Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Drie Musketiers dl. I en II
Author: Dumas, Alexandre, 1802-1870
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Drie Musketiers dl. I en II" ***


   +----------------------------------------------------------------+
   |                                                                |
   | Opmerkingen van de bewerker:                                   |
   |                                                                |
   | De in het origineel cursief gedrukte tekst is weergegeven als  |
   | _cursief_.                                                     |
   |                                                                |
   | Een inhoudsopgave en verdere opmerkingen van de bewerker zijn  |
   | aan het einde van dit bestand toegevoegd.                      |
   |                                                                |
   +----------------------------------------------------------------+



DE DRIE MUSKETIERS.

I.


DE DRIE MUSKETIERS.

DOOR

ALEXANDER DUMAS.

Opnieuw bewerkt naar het Fransch.

Blankwaardt
en
Schoonhoven

Rijswijk
(Z.-H.)



Druk: H. Veenman, Wageningen



VOORREDE,

     waaruit blijkt, dat ondanks hun namen, die in OS en IS eindigen, de
     helden der geschiedenis, welke wij de eer zullen hebben onzen
     lezers te verhalen, volstrekt niet van Griekschen oorsprong zijn.


_Ongeveer een jaar geleden, in de Koninklijke Bibliotheek eenige
nazoekingen doende voor mijn geschiedenis van Lodewijk XIV, kwamen mij
toevallig de_ Gedenkschriften van den Heer d’Artagnan _in handen, welk
werk--zooals de meeste van dien tijd, toen de schrijvers, wilden zij aan
de waarheid getrouw blijven, voor een langer of korter verblijf in de
Bastille te vreezen hadden--te_ Amsterdam _bij Pierre Rouge gedrukt was.
De titel bekoorde mij; ik nam daarom het boek mede naar huis; wel te
verstaan, na hiertoe het verlof van den bewaker verkregen te hebben; en
ik doorbladerde het gretig.--Het is mijn voornemen niet, dit merkwaardig
werk in deze bladen te ontwikkelen, en ik bepaal mij dus alleen,
diegenen mijner lezers er naar te verwijzen, welke geschiedkundige
tafereelen op hun waarde schatten. Dezen zullen er verschillende,
meesterlijk geschetste portretten in aantreffen, en, hoezeer die
omtrekken zich vaak op deuren van kazernen en muren van kroegen
vertoonen, zijn zij even goed gelijkend, als in de geschiedenis van den
heer Anquetil de portretten van Lodewijk XIII, van Anna van Oostenrijk,
van Richelieu, van Mazarin en van de meeste hofpersonages van dat
tijdvak te herkennen zijn. Maar men weet, dat niet altijd datgene, wat
den geest des dichters ontvlamt, op het grootste gedeelte der lezers
eenigen indruk maakt. Derhalve, hoezeer vol bewondering voor de
bijzonderheden, van welke wij spraken, die anderen ongetwijfeld ook
zullen bewonderen, is datgene, wat ons thans het meest bezighoudt, iets
waarop zeker niemand voor ons zijn aandacht heeft gevestigd.--D’Artagnan
verhaalt, dat, toen hij voor het eerst den heer de Tréville, kapitein
der musketiers des konings bezocht, hij in zijn voorkamer drie
jongelieden ontmoette, die bij het vermaard korps stonden, waarin hij
verzocht te worden ingelijfd; zij heetten_: Athos, Porthos _en_
Aramis.--_Wij bekennen, dat deze drie vreemde namen onze
nieuwsgierigheid wekten; wij vermeenden die slechts voor bijnamen te
mogen houden, onder welke d’Artagnan misschien zeer voorname personages
heeft willen aanduiden; althans, indien zij, die deze geleende namen
droegen, die niet zelven hadden aangenomen op een oogenblik, dat zij,
tengevolge eener gril, uit ontevredenheid of gebrek aan een toereikend
vermogen, het eenvoudige musketiersbuis aannamen._

_Wij gunden ons van dat oogenblik geen rust meer, totdat wij eindelijk
in de werken van dien tijd eenig spoor dier zeldzame, onze
nieuwsgierigheid zoo prikkelende namen vonden. Alleen de cataloog der
boeken, dien wij doorbladerden, om dat doel te bereiken, zou een lijvig
boekdeel beslaan; iets wel is waar zeer leerzaams, doch zeker niet
vermakelijk voor de meesten onzer lezers. Wij bepalen ons dus te zeggen,
dat, toen wij geheel ontmoedigd over onze vruchtelooze nasporingen, er
van wilden afzien, wij eindelijk, door den goeden raad van onzen
beroemden en geleerden vriend Paulin Paris voorgelicht, een handschrift
in_ folio _vonden, onder nummer 4772 of 4773--nauwkeurig herinneren wij
ons dat niet meer--dat tot titel had:_

Gedenkschriften van den graaf de la Fère, nopens eenige gebeurtenissen,
die in Frankrijk tegen het einde der regeering van Lodewijk XIII en het
begin der regeering van Lodewijk XIV voorgevallen zijn.--_Men verbeelde
zich onze blijdschap, toen wij dat handschrift, onze laatste hoop,
doorzochten en op de twintigste bladzijde den naam van Athos, op de
zeven en twintigste den naam van Porthos, en op de een en dertigste dien
van Aramis vonden._

_De ontdekking van een geheel onbekend handschrift in dezen tijd, nu de
geschiedkunde tot een zoo hoogen trap van volmaaktheid is gebracht,
scheen ons een mirakuleuze vondst. Ook haastten wij ons de vergunning te
vragen, het in druk uit te geven, met het doel ons den een of anderen
dag, met het werk van een ander, aan de akademie van letterkunde voor te
stellen, indien, hetgeen zeer waarschijnlijk is, met ons eigen werk de
Fransche Akademie voor ons gesloten bleef._

_Dat verlof, wij moeten het bekennen, werd ons goedgunstig verleend, en
hiervan maken wij gewag, om de kwalijkgezinden openlijk te
logenstraffen, die voorgeven, dat wij onder een Gouvernement leven, dat
ten aanzien van letterkundigen niet zeer welgezind zou zijn._

_Van dit belangrijke Manuscript bieden wij thans onzen lezers het eerste
gedeelte aan, het den titel gevende, die er aan toekomt, terwijl wij ons
verbinden, ingeval dit gedeelte--waaraan wij niet twijfelen--de
verdiende bijval te beurt valt, onmiddellijk het tweede uit te geven.
Intusschen verzoeken wij onzen lezers, dewijl de peet een tweede vader
is, ons er van te beschuldigen, en niet den graaf de la Fère, indien zij
vermaak of verveling ondervinden. Dit overeengekomen zijnde, gaan wij
tot onze geschiedenis over._



EERSTE DEEL.



HOOFDSTUK I.

De drie geschenken van mijnheer d’Artagnan den vader.


Op den eersten Maandag der maand April 1625 scheen de kleine stad
_Meung_, waar de schrijver van den _Roman de la Rose_ het eerste
levenslicht aanschouwde, in volkomen opstand, en wel derwijze, alsof de
_Hugenooten_ er zooals te _La Rochelle_ huis hielden. Een aantal
burgers, die hun vrouwen de hoofdstraat vluchtend zagen over ijlen,
terwijl de kinderen voor de deuren schreeuwden, haastten zich hun
pantser aan te doen en trachtten aan hun tamelijk vreesachtige houding
door een vuurroer of een spies iets meer ontzagwekkends te geven. Zij
richtten hun schreden naar de herberg _de Trouwe Molenaar_, voor welke
een hoe langer hoe dichter wordende, onstuimige, nieuwsgierige volkshoop
zich verdrong. In dien tijd waren plotselinge schrikken aan de orde van
den dag, en er verliepen maar weinige dagen, zonder dat de een of andere
stad in haar archieven een voorval van dien aard had aan te teekenen.
Immers, de edelen voerden toen krijg onderling, de koning tegen den
kardinaal, en de Spanjaarden tegen den koning. Vervolgens waren er nog,
behalve deze onbekende verholene of openbare strijdvoerders, dieven,
bedelaars, Hugenooten, wolven en lakeien, die tegen geheel de wereld
krijg voerden. De burgers wapenden zich altijd tegen de dieven, tegen de
wolven en tegen de lakeien; ook vaak tegen den adel en de Hugenooten,
bijwijlen zelfs tegen den koning; doch nooit tegen den kardinaal of
tegen den Spanjaard. Het gevolg dezer aangenomen gewoonte was, dat op
gezegden eersten Maandag der maand April 1625, de burgers eenige
opschudding vernemende, zonder nochtans den gelen of rooden standaard of
de kleuren van den hertog de Richelieu te zien, in allerijl naar de
herberg _de Trouwe Molenaar_ stormden.

Daar gekomen konden allen de oorzaak van dat rumoer zien en
onderscheiden. Een jongeling.... doch schetsen wij vooraf vluchtig zijn
portret: Verbeeld u Don Quichotte zonder pantser of dijharnas; Don
Quichotte in een wollen buis, welks vroeger blauwe kleur nu was
overgegaan tot een onbegrijpelijke wijnmoerstint met hemelsblauwen
gloed. Zijn langwerpig bruin gelaat en zijn vooruitstekende
wangbeenderen duidden slimheid aan, terwijl de uitstekende kaakbeenderen
het onfeilbaar teeken van zijn Gaskonjischen oorsprong waren, dien men
in hem herkend zou hebben, zelfs bij gemis aan de Baskische muts, welk
rond en plat hoofddeksel, versierd met iets naar een pluim gelijkende,
onze jongeling op het hoofd had; zijn blik was vrij en geestig, zijn
gebogen neus welgevormd; te groot voor een knaap, te klein voor een
volwassen jongeling, zou een min geoefend oog hem voor een op reis
zijnden pachterszoon hebben aangezien, zonder den langen degen, die aan
een lederen bandelier hangende, tegen de beenen van den eigenaar
slingerde, wanneer deze te voet ging, en het ruwe haar van zijn hit
wreef, als hij te paard zat. Want onze jongeling bezat een paard, en wel
een zoo merkwaardig, dat het door iedereen werd opgemerkt. Het was een
Bearneesche hit, twaalf of veertien jaar oud, geelkleurig van huid, met
uitgevallen staart; maar daarentegen voorzien van harde pootgezwellen.
Het beestje liet den kop lager dan de knieën hangen, ’t geen het gebruik
van den springteugel onnoodig maakte, doch legde echter nog vlug acht
uren daags af. Ongelukkig waren de deugden van het paard zoo diep onder
zijn zonderlinge huid en onbehouwen gestalte verborgen, dat, in dien
tijd, toen iedereen kennis van paarden had, de verschijning van gezegden
hit te _Meung_, waar hij ongeveer een kwartier geleden door de poort van
_Beaugency_ was binnengekomen, een indruk deed ontstaan, welks
ongunstigheid op den ruiter neerkwam. En dit was den jongen d’Artagnan
(dus heette die Don Quichotte op dat evenbeeld van _Rossinante_) te
smartelijker, daar hij niet blind was voor het belachelijk figuur,
hetwelk hij op dien hit maakte, hoe goed ruiter ook overigens zijnde.
Hij had dan ook een diepen zucht geslaakt bij het aannemen van het
geschenk, dat zijn vader, de oude heer d’Artagnan, hem er van deed, daar
het hem niet onbekend was, dat zoodanige knol niet veel meer dan een
twintigtal franken zou waard zijn. Het is waar dat de woorden, die het
geschenk vergezelden, onbetaalbaar waren.

„Mijn zoon!” had de Gaskonjische edelman in die echt Bearneesche
basterdtaal gezegd, van welke Hendrik IV zich nimmer heeft kunnen
ontdoen: „Mijn zoon! dat paard is in de stallen uws vaders geboren, het
zal nu bijkans dertien jaar geleden zijn; al dien tijd is het hier
geweest, hetgeen voor u een reden moet zijn, het goed te behandelen.
Verkoop het nooit, laat het vreedzaam en in eere van ouderdom sterven,
en indien gij met het dier te velde trekt, spaar het dan, zooals gij een
ouden dienaar zoudt sparen. Aan het hof,” vervolgde de oude heer
d’Artagnan, „indien gij althans de eer geniet daar te verschijnen; een
eer trouwens, op welke uw oude adel u recht geeft, verdedig daar
waardiglijk uw naam van edelman--door uw voorouders gedurende meer dan
vijfhonderd jaren met roem gedragen--zoowel voor u, als voor de uwen.
Onder de uwen versta ik uw bloedverwanten en uw vrienden; onderwerp u
alleen aan den kardinaal en aan den koning. Het is door moed, versta mij
wel, alleen door moed, dat een edelman tegenwoordig fortuin kan maken.
Wie slechts een seconde beeft, laat misschien de gelegenheid ontglippen,
die hem de fortuin juist in dat korte oogenblik aanbood. Gij zijt jong,
en gij _moet_, en wel om twee redenen, moedig zijn: de eerste, omdat gij
een Gaskonjer, en de tweede, dewijl gij mijn zoon zijt. Laat geen
gelegenheid om uit te munten voorbijgaan, maar zoek avonturen. Ik heb u
geleerd den degen te behandelen; gij hebt ijzeren, onwrikbare beenen,
een stalen vuist; vecht dus bij elke gelegenheid; te meer, daar de
tweegevechten verboden zijn, en gij bijgevolg dubbel moedig moet zijn,
om tot vechten over te gaan. Ik kan u niets meer geven, mijn zoon! dan
vijftien kronen, mijn paard en de raadgevingen, die gij gehoord hebt. Uw
moeder zal hierbij het voorschrift van zekeren balsem voegen, dien zij
van een heidin ontvangen heeft, en die een wonderdadige geneeskracht
heeft ter heling van elke wond, welke het hart niet heeft gekwetst. Doe
met dit alles uw voordeel en leef lang en gelukkig.--Nog slechts één
woord heb ik hierbij te voegen, het betreft een voorbeeld, dat ik u
stellen wil: niet mij zelven, want ik ben nooit aan het hof geweest, ik
heb slechts de godsdienst-oorlogen als vrijwilliger medegemaakt; maar ik
bedoel den heer de Tréville, vroeger mijn gebuur, en die het geluk heeft
genoten, nog kind zijnde, met onzen koning Lodewijk XIII (dien God
behoede) te spelen. Somtijds ontaardden hun spelen in vechtpartijen en
de koning was niet altijd de sterkste. De klappen, die hij opliep, deden
bij hem voor den heer de Tréville veel achting en vriendschap ontstaan.
Later vocht de heer de Tréville vijf malen tegen anderen, bij den
eersten keer, dat hij te _Parijs_ kwam; sedert den dood van wijlen den
koning, tot aan de meerderjarigheid van zijn opvolger, vocht hij zeven
malen, zonder daarbij oorlogen en belegeringen te rekenen; en sedert die
meerderjarigheid, tot op heden, misschien honderd malen! En daarom is
hij ook thans, in weerwil der ordonnantiën en besluiten, kapitein der
musketiers, dat is te zeggen, de bevelvoerder van een legioen _Cesars_,
die de koning hoogschat, en die door Zijne Eminentie den kardinaal
gevreesd worden, door hem, die voor zeer weinig bevreesd is, zooals
iedereen weet. Daarenboven heeft de heer de Tréville een jaarlijksch
inkomen van tien duizend kronen; hij is dus een zeer groot heer.--Hij is
begonnen, zooals gij; ga hem met dezen brief bezoeken en richt u naar
hem, ten einde naar zijn voorbeeld te handelen.”--En na deze woorden
gordde de oude heer zijn zoon zijn eigen degen om, omhelsde en kuste hem
teederlijk op beide wangen en gaf hem zijn zegen.

Het vertrek zijns vaders verlatend, begaf de jongeling zich tot zijn
moeder, die hem wachtte met het geneeskrachtige voorschrift, waarvan de
raadgevingen, die wij mededeelden, een tamelijk veelvuldig gebruik
noodzakelijk maakten. Dit afscheid was van langen duur en teederder dan
het vorige; niet omdat de heer d’Artagnan zijn zoon, zijn eenig kind,
niet beminde, maar omdat de heer d’Artagnan een man was, en het voor een
man onwaardig achtte, zich door zijn aandoeningen te laten vervoeren,
terwijl mevrouw d’Artagnan een vrouw, en wat meer zegt, moeder was. Zij
stortte heete tranen, en, zeggen wij het tot lof van den jongen
d’Artagnan, ondanks de pogingen, die hij aanwendde om kordaat te
blijven, zooals het een toekomstigen musketier betaamde, had de natuur
de overhand, en hij stortte een vloed van tranen, van welke het hem
nauwelijks gelukte de helft te bedwingen.

Nog dienzelfden dag ging de jongeling op reis, voorzien van de drie
vaderlijke geschenken, welke, zooals wij zeiden, in vijftien kronen, het
paard en den brief voor den heer de Tréville bestonden; zooals men wel
kan denken, waren de raadgevingen op den koop toe gegeven. Met een
dergelijk _vade mecum_ was d’Artagnan, zoowel zedelijk als lichamelijk,
een volmaakte nabootsing van den held van _Cervantes_, met wien wij hem
zoo eigenaardig vergeleken, toen onze plicht als geschiedschrijver ons
dwong zijn afbeeldsel te schetsen. Don Quichotte zag windmolens voor
reuzen aan, en schapen voor een leger; d’Artagnan beschouwde elken
grimlach als een beleediging, en elken blik als een uitdaging. Hiervan
was het gevolg, dat hij, van _Tarbes_ tot aan _Meung_, steeds de vuisten
gebald hield, en hij, door elkander gerekend, tienmaal op een dag de
hand aan het gevest van zijn degen sloeg; intusschen kwam de vuist op
niet een enkel bakhuis neer, en de degen verliet zijn scheede niet. Dit
kon die ongelukkige, gele hit, die op de gezichten van een aantal
voorbijgangers een grimlach deed ontluiken, niet helpen, maar omdat op
diens rug een duchtig lange degen kletterde, en boven dien degen een
meer wreedaardig dan trotsch oog blonk, onderdrukten de voorbijgangers
hun lachlust, of, wanneer de lachlust hun de voorzichtigheid uit het oog
deed verliezen, trachtten zij echter slechts van een kant te lachen,
zooals de maskers der ouden--d’Artagnan bleef dus majestueus en
ongedeerd in zijn lichtgeraaktheid tot aan de rampzalige stad _Meung_.
Want daar, op het oogenblik dat hij voor de deur van de herberg _de
Trouwe Molenaar_ afsteeg, zonder dat iemand, kastelein, knecht of
staljongen hem bij het afstijgen de behulpzame hand kwam bieden,
bespeurde d’Artagnan voor een half openstaand venster der benedenkamer
een edelman van een fraaie gestalte en deftige houding, maar met een
eenigszins barsch gezicht, in gesprek met twee personen, welke naar hem
met buitengewone beleefdheid schenen te luisteren. D’Artagnan geloofde
natuurlijk, volgens zijn gewoonte, dat hij het onderwerp des gespreks
was en luisterde. Nu had d’Artagnan zich slechts ten halve vergist: Over
hem werd niet gesproken, maar wel over zijn paard, van hetwelk de
edelman aan zijn hoorders al de hoedanigheden opsomde, en daar, zooals
ik zeide, die hoorders uiterst beleefd jegens den verhaler schenen,
barstten zij elk oogenblik in een luid gelach uit. En dewijl reeds een
flauwe glimlach voldoende was, om den toorn des jongelings op te wekken,
kan men begrijpen, welke uitwerking dit hard, onophoudelijk lachen op
hem had.

Intusschen wilde d’Artagnan eerst het gelaat van dien onbeschofte, die
hem bespotte, eens opnemen. Hij wierp een trotschen blik op den
vreemdeling en ontwaarde in hem een man van veertig tot vijf en veertig
jaar, met zwarte, doordringende oogen, bleeke kleur, sterk geteekenden
neus en zwarten, fraaien knevel; hij had een violetkleurig buis en broek
aan, met rijgsnoeren van dezelfde kleur, zonder ander versiersel dan de
gewone spleten, door welke het hemd uitkwam. Die broek en dat buis,
hoewel nieuw, schenen gekreukt te zijn, gelijk kleederen, die een
geruimen tijd in een valies zijn gepakt geweest. D’Artagnan bezag dit
alles met de snelheid van een opmerker, en waarschijnlijk met een
innerlijk gevoel, hetwelk hem zeide, dat die man op zijn toekomstig
leven een grooten invloed zou uitoefenen. En terwijl d’Artagnan zijn
blik op den edelman met het violetkleurig buis vestigde, gaf deze op dat
oogenblik een zeer wijsgeerige en diepzinnige verklaring over den
Bearneeschen hit, die door zijn toehoorders met een luid geschater werd
beantwoord; ook op zijn gelaat kon men duidelijk, tegen zijn gewoonte,
een bleeken glimlach zien zweven, indien men het zoo kan uitdrukken.
Geen twijfel meer, d’Artagnan was werkelijk beleedigd; hiervan volkomen
overtuigd, drukte hij zijn muts diep over de oogen, en de hoofsche
manieren trachtende na te bootsen, die hij nu en dan in _Gaskonje_ bij
op reis zijnde edellieden had opgemerkt, sloeg hij de hand aan de greep
van zijn degen, terwijl hij de andere op zijn heup liet rusten.
Ongelukkiglijk werd hij, hoe meer hij naderde, door woede verblind, en
in plaats van de deftige en fiere toespraak, die hij had voorbereid, om
zijn uitdaging uit te drukken, vond hij niets anders op zijn lippen dan
een persoonlijke onbeschoftheid, die hij met een woedend gebaar deed
vergezeld gaan.

„Wel, mijnheer!” riep hij, „mijnheer! die zich achter dat vensterluik
verschuilt! ja, gij! zeg mij toch eens, waarom gij zóó lacht, en wij
zullen samen lachen!”--De edelman wendde langzaam zijn oogen van het
paard af en sloeg die op den ruiter, alsof hij eenigen tijd noodig had
om te begrijpen, dat tot hem die zonderlinge woorden gericht werden.
Vervolgens, toen hem niet de minste twijfel overbleef, fronste hij een
weinig zijn wenkbrauwen; en na een tamelijk lang zwijgen, antwoordde hij
op een onbeschrijfelijk spottenden en beleedigenden toon:

„Ik spreek niet tot u, mijnheer.”--„Maar ik spreek tot u! ik!” riep de
jongeling buiten zich zelven door dat mengsel van onbeschaamdheid en
goede manieren, van welvoegelijkheid en minachting.--De onbekende
beschouwde hem nog een oogenblik met een fijnen glimlach, verwijderde
zich van het venster en kwam langzaam uit de herberg, om op twee
schreden afstand van d’Artagnan voor het paard te gaan staan. Zijn
geruste houding, zijn spottend gelaat, verdubbelden den lachlust van
hen, met wie hij in gesprek was, maar die voor het venster bleven
staan.--D’Artagnan, hem ziende naderen, trok zijn degen een voet uit de
scheede.--„Dat paard is onweersprekelijk, of liever is in zijn jeugd van
een goud-gele kleur geweest,” hernam de vreemdeling, zijn aangevangene
beschouwingen voortzettende en zich tot zijn gezelschap aan het venster
wendende, zonder den schijn te hebben in het minst de gramschap van
d’Artagnan te bemerken, die zich echter oprichtte. „Dat is een, in de
plantenkunde zeer bekende, maar tot hiertoe bij paarden zeer zeldzame
kleur.”--„Die met het paard den draak steekt, zal zich hiervan jegens
den meester wel onthouden!” riep de toekomstige navolger van Tréville in
woede ontstoken.--„Ik lach niet dikwijls, mijnheer!” zeide de onbekende,
„zooals gij het kunt zien aan de uitdrukking van mijn gelaat; maar ik
wilde toch gaarne het voorrecht, te lachen wanneer mij zulks behaagt,
behouden.”--„En ik,” riep d’Artagnan, „wil niet, dat men lacht, wanneer
mij zulks mishaagt.”--„Waarlijk, mijnheer!” vervolgde de vreemdeling,
met de grootste bedaardheid, „wel, hierin hebt gij gelijk.” En zich op
de hielen omdraaiende, maakte hij zich gereed, de herberg door de groote
deur binnen te gaan, vóór welke d’Artagnan, toen hij aankwam, een
gezadeld paard had zien staan. Maar d’Artagnan’s aard was niet, om zoo
gemakkelijk iemand los te laten, die de onbeschoftheid had gehad, den
spot met hem te drijven. Hij trok zijn degen geheel uit de scheede en
volgde hem, uitroepende: „Keerom! keerom toch mijnheer de spotvogel!
opdat ik u niet van achter treffe.”--„Mij treffen!” zeide de andere,
wederom op zijn hielen een draai makende en den jongeling met even veel
verwondering als verachting beschouwende.--„Och, ga! mijn lieve jongen!
gij zijt gek!”--En toen binnensmonds, alsof hij zich zelven toesprak:
„Hoe jammer! wat een vondst voor Zijne Majesteit, die overal dapperen
zoekt, om er zijn musketiers van te maken.”

Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of d’Artagnan deed een zoo
hevigen uitval, dat, bijaldien de edelman niet haastig ware
achteruitgesprongen, hij waarschijnlijk voor het laatst geschertst zou
hebben.--De onbekende, toen bemerkende dat dit wat meer was dan scherts,
trok zijn degen, groette zijn aanvaller en stelde zich in tegenweer.
Maar tegelijkertijd vielen zijn beide hoorders, vergezeld van den
kastelein, op d’Artagnan aan en overlaadden hem met een hagelbui van
stok-, schop- en tangslagen. Dit maakte een zoo plotselingen en volkomen
ommekeer in den aanval, dat de vijand van d’Artagnan, terwijl deze
laatste zich omwendde, om zich tegen die hagelbui van slagen te
verweren, met denzelfden ernst zijn degen opstak en, van deelnemer in
het gevecht, aanschouwer werd; een rol, waarvan hij zich met zijn gewone
koelheid kweet, terwijl hij echter binnensmonds prevelde: „De duivel
hale die Gaskonjers!--Zet hem op zijn oranjekleurig paard en laat hem
loopen.”--„Niet alvorens u het leven te hebben ontnomen, lafaard!” riep
d’Artagnan, terwijl hij, zoo goed hij kon, en zonder een schrede
achteruit te wijken, zich tegen zijn drie vijanden verweerde, die hem
plat sloegen.--„Wederom een _Gaskonjische bluf_,” mompelde de edelman.
„Op mijn woord, die Gaskonjers zijn onverbeterlijk! Zet den dans dan
maar voort, indien hij het verkiest. Moede geworden, zal hij wel zeggen,
dat hij er genoeg van heeft.”

Maar de vreemdeling kende den koppigen aard nog niet van hem, met wien
hij te doen had; d’Artagnan was de man niet, om zich ooit over te geven.
Het gevecht bleef nog eenige seconden aanhouden; maar eindelijk liet
d’Artagnan, wiens krachten waren uitgeput, zijn degen, door een stok in
twee stukken geslagen, uit zijn hand vallen. Een andere slag, die op
zijn hoofd neerkwam, wierp hem tegelijkertijd, geheel bebloed en bijna
bewusteloos, ter aarde. Het was op dat oogenblik, dat men van alle
kanten op het tooneel des gevechts kwam toesnellen. De kastelein, voor
schandaal bevreesd, droeg, geholpen door zijn knechts, den gekwetste in
de keuken, waar men hem eenige hulp bewees.--Wat den edelman betreft,
deze had wederom zijn plaats voor het venster ingenomen en beschouwde
met ontevredenheid de bijeengeschoolde menigte, welke, daar zij zich
niet verwijderde, hem geweldig scheen te hinderen.

„Wel! hoe gaat het met dien dolleman?” hernam hij, op het gerucht der
opengaande deur zich omwendende tot den kastelein, die naar zijn
welstand kwam vragen.--„Uwe Excellentie is immers ongedeerd en wel?”
vroeg de kastelein.--„Ja, volkomen wel, waarde kastelein, maar ik vraag
u, hoe het met den jongeling gaat?”--„Hij is beter,” antwoordde de
kastelein, „hij was geheel buiten kennis geraakt.”--„Waarlijk?” hernam
de edelman....--„Maar alvorens buiten kennis te raken, heeft hij al zijn
krachten verzameld, om u te roepen en u uit te dagen....”--„Maar het is
dan de vleeschelijke duivel, die snaak?” riep de onbekende.--„Och neen,
Uwe Excellentie! het is de duivel niet,” zeide de waard, minachtend den
neus optrekkende, „want toen hij buiten kennis was, hebben wij zijn
zakken onderzocht; hij heeft niets anders in zijn pakje dan één hemd en
in zijn beurs slechts twaalf kronen, hetgeen hem niet belet heeft te
zeggen, toen hij in zwijm viel, dat indien hem iets dergelijks te
_Parijs_ ware overkomen, u dit dadelijk zou zijn opgebroken, hetgeen nu
slechts later zal gebeuren.”--„Dan,” zeide de onbekende koel weg, „is
het de een of ander vermomde prins van den bloede.”--„Ik zeg u dat, Uwe
Excellentie!” hernam de kastelein, „ten einde gij op uw hoede zoudt
zijn....”--„En heeft hij in zijn woede niemand genoemd?”--„Ja, hij sloeg
op zijn zak en zeide: Wij zullen zien, wat de heer de Tréville van die
behandeling, zijn gunsteling aangedaan, zeggen zal.”--„De heer de
Tréville?” zeide de onbekende, meer aandachtig wordende: „hij sloeg
op zijn zak, den naam van den heer de Tréville noemende? Laat eens
hooren, mijn goede kastelein! terwijl uw jongeling buiten kennis was,
zult gij zeker ook wel eens diens reiszak hebben nagezien. Wat
was er in?”--„Een brief voor den heer de Tréville, kapitein der
musketiers.”--„Inderdaad?”--„Zooals ik de eer heb u te zeggen,
Excellentie!”

De waard, met niet veel doorzicht begaafd, bespeurde de uitdrukking
niet, welke deze woorden aan de gelaatstrekken van den onbekende
mededeelden. Deze verliet het venster, tegen welks kozijn hij steeds met
den elleboog geleund stond, en als iemand die onrustig is, rimpelde zich
zijn voorhoofd.--„Duivelsch!” mompelde hij, „zou Tréville dien Gaskonjer
op mij hebben afgezonden? Hij is nog zeer jong! maar een degensteek is
daarom niet minder een degensteek, hoe jong hij ook zijn moge, die hem
toebrengt, en men hoedt zich minder voor een knaap dan voor een man; een
kleine hinderpaal is soms voldoende om een groot doel te doen
mislukken.”--En de onbekende verviel in een overpeinzing, die eenige
minuten bleef aanhouden.

„Luister eens, kastelein! kunt gij mij van dien razende niet ontslaan?
Ik wil zijn dood niet op mijn geweten hebben, en echter,” voegde hij er
bij met een uitdrukking van koele bedreiging, „echter hindert hij mij.
Waar is hij?”--„In de kamer mijner vrouw, op de eerste verdieping, waar
men hem verbindt.”--„Heeft hij kleederen en reiszak bij zich? Heeft hij
zijn buis nog aan?”--„Neen, dit alles is beneden in de keuken. Maar
dewijl die jonge gek u hindert....”--„Wel zeker, hij verwekt immers in
uw herberg een verwarring, die fatsoenlijke lieden niet kunnen
verdragen. Ga mijn rekening opmaken en roep mijn lakei.”--„Wat, gaat
mijnheer ons reeds verlaten?”--„Gij wist dit immers, daar ik u bevel heb
gegeven, mijn paard te zadelen. Heeft men mij niet gehoorzaamd?”--„Wel
zeker, en zooals Uwe Excellentie heeft kunnen zien, staat haar paard
geheel gereed voor de groote poort, om te vertrekken.”--„Dan is het
goed, doe nu wat ik u heb gelast.”--„Ai!” zeide de kastelein bij zich
zelven, „zou hij voor dien kleinen jongen bang zijn?”--Maar een
gebiedende blik van den onbekende deed hem zwijgen; en hij vertrok,
nederig buigende.

„Het is volstrekt noodzakelijk, dat _milady_[1] door dien knaap niet
wordt gezien,” ging de vreemdeling voort; „zij zal spoedig hier
voorbijkomen; zij had er reeds moeten zijn. Het zal waarschijnlijk het
best zijn, dat ik te paard stijg en haar tegemoet rijd. Indien ik maar
kon weten, wat die brief aan den heer Tréville behelst.”--En de
vreemdeling, aldus mompelend, begaf zich naar de keuken. Onderwijl was
de kastelein, die volstrekt niet vermoedde, dat het de tegenwoordigheid
des jongelings was, die den vreemdeling uit zijn herberg joeg, naar
boven bij zijn vrouw gegaan, en had d’Artagnan volkomen in het bezit
zijner geestvermogens gevonden. Toen, terwijl hij hem deed begrijpen,
dat de politie zijn twistzoeken met een edelman wel eens slecht zou
kunnen opnemen, want naar de meening van den kastelein kon de
vreemdeling niets anders dan een edelman zijn, noopte hij hem, ondanks
zijn zwakheid, op te staan en zijn weg te vervolgen.

     [1] Wij weten zeer goed, dat de benaming van „Milady” niet anders
     gebruikt wordt, dan wanneer die door den familienaam wordt gevolgd.
     Maar wij hebben dit zóó in dit manuscript gevonden, en durven het
     niet op ons nemen, hierin iets te veranderen.

D’Artagnan, ten halve buiten kennis, stond dan op zonder buis aan en
zijn hoofd met zwachtels bedekt, en door den kastelein voortgeduwd,
begon hij de trap af te klimmen; maar in de keuken gekomen, was het
eerste wat hij op straat ontwaarde zijn vijand, die gerust stond te
praten voor het portier van een onhebbelijke koets, bespannen met twee
zware Normandische paarden. De vrouw tot wie hij sprak, en wier hoofd
zich in het geopend venster van het portier vertoonde, was twintig of
twee en twintig jaar oud.--Wij hebben reeds gezegd, met welken
bliksemsnel onderzoekenden oogopslag d’Artagnan al de trekken van een
gelaat wist op te nemen, hij bemerkte dus dadelijk, dat de dame jong en
schoon was. En die schoonheid trof hem te meer, daar zij geheel vreemd
was aan een bewoner van zuidelijke streken, zooals d’Artagnan, die voor
het eerst zijn land verlaat. Zij was een blondine, met lange lokken, die
haar op de schouders vielen, groote, kwijnende blauwe oogen,
rooskleurige lippen en albastwitte handen, en hield een zeer levendig
gesprek met den vreemdeling.

„Dus Zijne Eminentie beveelt mij....?” vroeg de dame.--„Oogenblikkelijk
naar _Engeland_ terug te keeren, en het hem onmiddellijk te berichten,
wanneer de hertog _Londen_ mocht verlaten.”--„En de overige bevelen,
waarnaar ik zal moeten handelen?” vroeg de schoone reizigster.--„Zij
zijn in deze doos gesloten, die gij niet zult openen dan aan de
overzijde van het kanaal.”--„Zeer wèl, en gij, wat moet gij doen?”--„Ik?
ik keer naar _Parijs_ terug.”--„Zonder dien kleinen kwaden jongen te
kastijden?” vroeg de dame. De onbekende wilde antwoorden, maar op het
oogenblik, dat hij den mond opende, snelde d’Artagnan, die alles gehoord
had, de voordeur uit.--„Hier is de kleine, kwade jongen, die anderen
kastijdt,” riep hij, „en ik hoop, dat nu degene, dien hij zal kastijden,
hem niet zooals den eersten keer zal ontsnappen.”--„Hem niet zal
ontsnappen?” hernam de onbekende, de wenkbrauwen fronsende.--„Neen, want
ik veronderstel, dat gij in de tegenwoordigheid eener vrouw niet op de
vlucht zult durven gaan.”--„Bedenk!” riep _milady_ uit, den edelman de
hand aan zijn degen ziende slaan, „bedenk, dat de minste vertraging
alles kan doen mislukken.”--„Gij hebt gelijk!” riep de edelman; „vertrek
dus van uw kant, ik zal dit van den mijnen doen.”--En de dame met het
hoofd groetende, sprong hij in den zadel, terwijl de koetsier van het
rijtuig flink de zweep op de paarden legde. Beide personen verwijderden
zich nu in vollen galop, elk langs een der einden van de straat.

„Hei! uw vertering!” schreeuwde de kastelein, wiens beleefdheid voor
zijn reiziger in diepe verachting veranderde, toen hij hem zag
vertrekken zonder te betalen.--„Betaal dan uilskuiken!” riep de reiziger
tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken voor de
voeten wierp en zijn meester achterna reed.--„O, lafaard! ellendeling!
O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn beurt
nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een dergelijke
krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental schreden afgelegd
hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een duizeling beving hem, en
een bloedige nevel belette hem te zien; en te midden der straat
neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard! lafaard! lafaard!”--„Hij is
inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de kastelein, d’Artagnan naderende,
en door deze vleitaal zich met den armen jongeling trachtende te
verzoenen, zooals de reiger uit de fabel met de slak.--„Ja, wel
lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar zij! zij is zeer schoon!”--„Wie
zij?” vroeg de kastelein.--„_Milady_!” mompelde d’Artagnan, en hij
geraakte voor de tweede maal buiten kennis.--„Om het even,” zeide de
kastelein, „ik verlies er twee; maar deze blijft mij over, dien ik ten
minste zeker ben eenige dagen hier te houden. Dat zal mij dan nog elf
kronen doen winnen.”

Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten, welke in de
beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein had op elf dagen
ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon daags, maar hij had
zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag, op klokslag van vijf uur,
stond d’Artagnan op, ging naar de keuken, vroeg, behalve nog eenige
bestanddeelen, van welke de lijst niet tot onze kennis gekomen is, wijn,
olie en rozemarijn, en met het voorschrift zijner moeder in de hand
bereidde hij een balsem, met welken hij zijn talrijke wonden zalfde;
zijn verband vernieuwde hij zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet
willende inroepen. Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den
balsem der heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de
afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond goed
ter been, en den volgenden dag bijna genezen.... Maar op het oogenblik,
toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen,--het eenige,
wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had, terwijl
integendeel het gele paard, althans naar des waards verzekering, drie
maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs, zijn grootte in aanmerking
genomen, zou hebben kunnen veronderstellen,--vond d’Artagnan niets
anders in zijn zak dan zijn kaal, fluweelen beursje met de elf kronen,
die het bevatte; maar wat den brief voor den heer de Tréville betreft,
deze was verdwenen.... De jongeling begon dien brief met het grootste
geduld te zoeken, al zijn zakken meer dan twintig malen keerende en
weder omkeerende, zijn valies uitpakkende en weder inpakkende, zijn
beurs open en toe doende doch toen hij eindelijk de zekerheid had
verkregen, dat de brief niet te vinden was, verviel hij voor de derde
maal in een aanval van woede, welke hem bijna een vernieuwde uitgaaf
voor wijn en welriekende oliën zoude hebben gekost; want toen de
kastelein den jongen heethoofd in drift ontstoken zag, dreigende alles
in de herberg te zullen vernielen, indien zijn brief niet terechtkwam,
had hij zich reeds van een staak voorzien, terwijl zijn vrouw met een
bezemstok, en de knechts voorzien met dezelfde stokken, die den vorigen
dag hadden gediend, kwamen toesnellen.--„Mijn aanbevelingsbrief!” riep
d’Artagnan, „mijn aanbevelingsbrief! of _sangdieu_! ik rijg u allen aan
mijn degen als een ris ortolanen aan het spit.”

Ongelukkiglijk belette een zekere omstandigheid den jongeling zijn
bedreiging uit te voeren; want, zooals wij gezegd hebben, zijn degen was
bij het eerste gevecht in twee stukken gebroken, hetgeen hij geheel en
al had vergeten.... Zoo kwam het dat, toen d’Artagnan zijn zwaard wilde
trekken, hij zich eenvoudig gewapend zag met een acht of tien duim lang
stuk degen, wat de kastelein zorgvuldig weder in de scheede had
gestoken. Van het andere stuk des degens had hij zich behendig meester
gemaakt, om er zich een lardeerpriem uit te maken. Intusschen zou deze
teleurstelling waarschijnlijk onzen vurigen jongeling niet hebben
tegengehouden, indien de waard niet had overwogen, dat de eisch van zijn
gast volkomen billijk was.

„Maar waarlijk,” zeide hij, zijn staak latende vallen, „waar kan die
brief zijn!”--„Ja, waar is die brief?” riep d’Artagnan. „Vooreerst zeg
ik u, dat die brief voor den heer de Tréville is, en dat hij moet worden
teruggevonden, zoo niet dan zal hij dien wel terecht doen komen!”--Deze
bedreiging was voldoende, om den kastelein nog meer angst aan te jagen.
Immers na den koning en den kardinaal, was de heer de Tréville de man,
wiens naam misschien het meest in den mond was, niet alleen der
krijgslieden, maar zelfs der burgers.--Er was, wel is waar, nog zekere
vader Josef, maar diens naam werd slechts zeer zacht genoemd, zoo groot
was de vrees, welke die grijze eminentie (zoo noemde men den
vertrouweling des kardinaals) inboezemde.--Zijn staak ver van zich
werpende en zijn vrouw gebiedende evenzoo met haar bezem en zijn knechts
zulks met hun stokken te doen, gaf hij eerst het voorbeeld door ijverig
naar den verloren brief te zoeken.--„Bevatte de brief iets van waarde?”
vroeg de kastelein, na een oogenblik vruchteloos gezocht te
hebben.--„_Sandis_! dat geloof ik!” riep de Gaskonjer, die op dien brief
rekende, om zijn fortuin aan het hof te maken: „Hij bevatte mijn
fortuin.”--„Spaansche schuldbrieven?” vroeg de angstige
waard.--„Schuldbrieven op de bijzondere schatkist van Zijne Majesteit,”
antwoordde d’Artagnan, die door dezen aanbevelingsbrief er op rekende,
in dienst des konings te geraken, en daarom meende dat hij, zonder te
liegen, dit eenigszins twijfelachtig antwoord kon geven.

„Duivelsch!” riep de geheel en al wanhopige kastelein uit.

„Maar om het even,” ging d’Artagnan voort, met nationale
grootsprekendheid, „het doet er niet toe, het geld beteekent niets: de
brief was het voornaamste. Ik had liever duizend pistolen dan hem
verloren.”--Hij zou even veel gewaagd hebben met twintig duizend te
zeggen, maar hij werd nog door zekere jeugdige schaamte teruggehouden.

Er ging eensklaps een licht op in het verstand van den kastelein, die
zich naar den duivel wenschte, dat hij niets vond.--„Die brief is niet
verloren!” riep hij.--„Zoo!” zeide d’Artagnan.--„Neen, hij is u
ontnomen.”--„Ontnomen, en door wien?”--„Door den edelman van gisteren.
Hij is in de keuken geweest, waar uw buis lag; hij was er geheel alleen.
Ik zou durven wedden, dat hij het is, die hem gestolen heeft.”--„Gelooft
gij?” vroeg d’Artagnan, nog weinig overtuigd: want hij kende beter dan
iemand de belangrijkheid, die deze brief voor hem alleen had en zag
daarin niets wat de begeerlijkheid zou hebben kunnen opwekken. Want
inderdaad, niet één der knechts, niet één enkele der in de herberg
zijnde reizigers, zou iets gewonnen hebben door het bezit van dat
papier.

„Gij zegt,” hernam d’Artagnan, „dat gij vermoeden hebt op dien
onbeschoften edelman?”--„Ik zeg u, dat ik er zeker van ben,” ging de
kastelein voort; „toen ik hem berichtte, dat Uwe Excellentie de
gunsteling des heeren de Tréville waart, en gij zelfs een brief voor
dien voornamen edelman hadt, scheen hij zeer onrustig en vroeg mij, waar
die brief was; waarop hij haastig naar de keuken ging, waar hij wist dat
uw buis lag.”--„Dan is hij de dief,” antwoordde d’Artagnan. „Ik zal mijn
klacht bij den heer de Tréville inleveren, en deze zal zich bij den
koning beklagen.”--Daarop haalde hij, met een majestueuze houding, twee
kronen uit zijn beurs, gaf ze aan den kastelein, die hem, met den hoed
in de hand, tot aan de deur geleidde, waar hij op zijn geel paard steeg,
dat hem zonder verdere ontmoetingen tot voor de poort _St. Antoine_ te
_Parijs_ bracht, waar zijn eigenaar het voor drie kronen verkocht;
hetgeen vrij goed betaald was, aangezien d’Artagnan het gedurende den
laatsten rit zeer had afgereden. De paardenkooper, aan wien d’Artagnan
het voor genoemde negen franken afstond, ontveinsde het den jongeling
dan ook niet, dat hij dien buitengewoon hoogen prijs alleen gaf om de
zonderlinge kleur van het haar.

D’Artagnan trad dus te voet _Parijs_ binnen, zijn valiesje onder den arm
dragende, en niet eer rust nemende, voordat hij een kamer had gehuurd,
die overeenkwam met de geringheid zijner middelen. Die kamer was onder
de dakpannen, in de Doodgraversstraat, bij het Luxembourg. Zoodra hij
den godspenning had gegeven, nam d’Artagnan bezit van zijn verblijf, en
besteedde hij het overige van den dag met aan zijn buis en aan zijn
broek eenige franjes te naaien, die zijn moeder van een bijna nieuw
kleedingstuk van den ouden heer d’Artagnan losgetornd en hem in stilte
gegeven had; vervolgens ging hij naar de oudijzermarkt een nieuwe
degenkling koopen; daarop begaf hij zich naar het Louvre en vroeg den
eersten musketier, dien hij ontmoette, waar het hotel van den heer de
Tréville was gelegen. Men antwoordde hem, in de straat de Oude
Duiventil, hetgeen juist in de nabijheid was der kamer, die d’Artagnan
had gehuurd; een omstandigheid, welke hem een goed teeken voor den
gelukkigen uitslag zijner reis scheen; waarna hij zich, tevreden over de
wijze, waarop hij zich te _Meung_ had gedragen, zonder wroeging over het
verledene, vol vertrouwen in het tegenwoordige, en van hoop op de
toekomst, te bed begaf en den slaap des dapperen sliep.--Deze, nog
geheel landelijke slaap, bracht hem tot des ochtends negen uur, toen hij
opstond, om zich naar dien vermaarden heer Tréville te begeven, die,
volgens de vaderlijke schatting, de derde personage des koninkrijks was.



HOOFDSTUK II.

De antichambre des heeren de Tréville.


De heer de _Troisville_, zooals zijn geslacht zich nog in _Gaskonje_
noemde, of de Tréville, zooals hij zich eindelijk te _Parijs_ had
genoemd, was inderdaad op dezelfde wijze begonnen als d’Artagnan, dat is
te zeggen, zonder een duit geld in den zak, maar voorzien van dat
kapitaal van moed, geslepenheid en stijfhoofdigheid, door hetwelk het
ouderlijk erfdeel den armsten, geringsten Gaskonjischen edelman soms
meer geeft, dan de rijkste edelman uit _Périgord_ of _Berry_ in
klinkende specie ontvangt. Zijn onbeschrijfelijke moed, zijn nog
onbeschrijfelijker geluk, in een tijd dat de slagen als hagel
neervielen, hadden hem tot op de hoogste sport dier steile ladder
geheschen, die men hofgunst noemt, en van welke hij, vier sporten
tegelijk overschrijdende, het toppunt had bereikt.--Hij was des konings
vriend, die, zooals bekend is, de nagedachtenis van zijn vader, Hendrik
IV, zeer vereerde. De vader van den heer de Tréville had hem zóó
getrouwelijk gediend in zijn oorlogen tegen de Ligue, dat, bij gebreke
van klinkende munt,--iets, dat den Bearnees geheel zijn leven ontbrak,
hem, die steeds zijn schulden betaalde met het eenige, wat hij niet
noodig had te leenen: met geestigheid,--dat, bij gebreke van klinkende
munt, zeggen wij, hij hem na de inneming van _Parijs_, verlof had
gegeven tot zijn wapenschild te nemen een gouden leeuw op een rood veld,
met deze spreuk: _Fidelis et fortis_. Dit was zeer veel voor de eer,
maar weinig voor den lichamelijken welstand. Ook toen de beroemde
lotgenoot van den grooten Hendrik overleed, liet hij niets anders aan
mijnheer zijn zoon na dan zijn degen en die spreuk. Dank zij deze
dubbele gift en den vlekkeloozen naam, die hem vergezelde, werd de heer
de Tréville in het huis van den jongen prins toegelaten, waar hij zich
zoo goed van zijn degen bediende, en zoo getrouw aan zijn devies, dat
Lodewijk XIII, een der behendigste schermmeesters van zijn tijd, de
gewoonte had te zeggen, dat, had hij een vriend, die een tweegevecht zou
moeten aangaan, hij hem den raad zou geven, vooreerst hem zelven als
getuige te nemen en daarna Tréville, misschien wel dezen vóór hem.--Ook
had Lodewijk XIII een oprechte genegenheid voor Tréville: die
genegenheid was, wel is waar, koninklijk, en dus baatzuchtig, maar het
was in allen gevalle genegenheid; want in dien rampzaligen tijd trachtte
men vooral zich te omringen met menschen van den aard als Tréville.
Velen konden het woord _sterk_, dat het tweede gedeelte van zijn spreuk
uitmaakte, maar slechts weinige edellieden konden den bijnaam van
getrouw op zich toepassen, die bij hem voorafging. Tréville was een der
laatsten; hij bezat die zeldzame eigenschap, namelijk verstandig
gehoorzaam te zijn als de dog; hij was begaafd met een blinden moed, een
snellen blik en een behendige hand; het oog was hem slechts gegeven om
te zien, of de koning ook over den een of anderen ontevreden was, en de
hand om dien te treffen, bij voorbeeld een Besme, een Maurevers, een
Poltrot de Méré, een Vitry; kortom, tot hiertoe had aan Tréville slechts
de gelegenheid ontbroken; maar hij wachtte die en was vastbesloten ze
bij haar drie haren te grijpen, indien ze ooit onder het bereik zijner
hand kwam. Lodewijk XIII verhief dan ook de Tréville tot kapitein zijner
musketiers, die voor Lodewijk XIII, wat hun gehechtheid, of liever hun
dwepende verknochtheid betrof, dat waren, hetgeen de _vertrouwelingen_
voor Hendrik III en de Schotsche garde voor Lodewijk XI waren.

Van zijn kant had de kardinaal in dat geval niet voor den koning onder
gedaan. Toen hij de machtige keurbende had gezien, met welke Lodewijk
XIII zich omringde, wilde die tweede, of liever die eerste koning van
_Frankrijk_ ook een wacht om zich zien. Hij had dan ook zijn musketiers,
zooals Lodewijk XIII de zijne, en men kon zien, hoe die twee naijverige
machten voor hun dienst in al de provinciën van _Frankrijk_ en zelfs in
vreemde staten de beroemdste krijgslieden deden werven. Ook twistten
Richelieu en Lodewijk XIII dikwijls des avonds, onder het schaakspel,
over de verdiensten hunner dienaren. Elk roemde het fiere uiterlijk en
den moed der zijnen, en, luide zich tegen de tweegevechten en twisten
verheffende, hitsten zij hen in stilte tegen elkander op, en gevoelden
zij hevig verdriet of buitensporige vreugd over de nederlaag of over de
overwinning der hunnen. Althans zoo luidden de gedenkschriften van hem,
die bij eenige dezer nederlagen en bij vele dier overwinningen
tegenwoordig was.

Tréville kende het zwak zijns meesters; hieraan was de zoo langdurige en
onafgebroken gunst des konings toe te schrijven, die den naam niet had
een zeer getrouw vriend te zijn. Hij liet zijn musketiers voor den
kardinaal Armand du Plessis paradeeren op een zoo tergende wijze, dat de
grijze knevels van Zijne Eminentie van toorn opkrulden. Tréville
verstond den oorlog van dien tijd wonderlijk wel, in welken men, wanneer
men niet ten koste van zijn vijand leefde, zulks ten koste zijner
medeburgers deed: immers zijn krijgslieden vormden een bende
_geweldenaars_, die niet anders dan door hem tot hun plicht konden
gebracht worden. Losbandig, dronken, gehavend verspreidden zich de
musketiers des konings, of liever die van den heer de Tréville, in de
kroegen, op de wandelingen, in de openbare speelhuizen, groot geweld
makende, hun knevels opstrijkende en met hun degens kletterende, terwijl
zij er een wellust in vonden de lijfwacht des kardinaals, wanneer zij
eenigen er van op straat ontmoetten, tegen het lijf te loopen en dan
schertsende den degen te trekken; somwijlen verloren zij bij die
gelegenheid het leven, maar in dat geval waren zij zeker beweend en
gewroken te zullen worden; ook vaak hun vijanden het leven ontnemende,
waren zij verzekerd niet in de gevangenis te zullen beschimmelen; want
de heer de Tréville was steeds dáár, om hen terug te eischen. Ook werd
de heer de Tréville op allerlei wijzen door die lieden, welke hem
aanbaden, geprezen en bezongen, en hoezeer mannen van moord en doodslag,
stonden zij voor hem als scholieren voor den meester, bevend en het
minste bevel gehoorzamend; gereed in den dood te ijlen, om de minste
smet, die op hen mocht kleven, uit te wisschen.

De heer de Tréville had vooreerst van dien machtigen hefboom voor den
koning en van de vrienden des konings gebruik gemaakt, en vervolgens
voor zich zelven en zijn vrienden.--Trouwens, in geen enkel der
gedenkschriften dier tijden, die zoovele gedenkschriften hebben
nagelaten, ontwaart men, dat die eerzame edelman zelfs door zijn
vijanden is beschuldigd geworden--en hij had veel vijanden, zoowel onder
hen die de pen, als onder hen die den degen voerden--nergens ontwaart
men, zeggen wij, dat die waardige edelman beschuldigd is geworden, zich
voor de hulp, door zijn _Seïden_ verleend, te hebben laten betalen. Met
den zeldzaamsten aanleg voor intrigues, waardoor hij zich met de
grootste intriganten kon gelijk stellen, was hij echter eerlijk man
gebleven. En, wat meer zegt, ondanks de geweldige degenstooten, die de
ledematen verstijven, en de meest afmattende krijgsoefeningen, was hij
een der beminnelijkste losbollen, een der netste modepoppen, een der
geestigste zoete-woordjes-zeggers van zijn tijd geworden: men sprak van
de verliefde avonturen van de Tréville, zooals men twintig jaren te
voren van die van Bassompierre had gesproken, en dat beteekende nog al
iets. Alzoo was de kapitein der musketiers bewonderd, gevreesd en
bemind, hetgeen den hoogsten trap van menschelijk geluk daarstelt.

Lodewijk XIV verdoofde al de kleine sterren van zijn hof door zijn zich
wijd uitspreidenden stralenglans; maar zijn vader, een zon _pluribus
impar_[2], liet aan elk zijner gunstelingen zijn persoonlijken glans
behouden, en aan elk zijner hovelingen zijn eigen waarde. Behalve de
ochtendbezoeken bij den koning en den kardinaal, telde men toen te
_Parijs_ meer dan tweehonderd huizen, waar men dergelijke bezoeken, die
zeer in de mode waren, ontving, en onder deze waren die van de Tréville
de talrijkste.--De binnenplaats van zijn hotel, in de straat de Oude
Duiventil, geleek een legerkamp, zoodra het des zomers zes en des
winters acht uur had geslagen; vijftig tot zestig musketiers, die zich
daar schenen af te lossen, om steeds een ontzagwekkend getal te vormen,
wandelden er op en neer, steeds in volle krijgstoerusting en op alles
voorbereid. Langs een dier groote trappen, op welks grond onze
tegenwoordige beschaving een geheel huis zou bouwen, gingen de Parijsche
jagers naar een of anderen voordeeligen post, de landedellieden,
begeerig in dienst te treden, en de met allerlei kleuren opgesmukte
lakeien, die den heer de Tréville de boodschappen hunner meesters kwamen
brengen, op en af. In de voorkamer zaten de uitverkorenen, dat is te
zeggen, zij die genoodigd waren, op lange banken, die een halven cirkel
vormden. Van des morgens tot des avonds hoorde men dáár een onafgebroken
gemompel, terwijl de heer de Tréville in zijn aangrenzend kabinet
bezoeken ontving, klachten aanhoorde, bevelen gaf, en, evenals de koning
op zijn balkon van het Louvre, zich slechts voor het venster behoefde te
plaatsen, om zijn manschappen en hun wapens in oogenschouw te nemen.

     [2] De schrijver doelt op de spreuk van Lodewijk XIV, die tot wapen
     had aangenomen een zon met dit devies: „_nec pluribus impar_”; d.
     i. voor zeer vele dingen ben ik genoegzaam; dit kenschetst geheel
     den trotschen aard van Lodewijk XIV en ook den meer zedigen aard
     van Lodewijk XIII, dien de schrijver tot spreuk schijnt te geven:
     „_pluribus impar_”; d. i. voor de meeste dingen ben ik niet
     berekend.

Op den dag, toen d’Artagnan zich dáár vertoonde, maakte het gezelschap,
vooral op een bewoner der provincie, die voor het eerst in de hoofdstad
komt, niet weinig indruk; het is waar, dat die buitenman een Gaskonjer
was, en dat toen de landgenooten van d’Artagnan den naam hadden niet erg
vatbaar voor blooheid te zijn: en waarlijk, zoodra men de zware, met
groote, vierkante spijkers beslagene deur door was gegaan, bevond men
zich te midden van een troep krijgslieden, die op de binnenplaats op en
neer wandelden, elkander toeriepen, met elkander twistten of zich
vermaakten. Om zich door dit als bruisende baren woelend gedrang een weg
te banen, moest men officier, voornaam heer, of schoone dame zijn. Het
was dan te midden van dat gedrang en dien bajert, dat onze jongeling met
een kloppend hart voorttrad, zijn langen degen met de eene hand tegen
zijn mager been, en met de andere zijn vilten hoed bij den rand
houdende, op zijn gelaat den flauwen, verlegen en boerschen glimlach
vertoonende van hem, die zijn verlegenheid tracht te verbergen. Zoodra
hij een groep voorbij was, schepte hij weder adem, hoewel hij begreep,
dat men zich omkeerde om hem na te zien; en voor het eerst van zijn
leven vond d’Artagnan, die tot hiertoe van zich zelven een vrij goed
denkbeeld had gekoesterd, zich belachelijk. Voor de trap gekomen, was
hij in nog grootere verlegenheid; er stonden namelijk op de eerste
treden een viertal musketiers, die zich met de volgende uitspanning
verlustigden, terwijl tien of twaalf hunner wapenbroeders in het portaal
hun beurt afwachtten, om aan het spel deel te nemen. Een hunner, eenige
treden hooger staande, belette, of trachtte althans, met den degen in de
vuist, de drie anderen het opklimmen van de trap te beletten. De degens
van deze drie kliefden als weerlichten de lucht. D’Artagnan hield die
klingen aanvankelijk voor schermdegens, welker punten waren verstompt,
maar hij bespeurde dra aan eenige schrammen, dat elks wapen integendeel
naar eisch was gescherpt en gepunt, en dat bij het toebrengen dier
schrammen, niet alleen de toeschouwers, maar ook de strijders een woest
gejuich aanhieven. Degene, die op dit oogenblik de trap verdedigde,
hield op verwonderlijke wijs de aanvallers tegen. Een drom van
toeschouwers omringde de strijders. De voorwaarden van dit spel waren:
hij, die geraakt werd, moest zich verwijderen, terwijl ten voordeele van
dengene, door wien hij was geraakt, zijn beurt om ter audiëntie te gaan
verloren was. In vijf minuten tijds werden er drie licht gekwetst; een
aan de hand, de andere aan de kin, de derde aan het oor; alle door den
verdediger van de trap, die zelve ongedeerd bleef, welke behendigheid,
volgens de bepaalde voorwaarden, hem drie audiëntie-beurten verschafte.
Deze uitspanning, inderdaad zoo moeilijk niet als zij verwonderlijk zijn
wilde, verbaasde niet weinig onzen jongen reiziger, die in zijn land,
waar trouwens de driften zoo spoedig ontvlammen, wat meer
voorbereidselen tot een tweegevecht had zien nemen, zoodat de
Gaskonjische bluf dezer vier strijders hem alles scheen te overtreffen,
wat hij tot hiertoe daarvan, zelfs in _Gaskonje_, had gezien of gehoord.
Hij waande zich in dat vermaarde reuzenland, werwaarts in lateren tijd
zich Gulliver begaf, en zooveel angst doorstond.

Intusschen bleef er voor d’Artagnan nog veel te zien en te ondervinden
over; hij moest nog het portaal over en de antichambre binnen. Op het
portaal vocht men niet; men sprak er over liefdes-histories, en in de
antichambre over hof-intrigues. Op het portaal bloosde d’Artagnan, in de
voorkamer beefde hij; zijn opgewekte en ijlende verbeelding, die hem in
_Gaskonje_ voor de jeugdige kameniers niet alleen, maar ook voor hun
mevrouwen gevaarlijk maakte, had nooit, zelfs niet in haar oogenblikken
van geestvervoering, de helft der liefdewonderen, noch het vierde
gedeelte der galante heldendaden gedroomd, welke de beroemdste namen en
de minst omsluierde bijzonderheden zoozeer deden uitkomen. En, werd op
het portaal zijn zedelijkheid gekwetst, niet minder werd in de voorkamer
zijn eerbied voor den kardinaal gekrenkt. Dáár hoorde d’Artagnan tot
zijn groote verbazing de staatkunde, welke _Europa_ deed beven, luide
gispen, zoowel als de bijzondere leefwijze van den kardinaal, van welke
poging ze te doorgronden, zoo vele voorname en machtige edellieden
geboet hadden; die groote, door den ouden heer d’Artagnan zoo hoog
geschatte man strekte hier ten spot aan de musketiers des heeren de
Tréville, en dezen schertsten met zijn kromme beenen en zijn hoogen rug;
enkelen zongen schimpliedjes op mevrouw d’Aiguillon, zijn minnares, en
mevrouw de Combalet, zijn nicht, en anderen smeedden plannen tegen de
pages en de lijfwacht van den hertog-kardinaal; welk een en ander
d’Artagnan voor de ongerijmdste dolligheid hield. Intusschen hoorde men
bijwijlen den naam des konings onder het geschimp op den kardinaal
uitkomen, doch dan was het, alsof een prop eensklaps, voor een poos, al
die spottende monden stopte; en men zag schroomvallig rond, den muur van
het kabinet des heeren de Tréville wantrouwende. Dra echter deed opnieuw
een toespeling het gesprek op Zijne Eminentie neerkomen; het gelach werd
dan oorverdoovend, terwijl alle handelingen van den kardinaal zooveel
mogelijk toegelicht werden.

„Op mijn woord, al die lieden staan op het punt geëmbastilleerd of
gehangen te worden,” dacht d’Artagnan „en ik zonder twijfel met hen;
want zoodra ik naar hen luister en hun gesprekken bijwoon, zal ik als
hun medeplichtige worden beschouwd. Wat zou mijn vader wel zeggen, hij,
die mij den eerbied voor den kardinaal zoo ernstig heeft aanbevolen,
indien hij wist in wat heidensch gezelschap ik ben?”--Het behoeft
trouwens niet gezegd te worden, dat d’Artagnan zich in het gesprek niet
durfde mengen; hij bepaalde zich dus er toe uit al zijn vermogen te
luisteren en alles gade te slaan, wat er rondom hem gebeurde, hiertoe
van zijn zintuigen met inspanning gebruik makende om vooral niets te
laten verloren gaan, zoodat, ondanks de vaderlijke vermaning, hij zich
door zijn geaardheid gedreven voelde en door zijn neigingen overgehaald,
om hetgeen er plaats had eer te roemen dan te laken. Ondertusschen,
volkomen onbekend aan de vele bezoekers van den heer de Tréville, die
hem voor het eerst daar zagen, kwam men hem dra vragen wat hij begeerde.
Op deze vraag noemde zich d’Artagnan met veel ootmoed, drukte op zijn
hoedanigheid van landgenoot en verzocht den kamerdienaar, die hem deze
vraag was komen doen, den heer de Tréville voor hem een oogenblik gehoor
te verzoeken, welke bede deze op aanmatigenden toon beloofde te zullen
overbrengen, wanneer tijd en gelegenheid zulks toelieten.

D’Artagnan, een weinig van zijn eerste verlegenheid hersteld, had nu den
tijd, eenigszins de gebruiken gade te slaan en de aangezichten der
aanwezenden te beschouwen. Het middelpunt van de luidruchtige groep was
een musketier van een zeer hooge gestalte, met trotsche gelaatstrekken,
en op een zoo zonderlinge wijze gekleed, dat hij de algemeene aandacht
trok. Hij droeg voor het oogenblik niet het uniformbuis, hetwelk in dien
minder vrijen doch meer onafhankelijken tijd niet volstrekt verplichtend
was, maar een hemelsblauw buis, min of meer kaal en verschoten, en op
dat gewaad een prachtigen bandelier met gouden borduursels, schitterende
als een kabbelende vliet bij zonneschijn. Een lange, karmozijnroode,
fluweelen mantel viel bevallig over zijn schouders, alleen van voren den
schitterenden bandelier bloot latende, waaraan een reusachtig rapier
hing.

Die musketier kwam juist van de wacht en klaagde over verkoudheid,
terwijl hij van tijd tot tijd kuchte. Ook had hij zich daarom met zijn
mantel bedekt, zooals hij aan de omstanders zeide. En terwijl hij met
opgeheven hoofd sprak en trotsch zijn knevels opstreek, werd zijn
geborduurde bandelier met niet weinig geestdrift bewonderd, en wel het
meest door d’Artagnan.

„Wat zal ik u zeggen,” riep de musketier, „het wordt de mode; het is een
dwaasheid, dat weet ik wel, maar het is niet anders. Buitendien,
men mag zich ook wel iets voor het geld der ouderlijke erfenis
aanschaffen.”--„O, Porthos!” riep een der omstanders, „tracht ons niet
te doen gelooven, dat gij dien bandelier van de ouderlijke gulheid hebt
verkregen: eerder van de gesluierde dame, met welke ik u voorgaanden
Zondag in den omtrek der poort _St. Honoré_ ontmoette.”--„Neen, ik
verzeker u op mijn eer en op mijn woord van edelman, ik heb hem in
persoon gekocht, en voor mijn eigen geld,” antwoordde degene, dien men
onder den naam Porthos aanduidde.--„Ja, zooals ik die nieuwe beurs heb
gekocht,” zeide een andere musketier, „met hetgeen mijn minnares in de
oude beurs had gedaan.”--„Neen waarlijk,” hernam Porthos, „en tot
bewijs, ik heb er twaalf pistolen voor betaald.”--De bewondering steeg
nog, hoezeer de twijfel bleef bestaan.--„Is het niet waar, Aramis?”
vroeg Porthos, zich tot een anderen musketier wendende.

Die musketier vormde een buitengewoon kontrast met dengene, die hem
ondervroeg, en hem bij den naam van Aramis toeriep. Het was een
jongeling van nauwelijks twee of drie en twintig jaar, met een
onschuldig en zachtmoedig gelaat, zwarte, kwijnende oogen en
rooskleurige, fluweelzachte wangen, als een perzik in den herfst; zijn
fijne knevel vormde op zijn bovenlip een volkomen rechte lijn; zijn
handen schenen zich niet te durven neerlaten, uit vrees dat hun aderen
mochten opzwellen, en bijwijlen kneep hij zich de ooren, om hen een
zachte, doorschijnende karmijnkleur te doen behouden. Gewoonlijk sprak
hij weinig en langzaam; dikwerf groette hij met een zachten glimlach,
terwijl hij zijn tanden liet zien, die zeer fraai waren en voor welke
hij groote zorg scheen te dragen, zooals voor het overige van geheel
zijn lichaam. Hij beantwoordde de vraag zijns vriends met een
hoofdknik.--Dit bevestigend teeken scheen al de twijfelingen ten aanzien
van den bandelier te hebben doen ophouden; men ging voort hem te
bewonderen, doch men sprak er niet meer over, en door een dier snelle
overgangen van denkbeelden veranderde het gesprek eensklaps van
onderwerp.

„Wat denkt gij van hetgeen de schildknaap van Chalais verhaalt?” vroeg
een ander musketier, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten,
maar integendeel deze vraag aan het geheele gezelschap doende.--„En wat
verhaalt hij?” vroeg Porthos op hoogen toon.--„Hij verhaalt, dat men
Rochefort, den vertrouweling des kardinaals, in het gewaad eens
kapucijners te _Brussel_ heeft gezien; die vervloekte Rochefort heeft
den heer de Laigues, als een ezel die hij is, fraai om den tuin
geleid.”--„Als een waren ezel! maar is de zaak waar?”--„Ik heb het van
Aramis gehoord,” antwoordde de musketier.--„Wel zoo!”--„Och! gij weet
het immers wel, Porthos!” zeide Aramis. „Ik heb het u immers gisteren
verteld, spreken wij er dus niet meer over.”--„Er niet meer over
spreken, ziedaar uw gevoelen,” hernam Porthos. „Er niet meer van te
spreken! Duivelsch! wat neemt gij spoedig zulk een besluit. Hoe! de
kardinaal laat een edelman bespieden, hem zijn brieven ontstelen door
een verrader, een gauwdief, een galgenaas; en met behulp van dien
verrader, en ten gevolge dezer brieven, Chalais den hals afsnijden,
onder het domme voorwendsel dat hij den koning het leven ontnemen en
_Monsieur_[3] met de koningin in het huwelijk wilde doen treden! Niemand
wist een woord van dat raadsel, en tot onzer aller verbazing deeldet gij
het ons gisteren mede, en nu, terwijl wij door die tijding geheel
terneergeslagen zijn, komt gij ons aanraden er niet meer van te
spreken.”--„Welnu, laat ons er dan over spreken, daar gij het begeert,”
hernam Aramis geduldig.--„Indien ik de schildknaap van den armen Chalais
ware,” riep Porthos, „dan zou ik dien Rochefort een leelijk oogenblik
doen doorbrengen!”--„En gij zoudt een leelijk kwartiertje met den rooden
hertog doorbrengen,” hernam Aramis geduldig.--„Ha! ha! de roode hertog!
bravo! bravo! de roode hertog!” antwoordde Porthos, in de handen
klappende en goedkeurend met het hoofd knikkende. „Roode hertog! een
allerliefste naam! Wees gerust, mijn waarde! die aardigheid zal opgang
maken. Wat heeft die Aramis toch een vernuft! En hoe ongelukkig, dat gij
uw roeping niet hebt kunnen volgen, mijn waarde! wat een lief abtje zou
er van u geworden zijn.”--„O! het is slechts een kort uitstel,”
antwoordde Aramis, „den een of anderen dag word ik het; gij weet wel,
Porthos! dat ik mij daarom in de godgeleerdheid blijf oefenen.”--„Hij
zal doen, zooals hij zegt,” hernam Porthos, „vroeg of laat gebeurt
het.”--„Vroeg,” zeide Aramis.--„Hij wacht slechts op iets anders, om
zijn voornemen te volvoeren en zijn priesterkleed weder aan te trekken,
dat nu achter zijn uniformrok hangt!” riep een ander musketier.--„En wat
is dat, waarop hij wacht?” vroeg een derde.--„Hij wacht, totdat de
koningin de kroon van _Frankrijk_ een erfgenaam zal geschonken
hebben.”--„Schertsen wij hierover niet, mijne heeren!” zeide Porthos;
„Goddank! de koningin is nog jong genoeg hiervoor.”--„Men zegt, dat de
heer de Buckingham in _Frankrijk_ is,” hernam Aramis met een schalkschen
lach, die aan deze zoo schijnbaar onnoozele woorden een tamelijk
schampere beteekenis gaf.

     [3] Dit was de titel van den oudsten broeder des Franschen konings.

„Aramis! mijn vriend! voor dezen keer gaat gij te ver,” viel Porthos hem
hierop in de rede, „en uw geestigheid overschrijdt reeds de grenzen;
indien de heer de Tréville u hoorde, zouden uw woorden u slecht
bekomen.”--„Wilt gij mij een les geven, Porthos!” riep Aramis, in wiens
oogen men iets als een bliksemschicht zag flikkeren.--„Mijn waarde! wees
musketier of abt, het een of ander; maar niet beiden gelijk,” hernam
Porthos. „Zie, Athos zeide het u nog, een paar dagen geleden, dat gij
van alle markten te huis zijt! O, vertoorn u niet, bid ik u, dat dient
tot niets; gij weet immers, wat tusschen ons is overeengekomen, tusschen
u, Athos en mij. En al bezoekt gij mevrouw d’Aiguillon en maakt haar het
hof, of mevrouw de Bois-Tracy, de nicht van mevrouw de Chevreuse, van
welke dame, zooals men zegt, gij de gunst in zoo hooge mate geniet,
daarom, mijn God! behoeft gij uw geluk niet te openbaren, men verlangt
uw geheimen niet te doorgronden; men kent uw bescheidenheid. Maar,
dewijl gij die deugd bezit, wat duivel, waarom beoefent gij die dan niet
ten aanzien Harer Majesteit. Iedereen mag zich, zoo hij wil, met den
koning en den kardinaal bezig houden; maar de koningin is heilig, en,
wanneer men van haar spreekt, dat het dan ten goede zij.”--„Porthos, gij
zijt verwaand als Narcissus. Ik waarschuw u,” antwoordde Aramis, „gij
weet, ik haat het zedenpreeken, behalve als Athos zulks doet. Wat u
betreft, mijn waarde! gij bezit een al te fraaien bandelier, om hierin
uit te munten. Ik zal abt worden, wanneer mij zulks bevalt, intusschen
ben ik musketier; en in deze hoedanigheid zeg ik, wat mij in den mond
komt, en thans behaagt het mij u te zeggen, dat gij mij
verveelt.”--„Aramis!”--„Porthos!”--„Hola! mijne heeren!” riepen de
omstanders.

„De heer de Tréville wacht den heer d’Artagnan.”--Dit kwam, het rumoer
afbrekende, de lakei berichten, die de deur opende. Op deze aankondiging
bewaarden allen het stilzwijgen, terwijl de deur open bleef, en te
midden dier algemeene stilte ging de Gaskonjer de antichambre in een
gedeelte van haar lengte door, en trad hij bij den kapitein der
musketiers binnen, zich van harte geluk wenschende zoo te stade deze
zonderlinge twistpartij verlaten te hebben.



HOOFDSTUK III.

De audiëntie.


De heer de Tréville was op dat oogenblik in een zeer kwade luim; echter
groette hij zeer beleefd den jongeling, die een zeer diepe buiging
maakte, en glimlachte hij, toen hij zich in den Bearneeschen tongval
hoorde aanspreken, die hem èn zijn jeugd èn zijn geboorteland
herinnerde; een tweevoudige herinnering, die altijd bij den mensch, in
welken leeftijd ook, een glimlach op het gelaat brengt. Maar bijna
tegelijkertijd de voorkamer naderende, en d’Artagnan een teeken met de
hand gevende, als om hem verlof te verzoeken met de anderen te eindigen
alvorens met hem te beginnen, riep hij tot driemalen, bij elken uitroep
de stem verheffende, zoodat hij al de tusschentonen doorliep van den
gebiedenden tot den vergramden: „Athos! Porthos! Aramis!”

De twee musketiers, met wie wij reeds hebben kennis gemaakt, en die op
de beide laatste dezer drie namen antwoordden, verlieten onmiddellijk
hierop de groep, waartoe zij behoorden, en traden het kabinet binnen,
welks deur achter hen toeviel, zoodra zij over den drempel waren. Hun
houding, hoewel niet volkomen gerust, wekte echter, door de even
waardige als onderworpen ongedwongenheid, de bewondering van d’Artagnan,
die in hen halve goden, en in hun opperhoofd een Olympischen Jupiter,
zijn bliksems zwaaiende, zag.

Toen beide musketiers de kamer waren binnengetreden, en de deur achter
hen was dichtgevallen, toen het gonzend gemompel in de antichambre,
hetwelk door de plaats gehad hebbende oproeping nog meer voedsel had
verkregen, opnieuw begonnen was, toen eindelijk de heer de Tréville drie
of vier malen zijn kabinet in de geheele lengte, in stilte en met
gefronste wenkbrauwen, had doorgewandeld, telkens voorbij Porthos en
Aramis gaande, die onbeweeglijk en stom als op de parade, en als
vastgeworteld stonden, bleef hij eensklaps voor hen staan en hen met
zijn vergramden blik van het hoofd tot de voeten metende, riep hij uit:
„Weet gij wel, wat mij de koning heeft gezegd, en dat niet later dan
gisteren avond, weet gij ’t, mijne heeren?”--„Neen,” antwoordden na een
oogenblik zwijgens beide musketiers; „neen, mijnheer, wij weten het
niet.”--„Maar wij hopen, dat gij ons de eer zult aandoen, het ons te
zeggen,” voegde Aramis er bij op den beminnelijksten toon en met de
bevalligste buiging, die hem mogelijk was.--„Hij heeft mij gezegd, dat
hij in het vervolg zijn musketiers onder de lijfwachten van den
kardinaal zal zoeken.”--„Onder de lijfwachten van den kardinaal, en
waarom dat?” vroeg Porthos driftig.--„Omdat hij wel ziet, dat zijn
krachtelooze wijn door een vermenging met goeden verbeterd moet worden.”

De twee musketiers werden rood tot in het wit hunner oogen. D’Artagnan
voelde zich zelven niet meer en had gaarne honderd voeten onder den
grond willen zijn.--„Ja, ja,” vervolgde de heer de Tréville, met meer en
meer hevigheid, „ja, en Zijne Majesteit heeft gelijk; want op mijn eer,
de musketiers maken een misselijk figuur aan het hof. De kardinaal
verhaalde gisteren, toen hij met den koning speelde, en met een zweem
van medelijden, die mij zeer mishaagde, dat die vervaarlijke musketiers,
die geweldmakers, en hij sprak dat woord op een schamperen toon uit, die
mij nog veel meer mishaagde; ‚die koppenhakkers,’ voegde hij er bij, mij
met zijn tijgerkattenoogen aanziende, ‚zaten eergisteren nog laat in den
nacht in de kroeg der straat Férou, terwijl--en het scheen alsof hij mij
in het gezicht uitlachte--‚een patrouille zijner lijfwacht genoodzaakt
werd die rustverstoorders aan te houden.’ _Parbleu_! daar moet ge iets
van weten! Musketiers aan te houden! Ge waart er bij, loochent het niet,
men heeft u herkend, de kardinaal heeft u genoemd. En het komt immers op
mij neer, het is immers mijn schuld; want ik ben het, die de keuze
mijner manschappen doe.--Spreek, Aramis, wat duivel! waarom vroegt gij
mij om den soldatenrok, terwijl u het priesterkleed zoo wel zou gepast
hebben. En gij, Porthos! hebt gij alleen een zoo schitterenden
bandelier, om er een degen van stroo aan te hangen. En Athos! Ik zie
Athos niet! Waar is hij?”

„Mijnheer!” antwoordde Aramis treurig, „hij is ziek, zeer ziek.”--„Ziek!
zeer ziek, zegt gij! en wat deert hem?”--„Men vreest, dat het de
kinderpokken zijn!” antwoordde Porthos, op zijn beurt een woord in het
gesprek willende mengen, „dat zeer jammer zou zijn, want zijn gezicht
zou er ongetwijfeld door geschonden worden.”--„De kinderpokken! dat is
wederom een fraaie geschiedenis, die gij mij verhaalt, Porthos! Op zijn
jaren de pokken te krijgen? Neen, neen, hij is zeker gekwetst, misschien
wel dood!.... O! als ik er zeker van was.... _Sangdieu_! mijne heeren
musketiers! ik duld niet, dat men die slechte huizen bezoekt, dat men
twist op straat maakt en in afgelegen hoeken den degen trekt. Kortom, ik
wil niet, dat men der lijfwacht van den kardinaal ten spot verstrekke;
want dat zijn brave lieden, rustige, knappe lieden, die zich wel wachten
aangehouden te worden, en die zich bovendien niet zouden laten
aanhouden, daarvan ben ik zeker.... Zij zouden liever op de plaats het
leven laten, dan één voetstap te wijken.... Op den loop gaan, zich uit
de voeten maken, vluchten.... dat doen alleen de musketiers des
konings!”

Porthos en Aramis beefden van woede. Zij zouden gaarne den heer de
Tréville geworgd hebben, indien zij niet in die woorden de groote
genegenheid hadden opgemerkt, die hem noopte ze aldus toe te spreken.
Zij stampvoetten op het tapijt, ze beten zich op de lippen, tot bloedens
toe, en omknelden uit al hun macht de gevesten hunner degens.

In de voorkamer had men, zooals wij gezegd hebben, hooren roepen: Athos!
Porthos! Aramis! en naar den toon der stem des heeren de Tréville te
oordeelen, begreep men, dat hij blakende van gramschap was. Tien
nieuwsgierige hoofden waren tegen het behangsel gedrukt en werden bleek
van woede; want de luisterende ooren voor de deur lieten geen woord,
geen lettergreep verloren gaan van hetgeen er binnen gezegd werd,
terwijl hun monden achtereenvolgens de beleedigende woorden des
kapiteins ten aanhoore der geheele antichambre herhaalden. In één
oogenblik was het geheele hotel, van de deur van het kabinet tot aan de
voordeur, in een geweldige gisting.

„Welzoo! laten de musketiers des konings zich door de lijfwachten van
den kardinaal gevangen nemen!” vervolgde de heer de Tréville, die even
woedend was in zijn kabinet als zijn krijgslieden daar buiten; en op
zijn woorden drukkend en elk, om zoo te spreken, als zoovele dolksteken
in de borst zijner hoorders stootende, ging hij voort: „Welzoo! nemen
zes lijfwachten van Zijne Eminentie zes musketiers van Zijne Majesteit
gevangen! _Morbleu_! ik heb mijn besluit genomen: Nog in dit uur begeef
ik mij naar het Louvre; ik neem mijn ontslag als kapitein des konings,
om een luitenantsplaats in dienst des kardinaals te verzoeken, en indien
hij ze mij weigert, word ik monnik.”

Op die woorden ging het gemompel in de antichambre tot een uitbarsting
over. Men hoorde niets anders dan gevloek en godslasteringen. De
_morbleu’s_, de _sangdieu’s_, de _duizend duivels_ en meer dergelijke
fraaie uitroepen vervulden de lucht.--D’Artagnan zag om naar een gordijn
of een behangsel, om zich daar achter te verbergen, en voelde in zich
een bovenmatigen lust om onder de tafel te kruipen.

„Welnu, kapitein!” riep Porthos, van kwaadheid stamelende, „ik zal u dan
maar de waarheid zeggen: Wij waren zes tegen zes, maar werden
verraderlijk overvallen, zoodat, alvorens wij den tijd hadden onze
degens te trekken, reeds twee onzer levenloos neerzonken; Athos, zwaar
gekwetst, was niet veel beter. Gij kent Athos, kapitein! welnu, hij
poogde tot twee malen toe zich op te richten, maar viel beide keeren
weder onmachtig neder. Intusschen hebben wij ons niet gewillig
overgegeven, neen, men heeft ons met geweld voortgesleept. Maar onderweg
gelukte het ons te ontvluchten. Wat Athos betreft, men meende dat hij
dood was en liet hem uit dien hoofde gerust op het slagveld liggen, daar
men oordeelde, dat het de moeite niet waard was hem mede te voeren. En
dat is nu de geheele historie! Wat duivel, kapitein, men wint niet alle
veldslagen. De groote Pompejus heeft dien van _Pharsalus_ wel verloren,
en koning Frans I, die, zooals ik heb hooren zeggen, zijn man onder de
oogen durfde zien, verloor wel dien van _Pavia_.”--„Daarbij heb ik de
eer u te verzekeren, dat ik een der aanvallers met zijn eigen degen heb
doorstoken,” zeide Aramis, „want de mijne brak bij den eersten stoot.
Met den degen of met een stuk er van, om het even, mijnheer!”--„Dat wist
ik niet,” hernam de heer de Tréville op zachter toon: „ik bemerk, dat de
kardinaal de zaak wat overdreven heeft.”--„Maar ik bid u, mijnheer,”
ging Aramis voort, die, ziende dat zijn kapitein bedaarde, tot een
verzoek durfde overgaan, „ik verzoek u, mijnheer! niet te zeggen, dat
Athos gekwetst is; hij zou wanhopig zijn, indien zulks ter oore van den
koning kwam, en dewijl de wond niet zonder gevaar is, daar de degen, na
den schouder te zijn doorgedrongen, de borst heeft geraakt, is het te
vreezen....” Op hetzelfde oogenblik werd het voorhangsel der deur
opgelicht, en een edel en trotsch gelaat, dat er vreeselijk bleek
uitzag, vertoonde zich onder de franjes.

„Athos,” riepen beide musketiers.--„Gij hebt mij ontboden, mijnheer!”
zeide Athos tot den heer de Tréville met een zwakke, hoewel geheel en al
kalme stem; „gij hebt naar mij gevraagd, zooals mijn wapenbroeders mij
hebben gezegd; ik haast mij dus aan uw oproeping te voldoen. Hier ben
ik, mijnheer! Wat is er van uw dienst?”--En op deze woorden trad de
musketier, in behoorlijke tenue, en als naar gewoonte nauw in zijn
kleeding geregen, met tamelijk vasten tred het kabinet binnen.

De heer de Tréville, diep bewogen door dit bewijs van moed, ijlde naar
hem toe.--„Ik was juist bezig aan die heeren te zeggen,” zeide hij, „dat
ik de musketiers verbied hun leven zonder noodzakelijkheid te wagen;
want de koning stelt dappere lieden op zeer hoogen prijs, en de koning
is verzekerd, dat zijn musketiers de dapperste lieden der wereld zijn.
Uw hand, Athos!”--En zonder te wachten, dat de pas binnengekomene uit
zich zelven dit bewijs van vriendschap beantwoordde, vatte de heer de
Tréville zijn rechterhand en drukte die uit al zijn macht, zonder te
bemerken dat Athos, hoe groot zijn zelfbeheersching ook was, een
smartelijke beweging maakte en nog bleeker werd, hetgeen bijna niet
mogelijk scheen.

De deur was open gebleven, zóó zeer had de komst van Athos, wiens wonde
ondanks de geheimhouding aan allen bekend was, opschudding veroorzaakt.
Een gejuich van tevredenheid smoorde de laatste woorden des kapiteins,
en twee of drie hoofden, door geestdrift vervoerd, verschenen in de
opengelaten deur. Zonder twijfel zou de heer de Tréville deze
veronachtzaming der voorschriften van de wellevendheid ernstig bestraft
hebben, indien hij niet eensklaps de hand van Athos in de zijne had
voelen ineenkrimpen, en de oogen op hem vestigende, ontwaarde hij, dat
hij op het punt was in onmacht te vallen. Onmiddellijk hierop viel
Athos, die al zijn krachten had verzameld om de smart te weerstaan, doch
eindelijk door haar overwonnen was, als dood op den grond neder.--„Een
geneesheer!” riep de heer de Tréville. „De mijne! die des konings, de
beste, dien gij vinden kunt! Spoedig een geneesheer, of _sangdieu_! mijn
moedige Athos sterft!”

Op het geschreeuw van den heer de Tréville stormden allen het kabinet
binnen, zonder dat hij er aan dacht de deur voor iemand te sluiten,
terwijl iedereen naar den gewonde ijlde. Maar al die bedrijvigheid zou
weinig gebaat hebben, indien de verlangde geneesheer niet juist in het
hotel tegenwoordig ware geweest; deze drong zich nu door het gedrang en
naderde den steeds in onmacht liggenden Athos. Maar daar al dat rumoer
en die beweging hem geweldig hinderden, verzocht hij vooreerst en wel
uitdrukkelijk, den musketier naar een aangrenzende kamer te vervoeren.
Dadelijk opende de heer de Tréville een deur en wees den weg aan Porthos
en Aramis, die hun vriend in hun armen wegdroegen. Achter deze groep
volgde de geneesheer, waarop de deur dicht viel.

Toen werd het kabinet van den heer de Tréville, deze gewoonlijk zoo
geëerbiedigde plaats, voor het oogenblik een aanhangsel der voorkamer.
Iedereen praatte, redeneerde, schreeuwde, vloekte en wenschte den
kardinaal en zijn lijfwachten naar alle duivels. Een oogenblik daarna
kwamen Porthos en Aramis terug; de heelmeester en de heer de Tréville
waren alleen bij den gewonde gebleven. Eindelijk kwam ook op zijn beurt
de heer de Tréville terug. De gewonde was tot zich zelven gekomen, en de
heelmeester verklaarde, dat de ongesteldheid des musketiers zijn
vrienden niet de minste bekommering moest wekken, daar zijn flauwte
eenvoudig door bloedverlies veroorzaakt was.

De heer de Tréville gaf nu een teeken met de hand, en allen verwijderden
zich, behalve d’Artagnan, die, niet vergetende dat hij ten gehoore was
toegelaten geworden, met Gaskonjische halsstarrigheid op dezelfde plaats
was blijven staan. Toen allen vertrokken waren en de heer de Tréville de
deur gesloten had, keerde hij zich om en bevond zich met den jongeling
alleen. Hetgeen was voorgevallen, had min of meer den draad zijner
denkbeelden afgebroken. Hij vroeg dus, wat de halsstarrige verzoeker
verlangde. D’Artagnan noemde zich, en de heer de Tréville, zich
eensklaps het tegenwoordige en het verledene herinnerende, wist nu
waarvan er sprake was.--„Vergeef mij,” zeide hij glimlachende, „vergeef
mij, waarde landgenoot! maar ik had u geheel en al vergeten. Gij weet,
een kapitein is niet anders dan een huisvader. Krijgslieden zijn groote
kinderen; maar dewijl ik volstrekt wil, dat de bevelen des konings en
vooral die van Zijne Eminentie den kardinaal stiptelijk worden
opgevolgd....”

D’Artagnan kon een glimlach niet bedwingen, en de heer de Tréville dien
glimlach bemerkende, oordeelde niet met een onnoozele te doen te hebben;
hij veranderde daarom van onderwerp en ging dadelijk tot de zaak
over.--„Ik was een groot vriend uws vaders,” zeide hij, „wat kan ik nu
voor zijn zoon doen? Haast u; mijn tijd behoort mij niet
toe.”--„Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, „toen ik _Tarbes_ verliet en
mij herwaarts begaf, stelde ik mij voor, uit hoofde dier vriendschap,
van welke gij de herinnering niet hebt verloren, u het musketiersbuis te
verzoeken; maar na al hetgeen ik sedert twee uren heb gezien, begrijp
ik, dat een dergelijke gunst voor mij te groot is, en vrees ik die
onwaardig te zullen zijn.”--„Het is inderdaad een gunst, jonkman!”
antwoordde de heer de Tréville; „maar zij kan voor u zoo onbereikbaar
niet zijn, als gij wel gelooft, of als gij schijnt te gelooven. Trouwens
een besluit van Zijne Majesteit heeft in dit geval voorzien, en ik moet
u met leedwezen te kennen geven, dat men niemand als musketier aanneemt,
zonder dat hij te voren eenige veldtochten met eere heeft medegemaakt,
eenig schitterend wapenfeit bedreven, of twee jaren heeft gediend bij
een ander minder begunstigd regiment dan het onze.”--D’Artagnan boog,
zonder iets te antwoorden. Hij was nog meer begeerig naar het
musketiersbuis, sedert hij zag, dat het zoo moeilijk te verkrijgen
was.--„Maar,” ging de Tréville voort, op zijn landgenoot een
doordringenden blik werpende, alsof hij in het diepste van zijn hart
wilde lezen; „maar uit achting voor uw vader, mijn ouden wapenbroeder!
zooals ik u heb gezegd, wil ik iets voor u doen, mijn jonge vriend! Onze
jonge Bearneesche edellieden zijn gewoonlijk niet rijk, en ik twijfel
zeer, of de zaken veel veranderd zijn sedert mijn vertrek uit de
provincie. Gij zult dus niet veel over hebben van het geld, dat gij hebt
medegebracht om van te leven.”

D’Artagnan hief het hoofd trotsch omhoog, alsof hij zeggen wilde, dat
hij niet kwam bedelen.--„Goed, jonkman! zeer goed,” hernam de Tréville,
„wij kennen die manieren; ik kwam te _Parijs_ met vier kronen in den
zak, en ik zou geduelleerd hebben met ieder, die mij had durven zeggen,
dat ik niet in staat was het Louvre te koopen.”--D’Artagnan stak nog
meer de borst vooruit; want door den verkoop van zijn paard was hij in
staat zijn loopbaan met vier kronen meer te beginnen, dan de heer de
Tréville de zijne begonnen was.--„Gij moet dan,” zeide hij, „zorgen, dat
gij datgene blijft behouden, wat gij hebt, hoe groot deze som ook wezen
moge; maar daarentegen behoort gij u ook te volmaken in al de
oefeningen, welke een edelman moet kennen. Ik zal nog heden aan den
directeur der koninklijke schermschool schrijven, en niet later dan
morgen zal hij u zonder de minste betaling aannemen; weiger die gunst
niet. De voornaamste en rijkste edellieden verzoeken er vaak om, zonder
ze te kunnen verwerven. Gij zult dáár het paardrijden, de schermkunst en
het dansen leeren; bovendien zult gij er goede kennissen maken, en van
tijd tot tijd moet gij mij een bezoek brengen om mij uw vorderingen mede
te deelen en mij te zeggen, waarin ik u van dienst kan zijn.”

D’Artagnan, hoe vreemd ook tot hiertoe aan de hofmanieren, bemerkte
echter de koelheid, waarmede hij ontvangen werd.--„Helaas, mijnheer!”
zeide hij, „ik bespeur eerst nu het verlies van den aanbevelingsbrief,
dien mijn vader mij voor u had medegegeven.”--„Inderdaad,” antwoordde de
heer de Tréville, „het verwondert mij, dat gij een zoo verre reis
ondernomen hebt, zonder van dat onontbeerlijk en voor ons Bearneezen
eenig reismiddel voorzien te zijn.”--„Ik had het, mijnheer! goddank! en
in behoorlijken vorm!” riep d’Artagnan uit; „maar men heeft het mij
verraderlijk ontroofd.”--En hij vertelde al het voorgevallen te _Meung_,
schilderde den onbekenden edelman af tot in de geringste bijzonderheden,
en met zooveel vuur, zooveel waarheid, dat de heer de Tréville er door
bekoord werd.

„Dat is al zeer zonderling,” zeide deze laatste peinzend, „gij hadt dus
luid over mij gesproken?”--„Welzeker, mijnheer! ik heb deze
onvoorzichtigheid begaan. Wat wilt gij, een naam als de uwe moest mij
onderweg tot schild verstrekken. Nu kunt gij denken, hoe dikwijls ik er
mij mede bedekt heb.”

Vleitaal was destijds zeer in de mode, en de heer de Tréville hield
van den wierook als een koning of een kardinaal. Hij moest dus
onwillekeurig en met zeker welgevallen glimlachen; maar deze
glimlach verdween spoedig, en uit zich zelven op het avontuur te
Meung terugkomende, vroeg hij verder: „Zeg mij eens, had die edelman
niet een klein litteeken op de wang?”--„Ja, zooals door een
voorbijsnorrenden kogel wordt veroorzaakt.”--„Had hij niet een fiere
gestalte?”--„Ja.”--„Groot?”--„Ja.”--„Bleek van gelaat en bruin van
haar?”--„Ja, ja! hij is het wel! Hoe! kent gij dien man, mijnheer? O,
als ik hem ooit ontmoet! en ik zal hem ontmoeten, dat beloof ik u, al
was het in de hel!”--„Hij wachtte op een vrouw?” vroeg de Tréville
verder.--„Hij is ten minste vertrokken, na een oogenblik met haar te
hebben gesproken, die hij verwachtte.”--„Kent gij het onderwerp niet van
hun gesprek?”--„Hij stelde haar een doos ter hand, haar tevens te kennen
gevende, dat die doos haar schriftelijke bevelen behelsde, en zij ze
niet eer dan te _Londen_ mocht openen.”--„Was die vrouw een
Engelsche?”--„Hij noemde haar _Milady_.”--„Hij is het,” mompelde de
Tréville, „hij is het! Ik dacht, dat hij nog te _Brussel_ was.”--„O,
mijnheer, indien gij dien man kent!” riep d’Artagnan, „noem hem dan, zeg
mij van waar hij is, en gij hebt mij geheel voldaan, zelfs ten aanzien
der belofte mij onder de musketiers te doen inlijven; want vóór alles
wil ik mij wreken.”--„Onthoud u dáárvan vooral, jongeling!” riep de
Tréville; „integendeel, wanneer gij hem ziet naderen langs den eenen
kant der straat, begeef u dan naar den anderen kant; stoot niet tegen
die rots, gij zoudt als glas verbrijzeld worden.”--„Dat zal niet
beletten, wanneer ik hem ooit ontmoet....”--„Zoek hem intusschen niet,
als ik u raden mag.”

Eensklaps hield de Tréville op, door een plotseling vermoeden getroffen.
De groote haat, welken de jongeling zoo luid tegen den man openbaarde,
die, hetgeen vrij onwaarschijnlijk was, hem den brief zijns vaders zou
hebben ontstolen, verborg deze haat niet het een of ander verraad? Was
die jongeling niet door Zijne Eminentie uitgezonden? Was hij niet
gekomen, om hem in een strik te doen loopen? Was die gewaande d’Artagnan
niet een zendeling des kardinaals, dien men poogde in zijn huis te doen
aannemen en bij hem te plaatsen, ten einde zijn vertrouwen te winnen en
hem daarna te doen vallen, zooals duizendmaal het geval geweest was?....
Hij beschouwde d’Artagnan voor den tweeden keer met nog meer scherpheid
dan den eersten keer en was maar tamelijk gerustgesteld door dat van
stoutmoedige geestigheid en geveinsde nederigheid getuigende
gelaat.--„Ik weet wel, dat hij een Gaskonjer is,” dacht hij, „maar hij
kan het evengoed voor den kardinaal als voor mij wezen. Laat zien, laat
ons hem eens beproeven.--Mijn vriend!” sprak hij op gerekten toon, „ik
wil tot u als tot den zoon van mijn ouden vriend spreken (ik beschouw
het gebeurde met den verloren brief als waarheid), ik wil, zeg ik, om de
koelheid, welke gij aanvankelijk in mijn ontvangst hebt opgemerkt, u de
geheimen onzer staatkunde openbaren. De koning en de kardinaal zijn de
beste vrienden der wereld; hun schijnbare oneenigheden dienen slechts,
om den onnoozelen een rad voor de oogen te draaien. Ik wil niet, dat een
landgenoot, een ridderlijk, braaf jongeling, die vooral moet worden
voortgeholpen, door al die veinzerij bedrogen wordt en als een lomperd
in den strik valt, waarin zoovelen zich verloren hebben.... Wees
indachtig, dat ik die beide alvermogende meesters geheel en al ben
toegedaan, en dat mijn ernstige bemoeiingen nooit anders ten doel zullen
hebben, dan den dienst des konings en dien van den kardinaal, een der
uitstekendste mannen die _Frankrijk_ heeft voortgebracht. Richt u daarom
hiernaar, en mocht gij, hetzij uit hoofde van familiebeweegredenen of
andere betrekkingen, of zelfs als het ware ingeschapen, den kardinaal
een zekere vijandschap toedragen, zooals men die bij onze edellieden
ziet, zeg mij dan vaarwel en laat ons scheiden. Ik zal u in alle
omstandigheden behulpzaam zijn, maar zonder u aan mijn persoon te
verbinden. Ik hoop, dat in alle geval mijn openhartigheid u tot mijn
vriend zal maken, want tot hiertoe zijt gij de eerste, met wien ik
gesproken heb zooals ik thans doe.”

De Tréville zeide bij zich zelven: „Indien de kardinaal op mij dien
loozen vos heeft afgezonden, zal hij zeker niet in gebreke zijn
gebleven, daar hij zeer goed weet in welke mate ik hem verfoei, hem te
zeggen, dat het beste middel om in mijn gunst te komen hierin bestaat,
mij van hem het ergste te verhalen; ook zal de slimme snaak, ondanks
mijn betuigingen, mij zeker ten antwoord geven, dat hij voor Zijne
Eminentie een onverwinnelijken afschuw heeft.”--Maar het was geheel
anders dan de heer de Tréville zich voorgesteld had. D’Artagnan
antwoordde met de grootste eenvoudigheid: „Mijnheer! ik ben te _Parijs_
gekomen met dezelfde bedoelingen. Mijn vader heeft mij aanbevolen, van
niemand dan van den koning, van den kardinaal en van u iets te
verdragen; want hij beschouwt u drieën als de eerste personen van
_Frankrijk_.”--D’Artagnan, zooals men ziet, voegde den heer de Tréville
bij de twee overigen; want hij begreep dat die toevoeging niet schaden
kon.--„Ik heb dus de grootste achting voor mijnheer den kardinaal,”
vervolgde hij, „en den diepsten eerbied voor zijn daden. Het is des te
beter voor mij, mijnheer! indien gij tot mij openhartig spreekt; want in
dat geval zult gij mij wel de eer aandoen, mij uit hoofde dezer
gelijkheid van denkwijze achting toe te dragen; maar indien gij eenig
wantrouwen mocht gekoesterd hebben, ’t geen trouwens zeer natuurlijk
zoude zijn, gevoel ik, dat ik mij benadeel door de waarheid te zeggen;
des te erger voor mij; intusschen zult gij mij uw achting niet
onthouden; dit is mij ter wereld het meest waard.”

De heer de Tréville was uiterst verwonderd. Zooveel scherpzinnigheid,
kortom, zooveel openhartigheid brachten hem in bewondering, maar
ontnamen hem echter niet al zijn wantrouwen; hoe meer die jongeling
boven andere jongelieden uitstak, des te meer was hij, ingeval hij zich
in hem bedrogen had, te vreezen.--„Gij zijt een braaf jongeling! maar
voor het oogenblik is het mij niet mogelijk iets meer te doen, dan
hetgeen ik u zooeven aanbood. Mijn deur zal voor u steeds open zijn.
Later, daar gij alle oogenblikken mij iets zult kunnen vragen, zult gij
waarschijnlijk datgene verkrijgen, wat gij verlangt.”--„Dat wil zeggen,
mijnheer! dat gij zult wachten, tot zoolang ik mij dit waardig zal
hebben gemaakt? Maar wees gerust,” voegde hij met Gaskonjische
gemeenzaamheid er bij: „gij zult niet lang wachten,” en hij groette, om
zich te verwijderen, alsof hij voortaan zich zelven met het overige, dat
hem betrof, wel zou belasten.

„Maar wacht toch,” zeide de heer de Tréville, hem tegenhoudende, „ik heb
u immers een brief voor den direkteur der koninklijke schermschool
beloofd. Zijt ge te trotsch om dien aan te nemen, mijn jonge
edelman?”--„Neen, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en ik verzeker u, dat
het met dezen niet zal gaan als met den anderen. Ik zal hem zoo goed
weten te bewaren, dat hij zal komen waar hij behoort, dat bezweer ik u!
en wee hem, die het zou beproeven mij dien te ontnemen.”

De heer de Tréville glimlachte over deze grootspraak, en zijn jongen
landgenoot bij het venster latende, waar zij gestaan en met elkaar
gesproken hadden, zette hij zich aan een tafel en schreef den beloofden
aanbevelingsbrief. Onderwijl trommelde d’Artagnan, die niets anders te
doen had, een marsch op de vensterruiten en keek de musketiers na, die
achtereenvolgens vertrokken, terwijl hij hen zoo lang in het oog hield,
totdat zij om den hoek der straat verdwenen. De heer de Tréville, na den
brief geëindigd te hebben, verzegelde dien, en, opstaande, naderde hij
den jongeling, om hem dien ter hand te stellen; maar op hetzelfde
oogenblik, dat d’Artagnan de hand uitstrekte om hem aan te nemen, was de
heer de Tréville zeer verbaasd, hem een sprong te zien maken, rood van
kwaadheid te zien worden, en het kabinet uit te stormen, uitroepende:
„O, _sangdieu_! nu zal hij mij niet ontkomen.”--„En wie dat?” vroeg de
heer de Tréville.--„Hij, mijn dief!” antwoordde d’Artagnan. „Wacht
verrader!” en hij verdween.

„Duivelsche gek!” mompelde de Tréville. „Ten minste,” voegde hij er bij,
„als dat niet een slimme manier is, om zich uit de voeten te maken, nu
hij ziet, dat zijn poging mislukt is.”



HOOFDSTUK IV.

De schouder van Athos, de bandelier van Porthos, en de neusdoek van
Aramis.


Als woedend snelde d’Artagnan de voorkamer door en bereikte in drie
sprongen de trap, van welke hij de treden even snel wilde afspringen,
maar in zijn vaart stormde hij blindelings tegen een musketier aan, die
door een zijdeur het hotel verliet; zijn hoofd stiet zoo geweldig tegen
den schouder des musketiers, dat dezen een kreet, of liever een gebrul
ontglipte.--„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die zijn loop trachtte te
hervatten, „verschoon mij, ik heb haast.”--Doch nauwelijks had hij den
voet op de eerste trede gezet, of een ijzersterke vuist greep hem bij
zijn sjerp en hield hem staande.--„Gij hebt haast!” riep de musketier,
wit als een lijkkleed, „en gij stoot mij onder dat voorwendsel; gij
zegt, verschoon mij! en gij meent, dat dit voldoende is? Geloof dat
niet, jonkman! Is het, omdat gij den heer de Tréville ons een weinig
hard hebt hooren toespreken, dat gij meent, dat men met ons kan
handelen, zooals hij ons toesprak? Waan dit niet, vriendje! gij! gij
zijt de heer de Tréville niet!”--„Ik verzeker u, ik heb het niet met
opzet gedaan,” antwoordde d’Artagnan, Athos herkennende, die, nadat hij
verbonden was, naar huis ging, „en dewijl ik het niet opzettelijk
deed, vraag ik u om verschooning. Ik meen nu, dat dit genoeg is. Ik
herhaal u intusschen, en misschien is dit voor het oogenblik te veel,
dat ik, op mijn woord van eer, haast heb en zeer veel haast. Laat mij
dus los, ik verzoek het u, en laat mij gaan, waar mijn zaken mij
roepen.”--„Mijnheer!” zeide Athos, hem los latende, „gij zijt niet
beleefd. Men ziet wel aan u, dat gij van verre komt.”--D’Artagnan was
reeds drie of vier treden afgegaan, doch op de aanmerking van Athos
bleef hij plotseling staan.--„_Morbleu_! mijnheer,” zeide hij,
„van hoe verre ik kom, gij zijt het niet, die mij een les in
wellevendheid zult geven, dat verzeker ik u.”--„Misschien,”
hernam Athos.--„O! als ik zooveel haast niet had,” riep d’Artagnan,
„en ik niet iemand op de hielen zat....”--„Mijnheer de haastige!
gij behoeft mij niet na te loopen, om mij te vinden, hoort
gij?”--„En waar, als het u belieft?”--„In den omtrek van het
Barrevoeter-Karmelieten-klooster.”--„Hoe laat?”--„Om twaalf uur.”--„Om
twaalf uur;--het is wel, ik zal er wezen.”--„Tracht mij niet te lang te
laten wachten, want kwartier na twaalven, hoort gij? zal ik het zijn,
die u zal naloopen en al naloopende u de ooren zal afsnijden.”--„Goed!”
riep hem d’Artagnan toe, „men zal er tien minuten voor twaalven zijn.”

Als door den duivel voortgejaagd, spoedde hij zich voort, altijd in de
hoop zijn onbekende te zullen achterhalen, wiens langzame tred hem nog
niet ver kon gebracht hebben. Maar voor de straatdeur stond Porthos, in
gesprek met een der wachtdoende soldaten. Tusschen beide praters was
niet meer ruimte dan ter doorlating van een persoon. D’Artagnan
oordeelde, dat deze ruimte voldoende voor hem was, en als een pijl uit
den boog wierp hij zich tusschen beiden. Maar d’Artagnan had niet op den
wind gerekend; immers juist toen hij zijn vaart nam, spreidde de wind
den grooten mantel van Porthos uit, zoodat d’Artagnan vlak tegen
denzelven inliep. Ongetwijfeld had Porthos reden dit belangrijk gedeelte
van zijn gewaad niet te laten glippen; want in plaats van den slip, dien
hij vasthield, los te laten, trok hij dien tot zich, zoodat d’Artagnan,
door een ronddraaiende beweging, ontstaan ten gevolge van het
halsstarrig vasthouden van Porthos, in het fluweel werd
gerold.--D’Artagnan, die den musketier hoorde vloeken, wilde van onder
den mantel, die hem verblindde, uitkomen, en trachtte in de plooien den
weg te vinden. Hij vreesde vooral de nieuwheid van den prachtigen
bandelier, dien wij kennen, beschadigd te hebben, want schroomvallig de
oogen openende, bevond hij zich met zijn neus tusschen de beide
schouders van Porthos, en wel juist op den bandelier. Helaas! zooals de
waarde der meeste dingen dezer wereld slechts schijnbaar is, zoo was het
ook met den bandelier, die van voren goud, maar van achter eenvoudig van
buffelleder was. Porthos, als een echt pronker, die geen geheel gouden
bandelier kan verkrijgen, had er althans een gedeeltelijk van goud. Men
begrijpt hieruit de noodzakelijkheid eener verkoudheid, en bijgevolg de
behoefte van een mantel.

„_Ventrebleu_!” riep Porthos, alle moeite doende zich van d’Artagnan te
ontslaan, die zich op zijn rug verwrong, „zijt gij dan razend, de
menschen zóó op het lijf te vallen!”--„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan,
die van onder den schouder van den reus kwam, „ik heb haast, ik loop
iemand na, en....”--„Laat gij bij geval uw oogen te huis, wanneer gij
iemand naloopt?” vroeg Porthos.--„Neen!” antwoordde d’Artagnan
geraakt, „neen, en wel met mijn oogen zie ik iets, dat anderen niet
zien.”--Porthos begreep het of niet; maar hoe het ook zij, hij werd
driftig en riep: „Mijnheer! gij zult u laten afranselen, dat zeg
ik u, indien gij op die wijze met de musketiers in aanraking
komt.”--„Afranselen! mijnheer!” zeide d’Artagnan, „dat woord is niet
zeer kiesch.”--„Dat is de spreekwijze van iemand, die gewoon is zijn
vijanden onder de oogen te zien.”--„O, _pardieu_! ik weet wel, dat gij
de uwe den rug niet toekeert.”--En de jongeling, verheugd over zijn
tergende geestigheid, verwijderde zich, luid lachende.--Porthos
schuimbekte van woede en deed een beweging om d’Artagnan aan te
vallen.--„Later, later!” riep deze, „wanneer gij uw mantel zult hebben
afgelegd.”--„Dus te een uur, achter het Luxembourg.”--„Zeer goed, te een
uur,” antwoordde d’Artagnan, den hoek der straat omslaande.

Maar noch in de straat, die hij was doorgeloopen, noch in die, welke
zijn blik thans overzag, ontwaarde hij iemand. Hoe langzaam de
vreemdeling ook ware voortgetreden, hij had veel wegs afgelegd, of
misschien was hij een of ander huis binnengegaan. D’Artagnan vroeg naar
hem aan al degenen, die hij ontmoette, vervolgde zijn weg tot aan de
overzetpont, keerde terug langs de straat _de Seine_ en _de la Croix
Rouge_, maar hij bespeurde niets, volstrekt niets. Intusschen was deze
tocht hem in zooverre nuttig, dat, hoe meer het zweet zijn voorhoofd
besproeide, zijn bloed meer en meer verkoelde. Hij begon toen over zijn
wedervaren na te denken; het was van velerlei aard en weinig goeds
voorspellend: Immers, nauwelijks te elf uur in den ochtend, had hij zich
reeds de ongenade van den heer de Tréville op den hals gehaald, daar
deze zeker zijn zonderlinge wijze van afscheid te nemen niet zeer
wellevend moest gevonden hebben. Bovendien had hij onder weg een paar
geduchte tweegevechten opgedaan, en wel met twee mannen, die elk voor
zich in staat waren drie d’Artagnans naar de andere wereld te zenden:
namelijk met twee musketiers, dat is te zeggen, met twee dier wezens,
voor welke hij zooveel achting koesterde, dat hij ze bij zich zelven
boven alle andere menschen stelde.--Zijn toestand was treurig. Zeker
door Athos te worden neergeveld, begrijpt men, dat de jongeling zich
niet veel om Porthos bekommerde. Nochtans, daar de hoop het laatste is,
wat in ’s menschen hart wordt uitgedoofd, koesterde hij eindelijk de
hoop in het leven te zullen blijven, wel te verstaan, na hevige wonden
in die beide tweegevechten ontvangen te hebben, en ingeval van
overleving deed hij zich voor de toekomst de navolgende vermaningen:

„Hoe heb ik toch zoo onbedachtzaam kunnen handelen en wat een domkop ben
ik! Dien dapperen, ongelukkigen Athos met mijn hoofd, als met een
stormram, juist tegen zijn gekwetsten schouder te loopen! Zeer
verwondert het mij, dat hij mij niet dadelijk heeft doorstoken; hij had
hiertoe het recht; immers de smart, die ik hem heb veroorzaakt, moet
vreeselijk zijn geweest. Wat Porthos betreft.... ha! op mijn woord, dat
is een vrij koddige geschiedenis!” En onwillekeurig begon de jongeling
te lachen, doch tevens keek hij bedachtzaam rond, of deze onverklaarbare
lachlust niet den een of anderen voorbijganger zou kunnen beleedigen.
„Wat Porthos betreft, dat is een vrij koddige historie, maar ik ben
desniettemin een ellendige dommerik. Mag men derwijze de lieden tegen
het lijf loopen, zonder te voren: maak plaats! te roepen? Neen!.... En
mag men hen onder hun mantel gaan bekijken, om te zien wat er niet is te
zien? Hij zou mij zeker hebben verschoond, en mij hebben laten loopen,
indien ik mij niet op die verbloemde, spottende wijze over dien
vervloekten bandelier had uitgelaten; waarachtig! mijn woorden waren
fraai verbloemd! O! vervloekte Gaskonjer, die ik ben! de lust tot
spotten zal mij nog bekruipen, al word ik gebraden. Welaan, d’Artagnan,
mijn vriend!” ging hij voort, zich toesprekende met al de
welwillendheid, welke hij meende zich zelven verschuldigd te zijn.
„Indien het u gelukt dit gevaar te ontkomen, wat niet waarschijnlijk is,
is het noodzakelijk voortaan de grootste beleefdheid in acht te nemen.
In het vervolg moet ge u doen bewonderen, als een voorbeeld zien
aanwijzen. Beleefd en voorkomend is niet lafhartig zijn. Welnu, heeft
ooit iemand er aan gedacht te zeggen, dat Aramis een lafaard is? Immers
volstrekt niet; derhalve van heden aan zal ik mij in alle opzichten aan
hem spiegelen.... Ha! daar is hij juist.”

D’Artagnan, onder deze alleenspraak zijn weg vervolgende, was op eenige
schreden van het hôtel d’Aiguillon genaderd, en daar voor zag hij
Aramis, in vroolijken kout met drie edellieden van ’s konings lijfwacht.
Ook Aramis had d’Artagnan bespeurd, doch wijl hij nog niet vergeten was,
dat het in de tegenwoordigheid van dien jongeling was, dat de heer de
Tréville zich des morgens zoo kwaad had gemaakt, en dewijl een getuige
dezer den musketiers gedane vermaningen hem in geenen deele aangenaam
was, nam hij den schijn aan hem niet te zien. D’Artagnan integendeel,
vervoerd door zijn vredelievende voornemens van wellevendheid, naderde
de vier jongelieden en maakte een diepe buiging, die hij liet vergezeld
gaan van een zoo bevallig mogelijken glimlach. Aramis knikte even met
het hoofd, doch glimlachte niet; terwijl alle vier onmiddellijk hun
gesprek staakten.

D’Artagnan was niet dom genoeg om niet te bemerken, dat hij te veel was;
maar de manieren der groote wereld waren hem nog te vreemd, om op
geschikte wijze uit dien neteligen toestand te geraken, waarin
gewoonlijk hij zich bevindt, die zich bij lieden voegt, welke hij
nauwelijks kent, en zich in een gesprek mengt, dat hem niet aangaat. Hij
peinsde dus op een geschikt middel om zich te verwijderen, toen hij
bemerkte, dat de zakdoek van Aramis op den grond lag en hij,
waarschijnlijk zonder opzet, er den voet op had gezet; dit voorval
scheen hem gunstig ter herstelling zijner onwelvoeglijkheid, hij boog
zich en met al de bevalligheid, welke hij kon ten toon spreiden, trok
hij den zakdoek van onder den voet des musketiers weg, welke pogingen
deze ook aanwendde om dien vast te houden, en zeide, hem dien
overhandigende: „Ik geloof, mijnheer! dat gij dezen zakdoek niet gaarne
zoudt willen verliezen.”

De zakdoek was werkelijk met prachtig borduursel omzoomd, en aan een der
hoeken met een kroon en een wapen gemerkt. Aramis werd bloedrood en
rukte, eer dan hij hem aannam, den zakdoek uit de handen van den
Gaskonjer.--„Ha! ha!” riep een der gardes uit, „durft gij nu nog zeggen,
achterhoudende Aramis! dat gij met mevrouw de Bois-Tracy in onmin zijt,
terwijl die bekoorlijke dame u zoo goedgunstig haar zakdoeken
leent.”--Aramis wierp op d’Artagnan een dier blikken, welke te verstaan
geven, dat men zich een onverzoenlijken vijand gemaakt heeft; vervolgens
zeide hij met zijn zachte stem: „Gij bedriegt u, mijne heeren! die
zakdoek behoort mij niet, en ik weet niet welke gril dien heer noopt hem
aan mij, liever dan aan een uwer te geven; om u te bewijzen dat hij mij
niet behoort: ziedaar den mijne in mijn zak.”--Bij deze woorden haalde
hij zijn eigen zakdoek te voorschijn, een zakdoek even fraai en ook van
fijn batist, hoewel die stof destijds zeer duur was; overigens was hij
zonder borduursel, zonder wapen en alleen gemerkt met het naamcijfer des
eigenaars.

D’Artagnan bleef het diepste stilzwijgen bewaren; hij begreep zijn
onhandigheid. Intusschen lieten de vrienden van Aramis zich door die
ontkenning niet overtuigen, en een hunner, met geveinsden ernst zich tot
den jeugdigen musketier wendende, zeide: „Indien het is, zooals gij
voorgeeft, dan zou ik genoodzaakt zijn, mijn waarde Aramis! van u dien
doek terug te eischen, want het moet u bekend zijn, dat Bois-Tracy een
mijner beste vrienden is; en ik wil niet, dat men de voorwerpen zijner
vrouw als zegeteekens ronddraagt.”--„Gij vraagt hem op een geheel
ongepaste wijze,” antwoordde Aramis, „en hoezeer de billijkheid uwer
vordering, wat de zaak zelve betreft, erkennende, moet ik echter
weigeren uit hoofde van den vorm, waarin die gedaan wordt.”--„Het is
waar,” waagde d’Artagnan hier bij te voegen, „dat ik den doek niet uit
den zak van den heer Aramis heb zien vallen. Hij stond er met den voet
op, en bijgevolg dacht ik, dat hij hem behoorde.”--„En gij hebt u
bedrogen, mijn waarde heer!” antwoordde Aramis koel en zeer weinig
gevoelig voor deze genoegdoening. Toen zich tot den edelman wendende,
die zich den vriend van Bois-Tracy had verklaard, vervolgde hij:
„Buitendien bedenk ik, waarde boezemvriend van de Bois-Tracy, dat ik
niet minder dan gij het zelf kunt zijn, zijn boezemvriend ben, zoodat de
zakdoek, wèl beschouwd, even goed uit uw zak als uit den mijne kan zijn
gevallen.”--„Neen, op mijn eer!” riep de garde van Zijne
Majesteit.--„Gij zweert op uw eer en ik op mijn woord; bijgevolg moet
noodzakelijk een van ons beiden liegen. Maar doen wij beter, Montaran!
deelen wij hem.”--„Den zakdoek?”--„Ja, dat is een heerlijk denkbeeld!”
riepen de beide andere gardes. „Salomons oordeel!”--„Waarachtig, Aramis!
gij zijt vol wijsheid.”--De jongelingen barstten in een luid gelach uit,
en zooals men wel kan denken, werd over dat geval niet verder gesproken.
Na weinige oogenblikken was het gesprek uitgeput, en de drie lijfwachten
en de musketier, na elkander vriendschappelijk de hand gedrukt te
hebben, vertrokken, de gardes langs den eenen en Aramis langs den
anderen kant.

„Het oogenblik is nu gekomen om mij met dien bevalligen heer te
verzoenen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, terwijl hij zich gedurende
het laatste gedeelte van het gesprek een weinig had verwijderd gehouden;
en met dat goede denkbeeld bezield Aramis naderende, die zich
verwijderde zonder verder eenige acht meer op hem te slaan, zeide hij:
„Mijnheer, ik hoop dat gij mij wel zult willen verschoonen.”--„Och,
mijnheer!” hernam Aramis, „veroorloof mij u te doen opmerken, dat gij in
deze omstandigheid niet hebt gehandeld zooals het een wellevend man
betaamt.”--„Wat, mijnheer! gij veronderstelt....?”--„Ik veronderstel,
mijnheer, dat gij niet gek zijt, en gij wel weet, ofschoon gij van
_Gaskonje_ komt, dat men niet zonder reden op zakdoeken trapt. Wat
duivel! _Parijs_ is niet met batist bestraat.”--„Mijnheer! gij doet niet
wel mij te willen vernederen,” zeide d’Artagnan, wiens aangeboren
twistzucht zich boven zijn vreedzame voornemens verhief. „Ik kom van
_Gaskonje_, dat is waar, en dewijl gij zulks weet, behoef ik u niet te
zeggen, dat de Gaskonjers niet zeer verdraagzaam zijn, zoodat, wanneer
zij eenmaal bekennen een dwaasheid te hebben begaan, zij reeds bij zich
zelven volkomen verzekerd zijn de helft meer te doen dan zij
moesten.”--„Mijnheer!” antwoordde Aramis, „wat ik u zeg is niet om twist
te zoeken. Goddank! ik ben geen vechtersbaas en slechts voorloopig
musketier, bijgevolg ga ik slechts dan tot een tweegevecht over, wanneer
ik er toe gedwongen word; maar trouwens steeds met grooten weerzin. Maar
deze zaak is ernstig, want de goede naam eener dame wordt door u
bedorven.”--„Door ons, wilt gij zeggen!” riep d’Artagnan.--„Waarom zijt
gij zoo onhandig geweest mij dien doek te geven?”--„Waarom zijt gij zoo
onhandig geweest hem te verliezen?”--„Ik heb het u gezegd en ik herhaal
het, mijnheer! dat die zakdoek niet uit mijn zak is gekomen.”--„Welnu,
dan liegt gij voor de tweede maal, mijnheer! want ik heb hem er zien
uitvallen.”--„Ha! gij slaat dien toon aan, mijnheer de Gaskonjer? maar
wacht, ik zal u leeren wellevend te zijn!”--„En ik zal u naar uw mis
doen terugkeeren, mijnheer de pastoor! trek uit uw degen, en als gij zoo
goed wilt zijn, oogenblikkelijk.”--„Nog niet, als het u belieft, mijn
lieve vriend! althans niet hier. Ziet gij niet, dat wij juist voor het
hôtel d’Aiguillon zijn, dat vol is met dienaren des kardinaals. Wie
verzekert mij, dat het Zijne Eminentie niet is, die u heeft belast hem
mijn hoofd te bezorgen; maar dewijl ik nog al tamelijk aan mijn hoofd
ben gehecht, aangezien het vrij goed op mijn schouders past, zal ik u
het leven ontnemen, maak u daar maar niet ongerust over, doch zonder
gerucht, op een besloten stille plek; dáár, waar gij bij niemand op uw
dood kunt roemen.”--„Gaarne, maar vertrouw hierop niet te veel, en neem
den zakdoek mede, of hij u toebehoort of niet, misschien zal hij u te
stade komen.”--„Mijnheer is Gaskonjer?” vroeg Aramis.--„Ja, maar
mijnheer schijnt uit voorzichtigheid de plaats des gevechts niet te
bepalen.”--„De voorzichtigheid, mijnheer! is een volkomen nuttelooze
deugd voor musketiers, dat weet ik zeer goed; maar dezelve is onmisbaar
voor een geestelijke, en dewijl ik slechts voorloopig musketier ben, wil
ik voorzichtig blijven. Te twee uur zal ik de eer hebben u in het hotel
des heeren de Tréville te wachten, dáár zal ik met u omtrent een
geschikte plaats overeenkomen.”

Beide jongelingen groetten elkander, en Aramis verwijderde zich langs de
straat, die naar het Luxembourg leidde, terwijl d’Artagnan, bemerkende
dat het te laat werd, den weg naar de Barrevoeter-Karmelieten inslaande,
bij zich zelven sprak: „Het is stellig, daar kom ik niet van terug; maar
indien ik sterf, zal ten minste een musketier mij den dood hebben
gegeven.”



HOOFDSTUK V.

De musketiers des konings en de lijfwacht van den kardinaal.


D’Artagnan kende niemand te _Parijs_. Hij begaf zich alzoo naar de met
Athos afgesproken plaats zonder getuigen, voornemens zich met die
tevreden te stellen, welke zijn wederpartij zou gekozen hebben.
Buitendien was zijn stellig besluit, den dapperen musketier een
betamelijke voldoening te geven, echter zonder zwakheid te toonen, daar
hij vreesde dat dit tweegevecht een even rampzalig gevolg zou hebben als
elke zaak van dien aard, wanneer een jong en sterk jongeling tegenover
een gewonden en verzwakten vijand staat: overwonnen, is de zegepraal van
dezen dubbel, en overwinnaar, zou men hem van overmacht en een
gemakkelijke moedvertooning beschuldigen.--Ten overvloede (of wij zouden
het karakter van onzen fortuinzoeker slecht moeten geschetst hebben)
heeft onze lezer reeds moeten bemerken, dat d’Artagnan niet onder de
gewone soort van menschen behoorde. En ofschoon bij zich zelven
verzekerd, dat zijn dood onvermijdelijk was, wilde hij zich niet
onderwerpen en zich zoo gedwee den dood overleveren, zooals een ander,
minder moedig en minder gematigd dan hij, in zijn plaats zou gedaan
hebben. Hij overwoog de verschillende geaardheden dergenen, waartegen
hij moest kampen, en begon een meer helder doorzicht in zijn zaak te
krijgen. Hij hoopte door middel eener edele genoegdoening, welke hij
zich voornam Athos te doen, dezen zich tot vriend te maken, daar
buitendien zijn voorname houding en zijn ernstig gelaat hem bijzonder
wèl bevielen. Porthos vleide hij zich, door middel van hetgeen hij van
den bandelier wist, in verlegenheid te brengen, voornemens zulks, zoo
hij niet sneuvelde, aan de geheele wereld te verhalen, welk verhaal, met
geestigheid voorgedragen, Porthos in een allerbelachelijkst daglicht
moest stellen. Eindelijk, wat den stillen Aramis betreft, voor dezen was
hij niet bevreesd, en in de veronderstelling dat hij met hem ook aan de
beurt zou komen, belastte hij zich hem goed en wel naar de andere wereld
te zenden, of ten minste hem derwijze in het aangezicht te treffen,
zooals Cesar had aangeraden het den soldaten van Pompejus te doen, dat
voor altijd zijn fraai gelaat, waarop hij zoo trotsch was, geschonden
zou zijn.

Daarenboven was d’Artagnan met onwrikbare standvastigheid bezield, voor
wat hem door zijn vader zoo ernstig op het hart was gedrukt, en die
voornamelijk hierin bestond: dat hij van niemand iets zou verdragen dan
van den koning, van den kardinaal en van den heer de Tréville. Hij vloog
veeleer dan hij liep naar het klooster der Barrevoeter-Karmelieten, een
gebouw zonder vensters en omringd door dorre weilanden, zeer geschikt
voor de tweegevechten dergenen, die den tijd niet hadden naar den Pré
aux Clercs te gaan, en die in dat geval de eerstgenoemde plek kozen.

Toen d’Artagnan de kleine, bijna niet in het oog vallende plek
ontwaarde, die zich aan den voet des kloosters uitstrekte, bevond Athos
zich reeds dáár sedert vijf minuten, ofschoon het juist twaalf uur
sloeg. Hij was dus even stipt als de _Samaritaansche_, en de
nauwgezetste waarnemer der voorschriften van het tweegevecht zou geen
aanmerkingen hebben kunnen maken.--Athos, die nog aan zijn wonde
vreeselijk leed, hoewel zij opnieuw door den wondheeler van den heer de
Tréville verbonden was, zat op een paal en wachtte zijn vijand met die
geruste en waardige houding, welke hem nooit verliet.--D’Artagnan
ziende, stond hij op en deed beleefd eenige schreden voorwaarts. Deze
van zijn kant naderde zijn tegenpartij met den hoed in de hand, dien hij
zoo laag afnam, dat de pluim over den grond sleepte.

„Mijnheer!” zeide Athos, „ik heb twee mijner vrienden doen verzoeken
mijn getuigen te zijn, maar die beide heeren zijn nog niet hier. Het
verwondert mij, dat zij zoo lang verwijlen, dat is hun gewoonte
niet.”--„Ik voor mij heb geen getuigen, mijnheer,” zeide d’Artagnan,
„want eerst sedert gisteren te _Parijs_ gekomen, heb ik nog met niemand
kennis gemaakt dan met den heer de Tréville, aan wien ik ben aanbevolen
geworden door mijn vader, die de eer heeft onder zijn vrienden geteld te
worden.”

Athos overwoog nog een oogenblik.--„Gij kent niemand hier dan den heer
de Tréville?” vroeg hij.--„Alleen hem, mijnheer!”--„Welzoo!” ging Athos
voort, gedeeltelijk tot zich zelven, gedeeltelijk tot d’Artagnan zich
richtende, „welzoo! maar als ik u het leven ontneem, zal ik wel een
kindervreter gelijken.”--„Het is zoo erg niet, mijnheer!” antwoordde
d’Artagnan met een groet, die niet van waardigheid was ontbloot: „zoo
erg niet, daar gij mij de eer aandoet den degen tegen mij te trekken,
terwijl gij gewond zijt op een wijze, die u niet weinig moet
hinderen.”--„Op mijn woord, de wond hindert mij zeer, en gij hebt mij
een duivelsche pijn veroorzaakt; ik kan het niet anders zeggen; maar ik
zal de linkerhand gebruiken, dat is mijn gewoonte in dergelijke
omstandigheden. Geloof daarom niet, dat ik u genade doe, ik gebruik den
degen even goed met beide handen; het zal u zelfs nadeelig zijn; want
een linksche maakt het hem, die hierop niet is voorbereid, vrij lastig.
Het doet mij dan ook leed, u niet eer van deze bijzonderheid te hebben
verwittigd.”--„Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, opnieuw groetende, „ik
ben u ten uiterste verplicht voor uw beleefdheid.”--„Gij maakt mij
beschaamd,” hernam Athos met edelen zwier, „ik bid u, spreken wij over
iets anders, als dit u niet onaangenaam is.--O, _sangbleu_! wat pijn
hebt gij mij gedaan, mijn schouder gloeit!”--„Indien gij mij wildet
veroorloven....” zeide d’Artagnan schroomvallig.--„Wat, mijnheer!”--„Ik
bezit een wonderdoenden balsem voor wonden; mijn moeder heeft mij dien
gegeven en op mij zelven heb ik hem reeds beproefd.”--„Welnu?”--„Welnu,
ik ben zeker, dat binnen drie dagen uw wonde door dien balsem zal
genezen zijn; en na verloop van drie dagen, wanneer die genezing
volkomen is, dan, mijnheer! zal het mij tot veel eer verstrekken tot uw
dienst te zijn.”--D’Artagnan sprak deze woorden met een eenvoudigheid
uit, die aan zijn beleefdheid eer deed, zonder echter iets van zijn moed
te ontnemen.

„_Pardieu_! mijnheer!” riep Athos, „dat voorstel behaagt mij, hoewel ik
het niet aanneem, maar omdat mij dit in u den edelman doet herkennen.
Het was op die wijze, dat de dappere ridders ten tijde van Karel den
Groote spraken en handelden, en ieder edelman moest ze zich ten
voorbeeld stellen. Ongelukkig leven wij niet in den tijd van den grooten
keizer; wij zijn tijdgenooten van den kardinaal, en na drie dagen, hoe
zorgvuldig men het geheim ook bewaard moge hebben, zal men weten, dat
wij een tweegevecht hadden bepaald, en zou men het derhalve beletten.
Maar wacht eens, zullen die straatslijpers nog niet gaan
verschijnen?”--„Indien gij haast hebt, mijnheer!” vroeg d’Artagnan even
eenvoudig als een oogenblik te voren, toen hij aan Athos voorstelde het
gevecht drie dagen uit te stellen; „indien gij haast hebt, mijnheer! en
gij verlangt dat aan de zaak zonder verwijl een einde wordt gemaakt,
wacht dan niet, bid ik u.”--„Wat gij daar zegt is wederom iets, dat mij
zeer behaagt,” zeide Athos, d’Artagnan vriendelijk groetende, „gij
bewijst hierdoor verstand en bijgevolg moed te bezitten, mijnheer! Ik
heb achting voor lieden van uw soort, en ik voorzie, dat, als wij
elkander het leven niet ontnemen, ik later veel genoegen in uw
gezelschap zal smaken. Wachten wij intusschen die heeren, ik heb al den
tijd, en het is een vereischte.... Ha! ziedaar reeds een hunner, geloof
ik.”--Het was waar, aan het einde der straat _Vaugirard_ begon men de
reusachtige gestalte van Porthos te onderkennen.

„Hoe!” riep d’Artagnan, „is een uwer getuigen de heer Porthos?”--„Ja,
bevalt u dat niet?”--„Wel zeker!”--„En ziedaar de tweede.”--D’Artagnan
wendde zich naar de zijde, welke Athos hem aanwees en hij herkende
Aramis.--„Hoe!” herhaalde hij met nog meer verbazing dan de eerste maal,
„is uw tweede getuige de heer Aramis?”--„Ongetwijfeld! weet gij dan
niet, dat men ons steeds in elkanders gezelschap ziet, en ons bij de
musketiers, bij de lijfwacht en in de stad, zoowel als aan het hof,
Athos, Porthos en Aramis, of de drie onafscheidelijken noemt? Maar
aangezien gij van _Dax_ of van _Pau_ komt....”--„Van _Tarbes_,” hernam
d’Artagnan.--„Is het u geoorloofd met deze bijzonderheid onbekend te
zijn,” zeide Athos.--„Op mijn woord,” hernam d’Artagnan, „men heeft u
den rechten naam gegeven, mijne heeren! en mijn ontmoeting, indien ze
ruchtbaar wordt, zal ten minste bewijzen, dat uw vriendschap voor
elkander op geen tegenstrijdigheden is gegrond.”

Onderwijl was Porthos genaderd en had Athos met de hand gegroet;
vervolgens zich naar d’Artagnan wendende, bleef hij vol verbazing
staan.--Wij zullen in het voorbijgaan zeggen, dat hij van bandelier
verwisseld was en zijn mantel had afgelegd.--„Hoe! wat beteekent
dat?”--„Ik duelleer met mijnheer,” zeide Athos, d’Artagnan met den
vinger aanwijzende en zijn vrienden met de hand groetende.--„Ik ook moet
met hem vechten,” zeide Porthos.--„Maar niet vóór een uur,” antwoordde
d’Artagnan.--„En ook ik heb een tweegevecht met mijnheer,” zeide Aramis
op zijn beurt, op het slagveld verschijnende.--„Maar niet vóór twee
uur,” zeide d’Artagnan even bedaard.--„Maar om welke reden vecht gij,
Athos?” vroeg Aramis.--„Inderdaad, ik weet het bijna zelf niet; hij
heeft mij den schouder bezeerd; en gij, Porthos?”--„Wel, ik vecht om te
vechten,” antwoordde Porthos blozende.--Athos, die alles opmerkte, zag
de lippen van den Gaskonjer zich tot een onmerkbaren glimlach
vertrekken.--„Wij zijn ’t oneens geweest over de wijze van zich te
kleeden,” zeide de jongeling.--„En gij, Aramis?” vroeg Athos.--„De reden
van mijn tweegevecht betreft de godgeleerdheid,” antwoordde Aramis,
terwijl hij d’Artagnan door een stillen wenk verzocht de oorzaak van het
duel geheim te houden.--Athos zag toen een tweeden glimlach op de lippen
van d’Artagnan verschijnen.--„Waarlijk!” riep Athos.--„Ja, het betreft
een stelling van den heiligen Augustinus, omtrent welke wij het niet
eens zijn,” zeide de Gaskonjer.--„Het is niet te betwisten, hij heeft
vernuft,” mompelde Athos.

„En nu, terwijl gij vereenigd zijt, mijne heeren! verzoek ik u, mijn
verontschuldigingen aan te hooren.”--Op het woord _verontschuldiging_
verdonkerde het voorhoofd van Athos, een trotsche glimlach zweefde op de
lippen van Porthos, en een weigerend gebaar was het antwoord van
Aramis.--„Gij begrijpt mij niet, mijne heeren!” hernam d’Artagnan, het
hoofd opheffende, van hetwelk een zonnestraal de fijne en toch scherpe
lijnen verguldde; „ik vraag u verschooning, ingeval ik buiten staat word
gesteld u alle drie mijn schuld te voldoen; want de heer Athos heeft het
eerst recht mij naar de andere wereld te zenden, hetgeen niet weinig de
waarde uwer schuldvordering, mijnheer Porthos! vermindert; en de uwe,
mijnheer Aramis! bijna tot niets brengt.... En thans, mijne heeren!
herhaal ik u mijn verzoek, mij te willen verschoonen, doch slechts
alleen om die reden; en nu verdedigt u.” Op die woorden en met de meest
ridderlijke houding, die men zich kan verbeelden, trok d’Artagnan den
degen. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en op dit oogenblik
zou hij den degen getrokken hebben tegen al de musketiers des
koninkrijks, evenals hij het nu deed tegen Athos, Porthos en Aramis.

Het was kwart over twaalven; de zon had haar toppunt bereikt en de
plaats, welke gekozen was geworden voor het tweegevecht, was aan al haar
gloed blootgesteld.--„Het is zeer warm,” zeide Athos, op zijn beurt zijn
degen trekkende, „en ik kan mijn buis niet uitdoen; want zooeven nog
voelde ik mijn wonde bloeden, en ik vrees, mijnheer hinderlijk te zijn,
door hem bloed te vertoonen, dat hij niet heeft doen stroomen.”--„Dat is
waar, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en of een ander, of ik, het heeft
doen stroomen, ik verzeker u, dat het mij steeds leed zal doen, het
bloed te zien van een moedigen edelman zooals gij; ik zal derhalve ook,
zonder mij van mijn kleeding te ontdoen, den strijd aangaan.”--„Spoed u
toch!” riep Porthos, „het zijn al genoeg complimenten; herinnert u, dat
wij onze beurt afwachten.”--„Spreek alleen voor u zelven, Porthos!” viel
Aramis hem in de rede, „wanneer gij dergelijke onbetamelijkheden zegt.
Voor mij, ik vind datgene, wat die heeren elkander toevoegen, zeer goed
en twee edellieden waardig.”--„Als gij gereed zijt, mijnheer!” zeide
Athos, zich in postuur stellende.--„Ik wachtte op uw bevelen,” zeide
d’Artagnan, het staal kruisende.

Maar nauwelijks hadden de twee klingen tegen elkander gekletterd, of een
afdeeling der lijfwacht Zijner Eminentie, aangevoerd door den heer de
Jussac, verscheen om den hoek van het klooster.--„De lijfwacht van den
kardinaal!” riepen gelijktijdig Porthos en Aramis. „Steekt op, mijne
heeren! Steekt op uw degens!”--Doch het was te laat. Beide strijders
waren in een houding gezien geworden, die omtrent hun bedoelingen geen
twijfel overliet.--„Halt!” riep Jussac, hen naderende, en zijn lieden
een teeken gevende hem te volgen. „Halt, musketiers! men vecht hier?
Neemt men op die wijze de edikten in acht?”--„Gij zijt zeer edelmoedig,
mijne heeren de gardes!” riep Athos wraaklustig; want Jussac was een der
aanvallers van twee dagen te voren geweest. „Indien wij u zagen vechten,
dan verzeker ik u, dat wij ons wel zouden wachten u zulks te beletten.
Laat ons dus begaan, en gij zult vermaak hebben, zonder dat het u eenige
moeite kost.”--„Mijne heeren!” riep Jussac, „ik moet u tot mijn groot
leedwezen verklaren, dat ik het onmogelijk kan toelaten. Onze plicht
gaat voor alles. Steekt dus uw degens op en volgt ons.”--„Mijnheer!”
zeide Aramis, Jussac nabootsende, „met groot vermaak zouden wij aan uw
vriendelijke uitnoodiging voldoen, indien zulks van ons afhing, maar
ongelukkig is dit niet mogelijk; de heer de Tréville heeft het ons
verboden. Ga dus uw weg, dat is het beste wat gij doen kunt.”

Deze scherts maakte Jussac driftig.--„Wij zullen u dan aanvallen, indien
gij niet gehoorzaamt.”--„Zij zijn met hun vijven,” zeide Athos half
luid, „terwijl wij slechts met ons drieën zijn; wederom zullen wij
bezwijken en hier op de plaats blijven; want ik verklaar u, dat ik niet
overwonnen voor den kapitein wil verschijnen.”

Athos, Porthos en Aramis vereenigden zich, terwijl Jussac zijn soldaten
in slagorde schaarde.--Dit korte oogenblik was voldoende, om d’Artagnan
tot een besluit te brengen. Het was een dier voorvallen, welke het lot
eens menschen voor altijd beslissen; het betrof hier een keus tusschen
den koning en den kardinaal; en eenmaal die keuze gedaan, moest men er
in volharden. Te vechten, dat is: de wet ongehoorzaam te zijn, zijn
hoofd te wagen, zich eensklaps een minister tot vijand te maken, die
zelfs machtiger dan de koning was. Ziedaar het verschiet des jongelings,
en zeggen wij het tot zijn lof, hij aarzelde geen seconde. Derhalve zich
tot Athos en diens vrienden wendende, zeide hij:

„Mijne heeren! ik zal, als gij het mij veroorlooft, iets aan uw gezegde
verbeteren. Gij zeidet, dat gij niet meer dan met uw drieën waart, maar
het schijnt mij, dat wij met ons vieren zijn.”--„Maar gij behoort niet
tot de onzen.”--„Dat is waar,” antwoordde d’Artagnan, „het gewaad
ontbreekt mij, maar het hart bezit ik. Van harte ben ik musketier, dat
voel ik, mijne heeren! en dat spoort mij aan.”--„Verwijder u,
jongeling!” riep Jussac, die aan de gebaren en de uitdrukking van
d’Artagnan’s gelaat zeker diens oogmerk geraden had. „Gij kunt u
verwijderen, hierin nemen wij genoegen. Berg uw huid, maak u uit de
voeten!”

D’Artagnan verroerde zich niet.--„Waarachtig! gij zijt een beste
jongen!” zeide Athos, de hand van den jongeling drukkende.--„Spoed u! ga
tot een besluit over,” hernam Jussac.--„Welaan,” zeiden Porthos en
Aramis, „voeren wij iets uit!”--„Mijnheer is zeer edelmoedig,” zeide
Athos. Doch alle drie de jonkheid van d’Artagnan in overweging nemende,
vreesden zij voor zijn weinige ondervinding.--„Wij zouden slechts met
ons drieën zijn, waarvan een gekwetste, en bovendien een knaap,”
hernam Athos, „en echter zou men beweren, dat wij met ons vieren
waren.”--„Ja, maar te wijken!” riep Porthos.--„Dat niet,” hernam
Athos.--„Onmogelijk!” riep Aramis.--D’Artagnan begreep de reden hunner
besluiteloosheid.--„Mijne heeren! stelt mij slechts op de proef,” sprak
hij, „ik bezweer u, op mijn eer, mij niet te zullen verwijderen, al
worden wij overwonnen.”--„Hoe noemt men u, mijn dappere jonkman?” vroeg
Athos.--„D’Artagnan, mijnheer!”--„Welaan dan, Athos, Porthos, Aramis en
d’Artagnan! voorwaarts!” riep Athos.--„Welnu, heeren! zijt gij tot een
besluit gekomen?” riep Jussac voor de derde maal.--„Dat is reeds gedaan,
mijnheer!” antwoordde Athos.--„En wat is uw besluit?” vroeg
Jussac.--„Wij zullen de eer hebben ons te verdedigen,” antwoordde
Aramis, zijn hoed met de eene hand afnemende en met de andere den degen
trekkende.--„Ha! gij biedt weerstand?” riep Jussac.--„_Sangdieu_!
verwondert u zulks?”--En de negen strijders vielen elkander aan met een
woede, die intusschen niet blind was.

Athos had tot tegenpartij zekeren Cahussac, een gunsteling des
kardinaals; Porthos stond tegenover Biscarat en Aramis tegenover twee
vijanden. Wat d’Artagnan betreft, deze viel Jussac aan. Het hart van den
jeugdigen Gaskonjer sloeg, als wilde het zijn borst verbrijzelen.
Goddank! niet uit vrees, de minste zweem hiervan was bij hem niet
aanwezig, maar van ontembaren moed; hij vocht als een woedende tijger,
onophoudelijk rondom zijn vijand springende en de wijze van aanval en
verdediging, zoowel als zijn standpunt, gedurig veranderende.

Jussac was, zooals men destijds zeide, _verlekkerd_ op den degen en had
veel ondervinding er van; echter had hij alle moeite om zich tegen een
vijand te verdedigen, die vlug rondspringende, elk oogenblik van de
aangenomene regels afweek, naar alle zijden tegelijkertijd uitvallende,
terwijl hij zich verdedigde als iemand, die den grootsten eerbied voor
zijn lijf heeft.

Eindelijk maakte deze wijze van strijden Jussac ongeduldig. Woedend,
door dengenen in bedwang te worden gehouden, dien hij voor een knaap had
aangezien, geraakte hij in vuur en begon misslagen te begaan.
D’Artagnan, die bij gemis van praktijk echter veel theorie bezat,
verdubbelde zijn vlugheid.

Jussac, er een einde aan willende maken, bracht zijn tegenpartij, wijd
uitvallende, een geweldigen stoot toe, doch deze weerde dien behendig
af, waarop hij, toen Jussac zich weder oprichtte, als een slang onder
diens degen gleed en hem den zijne door het lichaam stiet. Jussac viel
als lood ter aarde.--D’Artagnan wierp een onrustigen en snellen blik op
het slagveld.

Aramis had reeds een zijner vijanden gedood, maar van den tweeden had
hij moeite de opvolgende stooten te weren. Echter bleef Aramis nog goed
staan en zich verdedigen.

Biscarat en Porthos hadden, tegelijk uitvallende, elkander geraakt; want
Porthos had een degenstoot door den arm en Biscarat door het dik van het
been. Maar dewijl geen der beide wonden gevaarlijk was, bleven zij hun
gevecht met nog meer verwoedheid voortzetten.

Athos, opnieuw door Cahussac gewond, werd blijkbaar nog bleeker, maar
hij week geen duimbreed; hij had slechts zijn degen in de andere hand
genomen en vocht nu met de linkerhand. D’Artagnan mocht, volgens de
destijds bestaande regels van het tweegevecht, een zijner vrienden te
hulp komen; terwijl hij zijn blik liet rond gaan om te zien, wie hunner
zijn hulp verlangde, trof hem een oogwenk van Athos, vol verhevene
uitdrukking. Athos zou liever het leven hebben verloren, dan hulp te
roepen; maar hij mocht zijn blik doen spreken en daardoor om bijstand
roepen.

D’Artagnan begreep hem, deed een verschrikkelijken sprong en viel
Cahussac ter zijde aan, uitroepende: „Verdedig u, mijnheer de garde! of
ik doorsteek u.”--Cahussac wendde zich om; het was tijd. Athos, alleen
tot hiertoe door zijn buitengewonen moed ondersteund, viel nu op een
knie neder.--„_Sangdieu_!” riep hij tot d’Artagnan, „doorsteek hem niet,
jongeling! ik bid u; ik heb nog een oude zaak met hem te vereffenen, zoo
haast ik genezen en wel zal zijn. Ontwapen hem slechts, ontwapen hem....
Zoo is het al wel! Best! opperbest!”

Deze uitroep werd Athos door den degen van Cahussac ontrukt, die op
twintig stappen afstands van hem neerviel. D’Artagnan en Cahussac
snelden gelijktijdig toe, de een om hem weder op te nemen, de ander om
er zich meester van te maken, maar d’Artagnan, veel vlugger zijnde, was
hem vóór en zette zijn voet op den degen. Cahussac begaf zich toen snel
tot een der door Aramis gevelde gardes, eigende zich diens zwaard toe en
wilde tot d’Artagnan terugkeeren; maar op zijn weg ontmoette hij Athos,
die, gedurende dat korte oogenblik verpoozing, hetwelk hem d’Artagnan
had verschaft, wederom adem schepte en nu, uit vrees dat d’Artagnan zijn
vijand zou dooden, het gevecht wilde hervatten. D’Artagnan begreep, dat
het Athos onaangenaam zou zijn, indien hij hem hierin voorkwam. Na
weinige oogenblikken viel Cahussac met doorstoken hals ter aarde.

Tegelijkertijd hield Aramis de punt van zijn degen op de borst van zijn
neergevelden vijand en dwong hem om lijfsgenade te vragen.

Nu bleven Porthos en Biscarat nog over. Porthos schertste onder het
strijden en vroeg Biscarat hoe laat het was, hem gelukwenschende met het
kapiteinschap van zijn broeder in het regiment van Navarra, maar zijn
scherts deed hem niets winnen. Biscarat was een dier ijzersterke mannen,
die, slechts dan wanneer zij niet meer leven, vallen.

Intusschen moest er een einde aan worden gemaakt. Een patrouille kon
verschijnen en al de strijders, gekwetst of niet, koningsgezinden of
kardinalisten, in hechtenis nemen. Athos, Aramis en d’Artagnan
omsingelden Biscarat en eischten, dat hij zich zou overgeven. Hoewel
alleen tegen allen, en het been door een degensteek doorboord, wilde
Biscarat volhouden; maar Jussac, die zich op den elleboog had opgericht,
beval hem zich over te geven. Biscarat was een Gaskonjer, zooals
d’Artagnan, hij hield zich doof en lachte, terwijl hij, al strijdende,
den tijd vond, de punt zijns degens naar een plek op den grond te
richten.

„Hier!” zeide hij, alsof hij een vers uit den bijbel las, „hier zal
Biscarat sterven, de eenige van al die om hem zijn.”--„Maar zij zijn met
hun vieren; vier tegen u alleen; eindig, ik beveel het u.”--„O, als gij
het beveelt, dan is het wat anders,” zeide Biscarat, „daar gij mijn
brigadier zijt, moet ik u gehoorzamen.”--En achteruit springende brak
hij zijn degen op de knie, ten einde niet verplicht te zijn hem over te
geven; Hij wierp de stukken over den kloostermuur, waarna hij, zijn
armen kruiselings over de borst slaande, een kardinalistisch liedje
begon te fluiten.

Moed wordt altijd zelfs in een vijand geëerbiedigd. De musketiers
groetten Biscarat met den degen, dien zij hierna opstaken. D’Artagnan
volgde hun voorbeeld, en toen, door Biscarat, de eenige die was staande
gebleven, geholpen, droeg hij Jussac, Cahussac en diengene van Aramis’
bestrijders, welke slechts gekwetst was, tot voor de poort van het
klooster. De vierde, zooals wij zeiden, was gesneuveld. Daarna luidden
zij de kloosterklok, en van de vijf degens er vier medenemende, begaven
zij zich, dronken van vreugd, naar het hotel van den heer de Tréville.

Arm in arm zag men hen, de geheele breedte der straat beslaande, elken
musketier, dien zij ontmoetten, aanspreken en met zich voeren, zoodat
het eindelijk een zegepralende optocht scheen. D’Artagnan’s hart was van
blijdschap vervuld, hij ging tusschen Athos en Porthos, hen teederlijk
den arm drukkende.

„Al ben ik nog geen musketier,” zeide hij tot zijn nieuwe vrienden, toen
zij de deur van het hotel de Tréville binnentraden, „ben ik ten minste
tot hun leerling aangenomen, niet waar?”



HOOFDSTUK VI.

Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII.


Deze gebeurtenis baarde veel opzien; de heer de Tréville beknorde
overluid en zeer streng zijn musketiers, maar prees hen in stilte; doch
dewijl er geen tijd was te verliezen, om aan Zijne Majesteit de zaak ter
kennisse te brengen, haastte de heer de Tréville zich naar het Louvre te
gaan. Het was reeds te laat, de koning was met den kardinaal alleen, en
men zeide den heer de Tréville, dat hij werkte en in dat oogenblik
niemand kon ontvangen. Des avonds begaf de heer de Tréville zich wederom
tot den koning, die zich met het spel bezig hield. Hij won, en dewijl
Zijne Majesteit tamelijk gierig was, was hij in een zeer goede luim;
nauwelijks zag de koning den heer de Tréville dan ook naderen, of hij
riep: „Nader, kapitein! nader, ik moet u beknorren; weet gij wel, dat
Zijne Eminentie zich bij mij over uw musketiers is komen beklagen, en
Zijne Eminentie was er zoo van aangedaan, dat haar heden avond een
ongesteldheid is overvallen. Maar inderdaad, het zijn geweldenaars,
galgenazen, uw musketiers!”--„Neen, Sire!” antwoordde de Tréville, die
al dadelijk bemerkte, welke wending de zaak nam; „neen, wel integendeel,
het zijn goede schepsels, zacht als lammeren, en slechts met één
begeerte bezield, hiervoor ben ik borg: namelijk, dat hun degen nooit
uit de scheede kome, dan voor den dienst Uwer Majesteit. Maar, wat zal
men er van zeggen, de lijfwacht van mijnheer den kardinaal zoekt gedurig
twist met hen, en om de eer van hun korps op te houden, zijn zij immers
verplicht zich te verdedigen.”--„Hoor den heer de Tréville eens, zou men
niet zeggen, dat hij van een geestelijke broederschap sprak,” zeide de
koning. „Inderdaad, waarde kapitein! ik heb lust, u uw kapiteinschap te
ontnemen, en daarmede mejonkvrouw de Chemerault te begiftigen, die ik
een abdij heb beloofd; maar geloof niet, dat ik zoo lichtgeloovig ben:
men noemt mij Lodewijk den Rechtvaardige, mijnheer de Tréville en fluks,
fluks zullen wij de zaak eens onderzoeken.”--„O, het is door het
vertrouwen op uw rechtvaardigheid, Sire! dat ik gerust en geduldig de
besluiten Uwer Majesteit zal afwachten.”--„Wacht, wacht maar even, ik
zal u niet lang doen wachten.”

En werkelijk, de kans keerde, en dewijl de koning begon te verliezen,
wat hij had gewonnen, was het hem niet onaangenaam een voorwendsel te
vinden, om het spel te staken. De koning stond derhalve eenige
oogenblikken daarna op, en in zijn zak het geld bergende, dat voor hem
lag, en grootendeels van zijn winst voortkwam, zeide hij: „La Vieuville!
neem mijn plaats in; ik moet den heer de Tréville over iets zeer
gewichtigs onderhouden.--Het is waar ook.... Ik had tachtig louis d’or
voor mij liggen. Zet dezelfde som in, opdat zij, die verliezen, niet te
klagen hebben; rechtvaardigheid is alles.”

Vervolgens zich tot den heer de Tréville wendende, en zich met hem naar
een der vensters begevende, ging hij voort: „En gij zegt, mijnheer, dat
het de lijfwacht van Zijne Eminentie is, die met uw musketiers twist
heeft gezocht?”--„Ja, Sire! zooals gewoonlijk.”--„En hoe is die twist
ontstaan? spreek! want gij weet, mijn waarde kapitein! dat een rechter
beide partijen moet hooren.”--„Och, mijn hemel! op de eenvoudigste en
natuurlijkste wijze: Drie mijner beste soldaten, die Uwe Majesteit bij
naam kent, en van welke zij meer dan eens de gehechtheid naar waarde
heeft geschat, en die ook, dit kan ik den koning verzekeren, zijn dienst
zeer ter harte nemen, drie mijner soldaten, zeg ik, de heeren Athos,
Porthos en Aramis, hadden een pleizierpartij voorgenomen met zekeren
jongen Gaskonjischen edelman, dien ik hun dienzelfden morgen had
aanbevolen. Men zoude zich, geloof ik, naar _St. Germain_ begeven,
terwijl men afspraak had gemaakt, elkander bij het klooster der
Barrevoeter-Karmelieten te ontmoeten; maar dáár werden zij overvallen
door de heeren Jussac, Cahussac, Biscarat en twee andere gardes, die
zeker op die plek, in zoo talrijk gezelschap, niet met het doel gekomen
waren, de edikten te handhaven.”--„Ha, ha!” riep de koning, „gij doet er
mij aan denken; ongetwijfeld kwamen zij dáár, om te vechten?”--„Ik
beschuldig hen niet, Sire! maar ik laat het aan het doorzicht Uwer
Majesteit over, om het oogmerk te bevroeden van vijf gewapende lieden,
die zich naar een plek begeven, zoo eenzaam, als de omstreken van het
Karmelieten-klooster zijn.”--„Ja, ja, de Tréville! gij hebt gelijk, gij
hebt gelijk!”--„Maar toen zij mijn musketiers ontmoetten, veranderden
zij van gedachte en vergaten hun bijzonderen haat voor dien, welken zij
dit korps toedragen; immers, het is Uwe Majesteit niet onbekend, dat de
musketiers, die den koning, en alleen den koning zóó verknocht zijn, de
natuurlijke vijanden zijn der lijfwacht van den kardinaal.”--„Ja,
Tréville! ja,” zeide de koning droefgeestig, „het is wel treurig, geloof
mij, in Frankrijk op die wijze twee partijen te zien, twee hoofden van
het koningschap; maar het zal een einde nemen, Tréville! het zal een
einde nemen. Gij zegt alzoo, dat de gardes twist met de musketiers
hebben gezocht?”--„Ik zeg, dat het waarschijnlijk is, dat de zaken zich
dus hebben toegedragen, maar ik wil er geen eed op doen, Sire. Gij weet,
hoe moeilijk het is, de waarheid te doorgronden, althans, wanneer men
niet begaafd is met het bewonderenswaardig talent, dat Lodewijk XIII den
naam van den _Rechtvaardigen_ heeft doen krijgen.”--„Gij hebt gelijk,
Tréville! maar zij waren niet alleen, uw musketiers, er was een knaap in
hun gezelschap?”--„Ja, Sire! ook een gekwetste, zoodat drie musketiers
des konings, waarbij een gekwetste en een jonge knaap, niet alleen het
hoofd hebben geboden aan vijf der verschrikkelijkste gardes van
Zijne Eminentie den kardinaal, maar er zelfs vier van hebben
neergeveld.”--„Inderdaad, dat is een overwinning!” riep de koning met
een gelaat blinkend van vreugd, „een volkomen overwinning!”--„Ja, Sire!
even volkomen als die bij de brug van Cé.”--„Vier personen, van welke er
een gekwetst en een ander een knaap was, zegt gij?”--„Nauwelijks een
knaap; en deze heeft zich zoo moedig gedragen bij die gelegenheid, dat
ik mij veroorloof hem Uwer Majesteit aan te bevelen.”--„Hoe heet
hij?”--„D’Artagnan, Sire! hij is de zoon van een mijner oudste vrienden,
de zoon van een man, die met den koning, uw vader, roemrijker
gedachtenis, als partijganger den oorlog heeft medegemaakt.”--„En gij
zegt, dat die jongeling zich zoo moedig heeft gedragen? Verhaal mij dat
eens, Tréville! gij weet, dat ik een liefhebber ben van krijgsverhalen
en gevechten.” En koning Lodewijk XIII streek trotsch zijn knevel op,
zijn hand op de heup latende rusten.

„Sire!” hernam Tréville, „zooals ik u zeide, is de heer d’Artagnan nog
slechts een knaap,--en daar hij de eer niet heeft onder de musketiers te
staan, was hij in burgerkleeding. De gardes van den kardinaal, zijn
groote jonkheid bemerkende, en daarbij ziende, dat hij niet tot het
korps behoorde, verzochten hem zich te verwijderen, alvorens zij zouden
aanvallen.”--„Gij ziet dus wel, Tréville! dat zij het zijn, die het
eerst hebben aangevallen.”--„Dat is ook zoo, Sire! er is hieraan niet
meer te twijfelen; zij bevalen hem zich te verwijderen; maar hij
antwoordde, dat hij, in zijn hart musketier, en vol gehechtheid aan den
koning zijnde, in het gezelschap der heeren musketiers zou
blijven.”--„Een moedig jongeling!” mompelde de koning.--„En werkelijk,
hij bleef, zoodat Uwe Majesteit in hem een zeer geduchten voorvechter
bezit. Want hij was het, die Jussac dien vreeselijken degenstoot
toebracht, welke den kardinaal zoo vertoornd heeft.”--„Is hij het, die
Jussac heeft gewond?” riep de koning, „die knaap? Neen, Tréville, dat is
niet mogelijk.”--„Het is, zooals ik de eer heb Uwe Majesteit te
zeggen.”--„Jussac, een der behendigste schermmeesters van mijn
rijk!”--„Hij heeft nu zijn meester gevonden.”--„Ik wil den jongeling
zien, Tréville! Ik wil hem zien, en indien men iets voor hem kan doen,
zal men het doen.”--„Wanneer zal het Uwe Majesteit gelegen komen hem te
ontvangen?”--„Morgen, om twaalf uur, Tréville!”--„Moet ik hem alleen
mede brengen?”--„Neen, stel ze mij alle vier gelijktijdig voor;
gehechtheid is zeldzaam, en men moet die beloonen.”--„Om twaalf uur
zullen wij in het Louvre zijn, Sire!”--„Ja, maar langs de kleine trap.
De kardinaal behoeft hiervan niets te weten.”--„Goed, Sire!”--„Gij
begrijpt, Tréville! een edikt blijft een edikt, en bij slot van rekening
zijn de tweegevechten verboden.”--„Maar deze ontmoeting, Sire! is geheel
en al van een gewoon tweegevecht verschillend; het was een gewelddadige
aanranding, en het bewijs hiervan is, dat er vijf gardes van den
kardinaal en slechts drie musketiers en de heer d’Artagnan op de plaats
tegenwoordig waren.”--„Dat is waar!” zeide de koning; „maar het doet er
niet toe, Tréville! kom toch maar langs de kleine trap.”

Tréville glimlachte; maar dewijl het reeds veel voor hem was, dat de
knaap tegen zijn meester was opgestaan, groette hij eerbiedig den koning
en nam, met verlof, afscheid van hem.

Nog dienzelfden avond werden de drie musketiers verwittigd, welke eer
hun zou te beurt vallen. Daar zij sinds lang den koning kenden, waren
zij hiermede niet bovenmatig verblijd. Doch d’Artagnan met zijn
Gaskonjische verbeeldingskracht zag hierin zijn toekomstige fortuin en
bracht den nacht door in gouden droomen. Reeds te acht uur was hij bij
Athos. D’Artagnan trof den musketier geheel gekleed aan en op het punt
om uit te gaan. Dewijl men niet vóór twaalf uur bij den koning behoefde
te wezen, had hij met Porthos en Aramis afgesproken een kaatspartij te
maken in zekere herberg in de nabijheid van het _Luxembourg_. Athos
noodde d’Artagnan uit hem te vergezellen, en hoezeer onbekend met dat
spel, hetwelk hij nooit had gespeeld, nam hij het voorstel aan, niet
wetende waarmede zijn tijd te besteden van negen uur, zooals het
nauwelijks was, tot des middags twaalf uur.

De beide musketiers waren reeds ter plaatse aanwezig en kaatsten
elkander den bal toe. Athos, die zeer sterk was in allerlei soort van
lichaamsoefeningen, ging met d’Artagnan tegenover hen staan en daagde
hen uit. Maar bij den eersten worp, dien hij deed, hoewel hij de
linkerhand gebruikte, voelde hij, dat zijn wond nog te versch was, om
zich een dergelijke uitspanning te veroorloven. D’Artagnan bleef dus
alleen en daar hij verklaarde niet handig genoeg te zijn om een
geregelde partij te maken, wierp men elkander slechts de ballen toe,
zonder de winnende punten aan te teekenen. Maar een der ballen, door de
krachtige vuist van Porthos geworpen, snorde zoo dicht voorbij het
aangezicht van d’Artagnan, dat deze bij zich zelven zeide, dat,
bijaldien de bal, in plaats van voorbij te vliegen, hem in het
aangezicht geraakt had, zijn audiëntie verloren zou zijn, aangezien het
volgens alle waarschijnlijkheid dan onmogelijk zou zijn geweest zich
voor den koning te vertoonen. En dewijl, volgens zijn Gaskonjische
verbeelding, van deze audiëntie geheel zijn toekomst afhing, groette hij
beleefd Porthos en Aramis, met de betuiging dat spel niet weder te
hervatten, alvorens hij zich zou hebben in staat gesteld hun het hoofd
te bieden; en daarop keerde hij achter de omheining terug, waar de
toeschouwers stonden.

Ongelukkig voor d’Artagnan bevond zich onder hen een der lijfwachten van
Zijne Eminentie, die, nog gloeiend van gramschap over de nederlaag daags
te voren door zijn wapenbroeders geleden, bij zich zelven had gezworen
van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, hen te wreken. Hij
meende nu, dat deze gelegenheid dáár was, en zich tot zijn nevenman
richtende, zeide hij: „Het is niet te verwonderen, dat deze jongeling
voor een kogel bevreesd is; hij is ongetwijfeld een aankomend
musketier.”--D’Artagnan keerde zich om alsof een slang hem gebeten had,
en bezag met strakken blik den garde, die deze hoonende woorden had
uitgesproken.

„_Pardieu_!” hernam deze, tartend zijn knevel opstrijkende, „bezie mij
zooveel gij wilt, jonge heer! ik heb gezegd, wat ik gezegd heb.”--„En
dewijl hetgeen gij hebt gezegd te duidelijk is, om van uw woorden nadere
verklaring te vragen,” antwoordde d’Artagnan met gesmoorde stem,
„verzoek ik u mij te volgen.”--„En wanneer?” vroeg de garde op
denzelfden spottenden toon.--„Oogenblikkelijk als het u belieft.”--„Gij
weet zeker wie ik ben?”--„Ik, ik ken u volstrekt niet, en dat is mij
volkomen onverschillig.”--„Gij hebt ongelijk; want indien gij mijn naam
kendet, zoudt gij misschien minder haastig zijn.”--„Hoe is uw
naam?”--„Bernajoux, om u te dienen.”--„Welnu, mijnheer Bernajoux!” zeide
d’Artagnan bedaard, „ik zal u aan de deur wachten!”--„Goed, mijnheer! ik
volg u.”--„Haast u niet te veel, mijnheer! opdat men niet bemerke, dat
wij beiden tegelijk vertrekken; gij begrijpt, dat voor hetgeen wij
willen doen een te groot gezelschap hinderlijk zou zijn.”--„Het is wel,”
antwoordde de garde, verwonderd dat zijn naam niet meer uitwerking op
den jongeling had gemaakt.

Inderdaad, de naam van Bernajoux was aan geheel de wereld bekend, alleen
misschien aan d’Artagnan niet, want hij was een dergenen, die het meest
in de bijna dagelijksche geweldenarijen en vechterijen, welke noch de
koning, noch de kardinaal hadden kunnen onderdrukken, een voorname rol
speelde.... Porthos en Aramis waren te veel aan hun spel overgegeven, en
Athos beschouwde het met een te groote aandacht, om hun jeugdigen vriend
te zien vertrekken, die, zooals hij het aan de garde Zijner Eminentie
had gezegd, voor de deur wachtte. Een oogenblik daarna verwijderde deze
zich ook. Daar d’Artagnan geen tijd had te verliezen, uit hoofde van des
konings audiëntie, die te twaalf uur was bepaald, liet hij zijn blik
rondgaan, en bemerkende, dat de straat eenzaam was, zeide hij tot zijn
vijand: „Op mijn woord, mijnheer! gij zijt wel gelukkig, ofschoon gij
Bernajoux heet, dat gij slechts met een aankomenden musketier te doen
hebt; doch wees gerust, ik zal mijn best doen. Verdedig u.”--„Maar,”
zeide hij, dien d’Artagnan op deze wijze uitdaagde, „deze plaats schijnt
mij al zeer slecht gekozen, en ik meen, dat wij ons beter zouden
bevinden achter de abdij van _St. Germain_ of in de Pré aux
Clercs.”--„Wat gij zegt is zeer verstandig,” antwoordde d’Artagnan,
„ongelukkig heb ik weinig tijd, daar ik juist te twaalf uur een bezoek
moet afleggen. Dus verdedig u, mijnheer, verdedig u.”

Bernajoux was de man niet, om zich een dergelijk compliment te doen
herhalen. Onmiddellijk blonk dan ook zijn degen in zijn hand, en hij
deed een uitval, waarmede hij hoopte de groote jeugd zijns vijands vrees
aan te jagen. Maar d’Artagnan had den vorigen dag zijn proefstuk
volbracht, en door zijn zegepraal nog geheel opgewonden, terwijl zijn
toekomstig geluk hem het hoofd op hol bracht, was hij vast besloten geen
duimbreed te wijken; ook waren de uitvallen zoo hevig, dat beide
gevesten elkander raakten; en daar d’Artagnan onwrikbaar op zijn plaats
bleef, was het zijn tegenpartij, die een schrede achteruit deinsde.
Intusschen maakte d’Artagnan van het oogenblik gebruik, dat de degen van
Bernajoux, toen deze zich oprichtte, van de rechte lijn afweek, om
onmiddellijk weder een uitval te doen, tengevolge van welken hij den arm
van zijn tegenpartij doorstak; daarop trad d’Artagnan op zijn beurt een
schrede achteruit en hief zijn degen op, doch Bernajoux riep hem toe,
dat het niets was, en toen hij daarop een verwoeden uitval deed, stortte
hij zich zelven in den vijandelijken degen. Daar hij echter niet viel
noch zich overwonnen gaf, maar naar de zijde van het hotel des heeren de
la Trémouille, in wiens dienst een zijner aanverwanten was, achteruit
deinsde, en daar d’Artagnan volstrekt onbewust was van de gevaarlijkheid
der laatste wonde, welke hij hem had toegebracht, vervolgde deze hem
halsstarrig, en zoude hem waarschijnlijk door een derden stoot het leven
hebben ontnomen, indien niet twee vrienden van de garde, die hem eenige
woorden met d’Artagnan hadden hooren wisselen en hem daarop hadden zien
vertrekken, door het straatgerucht opmerkzaam gemaakt, dat tot in het
speelhuis doordrong, met uitgetrokken degen naar buiten waren gesneld en
den overwinnaar hadden aangevallen. Doch op hetzelfde oogenblik
vertoonden zich op hun beurt Athos, Porthos en Aramis, en dwongen de
twee gardes, die hun jongen vriend aanvielen, achteruit te gaan. Daarop
viel Bernajoux ter aarde, en dewijl de gardes twee tegen vier waren,
begonnen zij te roepen: „Te hulp! Te hulp! La Trémouille!”

Op dit geroep snelden allen, die het hotel van de la Trémouille
bewoonden, er uit, en drongen elkander tegen de vier wapenbroeders, die
van hun kant begonnen te roepen: „Te hulp, musketiers! te hulp!”--Dat
geroep werd gewoonlijk gehoord; want men kende de vijandigheid, welke de
musketiers Zijne Eminentie toedroegen, en juist uit hoofde van dien haat
voor den kardinaal was men hen genegen. Derhalve kozen de krijgslieden
der overige kompagnieën, die niet tot den rooden hertog behoorden,
zooals Aramis hem genoemd had, wanneer die soort van schermutselingen
plaats vonden, gewoonlijk partij voor de musketiers des konings.

Van drie gardes der kompagnie des heeren des Essarts, die daar langs
kwamen, snelden twee de vier strijdmakkers te hulp, terwijl de derde
naar het hotel Tréville liep, uitroepende: „Te hulp, musketiers! te
hulp!”

Als gewoonlijk was het huis van den heer de Tréville vol krijgslieden,
die zich haastten hun vrienden bijstand te verleenen; het gevecht werd
algemeen, doch de musketiers behielden de overhand. Des kardinaals
lijfwachten en de dienaren van den heer de la Trémouille trokken af naar
het hotel, waarvan zij de deuren tijdig genoeg sloten, om te beletten
dat hun vijand niet tevens met hen naar binnen drong. De gekwetste
Bernajoux was er reeds vroeger in gebracht, en, gelijk wij zeiden, in
deerniswaardigen toestand.

Er heerschte een buitengewone opgewondenheid onder de musketiers en hun
bondgenooten; reeds beraadslaagde men, ter bestraffing des euvelmoeds
der dienaren van den heer de la Trémouille, die de musketiers des
konings hadden aangevallen, of men zijn hotel niet in brand zou steken.
Dat voorstel was met evenveel geestdrift gedaan als aangenomen, toen het
gelukkig elf uur sloeg, wat aan d’Artagnan en zijn vrienden hun
audiëntie herinnerde; en daar zij spijt zouden hebben gevoeld, dat een
zoo fraaie vermakelijkheid in hun afwezigheid mocht plaats hebben,
slaagden zij in hun pogingen om de belhamels te doen bedaren. Men
vergenoegde zich met eenige straatsteenen tegen de deuren te werpen,
maar de deuren boden weerstand en men begon moede te worden; bovendien,
zij die als de aanvoerders van het bedrijf moesten worden aangezien,
hadden reeds een oogenblik geleden de groep verlaten en richtten nu hun
schreden naar het hotel des heeren de Tréville, die hen wachtte en het
bericht der nieuwe baldadigheid reeds ontvangen had.

„Spoedig naar het Louvre,” zeide hij, „naar het Louvre, zonder een
oogenblik te verliezen; zorgen wij den koning te spreken, alvorens hij
den kardinaal heeft gezien. Wij zullen hem het gebeurde als een gevolg
van het gisteren plaats gehad hebbende voorstellen, het zal dan voor één
zaak doorgaan.”

De heer de Tréville, vergezeld van de vier jongelieden, begaf zich naar
het Louvre; doch tot zijn groote verwondering berichtte men den kapitein
der musketiers, dat de koning zich naar het bosch van _St. Germain_ ter
hertenjacht had begeven. De Tréville liet zich dat nieuws tot tweemaal
toe herhalen, waarbij telkens zijn krijgslieden zijn gelaat zagen
verduisteren.--„Had Zijne Majesteit,” vroeg hij, „gisteren reeds het
voornemen ter jacht te gaan?”--„Neen, Uwe Excellentie!” antwoordde de
kamerdienaar, „heden morgen kwam de opperwachtmeester tijding brengen,
dat men des nachts een vijfjarig hert voor hem had opgejaagd.
Aanvankelijk weigerde hij er aan deel te nemen, maar eindelijk haalde
het voorbereid vermaak hem over en na het middagmaal is hij
vertrokken.”--„En heeft de koning den kardinaal gesproken?” vroeg de
heer de Tréville.--„Waarschijnlijk,” antwoordde de kamerdienaar: „want
dezen morgen heb ik de paarden voor het rijtuig van Zijne Eminentie
gezien. Ik vroeg werwaarts hij voornemens was te gaan, en men antwoordde
mij: naar _St. Germain_.”--„Men is ons vóór geweest, mijne heeren!”
zeide de heer de Tréville, „ik zal den koning van avond spreken en wat u
betreft, heeren! ik raad u, zulks niet te wagen.”

Die raad was te verstandig en werd bovendien door een man gegeven, die
al te wel den koning kende, om door de vier jongelieden niet te worden
gevolgd. De heer de Tréville verzocht hen dan naar huis terug te keeren,
in afwachting van nadere tijding van hem. In zijn hotel teruggekomen,
overtuigde zich de Tréville, dat hij zich de zaak aantrekken en het
eerst zijn klacht moest doen. Hij zond derhalve een zijner dienaren tot
den heer de la Trémouille met een brief, waarin hij hem verzocht den
lijfwacht des kardinaals zijn huis te doen ontruimen en zijn lieden te
bestraffen over hun euvelmoed, de musketiers des konings te hebben
aangevallen. Maar de heer de la Trémouille, reeds door zijn schildknaap,
den bloedverwant van Bernajoux, onderricht, liet hem antwoorden, dat de
heer de Tréville noch zijn musketiers reden hadden tot klagen, maar hij
integendeel, daar zijn lieden door de musketiers waren aangevallen
geworden, die daarenboven zijn hotel in brand hadden willen steken.--En
dewijl de twist dier edellieden van langen duur had kunnen zijn, daar
beiden meenden recht te hebben, ging de Tréville tot een maatregel over,
die ten doel had alles in der minne te schikken: namelijk dien, van den
heer de la Trémouille in persoon te gaan spreken. Diensvolgens begaf hij
zich onverwijld naar deszelfs hotel en liet zich aanmelden.

Beide edellieden groetten elkander vriendelijk; ofschoon er tusschen hen
geen vriendschap bestond, droegen zij elkander wederzijdsche achting
toe. Zij waren beiden dappere, achtenswaardige mannen, en dewijl de heer
de la Trémouille, die Protestantsch was en zelden den koning bezocht,
tot hoegenaamd geene partij behoorde, vertoonde hij meestal in zijn
maatschappelijke betrekkingen niet de minste partijdigheid. Nu echter
was zijn onthaal, hoezeer beleefd, koeler dan gewoonlijk.--„Mijnheer!”
zeide de heer de Tréville, „wij meenen beiden over elkander te klagen te
hebben; ik heb mij daarom in persoon tot u vervoegd, ten einde omtrent
die aangelegenheid elkander in te lichten.”--„Gaarne,” antwoordde de
heer de la Trémouille, „maar ik zeg u vooraf, dat ik zeer goed
onderricht ben en de schuld aan uw musketiers ligt.”--„Gij zijt een al
te rechtvaardig en verstandig man,” zeide de heer de Tréville, „om het
voorstel niet aan te nemen, dat ik u doen zal.”--„Laat hooren, mijnheer!
ik luister.”--„Hoe bevindt zich de heer Bernajoux, de bloedverwant van
uw schildknaap?”--„Wel, mijnheer! zeer slecht; want behalve den
degensteek in den arm, die trouwens niet gevaarlijk is, heeft hij nog
een tweeden ontvangen, die de long heeft gekwetst, zoodat de heelmeester
er niet veel goeds van zegt.”--„Maar heeft de gekwetste zijn bewustzijn
behouden?”--„Volkomen.”--„Kan hij spreken?”--„Moeilijk, maar hij spreekt
toch.”--„Welnu, mijnheer! begeven wij ons dan tot hem. Bezweren wij hem
in den naam Gods, voor wien hij misschien dra zal verschijnen, de
waarheid te zeggen. Laat hem rechter in zijn eigen zaak zijn, mijnheer!
en wat hij zegt zal ik gelooven.”

De heer de la Trémouille bleef een oogenblik nadenken, doch daar het
moeilijk was een redelijker voorstel te doen, nam hij het aan. Beiden
begaven zich diensvolgens in de kamer van den gekwetste. Deze, twee
voorname edellieden ziende binnenkomen om hem een bezoek te brengen,
trachtte zich in zijn bed op te richten; maar te zwak zijnde en uitgeput
door te groote inspanning, viel hij bewusteloos weer op zijn legerstede
neder. De heer de la Trémouille naderde hem en deed hem salmoniak
opsnuiven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer
de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste
eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den
gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had
voorzien gebeurde. Tusschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs
niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwijgen, en hij
verhaalde aan beide heeren oprecht de zaken, zooals zij waren
voorgevallen. Dit was alles, wat de heer de Tréville verlangde; hij
wenschte Bernajoux een spoedige beterschap, nam afscheid van den heer de
la Trémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier
musketiers verwittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte.

De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezelschap, trouwens het
bestond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt
dus, dat het gesprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep,
welke de lijfwachten des kardinaals hadden ondergaan. En dewijl
d’Artagnan de held dier beide dagen was geweest, was hij het, die al de
gelukwenschen ontving, welke Athos, Porthos en Aramis hem niet alleen
als goede vrienden gunden, maar ook als mannen, die dikwijls genoeg ze
genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf
de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het
Louvre te gaan; maar dewijl het uur, waarop Zijne Majesteit de audiëntie
had bepaald, voorbij was, begaf hij zich met de vier jongelieden, in
plaats van den toegang langs de kleine trap te beproeven, in de
receptiezaal. De koning was van de jacht nog niet teruggekomen. Onze
jongelieden hadden nu ongeveer een half uur gewacht, vermengd onder de
menigte hovelingen, toen de deuren geopend werden en men den koning
aankondigde. Op deze mare ontroerde d’Artagnan tot in het merg zijner
beenderen. Het oogenblik, dat volgen zou, moest naar alle
waarschijnlijkheid zijn toekomstig lot beslissen. Hij vestigde dan ook
zijn oogen angstig op de deur, door welke de koning moest binnenkomen.
Lodewijk XIII verscheen het eerst; hij was nog in jachtgewaad, met stof
bedekt, hooge laarzen aan en een zweep in de hand houdende. Bij den
eersten blik, dien d’Artagnan op hem sloeg, begreep hij, dat de luim des
konings van stormachtigen aard was. Deze zielsgesteldheid van Zijne
Majesteit belette den hovelingen niet, zich op zijn weg in de
koninklijke voorzalen in rangorde te stellen. Het is nog beter met een
toornigen blik te worden beschouwd, dan in het geheel niet te worden
opgemerkt. De drie musketiers aarzelden dus niet en deden een schrede
voorwaarts, terwijl d’Artagnan integendeel zich achter hen verborgen
hield; doch hoewel de koning Athos, Porthos en Aramis persoonlijk kende,
ging hij hen voorbij zonder hen aan te zien, zonder hen toe te spreken
en alsof hij hen nooit gezien had. Wat den heer de Tréville betreft,
deze, toen des konings oogen zich op hem vestigden, verdroeg dien blik
met zooveel standvastigheid, dat het nu de koning was, die zijn gezicht
van hem afwendde, waarop Zijne Majesteit zich al grommende in zijn
vertrekken begaf.

„De zaken staan niet voordeelig,” zeide Athos glimlachende, „en vandaag
zullen wij nog niet tot ridders van ’s konings ridderorde worden
geslagen.”--„Wacht hier gedurende tien minuten,” zeide de heer de
Tréville, „en wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet
terugkomen, keert dan naar mijn hotel terug; want het is dan vruchteloos
mij langer te wachten.”

De vier jongelingen wachtten tien minuten, een kwartier, twintig
minuten; maar den heer de Tréville niet ziende terugkeeren, vertrokken
zij, zeer ongerust over hetgeen gebeuren zou. De heer de Tréville was
stoutmoedig het kabinet des konings binnengetreden en vond Zijne
Majesteit in een zeer slechte luim, zittende op een leuningstoel en op
zijn laarzen met den steel van zijn zweep slaande, hetgeen niet belette,
dat hij hem met de grootste koelbloedigheid naar den staat zijner
gezondheid vroeg.--„Slecht, zeer slecht, mijnheer!” antwoordde de
koning, „ik verveel mij.”--Dit was inderdaad de ergste ziekte van
Lodewijk XIII, die vaak den een of anderen zijner hovelingen tot zich
riep, hem bij een venster trok en dan zeide: „Mijnheer die en die, laten
wij ons samen vervelen.”

„Hoe, verveelt Uwe Majesteit zich?” vroeg de heer de Tréville. „Is zij
dan heden niet op de jacht geweest?”--„Een fraaie uitspanning, mijnheer!
Bij mijn ziel! alles verslimmert, en ik kan niet zeggen, of het wild
geen spoor meer volgt, of dat de honden hun neus hebben verloren. Wij
jagen een vijfjarig hert, wij vervolgen het gedurende zes uren, en toen
het bijna in onze macht was en St. Simon reeds den waldhoorn aan den
mond zette, om de overwinning te blazen, krak! daar veranderen eensklaps
al de honden hun loop en zetten een jong hert achterna. Gij zult zien,
dat ik van de lange jacht afzie, zooals ik van de valkenjacht heb
afgezien. Ach! ik ben een zeer ongelukkig koning, mijnheer de Tréville!
Ik had nog slechts een giervalk, maar hij is eergisteren
gestorven.”--„Waarlijk, Sire! ik besef uw wanhoop, want het ongeluk is
groot; maar gij hebt nog, verbeeld ik mij, een aantal valken, sperwers
en andere roofvogels.”--„Maar geen schepsel om ze te leeren; de
valkeniers verdwijnen; ik alleen ben er nog, die iets van de jachtkunst
versta. Na mij is het gedaan, en men zal in klemmen, in strikken en in
kuilen het wild gaan vangen. Indien mij maar de tijd overbleef, om
leerlingen te vormen. Maar jawel! de kardinaal zorgt wel, dat mij geen
oogenblik rust overblijft, onophoudelijk vermoeit hij mijn ooren, nu
over _Spanje_, dan weer over _Oostenrijk_ of _Engeland_. Ha! over den
kardinaal gesproken, mijnheer de Tréville, ik moet u mijn ontevredenheid
betuigen.”

De heer de Tréville was voorbereid op dezen uitval. Hij kende den koning
sinds lang en begreep, dat al die jeremiades slechts als inleiding
strekten, een soort van prikkel waren om zich zelven aan te hitsen, en
dat hij eindelijk het punt bereikt had, waarbij hij wilde
stilstaan.--„En waarin ben ik ongelukkig genoeg geweest Uwe Majesteit te
mishagen?” vroeg de heer de Tréville, de grootste verwondering
veinzende.--„Is het op die wijze, dat gij uw plicht vervult, mijnheer?”
ging de koning voort, zonder rechtstreeks de vraag van de Tréville te
beantwoorden; „is het, omdat ik u tot kapitein mijner musketiers heb
benoemd, dat deze een man vermoorden, een geheele wijk in oproer brengen
en _Parijs_ in brand willen steken, zonder dat gij mij hiervan een enkel
woord zegt? Maar trouwens,” vervolgde de koning, „ongetwijfeld haast ik
mij te veel, u te beschuldigen; waarschijnlijk zijn de rustverstoorders
in de gevangenis, en komt gij mij berichten, dat er recht is
gedaan.”--„Sire,” antwoordde de Tréville bedaard, „ik kom er u om
verzoeken.”--„En tegen wie?”--„Tegen de lasteraars,” antwoordde de heer
de Tréville.--„Ha, ziedaar wat nieuws!” hernam de koning. „Wilt gij mij
nu vertellen, dat uw drie onafscheidbare musketiers, Athos, Porthos en
Aramis, en uw Bearneesche kadet, niet als razenden den armen Bernajoux
hebben aangevallen, en hem dermate hebben mishandeld, dat hij
allerwaarschijnlijkst op dit oogenblik op sterven ligt? Wilt gij zeggen,
dat zij daarna het hotel van den hertog de la Trémouille niet hebben
belegerd, noch het in brand wilden steken? Dit zou, wel is waar, in tijd
van oorlog een niet zeer groote ramp zijn geweest, omdat het een
geuzennest is; maar in vredestijd strekt het tot een zeer slecht
voorbeeld. Zeg, wilt gij dit alles loochenen?”--„En wie heeft u die
fraaie historie verhaald, Sire?” vroeg de Tréville rustig.--„Wie mij die
fraaie historie verhaald heeft, mijnheer? en wie anders wilt gij, dat
het zij, dan hij, die waakt wanneer ik slaap, die arbeidt wanneer ik mij
vermaak, die, zoowel binnen als buiten het rijk, in _Frankrijk_ zoowel
als in geheel _Europa_, alles bestiert.”--„Uwe Majesteit bedoelt zeker
God,” zeide de heer de Tréville, „want ik ken niemand dan God, die zoo
hoog boven Uwe Majesteit verheven is.”--„Neen, mijnheer! ik bedoel den
steun des staats, mijn eenigen dienaar, mijn eenigen vriend, Zijne
Eminentie den kardinaal.”--„Zijne Eminentie is Zijne Heiligheid niet,
Sire!”--„Wat bedoelt gij hiermede, mijnheer?”--„Dat alleen de paus
onfeilbaar is, en dat deze onfeilbaarheid zich niet tot de kardinalen
uitstrekt.”--„Gij wilt zeggen, dat hij mij bedriegt, dat hij mij
verraadt? dus beschuldigt gij hem. Welaan, spreek! beken openhartig, dat
gij hem beschuldigt.”--„Neen, Sire, maar ik zeg, dat hij zich bedriegt,
dat hij niet wel is onderricht geworden; ik zeg, dat hij zich heeft
gehaast de musketiers Uwer Majesteit, voor wie hij onrechtvaardig is, te
beschuldigen, en dat hij het nieuws niet uit een goede bron heeft
geput.”--„Het nieuws is hem medegedeeld door den heer de la Trémouille,
door den hertog in persoon. Wat zegt gij daarvan?”--„Ik zou u kunnen
antwoorden, Sire! dat hij te veel belang heeft in de zaak, om een
onpartijdig getuige te kunnen zijn; maar verre van mij, Sire! ik ken den
hertog voor een rechtgeaard edelman, en ik wil mij aan zijn getuigenis
onderwerpen; maar op één voorwaarde, Sire!”--„Welke is die?”--„Dat Uwe
Majesteit hem doe ontbieden en hem ondervrage; maar Uwe Majesteit in
persoon, afzonderlijk, zonder getuigen, en dat ik Uwe Majesteit moge
zien onmiddellijk nadat zij den hertog gesproken zal hebben.”--„Het is
wèl,” antwoordde de koning, „en gij zult u onderwerpen aan de getuigenis
van den heer de la Trémouille?”--„Ja, Sire!”--„Gij zult zijn oordeel
aannemen?”--„Ongetwijfeld.”--„En de genoegdoening geven, die hij zal
eischen?”--„Volkomen.”

„La Chesnaye!” riep de koning, „la Chesnaye!”--En de vertrouwde
kamerdienaar van Lodewijk XIII, die steeds aan de deur bleef staan, trad
binnen.--„La Chesnaye!” zeide de koning, „dat men oogenblikkelijk den
heer de la Trémouille ontbiede; ik wil hem nog heden avond spreken.”

„Verzekert mij Uwe Majesteit, dat zij niemand anders zal spreken dan den
heer de la Trémouille en mij?”--„Niemand, op mijn woord van
edelman.”--„Dan tot morgen, Sire!”--„Tot morgen, mijnheer!”--„Hoe laat
behaagt het Uwe Majesteit?”--„Welk uur gij verkiest.”--„Maar door te
vroeg te komen, zou ik vreezen Uwe Majesteit in den slaap te
storen.”--„Mijn slaap storen! Slaap ik dan? Ik slaap niet meer,
mijnheer! ik droom wel eens, en dat is al.... Kom dus zoo vroeg gij
wilt; te zeven uur, maar wees op uw hoede, indien uw musketiers schuld
hebben.”--„Indien mijn musketiers schuldig zijn, Sire! zullen de
schuldigen in de handen Uwer Majesteit worden overgeleverd, die over hen
naar goedvinden zal beschikken.... Indien Uwe Majesteit meer mocht
verlangen, gelieve zij te bevelen, ik zal gehoorzamen.”--„Neen,
mijnheer! neen; het is niet zonder reden dat men mij Lodewijk den
Rechtvaardige heeft genoemd. Dus tot morgen, mijnheer!”--„God behoede
Uwe Majesteit!”

Hoe weinig de koning ook sliep, de heer de Tréville sliep nog minder;
hij had nog dienzelfden avond zijn drie musketiers en hun jongen vriend
doen verwittigen, dat zij den volgenden morgen, te half zeven, in het
hotel tegenwoordig moesten zijn.... Op dat uur nam hij hen mede, zonder
hun iets te verzekeren of te beloven, het niet verbergende, dat de gunst
des konings voor hen, zoowel als voor hem, van een toevalligheid afhing.
Aan de kleine trap gekomen, liet hij hen daar staan. Indien de koning
steeds op hen vertoornd mocht zijn, zouden zij, zonder gezien te zijn
geworden, zich verwijderen; indien de koning er genoegen in nam hen te
ontvangen, behoefde men hen slechts te laten roepen.... In de bijzondere
receptiezaal des konings gekomen, ontmoette de heer de Tréville la
Chesnaye, die hem mededeelde, dat men den vorigen avond den heer de la
Trémouille niet had te huis gevonden, dat hij te laat was teruggekomen,
om zich nog in het Louvre te kunnen vertoonen, maar dat hij op dat
oogenblik zich bij den koning bevond. Deze omstandigheid was den heer de
Tréville zeer aangenaam, die hierdoor verzekerd werd, dat geen vreemde
inblazingen tusschen de getuigenis des heeren de la Trémouille en de
zijne konden plaats hebben.

Nauwelijks waren er tien minuten verloopen, of de deur van het kabinet
des konings werd geopend, en de heer de Tréville zag den hertog de la
Trémouille hetzelve verlaten, hem naderen en hem zeggen: „Mijnheer de
Tréville! Zijne Majesteit heeft mij doen ontbieden, ten einde te weten,
hoe de zaken zich gisteren morgen in mijn hotel hebben toegedragen. Ik
heb de waarheid gezegd; namelijk, dat mijn lieden schuldig waren en ik
bereid was, u deswege verschooning te vragen. Dewijl ik u nu ontmoet,
verzoek ik u die te willen aannemen, en mij steeds als een uwer vrienden
te beschouwen.”--„Mijnheer de hertog!” zeide de heer de Tréville, „ik
had zooveel vertrouwen in uw edelaardigheid, dat ik geen anderen
verdediger dan u bij den koning zou begeerd hebben. Ik zie, dat ik mij
niet bedrogen heb, en het verheugt mij, dat er nog een man te vinden is,
van wien men kan zeggen, zonder zich te bedriegen, wat ik van u heb
gezegd.”--„Al wel, al wel!” riep de koning, die deze plichtplegingen
voor de deur had aangehoord; „zeg hem alleen nog, Tréville! dewijl hij
vermeent tot uw vrienden te behooren, dat ik ook een der zijnen zou
willen wezen; maar dat hij mij veronachtzaamt, zijnde het nu bijna drie
jaar geleden, dat ik hem het laatst heb gezien, en dat alleen door hem
te ontbieden. Zeg hem dat uit mijn naam, want het zijn van die zaken,
die een koning niet zeggen kan.”--„Ik dank u, Sire!” zeide de hertog;
„maar Uwe Majesteit zij verzekerd, dat het niet altijd diegenen zijn,
welke zij elk uur van den dag ziet, die haar het trouwste zijn.”--„Zoo,
gij hebt gehoord wat ik heb gezegd: des te beter,” zeide de koning, tot
aan de deur komende. „Ha! zijt gij daar, Tréville! waar zijn uw
musketiers? ik had u eergisteren gezegd ze mij voor te stellen, waarom
hebt ge het niet gedaan?”--„Zij zijn beneden, Sire! en met uw verlof zal
la Chesnaye hun gaan zeggen, boven te komen.”--„Goed, goed, dat zij
onmiddellijk komen; het is dra acht uur en om negen uur wacht ik bezoek.
Ga, mijnheer de hertog! maar keer vooral terug. Tréville, kom binnen.”

De hertog groette en vertrok. Op het oogenblik, dat hij de deur opende,
verschenen de drie musketiers en d’Artagnan, door la Chesnaye
voorafgegaan, boven aan de trap.--„Nadert, gij dapperen!” zeide de
koning, „ik moet u beknorren.”--De musketiers naderden al buigende;
d’Artagnan volgde hen.--„Hoe duivel! is het mogelijk,” ging de koning
voort, „met u vieren zeven gardes van Zijne Eminentie in twee dagen
tijds buiten gevecht te stellen!.... Dat is te erg, mijne heeren! Dat is
te erg.... Als dat zoo voortging, zou Zijne Eminentie genoodzaakt zijn,
zijn kompagnie binnen drie weken te hernieuwen, en ik, de edikten in al
hun strengheid te doen uitvoeren. Zoo eens bij toeval, daar wil ik niet
van spreken; maar zeven in drie dagen tijds, ik herhaal het, dat is te
erg.”--„Gij ziet dan ook, Sire, dat zij, vol berouw en leedwezen, Uwe
Majesteit om vergiffenis komen smeeken.”--„Vol berouw en leedwezen!
zoo,” zeide de koning, „ik vertrouw niet veel hun huichelachtige
gezichten; vooral niet dat van dien Gaskonjer, die daar achter staat....
Kom eens hier, mijnheer!”

D’Artagnan, die begreep, dat het kompliment aan zijn adres was, naderde,
aan zijn gelaatstrekken de wanhopigste uitdrukking gevende, die hem
mogelijk was.--„Wel, wel! wat zeidet gij toch, mijnheer de Tréville, dat
hij een knaap was? het is nog slechts een kind, niet meer dan een kind.
En is hij het, die aan Jussac dien geweldigen steek heeft
toegebracht?”--„En aan Bernajoux die twee andere fraaie
steken.”--„Inderdaad?”--„Zonder nog te rekenen, dat, indien hij mij niet
uit de handen van Biscarat had gered,” zeide Athos, „ik thans de eer
niet zou genieten Uwer Majesteit mijn zeer onderdanige groeten te
maken.”--„Maar inderdaad, die Bearnees is dan de duivel zelf, _ventre
saint gris_! mijnheer de Tréville! zooals mijn vader zou gezegd hebben,
op die wijze zal hij in niet weinig kleedingstukken gaten maken en
menigen degen breken. En de Gaskonjers zijn immers altijd arm, niet
waar?”--„Sire! ik moet zeggen, dat men nog geen goudmijnen in hun
gebergten heeft ontdekt, hoewel de hemel hun dit wonderwerk wel
verschuldigd is, als belooning voor de wijze, waarop zij de eischen van
den koning, uw vader, ondersteund hebben.”--„Dat wil zeggen, dat het de
Gaskonjers zijn, die mij zelven tot koning hebben gemaakt, dewijl ik de
zoon mijns vaders ben, niet waar Tréville? maar het zij zoo, ik zeg niet
neen. La Chesnaye! doorzoek eens al mijn zakken, of gij er een
veertigtal pistolen in kunt vinden; zoo ja, breng ze mij dan. En nu,
jongeling! verhaal mij nu eens met de hand op het hart, hoe zich een en
ander heeft toegedragen?”

D’Artagnan verhaalde het voorgevallene in alle kleuren: hoe hij, van
blijdschap Zijne Majesteit te zullen zien, niet kunnende slapen, zijn
vrienden drie uren voor de audiëntie een bezoek was gaan brengen; hoe
zij te zamen naar het kaatsspel waren gegaan, en hoe, tengevolge der
vrees, die hij had laten blijken, een bal in het aangezicht te krijgen,
hij door Bernajoux bespot was geworden, die deze scherts bijna met zijn
leven had geboet, en de heer de la Trémouille, wiens schuld het niet
was, met het verlies van zijn hotel.

„Het is wel zoo,” mompelde de koning, „ja, de hertog heeft mij volkomen
hetzelfde verhaald. Arme kardinaal! zeven mannen in twee dagen tijds en
nog wel zijn getrouwsten; maar hoort gij, heeren! het moet hierbij
blijven, hoort gij? het is al wel; gij hebt u een meer dan voldoende
genoegdoening verschaft voor het gebeurde in de straat _Férou_, gij moet
nu voldaan zijn.”--„Indien Uwe Majesteit het is,” zeide Tréville, „wij
zijn het.”--„Ja, ik ben het,” voegde de koning er bij, een handvol gouds
uit de handen van la Chesnaye nemende en ze in die van d’Artagnan
stellende. „Ziedaar,” zeide hij, „een bewijs mijner tevredenheid.”

In dien tijd waren de denkbeelden van trotschheid, welke in onze dagen
boven drijven, nog niet in de mode. Een edelman ontving uit ’s konings
eigen handen een geschenk in geld, en zulks was hem volstrekt niet tot
oneer. D’Artagnan borg dan ook de veertig pistolen in zijn zak zonder de
minste plichtplegingen; maar, integendeel, grootelijks Zijne Majesteit
er voor bedankende.--„Zoo! reeds half negen, verwijdert u nu; want,
zooals ik gezegd heb, ben ik te negen uur bezoek wachtende.... Ik dank u
voor uw trouw, heeren! En ik kan er op blijven rekenen, niet waar?”--„O,
Sire!” riepen eenparig de vier vrienden, „wij zouden voor Uwe Majesteit
ons in stukken doen hakken.”--„Goed, goed; maar blijft geheel, dat is
beter, gij kunt mij op die wijze nuttiger zijn. Tréville!” voegde de
koning er half luid bij, terwijl de anderen zich verwijderden, „dewijl
er bij uw musketiers geen plaats open is, en wij bovendien, om in dat
korps te worden aangenomen, bepaald hebben, dat men reeds in dienst moet
zijn geweest, moest gij dien jongeling in de kompagnie der gardes van
den heer des Essarts, uw schoonbroeder, inlijven. O, Tréville!
_pardieu_! ik kan mij van lachen niet onthouden, wanneer ik denk aan het
leelijke gezicht, dat de kardinaal zal zetten; hij zal woedend zijn,
maar dat is mij onverschillig, ik heb recht.”

En de koning groette met de hand den heer de Tréville, die vertrok en
zich bij zijn musketiers voegde, welke hij met d’Artagnan bezig vond
diens veertig pistolen onder elkander te verdeelen.... En de kardinaal,
zooals de koning had gezegd, was werkelijk zoo woedend, dat hij
gedurende acht dagen met den koning niet speelde, hetgeen den koning
echter niet belette hem het vriendelijkste gezicht ter wereld te
vertoonen, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, met een vleiende,
belangstellende stem te vragen: „Wel, Uwe Eminentie! hoe gaat het met uw
armen Bernajoux; en met dien armen Jussac?”



HOOFDSTUK VII.

De huishouding der Musketiers.


Toen d’Artagnan buiten het Louvre was, en hij zijn vrienden raadpleegde,
op welke wijze hij van zijn aandeel in de veertig pistolen gebruik moest
maken, gaf Athos hem den raad, een goeden maaltijd in _den Mastappel_ te
bestellen, Porthos dien, van een lakei te nemen en Aramis, een
bekoorlijke minnares te zoeken. Men zat nog dienzelfden dag aan het
maal, terwijl de nieuwe lakei aan tafel bediende. Het maal was door
Athos besteld en de lakei door Porthos bezorgd. Deze was een Picardiër,
dien de prachtlievende musketier dienzelfden dag op de brug de la
Tournelle had aangetroffen, zich vermakende met in het water kringen te
spuwen. Porthos oordeelde, dat deze bezigheid het bewijs was eener
bedachtzame en oplettende zielsgesteldheid, en had hem daarom zonder
eenige verdere aanbeveling aangenomen. De voorname houding van den
edelman, in wiens dienst hij meende te komen, had Planchet (zoo heette
de Picardiër) overgehaald; maar hij was eenigszins teleurgesteld, toen
hij bemerkte, dat de plaats reeds was ingenomen door een anderen knecht,
genaamd Mousqueton, en toen Porthos hem had beduid, dat, hoezeer een
grooten staat voerende, deze echter geen twee dienaren vereischte en hij
in dienst van d’Artagnan moest gaan. Terwijl hij intusschen aan tafel
bediende en zijn meester een handvol goud uit den zak zag halen, om te
betalen, waande hij zijn fortuin gemaakt en dankte hij den hemel, in de
handen van zulk een Cresus gevallen te zijn; hij bleef in dat denkbeeld
tot na den afloop van het feestmaal, door welks overblijfselen hij zich
van een lange vasten herstelde. Maar toen hij des avonds het bed van
zijn meester opmaakte, verdwenen de luchtkasteelen van Planchet. De
woning, die slechts uit een voor- en een slaapkamer bestond, bevatte
niet meer dan één bed, en Planchet moest in de voorkamer op een deken
van het bed van d’Artagnan slapen, waarvan deze zich daarna niet meer
bediende. Athos had van zijn kant een knecht, Grimaud genaamd, dien hij
op een geheel bijzondere wijze tot zijn dienst gevormd had. Die waardige
edelman was zeer stilzwijgend; wij spreken wel te verstaan van Athos.
Sedert vijf of zes jaren, dat hij met zijn wapenbroeders, Porthos en
Aramis, in de grootste vriendschap had verkeerd, herinnerden zich dezen,
hem wel te hebben zien glimlachen, maar nooit hem te hebben hooren
lachen. Zijn woorden waren kort en nadrukkelijk, steeds datgene te
kennen gevende, wat zij moesten en niets meer; geen uitweidingen, geen
zinspelingen, geen bloemspraak; zijn gesprek was een daadzaak zonder de
minste inlassching. Hoewel Athos nauwelijks dertig jaren oud en zeer
schoon, zoowel naar ziel als lichaam was, kende niemand hem een
minnares. Nooit sprak hij over vrouwen. Maar hij belette niet, dat men
er in zijn tegenwoordigheid over sprak; ofschoon het gemakkelijk was te
zien, dat deze soort van gesprekken, waaraan hij niet dan met bittere
woorden en menschhatende beschouwingen deel nam, hem bijzonder
onaangenaam waren. Zijn afgetrokkenheid, zijn menschenhaat en zijn
sprakeloosheid maakten hem bijna tot een grijsaard, en om van zijn
gewoonten niet af te wijken, had hij Grimaud geleerd, op het zien van
een enkelen oogwenk, of eener stomme beweging der lippen, hem te
begrijpen; slechts in gewichtige omstandigheden richtte hij tot hem het
woord. Bijwijlen gebeurde het dan, dat Grimaud, die zijn heer als vuur
vreesde, maar nochtans hem veel genegenheid toedroeg en voor zijn genie
diepen eerbied koesterde, zich verbeeldende de bevelen zijns meesters
volkomen begrepen te hebben, spoed maakte om ze te volvoeren, doch dan
gewoonlijk juist het verkeerde volbracht. Athos trok dan de schouders op
en ranselde Grimaud. Alleen bij die gelegenheden ontvielen hem eenige
woorden.

Porthos, zooals men heeft kunnen opmerken, bezat een geheel anderen aard
dan Athos; niet alleen dat hij veel sprak, maar hij deed zulks zeer
luide; trouwens, hij stoorde er zich niet aan, men moet hem dit recht
laten wedervaren, of men naar hem luisterde of niet; hij sprak alleen
uit praatzucht en om het vermaak zich zelven te hooren. Hij sprak over
alles, behalve over wetenschappelijke zaken, voor welke hij een
aangeboren haat liet blijken, dien hij zeide den geleerden reeds sedert
zijn kindsheid toe te dragen. Van minder voorname houding dan Athos,
deed het gevoel dier minderheid hem vaak jegens dien edelman onbillijk
zijn en trachtte hij dezen door schitterende kleeding in de schaduw te
stellen. Doch in zijn eenvoudig musketiersgewaad, en alleen door de
wijze op welke hij het hoofd achterover wierp en den voet neerzette, nam
Athos vanzelf de plaats in, die hem toekwam, terwijl hij den pralenden
Porthos een trede deed dalen. Porthos troostte zich hierover, door de
voorzaal van Tréville’s hotel en de wachtkamer van het Louvre van zijn
liefdesgevallen te doen weergalmen, zaken waarover Athos nooit sprak. En
voor het oogenblik, na zoowel adellijke als burgerdames over de tong te
hebben laten gaan, sprak Porthos over niets minder dan van zekere
vreemde prinses, die hem ongeloofelijk veel liefde bewees. Het
spreekwoord zegt: zoo meester zoo knecht; gaan wij dus van den knecht
van Athos tot dien van Porthos, van Grimaud op Mousqueton over.

Mousqueton was een Normandiër, wiens vreedzame naam Bonifacius door zijn
meester in den veel meer welluidenden krijgsmansnaam van Mousqueton was
veranderd. De voorwaarde, die hem in dienst van Porthos had doen treden,
was: dat deze hem kleeding en huisvesting zou verschaffen en zulks met
de meeste pracht. Bovendien begeerde hij niets anders, dan twee uren
daags te zijner beschikking te behouden, om die toe te wijden aan zekere
nijverheid, wier opbrengst toereikend was ter bestrijding zijner overige
behoeften. Porthos had het akkoord aangegaan; een heerlijke zaak voor
hem. Hij liet voor Mousqueton uit zijn afgelegde kleedingstukken en
mantels buizen en broeken snijden, dank zij een zeer behendigen
kleermaker, die hem de kleedingstukken als nieuw terug bezorgde door ze
te keeren, en wiens vrouw verdacht werd, Porthos zijn aristocratische
gewoonten somwijlen te doen afleggen; zoo zag Mousqueton, achter zijn
meester voorttredende, er zeer goed uit.

Aramis, van wien wij meenen genoegzaam het karakter te hebben
beschreven, een karakter trouwens, dat wij, zooals dat zijner
wapenbroeders, in zijn ontwikkeling kunnen volgen, had een knecht, die
Bazijn werd genoemd. Uit hoofde der hoop zijns meester, om eenmaal tot
den geestelijken stand over te gaan, was hij altijd in het zwart
gekleed, zooals het den dienaar eens geestelijken betaamt. Hij was
geboortig uit Berry en vijf en dertig tot veertig jaar oud, van
zachtmoedigen, vreedzamen aard en mollig van lichaam; hij besteedde de
vrije oogenblikken, die hem zijn meester liet, met het lezen van
stichtelijke boeken; als het vereischt werd, maakte hij een maal voor
twee personen gereed, dat wel is waar uit weinig gerechten bestond, maar
overheerlijk was. Overigens was hij stom, blind, doof, kortom van een
beproefde trouw.

Thans, nu wij ten minste oppervlakkig zoowel meesters als knechts
kennen, kunnen wij tot de door elk hunner bewoond wordende vertrekken
overgaan. Athos woonde in de straat Férou, op een paar schreden afstands
van het Luxembourg. Zijn vertrekken bestonden uit twee kleine, van zeer
net huisraad voorziene kamers--van welke de eigenares, die nog jong en
inderdaad schoon was, vruchteloos hem verliefde lonken toewierp. Eenige
overblijfselen van vroegeren luister blonken hier en daar op de muren
van dat eenvoudig verblijf: bij voorbeeld een degen, rijk gedamasceerd,
die, naar het model te oordeelen, tot den tijd van Frans I opklom, en
waarvan de greep, die met edelsteenen was bezet, alleen op tweehonderd
pistolen kon worden geschat en dien Athos, zelfs in oogenblikken van
hoogen nood, nooit had willen beleenen of verkoopen; deze degen had lang
de begeerlijkheid van Porthos geprikkeld; hij zou tien jaren van zijn
leven hebben willen geven voor het bezit van dien degen.

Op zekeren tijd, dat hij een samenkomst met een hertogin had
afgesproken, trachtte hij dien zelfs van Athos ter leen te verkrijgen.
Athos, zonder één woord te spreken, ledigde zijn zakken, bracht al zijn
kostbaarheden bij elkander, beurzen, rijgsnoeren en gouden kettingen en
bood dit alles Porthos aan; „maar wat den degen betreft,” zeide hij,
„die is op zijn plaats vastgeklonken en verlaat die niet, dan wanneer de
eigenaar de woning verlaat.”

Behalve dien degen bezat hij nog een portret, een edelman uit den tijd
van Hendrik III voorstellende, prachtig gekleed en versierd met de orde
van den Heiligen Geest. Het gelaat van dat portret had wel eenige
gelijkenis met dat van Athos en bezat een soort van familietrek, die
genoegzaam aanduidde, dat die groote heer, ridder der koninklijke orden,
een zijner voorvaders was geweest. Eindelijk stond een kostbaar gouden
kistje, met hetzelfde wapen versierd, dat zich ook op den degen en het
portret bevond, midden op den schoorsteenmantel en stak niet weinig af
bij het overige huisraad. Athos droeg steeds den sleutel van dat kistje,
dat niets anders dan brieven en andere papieren bevatte, ongetwijfeld
minnebrieven en familiepapieren.

Porthos bewoonde zeer ruime vertrekken in een huis van een zeer prachtig
aanzien, in de straat _Vieux Colombier_. Telkens wanneer hij met eenige
vrienden zijn vensters voorbijging, voor een van welke Mousqueton steeds
in groote livrei te zien was, hief Porthos het hoofd op en met de hand
het huis aanwijzende, zeide hij: „_Ziedaar mijn woning!_” Maar nooit
vond men hem te huis, nooit verzocht hij iemand bij zich en niemand was
er, die zich een denkbeeld vormen kon van de werkelijke schatten, die
deze oogenschijnlijk prachtige woning bevatte.

Aramis bewoonde eenige kleine vertrekken, bestaande in een klein salon,
een eetzaal en een slaapkamer, welke laatste, evenals de overige, het
benedengedeelte van het huis besloeg en op een kleinen, frisschen,
groenen, lommerrijken en voor het oog der geburen ondoordringbaren tuin
uitkwam.

Wat d’Artagnan betreft, wij weten op wat wijze hij was gehuisvest en
hebben reeds met zijn lakei, meester Planchet, kennis gemaakt.

D’Artagnan, die zeer nieuwsgierig was, zooals trouwens allen, die den
geest van intrigue bezitten, stelde alle pogingen in het werk om er
achter te komen, wie toch eigenlijk Athos, Porthos en Aramis waren; want
onder deze oorlogsnamen verborg elk hunner zijn adellijken
geslachtsnaam, vooral Athos, die in al zijn handelingen den edelman
vertoonde. Hij wendde zich tot Porthos om een en ander nopens Athos en
Aramis te vernemen, en tot Aramis om Porthos te leeren kennen.
Ongelukkig wist Porthos omtrent het leven van zijn zwijgenden vriend
niets anders dan datgene, wat er van was uitgelekt. Men zeide, dat hij
zware rampen in zijn liefde had ondervonden en dat een vreeselijk
verraad voor altijd het leven van dien beminnelijken man had vergald.
Maar waarin dat verraad bestond, was voor de geheele wereld een geheim.
Behalve den waren naam van Porthos, dien de heer de Tréville alleen
kende, zoowel als dien zijner beide wapenbroeders, was zijn leven niet
moeilijk te doorgronden. IJdel en praatziek, kon men hem doorzien, alsof
hij van glas ware geweest. Men zou alleen in het onderzoek omtrent hem
op den dwaalweg gebracht kunnen zijn geworden, door aan al het goede
geloof te hechten, dat hij van zich zelven zeide. Wat Aramis betreft,
deze, hoewel den schijn aannemende volstrekt niets geheimzinnigs te
bezitten, was een jongeling, in allerhande geheimen doorkneed, zeer
weinig antwoordende op de vragen, die men hem omtrent anderen deed, en
die hem zelven betroffen ontwijkende.

Op zekeren dag, na hem langdurig over Porthos ondervraagd te hebben
en door hem het gerucht vernemende, dat van de goede vertrouwelijkheid
des musketiers met een prinses in omloop was, wilde nu ook
d’Artagnan een en ander van de verliefde avonturen van hem, dien hij
ondervroeg, weten.--„En gij, mijn waarde vriend!” zeide hij, „gij,
die over de baronessen, de gravinnen en de prinsessen der anderen
spreekt?”--„Vergeef mij,” viel Aramis hem in de rede, „hierover sprak
ik, omdat Porthos er zelf over spreekt, en hij al die fraaiigheden in
mijn tegenwoordigheid voor het publiek heeft uitgekraamd. Maar wees
verzekerd, mijn waarde heer d’Artagnan! dat, indien ik hiermede op een
andere wijze was bekend geraakt, of hij mij zulks had toevertrouwd,
niemand dat geheim strenger bewaard zou hebben dan ik.”--„Ik twijfel
hieraan niet,” hernam d’Artagnan; „maar in alle geval geloof ik, dat gij
zelf tamelijk gemeenzaam zijt met zeker geslachtswapen, waarvoor de
geborduurde zakdoek niet weinig grond geeft, en die mij de eer heeft
bezorgd, met u in kennis te raken.”

Nu werd Aramis niet meer boos, maar hij nam een zeer nederige houding
aan en antwoordde vriendelijk: „Mijn waarde! houd toch in het oog, dat
ik tot de kerk behoor en alle wereldsche zaken vlied. De zakdoek, dien
gij mij hebt zien ontvallen, was mij niet gegeven geworden, maar werd
door een mijner vrienden bij mij achtergelaten. Ik nam hem mede, opdat
daardoor de goede naam der dame, die hij bemint, niet verloren zou gaan.
Wat mij betreft, ik heb noch wil een minnares hebben en volg hierin het
zeer verstandig voorbeeld van Athos, die er evenmin eene heeft als
ik.”--„Maar wat duivel! gij zijt geen pastoor, maar een
musketier.”--„Musketier, voorloopig, mijn waarde! zooals de kardinaal
zegt; musketier, in afwachting van iets anders en tegen mijn wil, maar
geestelijke in mijn hart, geloof mij. Athos en Porthos hebben mij er toe
overgehaald, om mij eenige bezigheid te verschaffen; want ik had op het
oogenblik mijner priesterwijding een kleine onaangenaamheid met.... Maar
dat is voor u van volstrekt geen belang en ik ontneem u een kostbaren
tijd.”--„In het geheel niet, ik stel er integendeel zeer veel belang
in,” riep d’Artagnan, „en voor het oogenblik heb ik volstrekt niets te
doen.”--„Ja, maar ik moet mijn brevier gaan lezen,” antwoordde Aramis,
„vervolgens eenige dichtregelen schrijven voor mevrouw d’Aiguillon, die
mij die verzocht heeft, dan moet ik naar de straat St. Honoré, om voor
mevrouw de Chevreuse blanketsel te koopen; gij ziet dus wel, mijn waarde
vriend! dat, indien gij volstrekt geen haast hebt, ik integendeel het
zeer druk heb.”--En Aramis reikte zijn jongen makker vriendelijk de hand
en nam van hem afscheid.

Het was d’Artagnan niet mogelijk, welke moeite hij ook deed, iets naders
nopens zijn drie nieuwe vrienden te vernemen. Hij bepaalde er zich dus
voorloopig toe alles te gelooven, wat men hem over hun verleden
verhaalde, van de toekomst zekerder en vollediger mededeelingen
verwachtende. Intusschen beschouwde hij Athos als een Achilles, Porthos
als een Ajax en Aramis als een Jozef. Overigens was de leefwijze der
vier jongelieden van een vroolijken aard: Athos speelde, doch steeds met
verlies. Echter leende hij nooit van zijn vrienden één penning, hoewel
zijn beurs steeds voor hen geopend was; en wanneer hij op zijn woord had
gespeeld, ging hij altijd zijn schuldeischer des morgens te zes uur
wekken, om hem zijn schuld van den vorigen avond te voldoen. Porthos had
luimen: op de dagen, dat hij won, was hij onbeschoft en tevens mild;
wanneer hij verloor, zag men hem volstrekt niet gedurende eenige dagen,
waarna hij met een bleek en vrij lang gezicht, maar met geld in den zak,
wederom te voorschijn kwam. Aramis speelde nooit. Hij was voorwaar de
ongeschiktste musketier en de ongezelligste jongeling in gezelschap, die
er te vinden was. Hij had altijd iets te doen. Somwijlen gebeurde het,
dat, te midden van een gastmaal, wanneer allen, opgewonden door den
wijn, zich aan vroolijken kout overgaven en men nog een uur of drie aan
tafel dacht te blijven, Aramis op zijn horloge zag, met een bevalligen
glimlach van zijn plaats opstond en afscheid van het gezelschap nam, om,
zooals hij zeide, een samenkomst te gaan houden met een godgeleerde, ter
doorgronding van zekere geschilpunten. Een andermaal keerde hij naar
huis terug, om een thesis af te werken, aan zijn vrienden verzoekende
hem niet te storen. Dan glimlachte Athos met den bevalligen maar
droefgeestigen lach, die zoo wel met zijn gelaatstrekken overeenkwam,
terwijl Porthos zijn glas ledigde, zwerende dat Aramis nooit iets meer
dan een dorpspastoor zou zijn.

Planchet, de knecht van d’Artagnan, verdroeg de weelde goed; hij ontving
dagelijks anderhalve frank, en gedurende een maand kwam hij te huis
vroolijk als een vink en vol voorkomendheid jegens zijn meester. Toen de
wind des tegenspoeds begon te waaien over de huishouding der
Doodgraversstraat, dat is te zeggen, toen de veertig pistolen van koning
Lodewijk XIII zoo niet geheel, althans gedeeltelijk waren verteerd,
begon hij klachten aan te heffen, die Athos akelig, Porthos
onwelvoegelijk en Aramis dwaas vond. Athos gaf dus aan d’Artagnan den
raad den snaak weg te jagen; Porthos, dat men hem vooraf een dracht
slagen zou geven, en Aramis beweerde, dat een meester niets anders dan
het goede, dat men van hem zeide, behoefde af te wachten.

„Dat kunt gijlieden gemakkelijk zeggen,” zeide d’Artagnan. „Gij, Athos!
die stom voor Grimaud zijt, hem verbiedt te spreken en bijgevolg nooit
iets verkeerds van hem hoort; gij, Porthos! die een prachtig leven leidt
en een God voor uw knecht Mousqueton zijt, en eindelijk gij, Aramis!
die, steeds aan uw godgeleerde studiën overgegeven, een diepen eerbied
aan uw zachtaardigen en vromen dienaar Bazijn inboezemt. Maar ik, die
niets beteeken of eenige middelen heb, ik, die musketier noch lijfwacht
ben, wat moet ik doen, om Planchet genegenheid, vrees of eerbied in te
boezemen?”--„De zaak is teer,” antwoordden de drie vrienden; „het is een
huishoudelijke zaak en het is met de knechts als met de vrouwen, men
moet hen onmiddellijk op den voet stellen, waarop men wil dat zij
blijven zullen.... Overweeg daarom.”

D’Artagnan overwoog en besloot Planchet bij voorbaat een pak slaag te
geven, hetgeen werd uitgevoerd met de nauwgezetheid, welke d’Artagnan
gewoon was in alle dingen in acht te nemen. Toen, na hem duchtig te
hebben afgerost, verbood hij hem zijn dienst te verlaten zonder zijn
verlof; „want,” voegde hij er bij, „de toekomst moet mij geluk schenken,
ik wacht dan ook stellig betere tijden. Uw fortuin is dus gemaakt,
wanneer gij bij mij blijft, en ik ben een al te goed meester, om u uw
fortuin te doen ontgaan, door u verlof te geven om te vertrekken.”

Deze handelwijze boezemde den musketiers voor het doorzicht van
d’Artagnan veel eerbied in. Planchet was niet minder door bewondering
opgetogen en sprak niet meer van te vertrekken. De vier jongelingen
leefden samen; d’Artagnan, aan hoegenaamd geen gewoonten verslaafd,
dewijl hij uit de provincie te midden van een voor hem geheel nieuwe
wereld terechtkwam, maakte zich onmiddellijk de gewoonten zijner
vrienden eigen. Men stond des winters te acht en des zomers tegen zes
uur op, waarna men bij den heer de Tréville naar het wachtwoord ging
vernemen en zien hoe de zaken dáár stonden. D’Artagnan, ofschoon geen
musketier, nam den dienst echter met roerende nauwgezetheid waar; hij
was altijd op de wacht, omdat hij steeds dengenen zijner vrienden
gezelschap hield, wiens wachtbeurt het was. Men kende hem aan het hotel
der musketiers en allen beschouwden hem als een goed kameraad.

De heer de Tréville, die hem op het eerste gezicht naar waarde had
geschat en hem veel vriendschap toedroeg, hield niet op, hem den koning
aan te bevelen. Ook de drie musketiers betoonden van hun kant hun
jeugdigen makker veel genegenheid. Die vriendschap, welke deze vier
mannen vereenigde, en de behoefte elkander drie of viermaal daags te
zien en te spreken, dan nopens een tweegevecht, dan wegens zaken of
uitspanningen, deed hen elkander achterna loopen als de schaduw het
lichaam en men ontmoette steeds de onafscheidbaren, elkander zoekende,
tusschen het Luxembourg en het plein St. Sulpice, of van de straat Vieux
Colombier tot aan het Luxembourg.

Intusschen verwezenlijkten zich de beloften van den heer de Tréville. Op
zekeren dag beval de koning den ridder des Essarts, d’Artagnan als kadet
in zijn gardekompagnie in te lijven. D’Artagnan hulde zich al zuchtende
in die uniform, welke hij voor tien jaren zijns levens tegen den
musketiersrok zoude hebben willen verruilen. De heer de Tréville
beloofde hem echter die gunst na een tweejarigen leertijd, die trouwens
kon verkort worden, indien de gelegenheid zich aanbood, dat d’Artagnan
den koning een of anderen dienst bewijzen of een schitterende daad
verrichten kon. D’Artagnan verwijderde zich op die belofte en den
volgenden dag nam zijn dienst een aanvang. Toen was de beurt aan Athos,
Porthos en Aramis, om met d’Artagnan de wacht te betrekken, wanneer het
de beurt van dezen was: zoodat de kompagnie van den ridder des Essarts,
op den dag dat d’Artagnan werd ingelijfd, vier manschappen in plaats van
één verkreeg.



HOOFDSTUK VIII.

Een hofintrigue.


Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het
wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat
einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had
aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem
opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was,
had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien;
eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan
onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen
zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam
ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige
voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie
musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog
geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou
bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen
bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin
hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op
zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden,
door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun
vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende;
want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden
links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in
tijd van nood te kunnen oogsten.

Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun
dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden
liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft
kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat
d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een
priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der
garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens
voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die
wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens,
zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig
vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden,
want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal
doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden
bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en
zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de
vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest
begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap
van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een
ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen
en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij,
vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen,
vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij
alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten
uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier
hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten
onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs
mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg
banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook
verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.

Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan
nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de
hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht
een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met
den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij
hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte
Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze
woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog
niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te
voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die
hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet
at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een
burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het
gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan,
dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts
in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk
gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn
bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte,
gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf
elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij
zich tot luisteren gereed hield.

„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen
jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig
verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.”--„Spreek,
mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets
voordeeligs meende te bespeuren.--De burger hield een nieuwe pauze en
hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar
over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch
schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden,
ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de
heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor
haar zorgde.”--„Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan.--„Welnu,
mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd
geworden, toen zij haar werkkamer verliet.”--„En wie heeft uw
vrouw ontvoerd?”--„Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik
heb vermoeden op zekeren persoon.”--„En wie is de persoon, dien
gij verdenkt?”--„Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd
volgt.”--„Duivelsch!....”--„Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!”
ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan
staatkunde schuilt.”--„Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan
op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?”--„Ik weet niet, of ik u wel
mag zeggen, wat ik vermoed.”--„Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik
u volstrekt niets gevraagd heb.... Gij zijt het, die mij een bezoek hebt
komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te
willen toevertrouwen.... Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u
terug te trekken.”--„Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer
eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen.... Neen, ik
geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd;
maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan
zij.”--„Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de
Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed
bekend te zijn.--„Nog hooger, mijnheer! nog hooger.”--„Van mevrouw
d’Aiguillon?”--„Nog hooger.”--„Van mevrouw de Chevreuse?”--„Nog hooger,
nog veel hooger.”--„Van....?”--D’Artagnan hield op.

„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem
nauwelijks kon verstaan.--„En met wien?”--„Met wien kan het anders zijn,
dan met den hertog van....”--„De hertog van....?”--„Ja, mijnheer!”
antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende.--„Maar hoe weet gij
dat toch?”--„Wel! hoe ik het weet?”--„Ja, hoe weet gij het? Geen half
vertrouwen, of.... gij begrijpt.”--„Ik weet het van mijn vrouw, van
niemand anders dan van mijn vrouw.... want zij weet het zeer
goed.”--„Van wien weet zij het?”--„Van den heer de la Porte.... Ik heb u
immers gezegd, dat zij de pleegdochter van den heer de la Porte, den
vertrouweling der koningin is. Welnu, de heer de la Porte heeft haar in
dienst van Hare Majesteit doen treden, opdat onze arme koningin althans
iemand zou hebben, aan wie zij haar vertrouwen kon schenken; verlaten,
zooals zij is, door den koning, bespied door den kardinaal, en door de
geheele wereld verraden.”--„Ha! ha! ziedaar ten minste eenige
lichtpunten,” zeide d’Artagnan.--„En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier
dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat
zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals
ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn
vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het
oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.”--„Waarlijk?”--„Ja. De
kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan
haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven.
Gij kent die historie immers?”--„_Pardieu_! of ik ze ken!” antwoordde
d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend
wilde schijnen.--„Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht
is.”--„Waarlijk?”--„En de koningin gelooft....”--„Wel, wat gelooft de
koningin?”--„Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van
Buckingham heeft geschreven.”--„In naam der koningin?”--„Ja, om hem
naar _Parijs_ te doen komen, om hem daar in een valstrik te
lokken.”--„Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat
alles te maken?”--„Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men
wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om
op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil
haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.”--„Dat
is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar
heeft ontvoerd?”--„Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te
kennen.”--„Zijn naam?”--„Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een
dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.”--„Gij hebt hem
gezien?”--„Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.”--„Heeft hij
iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?”--„O ja, hij
is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar,
bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een
litteeken aan den linker slaap des hoofds.”--„Een litteeken aan den
linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig,
zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van _Meung_.”--„Dat is
uw man, zegt gij?”--„Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik
verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man
de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar!
maar waar dien man te vinden?”--„Dat weet ik volstrekt niet.”--„Hebt
gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?”--„Niet de
minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht,
kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees
zij hem mij aan.”--„Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat
alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer
vrouw kennis gegeven?”--„De heer de la Porte.”--„Heeft hij u eenige
bijzonderheden medegedeeld?”--„Hij kende er zelf volstrekt geene.”--„En
hebt gij niets van een andere zijde vernomen?”--„Ja, wel, ik
ontving....”--„Wat?”--„Maar ik weet niet, of ik niet een groote
onvoorzichtigheid bega.”--„Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet
ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te
trekken.”--„Ik ga niet terug, _mordieu_!” riep de burger, vloekende, om
zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux
heet....”--„Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede.--„Ja,
dat is mijn naam.”--„Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef
mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet
onbekend was.”--„Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit
huis.”--„O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en
groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?”--„Ja, mijnheer! ja. En dewijl
sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u
zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik,
ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn
kieschheid zoudt in aanmerking nemen.”--„Wel hoe, mijn waarde heer
Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol
erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u
gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn....”--„Ik geloof u,
mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik
stel in u vertrouwen.”--„Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”

De burger haalde een papier uit zijn zak en bood het d’Artagnan
aan.--„Een brief!” zeide de jongeling.--„Dien ik hedenochtend heb
ontvangen.”--D’Artagnan opende hem, en wijl de avond begon te vallen,
naderde hij het venster. De burger volgde hem.

„_Zoek uw vrouw niet_,” las d’Artagnan, „_zij zal u worden teruggegeven,
wanneer men haar niet meer zal noodig hebben. Indien gij één enkelen
stap doet, om haar weer te vinden, zijt gij verloren_.”

„Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle
geval is het niets meer dan een bedreiging.”--„Ja, maar die bedreiging
doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor
de Bastille.”--„Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom
liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek
betrof, dat kan er nog mede door.”--„Intusschen, mijnheer! had ik
inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.”--„Ja.”--„Daar
ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer
ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren
de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende
ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te
komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te
spelen.”--„Ongetwijfeld.”--„En vervolgens dacht ik aan de drie
maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb
gevraagd.”--„Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die
reden vind ik voortreffelijk.”--„Daarenboven is het mijn voornemen, zoo
lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs
niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.”--„Heel
goed!”--„En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid
ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle
waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht
zijn.”--„Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?”--„Ik
kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie
duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering,
maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van
den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt,
mijnheer!....”

„Ha! zie!” riep de burger.--„Wat?” vroeg d’Artagnan.--„Wat zie ik
daar!”--„Waar?”--„Op straat, tegenover uw venster, onder den post van
die deur; een man in een mantel gehuld!”--„Hij is het!” riepen
gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun
man hadden herkend.--„Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen
grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!”--En zijn degen uit
de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.

Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen
brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen
beiden door.--„Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee
musketiers na.--„De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij
verdween.

D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den
vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone
reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had
toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn
brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te
oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had
geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een
edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen.
Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst
gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een
dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s
tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat
dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze
niet te doorgronden.--Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden,
die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij
veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het
gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren,
klommen zij verder de trap op.

Toen zij de kamer van d’Artagnan binnentraden, was die verlaten; de
eigenaar, bevreesd voor de gevolgen, welke de ontmoeting tusschen den
jongeling en den vreemdeling zou hebben, had het voorzichtig geoordeeld
zich te verwijderen.



HOOFDSTUK IX.

D’Artagnan doet zich gelden.


Zooals Athos en Porthos hadden verwacht, kwam d’Artagnan na verloop van
een half uur terug. Wederom was zijn man hem ontgaan en als door
tooverij verdwenen. D’Artagnan had met getrokken degen al de
nabijgelegen straten doorloopen, doch niemand ontmoet, die eenigszins
geleek op den man, dien hij zocht. Vervolgens ging hij over tot datgene,
waarmede hij misschien had moeten beginnen, namelijk: aan de deur te
kloppen, waartegen de vreemdeling had gestaan; maar tevergeefs deed hij
den klopper tien of twaalf malen er op nedervallen, niemand antwoordde,
doch de buren, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, waren voor hun
deuren gekomen en staken den neus buiten hun vensters, hem verzekerende,
dat het huis, welks openingen trouwens alle dicht waren, reeds sinds zes
maanden onbewoond was geweest. Terwijl d’Artagnan de straten doorliep en
op de deuren bonsde, had Aramis zich met zijn twee vrienden vereenigd,
zoodat, toen d’Artagnan terugkwam, hij het gezelschap voltallig vond.

„Wel?” riepen eenparig de musketiers, d’Artagnan met een van zweet
druipend voorhoofd en door toorn vertrokken gelaat ziende
binnenkomen.--„Wel!” hernam deze, zijn degen op het bed werpende, „die
kerel moet de duivel in persoon zijn; als een spook, geest, of als een
schim is hij verdwenen.”--„Gelooft gij aan spoken?” vroeg Athos aan
Porthos.--„Ik geloof aan niets anders dan aan hetgeen ik zie, en dewijl
ik nooit spoken heb gezien, geloof ik er niet aan.”--„Volgens den
bijbel,” zeide Aramis, „moeten wij er aan gelooven: de schim van Samuel
verscheen aan Saul en met leedwezen zou ik aan dat geloofspunt
twijfelen, Porthos!”--„Wat hij ook zij, mensch, duivel, stof of geest,
iets werkelijks of schijnbaars, hij is mij tot een vloek geschapen; zijn
verdwijning berooft ons van een kostelijke zaak, die ons misschien
honderd pistolen, ja meer zou hebben bezorgd.”--„Hoezoo?” vroegen
gelijktijdig Porthos en Aramis. Athos echter, getrouw aan zijn stelsel
van stilzwijgendheid, bepaalde zich d’Artagnan met zijn blik te
ondervragen.

„Planchet!” riep d’Artagnan tot zijn knecht, die op dat oogenblik zijn
hoofd tusschen de een weinig geopende deur stak, ten einde eenige
woorden van het gesprek af te luisteren; „ga naar beneden en verzoek den
huisheer ons een half dozijn flesschen Beaugency boven te zenden; die
wijn smaakt mij het best.”--„Ei! ei! hebt gij een doorloopend krediet
bij uw huisheer?” vroeg Porthos.--„Ja,” antwoordde d’Artagnan, „heden
ingegaan en wees gerust, indien zijn wijn slecht is, zullen wij hem
anderen doen halen.”--„Men moet gebruiken en niet misbruiken,” zeide
Aramis op vermanenden toon.--„Ik heb altijd gezegd, dat d’Artagnan de
vindingrijkste van ons allen is,” zeide Athos, die, na zijn meening
geuit te hebben, welk kompliment d’Artagnan met een buiging
beantwoordde, wederom in zijn gewone sprakeloosheid verzonk.

„Maar ter zake, laat hooren; wat is er aan de hand?” vroeg
Porthos.--„Ja,” hernam Aramis, „deel het ons mede, mijn vriend! althans,
indien de eer eener vrouw er niet door wordt gekwetst; want in dat geval
deedt gij beter, de zaak voor u zelven te houden.”--„Wees gerust,”
antwoordde d’Artagnan, „de eer van niemand zal door hetgeen ik u heb
mede te deelen gekrenkt worden.”--En daarop verhaalde hij in de minste
bijzonderheden aan zijn vrienden, wat er tusschen hem en den eigenaar
van het huis gesproken was geworden en hoe de man, die de vrouw des
waardigen winkeliers had ontvoerd, dezelfde was, met wien hij voor de
herberg _de trouwe Molenaar_ twist had gehad.

„Uw zaak is zoo slecht niet,” zeide Athos, na den wijn als een kenner
geproefd en met een hoofdknik de deugd er van te hebben bevestigd, „men
zal van dien braven man een vijftig- of zestigtal pistolen kunnen halen;
maar nu is het de vraag, of zestig pistolen waard zijn vier hoofden te
wagen?”--„Herinner u, dat er een vrouw in betrokken is, een ontvoerde
vrouw, die men zeker bedreigt, misschien wel foltert, alleen omdat zij
haar meesteres getrouw is!”--„Wees voorzichtig, d’Artagnan!” zeide
Aramis, „gij schijnt u met al te veel vuur over het lot van juffrouw
Bonacieux te bekommeren. De vrouw is tot ons verderf geschapen en het is
uit haar, dat al onze ellende voortspruit.”

Die vermaning hoorende, fronste Athos zijn wenkbrauwen en beet zich op
de lippen.--„Het is niet omtrent juffrouw Bonacieux, dat ik mij
verontrust,” riep d’Artagnan, „maar wegens de koningin, die door den
koning verlaten, door den kardinaal vervolgd, een voor een de hoofden
harer vrienden ziet vallen.”--„Waarom bemint zij wat wij bovenal
verfoeien: de Spanjaarden en de Engelschen?”--„Spanje is het land harer
geboorte, het is dus natuurlijk, dat zij de Spanjaarden, kinderen van
hetzelfde land, genegen is. Wat het tweede verwijt betreft, dat gij haar
doet, ik heb gehoord, dat zij niet de Engelschen, maar slechts één
Engelschman bemint.”--„Op mijn woord, men moet bekennen, dat de
Engelschman waardig is bemind te worden. Nooit zag ik voornamere houding
dan de zijne: zonder nog van zijn allerprachtigste kleeding te spreken,
waarbij niets te vergelijken is,” zeide Porthos. „Ik bevond mij in het
Louvre, den dag toen hij zijn paarlen strooide en _pardieu_! ik raapte
er twee van op, die elk mij wel tien pistolen hebben opgebracht. En gij,
Aramis! kent gij hem?”--„Zoo goed als gij, heeren! immers, ik bevond mij
onder degenen, die hem in den tuin van _Amiëns_, waarin de heer de
Pétange, de stalmeester der koningin, mij bracht, gevangen namen. Ik was
destijds in het Seminarie en dat voorval scheen den koning zeer veel
verdriet te veroorzaken.”--„Dat zou mij niet beletten,” zeide
d’Artagnan, „indien ik wist, waar de hertog van Buckingham zich bevond,
hem bij de hand te nemen en voor de koningin te geleiden, al ware het
alleen om den kardinaal woedend te maken; want onze ware, onze eenige,
eeuwige vijand, mijne heeren! is de kardinaal; en indien er een middel
ware, hem een leelijken trek te spelen, ik beken, dat ik daarvoor gaarne
mijn hoofd zou willen wagen.”--„En,” hernam Athos, „heeft de winkelier u
gezegd, dat de koningin vermoedde, dat men den hertog van Buckingham op
een valschen brief heeft doen overkomen?”--„Zij vreest het.”--„Een
oogenblik,” sprak Aramis.--„Hoe!” riep Porthos.--„Ga maar voort, ik
tracht mij eenige bijzonderheden te herinneren.”--„En nu ben ik
overtuigd,” zeide d’Artagnan, „dat de ontvoering dezer dienares der
koningin in verband staat met de gebeurtenissen, waarover wij spreken en
misschien ook wel met de tegenwoordigheid van den hertog van Buckingham
te _Parijs_.”--„Welk een doorzicht heeft die Gaskonjer!” riep Porthos
vol bewondering uit.--„Ik hoor hem gaarne,” zeide Athos, „zijn tongval
bekoort mij.”--„Mijne heeren!” zeide Aramis, „luistert eens!”--En de
drie vrienden zeiden: „Laat ons naar Aramis luisteren.”--„Gisteren
bevond ik mij ten huize van een zeer geleerden doctor in de
godgeleerdheid, dien ik bijwijlen ter voortzetting mijner studiën ga
raadplegen.”--Athos glimlachte.--„Hij woont in een zeer eenzame wijk,”
vervolgde Aramis, „zijn smaak en zijn vak vereischen zulks. Op het
oogenblik, dat ik zijn huis verliet....”--Hier zweeg Aramis.--„En
vervolgens!” riepen zijn hoorders, „toen gij het huis verliet?”--Aramis
scheen in verlegenheid te zijn als iemand, die, bezig met liegen,
eensklaps door iets onverwachts in zijn loop gestuit wordt.

Intusschen waren de blikken zijner drie vrienden op hem gevestigd,
terwijl zij hun gehoor scherpten; er was geen middel meer voor Aramis
zich terug te trekken.

„Die godgeleerde heeft een nicht,” vervolgde Aramis....--„Zoo! heeft hij
een nicht?” viel Porthos hem in de rede.--„Een zeer achtenswaardige
dame.” antwoordde Aramis.

De drie mannen begonnen te lachen.--„O! als gij lacht of twijfelt,”
hernam Aramis, „dan hoort gij niets meer.”--„Wij zijn geloovig als
Mahomedanen en stom als grafzerken,” zeide Athos.--„Dan zal ik
voortgaan,” hernam Aramis. „Die nicht bezoekt nu en dan haar oom;
toevallig was zij gisteren, gelijktijdig met mij, bij hem, zoodat ik mij
verplicht vond, toen zij vertrok, haar tot aan haar koets te
geleiden.”--„Zoo, zoo! heeft de nicht van den godgeleerde een koets?”
riep Porthos, wiens grootste gebrek een buitengewone lostongigheid was;
„een heerlijke ontmoeting, mijn vriend!”--„Porthos!” hernam Aramis, „ik
heb u reeds meer dan eens doen opmerken, dat gij al te praatziek zijt en
zulks u bij de vrouwen tot nadeel strekt.”--„Mijne heeren! mijne
heeren!” riep d’Artagnan, die meer doorzicht in de zaak begon te
krijgen, „het is iets ernstigs; laat ons dus trachten zoo mogelijk
ernstig te blijven. Ga voort, ga voort, Aramis!”--„Een groote kerel,
bruin van gelaat en fier van houding.... met manieren als een edelman,
zoo een van de soort als de uwe, d’Artagnan!”--„Misschien dezelfde,”
zeide deze.--„Licht mogelijk,” antwoordde Aramis en hij hervatte: „deze
naderde mij, vergezeld van vijf of zes mannen, die hem op een afstand
van tien schreden volgden. Op den beleefdsten toon der wereld zeide hij
mij:

„‚Mijnheer de hertog!’ en zich toen tot de dame richtende, die ik den
arm gaf, vervolgde hij: ‚en gij! mevrouw!’”--„Tot de nicht van den
godgeleerde?”--„Stil toch, Porthos! gij zijt onverdragelijk,” zeide
Athos.--„‚Wees zoo goed in de koets te stijgen en dat zonder den minsten
weerstand te bieden, of het minste gerucht te maken.’”

„Hij zag u aan voor Buckingham,” riep d’Artagnan.--„Ik geloof het ook,”
zeide Aramis.--„Maar die dame?” vroeg Porthos.--„In deze meende hij de
koningin te herkennen,” zeide d’Artagnan.--„Juist,” antwoordde
Aramis.--„Die duivelsche Gaskonjer!” riep Athos, „niets ontsnapt
hem.”--„Inderdaad,” hernam Porthos, „Aramis is van dezelfde grootte en
heeft in zijn houding wel iets van den fraaien hertog; maar het schijnt
mij dat het musketiersgewaad....”--„Ik was in een ongewoon grooten
mantel gehuld,” zeide Aramis.--„In de maand Juli?” riep Porthos; „vreest
de doctor, dat men u zoude herkennen?”--„Ik begrijp volkomen,” hernam
Athos, „dat de spion door de houding is misleid geworden; maar het
gezicht?”--„Ik had een zeer breeden hoed op,” antwoordde Aramis.--„O,
mijn God! wat voorzorgen voor de godgeleerde studiën!”--„Och, heeren!
verbeuzelen wij den tijd niet met scherts; begeven wij ons liever, elk
voor zich, langs verschillende zijden, ter opsporing der vrouw van den
winkelier. Zij is de sleutel der _intrigue_.”--„Een vrouw van dien
nederigen stand! Gelooft gij dat, d’Artagnan?” vroeg Porthos, den mond
verachtelijk samentrekkende.--„Zij is de pleegdochter van de la Porte,
den vertrouwden kamerdienaar der koningin. Ik heb u dit reeds gezegd,
mijne heeren! En buitendien, Hare Majesteit kan opzettelijk haar
helpsters in een zoo lagen stand gezocht hebben; hoofden, die uitsteken
boven anderen, ziet men van verre, en de kardinaal heeft een scherp
gezicht.”--„Welnu,” zeide Porthos, „bepaal vooreerst maar den prijs met
den winkelier; maar vooral een goeden prijs.”--„Dat is niet noodig,”
zeide d’Artagnan; „want ik geloof, dat, indien hij ons niet betaalt, wij
van een anderen kant ruimschoots zullen voldaan worden.”

Op dit oogenblik werd een haastig geloop op de trap gehoord; de deur
vloog kletterend open, en de ongelukkige winkelier stortte de kamer
binnen, waar de raadsvergadering gehouden werd.--„O, mijne heeren!” riep
hij, „redt mij in ’s hemels naam! redt mij! Beneden zijn vier mannen,
die gekomen zijn, om mij in hechtenis te nemen; redt mij! redt mij!”

Porthos en Aramis stonden van hun stoelen op.--„Een oogenblikje!”
riep d’Artagnan, hun een teeken gevende den degen weder in de
scheede te laten zinken, waaruit zij hem ten halve getrokken
hadden, „een oogenblikje; hier wordt geen moed vereischt, maar wel
voorzichtigheid.”--„Wij zullen toch niet....!” riep Porthos.--„Gij zult
d’Artagnan laten begaan,” zei Athos; „hij is, ik herhaal het, de slimste
kop van ons allen, en ik, wat mij betreft, verklaar, dat ik hem zal
gehoorzamen.... Handel naar goedvinden, d’Artagnan!”

Bij die woorden verschenen de vier wachten voor de deur der voorkamer;
maar vier musketiers ziende staan, met den degen op zijde, aarzelden zij
nader te treden.--„Komt binnen, heeren! komt binnen,” riep
d’Artagnan.... „Gij zijt hier ten mijnent, en wij zijn allen trouwe
dienaars van den koning en den kardinaal.”--„Welaan, heeren! gij zult
niet beletten, dat wij de bevelen ten uitvoer brengen, die men ons
gegeven heeft?” vroeg degene, die de aanvoerder der kleine bende scheen
te zijn.--„Integendeel, heeren! en wij zullen u bijstand verleenen,
indien zulks noodig mocht zijn.”--„Maar wat praat hij toch?” mompelde
Porthos.--„Gij zijt een ezel,” zeide Athos, „stil!”--„En gij hebt mij
beloofd....” zeide de winkelier zoo zacht mogelijk.--„Wij kunnen u niet
redden dan wanneer wij vrij blijven,” antwoordde haastig en even zacht
d’Artagnan; „want indien wij den schijn aannemen u te verdedigen, neemt
men ons tegelijk met u gevangen.”--„Ik meen echter....”--„Treedt nader,
heeren!” zeide d’Artagnan luid, „ik heb geen de minste reden, mijnheer
te verdedigen. Het is heden, dat ik hem voor het eerst heb gezien, en
nog wel bij gelegenheid, dat hij mij om de huur kwam vragen; hij zal het
u zelf zeggen.... Niet waar, mijnheer Bonacieux? antwoord!”--„Dat is de
zuivere waarheid!” riep de winkelier; „maar mijnheer zegt u
niet....”--„Zwijg over mij, over mijn vrienden en vooral over de
koningin, of gij zoudt ons allen in het verderf storten, zonder u zelven
te redden.--Welaan, heeren! brengt dien man weg.”

En d’Artagnan stiet den gansch ontstelden winkelier voort en gaf hem in
de handen der dienaren, zeggende: „Gij zijt een schoft, mijn vriend! mij
om geld te komen vragen; van een musketier geld te eischen! Achter de
traliën met hem, heeren! voort, en houdt hem zoo lang achter slot als
gij kunt, dat zal mij een goed uitstel van betaling verschaffen.”

De politiedienaren putten zich uit in dankbetuigingen en voerden hun
prooi mede. Op het oogenblik dat zij de trap afgingen, klopte
d’Artagnan op den schouder van den aanvoerder en zeide, terwijl hij
twee glazen met Beaugency wijn vulde, die hem de edelmoedigheid van
den heer Bonacieux geschonken had: „Willen wij eerst niet eens op
elkanders gezondheid drinken.”--„Dat zal mij veel eer zijn,” zeide
de aanvoerder der politiemannen, „en ik neem dit aanbod met
dankbaarheid aan.”--„Op uw gezondheid dan, mijnheer!.... hoe is uw
naam?”--„Bois-Renard.”--„Mijnheer Bois-Renard!”--„Op de uwe, edele heer!
mag ik ook uw naam weten?”--„D’Artagnan.”--„Op uw gezondheid dus,
mijnheer d’Artagnan!”--„En bovenal de gezondheid,” riep d’Artagnan, als
in geestvervoering, „de gezondheid van den koning en den kardinaal!!”

De aanvoerder der politiedienaren zou misschien aan de oprechtheid van
d’Artagnan getwijfeld hebben, indien de wijn slecht ware geweest; maar
deze was goed, en hij was overtuigd.

„Maar wat vervloekte lafhartigheid hebt gij daar uitgevoerd?” zeide
Porthos, toen de aanvoerder der wacht zich bij zijn manschappen had
gevoegd en de vier vrienden met elkander weder alleen waren. „Wel foei!
vier musketiers laten een ongelukkige, die zich in hun midden bevindt en
hen om hulp smeekt, gevangen nemen! Een edelman met een dievenleider
klinken!”--„Porthos!” zeide Aramis, „Athos heeft u reeds te kennen
gegeven, dat gij een ezel zijt, en ik vereenig mij met zijn gevoelen.
D’Artagnan, gij zijt een groot man! en wanneer gij de plaats van den
heer de Tréville zult bekleeden, zal ik uw bescherming inroepen, om mij
een abdij te doen verkrijgen.”--„Wat is dat? nu begrijp ik er niets meer
van, keurt gij goed wat d’Artagnan heeft uitgevoerd?”--„_Pardieu_! wel
zeker,” zeide Athos, „niet alleen dat ik het goedkeur, maar daarenboven
maak ik hem hierover mijn kompliment.”--„En nu, mijne heeren!” zeide
d’Artagnan, zonder verder zijn gedrag aan Porthos te verklaren, „allen
voor één, één voor allen! dat moet onze leus zijn, niet
waar?”--„Echter....” zeide Porthos.--„Steek op de hand en zweer!” riepen
gelijktijdig Athos en Aramis. Door het voorbeeld gedwongen en bij zich
zelven vloekende, stak Porthos de vingers op, en de vier vrienden
herhaalden eenstemmig de door d’Artagnan voorgestelde leus: „Allen voor
één, één voor allen!”--„Zoo is het goed! dat elk zich nu naar huis
begeve,” zeide d’Artagnan op een toon, alsof hij geheel zijn leven nooit
iets anders gedaan had dan bevelen geven; „en weest op uw hoede; want
van nu aan zijn wij met den kardinaal in oorlog!”



HOOFDSTUK X.

Een muizenval in de zeventiende eeuw.


De uitvinding der muizenvallen is niet van onzen tijd; zoodra de
maatschappijen bij hun tot stand koming slechts een of andere politie
hadden uitgevonden, vond de politie op haar beurt de muizenvallen uit.
Daar onze lezers zeker niet bekend zijn met de dieventaal van de
Jeruzalemstraat,[4] en het sedert dat wij schrijven, nu vijftien jaar
geleden, de eerste keer is, dat wij dit woord op die zaak van toepassing
brengen, gaan wij over tot de verklaring van wat een muizenval is:
Wanneer men, in welk huis het ook zij, een persoon heeft in hechtenis
genomen, die van de een of andere misdaad wordt beschuldigd, houdt men
die gevangenneming geheim; men legt vier of vijf politiedienaren in
hinderlaag in het eerste vertrek van het huis: men opent de deur voor
allen die kloppen, sluit ze achter hen, waarna zij worden aangehouden.
Op die wijze heeft men na verloop van twee of drie dagen bijna al de
medeplichtigen des schuldigen in de macht. Ziedaar wat een muizenval is.

     [4] Het hoofdbureau van politie is nog heden ten dage gelegen in de
     straat van dien naam.

Men maakte dan van het vertrek van baas Bonacieux een muizenval; elk,
die zich dáár vertoonde, werd vastgehouden en door de lieden van den
kardinaal verhoord, maar dewijl een afzonderlijke trap naar de eerste
verdieping leidde, die door d’Artagnan werd bewoond, spreekt het
vanzelf, dat zij, die hem kwamen bezoeken, volstrekt geen onderzoek te
ondergaan hadden. Bovendien, bij hem kwamen niet anders dan de drie
musketiers. Deze hadden, elk van hun zijde, nasporingen gedaan, maar
niets gevonden, niets ontdekt. Athos was zelfs zoo ver gegaan, den heer
de Tréville te ondervragen, hetgeen met het oog op de gewone
stilzwijgendheid van den waardigen musketier, zijn kapitein veel
verwondering had gebaard. Maar de heer de Tréville wist niets dan alleen
dat, toen hij het laatste den kardinaal, den koning en de koningin had
gezien, de kardinaal er zeer zorgvol uitzag, dat de koning onrustig was,
en dat de roode oogen der koningin blijken gaven, dat zij òf gewaakt òf
geweend had. Maar deze laatste bijzonderheid had hem weinig getroffen,
immers de koningin waakte en schreide dikwijls sedert zij gehuwd was. De
heer de Tréville beval evenwel ernstig Athos aan den dienst des konings,
en vooral dien der koningin, ter harte te nemen en verzocht hem dezelfde
aanbeveling aan zijn krijgsmakkers te doen.

Intusschen kwam d’Artagnan het huis niet uit, en had hij zijn kamer
ingericht om van daar uit alles, wat in de nabijheid voorviel,
gemakkelijk te kunnen gadeslaan. Van uit zijn venster zag hij diegenen
naderen, welke in de val gingen loopen; vervolgens had hij de steenen
uit den vloer gelicht, dien hij diep opgroef; en toen, slechts door een
enkele planken zoldering van de kamer gescheiden, waar de verhooren
plaats vonden, hoorde hij alles, wat er tusschen de inquisiteurs en de
beschuldigden voorviel. De verhooren, voorafgegaan door een nauwkeurig
onderzoek van den persoon des aangehoudenen, luidden bijna altijd als
volgt: „Heeft mejuffrouw Bonacieux u iets ter hand gesteld voor haar man
of voor iemand anders?--Heeft de heer Bonacieux u iets ter hand gesteld
voor zijn vrouw of voor iemand anders?--Hebben een van beiden u
mondeling het een of ander geheim toevertrouwd?”

„Indien zij iets wisten, zouden zij het niet vragen,” dacht d’Artagnan.
„Maar wat willen zij weten? Indien de hertog van Buckingham zich niet te
_Parijs_ bevindt, noch met de koningin een samenkomst heeft gehad of
moet hebben....”

D’Artagnan bleef bij dat denkbeeld berusten, dat, na al hetgeen hij
vernomen had, niet zoo onwaarschijnlijk was. Intusschen was de muizenval
steeds in werking, en de waakzaamheid van d’Artagnan ook.--Op den avond
van den dag na dien, waarop de arme Bonacieux werd in hechtenis genomen,
terwijl Athos d’Artagnan verliet om zich naar den heer de Tréville te
begeven, en het negen uur had geslagen, en Planchet, die het bed nog
niet had opgemaakt, hieraan begon, hoorde men aan de straatdeur kloppen:
onmiddellijk werd de deur geopend en weder gesloten: iemand was in de
val geloopen. D’Artagnan snelde naar de van steenen ontbloote plek des
vloers, ging op den buik liggen en luisterde.

Weldra werden er angstkreten gehoord, vervolgens een gekerm, dat men
trachtte te smoren. Van een ondervraging was geen sprake.--„Duivelsch!”
zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat het een vrouw is;
men onderzoekt haar kleeding, zij biedt weerstand, men doet haar geweld
aan.... De ellendelingen!”--En d’Artagnan, ondanks zijn voorzichtigheid,
had moeite zich niet bij het tooneel te voegen, dat onder hem plaats
had.--„Maar ik zeg u, mijne heeren, dat ik de vrouw des huizes, dat ik
juffrouw Bonacieux ben; geloof mij, ik ben in dienst der koningin!” riep
de ongelukkige vrouw.--„Juffrouw Bonacieux!” mompelde d’Artagnan, „zou
ik gelukkig genoeg geweest zijn om datgene te vinden, waarnaar allen
zoeken?”--„Gij zijt het juist, die wij wachten,” antwoordden de
ondervragers.

De stem werd hoe langer hoe onduidelijker; een stommelend gerucht deed
het houtwerk kraken. Het slachtoffer verdedigde zich, zooveel als het
aan een vrouw mogelijk was aan vier mannen weerstand te bieden.--„Ik
smeek u, heeren!.... ik....” stamelde de stem, die slechts eenige
onafgebroken woorden deed hooren.--„Zij stoppen haar den mond dicht! zij
gaan haar voortsleepen!” riep d’Artagnan, opspringende als door een
springveer bewogen. „Mijn degen! Ha! ik heb hem op zijde.
Planchet!”--„Mijnheer!”--„Ga spoedig Athos, Porthos en Aramis halen. Eén
van drieën zal zeker te huis zijn, misschien wel alle drie. Laten zij
zich wapenen; dat zij zich spoeden hier te komen. Ha! ik herinner mij,
Athos is bij den heer de Tréville!”--„Maar waarheen gaat gij, mijnheer?
waarheen gaat gij?”--„Ik ga het venster uit om des te eer beneden te
zijn; leg gij de steenen weer op hun plaats, veeg den vloer, ga de
voordeur uit en begeef u daar, waar ik u zeg.”--„O, mijnheer! mijnheer!
gij zult den hals breken!” riep Planchet.--„Zwijg, uilskuiken,” zeide
d’Artagnan. En met de eene hand zich aan den rand van het venster
vasthoudende, liet hij zich van de eerste verdieping op straat vallen,
zonder het minste letsel te bekomen, daar de hoogte niet veel
beteekende. Vervolgens klopte hij aan de deur en mompelde bij zich
zelven: „Ik zal op mijn beurt mij in de val laten vangen; maar
ongelukkig de katten, die zich aan een muis als ik zullen wagen.”

Nauwelijks was de klopper onder de hand des jongelings neergevallen, of
het gerucht hield op en voetstappen naderden, de deur werd opengedaan,
en d’Artagnan stormde met blooten degen het vertrek van baas Bonacieux
binnen, welks deur, waarschijnlijk door een veer, vanzelf achter hem
dichtviel.

Zij, die toen het rampzalig huis van Bonacieux bewoonden en ook de
naaste buren hoorden een luid geschreeuw, voetgetrappel en
degengekletter en een onophoudelijk gedruisch van brekend huisraad. Een
oogenblik daarna konden zij, die opmerkzaam door dat geweld gemaakt aan
de vensters waren gekomen, om er de oorzaak van te ontdekken, de deur
zien openen en vier in het zwart gekleede mannen er niet zien uitgaan,
maar als verschrikte raven uitvliegen, terwijl zij op den grond en op de
hoeken der tafels de veeren hunner vleugels achterlieten, dat is te
zeggen, de lappen van hun kleederen en de slippen van hun mantels.

D’Artagnan, dit moet gezegd worden, kostte het weinig moeite overwinnaar
te zijn, want één slechts der politiedienaren was gewapend en verdedigde
zich alleen in schijn. Het is waar, dat de drie anderen den jongeling
met stoelen, zitbankjes en aarden potten naar het hoofd wierpen, maar
een paar schrammen, door de kling van den Gaskonjer hun toegebracht,
hadden hun schrik aangejaagd. Tien minuten waren voldoende geweest om
hen op de vlucht te jagen en d’Artagnan was meester van het slagveld
gebleven. De buren, die hun vensters hadden geopend met die
koelbloedigheid, welke den bewoners van _Parijs_ in die tijden van
oproer en eeuwigdurende vechtpartijen zoo eigen was, sloten ze weer, na
de vier in het zwart gekleede mannen te hebben zien wegloopen, bij zich
zelven verzekerd dat voor het oogenblik alles gedaan was. Bovendien was
het reeds laat en toen, zooals nog tegenwoordig, ging men in de wijk van
het Luxembourg vroegtijdig te bed.

D’Artagnan, nu alleen met juffrouw Bonacieux gebleven, wendde zich tot
haar. De arme vrouw lag op een leuningstoel, bijna in zwijm. D’Artagnan
beschouwde haar met een vluchtigen blik. Zij was een bekoorlijke vrouw
van vijf of zes en twintig jaar, een brunette, met blauwe oogen, een
klein wipneusje, schitterend witte tanden en rozerood, als opaal
schitterend vel. Dit was alles, wat haar voor een voorname dame zou
hebben kunnen doen aanzien; want hoewel blank, waren de handen niet teer
en de voeten duidden geen adellijke afkomst aan.

Gelukkig was d’Artagnan nog zoo ver niet gevorderd, om bij deze
bijzonderheden stil te staan. Terwijl hij juffrouw Bonacieux stond te
beschouwen en, zooals wij zeiden, hiermede tot aan de beenen was
gekomen, zag hij op den grond een fijn batisten zakdoek liggen, op welks
punt hij hetzelfde naamcijfer herkende, dat hij op den zakdoek had
gezien, die bijna de oorzaak van een gevecht tusschen hem en Aramis was
geweest. Sedert dat oogenblik vertrouwde hij de zakdoeken, waarop
geborduurde geslachtswapens stonden, maar zeer weinig meer; hij stak dan
ook zonder één woord te spreken dengene, dien hij had opgeraapt, in den
zak van juffrouw Bonacieux. Juist kwam juffrouw Bonacieux tot haar
zelve; zij opende de oogen en zag angstig rond, bemerkende, dat het
vertrek ontruimd was en zij zich alleen met haar bevrijder bevond.
Dadelijk reikte zij hem glimlachend haar hand toe. Juffrouw Bonacieux
had den bekoorlijksten glimlach, dien men zien kon.

„O, mijnheer!” riep zij, „zijt gij het, die mij gered hebt? Veroorloof
mij u mijn dankbaarheid te betuigen!”--„Juffrouw!” zeide d’Artagnan, „ik
heb niets meer gedaan dan hetgeen ieder edelman in mijn plaats zou
gedaan hebben; gij zijt mij dus niet de minste dankbaarheid
verschuldigd.”--„Ja wel, mijnheer! en ik hoop u het bewijs te geven, dat
gij geen ondankbare een dienst hebt bewezen. Maar wat wilden toch die
lieden, die ik aanvankelijk voor dieven aanzag en hoe komt het, dat de
heer Bonacieux niet hier is?”--„Mejuffrouw! die lieden waren oneindig
gevaarlijker dan dieven zouden kunnen zijn, want het waren
politieagenten van den kardinaal; en wat uw man, den heer Bonacieux
betreft, deze is niet te huis, dewijl men hem gisteren in hechtenis
heeft genomen, om hem naar de Bastille te brengen.”--„Mijn man in de
Bastille!” riep juffrouw Bonacieux. „Ach, mijn God! Wat heeft de goede,
arme man dan toch uitgevoerd? hij, de onschuld zelf.”--En iets, naar een
glimlach gelijkende, zweefde op het nog angstige gelaat der jonge vrouw.

„O, juffrouw! wat hij heeft uitgevoerd,” zeide d’Artagnan, „ik geloof,
dat zijn eenige misdaad die is, van tegelijk het geluk en het ongeluk te
hebben uw man te zijn.”--„Hoe, mijnheer! gij weet dan....?”--„Ik weet,
mejuffrouw! dat men u heeft ontvoerd.”--„En door wien, weet gij dat? O,
indien gij het weet, zeg het mij dan!”--„Door een man van tusschen de
veertig en vijf en veertig jaar, zwart van haar, bruin van gelaat en met
een litteeken op den linkerslaap des hoofds.”--„Dat is zoo, maar hoe is
zijn naam?”--„O, zijn naam, dien ken ik niet.”--„En is het mijn man
bekend, dat ik ontvoerd ben?”--„Hiervan was hem kennis gegeven door een
brief, dien hem de ontvoerder zelf geschreven had.”--„En vermoedt hij,”
vroeg juffrouw Bonacieux eenigszins aarzelende, „de reden dezer
ontvoering?”--„Hij schreef het, geloof ik, aan staatkunde toe.”--„Ik heb
er al dadelijk aan getwijfeld en nu geloof ik het ook.... Dus heeft de
goede mijnheer Bonacieux niet een oogenblik mij gewantrouwd?”--„O, verre
van daar, juffrouw! hij was al te hoovaardig op uw deugd en vooral op uw
liefde.”--Een tweede, bijna onmerkbare glimlach teekende zich op de
rooskleurige lippen der schoone, jonge vrouw.--„Maar hoe,” vroeg
d’Artagnan, „hoe is het u mogelijk geweest te ontvluchten?”--„Ik heb van
een oogenblik gebruik gemaakt, dat ik alleen was; en daar ik sinds heden
morgen wist, wat ik omtrent mijn ontvoering moest denken, liet ik mij
met behulp mijner bedlakens uit het venster zakken, en in de verbeelding
mijn man hier te zullen vinden, spoedde ik mij herwaarts.”--„Om u onder
zijn bescherming te stellen?”--„Och! mijn arme man! ik wist wel, dat hij
niet in staat zou zijn mij te verdedigen; maar daar hij ons in andere
opzichten van dienst kon zijn, wilde ik hem van iets kennis
geven.”--„Waarvan?”--„O, dat geheim behoort mij niet, ik mag het u dus
niet zeggen.”--„Buitendien,” zeide d’Artagnan,--„ik verzoek u,
mejuffrouw! mij te willen verschoonen, dat, hoezeer krijgsman, ik u
voorzichtigheid aanraad,--buitendien geloof ik, dat het hier geen zeer
geschikte plaats is om elkander geheimen mede te deelen. De lieden,
welke ik op de vlucht heb gejaagd, zullen spoedig met versterking
terugkeeren, en wanneer zij ons dan vonden, waren wij verloren. Ik heb
wel drie mijner vrienden doen roepen, maar wie weet of men hen heeft te
huis gevonden.”--„Ja, ja, gij hebt gelijk!” riep de opnieuw beangstigde
juffrouw Bonacieux; „vluchten wij, redden wij ons!”

Bij die woorden nam zij den arm van d’Artagnan en trok hem haastig
voort.--„Maar waarheen vluchten wij?” zeide d’Artagnan,
„waarheen?”--„Verwijderen wij ons eerst van dit huis, vervolgens zullen
wij zien.”--En de jonge vrouw en de jongeling, zonder zich de moeite te
geven de deur te sluiten, liepen haastig de Doodgraversstraat door,
begaven zich in de straat Fossés-Monsieur-le-Prince, en bleven niet eer
staan dan op het plein St. Sulpice.

„En wat zullen wij nu doen?” vroeg d’Artagnan, „en waar wilt gij dat ik
u brenge?”--„Ik weet het, om u de waarheid te zeggen, zelve niet,” zeide
juffrouw Bonacieux; „mijn voornemen was den heer de la Porte door mijn
man te laten verwittigen, opdat die ons nauwkeurig mededeelen zoude, wat
er sedert drie dagen in het Louvre was voorgevallen; en of er geen
gevaar voor mij was er mij te vertoonen.”--„Maar ik, ik kan den heer de
la Porte gaan waarschuwen.”--„Ja, echter is er één beletsel; den heer
Bonacieux, dien men daar kent, zal men binnenlaten, maar voor u, die er
niet bekend zijt, zal men de deur dicht houden.”--„O ja,” zeide
d’Artagnan; „maar gij kent wel aan de een of andere achterdeur
van het Louvre een u genegen portier, die op zeker teeken of
wachtwoord....”--Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met
strakken blik.--„En indien ik u het wachtwoord mededeelde,” zeide zij,
„zoudt gij het dan willen vergeten, onmiddellijk na u er van bediend te
hebben?”--„Op mijn woord van eer, zoo waar ik edelman ben,” antwoordde
d’Artagnan op een zoo overtuigenden toon, dat aan de waarheid niet te
twijfelen was.--„Welaan, ik wil u gelooven, gij schijnt mij een braaf
jongeling. Buitendien zal deze dienstbewijzing misschien uw fortuin
zijn.”--„Ik wil, zonder eenige beloften en naar mijn geweten, alles doen
wat den koning dienstig en der koningin aangenaam kan zijn,” zeide
d’Artagnan; „beschik dus over mij als over een vriend.”--„Maar waar zult
gij mij in dien tusschentijd laten?”--„Kent gij niemand, waar de heer de
la Porte u kan komen afhalen?”--„Neen, ik durf mij op niemand
vertrouwen.”--„Wacht,” hernam d’Artagnan, „wij zijn in de nabijheid van
het huis van Athos. Ja, ik geloof het is wel zoo.”--„Wie is
Athos?”--„Een mijner vrienden.”--„Maar als hij te huis is zal hij mij
zien.”--„Hij is niet te huis, en ik zal den sleutel medenemen, zoodra
gij in zijn kamer zult zijn.”--„Maar als hij terugkomt?”--„Hij zal niet
terugkomen; bovendien, men zal hem zeggen, dat ik een vrouw heb
medegebracht, en dat die vrouw zich in zijn kamer bevindt.”--„Maar wat
zal men wel van mij denken?”--„Wat geeft gij daarom, men kent u niet; en
daarenboven de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, moeten ons over
eenige welvoegelijkheden doen heenstappen.”--„Welaan dan, naar uw
vriend! Waar woont hij?”--„Straat Férou, twee schreden van
hier.”--„Welaan!”

En beiden hervatten hun tocht.

Zooals d’Artagnan wel had voorzien, was Athos niet te huis; hij nam den
sleutel, dien men de gewoonte had hem, als een vriend des huizes, ter
hand te stellen, ging de trap op en geleidde juffrouw Bonacieux in de
kleine kamer, van welke wij reeds de beschrijving hebben gegeven.--„Hier
zijt gij te huis,” zeide hij, „sluit nu de deur van binnen en doe voor
niemand open, althans indien men niet tot driemaal op deze wijze klopt;
hoor.”--En hij klopte driemaal, tweemaal tamelijk hard en snel achter
elkander, en vervolgens nogmaals, maar na een tusschenpoos en wat
zachter.

„Goed,” sprak juffrouw Bonacieux. „Nu is het mijn beurt u te
onderrichten.”--„Ik luister.”--„Vertoon u voor de kleine deur van het
Louvre, aan de zijde der Ladderstraat, en vraag naar Germain.”--„Goed;
en dan?”--„Hij zal u vragen, wat gij begeert, en gij zult hem deze twee
woorden zeggen: _Tours en Brussel_. Daarop zal hij dadelijk u zijn
dienst aanbieden.”--„En waarmede moet ik hem belasten?”--„Den heer de la
Porte, kamerdienaar der koningin, te roepen.”--„En wanneer hij den heer
de la Porte geroepen zal hebben en deze zal gekomen zijn?”--„Dan moet
gij hem tot mij zenden?”--„Het is wel; maar waar en op welke wijze zal
ik u weerzien?”--„Zijt gij er zeer op gesteld om mij weer te
zien?”--„Ongetwijfeld.”--„Welnu, laat aan mij de zorg hieromtrent over,
en wees gerust.”--„Ik maak staat op uw woord.”--„Reken er op.”

D’Artagnan groette juffrouw Bonacieux, op haar bevallige, kleine
gestalte den verliefdsten blik werpende, die hem mogelijk was, en
terwijl hij de trap afging, hoorde hij de deur achter zich op het
nachtslot draaien. Op een draf snelde hij naar het Louvre; toen hij voor
de poort in de Ladderstraat was, sloeg het tien uur.

Al de gebeurtenissen, die wij hebben verhaald, hadden elkander in een
half uur opgevolgd. Alles viel voor, zooals juffrouw Bonacieux het had
gezegd. Op het geven van het wachtwoord boog zich Germain; tien minuten
later was de la Porte in het portiershuisje; met een paar woorden had
d’Artagnan hem van een en ander kennis gegeven en hem gezegd, waar
juffrouw Bonacieux zich bevond. De la Porte verzekerde zich ten tweeden
male van de nauwkeurigheid der woonplaats en verwijderde zich haastig.
Nauwelijks echter was hij tien schreden ver, of hij keerde
terug.--„Jongeling,” zeide hij tot d’Artagnan, „ik wil u nog een raad
geven.”--„Welken?”--„Het is mogelijk, dat men u onaangenaamheden aandoet
wegens hetgeen er is voorgevallen.”--„Gelooft gij?”--„Ja. Hebt gij ook
een of anderen vriend, wiens uurwerk nagaat?”--„En dan?”--„Ga hem dan
bezoeken, opdat hij voor het gerecht getuigen kan, dat gij te half tien
bij hem waart. In gerechtszaken heet zulks een _alibi_.”

D’Artagnan vond den raad heel voorzichtig, en vliegensvlug snelde hij
naar den heer de Tréville; doch in plaats van in de zaal te gaan, waar
het gezelschap bij elkaar was, verzocht hij in zijn kabinet te worden
binnengelaten. Aan d’Artagnan, als een der huisvrienden bekend, werd
zonder moeilijkheden zijn verzoek toegestaan, en men ging den heer de
Tréville verwittigen, dat zijn jeugdige landgenoot, die hem iets
gewichtigs had mede te deelen, een afzonderlijk gesprek met hem
verlangde te hebben. Vijf minuten later vroeg de heer de Tréville aan
d’Artagnan, waarin hij hem van dienst kon zijn, en wat de reden van zijn
zoo laat bezoek was.

„Ik verzoek u verschooning, mijnheer!” zeide d’Artagnan, die van het
oogenblik gebruik had gemaakt, dat hij alleen was geweest, om de pendule
drie vierde uurs na te zetten; „maar ik dacht: daar het pas vijf minuten
voor half tien was, dat ik mij nog gevoegelijk tot u konde
begeven.”--„Vijf minuten voor half tien!” riep de heer de Tréville op de
pendule ziende; „maar dat is niet mogelijk.”--„Zie slechts, mijnheer!”
zeide d’Artagnan, „daar is het bewijs.”--„Het is zoo,” hernam de heer de
Tréville; „ik dacht dat het later was. Maar laat hooren, wat is er van
uw begeerte?”

Toen sprak d’Artagnan den heer de Tréville wijdloopig over de koningin.
Hij gaf hem de vrees te kennen, die hij voor Hare Majesteit koesterde;
hij verhaalde hem, hetgeen hij had gehoord omtrent de plannen des
kardinaals jegens Buckingham, en dat alles met een kalmte en een
gevatheid door welke de heer de Tréville te meer werd misleid, daar hij
zelf, zooals wij gezegd hebben, had opgemerkt, dat er iets nieuws
tusschen den kardinaal, den koning en de koningin plaats had. Op slag
van tien uur verliet d’Artagnan den heer de Tréville, die hem bedankte
voor zijn mededeelingen, hem aanbevelende, steeds den dienst des konings
en der koningin ter harte te nemen, en die daarop in de zaal
terugkeerde. Maar beneden aan de trap herinnerde zich d’Artagnan zijn
rottingstok te hebben vergeten; en bijgevolg liep hij overhaast weer
naar boven, trad het kabinet binnen, en in een oogwenk draaide hij den
wijzer der pendule op het behoorlijke uur, opdat men den volgenden
morgen niet mocht bemerken, dat ze niet goed ging; en nu verzekerd, dat
hij een getuige had om zijn tegenwoordigheid te bewijzen, ging hij de
trap weder af en was spoedig op straat.



HOOFDSTUK XI.

De intrigue verwikkelt zich.


Na het bezoek bij den heer de Tréville gedaan, sloeg d’Artagnan
peinzende den langsten weg in, om naar zijn woning terug te
keeren.--Waaraan dacht d’Artagnan, die, dus van zijn weg afwijkende, nu
eens zuchtende, dan weder glimlachende, de sterren des hemels
aanschouwde?--Hij dacht aan juffrouw Bonacieux. Voor den kadet-musketier
was de jonge vrouw een bijna ideale geliefde. Bekoorlijk, geheimzinnig,
ingewijd in bijna al de hofgeheimen, die op haar bevallig gelaat een zoo
bekoorlijken ernst verspreidden, vermoedde men, dat zij niet ongevoelig
kon zijn, iets, dat voor pasbeginnende verliefden een onweerstaanbare
aantrekkingskracht bezit; daarenboven had d’Artagnan haar uit de klauwen
dier duivels verlost, welke haar wilden doorzoeken en mishandelen, en
die gewichtige dienst had tusschen hem en haar een dier gevoelens van
dankbaarheid doen ontstaan, welke zoo gereedelijk van meer teederen aard
worden. D’Artagnan zag zich zelven reeds,--zoo snel gaan de droomen
voort op de vleugels der verbeelding,--door een boodschapper der jonge
vrouw aangesproken, die hem een minnebrief, een gouden ketting of een
juweel overbracht.

Wij zeiden, dat de jonge edellieden, zonder zich daarvoor te schamen,
van hun koning geschenken aannamen; voegen wij er bij, dat, in dien tijd
van gemakkelijke zeden, zij zich voor hun minnaressen niet schaamden,
wanneer deze hun gewoonlijk kostbare en blijvende geschenken gaven,
alsof zij trachtten de veranderlijkheid hunner gevoelens door de
duurzaamheid harer giften te vergoeden. Men maakte toen zijn fortuin
door middel der vrouwen, zonder hiervoor te blozen. Zij, die slechts
schoon waren, gaven haar schoonheid, en van daar zeker het spreekwoord,
dat: het schoonste meisje der wereld niet in staat is meer te geven, dan
zij heeft. Zij, die rijk waren, gaven bovendien een gedeelte van hun
geld, en men zou een groot aantal helden van dien galanten tijd kunnen
aanwijzen, die vooreerst hun sporen niet zouden gewonnen hebben, noch
later hun veldslagen, zonder de min of meer gevulde beurs, die hun
minnaressen aan den zadelknop hingen.

D’Artagnan bezat niets; de ingetogenheid van den landelijken jongeling
was als een licht vernis, als een bloem, als het dons der perzik door
den wind der weinig zedelijke raadgevingen, die de drie musketiers hun
jongen vriend gaven, weggevaagd. D’Artagnan, volgens de zonderlinge
gewoonten van dien tijd, beschouwde zich te _Parijs_ als in een
legerkamp, en de vrouwen als zijn buit, en zulks, alsof hij in
_Vlaanderen_ tegenover den Spanjaard stond; overal was een aangeboren
vijand te bestrijden en was er buit te maken.

Maar zeggen wij het, d’Artagnan was op dat oogenblik door een meer edel
en minder baatzuchtig gevoel bezield. De winkelier had hem gezegd, dat
hij rijk was; de jongeling had kunnen begrijpen, dat met een onnoozele,
zooals de heer Bonacieux, het de vrouw moest zijn, die den sleutel van
de geldkist had. Maar dit had niet dien minsten invloed uitgeoefend op
den indruk, dien de aanblik van juffrouw Bonacieux bij hem had
teweeggebracht: en het belang bleef bijna vreemd aan dat begin van
liefde, dat het gevolg van dien indruk was. Wij zeggen _bijna_; want wij
verbeelden ons, dat als een jonge, bevallige, geestige vrouw tevens rijk
is, dit laatste niet aan een ontluikende liefde in den weg staat, maar
die liefde integendeel meer ontwikkelt. Welgesteldheid doet een aantal
zorgen en aristocratische luimen ontstaan, die aan de schoonheid veel
voordeel doen. Fijne, witte kousen, een zijden kleed, een kanten
halsdoek, een fraaie schoen aan den voet, een nieuw lint op het hoofd
maken een schoone vrouw niet leelijk, noch een leelijke vrouw schoon,
zonder daarbij de handen te rekenen, die bij dat alles winnen: immers de
handen der vrouwen moeten niets doen om fraai te blijven.... Daarbij was
d’Artagnan, zooals het den lezer, dien wij den staat zijner geldmiddelen
niet hebben ontveinsd, trouwens bekend is, bij lange geen millionnair,
hij hoopte zulks, wel is waar, den een of anderen dag te worden; maar de
dag, dien hij bij zich zelven voor deze gelukkige verandering had
bepaald, was nog tamelijk ver verwijderd. Hoe smartelijk valt het
intusschen, de vrouw, die men bemint, die duizenden snuisterijen te zien
verlangen, waaruit de vrouwen haar geluk samenstellen, en haar die
duizenden snuisterijen niet te kunnen geven.... Althans indien de vrouw
rijk, en de minnaar het niet is, bezorgt zij zich zelve datgene, wat hij
haar niet kan aanbieden; en hoewel gewoonlijk het geld des echtgenoots
wordt besteed, om zich dat genoegen te verschaffen, is het echter
zeldzaam, dat hij er dankbaarheid voor inoogst. Vervolgens, gaarne de
teederste minnaar willende zijn, was d’Artagnan, in afwachting, reeds
een zeer dienstvaardig vriend. Te midden zijner verliefde plannen op de
vrouw van den winkelier vergat hij de zijne niet. De mooie juffrouw
Bonacieux was een vrouw, zeer geschikt om daarmede in de vlakte van _St.
Denis_ of langs de kermis van _St. Germain_ in gezelschap van Athos,
Porthos en Aramis te gaan wandelen, aan wie d’Artagnan met trotschheid
een dergelijke verovering zou vertoonen. En na een vermoeiende wandeling
begint de honger te prikkelen; d’Artagnan had zulks ook reeds sedert
eenigen tijd opgemerkt. Men zou dan aan die kleine, bekoorlijke
maaltijden plaats nemen, waarbij men aan de eene zijde de hand eens
vriends, en aan de andere den voet eener minnares drukt. Kortom, in
oogenblikken van nood en gevaar zou d’Artagnan de redder zijner vrienden
zijn.

En de heer Bonacieux, dien d’Artagnan in de handen der politiedienaren
overgeleverd had door hem luid te verloochenen, maar dien hij beloofd
had te zullen redden? Wij moeten onze lezers bekennen, dat d’Artagnan
aan hem volstrekt niet dacht, en zoo al, dat hij zich zelven verzekerde,
dat die man, waar hij was, zich zeer goed bevond, onverschillig op welke
plaats ook. De liefde is de baatzuchtigste aller hartstochten.

Intusschen gelieven onze lezers zich gerust te stellen; hoewel
d’Artagnan zijn huisheer vergeet, of hem schijnt te vergeten, onder het
voorwendsel niet te weten werwaarts men hem heeft gevoerd, wij vergeten
hem niet, en wij weten zeer goed, waar hij is. Maar doen wij voor het
oogenblik, zooals de verliefde Gaskonjer; wij zullen later op den
waardigen winkelier terugkomen.

D’Artagnan, al peinzende over zijn toekomstige liefde, met den nacht in
gesprek en de sterren toelonkende, liep de straat Cherche-midi of
Chasse-midi, zooals men die toen noemde, door. Daar hij zich in de
nabijheid der woning van Aramis bevond, kwam het denkbeeld in hem op,
zijn vriend een bezoek te brengen en hem een nadere verklaring te geven
der reden, die hem Planchet had doen zenden om hem te verzoeken zich
zonder verwijl naar de muizenval te begeven. Want, zoo redeneerde hij
bij zich zelf, als Aramis thuis was, toen Planchet hem de boodschap kwam
brengen, was hij ongetwijfeld naar de Doodgraversstraat gegaan en
niemand daar aantreffende dan zijn twee andere vrienden, zou hij noch
een van drieën geweten hebben, wat die boodschap beteekende. Die zaak
moest worden opgehelderd; ziedaar, wat d’Artagnan zich zelven overluid
zeide, maar in stilte dacht hij, dat het tevens voor hem een gelegenheid
zou zijn, om van de kleine, lieve juffrouw Bonacieux te spreken, van wie
zijn geest, zoo niet zijn hart, reeds geheel vervuld was.

Het is niet van een eerste liefde, dat men geheimhouding moet
verwachten. Een eerste liefde gaat vergezeld van een zoo groote
blijdschap, dat zij moet overloopen, wil men er niet door stikken.

Sedert twee uren was _Parijs_ in duisternis gehuld, en begon het in de
stad eenzaam te worden. Elf uur sloeg het op al de uurwerken van de
voorstad _St. Germain_; het weder was zacht. D’Artagnan ging een steeg
door, ter plaatse waar thans de straat d’Ansas is, de welriekende
uitwasemingen inademende, die de wind hem van de straat Vaugirard
overbracht, en die voortkwamen uit de door den avonddauw en de koelte
des nachts verkwikte tuinen. In de verte hoorde men het gerucht, dat uit
eenige in de vlakte verstrooide herbergen voortkwam, ondanks hun zware
vensterluiken.

Toen hij het einde der steeg bereikt had, sloeg d’Artagnan links om. Het
huis, dat Aramis bewoonde, bevond zich tusschen de straat Casette en de
straat Servandoni. D’Artagnan was voorbij de straat Casette en ontwaarde
reeds de deur der woning zijns vriends, verscholen achter een groep
moerbezie-, vijgeboomen en meelbloemen, die er boven een dicht
ineengegroeide kruin vormden, toen hij een menschelijke schim uit de
straat Servandoni zag verschijnen. Die schim was in een mantel gehuld,
en d’Artagnan hield ze aanvankelijk voor een man, maar aan de kleinheid
der gestalte, aan den onzekeren en waggelenden gang, herkende hij
spoedig een vrouw. En alsof die vrouw niet zeker was geweest van het
huis, dat zij zocht, liet zij de oogen rondwaren, ten einde zich van de
omgeving op de hoogte te stellen; nu stond zij stil, ging dan weder
achteruit en keerde op haar schreden terug. D’Artagnan wist niet, wat
hij hiervan moest denken.

„Indien ik haar eens mijn dienst ging aanbieden!” dacht hij. „Aan haar
gestalte ziet men, dat zij jong is, misschien is zij daarbij wel mooi.
Stellig! maar een vrouw, die op dit uur op straat is, gaat gewoonlijk
niet uit dan om haar minnaar te zoeken.... Duivelsch! indien ik die
samenkomst ging storen, zou het een slechte inleiding zijn, om kennis
met haar te maken.”

Intusschen vervolgde de jonge vrouw steeds haar weg, de huizen en
vensters tellende. Dit vereischte trouwens niet veel tijd, noch veel
moeite. Slechts drie hotels bevonden zich in dat gedeelte dier straat,
en twee vensters, die op de straat uitkwamen; het eene was van een
paviljoen, dat aan datgene grensde, hetwelk Aramis bewoonde; het andere
was dat van Aramis zelf.

„_Pardieu_!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, die zich de nicht van den
Theologant herinnerde, „_pardieu_! het zou raar zijn, als die
nachtelijke tortelduif het huis van onzen vriend zocht. Maar bij mijn
ziel! het schijnt waarachtig zoo. O, mijn waarde Aramis! voor dezen keer
wil ik er het mijne van hebben!”--En d’Artagnan, zich zooveel mogelijk
inkrimpende, begaf zich naar het donkerste gedeelte van de straat, dicht
bij een steenen bank, en verborg zich daar in een nis.

De jonge vrouw ging steeds voorwaarts, en behalve de vlugheid van haar
gang, die haar jonkheid aanduidde, liet zij een zwak gekuch hooren, dat
een allerzuiverste stem verried. D’Artagnan hield dien hoest voor een
afgesproken teeken.--Intusschen, hetzij men op dien hoest door een
overeenkomstig teeken, dat de aarzeling der nachtelijke zwerfster deed
ophouden, had geantwoord, hetzij dat zij, zonder vreemde hulp, de plaats
harer bestemming herkende, zij naderde stoutmoedig het vensterluik van
Aramis en klopte met haar kromgebogen vinger driemaal met gelijke
tusschenpoozen.

„Het is wel bij Aramis,” mompelde d’Artagnan. „O, mijnheer de
huichelaar! ik betrap u in uw godgeleerde studiën.”

Nauwelijks had zij drie malen geklopt, of het binnenraam werd geopend,
en licht blonk door de opening van het luik.

„Ha, ha,” dacht de luistervink. „Zoo, zoo, het is afgesproken. Komaan,
het luik zal nu wel geopend worden, en de dame, door inklimming, binnen
geraken.... Heerlijk!”

Maar tot d’Artagnan’s grootste verwondering bleef het luik gesloten; het
licht, dat een oogenblik had geschenen, verdween, en alles keerde weder
in de duisternis terug. D’Artagnan meende, dat dit van korten duur zou
zijn, en hij ging voort met al zijn zintuigen te zien en te hooren.--Hij
had gelijk; na verloop van een paar seconden werden er van binnen twee
harde slagen gehoord. De jonge vrouw klopte eenmaal tot antwoord, en het
luik werd een weinig geopend.... Men oordeele over de nieuwsgierigheid,
waarmede d’Artagnan zag en luisterde. Ongelukkiglijk was het licht in
een ander vertrek gebracht; maar des jongelings oogen hadden zich aan de
duisternis gewend; bovendien, zooals men zegt, bezitten de oogen der
Gaskonjers, gelijk die der katten, het vermogen om in het donker te
zien. D’Artagnan zag dan, dat de jonge vrouw uit haar zak een wit
voorwerp haalde, hetwelk zij haastig opensloeg, en dat toen den vorm van
een neusdoek aannam.... Van dit opengevouwen voorwerp vertoonde zij een
punt aan dengene, die het luik geopend had. Dit herinnerde d’Artagnan
den zakdoek, dien hij aan de voeten van juffrouw Bonacieux had gezien,
en welke hem dien had herinnerd, welken hij onder den voet van Aramis
vond.

„Wat duivel moet die zakdoek toch beteekenen?”--Van de plaats, waar
d’Artagnan stond, kon hij het gezicht van Aramis niet zien;--wij zeggen
van Aramis, omdat de jongen niet twijfelde, of het was zijn vriend, die
van binnen met de dame van buiten in gesprek was;--de nieuwsgierigheid
won het eindelijk van de voorzichtigheid, en van de afgetrokkenheid
gebruik makende, in welke het zien des zakdoeks beide personen, die wij
ten tooneele voeren, scheen te dompelen, verliet hij zijn schuilplaats,
en met bliksemsnelheid drong hij zich tegen den hoek des muurs, van waar
hij met zijn blik volkomen de kamer van Aramis kon overzien. Dáár
aangekomen, ontglipte d’Artagnan bijna een kreet van verbazing; het was
Aramis niet, die in gesprek was met de nachtelijke bezoekster, het was
een vrouw.... D’Artagnan zag genoeg om de soort van haar kleederdracht
te herkennen, maar niet genoeg om haar gelaatstrekken te onderscheiden.
Op hetzelfde oogenblik haalde de vrouw in het vertrek een tweeden
zakdoek te voorschijn en ruilde hem voor dien, welken men haar vertoond
had. Vervolgens wisselden beide vrouwen eenige woorden met elkander;
toen werd het blind weder gesloten, en de vrouw, die op straat was,
keerde zich om en ging d’Artagnan op vier schreden voorbij, de kap van
haar mantel neerlatende; maar deze voorzorg kwam te laat, want
d’Artagnan had juffrouw Bonacieux reeds herkend.

„Mejuffrouw Bonacieux!”--Het vermoeden, dat zij het was, had zijn geest
reeds vervuld, toen zij den zakdoek uit haar zak haalde; maar het was
immers niet waarschijnlijk, dat juffrouw Bonacieux, die den heer de la
Porte had laten roepen om haar naar het Louvre te geleiden, nu alleen de
straten van _Parijs_ om half twaalf des nachts doorliep op gevaar af van
voor de tweede maal te worden ontvoerd.... Het moest dus voor een zeer
gewichtige zaak zijn;--en wat is voor een vrouw van vijf en twintig jaar
de gewichtigste zaak?.... De liefde.--Maar was het in haar eigen belang,
òf in dat van iemand anders, dat zij zich aan zooveel gevaar
blootstelde?.... Dit waren de vragen, die zich de jongeling deed, wiens
hart reeds door den duivel der jaloezie werd gekweld, alsof hij reeds
tot erkenden minnaar aangenomen ware.... Overigens, er bleef hem een
eenvoudig middel over, om zich te verzekeren, waarheen juffrouw
Bonacieux zich begaf; dit middel was, haar te volgen. Een middel zoo
eenvoudig, dat d’Artagnan het natuurlijkerwijze en werktuigelijk te baat
nam. Maar op het zien van den jongeling, die zich van den muur los
maakte als een standbeeld uit zijn nis, en op het gerucht der
voetstappen, welke zij achter zich hoorde weergalmen, liet juffrouw
Bonacieux een zwakken kreet ontglippen en ging op de vlucht. D’Artagnan
achtervolgde haar en het was voor hem niet moeilijk een vrouw in te
halen, die in haar loop door een wijden mantel gehinderd werd.... Hij
bereikte haar dan ook op het derde gedeelte der straat, die zij was
ingeloopen. De ongelukkige was uitgeput, niet door vermoeidheid, maar
door angst en toen d’Artagnan zijn hand op haar schouder legde, viel zij
op de knieën en riep met gesmoorde stem: „Breng mij om het leven, zoo
gij wilt, maar gij zult niets weten!”

D’Artagnan richtte haar op, zijn arm om haar middel slaande; maar daar
hij aan het gewicht, dat op zijn arm drukte, voelde, dat zij op het punt
was in onmacht te vallen, haastte hij zich door betuigingen van
dienstaanbieding haar gerust te stellen. Deze betuigingen waren voor
juffrouw Bonacieux van niet de minste waarde, immers dergelijke
betuigingen kunnen met de slechtste bedoelingen der wereld gedaan
worden; maar de stem was voor haar van meer waarde. De jonge vrouw
meende den klank dier stem te herkennen; zij opende de oogen weder,
sloeg haar blik op den man, die haar zoo grooten schrik had aangejaagd
en d’Artagnan herkennende, slaakte zij een vreugdekreet.

„O, zijt gij het!” riep zij; „ik dank u, mijn God!”--„Ja, ik ben het,”
zeide d’Artagnan; „ik, dien God heeft gezonden om over u te
waken.”--„Was het met dat voornemen, dat gij mij volgdet?” vroeg met een
koketten glimlach de jonge vrouw, wier spotlustige aard weder boven kwam
en bij wie het denkbeeld van vrees geheel was verdwenen, van het
oogenblik dat zij een vriend herkende in dengene, dien zij voor een
vijand had aangezien.

„Neen,” hernam d’Artagnan, „neen, ik beken, dat alleen het toeval mij op
uw weg heeft gevoerd; ik zag een vrouw aan het venster van een mijner
vrienden kloppen.”--„Van een uwer vrienden?” viel juffrouw Bonacieux hem
in de rede.--„Zeker; Aramis is een mijner beste vrienden.”--„Aramis? wie
is dat?”--„Komaan, wilt gij mij nu wijs maken, dat gij Aramis niet zoudt
kennen?”--„Het is de eerste maal, dat ik dien naam hoor noemen.”--„Was
het dan voor het eerst, dat gij naar dat huis gingt?”--„Ja.”--„En gij
wist niet, dat het door een jongeling werd bewoond?”--„Neen.”--„Door een
musketier?”--„Volstrekt niet.”--„Hij was het niet, dien gij gingt
bezoeken?”--„In het minste niet. Daarenboven, gij hebt dit moeten zien:
de persoon, met wie ik heb gesproken, was een vrouw.”--„Dat is waar,
maar die vrouw zal een vriendin van Aramis zijn geweest?”--„Dat weet ik
niet.”--„Wel, zij was immers in zijn huis.”--„Dat kan wel zijn.”--„Maar
wie is zij?”--„O, dat mag ik niet zeggen.”--„Lieve mejuffrouw Bonacieux;
gij zijt allerbekoorlijkst; maar tevens zijt gij de geheimzinnigste
dame der wereld.”--„Ben ik hierom minder in uw oog?”--„Neen,
integendeel, gij zijt aanbiddelijk.”--„Geef mij dan uw arm.”--„Gaarne,
en nu?”--„Ga met mij.”--„Waarheen?”--„Waar ik heen ga.”--„Maar waarheen
gaat gij?”--„Gij zult het zien, dewijl ik u aan de deur zal
laten.”--„Moet ik wachten?”--„Dat is niet noodig.”--„Gij zult dan alleen
terugkeeren?”--„Misschien wel, misschien niet.”--„Maar zal de persoon,
die u vervolgens zal geleiden, een man of een vrouw zijn?”--„Dat weet ik
zelve nog niet.”--„Dan zal ik het weten.”--„Hoedat?”--„Ik zal wachten,
totdat gij er uit komt.”--„In dat geval, vaarwel!”--„Waarom?”--„Ik heb u
niet noodig.”--„Maar gij hebt mij verzocht.”--„Ik heb om de hulp eens
edelmans, maar niet de beloering eens spions verzocht.”--„Het woord is
niet zacht.”--„Hoe noemt men hen, die de lieden tegen hun wil
volgen?”--„Nieuwsgierigen.”--„Dat woord is te zacht.”--„Welaan,
mejuffrouw! ik zie wel, dat men zich aan u moet onderwerpen.”--„Waarom
hebt gij u de verdienste ontzegd zulks onmiddellijk te doen?”--„Is het
er dan niet eene, berouw te hebben?”--„En hebt gij wezenlijk
berouw?”--„Dat weet ik zelf niet; maar wat ik weet, is, dat ik u beloof
alles te zullen doen, wat gij begeert, indien gij mij veroorlooft u te
vergezellen tot dáár, waarheen gij gaan wilt.”--„En zult gij mij daarna
verlaten?”--„Ja.”--„Zonder mij verder te bespieden?”--„Ja.”--„Op uw
woord van eer?”--„Op mijn woord van edelman!”--„Geef mij den arm en laat
ons gaan.”

D’Artagnan bood zijn arm aan juffrouw Bonacieux, die, half lachende,
half bevende, hem aannam. Beiden bereikten alzoo het einde der straat la
Harpe. Dáár scheen de jonge vrouw te aarzelen, zooals in de straat
Vaugirard. Echter meende zij aan zekere kenteekenen een deur te
herkennen en haar naderende, zeide zij: „Hier, mijnheer! is het, waar ik
zijn moet; duizendmaal dank voor uw vereerend gezelschap, dat mij
gevrijwaard heeft voor al de gevaren, waaraan ik alleen zou zijn
blootgesteld; het oogenblik is nu gekomen uw woord te houden. Ik ben ter
plaatse mijner bestemming.”--„En hebt gij, terugkeerende, niets meer te
vreezen?”--„Niets anders dan de dieven.”--„Is dat dan niets?”--„Wat
kunnen zij mij ontnemen? ik heb geen penning in den zak.”--„Gij vergeet
dien fraaien, met een wapen geborduurden zakdoek.”--„Welken?”--„Dien ik
aan uw voeten gezien en in uw zak gestoken heb.”--„Zwijg, zwijg,
ongelukkige!” riep de jonge vrouw; „wilt gij mij in het verderf
storten?”--„Gij ziet wel, dat er nog gevaar voor u aanwezig is; want één
enkel woord doet u beven en gij bekent, dat, indien hetzelve gehoord
werd, gij verloren zoudt zijn. O! zie, mejuffrouw!” ging d’Artagnan
voort, haar hand nemende en op haar een gloeienden blik vestigende.
„Zie, wees edelmoediger, stel in mij vertrouwen; hebt gij dan niet in
mijn oogen kunnen lezen, dat alleen van liefde en toewijding aan u mijn
hart is vervuld?”--„O, ja!” antwoordde juffrouw Bonacieux, „vraag mij
daarom ook naar mijn geheimen en ik zal ze u zeggen; maar die van
anderen, dat is iets anders.”--„Het is wel,” zeide d’Artagnan, „ik zal
ze ontdekken; omdat deze geheimen invloed op uw leven kunnen hebben,
moeten die geheimen de mijne worden.”--„Wacht er u wel voor!” riep de
jonge vrouw, met een ernst, die d’Artagnan onwillekeurig een huivering
op het lijf joeg. „O, bemoei u met niets, wat mij betreft; tracht mij
niet te helpen in hetgeen ik wil ten uitvoer brengen; ik vraag u dit in
naam van het belang, dat ik u inboezem, in naam van den dienst, welken
gij mij hebt bewezen en dien ik zoo lang ik leef niet zal vergeten.
Geloof liever aan hetgeen ik u zeg. Bemoei u niet meer met mij, laat ik
voor u niet meer bestaan en laat het zijn, alsof gij mij nimmer gezien
hebt.”--„Moet Aramis even zoo doen als ik, mejuffrouw?” vroeg
d’Artagnan verstoord.--„Ziedaar reeds twee of drie malen, dat gij
dien naam hebt genoemd, mijnheer! ik heb u echter gezegd, dat ik
hem niet kende.”--„Kent gij hem niet, aan wiens venster gij hebt
geklopt? Kom, mejuffrouw! gij beschouwt mij toch niet voor al te
lichtgeloovig.”--„Beken dat het is, om mij uit te hooren, dat gij dien
naam en die historie verzint.”--„Ik verzin niets, mejuffrouw! ik spreek
de zuivere waarheid.”--„En gij zegt, dat een uwer vrienden in dat huis
woont?”--„Ik zeg en herhaal het voor de derde maal, in dat huis woont
mijn vriend en die vriend heet Aramis.”--„Dit alles zal zich
later ophelderen,” lispte de jonge vrouw; „zwijg er nu over,
mijnheer!”--„Indien gij in mijn hart kondet lezen,” zeide d’Artagnan,
„zoudt gij er zooveel nieuwsgierigheid in zien, dat gij medelijden met
mij zoudt gevoelen en zooveel liefde, dat gij onmiddellijk die
nieuwsgierigheid zoudt voldoen. Men heeft niets te vreezen van hen, door
wie men bemind wordt.”--„Gij spreekt al zeer spoedig van liefde,
mijnheer!” zeide de jonge vrouw, het hoofd schuddende.--„Het is, omdat
mij de liefde eensklaps overvallen is en voor de eerste maal en omdat ik
nog geen twintig jaar oud ben.”

De jonge vrouw zag hem van ter zijde aan.--„Luister,” hernam d’Artagnan,
„ik ben reeds op het spoor. Drie maanden geleden had ik bijna een
tweegevecht aangegaan met Aramis, uit hoofde van een zakdoek, op dien
gelijkende, welken gij die vrouw hebt vertoond, die zich in zijn kamer
bevond en die, ik ben er zeker van, even zoo gemerkt was.”--„Mijnheer!”
zeide de jonge vrouw, „gij verveelt mij erg, dat verzeker ik u, met al
die praatjes.”--„Maar gij, mejuffrouw, die zoo voorzichtig zijt, zoudt
gij, wanneer gij met dien zakdoek werdt aangehouden, niet in gevaar
verkeeren?”--„Waarom, is het naamcijfer het mijne niet: C. B. Constance
Bonacieux?”--„Of Camille de Bois-Tracy?”--„Stil mijnheer! nogmaals stil!
Maar, dewijl de gevaren, die ik voor mij zelve loop, u niet weerhouden,
denk dan aan die, welke gij kunt loopen.”--„Ik?”--„Ja, gij! Gij
waagt in de gevangenis te komen, gij waagt zelfs uw leven, door
mij te kennen.”--„Dan verlaat ik u niet meer.”--„Mijnheer!” smeekte
de jonge vrouw met gevouwen handen, „mijnheer! in ’s hemels naam! op
uw eer als krijgsman en uw beleefdheid als edelman! ik bid u,
verwijder u! Zie, daar slaat het middernacht, het uur, waarop men mij
wacht.”--„Mejuffrouw!” zeide de jongeling, zich buigende, „wees
gerust, ik verwijder mij.”--„En gij zult mij niet volgen, mij niet
bespieden?”--„Ik ga onmiddellijk naar huis.”--„O! ik wist wel, dat gij
een braaf jongeling waart,” riep juffrouw Bonacieux, hem de eene hand
toereikende, terwijl zij de andere op den klopper der kleine, bijna
onzichtbare deur van den muur, voor welken zij stonden, legde.
D’Artagnan greep de hand, die men hem aanbood en drukte er vurige kussen
op.

„O! ik had u liever nooit gezien!” riep d’Artagnan met die eenvoudige
heftigheid uit, welke de vrouwen gewoonlijk boven een gemaakte
wellevendheid verkiezen, omdat zij de inwendige gedachte bloot legt en
ten bewijs strekt, dat het gevoel het verstand beheerscht.--„Welnu,”
hernam juffrouw Bonacieux met bijna vleiende stem en de hand van
d’Artagnan drukkende, die de hare nog vasthield, „welnu, ik wil dan
zeggen: wat heden is uitgesteld, is voor het vervolg niet verloren. Wie
weet of, indien ik eenmaal van mijn geheim ontbonden zal zijn, ik uw
nieuwsgierigheid niet zal voldoen.”--„En doet gij mij dezelfde belofte
ten aanzien mijner liefde?” riep d’Artagnan, ten toppunt van
vreugd.--„O! wat dat betreft, ik kan mij niet verbinden, dat zal van de
gevoelens afhangen, die gij mij zult weten in te boezemen.”--„Dus voor
heden, mejuffrouw!”--„Voor heden, mijnheer, kan ik mij slechts tot
erkentelijkheid bepalen.”--„Ach! gij zijt al te bekoorlijk!” zeide
d’Artagnan treurig, „en gij maakt misbruik van mijn liefde.”--„Neen, ik
maak gebruik van uw edelmoedigheid; ziedaar alles! Maar wees verzekerd,
met zekere lieden komt alles terecht.”--„O! gij maakt mij tot den
gelukkigste der menschen! Vergeet dezen avond, vergeet deze belofte
niet!”--„Wees gerust, te bekwamer uur zal ik mij alles herinneren. En
nu, verwijder u, vertrek in ’s hemels naam! Men wachtte mij op klokslag
van middernacht en het is er nu reeds over.”--„Vijf minuten!”--„Ja, maar
in zekere omstandigheden zijn vijf minuten vijf eeuwen.”--„Wanneer men
bemint.”--„Welnu, wie zegt u, dat ik met geen verliefde te doen
heb?”--„Het is een man, die u wacht!” riep d’Artagnan.--„Een man!
komaan! zie, daar begint gij weer,” zeide juffrouw Bonacieux met een
flauwen glimlach, die eenigszins naar ongeduld zweemde.--„Neen, neen! ik
ga, ik verwijder mij, ik vertrek, ik geloof u, en ik wil mij opofferen,
al zou deze opoffering een dwaasheid zijn. Vaarwel, mejuffrouw!
vaarwel!”

En alsof hij zich niet krachtig genoeg voelde, zich van haar hand los te
maken, dan door er zich van los te rukken, verwijderde hij zich hard
loopende, terwijl juffrouw Bonacieux driemaal, zooals op het venster,
langzaam en met tusschenpoozen klopte. Toen d’Artagnan aan den hoek der
straat was gekomen, keerde hij zich om: de deur was geopend en weder
gesloten geworden, de schoone koopmansvrouw was verdwenen.

D’Artagnan vervolgde zijn weg, hij had zijn woord gegeven juffrouw
Bonacieux niet te zullen bespieden en al had zijn leven er van
afgehangen, om te weten, werwaarts zij zich moest begeven, of den man te
kennen, die haar moest geleiden, d’Artagnan zou naar huis zijn gegaan,
omdat hij het beloofd had. Vijf minuten later was hij in de
Doodgraversstraat.

„Die arme Athos!” zeide hij, „zal niet weten, wat het te beduiden heeft.
Hij zal, mij afwachtende, in slaap gevallen zijn of naar zijn huis
teruggekeerd zijn en te huis komende, zal men hem gezegd hebben, dat er
een vrouw op zijn kamer is geweest. Een vrouw bij Athos! Maar er was er
wel eene bij Aramis!” ging d’Artagnan bij zich zelven voort. „Dat
alles is zeer vreemd en ik ben zeer nieuwsgierig te weten, hoe
het zal afloopen.”--„Slecht, mijnheer! slecht!” antwoordde een stem,
die de jongeling voor die van Planchet herkende; want overluid tot
zich zelven sprekende, zooals lieden, die zeer afgetrokken zijn,
ging hij de gang door, aan het einde van welke de trap was, die
naar zijn kamers leidde.--„Hoedat slecht? Wat wilt gij zeggen,
lomperd?” vroeg d’Artagnan; „wat is u dan gebeurd?”--„Allerlei
rampen.”--„Welke?”--„Vooreerst is de heer Athos in hechtenis
genomen.”--„Athos in hechtenis genomen! en waarom?”--„Men heeft hem in
uw kamer gevonden en hem voor u aangezien.”--„En door wien is hij in
hechtenis genomen?”--„Door de wacht, welke de zwarte mannen, die gij op
de vlucht hebt gejaagd, hebben gehaald.”--„Waarom heeft hij zich niet
genoemd? waarom niet gezegd, dat hij van de zaak niets wist?”--„Daarvoor
heeft hij zich wel gewacht, mijnheer! integendeel, mij naderende, zeide
hij:

„‚Uw meester heeft op dit oogenblik zijn vrijheid noodig, en ik niet,
omdat hij met alles bekend is en ik met niets. Men zal meenen, hem
gevangen genomen te hebben, en dat zal hem tijd doen winnen; binnen drie
dagen zal ik zeggen wie ik ben en men zal mij wel moeten in vrijheid
stellen.’”

„Bravo, Athos! welk een edel hart!” mompelde d’Artagnan; „ja, ik herken
hem hieraan! En wat hebben de justitiesoldaten gedaan?”--„Vier hebben
hem weggevoerd, ik weet niet waarheen, misschien naar de Bastille of
naar het fort _l’Evêque_; twee zijn bij de zwarte mannen gebleven, die
alles doorsnuffeld en zich van al de papieren meester gemaakt hebben. En
de twee laatsten hebben gedurende dien tijd voor de deur schildwacht
gehouden; vervolgens, toen alles was afgeloopen, zijn zij vertrokken,
het huis ledig en open latende.”--„En Porthos en Aramis?”--„Die heb ik
niet gevonden, en zij zijn ook niet gekomen.”--„Maar zij kunnen alle
oogenblikken komen, want gij hebt hun immers doen weten, dat ik hen
wachtte?”--„Ja, mijnheer!”--„Welnu, verwijder u niet van hier; wanneer
zij komen, deel hun dan mede, wat gebeurd is; zij kunnen mij in de
herberg _de Pijnappel_ wachten; hier is het te gevaarlijk; men zal het
huis bespieden. Nu begeef ik mij naar den heer de Tréville, om hem van
een en ander kennis te geven; en dan ga ik hen opzoeken.”--„Goed,
mijnheer!” antwoordde Planchet.--„Maar zult gij blijven, zult gij niet
bang worden?” vroeg d’Artagnan, op zijn schreden terugkeerende, om den
lakei moed in te spreken.--„Wees gerust, mijnheer!” antwoordde Planchet,
„gij kent mij niet; ik ben dapper, als ik er mij toe zet; maar om er mij
toe te zetten, dat is niet gemakkelijk; daarenboven ik ben een
Picardiër.”--„Dus overeengekomen?” zeide d’Artagnan; „gij zult u liever
laten doodslaan, dan u van hier te verwijderen?”--„Ja, mijnheer! er is
niets, of ik wil het doen om mijnheer te bewijzen, dat ik hem genegen
ben.”--„Best,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat de
leerwijze, die ik omtrent dien jongen heb in acht genomen,
onweersprekelijk de goede is; bij gelegenheid zal ze mij te pas
komen.”--En met al den spoed, dien hij zijn beenen kon geven, die reeds
min of meer vermoeid waren door de tochten van dien dag, sloeg
d’Artagnan den weg naar de straat Vieux-Colombier in.

De heer de Tréville was niet te huis; zijn kompagnie had de wacht aan
het Louvre, waar hij zich ook bevond. Intusschen moest d’Artagnan den
heer de Tréville spreken, het was allernoodzakelijkst, dat deze van het
gebeurde onderricht werd. Hij overwoog nu op wat wijze binnen het Louvre
te geraken. Zijn kostuum van garde der kompagnie des heeren des Essarts
moest hem tot paspoort verstrekken. Hij ging dus de straat der
Petits-Augustins door en de kade langs, om den Pont-Neuf over te gaan;
een oogenblik was hij voornemens van de overzetpont gebruik te maken;
maar aan den oever gekomen, had hij werktuigelijk de hand in zijn zak
gestoken en bemerkt, dat hij niet eens zooveel geld had om den veerman
te betalen. Toen hij op de hoogte der straat Guénégaud gekomen was, zag
hij uit de straat Dauphine een groep komen, bestaande uit twee personen,
wier houding hem opmerkzaam maakte. Van de twee personen, waaruit deze
groep bestond, was de eene een man, de andere een vrouw. De vrouw had de
gestalte van juffrouw Bonacieux en de man geleek als twee droppels water
op Aramis. Bovendien was de vrouw gehuld in dienzelfden zwarten mantel,
welken d’Artagnan zich nog voorstelde, zooals die op het vensterluik van
het huis in de straat Vaugirard en op de deur in de straat la Harpe zich
had afgeteekend. Wat den man betreft, deze droeg het musketiersgewaad.
De kap der vrouw hing over haar aangezicht: de man hield een zakdoek
voor het zijne; die dubbele voorzorg gaf duidelijk te kennen, dat beiden
belang hadden niet herkend te worden. Zij gingen de brug over; dat was
d’Artagnan’s weg, omdat hij zich naar het Louvre begaf; hij volgde hen.

D’Artagnan had nog geen twintig schreden afgelegd, of hij was verzekerd,
dat die vrouw juffrouw Bonacieux was en de man Aramis. Tegelijkertijd
voelde hij al de vermoedens, die de jaloezie doet ontstaan, in zijn hart
opwellen. Hij was van weerskanten verraden: vooreerst door zijn vriend
en vervolgens door haar, die hij reeds als zijn minnares beminde.
Juffrouw Bonacieux had bij alle goden gezworen Aramis niet te kennen, en
een kwartier na hem dien eed gedaan te hebben, ontmoet hij haar aan den
arm van Aramis. D’Artagnan overwoog niet eens, dat het slechts drie uren
geleden was, dat hij met de schoone koopmansvrouw had kennis gemaakt,
dat zij hem niets anders was verschuldigd, dan een weinig
erkentelijkheid, omdat hij haar bevrijd had uit de handen der zwarte
mannen, die haar wilden wegvoeren en dat zij hem niets had beloofd. Hij
beschouwde zich echter als een gehoonden, verraden en bespotten minnaar;
bloed en toorn kleurden zijn aangezicht en hij besloot de zaak op te
helderen.

De jonge vrouw en de jongeling, bemerkende dat zij gevolgd werden,
hadden hun schreden bespoedigd. D’Artagnan nam een vaart, liep hen
voorbij en kwam hen weder tegemoet, toen zij voor de _Samaritaine_
waren, verlicht door het schijnsel eener straatlantaarn, die over dat
gedeelte der brug haar licht liet vallen. D’Artagnan bleef voor hen
staan en zij bleven voor hem staan.

„Wat wilt gij, mijnheer?” vroeg de musketier, een schrede achteruit
tredende, met een vreemden tongval, die d’Artagnan bewees, dat hij zich
ten minste in een gedeelte zijner veronderstellingen bedrogen had.--„Het
is Aramis niet!” riep hij.--„Neen, mijnheer! het is Aramis niet en
volgens uw uitdrukking bespeur ik, dat gij mij voor een anderen hebt
aangezien, en ik verontschuldig u.”--„Gij verontschuldigt mij?” riep
d’Artagnan.--„Ja,” antwoordde de onbekende, „laat mij dus voorbij,
dewijl ik het niet ben, met wien gij iets te doen hebt.”--„Gij hebt
gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „het is niet met u, dat ik iets
uitstaande heb, maar wel met mejuffrouw.”--„Met mejuffrouw? gij
kent haar niet,” zeide de vreemdeling.--„Gij bedriegt u, mijnheer!
ik ken haar.”--„O,” zeide juffrouw Bonacieux op verwijtenden
toon, „o, mijnheer! gij hebt mij, op uw krijgsmanseer, op uw woord
van edelman beloofd.... ik had gehoopt er op te kunnen rekenen....”--„En
ik, mejuffrouw!” hernam d’Artagnan verlegen, „gij hadt mij
beloofd....”--„Geef mij den arm, mejuffrouw! en gaan wij onzen weg.”

Intusschen bleef d’Artagnan, ontsteld, als verplet door al hetgeen hem
wedervoer, met over elkander geslagen armen voor den musketier en
mejuffrouw Bonacieux staan. De musketier deed twee schreden vooruit en
verwijderde d’Artagnan met de hand. D’Artagnan sprong achteruit en trok
den degen. Tegelijkertijd en met bliksemsnelheid trok de vreemdeling den
zijne.--„In ’s hemels naam, mylord!” riep juffrouw Bonacieux, zich
tusschen de strijders werpende en de degens met beide handen
grijpende.--„Mylord?” riep d’Artagnan, door een plotseling denkbeeld
verlicht; „mylord! mijnheer! ik vraag u om vergiffenis! zoudt gij zijn
de....”--„Mylord, hertog van Buckingham!” zeide juffrouw Bonacieux half
luid; „en thans kunt gij ons beiden in het verderf storten.”--„Mylord!
mejuffrouw; vergeeft mij, ik vraag u duizendmaal om vergiffenis! Ik
bemin haar, mylord! en ik was jaloersch: gij weet wat liefde is, mylord!
vergeef mij dus, en zeg mij, op wat wijze ik u mijn leven kan ten offer
brengen.”--„Gij zijt een dapper jongeling!” zeide Buckingham, d’Artagnan
zijn hand reikende, die deze eerbiedig drukte; „gij biedt mij uw
diensten, ik neem ze aan, volg ons op twintig schreden afstands, tot aan
het Louvre, en indien iemand ons bespiedt, stoot hem dan neder.”

D’Artagnan nam zijn blooten degen onder den arm, liet juffrouw Bonacieux
en den hertog twintig schreden vooruitgaan en volgde hen, gereed naar de
letter de bevelen van den edelen en schoonen minister van Karel I te
volvoeren. Maar gelukkig vond de jonge geestdrijver niet de minste
gelegenheid, om aan den hertog dat bewijs zijner toewijding te geven; en
de jonge vrouw en de schoone musketier traden het Louvre binnen, door
het poortje der Ladderstraat, zonder verontrust te zijn geworden.

D’Artagnan begaf zich toen onmiddellijk naar de herberg _de Pijnappel_,
waar hij Porthos en Aramis vond, die hem wachtten. Maar zonder hun
eenige andere inlichtingen te geven omtrent de stoornis, die hij hen had
veroorzaakt, zeide hij, dat hij alléén de zaak had ten einde gebracht,
voor welke hij een oogenblik gemeend had hun hulp noodig te zullen
hebben.

En nu, medegesleept door ons verhaal, zullen wij onze drie vrienden elk
naar hun woning laten gaan en den hertog van Buckingham en zijn gids in
de kronkelingen van het Louvre volgen.



HOOFDSTUK XII.

George Villiers, hertog van Buckingham.


Juffrouw Bonacieux en de hertog werden zonder de minste zwarigheid het
Louvre binnengelaten, dewijl juffrouw Bonacieux bekend stond tot de
dienaressen der koningin te behooren, en omdat de hertog het kostuum der
musketiers aanhad, die, zooals wij gezegd hebben, dien avond de wacht
hadden. Bovendien was Germain de belangen der koningin toegedaan, en
mocht er iets zijn voorgevallen, dan zou juffrouw Bonacieux beschuldigd
zijn geworden, haar minnaar in het Louvre te hebben binnengebracht, en
alles zou zich daarbij bepaald hebben; zij nam de schuld op zich: zij
zou, wel is waar, onteerd zijn, maar welke waarde hechtte de wereld aan
de eer eener geringe winkeliersvrouw? Eenmaal op de binnenplaats
gekomen, volgden de vrouw en de hertog den muur langs een
uitgestrektheid van vijf en twintig schreden; waarop juffrouw Bonacieux
een kleine achterdeur opende, welke op den dag geopend, doch gewoonlijk
’s nachts gesloten was, en den bedienden tot doorgang verstrekte. Beiden
gingen de deur binnen en bevonden zich in de duisternis; maar juffrouw
Bonacieux kende al de kronkelingen en omwegen van dat gedeelte van het
Louvre, hetwelk voor de bedienden bestemd was. Zij sloot de deur achter
haar, nam den hertog bij de hand, deed al tastende eenige schreden
voorwaarts, greep een leuning, zette den voet op een trede en begon een
trap op te klimmen; de hertog telde twee verdiepingen.--Toen sloeg zij
links om, volgde een lange gang, daalde een verdieping lager, deed nog
eenige schreden, stak een sleutel in een slot, opende een deur en stiet
den hertog in een vertrek, dat slechts door een nachtlamp verlicht werd,
hem zeggende: „Blijf hier, mylord! men zal dadelijk bij u zijn.”

Toen verwijderde zij zich door dezelfde deur, welke zij op slot draaide,
zoodat de hertog letterlijk gevangen was.

Wij moeten bekennen, dat, hoe eenzaam ook, de hertog niet de minste
vrees ondervond; het meest uitkomende in zijn karakter was zucht naar
avonturen en liefde voor het romaneske. Dapper, stoutmoedig,
ondernemend, was het niet voor de eerste maal, dat hij zijn leven in een
omstandigheid van den aard als deze waagde; immers, hij had vernomen,
dat die voorgewende boodschap van Anna van Oostenrijk, waarop hij
vertrouwd had, en dus naar _Parijs_ was gekomen, een lokaas was, en, in
plaats van naar _Engeland_ terug te keeren, had hij van de
omstandigheid, waarin men hem geplaatst had, misbruik makende, der
koningin verklaard, dat hij niet vertrekken zou zonder haar eerst gezien
te hebben. De koningin had aanvankelijk stellig geweigerd, doch
eindelijk vreesde zij, dat de opgewondenheid des hertogs hem tot de een
of andere dwaasheid zou brengen. Reeds was zij tot het besluit gekomen
hem te ontvangen en hem te smeeken dadelijk weer te vertrekken, toen op
denzelfden avond van dat besluit juffrouw Bonacieux, die belast was
geworden den hertog te halen en hem naar het Louvre te geleiden,
ontvoerd werd. Gedurende twee dagen wist men volstrekt niet, wat van
haar geworden was; zoodat alles in denzelfden toestand bleef. Maar
eenmaal in vrijheid, eenmaal in verstandhouding met de la Porte, hadden
de dingen hun loop hervat en zij bracht haar gevaarvolle onderneming ten
einde, die, zonder haar ontvoering, reeds drie dagen vroeger volvoerd
zou zijn geworden.

Buckingham, nu alleen zijnde, plaatste zich voor een spiegel. Het
musketiersgewaad stond hem voortreffelijk. Op dat tijdstip was hij vijf
en dertig jaar oud en werd met recht voor een der bevalligste edellieden
en den bekoorlijksten cavalier van _Frankrijk_ en _Engeland_ gehouden.
Gunsteling van twee koningen, schatrijk, en alvermogend in een rijk, dat
hij naar willekeur beroerde en naar zijn luimen weer tot rust bracht,
had George Villiers, hertog van Buckingham, een dier fabelachtige
levens, welke, gedurende eeuwen, de bewondering van het nageslacht
gaande maken.--Steunende op zijn kracht, van zijn macht verzekerd,
wetende, dat de wet, waaronder anderen zich bogen, hem niet bereiken
kon, ging hij steeds rechtstreeks op het doel af, dat hij zich
voorstelde, al was dit doel ook nog zoo ver verwijderd, nog zoo
schitterend, dat het voor anderen reeds een dwaasheid zou zijn geweest
er slechts aan te denken. Op die wijze was het hem gelukt meermalen de
schoone en fiere Anna van Oostenrijk te naderen en zich door zijn
schitterende hoedanigheden van haar te doen beminnen.

George de Villiers plaatste zich dan, zooals wij zeiden, voor een
spiegel en gaf aan zijn fraai blond hoofdhaar de golvende lokken weder,
die de zwaarte van zijn hoed het hadden doen verliezen; hij krulde zijn
knevel op, en het hart van blijdschap vervuld, gelukkig en trotsch het
oogenblik te zullen bereiken, dat hij zoo lang gewenscht had, glimlachte
hij tot zich zelven van hoogmoed en hoop.--Op dit oogenblik werd een in
het behangsel verborgene deur geopend, en een vrouw verscheen.
Buckingham ontwaarde deze verschijning in den spiegel; hij slaakte een
kreet.... het was de koningin!

Anna van Oostenrijk was toen zes of zeven en twintig jaar en bevond zich
derhalve in al den glans harer schoonheid. Haar tred geleek dien eener
koningin of eener godin; haar oogen, die een smaragdkleurigen gloed van
zich wierpen, waren van een volkomen schoonheid en tevens vol zachtheid
en majesteit. Haar mond was klein en rood, en hoewel haar onderlip,
zooals die van al de vorsten van het huis van Oostenrijk, een weinig
voor de andere uitstak, was haar glimlach uiterst bevallig, maar,
wanneer afkeer dien vertrok, diep verachtend. Haar vel werd geroemd
wegens de fluweelachtige zachtheid er van; haar handen en armen, van een
bewonderenswaardige schoonheid, werden door de dichters van dien tijd
als iets onovertrefbaars bezongen.--Eindelijk haar hoofdhaar, dat in
haar eerste jeugd blond was en nu kastanjebruin was geworden, omringde,
in luchtige en zwaar gepoederde lokken, op bevallige wijze haar gezicht,
op hetwelk de strengste bediller niets zou hebben kunnen aanmerken, dan
dat het met een weinig te veel blanketsel was bedekt, terwijl de
nauwkeurigste beeldhouwer slechts een iets minder groven neus zou hebben
verlangd.

Buckingham bleef een oogenblik als verblind; nooit was hem Anna van
Oostenrijk zoo schoon voorgekomen, te midden der bals, der feesten, der
caroussels, dan nu zij hem verscheen, gekleed in een eenvoudig gewaad
van wit satijn, vergezeld door Donna Estefana, de eenige der vrouwen,
die de jaloezie des konings en de vervolgingen van Richelieu niet hadden
verjaagd.

Anna van Oostenrijk trad een paar schreden voort; Buckingham wierp zich
voor haar op de knieën, en voordat de koningin zulks kon beletten, kuste
hij den zoom van haar kleed.--„Hertog! het is u reeds bekend, dat ik het
niet ben geweest, die aan u heeft doen schrijven?”--„O ja, mevrouw! ja,
Uwe Majesteit!” riep de hertog, „ik weet, dat ik een dwaas, een
ijlhoofdige ben geweest, te gelooven, dat de sneeuw zich zou
verlevendigen, en het marmer zich zou verwarmen; maar wat wilt gij,
wanneer men bemint, vertrouwt men gemakkelijk op wederliefde; bovendien,
ik heb niet alles door deze reis verloren; want ik zal u....”--„Ja,”
antwoordde Anna; „maar gij weet waarom, en op welke wijze gij mij ziet,
mylord! Ik vertoon mij aan u uit medelijden voor u; ik vertoon mij aan
u, omdat gij ongevoelig voor al mijn verdriet, halsstarrig in een stad
zijt gebleven, waar gij in gevaar zijt het leven te verliezen, en gij
mijn eer in de waagschaal stelt; ik vertoon mij aan u, om u te zeggen,
dat alles ons scheidt: de diepte der zee, de vijandschap der
koninkrijken, de heiligheid der eeden! Het zoude heiligschennis zijn,
mylord! tegen die beletselen te worstelen. Ik vertoon mij eindelijk aan
u, om u te zeggen, dat wij elkander niet mogen wederzien.”--„Spreek,
mevrouw, spreek, koningin!” zeide Buckingham, „de zachtheid uwer stem
bedekt de hardheid uwer woorden.... Gij spreekt van heiligschennis; maar
heiligschennis bestaat alleen in de scheiding der harten, welke God voor
elkander geschapen heeft.”--„Mylord! gij vergeet!” riep de koningin,
„dat ik u nooit gezegd heb, dat ik u beminde.”--„Maar gij hebt mij ook
niet gezegd, dat gij mij niet bemindet, en waarlijk, mij iets dergelijks
te zeggen, zou, van den kant Uwer Majesteit, een zeer groote
ondankbaarheid zijn. Want, zeg mij, waar een liefde te vinden zooals de
mijne; een liefde, die verwijdering, wanhoop, noch tijd hebben kunnen
uitdooven, een liefde, die zich tevreden stelt met een verloren lint,
een enkelen blik, een onbedacht woord.... Nu drie jaren geleden,
mevrouw! zag ik u voor de eerste maal, en sedert drie jaren is het, dat
ik u op die wijze bemin. Wilt gij, dat ik u zeg, hoe gij gekleed waart,
toen ik u het eerst zag? Wilt gij, dat ik al de versierselen van uw
gewaad opsom? O, ik zie u nog: Gij waart, op Spaansche wijze, op kussens
gezeten; gekleed in een groen satijnen kleed met gouden en zilveren
borduursels, met wijde, opgestroopte mouwen op uw schoone, op uw zoo
wonderschoone armen met groote diamanten versierd; een nauwe halskraag
omsloot uw hals en een klein mutsje met een reigersveer, en van dezelfde
kleur als uw kleed, hadt gij op het hoofd. Luister! wanneer ik de oogen
sluit, aanschouw ik u zooals gij toen waart, en die weer openende, zie
ik u, zooals gij thans voor mij staat, namelijk: honderdmaal schooner!”

„Wat dwaasheid!” lispte Anna van Oostenrijk, die echter niet verstoord
was, dat hij zoo lang haar beeltenis in zijn hart had bewaard; „wat
dwaasheid! een zoo nutteloozen hartstocht door dergelijke herinneringen
te voeden.”--„En waarmede wilt gij dan, dat ik mijn leven slijt? mij
blijven niets dan herinneringen over. Zij bevatten mijn geluk, mijn
schat, mijn toekomst. Telkens, wanneer ik u zie, is het een diamant te
meer, dien ik in het juweelkistje mijns harten sluit. Deze is de vierde,
dien gij laat ontvallen en dien ik opraap, want gedurende drie jaren,
mevrouw! heb ik u slechts vier malen mogen zien: den eersten keer,
zooals ik u daareven zeide. De tweede maal bij mevrouw de Chevreuse, de
derde maal in den tuin van _Amiëns_.”--„Hertog!” zeide de koningin,
„spreek niet meer over dien avond.”--„O, spreken wij er integendeel van;
het is de gelukkigste, de heilrijkste avond mijns levens geweest.
Herinnert gij u dien heerlijken avondstond niet meer? Hoe zacht en
balsemgeurig was de lucht, hoe blauw de met sterren bezaaide hemel....
O, toen, mevrouw! had ik een oogenblik met u alleen kunnen zijn; toen
waart gij gereed mij alles te vertrouwen: de eenzaamheid uws levens, uw
harteleed. Gij hingt aan mijn arm. Zie, aan dezen. Ik voelde, mijn hoofd
naar uw zijde neigende, uw schoone lokken mijn gezicht streelen, en
telkens, wanneer ze mij raakten, voelde ik een trilling mijn gansche
lichaam doorloopen. O, mevrouw! Uwe Majesteit weet niet, wat hemelsche
zaligheid, wat aardsch geluk zoodanig oogenblik bevat. Zie, mijn
schatten, mijn roem, mijn overige levensdagen zou ik voor een dergelijk
oogenblik, voor zulk een nacht willen geven; want in dien nacht,
mevrouw! in dien nacht, ik bezweer het u, bemindet gij mij.”--„Mylord!
ja, het is mogelijk, dat de indruk, het romantisch oord, de bekoorlijke
avondstond, de tooverkracht van uw blik, kortom, dat die duizenden
bijzonderheden, welke zich vaak vereenigen om een vrouw ten verderve te
brengen, mij in dien noodlottigen nacht bestormden; maar gij hebt het
gezien, mylord! de koningin kwam de zich zelve vergetende vrouw te hulp;
op het eerste woord, dat ik moest beantwoorden, op de eerste stoutheid,
die gij u veroorloofdet, heb ik geroepen.”--„O, ja, ja, dat is waar, een
andere liefde dan de mijne zou door deze proef bezweken zijn; maar de
mijne, mijn liefde werd er te vuriger, te onverdelgbaarder door. Gij
meendet mij te ontgaan door naar _Parijs_ terug te keeren; gij meendet,
dat ik den schat, waarover mijn meester mij had belast te waken, niet
zou hebben durven verlaten. O, wat raken mij al de schatten der wereld,
al de koningen der aarde! Acht dagen later was ik terug, mevrouw! Toen
kondet gij mij niets zeggen; ik had de gunst des konings, mijn leven er
aan gewaagd, om u één seconde te zien; ik mocht zelfs uw hand niet
drukken, en gij hebt mij vergiffenis geschonken, mij zoo onderworpen,
zoo berouwvol ziende.”

„Ja, maar de laster heeft zich bij al die dwaasheden gemengd, waaraan ik
geen deel had, dat immers weet gij, mylord! de koning, door den
kardinaal aangehitst, heeft er een vreeselijke ruchtbaarheid aan
gegeven; mevrouw de Vernet is weggejaagd geworden, Putange gebannen,
mevrouw de Chevreuse is in ongenade gevallen, en toen gij als
ambassadeur naar _Frankrijk_ wildet terugkeeren, heeft de koning,
herinner het u wel, mylord! heeft de koning zich hiertegen
verzet.”--„Ja, _Frankrijk_ zal met een oorlog de weigering zijns konings
boeten. En dewijl ik u niet meer mag zien, mevrouw! wil ik, dat elke dag
u van mij doet hooren spreken. Wat oogmerk, vooronderstelt gij, dat die
onderneming op _Ré_ en dat bondgenootschap met de protestanten van _la
Rochelle_, welke ik tracht te bewerken, hebben? Alleen het genot u te
zien: Ik heb de macht niet om gewapenderhand _Parijs_ binnen te dringen,
dat weet ik wel; maar op dien oorlog zal een vrede volgen; die vrede zal
een onderhandeling vereischen, en de onderhandelaar zal ik zijn.... Dan
zal men mij niet meer durven weigeren, en ik zal te _Parijs_
terugkeeren, ik zal u wederzien en een oogenblik gelukkig zijn. Het is
waar, duizenden menschen zullen mijn geluk met hun leven betaald hebben;
wat raakt mij dat, wanneer ik u slechts wederzie. Dat alles is misschien
zeer dwaas, zeer onverstandig; maar, zeg mij, welke vrouw heeft ooit een
meer verliefden minnaar, welke koningin ooit vuriger dienaar gehad?”

„Mylord! mylord! gij brengt te uwer verdediging zaken te berde, die uw
schuld nog vergrooten; mylord! al de liefdebewijzen, welke gij mij wilt
geven, zijn bijna misdaden.”--„Omdat gij mij niet bemint, mevrouw!
indien gij mij bemindet, zoudt gij ze alle met een geheel ander oog
beschouwen; indien gij mij bemindet, ach! indien gij mij bemindet, zou
ik te gelukkig zijn en krankzinnig worden. O, mevrouw de Chevreuse, van
wie gij daareven spraakt, mevrouw de Chevreuse is minder wreedaardig dan
gij zijt.... Lord Holland beminde haar, en zij heeft zijn liefde
beantwoord.”--„Mevrouw de Chevreuse is geen koningin,” lispte Anna van
Oostenrijk, onwillekeurig overwonnen door de uitdrukking eener zoo
innige liefde.--„Gij zoudt mij dan beminnen, indien gij het niet waart,
mevrouw! Spreek, gij zoudt mij dan beminnen? Ik kan dus gelooven, dat
alleen de waardigheid van uw rang u wreed voor mij doet zijn; ik kan dus
mij vleien dat, wanneer gij in de plaats van mevrouw de Chevreuse waart
geweest, de arme Buckingham had mogen hopen? Ik dank u voor die zoete
woorden, mijn schoone koningin! ik dank u honderd malen.”--„Ach, mylord!
gij hebt kwalijk verstaan, kwalijk begrepen; dat heb ik niet willen
zeggen....”--„Stil! stil!” hernam de hertog, „indien een dwaling mij
gelukkig maakt, wees dan zoo wreed niet mij die te ontnemen.--Gij hebt
het zelve gezegd, men heeft mij in een valstrik gelokt, ik zal er het
leven misschien in verliezen; want, zonderling, sedert eenigen tijd heb
ik een voorgevoel, dat ik weldra zal ophouden te leven.”

En de hertog glimlachte, treurig en tevens bevallig.--„Ach, mijn God!”
riep Anna van Oostenrijk op verschrikten toon, die bewees, dat haar
belangstelling in den hertog grooter was dan zij het wilde doen
schijnen.--„Ik zeg u zulks niet om u angst aan te jagen, mevrouw! o
neen; het is zelfs belachelijk, dat ik er over spreek; geloof, dat ik
mij met soortgelijke droomerijen niet bezig houd; de woorden intusschen,
welke gij mij hebt doen hooren, die hoop, welke gij mij bijna hebt
gegeven, is mij alles waard, zelfs het offer mijns levens.”--„Welnu,”
zeide Anna van Oostenrijk, „ook ik, hertog! heb voorgevoelens, ook ik
heb droomen. Ik droomde u in uw bloed wentelende gewond ter aarde te
zien uitgestrekt.”--„Aan de linkerzijde, niet waar, een messteek?” viel
Buckingham haar in de rede.--„Ja, juist, mylord! juist, in de
linkerzijde, een messteek. Wie heeft u kunnen zeggen, dat ik dus
gedroomd heb? Ik heb het alleen aan God vertrouwd en slechts in mijn
gebed.”--„Het is mij om het even, mevrouw! gij bemint mij, en dat is
voor mij genoeg.”--„Ik, ik bemin u!”--„Ja, gij! zou God u dezelfde
droomen zenden als aan mij, indien gij mij niet bemindet? Zouden wij
dezelfde voorgevoelens hebben, indien onze harten niet met elkander
overeenstemden? Gij bemint mij, o koningin! en gij zult mij
betreuren!”--„O, mijn God! het is meer dan mijn krachten gedoogen. Hoor,
hertog, in ’s hemels naam! verwijder u; ik weet niet of ik u al dan niet
bemin; maar wat ik weet is, dat ik niet meineedig wil wezen. Heb dus
medelijden met mij en ga.... Ach! indien gij in _Frankrijk_ getroffen
werdt, indien gij in _Frankrijk_ het leven verloort, indien ik kon
veronderstellen dat uw liefde voor mij de oorzaak van uw dood moest
zijn, o, ik zou mij nimmer kunnen troosten; ik zou krankzinnig worden.
Vertrek dus, smeek ik u.”--„O, wat zijt gij schoon, hoe vurig bemin ik u
zóó!” riep Buckingham.--„Vertrek, vertrek, ik smeek u en kom later
terug; kom terug als ambassadeur, als minister; kom terug, omgeven van
een lijfwacht, die u zal verdedigen; van dienaren, die over u zullen
waken; en dan, dan zal ik niet meer voor uw leven vreezen, en ik zal mij
gelukkig achten u weer te zien.”--„O, is het wel waar wat gij mij
zegt?”--„Ja.”--„Welnu, geef mij dan een bewijs uwer toegevendheid, een
voorwerp dat van u komt, iets dat mij verzekert niet gedroomd te hebben;
iets wat gij gedragen hebt en ik op mijn beurt kan dragen: een ring, een
halssnoer, een keten.”--„En zult gij vertrekken, indien ik u geef wat
gij verlangt?”--„Ja.”--„Oogenblikkelijk?”--„Ja.”--„Gij zult _Frankrijk_
verlaten, naar _Engeland_ terugkeeren?”--„Ja, ik zweer het u.”--„Wacht
dan.... Wacht dan even.”

En Anna van Oostenrijk begaf zich naar haar kamer en kwam na een kort
oogenblik weer terug, in de hand een klein rozenhouten kistje houdende,
waarop haar naamcijfer in goud was ingelegd.--„Ziedaar, mylord!” zeide
zij, „bewaar dit te mijner gedachtenis.”--Buckingham nam het kistje aan
en viel voor de tweede maal op de knie.--„Gij hebt mij beloofd te
vertrekken,” zeide de koningin.--„En ik zal woord houden; uw hand,
mevrouw! uw hand, en ik ga.”

Anna van Oostenrijk reikte hem haar hand, terwijl zij de oogen sloot,
met de andere op Estefana leunende; want zij voelde, dat haar krachten
haar gingen verlaten. Buckingham drukte hartstochtelijk zijn lippen op
de schoone hand; toen zich oprichtende, zeide hij: „Voor er zes maanden
zullen verloopen zijn, en indien ik nog in leven ben, dan zal ik u
hebben weergezien, al moest ik de wereld daarvoor omkeeren.”

En getrouw aan de belofte, die hij had gedaan, snelde hij de kamer
uit.--In de gang ontmoette hij juffrouw Bonacieux, die hem wachtte en
hem met dezelfde voorzorgen en even gelukkig buiten het Louvre bracht.



HOOFDSTUK XIII.

De heer Bonacieux.


Intusschen was er onder dit alles, zooals men heeft kunnen bemerken, een
persoon, omtrent wien men, ondanks de vele gevaren die hem omringden,
zich tamelijk weinig scheen te bekommeren; dat personage was de heer
Bonacieux, de eerbiedwaardige martelaar der politieke- en
liefde-intrigues, die zoo wèl bij elkander pasten in die tevens
ridderlijke en galante dagen.--Gelukkig, of de lezer het zich herinnere
of niet, gelukkig hebben wij beloofd, hem niet uit het oog te zullen
verliezen.

De gerechtsdienaars, die hem hadden gevangen genomen, geleidden hem
rechtstreeks naar de Bastille, waar men hem bevende voorbij een troep
soldaten voerde, die hun musketten laadden. Van daar in een half
onderaardsche gang gebracht, werd hij het voorwerp der gemeenste
beleedigingen en der wreedaardigste behandelingen van de zijde van hen,
die hem gebracht hadden. De politiemannen, ziende dat zij met geen
edelman te doen hadden, leefden met hem als de kat met de muis.--Nadat
dit ongeveer een half uur geduurd had, kwam een griffier aan deze
folteringen, maar niet aan zijn ongerustheid, een einde maken door het
bevel, den heer Bonacieux in de verhoorkamer te geleiden. Gewoonlijk
ondervroeg men de gevangenen in hun huis, maar met den heer Bonacieux
werden niet zooveel plichtplegingen gemaakt. Twee dienaren maakten zich
meester van den winkelier, brachten hem in een gang, waar drie
schildwachten stonden, openden een deur en stieten hem in een
benedenkamer, waarin geen ander huisraad was dan één tafel, één stoel en
één commissaris. De commissaris zat op den stoel en schreef op de tafel.

De twee dienaren geleidden den gevangene voor de tafel, en op een wenk
van den commissaris verwijderden dezen zich tot buiten het gehoor.

De commissaris, die tot hiertoe zijn gezicht op de voor hem liggende
papieren had gehouden, richtte het hoofd op, om te zien met wien hij te
doen had. Die commissaris was een man van een zeer onbehagelijk
voorkomen, met een puntigen neus, gele, uitstekende oogbeenderen,
kleine, maar levendige en doordringende oogen, en een gezicht, waarin
tevens iets van den vos en van den marter lag. Zijn hoofd, staande op
een langen, rekbaren hals, stak uit een zwart gewaad en waggelde bijna
als een schildpad, die den kop uit de schaal steekt.--Hij begon den heer
Bonacieux zijn naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats af te
vragen.--De beschuldigde antwoordde, dat hij Jacques Michel Bonacieux
heette, 51 jaar oud was, vroeger winkelier, thans van zijn renten leefde
en in de Doodgraversstraat, No. 11, woonde.

De commissaris, in plaats van met het verhoor voort te gaan, hield hem
een lange rede over het gevaar, dat er voor een eenvoudigen burger in
was gelegen, om zich met staatkundige zaken te bemoeien. Hij vervolgde
deze voorafspraak met een voorstelling, in welke hij de macht en de
daden des kardinaals deed uitblinken, van dien onvergelijkelijken
minister, van dien al de vorige ministers overtreffenden minister, en
van dat voorbeeld der toekomstige ministers: van wien de macht en daden
nooit door iemand ongestraft gehoond werden. Na dit tweede gedeelte
zijner rede, terwijl hij zijn sperwersblik op den armen Bonacieux
vestigde, noopte hij dezen het gewicht van zijn toestand te overwegen.

De winkelier had alles reeds diep doordacht; hij wenschte het oogenblik
naar den duivel, dat bij den heer de la Porte het denkbeeld ontstond hem
zijn pleegdochter ten huwelijk te geven; en vooral dat oogenblik, toen
die pleegdochter als opzichtster over het lijnwaad in dienst der
koningin was getreden. De grondtrek van meester Bonacieux’s karakter was
alleen baatzucht en verregaande gierigheid. De liefde, welke hem zijn
jonge vrouw had ingeboezemd, was slechts een bijkomend gevoel, dat niet
in staat was zich te verheffen boven de hartstochten, die wij vermeld
hebben. Bonacieux overwoog inderdaad hetgeen hem gezegd werd.

„Maar mijnheer de commissaris!” zeide hij schroomvallig, „wees
verzekerd, dat ik de verdiensten van den onvergelijkelijken kardinaal,
door wien wij de eer hebben geregeerd te worden, ken en naar waarde
schat.”--„Zoo?” vroeg de commissaris op twijfelenden toon: „maar als dat
waar is, hoe komt gij dan in de Bastille?”--„Hoe ik er kom, of liever,
waarom ik er ben!” hernam Bonacieux, „ziedaar iets, dat mij niet
mogelijk is u te zeggen, omdat ik het zelf niet weet; maar dit verzeker
ik u, dat het niet is omdat ik den kardinaal, althans bij mijn weten,
mishaagd heb.”--„Gij moet een misdaad hebben bedreven, omdat gij hier
zijt beschuldigd van hoogverraad.”--„Van hoogverraad!” riep Bonacieux
verschrikt uit, „van hoogverraad! en hoe wilt gij, dat een arme
winkelier, die de Hugenooten verfoeit en voor de Spanjaarden den
grootsten afschuw heeft, van hoogverraad kan worden beschuldigd?
Overweeg, mijnheer! de zaak is tastbaar onmogelijk.”--„Mijnheer
Bonacieux!” zeide de commissaris, den beschuldigde aanziende, alsof zijn
kleine oogen de macht hadden in het diepste des harten te dringen:
„Mijnheer Bonacieux! gij hebt een vrouw?”--„Ja, mijnheer!” antwoordde de
winkelier bevende, reeds vooruitziende dat dit het punt was, waar de
knoop lag; „dat is te zeggen, ik had er eene.”--„Hoe? gij hadt er eene?
Wat hebt gij met haar gedaan, indien gij ze niet meer hebt?”--„Men heeft
ze mij ontvoerd, mijnheer!”--„Men heeft ze u ontvoerd!” herhaalde de
commissaris. „Zoo!”

Bonacieux begreep op dat: Zoo! dat de zaken hoe langer hoe meer zich
verwikkelden.--„Men heeft ze u ontvoerd,” hernam de commissaris, „en
kent gij den man, die dien roof heeft bedreven?”--„Ik meen hem te
kennen.”--„Wie is hij?”--„Bedenk, dat ik niets bevestig en ik slechts
vermoed, mijnheer de commissaris!”--„Wien verdenkt gij? Kom, antwoord
openhartig!”

De heer Bonacieux bevond zich in de grootste verlegenheid: moest hij
alles ontkennen of alles openbaren? Door alles te ontkennen, zou men
hebben kunnen denken, dat hij al te veel wist, om iets te bekennen; door
alles te zeggen, gaf hij blijk van een goeden wil. Hij besloot dus alles
te zeggen.

„Ik heb vermoeden op een grooten, bruinen man, van een trotsch voorkomen
en die al het uiterlijke van een edelman heeft,” zeide hij, „hij heeft
ons menigmaal gevolgd, naar het mij toescheen, wanneer ik mijn vrouw
voor de poort van het Louvre wachtte, om haar naar huis te brengen.”--De
commissaris scheen eenige ongerustheid te koesteren.--„En zijn naam?”
vroeg hij.--„O, zijn naam ken ik volstrekt niet; maar als ik hem ooit
weer ontmoet, zal ik hem dadelijk herkennen, dat verzeker ik u, al was
hij onder duizend.”--Het gelaat van den commissaris verduisterde.--„Gij
zoudt hem onder duizend herkennen, zegt gij?” ging hij voort.--„Dat is
te zeggen,” hernam Bonacieux, die bemerkte, dat hij een verkeerden weg
insloeg; „dat is te zeggen....”--„Gij hebt geantwoord, dat gij hem zoudt
herkennen,” zeide de commissaris, „dat is goed, en nu voor vandaag
hebben wij gedaan. Alvorens verder te gaan dient er iemand bericht te
worden, dat gij den ontvoerder uwer vrouw kent.”--„Maar ik heb u niet
gezegd dat ik hem kende!” riep Bonacieux, tot wanhoop gebracht. „Ik heb
u het tegendeel gezegd.”

„Brengt den gevangene weg,” zeide de commissaris tot de beide
gardes.--„En waarheen moet hij gebracht worden?” vroeg de griffier.--„In
een cachot.”--„In welk?”--„Och, mijn God! in het eerste het beste, als
het maar goed sluit,” antwoordde de commissaris met een
onverschilligheid, die den armen Bonacieux van schrik deed verstijven.

„O wee! o wee!” zeide hij bij zich zelven, „het ongeluk is op mij
gevallen; mijn vrouw zal de een of andere verschrikkelijke misdaad
hebben bedreven; men houdt mij voor den medeplichtige; zij zal bekend
hebben mij alles te hebben vertrouwd; een vrouw is zoo zwak. In een
cachot! in het eerste het beste! fraai! Een nacht is spoedig voorbij en
morgen op het rad, aan de galg! Ach, mijn God! mijn God! heb medelijden
met mij!”

Zonder in het minst naar de jammerlijke weeklachten van meester
Bonacieux te luisteren, weeklachten trouwens, waaraan zij gewoon waren,
vatten de twee dienaars den gevangene elk bij een arm en voerden hem
weg, terwijl de commissaris overhaast een brief schreef, waarop zijn
griffier wachtte. Bonacieux sloot geen oog, niet omdat zijn kerker hem
te onaangenaam, maar omdat zijn angst te groot was. Hij bleef den
geheelen nacht op zijn bankje zitten, schrikkende bij het minste
gerucht; en toen het eerste daglicht in zijn gevangenis drong, scheen
hem de zon in floers gehuld. Eensklaps hoorde hij de grendels
verschuiven en hij deed een verschrikkelijken sprong. Hij dacht dat men
hem kwam halen om hem naar het schavot te voeren; toen hij dan ook, in
plaats van den scherprechter, den commissaris en den griffier van den
vorigen dag zag verschijnen, was hij op het punt hen om den hals te
vallen.

„Uw zaak is niet weinig verward geworden sedert gisterenavond,
mijn beste man!” zeide hem de commissaris, „en ik raad u, de
oprechte waarheid te zeggen; want uw berouw kan alleen den toorn
des kardinaals doen bedaren.”--„Wel, ik ben bereid alles te zeggen,”
riep Bonacieux, „althans al wat ik weet. Ondervraag mij, als het u
belieft.”--„Vooreerst, waar is uw vrouw?”--„Maar ik heb u immers gezegd,
dat men haar ontvoerd heeft.”--„Ja, maar sedert gisteren namiddag vijf
uur is zij, door u geholpen, ontvlucht.”--„Is mijn vrouw ontvlucht?”
riep Bonacieux. „O, de rampzalige! mijnheer! ik bezweer u, dat indien
zij ontvlucht is, zulks mijn schuld niet is!”--„Wat gingt gij dan toch
bij den heer d’Artagnan, uw buurman, met wien gij u dien dag zoo lang
hebt onderhouden, doen?”--„Och ja, mijnheer de commissaris! dat is waar
en ik beken mijn ongelijk. Ja, ik ben bij den heer d’Artagnan
geweest.”--„Wat was het doel van dat bezoek?”--„Hem te verzoeken mij in
het wedervinden mijner vrouw de behulpzame hand te bieden. Ik meende het
recht te hebben, haar terug te eischen; het schijnt, dat ik mij bedrogen
heb, en ik vraag u er vergiffenis voor.”--„En wat heeft de heer
d’Artagnan geantwoord?”--„De heer d’Artagnan heeft mij zijn hulp
beloofd; maar spoedig bemerkte ik, dat hij mij verried.”--„Gij maakt de
justitie leugens wijs! De heer d’Artagnan heeft een overeenkomst met u
gemaakt, en ten gevolge dier overeenkomst heeft hij de lieden der
politie op de vlucht gejaagd, die uw vrouw hadden in hechtenis genomen
en haar aan haar nasporingen onttrokken.”--„Heeft de heer d’Artagnan
mijn vrouw ontvoerd? Wel zoo! wat zegt gij mij daar!”--„Gelukkig is de
heer d’Artagnan in onze handen en men zal hem in uw tegenwoordigheid
brengen.”--„O, mijn God! ik vraag niet beter!” riep Bonacieux, „het zal
mij niet onaangenaam zijn een bekende te zien.”

„Laat den heer d’Artagnan binnen,” zeide de commissaris tot de drie
dienaren, die Athos binnenlieten. „Mijnheer d’Artagnan,” zeide de
commissaris, zich tot Athos wendende, „verklaar, wat er tusschen u en
mijnheer is voorgevallen.”--„Wel!” riep Bonacieux, „dat is de
heer d’Artagnan niet, dien gij mij voorstelt!”--„Hoe! is dat de
heer d’Artagnan niet!” riep de commissaris.--„Volstrekt niet!”
antwoordde Bonacieux.--„Hoe heet mijnheer?” vroeg de commissaris.--„Ik
kan het u niet zeggen, ik ken hem niet.”--„Hoe! gij kent hem
niet?”--„Neen.”--„Hebt gij hem nooit gezien?”--„Jawel, maar ik weet niet
hoe hij heet.”--„Uw naam,” vroeg de commissaris.--„Athos,” antwoordde de
musketier.--„Maar dat is geen menschennaam, dat is de naam van een
berg!” riep de arme ondervrager, die in de war begon te raken. „Maar gij
hebt gezegd, dat gij d’Artagnan heette.”--„Ik?”--„Ja, gij!”--„Dat is te
zeggen, men heeft mij gezegd: Gij zijt de heer d’Artagnan, en ik heb
geantwoord: Zoudt ge denken? De gardes hebben daarop uitgeroepen, dat
zij er zeker van waren. Ik heb hen niet willen tegenspreken. Bovendien,
ik had mij kunnen bedriegen.”--„Mijnheer! gij beleedigt de majesteit der
justitie!”--„In geenen deele,” antwoordde Athos rustig.--„Gij zijt de
heer d’Artagnan!”--„Ziet gij nu wel, gij zegt het mij immers
zelf?”--„Maar,” riep op zijn beurt de heer Bonacieux, „ik zeg u,
mijnheer de commissaris! dat er geen oogenblik te twijfelen valt. De
heer d’Artagnan heeft van mij kamers gehuurd en bijgevolg, hoewel hij
mij de huur niet betaalt en juist om die reden, dien ik hem wel te
kennen. De heer d’Artagnan is een jongeling van nauwelijks negentien of
twintig jaar en deze heer is ten minste dertig. De heer d’Artagnan dient
bij de gardes van den heer des Essarts en mijnheer behoort tot de
kompagnie musketiers van den heer de Tréville; bezie de uniform maar
eens, mijnheer de commissaris! bezie ze maar eens!”--„Dat is waar,”
mompelde de commissaris, „dat is, _pardieu_! waar.”

Op dat oogenblik werd de deur haastig geopend en een boodschapper, door
een der sleuteldragers der Bastille binnengeleid, stelde den commissaris
een brief ter hand.--„O, die rampzalige!” riep de commissaris.--„Hoe?
wat zegt gij? van wien spreekt gij? Ik hoop niet, dat het mijn vrouw
betreft?”--„Integendeel, het is over haar. Nu, uw zaken staan goed, ik
verzeker u.”--„Maar, stil!” riep de winkelier, buiten zich zelven
gebracht, „doe mij het genoegen en zeg mij eens, mijnheer! hoe mijn zaak
kan verslimmeren door hetgeen mijn vrouw uitvoert, terwijl ik in de
gevangenis ben?”--„Omdat hetgeen zij bedrijft het gevolg is van een
plan, een helsch plan, dat tusschen u en haar is ontworpen!”--„Ik zweer
u, mijnheer de commissaris! dat gij u schromelijk bedriegt; dat ik
volstrekt niets weet van hetgeen mijn vrouw voornemens was te doen; dat
ik volstrekt onbekend ben met hetgeen zij heeft gedaan, en dat, indien
zij dwaasheden heeft begaan, ik haar verloochen, ik haar ontken, ik haar
vervloek!”

„Hoe is het,” vroeg Athos den commissaris, „als gij mij hier niet meer
noodig hebt, zendt mij dan naar elders; want die mijnheer Bonacieux is
vrij vervelend.”--„Brengt de gevangenen weder in hun cachotten,” zeide
de commissaris, gelijktijdig op Athos en Bonacieux wijzende, „en dat men
hen strenger dan ooit bewake.”--„Intusschen,” zeide Athos met zijn
gewone bedaardheid, „indien gij met den heer d’Artagnan iets uitstaande
hebt, zie ik niet in, waarom ik in zijn plaats moet treden.”--„Doe wat
ik beveel!” riep de commissaris, „en de volstrektste geheimhouding.
Verstaat gij?”

Athos volgde zijn bewakers en haalde de schouders op, terwijl de heer
Bonacieux een geklaag aanhief, in staat het hart van een tijger te
vermurwen. Men bracht den winkelier in hetzelfde cachot, waarin hij den
nacht had doorgebracht en hij bleef er den geheelen dag. Geheel dien dag
schreide Bonacieux als een oprecht winkelier, daar hij volstrekt geen
krijgsman was, hetgeen hij ons zelf heeft gezegd.

Des avonds tegen negen uur, op het oogenblik dat hij zich ter ruste
wilde leggen, hoorde hij voetstappen in de gang. Die voetstappen
naderden zijn cachot; zijn deur werd geopend en wachten traden
binnen.--„Volg mij,” zeide een deurwaarder, die achter de wachten
binnenkwam.--„U volgen?” riep Bonacieux, „en op dit uur! en waarheen,
mijn God!”--„Waar wij bevolen zijn u te geleiden.”--„Maar dat antwoord
beteekent niets.”--„Dat is echter het eenige, dat wij u kunnen
geven.”--„Ach, mijn God! mijn God!” mompelde de arme winkelier, „thans
ben ik verloren.”--En hij volgde werktuigelijk en zonder tegenstand te
bieden de wachten, die hem kwamen halen.

Hij betrad dezelfde gang, die hij reeds was doorgegaan, ging eerst een
binnenplaats over, vervolgens een tweede gebouw binnen; eindelijk vond
hij op het ingangsplein een rijtuig, omringd door vier gardes te paard.
Men liet hem in het rijtuig stappen, de deurwaarder zette zich naast
hem; men deed het portier op slot, en beiden bevonden zich in een
voortrollende gevangenis. Het rijtuig zette zich in beweging, maar zoo
langzaam, alsof het een lijkkoets ware. Door de traliën zag de gevangene
de huizen en de straat; dat was alles; maar als een echt Parijzenaar
herkende Bonacieux de straten aan de palen, de uithangborden en de
lantaarns. Op het oogenblik dat hij St. Paul bereikte, waar de
gevonnisten der Bastille ter dood werden gebracht, meende hij in onmacht
te zullen vallen en hij kruiste zich tweemaal. Hij verbeeldde zich, dat
het rijtuig dáár zou stilhouden. Het rijtuig vervolgde zijn weg. Wat
verder overviel hem wederom een hevige angst; het was toen hij het
kerkhof van St. Jan voorbijkwam, waar de staatsmisdadigers begraven
werden. Een enkele omstandigheid stelde hem eenigszins gerust; het was,
dat men hun, alvorens hen te begraven, het hoofd afhieuw, en dat zijn
hoofd nog op zijn schouders zat. Maar toen hij bemerkte, dat het rijtuig
den weg naar het plein de Grève insloeg en hij de spitse daken van het
stadhuis bespeurde, het rijtuig het gewelf doorreed, meende hij dat het
met hem gedaan was, en hij wilde den deurwaarder zijn biecht spreken;
maar op de weigering van dezen begon hij zulke erbarmelijke kreten uit
te galmen, dat de deurwaarder hem dreigde den mond te stoppen, indien
hij voortging hem op die wijze het oorvlies te verscheuren.... Deze
bedreiging stelde Bonacieux opnieuw een weinig gerust; indien men hem op
het plein de Grève had willen ter dood brengen, was het niet meer de
moeite waard hem een bal in den mond te stoppen, daar men bijna op het
gerechtsplein gekomen was. Inderdaad, het rijtuig reed het akelige plein
over zonder op te houden. Nu bleef er nog slechts de Croix du Trahoir te
vreezen over, en juist sloeg het rijtuig dien weg in. Er was nu geen
twijfel meer; de plaats Croix du Trahoir diende tot gerechtsplaats voor
de minste klasse van misdadigers; Bonacieux had zich zelven gevleid door
zich St. Paul of het plein de Grève waardig te achten. Het was aan de
Croix du Trahoir dat zijn tocht en zijn lot een einde zouden nemen.
Hoewel hij dat noodlottige kruis nog niet ontwaarde, voelde hij het om
zoo te zeggen hem tegemoet komen. Niet meer dan een twintigtal schreden
er van verwijderd hoorde hij een groot rumoer en het rijtuig bleef
staan. Dat was meer dan de arme Bonacieux kon doorstaan, reeds verplet
door de elkander opvolgende schokken, die hij ondervonden had; hij
slaakte een flauw gekerm, alsof het de laatste snik eens stervenden ware
geweest, en viel in onmacht.



HOOFDSTUK XIV.

De man van Meung.


Dat rumoer werd veroorzaakt, niet door de verwachting der volksmenigte
naar een patiënt, die gehangen moest worden, maar door de beschouwing
van een gehangene. Het rijtuig, een oogenblik opgehouden, zette weder
zijn tocht voort te midden van den volksoploop, reed de straat St.
Honoré en daarop de Brave Kinderstraat in en hield voor een kleine deur
stil. Die deur werd geopend, twee gardes ontvingen Bonacieux in hun
armen; door den deurwaarder ondersteund, werd hij in een gang gestooten,
waarna men een trap opging en hem in een voorkamer bracht. Al deze
bewegingen had hij slechts werktuigelijk ondergaan en als iemand, die in
den droom voorttreedt; hij onderscheidde de voorwerpen slechts als door
een nevel, terwijl zijn ooren klanken hoorden zonder ze te verstaan; men
zou hem op dat oogenblik hebben kunnen ter dood brengen, zonder dat hij
de minste poging ter verdediging beproefd had, of een genadekreet
geslaakt zou hebben. Hij bleef onbeweeglijk, met den rug tegen den muur
geleund zitten, en met neerhangende armen, zooals de gardes hem daar
hadden neergezet.

Eindelijk liet hij zijn oogen rondwaren, maar hij bespeurde niet het
minste voorwerp, dat hem schrik kon aanjagen, terwijl niets aanduidde,
dat hij werkelijk in gevaar verkeerde. De bank was behoorlijk gepolijst,
de muur met een fraai, Cordovaansch lederen behangsel bedekt, en voor de
vensters hingen groote, roode damasten gordijnen, die door gouden
knoppen werden opgehouden, zoodat hij begreep, dat zijn angst ongegrond
was, en hij van lieverlede het hoofd links en rechts en de armen van
beneden naar omhoog begon te bewegen. Op die beweging, welke niemand
belette, vatte hij moed en waagde eerst het eene, toen het andere been
tot zich te trekken; eindelijk, zich met beide handen ondersteunende,
stond hij van de bank op en bevond zich op zijn voeten. Tegelijkertijd
lichtte een officier van zeer goed voorkomen het voorhangsel eener deur
op, bleef nog eenige woorden wisselen met den persoon, die zich in het
naaste vertrek bevond, en wendde zich daarop tot den gevangene.

„Zijt gij het, die Bonacieux heet?”--„Ja, mijnheer de officier!”
stamelde de winkelier meer dood dan levend, „om u te dienen.”--„Ga
binnen,” zei de officier. En hij ging ter zijde om Bonacieux door te
laten. Deze gehoorzaamde zonder eenige tegenspraak en ging de kamer
binnen, waar hij scheen verwacht te worden....

Het was een groot vertrek, welks muren voorzien waren van allerhande
soort van wapens, dicht besloten en zeer warm, daar er reeds vuur
brandde, ofschoon men nauwelijks tegen het einde der maand September
was. Een vierkante tafel, met boeken en papieren beladen, en waarop een
zeer groote plattegrond der stad _la Rochelle_ lag uitgespreid, stond
midden in het vertrek. Voor den schoorsteen stond een man van middelbare
grootte, van een zeer forsch en fier voorkomen, met doordringende oogen,
breed voorhoofd, vermagerd gezicht, dat nog verlengd werd door een
snorbaard en een paar knevels. Hoewel die man nauwelijks zes of zeven en
dertig jaar oud was, begonnen snor en baard te vergrijzen. Die man,
zonder degen aan, had het voorkomen van een krijgsman, en zijn
buffellederen laarzen, nog eenigszins met stof bedekt, duidden aan, dat
hij dien dag te paard had gereden. Die man was Armand Jean Duplessis,
kardinaal de Richelieu, niet zooals men hem ons voorstelt, gebukt als
grijsaard, lijdende als een martelaar met verbrijzeld lichaam, zwakke
stem en begraven in een grooten leuningstoel, als in een voorafgaand
graf, alleen met _Europa_, zich staande houdende enkel door de
onafgebroken inspanning zijner denkkracht; maar zooals hij werkelijk op
dat tijdstip was, een aardig en smaakvol cavalier, wel reeds verzwakt
van lichaam, maar ondersteund door die zielskracht, die hem tot een der
meest buitengewone menschen maakte, die er ooit bestaan hebben;
eindelijk zich voorbereidende, om, na den hertog de Nemours in zijn
hertogdom van _Mantua_ te hebben bevestigd, na _Nîmes_, _Castres_ en
_Uzès_ te hebben ingenomen, de Engelschen van het eiland _Ré_ te
verdrijven en de belegering van _la Rochelle_ aan te vangen.

Op het eerste gezicht deed niets den kardinaal vermoeden, en het was hun
niet mogelijk, die zijn gelaat niet kenden, te raden wien zij voor
hadden.... De arme winkelier bleef voor de deur staan, terwijl de blik
van den persoon, dien wij hebben beschreven, zich op hem vestigde en in
het diepste zijner gedachten scheen te willen doordringen.--„Is dat die
Bonacieux?” vroeg hij na een oogenblik zwijgens.--„Ja, Excellentie!”
hernam de officier.--„Het is wel; geef mij zijn papieren en laat ons
alleen.”

De officier nam van de tafel de gevraagde papieren, stelde ze den vrager
ter hand, boog zich tot den grond en vertrok. Bonacieux herkende in deze
papieren zijn verhooren der Bastille. Van tijd tot tijd hief de man, die
voor den schoorsteen stond, de oogen van de papieren op en liet ze als
een paar dolken in het hart van den winkelier dringen. Na verloop van
tien minuten lezing en tien seconden beschouwing, was de kardinaal in
zijn denkbeeld bevestigd.--„In dat hoofd heeft nooit een samenzwering
gebroeid,” mompelde hij; „maar om het even, laten wij eens zien.”

„Gij zijt van hoogverraad beschuldigd,” zeide de kardinaal
langzaam.--„Men heeft mij dit reeds gezegd, Excellentie!” riep
Bonacieux, aan zijn ondervrager den titel gevende, dien hij van den
officier had gehoord; „maar ik zweer u, dat ik er niets van wist.”

De kardinaal onderdrukte een glimlach.--„Gij hebt samengespannen met uw
vrouw, met mevrouw de Chevreuse en met Mylord den hertog van
Buckingham.”--„Inderdaad, Excellentie!” antwoordde de winkelier, „ik heb
haar al die namen hooren noemen.”--„En bij welke gelegenheid?”--„Zij
zeide, dat de hertog de Richelieu den hertog van Buckingham te _Parijs_
had gelokt, om hem te verderven en met hem de koningin.”--„Zij zeide
dat?” riep de kardinaal met hevigheid.--„Ja, Uwe Excellentie! maar ik
antwoordde, dat zij ongelijk had dergelijke gesprekken te voeren, en dat
Zijne Eminentie niet in staat was....”--„Zwijg! gij zijt een dwaas!”
hernam de kardinaal.--„Dat is juist wat mijn vrouw mij heeft geantwoord,
Uwe Excellentie!”--„Weet gij, wie uw vrouw heeft ontvoerd?”--„Neen, Uwe
Excellentie!”--„Gij verdenkt echter iemand?”--„Ja, Uwe Excellentie! maar
dat vermoeden schijnt den heer commissaris onaangenaam te zijn geweest
en nu vermoed ik niets meer.”--„Wist gij, dat uw vrouw ontvlucht
was?”--„Neen, Uwe Excellentie! ik heb dit niet eer gehoord dan in de
gevangenis en altijd door tusschenkomst van den heer commissaris, een
zeer beminnelijk man.”

De kardinaal onderdrukte een tweeden glimlach.--„Dus gij weet niet, wat
er van uw vrouw is geworden sedert haar vlucht?”--„Volstrekt niet,
Excellentie! maar zij moet naar het Louvre zijn teruggekeerd.”--„Te één
uur na middernacht was zij er nog niet.”--„Maar, mijn God! wat is er dan
van haar geworden?”--„Men zal dit wel vernemen, wees gerust, men
verbergt den kardinaal niets; de kardinaal weet alles.”--„Als dat zoo
is, Uwe Excellentie! gelooft gij dan, dat het den kardinaal zal believen
mij te zeggen, wat er van mijn vrouw geworden is?”--„Misschien, maar
alvorens behoort gij alles te vertellen, wat gij nopens de betrekkingen
van uw vrouw met mevrouw de Chevreuse weet.”--„Maar, Uwe Excellentie! ik
weet er niets van, ik heb haar nooit gezien.”--„Wanneer gij uw vrouw van
het Louvre gingt halen, keerdet gij dan rechtstreeks naar huis
terug?”--„Bijna nooit, zij had altijd zaken met linnenkoopers, bij wie
ik haar geleidde.”--„En bij hoeveel linnenkoopers begaf zij zich
wel?”--„Bij twee, Excellentie!”--„Waar wonen ze?”--„De een in de straat
Vaugirard, de andere in de straat la Harpe.”--„Volgdet gij haar in
huis?”--„Nooit, Excellentie! ik wachtte haar voor de deur.”--„En wat
voor reden gaf zij u, om dus alleen binnen te gaan?”--„Zij gaf mij geen
reden en zeide mij alleen, dat ik zou wachten, en ik wachtte.”--„Gij
zijt een zeer toegevend echtgenoot, mijn waarde heer Bonacieux!” zeide
de kardinaal.

„Hij heeft mij waarde heer genoemd,” dacht de winkelier bij zich zelven,
„duivelsch! de zaken nemen een goede wending.”

„Zoudt gij die huizen herkennen?”--„Ja.”--„Weet gij de
nummers?”--„Ja.”--„Welke zijn ze?”--„No. 25 in de straat Vaugirard; No.
76 in de straat la Harpe.”--„Goed,” zeide de kardinaal.

Bij deze woorden nam hij een zilveren tafelschel, en een officier trad
binnen.--„Ga,” zeide hij halfluid, „ga Rochefort roepen: dat hij
dadelijk kome, indien hij te huis is.”--„De graaf wacht,” antwoordde de
officier, „en verzoekt dringend Uwe Eminentie te spreken.”

„Uwe Eminentie,” pruttelde Bonacieux, die wist, dat dit de titel was,
dien men gewoonlijk den kardinaal gaf.

„Dat hij kome, dat hij onverwijld kome,” zeide Richelieu driftig.--De
officier snelde het vertrek uit met een overhaasting, welke de dienaren
des kardinaals gewoonlijk in acht namen, om hem te gehoorzamen.

„Uwe Eminentie!” mompelde Bonacieux, groote, verschrikte oogen
opzettende.--Vijf seconden waren er niet verloopen, sedert het vertrek
van den officier, of de deur werd geopend en een nieuw personage trad
binnen.--„Hij is het!” riep Bonacieux.--„Wie?” vroeg de
kardinaal.--„Hij, die mijn vrouw heeft ontvoerd.”

De kardinaal schelde voor de tweede maal. De officier verscheen
opnieuw.--„Stel dien man in de handen zijner twee bewakers, en dat hij
wachte, totdat ik hem terug doe roepen.”--„Neen, Excellentie! neen, hij
is het niet!” riep Bonacieux, „neen, ik heb mij bedrogen, het is een
ander, die hem volstrekt niet gelijkt: mijnheer is een fatsoenlijk
man!”--„Breng dien dwaas weg!” zeide de kardinaal.

De officier nam Bonacieux bij den arm en bracht hem in de voorkamer,
waar hij zijn twee bewakers wedervond. De persoon, dien men had
binnengeleid, volgde met een ongeduldigen blik Bonacieux, totdat deze
vertrokken was; toen zeide hij, den kardinaal driftig naderende:

„Zij hebben elkander gesproken.”--„Wie?” vroeg Zijne Eminentie.--„Zij en
hij.”--„De koningin en de hertog?” riep Richelieu.--„Ja.”--„En waar
dat?”--„In het Louvre.”--„Zijt gij er zeker van?”--„Volkomen.”--„Wie
heeft het u gezegd?”--„Mevrouw de Lannoy, die, zooals gij weet, Uwe
Eminentie volkomen is toegedaan.”--„Waarom heeft zij het niet eer
gezegd?”--„Hetzij toevallig of uit wantrouwen, heeft de koningin mevrouw
de Sargis in haar kamer doen slapen en den geheelen dag bij zich
gehouden.”--„Het is wel, wij zijn overwonnen! Laat ons trachten
weerwraak te nemen.”--„Ik zal Uwe Eminentie uit al mijn vermogen helpen,
wees hieromtrent gerust.”--„Maar hoe heeft het zich toegedragen?”--„Te
middernacht bevond zich de koningin bij haar vrouwen.”--„Waar?”--„In
haar slaapkamer.”--„Goed.”--„Toen is men haar een zakdoek vanwege haar
lijnwaad-opzichtster komen ter hand stellen.”--„Daarna?”--„Onmiddellijk
daarop ontwaarde men aan de koningin een hevige ontroering, en
ondanks het blanketsel, dat haar gelaat bedekte, zag men haar
verbleeken.”--„Vervolgens?”--„Echter stond zij op, en met een gebroken
stem zeide zij: ‚Dames! wacht mij hier gedurende tien minuten, dan zal
ik terug wezen.’ En de deur harer alcove openende, verdween zij er
door.”--„Waarom is mevrouw de Lannoy u hiervan niet op hetzelfde
oogenblik komen verwittigen?”--„Er was geen genoegzame zekerheid;
bovendien, de koningin had gezegd: Dames! wacht mij, en zij durfde de
koningin niet ongehoorzaam wezen.”

„En hoe lang is zij uit de kamer afwezig geweest?”--„Drie
kwartieruurs.”--„Vergezelde haar niet de een of andere
harer vrouwen?”--„Alleen Donna Estefana.”--„En is zij weer
teruggekomen?”--„Ja, maar om een klein, met haar naamcijfer prijkend
rozenhouten kistje te halen, waarmede zij onmiddellijk zich weer
verwijderd heeft.”--„En later terugkeerende, bracht zij toen het kistje
mede?”--„Neen.”--„Wist mevrouw de Lannoy wat dat kistje bevatte?”--„Ja:
de diamanten haken, die de koning aan de koningin ten geschenke heeft
gegeven.”--„En zij is zonder dat kistje teruggekeerd?”--„Ja.”--„Mevrouw
de Lannoy vermeent zeker, dat zij ze aan den hertog van Buckingham heeft
gegeven.”--„Zij is er zeker van.”--„Hoedat?”--„In den loop van den dag
heeft mevrouw de Lannoy, in haar hoedanigheid van bewaarster der
kostbaarheden van de koningin, het kistje gezocht, veinzende over het
gemis er van ongerust te zijn, zoodat zij eindelijk de koningin er naar
vroeg.”--„En wat zeide de koningin?”--„De koningin werd bloedrood en
antwoordde, dat aangezien den vorigen dag een harer diamanten haken
gebroken was, zij die ter herstelling naar een goudsmid had doen
brengen.”--„Men moet dáár aangaan en zich verzekeren, of het waar is of
niet.”--„Ik ben er reeds geweest.”--„En de goudsmid?”--„Weet van
niets.”--„Goed, goed, Rochefort! alles is nog niet verloren, en
misschien is alles ten beste.”--„Het is waar, ik twijfel niet, dat het
genie Uwer Eminentie....”--„De domheid van zijn agent herstelle, niet
waar?”--„Dat was mijn meening, indien Uwe Eminentie mij niet in de rede
ware gevallen.”--„Maar nu, weet gij waar de hertogin de Chevreuse en de
hertog van Buckingham zich verborgen hielden?”--„Neen, Uwe Eminentie!
mijn lieden hebben mij daaromtrent niets stelligs kunnen
mededeelen.”--„Ik weet het.”--„Gij, Uwe Excellentie?”--„Ja, ik
veronderstel ten minste het te weten. Zij bevonden zich, de eene in de
straat Vaugirard, No. 25, en de andere in No. 76 der straat la
Harpe.”--„Verkiest Uwe Excellentie, dat ik ze beiden in hechtenis doe
nemen?”--„Het zal te laat zijn, en zij zullen wel reeds vertrokken
zijn.”--„Om het even, men kan er zich van verzekeren.”--„Neem tien
mijner gardes en doorzoek beide huizen.”--„Ik ga, Uwe Excellentie!”--En
Rochefort spoedde zich voort.

De kardinaal, nu alleen zijnde, bleef een oogenblik in overpeinzing en
schelde voor de derde maal. Dezelfde officier trad binnen.

„Laat den gevangene binnenkomen,” beval de kardinaal.

Bonacieux werd opnieuw binnengeleid, en op een wenk van den kardinaal
verwijderde zich de officier.--„Gij hebt mij bedrogen,” zeide de
kardinaal toornig.--„Ik!” riep Bonacieux, „ik, Uwe Eminentie
bedriegen?”--„Uw vrouw, naar de straten Vaugirard en la Harpe gaande,
begaf zich niet naar linnenkoopers.”--„En waarheen dan? gerechte
Hemel!”--„Zij begaf zich tot de hertogin de Chevreuse en tot den hertog
van Buckingham.”--„Ja,” zeide Bonacieux; „ja, het is zoo, Uwe Eminentie
heeft gelijk. Ik heb dikwijls aan mijn vrouw gezegd, dat het
verwonderlijk was, dat linnenkoopers in dergelijke huizen woonden, in
huizen, waarvoor geen uithangbord is; maar telkens begon mijn vrouw dan
te lachen. O, Uwe Excellentie!” ging de heer Bonacieux voort, zich voor
de voeten van Zijne Eminentie werpende. „O, gij zijt wel de kardinaal,
de groote kardinaal, de man van genie, dien de geheele wereld eert!”

De kardinaal, hoe gering de zegepraal ook was, die hij op een zoo nietig
wezen als Bonacieux had behaald, was er echter niettemin door gevleid;
vervolgens en bijna tegelijkertijd, alsof een nieuwe gedachte in hem was
opgekomen, zweefde er een glimlach op zijn lippen, en zijn hand den
winkelier reikende, zeide hij hem: „Sta op, mijn vriend! gij zijt een
braaf man.”--„De kardinaal heeft mij de hand gedrukt! ik heb de hand des
grooten mans gedrukt!” riep Bonacieux. „De groote man heeft mij zijn
vriend genoemd!”--„Ja, mijn vriend! ja,” hernam de kardinaal op dien
goedhartigen toon, welken hij vaak wist aan te nemen, en die alleen hen
bedroog, die hem niet kenden; „en dewijl men u ten onrechte heeft
beschuldigd, welnu, daarvoor moet gij worden schadeloos gesteld.
Ziedaar, neem dien zak met tweehonderd pistolen, en vergeef mij,”--„U
vergeven, Uwe Eminentie!” zeide Bonacieux, die aarzelde den zak aan te
nemen, zeker vreezende, dat deze onbegrijpelijke gift slechts scherts
was. „Het stond u immers wel vrij, mij te doen in hechtenis nemen, gij
kondet mij immers vrijelijk doen folteren, mij doen hangen, gij zijt de
meester, en ik zou geen woord te zeggen hebben gehad. U te vergeven, Uwe
Eminentie! O, dat meent gij niet.”--„Wel, mijnheer Bonacieux! gij toont
u zeer edelmoedig, naar ik zie; ik ben er u erkentelijk voor. Alzoo, gij
neemt dien zak, en gij vertrekt, zonder van vreugde al te onvergenoegd
te zijn?”--„Ik vertrek opgetogen, Uwe Excellentie!”--„Vaarwel dan, of
liever tot weerziens, want ik hoop, dat wij elkander nog zullen
zien.”--„Zoo dikwijls Uwe Eminentie het begeert, en ik stel mij volkomen
ter beschikking Uwer Eminentie.”--„Wees gerust, dat zal menigmaal het
geval zijn; want waarlijk, uw onderhoud heeft mij ten zeerste
bekoord.”--„O, Uwe Eminentie!”--„Tot weerziens, mijnheer Bonacieux! tot
weerziens!”

En de kardinaal gaf hem met de hand een wenk, dien Bonacieux met een
diepe buiging beantwoordde; vervolgens ging hij, achteruit tredende, de
kamer uit, en toen hij in de voorkamer was, hoorde de kardinaal hem in
zijn geestdrift luidkeels uitroepen: „Leve Zijne Eminentie! Leve Zijne
Hoogheid! Leve de groote kardinaal!”

De kardinaal luisterde glimlachende naar deze luidruchtige,
geestdriftvolle ontboezeming van Bonacieux; en toen het gejuich in de
verte wegstierf, zeide hij tot zich zelven: „Goed zoo, dat is een man,
die voor mij in den dood zal gaan.”--En de kardinaal zette zich neder,
om met de grootste nauwkeurigheid den platten grond der stad _la
Rochelle_ te bestudeeren, welke, zooals wij zeiden, op tafel lag
uitgespreid, met een potlood een lijn trekkende, waarlangs de vermaarde
dijk moest loopen, die, achttien maanden later, de haven der belegerde
stad insloot.

Terwijl hij verdiept was in zijn krijgskundige studiën, werd de deur
geopend, en Rochefort trad binnen.--„Wel?” vroeg de kardinaal, met een
drift opstaande, die de mate van gewicht aanduidde, die hij aan de
boodschap hechtte, waarmede hij den graaf had belast. „Wel?”--En deze
antwoordde: „Een vrouw van zes tot acht en twintig jaar en een man van
vijf en dertig tot veertig jaar hebben werkelijk, de eene vier, de
andere vijf dagen, in de door Uwe Eminentie aangeduide huizen gelogeerd;
maar de vrouw is heden nacht, en de man heden ochtend vertrokken.”--„Dat
waren zij!” riep de kardinaal, die tegelijkertijd op de pendule zag;
„maar nu,” ging hij voort, „is het te laat om hen te vervolgen; de
hertogin is te _Tours_, en de hertog te _Boulogne_. Wij moeten ze te
_Londen_ bereiken.”--„Wat beveelt Uwe Excellentie?”--„Geen woord omtrent
het voorgevallene; dat de koningin in de meest volkomene gerustheid
blijve! laat zij niet vernemen, dat wij haar geheim kennen; laat haar
gelooven, dat wij de een of andere samenzwering op het spoor zijn. En
doe nu den zegelbewaarder Séguier bij mij komen.”--„En met dien man? Wat
heeft Uwe Eminentie met dezen gedaan?”--„Met wien?” vroeg de
kardinaal.--„Met dien Bonacieux.”--„Ik heb met hem gedaan wat er mede te
doen was, en van hem den spion zijner vrouw gemaakt.”

De graaf de Rochefort maakte een buiging als voor de meerdere
begaafdheid des meesters, en hij verwijderde zich. Alleen gebleven, ging
de kardinaal opnieuw zitten, schreef een brief, dien hij met zijn
bijzonder zegel zegelde; vervolgens schelde hij. De officier kwam voor
de vierde maal.--„Laat Vitray komen,” beval hij, „en zeg hem, dat hij
zich voor de reis gereed maakt.”

Een oogenblik later stond de man voor hem, gelaarsd en
gespoord.--„Vitray!” zeide hij, „gij moet in allerijl naar _Londen_.
Geen oogenblik moogt gij u op weg ophouden, en onmiddellijk na uw
aankomst dezen brief aan milady ter hand stellen. Ziedaar een briefje
van tweehonderd pistolen; vervoeg u bij mijn rentmeester en doe u
betalen. Gij kunt even veel ontvangen, indien gij binnen zes dagen terug
zijt en gij mijn boodschap goed hebt verricht.”--De Vitray, zonder een
enkel woord te antwoorden, boog, nam den brief, den _bon_ voor
tweehonderd pistolen en vertrok.

Ziehier den inhoud van den brief:

     Milady!

     „Begeef u naar het eerste bal, waarop zich de hertog van Buckingham
     zal bevinden. Hij zal aan zijn gewaad twaalf diamanten haken
     hebben; tracht hem te naderen en snijd er twee af. Zoodra deze
     diamanten in uw bezit zullen zijn, meld mij dan zulks.”



HOOFDSTUK XV.

Tabbaard en degen.


Den dag na dien, op welken het verhaalde was voorgevallen en Athos nog
niet was teruggekeerd, werd den heer de Tréville door d’Artagnan en
Porthos van zijn verdwijning kennis gegeven. Wat Aramis betreft, deze
had een verlof van vijf dagen verzocht en bevond zich te _Rouaan_,
zooals men zeide wegens familiezaken.

De heer de Tréville was de vader zijner soldaten. De geringste, de minst
bekende van hen was, eenmaal in het gewaad der kompagnie gehuld, even
zeker van zijn hulp en zijn ondersteuning, als zijn broeder zelf zou
hebben kunnen zijn. Hij begaf zich dus oogenblikkelijk naar den
luitenant-geweldiger.

Men liet den officier komen, die den post van het Roode Kruis
kommandeerde en de verkregen inlichtingen bevestigden, dat Athos voor
het oogenblik in het fort _l’Evêque_ gevangen zat. Athos had alles
doorstaan, hetgeen wij Bonacieux hebben zien ondergaan. Wij hebben het
tooneel van het in tegenwoordigheid stellen van beide gevangenen
bijgewoond. Athos, die tot hiertoe niets had gezegd, uit vrees dat
d’Artagnan, op zijn beurt verontrust wordende, de noodige tijd zou
ontbreken, verklaarde van af dat oogenblik, dat hij Athos heette en niet
d’Artagnan. Hij voegde er bij, dat hij noch den heer, noch mejuffrouw
Bonacieux kende en nooit een van beiden gesproken had; dat hij tegen
tien uur des avonds naar den heer d’Artagnan, zijn vriend, was gegaan,
om hem een bezoek te brengen en dat hij tot dat uur ten huize van den
heer de Tréville was geweest, zijnde daar ten middagmaal genoodigd;
twintig getuigen, voegde hij er bij, konden dit bevestigen; en hij
noemde verschillende voorname edellieden, onder anderen den hertog de la
Trémouille.

De tweede commissaris was in even groote verlegenheid als de eerste
tengevolge der eenvoudige en standvastige verklaring van den musketier,
op wien hij wel het overwicht had willen doen gelden, dat de tabbaard
zoo gaarne op den degen behield, maar de naam van den heer de Tréville
en die van den hertog de Trémouille verdienden in aanmerking genomen te
worden. Athos werd naar den kardinaal gebracht, doch ongelukkigerwijze
was de kardinaal in het Louvre bij den koning. Dit was juist het
oogenblik, waarop de heer de Tréville, den luitenant-geweldiger en den
gouverneur van het fort _l’Evêque_ verlatende, zonder Athos gevonden te
hebben, bij Zijne Majesteit binnentrad.

Als kapitein der musketiers was het den heer de Tréville geoorloofd zich
altijd voor den koning te vertoonen. Men kent de vooringenomenheid des
konings tegen de koningin, een vooringenomenheid die behendig door den
kardinaal werd gevoed, daar deze, in zaken van intrigues, oneindig meer
de vrouwen dan de mannen vreesde. Een der voornaamste oorzaken dezer
vooringenomenheid was de vriendschap van Anna van Oostenrijk voor
mevrouw de Chevreuse. Die twee vrouwen verwekten hem meer ongerustheid,
dan de oorlog met Spanje, de twist met Engeland en de geldelijke
verlegenheid, waarin men zich toen bevond. In zich zelven was hij
overtuigd, dat mevrouw de Chevreuse niet alleen der koningin in haar
politieke intrigues de behulpzame hand bood, maar, hetgeen hem nog meer
hinderde, ook in haar verliefde intrigue.

Op de eerste woorden van den kardinaal, die hij den koning toesprak en
door welke hij hem berichtte, dat mevrouw de Chevreuse, die men meende
dat te _Tours_, de plaats harer ballingschap, zich ophield, naar
_Parijs_ was gekomen en gedurende de vijf dagen van haar verblijf aldaar
de politie het spoor bijster had weten te maken, geraakte de koning in
hevigen toorn. Grillig en ontrouw, wilde de koning echter Lodewijk de
Rechtvaardige en Lodewijk de Kuische worden genoemd. Het nageslacht zal
moeilijk zich een denkbeeld van dat karakter kunnen vormen, hetwelk de
geschiedenis alleen door daden, maar nooit door redeneeringen zal kunnen
verklaren. Maar toen de kardinaal er bijvoegde, dat niet alleen mevrouw
de Chevreuse te _Parijs_ was gekomen, maar dat ook de koningin opnieuw
in verstandhouding met haar was geraakt door middel van een dier
geheimzinnige briefwisselingen, welke men in die tijden een _kabaal_
noemde; toen de kardinaal bevestigde dat, op het oogenblik van de
fijnste draden van het weefsel te ontwarren en, voorzien van al de
bewijzen, den zendeling der koningin bij de bannelinge op heeter daad te
betrappen, een musketier gewelddadig den loop der justitie had gestuit,
door met ontblooten degen eenige brave gerechtslieden aan te vallen, die
belast waren met onpartijdigheid de geheele zaak te onderzoeken, ten
einde ze aan Zijne Majesteit, Lodewijk XIII, voor te leggen, naderde
deze een schrede het vertrek der koningin met die bleeke en stomme
verontwaardiging, die, wanneer zij uitbarstte, den jongen vorst tot de
verregaandste wreedaardigheid bracht. Echter, bij dit alles had de
kardinaal niet eens den naam van den hertog van Buckingham genoemd.

Het was op dat oogenblik, dat de heer de Tréville binnentrad, koel,
beleefd en in een onberispelijke kleederdracht. Door de tegenwoordigheid
des kardinaals en door de ontstelde gelaatstrekken des konings
verwittigd van hetgeen er had plaats gehad, gevoelde zich de heer de
Tréville sterk als Simson tegenover de Philistijnen. Lodewijk XIII had
reeds de hand op den knop der deur gelegd. Op het gerucht, door de komst
des heeren de Tréville veroorzaakt, wendde hij het hoofd om.

„Gij komt juist te goeder ure, mijnheer!” riep de koning, die, wanneer
zijn drift tot zekere hoogte was gestegen, niet kon veinzen, „ik hoor
daar fraaie zaken van uw musketiers.”--„En ik,” zeide de heer de
Tréville koel, „heb er Uwe Majesteit fraaie te verhalen van uw
gerechtslieden.”--„Wat belieft?” vroeg de koning op hoogen toon.--„Ik
heb de eer Uwer Majesteit ter kennis te brengen,” ging de Tréville op
denzelfden toon voort, „dat een zwerm van procureurs, commissarissen en
politiedienaars, overigens allen zeer achtenswaardige lieden, maar die,
naar het schijnt, het krijgsgewaad zeer vijandig zijn, zich veroorloofd
hebben een mijner musketiers, of liever een der uwe, Sire! in zeker
huis, op straat te brengen en naar het fort _l’Evêque_ te voeren en dat
alles op een bevelschrift, hetwelk men mij heeft geweigerd te vertoonen,
een man van een onberispelijk gedrag en van een bijna beroemd geslacht,
die aan Uwe Majesteit bovendien gunstig bekend is: den heer
Athos.”--„Athos!” zeide de koning werktuigelijk, „inderdaad, ik ken dien
naam.”--„Dat Uwe Majesteit zich herinnere,” hernam de heer de Tréville,
„de heer Athos is de musketier, die in dat noodlottig tweegevecht,
hetwelk u bekend is, het ongeluk heeft gehad, den heer de Cahussac een
zoo gevaarlijke wonde toe te brengen. A propos!” ging de heer de
Tréville voort, zich tot den kardinaal wendende, „de heer de Cahussac is
geheel hersteld, niet waar?”--„Ik dank u,” zeide de kardinaal, van toorn
op zijn lippen bijtende.--„De heer Athos was een zijner vrienden gaan
bezoeken,” hernam de heer de Tréville, „een jongen Bearneeschen kadet
bij de gardes Uwer Majesteit, in de kompagnie van mijnheer des Essarts,
doch de kadet was op dat oogenblik afwezig; nauwelijks had hij zich in
de kamer zijns vriends, hem afwachtende, tot lezen neergezet, of een
zwerm van gerechtsdienaars en soldaten kwam het huis belegeren en de
deuren openstooten.”

De kardinaal gaf den koning een teeken, dat beteekende: „Het betreft de
zaak, waarover ik u heb gesproken.”--„Wij weten dit altemaal wel,”
hernam de koning; „want zulks heeft op ons bevel plaats gehad.”--„Dan is
het ook voor den dienst Uwer Majesteit, dat men een zijner musketiers
onschuldig heeft gevangen genomen, als een misdadiger tusschen twee
gerechtsdienaars geplaatst, en te midden eener brutale volksmenigte dien
eervollen man heeft vervoerd, die tienmaal zijn bloed in den dienst Uwer
Majesteit heeft vergoten en gereed is hetzelve nog te storten!”--„Wel
zoo!” riep de koning, reeds aan het wankelen gebracht, „heeft zich de
zaak aldus toegedragen?”--„De heer de Tréville voegt er niet bij,”
hernam de kardinaal met de grootste bedaardheid, „dat die fatsoenlijke
man een uur te voren vier commissarissen, door mij ter onderzoek eener
zeer gewichtige zaak afgezonden, met blooten degen heeft aangevallen en
verjaagd.”--„Ik tart Uwe Excellentie het te bewijzen,” riep de heer de
Tréville met zijn Gaskonjische vrijmoedigheid en krijgsmansruwheid,
„want een uur te voren bewees mij de heer Athos, die, ik wil het aan Uwe
Majesteit toevertrouwen, van zeer hoogen rang is, mij de eer, na bij mij
het middagmaal te hebben genoten, zich in gesprek te begeven met den
hertog de la Trémouille en den graaf de Châlus, die zich in de zaal van
mijn hotel bevonden.”

De koning zag den kardinaal aan.--„Een procesverbaal strekt tot bewijs,”
zeide de kardinaal, luide de stomme vraag Zijner Majesteit
beantwoordende, „en de beleedigde personen hebben dit opgesteld, wat ik
de eer heb Uwer Majesteit aan te bieden.”--„Een procesverbaal van
gerechtslieden, is dat wichtiger dan het eerewoord eens
krijgsmans?”--„Kom, kom, Tréville, zwijg!” zeide de koning.--„Indien
Zijne Eminentie eenig vermoeden heeft op een mijner musketiers,” zeide
de Tréville, „wil ik zelf een onderzoek uitlokken en mij aan de geroemde
rechtvaardigheid van den kardinaal onderwerpen.”--„In dat huis,” ging de
kardinaal even bedaard voort, „waar de justitie zich heeft begeven,
woont, geloof ik, een Bearnees, een vriend der musketiers.”--„Uwe
Eminentie bedoelt den heer d’Artagnan?”--„Ik bedoel een jongeling, dien
gij beschermt, mijnheer de Tréville!”--„Ja, Uwe Eminentie!
dezelfde.”--„Vermoedt gij niet, dat die jongeling een slechten raad
heeft gegeven?....”--„Aan den heer Athos, aan iemand, die eens zoo oud
is als hij?” viel de heer de Tréville hem in de rede; „neen, Uwe
Eminentie! Daarenboven, de heer d’Artagnan heeft den avond bij mij
doorgebracht. Zou Zijne Eminentie aan mijn woord twijfelen?” vroeg de
Tréville, terwijl het rood des toorns zijn voorhoofd kleurde.--„Neen,
God beware mij!” zeide de kardinaal, „maar ik zou gaarne willen weten,
hoe laat hij bij u was.”--„O, wat dat betreft, dat kan ik Uwe Eminentie
nauwkeurig opgeven; want op het oogenblik, dat hij binnentrad, wees de
pendule half tien, hoewel ik meende dat het later was.”--„En hoe laat
heeft hij uw hotel verlaten?”--„Te half elf, juist een uur na het
gebeurde.”--„Maar, eindelijk,” hernam de kardinaal, die niet een
oogenblik de waarheidsliefde van de Tréville in twijfel trok, doch
tevens gevoelde, dat de overwinning hem ontglipte; „maar, in alle geval,
Athos is in dat huis der Doodgraversstraat gevonden geworden.”--„Is het
een vriend verboden zijn vriend te bezoeken? een musketier mijner
kompagnie, met een garde der kompagnie van den heer des Essarts zich te
verbroederen?”--„Ja, wanneer het huis, waarin die vriend woont, verdacht
is.”

„Dat huis is verdacht, Tréville!” zeide de koning; „misschien wist gij
het niet.”--„Inderdaad, Sire! het was mij onbekend. In alle geval, het
kan in elk gedeelte van hetzelve verdachte lieden bevatten: maar ik
ontken, dat zulks het geval is in dat gedeelte, hetwelk de heer
d’Artagnan bewoont, dit kan ik u bevestigen, Sire! want indien ik zijn
woorden kan gelooven, bestaat er geen trouwer onderdaan Uwer Majesteit
of grooter bewonderaar van den kardinaal.”--„Is het niet die zekere
d’Artagnan, die eenigen tijd geleden Jussac een wonde toebracht, bij
gelegenheid van een tweegevecht in de nabijheid van het
Barrevoeter-Karmelieten klooster?” vroeg de koning, den kardinaal
aanziende, die van spijt dacht te barsten. „En den volgenden dag
Bernajoux?”--„Ja, Sire! ja, dezelfde. Uwe Majesteit heeft een goed
geheugen.”--„Welaan, wat besluiten wij?” vroeg de koning.--„Dat hangt
van Uwe Majesteit meer af dan van mij,” zeide de kardinaal; „ik zou de
schuld durven bevestigen.”--„En ik ontken ze,” zeide de Tréville. „Maar
Uwe Majesteit heeft rechters, en die rechters moeten beslissen.”--„Dat
is het!” hernam de koning, „geven wij de zaak den rechter in handen,
deze behoort te oordeelen en hij zal oordeelen.”

„Intusschen,” ging de Tréville voort, „is het zeer treurig, dat in dezen
jammerlijken tijd het reinste leven, de onloochenbaarste deugd niet
iemand voor schande en vervolging kan vrijwaren. Ook zal het leger niet
zeer tevreden wezen, dit kan ik verzekeren, blootgesteld te zijn aan
strenge behandelingen wegens politiezaken.”

Dit was een gewaagd gezegde, maar de Tréville uitte het, van zijn zaak
zeker. Hij wilde een uitbarsting uitlokken, omdat er alsdan vuur
ontstaat, en het vuur licht geeft.--„Politiezaken!” riep de koning, op
de woorden van de Tréville drukkende, „politiezaken! en hoe weet gij
dat? Bemoei u met uw musketiers en breek mij het hoofd niet. Het
schijnt, naar u te hooren, dat wanneer men een musketier in hechtenis
neemt, _Frankrijk_ in gevaar zou zijn. Wat geweld voor één musketier! Ik
zal, _ventrebleu_! tien, honderd, ja, de geheele kompagnie in hechtenis
doen nemen, zonder dat men één woord zal spreken!”--„Van af het
oogenblik dat Uwe Majesteit hen verdacht houdt,” zeide de Tréville,
„zijn de musketiers schuldig; daarom ook, Sire! ben ik bereid u mijn
degen over te geven; want, na mijn soldaten beschuldigd te hebben, zal,
hieraan twijfel ik niet, de kardinaal er toe overgaan mij zelven te
beschuldigen, het is daarom beter dat ik mij gevangen stel met den heer
Athos, die reeds in hechtenis is, en den heer d’Artagnan, dien men
ongetwijfeld in hechtenis zal nemen.”--„Koppige Gaskonjer! wilt gij
zwijgen!” riep de koning.--„Sire!” hernam de Tréville, zonder in het
minst zich aan dat bevel te storen, „beveel dat men mijn musketier in
vrijheid, of dat men hem terechtstelle.”--„Men zal hem terechtstellen,”
zeide de kardinaal.--„Welnu, des te beter! want in dat geval zal ik aan
Zijne Majesteit het verlof verzoeken om voor hem te pleiten.”

De koning vreesde voor ruchtbaarheid.--„Indien Zijne Eminentie,” zeide
hij, „geen persoonlijke redenen had....”--De kardinaal begreep des
konings meening en voorkwam hem: „Vergeef mij,” zeide hij, „van het
oogenblik dat Uwe Majesteit een partijdigen rechter vermoedt, verwijder
ik mij.”--„Laat hooren,” hernam de koning, „zweert gij mij bij mijn
vader, dat de heer Athos ten uwent was, toen het voorval plaats had, en
hij er geen deel aan heeft genomen?”--„Bij uw roemrijken vader en ook
bij u zelven, dien ik bemin en hoogacht boven alles wat er op aarde is,
ik zweer het!”

„Overweeg, Sire!” merkte de kardinaal op, „dat indien wij den gevangene
op die wijze ontslaan, wij de waarheid niet zullen ontdekken.”--„De heer
Athos zal steeds tegenwoordig zijn,” hernam de Tréville, „om de
gerechtspersonen te antwoorden, wanneer deze hem willen ondervragen. Hij
zal niet deserteeren, mijnheer de kardinaal! wees gerust, ik ben voor
hem verantwoordelijk.”--„Inderdaad, deserteeren zal hij niet,” zeide de
koning; „en men zal hem altijd wel vinden, zooals de heer de Tréville
zegt. Bovendien,” voegde hij er bij, met zachte stem tot Zijne
Eminentie, dien hij smeekende aanzag, „stellen wij hen gerust, dat is
staatkundiger.”

Die staatkunde van Lodewijk XIII deed op Richelieu’s gelaat een glimlach
verschijnen.--„Beveel, Sire!” zeide hij, „gij hebt het recht gratie te
verleenen.”--„Het recht van gratie is alleen van toepassing op
schuldigen,” zeide de Tréville, die het laatste woord wilde behouden,
„en mijn musketier is onschuldig. Het is dus geen gratie, die gij zult
geven, maar recht.”--„En hij is op het fort _l’Evêque_?” vroeg de
koning.--„Ja, Sire! afgezonderd, in een cachot als de grootste
misdadiger.”--„Duivelsch, duivelsch!” mompelde de koning, „wat moet ik
doen?”--„Het bevel tot invrijheidstelling teekenen en daarmede gedaan,”
hernam de kardinaal; „ik geloof met Uwe Majesteit, dat de borgstelling
des heeren de Tréville meer dan voldoende is.”

De Tréville boog eerbiedig, met een blijdschap, die niet onvermengd van
vrees was; hij zou liever gezien hebben, dat de kardinaal halsstarrig
weerstand had geboden, dan zoo gemakkelijk toe te geven. De koning
teekende het bevel van invrijheidstelling en de Tréville nam het
oogenblikkelijk mede.

Toen hij gereed was zich te verwijderen, glimlachte de kardinaal hem toe
en zeide tot den koning: „Er heerscht een zeer goede verstandhouding
tusschen de hoofden en de soldaten uwer musketiers, Sire! dat is zeer
voordeelig voor den dienst en loffelijk voor allen.”--„Hij zal mij
onvermijdelijk den een of anderen leelijken trek spelen,” dacht de
Tréville; „men heeft nooit het laatste woord met zoo iemand. Doch laat
ons haast maken, want de koning kan alle oogenblikken van denkwijze
veranderen; en bij slot van rekening is het moeilijker iemand in de
_Bastille_ of het fort _l’Evêque_ te brengen, die er uitkomt, dan er een
gevangen in te houden, die er reeds in is.”

De heer de Tréville deed een zegevierenden intocht in het fort
_l’Evêque_, waaruit hij den musketier bevrijdde, wiens kalme
onverschilligheid hem niet één oogenblik verlaten had. Vervolgens, toen
hij voor het eerst d’Artagnan wederzag, zeide hij tot dezen: „Gij zijt
het aardig ontsnapt; uw degenstoot, Jussac toegebracht, is nu betaald.
Nu blijft die van Bernajoux nog over, wees dus op uw hoede.”

Trouwens, de heer de Tréville had gelijk den kardinaal te wantrouwen en
te gelooven, dat alles nog niet gedaan was; want nauwelijks had de
kapitein der musketiers de deur achter zich gesloten, of Zijne Eminentie
zeide tot den koning: „Thans, nu wij slechts alleen met ons beiden zijn,
willen wij eens ernstig spreken, indien Uwe Majesteit dit behaagt, Sire!
de hertog van Buckingham was sedert vijf dagen te _Parijs_ en is niet
vóór heden ochtend vertrokken.”



HOOFDSTUK XVI.

Waarin wordt verhaald, hoe de grootzegelbewaarder Séguier meer dan eens
de klok zocht, om die te luiden, zooals hij eertijds deed.


Het is niet mogelijk zich een denkbeeld te vormen van den indruk, welken
deze weinige woorden op Lodewijk XIII teweegbrachten; hij werd
beurtelings bleek en rood, en de kardinaal bemerkte al dadelijk, dat hij
in eens alles herwon, wat hij verloren had.

„De hertog van Buckingham te _Parijs_?” riep hij, „en wat komt hij hier
doen?”--„Zeker samenspannen met uw vijanden: de Hugenooten en de
Spanjaarden.”--„Neen, _pardieu_! neen! samenspannen tegen mijn eer met
mevrouw de Chevreuse, met mevrouw de Longueville en de Condés.”--„O,
Sire! wat denkbeeld! De koningin is te deugdzaam en bemint Uwe Majesteit
hiervoor te veel.”--„De vrouw is zwak, mijnheer de kardinaal!” zeide de
koning: „en wat haar groote liefde voor mij betreft, hieromtrent staat
mijn denkwijze onwrikbaar vast.”--„Ik blijf intusschen volhouden, dat de
hertog van Buckingham alleen met staatkundig oogmerk te _Parijs_ is
gekomen.”--„En ik, ik ben zeker, dat hij voor geheel iets anders is
gekomen, mijnheer de kardinaal! maar indien de koningin schuldig mocht
zijn, dat zij dan beve!”--„Inderdaad,” zeide de kardinaal, „welken
weerzin ik ook heb mijn geest op een dergelijk verraad te vestigen,
maakt Uwe Majesteit er mij echter opmerkzaam op: Mevrouw de Lannoy, die
ik, ingevolge het bevel Uwer Majesteit, meermalen heb ondervraagd, heeft
mij heden morgen gezegd, dat den nacht voor dezen Hare Majesteit zeer
laat was opgebleven; dat zij dezen morgen veel geweend en den geheelen
dag geschreven had.”--„Dat is het!” riep de koning; „zeker aan hem,
kardinaal! ik wil de papieren der koningin.”--„Maar hoe ze te krijgen,
Sire! Het schijnt mij, dat ik, noch Uwe Majesteit, ons met een
dergelijke boodschap kunnen belasten.”--„Hoe heeft men gehandeld met
mevrouw d’Ancre?” riep de koning, in den hoogsten graad van toorn; „men
heeft haar kasten doorzocht, en eindelijk haar zelve.”--„Mevrouw d’Ancre
was niet meer dan de vrouw van een maarschalk, een Florentijnsche
gelukzoekster, Sire! niets meer, terwijl de doorluchtige echtgenoot Uwer
Majesteit, Anna van Oostenrijk, koningin van Frankrijk, dat is: een der
grootste vorstinnen der wereld, is.”--„Zij is daarvoor niet minder
schuldig, mijnheer de hertog! Hoe meer zij den hoogen rang uit het oog
verliest, dien zij bekleedt, des te lager is zij gedaald. Reeds sinds
lang, buitendien, heb ik besloten, een einde te maken aan al die nietige
politieke- en liefde-intrigues. Zij heeft ook in haar dienst zekeren la
Porte....”--„Dien ik, ik beken het,” zeide de kardinaal „als het
voornaamste werktuig van dat alles beschouw.”--„Gij denkt dus, zooals
ik, dat zij mij bedriegt?” vroeg de koning.--„Ik geloof en ik herhaal
het aan Uwe Majesteit, dat de koningin tegen de macht van haar koning
samenzweert, maar ik heb niet gezegd tegen zijn eer.”--„En ik zeg u, dat
zij een ander bemint; ik zeg u, dat zij dien schandelijken hertog van
Buckingham bemint! Waarom hebt gij hem niet in hechtenis doen nemen,
terwijl hij in _Parijs_ was?”--„Den hertog in hechtenis nemen? den
eersten minister van Karel I? hoe komt het u in de gedachte, Sire! wat
daad! En indien dan eens de vermoedens Uwer Majesteit, waaraan ik blijf
twijfelen, eenigen grond hadden, wat vreeselijke ruchtbaarheid! wat
noodlottig schandaal zou hieruit dan niet ontstaan!”--„Maar dewijl hij
zich als een landlooper en dief blootstelt, moest men....”

Lodewijk XIII bleef eensklaps het stilzwijgen bewaren, verschrikt over
hetgeen hij wilde zeggen, terwijl Richelieu, met vooruitstekenden hals,
vruchteloos het woord wachtte, dat hem op de lippen zweefde.

„Men moest?”....--„Niets,” zeide de koning, „niets. Gij hebt hem
intusschen, zoo lang hij te _Parijs_ is geweest, niet uit het oog
verloren?”--„Neen, Sire!”--„Waar logeerde hij?”--„In de straat la Harpe,
No. 76.”--„Waar is dat?”--„Omstreeks het _Luxembourg_.”--„En gij zijt
zeker, dat hij de koningin niet gesproken heeft?”--„Ik geloof, dat de
koningin te zeer getrouw is aan haar plicht, Sire!”--„Maar zij hebben
briefwisseling met elkander gehouden; het is aan hem, dat de koningin
den geheelen dag heeft geschreven, mijnheer de hertog! ik wil de
brieven!”--„Sire! echter....”--„Mijnheer de hertog! het koste wat het
wil, ik begeer ze!”--„Ik moet echter Uwe Majesteit doen
opmerken....”--„Verraadt gij mij dan ook, kardinaal! door u steeds tegen
mijn wil te verzetten? Zijt gij het dan ook eens met den Spanjaard en
den Engelschman, met mevrouw de Chevreuse en de koningin?”--„Sire!”
antwoordde de kardinaal glimlachende, „ik meende voor een dergelijke
beschuldiging gevrijwaard te zijn.”--„Mijnheer de kardinaal! gij
hebt mij verstaan, ik wil die brieven.”--„Er is slechts één
middel.”--„Welk?”--„Met die zending den grootzegelbewaarder Séguier te
belasten. Die zaak behoort volkomen tot de plichten van zijn
ambt.”--„Dat men hem oogenblikkelijk doe komen.”--„Hij moet ten mijnent
wezen, Sire! dewijl ik hem heb doen verzoeken aan te komen, en naar het
Louvre gaande, heb ik het bevel gegeven, indien hij kwam, hem te laten
wachten.”--„Dat men hem oogenblikkelijk hale.”--„De bevelen Uwer
Majesteit zullen volbracht worden; maar....”

„Maar wat?”--„Maar de koningin zal misschien weigeren te
gehoorzamen.”--„Aan mijn bevelen?”--„Ja, indien zij niet weet, dat zij
door Uwe Majesteit gegeven zijn.”--„Welnu, opdat zij er niet aan
twijfele, zal ik haar in persoon gaan waarschuwen.”--„Uwe Majesteit moet
niet uit het oog verliezen, dat ik alles heb gedaan, wat mogelijk is, om
ongenoegen te voorkomen.”--„Ja, hertog! ik weet, dat gij misschien zeer
toegevend zijt; en wij zullen hierover, ik verwittig u er van, later
spreken.”--„Wanneer het Uwe Majesteit zal behagen; intusschen zal ik mij
steeds gelukkig achten en er trotsch op zijn, Sire, mij op te offeren
ter bewaring der goede verstandhouding, die ik wensch tusschen den
koning en de koningin van Frankrijk te zien heerschen.”--„Goed,
kardinaal! goed, maar laat onderwijl den grootzegelbewaarder roepen; ik
begeef mij tot de koningin.”

En Lodewijk XIII, de gemeenschapsdeur openende, begaf zich in de gang,
die tot de vertrekken van Anna van Oostenrijk leidde. De koningin bevond
zich te midden harer vrouwen: Mevrouw de Guitaut, mevrouw de Sablé,
mevrouw de Montbazon en mevrouw de Guémené. In een hoek zat de Spaansche
kamenier, die haar van _Madrid_ gevolgd was. Mevrouw de Guémené las
voor, en allen luisterden met aandacht naar de lezeres, behalve de
koningin, die alleen deze voorlezing had uitgelokt, ten einde veinzende
te luisteren, den draad van haar eigen denkbeelden te kunnen volgen.

Die denkbeelden, hoe verguld ook door een laatsten liefdegloed, waren er
niet minder treurig om. Anna van Oostenrijk, van het vertrouwen van haar
man beroofd, vervolgd door den haat des kardinaals, die haar niet kon
vergeven een meer teeder gevoel te hebben afgewezen, voor haar oogen het
voorbeeld der koningin-moeder hebbende, die deze haat gedurende haar
gansche leven had gefolterd, hoewel Maria de Médicis (althans, zoo wij
de gedenkschriften van dien tijd moeten gelooven) begonnen was den
kardinaal het gevoel te schenken, dat Anna van Oostenrijk hem steeds
bleef weigeren, Anna van Oostenrijk had haar trouwste dienaars, haar
vertrouwdste vrienden, haar waardste gunstelingen zien vallen, en zooals
die rampzaligen, met een noodlottige eigenschap begaafd, bracht zij
ongeluk aan allen toe, die haar omringden; haar vriendschap was een
onheilspellend teeken, dat vervolging tot zich lokte. Mevrouw de
Chevreuse en mevrouw de Vernet waren reeds verbannen; en la Porte
verborg het niet aan zijn meesteres, dat hij verwachtte, alle
oogenblikken te worden in hechtenis genomen.

Op het oogenblik, dat zij verdiept was in de somberste beschouwingen,
werd de deur der kamer geopend, en de koning trad binnen. De lezeres
zweeg oogenblikkelijk, al de dames stonden van haar zitplaatsen op, en
er heerschte een diepe stilte.--Wat den koning betreft, deze betuigde
niet de minste beleefdheid; en voor de koningin blijvende staan, zeide
hij met een ontroerde stem: „Gij zult het bezoek van den heer kanselier
verwachten, die u eenige zaken zal mededeelen, waarmede ik hem heb
belast.”

De ongelukkige koningin, die men herhaaldelijk met echtscheiding,
verbanning en veroordeeling bedreigde, verbleekte onder haar blanketsel
en kon zich niet weerhouden te zeggen:

„Maar waartoe dat bezoek, Sire? Wat heeft de heer kanselier mij te
zeggen, wat Uwe Majesteit mij zelve niet kan mededeelen?”--De koning
draaide zich, zonder antwoord te geven, op zijn hielen om, en bijna
tegelijkertijd meldde de kapitein der Gardes, de heer de Guitaut, het
bezoek des heeren kanseliers.

Toen de kanselier verscheen, was de koning reeds door een andere deur
verdwenen. De kanselier trad half glimlachende, half blozende, zooals
wij hem waarschijnlijk in den loop dezer geschiedenis zullen
wedervinden, binnen; het kan geen kwaad, dat onze lezers nu met hem in
kennis treden.

De kanselier was een koddige snaak. Het was des Roches le Masler,
kanunnik van _Notre Dame_, vroeger kamerdienaar van den kardinaal, die
hem Zijne Eminentie voorstelde als een trouw dienaar. De kardinaal
bevond er zich wel bij.

Men verhaalde van hem onderscheidene anekdoten, onder andere deze: Na
een stormachtige jeugd te hebben doorgebracht, was hij in een klooster
gegaan, om dáár ten minste gedurende zekeren tijd de dwaasheden zijner
jeugd te boeten. Maar in dat heilige oord gekomen zijnde, was het den
armen boeteling niet mogelijk zoo ras de deur te sluiten voor de
hartstochten, die hij verzaakte en die er met hem binnenslopen.
Onophoudelijk werd hij er door vervolgd, en de prior, aan wien hij de
kwelling had toevertrouwd, wilde zooveel mogelijk er hem voor behoeden
en gaf hem dus den raad, ter bezwering des verzoekenden duivels tot het
koord der klok zijn toevlucht te nemen en die zoo hard hij kon te
luiden. Op dit geluid zouden de monniken verwittigd worden, dat de
verleiding een broeder bestormde en zich gezamenlijk tot het gebed
begeven. Die raad scheen den toekomstigen kanselier goed. Hij bezwoer
den kwaden geest door de krachtige uitwerking van de gebeden der
monniken; maar de duivel laat zich zoo gemakkelijk niet uit een vesting
jagen, waarin hij zich in garnizoen heeft gelegd; naarmate men de
bezweringen verdubbelde, verdubbelde hij de verzoekingen, zoodat dag en
nacht de klok werd geluid, de buitengewone begeerte tot boetedoening
aankondigende, die de boeteling ondervond. De monniken hadden geen
oogenblik rust meer. Overdag hadden zij het druk met de trappen, die
naar de kapel leidden, op en neder te klimmen, des nachts, behalve
gedurende het lof en de metten, waren zij nog verplicht twintig malen
het bed uit te springen en op de vloersteenen hunner cellen neder te
knielen. Men weet niet, of het de duivel was, die losliet, of de
monniken, die moede werden; maar na verloop van drie maanden keerde de
boeteling in de wereld terug, met den naam de verschrikkelijkste
bezetene te zijn, die er ooit bestaan had.

Het klooster verlatende, werd hij magistraatspersoon, daarna president
van het parlement in plaats van zijn oom; hij omhelsde de partij van den
kardinaal, hetgeen niet weinig wijsheid verried; vervolgens werd hij
kanselier, diende Zijne Eminentie met ijver in diens haat jegens de
koningin-moeder en zijn wraak tegen Anna van Oostenrijk; spoorde de
rechters in de zaak van Chalais aan, moedigde de proefnemingen van den
heer de Laffemas, groot galgenaasleverancier van Frankrijk aan;
eindelijk, al het vertrouwen van den kardinaal bezittende, een
vertrouwen, dat hij zoo wel had verdiend, werd hij belast met de
zonderlinge zending, tot wier uitvoering hij zich voor de koningin
vertoonde.

De koningin stond nog overeind, toen hij binnentrad, maar nauwelijks had
zij hem gezien, of zij zette zich opnieuw op haar leuningstoel en gaf
een teeken aan haar vrouwen weer op haar kussens en bankjes plaats te
nemen; en op een hoogen, trotschen toon vroeg Anna van Oostenrijk: „Wat
begeert gij, mijnheer! en met welk oogmerk vertoont gij u hier?”--„Om,
in naam des konings, mevrouw! en met al den eerbied, welken ik de eer
heb mevrouw verschuldigd te zijn, een nauwkeurig onderzoek in al uw
papieren te doen.”--„Hoe, mijnheer! een onderzoek in mijn papieren! Bij
mij? maar dat is allerlaagst.”--„Vergeef het mij, mevrouw! doch in deze
omstandigheid ben ik slechts het werktuig, waarvan de koning zich
bedient. Is Zijne Majesteit niet hier geweest en heeft zij u niet in
eigen persoon verzocht, u tot dat onderzoek voor te bereiden?”--„Volvoer
dan uw nazoekingen, mijnheer! naar het schijnt ben ik een schuldige.
Estefana! geef de sleutels mijner tafels en van mijn secretaire.”

De kanselier onderzocht voor den vorm het huisraad, maar hij wist wel,
dat het niet in een meubelstuk was, dat de koningin den belangrijken
brief zou gesloten hebben, dien zij in den loop van den dag geschreven
had. Toen de kanselier twintig malen de laden der schrijftafel had
geopend en wederom gesloten, moest hij wel, hoe hij ook aarzelde, moest
hij wel, zeg ik, tot het eigenlijke der zaak overgaan, dat is: de
koningin op haar persoon zelve onderzoeken.

De kanselier naderde dan Anna van Oostenrijk en op een zeer droevigen
toon, met verlegene houding, zeide hij: „En thans blijft mij over tot
het voornaamste onderzoek over te gaan.”--„Welk?” vroeg de koningin, die
niet begreep, of liever niet wilde begrijpen.--„Zijne Majesteit is
zeker, dat door u in den loop van den dag een brief is geschreven
geworden: het is haar bekend, dat die nog niet aan het adres is bezorgd
geworden. Die brief bevindt zich noch in uw tafel, noch in uw
secretaire, en toch moet die brief ergens wezen.”--„Zoudt gij u durven
verstouten de hand aan uw koningin te slaan?” vroeg Anna van Oostenrijk,
van haar stoel in haar geheele lengte zich opheffende en op den
kanselier een blik werpende, die naar een bedreiging zweemde!--„Ik ben
een getrouwe onderdaan des konings, mevrouw! en al wat Zijne Majesteit
zal bevelen, moet ik ten uitvoer brengen.”--„Welnu, het is waar,” hernam
Anna van Oostenrijk, „de spionnen van den kardinaal hebben hem goed
gediend. Ik heb heden een brief geschreven; die brief is niet verzonden;
de brief is daar.”--En de koningin bracht haar schoone hand aan haar
boezem.

„Geef mij dan dien brief, mevrouw!” zeide de kanselier.--„Ik zal dien
aan niemand dan aan den koning geven,” zeide Anna.--„Indien de koning
begeerd had, dat de brief hem werd overhandigd, mevrouw! zou hij dien in
persoon hebben afgevraagd. Maar ik herhaal u, hij heeft mij belast dien
van u te vorderen, en indien gij hem niet overgaaft....”--„Welnu?”--„Ben
ik het wederom, dien hij heeft belast u dien te ontnemen.”--„Ha! wat
wilt gij zeggen?”--„Dat mijn bevelen zeer ver gaan, mevrouw! en dat ik
volmacht heb dien brief zelfs op de persoon Uwer Majesteit te
zoeken.”--„Hoe afschuwelijk!” riep de koningin.--„Gelieve daarom,
mevrouw! door dien te geven....”--„Dat is een afschuwelijke
gewelddadigheid; weet gij dat, mijnheer!”--„De koning beveelt, mevrouw!
verontschuldig mij.”--„Ik zal het niet ondergaan, neen, neen, liever
sterven!” riep de koningin, bij wie het onstuimige Spaansche en
Oostenrijksche bloed aan het gisten werd gebracht.

De kanselier maakte een diepe buiging, vervolgens met het blijkbaar
besluit geen duimbreed te wijken in de vervulling van den last, dien men
hem had opgedragen, en zooals een beulsknecht had kunnen doen in de
folterkamer, naderde hij Anna van Oostenrijk, uit wier oogen men
onmiddellijk tranen van woede zag ontspringen.

De koningin was, zooals wij bereids zeiden, van een buitengewone
schoonheid. De last kon dus als iets zeer gevaarlijks voor de kieschheid
worden beschouwd; maar de koning, tengevolge zijner jaloezie jegens
Buckingham, was reeds zoover gekomen van op niemand meer jaloersch te
zijn. Ongetwijfeld zocht de kanselier op dit oogenblik met zijn oogen de
koord der beruchte klok; maar ze niet ontdekkende, nam hij zijn besluit
en strekte de hand uit naar de plaats, waar de koningin had bekend dat
zich het papier bevond. Anna van Oostenrijk deed een schrede achteruit,
zoo bleek dat men zou hebben gemeend, dat zij zou sterven, en met haar
linkerhand leunende op een tafel, die achter haar stond, ten einde niet
te vallen, haalde zij met de rechterhand een papier uit haar boezem, dat
zij den zegelbewaarder toereikte.

„Ziedaar, mijnheer! ziedaar den brief!” riep de koningin met een
afgebrokene en bevende stem, „neem hem en bevrijd mij van uw
verfoeilijke tegenwoordigheid.”

De kanselier, die van zijn kant een aandoening gevoelde, die hem deed
beven, en welke men zich licht kan begrijpen, nam den brief, boog tot op
den grond en verwijderde zich. Nauwelijks was de deur achter hem
gesloten, of de koningin viel half in onmacht in de armen harer vrouwen.
De kanselier bracht den brief aan den koning zonder er één woord van
gelezen te hebben. De koning nam dien aan met een bevende hand, zocht
het adres, dat ontbrak, werd bleek, opende hem langzaam, vervolgens aan
de eerste woorden bemerkende dat hij voor den koning van Spanje was
bestemd, las hij dien vluchtig door. Hij bevatte een uitvoerig plan
tegen den kardinaal! de koningin verzocht haar broeder en den keizer van
Oostenrijk, door de staatkunde van Richelieu gekwetst, wiens eeuwig
streven het was het huis van Oostenrijk te vernederen, den schijn aan te
nemen Frankrijk den oorlog te verklaren, en als voorwaarde van vrede de
verwijdering van den kardinaal te eischen; maar van liefde werd in dien
brief geen enkel woord gerept.

Geheel verblijd deed de koning onderzoek, of de kardinaal nog in het
Louvre was. Men zeide, dat Zijne Eminentie in het schrijfkabinet de
bevelen Zijner Majesteit wachtte. De koning begaf zich onmiddellijk tot
hem.--„Zie, hertog!” zeide hij hem, „gij hadt gelijk en ik was het, die
mij bedroog; de geheele intrigue is van staatkundigen aard en er is
volstrekt van geen liefde sprake in dezen brief. Maar in plaats hiervan
wordt daarin veel over u gesproken.”

De kardinaal nam den brief en las dien met de grootste aandacht;
vervolgens, toen hij dien voleind had, herlas hij hem voor de tweede
maal.

„Welnu, Uwe Majesteit!” zeide hij, „gij ziet, hoe ver mijn vijanden
gaan: men bedreigt u met twee oorlogen, wanneer gij mij niet wegzendt.
Waarlijk, in uw plaats, Sire! zou ik aan zoo dringende aanzoeken gehoor
geven, en van mijn kant, ik zou met wezenlijke vreugd van de zaken
afzien.”--„Wat zegt gij daar, hertog?”--„Ik zeg, Sire! dat mijn
gezondheid wordt ondermijnd in deze voor mij te vinnige worsteling en in
die eeuwigdurende werkzaamheden. Ik zeg u, dat ik, volgens alle
waarschijnlijkheid, de vermoeienissen van _la Rochelle_ niet zal kunnen
doorstaan, en het beter is, dat gij den heer de Condé of den heer de
Bassompierre of een ander moedig man, wiens vak het is oorlog te voeren,
verkiest en niet mij, die priester ben, en dien men steeds van zijn
roeping afkeert, om hem tot dingen te gebruiken, waartoe hij niet den
minsten aanleg heeft. Gij zult in uw rijk gelukkiger zijn, Sire!
en ik twijfel niet, of buitenslands zult gij er grooter door
worden.”--„Mijnheer de hertog!” zeide de koning, „ik begrijp u, wees
gerust; al die in dezen brief genoemd worden, zal men straffen, zooals
zij verdienen, zelfs de koningin!”--„Wat zegt gij, Sire! God beware mij,
dat te mijnen gevalle de koningin eenige onaangenaamheden ondervinde;
zij heeft in mij altijd haar vijand meenen te zien, Sire! hoewel Uwe
Majesteit kan getuigen, dat ik steeds met warmte haar belangen heb
voorgestaan, zelfs tegen u zelven. O! indien zij Uwe Majesteit ten
aanzien harer eer verried, dat ware iets anders, en ik zou de eerste
zijn te zeggen: Geen genade, Sire! geen genade voor de schuldige! maar
gelukkig is dit volstrekt het geval niet, en Uwe Majesteit heeft er een
nieuw bewijs van verkregen.”

„Het is waar, mijnheer de kardinaal!” zeide de koning, „en gij hadt
gelijk, zooals gewoonlijk; maar de koningin verdient niettemin al mijn
gramschap.”--„Gij zijt het, Sire! die de hare verdient; en waarlijk, ik
zou het kunnen begrijpen, indien zij verstoord op Uwe Majesteit ware;
Uwe Majesteit heeft haar met gestrengheid behandeld.”--„Op die wijze
zal ik steeds mijn vijanden en de uwe behandelen, hertog! hoe hoog
zij ook mogen geplaatst zijn, en wat gevaar ik ook loope door mijn
strengheid jegens hen.”--„De koningin is mijn vijandin, maar niet
de uwe, Sire! integendeel, zij is een trouwe, onderdanige en
onberispelijke echtgenoot: veroorloof mij dus, Sire! haar bij Uwe
Majesteit tot voorspraak te zijn.”--„Dat zij mij het eerst tegemoet
kome!”--„Integendeel, Sire! gij moet het voorbeeld geven; gij hebt het
eerst ongelijk gehad, omdat gij het zijt, die de koningin verdacht
hield.”--„Ik de eerste zijn?” zeide de koning, „nooit!”--„Sire! ik bid
u.”--„Buitendien, hoe zou ik het doen?”--„Door iets te doen, waarmede
gij weet haar aangenaam te zijn.”--„Wat?”--„Geef een bal, het
is u bekend, hoeveel de koningin van dansen houdt; ik verzeker
u, dat haar verstoordheid voor een dergelijke oplettendheid zal
verdwijnen.”--„Mijnheer de kardinaal! gij weet wel, dat ik van die
wereldsche vermaken niet houd.”--„De koningin zal er u te meer dankbaar
voor zijn, daar zij uw afkeer voor dat vermaak kent; daarenboven is het
voor haar een gelegenheid, zich met die fraaie diamanten haken te
tooien, die gij haar op haar verjaardag hebt ten geschenke gegeven, en
waarmede zij tot hiertoe zich nog niet heeft kunnen versieren.”

„Wij zullen zien, mijnheer de kardinaal! wij zullen zien,” zeide de
koning, die verblijd was de koningin schuldig te vinden aan een misdaad,
waarover hij zich weinig bekreunde, maar onschuldig ten aanzien van een
misdrijf, voor hetwelk hij zeer bevreesd was; hij toonde zich geheel
bereid zich met haar te verzoenen. „Wij zullen zien; maar op mijn woord,
gij zijt al te toegevend.”--„Sire!” zeide de kardinaal, „laat de
gestrengheid aan uw ministers over; vergevensgezindheid is een
koninklijke deugd; beoefen die, en gij zult zien, dat gij u er wèl bij
zult bevinden.”

En de kardinaal, na deze woorden, de pendule elf uur hoorende slaan,
maakte een diepe buiging, vroeg verlof aan den koning om zich te mogen
verwijderen, hem nogmaals verzoekende zich met de koningin te verzoenen.

Anna van Oostenrijk, die tengevolge van den bewusten brief eenige
berisping verwachtte, verwonderde zich zeer den koning den volgenden dag
eenige pogingen tot verzoening te zien aanwenden. Haar eerste gevoel was
afkeer van hem; haar vrouwelijke trots en haar waardigheid als koningin
waren beide zoo beleedigd, dat zij zich niet zoo dadelijk kon
onderwerpen; maar door den raad der haar omringende dames overgehaald,
hield zij zich eindelijk, alsof zij de zaak begon te vergeten. De koning
maakte van dat eerste oogenblik van tegemoetkoming gebruik om haar te
zeggen, dat hij voornemens was weldra een feest te geven. Een feest was
zoo iets zeldzaams voor de arme Anna van Oostenrijk, dat, zooals de
kardinaal had gedacht, de laatste zweem van verstoordheid verdween, zoo
niet in haar hart, althans op haar gelaat. Zij vroeg naar den dag, op
welken het feest zou plaats hebben, maar de koning antwoordde, dat hij
zich te dien aanzien met den kardinaal moest verstaan. En inderdaad,
dagelijks vroeg de koning den kardinaal naar den dag, op welken het
feest moest plaats hebben, en alle dagen stelde de kardinaal het onder
een of ander voorwendsel uit. Den achtsten dag na het tooneel, dat wij
hebben verhaald, ontving de kardinaal een brief met het postmerk van
_Londen_, alleen deze weinige woorden behelzende:

     „Ik heb ze, maar ik kan _Londen_ niet verlaten, daar mij geld
     ontbreekt; zend mij vijfhonderd pistolen en binnen vier of vijf
     dagen, na die ontvangen te hebben, zal ik te _Parijs_ zijn.”

Denzelfden dag, dat de kardinaal dien brief had ontvangen, richtte de
koning tot hem zijn gewone vraag. Richelieu telde op zijn vingers en
zeide bij zich zelven: „Zij zal hier zijn, zegt zij, vier of vijf dagen
na de ontvangst van het geld: vier of vijf dagen zijn er toe noodig, om
haar het geld te doen geworden en vier of vijf dagen heeft zij noodig om
terug te keeren; dat maakt tien dagen; laat ons er nu eens bij rekenen:
tegenwind, tegenspoed, vrouwelijke zwakheid, en stellen wij dat op
twaalf dagen.”--„Welnu, mijnheer de hertog! hebt gij uw rekening
gemaakt?”--„Ja, Sire! wij hebben vandaag den 20sten September; de
schepens der stad geven den 3den October een feest. Dat zou zich
heerlijk schikken; immers, gij zoudt den schijn dan niet hebben de
koningin tegemoet te komen.” Vervolgens voegde de kardinaal er bij: „A
propos, Sire! vergeet niet aan Hare Majesteit den dag voor dat feest te
zeggen, dat gij zeer verlangend zijt te zien, hoe haar die diamanten
haken staan.”



HOOFDSTUK XVII.

Het huishouden van Bonacieux.


Het was de tweede maal, dat de kardinaal op de diamanten haken bij den
koning terugkwam. Lodewijk XIII werd dan ook getroffen door dat
aanhouden en verbeeldde zich, dat deze aanbeveling een of ander geheim
bedekte. Meer dan eens was de koning er door vernederd geworden, dat de
kardinaal, wiens politie, zonder nochtans tot de volmaaktheid van de
hedendaagsche te zijn gebracht, voortreffelijk was, beter onderricht was
dan hij zelf met hetgeen er in zijn omgeving voorviel. Hij hoopte in een
gesprek met Anna van Oostenrijk eenig licht te verkrijgen en daarna tot
Zijne Eminentie terug te keeren met een geheim, dat, of de kardinaal het
wel of niet wist, hem echter zoowel in het een als in het ander geval in
diens oogen zou verheffen.

Hij begaf zich dan tot de koningin en volgens gewoonte begroette hij
haar met nieuwe bedreigingen tegen degenen, die haar omringden. Anna van
Oostenrijk boog het hoofd, liet den stortvloed voorbijgaan zonder te
antwoorden, hopende, dat die vanzelf wel zou eindigen; maar dat was niet
hetgeen Lodewijk XIII begeerde: hij wilde een woordenwisseling, die hem
het een of ander licht zou geven, verzekerd, dat de kardinaal een
bijgedachte koesterde en deze hem een dier vreeselijke verrassingen
bereidde, waarin Zijne Eminentie zoozeer uitmuntte. Hij bereikte dit
doel door zijn volharding in het beschuldigen.

„Maar,” riep Anna van Oostenrijk, vermoeid door die onbepaalde
aanvallen, „maar, Sire! gij zegt mij niet al wat u op het hart ligt. Wat
heb ik toch gedaan? Spreek! welke misdaad heb ik gepleegd? Het is niet
mogelijk, dat Uwe Majesteit zoo spreekt wegens den brief aan mijn
broeder geschreven!”

De koning, nu op zijn beurt zoo rechtstreeks aangevallen, wist niet wat
te antwoorden; hij meende, dat nu het oogenblik dáár was, de aanbeveling
te doen, welke zij slechts den dag voor het feest mocht
weten.--„Mevrouw!” zeide hij met majesteit, „er zal spoedig een bal in
het stadhuis worden gegeven; ik begeer dat, om aan mijn brave schepenen
eer te bewijzen, gij er in statiekleederen verschijnen zult en vooral
getooid met de diamanten haken, die ik u op uw verjaardag ten geschenke
heb gegeven. Ziedaar mijn antwoord.”

Dat antwoord was verschrikkelijk; Anna van Oostenrijk meende, dat
Lodewijk XIII met alles bekend was, en dat de kardinaal hem tot dat
lange zwijgen, gedurende zeven of acht dagen, overgehaald had, hetgeen
trouwens in zijn karakter lag. Zij werd doodsbleek, liet haar
wonderschoone hand, die toen een wassen hand geleek, op een console
rusten en zag den koning aan met verschrikte oogen; zij antwoordde geen
enkel woord.

„Gij hebt het gehoord, mevrouw?” zeide de koning, die van die
verlegenheid het volste genot had, zonder er echter het gewicht van te
vermoeden: „gij hebt het gehoord?”--„Ja, Sire, ik versta u,” stamelde de
koningin.--„Gij zult op dat bal verschijnen?”--„Ja.”--„Met uw diamanten
haken?”--„Ja.”

De bleekheid der koningin werd, zoo mogelijk, nog grooter. De koning
ontwaarde zulks en genoot er van met de koele wreedheid, welke een der
slechtste zijden van zijn inborst was.

„Dan is het wel,” zeide de koning, „dat is alles, wat ik u te zeggen
had.”--„Maar op welken dag zal het bal plaats hebben?” vroeg Anna van
Oostenrijk.

Lodewijk XIII voelde inwendig, dat hij hierop niet moest antwoorden,
daar de koningin de vraag met een bijna stervende stem deed.--„Zeer
spoedig, mevrouw!” zeide hij, „maar ik herinner mij den juisten dag niet
meer; ik zal het den kardinaal vragen.”--„Het is dus de kardinaal, die u
dat feest heeft aangekondigd?” riep de koningin.--„Ja, mevrouw!”
antwoordde de koning verbaasd, „maar waartoe die vraag?”--„Hij is het,
die u gezegd heeft, dat ik er getooid met mijn diamanten haken moest
verschijnen.”--„Dat wil zeggen, mevrouw!....”--„Hij is het, Sire! hij is
het!”--„Welnu, wat doet het er toe, dat hij het is of ik? Is deze
uitnoodiging misdadig?”--„O, neen, Sire!”--„Dan zult gij
verschijnen?”--„Ja, Sire!”--„Goed,” zeide de koning, zich verwijderende,
„goed, ik reken er op.”

De koningin boog, minder uit welvoegelijkheid, dan wel omdat haar knieën
onder haar knikten. De koning scheen opgetogen.

„Ik ben verloren,” mompelde de koningin, „verloren, want de kardinaal
weet alles: hij is het, die den koning drijft, die nog wel niets weet,
maar dra alles zal vernemen. Ik ben verloren! mijn God! mijn God! mijn
God!”--Zij knielde op een kussen neder en bad, het hoofd in haar bevende
handen verbergende.

Inderdaad, haar toestand was verschrikkelijk. Buckingham was naar
_Londen_ teruggekeerd, mevrouw de Chevreuse was te _Tours_. Meer dan
ooit gadegeslagen, begreep de koningin, dat een der dames, die haar
omringden, haar verried, zonder echter te kunnen zeggen welke. La Porte
mocht het Louvre niet verlaten, en geen ziel ter wereld was er, aan wie
zij zich kon vertrouwen. Bedreigd door de ramp, die haar boven het hoofd
hing en in haar verlatenheid, barstte zij in een luid gesnik uit.

„Kan ik Uwe Majesteit dan in niets van dienst zijn,” zeide eensklaps een
stem vol zachtheid en medelijden. De koningin wendde zich haastig om,
want er lag in die uitdrukking van die stem geen bedrog; het was de taal
eener vriendin. En inderdaad, voor een der deuren, die in het vertrek
der koningin uitkwamen, verscheen de lieve juffrouw Bonacieux. Zij was
bezig kleederen en lijnwaad in een kleerkamer te bergen, toen de koning
was binnengekomen, en wijl zij de kamer niet kon verlaten, had zij alles
gehoord. De koningin slaakte een doordringenden kreet, zich verrast
ziende, want in haar verwarring had zij de jonge vrouw niet herkend, die
la Porte in haar dienst had doen treden.

„O, vrees niets, mevrouw!” zeide de jonge vrouw, de handen vouwende en
zelve weenende over den angst der koningin, „ik behoor Uwe Majesteit met
hart en ziel en hoe ver ik ook van haar verwijderd ben, hoe gering mijn
stand ook zij, meen ik een middel gevonden te hebben, Uwe Majesteit uit
den nood te redden.”--„Gij! o, hemel! gij!” riep de koningin: „maar
welaan! zie mij aan. Van alle kanten word ik verraden; kan ik op u
vertrouwen?”--„O, mevrouw!” riep de jonge vrouw, op de knieën vallende,
„o, bij mijn ziel! ik ben bereid voor Uwe Majesteit te sterven.”

De kreet kwam voort uit de volheid des harten en men kon zich evenmin in
dezen als in den vorigen bedriegen.--„Ja,” ging juffrouw Bonacieux
voort, „ja, er zijn verraders hier, maar bij den heiligen naam der Maagd
Maria zweer ik u, dat niemand aan Uwe Majesteit trouwer is dan ik. Die
diamanten haken, welke de koning wenscht te zien, hebt gij den hertog
van Buckingham gegeven, niet waar? De diamanten haken waren besloten in
een kistje van rozenhout, dat hij onder den arm droeg. Bedrieg ik mij?
Is het zoo niet?”--„O, mijn God! mijn God!” mompelde de koningin, wier
tanden van angst klapperden.

„Welnu! die diamanten,” ging juffrouw Bonacieux voort, „men moet ze
terug hebben.”--„O ja, ongetwijfeld, het moet!” riep de koningin: „maar
wat te doen, hoe ze te krijgen?”--„Er moet iemand naar den hertog worden
gezonden.”--„Maar wie?.... Wie?.... Aan wien mij te vertrouwen?”--„Stel
in mij vertrouwen, mevrouw! doe mij die eer, koningin, en ik, ik zal
dien bode weten te vinden.”--„Maar ik zal moeten schrijven.”--„O ja, dat
is onvermijdelijk. Twee regels van uw hand en uw eigen zegel.”--„Maar in
die twee regels ligt mijn veroordeeling, echtscheiding,
verbanning.”--„Ja, indien zij in verraderlijke handen vallen, maar ik
verzeker u, dat die beide regels aan hun adres zullen bezorgd
worden.”--„Ach, mijn God! ik moet dan mijn leven, mijn eer, mijn goeden
naam in uw handen stellen!”--„Ja, ja, mevrouw! gij moet, en ik, ik zal
alles redden.”--„Maar hoe! zeg mij dat ten minste.”--„Mijn man is, twee
of drie dagen geleden, in vrijheid gesteld; ik heb den tijd nog niet
gehad hem te spreken. Hij is een braaf en eerlijk man, die haat noch
liefde voor iemand gevoelt. Hij zal doen, wat ik begeer en op een bevel
van mij vertrekken, zonder hetgeen, waarmee hij belast is, te kennen;
hij zal alzoo den brief Uwer Majesteit aan het adres, dat zij zal
aanwijzen, bezorgen, zonder zelfs te weten, dat die van Uwe Majesteit
komt.”

De koningin vatte beide handen der jonge vrouw met vurige drift,
beschouwde haar, alsof zij in het diepste van haar hart wilde lezen, en
in haar schone oogen niets anders dan openhartigheid ziende, omhelsde
zij haar teederlijk.--„Doe dat!” riep zij, „en gij zult mij het leven,
gij zult mij de eer hebben gered.”--„O! vergroot den dienst niet, welken
ik het geluk heb u te kunnen bewijzen; ik heb niets van Uwe Majesteit te
redden, die alleen het slachtoffer van een verraderlijk komplot
is.”--„Het is waar, het is waar, mijn kind!” zeide de koningin, „gij
hebt gelijk.”--„Geef mij dus dien brief, mevrouw! de tijd snelt voort.”

De koningin liep naar een tafeltje, waarop zich papier, pennen en
inkt bevonden.... Zij schreef een paar regels, verzegelde het
briefje met haar cachet en stelde het aan juffrouw Bonacieux ter
hand.--„Maar nu,” zeide de koningin, „nu vergeten wij nog het
voornaamste.”--„Wat?”--„Geld.”

Juffrouw Bonacieux bloosde.--„Ja, dat is ook waar,” zeide zij, „en ik
moet Uwe Majesteit bekennen, dat mijn man....”--„Dat uw man het niet
heeft, wilt gij zeggen, niet waar?”--„Integendeel, hij heeft geld, maar
hij is zeer gierig, dat is zijn gebrek. Intusschen behoeft Uwe Majesteit
zich hierover niet te bekommeren. Wij zullen wel een middel
vinden.”--„Maar ik heb het ook niet,” zeide de koningin. (Zij, die de
Gedenkschriften van mevrouw de Motteville gelezen hebben, zullen zich
over dat antwoord niet verwonderen). „Maar wacht even en....” Anna van
Oostenrijk liep naar haar juweelkistje. „Zie hier,” zeide zij, „een ring
van groote waarde, naar men verzekert; mijn broeder, de koning van
_Spanje_, heeft mij dien gegeven, hij behoort mij en bijgevolg kan ik er
over beschikken. Neem dien ring, verkoop hem en laat uw man op reis
gaan.”--„Binnen één uur zult gij gehoorzaamd zijn.”--„Gij ziet het
opschrift,” vervolgde de koningin, zoo zacht sprekende, dat men haar
nauwelijks verstond. „Aan mylord, hertog van Buckingham, te
_Londen_.”--„Die brief zal hem in persoon worden ter hand
gesteld.”--„Edelmoedig kind!” riep Anna van Oostenrijk.

Juffrouw Bonacieux kuste de handen der koningin, verborg het papier in
haar boezem en verdween met de vlugheid eens vogels.

Tien minuten later was zij thuis. Zooals zij aan de koningin had gezegd,
had zij haar man, sedert zijn invrijheidstelling, niet gezien; zij wist
dus niets van de verandering, welke er bij hem in zijn denkwijze omtrent
den kardinaal was voorgevallen: een verandering, die de vleitaal en het
geld Zijner Eminentie hadden teweeggebracht en welke de graaf de
Rochefort in een paar bezoeken nog had versterkt; deze toch was de beste
vriend van Bonacieux geworden, aan wien hij zonder veel moeite deed
gelooven, dat niet één enkel misdadig oogmerk de oorzaak der ontvoering
zijner vrouw was geweest, maar slechts een staatkundige voorzorg. Zij
vond den heer Bonacieux alleen; de arme winkelier stelde met zeer veel
moeite een weinig orde in zijn huis, waar hij bijna al het huisraad
verbrijzeld en de kasten ledig had gevonden, daar het gerecht niet een
der drie zaken is, welke koning Salomo aanduidt, als geen spoor van hun
doorgang achterlatende. De meid was reeds gevlucht, toen haar meester in
hechtenis werd genomen. De schrik had het arme kind zoo erg bevangen,
dat zij, zonder zich op te houden, den weg van _Parijs_ naar
_Bourgogne_, haar geboorteland, achter elkander had afgelegd.

De waardige winkelier had, zoodra hij zich weer te huis bevond, aan zijn
vrouw zijn gelukkige terugkomst gemeld, en zijn vrouw had hem
geantwoord, hem gelukwenschende en hem zeggende, dat het eerste
oogenblik, dat zij van haar dienst kon afnemen, geheel aan een bezoek
aan hem zou zijn gewijd. Dat eerste oogenblik had zich vijf dagen laten
wachten, hetgeen in elke andere omstandigheid meester Bonacieux wel wat
lang zou hebben toegeschenen; maar hij had in het bezoek, door hem bij
den kardinaal afgelegd en in de bezoeken van Rochefort, oneindige stof
tot nadenken gevonden; en zooals men weet, niets verdrijft spoediger den
tijd dan na te denken, te meer daar de overwegingen van Bonacieux alle
verguld waren. Rochefort noemde hem zijn vriend, zijn waarden Bonacieux
en hield niet op hem te zeggen, dat de kardinaal zeer veel werk van hem
maakte. De winkelier meende reeds op weg te zijn om eer en fortuin in te
oogsten.

Ook van haar kant had juffrouw Bonacieux nagedacht, maar wij moeten het
zeggen, over geheel iets anders dan over eerzucht; onwillekeurig
vestigden zich haar gedachten uitsluitend op dien schoonen, moedigen
jongeling, die zoo verliefd scheen. Op haar achttiende jaar met den heer
Bonacieux in den echt getreden en steeds geleefd hebbende te midden der
vrienden van haar man, die weinig geschikt waren aan een jonge vrouw
hartstocht in te boezemen, wier hart meer verheven was dan haar stand,
was juffrouw Bonacieux ongevoelig gebleven voor de gewone
verleidingsmiddelen; maar op dat tijdstip vooral had de titel van
edelman een grooten invloed op den burgerstand, en d’Artagnan was
edelman; daarenboven droeg hij de uniform der gardes, die, na de uniform
der musketiers, het meest de vrouwen bekoorde. Hij was, wij herhalen
het, schoon, jong, avontuurlijk; hij sprak over liefde als iemand, die
bemint en naar liefde smacht; er was dus in hem meer dan genoeg, om een
drie-en-twintig-jarig hoofd op hol te brengen, en juffrouw Bonacieux was
juist in dat gelukkig tijdperk des levens getreden.

Beide echtgenooten, hoewel zij elkander in langer dan acht dagen niet
hadden gezien, terwijl gedurende die week ernstige gebeurtenissen
tusschen hen waren voorgevallen, ontmoetten elkander met zekere
verstrooidheid; echter legde de heer Bonacieux een wezenlijke vreugd aan
den dag en naderde zijn vrouw met open armen. Mejuffrouw Bonacieux bood
hem haar voorhoofd.

„Ik heb u wat mede te deelen,” zeide zij.--„Wat mede te deelen?” zeide
Bonacieux verwonderd.--„O ja, iets zeer gewichtigs.”--„Zoo, ik heb u
eenige tamelijk ernstige vragen te doen. Verklaar mij eens uw
ontvoering, als gij zoo goed wilt zijn.”--„Dat is voor het oogenblik de
zaak niet,” zeide juffrouw Bonacieux.--„En wat dan? mijn
inhechtenisneming?”--„Ik vernam die denzelfden dag, maar daar gij niet
schuldig waart aan eenige misdaad, noch deel hadt genomen in een of
andere samenzwering, kortom, dewijl gij volstrekt met alles onbekend
waart, wat u of iemand anders in gevaar had kunnen brengen, hechtte ik
aan die gebeurtenis slechts de waarde, welke zij verdiende.”--„Gij
spreekt er zeer gemakkelijk over, mejuffrouw!” hernam Bonacieux,
verstoord over de weinige belangstelling, die zijn vrouw hem betoonde;
„weet gij wel, dat ik een dag en een nacht in een cachot der Bastille
heb doorgebracht?”--„Een dag en een nacht zijn spoedig voorbij; laat ons
dus niet verder over uw gevangenschap spreken en op hetgeen mij tot u
voert terugkeeren.”--„Hoe, wat u tot mij voert? Is het dan niet het
verlangen een echtgenoot weder te zien, van wien gij sedert acht dagen
gescheiden zijt geweest?” vroeg de winkelier gebelgd.--„Vooreerst dat en
dan wat anders.”--„Spreek!”--„Iets van het grootste gewicht en van
hetwelk onze toekomstige fortuin afhangt.”--„Onze fortuin is zeer
veranderd, sedert ik u het laatst heb gezien, mejuffrouw Bonacieux! en
het zou mij niet verwonderen, dat zij binnen eenige maanden een aantal
lieden afgunstig zal maken.”--„Ja, vooral indien gij de voorschriften
wilt volgen, die ik u geven zal.”--„Aan mij?”--„Ja, aan u. Er is een
goede en heilige zaak te verrichten, mijnheer! en tegelijkertijd veel
geld te verdienen.”

Juffrouw Bonacieux, over geld tot haar man sprekende, wist, dat zulks
was hem in zijn zwak te tasten. Maar iemand, al ware hij ook winkelier,
wanneer hij met een kardinaal de Richelieu slechts tien minuten
gesproken heeft, is dezelfde man niet meer.

„Veel geld te verdienen?” zeide Bonacieux, zijn lippen
vooruitstekende.--„Ja, veel.”--„Hoeveel ongeveer?”--„Duizend pistolen
misschien.”--„Wat gij van mij verlangt, is dan zeer belangrijk?”--„Ja.”
„Wat moet ik doen?”--„Oogenblikkelijk op reis gaan; ik zal u een brief
toevertrouwen, dien gij onder hoegenaamd geen voorwendsel moogt afgeven
en in persoon zult ter hand stellen.”--„En werwaarts moet ik mij
begeven?”--„Naar _Londen_.”--„Ik! naar _Londen_?”--„Ten behoeve van
anderen.”--„Wie zijn die anderen? Ik zeg u van te voren, dat ik niets
meer blindelings doe en ik wil weten, niet alleen waaraan ik mij
blootstel, maar ook voor wien ik mij blootstel.”--„Een voornaam persoon
zendt en een voornaam persoon wacht u; de belooning zal uw verwachting
overtreffen, ziedaar al wat ik u kan zeggen.”--„Al wederom intrigues,
altijd intrigues, ik dank u, ik zal er mij in het vervolg voor wachten;
de kardinaal heeft mij hieromtrent eenige inlichtingen gegeven.”--„De
kardinaal!” riep juffrouw Bonacieux, „hebt gij den kardinaal
gesproken?”--„Hij heeft mij doen komen,” antwoordde de winkelier
trotsch.--„En gij hebt aan zijn uitnoodiging beantwoord, onvoorzichtige!
die gij zijt.”--„Ik moet u zeggen, dat mij de keuze niet overbleef om te
weigeren of te gaan; want ik bevond mij tusschen twee gerechtsdienaars.
Het is bovendien nog waar dat ik, Zijne Eminentie niet kennende, mij van
dat bezoek gaarne zou hebben zien vrijgesteld, indien zulks mogelijk
ware geweest.”--„Heeft hij u dan mishandeld of bedreigd?”--„Hij heeft
mij de hand geboden en mij zijn vriend genoemd.”--„Zijn
vriend!”--„Verstaat gij, juffrouw! ik ben de vriend van den grooten
kardinaal!”--„Van den grooten kardinaal!”--„Zoudt gij hem bijgeval dien
naam betwisten, mejuffrouw!”--„Ik betwist hem niets, maar ik zeg u, dat
de gunst des kardinaals wankelbaar is en men gek moet zijn, zich aan een
minister te hechten; er bestaan machten, die de zijne overtreffen en die
niet van de grilligheid eens menschen of van den uitslag der
gebeurtenissen afhangen; het is aan die machten, dat men zich moet
hechten.”--„Het doet mij leed, mejuffrouw, maar ik ken geen andere macht
dan die van den grooten man, dien ik de eer heb te dienen.”--„Dient gij
den kardinaal?”--„Ja, mejuffrouw! en als zijn dienaar zal ik niet
veroorloven, dat gij u in complotten mengt tegen de veiligheid van den
staat en dat gij, gij! de plannen dient eener vrouw, die geen Fransche
is en een Spaansch hart omdraagt. Gelukkiglijk is de groote kardinaal
aanwezig, zijn waakzaam oog dringt door alles heen en bespiedt het
diepste van de harten.”

Bonacieux herhaalde woord voor woord een zinsnede, die hij van den graaf
de Rochefort had gehoord; maar de arme vrouw, die op haar man had
gerekend en in die hoop zich bij de koningin voor hem verantwoordelijk
had gesteld, beefde niet alleen om het gevaar, waarin zij zich bijna had
begeven, maar ook over de onmacht, in welke zij zich bevond. Intusschen,
de zwakheid en vooral de geldzucht van haar man kennende, wanhoopte zij
niet hem toch nog tot haar oogmerk over te halen.

„Ha, gij zijt kardinalist; mijnheer!” riep zij. „Ha! gij dient de partij
van hen, die uw vrouw mishandelen en de koningin beleedigen!”--„De
bijzondere belangen komen niet in aanmerking tegenover de belangen van
het algemeen. Ik ben de partij toegedaan van hen, die den staat redden!”
zeide Bonacieux op hoogdravenden toon. Dat was een andere zinsnede van
den graaf de Rochefort, die hij onthouden had en welke hij nu
gelegenheid vond te bezigen.

„En weet gij wat het is, die staat van welken gij spreekt?” vroeg
juffrouw Bonacieux, de schouders ophalende. „Stel u tevreden, een burger
zonder de minste arglistigheid te zijn, en schaar u aan die zijde, waar
het meeste voordeel is te behalen.”--„Nu, nu!” zeide Bonacieux op een
gevulden zak slaande, die een zilverklank van zich gaf; „wat zegt gij
van dit, mejuffrouw de predikster!”--„Van wien hebt gij dat geld?”--„Gij
raadt het niet.”--„Van den kardinaal?”--„Van hem en van mijn vriend, den
graaf de Rochefort.”--„Van den graaf de Rochefort? maar hij is het, die
mij heeft ontvoerd!”--„Dat is wel mogelijk, mejuffrouw!”--„En gij
ontvangt geld van dien man?”--„Hebt gij mij niet gezegd, dat die
ontvoering alleen uit staatkunde was gepleegd?”--„Ja; maar die
ontvoering had tot doel mij mijn meesteres te doen verraden, mij door
folteringen bekentenissen af te persen, die de eer en wellicht het leven
van mijn doorluchtige meesteres konden bedreigen.”--„Mejuffrouw!” hernam
Bonacieux, „uw meesteres is een verraderlijke Spaansche vrouw, en wat de
kardinaal doet is welgedaan.”--„Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „ik
wist, dat gij gierig, lafhartig en dom waart, maar ik wist niet, dat gij
een eerlooze waart.”--„Mejuffrouw!” zeide Bonacieux, die nooit zijn
vrouw in toorn had gezien en voor huiselijken twist bang was,
„mejuffrouw! wat zegt gij?”--„Ik zeg, dat gij een ellendeling zijt,”
ging mejuffrouw Bonacieux voort, die bemerkte, dat zij eenigen invloed
op haar man begon te herwinnen. „Wel zoo, gij bemoeit u met staatkunde,
gij? en nog wel met de staatkunde van den kardinaal! Ha! ha! gij geeft u
voor geld met ziel en lichaam den duivel over!”--„Neen, maar den
kardinaal.”--„Dat is hetzelfde!” riep de jonge vrouw. „Die Richelieu
noemt, noemt satan.”--„Zwijg, zwijg, mejuffrouw! men zou u kunnen
hooren.”--„Ja, gij hebt gelijk, uw laagheid zou mij doen blozen.”--„Maar
wat wilt gij dan van mij, laat hooren?”--„Ik heb het u reeds gezegd, van
dadelijk te vertrekken, mijnheer! en waardiglijk de zending te
vervullen, die ik mij verwaardig u op te dragen, en op die voorwaarde
wil ik alles vergeten; en wat meer is (en zij reikte hem de hand), geef
ik u mijn vriendschap weder.”

Bonacieux was lafhartig en gierig, maar hij beminde zijn vrouw; hij werd
verteederd. Een man van vijftig jaren is niet lang verstoord op een
vrouw van drie en twintig. Mejuffrouw Bonacieux zag zijn weifeling.

„Welaan,” zeide zij, „zijt gij tot een besluit gekomen?”--„Maar, mijn
beste lieve! overweeg toch eens wat gij van mij vergt? _Londen_ is ver
van _Parijs_, zeer ver, en wellicht is de boodschap, waarmede gij mij
belast, niet zonder gevaar.”--„Wat doet het er toe, indien gij dat
gevaar vermijdt.”--„Luister, mejuffrouw!” zeide de winkelier, „luister,
ik weiger volstrekt, ik weiger, ik ben bang voor intrigues. Ik, ik heb
de Bastille gezien. Brrr!.... dat is allerakeligst, de Bastille! Ik
krijg kippenvel, als ik er slechts aan denk. Men heeft mij met de
pijnbank bedreigd. Dan wringt men je beenen tusschen planken, totdat de
splinters uit het vleesch komen! Neen, op mijn woord, ik zal niet
gaan.... En, _morbleu_! waarom gaat gij zelve niet? want waarlijk, ik
geloof, dat ik mij tot hiertoe in u heb bedrogen; ik geloof, dat gij een
man, en nog wel een der ongemakkelijkste zijt.”--„En gij zijt een vrouw,
een ellendige, domme en lage vrouw. O! gij zijt bang! Welnu, indien gij
niet onmiddellijk vertrekt, laat ik u op bevel der koningin in die
Bastille werpen, welke gij zoozeer vreest.”

Bonacieux verzonk in een diepe overweging; hij overwoog rijpelijk beide
gramschappen, die van den kardinaal en die der koningin; die des
kardinaals overtrof de andere grootelijks.

„Laat mij op bevel der koningin in hechtenis nemen,” zeide hij, „ik zal
mij op Zijne Eminentie beroepen.”

Juffrouw Bonacieux bemerkte nu eerst, dat zij te ver was gegaan, en
scheen hierover beangst. Zij beschouwde een oogenblik verschrikt dat dom
gelaat, waarop een onwrikbaar besluit stond uitgedrukt, als dat eens
dwazen, die bang is.

„Welnu dan, het zij zoo!” zeide zij, „bij slot van rekening hebt gij
gelijk; een man weet meer van staatkunde dan een vrouw, en gij vooral,
mijnheer Bonacieux! daar gij met den kardinaal hebt gesproken; echter is
het voor mij zeer hard,” vervolgde zij, „dat mijn man, iemand, op wiens
vriendschap ik meende te kunnen vertrouwen, mij zoo onbeleefd behandelt,
en aan mijn begeerten niet wil voldoen.”--„Uw begeerten zouden iemand te
ver kunnen brengen, en ik wantrouw ze,” hernam Bonacieux
zegevierend.--„Ik zal er dan van afzien,” zeide de jonge vrouw
zuchtende; „het is wel, laat ons er niet meer van spreken.”--„Indien gij
mij ten minste zeidet, wat ik te _Londen_ moest doen,” zeide Bonacieux,
die zich een weinig te laat herinnerde, dat Rochefort hem had aanbevolen
pogingen te doen, ten einde de geheimen zijner vrouw te ontdekken.--„Het
is niet noodig, dat gij het thans weet,” antwoordde de jonge vrouw, die
als door ingeving wantrouwend werd en thans terugtrad; „het betreft eene
dier kleinigheden, naar welke de vrouwen zoo dikwijls begeerte
koesteren, een aankoop, waaraan veel te verdienen was.”

Maar hoe meer de jonge vrouw zich terugtrok, te meer verbeeldde zich
Bonacieux, dat het geheim, hetwelk zij weigerde hem mede te deelen,
belangrijk was. Hij besloot dus oogenblikkelijk den graaf de Rochefort
te gaan spreken, om hem te zeggen, dat de koningin een boodschapper
zocht, om dien naar _Londen_ te zenden.

„Vergeef mij, indien ik u moet verlaten, mijn lieve!” zeide hij; „maar
niet wetende, dat gij mij heden een bezoek zoudt komen brengen, had ik
een samenkomst met een mijner vrienden bepaald; ik kom dadelijk weer
terug, en indien gij mij slechts een oogenblik wilt wachten, kom ik,
zoodra ik met mijn vriend heb afgehandeld, u afhalen en dewijl het laat
wordt, zal ik u naar het Louvre vergezellen.”--„Ik dank u, mijnheer!”
antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij zijt niet moedig genoeg, om mij in
welk opzicht ook van dienst te kunnen zijn, en ik zal wel alleen naar
het Louvre terugkeeren.”--„Zooals gij verkiest, mejuffrouw,” hernam de
ex-winkelier. „Zie ik u spoedig terug?”--„Wel zeker, de aanstaande week,
ik hoop, dat mijn werkzaamheden mij eenige verpoozing zullen schenken en
dan zal ik er van gebruik maken, om een weinig orde op onze zaken te
stellen, die deerlijk in de war moeten zijn.”--„Goed, ik zal u wachten.
Gij zijt op mij niet verstoord?”--„Ik? in het geheel niet.”--„Dan tot
weerziens.”--„Tot weerziens.”--En Bonacieux kuste de hand zijner vrouw
en verwijderde zich overhaast.

„Welaan,” zeide juffrouw Bonacieux, toen haar man de voordeur had
gesloten en zij zich alleen bevond, „dien dwaas ontbrak het nog
kardinalist te zijn. En ik, die mij voor hem bij de koningin
verantwoordelijk heb gesteld, ik, die mijn arme meesteres heb
beloofd.... Ach, mijn God! mijn God! Zij zal mij beschouwen als een dier
ellendelingen, van welke het paleis wemelt en die haar omringen om haar
te bespieden.... Ach, mijnheer Bonacieux! ik heb u nooit veel bemind;
maar thans is het erger, ik haat u en op mijn woord, gij zult het mij
betalen.”

Terwijl zij deze woorden sprak, deed een slag tegen de zoldering haar
het hoofd opheffen en een stem, die haar door de planken in de ooren
klonk, riep haar toe:

„Lieve mejuffrouw Bonacieux! open mij de kleine gangdeur, dan zal ik bij
u komen.”



HOOFDSTUK XVIII.

Minnaar en echtgenoot.


„O, lieve juffrouw!” zeide d’Artagnan, door de deur binnenkomende,
welke de jonge vrouw voor hem opende, „veroorloof mij het u te zeggen;
gij bezit al een raren echtgenoot.”--„Hebt gij dan ons gesprek
gehoord?” vroeg juffrouw Bonacieux haastig, d’Artagnan met
ongerustheid beschouwende.--„Geheel en al.”--„Maar op welke wijze,
mijn God!”--„Door een aan mij alleen bekend middel, en door hetwelk
ik ook het meer geruchtmakend gesprek van u met de gerechtslieden
des kardinaals hoorde.”--„En wat hebt gij verstaan van hetgeen wij
zeiden?”--„Duizenderlei zaken: vooreerst, dat uw man een zot, een dwaas
is; gelukkig, dat gij in verlegenheid zijt, waarover ik zeer verheugd
ben, immers dit stelt mij in de gelegenheid u van dienst te zijn, en God
is het bekend, hoe ik er naar streef, om voor u door het vuur te loopen,
en eindelijk dat de koningin een moedigen, verstandigen en trouwen
dienaar behoeft om voor haar een reis naar Londen te doen. Ik heb ten
minste twee der hoedanigheden, die er vereischt worden, en ik ben
gereed.”

Juffrouw Bonacieux antwoordde niet; maar haar hart klopte van blijdschap
en een heimelijke hoop schitterde in haar oogen.--„En welken waarborg
zult gij mij geven, indien ik u met deze zending belast?” vroeg
zij.--„Mijn liefde voor u. Welaan! spreek, beveel, wat moet ik
doen?”--„Mijn God! mijn God!” mompelde de jonge vrouw, „moet ik u een
dergelijk geheim toevertrouwen, mijnheer, gij zijt nog zoo jong.”--„Nu,
ik zie, dat gij iemand verlangt, die voor mij verantwoordelijk
blijft.”--„Ik beken, dat zulks mij zou gerust stellen.”--„Kent gij
Athos?”--„Neen.”--„Porthos?”--„Neen.”--„Aramis?”--„Neen; wie zijn die
heeren?”--„Musketiers van den koning. Kent gij den heer de Tréville, hun
kapitein?”--„O ja, hem ken ik, wel niet persoonlijk, maar door dikwijls
de koningin over hem te hebben hooren spreken, als van een moedigen en
trouwen edelman.”--„Gij vreest niet, dat hij u aan den kardinaal zal
verraden, niet waar?”--„O, neen, volstrekt niet.”--„Welnu, openbaar hem
uw geheim en vraag hem of gij, hoe gewichtig, hoe vreeselijk, hoe
kostbaar dit geheim ook zij, het mij kunt vertrouwen.”--„Maar dat geheim
behoort mij niet; en ik mag het zoo maar niet openbaren.”--„Gij wildet
het wel aan den heer Bonacieux mededeelen,” zeide d’Artagnan
gebelgd.--„Zooals men een brief aan de holte van een boom,
aan den vleugel eens vogels, of aan den halsband van een hond
toevertrouwt.”--„En echter gij ziet wel, dat ik u bemin.”--„Gij zegt
het.”--„Ik ben een man van eer.”--„Ik wil het gelooven.”--„Ik ben
moedig.”--„O, hiervan ben ik overtuigd.”--„Welnu, stel mij dan op de
proef.”

Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met een laatste weifeling.
Maar in zijn oogen schitterde een zoo vurige gloed, in zijn stem lag
zooveel overtuiging, dat zij zich eindelijk overgehaald voelde op hem te
vertrouwen. Bovendien bevond zij zich in een dier omstandigheden, waarin
men alles moet wagen. De koningin was even goed verloren door een te ver
gedrevene achterhoudendheid, als door een al te groot vertrouwen.
Vervolgens, wij moeten het bekennen, de onwillekeurige gewaarwording,
die zij voor dien jongen beschermer gevoelde, noopte haar te spreken.

„Luister,” zeide zij. „Ik geloof uw betuigingen en onderwerp mij aan uw
verzekering.... Maar ik zweer u voor God, die ons hoort, dat, indien gij
mij verraadt en mijn vijanden mij al mochten vergeven, ik mij echter het
leven zal ontnemen en u van mijn dood beschuldigen.”--„En ik zweer u
voor God, mejuffrouw!” zeide d’Artagnan, „dat indien ik gevangen word
genomen, terwijl ik de bevelen zal ten uitvoer brengen, welke gij mij
geeft, ik liever zal sterven, dan iets te zeggen of te doen, wat iemand
in gevaar zou kunnen brengen.”

Toen deelde de jonge vrouw hem het verschrikkelijke geheim mede, waarvan
het toeval hem reeds een gedeelte vóór de _Samaritaine_ had geopenbaard.
Het was een wederzijdsche liefdesverklaring. D’Artagnan’s gelaat blonk
van vreugde en hoogmoed. Dat geheim, hetwelk hij bezat, die vrouw, welke
hij beminde, het vertrouwen en de liefde maakten hem tot een reus.

„Ik vertrek,” zeide hij, „ik vertrek oogenblikkelijk.”--„Hoe, gij
vertrekt!” riep juffrouw Bonacieux, „en uw kompagnie? uw kapitein?”--„Op
mijn eer, gij hebt mij dat alles doen vergeten, lieve Constance! ja, gij
hebt gelijk, ik heb een verlof noodig.”--„Wederom een hinderpaal,”
lispte juffrouw Bonacieux smartelijk.--„O, dien!” riep d’Artagnan, na
een oogenblik van overweging, „dien zal ik weten te overkomen, wees
gerust.”--„Op wat wijze?”--„Ik zal nog heden avond den heer de Tréville
een bezoek brengen, ik zal hem belasten, die gunst voor mij van zijn
schoonbroeder, den heer des Essarts, te verzoeken.”--„Maar nu iets
anders!”--„Wat?”--„Gij hebt misschien geen geld.”--„Misschien, is te
veel,” zeide d’Artagnan glimlachende.--„Dan,” hernam juffrouw Bonacieux,
een kast openende en daaruit den zak halende, dien een half uur te voren
haar echtgenoot met zooveel teederheid streelde, „neem dien zak.”--„Dien
van den kardinaal!” riep d’Artagnan, in gelach uitbarstende, want zooals
men zich zal herinneren, was hem, tengevolge der uitgehaalde plaveien,
geen woord ontgaan van het gesprek des winkeliers met zijn vrouw.--„De
zak van den kardinaal,” antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij ziet wel,
dat hij zich onder een tamelijk achtenswaardig uiterlijk
voordoet.”--„_Pardieu_!” riep d’Artagnan, „het zal voor mij dubbel
vermakelijk zijn, de koningin te redden met het geld Zijner
Eminentie.”--„Gij zijt een beminnelijk en bevallig jongeling,” zeide
juffrouw Bonacieux, „geloof, dat Hare Majesteit niet ondankbaar zal
zijn.”--„O, ik ben al rijkelijk beloond!” riep d’Artagnan; „ik
bemin u, gij veroorlooft mij u zulks te zeggen, dat is al meer
geluk dan ik durfde hopen....”--„Stil,” zeide juffrouw Bonacieux
verschrikt.--„Wat?”--„Men spreekt op straat. Het is de stem van mijn
man. Ja, ik heb haar herkend.”

D’Artagnan liep naar de deur en schoof den grendel er op.--„Hij zal niet
eer binnenkomen, alvorens ik mij verwijderd heb,” zeide hij, „en dan
kunt gij hem de deur openen.”--„Maar ik had ook moeten vertrokken zijn;
en hoe de verdwijning van dien zak gelds te verklaren, indien ik er nog
ben?”--„Gij hebt gelijk, gij moet ook van hier.”--„Maar hoe, hij zal ons
zien uitgaan.”--„Dan moet gij in mijn kamer gaan.”--„O!” riep juffrouw
Bonacieux, „gij zegt mij dit op een toon, die mij verschrikt.”

Juffrouw Bonacieux sprak deze woorden uit met tranen in de oogen.
D’Artagnan zag die tranen en ontroerd, verteederd, wierp hij zich voor
haar op de knieën.--„In mijn kamer zult gij zoo zeker als in een tempel
zijn, op mijn woord van edelman!”--„Laat ons dan gaan,” zeide zij, „ik
vertrouw mij aan u, mijn vriend!”

D’Artagnan schoof wederom den grendel van de deur en beiden, licht als
schimmen, slopen door de binnendeur in de gang, klommen stil de trap op
en traden de kamer van d’Artagnan binnen. Zoodra zij in de kamer waren,
grendelde de jongeling tot meer zekerheid de deur; vervolgens naderden
beiden het venster en door een reet van het luik zagen zij den heer
Bonacieux, die met een man in een mantel gewikkeld in gesprek was. Op
het zien van den mantel sprong d’Artagnan op, en zijn degen ten halve
uittrekkende, snelde hij naar de deur. Het was de man van _Meung_.

„Wat wilt gij doen?” riep juffrouw Bonacieux; „gij zult ons in het
verderf storten!”--„Maar ik heb gezworen, dien man om het leven te
brengen!” zeide d’Artagnan.--„Uw leven is op het oogenblik aan den
dienst van een andere gewijd en behoort u niet. In naam der koningin,
verbied ik u volstrekt, u in eenig gevaar te begeven, dat vreemd aan uw
reis is.”--„En beveelt gij niets uit uw naam?”--„In mijn naam,” zeide
juffrouw Bonacieux met levendige aandoening, „in mijn naam smeek ik u er
om. Maar luister, het schijnt dat zij over mij spreken.”

D’Artagnan naderde het venster en luisterde. De heer Bonacieux had de
deur geopend, maar het vertrek ledig ziende, was hij naar den man met
den mantel teruggekeerd, welken hij een oogenblik te voren verlaten had.

„Zij is vertrokken,” zeide hij, „zij zal naar het Louvre zijn
teruggekeerd.”--„Gij zijt immers zeker,” antwoordde de vreemdeling,
„dat zij betreffende het oogmerk van uw uitgaan niets heeft
vermoed?”--„Neen,” antwoordde Bonacieux vol vertrouwen, „zij is een al
te onnoozele vrouw.”--„Is de kadet der gardes te huis?”--„Ik geloof
neen; zooals gij ziet is het raam zijner kamer gesloten, en men ziet
niet het minste licht door de reten schijnen.”--„Dat doet er niet toe,
wij moeten er ons van overtuigen.”--„Op wat wijze?”--„Door aan zijn deur
te kloppen, terwijl ik zijn knecht zal ondervragen.”--„Goed.”

Bonacieux keerde in huis terug, ging dezelfde deur binnen, door welke de
beide vluchtelingen waren vertrokken, klom de trap op tot aan de kamer
van d’Artagnan en klopte. Niemand antwoordde. Porthos had, om meer
pracht ten toon te spreiden, Planchet dien avond in zijn dienst genomen.
Wat d’Artagnan betreft, deze zorgde er wel voor niet het minste teeken
van leven te geven. Op het oogenblik, dat de vinger van Bonacieux op de
deur klonk, voelden de jongelieden hun harten kloppen.

„Er is niemand in zijn kamer,” zeide Bonacieux.--„Het doet er niet toe,
gaan wij liever in huis, wij zullen daar vertrouwelijker kunnen spreken
dan voor de deur.”--„Ach, mijn God!” lispte juffrouw Bonacieux, „wij
zullen nu niets meer hooren.”--„Integendeel,” zeide d’Artagnan, „wij
zullen nu te beter kunnen hooren.”

D’Artagnan lichtte de drie of vier vloersteenen op, wat van zijn kamer
een soort van oor van Dionysius maakte, spreidde een tapijt over den
grond, ging op de knieën liggen en wenkte juffrouw Bonacieux, om zich
over de opening te buigen, zooals hij deed.

„Gij zijt zeker, dat ons niemand kan beluisteren?”--„Niemand, dat
verzeker ik u,” antwoordde Bonacieux.--„En gij denkt, dat uw vrouw naar
het Louvre is teruggekeerd, zonder iemand anders gesproken te hebben dan
u?”--„Daarvan ben ik zeker.”--„Gij begrijpt, dat het een gewichtig punt
is.”--„Dus heeft het nieuws, dat ik u heb medegedeeld, eenige
waarde?”--„Een zeer groote, mijn waarde Bonacieux! dat ontveins ik u
niet.”--„Dan zal de kardinaal ook zeker tevreden over mij zijn?”--„Daar
twijfel ik niet aan.”--„Die groote kardinaal!”--„Zijt gij zeker, dat uw
vrouw, met u sprekende, zich geen namen heeft laten ontvallen?”--„Ik
meen van neen.”--„Heeft zij mevrouw de Chevreuse, noch den hertog van
Buckingham of mevrouw de Vernet genoemd?”--„Neen, zij heeft mij niets
anders gezegd, dan dat zij mij naar _Londen_ wilde zenden met een
boodschap van een doorluchtig personage.”

„De verrader!” mompelde juffrouw Bonacieux.--„Stil,” zeide d’Artagnan,
haar hand nemende, die zij hem gedachteloos overliet.

„Wat er van zij,” ging de man met den mantel voort, „gij hebt dwaas
gehandeld, den schijn niet aangenomen te hebben, die boodschap te willen
doen, dan zoudt gij thans den brief hebben; de staat, die bedreigd is,
zou gered zijn, en gij....”--„En ik?”--„Wel, de kardinaal zou u brieven
van adeldom hebben verleend.”--„Heeft hij het u gezegd?”--„Ja, ik weet,
dat hij u hiermede wilde verrassen.”--„Wees gerust,” hernam Bonacieux,
„mijn vrouw aanbidt mij, en het is nog tijd.”

„Die zot!” mompelde juffrouw Bonacieux.--„Stil,” herhaalde d’Artagnan,
haar nog sterker de hand drukkende.

„Hoe! is het nog tijd?” hernam de man met den mantel.--„Ik keer naar het
Louvre terug en vraag om juffrouw Bonacieux te spreken, aan wie ik zal
zeggen, dat ik van gedachten veranderd ben; ik knoop de zaak weder aan,
verkrijg den brief en spoed mij naar den kardinaal.”--„Welnu, haast u
dan; ik zal fluks terug zijn, ten einde te vernemen hoe de zaak is
afgeloopen;” en de vreemdeling vertrok.

„Die eerlooze!” zeide juffrouw Bonacieux, wederom haar man dien naam
gevende.--„Stil!” herhaalde d’Artagnan, haar hand nog vuriger drukkende.

Een afgrijselijk gebrul brak op dat oogenblik de overwegingen van
d’Artagnan en van juffrouw Bonacieux af. Het kwam voort van haar man,
die, bemerkt hebbende dat zijn zak met geld was verdwenen, begon te
roepen: „Houdt den dief! houdt den dief!”

Bonacieux schreeuwde een geruime poos maar dewijl naar dergelijke kreten
niemand in de Doodgraversstraat luisterde, en daarenboven het huis van
den winkelier sedert eenigen tijd in geen goede faam stond en hij
niemand zag verschijnen, liep hij het huis uit, al schreeuwende, terwijl
men zijn stem hoorde, die in de verte, in de richting der straat _du
Bac_, wegstierf.

„En thans, nu hij weg is,” zeide juffrouw Bonacieux, „is het uw beurt, u
ook te verwijderen; moed, maar vooral voorzichtigheid, en wees
indachtig, dat gij der koningin behoort.”--„U en haar!” riep d’Artagnan.
„Wees gerust, schoone Constance! ik zal harer erkentelijkheid waardig
worden; maar zal ik, wederkeerende, uw liefde waardig zijn?”--De jonge
vrouw antwoordde slechts door een levendigen blos, die haar wangen
kleurde.

Eenige oogenblikken later verwijderde d’Artagnan zich op zijn beurt, ook
in een wijden mantel gehuld, die van onder werd opgeheven door de
scheede van een langen degen. Juffrouw Bonacieux volgde hem met de oogen
en met dien smachtenden liefdeblik, dien de vrouw, welke voor een man
liefde voelt ontstaan, op dezen werpt, wanneer hij zich verwijdert; maar
toen hij om den hoek der straat verdween, viel zij op de knieën, en de
handen vouwende, riep zij: „O, mijn God! bescherm de koningin! bescherm
mij!”



HOOFDSTUK XIX.

Reisplan.


D’Artagnan begaf zich rechtstreeks naar den heer de Tréville. Hij
overwoog, dat de kardinaal na weinige oogenblikken door dien vervloekten
onbekende, die zijn agent scheen te zijn, zou verwittigd worden, en
bedacht, dat er geen oogenblik te verliezen was. Het hart des jongelings
vloeide over van vreugd. Het was een avontuur, dat hem èn roem te
verwerven, èn geld te winnen aanbood, en dat hem als eerste aanmoediging
met een vrouw, die hij aanbad, in nauwere aanraking bracht. Het toeval
schonk hem reeds bij den aanvang meer dan hij van de Voorzienigheid had
durven vragen.

De heer de Tréville was in zijn salon met zijn gewoon gezelschap
edellieden.... D’Artagnan, dien men als een vriend des huizes kende,
begaf zich rechtstreeks naar zijn kabinet en deed hem verwittigen, dat
hij hem over iets zeer gewichtigs te spreken had.

D’Artagnan was nauwelijks vijf minuten daar, toen de heer de Tréville
binnentrad. Bij den eersten aanblik de vreugd opmerkende, die op zijn
gelaat blonk, begreep de waardige kapitein, dat er werkelijk iets nieuws
moest wezen. Den geheelen weg langs had d’Artagnan bij zich zelven
overlegd, of hij alles den heer de Tréville zou toevertrouwen, dan wel
dezen alleen zou vragen hem het noodige verlof te geven ter uitvoering
eener geheime zending. Maar de heer de Tréville was steeds zoo uitermate
goed jegens hem geweest, hij was den koning en de koningin zoo genegen,
terwijl hij den kardinaal zoozeer vijandig was, dat de jongeling besloot
hem alles te zeggen.

„Gij hebt mij laten roepen, mijn jonge vriend?”--„Ja, mijnheer!” zeide
d’Artagnan, „en gij zult mij verschoonen, hoop ik, u gestoord te hebben,
wanneer gij het gewicht der zaak zult kennen, waarvan er sprake
is.”--„Spreek dan, ik luister.”--„Het betreft niets minder,” zeide
d’Artagnan, zijn stem verzachtende, „dan de eer en misschien wel het
leven der koningin.”--„Wat zegt gij daar?” vroeg de heer de Tréville,
rondziende om zich te verzekeren of zij wel alleen waren en daarna zijn
vragenden blik weder op d’Artagnan vestigende.--„Ik zeg u, mijnheer! dat
het toeval mij in het bezit heeft gesteld van een geheim.”--„Dat ik
hoop, jongeling, dat gij uw leven lang zult bewaren.”--„Maar dat ik
aan u, mijnheer, moet toevertrouwen, want gij alleen kunt mij helpen
in de zending, die mij van wege Hare Majesteit is opgedragen
geworden.”--„Behoort u dat geheim?”--„Neen, mijnheer, het behoort
aan de koningin.”--„Is u door Hare Majesteit vergunning verleend het
mij toe te vertrouwen?”--„Neen, mijnheer! integendeel, de grootste
geheimhouding is mij aanbevolen.”--„En waarom wilt gij het dan aan mij
mededeelen?”--„Omdat ik, ik herhaal het, zonder u niets kan doen en
bevreesd ben, dat gij mij de gunst zult weigeren, die ik u kom
verzoeken, indien gij niet weet, met welk oogmerk ik u die vraag
doe.”--„Bewaar uw geheim, jongeling! en zeg mij wat gij verlangt.”--„Ik
verlang, dat gij voor mij van den heer des Essarts een veertiendaagsch
verlof verkrijgt.”--„Voor wanneer?”--„Voor nog dezen nacht.”--„Verlaat
gij _Parijs_?”--„Ik moet een zending volbrengen.”--„Kunt gij mij zeggen
waar?”--„In _Londen_.”--„Heeft iemand er belang bij, dat gij uw doel
niet bereikt?”--„De kardinaal, geloof ik, zou alles ter wereld geven, om
mijn reis te beletten.”--„En vertrekt gij alleen?”--„Ik vertrek
alleen.”--„In dat geval zult gij _Bondy_ niet voorbij komen! dat zeg ik
u, zoo waar ik Tréville heet.”--„Waarom dat?”--„Men zal u
vermoorden.”--„Ik zal sterven in het vervullen van mijn plicht.”--„Maar
uw zending zal niet vervuld zijn.”--„Dat is waar,” zeide d’Artagnan.

„Geloof mij,” vervolgde de Tréville, „in dergelijke ondernemingen moet
men een viertal zijn, opdat er één het doel bereike.”--„O! gij hebt
gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan; „maar gij kent Athos, Porthos en
Aramis, en gij weet of ik over hen kan beschikken.”--„Zonder hun het
geheim te vertrouwen, dat ik niet wil kennen?”--„Wij hebben elkander
eens voor altijd een blind vertrouwen en onverbreekbare trouw gezworen;
buitendien, gij kunt hun zeggen, dat gij volkomen vertrouwen in mij
stelt, en zij zullen niet minder geloovig zijn dan gij.”--„Ik kan aan
elk hunner een verlof van veertien dagen doen geworden, dat is al; aan
Athos, wiens wonde hem nog steeds doet lijden, om naar de baden van
_Forges_ te gaan; aan Porthos en Aramis, om hun vriend te volgen, dien
zij in een zoo smartelijken toestand niet willen verlaten. Het zenden
hunner verlofpassen zal ten bewijze strekken, dat ik in hun reis
toestem.”--„Ik dank u, mijnheer! voor uw zoo groote goedheid.”--„Ga hen
dus oogenblikkelijk zoeken, en dat nog dezen nacht alles worde
uitgevoerd. Ha! maar schrijf mij eerst uw verzoek aan den heer des
Essarts. Een spion zou wellicht uw schreden gevolgd kunnen hebben, en uw
bezoek, dat in dat geval reeds aan den kardinaal bekend is, wordt
hierdoor verklaard.”

D’Artagnan stelde het verzoek op, en de heer de Tréville, het uit zijn
handen ontvangende, verzekerde, dat vóór twee uur des ochtends de vier
verlofpassen aan de huizen der belanghebbenden zouden zijn bezorgd.

„Wees zoo goed, mijnheer! den mijnen aan het huis van den heer Athos te
doen afgeven,” zeide d’Artagnan. „Ik vrees, naar huis gaande, een
slechte ontmoeting te hebben.”--„Wees gerust, vaarwel en goede reis!....
A propos!” zeide de heer de Tréville, hem terugroepende.--D’Artagnan
keerde op zijn schreden terug.--„Hebt gij geld?”--D’Artagnan liet den
geldzak klinken, dien hij bij zich had.--„Genoeg?” vroeg de heer de
Tréville.--„Driehonderd pistolen.”--„Goed, met zooveel doet men een reis
rondom de wereld; vaarwel dan!”

D’Artagnan groette den heer de Tréville, die hem de hand reikte.
D’Artagnan drukte ze met eerbied en dankbaarheid. Sedert hij te _Parijs_
was gekomen, was deze voortreffelijke man voor hem steeds goed geweest,
en had hij hem nooit anders dan achtenswaardig, trouw en grootmoedig
gevonden.

Zijn eerste bezoek gold Aramis; hij was bij zijn vriend, sedert dien
gewichtigen avond, op welken hij juffrouw Bonacieux was gevolgd, niet
teruggekeerd. En wat meer zegt, nauwelijks had hij den jongen musketier
weergezien, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, meende hij een diepe
treurigheid op zijn aangezicht te zien uitgedrukt. Ook dezen avond vond
hij Aramis wakende, in treurige droomerijen verzonken. D’Artagnan deed
hem eenige vragen omtrent deze langdurige droefgeestigheid; Aramis
verontschuldigde zich met een uitlegging van het achttiende kapittel van
den Heiligen Augustinus, dat hij in het Latijn voor de volgende week
moest gereed hebben en dat hem veel hoofdbrekens veroorzaakte.

Terwijl de beide vrienden eenige oogenblikken aldus gesproken hadden,
trad een dienaar des heeren de Tréville met een verzegeld pakket
binnen.--„Wat is dat?” vroeg Aramis.--„Het verlof, waarom mijnheer heeft
verzocht,” antwoordde de lakei.--„Ik? ik heb geen verlof
gevraagd.”--„Zwijg en neem aan!” zeide d’Artagnan. „En ziedaar, mijn
vriend! hebt gij een halve pistool voor uw moeite; gij zult den heer de
Tréville zeggen, dat de heer Aramis hem van harte laat bedanken.
Ga!”--De lakei maakte een diepe buiging en vertrok.

„Wat beteekent dat?” vroeg Aramis.--„Neem het noodige voor een reis van
veertien dagen en volg mij.”--„Maar ik kan _Parijs_ voor het oogenblik
niet verlaten, zonder te weten....”--Aramis zweeg.--„Wat er van haar
geworden is, niet waar?” vroeg d’Artagnan.--„Van wie?” hernam
Aramis.--„Van de vrouw, die hier was, de vrouw met den geborduurden
zakdoek.”--„Wie heeft u gezegd, dat hier een vrouw is geweest?” vroeg
Aramis, als een doode verbleekende.--„Ik heb haar gezien.”--„En gij
weet wie zij is?”--„Ik vermoed het.”--„Welnu,” zeide Aramis,
„dewijl gij zooveel zaken weet, weet gij dan ook wat er van die
vrouw geworden is?”--„Ik veronderstel, dat zij naar _Tours_ is
teruggekeerd.”--„_Tours_? ja, dat is het, gij kent haar! Maar hoe komt
het, dat zij naar _Tours_ teruggekeerd is, zonder mij te
verwittigen?”--„Omdat zij vreesde te worden aangehouden.”--„Waarom heeft
zij mij niet geschreven?”--„Omdat zij vreesde u in ongelegenheid te
brengen.”--„D’Artagnan, gij geeft mij het leven weder!” riep Aramis. „Ik
meende verraden te zijn; ik was zoo gelukkig haar weder te zien! ik kon
niet gelooven, dat zij haar vrijheid voor mij zou wagen, en toch, voor
welke andere reden zou zij te _Parijs_ zijn gekomen?”--„Voor dezelfde
reden, die ons naar _Engeland_ doet gaan.”--„En wat is die reden?” vroeg
Aramis.--„Gij zult het eenmaal weten, Aramis! maar voor het oogenblik
zal ik de stilzwijgendheid in acht nemen omtrent de _nicht van den
doctor in de godgeleerdheid_.”

Aramis glimlachte, want hij herinnerde zich het sprookje, dat hij op
zekeren avond aan zijn vrienden had verhaald.--„Welnu, dewijl zij
_Parijs_ heeft verlaten en gij er zeker van zijt, d’Artagnan! houdt mij
niets meer terug en ik ben bereid u te volgen. Gij zegt, dat wij
gaan....”--„Voor het oogenblik naar Athos, en als gij wilt medegaan,
verzoek ik u haast te maken, want wij hebben reeds veel tijd verloren. A
propos! neem Bazijn mede.”--„Moet Bazijn ons vergezellen?” vroeg
Aramis.--„Misschien; in alle geval is het noodzakelijk, dat hij ons nu
naar Athos volgt.”

Aramis riep Bazijn, en na hem bevolen te hebben ten huize van den heer
Athos zich bij hem te voegen, zeide hij: „Laat ons vertrekken,” en hij
nam zijn mantel, zijn degen en zijn pistolen; toen trok hij drie of vier
laden open, om te zien of er niet een of ander vergeten geldstuk in
verscholen was. Vervolgens, toen hij zich overtuigd had, dat deze
nazoeking vruchteloos was, volgde hij d’Artagnan, zich zelven
afvragende, hoe de jonge kadet der garde even goed wist als hij, wie de
vrouw was, aan welke hij de gastvrijheid had aangeboden en beter dan hij
wist, wat er van haar geworden was.

Toen zij de kamer verlieten, legde Aramis zijn hand op den arm van
d’Artagnan en hem strak aanziende, vroeg hij: „Hebt gij aan niemand over
die vrouw gesproken? Aan niemand ter wereld, zelfs niet aan Athos of
Porthos?”--„Ik heb er geen woord van gezegd.”--„Des te beter!”--En
omtrent dit gewichtig punt gerustgesteld, vervolgde Aramis zijn weg met
d’Artagnan en beiden kwamen dra bij Athos.

Zij vonden hem in de eene hand zijn verlofpas, in de andere den brief
van den heer de Tréville houdende.--„Kunt gij mij verklaren, wat dat
verlof en die brief beteekenen, welke ik zooeven ontvang?” vroeg Athos
verbaasd:

     „Mijn waarde Athos! ik wil wel, dewijl uw gezondheid zulks
     volstrekt vereischt, dat gij een paar weken uitrust. Ga dus naar
     _Forges_ de baden nemen, of elders, waar gij het moogt goedvinden,
     en herstel spoedig.

     Uw toegenegen Tréville.”

„Wel, dat verlof en die brief beteekenen, dat gij mij moet volgen,
Athos!”--„Naar de mineraalbronnen van _Forges_?”--„Dáár of
elders.”--„Voor den dienst des konings?”--„Des konings of der koningin.
Zijn wij geen dienaren van beiden?”

Op dat oogenblik trad Porthos binnen.--„_Pardieu_!” zeide hij, „ziedaar
iets zonderlings; sedert wanneer is het de gewoonte onder de musketiers
geworden, de lieden verlof te geven, zonder dat zij er om
vragen?”--„Sedert zij vrienden hebben, die het voor hen vragen,”
antwoordde d’Artagnan.--„Zoo!” zeide Porthos, „het schijnt dat er wat
nieuws is voorgevallen.”--„Ja, wij vertrekken,” zeide Aramis.--„Naar
welk land?” vroeg Porthos.--„Op mijn woord, ik weet het niet,” zeide
Athos, „vraag het aan d’Artagnan.”

„Naar _Londen_, mijne heeren!” zeide d’Artagnan.--„Naar _Londen_?” riep
Porthos; „en wat moeten wij te _Londen_ doen?”--„Dat kan ik u niet
zeggen, mijne heeren! en gij moet in mij vertrouwen stellen.”--„Maar om
naar _Londen_ te gaan is er geld noodig, en ik heb het niet.”--„Noch
ik,” zeide Aramis.--„Noch ik,” zeide Athos.--„Maar ik heb het!” zeide
d’Artagnan, zijn schat uit zijn zak halende en dien op tafel leggende.
„Er zijn in dezen zak driehonderd pistolen; nemen wij er elk vijf en
zeventig; dat is genoeg om naar _Londen_ te gaan en weer terug te
keeren. Maar weest gerust, allen komen wij toch niet te _Londen_.”--„En
waarom niet?”--„Omdat, volgens alle waarschijnlijkheid, eenigen onzer
onderweg zullen blijven.”--„Maar gaan wij dan een veldtocht
beginnen?”--„Ja, en wel een zeer gevaarlijken, dat zeg ik u
vooruit.”--„Doch hoor eens,” zeide Porthos, „indien wij het leven wagen,
wilde ik ten minste weten, waarom?”--„Daarmede zoudt gij ver gevorderd
zijn,” hernam Athos.--„Echter,” zeide Aramis, „ben ik van het gevoelen
van Porthos.”--„Heeft de koning de gewoonte u rekenschap te geven? Neen,
hij zegt u eenvoudig: Mijne heeren! men strijdt in _Gaskonje_ of in
_Vlaanderen_; gaat ten oorlog! en gij gaat. Waarom? gij bekommert u
hierover niet eens.”--„D’Artagnan heeft gelijk,” zeide Athos. „Ziedaar
onze drie verlofpassen, die ons de heer de Tréville zendt, en ziedaar
driehonderd pistolen, die komen, ik weet niet van waar. Gaan wij den
dood tegemoet, waar men ons zegt te gaan. Is het leven zooveel vragen
waard? D’Artagnan! ik ben bereid u te volgen.”--„En ik ook!” zeide
Porthos.--„En ik ook!” herhaalde Aramis. „Daarbij, het doet mij geen
leed _Parijs_ te verlaten. Ik moet ontspanning hebben.”--„Welnu, gij
zult ontspanning hebben, mijne heeren! weest gerust,” zeide d’Artagnan.

„En wanneer vertrekken wij?” vroeg Athos.--„Onmiddellijk,” antwoordde
d’Artagnan; „er is geen minuut te verliezen.”

„Hola! Grimaud, Planchet, Mousqueton, Bazijn!” schreeuwden de vier
jongelingen, hun lakeien roepende, „poetst onze laarzen en haalt de
paarden uit het hotel,” want elk musketier liet in het hotel der
musketiers, als in een kazerne, zijn paard en dat van zijn lakei
staan.--Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertrokken in allerijl.

„Maken wij thans een plan van den veldtocht,” zeide Porthos; „werwaarts
gaan wij het eerst?”--„Naar _Calais_,” zeide d’Artagnan, „dat is de
naaste weg om naar _Londen_ te gaan.”--„Welnu,” zeide Porthos, „ziehier
mijn plan.”--„Spreek!”--„Vier mannen, te zamen reizende, zullen
achterdocht opwekken; daarom moet d’Artagnan elk onzer zijn
voorschriften geven. Ik zal den weg van _Boulogne_ nemen als voorhoede;
Athos zal, twee uren later, dien van _Amiëns_ nemen, en Aramis zal ons
langs dien van _Noyon_ volgen; wat d’Artagnan betreft, deze zal den weg
nemen, dien hij verkiest, in de kleederen van Planchet, terwijl Planchet
ons zal volgen in die van d’Artagnan, in de uniform der gardes.”--„Mijne
heeren! naar mijn inzien is het niet betamelijk, lakeien in dergelijke
zaken te mengen; een geheim kan toevalligerwijze door een edelman worden
verraden, maar door lakeien wordt het gewoonlijk verkocht.”--„Het plan
van Porthos schijnt mij onuitvoerbaar te zijn,” zeide d’Artagnan, „daar
ik zelf niet weet, welke voorschriften ik u zou kunnen geven. Ik ben met
een brief belast, dat is alles. Ik heb geen afschriften van dezen brief,
noch kan die er van maken, dewijl hij verzegeld is; wij moeten dus, naar
mijn gedachte, in gezelschap reizen. Die brief is hier, in dezen zak;”
en hij toonde den zak, waarin zich de brief bevond. „Indien ik gedood
word, zal een uwer er zich mede belasten; en gij zult uw weg vervolgen;
indien hij gedood wordt, dan is het de beurt van een anderen, en zoo
vervolgens; als er slechts één aankomt, dat is genoeg.”

„Bravo, d’Artagnan! ik ben met u van hetzelfde gevoelen,” zeide Athos.
„Buitendien, men moet zich gelijk blijven; ik ga de baden gebruiken, en
gij vergezelt mij; in plaats van de bronnen van _Forges_ ga ik de
zeebaden gebruiken; hierin ben ik vrij. Indien men ons wil aanhouden,
dan vertoon ik den brief van den heer de Tréville, en gij vertoont uw
verlofpassen; wanneer men ons aanvalt, verdedigen wij ons; wanneer men
ons veroordeelt, houden wij staande, dat wij geen ander voornemen
hadden, dan om ons een zeker getal keeren in zee te dompelen; men kan
gemakkelijk vier afzonderlijk reizenden overweldigen, maar vier mannen,
die vereenigd zijn, vormen een kleine bende; wij zullen onze vier
lakeien met pistolen en musketten wapenen, indien men een leger op ons
afzendt, zullen wij den slag leveren, en de overblijvende, zooals
d’Artagnan zegt, zal zich met den brief belasten.”--„Goed!” riep Aramis.
„Gij spreekt niet dikwijls, maar wanneer gij spreekt, is het als _Jan
Goudmond_. Ik keur het plan van Athos goed, en gij Porthos?”--„Ik ook,”
zeide Porthos, „als het d’Artagnan bevalt. D’Artagnan, als bewaarder van
den brief, is natuurlijk het hoofd der onderneming; dat hij besluite, en
dat wij ten uitvoer brengen.”--„Welnu,” zeide d’Artagnan, „ik besluit,
dat wij het plan van Athos moeten aannemen en binnen een half uur
vertrekken.”--„Aangenomen!” herhaalden eenstemmig de drie musketiers.

En allen de hand naar den zak uitstrekkende, nam elk voor zich vijf en
zeventig pistolen, waarna ieder zijn toebereidselen maakte om op het
bepaalde uur te vertrekken.



HOOFDSTUK XX.

De reis.


Te twee uur verlieten onze vier avonturiers _Parijs_ door de poort van
Saint Denis; gedurende den geheelen nacht spraken zij geen woord;
onwillekeurig ondervonden zij den invloed, dien de duisternis op hen
uitoefende, en zij meenden in alles hinderlagen te zien. Bij de eerste
stralen des dageraads geraakten hun tongen los; met de zon kwam hun
vroolijkheid terug; het was als voor den dag van een veldslag, wanneer
het hart klopt, de oogen glimlachen en men gevoelt, dat het leven,
hetwelk men misschien gaat verliezen, bij slot van rekening toch een
goede zaak is. De aanblik op de karavaan was overigens zeer
ontzaginboezemend: de zwarte paarden der musketiers, hun krijgshaftige
houding, de gewoonte, in gelederen te zijn geschaard, deed die fiere
makkers van den soldaat voortschrijden op een wijze, dat zij het stiptst
bewaarde incognito verraden zouden hebben.--De knechts volgden van top
tot teen gewapend.

Alles ging goed tot aan _Chantilly_, waar men tegen acht uur des
ochtends aankwam. Men wilde ontbijten. Men steeg af voor een herberg,
welke zich aanbeval door een uithangbord, St. Martinus voorstellende, de
helft van zijn mantel aan een arme gevende. Men gelastte de knechts de
paarden niet af te zadelen en zich gereed te houden onmiddellijk weder
te vertrekken. Men trad de gelagkamer binnen en zette zich aan tafel.
Een edelman, die den weg van _Dammartin_ was afgekomen, zat aan dezelfde
tafel en ontbeet. Hij ving het gesprek aan met over regen en zonneschijn
te spreken; de reizigers antwoordden; hij dronk op hun gezondheid, de
reizigers beantwoordden zijn beleefdheid.

Maar op het oogenblik dat Mousqueton kwam berichten, dat de paarden
gereed waren, en men van tafel opstond, stelde de vreemdeling Porthos
voor op de gezondheid van den kardinaal te drinken. Porthos antwoordde,
dat hem niets aangenamer zou zijn, indien de vreemdeling op zijn beurt
op de gezondheid des konings wilde drinken. De vreemdeling riep uit, dat
hij geen anderen koning kende dan Zijne Eminentie. Porthos schold hem
voor een dronkaard uit; de vreemdeling trok zijn degen.

„Gij hebt een dwaasheid begaan,” zeide Athos, „maar het is niet anders,
nu kunt gij niet meer terugtrekken: stoot dien man neer en vereenig u
met ons zoodra mogelijk.”--En alle drie stegen te paard en verwijderden
zich met lossen teugel, terwijl Porthos zijn vriend beloofde, hem met al
de in de schermkunst bekende degenstooten te doorboren.

„Dat is er een,” zeide Athos, na ongeveer vijfhonderd schreden te hebben
afgelegd.--„Maar waarom heeft die man Porthos liever dan een onzer
aangevallen?” vroeg Aramis.--„Omdat hij Porthos, die meer sprak dan wij
allen, als het hoofd beschouwde,” zeide d’Artagnan.--„Ik heb altijd
gezegd, dat die Gaskonjer een put van wijsheid is,” mompelde Athos. En
de reizigers vervolgden hun weg.

Te _Beauvais_ bleef men twee uren stil, zoowel om de paarden te doen
rusten als om Porthos te wachten. Na verloop van twee uren ging men
weder op weg, daar Porthos niet kwam, noch de minste tijding van zich
gaf.

Op een uur afstands van _Beauvais_, bij een plek, waar de weg tusschen
een bergkloof loopt, ontmoette men acht of tien mannen, die, van de
gesteldheid des wegs gebruik makende, welke daar ter plaatse van steenen
was ontbloot, zich hielden, alsof zij er aan werkten door het delven van
gaten en het maken van slijkachtige sporen.

Aramis, die in dien kunstmatigen modderpoel vreesde zijn laarzen te
zullen bevlekken, sprak hen ongemakkelijk aan. Athos wilde hem
tegenhouden, het was te laat. De werklieden begonnen de reizigers te
bespotten en maakten zelfs het hoofd van den koelen Athos op hol, die
zijn paard tegen een hunner injoeg. Toen weken al die mannen achteruit,
tot aan den kant van den weg, waar zij eenige verborgen musketten
grepen. Hiervan was het gevolg, dat onze zeven reizigers letterlijk een
hagelbui van kogels door gingen. Aramis ontving een kogel, die hem den
schouder doorboorde, en Mousqueton werd door een getroffen, die zich in
het vleezige gedeelte der lendenen vestigde. Intusschen was het alleen
Mousqueton, die van zijn paard viel; niet dat hij zwaar gekwetst was,
maar uit hoofde hij, zijn wonden niet kunnende zien, meende gevaarlijker
gekwetst te zijn dan wezenlijk het geval was.--„Dat is een hinderlaag,”
zeide d’Artagnan, „geven wij geen vuur, maar voorwaarts!”

Aramis, hoezeer gekwetst, greep de manen van zijn paard, dat met de
anderen voortjoeg. Dat van Mousqueton had hen bereikt en galoppeerde los
in het gelid.--„Het zal ons tot een wisselpaard verstrekken,” zeide
Athos.--„Ik had liever een hoed,” zeide d’Artagnan; „want de mijne is
door een kogel weggenomen. Het is wel gelukkig dat de brief, dien ik bij
mij heb, er niet in was.”--„Maar zij zullen dien armen Porthos om het
leven brengen, wanneer hij zal voorbijkomen,” zeide Aramis.--„Indien
Porthos goed ter been was, zou hij ons thans reeds hebben bereikt; ik
geloof, dat, op de plaats des gevechts, de dronkaard nuchter zal zijn
geworden.”--En men galoppeerde nog gedurende een paar uren, hoewel de
paarden zeer vermoeid waren, zoodat het te vreezen stond, dat zij weldra
hun dienst zouden weigeren.

De reizigers hadden een binnenweg ingeslagen, op die wijze hopende
minder verontrust te worden, maar te _Crèvecoeur_ verklaarde Aramis niet
verder te kunnen gaan. En waarlijk, onder zijn bevallig uiterlijk en
zijn beleefde manieren had hij de grootste kracht moeten inspannen om
tot zooverre te geraken. Elk oogenblik verbleekte hij al meer, en men
was genoodzaakt hem op zijn paard te ondersteunen; men hielp hem van
zijn paard af, voor de deur eener herberg, en liet Bazijn bij hem, die
trouwens in een schermutseling lastiger dan nuttig was, en men vertrok,
in de hoop te _Amiëns_ den nacht door te brengen.

„_Morbleu_!” zeide Athos, toen zij weder op weg waren, en de troep
geslonken was tot twee meesters, Grimaud en Planchet. „_Morbleu_! ik zal
mij niet meer laten verleiden; en ik beloof u, dat men niet in staat zal
zijn mij den mond te doen openen of den degen te trekken van hier tot
_Calais_; dat zweer ik.”--„Zweren wij niet,” zeide d’Artagnan,
„galoppeeren, dat is meer noodzakelijk, althans, indien onze paarden
hierin bewilligen.”--En de reizigers drukten hun sporen in de buiken
hunner paarden, die, geweldig geprikt, hun krachten terugvonden.

Men kwam te middernacht in _Amiëns_, waar men voor de herberg de _Gouden
Lelie_ afsteeg.--De herbergier zag er uit als de eerlijkste man der
wereld; hij ontving de reizigers, in de eene hand een blaker en in de
andere zijn katoenen slaapmuts houdende; hij wilde de beide reizigers
elk een fraaie kamer geven; maar ongelukkig was elk dier beide kamers
aan een der einden van de herberg. D’Artagnan en Athos weigerden; de
herbergier verzekerde hun echter, dat hij geen andere had, waardig Hunne
Excellentiën te herbergen; maar de reizigers verklaarden, dat zij in de
gelagkamer op een op den grond gespreide matras zouden slapen; de
herbergier drong nog meer aan.... de reizigers hielden vol.... men moest
doen, wat zij verlangden.

Zij waren juist gereed met hun bed in orde te brengen en de deur van
binnen te grendelen en te versperren, toen er op een der vensterluiken,
die op de plaats uitkwamen, geklopt werd; zij vroegen, wie er was,
herkenden de stem hunner knechts en openden.--Inderdaad, het waren
Planchet en Grimaud.--„Grimaud zal voldoende zijn om de paarden op te
passen,” zeide Planchet, „als de heeren het verkiezen, zal ik voor de
deur gaan liggen; op die wijze zullen wij zeker zijn, dat men hen niet
zal overvallen.”--„En waarop zult gij liggen?” vroeg d’Artagnan.--„Dat
is mijn bed,” antwoordde Planchet, en hij vertoonde een bos stroo.--„Kom
dan,” zeide d’Artagnan, „gij hebt gelijk, het gezicht van dien
herbergier bevalt mij niet, het is al te vriendelijk.”--„Noch aan mij,”
zeide Athos.

Planchet klom het venster in en ging voor de deur liggen, terwijl
Grimaud zich in den stal opsloot, zijn woord gevende dat, te vijf uur
des ochtends, hij en de vier paarden bij de hand zouden zijn. De nacht
was tamelijk rustig; men trachtte wel, tegen twee uur in den morgen, de
deur te openen, maar daar Planchet ijlings ontwaakte en riep: Wie dáár!
werd geantwoord, dat men zich vergist had en men verwijderde zich.

Des morgens te vier uur hoorde men een groot geweld in den stal. Grimaud
had de stalknechts willen wekken en dezen ranselden hem af. Toen men het
venster opende, ontwaarde men den armen jongen, buiten kennis liggend,
met een gat in het hoofd, hem door den steel van een hooivork
toegebracht. Planchet ging naar beneden op de plaats en wilde de paarden
zadelen; maar de paarden waren verstijfd. Dat van Grimaud alleen,
hetwelk zonder ruiter vijf of zes uren den vorigen dag geloopen had, zou
de reis hebben kunnen vervolgen; maar door een onbegrijpelijke
vergissing had de veearts, dien men was gaan halen, naar het schijnt, in
plaats van het paard des herbergiers dat van Grimaud een aderlating
gedaan. Dat begon onrustwekkend te worden; al die opeenvolgende
tegenspoeden waren toevalligerwijze ontstaan, maar zij konden evenzeer
de gevolgen van een complot zijn.

Athos en d’Artagnan gingen uit, terwijl Planchet ging vernemen, of er
niet een drietal paarden in den omtrek te koop waren. Voor de deur
stonden twee paarden getoomd en gezadeld, frisch en sterk. Dat was juist
wat men zocht. Hij vroeg naar de eigenaars en men antwoordde hem, dat de
eigenaars den nacht in de herberg hadden doorgebracht en nu bezig waren
den herbergier te betalen.

Athos ging naar beneden om ook de vertering te betalen, terwijl
d’Artagnan en Planchet voor de deur op straat bleven; de herbergier
bevond zich in een zeer afgelegen benedenvertrek; men verzocht Athos
zich ook derwaarts te begeven. Athos trad zonder achterdocht binnen en
haalde twee geldstukken te voorschijn, om te betalen. De herbergier was
alleen en zat voor zijn schrijftafel, van welke een der laden geopend
was. Hij nam het geld aan, dat Athos hem aanbood, keerde het om en om in
zijn hand en riep eensklaps uit, dat het stuk valsch was, verklarende,
dat hij hem en zijn makker als valsche munters zou doen gevangen nemen.

„Snaak,” zeide Athos, hem naderende, „ik zal u de ooren
afsnijden.”--Maar de herbergier bukte, nam twee pistolen uit de lade en
richtte ze op Athos, tevens om hulp roepende.

Tegelijkertijd traden vier goed gewapende mannen door de zijdeuren
binnen en wierpen zich op Athos.--„Ik ben overweldigd!” riep Athos, uit
al de kracht zijner longen, „maak u voort, d’Artagnan! voort,
voort!”--En hij schoot zijn beide pistolen af.

D’Artagnan en Planchet lieten het zich geen tweemaal zeggen; zij maakten
de beide paarden los, die voor de deur stonden, sprongen er op, staken
ze hun sporen diep in de zijden en vloden in een driedubbelen galop.

„Weet gij, wat er van Athos is geworden?” vroeg d’Artagnan aan
Planchet.--„Ik heb er twee zien vallen op beide schoten, en door de
glazen deur meende ik hem met de anderen te zien schermen.”--„Dappere
Athos!” mompelde d’Artagnan. „En wanneer men er aan denkt, dat men hem
aan zijn lot moet overlaten! Trouwens, misschien wacht ons hetzelfde lot
op tien schreden van hier. Voorwaarts, Planchet! voorwaarts! gij zijt
een moedige kerel.”--„Ik heb het gezegd, mijnheer! de Pikardiërs leert
men in het gebruik kennen; daarenboven, ik ben hier in mijn land, en dat
moedigt mij aan.”

Opnieuw hun rossen aansporende, kwamen beiden te _Saint-Omer_ zonder
zich te hebben opgehouden. Te _Saint-Omer_ lieten zij hun paarden
uitrusten, den toom aan hun armen vasthoudende, uit vrees van eenig
ongeval, en aten een stuk uit de hand op straat, waarna zij verder
togen.

Op honderd schreden van de poort van _Calais_ viel het paard van
d’Artagnan neer; er was geen middel om het weer te doen opstaan, het
bloed kwam hem uit neus en oogen. Nu bleef dat van Planchet nog over;
maar het was stil blijven staan, en er was evenmin middel om het weer
aan het loopen te krijgen. Gelukkig, zooals wij zeiden, waren zij op
honderd schreden afstands van de stad. Zij lieten de beide paarden op
den weg staan en snelden naar de haven.

Planchet maakte zijn meester opmerkzaam op een edelman, die op een
afstand van slechts vijftig schreden voor hen uit liep. Overhaast
naderden zij den edelman, die ook veel haast scheen te hebben. Zijn
laarzen waren met stof bedekt en hij deed onderzoek, of hij niet
onmiddellijk naar _Engeland_ kon oversteken.

„Niets ware gemakkelijker,” antwoordde de kapitein van een vaartuig, dat
zeilklaar lag; „maar dezen ochtend is er bevel ontvangen, niemand te
laten vertrekken, zonder een uitdrukkelijk verlof van den
kardinaal.”--„Ik heb dat verlof,” zeide de edelman, een papier te
voorschijn halende, „ziedaar.”--„Laat het door den gouverneur voor
gezien teekenen,” zeide de kapitein, „en geef mij de voorkeur.”--„Waar
kan ik den gouverneur vinden?”--„Op zijn buiten.”--„En waar ligt dat
buiten?”--„Op een kwartieruurs afstand van de stad; dáár, gij kunt het
van hier zien, aan den voet van die hoogte, dat leien dak.”--„Zeer
goed,” zeide de edelman. En door zijn lakei gevolgd, sloeg hij den weg
in naar het buitenverblijf des gouverneurs.

D’Artagnan en Planchet volgden den edelman op vijfhonderd schreden
afstands. Eenmaal buiten de stad zijnde, verdubbelde d’Artagnan zijn
schreden en bereikte den edelman op het oogenblik, dat hij in een klein
boschje trad.

„Mijnheer,” sprak d’Artagnan tot hem, „gij schijnt zeer veel haast te
hebben.”--„Men kan niet meer haast hebben, mijnheer!”--„Het doet mij
leed,” zeide d’Artagnan, „want evenals gij heb ik ook veel haast; ik
wilde u daarom verzoeken, mij een dienst te bewijzen.”--„Welken?”--„Mij
te laten voorgaan.”--„Ik heb zestig mijlen in vier en veertig uur
afgelegd en ik moet morgen op den middag te _Londen_ zijn.”--„Ik heb
dienzelfden weg in veertig uur afgelegd en ik moet morgenochtend om tien
uur te _Londen_ zijn.”--„Het spijt mij, mijnheer! maar ik ben de eerste
hier geweest, en ik zal mij niet laten voorbijgaan. ’s Konings dienst?”
vroeg de edelman.--„Voor mijn eigen dienst,” antwoordde
d’Artagnan.--„Maar het schijnt, alsof gij met mij twist wilt
zoeken.”--„_Pardieu_! wat denkt gij, dat het anders zij?”--„Wat begeert
gij?”--„Wilt gij het weten?”--„Zeker.”--„Welnu, ik begeer het
bevelschrift, dat gij bij u hebt, omdat ik er geen heb en er een moet
hebben.”--„Gij schertst, veronderstel ik.”--„Ik scherts nooit. Laat mij
voorbij.”--„Gij zult mij niet voorgaan, mijn beste jongen! ik zal u het
hoofd aan stukken slaan. Hola, Lubijn, geef mijn pistolen.”--„Planchet!”
zeide d’Artagnan, „zorg gij voor den knecht, ik zal mij met den meester
belasten.”

Planchet, door zijn vroegere daad stoutmoedig geworden, viel op Lubijn
aan, en daar hij groot en sterk was, wierp hij hem op den grond en zette
hem de knie op de borst.--„Ga uw gang, mijnheer!” zeide Planchet, „ik
ben klaar.”

Dit ziende trok de edelman zijn degen en viel op d’Artagnan aan; maar
deze was hem te sterk. In drie seconden bracht d’Artagnan hem drie
steken toe, bij elken stoot uitroepende: „Eén voor Athos, één voor
Porthos, één voor Aramis.”

Bij den derden stoot viel de edelman als een levenlooze klomp neer.
D’Artagnan, meenende dat hij dood of ten minste in onmacht gevallen was,
naderde hem, om hem het bevelschrift af te nemen. Maar op het oogenblik
dat hij den arm uitstrekte om zijn zakken te onderzoeken, bracht de
edelman, die zijn degen nog vasthield, hem een steek in de borst toe,
zeggende: „Een voor u!”--„En een voor u! de laatste de beste!” riep
d’Artagnan woedend, en nagelde hem aan den grond met een vierden steek
in den buik.--Nu sloot de edelman zijn oogen en viel in onmacht.

D’Artagnan tastte in den zak, waarin hij hem het bevelschrift ter
overvaart had zien steken en eigende het zich toe. Het was op naam van
den graaf de Wardes. Toen een laatsten blik op den schoonen jongeling
werpende, die nauwelijks vijf en twintig jaar was, en dien hij
bewusteloos en misschien wel dood liet liggen, slaakte hij een zucht bij
de gedachte aan dat zonderlinge lot, dat de menschen er toe brengt
elkander te vernielen, en zulks om de oogmerken te dienen van die hen
geheel vreemd zijn, en die somwijlen zelfs niet eens weten, dat zij
bestaan.

Maar dra werd hij in deze overwegingen gestoord door het gebrul van
Lubijn, die uit al zijn macht om hulp riep. Planchet neep hem met de
hand zoo nauw mogelijk de keel dicht.

„Mijnheer!” zeide hij, „zoolang ik hem op die wijze vasthoud, zal hij
niet schreeuwen, daarvan ben ik zeker; maar zoodra ik hem loslaat, zal
hij wederom beginnen. Ik meen in hem een Normandiër te herkennen en de
Normandiërs zijn koppig.”--En waarlijk, hoe beklemd ook, trachtte Lubijn
nog eenige klanken voort te brengen.--„Wacht maar even,” zeide
d’Artagnan, en zijn zakdoek nemende, stopte hij hem den mond
dicht.--„Thans,” zeide Planchet, „zullen wij hem aan een boom binden.”

Dit werd met de grootste zorgvuldigheid gedaan. Toen trok men den graaf
de Wardes bij zijn knecht, en daar de avond begon te vallen, en de
geknevelde en de gekwetste beiden zich eenige schreden ver in het
boschje bevonden, was het natuurlijk, dat zij daar tot den volgenden
morgen moesten blijven.

„En nu,” zeide d’Artagnan, „naar den gouverneur!”--„Gij schijnt gekwetst
te zijn,” zeide Planchet.--„Dat is niets, bemoeien wij ons met hetgeen
het meeste haast heeft; vervolgens zullen wij aan mijn wonde denken, die
mij trouwens niet zeer gevaarlijk schijnt.”--En beiden begaven zich
ijlings naar het buiten van den waardigen ambtenaar.

Men meldde den heer graaf de Wardes aan. D’Artagnan werd
binnengeleid.--„Gij hebt een bevel, door den kardinaal onderteekend?”
vroeg de gouverneur.--„Ja, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan,
„ziehier.”--„Ha! het is in goeden vorm en behoorlijk door den kardinaal
geteekend,” zeide de gouverneur.--„Dat is natuurlijk,” antwoordde
d’Artagnan, „ik ben een zijner getrouwsten.”--„Het schijnt, dat Zijne
Eminentie iemand wil beletten naar _Engeland_ over te steken?”--„Ja, een
zekeren d’Artagnan, een Bearneesch edelman, die _Parijs_ heeft
verlaten in gezelschap van drie zijner vrienden, met voornemen
_Londen_ te bereiken.”--„Kent gij hem persoonlijk?” vroeg de
gouverneur.--„Wien?”--„Dien d’Artagnan.”--„Zeker.”--„Geef mij dan zijn
signalement.”--„Niets is gemakkelijker.”

En d’Artagnan gaf trek voor trek het signalement van den graaf de Wardes
op.--„Heeft hij iemand bij zich?” vroeg de gouverneur.--„Ja, een knecht,
Lubijn genaamd.”--„Men zal hen in het oog houden, en wanneer men hen in
handen krijgt, kan Zijne Eminentie gerust zijn; zij zullen, goed
bezorgd, naar _Parijs_ worden teruggevoerd.”--„Hierdoor, mijnheer de
gouverneur!” zeide d’Artagnan, „zult gij u in het oog des kardinaals
niet weinig verdienstelijk maken.”--„Zult gij hem zien bij uw
terugkomst, mijnheer de graaf?”--„Zonder twijfel.”--„Zeg hem, als ik u
verzoeken mag, dat ik zijn onderdanige dienaar ben.”--„Ik zal het niet
verzuimen.”--En, door deze verzekering verheugd, teekende de gouverneur
het paspoort en stelde het d’Artagnan weder ter hand.

D’Artagnan verloor zijn tijd niet in nuttelooze plichtplegingen, hij
groette den gouverneur, bedankte hem en vertrok. Zoodra zij het huis
hadden verlaten, spoedden hij en Planchet zich voort en een langen omweg
makende, vermeden zij het bosch en traden de stad door een andere poort
binnen. Het vaartuig lag nog altijd gereed om onder zeil te gaan; de
kapitein wachtte op de kade.

„Wel?” riep hij, d’Artagnan bespeurende.--„Ziehier mijn paspoort voor
gezien geteekend,” zeide deze.--„En die andere edelman?”--„Hij zal
vandaag niet vertrekken,” zeide d’Artagnan; „maar wees gerust, ik zal de
vracht voor ons beiden betalen.”--„Laat ons in dat geval vertrekken,”
hernam de kapitein.--„Laat ons vertrekken,” herhaalde d’Artagnan. En hij
sprong met Planchet in de boot; vijf minuten later waren zij aan boord.

Het was tijd; op een halve mijl afstand in zee zag d’Artagnan een licht
schitteren en hoorde hij een kanonschot. Het was dat, hetwelk de
sluiting der haven aankondigde. Nu werd het ook tijd, dat hij aan zijn
wonde dacht; gelukkig was zij, zooals d’Artagnan had gedacht, niet zeer
gevaarlijk; de punt des degens was, tegen een rib stootende, daarop
afgegleden, verder was het hemd op de wonde blijven kleven, zoodat er
nauwelijks eenige druppels bloed waren gestort. D’Artagnan was van
vermoeidheid uitgeput; men spreidde een matras voor hem op het dek uit;
hij wierp er zich op en viel in slaap.

Den volgenden dag, bij het opgaan der zon, bevond hij zich slechts op
drie of vier mijlen afstands van de kust van _Engeland_; er was
gedurende den nacht weinig wind geweest en men had niet veel wegs
afgelegd. Te twee uur wierp het vaartuig het anker in de haven van
_Douvres_. Te half drie zette d’Artagnan voet aan wal in _Engeland_,
uitroepende: „Eindelijk ben ik er!” Maar hiermede was nog niet alles
gedaan: hij moest naar _Londen_.

In _Engeland_ waren de posterijen in tamelijk goeden staat. D’Artagnan
en Planchet namen elk een paard; een postillon reed voor hen uit en in
vier uren tijds waren zij voor de poorten der hoofdstad. De hertog was
met den koning ter jacht naar _Windsor_. D’Artagnan kende _Londen_ niet
en verstond geen woord Engelsch; maar hij schreef den naam van
Buckingham op een stuk papier en men duidde hem het hotel van den hertog
aan.

D’Artagnan vroeg naar den vertrouwden kamerdienaar van den hertog, die,
wijl hij hem op al zijn reizen vergezelde, volmaakt Fransch sprak; hij
zeide hem, dat hij van _Parijs_ kwam voor een zaak, waarvan dood en
leven afhingen, en dat hij zijn meester oogenblikkelijk moest spreken.
De openhartigheid van d’Artagnan overreedde Patrick, dit was de naam van
den vertrouwden dienaar des ministers. Hij liet twee paarden zadelen en
belastte zich den jongen garde te geleiden. Planchet had men intusschen,
zoo stijf als een plank, van zijn ros geheschen. De krachten van den
armen jongen waren uitgeput. D’Artagnan scheen van ijzer te zijn.

Men kwam aan het kasteel; hier deed men onderzoek; de koning en
Buckingham waren op de valkenjacht in de moerassen, twee of drie uur van
daar verwijderd. In twintig minuten was men ter bestemder plaatse. Dra
hoorde Patrick de stem zijns meesters, die zijn valk terugriep.

„Wien moet ik mylord den hertog aankondigen?” vroeg Patrick.--„Den
jongeling, die op zekeren avond twist met hem heeft gezocht op de
Pont-Neuf over de _Samaritaine_.”--„Een rare aanbeveling!”--„Gij zult
zien, dat zij misschien beter dan een andere is.”

Patrick zette zijn paard in galop, bereikte den hertog en berichtte hem
op de wijze, zooals hem gezegd was, dat een bode hem wachtte.

Buckingham, dadelijk begrijpende, dat het d’Artagnan betrof en er iets
in _Frankrijk_ was voorgevallen, waarvan men hem kennis wilde geven,
gunde zich slechts zooveel tijd om te vragen, waar degene was, die hem
die tijding bracht. In de verte de uniform der gardes herkennende, gaf
hij zijn paard de sporen en reed recht op d’Artagnan aan. Patrick hield
zich betamelijk op eenige schreden afstands.

„Er is der koningin geen ongeluk overkomen?” riep Buckingham, geheel
zijn ziel en zijn liefde in deze vraag uitstortende.--„Ik geloof het
niet; echter vrees ik, dat haar een groot gevaar bedreigt, hetwelk Uwe
Genade alleen van haar kan afwenden.”--„Ik?” riep Buckingham. „Hoe! zou
ik gelukkig genoeg wezen haar van eenigen dienst te kunnen zijn?....
Spreek, spreek!”--„Neem dezen brief,” zeide d’Artagnan.--„Dien brief,
van wien komt die brief?”--„Van Hare Majesteit, geloof ik.”--„Van Hare
Majesteit?” zeide Buckingham, die zoo bleek werd, dat d’Artagnan meende
dat hij in onmacht zou vallen. En hij verbrak het zegel. „Wat beteekent
die scheur?” vroeg hij, d’Artagnan een plek aanwijzende, waar de brief
doorstoken was.--„Ha, ha!” antwoordde d’Artagnan, „ik had het niet eens
gezien: die fraaie steek is door den degen van den graaf de Wardes
veroorzaakt, toen hij mij in de borst kwetste.”--„Zijt gij gekwetst?”
vroeg Buckingham.--„O, het is niets,” zeide d’Artagnan, „een
schram.”--„Gerechte hemel! wat heb ik gelezen?” riep de hertog.
„Patrick! blijf hier, of liever, vergezel den koning overal, waar hij
zich moge begeven en zeg aan Zijne Majesteit, dat ik hem nederig verzoek
mij te willen verontschuldigen; maar dat mij een zaak van het grootste
gewicht te _Londen_ terugroept. Kom, mijnheer! kom.”--En beiden sloegen
galoppeerend den weg naar _Londen_ in.



HOOFDSTUK XXI.

De gravin de Winter.


Onderweg liet de graaf zich door d’Artagnan met het een en ander bekend
maken; niet met alles, wat er was voorgevallen, maar alleen met datgene,
wat d’Artagnan wist. Uit hetgeen hij van den jongeling vernam en wat hem
uit eigen ondervinding levendig voor den geest stond, kon hij zich een
tamelijk getrouw denkbeeld vormen van den gevaarvollen toestand, terwijl
de brief der koningin, hoe kort en zakelijk overigens, daaromtrent geen
twijfel overliet. Maar wat hem vooral verbaasde, was, dat de kardinaal,
in zijn belang, om den jongeling te beletten den voet in _Engeland_ te
zetten, niet was geslaagd hem onderweg op te houden. Het was toen en bij
de betuiging dier verbazing, dat d’Artagnan hem de genomen maatregelen
verhaalde, en hoe, ten gevolge der vriendschap en opoffering zijner drie
vrienden, die hij, verstrooid op den weg, in hun bloed badende, had
achtergelaten, hij zijn doel had bereikt, slechts één degensteek
hebbende ontvangen, die het briefje der koningin had doorstoken, maar
dien hij den heer de Wardes met een verschrikkelijke soort van munt had
betaald.

Onderwijl hij naar dit zoo eenvoudig mogelijk voorgedragen verhaal
luisterde, beschouwde de hertog bijwijlen den jongeling met een
verwonderden blik, alsof het hem onbegrijpelijk was, dat zooveel
voorzichtigheid, moed en verknochtheid zich met een gelaat konden
vereenigen, dat nog geen twintig jaren aanduidde.

De paarden vlogen als de wind den weg over, en binnen weinige minuten
waren zij voor de poorten van _Londen_. D’Artagnan had gedacht, dat,
zoodra zij in de stad zouden zijn gekomen, de hertog den loop van zijn
paard zou matigen, maar integendeel; hij vervolgde zijn weg in een
woeste vaart, zich weinig bekommerende, of hij hen overreed, die zich op
zijn weg bevonden. En inderdaad, de City doorrijdende, hadden er twee of
drie voorvallen van dien aard plaats; Buckingham nochtans wendde zelfs
het hoofd niet, om te zien wat er van hen geworden was, die hij had
omvergeworpen. D’Artagnan volgde hem te midden der kreten, die veel naar
verwenschingen geleken.

De binnenplaats van het hotel oprijdende, sprong Buckingham van zijn
paard, en onverschillig, wat er van zou worden, wierp hij het den teugel
op den nek en snelde de stoep op. D’Artagnan volgde hem, niet zonder
eenige ongerustheid voor die arme dieren, van welke hij in de
gelegenheid was geweest de waarde te schatten; maar het troostte hem te
zien dat drie of vier lakeien reeds uit de keukens en stallen waren
gekomen en onmiddellijk de paarden verzorgden. De hertog liep zoo
haastig voort, dat d’Artagnan moeite had hem te volgen. Hij ging
achtereenvolgens een aantal zalen door, versierd met een pracht, waarvan
de voornaamste edellieden van _Frankrijk_ zelfs geen denkbeeld hadden,
en trad eindelijk een slaapkamer binnen, een wonder tevens van smaak en
van rijkdom. In de alkoof dier kamer bevond zich een deur in het
behangsel; de hertog opende ze met een kleinen gouden sleutel, welken
hij om den hals aan een keten van hetzelfde metaal droeg.

Uit welvoeglijkheid was d’Artagnan achtergebleven, maar op het
oogenblik, dat Buckingham den drempel dier deur overschreed, keerde hij
zich om, en de aarzeling des jongelings ziende, zeide hij: „Kom! en
indien gij het geluk hebt in de tegenwoordigheid van Hare Majesteit te
worden toegelaten, zeg haar dan, wat gij gezien hebt.”

Door deze uitnoodiging aangemoedigd, volgde d’Artagnan den hertog, die
de deur achter hem sloot. Beiden bevonden zich toen in een kleine kapel,
geheel behangen met Perzische, met goud geborduurde zijde, en
schitterend verlicht door een aantal waskaarsen.... Boven een soort van
altaar, onder een hemel van blauw fluweel, waarop zich witte en roode
pluimen verhieven, hing een portret van natuurlijke grootte, Anna van
Oostenrijk voorstellende, zoo gelijkend, dat d’Artagnan een kreet van
verwondering slaakte, toen hij het ontwaarde. Men zou gezegd hebben, dat
de koningin leefde. Op het altaar en onder het portret stond het kistje,
waarin de diamanten haken waren geborgen. De hertog naderde het altaar,
knielde, gelijk een priester voor het kruisbeeld zou gedaan hebben, en
opende vervolgens het kistje.

„Ziedaar,” zeide hij, er een grooten blauwen strik uithalende, die van
diamanten schitterde; „ziedaar die kostbaarheden, met welke ik gezworen
had begraven te worden. De koningin neemt ze terug, haar wil, zooals die
van God, geschiede in alle dingen.”--Vervolgens kuste hij
achtereenvolgens al de diamanten, van welke hij ging scheiden. Eensklaps
slaakte hij een vreeselijken kreet.

„Wat is er?” vroeg d’Artagnan angstig, „wat overkomt u, mylord!”--„Ach!
alles is verloren!” riep Buckingham, bleek als een doode, „twee der
diamanten ontbreken, ik vind er niet meer dan tien.”--„Heeft mylord ze
verloren, of gelooft hij dat men ze hem ontstolen heeft?”--„Men heeft ze
mij ontstolen,” hernam de hertog, „en het is de kardinaal, die het heeft
uitgevoerd. Beschouw slechts de linten, waarop zij bevestigd waren, zij
zijn met een schaar afgesneden.”--„Heeft mylord eenig vermoeden, wie den
diefstal heeft gepleegd?.... Misschien heeft die persoon ze nog in zijn
bezit.”--„Wacht, wacht een oogenblik!” riep de hertog: „de eenige keer,
dat ik die diamanten gedragen heb, was op het bal der koningin te
_Windsor_, nu acht dagen geleden. De gravin de Winter, met wie ik in
onmin was, is mij op dat bal genaderd. Die verzoening kan niet anders
dan de wraak eener jaloersche vrouw zijn geweest. Sedert dien dag heb ik
haar niet weergezien. Die vrouw is een zendelinge van den
kardinaal.”--„Maar heeft hij er dan in de geheele wereld?” riep
d’Artagnan.--„O ja, ja,” zeide Buckingham tandenknarsende van woede,
„ja, hij is een vreeselijk strijder. Maar ondertusschen, wanneer moet
het bal plaats hebben?”--„Aanstaanden Maandag.”--„Aanstaanden Maandag!
nog vijf dagen. Wij hebben dus nog meer tijd, dan wij behoeven.
Patrick!” riep de hertog, de deur der kapel openende, „Patrick!”

Zijn vertrouwde kamerdienaar verscheen.--„Mijn juwelier en mijn
secretaris!”--De kamerdienaar verwijderde zich zwijgende en met een
haast, die van de gewoonte getuigde, welke hij zich had eigen gemaakt,
blindelings en zonder spreken te gehoorzamen. Maar hoewel de juwelier
het eerst was geroepen geworden, was het de secretaris, die het eerst
verscheen, iets zeer natuurlijks, daar deze in het hotel woonde.

Hij vond Buckingham voor een tafel in zijn slaapkamer zitten, met eigen
hand eenige bevelen schrijvende.--„Mijnheer Jackson!” zeide hij, „gij
moet u oogenblikkelijk naar den lord-kanselier begeven en hem zeggen,
dat ik hem met de uitvoering dezer bevelen belast. Ik begeer, dat zij
zonder verwijl ten uitvoer worden gebracht.”--„Maar, Excellentie! indien
de lord-kanselier mij naar de beweegredenen vraagt, die Uwe Genade tot
een zoo buitengewonen maatregel hebben doen besluiten, wat moet ik dan
antwoorden?”--„Dat het mijn wil is en ik aan niemand rekenschap mijner
daden verschuldigd ben.”--„Zal hij dit antwoord ook aan Zijne Majesteit
moeten overbrengen?” hernam glimlachende de geheimschrijver, „indien
Zijne Majesteit toevallig de nieuwsgierigheid had te willen weten,
waarom geen enkel schip de haven van _Groot-Brittanje_ mag
verlaten?”--„Gij hebt gelijk, mijnheer!” antwoordde Buckingham; „dan
moet hij den koning zeggen, dat ik tot den oorlog besloten heb, en deze
maatregel mijn eerste vijandelijkheid jegens _Frankrijk_ is.”--De
geheimschrijver boog en verwijderde zich.

„Van dien kant kunnen wij nu gerust zijn,” zeide Buckingham,
zich tot d’Artagnan wendende, „zij zullen er niet dan na u
komen.”--„Hoedat?”--„Ik heb een _embargo_ gelegd op al de schepen, die
zich op dit oogenblik in de havens Zijner Majesteit bevinden, en zonder
bijzonder verlof zal geen er van het anker durven lichten.”

D’Artagnan zag verbaasd den man aan, die de onbegrensde macht, waarmede
het vertrouwen des konings hem bekleedde, ten dienste zijner minnarijen
deed strekken. Buckingham bemerkte aan de uitdrukking van het gelaat des
jongelings, wat er in zijn ziel omging en hij glimlachte.

„Ja,” zeide hij, „ja! het is, omdat Anna van Oostenrijk wezenlijk mijn
koningin is; op één woord van haar zou ik mijn vaderland, mijn koning,
mijn God verraden!.... Zij heeft mij verzocht de protestanten van _la
Rochelle_ de hulp niet te zenden, welke ik hun had beloofd, en ik heb
aan haar verlangen voldaan. Ik heb mijn woord verbroken; maar om het
even, ik gehoorzaam aan haar begeerte; ben ik niet grootelijks voor mijn
gehoorzaamheid beloond, spreek! want het is aan die gehoorzaamheid, dat
ik haar portret verschuldigd ben!”

D’Artagnan stond verstomd, de teedere en onzichtbare draden ziende, van
welke somwijlen het lot van een volk en het leven van zoovele menschen
afhangt.

Terwijl hij in deze overwegingen verdiept bleef, trad de goudsmid
binnen: hij was een Ier, een der bekwaamsten in zijn vak, en die met
eigen mond verzekerde, dat hij jaarlijks honderd duizend pond sterling
door den hertog van Buckingham verdiende.

„Mijnheer O’Reilly!” zeide de hertog, hem in de kapel geleidende, „bezie
die diamanten haken eens en zeg mij, wat elk hunner waard is.”

De goudsmid wierp een blik op den sierlijken vorm, waarin zij bewerkt
waren, berekende door elkander de waarde der diamanten en zonder de
minste aarzeling antwoordde hij: „Vijftienhonderd pistolen het stuk,
mylord.”--„Hoeveel dagen worden er vereischt om twee haken zooals deze
te maken? gij ziet dat er twee aan ontbreken.”--„Acht dagen,
mylord!”--„Ik zal voor elk drie duizend pistolen betalen, indien ik ze
overmorgen heb.”--„Mylord zal ze hebben.”--„Gij zijt een kostelijk man,
meester O’Reilly! maar dat is nog niet alles; die haken mogen aan
niemand toevertrouwd en moeten in dit hotel vervaardigd
worden....”--„Onmogelijk, mylord! ik alleen ben in staat ze zoodanig te
maken, dat men geen onderscheid tusschen de oude en de nieuwe zal
zien.”--„Derhalve, mijn beste O’Reilly! zijt gij mijn gevangene, en al
wildet gij op dit oogenblik dit hotel verlaten, gij zoudt het niet
kunnen.... schik u dus naar de omstandigheden. Noem mij diegenen uwer
knechts, welke gij noodig mocht hebben en geef de werktuigen op, die zij
moeten medebrengen.”

De goudsmid kende den hertog, hij wist wel, dat elke tegenwerping
nutteloos was en onderwierp zich dus.--„Het zal mij toch wel geoorloofd
zijn mijn vrouw te doen verwittigen?” vroeg hij.--„O! gij moogt haar
zelfs spreken, mijn waarde meester O’Reilly, uw gevangenschap zal niet
streng zijn, wees gerust, en daar elke moeite een belooning waardig is,
ziehier, behalve den prijs der twee haken, een biljet van duizend
pistolen, om u het verdriet te doen vergeten, dat ik u veroorzaak.”

D’Artagnan kon zich van de verwondering niet herstellen, hem door den
minister veroorzaakt, die zoo ruimschoots over millioenen gouds en
menschen kon beschikken. De goudsmid schreef intusschen aan zijn vrouw,
haar tegelijkertijd het briefje van duizend pistolen zendende, met het
verzoek, hem daarvoor in de plaats te doen geworden zijn behendigsten
werkman en een keuze van diamanten, van welke hij haar het gewicht en de
namen opgaf, alsmede een lijst der werktuigen, die hij noodig had.
Buckingham geleidde den goudsmid in de kamer, die voor hem was bestemd
en welke, na verloop van een half uur, in een werkplaats was veranderd;
vervolgens plaatste hij voor de deur een schildwacht, die niemand, wie
dan ook, mocht binnenlaten, behalve zijn kamerdienaar Patrick.

Het is onnoodig hierbij te voegen, dat het aan den goudsmid O’Reilly en
aan zijn knecht volstrekt was verboden uit te gaan, onder welk
voorwendsel ook. Dit geregeld zijnde keerde de hertog tot d’Artagnan
terug.

„Thans, mijn jonge vriend,” zeide hij tot hem, „thans behoort _Engeland_
aan ons beiden: wat wilt gij, wat begeert gij?”--„Een bed,” antwoordde
d’Artagnan, „dat is voor het oogenblik, ik beken het, datgene, waaraan
ik het meest behoefte heb.”--Buckingham gaf aan d’Artagnan een kamer
naast de zijne. Hij wilde den jongeling onder zijn bereik houden, niet
omdat hij hem wantrouwde, maar ten einde iemand te hebben, met wien hij
onafgebroken over de koningin kon spreken.

Een uur later werd in _Londen_ het bevel afgekondigd, van uit welke
haven ook geen schip, naar _Frankrijk_ bestemd, te laten vertrekken,
zelfs niet de paketboot met brieven. Iedereen zag hierin een
oorlogsverklaring tusschen beide koninkrijken.

Twee dagen later, tegen elf uur, waren de twee diamanten haken gereed,
en zoo nauwkeurig nagebootst en zoo volkomen gelijk, dat Buckingham de
nieuwe uit de oude niet kon herkennen en dat zelfs de kundigsten in dat
vak, zooals hij, er zich in vergist zouden hebben. Dadelijk liet hij
d’Artagnan roepen.

„Ziedaar,” zeide hij, „de diamanten haken, welke gij komt halen; gij
zijt nu getuige geweest, dat al wat menschelijke macht heeft kunnen
doen, gedaan is geworden.”--„Wees gerust, mylord! ik zal zeggen, wat ik
heb gezien; maar Uwe Genade geeft mij de diamanten zonder het
kistje.”--„Het kistje zou u hinderlijk zijn; buitendien, het kistje is
mij te kostbaarder geworden, omdat het mij alleen overblijft. Gij zult
zeggen, dat ik het behoud.”--„Ik zal uw boodschap woordelijk
overbrengen, mylord!”--„En thans,” hernam Buckingham, den jongeling
strak aanziende, „hoe zal ik dit u ooit kunnen vergelden!”

D’Artagnan werd rood tot in het wit zijner oogen. Hij begreep, dat de
hertog een middel zocht, om hem iets te doen aannemen en het denkbeeld,
dat het bloed zijner vrienden en het zijne door Engelsch goud zou
betaald worden, stiet hem geweldig tegen de borst.

„Verstaan wij elkander wel, mylord!” hernam hij, „en beschouwen wij van
te voren de zaken uit het ware oogpunt, opdat er geen vergissing plaats
hebbe. Ik ben in dienst van den koning en de koningin van _Frankrijk_ en
behoor bij de compagnie der gardes van den heer des Essarts, die, zoowel
als zijn schoonbroeder, de heer de Tréville, aan Hunne Majesteiten zeer
gehecht is. Ik heb dus alles voor de koningin en niets voor Uwe Genade
gedaan. Wat meer is, misschien zou ik van dat alles niets hebben gedaan,
indien ik niet in de gelegenheid ware geweest iemand welgevallig te
zijn, die mijn dame is, zooals de koningin de uwe.”--„Ja,” zeide de
hertog glimlachende, „en ik geloof zelfs die andere persoon te kennen;
het is....”--„Mylord! ik heb haar niet genoemd,” viel de jongeling hem
haastig in de rede.--„Dat is ook waar,” zeide de hertog. „Het is dus
jegens haar, dat ik erkentelijk moet zijn voor uw toewijding.”--„Gij
hebt het gezegd, mylord! want juist op dit oogenblik, dat er een oorlog
op handen is, beken ik u, dat ik in Uwe Genade niets anders dan een
Engelschman zie en bijgevolg een vijand, dien ik nog liever zou
ontmoeten op het slagveld dan in het park van _Windsor_ of in de gangen
van het Louvre; hetgeen mij trouwens niet zal beletten, stiptelijk mijn
zending te volbrengen; maar ik herhaal het aan Uwe Genade, dat zij mij
persoonlijk niet den minsten dank schuldig is voor hetgeen ik in deze
tweede samenkomst voor mij zelven doe, als voor hetgeen ik reeds voor
haar gedaan heb in de eerste. Wij zeggen: trotsch als een Gaskonjer!”
antwoordde d’Artagnan. „De Gaskonjers zijn de Schotten van _Frankrijk_!”

D’Artagnan groette den hertog en maakte zich gereed te vertrekken.--„Hoe
nu, wilt gij op die wijze vertrekken? Waarheen en hoe?”--„Dat is waar
ook.”--„_Goddam_! de Franschen denken aan niets.”--„Ik vergat, dat
_Engeland_ een eiland is en gij er de koning van zijt.”--„Ga naar de
haven, vraag naar de brik _de Sond_, stel dezen brief den kapitein ter
hand; hij zal u naar een kleine haven overbrengen, waar men u zeker niet
zal wachten en waar gewoonlijk niets anders dan visschersvaartuigen
inloopen.”--„Hoe heet die haven?”--„_Saint-Valéry_; maar wacht dan toch.
Wanneer gij daar zult zijn aangekomen, moet gij een geringe herberg
zonder naam of uithangbord, een echte matrozenkroeg, binnengaan; gij
kunt u niet vergissen, daar is er slechts een.”--„En verder?”--„Zult gij
naar den waard vragen en hem zeggen: _forward_! dat wil zeggen,
voorwaarts: dat is zooveel als een herkenningsteeken. Hij zal u dan een
gezadeld paard geven en u den weg wijzen, dien gij volgen moet; gij zult
vier wisselplaatsen vinden. Indien gij op elke wisselplaats uw adres te
_Parijs_ wilt opgeven, dan zullen de vier paarden u derwaarts volgen:
gij kent er reeds twee van, en gij schijnt die als een goed kenner
gewaardeerd te hebben; het zijn die, welke wij bereden hebben; geloof
mij, de andere zullen niet minder zijn. Die vier paarden zijn opgetuigd
om ten oorlog te gaan. Hoe fier gij ook moogt zijn, zult gij toch niet
weigeren, er een aan te nemen en aan uw vrienden de drie andere te doen
aannemen; daarenboven, het is om er mede in het veld te gaan. Het doel
heiligt de middelen, zooals gij Franschen immers zegt, niet waar?”--„Ja,
mylord! ik neem het aan,” zeide d’Artagnan, „en als het Gode behaagt,
zullen wij van uw geschenken een goed gebruik maken.”--„Geef mij nu de
hand, jongeling! misschien ontmoeten wij elkander spoedig op het
slagveld; maar intusschen scheiden wij als goede vrienden.”--„Ja,
mylord! maar in de hoop spoedig vijanden te worden.”--„Wees gerust, ik
beloof het u.”--„Ik reken op uw woord, mylord!”--D’Artagnan groette den
hertog en begaf zich haastig naar de haven.

Tegenover den Tower van _Londen_ vond hij het aangeduide schip; hij
stelde den brief aan den kapitein ter hand, die hem door den gouverneur
der haven voor gezien liet teekenen en daarop onmiddellijk onder zeil
ging.

Vijftig vaartuigen lagen zeilklaar, maar moesten wachten. Een er van
voorbij varende, meende d’Artagnan de vrouw van _Meung_ te herkennen,
dezelfde, die door den onbekenden edelman milady werd genoemd en die
hij, d’Artagnan, zoo schoon had gevonden; maar tengevolge van den stroom
der rivier en den goeden wind stevende het schip zoo snel voort, dat het
in weinige oogenblikken uit het gezicht was.

Den volgenden ochtend te negen uur landde men te _Saint-Valéry_.
D’Artagnan richtte zijn schreden onmiddellijk naar de aangeduide herberg
en herkende ze aan de kreten, die er van uit opgingen: men sprak over
den oorlog tusschen _Engeland_ en _Frankrijk_ als van iets, dat
aanstaande en onvermijdelijk is, en de vroolijke matrozen hielden feest.
D’Artagnan drong door de menigte heen, naderde den herbergier en uitte
het woord _forward_! Op hetzelfde oogenblik gaf de herbergier hem een
teeken te volgen, ging door een deur naar de plaats en bracht hem in den
stal, waar een gezadeld paard hem wachtte, en vroeg hem of er nog iets
van zijn dienst was.

„Ik moet den weg nog weten, dien ik moet volgen,” zeide
d’Artagnan.--„Begeef u van hier naar _Blangy_, en van _Blangy_ naar
_Neufchâtel_. Treed te _Neufchâtel_ de herberg de _Vergulde Egge_
binnen, geef aan den herbergier het wachtwoord en gij zult, zooals hier,
een gezadeld paard vinden.”--„Ben ik iets schuldig?” vroeg
d’Artagnan.--„Alles is betaald en ruimschoots. Goede reis en dat God u
geleide!”--„Amen!” antwoordde de jongeling, in galop zich verwijderende.

Vier uren later was hij te _Neufchâtel_. Hij volgde stiptelijk de
ontvangen voorschriften. Te _Neufchâtel_ vond hij, evenals te _St.
Valéry_, een gezadeld paard, dat hem wachtte; hij wilde de pistolen uit
de holsters van het zadel nemen, dat hij verliet, om die in de
holsters van het paard te doen, dat hij nu ging bestijgen, maar die
holsters waren met dezelfde soort pistolen voorzien.--„Wat is uw
adres te _Parijs_?”--„Hotel des gardes, compagnie des Essarts.”--„Goed!”
was het antwoord.--„Welken weg moet ik inslaan?” vroeg nu op zijn
beurt d’Artagnan.--„Dien van _Rouaan_, maar gij moet de stad rechts
laten liggen. Gij zult in het kleine dorpje _Ecouis_ stil houden,
daar is slechts een herberg, _het Wapen van Frankrijk_. Beoordeel ze
niet naar het uiterlijke: in den stal zult gij een paard vinden, dat
even goed zal zijn als dit.”--„Hetzelfde wachtwoord?”--„Volkomen
hetzelfde.”--„Vaarwel baas!”--„Goede reis, edele heer! is er nog iets
van uw dienst?”--D’Artagnan schudde met het hoofd van neen en vertrok
in vollen galop.

Te _Ecouis_ werd hetzelfde tooneel herhaald: hij vond een even beleefden
herbergier en een versch en uitgerust paard. Hij liet zijn adres achter,
zooals hij reeds had gedaan en vertrok in denzelfden galop naar
_Pontoise_.

Te _Pontoise_ wisselde hij voor de laatste maal van paard en te negen
uur reed hij in vollen draf de binnenplaats van den heer de Tréville op.
In twaalf uren tijds had hij bij de zestig mijlen afgelegd.

De heer de Tréville ontving hem alsof hij hem nog dienzelfden morgen
gezien had; alleen drukte hij hem de hand wat sterker dan gewoonlijk.
Hij berichtte hem, dat de kompagnie van den heer des Essarts de wacht
had aan het Louvre en hij zich op zijn post kon begeven.



HOOFDSTUK XXII.

Het ballet van la Merlaison.


Den volgenden dag was er van niets anders te _Parijs_ sprake dan van het
bal, dat heeren schepenen der stad den koning en de koningin zouden
geven, en waarop Hunne Majesteiten het vermaarde ballet van _la
Merlaison_ moesten dansen, dat den koning het meeste genoegen deed.
Sedert acht dagen maakte men ook werkelijk alles op het Stadhuis in
gereedheid voor dezen plechtigen nacht. De stadstimmerman had zijn
stellages reeds getimmerd, op welke de genoodigde dames zouden zitten;
de stadskruidenier had de zalen voorzien van tweehonderd witte
waskaarsen, hetgeen in dien tijd een ongehoorde weelde was; eindelijk
had men twintig vioolspelers besteld en het loon, dat men hun toekende,
was het dubbele van het gewone, omdat, zooals het verslag luidt, zij den
geheelen nacht moesten spelen.

Te tien uur des morgens kwam de vaandrig der gardes van den koning, de
heer de la Coste, gevolgd door twee politiedienaren en eenige schutters
van het korps, den griffier der stad, Clément genaamd, al de sleutels
der deuren van de kamers en bureaux van het hotel vragen. Die sleutels
werden hem onmiddellijk ter hand gesteld. Aan elk hing een kaartje ter
herkenning en van dat oogenblik was de heer de la Coste belast met de
bewaking van al de deuren en toegangen.

Te elf uur kwam op zijn beurt de Hallier, kapitein der gardes, gevolgd
door vijftig schutters, die dadelijk zich in het Stadhuis verspreidden
en zich naar de deuren begaven, welke hun ter bewaking werden
aangewezen.

Te drie uur naderden twee kompagnieën der gardes, een Fransche en een
Zwitsersche. De kompagnie der Fransche garde bestond voor de helft uit
manschappen van den heer de Hallier en voor de andere helft uit die van
den heer des Essarts.

Te zes uur des avonds begonnen de genoodigden te verschijnen. Naarmate
zij binnentraden, werd hun in de groote zaal op de gereedgemaakte
stellages een plaats aangewezen.

Te negen uur kwam de vrouw van den eersten president; daar deze na de
koningin de voornaamste persoon van het feest was, werd zij door de
stadsheeren ontvangen en haar een plaats aangewezen in de loge over die,
waarin de koningin zich zou begeven.

Te tien uur richtte men een tafel met confituren aan voor den koning in
de kleine zaal, aan de zijde der _St.-Janskerk_ en zulks tegenover het
zilveren buffet der stad, dat door vier schutters bewaakt werd.

Te middernacht hoorde men een groot geschreeuw en veelvuldige
vreugdekreten; het was de koning, die de straten doorging, welke van het
Louvre naar het Stadhuis leidden en die alle met gekleurde lantaarns
verlicht waren. Onmiddellijk gingen heeren schepenen, in hun
lakentabbaard gekleed en voorafgegaan door tien sergeanten, elk een
flambouw dragende, den koning tegemoet, dien zij op de trap ontmoetten,
waar de provoost der kooplieden hem verwelkomde, welk kompliment Zijne
Majesteit beantwoordde door zich te verontschuldigen van zoo laat te
zijn gekomen; hij wierp de schuld hiervan op den kardinaal, die hem, met
over staatszaken te spreken, tot elf uur had opgehouden.

Zijne Majesteit, in staatsiekleederen, werd vergezeld door Zijne
Koninklijke Hoogheid _Monsieur_, door den graaf de Soissons, den
groot-provoost, den hertog de Longueville, den hertog d’Elbeuf, den
graaf d’Harcourt, den graaf de la Roche-Guyon, den heer de Liancourt,
den heer de Baradas, den graaf de Cramail en den ridder de Souveray.
Iedereen kon zien, dat de koning verstrooid en droefgeestig was. Een
kabinet was voor den koning en een ander voor _Monsieur_ gereed gemaakt.
In elk dier kabinetten waren maskeradekleederen voorhanden. Evenzoo was
gedaan voor de koningin en voor mevrouw de _présidente_. De heeren en
dames van het gevolg Hunner Majesteiten moesten zich bij paren in de
daarvoor bestemde kamers verkleeden.

Alvorens in het kabinet te gaan, beval de koning, dat men hem zou
waarschuwen, zoodra de kardinaal verscheen.

Een half uur na de komst des konings verhief zich opnieuw een levendig
gejuich, hetwelk de komst der koningin verkondigde; de schepenen deden
evenzoo als zij reeds gedaan hadden, en voorafgegaan door de
stads-sergeanten, gingen zij hun doorluchtige gastvrouw tegemoet. De
koningin trad de zaal binnen; men bemerkte, dat zij even neerslachtig
als de koning was en er bijzonder vermoeid uitzag. Op het oogenblik dat
zij binnentrad, werd de gordijn van een kleine loge, die tot hiertoe was
dicht gebleven, geopend en zag men het bleeke gelaat des kardinaals, die
in een Spaansch ruitergewaad was gekleed; zijn oogen vestigden zich op
die der koningin en een glimlach van akelige vreugde zweefde op zijn
lippen; de koningin was niet met haar diamanten haken getooid. De
koningin hield zich eenigen tijd bezig met de komplimenten van de leden
der vroedschappen aan te hooren en de begroetingen der dames te
beantwoorden.

Eensklaps verscheen de koning met den kardinaal voor een der deuren van
de zaal. De kardinaal sprak zacht met hem, terwijl de koning zeer bleek
was. De koning drong door de menigte, en zonder masker en de linten van
zijn buis nauwelijks dichtgestrikt, naderde hij de koningin en met een
bevende stem zeide hij:

„Mevrouw! waarom, als het u belieft, hebt gij u niet met uw diamanten
getooid, wanneer gij wist, dat het mij aangenaam was ze te zien?”--De
koningin liet haar blik rondwaren en zag, achter den koning, den
kardinaal, op duivelachtige wijze glimlachende.--„Sire!” antwoordde de
koningin met een ontroerde stem, „omdat ik, in het gewoel van dat groote
feest, vreesde er een ongeluk aan te zullen krijgen.”--„Gij hebt
ongelijk, mevrouw! indien ik u dat geschenk heb gedaan, was het om er u
mede te tooien. Ik zeg u, dat gij niet wel hebt gedaan.”--En des konings
stem beefde van toorn; iedereen beschouwde en luisterde met verbazing,
niets begrijpende van hetgeen er voorviel.--„Sire!” zeide de koningin,
„ik kan ze van het Louvre doen halen, waar zij zijn, en alzoo zal de
begeerte Uwer Majesteit vervuld worden.”--„Doe zulks, mevrouw! en wel
zoo spoedig mogelijk; want binnen een uur zal het ballet een aanvang
nemen.”

De koningin neeg, ten teeken van onderwerping en volgde de dames, die
haar naar haar kabinet moesten geleiden. Van zijn kant begaf de koning
zich naar het zijne.

Er heerschte gedurende een oogenblik in de zaal verwarring en
verlegenheid. Al de aanwezigen hadden kunnen bemerken, dat er iets
tusschen den koning en de koningin was voorgevallen; maar beiden hadden
zoo zacht gesproken, dat iedereen eerbiedig eenige schreden was
achteruitgegaan, en dus niemand iets had gehoord. De muzikanten speelden
zoo hard zij konden, maar men luisterde er niet naar.

De koning verliet het eerst zijn kabinet; hij was gekleed in een
allerfraaist jachtgewaad en _Monsieur_ en de overige edellieden waren in
dezelfde kleeding. Dit gewaad stond den koning het best en daarin geleek
hij inderdaad de eerste edelman van zijn rijk.

De kardinaal naderde den koning en stelde hem een doosje ter hand. De
koning opende het en vond er twee diamanten haken in.--„Wat beteekent
dat?” vroeg hij den kardinaal.--„Niets,” antwoordde deze; „alleenlijk
indien de koningin met de diamanten haken is getooid, waaraan ik
twijfel, tel ze dan, Sire! en indien gij er slechts tien vindt, vraag
dan Hare Majesteit, wie haar de twee diamanten haken kan hebben
ontstolen, die hier zijn.”

De koning beschouwde den kardinaal, als om hem te ondervragen; maar hij
had den tijd niet hem een enkele vraag te doen.--Een kreet van
bewondering ontglipte aller monden: Geleek de koning de eerste edelman
van zijn rijk, dan was ongetwijfeld de koningin de schoonste vrouw van
_Frankrijk_. Inderdaad, haar jachtgewaad stond haar voortreffelijk: zij
had een vilten hoed met blauwe veeren op; een parelgrijs fluweelen
kleed, opgeheven door diamanten haken en een blauw satijnen rok, geheel
met zilver geborduurd. Op haar linker schouder schitterden de diamanten
haken op een strik van dezelfde kleur als de veeren en de rok. De koning
trilde van blijdschap en de kardinaal van toorn; echter op den afstand,
dien zij van de koningin verwijderd waren, konden zij de diamanten niet
tellen; de koningin bezat ze; maar had zij er tien of twaalf?

Op dit oogenblik gaven de muzikanten het sein voor het ballet. De koning
naderde mevrouw de _présidente_, met wie hij zou dansen en Zijne
koninklijke Hoogheid _Monsieur_ de koningin. Men nam plaats en het
ballet begon.

De koning was over de koningin geplaatst en telkens, wanneer hij haar
voorbijging, verslond hij met zijn blikken de diamanten, wier aantal hij
niet kon te weten komen. Een koud zweet bedekte het voorhoofd van den
kardinaal. Het ballet duurde één uur. Het eindigde onder het gejuich der
geheele zaal, ieder geleidde zijn dame naar haar plaats; maar de koning
maakte van zijn voorrecht gebruik, om de zijne te laten waar zij was en
naderde haastig de koningin.

„Ik dank u, mevrouw!” zeide hij, „voor de bereidwilligheid, waarmede gij
hebt getoond aan mijn begeerten te voldoen, maar ik geloof, dat u twee
diamanten ontbreken en ik kom ze u brengen.”--Bij die woorden gaf hij de
koningin de beide diamanten, die hem de kardinaal had ter hand
gesteld.--„Hoe, Sire!” riep de koningin, verwondering veinzende, „geeft
gij mij nog twee andere, ik zal er dan veertien hebben?”

En de koning, ze tellende, vond wel degelijk twaalf diamanten op den
schouder Harer Majesteit. De koning riep den kardinaal.--„Wel, wat
beteekent dat, mijnheer de kardinaal?” vroeg de koning op strengen
toon.--„Het beteekent, Sire!” antwoordde de kardinaal, „dat ik die beide
diamanten haken Hare Majesteit wenschte te doen aannemen; doch ze in
persoon niet durvende te geven, heb ik dit middel te baat genomen.”--„En
ik ben er Uwe Eminentie te meer erkentelijk voor,” antwoordde Anna van
Oostenrijk met een glimlach, die bewees, dat zij niet misleid werd door
deze aardige beminnelijkheid, „daar ik zeker ben, dat deze twee
diamanten u evenveel kosten, als de twaalf aan Zijne Majesteit hebben
gekost.”--Vervolgens den koning en den kardinaal gegroet hebbende,
hernam de koningin den weg naar haar kamer, waar zij zich had verkleed,
en waar zij zich weer zou omkleeden.

De aandacht, welke wij hebben moeten vestigen, bij het begin van dit
hoofdstuk, op de doorluchtige personen, die wij er in voorstelden, heeft
ons hem voor een oogenblik doen uit het oog verliezen, aan wien Anna van
Oostenrijk de onbegrijpelijke overwinning was verschuldigd, die zij op
den kardinaal had behaald, hij, die verloren, onopgemerkt, onder de
menigte was gemengd, welke zich voor de deuren verdrong, en van dáár dat
tooneel beschouwde, alleen voor vier personen begrijpelijk, namelijk
voor den koning, de koningin, Zijne Eminentie en voor hem.

De koningin was in haar kamer teruggekeerd, en d’Artagnan maakte zich
gereed om te vertrekken, toen hij zich zacht op den schouder voelde
tikken; hij keerde zich om en bespeurde een jonge vrouw, die hem wenkte
haar te volgen. Deze jonge vrouw had haar gelaat bedekt met een masker
van zwart fluweel, maar ondanks deze voorzorg, die trouwens meer was
genomen voor anderen dan voor hem, herkende hij oogenblikkelijk zijn
gewonen gids, die lichtzinnige, geestige juffrouw Bonacieux. Den vorigen
dag hadden zij elkander even bij den portier van het Louvre, Germain,
gesproken, waar d’Artagnan haar had laten roepen. De haast der jonge
vrouw, om aan de koningin de heerlijke tijding mede te deelen van de
gelukkige terugkomst van haar bode was de oorzaak, dat beide gelieven
slechts een paar woorden wisselden.

D’Artagnan volgde dan juffrouw Bonacieux, door het dubbel gevoel van
liefde en nieuwsgierigheid gedreven. Langs den geheelen weg en naarmate
de gangen meer en meer ledig werden, wilde d’Artagnan de jonge vrouw
vasthouden, om haar slechts een oogenblik te beschouwen; maar vlug als
een vogel ontglipte zij steeds zijn handen; en toen hij spreken wilde,
herinnerde haar vinger, op zijn mond gelegd, hem er aan, dat hij zich in
de macht bevond van een wezen, hetwelk hij blindelings moest gehoorzamen
en dat hem de geringste klacht verbood.

Mejuffrouw Bonacieux opende een deur en geleidde den jongeling in een
volkomen duister vertrek. Daar gaf zij opnieuw een teeken het
stilzwijgen te bewaren; en een tweede, door een gordijn bedekte deur
openende, waaruit eensklaps een schitterend licht blonk, verdween zij.

D’Artagnan bleef een oogenblik onbeweeglijk en vroeg zich zelven af,
waar hij was; maar spoedig verzekerde hem een lichtstraal, die deze
kamer binnendrong, de zoele en welriekende lucht, die hem naderde, het
tevens eerbiedig en beschaafd gesprek van twee of drie vrouwen en het
dikwijls herhaalde woord van: Hare Majesteit, dat hij zich in een
kabinet bevond, dat de kamer der koningin begrensde.

De jongeling bleef in de schaduw en wachtte. De koningin scheen vroolijk
en vergenoegd, hetgeen de personen, die haar omringden, zeer scheen te
verwonderen, daar zij haar meestal in een zorgvolle gesteldheid
aantroffen. De koningin schreef die vroolijke luim aan de fraaiheid van
het feest en het vermaak, dat het ballet haar had veroorzaakt, toe; en
dewijl een koningin niet mag worden tegengesproken, of zij huilt of
lacht, waren allen uitbundig in den lof over de beminnelijkheid der
heeren schepenen van _Parijs_.

Hoewel d’Artagnan de koningin niet kende, onderscheidde hij dra haar
stem van die der andere, vooreerst door een lichten, vreemden tongval,
vervolgens door dien toon van overheersching, zoo eigenaardig aan
vorstelijke woorden. Hij hoorde haar naderen en dan weer zich van die
geopende deur verwijderen, en twee of driemalen zag hij zelfs de schaduw
van een lichaam het licht onderscheppen. Eindelijk kwam een hand en een
arm, bewonderenswaardig van vorm en blankheid, door het behangsel;
d’Artagnan begreep, dat het zijn belooning gold; hij wierp zich op de
knieën, vatte de hand en drukte er eerbiedig zijn lippen op; toen trok
die hand zich weg, een voorwerp in de zijne latende, dat hij voor een
ring erkende; dadelijk sloot zich de deur weder, en d’Artagnan bevond
zich opnieuw in een diepe duisternis. D’Artagnan stak den ring aan zijn
vinger en wachtte opnieuw, het was blijkbaar, dat alles nog niet was
afgeloopen. Op de belooning zijner opoffering moest die zijner liefde
volgen. Bovendien, hoewel het ballet was geëindigd, was echter het feest
nauwelijks begonnen; men soupeerde te drie uur, en het uurwerk van St.
Jan had reeds eenigen tijd kwart voor twee geslagen. Inderdaad, van
lieverlede verminderde het gerucht der stemmen in de aangrenzende kamer,
vervolgens hoorde men het zich verwijderen; de deur van het kabinet,
waarin zich d’Artagnan bevond, werd weder geopend en juffrouw Bonacieux
huppelde binnen.

„Zijt gij er eindelijk!” riep d’Artagnan.--„Stil!” zeide de jonge vrouw,
op de lippen des jongelings haar hand leggende: „Stil, en vertrek langs
waar gij gekomen zijt.”--„Maar waar en wanneer zal ik u wederzien?”
vroeg d’Artagnan.--„Een briefje, dat ge te huis komende zult vinden, zal
het u zeggen. Vertrek! vertrek!” en op die woorden opende zij de deur
van de gang en stiet d’Artagnan buiten het kabinet. D’Artagnan
gehoorzaamde als een kind, zonder eenig verzet of tegenstand, hetgeen
bewijst, dat hij wel degelijk verliefd was.



HOOFDSTUK XXIII.

De verliefde samenkomst.


D’Artagnan spoedde zich naar huis; en hoewel het reeds later dan drie
uur in den nacht was, en hij de slechtst befaamde wijken van _Parijs_
had door te gaan, ontmoette hem niets kwaads. Men weet, er bestaat een
God voor de dronkaards en voor de verliefden. Hij vond de deur van zijn
gang open, klom de trap op en klopte zachtjes, op een met zijn knecht
overeengekomene wijze, aan de deur. Planchet, dien hij twee uren vroeger
van het Stadhuis had gezonden, met het bevel hem te wachten, kwam de
deur openen.

„Is er iemand geweest, die een brief voor mij heeft gebracht?” vroeg
d’Artagnan haastig.--„Niemand heeft een brief gebracht, mijnheer!”
antwoordde Planchet; „maar een is er geheel alleen gekomen.”--„Wat wilt
gij zeggen, zot?”--„Ik wil zeggen, dat, toen ik te huis kwam, en hoewel
ik den sleutel van uw kamer in den zak had en die sleutel mij niet
verlaten heeft, ik een brief op het groene kleed uwer tafel in de
slaapkamer gevonden heb.”--„En waar is die brief?”--„Ik heb hem gelaten,
waar hij lag, mijnheer! Het is niet natuurlijk, dat de brieven op die
wijze bij de lieden komen. Als het raam open of met een reet geopend was
geweest, dan was het te verklaren; maar neen! alles was potdicht,
mijnheer! wees voorzichtig, er schuilt zeker tooverij onder.”

Ondertusschen was de jongeling de kamer binnengestormd, en opende hij
den brief. Hij was van mejuffrouw Bonacieux en luidde als volgt:

     „Men heeft u hartelijke dankbetuigingen te doen en over te brengen;
     bevind u, heden avond te tien uur, te _St. Cloud_, tegenover het
     paviljoen, dat zich aan den hoek van het huis des heeren d’Estrées
     verheft.”

     C. B.

Dezen brief lezende, voelde d’Artagnan zijn hart zwellen en weder
inkrimpen door die teedere aandoeningen, welke het hart der minnenden
tevens folteren en streelen.--Het was het eerste briefje, dat hij
ontving, de eerste samenkomst, die hem werd aangeboden. Zijn hart, door
de dronkenschap der vreugd vervuld, was gereed te bezwijmen op den
drempel van dat aardsche paradijs, dat men liefde noemt.

„Welnu, mijnheer!” zeide Planchet, die zijn meester beurtelings had zien
blozen en verbleeken; „welnu, heb ik het niet geraden? het is zeker een
slechte zaak.”--„Gij bedriegt u, Planchet!” antwoordde d’Artagnan, „en
tot bewijs, ziedaar een kroon, waarvoor gij op mijn gezondheid kunt
drinken.”--„Ik bedank mijnheer voor de kroon, die hij mij geeft, en ik
beloof hem, getrouw zijn voorschrift na te komen; maar het is niettemin
raar, dat de brieven op zoodanige wijze in de gesloten huizen
komen....”--„Uit den hemel vallen, mijn vriend! uit den hemel
vallen.”--„Dus is mijnheer tevreden?” vroeg Planchet.--„Mijn waarde
Planchet! ik ben de gelukkigste der menschen.”--„En kan ik van het geluk
van mijnheer gebruik maken om te gaan slapen?”--„Ja, ga.”--„Dat de zegen
des Hemels op mijnheer neerdale; maar het is niettemin waar, dat die
brief....”--En Planchet verwijderde zich, het hoofd schuddende met een
zweem van twijfeling, die de gulheid van d’Artagnan niet geheel had
kunnen verdrijven.

Alleen zijnde, las en herlas d’Artagnan het briefje, hij kuste en
herkuste twintig malen die regels, door de hand zijner schoone minnares
geschreven. Eindelijk begaf hij zich te bed, sliep in en deed gouden
droomen.

Te zeven uur des morgens stond hij op en riep Planchet, die op een
tweeden roep de deur opende met een gezicht, waarvan de ongerustheid des
vorigen daags nog niet was afgewischt.

„Planchet!” zeide d’Artagnan tot hem, „ik ga misschien voor den heelen
dag uit, gij zijt dus vrij tot zeven uur van avond; maar te zeven uur
houd u dan gereed met twee paarden.”--„Komaan,” zeide Planchet, „het
schijnt, dat wij wederom eenige gaten in onze huid gaan opdoen.”--„Gij
moet uw pistolen en musket medenemen.”--„Wel, wat zeide ik?” riep
Planchet. „Ja, ik was er zeker van, vervloekte brief.”--„Maar
verontrust u toch niet, domkop! het betreft niets anders dan een
pleizierpartij.”--„Ja, zooals het pleiziertochtje van laatst, toen het
kogels regende en valstrikken groeide.”--„Maar, indien gij bang zijt,
Planchet!” hernam d’Artagnan, „zal ik zonder u gaan; ik ga liever
alleen, dan vergezeld van een reisgezel, die beeft.”--„Mijnheer
beleedigt mij,” zeide Planchet, „ik meen toch, dat hij mij aan het werk
heeft gezien?”--„Ja, maar ik geloof, dat gij uw moed in een keer
versleten hebt.”--„Mijnheer zal zien, dat, wanneer de gelegenheid zich
voordoet, mij er nog van overblijft; ik verzoek mijnheer alleen, dien
niet te verspillen, indien hij wil, dat ik hem lang behoude.”--„Gelooft
gij er van avond nog iets van te kunnen missen?”--„Ik hoop
het.”--„Welnu, ik reken op u.”--„Op het bepaalde uur zal ik gereed zijn;
maar ik dacht, dat mijnheer slechts één paard in den stal der gardes
voorhanden had?”--„Misschien is er op dit oogenblik niet meer dan één;
maar heden avond zullen er vier zijn.”--„Het schijnt, dat onze reis
gestrekt heeft, om van paarden te verwisselen.”--„Juist,” zeide
d’Artagnan; en na Planchet opnieuw bemoedigend toegewenkt te hebben,
vertrok hij.

De heer Bonacieux stond voor de deur; het voornemen van d’Artagnan was
den waardigen winkelier voorbij te gaan zonder hem aan te spreken; maar
deze groette hem zoo nederig en goedhartig, dat zijn huurder niet alleen
zich verplicht vond hem wederkeerig te groeten, maar zelfs een gesprek
met hem aan te knoopen. En daarenboven, waarom zou men niet vriendelijk
zijn jegens een man, met wiens vrouw men een afspraak heeft gemaakt tot
een samenkomst tegenover het klein paviljoen van den heer d’Estrées.

D’Artagnan naderde hem dus op de meest beleefde wijze. Het gesprek viel
natuurlijk op de gevangenneming van den armen man. De heer Bonacieux,
wien het onbekend was, dat d’Artagnan zijn gesprek met den onbekende van
_Meung_ had beluisterd, verhaalde aan zijn jongen huurder de
vervolgingen van dat gedrocht, dien heer de Lassman, dien hij gedurende
zijn geheele verhaal onophoudelijk den titel van beul des kardinaals
gaf, terwijl hij lang uitweidde over de Bastille, de grendels, de
deuren, de luchtgaten, de tralies en de folter-werktuigen.

D’Artagnan luisterde naar hem met een voorbeeldige welwillendheid;
vervolgens, toen hij gedaan had: „En mejuffrouw Bonacieux,” zeide hij
eindelijk, „weet gij, wie haar ontvoerd heeft? want ik vergeet niet, dat
het tengevolge dezer noodlottige omstandigheid was, dat ik het genoegen
uwer kennismaking heb gehad.”--„O!” riep de heer Bonacieux, „zij hebben
zich wel gewacht mij zulks te zeggen, en mijn vrouw van haar zijde heeft
mij bij alle goden gezworen, het niet te weten.... Maar gij zelf,”
vervolgde Bonacieux op den toon van volkomen goedhartigheid, „waar hebt
gij toch al die dagen gezeten? Ik heb u, noch uw vrienden gezien, en het
is toch niet in het slijk van _Parijs_, dat gij al het stof hebt
opgedaan, dat Planchet gisteren van uw laarzen stofte.”--„Gij hebt
gelijk, mijn beste heer Bonacieux! mijn vrienden en ik hebben een klein
reisje gedaan.”--„Ver van hier!”--„Och, mijn God! neen, niet meer dan
een veertig uur van hier. Wij hebben den heer Athos naar de baden van
_Forges_ gebracht, waar mijn vrienden zijn gebleven.”--„En gij zijt
teruggekomen, gij, niet waar?” hernam de heer Bonacieux, aan zijn
gezicht de slimst mogelijke uitdrukking gevende. „Een knappe jongen,
zooals gij, verkrijgt geen lang verlof van zijn minnares, en men wachtte
u met ongeduld te _Parijs_ terug, niet waar?”--„Op mijn woord,”
antwoordde de jongeling lachende, „ik vertrouw het te eerder aan u, mijn
waarde heer Bonacieux! daar ik zie, dat men u niets kan verbergen; ja,
ik word verwacht en wel met ongeduld, dat verzeker ik u.”--Een lichte
wolk zweefde op het voorhoofd van Bonacieux, maar zoo licht dat
d’Artagnan die niet bemerkte.

„En men zal u voor uw spoed beloonen,” vervolgde de winkelier met eenige
ontroering in de stem; een ontroering, die d’Artagnan evenmin bespeurde
als de voorbijgaande wolk, die een oogenblik te voren het gezicht van
den waardigen man verduisterd had.--„Och kom, houdt u nu maar goed!”
zeide d’Artagnan lachende.--„Maar wat ik u zeg,” hernam Bonacieux, „is
alleen om te weten, of gij laat te huis zult komen.”--„Waarom vraagt gij
dat, mijn waarde huisheer?” vroeg d’Artagnan; „zijt gij voornemens mij
te wachten?”--„Neen, maar sedert mijn inhechtenisneming en den diefstal,
die bij mij gepleegd is, schrik ik telkens, wanneer ik een deur hoor
opendoen en vooral des nachts.... Duivelsch! wat wilt gij, ik ben geen
krijgsman.”--„Welnu, schrik niet, indien ik te een, twee of drie uur van
nacht te huis kom; en wanneer ik in het geheel niet te huis kom, schrik
dan nog niet.”

Maar nu werd Bonacieux zoo bleek, dat d’Artagnan niet anders kon, of hij
moest het gewaar worden en vragen wat hem deerde.--„Niets,” antwoordde
Bonacieux, „niets. Sedert die ramp ben ik aan flauwten onderhevig, die
mij eensklaps overvallen, en nu voel ik een rilling door mijn lijf
loopen.... Maar let er niet op; gij, die u met niets anders behoeft te
bemoeien, dan om gelukkig te zijn.”--„Dan heb ik bezigheid, want ik ben
het.”--„Nog niet, wacht toch een weinig, gij hebt immers gezegd tot van
avond.”--„Welnu! die avond zal komen, Goddank! en misschien wacht gij
dien met evenveel ongeduld als ik. Misschien zal heden avond juffrouw
Bonacieux wel te huis komen.”--„Juffrouw Bonacieux is heden avond niet
vrij,” antwoordde de echtgenoot ernstig; „zij moet voor dienstzaken in
het Louvre blijven.”--„Zooveel te erger voor u, mijn waarde heer!
zooveel te erger. Wanneer ik gelukkig ben, zie ik gaarne de geheele
wereld gelukkig, maar mij dunkt, dat dit niet mogelijk is.”--En de
jongeling verwijderde zich, luid lachende over de scherts, die hij
alleen, dacht hij, kon begrijpen.

„Vermaak u wel,” antwoordde Bonacieux met een stem, alsof die uit een
graf klonk. Doch d’Artagnan was reeds te ver, om die te hooren; en al
had hij die gehoord, in de gemoedsgesteldheid, waarin hij zich bevond,
zoude hij ze echter zeker niet hebben opgemerkt. Hij richtte zijn
schreden naar het hotel van den heer de Tréville; zijn bezoek van den
vorigen dag was, men herinnere het zich, zeer kort en van zeer weinig
beteekenis geweest.

Hij vond den heer de Tréville in zijn ziel verblijd. De koning en de
koningin waren voor hem op het bal allerbeminnelijkst geweest. Het is
waar, dat de kardinaal integendeel alleronbeleefdst was geweest. Te een
uur had hij zich verwijderd, voorwendende ongesteld te zijn. Hunne
Majesteiten waren niet voor zes uur des morgens in het Louvre
teruggekeerd.

„Thans,” zeide de heer de Tréville, op bijna fluisterenden toon en met
zijn blik al de hoeken van het vertrek doorzoekende, om te zien of zij
wel alleen waren, „thans spreken wij eens over u, mijn jonge vriend!
want het is blijkbaar, dat uw terugkomst van eenigen invloed is geweest
op de vergenoegdheid des konings, de zegepraal der koningin en de
vernedering Zijner Eminentie. Nu is het de zaak u goed te houden.”--„Wat
heb ik te vreezen?” antwoordde d’Artagnan, „zoolang ik de gunst Hunner
Majesteiten geniet.”--„Alles, geloof mij. De kardinaal is de man niet,
om een hem aangedanen trek te vergeten, zoolang hij niet met den
uitvoerder heeft afgerekend; en die uitvoerder lijkt mij wel een
jongeling van mijn kennis te zijn.”--„Gelooft gij, dat de kardinaal zoo
ver is gevorderd als gij en hij weet, dat ik naar _Londen_ ben
geweest?”--„Duivelsch! zijt gij naar _Londen_ geweest? En is het van
_Londen_, dat gij dien schoonen ring hebt medegebracht, die aan uw
vinger schittert? Wees op uw hoede, mijn beste d’Artagnan! het geschenk
eens vijands brengt niet veel goeds. Is hierop niet zeker Latijnsch vers
toepasselijk.... Wacht eens?”--„Ja zeker,” antwoordde d’Artagnan, die
nooit in zijn hersens den eersten regel van zijn Rudimenta had kunnen
stampen en door zijn onwetendheid zijn leermeester wanhopig had gemaakt,
„ja zeker is er een.”--„Ongetwijfeld moet er een zijn,” zeide de heer de
Tréville, die eenige kennis van letterkunde had, „en de heer de
Benserade zeide het nog, eenige dagen geleden, op.... Wacht eens.... Ha,
zoo is het: _Timeo danaos et dona ferentes_.--Dat wil zeggen, wantrouw
den vijand, die u geschenken doet.”

„Die diamant komt van geen vijand, mijnheer!” hernam d’Artagnan, „hij
komt van de koningin.”--„Van de koningin!” riep de heer de Tréville. „O,
o! Inderdaad, het is waarlijk een koninklijk juweel, dat duizend
pistolen zoo goed als een penning waard is. Door wien heeft de koningin
u dat geschenk doen ter hand stellen?”--„Zij heeft het mij in persoon
gegeven.”--„Waar dan?”--„In het kabinet naast het vertrek, waarin zij
van kleeding heeft verwisseld.”--„Op wat wijze?”--„Door mij haar hand
ten kus aan te bieden.”--„Gij hebt de hand der koningin gekust?” riep de
heer de Tréville, d’Artagnan beschouwende.--„Hare Majesteit heeft mij de
eer bewezen, mij die genade te vergunnen.”--„En dat in tegenwoordigheid
van getuigen! Onvoorzichtige!”--„Neen, mijnheer! wees gerust, niemand
heeft het gezien,” hernam d’Artagnan; en hij verhaalde aan den heer de
Tréville, hoe de zaken zich hadden toegedragen.

„O, de vrouwen! de vrouwen!” riep de oude soldaat, „ik herken ze wel aan
haar romaneske verbeelding; al wat naar het geheimzinnige zweemt,
bekoort haar. Dus hebt gij maar alleen den arm gezien, niets meer? Gij
zoudt de koningin ontmoeten zonder haar te herkennen? of zij zou u
ontmoeten, zonder te weten wie gij waart?”--„Ja, maar door dien
diamant....” hernam de jongeling.--„Luister,” zeide de heer de Tréville,
„wilt gij dat ik u een raad, een goeden, een vriendenraad geef?”--„Gij
zult mij veel eer bewijzen, mijnheer!” zeide d’Artagnan.--„Welnu, ga dan
bij den eersten goudsmid den besten en verkoop hem dien diamant, voor
zooveel hij er u voor zal willen geven; al is hij de grootste jood, gij
zult er altijd wel achthonderd pistolen voor krijgen. Pistolen hebben
geen naam, jongeling! en deze ring heeft er een verschrikkelijken, die
dengene kan verraden, die hem draagt.”--„Dien ring verkoopen,
een ring die van mijn koningin afkomstig is, dat nooit!” riep
d’Artagnan.--„Welaan, keer dan den steen naar binnen, arme dwaas!
want men weet wel, dat een kadet van Gaskonje dergelijke juweelen niet
in het juweelkistje zijner moeder vindt.”--„Gelooft gij dan, dat ik
iets te vreezen heb?” vroeg d’Artagnan.--„Ik kan u zeggen,
jongeling! dat hij, die zich op een kruitmijn te slapen legt, van
welke de lont is aangestoken, zich in zekerheid moet wanen bij u
vergeleken.”--„Duivelsch!” zeide d’Artagnan, wien de overtuigende toon
van den heer de Tréville begon te verontrusten, „duivelsch! wat moet ik
doen?”--„Op uw hoede zijn, altijd en voor alles. De kardinaal heeft een
taai geheugen en een langen arm; geloof mij, hij zal u een poets
spelen.”--„Maar welke?”--„Weet ik het? staan al de listen des duivels
hem niet ten dienste? Het minste, dat u kan overkomen, is gevangen te
worden genomen.”--„Hoe, zou men iemand in hechtenis durven nemen, die in
dienst van Zijne Majesteit is?”--„_Pardieu_! men heeft met Athos weinig
omslag gemaakt; in alle geval, jonge gek! geloof een man, die sedert
dertig jaar aan het hof verkeert, raak niet in slaap in uw gerustheid,
of gij zijt verloren. Integendeel, en ik ben het, die u dit zegt, zie
overal vijanden. Indien men twist met u zoekt, vermijd dien, al ware het
met een kind van tien jaar; indien men u, hetzij des nachts of op den
dag aanvalt, ontwijk zonder te blozen; indien gij een brug over gaat,
bevoel dan de planken, uit vrees dat een der planken onder uw voeten
verzinkt; wanneer gij voorbij een in aanbouw zijnd huis gaat, zie dan
naar boven, uit vrees dat een steen op uw hoofd valt; indien gij laat te
huis komt, laat u dan door uw lakei volgen en zorg, dat hij gewapend is,
althans indien gij op uw lakei kunt rekenen. Stel in niemand ter wereld
vertrouwen, wantrouw uw vriend, uw broeder, uw minnares, maar vooral uw
minnares.”

D’Artagnan bloosde.--„Mijn minnares!” herhaalde hij werktuigelijk, „en
waarom haar meer dan een ander?”--„Omdat de minnaressen een der middelen
zijn, die den kardinaal het meest bevallen; hij heeft er geen, dat van
spoediger uitwerking is; een vrouw verkoopt u voor tien pistolen: het
bewijs er van is Dalila. Gij kent immers de heilige schrift, hè?”

D’Artagnan dacht aan de samenkomst, die juffrouw Bonacieux op
dienzelfden avond had bepaald; maar wij moeten tot lof van onzen held
zeggen, dat de slechte denkwijze van de Tréville omtrent de vrouwen in
het algemeen hem niet het minste wantrouwen jegens zijn lieve huisjuffer
inboezemde.--„Maar, à propos!” hernam de heer de Tréville, „wat is er
van uw drie vrienden geworden?”--„Ik wilde u juist vragen, of gij niets
van hen hadt vernomen.”--„Niets, mijnheer.”--„Ik heb hen onderweg
gelaten. Porthos te _Chantilly_, met een tweegevecht op den hals; Aramis
te _Crèvecoeur_, met een kogel in den schouder, en Athos te _Amiëns_,
met een beschuldiging als valsche munter op het lijf.”--„Ziet ge wel!”
zeide de heer de Tréville; „en hoe zijt gij het ontkomen?”--„Door een
wonder, mijnheer! wel is waar met een degensteek in de borst, doch
daarvoor heb ik den graaf de Wardes, bezijden den weg van _Calais_, aan
den grond gestoken, als een vlinder op een behangsel.”--„Ziet ge
wederom wel! De Wardes is een dienaar des kardinaals, een neef van
Rochefort; luister, mijn waarde vriend! Er komt bij mij een denkbeeld
op.”--„Welk, mijnheer?”--„In uw plaats zou ik iets verstandigs
doen.”--„Wat?”--„Terwijl Zijne Eminentie u in _Parijs_ zoeken doet, zou
ik met stille trom den weg naar _Picardië_ inslaan en mijn drie vrienden
gaan zoeken. Wat duivel! zij verdienen van uw kant die kleine
oplettendheid wel.”--„Die raad is goed, mijnheer! en morgen vertrek
ik.”--„Morgen, en waarom niet nog dezen avond?”--„Dezen avond, mijnheer!
word ik te _Parijs_ door een gewichtige zaak opgehouden.”--„O,
jongeling! jongeling! zeker een liefdehandel. Wees op uw hoede! ik
herhaal het u: het is de vrouw, die ons allen, zooals wij zijn, verloren
heeft, en die ons nog, zoolang wij bestaan, zal doen verloren gaan.
Geloof mij, vertrek nog dezen avond.”--„Onmogelijk, mijnheer.”--„Ge hebt
reeds uw woord gegeven?”--„Ja, mijnheer!”--„Dat is iets anders; maar
beloof mij, indien gij heden nacht niet wordt gedood, dat gij dan morgen
zult vertrekken.”--„Ik beloof het u.”--„Hebt gij geld noodig?”--„Ik heb
nog vijftig pistolen. Dat is zooveel ik noodig heb, geloof ik.”--„Maar
uw vrienden?”--„Ik vertrouw, dat hun geen geld zal ontbreken. Wij hebben
_Parijs_ verlaten elk met vijf en zeventig pistolen in den zak.”--„Zal
ik u vóór uw vertrek nog wederzien?”--„Ik geloof het niet, mijnheer!
althans indien er niets nieuws gebeurt.”--„Welaan, goede reis!”--„Ik
dank u, mijnheer!”--En d’Artagnan nam van den heer de Tréville afscheid,
meer dan ooit getroffen door zijn zoo vaderlijke zorg voor zijn
musketiers.

Hij begaf zich achtereenvolgens naar de woningen van Athos, Porthos en
Aramis. Doch geen hunner was nog te huis gekomen. Ook hun lakeien waren
nog afwezend, en men had van hen niet de minste tijding. Hij zou wel
eenige narichten van hen bij hun minnaressen hebben kunnen inwinnen,
maar hij kende noch die van Porthos noch die van Aramis; wat Athos
betreft, deze had er geen.

Voorbij het hotel der gardes gaande, wierp hij een blik in den stal;
drie van de vier paarden waren reeds aangekomen. Planchet, geheel
verwonderd, was reeds bezig ze te roskammen en had dit reeds aan twee
verricht.

„O, mijnheer!” riep Planchet, d’Artagnan bespeurende: „o, wat ben ik
verheugd u te zien.”--„En waarom dat, Planchet?” vroeg de
jongeling.--„Stelt gij vertrouwen in den heer Bonacieux, onzen
huisheer?”--„Ik! volstrekt niet.”--„O, mijnheer! hieraan doet gij
wel.”--„Maar waartoe die vraag?”--„Omdat, terwijl gij met hem spraakt,
ik u beiden beschouwde, zonder u te beluisteren, mijnheer! zijn gelaat
zag ik twee of drie malen van kleur veranderen.”--„Och!”--„Heeft
mijnheer dat niet opgemerkt? hij was zeker te zeer verstrooid door
dien brief, dien hij ontvangen heeft; maar ik integendeel, die op
mijn hoede ben, tengevolge der zonderlinge wijze waarop die brief in
huis is gekomen, ik heb geen trekking van zijn gezicht mij
laten ontsnappen.”--„En hoe vondt gij het?”--„Verraderlijk,
mijnheer!”--„Waarlijk?”--„En daarenboven, zoodra mijnheer hem verlaten
had en om den hoek der straat verdwenen was, heeft de heer Bonacieux
zijn hoed genomen, de deur gesloten en langs de andere zijde der straat
zich verwijderd.”--„Waarlijk? gij hebt gelijk, Planchet! dat alles komt
mij verdacht voor; maar wees gerust, wij zullen hem de huur niet
betalen, alvorens ons de zaak nauwkeurig zal zijn verklaard
geworden.”--„Mijnheer schertst, maar mijnheer zal wel zien.”--„Wat wilt
gij, Planchet! wat gebeuren moet, staat geschreven.”--„Ziet mijnheer van
zijn avondwandeling niet af?”--„Wel, integendeel Planchet! Hoe meer
verstoord ik op den heer Bonacieux moet wezen, te meer reden zal ik
hebben, om mij naar de samenkomst te begeven, om welke de brief, die u
zoozeer verontrust, mij verzoekt.”--„Als mijnheer er dan toe besloten
heeft....”--„Onveranderlijk, mijn vriend! zorg dus, hier in het hotel
met alles gereed te zijn, ik zal u komen afhalen.”

Planchet, ziende dat er geen hoop meer overbleef zijn meester van
besluit te doen veranderen, slaakte een diepen zucht en begon het derde
paard te roskammen. Wat d’Artagnan betreft, die in den grond een zeer
voorzichtig jongeling was, hij begaf zich naar den Gaskonjischen
priester, die op het oogenblik, dat de vier vrienden in nood verkeerden,
hen op een ontbijt met chocolaad had onthaald, om bij dezen het
middagmaal te gebruiken.



HOOFDSTUK XXIV.

Het paviljoen.


Te negen uur was d’Artagnan in het hotel der gardes; hij vond Planchet
onder de wapens. Het vierde paard was ook gekomen. Planchet was met zijn
musket en een pistool gewapend.--D’Artagnan had zijn degen op zijde en
stak twee pistolen in zijn gordel; vervolgens stegen beiden te paard en
verwijderden zich in stilte. Het was volkomen nacht en niemand zag hen
uitgaan. Planchet volgde zijn meester en reed tien schreden achter hem
voort; d’Artagnan volgde de kaden, ging de poort _de la Conférence_ door
en den bekoorlijken weg langs, die naar _St. Cloud_ leidt, en toen veel
fraaier dan tegenwoordig was.

Zoo lang men in de stad was, bleef Planchet eerbiedig den afstand
bewaren, dien hij zich had voorgeschreven; maar zoodra de weg eenzamer
en donkerder begon te worden, naderde hij van lieverlede al meer en
meer, zoodat hij bij het binnenrijden van het bosch van _Boulogne_ zich
ongemerkt naast zijn meester bevond. Wij moeten niet ontveinzen, dat
inderdaad de beweging der groote boomen en het schijnsel der maan op de
donkere kreupelboschjes hem een grooten angst veroorzaakten.

D’Artagnan bemerkte, dat er bij zijn lakei iets buitengewoons
omging.--„Wel, wel, Planchet! wat mankeert er toch aan?”--„Vindt gij
niet, mijnheer! dat de bosschen als kerken zijn?”--„Waarom,
Planchet?”--„Omdat men in deze, evenmin als in gene, luide durft
spreken.”--„Waarom durft gij niet luide spreken, Planchet? Is het, omdat
gij bang zijt?”--„Uit vrees van gehoord te worden, mijnheer!”--„Uit
vrees van gehoord te worden? Ons gesprek is echter zeer zedelijk, mijn
waarde Planchet! en niemand zou er iets op hebben aan te merken.”--„O,
mijnheer!” hernam Planchet, tot zijn oorspronkelijk denkbeeld
terugkeerende. „O! wat heeft die mijnheer Bonacieux iets valsch in zijn
oogen, en iets onaangenaams op de lippen.”--„Wat duivel doet u aan
Bonacieux denken!”--„Mijnheer! men denkt aan hetgeen men kan, en niet
aan hetgeen men wil.”--„Omdat gij bang zijt, Planchet!”--„Mijnheer!
verwarren wij de voorzichtigheid niet met de lafhartigheid, de
voorzichtigheid is een deugd.”--„En gij zijt deugdzaam, niet waar,
Planchet?”--„Mijnheer! is dat niet de loop van een geweer, dat daar
ginds blinkt? Als wij een weinig het hoofd bogen.”--„Inderdaad,”
mompelde d’Artagnan, wien de aanbeveling van den heer de Tréville in het
geheugen kwam; „inderdaad, die snaak zou mij eindelijk bang doen
worden.”--En hij zette zijn paard in den draf.

Planchet volgde de beweging van zijn meester, volkomen alsof hij diens
schaduw ware geweest, en draafde naast hem voort.--„Rijden wij op die
wijze geheel den nacht door, mijnheer?” vroeg hij.--„Neen, Planchet!
want gij zijt ter plaatse uwer bestemming gekomen.”--„Wat, mijnheer! ben
ik aangekomen? en mijnheer?”--„Ik ga nog eenige schreden verder.”--„En
laat mijnheer mij hier alleen?”--„Zijt gij bang, Planchet?”--„Neen, maar
ik moet mijnheer alleen doen opmerken, dat de nacht zeer koud zal zijn,
dat de koelte rheumatiek doet ontstaan, en dat een lakei, door
rheumatiek gekweld, een treurig dienaar is, vooral voor een zoo vluggen
meester als mijnheer.”--„Welnu, wanneer gij kou gevoelt, Planchet, ga
dan in een dier herbergen, welke gij daar ginds ziet; gij kunt er mij
morgenochtend te zes uur voor de deur wachten!”--„Mijnheer, ik heb met
uw verlof voor de kroon, die gij mij dezen ochtend hebt gegeven, gegeten
en gedronken, zoodat mij geen enkele penning in den zak is overgebleven,
om mij voor de koude te gaan beschutten.”--„Daar hebt gij een halve
pistool. Tot morgen!”

D’Artagnan klom van zijn paard, wierp den toom op den arm van Planchet
en verwijderde zich haastig, zich in zijn mantel wikkelende.--„God! wat
is het koud!” riep Planchet, zoodra hij zijn meester uit het oog had
verloren; en ongeduldig zich te verwarmen, haastte hij zich aan de deur
van een huis te kloppen, dat met al de kenteekenen eener dorpsherberg
prijkte.

Intusschen had d’Artagnan een smallen binnenweg ingeslagen en _St.
Cloud_ bereikt; maar in plaats van de groote straat te volgen, sloeg hij
achter het kasteel om, ging een soort van steeg door, en bevond zich dra
voor het aangeduide paviljoen. Het was in een geheel eenzame plek
gelegen. Een groote muur, aan welks hoek dat paviljoen stond, liep langs
een der zijden van de steeg, terwijl aan de andere zijde een haag een
kleinen tuin beschutte, aan welks einde een ellendige hut stond.

Hij was op de plaats der samenkomst gekomen, en dewijl men hem niet
gezegd had, zijn tegenwoordigheid door een of ander teeken aan te
kondigen, wachtte hij.--Geen enkel gerucht werd vernomen; men zou
gemeend hebben op honderd uren afstands van de hoofdstad te zijn.

D’Artagnan ging tegen de heg staan, na een blik achter zich te hebben
geworpen. Achter die heg, dien tuin en die hut hulde een donkere nevel
in zijn plooien die uitgestrektheid, waarin _Parijs_ slaapt, die
gapende, onafzienbare ruimte, waarin slechts eenige lichtende punten
blonken, als even zoovele vonken uit de hel. Maar voor d’Artagnan namen
alle gedaanten een liefelijken vorm aan; al zijn denkbeelden glimlachten
hem toe; de dichtste duisternis was voor hem doorschijnend. Het uur der
samenkomst zou slaan.

Inderdaad, na eenige oogenblikken deed de klok van _St. Cloud_ langzaam
tien slagen uit haar brullenden, gapenden muil klinken. Er lag iets
akeligs in die bronzen stem, die dus weeklaagde te midden van den
nacht.... Maar elk dier slagen, welke het verwachte uur aankondigde,
trilde welluidend in het hart des jongelings. Zijn oogen waren gevestigd
op het kleine paviljoen aan den hoek van den muur, welks vensters alle
door luiken gesloten waren, behalve een der eerste verdieping. Door dit
venster blonk een zacht licht, dat het trillende gebladerte van twee of
drie lindeboomen verzilverde, die zich buiten het park groepsgewijze
verhieven. Ongetwijfeld wachtte hem achter dat zoo liefelijk verlichte
venster de lieve juffrouw Bonacieux.

Door die zoete gedachte gestreeld, wachtte d’Artagnan een half uur
zonder het minste ongeduld, de oogen op dat klein bevallig verblijf
gevestigd houdende, van hetwelk hij een gedeelte van de met verguld
beeldwerk versierde zoldering kon zien, die de pracht van het overige
der kamer deed vermoeden. De klok van _St. Cloud_ sloeg half elf. Nu,
zonder dat hij zich zulks kon verklaren, liep een rilling door
d’Artagnan’s aderen. Misschien ook wel dat de koude hem overviel en hij
als een zielsgewaarwording beschouwde, hetgeen slechts een lichamelijke
aandoening was.

Vervolgens dacht hij, dat hij kwalijk had gelezen, en de samenkomst niet
vroeger dan te elf uur was bepaald. Hij naderde het venster, plaatste
zich onder een lichtstraal, haalde den brief uit zijn zak en herlas
dien; hij had zich niet bedrogen, de samenkomst was wel degelijk op tien
uur bepaald. Hij hernam zijn plaats, tamelijk ongerust wordende over
deze stilte en eenzaamheid. Het sloeg elf uur....

D’Artagnan begon nu wezenlijk te vreezen, dat juffrouw Bonacieux eenig
ongeluk mocht zijn overkomen. Hij klapte driemaal in zijn handen, het
gewone sein der verliefden, maar niemand antwoordde hem, zelfs niet de
echo. Toen dacht hij met zekere spijt, of misschien, al wachtende, de
jonge vrouw in slaap gevallen was. Hij naderde den muur en beproefde
dien te beklimmen; maar daar hij kortelings vernieuwd was, sleet
d’Artagnan er tevergeefs zijn nagels op.

Op dat oogenblik bemerkte hij de boomen, welker bladeren het licht bleef
verzilveren, en daar een hunner op den weg vooruitstak, dacht hij, te
midden der takken, een blik in het paviljoen te kunnen werpen. De boom
was gemakkelijk te beklimmen.... Buitendien, d’Artagnan was nauwelijks
twintig jaar, en bijgevolg herinnerde hij zich nog zeer goed zijn
bedrijf als schoolknaap. In een oogenblik was hij tusschen de takken en
door de heldere glasruiten wierp hij een blik in het binnenste van het
paviljoen. Het was iets zonderlings, dat d’Artagnan aanschouwde en dat
hem van het hoofd tot de voeten deed beven. Dat zachte, kalme lamplicht
verlichtte een tooneel van vreeselijke verwarring; een der glasruiten in
het venster was gebroken, de deur der kamer ingetrapt, hing half
gebroken aan haar hengsels; een tafel, waarop een heerlijk maal was
aangericht geweest, lag omver; gebroken flesschen, vertrapte vruchten
lagen op den vloer verspreid; alles getuigde in deze kamer van een
hevige, wanhopige worsteling. D’Artagnan meende zelfs onder dat
zonderlinge mengelmoes brokken van kleedingstukken en eenige
bloedvlekken te bemerken, die het tafellaken en de gordijnen
bezoedelden. Hij haastte zich den boom af te klimmen, terwijl zijn hart
vreeselijk klopte; hij wilde nu zien, of hij niet meer sporen van
gewelddadigheid zou vinden.

Het kleine zachte licht blonk steeds in de duisternis van den nacht.
D’Artagnan zag toen iets, dat hij aanvankelijk niet had opgemerkt, want
niets had hem tot dat onderzoek gedreven, namelijk dat de grond hier
platgetreden was, elders gaten, sporen van verwarde voetstappen van
menschen en paarden vertoonde. Bovendien hadden de wielen van een
rijtuig, dat van _Parijs_ scheen te zijn gekomen, in de zachte aarde een
diep spoor gegroefd, dat zich niet verder uitstrekte dan tot aan het
paviljoen, en vandaar weder in de richting naar _Parijs_ terugkeerde.
Eindelijk vond d’Artagnan, zijn onderzoek voortzettende, bij den muur
een gescheurden vrouwenhandschoen. Intusschen was die handschoen, overal
waar hij niet door het slijk bezoedeld was geworden, van een
onberispelijke frischheid. Het was een dier welriekende handschoenen,
welke het den minnaars des te aangenamer doet zijn, een fraaie hand te
drukken.

Naarmate d’Artagnan met zijn nazoekingen voortging, parelde een meer
overvloedig en koeler zweet op zijn voorhoofd, zijn hart werd door een
vreeselijken angst toegenepen, en zijn ademhaling was hijgende, echter
zeide hij bij zich zelven, om zich gerust te stellen, dat dit paviljoen
met juffrouw Bonacieux niets gemeens had; dat de jonge vrouw vóór dat
paviljoen, maar niet er in de samenkomst bedoeld had; dat zij misschien,
wegens dienstzaken, te _Parijs_ had moeten blijven, of wellicht ook wel
tengevolge der jaloezie haars mans. Maar al die redeneeringen vervielen,
werden vernietigd, omvergeworpen door dat inwendige smartgevoel, hetwelk
zich in sommige omstandigheden van ons geheele wezen meester maakt, en
door alles wat bestemd is ons iets te kennen te geven, waarschuwt, dat
er een groote ramp boven onze hoofden zweeft.

Toen werd d’Artagnan bijna waanzinnig; hij liep den grooten weg op,
sloeg denzelfden weg in, dien hij reeds genomen had, begaf zich naar de
overzetpont en ondervroeg den veerman. Omstreeks zeven uur had de
veerman een vrouw in een zwarten mantel gehuld de rivier overgezet; zij
had alle blijken gegeven er belang bij te hebben niet herkend te worden;
maar juist uit hoofde van alle voorzorgen, welke zij nam, had de veerman
met nog meer oplettendheid haar gadegeslagen en bemerkt, dat de vrouw
jong en schoon was. Destijds zoowel als thans waren er een menigte
jonge, schoone vrouwen, die zich naar _St. Cloud_ begaven en er belang
bij hadden niet gezien te worden, en toch twijfelde d’Artagnan geen
oogenblik, dat het juffrouw Bonacieux was geweest, die de veerman had
opgemerkt.

D’Artagnan maakte gebruik van de lamp, die in de hut des veermans
brandde, om nogmaals het briefje van juffrouw Bonacieux te herlezen en
zich te verzekeren, dat hij zich niet bedrogen had, dat de samenkomst
wel degelijk te _St. Cloud_ en niet elders was bepaald; voor het
paviljoen van den heer d’Estrées en niet in een andere straat. Alles
vereenigde zich om d’Artagnan te bewijzen, dat zijn voorgevoel hem niet
bedroog en er een groot ongeluk was voorgevallen.

Hij sloeg den weg naar het kasteel weer in, hard loopende; het was hem,
alsof gedurende zijn afwezigheid in het paviljoen misschien iets nieuws
zou zijn gebeurd en meer inlichtingen hem daar wachtten. De steeg was
steeds eenzaam, en hetzelfde zachte, rustige licht verspreidde zich uit
het venster. D’Artagnan dacht toen aan die stomme, blinde hut, die
waarschijnlijk had gezien en misschien kon spreken. De deur der
omheining was gesloten, maar hij sprong de heg over, en ondanks het
geblaf van een hond aan den ketting, naderde hij de hut.

Zijn eerste geklop werd niet beantwoord. Een doodsche stilte heerschte
zoowel in de hut als in het paviljoen; intusschen, daar die hut zijn
laatste hulpmiddel was, bleef hij volharden. Dra meende hij een zwak
gerucht van binnen te hooren, een angstig gerucht, dat zelfs scheen te
beven gehoord te worden. Toen hield d’Artagnan op met kloppen en smeekte
zoo angstig, zoo vriendelijk en vleiend, dat zijn stem in staat ware
geweest den beschroomdsten gerust te stellen. Eindelijk opende zich
slechts een vingerbreedte een oud vermolmd luik, doch sloot zich weder
dadelijk, zoodra het schijnsel eener ellendige lamp, die in een hoek
brandde, den bandelier, den degengreep en de loopen der pistolen van
d’Artagnan had verlicht.

Intusschen, hoe snel die beweging ook was geweest, had d’Artagnan echter
den tijd gehad, even het hoofd eens grijsaards te zien.--„In ’s hemels
naam!” zeide hij, „luister naar mij; ik wacht iemand, die niet komt, en
ik sterf van angst. Zou er een ongeluk in de nabijheid zijn
voorgevallen? spreek!”

Het venster werd wederom langzaam geopend, en hetzelfde gezicht
vertoonde zich opnieuw; maar het was nog bleeker dan te voren.
D’Artagnan verhaalde eenvoudig zijn geschiedenis, behalve de namen; hij
zeide een afspraak te hebben gemaakt met een jonge vrouw, om elkander
voor het paviljoen aan te treffen en hoe hij, haar niet ziende komen, in
den lindeboom geklommen was, van waar hij, bij het schijnsel der lamp,
de wanorde in de kamer heerschende gezien had.

De grijsaard luisterde aandachtig, terwijl zijn gebaren te kennen gaven,
dat hij van de zaak iets wist. Vervolgens, toen d’Artagnan geëindigd
had, schudde hij het hoofd op een wijze, die niets goeds voorspelde.

„Wat wilt gij zeggen?” riep d’Artagnan. „In ’s hemels naam! laat hooren,
verklaar u!”--„Ach, mijnheer!” zeide de grijsaard, „vraag mij niets;
indien ik u verhaalde, wat ik gezien heb, zou er voor mij zeker niets
goeds uit voortspruiten.”--„Hebt gij dan iets gezien?” hernam
d’Artagnan. „Zoo ja,” ging hij voort, hem een pistool toewerpende, „in
’s hemels naam! zeg, zeg mij dan, wat gij gezien hebt en ik geef u mijn
woord als edelman, dat geen enkel uwer woorden over mijn lippen zal
komen.”

De grijsaard las zooveel openhartigheid en smart op het gezicht van
d’Artagnan, dat hij een teeken gaf te luisteren en tot hem met zachte
stem zeide: „Het zal ongeveer negen uur zijn geweest, toen ik, eenig
gerucht op straat hoorende en begeerig te weten wat er voorviel, naar de
deur liep; daar ontwaarde ik, dat men trachtte binnen te komen. Arm
zijnde en niet vreezende bestolen te worden, opende ik en zag op eenigen
afstand drie mannen. In de schaduw stond een bespannen koets en
gezadelde paarden. Die gezadelde paarden behoorden blijkbaar aan de drie
mannen, welke als ruiters waren gekleed.

„‚Ach, goede heeren!’ riep ik, ‚wat verlangt gij?’--‚Gij hebt zeker een
ladder?’ zeide mij degene, die de aanvoerder scheen te zijn.--‚Ja,
heeren! die waarmede ik mijn vruchten pluk.’--‚Geef ons die en ga in
huis; ziedaar een kroon voor de moeite, die wij u veroorzaken. Herinner
u echter, indien gij een woord spreekt over hetgeen gij zult zien en
hooren, want welke bedreigingen wij u doen, zult gij toch zien en
luisteren, hiervan ben ik zeker, zijt gij verloren.’

„Na dit gezegd te hebben, wierp hij mij een kroon voor de voeten, die ik
opraapte, en hij nam mijn ladder. En werkelijk, na de deur der omheining
achter hen gesloten te hebben, hield ik mij, alsof ik naar huis wilde
terugkeeren, maar ik ging onmiddellijk de achterdeur weer uit en in de
schaduw voortsluipende, bereikte ik de groep vlierboomen, uit welke ik
alles kon zien zonder gezien te worden. De drie mannen hadden in stilte
de koets doen naderen; zij lieten er een klein, dik, kort, grijs
mannetje uit komen, die op een belachelijke wijze in een donkerkleurig
gewaad was gekleed; deze klom behoedzaam de ladder op, zag gluipend de
kamer in, klom weder stil af en mompelde half luid: ‚Zij is het!’
Onmiddellijk naderde toen degene, die mij had toegesproken, de deur van
het paviljoen, opende die met een sleutel, dien hij bij zich had, sloot
de deur weder en verdween. Tegelijkertijd klommen beide andere mannen de
ladder op. De kleine man bleef bij het portier staan; de koetsier hield
de teugels der koetspaarden en een lakei de gezadelde paarden vast.
Eensklaps werd een luid geschreeuw uit het paviljoen gehoord, een vrouw
liep naar het venster en opende het, als om er zich uit te werpen; maar
toen zij de twee mannen zag, trad zij schielijk achteruit; en de beide
mannen sprongen achter haar de kamer binnen. Toen zag ik niets meer,
maar ik hoorde een gerucht als van brekend huisraad.--De vrouw
schreeuwde en riep om hulp. Maar spoedig werden haar kreten gesmoord; de
drie mannen naderden het venster, de vrouw in hun armen wegdragende;
twee gingen de ladder af en droegen haar in het rijtuig, waarin de
kleine oude zich na haar begaf. Hij, die in het paviljoen was gebleven,
sloot het venster, trad een oogenblik daarna uit de deur en verzekerde
zich, dat de vrouw in het rijtuig was; zijn beide gezellen wachtten hem
reeds te paard, hij sprong op zijn beurt in den zadel; de lakei zette
zich naast den koetsier; de koets verwijderde zich in galop, begeleid
door de drie ruiters, en alles was geëindigd. Van toen af heb ik niets
meer gezien, niets meer gehoord.”

D’Artagnan, verpletterd door een zoo vreeselijke tijding, bleef
onbeweeglijk, sprakeloos staan, terwijl al de duivels des toorns en der
jaloezie in zijn hart brulden.

„Maar, edele heer!” hernam de grijsaard, op wien die stomme wanhoop
zeker meer indruk maakte dan gekerm en geween hadden kunnen
teweegbrengen, „kom, treur niet, zij hebben haar niet om het leven
gebracht, en dat is het voornaamste.”--„Weet gij min of meer,” vroeg
d’Artagnan, „wie de man is, die dien helschen aanslag aanvoerde?”--„Ik
ken hem niet.”--„Maar dewijl gij hem gesproken hebt, moet gij hem gezien
hebben.”--„O, gij meent hoe hij er uitzag?”--„Ja.”--„Een groot, mager,
bruin man, met zwarte knevels, zwarte oogen, en al het uiterlijke van
een edelman.”--„Hij is het!” riep d’Artagnan; „wederom hij! altijd hij!
Hij is mijn duivel! naar het schijnt. En de andere?”--„Wie?”--„De
kleine.”--„O, die was geen edelman, dat verzeker ik u; bovendien, hij
droeg geen degen en de anderen behandelden hem zonder de minste
onderscheiding.”--„Een lakei waarschijnlijk,” mompelde d’Artagnan. „Ach,
arme vrouw, wat hebben zij met haar gedaan?”--„Gij hebt mij
geheimhouding beloofd,” zeide de grijsaard.--„En ik herhaal u mijn
belofte, wees gerust, ik ben edelman. Een edelman heeft slechts één
woord, en ik heb u het mijne gegeven.”

D’Artagnan sloeg, met een door smart verbitterd hart, den weg naar de
overzetpont weer in. Nu eens kon hij niet gelooven, dat het juffrouw
Bonacieux was geweest en hij hoopte haar den volgenden dag in het Louvre
weer te vinden, dan weder vreesde hij, dat zij, in liefdesbetrekking met
een anderen staande, door een jaloerschen minnaar was verrast en
ontvoerd. Hij was onzeker, bedroefde zich en wanhoopte.--„O, indien ik
mijn vrienden bij mij had!” riep hij, „dan bleef mij ten minste eenige
hoop over, haar weer te vinden; maar wie weet wat er van hen is
geworden?”

Het was omstreeks middernacht, en Planchet moest worden opgezocht.
D’Artagnan liet zich achtereenvolgens al de herbergen openen, in welke
hij eenig licht bespeurde, maar in geen van alle ontmoette hij Planchet.
Aan de zesde begon hij te overwegen, dat dergelijk zoeken eenigszins
gewaagd was. Hij had zijn lakei niet vroeger dan tegen zes uur des
morgens bescheiden, en waar hij zich ook mocht bevinden, hij was in zijn
recht. Bovendien het kwam den jongeling in de gedachte, dat, zoo hij in
den omtrek der plaats bleef, waar het tooneel was voorgevallen, hij
misschien eenige nadere inlichting nopens die geheimzinnige zaak zou
krijgen. In de zesde herberg, zooals wij zeggen, bleef hij, vroeg een
flesch besten wijn, ging in den donkersten hoek zitten en besloot aldus
den dag af te wachten; maar ook nu werd hij in zijn verwachting
teleurgesteld, en hoewel hij met de grootste aandacht luisterde, hoorde
hij onder het gevloek, het gelach en het getier der werklieden, lakeien
en voerlieden, waaruit het achtbaar gezelschap bestond, waaraan hij
deelnam, niets dat hem op het spoor der arme ontvoerde vrouw kon
brengen.

Hij was dus genoodzaakt, uit tijdverdrijf en om geen vermoedens op te
wekken, na zijn flesch te hebben geledigd, in zijn hoek de
gemakkelijkste houding aan te nemen en zoo goed als hij kon in te
slapen.

D’Artagnan was twintig jaar, zooals men zich herinnert, en op die jaren
heeft de slaap een onbetwistbaar recht, dat hij zelfs op de wanhopigste
harten doet gelden. Tegen zes uur des ochtends ontwaakte d’Artagnan met
die onaangename gewaarwording, welke gewoonlijk het begin van den dag na
een slechten nacht vergezelt. Hij had niet veel tijd noodig om zich te
kleeden; hij onderzocht, of men van zijn slaap geen gebruik had gemaakt
om hem te bestelen; maar zijn diamant aan zijn vinger, zijn beurs in den
zak en zijn pistolen in den gordelriem vindende, stond hij op, betaalde
zijn flesch en ging naar buiten, om te zien of hij in het terugvinden
van zijn knecht des morgens niet gelukkiger zou zijn dan des nachts; en
waarlijk, het eerste wat hij door den dikken grijzen nevel bespeurde,
was de eerlijke Planchet, die, met beide paarden aan de hand, hem aan de
deur van een onaanzienlijke kroeg wachtte, welke, zonder haar
aanwezigheid te vermoeden, d’Artagnan was voorbijgegaan.



HOOFDSTUK XXV.

Porthos.


In plaats van zich rechtstreeks naar huis te begeven, bleef d’Artagnan
voor de deur van den heer de Tréville stil en liep haastig de trap op,
nu vast besloten hem alles te verhalen, wat er was voorgevallen.
Voorzeker zou hij hem in deze omstandigheid goeden raad geven;
vervolgens, daar de heer de Tréville bijna dagelijks de koningin sprak,
zou hij misschien in staat zijn van Hare Majesteit eenige inlichtingen
te verkrijgen omtrent de arme vrouw, aan wie men zeker haar trouw aan
haar meesteres deed boeten....

De heer de Tréville luisterde naar het verhaal van den jongeling met een
ernst, die bewees, dat hij in dit avontuur iets meer zag dan een
liefdesintrigue; vervolgens, toen d’Artagnan had geëindigd, zeide hij:
„Hm! door dit alles kan men Zijne Eminentie op een uur afstands
ruiken.”--„Maar wat te doen?” vroeg d’Artagnan.--„Niets, volstrekt niets
anders, dan dadelijk _Parijs_ verlaten, zooals ik u heb gezegd. Ik zal
de koningin spreken en haar de bijzonderheden van de ontvoering der arme
vrouw mededeelen, daar zij er zeker niet mede bekend is; die
bijzonderheden zullen haar van haar zijde tot richtsnoer verstrekken, en
bij uw terugkomst zal ik u misschien een goede tijding hebben mede te
deelen. Vertrouw hieromtrent op mij.”

D’Artagnan wist, dat, hoezeer Gaskonjer, de heer de Tréville de gewoonte
niet had te beloven en, wanneer zulks toevallig gebeurde, hij meer deed
dan hij beloofd had. Hij groette hem dan ook vol erkentelijkheid, zoowel
voor het verledene als voor het toekomstige, en de waardige kapitein,
die van zijn kant in den moedigen, standvastigen jongeling veel belang
stelde, drukte hem vriendelijk de hand, hem een goede reis wenschende.

Besloten den raad van den heer de Tréville dadelijk ten uitvoer te
brengen, begaf d’Artagnan zich naar de Doodgraversstraat, ten einde zijn
toebereidselen voor de reis te maken. No. 11 naderende, herkende hij den
heer Bonacieux, in zijn ochtendgewaad voor de deur zijner woning
staande. Al wat de voorzichtige Planchet omtrent het onheilspellend
karakter van zijn huisheer gezegd had, kwam toen opnieuw voor den geest
van d’Artagnan, die hem met meer aandacht beschouwde, dan hij tot
hiertoe had gedaan. Inderdaad, behalve die geelachtige, ziekelijke
kleur, die de vermenging van de gal met het bloed aanduidt, ofschoon
zulks toevallig kon ontstaan zijn, bemerkte d’Artagnan iets gluipends,
verraderlijks in de vertrekking der rimpels van zijn gezicht. Een schurk
lacht niet gelijk een eerlijk man, een huichelaar weent die tranen niet,
welke een oprecht mensch stort. Elke valschheid is een masker, en hoe
goed dit masker ook gevormd zij, kan men steeds, met een weinig
aandacht, het van het gezicht onderscheiden....

Het scheen dan aan d’Artagnan, alsof de heer Bonacieux een masker voor
had en wel het onaangenaamste masker, dat men zien kon. Door zijn afkeer
van dien man gedreven, wilde hij hem, zonder te spreken, voorbijgaan;
maar de heer Bonacieux riep hem, gelijk den vorigen dag.

„Wel zoo, jongeling!” zeide hij, „het schijnt, dat wij aan het
nachtbraken zijn? Zeven uur in den morgen, duivelsch! Mij dunkt, dat gij
de aangenomen gebruiken eenigszins hebt omgekeerd en te huis komt,
wanneer anderen uitgaan.”--„Men zal u hetzelfde verwijt niet doen,
mijnheer Bonacieux!” antwoordde de jongeling, „en gij zijt het toonbeeld
der ordelijke lieden. Het is waar, dat, wanneer men een jonge, schoone
vrouw bezit, men niet noodig heeft het geluk na te loopen; het geluk
komt u tegemoet, niet waar, mijnheer Bonacieux?”

Bonacieux werd zoo bleek als een lijk en een grijnzende glimlach vertrok
zijn gelaat.--„Ha! ha!” zeide hij, „gij zijt een grappige snaak. Maar
waar duivel! zijt gij toch van nacht geweest, jonge heer? Het schijnt,
dat het op de binnenwegen niet zindelijk was.”

D’Artagnan sloeg de oogen op zijn met slijk bedekte laarzen; maar door
deze beweging viel zijn blik gelijktijdig op de schoenen en kousen van
den winkelier; het was of men ze in denzelfden modderpoel had gedoopt,
want zoowel de eene als de andere waren met gelijkkleurige vlekken
bezoedeld. Toen doorvloog een snelle gedachte de ziel van d’Artagnan.
Die kleine, dikke, korte, grijze man, die soort van lakei in een
somberkleurig gewaad gekleed en door de krijgslieden, welke de koets
vergezelden, zonder eenige onderscheiding behandeld, was Bonacieux zelf
geweest. De echtgenoot was bij de ontvoering zijner vrouw tegenwoordig
geweest.

D’Artagnan overviel een hevige begeerte, den winkelier bij de keel te
grijpen en hem te worgen; maar, wij hebben het gezegd, hij was een zeer
voorzichtig jongeling en hij bedwong zich.

Intusschen was de verandering, welke er op zijn gezicht had plaats
gehad, zoo zichtbaar, dat Bonacieux angstig werd en een schrede
achteruit wilde treden; maar hij stond juist tegen de deur, die gesloten
was, welk stoffelijk beletsel hem dwong op zijn plaats te blijven.

„Ei! wilt gij schertsen, mijn beste man?” zeide d’Artagnan; „maar ik
geloof dat, wanneer mijn laarzen een sponsstreek noodig hebben, uw
kousen en schoenen wel dienen te worden afgeschuierd. Zoudt gij van uw
kant, meester Bonacieux! ook aan den zwier zijn geweest? Duivelsch! dat
zou onvergeeflijk zijn voor een man van uw jaren en die bovendien een
zoo lieve vrouw heeft.”--„Ach, mijn God, neen,” hernam Bonacieux; „maar
gisteren was ik te _Saint-Mandé_, om naar een dienstmaagd onderzoek te
doen, welke ik volstrekt noodig heb en daar de wegen slecht waren, heb
ik al dat slijk medegebracht, van hetwelk ik mij nog niet heb kunnen
reinigen.”

Het oord, dat Bonacieux aanwees, als zijnde het doel geweest van zijn
wandeling, strekte d’Artagnan tot een nieuw bewijs voor de gegrondheid
zijner vermoedens. Bonacieux had _Saint-Mandé_ genoemd, omdat
_Saint-Mandé_ juist het tegenovergestelde punt van _Saint-Cloud_ is.
Deze waarschijnlijkheid was een eerste troost. Indien Bonacieux wist,
waar zijn vrouw zich bevond, kon men altijd, tot de uiterste middelen
overgaande, den winkelier dwingen den mond te openen en zijn geheim te
openbaren. Het betrof alleen de waarschijnlijkheid in zekerheid te
veranderen.

„Vergeef mij, mijn waarde heer Bonacieux! indien ik met u geen
plichtplegingen maak,” zeide d’Artagnan; „maar niets veroorzaakt meer
dorst, dan niet geslapen te hebben. Ik heb dan ook een razenden dorst;
veroorloof mij een glas water bij u te drinken; gij weet, men weigert
dit niet tusschen buren.”--En zonder op het verlof van zijn huisheer te
wachten, trad d’Artagnan het huis binnen en wierp een snellen blik op
het bed.

Het bed was niet beslapen; dus Bonacieux niet te bed geweest. Hij was
eerst sedert een paar uren te huis gekomen en had zijn vrouw tot aan de
plaats vergezeld, werwaarts men haar had ontvoerd, of ten minste tot aan
de pleisterplaats.

„Ik dank u, meester Bonacieux!” zeide d’Artagnan, zijn glas ledigende,
„dat is alles, wat ik van u begeerde. Nu ga ik naar mijn kamer en zal
Planchet mijn laarzen laten schoonmaken en wanneer hij gedaan heeft, zal
ik hem tot u zenden, om, als gij wilt, uw schoenen te poetsen.”--En hij
verliet den winkelier, die geheel verbaasd was over dat zonderlinge
afscheid, zich zelven afvragende, of hij het niet was, die in de val was
geloopen.

Boven aan de trap ontmoette d’Artagnan Planchet, geheel ontsteld.--„O,
mijnheer!” riep de lakei, zoodra hij zijn meester zag, „al weer wat
anders; ik wachtte met ongeduld op uw tehuiskomst.”--„Wat is er dan?”
vroeg d’Artagnan.--„O, ik geef het u in honderd, in duizend te raden,
wat bezoek ik voor u, gedurende uw afwezigheid, ontvangen
heb.”--„Wanneer dat?”--„Een half uur geleden, terwijl gij bij den heer
de Tréville waart.”--„En wie is dan hier geweest? kom, spreek!”--„De
heer de Cavois.”--„De heer de Cavois?”--„In persoon.”--„De kapitein der
gardes van Zijne Eminentie?”--„Dezelfde.”--„Kwam hij mij in hechtenis
nemen?”--„Ik twijfelde er aan, mijnheer! en dat in weerwil van zijn
beleefd voorkomen.”--„Was hij zoo beleefd, zegt gij?”--„Dat is te
zeggen: dat hij zoo zoet als honig was, mijnheer!”--„Waarlijk?”--„Hij
kwam,” zeide hij, „vanwege den kardinaal, die u zeer genegen is, om u te
verzoeken, hem naar het _Palais-Royal_ te volgen.”--„En wat hebt gij hem
geantwoord?”--„Dat het niet mogelijk was, uit hoofde gij uit waart,
zooals hij zag.”--„Wat zeide hij toen?”--„Dat gij niet moest verzuimen
in den loop van den dag aan te komen; vervolgens voegde hij er zacht
bij:

„‚Zeg uw meester, dat Zijne Eminentie hem volkomen genegen is, en zijn
fortuin misschien van dit bezoek afhangt.’”

„Die list is niet zeer slim van den kardinaal,” hernam glimlachende de
jongeling.--„Ook ik merkte den valstrik en ik heb geantwoord, dat gij
bij uw terugkomst wanhopend zoudt zijn. De heer de Cavois vroeg mij
verder, waarheen gij getrokken waart.

„‚Naar _Troyes_, in _Champagne_,’ antwoordde ik.--‚En wanneer is hij
vertrokken?’--‚Gisteren avond.’”

„Planchet! mijn vriend! gij zijt waarachtig een kostelijk man.”--„Gij
begrijpt, mijnheer! dat ik gedacht heb, het altijd tijd genoeg zoude
zijn, indien gij den heer de Cavois mocht willen spreken, mij tot een
leugenaar te maken en te zeggen, dat gij niet vertrokken waart; dan ben
ik in dat geval de leugenaar en daar ik geen edelman ben, is het mij
geoorloofd te liegen.”--„Stel u gerust, Planchet! gij zult den naam van
een waarheidlievenden man behouden; binnen een kwartier vertrekken
wij.”--„Dat was de raad, dien ik mijnheer wilde geven; en zonder
nieuwsgierigheid, waarheen gaan wij?”--„_Pardieu_! naar de
tegenovergestelde zijde van die, welke gij hebt gezegd, dat ik gegaan
was. Bovendien, gij zijt immers even ongeduldig, eenige tijding van
Grimaud, Mousqueton en Bazijn te krijgen, als ik het ben om te weten,
wat er van Athos, Porthos en Aramis geworden is?”--„O ja, mijnheer!”
antwoordde Planchet, „en ik vertrek, wanneer gij verkiest; de
buitenlucht is, naar ik geloof, op dit oogenblik beter voor ons, dan die
van _Parijs_. Dus....?”--„Dus pak in, Planchet! en vertrekken wij; ik ga
vooruit, met mijn handen in den zak, opdat men niets vermoede. Gij zult
u met mij in het hotel der gardes vereenigen.... A propos, Planchet! ik
geloof, dat gij, ten aanzien van onzen huisheer, gelijk hebt en hij
inderdaad een gemeene kerel is.”--„O! geloof mij, mijnheer! als ik u
iets zeg; ik ben een goed gelaatkundige, dat verzeker ik u.”

D’Artagnan vertrok het eerst, zooals was afgesproken; toen, om zich
niets te wijten te hebben, richtte hij zijn schreden voor de laatste
maal naar de woningen zijner drie vrienden; men had niet de minste
tijding van hen ontvangen; alleen een welriekende brief met klein, zeer
fraai schrift was voor Aramis gekomen. D’Artagnan belastte zich met de
bezorging.

Tien minuten later vervoegde Planchet zich bij hem in den stal van het
hotel der gardes. D’Artagnan, om geen tijd te verliezen, had reeds zijn
paard gezadeld.

„Goed!” zeide hij tot Planchet, toen deze het valies op het zadel had
gebonden; „zadel nu de drie andere en vertrekken wij.”--„Gelooft gij,
dat wij spoediger zullen reizen met elk twee paarden?” vroeg Planchet
spotachtig.--„Neen, mijnheer de spotboef!” antwoordde d’Artagnan; „maar
met onze vier paarden kunnen wij onze drie vrienden terugbrengen, indien
wij ze althans levend terugvinden.”--„Dat nog al vrij toevallig zou
zijn,” antwoordde Planchet; „maar men mag aan de barmhartigheid Gods
niet twijfelen.”--„Amen,” zei d’Artagnan te paard springende, en beiden
verlieten het hotel der gardes, elk de tegenovergestelde zijde van de
straat inslaande, de eene _Parijs_ door de poort de la Villette, de
andere door die van Montmartre uitgaande, om elkander voorbij _St.
Denis_ weder te ontmoeten; welke krijgskundige beweging van weerszijden
met dezelfde stiptheid volbracht en met den gelukkigsten uitslag
bekroond werd. D’Artagnan en Planchet kwamen dus gelijktijdig
_Pierrefitte_ binnen.

Wij moeten bekennen, dat Planchet moediger overdag dan ’s nachts was.
Intusschen week van hem niet één oogenblik zijn aangeborene
voorzichtigheid; hij had geene der geringste bijzonderheden van de
vorige reis vergeten en hij beschouwde iedereen, dien hij tegenkwam, als
een vijand. Het gevolg hiervan was, dat hij steeds den hoed in de hand
had, hetgeen hem van de zijde van d’Artagnan hevige berispingen op den
hals haalde, die vreesde, dat, tengevolge zijner overdreven beleefdheid,
men hem als den knecht van een zeer geringen persoon zou aanzien.

Intusschen, hetzij dat de voorbijgangers werkelijk voor de beleefdheid
van Planchet gevoelig waren, hetzij dat nu niemand op den weg des
jongelings op post was gesteld, bereikten onze beide reizigers
_Chantilly_ zonder het minste ongeval en stegen af voor het hotel _de
Groote St. Maarten_, hetzelfde, waar zij de eerste reis hun intrek
hadden genomen.

De herbergier, een jongeling ziende, gevolgd door een lakei met twee
handpaarden, naderde eerbiedig voor de deur. En dewijl men reeds elf
mijlen had afgelegd, oordeelde d’Artagnan zich dáár te moeten ophouden,
al was Porthos dan ook niet in het hotel. Vervolgens dacht hij, dat het
niet voorzichtig was, dadelijk navraag te doen, wat er van den musketier
geworden was. Tengevolge dezer overwegingen steeg d’Artagnan, zonder in
het minst naar iemand te vernemen, af, de paarden zijn lakei
aanbevelende, waarop hij in een kleine kamer trad, bestemd tot ontvangst
dergenen, die verlangden alleen te zijn. Hij verzocht den herbergier om
een flesch van zijn besten wijn en een zoo goed mogelijk ontbijt, welk
verzoek den herbergier nog te meer versterkte in de goede meening, die
hij bij den eersten aanblik zich van den reiziger gevormd had.

D’Artagnan werd dan ook met een wonderbare snelheid bediend. Het
regiment der gardes bestond uit de eerste edellieden van het rijk en
d’Artagnan, gevolgd van een lakei en met vier paarden reizende, moest
ondanks de eenvoudigheid van zijn uniform niet weinig indruk maken. De
herbergier wilde hem in persoon bedienen; d’Artagnan, zulks bespeurende,
liet twee glazen komen en begon het volgende gesprek:

„Wel, mijn waarde gastheer!” zeide d’Artagnan, de beide glazen vullende,
„ik heb u den besten wijn gevraagd; hebt gij mij nu bedrogen, dan wordt
gij gestraft in hetgeen, waarin gij hebt gezondigd, dewijl, daar ik het
verfoei alleen te drinken, gij met mij zult drinken. Neem dus uw glas en
drinken wij.... Maar op wiens gezondheid zullen wij drinken, om niemands
denkwijze te kwetsen? Welaan, laat ons op den voorspoed van uw huis
drinken!”--„Uwe edelheid doet mij veel eer,” zeide de herbergier, „en ik
dank u oprecht voor uw wensch.”--„Maar bedrieg u niet,” zeide
d’Artagnan, „er is meer baatzucht in mijn toast dan gij misschien
vermoedt, immers alleen die huizen, waarin men wel ontvangen wordt, zijn
voorspoedig, maar in die herbergen, welke achteruit gaan, gaat alles
verkeerd en de reiziger is het offer der verlegenheid, waarin de
herbergier zich bevindt; derhalve ik, die veel op reis ben, en vooral
langs dezen weg, wil gaarne al de herbergiers fortuin zien
maken.”--„Inderdaad,” zeide de herbergier, „ik geloof, dat het niet voor
het eerst is, dat ik de eer heb mijnheer te zien?”--„O! ik ben ten
minste tien malen te _Chantilly_ geweest en van de tien keeren heb ik
mij zeker vier of vijf malen in uw herberg opgehouden. Zie, ik was hier
nog een tien of twaalf dagen geleden; ik vergezelde eenige vrienden,
waarvan er een in twist met een vreemdeling, een onbekende geraakte, die
uit ik weet niet wat oorzaak twist met hem zocht.”

„O ja, inderdaad,” zeide de herbergier, „ik herinner het mij volkomen.
Is het niet de heer Porthos, dien uwe edelheid bedoelt?”--„Dat is juist
de naam van mijn reisgenoot. Mijn God! mijn waarde gastheer, zou hem een
ongeluk zijn overkomen?”--„Maar uwe edelheid heeft immers moeten
opmerken, dat hij de reis niet heeft kunnen voortzetten?”--„Inderdaad
hij heeft beloofd ons te volgen, maar wij hebben hem niet
weergezien.”--„Hij heeft ons de eer aangedaan te blijven.”--„Hoe, heeft
hij u de eer gedaan te blijven?”--„Ja, mijnheer! in het hotel, en wij
zijn zeer ongerust.”--„En waarover?”--„Over zekere verteringen, die hij
maakt.”--„Zoo, maar wat hij verteert, zal hij betalen.”--„Ach, mijnheer!
gij giet waarlijk balsem in mijn wonden. Wij hebben zeer groote
voorschotten gedaan en nog heden morgen verklaarde de wondheeler, dat
indien de heer Porthos hem niet betaalde, hij mij zou aanspreken, uit
hoofde ik het was geweest, die hem had doen roepen.”--„Is Porthos dan
gekwetst?”--„Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer!”--„Hoe! kunt gij
mij dat niet zeggen? gij moest dit echter het beste weten.”--„Ja, maar
in ons beroep zegt men niet alles wat men weet, mijnheer! vooral wanneer
men ons waarschuwt, dat onze ooren voor onze tong verantwoordelijk
zullen zijn.”--„Welnu, kan ik Porthos spreken?”--„Welzeker, mijnheer! ga
de trap op tot aan de eerste verdieping en klop aan No. 1; maar zeg, dat
gij het zijt.”--„Waarom moet ik zeggen, dat ik het ben?”--„Omdat er
anders voor u een ongeluk uit zou kunnen ontstaan.”--„En welk ongeluk
denkt gij, dat mij zou overkomen?”--„De heer Porthos zou u voor iemand
van het huis kunnen aanzien en in een aanval van toorn u den degen door
het lijf rijgen, of u door het hoofd kunnen schieten.”--„Wat hebt gij
hem dan toch gedaan?”--„Wij hebben hem om geld gevraagd.”--„O,
duivelsch! nu begrijp ik het; dat is een vraag, die Porthos volstrekt
niet kan verdragen, wanneer hij het niet heeft; maar ik weet, dat hij
geld moet hebben.”--„Wij dachten zulks ook, mijnheer, en dewijl alles
hier in huis zeer geregeld gaat en wij alle weken de rekeningen opmaken,
gaven wij, na verloop van acht dagen, hem zijn rekening; maar het
schijnt, dat wij een slecht oogenblik hadden gekozen, want bij het
eerste woord, dat wij omtrent de zaak zeiden, heeft hij ons naar alle
duivels gezonden; het is waar, dat hij den vorigen avond gespeeld had.”

„Hoe! had hij den vorigen avond gespeeld, en met wien?”--„Ach, mijn God!
wie kan dat weten? met een edelman, die hier aankwam en wien hij een
partij lansquenet voorsloeg.”--„Zoo is het! de ongelukkige zal alles
verloren hebben.”--„Zelfs zijn paard, mijnheer! want toen de vreemdeling
zich gereed maakte om te vertrekken, zagen wij zijn lakei het paard van
den heer Porthos zadelen. Wij deden hem dit opmerken, maar hij heeft ons
geantwoord, dat wij ons met zaken bemoeiden, die ons niet aangingen, en
dat het paard hem behoorde. Wij gaven toen dadelijk den heer Porthos
hiervan kennis; maar deze liet ons antwoorden, dat wij schurken waren,
als wij het woord eens edelmans betwijfelden, en zoo deze had gezegd,
dat het paard hem behoorde, zulks wel waar zou zijn.”--„Alleen hieraan
herken ik hem,” mompelde d’Artagnan.

„Toen,” hernam de herbergier, „liet ik hem zeggen, dat van het
oogenblik, dat wij bestemd schenen elkander omtrent het artikel van
geldzaken niet te verstaan, ik ten minste hoopte, dat hij met zijn gunst
mijn beroepsgenoot, den eigenaar van _de Gouden Arend_, zou vereeren;
maar de heer Porthos liet mij weten, dat, mijn hotel het beste zijnde,
hij er zou blijven. Dat antwoord was al te vleiend om op zijn vertrek
aan te dringen. Ik bepaalde mij dus hem te verzoeken, mij zijn kamer af
te staan, die de fraaiste van het hotel is, en zich met een lief
kamertje op de derde verdieping te vergenoegen. Maar hierop antwoordde
de heer Porthos, dat, dewijl hij elk oogenblik zijn minnares wachtende
was, een der grootste dames van het hof, ik moest begrijpen, dat de
kamer, welke hij mij de eer deed te bewonen, nog tamelijk gering was
voor een dergelijk persoon. Intusschen, hoezeer ik de waarheid van zijn
gezegde erkende, meende ik echter te moeten aandringen; maar zonder zich
de moeite te geven in de minste woordenwisseling te treden, greep hij
zijn pistool, legde het op zijn bedtafel en verklaarde mij, dat bij het
eerste woord, dat men hem over een of andere verhuizing naar binnen of
naar buiten zou spreken, hij dengene voor het hoofd zou schieten, die
onvoorzichtig genoeg zou zijn zich met een zaak te bemoeien, die hem
alleen aanging. Sedert dat oogenblik, mijnheer, is niemand in zijn kamer
geweest dan alleen zijn knecht.”

„Is Mousqueton dan ook hier?”--„Ja, mijnheer, vijf dagen na zijn vertrek
is deze ook in zeer slechte luim teruggekeerd; het schijnt, dat ook hij
eenige onaangenaamheden op reis heeft gehad. Ongelukkig is hij vlugger
dan zijn meester, hetgeen tengevolge heeft dat hij, ten behoeve van zijn
meester, alles het onderste boven werpt, omdat hij, vreezende dat men
hem zal weigeren wat hij vraagt, alles zonder vragen neemt, wat hij
noodig heeft.”--„Ik moet bekennen,” antwoordde d’Artagnan, „dat ik
steeds in Mousqueton een bovenmatige gedienstigheid en veel verstand heb
opgemerkt.”--„Dat is mogelijk, mijnheer! maar veronderstel dat het mij
slechts viermaal in het jaar gebeure met een dergelijken dienstvaardigen
en verstandigen knecht in aanraking te komen, dan word ik een arm
man.”--„Neen, want Porthos zal u betalen.”--„Hm!” liet de kastelein op
twijfelachtigen toon hooren.--„Hij is de gunsteling eener zeer voorname
dame, die hem voor een bagatel, als hij u schuldig is, niet in den steek
zal laten.”--„Indien ik durfde zeggen, wat ik hiervan denk.”--„Wat gij
hiervan denkt?”--„Ik zal meer zeggen: wat ik weet.”--„Wat gij
weet?”--„En zelfs waar ik zeker van ben.”--„Laat hooren, waarvan zijt
gij zeker?”--„Ik zal u zeggen, dat ik die groote dame ken.”--„Gij?”--„Ja
ik.”--„En hoe kent gij haar?”--„O, mijnheer! indien ik mij van uw
stilzwijgendheid kon verzekerd houden.”--„Spreek! ik geef u mijn woord
als edelman, dat uw vertrouwen u niet zal berouwen.”

„Welnu dan, mijnheer! gij beseft wel, dat ongerustheid tot vele
dingen doet overgaan.”--„Wat hebt gij gedaan?”--„O! niets, niets,
waartoe een schuldeischer geen recht heeft.”--„Kortom?”--„De heer
Porthos heeft ons een brief voor de hertogin ter hand gesteld, om dien
op de post te doen. Zijn knecht was nog niet aangekomen. Daar hij zijn
kamer niet kon verlaten, moest hij ons wel met zijn boodschappen
belasten.”--„Verder?”--„In plaats van den brief op de post te doen,
hetgeen nooit geheel zeker is, hebben wij van de gelegenheid gebruik
gemaakt, dat onze knecht naar _Parijs_ ging, en we hebben hem belast,
den brief in persoon bij de hertogin te bezorgen. Dit was immers
volkomen het oogmerk van den heer Porthos vervullen, die ons had
aanbevolen de grootste zorg voor dien brief te hebben, niet waar?”--„Ja,
min of meer.”--„Welnu, mijnheer! weet gij wel, wie die groote dame
is?”--„Neen, ik heb er alleen den heer Porthos over hooren spreken,
anders niet.”--„Kent gij die voorgewende hertogin niet?”--„Ik herhaal
het u, ik ken haar niet.”--„Zij is de oude vrouw van een procureur bij
het Châtelet, mijnheer! genaamd Cocquenard; zij is ten minste vijftig
jaren oud en doet nog alsof zij jaloersch was. Ook kwam het mij zeer
zonderling voor, van een prinses te hooren gewagen, die in de
Berenstraat woont.”--„Hoe weet gij dat?”--„Omdat zij in een hevige
gramschap ontstak, toen zij den brief ontving, zeggende, dat de heer
Porthos een losbol was en het zeker voor eene of andere vrouw was, dat
hij een degensteek had opgeloopen.”--„Hij heeft dus een degensteek
opgeloopen?”--„Ach, mijn God! wat heb ik daar gezegd?”--„Gij hebt
gezegd, dat Porthos een degensteek heeft ontvangen.”--„Ja, maar hij
heeft ons streng verboden, het te zeggen.”--„Waarom dat?”--„Wel,
mijnheer! omdat hij zich beroemd had dien vreemdeling te doorsteken, met
wien hij in twist was, toen gij hem verliet, terwijl het integendeel de
vreemdeling is geweest, die hem, ondanks zijn gepoch, heeft overwonnen.
En wijl de heer Porthos een zeer hoovaardig mensch is, behalve jegens
zijn hertogin, die hij heeft gemeend belang in te boezemen door haar
zijn avontuur te verhalen, wil hij aan niemand bekennen, dat hij een
degensteek heeft ontvangen.”--„Dus is het een degensteek, die hem te bed
houdt?”--„En een meesterlijke degensteek, dàt verzeker ik u. Uw vriend
moet de ziel in het lijf geschroefd zijn.”--„Waart gij er bij
tegenwoordig?”--„Mijnheer! ik was uit nieuwsgierigheid gevolgd, zoodat
ik het gevecht heb gezien, zonder dat de strijders mij zagen.”--„En hoe
is het afgeloopen?”--„O, de zaak liep spoedig ten einde, op mijn woord.
Zij stelden zich in postuur, de vreemdeling deed een loozen steek en
viel daarop uit en zulks zoo snel, dat toen de heer Porthos wilde
pareeren, hij reeds drie duim staal in de borst had. Hij viel
achterover. De vreemdeling zette hem dadelijk de punt van zijn degen op
den hals, en de heer Porthos, zich in de macht van zijn vijand ziende,
bekende zich overwonnen, waarop de vreemdeling hem zijn naam vroeg, en
hoorende dat hij Porthos heette en niet d’Artagnan, bood hij hem den
arm, bracht hem naar het hotel terug, steeg te paard en verdween.”

„Het was dus de heer d’Artagnan, dien die heer zocht?”--„Het schijnt van
ja.”--„En weet gij wat van dezen is geworden?”--„Neen, ik had hem nooit
vroeger gezien en wij hebben hem sedert ook niet meer gezien.”--„Goed,
ik weet nu, wat ik wilde weten. Gij zegt, dat de kamer van den heer
Porthos op de eerste verdieping No. 1 is?”--„Ja, mijnheer! de fraaiste
van het huis; een kamer, die ik reeds tien malen in de gelegenheid was
te verhuren.”--„O, wees gerust,” zeide d’Artagnan lachende, „Porthos zal
u betalen met het geld der hertogin Cocquenard.”--„Ach, mijnheer! het is
onverschillig of zij een procureursvrouw of een hertogin is, als zij
slechts haar beurs opent; doch zij heeft stellig geantwoord, dat zij de
eischen en ongetrouwheden van den heer Porthos moede was, en zij hem
geen penning zou zenden.”--„En hebt gij dat antwoord aan uw logeergast
overgebracht?”--„Wij hebben er ons wel voor gewacht; hij zou bemerkt
hebben, op welke wijze zijn boodschap was verricht.”--„Zoodat hij steeds
het geld wachtende is?”--„Ach, mijn God, ja. Nog gisteren heeft hij
geschreven; maar nu heeft zijn knecht den brief op de post
gebracht.”--„En gij zegt, dat de procureursvrouw oud en leelijk
is?”--„Vijftig jaar, ten minste, mijnheer! en in het geheel niet
lieftallig, naar hetgeen Pataud heeft gezegd.”--„In dat geval, wees
gerust, zij zal zich laten verteederen; bovendien, Porthos kan u niet
veel schuldig zijn.”--„Hoe! niet veel?.... Reeds een twintigtal
pistolen, zonder den heelmeester te rekenen. O, hij laat zich niets
ontbreken, weet gij; men ziet, dat hij aan een goed leven gewoon is.”

„Welnu, indien zijn minnares hem verliet, zal hij vrienden vinden, dat
verzeker ik u. Dus, mijn goede man! wees niet ongerust, en ga voort met
hem al die zorgen te bewijzen, die zijn staat vereischt.”--„Mijnheer
heeft mij beloofd, geen woord over de procureursvrouw te spreken, noch
van de wonde te reppen.”--„Dat is overeengekomen, gij hebt mijn
woord.”--„Ach! hij zou mij om het leven brengen, weet gij.”--„Wees niet
bevreesd, hij is zoo kwaad niet, als hij er uit ziet.”--En dit zeggende,
klom d’Artagnan de trap op, den herbergier een weinig hebbende
gerustgesteld omtrent twee zaken, over welke hij zich zeer scheen te
bekommeren: zijn geld en zijn leven.

Op de eerste verdieping, boven aan de trap, op de meest in het oog
vallende deur van den overloop, stond met zwarte inkt een reusachtig
geschilderd No. 1. D’Artagnan klopte en op de uitnoodiging om voorbij te
gaan, welke hem van binnen werd gedaan, trad hij binnen. Porthos lag te
bed en speelde een partij lansquenet met Mousqueton, om er de gewoonte
niet van te verliezen, terwijl een spit, waaraan patrijzen staken, voor
het vuur draaide, en in beide hoeken van een grooten schoorsteen op twee
komforen twee pannen stonden, uit welke een gemengde geur van gestoofde
hoenders en visch steeg, die de reukzenuwen streelde. Daarenboven waren
het bovenste van een secretaire en het marmeren blad van een latafel met
ledige flesschen bedekt.

Op het zien van zijn vriend slaakte Porthos een luiden vreugdekreet en
Mousqueton, eerbiedig opstaande, gaf hem zijn plaats over en ging een
blik werpen op de beide pannen, over welke hij het bijzonder toezicht
scheen te hebben.--„Wel, _pardieu_! zijt gij het!” riep Porthos tot
d’Artagnan. „Wees welkom en verontschuldig mij, indien ik u niet
tegemoet kom; maar,” ging hij voort, terwijl hij d’Artagnan aanzag, „gij
weet wat mij is overkomen?”--„Neen.”--„Heeft de herbergier u niets
gezegd?”--„Ik heb alleen naar u gevraagd en ben rechtstreeks naar boven
gegaan.”--Porthos scheen ruimer adem te halen.

„En wat is u dan overkomen, waarde Porthos?” vroeg d’Artagnan.--„Het
ongeluk wilde, dat, terwijl ik een uitval op mijn vijand deed, wien ik
reeds drie steken had toegebracht en met wien ik met een vierde wilde
afrekenen, ik toen over een steen struikelde, neerviel en mijn knie
verstuikte.”--„Waarlijk?”--„Op mijn eer; gelukkig voor dien schelm, want
ik had hem op de plaats gedood, dat verzeker ik u.”--„En wat is er van
hem geworden?”--„O, dat weet ik niet; hij heeft genoeg gehad en is
zonder meer te vragen vertrokken; maar wat is u gebeurd, mijn waarde
d’Artagnan?”--„Zoodat die verstuiking u in het bed houdt, mijn goede
Porthos?”--„Ach, mijn God! ja, niets anders, trouwens binnen eenige
dagen zal ik weder op de been zijn.”--„Maar waarom hebt gij u
niet naar _Parijs_ doen vervoeren? Gij moet u hier vreeselijk
vervelen.”--„Dat was mijn voornemen, maar mijn beste vriend, ik moet u
iets toevertrouwen.”--„Wat?”--„Wel, dewijl ik mij, zooals gij zegt,
vreeselijk verveelde en ik in mijn zak de vijf en zeventig pistolen van
het onder elkaar gedeelde nog vond, verzocht ik, om eenige uitspanning
te hebben, een hier zich ophoudenden edelman bij mij, om met hem een
partij te spelen. Hij nam den voorslag aan; en op mijn woord, de vijf en
zeventig pistolen zijn uit mijn in zijn zak overgegaan, zonder daarbij
te rekenen mijn paard, dat hij nog bovendien heeft medegenomen. Maar
gij, mijn waarde d’Artagnan?”

„Wat wilt gij, beste Porthos! men kan niet op alle wijzen bevoorrecht
worden,” zeide d’Artagnan; „gij kent het spreekwoord: Ongelukkig in het
spel, gelukkig in de liefde. Gij zijt al te gelukkig in de liefde, dat
het spel zich hierover niet zou wreken; maar wat raakt u de slechte
fortuin? Hebt gij niet, gelukkige schurk! hebt gij niet uw hertogin, die
niet kan nalaten u te hulp te komen?”--„Ja, maar luister, waarde
d’Artagnan, hoe alles mij tegenloopt,” zeide Porthos op een ongedwongen
toon; „ik heb haar geschreven, mij vijftig louis d’or te zenden, die ik
volstrekt noodig had, de gesteldheid, waarin ik mij bevind, in
aanmerking genomen.”--„En?”--„Wel, zij moet zeker op haar landgoederen
zijn, want zij heeft mij niet geantwoord.”--„Inderdaad!”--„Neen; ik heb
haar dan ook gisteren een nieuw epistel gezonden, nog dringender dan het
vorige. Maar, nu zijt ge hier terug, spreken wij dus over u. Ik begon,
ik verzeker het u, eenigszins over u ongerust te worden.”

„Maar uw gastheer gedraagt zich jegens u, naar het schijnt, zeer goed,
mijn waarde Porthos!” zeide d’Artagnan, den zieke de gevulde pannen en
de ledige flesschen aanwijzende.--„Stil, stil!” antwoordde Porthos.
„Reeds drie of vier dagen geleden bracht de onbeschaamde mij de
rekening, maar ik heb ze beiden, hem en zijn rekening, aan de deur
gezet, zoodat ik mij hier als een soort van overwinnaar of overweldiger
bevind. Ook ben ik omringd van wapens, zooals gij ziet, als voorzorg om
niet uit mijn vesting te worden verjaagd.”--„Intusschen,” zeide
d’Artagnan lachende, „schijnt gij nu en dan uitvallen te doen.”--En hij
toonde met den vinger de flesschen en de braadpannen.--„Neen, ik
ongelukkig niet,” zeide Porthos. „Die ellendige verstuiking houdt mij te
bed; maar Mousqueton gaat verkenningen doen en brengt levensmiddelen
mede. Mousqueton, mijn vriend! gij ziet, dat er versterking is gekomen;
wij zullen wat meer victualie noodig hebben.”

„Mousqueton!” zeide d’Artagnan, „gij zult mij een dienst moeten
doen.”--„Welken, mijnheer!”--„Uw recept aan Planchet te geven; ik zou op
mijn beurt belegerd kunnen worden, en het zou mij in dat geval niet
onaangenaam zijn, dat hij mij dezelfde voordeelen bezorgde, als die
waarvan gij uw meester doet genieten.”--„Ach, mijn God! mijnheer! niets
is gemakkelijker, er behoort slechts eenige behendigheid toe. Ik ben op
het land opgevoed en mijn vader was in zijn ledigen tijd min of meer een
wilddief.”--„En wat deed hij in den overigen tijd?”--„Mijnheer! hij
oefende een beroep, dat ik steeds tamelijk voordeelig heb
gevonden.”--„Welk?”--„Daar het in den tijd der religie-oorlogen tusschen
de roomschen en de hugenooten was, en hij de katholieken de hugenooten
en de hugenooten de katholieken zag vernielen, en dat alles in naam van
God, had hij een gemengd geloof omhelsd, hetgeen hem veroorloofde nu
eens katholiek, dan weder hugenoot te zijn. En daar hij gewoonlijk
achter de heggen, die den weg begrenzen, met zijn vuurroer op den
schouder, een wandeling ging doen, gebeurde het wel eens, dat hij een
katholiek eenzaam zag aankomen, in welk geval het protestantsch geloof
dadelijk in zijn ziel bovenkwam en hij zijn roer in de richting van den
reiziger liet neerzinken, en dan op tien schreden afstands een gesprek
met hem aanving, aan hetwelk gewoonlijk de reiziger een einde maakte
door zijn beurs af te staan om zijn leven te redden. Het spreekt
vanzelf, dat wanneer hij een hugenoot ontmoette, hij zich door een zoo
heiligen ijver voor het katholicisme voelde gedreven, dat hij zich niet
kon begrijpen, hoe hij een kwartier te voren eenigen twijfel had kunnen
koesteren omtrent de meerderheid van onzen heiligen godsdienst. Want ik,
mijnheer! ben katholiek; mijn vader, getrouw aan zijn grondbeginselen,
deed mijn oudsten broeder hugenoot worden.”

„En hoe is het met dien waardigen man afgeloopen?” vroeg
d’Artagnan.--„Ach, op de rampzaligste wijze, mijnheer! Op zekeren dag
was hij in een hollen weg tusschen een hugenoot en een katholiek
ingesloten, met wie hij reeds te doen had gehad en die hem beiden
herkenden, zoodat zij met elkander samenspanden en hem aan een boom
ophingen; daarna gingen zij zich beroemen op hun fraaie verrichting in
de herberg van het naaste dorp, waar wij, mijn broeder en ik, zaten te
drinken.”

„En wat deedt gij?” vroeg d’Artagnan.--„Wij lieten hen praten,” hernam
Mousqueton. „Vervolgens, daar zij bij het verlaten der herberg elk een
tegenovergestelde richting insloegen, begaf mijn broeder zich in een
hinderlaag op den weg van den katholiek en ik op dien van den
protestant. Twee uren later was alles afgeloopen; wij hadden van elk
hunner de rekening opgemaakt, terwijl wij intusschen het doorzicht van
onzen armen vader bewonderden, die de voorzorg had genomen, ons beiden
in een verschillenden godsdienst op te voeden.”

„Waarlijk, zooals gij zegt, uw vader schijnt mij een zeer verstandige
snaak te zijn geweest. En hij was dus in zijn ledigen tijd
jachtstrooper?”--„Ja, mijnheer! hij was het, die mij heeft geleerd een
strik te leggen en een vischlijn te hangen. Hiervan trok ik partij, want
toen ik zag, dat de schurkachtige herbergier ons met wat grof vleesch
voedde, alleen goed voor kinkels en dat volstrekt niet geschikt was voor
zulke zwakke magen als de onze, vatte ik min of meer mijn oud handwerk
weder bij de hand. Al wandelende, legde ik in de bosschen mijn strikken
en mij aan den kant der vischvijvers tot slapen neerleggende, liet ik de
vischlijnen in het water zinken. Zoodat thans, Goddank! zooals mijnheer
zich kan overtuigen, ons geen patrijzen, konijnen, karpers en paling
ontbreken en wij voorzien zijn van een licht en gezond voedsel, vooral
dienstig voor zieken.”

„Maar den wijn?” vroeg d’Artagnan, „wie levert u den wijn? de
herbergier?”--„Dat is te zeggen, ja en neen.”--„Hoe! ja en neen?”--„Hij
levert hem, dat is waar, maar hij weet niet, dat hij die eer
heeft.”--„Verklaar u, mijnheer! uw gesprek is vol leerzame
zaken.”--„Luister, mijnheer! het toeval wilde, dat ik gedurende mijn
omzwervingen een Spanjaard ontmoette, die veel had gereisd en onder
anderen in de nieuwe wereld was geweest.”--„Wat gemeens heeft de nieuwe
wereld met de flesschen, die op die secretaire en die ladetafel
staan?”--„Geduld, mijnheer, alles op zijn beurt.”--„Goed, Mousqueton, ik
wil aan uw verlangen voldoen en luisteren.”--„De Spanjaard had in zijn
dienst een lakei, die hem op zijn reis door _Mexico_ vergezeld had. Die
lakei was een mijner landgenooten, zoodat wij spoedig vrienden werden,
te meer, daar wij bijna hetzelfde karakter hadden. Beiden hielden wij
vooral van de jacht; en bij die gelegenheid verhaalde hij mij, hoe in de
vlakten van _Pampas_ de inboorlingen op de tijger- en buffeljacht
gingen, alleen met strikken, die zij om den nek dier vreeselijke dieren
wierpen. Eerst wilde ik niet gelooven, dat men een zoo hoogen graad van
behendigheid kon bereiken, om op een afstand van twintig of dertig
voetstappen een koord te werpen en met het einde er van te bereiken wat
men wil; maar door het bewijs moest de waarheid van het verhaal wel
erkend worden. Mijn vriend plaatste een flesch op twintig schreden
afstands en bij elken worp vatte hij den hals van de flesch in den
strik. Ik begon mij hierin te oefenen en daar de natuur mij met eenige
behendigheid heeft begaafd, slinger ik tegenwoordig den _lazzo_ evengoed
als de beste. Begrijpt gij nu? De herbergier heeft een zeer goed
voorzienen kelder, maar de sleutel er van verlaat hem nooit; intusschen
is er een luchtgat in dien kelder en door dat luchtgat slinger ik den
_lazzo_, juist op de plaats, waar ik bemerkt heb, dat de beste wijn
ligt.... Ziedaar, mijnheer! op wat wijze de nieuwe wereld in verband
staat met de flesschen, welke gij op die secretaire en op die ladetafel
ziet. Wilt gij nu onzen wijn eens proeven, dan kunt gij ons zonder
vooringenomenheid zeggen, wat gij er van denkt.”

„Ik dank u, mijn vriend, ik dank u, ongelukkig heb ik juist
ontbeten.”--„Welnu,” zeide Porthos, „dek de tafel, Mousqueton! en
terwijl wij zullen ontbijten, zal d’Artagnan ons zijn wedervaren
verhalen gedurende de acht dagen, welke hij van ons gescheiden
was.”--„Gaarne,” zeide d’Artagnan.

Terwijl Porthos en Mousqueton, met een honger van pas herstelden en met
die broederlijke eensgezindheid, welke de menschen in de ramp tot
elkander brengt, ontbeten, verhaalde d’Artagnan, hoe Aramis, gewond
zijnde, genoodzaakt was geweest te _Crèvecoeur_ te blijven; hoe hij
Athos te _Amiëns_ had gelaten, zich verdedigende tegen vier mannen, die
hem beschuldigden een valsche munter te zijn en hoe hij, d’Artagnan,
genoodzaakt was geweest over den buik van den graaf de Wardes te stappen
om in _Engeland_ te komen. Maar daartoe bepaalde zich slechts het
verhaal van d’Artagnan; hij vermeldde alleen, dat, bij zijn terugkomst
van _Groot-Brittanje_, hij vier prachtige paarden had medegebracht, van
welke een voor hem en een voor elk zijner vrienden was bestemd;
vervolgens eindigde hij, Porthos verwittigende, dat het zijne reeds in
den stal der herberg was.

Op dat oogenblik kwam Planchet binnen; hij berichtte zijn meester, dat
de paarden genoeg hadden gerust en het mogelijk was nog te _Clermont_ te
gaan slapen. D’Artagnan, nu tamelijk gerustgesteld omtrent Porthos en
ongeduldig naar tijding zijner twee andere vrienden, reikte den zieke de
hand en zeide hem, dat hij de reis ging vervolgen, om zijn nazoekingen
voort te zetten. Overigens rekende hij langs denzelfden weg te zullen
terugkomen, om, indien na acht dagen Porthos nog in het hotel _de Groote
St. Maarten_ zou zijn, hem in het voorbijkomen mede te nemen.

Porthos antwoordde, dat volgens alle waarschijnlijkheid zijn verstuiking
hem niet zou veroorloven vóór dien tijd op te staan. Bovendien moest hij
te _Chantilly_ blijven, om een antwoord zijner hertogin af te wachten.

D’Artagnan wenschte hem toe, dat hij dit antwoord spoedig en naar
begeeren mocht ontvangen, en na opnieuw Porthos aan Mousqueton
aanbevolen en zijn vertering aan den herbergier betaald te hebben, ging
hij met Planchet op weg, die nu van een zijner paarden was bevrijd.



HOOFDSTUK XXVI.

De thesis van Aramis.


D’Artagnan had aan Porthos niets van de wonde of van de procureursvrouw
gezegd. Hoe jong ook, was onze Bearnees een zeer wijs jongeling, en hij
had den schijn aangenomen alles te gelooven, wat hem de ijdele musketier
had verhaald, daar hij verzekerd was, dat de vriendschap door een
ontdekt geheim verloren gaat, vooral wanneer door zoodanig geheim de
eigenliefde wordt gekwetst, en men in dat geval een zekere zedelijke
meerderheid verkrijgt op dengene, van wien men het leven kent.
D’Artagnan, die voornemens was zijn toekomstige fortuin door intrigues
te bewerken, en besloten had zijn drie vrienden als de werktuigen
hiertoe te gebruiken, beijverde zich dus om reeds bij voorbaat die
onzichtbare draden in zijn hand te vereenigen, met welke hij zich
voornam hen te leiden.

Intusschen bleef langs den geheelen weg een diepe droefheid zijn hart
beknellen door de gedachte aan die jonge, lieve juffrouw Bonacieux, die
hem den prijs zijner diensttoewijding moest schenken. Doch haasten wij
ons het te zeggen; die droefheid ontsproot bij den jongeling minder uit
leedwezen wegens zijn verloren geluk, dan wel uit de vrees, die hij
koesterde, dat de arme vrouw aan een of ander ongeluk was blootgesteld.
Immers, hij twijfelde er niet aan of zij was het offer der wraak van den
kardinaal geworden, en zooals men weet was de wraak Zijner Eminentie
vreeselijk. Hoe hij nog genade in de oogen van den minister had
gevonden, wist hij zelf niet; maar de heer de Cavois zou hem dit zeker
hebben geopenbaard, indien die kapitein der gardes hem had thuis
gevonden.

Niets doet sneller den tijd voorbijgaan en verkort meer den weg dan een
gedachte, die uitsluitend al de zielsvermogens van hem, die overweegt,
tot zich trekt. Het uitwendige leven gelijkt dan een slaap, van welken
dat denkbeeld de ziel is; door dien invloed heeft de tijd geen maat, de
uitgestrektheid geen afstand meer: men vertrekt van de eene plaats, men
komt aan de andere aan, dat is al. Van de doorgeloopene tusschenruimte
blijft niets in het geheugen over dan een onduidelijke nevel, die
duizend beelden van boomen, bergen en landschappen omhult.

Het was ten prooi aan deze zinsbegoocheling, dat d’Artagnan, zich aan de
bewegingen van zijn paard vrijwillig overgevende, de zes of acht mijlen
aflegde, die _Chantilly_ van _Crèvecoeur_ scheiden, zonder dat hij, in
dat dorp komende, zich iets meer herinnerde van hetgeen hij op zijn weg
ontmoet had. Toen eerst werd het geheugen in hem levendig, hij schudde
het hoofd, bespeurde de herberg, waar hij Aramis had gelaten, en zijn
paard in den draf brengende, hield hij aan de deur stil. Nu was het niet
de herbergier, maar een vrouw, die hem ontving.

D’Artagnan was een gelaatkundige; een blik op het vroolijke gezicht der
dikke meesteres van de herberg geslagen was voldoende om hem te doen
begrijpen, dat hij met haar niet behoefde te veinzen, en hij van een zoo
vergenoegd uiterlijk niets te vreezen had.

„Mijn lieve juffrouw!” vroeg d’Artagnan, „zoudt gij mij kunnen
zeggen, wat er van een mijner vrienden is geworden, dien wij genoodzaakt
waren hier, eenige dagen geleden, achter te laten?”--„Een fraai
jongeling van drie of vier en twintig jaar, zacht van aard,
beminnelijk en welgemaakt?”--„Dezelfde.”--„Daarbij aan den schouder
gewond?”--„Juist.”--„Wel, mijnheer! hij is nog altijd hier.”--„Ha,
_pardieu_! mijn lieve juffrouw!” zeide d’Artagnan, van zijn paard
springende en den toom Planchet op den arm werpende, „gij geeft mij het
leven weder; waar is hij, die waarde Aramis, dat ik hem omhelze, want ik
beken, dat ik met ongeduld verlang hem te zien?”--„Vergeef mij,
mijnheer! maar ik twijfel, of hij u op dit oogenblik wel zal kunnen
ontvangen.”--„Waarom! is er een dame bij hem?”--„Jezus, mijn God! wat
zegt gij daar? De arme jongen! Neen, mijnheer! hij heeft geen dame bij
zich.”--„Wie is er dan bij hem?”--„De pastoor van _Montdidier_ en de
overste der jezuïeten van _Amiëns_.”--„Mijn God!” riep d’Artagnan, „is
het dan erger met den armen jongeling?”--„Neen, mijnheer! integendeel,
maar tengevolge zijner ziekte heeft de genade hem getroffen en hij is
besloten in een geestelijke orde te treden.”--„Het is waar ook,” zeide
d’Artagnan, „ik had vergeten, dat hij slechts musketier _ad interim_
was.”--„Dringt mijnheer er steeds op aan, om hem te spreken?”--„Meer dan
ooit.”--„Welnu, mijnheer! de trap op de plaats aan de rechterzijde
opgaande, komt gij op de tweede verdieping aan No. 5 en dat is zijn
kamer.”

D’Artagnan volgde de aangewezen richting en vond een dier uitwendige
trappen, zooals men er nog op de binnenplaatsen der ouderwetsche
herbergen aantreft; maar men naderde zoo gemakkelijk niet den
toekomstigen abt; de toegang tot de kamer van Aramis was niet minder
goed bewaakt dan de tuinen van Armida. Bazijn stond in de gang en
versperde hem den doorgang met te meer kordaatheid, daar Bazijn, na
veeljarigen proeftijd, zich eindelijk nabij het doel waande, waarnaar
hij zoo lang had gestreefd. Immers de droom van den armen Bazijn was
steeds geweest een geestelijke te dienen, en hij wachtte ongeduldig het
oogenblik af, hetwelk hij in de toekomst voorzag, dat Aramis eindelijk
het krijgsmanskleed zou afwerpen om zich in het priestergewaad te
hullen. De dagelijks door den jongeling vernieuwde belofte, dat dit
oogenblik niet ver meer af was, had hem alleen in dienst van een
musketier doen blijven; een dienst, waarin het, naar zijn zeggen, niet
kon missen of hij moest zijn ziel verliezen. Bazijn was dus ten toppunt
van vreugd. Volgens alle waarschijnlijkheid zou voor dezen keer zijn
meester niet meer van besluit veranderen. De vereeniging van
lichamelijke met zielesmart had de zoolang verwachte uitwerking
teweeggebracht.

Aramis, zoowel naar ziel als naar lichaam lijdende, had eindelijk oog en
hart op den godsdienst gericht en als een waarschuwing des hemels het
dubbel ongeluk beschouwd, dat hem was overkomen, namelijk: de
plotselinge verdwijning van zijn minnares en zijn wonde aan den
schouder.

Men begrijpt dat voor Bazijn, in de gesteldheid van geest, waarin hij
zich bevond, niets onaangenamer kon zijn dan de komst van d’Artagnan,
die zijn meester wederom in den maalstroom der wereldsche denkbeelden
kon medesleepen, waarin hij reeds zoo lang zich gewenteld had. Hij
besloot dus de deur standvastig te verdedigen, maar daar de meesteres
der herberg hem verraden had, kon hij niet zeggen, dat Aramis afwezig
was, en hij trachtte nu den pas aangekomene te bewijzen, dat het alle
grenzen van betamelijkheid zou overschrijden, zijn meester in de vrome
samenkomst te storen, waarin hij zich sedert den ochtend bevond en die,
volgens zeggen van Bazijn, niet voor den avond kon geëindigd zijn.

Maar d’Artagnan stoorde zich volstrekt niet aan de welsprekendheid van
meester Bazijn, en daar hij geen de minste neiging gevoelde met den
knecht van zijn vriend in woordenwisseling te treden, duwde hij hem
eenvoudig met de eene hand ter zijde, terwijl hij met de andere den knop
van deur No. 5 omdraaide. De deur ging open en d’Artagnan trad de kamer
binnen.

Aramis, gekleed in een zwarten rok en bedekt met een soort van plat en
rond hoofddeksel, dat veel op een priesterkapje geleek, zat voor een
langwerpig vierkante tafel, die zwichtte onder een aantal rollen papier
en dikke folianten; aan zijn rechterhand zat de overste der jezuïeten en
aan zijn linkerhand de pastoor van _Montdidier_. De gordijnen waren ten
halve neergelaten en lieten slechts een geheimzinnig licht doordringen,
dat voor vrome overwegingen als bestemd scheen.

Al de wereldsche voorwerpen, die het oog boeien, wanneer men de kamer
eens jongelings binnentreedt, en vooral wanneer die jongeling musketier
is, waren als door toovernij verdwenen en ongetwijfeld uit vrees, dat
het zien van den degen, de pistolen, den gevederden hoed en de
borduursels en kanten van allerlei aard en soort zijn meester tot
wereldsche gedachten zou hebben overgehaald, had Bazijn op een en ander
de hand gelegd. Maar in hun plaats meende d’Artagnan in een donkeren
hoek iets naar een roede gelijkende te zien, die aan een spijker tegen
den muur hing.

Op het gerucht, dat d’Artagnan bij het openen der deur maakte, richtte
Aramis het hoofd op en herkende zijn vriend. Maar tot groote
verwondering van d’Artagnan scheen zijn tegenwoordigheid op den
jongeling geen grooten indruk te maken, zoozeer was zijn ziel van het
aardsche ontheven.

„Goeden dag, mijn waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „het is mij
aangenaam u te zien.”--„Mij ook,” zeide d’Artagnan, „ofschoon ik nog
niet zeker ben, dat het Aramis is, tot wien ik spreek.”--„Tot hem
zelven, mijn vriend! tot hem zelven; maar wat heeft u kunnen doen
twijfelen?”--„Ik vreesde mij in de kamer bedrogen te hebben en meende
aanvankelijk in die van een of ander geestelijke binnen te gaan;
vervolgens overviel mij een andere schrik, door u in het gezelschap dier
heeren te zien, namelijk dat gij ernstig ziek waart.”

De twee zwarte mannen wierpen op d’Artagnan, wiens bedoeling zij
begrepen, een eenigszins dreigenden blik, maar deze stoorde er zich niet
aan.--„Ik hinder u misschien, waarde Aramis,” ging d’Artagnan voort,
„want naar hetgeen ik zie, moet ik gelooven, dat gij dien heeren uw
biecht zegt.”--Aramis bloosde bijna onmerkbaar.--„Mij hinderen! wel
neen, in het geheel niet, waarde vriend! dat zweer ik u, en ten bewijze
van hetgeen ik u zeg, veroorloof mij vooreerst mij te verblijden u
gezond en ongedeerd terug te zien.”

„Ha! hij komt nader,” dacht d’Artagnan, „dat is gelukkig.”

„Want mijnheer, die mijn vriend is, is aan een groot gevaar ontkomen,”
ging Aramis voort met zalving, d’Artagnan aan beide geestelijken
voorstellende.--„Dank God, mijnheer,” antwoordden deze, zich
gelijktijdig buigende.--„Ik heb het niet verzuimd, eerwaarden!” hernam
de jongeling, hun groet beantwoordende.--„Gij komt juist te stade,
waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „om aan de woordenwisseling deel te
nemen en die met uw oordeel bij te lichten. Mijnheer de overste van
_Amiëns_, mijnheer de pastoor van _Montdidier_ en ik redetwisten over
eenige godgeleerde vraagpunten, wier belangrijkheid ons sedert een
geruime poos bezig houdt; ik zou ook gaarne uw oordeel er over
hooren.”--„Het oordeel van een krijgsman is van zeer weinig gewicht,”
antwoordde d’Artagnan, die ongerust begon te worden over de wending van
het gesprek, „en gij kunt u, geloof mij, aan de kundigheden dier heeren
volkomen onderwerpen.”--Beide zwarte mannen bogen zich.--„Integendeel,”
hernam Aramis, „uw oordeel zal zeer nuttig zijn. Ziehier wat het
betreft: mijnheer de overste meent, dat mijn thesis vooral leerstellig
en onderwijzend moet zijn.”--„Uw thesis! maakt gij dan een
thesis?”--„Zeker,” antwoordde de jezuïet; „voor het examen, dat de
wijding voorafgaat, wordt een thesis volstrekt vereischt.”--„De
wijding!” riep d’Artagnan, die nog niet kon gelooven, wat
achtereenvolgens de meesteres der herberg en Bazijn hem gezegd hadden;
„de wijding!” en hij liet zijn verbaasden blik over de drie personen
weiden, die hij voor zich zag.--„Derhalve,” vervolgde Aramis, op zijn
leuningstoel een bevallige houding aannemende, alsof hij in een _stalle_
had gezeten, en met welgevallen zijn witte en als die eener vrouw zoo
vleezige hand beschouwende, die hij in de hoogte hield om het bloed er
uit te doen zakken; „derhalve, zooals gij hebt gehoord, d’Artagnan!
mijnheer de principaal zou willen, dat mijn thesis leerstellig ware,
terwijl ik tot het denkbeeldige van het onderwerp overhel: het is dan
uit dien hoofde dat mijnheer de overste mij dit onderwerp voorstelde,
hetwelk nog niet is behandeld geworden, en waarin ik genoegzame stof
zie, om het heerlijk te ontwikkelen: _Utramque manem in benedicendo
clericis inferioribus necessariam esse_.”

D’Artagnan, wiens geleerdheid wij kennen, gaf evenmin eenig teeken deze
aanhaling te verstaan, als toen de heer de Tréville er hem eene deed bij
het zien van den ring, welken hij meende, dat d’Artagnan van Buckingham
had ontvangen.--„Hetgeen wil zeggen,” hernam Aramis, om het hem
gemakkelijk te maken, „beide handen zijn onontbeerlijk aan den priester
van minderen rang, wanneer hij den zegen geeft.”--„Een heerlijk
onderwerp!” riep de jezuïet.--„Fraai en leerrijk,” herhaalde de pastoor,
die, bijna even goed het latijn verstaande als d’Artagnan, aandachtig
naar den jezuïet luisterde, om met dezen gelijk te blijven en dan zijn
woorden als een echo herhaalde.--Wat d’Artagnan betreft, deze bleef
geheel koel bij de geestdrift der beide zwarte mannen.--„Ja,
voortreffelijk, _prorsus admirabile_!” vervolgde Aramis, „maar het
vereischt een grondige studie der kerkvaders en der H. Schrift. Ik heb
dan ook, met alle nederigheid, aan die geleerde heeren geestelijken
verklaard, dat de nachtwachten en de dienst des konings mij de studie
een weinig hadden doen verzuimen. Het zou derhalve voor mij
gemakkelijker zijn een onderwerp mijner eigen keuze te bewerken:
_facilius natans_, dat, ten aanzien der moeilijke godgeleerde
vraagpunten, zou wezen hetgeen de zedekunde, ten aanzien van de
bovennatuurkunde, in de wijsbegeerte is.”

D’Artagnan verveelde zich doodelijk; de pastoor ook.

„Zie eens wat _exordium_!” riep de jezuïet.--„_Exordium_!” herhaalde de
pastoor, om ook iets te zeggen.--„_Quem ad modum inter coelorum
immensitatem._”--Aramis wierp een schuinschen blik op d’Artagnan en hij
zag, dat zijn vriend geeuwde als om zijn kaakbeenderen te
ontwrichten.--„Laat ons Fransch spreken, eerwaarde vader!” zeide hij tot
den jezuïet, „de heer d’Artagnan zal des te meer van onze woorden vrucht
hebben.”--„Ja, ik ben vermoeid van de reis,” zeide d’Artagnan, „en al
dat latijn ontgaat mij.”

„Vooreerst,” zeide de jezuïet met zekere teleurstelling, terwijl de
vergenoegde pastoor oogen vol dankbaarheid op d’Artagnan sloeg: „zie het
voordeel, dat er uit deze verklaring te trekken is. Mozes, Gods dienaar,
hij is niets meer als dienaar, verstaat gij? Mozes geeft met de handen
den zegen; hij laat zich beide armen ondersteunen, terwijl de Hebreërs
hun vijanden verslaan; bijgevolg zegent hij met beide handen. Bovendien,
wat zegt het Evangelie? _Imposuite manus_ en niet _manum_, leg de handen
op en niet de hand.”--„Leg de handen op,” herhaalde de pastoor, die
beweging makende.--„Tot den heiligen Petrus integendeel, van wien de
pausen de opvolgers zijn,” ging de jezuïet voort: „_Porrige digitos_,
hef de vingers op; begrijpt gij het nu?”--„Zeker,” antwoordde Aramis met
zekere zelfvoldoening, „maar het is iets zeer scherpzinnigs.”--„De
vingers,” hernam de jezuïet, „de heilige Petrus zegent met de vingers,
de paus geeft dus ook zijn zegen met de vingers. En met hoeveel vingers
geeft hij dien? met drie vingers, één voor den Vader, één voor den Zoon
en één voor den Heiligen Geest.”--Alle aanwezigen kruisten zich;
d’Artagnan meende dit voorbeeld te moeten volgen.--„De paus is de
opvolger van den heiligen Petrus en vertegenwoordigt de drie Goddelijke
machten; de overige _ordines inferiores_[5] der kerkelijke hiërarchie
zegenen door den naam der heilige aartsengelen en engelen. De minste
klerken, zooals onze diakens en kosters, zegenen met den wijwaterskwast,
die een oneindig getal zegenende vingers voorstelt. Ziedaar het
onderwerp vereenvoudigd: _Argumentum omni denudatum ornamento_. Ik zou
hierover twee boekdeelen van de dikte als dit kunnen schrijven,”
eindigde de jezuïet, en in zijn geestverrukking sloeg hij op den H.
Chrysostomus in folio, dat de tafel onder dat gewicht boog.--D’Artagnan
rilde.

     [5] De lagere graden.

--„Het is waar,” zeide Aramis, „ik ben overtuigd van de schoonheden
dezer thesis; maar tegelijk moet ik bekennen, dat ze voor mij te zwaar
is. Ik had dezen tekst gekozen: zeg mij eens, waarde d’Artagnan, of hij
niet naar uw zin is? _Non inutile est desiderium in oblatione_, of
liever: Een weinig leedwezen misvoegt niet bij een offerande aan den
Heere.”--„Ho!” riep de jezuïet, „die tekst riekt naar den brandstapel;
een dergelijk voorstel vindt men in den Augustinus van den ketter
Jansenius, wiens boek vroeg of laat door de handen des beuls zal
worden verbrand. Wees op uw hoede, mijn jonge vriend! gij helt
over tot valsche grondstellingen; gij zult verloren gaan, mijn
jonge vriend!”--„Gij zult verloren gaan,” herhaalde de pastoor,
smartelijk het hoofd schuddende.--„Gij raakt die vermaarde
leerstelling aangaande den vrijen wil, die doodelijke klip. Gij geeft
u onbesuisd over aan de overtuigingsmiddelen der Pelasgisten en der
half-Pelasgisten.”--„Volstrekt niet, eerwaarde!” hernam Aramis, min of
meer onthutst door de hagelbui van tegenwerpingen, die op hem
neervielen.--„Hoe zult gij bewijzen,” vervolgde de jezuïet, zonder hem
den tijd te laten één woord te spreken, „dat men de wereld moet
betreuren, wanneer men zich Gode toewijdt. Luister naar deze tweeledige
bewijsrede: God is God en de wereld is de duivel. De wereld betreuren is
den duivel betreuren; ziedaar mijn denkwijze.”--„Dat is ook de mijne,”
zeide de pastoor.--„Maar een oogenblikje,” hernam Aramis.--„_Desideras
diabolum_,[6] rampzalige!” riep de jezuïet.--„Betreurt hij den duivel?
Ach! mijn jonge vriend!” hernam de pastoor zuchtende: „betreur den
duivel niet, ik smeek het u.”

     [6] Gij begeert den duivel terug.

D’Artagnan begon half mal te worden; hij meende in een gekkenhuis te
zijn en even gek te worden als degenen, die hij zag. Maar hij was
genoodzaakt te zwijgen, volstrekt de taal niet verstaande, welke in zijn
tegenwoordigheid gesproken werd.

„Maar luister dan toch,” hernam Aramis met een beleefdheid, onder welke
men een weinig ongeduld bemerkte, „ik zeg niet dat ik betreur; neen,
nooit zal ik dat woord uitspreken, dat niet rechtzinnig is.”--De jezuïet
hief de handen ten hemel; de pastoor deed evenzoo.--„Neen, maar ik
beken, dat het niet fraai is, den Heere datgene aan te bieden, waarvan
men volkomen afkeerig is geworden. Heb ik gelijk, d’Artagnan?”--„Ik
geloof het wel, _pardieu_!” riep deze.--De pastoor en de jezuïet deden
een sprong op hun stoelen.--„Ziehier van waar ik uitga; het is een
sluitrede; der wereld ontbreekt het niet aan bekoorlijkheden: ik verlaat
de wereld, derhalve offer ik iets op; en de H. Schrift zegt
uitdrukkelijk: Offert den Heere!”--„Dat is waar,” zeiden de
tegenstrevers.--„En vervolgens,” ging Aramis voort, zijn oor knijpende
om het rood te doen worden, zooals hij zijn handen bewoog om ze wit te
doen blijven; „en vervolgens heb ik een _rondeau_[7] hierop gemaakt, dat
ik verleden jaar aan den heer Voiture heb laten lezen, en waarmee die
groote man mij heeft geluk gewenscht.”--„Een _rondeau_!” zeide de
pastoor werktuigelijk.--„Zeg op, zeg op!” riep d’Artagnan, „dat zal min
of meer het gesprek veranderen.”--„Neen, want het is godsdienstig,”
antwoordde Aramis; „het is berijmde godgeleerdheid.”--„Duivelsch!” liet
d’Artagnan hooren.--„Hier is het,” zeide Aramis, op min of meer
nederigen toon, die echter niet vrij was van huichelarij:

    „Gij! die beweent een vreugdevol verleden,
      In treurigheid uw dagen thans verslijt;
      Van uwe ramp zult gij dra zijn bevrijd,
    Indien gij Gode wijdt uw tranen en gebeden.
    Gij! die beweent enz.”

     [7] Oud soort van vers, waarvan de eerste en de vierde regel
     rijmen, zoo ook de tweede en de derde, de vijfde bestaat uit de
     eerste helft van den eerste.

D’Artagnan en de pastoor schenen tevreden. De jezuïet bleef in zijn
denkwijze volharden.--„Hoed u voor een ongewijden stijl in godgeleerde
voorstellingen. Wat zegt dan ook de H. Augustinus? _Severus sit
clericorum sermo._”[8]--„Ja, dat het _Sermoen_ duidelijk zij,” zeide de
pastoor.--„Derhalve,” haastte zich de jezuïet hierop in te vallen,
ziende dat zijn helper in de war was; „derhalve zal uw thesis aan
niemand dan aan de dames behagen, zij zal geschat worden als een
pleidooi van meester Patru.”--„Dat geve God!” riep Aramis
verheugd.--„Gij ziet,” riep de jezuïet, „de wereld verheft in u nog
luide haar stem: _Altissima voce_. Gij volgt de wereld, mijn jonge
vriend! en ik vrees, dat de genade niet krachtig genoeg zij.”--„Stel u
gerust, eerwaarde heer! ik stel mij zelven verantwoordelijk.”--„Dat is
wereldsche verwatenheid.”--„Ik ken mij zelven, eerwaarde vader! mijn
besluit is onherroepelijk.”--„Dan wilt gij volstrekt die thesis
uitwerken?”--„Ik voel mij geroepen die te behandelen, en morgen hoop ik,
dat gij zult tevreden zijn over de verbeteringen, die ik er op uw raad
in heb gemaakt.”--„Werk langzaam,” zeide de pastoor; „wij verlaten u in
de heerlijkste gesteldheid.”--„Ja, de grond is reeds genoeg bezaaid,”
zeide de jezuïet, „en wij behoeven niet te vreezen, dat een gedeelte van
het zaad op de rots is gevallen, het andere langs den weg verloren gaat
en dat de vogels des hemels het overige hebben verslonden. _Aves coeli
comoederunt illam._”--„Dat de pest u verstikke met uw latijn,” dacht
d’Artagnan, wiens geduld ten einde raakte.--„Vaarwel, mijn zoon! tot
morgen.”--„Vaarwel, jonge roekelooze!” zeide de jezuïet; „gij belooft
een der lichten van de kerk te worden; de hemel geve, dat dit licht geen
verslindend vuur worde!”--D’Artagnan, die gedurende een uur zijn nagels
van ongeduld had afgeknaagd, was aan het vleesch begonnen.

     [8] De priesters moeten een deftige taal voeren.

De beide zwarte mannen stonden op, groetten Aramis en d’Artagnan en
naderden de deur. Bazijn, die er voor was blijven staan en die dezen
godgeleerden twist in vrome verheffing des harten had aangehoord, ijlde
naar hen toe, nam den pastoor het getijdeboek en den jezuïet het misboek
af, waarop hij, eerbiedig vooruit gaande, hun den weg baande. Aramis
vergezelde hen tot beneden aan de trap en keerde toen dadelijk naar
d’Artagnan terug, die nog in zijn overwegingen verzonken was.

Nu alleen zijnde, bewaarden beide vrienden aanvankelijk een onaangename
stilte; echter moest een van beiden die het eerst verbreken, en daar
d’Artagnan scheen besloten te hebben die eer aan zijn vriend te laten,
zeide Aramis:

„Zooals gij ziet, mijn vriend! ik ben weder tot mijn oorspronkelijke
denkbeelden teruggekomen.”--„Ja, de uitwerkende genade heeft u
getroffen, zooals die heer van daareven zeide.”--„Ach! dat voornemen,
mij der wereld ontrukken, heeft reeds sedert lang vastgestaan en gij
hebt er mij reeds van hooren spreken, niet waar mijn vriend?”--„Zonder
twijfel; maar ik beken, ik meende, dat gij schertstet.”--„Met die soort
van zaken? O, d’Artagnan!”--„Wat duivel! men schertst wel met den
dood.”--„En men doet niet wel, d’Artagnan! want de dood is immers de
poort, welke tot de verdoemenis of tot de zaligheid leidt?”--„Dat stem
ik toe; maar, als het u belieft, spreken wij over geen godgeleerdheid,
Aramis! gij moet er voor den geheelen dag van verzadigd zijn; wat mij
betreft, ik heb bijna het weinige latijn vergeten, dat ik trouwens nooit
gekend heb; vervolgens moet ik u bekennen, dat ik sedert heden ochtend
niet gegeten en een duivelschen honger heb.”--„Wij zullen zoo aanstonds
samen het middagmaal nemen, waarde vriend! maar herinner u, dat het
heden vrijdag is; bijgevolg kan ik op zoodanigen dag noch vleesch eten
noch het zien eten. Wilt gij u met mijn maal vergenoegen, dan krijgt gij
_tetragones_ en vruchten.”--„Wat verstaat gij onder _tetragones_?” vroeg
d’Artagnan ongerust.--„Hieronder versta ik spinazie,” hernam Aramis,
„maar ik zal er voor u eieren bij laten voegen, hoewel dit een geweldige
inbreuk op de voorschriften is; want eieren is vleesch, omdat zij het
hoen voortbrengen.”--„Dat maal is niet zeer smakelijk; maar om bij u te
blijven, zal ik mij er aan onderwerpen.”--„Ik ben u voor de opoffering
erkentelijk,” zeide Aramis; „en mocht het u al niet lichamelijk tot nut
zijn, het zal echter, dit verzeker ik u, uw ziel voordeelig zijn.”

„Dus hebt gij waarlijk besloten, Aramis! tot den geestelijken stand over
te gaan? Wat zullen onze vrienden zeggen! wat zal de heer de Tréville
denken! zij zullen u als een deserteur behandelen, dat verzeker ik
u.”--„Ik ga niet tot den geestelijken stand over, ik keer er toe terug.
Het was de kerk, die ik voor de wereld verliet, want gij weet, dat ik
mij geweld heb aangedaan, om mij in het musketiersgewaad te
steken.”--„Ik! ik weet er niets van.”--„Weet gij niet, waarom ik het
seminarie heb verlaten?”--„Volstrekt niet.”--„Nu, luister dan; de H.
Schrift zegt: Belijdt u aan elkander, en ik belijd mij aan u,
d’Artagnan!”--„En ik geef u vooraf de absolutie; gij weet, ik ben een
goede jongen.”--„Spot niet met de heilige zaken, mijn vriend!”--„Nu,
verhaal dan, ik luister.”

„Ik was dan van af mijn negende jaar in het seminarie en een en twintig
jaar oud; nog drie dagen en ik zou tot priester worden gewijd, en alles
ware gedaan geweest. Op zekeren avond, dat ik mij volgens gewoonte naar
een huis begaf, waar ik mij steeds naar genoegen bevond--men is jong,
wat zal ik zeggen, men is zwak--trad een officier, die mij met een
afgunstig oog het leven der Heiligen aan de meesteres des huizes zag
voorlezen, eensklaps en zonder aangediend te zijn binnen. Juist had ik
dien avond de episode van Judith in verzen overgebracht en herhaalde ze
aan de dame, die mij allerhande soort van komplimenten maakte en op mijn
arm geleund ze met mij opnieuw overlas. De houding, die, ik beken het,
wel wat los was, kwetste dien officier; hij zeide niets, maar toen ik
heenging, volgde hij mij en sprak mij aan:

„‚Mijnheer de abt! houdt gij van rottingolie?’--‚Ik kan het u niet
zeggen, mijnheer!’ antwoordde ik, ‚want niemand heeft mij die ooit
durven geven.’--‚Welnu, luister dan, mijnheer de abt, indien gij in het
huis terugkeert, waar ik u heden avond heb ontmoet, dan zal ik het
durven.’

„Ik geloof, dat ik bevreesd werd; ik werd zeer bleek, ik voelde mijn
knieën knikken; ik trachtte een antwoord te geven, dat ik niet vond en
zweeg. De officier wachtte een antwoord, maar ziende dat het weg bleef,
lachte hij mij uit, keerde mij den rug toe en trad het huis weder
binnen. Ik keerde naar het seminarie terug.

„Ik ben een echt edelman, zooals gij hebt kunnen bemerken en heb
tamelijk driftig bloed, mijn waarde d’Artagnan. De beleediging was
vreeselijk, en hoewel ze volstrekt der wereld onbekend was gebleven,
voelde ik ze als leven en diep in mijn hart zich bewegen. Ik verklaarde
aan mijn oversten, dat ik mij niet genoegzaam voorbereid vond om de
wijding te ontvangen, en op mijn verzoek stelde men de plechtigheid een
jaar uit. Ik ging den behendigsten schermmeester van _Parijs_ bezoeken
en trof met hem een overeenkomst, dat hij mij dagelijks een les zoude
geven, en alle dagen, gedurende een jaar, nam ik die. Vervolgens hing
ik, juist op den verjaardag dat ik beleedigd was geworden, mijn
geestelijk gewaad aan een spijker, kleedde mij volkomen in een edelmans
kleeding en begaf mij naar een bal, dat een dame mijner kennis gaf, waar
ik wist, dat mijn man zich zou bevinden. Het was in de straat der Trouwe
Burgers, dicht bij het slot _la Force_. Mijn officier was er werkelijk;
ik naderde hem op het oogenblik dat hij een minnelied zong, terwijl hij
teederlijk een vrouw toelonkte; ik sprak hem aan te midden van het
tweede couplet.

„‚Mijnheer!’ zeide ik hem, ‚mishaagt het u steeds, dat ik in zeker huis
in de straat Payenne ga en wilt gij mij nog rottingolie geven, indien ik
er toe overga u ongehoorzaam te zijn?’--De officier beschouwde mij met
verwondering en zeide: ‚Wat wilt gij, mijnheer? ik ken u niet!’--‚Ik
ben,’ antwoordde ik, ‚de jonge geestelijke, die het leven der heiligen
voorleest en Judith in verzen overbrengt.’--‚Ha! nu herinner ik mij,’
zeide de officier op spottenden toon, ‚wat wilt gij?’--‚Ik wenschte, dat
gij zoo vriendelijk wildet wezen een kleine wandeling met mij te
doen.’--‚Morgen ochtend, als het u belieft en dan met het grootste
vermaak.’--‚Neen, neen, niet morgen ochtend, oogenblikkelijk.’--‚Als gij
het volstrekt begeert?’--‚Wel ja, ik begeer het.’--‚Welaan dan, dames!’
zeide de officier, ‚een oogenblikje; alleen den tijd om mijnheer naar de
andere wereld te zenden; en ik kom het tweede couplet eindigen.’

„Wij vertrokken. Ik bracht hem in de straat Payenne, juist op de plek,
waar hij, een jaar te voren, op hetzelfde uur, mij het kompliment had
gemaakt, dat ik u heb medegedeeld.... Het was een heerlijke maneschijn.
Wij stonden met den degen tegenover elkander, en bij den eersten uitval
stak ik hem dood.”

„Duivelsch!” zeide d’Artagnan.

„En,” ging Aramis voort, „daar de dames hun zanger niet zagen
terugkeeren, en men hem in de straat Payenne vond, met een degensteek in
het lijf, geloofde men, dat ik het was, die hem dus had toegetakeld, en
de zaak werd ruchtbaar. Ik was dus genoodzaakt voor zekeren tijd den
geestelijken stand vaarwel te zeggen.... Athos, met wien ik omstreeks
dien tijd in kennis kwam, en Porthos, die mij buiten mijn schermlessen
met eenige aardige stooten had bekend gemaakt, haalden mij over een
plaats bij de musketiers te verzoeken. De koning was mijn vader, die
gedurende het beleg van _Arras_ sneuvelde, zeer genegen geweest, en men
stond mij mijn verzoek toe.... Gij begrijpt dus wel, dat het oogenblik
voor mij nu is gekomen, om in den schoot der kerk terug te keeren?”

„En waarom liever nu dan gisteren of morgen? Wat is u dan toch gebeurd,
om zulke akelige denkbeelden te koesteren?”

„Die verwonding, mijn waarde d’Artagnan! is voor mij een waarschuwing
des hemels geweest.”--„Die verwonding, och! ze is bijna genezen, en ik
ben zeker, dat het deze niet is, die u thans het meest doet
lijden.”--„En welke dan?” vroeg Aramis blozende.--„Gij lijdt aan een
hartwonde, die pijnlijker, bloediger is, en u door een vrouw is
toegebracht.”--Het oog van Aramis schitterde ondanks hem zelven.--„Och,”
zeide hij, zijn ontroering onder een schijnbare onverschilligheid
verbergende, „spreek mij van die zaken niet; zou ik hierover denken! zou
ik liefdesmart gevoelen, _vanitas vanitatum_, zou ik, volgens uw
gevoelen, mij het hoofd hebben op hol gemaakt, en voor wie? voor een of
ander naaistertje, voor de kamenier van dezen of genen kanunnik, aan
welke ik in een of ander garnizoen het hof zou hebben gemaakt?
foei!”--„Vergeef mij, mijn waarde Aramis! maar ik dacht, dat gij uw oog
op iets hoogers had gevestigd?”--„Op iets hoogers? En wat ben ik, om
zooveel eerzucht te koesteren?.... Een arme musketier, van duistere,
onbeduidende afkomst, die voor dienstbaarheid een afschuw heeft en in de
groote wereld volstrekt niet op zijn plaats is.”--„Aramis! Aramis!” riep
d’Artagnan, zijn vriend twijfelachtig aanziende.

„Als stof,” ging Aramis voort, „keer ik tot stof terug.... Het leven is
vol vernedering en smarten,” vervolgde hij, al meer en meer somber
wordende; „al de draden, die het aan het geluk hechten, verbreken alras
in de hand des menschen, vooral de gouden draden.... Ach, mijn waarde
d’Artagnan!” hernam Aramis met een zweem van smart, „geloof mij,
verberg wel uw wonden, wanneer gij gekwetst mocht zijn. De stilte is
de laatste vreugd der ongelukkigen; wacht u iemand, wie het ook zij,
op het spoor uwer smarten te brengen: de nieuwsgierigen zuigen onze
tranen op, als de vliegen het bloed van een gewonde hinde.”--„Welaan,
mijn waarde Aramis!” zeide d’Artagnan, op zijn beurt een diepen
zucht slakende, „dat is mijn eigen geschiedenis, die gij daar
verhaalt.”--„Hoezoo?”--„Ja, een vrouw, die ik beminde, die ik aanbad,
is mij gewelddadig ontrukt geworden. Ik weet niet waar zij is, en
werwaarts men haar heeft gevoerd; misschien is zij in de gevangenis,
misschien is zij dood.”--„Maar gij hebt ten minste den troost te kunnen
zeggen, dat zij u niet vrijwillig heeft verlaten; dat, indien gij geen
tijding van haar ontvangt, zulks ontstaat, doordien elke gemeenschap
met u voor haar is afgebroken, terwijl....”--„Terwijl?”--„Niets, niets,”
antwoordde Aramis.--„Dus gij hebt besloten volkomen afstand van de
wereld te doen, dat besluit is onherroepelijk vastgesteld?”--„Voor
altijd. Heden zijt gij nog mijn vriend, morgen zult gij voor mij niets
meer zijn dan een schaduw, of liever, gij zult voor mij niet meer
bestaan.... Wat de wereld betreft, deze is een graf, anders
niets.”--„Duivelsch! hetgeen gij mij zegt, is zeer treurig.”--„Wat zal
ik u zeggen, mijn roeping drijft mij.”

D’Artagnan glimlachte en antwoordde niet.--Aramis vervolgde: „En echter,
zoolang ik nog tot de wereld behoor, wil ik u over u, over onze vrienden
spreken.”--„En ik,” zeide d’Artagnan, „ik wilde over u zelven spreken;
maar ik zie u van alles vervreemd: de liefde verfoeit gij, uw vrienden
zijn schimmen, de wereld is een graf.”--„Helaas!” zeide Aramis met een
zucht, „gij zult het bij u zelven ondervinden.”--„Spreken wij er dan
niet meer van,” hernam d’Artagnan, „laten wij dien brief verbranden, die
u zeker de een of andere getrouwheid van uw naaistertje of uw kamenier
bericht.”--„Welken brief?” vroeg Aramis haastig.--„Een brief, die in uw
afwezigheid is bezorgd geworden en dien men aan mij heeft ter hand
gesteld.”--„Maar van wien is die brief?”--„Och! van de een of andere
beproefde gezelschapsjuffer, van een wanhopende naaister, misschien wel
van de kamenier van mevrouw de Chevreuse, die genoodzaakt zal zijn
geweest met haar meesteres naar _Tours_ terug te keeren en die, om eens
fraai voor den dag te komen, welriekend papier genomen en haar brief met
een hertogelijke kroon zal hebben verzegeld.”--„Wat zegt gij daar?”

„Zie, ik geloof hem verloren te hebben,” zeide d’Artagnan, zich houdende
alsof hij dien zocht. „Gelukkig, dat de wereld een graf, dat de menschen
en bijgevolg ook de vrouwen schimmen zijn en de liefde een gevoel is,
dat gij verafschuwt.”--„O, d’Artagnan! d’Artagnan! gij doet mij
sterven.”--„Eindelijk heb ik hem,” zeide d’Artagnan en haalde den brief
uit zijn zak.

Aramis sprong toe, greep den brief, las of liever verslond dien, terwijl
een glans op zijn gelaat verscheen.

„Het schijnt, dat de kamenier een fraaien stijl heeft,” zeide de
boodschapper onverschillig.--„Ik dank u, d’Artagnan!” riep Aramis in
vervoering. „Zij is genoodzaakt geworden naar _Tours_ terug te keeren;
zij is mij niet ontrouw en bemint mij steeds. Kom, mijn vriend, kom,
laat ik u omhelzen. Het geluk benauwt mij.”--En beide vrienden begonnen
rondom den foliant van den H. Chrysostomus te dansen, terwijl zij aardig
de bladen der thesis vertrapten, die op den grond gevallen waren.

Op dat oogenblik trad Bazijn met de spinazie en de eierstruif
binnen.--„Verwijder u, ongelukkige!” riep Aramis, hem zijn priesterkapje
in het gezicht werpende, „keer terug vanwaar gij komt; neem die
afschuwelijke groente en dien ellendigen koek mede. Vraag een
gelardeerden haas, een vetten kapoen, een schapenbout en vier flesschen
oude Bourgonje.”

Bazijn, die zijn meester aanzag en niets van die verandering begreep,
liet treurig de eierstruif en de spinazie op den grond vallen.

„Ziedaar nu het oogenblik, om uw leven aan den Koning der Koningen te
wijden,” zeide d’Artagnan, „indien gij er op gesteld zijt, Hem een
beleefdheid te doen, _non inutile desiderium in oblatione_.”--„Ga naar
den duivel met uw latijn, mijn waarde d’Artagnan! laat ons drinken,
_morbleu_! laat ons drinken; en vertel mij eens, wat er ginds zoo al is
voorgevallen.”



HOOFDSTUK XXVII.

De vrouw van Athos.


„Thans blijft ons nog over, eenig nieuws van Athos te vernemen,” zeide
d’Artagnan tot den lustigen Aramis, na hem te hebben verhaald, wat er in
de hoofdstad was voorgevallen sedert hun vertrek, en een voortreffelijk
maal den eenen zijn thesis, den anderen zijn vermoeidheid had doen
vergeten.--„Gelooft gij dan, dat hem een ongeluk is overkomen?” vroeg
Aramis; „Athos is zoo koelbloedig, zoo dapper, gaat zoo behendig met den
degen om.”--„O ja! zonder twijfel, en niemand erkent meer den moed en de
behendigheid van Athos dan ik; maar ik voel liever op mijn degen den
stoot eener lans dan dien van stokken: ik vrees, dat Athos door de
knechts is afgerost geworden; knechts zijn lieden, die er hard op slaan
en niet gauw uitscheiden. Ziedaar, waarom ik, om het u te zeggen, zoo
spoedig mogelijk wilde vertrekken.”--„Ik zal trachten u te vergezellen,”
zeide Aramis, „hoewel ik mij nog niet sterk genoeg gevoel te paard te
rijden. Gisteren beproefde ik de roede, die gij daar ziet hangen, maar
de smart dwong mij, die vrome oefening af te breken.”--„Stil, mijn
vriend! men heeft immers nooit gehoord, dat men geweerschoten met
roedeslagen geneest; maar gij waart ziek en de ziekte verzwakt, zoodat
ik u verontschuldig.”--„En wanneer vertrekt gij?”--„Morgen, zoodra de
dag aan den hemel is; rust van nacht goed uit, en morgen, indien gij
kunt, zullen wij samen vertrekken.”--„Tot morgen,” zeide Aramis, „want
hoe ijzersterk gij ook moogt zijn, moet gij rust hebben.”

Den volgenden dag, toen d’Artagnan de kamer van Aramis binnentrad, vond
hij dezen voor het venster.--„Wat beschouwt gij toch?” vroeg
d’Artagnan.--„Wel, ik bewonder die drie kostelijke paarden, welke de
staljongen bij den toom houdt: dat is een vorstelijk vermaak, op
dergelijke paarden te reizen.”--„Welnu, mijn waarde Aramis! gij kunt u
dat vermaak verschaffen, want een dier paarden behoort u.”--„Och kom! En
welk?”--„Dat van de drie wat gij verkiest, ik heb geen verkiezing.”--„En
behoort dat rijke dekkleed mij ook?”--„Wel zeker.”--„Gij schertst,
d’Artagnan!”--„Ik scherts niet meer, sedert gij Fransch spreekt.”--„En
die vergulde pistoolholsters, dat fluweelen schabrak en dat met zilveren
spijkers beslagen zadel behooren mij?”--„Aan u, zoowel als dat
brieschende paard aan mij, en dat steigerende paard aan
Athos.”--„Duivelsch! dat zijn schoone, drie schoone paarden.”--„Het is
mij aangenaam, dat zij naar uw zin zijn.”--„Heeft de koning ze u ten
geschenke gegeven?”--„De kardinaal althans niet; maar bekommer er u niet
over van wien zij afkomstig zijn, en wees slechts indachtig, dat een der
drie u behoort.”--„Ik houd dat, hetwelk door dien rossen staljongen
wordt vastgehouden.”--„Best!”

„Lieve God,” riep Aramis, „dat verdrijft het overblijfsel van al mijn
pijn; ik zou dat paard berijden met dertig kogels in het lijf. O, bij
mijn ziel! wat heerlijke stijgbeugels! Hier, Bazijn! rep u, kom
oogenblikkelijk!”--Bazijn verscheen zwijgend en stil op den drempel der
deur.--„Scherp mijn degen, maak mijn hoed in orde, klop mijn mantel uit
en laad mijn pistolen!” beval Aramis.--„Die laatste aanbeveling is
overbodig,” viel d’Artagnan hem hierop in de rede, „er zijn geladen
pistolen in de holsters.”--Bazijn zuchtte.--„Welaan, meester Bazijn!
stel u gerust,” zeide d’Artagnan, „men verdient het koninkrijk des
Hemels in alle betrekkingen.”--„Mijnheer was reeds een zoo goed
theologant,” zeide Bazijn, bijna huilende, „hij zou bisschop, misschien
kardinaal zijn geworden.”--„Maar, mijn arme Bazijn! komaan, overweeg
eens: waartoe dient het een geestelijke te zijn, bid ik u; men vermijdt
hierdoor toch niet ten oorlog te gaan; gij ziet wel, dat de kardinaal
den eersten veldtocht mede zal maken, met den helm op het hoofd en den
degen in de vuist; en wat zegt gij van den heer Nogaret de la Valette?
Ook deze is kardinaal, maar vraag eens aan zijn lakei, hoe dikwijls hij
pluksel voor hem heeft gereed gemaakt.”--„Helaas!” zuchtte Bazijn, „ik
weet het, mijnheer! alles is tegenwoordig in de wereld omgekeerd.”

Onderwijl waren beide jongelieden en de lakei naar beneden
gegaan.--„Houd mij den stijgbeugel, Bazijn!” zeide Aramis en sprong in
den zadel met zijn gewone vlugheid en bevalligheid; maar na eenige
wendingen en steigeringen van het edele dier gevoelde zijn berijder
zulke hevige smarten, dat hij verbleekte en wankelde. D’Artagnan, die,
zulks voorziende, hem niet uit het oog had verloren, ijlde naar hem toe,
ondersteunde hem in zijn armen en geleidde hem naar zijn kamer.

„Het is wèl, mijn waarde Aramis! verzorg u nog eenigen tijd, ik zal
Athos alleen zoeken.”--„Gij zijt een stalen mensch!” zeide
Aramis.--„Neen, ik ben gelukkig, dat is al; maar op wat wijze zult gij,
mij wachtende, den tijd verdrijven? daar gij nu geen thesis, geen
uitleggingen der vingers en zegeningen te maken hebt, wel!”--Aramis
glimlachte.--„Ik zal verzen maken,” zeide hij.--„Ja, welriekende verzen,
van denzelfden geur als het briefje der kamenier van mevrouw de
Chevreuse. Leer Bazijn ook rijmen, dat zal hem volmaken; en berijd alle
dagen eenige oogenblikken het paard, dat zal u weder aan het rijden
gewennen.”--„O! wees gerust,” zeide Aramis, „gij zult mij bereid vinden
u te volgen.”

Zij namen van elkander afscheid, en tien minuten later draafde
d’Artagnan, na zijn vriend aan Bazijn en aan de herbergierster te hebben
aanbevolen, den weg naar _Amiëns_ op.

Op wat wijze wilde hij Athos wedervinden, en zou hij hem wel vinden?--De
toestand, waarin d’Artagnan Athos had gelaten, was slecht, en deze
laatste kon wel bezweken zijn. Die gedachte verduisterde het voorhoofd
van d’Artagnan en deed hem bij zich zelven eenige wraakgeloften
prevelen. Van al zijn vrienden was Athos de oudste, en ook
oogenschijnlijk het minst met zijn smaak en neigingen in
overeenstemming. Echter schonk hij dien edelman boven allen de voorkeur.

Het edel en voornaam voorkomen van Athos, de weerlichten van grootheid,
die bijwijlen de duisternis doorkliefden, waarmede hij zich vrijwillig
omringde, die onafgebroken gelijkheid van karakter, die zijn omgang tot
den gemakkelijksten van de wereld maakte, die gedwongen, bijtende
scherts, die moed, welken men blind zou hebben genoemd, indien hij niet
het gevolg van de zeldzaamste koelbloedigheid ware geweest; al die
hoedanigheden wekten bij d’Artagnan meer achting, meer dan vriendschap
op, zij wekten zijn bewondering.

En waarlijk, zelfs bij den heer de Tréville vergeleken, stak de edele en
smaakvolle hoveling, Athos, in zijn oogenblikken van goede luim,
voordeelig uit; hij was van middelmatige grootte, maar die gestalte was
zoo verwonderlijk fier, zoo wel geëvenredigd, dat hij meer dan eens, in
zijn worstelingen met Porthos, den reus had doen bukken, wiens kracht
tot een spreekwoord onder de musketiers was geworden; zijn hoofd, met
zijn doordringende oogen, zijn gebogen neus, en de kin als die van
Brutus gesneden, hadden een onbeschrijfelijke uitdrukking van grootheid
en bevalligheid; zijn handen, voor welke hij niet de minste zorg droeg,
maakten Aramis wanhopig, die de zijne met amandelzalf en welriekende
oliën fraai hield; de klank zijner stem was krachtig en tevens
welluidend; en verder, wat in Athos het onbegrijpelijkste was, was die
fijne kennis van de wereld en der gewoonten van de hoogste rangen, die
welopgevoedheid, die als buiten zijn weten in zijn minste handelingen
doorstraalde.

Betrof het een gastmaal, dan wist Athos het beter dan iemand te regelen,
elken genoodigde de plaats en den rang gevende, welke hem zijn
voorouders nagelaten of hij zich zelven bezorgd had. Betrof het de
geslacht-wapenkunde, dan was het wederom Athos, die al de adellijke
familiën des koninkrijks kende, zoowel als hun oorsprong, hun
verbintenissen, hun wapenschilden en den oorsprong er van. Er was niets,
wat de welgemanierdheid betrof, of hij kende het in de minste
bijzonderheden, hij kende de rechten der groote grondeigenaars en was
doorkneed in de wild- en valkenjacht; zelfs op zekeren dag, dat hij over
die groote kunst sprak, verbaasde hij koning Lodewijk XIII, die er toch
een meester in was.

Zooals al de voorname lieden van dien tijd, verstond hij de rij- en de
schermkunst in de volmaaktheid. Wat meer is, zijn opvoeding was zoo
weinig veronachtzaamd, zelfs ten aanzien der schoolstudiën, welke zoo
zelden bij de edellieden van dien tijd beoefend werden, dat hij
glimlachte bij de brokken latijn van Aramis, welke Porthos den schijn
aannam te begrijpen; twee of drie malen zelfs was het hem, tot groote
verwondering zijner vrienden, gebeurd, Aramis terecht te helpen, wanneer
deze aan een werkwoord een verkeerden tijd en aan een naamwoord een
verkeerden naamval gaf; daarenboven was zijn eer onkreukbaar, en dit in
een eeuw, waarin de krijgsman zoo gereedelijk zijn geloof en zijn
geweten verzaakte, de minnaars met de strenge kieschheid onzer dagen en
de armen met het zevende gebod spotten. Athos was dus een buitengewoon
mensch.

En nochtans zag men die uitstekende natuur, dat zoo welgevormd schepsel,
die zoo reine ziel van lieverlede tot het stoffelijke leven overhellen,
zooals de grijsaard naar de zoowel lichamelijke als zedelijke
verstomping. Athos, in zijn oogenblikken van afzondering, en die
oogenblikken waren veelvuldig, was als uitgedoofd in hetgeen zijn glans
daarstelde, en zijn schitterende hoedanigheden verdwenen als in een
diepen nacht. Athos, die meer dan mensch scheen, half-God, was in die
oogenblikken nauwelijks mensch. Zijn hoofd hing hem op de borst, zijn
oog was dof, zijn spraak zwaar en moeilijk. Athos hield dan, gedurende
een uur achter elkander, zijn oog hetzij op zijn flesch en zijn glas
gevestigd, hetzij op Grimaud, die gewoon op zijn wenken te gehoorzamen,
in den starren blik zijns meester tot zelfs de minste begeerte las, die
hij oogenblikkelijk vervulde. Waren de vier vrienden in die oogenblikken
vereenigd, dan was een enkel, met geweldige moeite uitgebracht woord het
eenige deel, dat Athos in het gesprek nam. Maar daarentegen dronk Athos
alleen meer dan vier, zonder dat men zulks aan hem kon bespeuren, dan
alleen door een meerder fronsen der wenkbrauwen en een diepere
droefgeestigheid.

D’Artagnan, wiens doordringenden en onderzoekenden aard wij kennen, had,
welk belang hij er ook in stelde om zijn nieuwsgierigheid te dien
aanzien te voldoen, tot hiertoe de oorzaak dier wezenloosheid niet
kunnen ontdekken. Nooit ontving Athos brieven, nooit deed Athos iets,
dat niet al zijn vrienden wisten. Men kon niet zeggen, dat het de wijn
was, welke hem die droefgeestigheid veroorzaakte; want, integendeel, hij
dronk slechts, om ze te bestrijden, maar dit middel deed hem nog
somberder worden. Men kon die verregaande zwartgalligheid ook aan het
spel niet wijten; want Porthos, integendeel, vergezelde met gezang of
gevloek al de wisselingen der fortuin, terwijl Athos even onverschillig
bleef, of hij won of verloor.... Men had hem eens op zekeren avond in
een gezelschap van musketiers drie duizend pistolen zien winnen,
verliezen, vervolgens zijn paard verliezen, zijn wapens, zelfs den met
goud geborduurden galabandelier; dit alles wederom herwinnen en
daarenboven nog honderd louis d’or, zonder dat zijn fraaie, zwarte
wenkbrauwen een lijn hooger of lager zich vertrokken, zonder dat zijn
handen haar parelachtigen weerschijn hadden verloren, zonder dat zijn
gesprekken, die dien avond zeer aangenaam waren, opgehouden hadden kalm
en vroolijk te zijn. Het was ook niet, zooals bij onze naburen de
Engelschen, de invloed van de weersgesteldheid, die hem somber stemde,
want zijn droefgeestigheid was gewoonlijk grooter in het schoonste
jaargetijde: Juni en Juli waren voor Athos verschrikkelijke maanden.
Voor het tegenwoordige was hij niet verdrietig, hij haalde de schouders
op, wanneer men hem over de toekomst sprak; zijn geheim was in het
verledene, zooals men het bedenkelijk aan d’Artagnan had te kennen
gegeven. Dat geheimzinnige waas, dat over geheel zijn wezen lag
verspreid, maakte den man nog belangrijker, wiens oogen noch mond, zelfs
in de verregaandste dronkenschap, iets hadden laten ontglippen, hoe
behendig de vragen ook waren geweest, die men tot hem richtte.

„Ach!” dacht d’Artagnan, „de arme Athos is misschien dood en door mijn
schuld gestorven; want ik was het, die hem in de zaak heb betrokken, van
welke hij de oorzaak niet kende, van welke hij de gevolgen niet zal
kennen en welke hem geen het minste voordeel kon opleveren.”--„Zonder
daarbij te rekenen,” antwoordde Planchet, „dat wij hem waarschijnlijk
het leven zijn verschuldigd. Herinnert gij u nog, hoe hij ons toeriep:
‚Voort, d’Artagnan, ik ben gevangen.’--En na zijn twee pistolen te
hebben gelost, wat vreeselijk geweld hij met zijn degen maakte! Men zou
gemeend hebben, dat er twintig mannen, of liever twintig razende duivels
aan den gang waren.”--Daar deze woorden de vurigheid van d’Artagnan nog
meer aanprikkelden, spoorde hij zijn paard aan, dat, niet noodig
hebbende te worden aangespoord, zijn ruiter in galop meevoerde.

Tegen elf uur bespeurde men _Amiëns_; te half twaalf was men voor de
deur der vervloekte herberg. D’Artagnan had dikwijls bij zich zelven
overlegd, op welke wijze hij op den verraderlijken waard een dier goede
wraaknemingen zou nemen, welke reeds bij voorbaat troosten. Hij trad dan
de herberg binnen, met den vilten hoed op de oogen gedrukt, de
linkerhand op de greep van zijn degen latende rusten, en zijn karwats in
zijn rechterhand zweepende.

„Herkent gij mij?” vroeg hij den herbergier, die naderde om hem te
groeten.--„Ik heb niet de eer, Excellentie!” antwoordde deze, nog
verblind door de schitterende vertooning, die d’Artagnan maakte.--„Ha!
gij kent mij niet?”--„Neen, edele heer!”--„Nu, dan zullen twee woorden
mij u wel doen herinneren. Wat hebt gij met den edelman uitgevoerd, dien
gij de stoutheid hadt, ongeveer veertien dagen geleden, als een valschen
munter te behandelen?”--De herbergier verbleekte, want d’Artagnan had
een dreigende houding aangenomen en Planchet volgde het voorbeeld zijns
meesters.--„Ach, edele heer! spreek er mij niet van!” riep de herbergier
op een huilenden toon, „ach, edele heer! hoe zwaar heb ik dien misslag
geboet. Ach, ongelukkige die ik ben!”--„Ik vraag u, wat er van dien
edelman is geworden?”--„Gelieve mij aan te hooren, edele heer! en wees
barmhartig. In Godsnaam, ga zitten.”--D’Artagnan, stom van woede en
ongerustheid, zette zich dreigend als een rechter. Planchet leunde
trotsch tegen den rug van d’Artagnan’s stoel.

„Ziehier hoe het zich heeft toegedragen, edele heer!” hernam de
herbergier bevende, „want nu herken ik u, gij waart het, die u
verwijderde, toen ik met den edelman, van wien gij spreekt, dien
rampzaligen twist had.”--„Ja, dat ben ik, gij hebt dus geen genade te
wachten, indien gij niet volkomen de waarheid zegt.”--„Gelieve mij aan
te hooren en gij zult alles weten.”--„Ik luister.”

„Ik was door de overheid verwittigd, dat een befaamde valsche munter,
in gezelschap van eenige zijner makkers, in mijn herberg zou
aankomen, allen vermomd in het gewaad der gardes, of in dat der
musketiers. Uw paarden, uw lakeien, uw gelaat, edele heer! was mij
aangeduid.”--„Vervolgens, vervolgens?” zeide d’Artagnan, die dadelijk
begreep, vanwaar het zoo nauwkeurig opgegeven signalement kwam.--„Ik nam
derhalve, volgens de bevelen der overheid, die mij een versterking van
zes mannen zond, de noodige maatregelen, ten einde mij van de personen
der gewaande valsche munters meester te maken.”--„Al weer!” riep
d’Artagnan, wien dat woord van valsche munters vreeselijk het oor
kittelde.--„Vergeef mij, mijnheer! zoo ik dat woord uitspreek; maar
hierin bestaat juist mijn verontschuldiging. Voor de overheid was ik
bevreesd, en gij weet, dat een herbergier haar moet ontzien.”--„Maar nog
eens, waar is die edelman? wat is er van hem geworden? Is hij dood? Is
hij levend?”--„Geduld, mijnheer! wij zijn er.”

„Er gebeurde dan wat gij weet, en hetgeen uw overhaast vertrek,” voegde
de herbergier er bij met een geslepenheid, die d’Artagnan niet ontging,
„scheen te wettigen. Die edelman, uw vriend, verdedigde zich wanhopend.
Zijn knecht, die door een onvoorzien toeval twist met de als staljongens
verkleede gerechtslieden gezocht had....”--„O, ellendeling!” riep
d’Artagnan, „gij waart het allen eens, en ik weet niet wat mij
weerhoudt, dat ik u niet allen vermorzel!”--„Helaas! neen, edele heer!
wij waren het allen niet eens, en gij zult het hooren. Mijnheer uw
vriend! (vergeef mij, dat ik hem niet bij zijn edelen naam noem, dien
hij zeker bezit, maar wij kennen hem niet), mijnheer uw vriend, na met
twee pistoolschoten twee mannen buiten gevecht te hebben gesteld, week
achteruit, terwijl hij zich met zijn degen verdedigde, met welken hij
nog een mijner mannen kwetste, en met het plat er van mij buiten kennis
deed neertuimelen.”--„Maar, beul! zult gij eindigen,” riep d’Artagnan,
„Athos! hoe is het met Athos afgeloopen?”--„Terwijl hij dan achteruit
deinsde, zooals ik aan Uwe Excellentie heb gezegd, ontmoette hij achter
zich de trap van den kelder, en daar de deur open stond, sprong hij er
in. Eenmaal in den kelder, maakte hij zich van den sleutel meester en
versperde de deur van binnen.... Dewijl men zeker was hem daar weer te
vinden, liet men hem met rust.”--„Ja,” zeide d’Artagnan, „men wilde hem
niet zoozeer het leven ontnemen dan wel gevangen nemen.”

„Gerechte God! hem gevangen nemen, edele heer! hij heeft zich zelven
gevangen genomen, dat zweer ik u. Vooreerst had hij een zwaar werk
verricht; een man was onder zijn slagen bezweken, en twee anderen
gevaarlijk gekwetst. De doode en de beide gekwetsten werden door hun
makkers weggevoerd, en nooit heb ik weer van den een, noch van den ander
hooren spreken. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, ging ik den heer
gouverneur bezoeken, aan wien ik al het voorgevallene verhaalde, hem
vragende wat ik met den gevangene moest doen; maar de heer gouverneur
was alsof hij uit de wolken viel; hij zeide mij, dat hij volstrekt niet
wist, wat ik zeggen wilde, dat de bevelen, die mij gegeven waren,
volstrekt niet van hem kwamen, en dat, indien ik het ongeluk had, aan
wien het ook ware, te zeggen, dat hij het minste deel in die opschudding
had gehad, hij mij zou doen hangen. Het schijnt, dat ik mij bedrogen
had, mijnheer! en den een voor den ander had aangehouden, zoodat degene,
dien men had moeten aanhouden, zich gered heeft.”

„Maar Athos?” riep d’Artagnan, wiens ongeduld ten top steeg, hoorende
hoe de overheid de zaak aan zich zelve had overgelaten. „Wat is er van
Athos geworden?”--„Daar ik nu verlangend was zoo spoedig mogelijk het
ongelijk den gevangene aangedaan te herstellen,” hernam de herbergier,
„begaf ik mij naar den kelder, ten einde hem de vrijheid terug te geven.
Doch, helaas! mijnheer! het was geen man meer, maar een duivel. Op het
voorstel, hem zijn vrijheid terug te geven, zeide hij, dat zulks een
valstrik was, dien men hem legde, en dat hij, alvorens er uit te komen,
de voorwaarden wenschte te bepalen. Ik antwoordde hem nederig, want ik
ontveinsde mij den neteligen toestand niet, waarin ik mij had geplaatst,
door een musketier des konings aan te randen; ik zeide hem dan, dat ik
bereid was mij aan zijn voorwaarden te onderwerpen.

„‚Vooreerst,’ zeide hij, ‚verlang ik, dat men mij mijn lakei met al zijn
wapens teruggeve.’

„Men haastte zich aan dat bevel te gehoorzamen; want gij begrijpt wel,
mijnheer! dat wij bereid waren alles te doen, wat uw vriend verlangde.
De heer Grimaud, deze heeft zijn naam gezegd, ofschoon hij ook niet veel
spreekt, de heer Grimaud werd dan in den kelder gelaten, hoe gekwetst
hij ook was; nadat hij bij zijn meester gekomen was, versperde deze
opnieuw de deur en beval ons in onzen winkel te blijven.”--„Maar zeg dan
toch,” riep d’Artagnan, „waar is hij? waar is Athos?”--„In den kelder,
mijnheer!”--„Wat, ellendige! hebt gij hem al dien tijd in den kelder
gehouden?”--„Hemelsche goedheid! wel neen, mijnheer! zouden wij hem in
den kelder houden! Gij weet niet wat hij in den kelder doet? Ach! indien
gij hem dien kondt doen verlaten, mijnheer! ik zou er u mijn geheele
leven dankbaar voor zijn; ik zou u als mijn beschermheilige
vereeren.”--„Dus is hij dáár, en ik zal hem dáár vinden?”--„Wel zeker,
mijnheer! hij is er halsstarrig in gebleven. Dagelijks steekt men hem
door het luchtgat brood aan een hooivork toe en vleesch, wanneer hij er
om vraagt; maar, helaas! het is geen vleesch of brood, dat hij het meest
gebruikt. Eenmaal heb ik met twee knechts getracht naar beneden te gaan;
maar toen ontstak hij in een hevigen toorn. Ik hoorde het gerucht zijner
pistolen, van welke hij de hanen spande, en ook dat van het musket van
zijn knecht. Vervolgens antwoordde de meester, toen wij vroegen, wat hun
voornemens waren, dat hij en zijn lakei veertig schoten konden doen en
hij ze zou afschieten tot het laatste, liever dan te veroorloven dat een
onzer in den kelder kwam. Toen, mijnheer! ging ik den gouverneur mijn
klachten doen, doch deze antwoordde mij, dat ik had wat ik verdiende en
mij zulks zou leeren achtenswaardige edellieden te beleedigen, die hun
verblijf in mijn herberg namen.”

„Zoodat, sedert dien tijd....” hernam d’Artagnan, zich niet kunnende
weerhouden om het armzalig gelaat van zijn gastheer te lachen.--„Zoodat,
sedert dien tijd, mijnheer!” ging deze voort, „wij het treurigste leven
leiden, dat men zich kan verbeelden; want mijnheer! gij moet weten, dat
al onze voorraad mondbehoeften in den kelder is; zoowel onze gebottelde
wijn als de wijn op het stuk ligt er, het bier, de olie en de
specerijen, het spek en de worst, en dewijl het ons verboden is er
binnen te gaan, zijn wij genoodzaakt aan de reizigers, die bij ons
aankomen, eten en drinken te weigeren, tengevolge waarvan onze herberg
dagelijks achteruitgaat; wanneer uw vriend nog acht dagen in den kelder
blijft, zijn wij arm.”--„Dan hebt gij wat gij verdient, snaak! Zag men
niet aan ons voorkomen, dat wij voorname lieden en geen valsche munters
waren, zeg?”--„Ja, mijnheer! ja, gij hebt gelijk,” zeide de herbergier.
„Maar luister, luister, daar begint hij weer kwaad te worden.”--„Men zal
hem zeker gestoord hebben,” zeide d’Artagnan.--„Maar wij moeten hem wel
storen!” riep de waard; „er zijn twee Engelsche edellieden
aangekomen.”--„Welnu?”--„Welnu, de Engelschen houden van goeden wijn,
zooals gij weet, mijnheer! en deze hebben den besten gevraagd. Mijn
vrouw zal nu aan uw vriend verzocht hebben naar beneden te mogen gaan,
om dien heeren het verlangde te kunnen geven; maar hij zal, als naar
gewoonte, hebben geweigerd. Ach, goede God! daar begint de Sabbath
weer.”

D’Artagnan hoorde inderdaad een groot geweld in de richting van den
kelder; hij stond op, en door den herbergier voorafgegaan, die zich de
handen wrong, en gevolgd van Planchet, met zijn geladen musket, naderde
hij de plaats des schouwspels.

Beide edellieden waren buiten zich zelven van toorn; zij hadden een
langen tocht gemaakt en stierven van honger en dorst.

„Maar dat is dwingelandij!” riepen zij in zeer goed Fransch, hoewel met
een vreemden tongval, „dat die aartsgek die goede lieden het gebruik van
hun wijn niet toestaat. Welaan, wij zullen de deur intrappen en indien
hij razend is, zullen wij hem dooden.”--„Zacht wat, heeren!” zeide
d’Artagnan, zijn pistolen uit zijn gordelriem halende, „gij zult zoo
goed zijn niemand te dooden.”--„Goed, goed!” riep de kalme stem van
Athos achter de deur, „laten zij maar binnenkomen, die kindervreters, en
wij zullen eens zien.”

Hoe dapper ook, zagen beide Engelsche edellieden elkander aan en
aarzelden; het was alsof in dien kelder een hongerig gedrocht zich
ophield, een dier reusachtige helden der volkssprookjes, wier hol
niemand ongestraft binnentrad. Er heerschte een oogenblik stilte;
eindelijk schaamden zich echter beide Engelschen achteruit te gaan en de
kwaadaardigste van beiden ging de vijf of zes treden af, uit welke de
trap bestond, en gaf tegen de deur een schop als om een muur te
splijten.

„Planchet!” zeide d’Artagnan, zijn pistolen overhalende, „ik belast mij
met dengene, die boven is; belast gij u met hem, die beneden is. Ha,
heeren, gij wilt het gevecht? Welnu, men zal u een gevecht
geven!”--„Mijn God!” riep de holle stem van Athos, „ik hoor d’Artagnan,
geloof ik.”--„Waarlijk,” zeide d’Artagnan op zijn beurt de stem
verheffende, „ik ben het zelf, mijn vriend!”--„Zooveel te beter,” zeide
Athos: „wij zullen hun een lesje geven, die deuren-opentrappers.”

De edellieden hadden den degen getrokken; maar zij stonden als tusschen
twee vuren; zij aarzelden een oogenblik, maar de hoogmoed hield de
overhand en een tweede schop deed de deur in haar lengte kraken.

„Ga op zijde, d’Artagnan! ga op zijde!” riep Athos, „ga op zijde, ik ga
schieten.”--„Heeren!” riep d’Artagnan, wien de bezadigdheid nooit
verliet; „heeren! weest er op bedacht!.... Geduld, Athos!.... Gij mengt
u daar in een slechte zaak, en gij zult u laten doodschieten. Ziehier
mijn knecht en ik, die drie schoten op u zullen lossen, terwijl gij uit
den kelder evenveel te wachten hebt; vervolgens hebben wij nog onze
degens, met welke, dat verzeker ik u, mijn vriend en ik tamelijk handig
zijn. Laat mij de bereddering uwer en mijner zaken over. Zoo aanstonds
zult gij te drinken hebben, daar geef ik u mijn woord op.”--„Als er
overblijft....” bromde de stem van Athos spottend.

De waard voelde het koude zweet langs zijn ruggegraat loopen.--„Wat?
als er nog overblijft,” mompelde hij.--„Wat duivel! er moet
immers overblijven; wees dus gerust, zij zullen met hun tweeën uw
geheelen kelder niet hebben leeggedronken. Mijne heeren! steekt
uw degens in de scheede.”--„Welnu, steek gij uw pistolen in uw
gordelriem.”--„Gaarne.”--En d’Artagnan gaf het voorbeeld.

Toen zich tot Planchet wendende, gaf hij dezen een wenk, zijn musket bij
den voet te zetten. De Engelschen, nu overtuigd, staken al grommende hun
degens in de scheede. Men verhaalde hun de geschiedenis der
gevangenneming van Athos, en daar het echte edellieden waren, gaven zij
den herbergier ongelijk.

„Thans, mijne heeren!” zeide d’Artagnan, „gaat naar uw kamers en binnen
tien minuten, verzeker ik u, zal men u alles bezorgen, wat gij kunt
verlangen.”--De Engelschen groetten en verwijderden zich.--„Thans, nu ik
alleen ben, verzoek ik u, mijn waarde Athos! mij de deur te
openen.”--„Onmiddellijk,” zeide Athos.

Daarop hoorde men een groot gerucht van op elkander vallende takkebossen
en stommelende balken; het waren de verschansingen en de bolwerken van
Athos, die de belegerde zelf omwierp.

Een oogenblik daarna bewoog zich de deur, en men zag het bleeke hoofd
van Athos verschijnen, die met een snellen blik de gesteldheid van zaken
opnam. D’Artagnan wierp zich aan zijn hals en omhelsde hem teederlijk;
toen hem uit dat vochtige verblijf willende trekken, bespeurde hij eerst
dat Athos wankelde.--„Zijt gij gewond?” vroeg hij.--„Ik? volstrekt niet:
ik ben smoordronken, anders niet, en nooit heeft iemand zooveel gedaan
om het te worden. Lieve God! mijn gastheer! ik moet ten minste voor mijn
hoofd honderdvijftig flesschen hebben leeggedronken.”--„Barmhartigheid!”
riep de herbergier, „als de knecht slechts half zooveel als zijn meester
heeft gedronken, ben ik verloren.”--„Grimaud is een lakei van goeden
huize, die zich niet zou veroorloven datgene te gebruiken, wat ik
gebruik, hij heeft dus alleen uit het stuk gedronken; maar zie eens, ik
geloof, dat hij vergeten heeft de kraan te sluiten. Hoort gij het wel
loopen?”

D’Artagnan barstte in een luid gelach uit, dat de rilling van den
herbergier in een heete koorts veranderde. Tegelijkertijd verscheen
Grimaud achter zijn meester, met het musket op den schouder en met een
knikkend hoofd, zooals de dronken saters op de schilderijen van Rubens.
Hij was van voren en van achteren besproeid met een vette vloeistof, die
de herbergier erkende voor zijn beste olijfolie.

De stoet ging de gelagkamer door en nam bezit van de fraaiste kamer der
herberg, die d’Artagnan zich eigendunkelijk toeëigende. Onderwijl
snelden de herbergier en zijn vrouw met lampen den kelder binnen, die
hun zoolang was ontzegd geworden, en waar een akelig schouwspel hen
wachtte. Achter de verschansing, waarin Athos een bres had gemaakt om er
uit te komen en die uit takkebossen, planken en ledig vaatwerk bestond,
alles volgens de vestingbouwkunde op elkander gestapeld, bespeurde men
hier en daar, in plassen van olie en wijn zwemmende, de afgekloven
beenderen van hammen, terwijl een hoop gebroken flesschen den geheelen
linkerhoek van den kelder vulde en een vat, welks kraan was open
gebleven, door die opening de laatste druppels van zijn bloed verloor.

Het beeld van verwoesting en dood heerschte daar, zooals de dichter der
oudheid zegt, als op een slagveld. Van de vijftig worsten, die aan de
balken hadden gehangen, bleven er nauwelijks tien over. Toen drong het
gehuil van den herbergier en diens vrouw het gewelf des kelders door;
zelfs d’Artagnan werd er door bewogen. Athos verroerde zich niet eens.
Maar op de smart volgde de woede. De herbergier wapende zich met een
braadspit en stormde het vertrek binnen.

„Wijn!” riep Athos, den herbergier ziende.--„Wijn!” herhaalde de
ontstelde waard, „wijn! maar gij hebt voor meer dan honderd pistolen
gedronken; ik ben een bedorven, verloren, arm gemaakt man!”--„Och!”
zeide Athos, „wij zijn steeds dorstig gebleven.”--„Indien gij u slechts
vergenoegd hadt den wijn uit te drinken, maar gij hebt al de flesschen
gebroken.”--„Gij hebt mij op een hoop gestooten, die in elkander is
gevallen; dit is uw schuld.”--„Al mijn olie is verloren!”--„Olie is de
beste balsem voor wonden, en Grimaud moest de wonden wel verbinden, die
gij hem hadt toegebracht.”--„Al mijn worsten verslonden.”--„Er zijn
ontzettend veel ratten in dien kelder.”--„Gij zult mij alles betalen,”
riep de waard, buiten zich zelven.--„Drievoudige kinkel!” zeide Athos,
zich oprichtende, maar hij viel oogenblikkelijk weer neder; hij had het
overblijfsel zijner krachten vertoond.

D’Artagnan kwam hem te hulp door zijn karwats op te heffen. De
herbergier deinsde een schrede achteruit en barstte in geween los.--„Dat
zal u leeren,” zeide d’Artagnan, „de gasten, die God u zendt, beleefder
te behandelen.”--„God! zeg liever de duivel!”--„Mijn beste vriend!
indien gij voortgaat ons de ooren te verscheuren, zullen wij ons alle
vier in uw kelder sluiten, om te zien of werkelijk de schade zoo groot
is als gij zegt.”--„Welnu dan, edele heeren!” zeide de herbergier, „ik
heb ongelijk, ik beken het; maar voor alle zonden is barmhartigheid; gij
zijt groote heeren! en ik ben slechts een arm herbergier; gij zult
medelijden met mij hebben.”--„O! als gij zoo spreekt,” zeide Athos, „dan
breekt gij mij het hart, en de tranen zullen mij de oogen gaan
uitloopen, zooals de wijn uit uw vaten. Men is zoo kwaad niet als men er
uit ziet. Welaan! kom hier en praten wij eens.”

De herbergier naderde vreesachtig.--„Kom, zeg ik en vrees niet,” ging
Athos voort. „Op het oogenblik, dat ik u wilde betalen, had ik mijn
beurs op tafel gelegd.”--„Ja, edele heer!”--„Die beurs bevatte zestig
pistolen; waar is zij?”--„Ter Griffie neergelegd, edele heer! men zeide,
dat het valsch geld was.”--„Welnu, laat u de beurs teruggeven en behoud
de zestig pistolen.”--„Maar Uwe Excellentie weet wel, dat de Griffie
niets loslaat, wat zij eenmaal in handen heeft; indien het valsch geld
ware, was er nog hoop, maar ongelukkig is het goede munt.”--„Schik het
met de Griffie, mijn beste man! het raakt mij niet, te meer, daar mij
geen frank overblijft.”--„Laat zien,” zeide d’Artagnan, „waar is het
oude paard van Athos?”--„In den stal.”--„Hoeveel is het waard?”--„Op
zijn hoogst vijftig pistolen.”--„Het is tachtig waard, neem het en wees
tevreden.”--„Wat! verkoopt gij mijn paard?” zeide Athos, „verkoopt gij
mijn Bajazet? En waarop zal ik te velde trekken? op Grimaud?”--„Ik heb u
een ander paard medegebracht,” zeide d’Artagnan.--„Een ander?”--„Een
heerlijk!” riep de herbergier.--„Welaan! indien er een ander fraaier en
jonger paard is, neem dan het oude en geef te drinken.”--„Wat?” vroeg de
volkomen gerustgestelde waard.--„Van den wijn, die achter op de stelling
ligt; er zijn nog vijf en twintig flesschen; al de andere zijn door mijn
val gebroken. Breng er zes.”--„Maar dat is een bliksemsche kerel!” zeide
de herbergier bij zich zelven: „als hij nog slechts veertien dagen
blijft en alles betaalt wat hij drinkt, ben ik gered.”--„En vergeet
niet,” ging d’Artagnan voort, „vier flesschen van denzelfden aan die
Engelsche edellieden te bezorgen.”

„Thans,” zeide Athos, in afwachting van den wijn, „moest gij mij eens
verhalen, d’Artagnan, wat er van de anderen is geworden; laat hooren.”

D’Artagnan verhaalde hem, hoe hij Porthos had aangetroffen met een
ontwricht been, en Aramis aan tafel, tusschen twee theologanten. Terwijl
hij eindigde, trad de herbergier met de gevraagde flesschen binnen en
een ham, die gelukkig buiten den kelder was gebleven.

„Het is wel,” zeide Athos, zijn glas en dat van d’Artagnan vullende;
„ziedaar wat Porthos en Aramis betreft, maar gij, mijn vriend! wat deert
u en wat is u persoonlijk wedervaren? Gij ziet er mij zoo treurig
uit.”--„Helaas,” zeide d’Artagnan, „het is omdat ik de ongelukkigste van
allen ben!”--„Gij, ongelukkig, d’Artagnan!” riep Athos. „Laat hooren, op
wat wijze zijt gij ongelukkig, zeg mij dat eens!”--„Later,” antwoordde
d’Artagnan.--„Later! en waarom later? omdat gij gelooft, dat ik te veel
gedronken heb, d’Artagnan? Onthoud dit wel: nooit heb ik meer heldere
denkbeelden, dan wanneer de wijn in mij is. Spreek dus, ik ben geheel
oor.”

D’Artagnan verhaalde zijn avontuur met juffrouw Bonacieux. Athos
luisterde naar hem zonder zijn gelaat te vertrekken en toen hij
geëindigd had, zeide hij: „Altemaal niets! altemaal niets!” dat was de
gewone uitroep van Athos.--„Gij zegt altijd altemaal niets! mijn waarde
Athos!” zeide d’Artagnan; „dat past u in het geheel niet, u, die nooit
bemind hebt.”--Het doffe oog van Athos schoot eensklaps vuur; maar het
was slechts een weerlicht en het werd wederom dof en strak als
vroeger.--„Het is waar,” zeide hij bedaard, „ik, ik heb nooit
bemind.”--„Gij ziet dan ook wel, ongevoelig hart!” zeide d’Artagnan,
„dat gij ongelijk hebt, streng jegens meer teedere harten te
zijn.”--„Teedere harten, doorboorde harten!” zeide Athos.--„Wat zegt
gij?”--„Ik zeg, dat de liefde een loterij is, in welke hij, die wint,
den dood wint. Gij zijt wel gelukkig verloren te hebben, geloof mij,
waarde d’Artagnan! En als ik u een raad mag geven, verlies dan
altijd.”--„Zij scheen mij zoo oprecht te beminnen.”--„Zij scheen!”--„O!
zij beminde mij!”--„Kind! geen mensch of hij heeft, evenals gij,
geloofd, dat zijn minnares hem beminde, en geen mensch of hij is door
zijn minnares bedrogen geworden.”--„Behalve gij, Athos! die er nooit een
hebt gehad.”--„Dat is waar,” zeide Athos na een oogenblik zwijgens, „ik
heb er nooit een gehad. Laat ons drinken.”

„Maar dan, groote wijsgeer!” zeide d’Artagnan, „onderwijs
mij, ondersteun mij; ik heb noodig te leeren en getroost te
worden.”--„Waarover u te troosten?”--„Over mijn ongeluk.”--„Uw ongeluk
is belachenswaard,” zeide Athos, de schouders ophalende; „ik zou
wel willen weten, wat gij zeggen zoudt, indien ik u een zekere
liefdesgeschiedenis verhaalde.”--„Die u is gebeurd?”--„Of een mijner
vrienden, dat doet er niet toe.”--„Verhaal, Athos! verhaal!”--„Drinken
is beter.”--„Drink en verhaal.”--„Nu, dat kan,” zeide Athos, zijn glas
ledigende en weder vullende: „die beide dingen gaan heerlijk
samen.”--„Ik luister,” zeide d’Artagnan.

Athos overpeinsde en intusschen zag d’Artagnan hem verbleeken; hij was
op die hoogte der gewone drinkers, wanneer deze neervallen en slapen.
Hij droomde luide, zonder te slapen. Dat somnambulisme der dronkenschap
had iets verschrikkelijks.--„Wilt gij het volstrekt?” vroeg hij.--„Ja,
ik verzoek er u om.”--„Dan zal ik doen, wat gij verlangt. Een mijner
vrienden,--een mijner vrienden, hoort gij wel? niet ik,” zeide Athos,
zijn rede met een somberen glimlach afbrekende, „een der graven mijner
provincie,--dat is van _Berry_, edel als een Dandolo of een Montmorency,
verliefde, vijf en twintig jaar oud zijnde, op een meisje van zestien
jaar, schoon als de liefde. Boven de onschuld van haar ouderdom blonk
uit: een vurige geest, een niet vrouwelijke, maar dichterlijke geest.
Zij behaagde niet, zij bedwelmde; zij woonde in een klein gehucht, bij
haar broeder, die pastoor was. Beiden waren als vreemden in de provincie
gekomen. Men wist niet, van waar zij kwamen en aangezien men haar zoo
schoon en haar broeder zoo vroom vond, dacht men er niet eens aan hun te
vragen, van waar zij kwamen. Overigens hield men het er voor, dat zij
van goede afkomst waren. Mijn vriend, die landheer was, zou haar hebben
kunnen verleiden, of naar willekeur met haar handelen; want hij was de
meester; immers, wie zou twee vreemdelingen, twee onbekenden te hulp
zijn gekomen; maar helaas, hij was een eerlijk man; hij huwde haar. De
dwaas, de gek, de dommerik!”--„En waarom? hij beminde haar immers?”
zeide d’Artagnan.--„Wacht een oogenblik!” zeide Athos. „Hij geleidde
haar in zijn kasteel en maakte van haar de eerste dame der provincie; en
het moet gezegd worden, zij deed volkomen haar rang eer aan.”--„En
verder,” vroeg d’Artagnan.

„Welnu! op zekeren dag, dat zij met haar man op jacht was,” ging Athos
met gesmoorde stem en zeer haastig sprekende voort, „viel zij
bewusteloos van het paard. De graaf snelde te harer hulp en daar zij in
haar kleederen als verstikte, sneed hij ze met zijn dolk los en
ontblootte haar den schouder. Raad eens, wat zij op den schouder had,
d’Artagnan?” vroeg Athos, in luid gelach uitbarstende.--„Kan ik het
weten?” zeide d’Artagnan.--„Een lelie,”[9] hernam Athos, „zij was
gebrandmerkt!”--En hij ledigde in één teug het glas, dat hij in de hand
hield.

     [9] Voor 1789 geschiedde in Frankrijk het brandmerken door dit
     teeken, gelijk later door de letters T. F. (travaux forcés).

„Wat afschuwelijkheid verhaalt gij mij daar!” riep d’Artagnan.--„De
waarheid, mijn waarde! de engel was een duivelin. Het arme kind had
gestolen.”--„En wat deed de graaf?”--„De graaf was een groot heer en
oppermachtig rechter op zijn landgoederen; hij ging voort met de
kleederen der gravin te verscheuren, bond haar de armen op den rug en
hing haar op aan een boom.”--„Hemel! Athos! een moord!” riep
d’Artagnan.--„Ja, een moord!” zeide Athos, bleek als een lijk; „maar men
laat ons wijn ontbreken, geloof ik.”

En Athos greep de laatste flesch, die overbleef, bij den hals, zette die
aan den mond en dronk ze in één teug leeg, alsof het een gewoon glas
ware geweest. Vervolgens liet hij zijn hoofd in beide handen zinken;
d’Artagnan bleef voor hem zitten, van ontzetting vervuld.

„Dat heeft mij van den hartstocht voor schoone, dichterlijke en
verliefde vrouwen genezen,” zeide Athos, zich opheffende, zonder er aan
te denken het verhaal van den graaf te vervolgen; „dat God evenzoo met u
handele. Drinken wij nog eens.”--„Dus zij is dood?” stamelde
d’Artagnan.--„_Parbleu_!” antwoordde Athos. „Maar reik uw glas
toe.--Ham! snaak!” riep Athos, „wij kunnen niet meer drinken.”--„Maar
haar broeder?” vroeg d’Artagnan verder schroomvallig.--„Haar broeder!”
hernam Athos.--„Ja, de priester.”--„O! ik deed onderzoek naar hem, om
ook hem te doen ophangen; maar hij was mij vóór geweest; hij had zijn
standplaats den vorigen dag verlaten.”--„En heeft men vernomen, wat die
ellendeling eigenlijk was?”--„Het was de eerste minnaar en de
medeplichtige der schoone, een achtenswaardig man, die zich als priester
voordeed, om zijn minnares een huwelijk te bezorgen en haar lot te
verzekeren. Hij zal gevierendeeld zijn, hoop ik.”--„Ach, mijn God! mijn
God!” zuchtte d’Artagnan, geheel ontroerd door deze akelige
geschiedenis.--„Eet toch van die ham, d’Artagnan! zij is overheerlijk,”
zeide Athos, een snede afsnijdende, die hij op het bord des jongelings
legde. „Hoe jammer dat er niet vier zoodanige in den kelder zijn
geweest, ik zou vijftig flesschen meer hebben gedronken.”

D’Artagnan vermocht niet langer een gesprek vol te houden, dat hem
krankzinnig zou hebben gemaakt; hij liet zijn hoofd in beide handen
vallen en hield zich, alsof hij in slaap viel.

„Het jonge geslacht kan niet meer drinken,” zeide Athos, hem medelijdend
beschouwende; „en toch is hij nog de beste.”



HOOFDSTUK XXVIII.

Terugkomst.


D’Artagnan was als verpletterd door de vreeselijke mededeeling van
Athos. Veel duisters was er nog voor hem in die halve vertrouwelijkheid.
Vooreerst was dat verhaal gedaan door een volkomen beschonken man aan
een half dronken man; en echter, ondanks die ledigheid, welke twee of
drie flesschen krachtige Bourgognewijn in de hersens doet ontstaan,
herinnerde zich d’Artagnan, toen hij des morgens ontwaakte, al de
woorden van Athos even goed, alsof ze, naar gelang zij uit den mond van
den eenen vielen, in den geest des anderen waren ingedrukt geworden. Die
twijfel wekte te grootere begeerte in hem om tot zekerheid te geraken,
en hij begaf zich tot zijn vriend, met het vaste besluit het gesprek van
den vorigen dag weder aan te knoopen; maar hij vond Athos geheel van zin
veranderd, dat is, de slimste en geheimhoudendste man der wereld.

Overigens kwam de musketier, na een handdruk en een glimlach met hem te
hebben gewisseld, hem het eerst tegemoet, alsof hij hem begrepen
had.--„Ik was gisteren erg dronken, mijn waarde d’Artagnan!” riep hij;
„ik voelde dit hedenmorgen aan mijn tong, die nog zeer zwaar, en aan
mijn pols, die erg driftig was. Ik wed, dat ik duizenderlei dwaasheden
heb uitgekraamd.”--En deze woorden zeggende, beschouwde hij zijn vriend
met een zoo strakken blik, dat deze verlegen werd.

„Wel neen,” zeide d’Artagnan, „en indien ik mij wèl herinner, hebt gij
niets dan over gewone zaken gesproken.”--„Wel! gij verbaast mij, ik
meende u een allerakeligste geschiedenis te hebben verhaald.”--En hij
beschouwde den jongeling, alsof hij in het diepste zijner ziel had
willen lezen.

„Waarachtig!” zeide d’Artagnan, „het schijnt, dat ik nog erger
beschonken ben geweest dan gij, dewijl ik mij volstrekt niets herinner.”

Athos rekende zich niet voldaan door dat antwoord en hernam: „Het kan
niet anders, of gij moet hebben opgemerkt, mijn waarde vriend, dat
iedereen een eigenaardige dronkenschap bezit: treurig of blijde. Ik heb
een droefgeestige dronkenschap over mij en eenmaal te veel gedronken
hebbende, voel ik mij gedreven al de akelige histories te verhalen, die
mijn zotte voedster mij in de hersens heeft geprent. Dat gebrek heb ik;
waarlijk een groot gebrek, dat beken ik; maar overigens ben ik een goed
drinker.”--Athos zeide dit op een zoo natuurlijken toon, dat d’Artagnan
in zijn overtuiging wankelde.

„Ei, is het dan dat, wat ik mij herinner,” hernam de jongeling,
trachtende achter de waarheid te komen, „maar ik herinner het mij
trouwens als een droom, dat wij over gehangenen hebben gesproken.”--„Ha!
ziet gij wel,” zeide Athos verbleekende, doch trachtende te
glimlachen; „ik was er zeker van; gehangenen zijn voor mij als de
nachtmerrie.”--„Ja, ja,” hernam d’Artagnan, „ziedaar, ik begin het mij
te herinneren; het betrof.... wacht eens, het betrof een vrouw.”--„Ziet
gij wel,” antwoordde Athos, bijna lijkkleurig wordende, „dat is mijn
stokpaardje, de geschiedenis dier blonde vrouw, en wanneer ik die
verhaal, ben ik smoordronken.”--„Ja, dat is zoo,” zeide d’Artagnan, „de
geschiedenis der groote, schoone blonde vrouw, met blauwe oogen.”--„Ja,
en gehangen.”--„Door haar man, die een groot heer, een uwer vrienden
was,” ging d’Artagnan voort, Athos scherp aanziende.--„Zie nu eens hoe
men iemand zou kunnen benadeelen, wanneer men niet meer weet wat men
zegt,” hernam Athos, de schouders ophalende, alsof hij over zich zelven
medelijden gevoelde. „Het is uit, ik wil mij geen roes meer drinken,
d’Artagnan! het is een al te slechte gewoonte.”

„A propos!” zeide Athos, „ik dank u voor het paard, dat gij voor mij
hebt medegebracht.”--„Is het naar uw zin?”--„Ja, maar het is geen paard,
dat veel vermoeienissen kan doorstaan.”--„Dat hebt ge mis, ik heb er
tien mijlen in anderhalf uur mede afgelegd, en men werd hiervan evenmin
iets gewaar, alsof het het plein St. Sulpice had omgereden.”--„Zoo, zoo!
maar gij zult maken dat ik berouw krijg.”--„Berouw?”--„Ja, ik heb er mij
van ontdaan.”--„Hoedat?”--„Ziehier de toedracht der zaak: heden ochtend
ontwaakte ik om zes uur. Gij sliept als een roos; ik wist niet, waarmede
den tijd te verdrijven en was nog geheel bedwelmd ten gevolge onzer
drinkpartij van gisteren. Ik begaf mij in de gelagkamer, waar ik een van
onze Engelschen aantrof, die met een paardenkooper in onderhandeling was
over den aankoop van een paard, daar het zijne gisteren door een
bloedstorting gestorven was. Ik naderde en hem honderd pistolen hoorende
bieden voor een rosachtig paard, zeide ik hem:

„‚_Pardieu_! edele heer! ik heb ook een paard te koop.’--‚En zelfs een
zeer fraai,’ zeide deze, ‚ik heb het gisteren gezien, toen de knecht van
uw vriend het bij den toom hield.’--‚Vindt gij, dat het honderd pistolen
waard is?’--‚Ja, wilt gij het mij voor dien prijs geven?’--‚Neen, maar
ik wil er om spelen.’--‚Waarmede?’--‚Met dobbelsteenen.’

„Zoo gezegd, zoo gedaan en ik verloor het paard; maar, het is waar,”
ging Athos voort, „ik heb het dekkleed teruggewonnen.”

D’Artagnan maakte een tamelijk onvriendelijk gebaar.

„Is u dat onaangenaam?” vroeg Athos.--„Ja, ik beken het,” hernam
d’Artagnan, „dat paard moest dienen om ons op het slagveld te doen
herkennen; het was een onderpand, een gedachtenis. Athos! gij hebt niet
wel gedaan.”--„Wel, mijn beste vriend! stel u in mijn plaats,” hernam de
musketier; „ik verveelde mij doodelijk, en dan, op mijn eer, ik houd
niet van Engelsche paarden. En daarbij, wanneer het alleen moest dienen
om ons te doen herkennen, dan is het dekkleed hiertoe voldoende; het is
merkwaardig genoeg. Wat het paard betreft, wij zullen wel een of andere
verontschuldiging vinden om zijn verdwijning te verklaren. Wat duivel!
een paard is sterfelijk; stellen wij, dat het mijne de snot of het
schurft heeft gehad.”

D’Artagnan keek er niet vroolijker om.

„Het spijt mij, dat gij aan die dieren zoo gehecht schijnt te zijn,”
vervolgde Athos, „want mijn geschiedenis is nog niet ten einde.”--„Wat
hebt gij dan nog verder uitgevoerd?”--„Na mijn paard te hebben verloren,
negen tegen tien, zie eens wat worp, kwam het denkbeeld in mij op
het uwe te wagen.”--„Zoo; maar ik hoop, dat gij het bij het denkbeeld
hebt gelaten.”--„In het geheel niet, ik voerde het dadelijk
uit.”--„Wat!” riep d’Artagnan angstig.--„Ik speelde en verloor.”--„Mijn
paard?”--„Uw paard! zeven tegen acht; slechts één punt. Gij kent het
spreekwoord?”--„Athos! waarachtig, gij zijt niet bij uw verstand, dat
zweer ik u.”--„Mijn waarde! gij hadt mij dit gisteren moeten zeggen,
toen ik u mijn zotte sprookjes verhaalde, doch heden niet. Ik verloor ze
dan met al het mogelijk tuig.”--„Maar dat is allerberoerdst!”--„Wacht
toch, gij zijt er nog niet. Ik zou een voortreffelijk speler zijn,
indien ik niet koppig ware, maar ik ben koppig; het is precies als
wanneer ik drink. Ik bleef dus halsstarrig voortspelen.”--„Maar hoe
kondet gij nog spelen? er bleef u niets meer over.”--„Ja wel, ja wel,
mijn vriend! gij hadt nog dien diamant, die aan uw vinger schittert en
dien ik gisteren had opgemerkt.”--„Die diamant!” riep d’Artagnan,
haastig zijn hand op den ring leggende.--„En als kenner, en de
bezitter van eenige geweest zijnde, had ik dien op duizend pistolen
geschat.”--„Ik hoop,” zeide d’Artagnan ernstig en half dood van
angst, „dat gij volstrekt geen melding van mijn diamant hebt
gemaakt?”--„Integendeel, waarde vriend! gij begrijpt wel, dat deze
diamant ons eenigst redmiddel werd; daarmede kon ik onze paarden
terugwinnen en zelfs onze reiskosten.”--„Athos! gij doet mij beven!”
riep d’Artagnan.--„Ik sprak dus over uw diamant met mijn tegenpartij,
die hem ook had opgemerkt. Wat duivel, mijn vriend! gij draagt aan uw
vinger een ster des hemels, en gij wilt niet dat die in het oog
valle.... onmogelijk!”--„Zeg maar alles tegelijk, mijn vriend!” zeide
d’Artagnan, „want, op mijn eer, uw koelbloedigheid doet mij den dood
aan.”--„Wij deelden dus dien diamant in tien deelen, elk van honderd
pistolen.”--„O, gij schertst en wilt mij beproeven,” zeide d’Artagnan,
wien de toorn bij de haren greep, zooals Minerva Achilles in de Iliade
grijpt.--„Neen, ik scherts niet, _mordieu_! Ik had u wel eens willen
zien, u! Het was veertien dagen geleden, dat ik een menschelijk wezen
had gezien, en dien tijd had ik mij daar beneden verstompt in het
gezelschap van wijnflesschen.”--„Dat is geen reden om mijn diamant te
verspelen,” antwoordde d’Artagnan, zijn vuist met een krampachtige
trekking sluitende.--„Luister dan naar het einde:

„Tien deelen, elk van honderd pistolen, in tien worpen, zonder
overspelen. In dertien worpen verloor ik alles. In dertien worpen! Het
getal dertien is mij altijd noodlottig geweest; het was den dertienden
der maand Juli, dat....”--„_Ventrebleu_!” riep d’Artagnan, van tafel
opstaande, terwijl de geschiedenis van het oogenblik hem die van den
vorigen dag deed vergeten.--„Geduld,” zeide Athos; „ik had een plan. De
Engelschman was een zonderling. Ik had hem den vorigen dag met Grimaud
zien spreken en Grimaud had mij verwittigd, dat hij hem had voorgesteld
bij hem in dienst te treden. Ik speel dan met hem om Grimaud, Grimaud in
tien deelen gesplitst.”--„O, dat is te erg,” zeide d’Artagnan, in luid
gelach uitbarstende.--„Grimaud zelf, verstaat gij? en met de deelen van
Grimaud, die in zijn geheel geen dukaat waard is, win ik den diamant
weer terug. Zeg nu nog eens, dat de volharding geen deugd is.”--„Op mijn
woord, dat is grappig!” riep d’Artagnan, die nu vertroost was en zich de
zijden hield van het lachen.

„Gij begrijpt wel, dat eenmaal aan het winnen, ik weer dadelijk den
diamant ging wagen.”--„O, duivelsch!” zuchtte d’Artagnan, opnieuw
beangst.--„Ik heb toen uw tuig weer gewonnen, toen uw paard: vervolgens
mijn tuig en toen mijn paard, toen alles weer verloren; kortom, ik heb
eerst uw tuig, vervolgens het mijne teruggekregen. Ziedaar het punt,
waarop wij ons thans bevinden. Het was een heerlijke worp; ook heb ik
het daarbij gelaten.”

D’Artagnan haalde adem, alsof men van zijn borst de herberg had
geheven.--„Zoodat mij de diamant overblijft?” vroeg hij
schroomvallig.--„Volkomen, waarde vriend! Verder het tuig van uw
Bucephalus en van den mijne.”--„Maar wat zullen wij met het tuig zonder
de paarden doen?”--„Ik heb er een plan mede.”--„Athos! gij doet mij
beven.”--„Luister! Gij, d’Artagnan! hebt in langen tijd niet
gespeeld?”--„En ik heb geen zin om te spelen.”--„Verzekeren wij niets.
Gij hebt in langen tijd niet gespeeld; het is dus nu een geschikt
oogenblik om het eens te beproeven.”--„En dan?”--„Wel, de Engelschman en
zijn reisgezel zijn er nog. Ik heb gemerkt, dat zij zeer gaarne het tuig
zouden hebben. Gij schijnt zeer aan uw paard gehecht te zijn; in uw
plaats zou ik het tuig tegen het paard zetten.”--„Maar hij zal niet
enkel het tuig willen.”--„Waag dan beide, _pardieu_! ik ben geen
baatzuchtige, zooals gij.”--„Gij zoudt het doen?” vroeg d’Artagnan
wankelende, zoozeer begon het goed vertrouwen van Athos hem te winnen,
zonder dat hij zulks bemerkte.--„Op mijn woord van eer, in één
worp.”--„Maar na reeds de paarden verloren te hebben, zou het mij
ontzaglijk aangenaam zijn, ten minste het tuig te behouden.”--„Zet dan
uw diamant in.”--„O, dat is wat anders, dat nooit, nooit!”--„Duivelsch!”
zeide Athos, „ik zou u wel willen voorslaan Planchet te wagen, maar daar
zoo iets reeds heeft plaats gehad, zal de Engelschman misschien niet
meer willen.”--„Waarlijk, waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik zou
liever niets willen wagen.”--„Dat is jammer,” hernam Athos koel, „de
Engelschman zit vol pistolen. Ei, mijn God! waag één worp; een worp is
spoedig gespeeld.”--„En als ik verlies?”--„Gij zult winnen.”--„Maar als
ik verlies?”--„Welnu, dan geeft gij de tuigen.”--„Nu, het is goed, één
worp,” zeide d’Artagnan.

Athos ging den Engelschman zoeken en vond hem in den stal, waar hij de
tuigen met een begeerig oog beschouwde. De gelegenheid was gunstig. Hij
stelde zijn voorwaarden: de beide tuigen tegen één paard of honderd
pistolen, naar verkiezing. De Engelschman had spoedig berekend: de twee
tuigen waren beide wel driehonderd pistolen waard, en hij bewilligde.

D’Artagnan wierp de steenen al bevende en gooide drie oogen; zijn
bleekheid verschrikte Athos, die niets anders zeide dan: „Dat is een
bedroefde worp, vriend! Gij zult de paarden geheel getuigd hebben,
mijnheer!”--De zegevierende Engelschman gaf zich niet eens de moeite de
steenen te schudden; hij wierp ze op tafel, zonder er naar te zien, zoo
zeker was hij van de overwinning. D’Artagnan had zich omgekeerd om zijn
kwade luim te verbergen.--„Kijk, kijk, kijk eens!” riep Athos met zijn
kalme stem, „dat is een buitengewone worp, en ik heb dien maar vier
malen in mijn leven gezien; twee azen!”

De Engelschman keek en was getroffen van verbaasdheid; d’Artagnan keek
en bloosde van vreugd.--„Ja,” ging Athos voort, „maar vier malen:
eenmaal ten huize van den heer de Créqui, een ander maal ten mijnent,
buiten op mijn kasteel van.... toen ik nog een kasteel had.... en de
derde maal bij den heer de Tréville, die ons allen overviel, eindelijk
de vierde maal in de kroeg, waar ik wierp en er honderd louis d’or en
een souper bij verloor.”--„Mijnheer neemt zijn paard terug?” vroeg de
Engelschman.--„Zeker,” zeide d’Artagnan.--„Dus spelen wij niet
verder?”--„Onze voorwaarden, zooals gij u zult herinneren, waren niet
door te spelen.”--„Dat is waar, uw paard zal aan uw knecht worden
teruggegeven, mijnheer!”--„Een oogenblikje,” zeide Athos, „met uw
verlof, mijnheer! ik zou mijn vriend gaarne een paar woorden
zeggen.”--„Ga uw gang.”

Athos nam d’Artagnan ter zijde.--„Welnu, wat begeert gij nog van mij,
verleider! gij wilt dat ik doorga met spelen, niet waar?”--„Neen, ik wil
dat gij overweegt.”--„Waarover?”--„Gij wilt het paard terugnemen?”--„Wel
zeker.”--„Gij hebt ongelijk, ik zou de honderd pistolen nemen; gij weet,
dat gij de tuigen tegen het paard of honderd pistolen, naar uw keuze,
hebt ingezet.”--„Ja.”--„Ik zou de honderd pistolen nemen.”--„Welnu, ik
neem het paard.”--„En ik herhaal het u, gij hebt ongelijk. Wat zullen
wij met één paard voor ons beiden uitvoeren? Ik kan niet achterop gaan
zitten; wij zouden twee Heemskinderen gelijken, die hun broeders
verloren hebben; gij zult mij ook niet vernederen, door naast mij te
rijden op dat prachtige ros. Ik zou zonder de minste aarzeling de
honderd pistolen nemen; wij hebben geld noodig om naar _Parijs_ terug te
keeren.”--„Ik ben aan dat paard gehecht, Athos!”--„En gij hebt ongelijk,
mijn vriend! een paard kan een zijsprong doen; een paard struikelt en
valt over den kop; een paard eet uit een ruif, waaruit een snotterig
paard heeft gegeten, en dan is uw paard, of liever dan zijn er honderd
pistolen verloren; vervolgens moet de eigenaar zijn paard voeden, daar
integendeel honderd pistolen zijn meester den kost geven.”--„Maar hoe
zullen wij terugkeeren?”--„Op de paarden van onze lakeien, _pardieu_!
Men zal altijd wel aan ons voorkomen zien, dat wij voorname lieden
zijn.”--„Wij zullen een fraaie vertooning op die hitten maken, terwijl
onze vrienden op hun paarden zullen pronken.”--„Aramis! Porthos!” riep
Athos, en hij begon te lachen.--„Wat?” vroeg d’Artagnan, die van den
lachlust zijns vriends niets begreep.--„Niets, niets!” zeide
Athos.--„Dus gij raadt mij....?”--„De honderd pistolen te nemen,
d’Artagnan. Met die honderd pistolen kunnen wij tot aan het einde der
maand feest vieren; wij hebben vermoeienissen ondergaan, ziet gij, en
het is goed, dat wij een weinig uitrusten.”--„Ik rusten? O neen, Athos!
zoodra ik te _Parijs_ kom, ga ik die arme vrouw zoeken.”--„Welnu!
gelooft gij, dat uw paard u hiertoe van meer dienst zal zijn dan goede
louis d’or? Neem de honderd pistolen, mijn vriend! neem de honderd
pistolen!”

D’Artagnan behoefde slechts een reden om zich gewonnen te geven, en deze
scheen hem voortreffelijk. Daarenboven, door langer tegen te streven,
vreesde hij in de oogen van Athos een baatzuchtige te schijnen. Hij nam
dan aan en verkoos de honderd pistolen, die de Engelschman hem
oogenblikkelijk voortelde. Vervolgens dacht men aan niets anders meer
dan aan het vertrek.

De vrede met den herbergier kostte, behalve het oude paard van Athos,
zes pistolen. D’Artagnan en Athos namen de paarden van Planchet en
Grimaud; de twee knechts gingen te voet op weg, de zadels op het hoofd
dragende. Hoe slecht ook van paarden voorzien, waren beide vrienden
spoedig hun lakeien vóór en kwamen te _Crèvecoeur_. Van verre bespeurden
zij Aramis, treurig uit het venster liggende en zooals _zuster Anna_,
zag hij de stofwolken in de verte opgaan.

„Hola! hei! Aramis! wat duivel doet gij toch dáár?” riepen beide
vrienden.--„Ha! zijt gij het, d’Artagnan en gij, Athos!” zeide de
jongeling. „Ik overwoog, hoe spoedig de wereldsche goederen een einde
nemen: mijn Engelsch paard, dat zich verwijdert en te midden van een
stofwolk verdwijnt, is voor mij een levend beeld der nietigheid van het
aardsche. Het leven zelf kan in drie woorden worden opgelost: _Fuit_,
_est_, _erit_.”--„Hetgeen eigenlijk beteekent?....” vroeg d’Artagnan,
die aan de waarheid begon te twijfelen.--„Dat wil zeggen, dat ik als een
dwaas koophandel heb gedreven. Zestig louis d’or voor een paard, dat,
naar de wijze waarop het loopt, zeker vijf mijlen in één uur al dravende
kan afleggen.”

D’Artagnan en Athos schaterden het uit van lachen.

„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij moet op mij niet al te boos
zijn, bid ik u; nood breekt wetten. Bovendien, ik ben het meeste er door
gestraft, dewijl die schandelijke paardenkooper mij ten minste vijftig
louis d’or bestolen heeft. Ha! wat zuinige heeren zijt gijlieden! op de
paarden van uw lakeien te reizen, terwijl gij uw prachtige rijpaarden
door uw knechts aan de hand laat leiden, zachtjes en in kleine
dagreizen.”

Terzelfder tijd hield een vrachtwagen, dien men sedert eenige
oogenblikken op den weg van _Amiëns_ had zien naderen, stil, en men zag
er Grimaud en Planchet uitkomen, met de zadels op hun hoofd. De
vrachtwagen keerde ledig terug en beide lakeien hadden zich verbonden,
voor hun vervoer, den voerman den geheelen weg langs van drinken te
voorzien.

„Wat is dat?” vroeg Aramis, die niet wist wat het beteekende. „Niets dan
de zadels?”--„Begrijpt gij thans?” zeide Athos.--„Vrienden! het is
volkomen zooals met mij. Het tuig heb ik als bij ingeving behouden.
Hier, Bazijn! breng mijn nieuw zadel bij die van de heeren.”

„En wat hebt gij met uw godgeleerden aangevangen?” vroeg
d’Artagnan.--„Mijn waarde! ik heb hen den volgenden dag te eten
verzocht,” zeide Aramis; „men heeft hier, in het voorbijgaan gezegd,
uitmuntenden wijn; ik heb hen dronken gemaakt en toen heeft de pastoor
mij verboden den dienst te verlaten en de jezuïet mij verzocht, hem bij
de musketiers in te lijven.”--„Zonder thesis!” riep d’Artagnan, „zonder
thesis! ik eisch de afschaffing der thesis!”--„Sedert leef ik
vergenoegd,” ging Aramis voort. „Ik heb een dichtstuk begonnen van
éénlettergrepige verzen; dat is vrij moeilijk. Het onderwerp is van
verliefden aard; ik zal u den eersten zang voorlezen, die uit
vierhonderd verzen bestaat en één minuut duurt.”--„Waarachtig! Aramis!”
zeide d’Artagnan, die bijna evenveel de verzen als het Latijn
verfoeide; „voeg bij de moeilijkheid nog de verdienste der kortheid
en gij zijt ten minste zeker, dat uw dichtstuk twee verdiensten zal
hebben.”--„Vervolgens,” hernam Aramis, „ademt het eerzame denkbeelden.
Maar wij keeren naar _Parijs_ terug! Bravo! ik ben gereed! En zullen wij
nu dien goeden Porthos gaan opzoeken? des te beter. Gij weet niet, hoe
ik dien grooten lummel mis. Ik zie hem zoo gaarne over zich zelven
tevreden, want dat maakt mij zulks met mij zelven. Hij zeker zou het
paard niet hebben verkocht, al had men hem er een koninkrijk voor
geboden. Ik verlang hem reeds op zijn beest en op zijn zadel te zien;
hij zal, ik ben er zeker van, er uitzien als de groote _Mogol_.”

Men bleef een uur stil, om de paarden te doen rusten; Aramis betaalde
zijn vertering, liet Bazijn met zijn makkers in den vrachtwagen gaan en
men ging op weg om zich met Porthos te vereenigen. Dezen vond men bijna
genezen en bijgevolg minder bleek, dan hem d’Artagnan bij zijn eerste
bezoek had gezien; hij zat voor een tafel, op welke, ofschoon hij alleen
was, een maal voor vier personen was aangericht. De gerechten bestonden
uit vleeschspijzen, behoorlijk toebereid, uitgezochte wijnen en
heerlijke vruchten.

„Ha, _pardieu_!” zeide hij opstaande, „gij komt juist te stade, heeren!
ik was juist met de soep begonnen.”--„O, o!” riep d’Artagnan, „die
flesschen heeft Mousqueton niet met zijn _lazzo_ gevangen; ik zie nog
een gelardeerde kalfsschijf en een ossenhaas.”--„Dat zal mij geheel op
de been brengen. Niets verzwakt meer dan die duivelsche verstuikingen.
Hebt gij ooit verstuikingen gehad, Athos?”--„Nooit, ik herinner mij
alleen, dat in die schermutseling der straat Férou de degensteek, dien
ik daar ontving, na verloop van veertien of achttien dagen volkomen
dezelfde gevolgen had.”--„Maar dat maal was niet voor u alleen, mijn
waarde Porthos,” zeide Aramis.--„Neen,” zeide Porthos, „ik wachtte
eenige edellieden uit den omtrek, die mij zooeven bericht zonden, dat
zij niet konden komen; gij zult in hun plaats treden en ik zal bij den
ruil niet verliezen. Hola, Mousqueton! stoelen en eens zooveel
flesschen.”--„Weet gij nu wel, wat wij eten?” vroeg Athos.--„_Pardieu_!”
riep d’Artagnan, „ik eet gelardeerd kalfsvleesch met artisjokken.”--„En
ik lamscoteletten,” zeide Porthos.--„En ik een hoenderpastei,” zeide
Aramis.--„Gij bedriegt u allen, heeren!” antwoordde Athos ernstig, „gij
eet een paard.”--„Wat zegt gij?” riep d’Artagnan.--„Paardenvleesch,”
liet Aramis met afkeer hooren.--Alleen Porthos antwoordde niet.--„Ja,
een paard! is het niet waar, Porthos, dat wij het paard eten en
misschien het tuig er bij?”--„Neen, mijne heeren! ik heb het tuig
bewaard,” zeide Porthos.--„Op mijn woord,” zeide Aramis, „wij zijn aan
elkander gewaagd, het schijnt alsof wij het met elkander hebben
afgesproken.”--„Wat wilt gij?” zeide Porthos, „op dat paard waren
bezoekers afgunstig en ik wilde hen niet vernederen.”--„En uw hertogin
is steeds naar de baden?” hernam d’Artagnan.--„Altijd,” antwoordde
Porthos. „En op mijn woord, de gouverneur der provincie, een der
edellieden, die ik heden ten eten wachtte, scheen er zoo verzot op, dat
ik het hem heb gegeven.”--„Gegeven?” riep d’Artagnan.--„Ach, mijn God!
ja, gegeven, dat is het juiste woord,” zeide Porthos, „want het was
zeker honderd vijftig louis d’or waard en de vrek heeft er mij niet meer
dan tachtig voor willen geven.”--„Zonder het zadel?” vroeg Aramis.--„Ja,
zonder het zadel.”--„Gij moet opmerken, dat het wederom Porthos is, die
van ons allen de beste zaak heeft gedaan.”

Hierop verhief zich een hoera van gelach, waarvan de arme Porthos geheel
ontroerde; maar men verklaarde hem dra de reden van dezen lachlust,
waaraan hij, volgens gewoonte, met niet weinig luidruchtigheid deel nam.

„Zoodat wij thans allen geld hebben,” zeide d’Artagnan.--„Maar ik niet,”
zeide Athos. „Ik vond den Spaanschen wijn van Aramis zoo goed, dat ik
een zestigtal flesschen in den vrachtwagen der lakeien heb laten pakken,
hetgeen mijn beurs zeer heeft gedund.”--„En ik,” zeide Aramis, „begrijp
eens, dat ik mijn laatsten penning aan de kerk van _Montdidier_ en de
jezuïeten van _Amiëns_ heb geschonken en buitendien verplichtingen heb
aangegaan, die ik moet naleven: voor u, mijne heeren! en voor mij
bestelde missen, die gelezen zullen worden en waarbij ik niet twijfel,
of wij zullen ons zeer goed bevinden.”--„En ik,” zeide Porthos, „gelooft
gij, dat mijn verstuiking mij niets heeft gekost? Ik reken nog niet eens
de verwonding van Mousqueton, voor welke ik genoodzaakt ben geweest
tweemaal daags den wondheeler te doen komen.”

„Welzoo, welzoo,” zeide Athos, een glimlach met d’Artagnan en Aramis
wisselende, „ik zie, dat gij u jegens den armen jongen grootmoedig hebt
getoond, dat kenteekent een goeden meester.”--„Kortom,” vervolgde
Porthos, „mijn vertering is betaald en er zal mij nog wel een dertigtal
kronen overblijven.”--„En mij een tiental pistolen,” zeide Aramis.--„Het
schijnt,” zeide Athos, „dat wij de _Cresussen_ der maatschappij zijn.
Hoeveel blijven u van uw honderd pistolen over, d’Artagnan?”--„Van mijn
honderd pistolen? Vooreerst, ik heb er u vijftig van gegeven.”--„Gelooft
gij?”--„_Pardieu_!”--„O, het is waar, ik herinner het mij.”--„Vervolgens
heb ik er zes aan den herbergier gegeven.”--„Dat was een beest, die
herbergier. Waarom hebt gij hem die zes pistolen betaald?”--„Gij hebt
mij gezegd, dat ik ze hem zou betalen.”--„Het is waar, ik ben te goed.
Kortom, wat blijft u over?”--„Vijf en twintig pistolen,” antwoordde
d’Artagnan.--„En ik,” zeide Athos, eenige kleine muntstukken uit zijn
zak halende, „ziedaar!”--„Gij niets?”--„Op mijn woord, het is zoo weinig
en niet eens de moeite waard het bij het andere te voegen. Berekenen wij
thans eens, wat wij bezitten: Porthos, dertig kronen.”--„Aramis?”--„Tien
pistolen.”--„En gij, d’Artagnan?”--„Vijf en twintig.”--„Dat maakt te
zamen?” vroeg Athos.--„Vierhonderd vijf en zeventig livres,” antwoordde
d’Artagnan, die als Archimedes rekende.--„Te _Parijs_ aankomende, zullen
wij nog wel vierhonderd franken over hebben,” zeide Porthos; „en daarbij
nog de tuigen.”--„Maar onze paarden voor den dienst?” vroeg
Aramis.--„Wel, van de vier paarden onzer lakeien zullen wij er twee voor
ons bestemmen, om welke wij zullen loten. Van de vierhonderd franken
zullen wij een half paard voor een, die er geen heeft maken, terwijl wij
aan d’Artagnan, die gelukkig met het spel is, het overschot onzer zakken
zullen geven, om het in het eerste speelhuis het beste te wagen;
ziedaar!”--„Welnu, laten wij thans doorgaan met eten, de overige
gerechten worden koud.”

En de vier vrienden, nu gerust de toekomst tegemoet ziende, deden eer
aan het maal, welks overblijfselen werden overgelaten aan de heeren
Mousqueton, Bazijn, Planchet en Grimaud.

Te _Parijs_ aangekomen, vond d’Artagnan een brief van den heer des
Essarts, die hem verwittigde, dat het onherroepelijk vastgestelde
besluit van Zijne Majesteit was, den 1sten Mei den veldtocht te beginnen
en hij derhalve zich moest bezig houden met het aanschaffen van de hem
benoodigde uitrusting.

Hij begaf zich onmiddellijk naar zijn vrienden, die hij slechts een half
uur geleden had verlaten en die hij zeer droefgeestig, of liever
bekommerd, wedervond. Zij waren in raadsvergadering bij Athos vereenigd,
hetgeen gewoonlijk iets zeer gewichtigs aanduidde.

Inderdaad, zij hadden elk een dergelijken brief van den heer de Tréville
te huis ontvangen. De vier wijsgeeren zagen elkander aan met een diepe
neerslachtigheid; want de heer de Tréville spotte niet met de
krijgstucht.

„En op hoeveel schat gij onze uitrusting?” vroeg d’Artagnan.--„Och, wat
zal men er van zeggen,” antwoordde Aramis, „wij hebben de rekening
opgemaakt met een waarlijk Spartaansche vrekkigheid; wij hebben elk ten
minste vijftienhonderd franken noodig.”--„Vier maal vijftien is zestig,
dat is zes duizend franken,” zeide Athos.--„Ik geloof,” zeide
d’Artagnan, „dat elk onzer aan duizend franken genoeg heeft. Het is
waar, dat ik niet als een Spartaan spreek, maar als een procureur.”

Dat woord van procureur wekte Porthos op.--„Luister! ik krijg daar een
denkbeeld,” zeide hij.--„Dat is al iets; ik heb zelfs geen schaduw van
een denkbeeld,” zeide Athos koel; „maar d’Artagnan, mijne heeren! die is
gek. Duizend franken! ik verklaar u, dat ik voor mij alleen er twee
duizend noodig heb.”--

„Viermaal twee is acht,” zeide toen Aramis, „het zijn dus acht duizend
franken, die wij voor onze uitrusting behoeven; het is waar, dat wij de
zadels reeds hebben.”--„Daarenboven,” zeide Athos, die zoo lang wachtte,
om zijn gelukkig denkbeeld te ontboezemen, totdat d’Artagnan, die den
heer de Tréville ging bedanken, de deur had gesloten, „daarenboven den
fraaien diamant, die aan den vinger van onzen vriend schittert. Wat
duivel! d’Artagnan is een al te goed kameraad, om zijn broeders in
verlegenheid te laten, wanneer hij aan zijn middelsten vinger den
losprijs eens konings draagt.”



HOOFDSTUK XXIX.

De jacht op de krijgsuitrusting.


De meest zorgvolle der vier vrienden was voorzeker d’Artagnan, hoewel
hij, in zijn hoedanigheid van garde, minder onkosten had te maken voor
zijn uitrusting dan de heeren musketiers, die voorname edellieden waren;
maar onze Gaskonjische kadet was, zooals men heeft kunnen opmerken, van
een zeer vooruitzienden aard; bijna gierig, en daarbij, hoe die
tegenstrijdigheid te verklaren, hoogmoedig, zoodat hij in dit opzicht
bijkans voor Porthos niet behoefde onder te doen.

Aan de bezorgdheid, welke hem zijn ijdelheid veroorzaakte, paarde zich
op dit oogenblik een minder baatzuchtige ongerustheid. Welke narichten
hij ook omtrent juffrouw Bonacieux had trachten in te winnen, hij had
van haar niets vernomen. De heer de Tréville had er de koningin over
gesproken, maar de koningin wist niets van het verblijf der jonge vrouw,
doch had beloofd haar te doen zoeken. Echter was deze belofte zeer
onzeker en stelde zij d’Artagnan niet volkomen gerust.

Athos verliet zijn kamer niet; hij had besloten geen voet te verzetten,
om voor zijn uitrusting te zorgen.--„Er blijven ons nog veertien dagen
over,” zeide hij tot zijn vrienden. „Welnu! indien ik na verloop van
veertien dagen niets heb gevonden, of liever, indien niets mij is komen
vinden, zal ik, daar ik een al te goed katholiek ben om mij voor het
hoofd te schieten, met vier gardes van Zijne Excellentie of met acht
Engelschen twist zoeken, en zoo lang strijden, totdat er een is, die mij
neervelt; hetgeen, met het oog op het aantal, niet kan missen. Dan zal
men zeggen, dat ik voor den dienst des konings gesneuveld ben; bijgevolg
zal ik mijn dienst hebben verricht, zonder genoodzaakt te zijn geweest
voor mijn uitrusting te zorgen.”

Porthos ging voort met de handen op den rug heen en weer te loopen, het
hoofd op en neer knikkende en zeggend: „Ik zal mijn denkbeeld ten
uitvoer brengen.”

Aramis, bekommerd en slecht gemutst, zeide niets. Men kan uit deze
heillooze omstandigheden zien, dat de wanhoop in de gemeenschap
heerschte.

Van hun zijde deelden de lakeien, evenals de paarden van Hippolytus, in
de treurige verlegenheid hunner meesters. Mousqueton bracht een voorraad
korsten bij elkander; Bazijn, die steeds tot godsvrucht overhelde,
verliet de kerken niet meer; Planchet keek naar de vliegen en Grimaud,
wien de algemeene nood niet kon bewegen de door zijn meester hem
opgelegde stilzwijgendheid te verbreken, slaakte zuchten in staat
steenen te verteederen.

De drie vrienden, want, zooals wij gezegd hebben, Athos had gezworen
geen stap te doen voor zijn uitrusting, de drie vrienden gingen dus
vroegtijdig uit en kwamen laat weer te huis. Zij zwierven door de
straten, elken straatsteen onderzoekende, om te zien of zij, die hen
waren voorgegaan, hun beurzen er niet op hadden laten liggen. Men zou
gezegd hebben, dat zij het spoor van iets volgden, zoo nauwkeurig
beschouwden zij alles, waar zij langs gingen. Wanneer zij elkander
ontmoetten, zagen zij elkaar met een benauwden blik aan, die beteekende:
Hebt gij ook niets gevonden?

Terwijl intusschen Porthos de eerste was geweest in wien een denkbeeld
was gevaren en die hetzelve met volharding had doordacht, was hij ook de
eerste die handelde. Hij was een man van de daad, die waardige Porthos!

D’Artagnan zag hem op zekeren dag naar de kerk van Saint-Leu gaan en
volgde hem werktuigelijk. Hij trad de heilige plaats binnen, na zijn
knevel en snorbaard te hebben opgestreken, hetgeen bij hem de
verregaandste zucht tot liefdesveroveringen aanduidde. Daar d’Artagnan
eenige voorzorgen nam om niet gezien te worden, meende Porthos niet
gezien te zijn. D’Artagnan trad achter hem binnen. Porthos ging tegen
een pilaar leunen; d’Artagnan, steeds voor hem onzichtbaar, ging tegen
een anderen pilaar staan. Er werd juist gepreekt, zoodat de kerk zeer
vol was. Porthos maakte van deze gelegenheid gebruik, om de vrouwen toe
te lonken; dank zij de zorg van Mousqueton, deed het uitwendige
volstrekt niet den armzaligen toestand van het inwendige vermoeden: zijn
vilten hoed was wel wat kaal, zijn pluim min of meer verschoten, zijn
borduursels een weinig dof geworden en zijn kanten hier en daar
gescheurd, maar in de schaduw waren al deze kleinigheden niet zichtbaar,
en Porthos was steeds de schoone Porthos.

D’Artagnan bespeurde op de bank het dichtst bij den pilaar, waartegen
Porthos stond, een soort van rijpe schoonheid, wel wat geel en wat
mager, maar die recht en trotsch onder haar zwart hoofddeksel uitkwam.
Porthos liet zijn blik ongemerkt op die dame vallen, doch vervolgens
weer in de ruimte der kerk ronddwalen. Van haar zijde wierp de dame, die
van tijd tot tijd bloosde, een snellen blik op den lichtzinnigen Porthos
en dan begon Porthos weer als razend zijn oogen rond te slaan. Het was
blijkbaar, dat die bewegingen de dame met het zwarte kapsel niet weinig
hinderden; want zij beet zich geweldig op de lippen, krabde haar neus en
bewoog zich ongeduldig op haar zitplaats. Porthos, dit ziende, streek
opnieuw zijn knevel op, streek opnieuw zijn snorbaard neer en lonkte
opnieuw een schoone dame toe, die dicht nabij het koor zat en die niet
alleen een schoone dame, maar daarenboven een voorname dame was; want
achter haar stond een kleine neger, die het kussen had gebracht, waarop
zij neerknielde, terwijl een kamenier een met een geslachtswapen
geborduurden zak droeg, waarin het gebedenboek was geweest, waarin zij
las.

De dame met de zwarte kap volgde al de bewegingen, van Porthos’ blik en
bespeurde, dat hij gevestigd bleef op de dame met het fluweelen kussen,
met den negerjongen en met de kamenier. Intusschen bleef Porthos
krachtig zijn gebarenspel voortzetten, dat bestond in ooglonken, op de
lippen gelegde vingers en kleine, moorddadige lachjes, die inderdaad de
schoone verlatene vermoordden. Ook liet zij, in den vorm van een _mea
culpa_, terwijl zij op de borst sloeg, een zoo krachtig hm! hooren, dat
al de aanwezigen, zelfs de dame met het kussen, zich naar haar zijde
wendden; Porthos bleef onbeweeglijk; hij had nochtans zeer goed
begrepen, maar hij hield zich doof.

De dame met het roode kussen, die zeer schoon was, maakte een geweldigen
indruk op de dame met de zwarte kap, die in haar een groote, degelijk te
vreezen medeminnares zag; en een grooten indruk op Porthos, die haar
veel jonger en veel fraaier vond dan de dame met de zwarte kap; een
grooten indruk ook op d’Artagnan, die de dame van _Meung_, _Calais_ en
_Douvres_ herkende en die door zijn vijand, den man met het litteeken,
met den naam van milady was begroet.

D’Artagnan, zonder de dame van het roode kussen uit het oog te
verliezen, ging voort de bewegingen van Porthos gade te slaan, daar die
hem zeer vermaakten; hij meende zeker te zijn, dat de dame met de zwarte
kap de procureursvrouw der Berenstraat was, te meer dewijl de kerk van
St. Leu niet ver van gezegde straat was gelegen. Hij raadde, door
afleiding, dat Porthos zich trachtte te wreken over zijn nederlaag te
_Chantilly_, toen de procureursvrouw zich zoo weerbarstig had getoond
ten aanzien harer beurs. Maar tevens bespeurde d’Artagnan, dat niet een
enkel gezicht de verliefde lonken van Porthos beantwoordde. Het waren
niets anders dan hersenschimmen en oogverblinding; doch voor een
oprechte liefde, voor een wezenlijken minnenijd bestaat er geen andere
werkelijkheid dan hersenschimmen en begoocheling.

Toen het sermoen geëindigd was, naderde de procureursvrouw het
wijwatersvat: Porthos kwam haar voor, en in plaats van er een vinger in
te steken, doopte hij er de geheele hand in. De procureursvrouw
glimlachte, in de meening dat het voor haar was, dat Porthos zich die
moeite gaf; maar zij werd spoedig en bitter in haar meening bedrogen;
want toen zij slechts drie schreden van hem af was, draaide hij het
hoofd om en vestigde strak zijn oogen op de dame van het roode kussen,
die was opgestaan en, gevolgd door haar negerjongen en kamenier, nader
trad.

Toen de dame van het roode kussen nabij Porthos was, haalde deze zijn
druipende hand uit het wijwatersvat; de schoone godvruchtige raakte met
haar langwerpige, kleine hand de groote hand van Porthos, maakte al
glimlachende het teeken des kruises en verliet de kerk.

Dat was te veel voor de procureursvrouw, zij twijfelde er nu niet meer
aan, of die dame en Porthos stonden met elkander in liefdesbetrekking.
Indien zij een groote dame ware geweest, zou zij in onmacht zijn
gevallen, maar wijl zij slechts een procureursvrouw was, bepaalde zij
zich er toe den musketier met bedwongen woede toe te voegen: „Welzoo,
mijnheer Porthos, biedt gij mij geen wijwater aan?”

Porthos sprong op het geluid dezer stem op als iemand, die, na honderd
jaren geslapen te hebben, plotseling ontwaakt.

„Me.... mevrouw!” riep hij, „zijt gij het? Hoe vaart mijnheer uw
echtgenoot, die waardige heer Coquenard? Is hij altijd nog even vrekkig?
Waar heb ik mijn oogen toch gehad, dat ik u niet eens heb bespeurd
gedurende de twee uren, dat de preek heeft geduurd!”--„Ik zat twee
schreden van u af, mijnheer!” antwoordde de procureursvrouw; „maar gij
hebt mij niet gezien, omdat gij voor niemand anders oogen hadt dan voor
die schoone dame, aan wie gij wijwater hebt aangeboden.”

Porthos hield zich verlegen.--„Ha, gij hebt opgemerkt?”--„Men had blind
moeten zijn geweest, om het niet te zien.”--„Ja,” zeide Porthos losweg,
„het was een hertogin, een mijner vriendinnen, die ik moeite heb te
ontmoeten, uit hoofde van de jaloezie van haar echtgenoot; maar die mij
had laten weten, dat zij heden in deze ellendige kerk dezer afgelegen
wijk zou komen, alleen om mij te zien.”--„Mijnheer Porthos,” zeide de
procureursvrouw, „zoudt gij zoo goed willen zijn mij een oogenblik den
arm te geven? Ik zou gaarne met u eens spreken.”--„Hoe! mevrouw!” zeide
Porthos, met zijn oogen knippende, als een speler, die met dengenen
lacht, die zijn offer gaat worden.

Op dat oogenblik kwam d’Artagnan voorbij, die milady volgde; hij wierp
van ter zijde een blik op Porthos en zag diens zegevierende
houding.--„Ei, ei,” zei hij tot zich zelven, redeneerende in den zin van
de in dien tijd zoo zonderling gemakkelijke zedenleer, „ziedaar iemand,
die wel vóór het vereischte tijdstip geheel zijn uitrusting kan hebben.”

Porthos, aan de drukking van den arm der procureursvrouw zich
overgevende gelijk een schip aan het roer, naderde het klooster St.
Magloire, een weinig bezochte doorgang, die aan beide einden door een
draaiboom gesloten was. Men zag er overdag niets dan etende bedelaars en
spelende kinderen.

„Ach, mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, toen zij zich had
verzekerd, dat geen aan de gewone bezoekers dier plaats vreemde personen
haar konden hooren noch zien; „ach, mijnheer Porthos, gij zijt een groot
overwinnaar, naar het schijnt.”--„Ik, mevrouw!” zeide Porthos, de borst
vooruitstekende, „en waarom, dat?”--„En die lonken en dat wijwater van
zooeven? Wel! het was niet minder dan een prinses, die dame met haar
negerjongen en haar kamenier.”--„Gij bedriegt u. Mijn God! neen, zij is
niet meer dan hertogin.”--„En die looper, die voor de deur wachtte en
die koets, met den koetsier in groote livrei, die op den bok zat?”

Porthos had noch looper noch koets gezien; maar met haar jaloerschen
blik had mevrouw Coquenard alles gezien. Het deed Porthos leed, niet al
dadelijk de dame met het roode kussen tot een prinses te hebben
verheven.

„Oh! gij zijt het beminde kind der schoonen, mijnheer Porthos!” hernam
zuchtend de procureursvrouw.--„Maar gij begrijpt,” hernam Porthos, „dat,
met een voorkomen als dat, waarmede de natuur mij heeft begiftigd, ik
geen gebrek aan fortuintjes heb.”--„Mijn God! wat zijn de mannen
lichtzinnig!” riep de procureursvrouw, de oogen ten hemel
slaande.--„Niet zoo erg als de vrouwen, geloof ik,” antwoordde Porthos;
„want inderdaad kan ik zeggen, mevrouw! dat ik uw offer ben geweest,
toen, gekwetst, stervende, ik mij door de geneesheeren verlaten zag; ik,
de telg van een doorluchtig geslacht, die zich aan uw vriendschap had
vertrouwd, ik was op het punt, vooreerst ten gevolge mijner wonden en
ten tweede door den honger, in een gemeene herberg te _Chantilly_ te
bezwijken, zonder dat gij u eens verwaardigdet één enkelen mijner vurige
brieven te beantwoorden.”--„Maar, mijnheer Porthos!” lispte de
procureursvrouw, die voelde dat zij, te oordeelen naar de handelwijze
der groote dames van dien tijd, ongelijk had.--„Ik, die voor u de gravin
de Penaflor heb verlaten....”--„Dat weet ik.”--„De barones
van....”--„Mijnheer Porthos! ik smeek u.”--„De gravin de....”--„Porthos,
wees edelmoedig.”--„Gij hebt gelijk, mevrouw! ik zal niet verder
gaan.”--„Maar mijn man wil van geen geldschieten hooren.”--„Mevrouw
Coquenard!” zeide Porthos, „herinner u den eersten brief, dien gij mij
hebt geschreven en welken ik in mijn hart heb gegrift.”--„Maar
daarenboven, de som, die gij mij ter leen vraagdet, was wel wat hoog.
Gij zeidet mij duizend franken noodig te hebben.”--„Mevrouw Coquenard!
ik gaf u de voorkeur; ik behoefde slechts aan de hertogin de.... te
schrijven. Ik wil u haar naam niet noemen; want ik weet niet wat het is,
een vrouw publiek te maken; maar wat ik weet, is, dat ik haar slechts
behoefde te schrijven, om er van haar vijftienhonderd te ontvangen.”

De procureursvrouw liet een traan ontglippen.--„Mijnheer Porthos!” zeide
zij, „ik zweer u, dat gij mij streng hebt gestraft en dat, indien gij
voortaan u in een dergelijken toestand mocht bevinden, gij u slechts tot
mij hebt te wenden.”--„Foei, mevrouw!” zeide Porthos als verstoord,
„spreken wij over geen geld, dat vernedert mij.”--„Dus, gij bemint mij
niet meer?” zeide langzaam en treurig de procureursvrouw.--Porthos bleef
een majestueus zwijgen bewaren.--„Is dat uw antwoord? Helaas! ik
begrijp....”--„Herinner u de beleediging, welke gij mij hebt aangedaan,
mevrouw! hier heeft zij mij gekwetst,” zeide Porthos, de hand op het
hart leggende en ze er hard op drukkende.--„Ik zal die herstellen; toe,
mijn waarde Porthos!”--„Buitendien, wat vroeg ik u,” hernam Porthos, met
een goedige beweging der schouders, „mij iets te leenen, anders niet. In
allen gevalle, ik ben geen onredelijk man. Ik weet, dat gij niet rijk
zijt, mevrouw Coquenard! en dat uw man genoodzaakt is de arme pleiters
uit te zuigen, om van hen eenige ellendige kronen te trekken. O! indien
gij gravin, markiezin of hertogin waart, dan ware het iets anders en gij
zoudt onverschoonbaar zijn.”

De procureursvrouw was geraakt.--„Weet, Porthos!” zeide zij, „dat
mijn geldkist, al behoort die aan een procureursvrouw, misschien
beter voorzien is, dan die van al uw verarmde nuffen.”--„Dan is
het een dubbele beleediging, die gij mij aandoet,” zeide Porthos,
den arm der procureursvrouw uit den zijne los makende; „want indien
gij rijk zijt, mevrouw Coquenard! dan is uw weigering niet te
verontschuldigen.”--„Wanneer ik rijk zeg,” hernam de procureursvrouw,
die zag, dat zij te ver was gegaan, „dan moet men zulks niet naar den
letter opnemen. Ik ben juist niet rijk, maar ik kan leven.”

„Luister, mevrouw!” zeide Porthos, „spreken wij hierover niet meer, dat
verzoek ik u. Gij hebt mij miskend: alle vriendschap is tusschen ons
afgebroken.”--„Ondankbare, die gij zijt!”--„Gij moet u nog beklagen, dat
raad ik u,” zeide Porthos.--„Welnu! ga dan met uw hertogin, ik weerhoud
u niet langer.”--„O! zij is nog niet genoeg getroffen, naar ik
zie.”--„Welaan, mijnheer Porthos! nog éénmaal voor het laatst: Bemint
gij mij nog?”--„Helaas! mevrouw!” zeide Porthos, op den droefgeestigsten
toon, dien hij kon aannemen; „wanneer wij een veldtocht gaan openen, een
veldtocht, waarin ik, mijn voorgevoelen zegt het mij, den dood zal
vinden....”--„O! spreek zoo niet!” riep de procureursvrouw, in snikken
uitbarstende.--„Er is iets, dat mij zulks voorzegt,” vervolgde Porthos,
al meer en meer droefgeestig wordende.--„Zeg liever, dat gij een nieuwen
liefdehandel hebt aangeknoopt.”--„Neen, neen, ik spreek openhartig. Geen
nieuw voorwerp heeft mij geraakt en zelfs voel ik hier, hier in het
diepste van mijn hart, iets, dat voor u klopt. Maar binnen veertien
dagen, zooals gij weet of niet weet, wordt de veldtocht geopend; ik zal
het verschrikkelijk druk met mijn uitrusting hebben.... Vervolgens ga ik
een reis doen naar mijn bloedverwanten in _Bretagne_, om de som, noodig
tot mijn vertrek, bij elkander te brengen.”

Porthos bespeurde een laatsten strijd tusschen de liefde en de
geldzucht.--„En dewijl,” ging hij voort, „de landgoederen der hertogin,
die gij in de kerk hebt gezien, in de nabijheid der mijne liggen, zullen
wij te zamen reizen. Het reizen, zooals gij weet, schijnt van korter
duur te zijn, wanneer men in gezelschap reist.”--„Hebt gij dan geen
vrienden te _Parijs_, mijnheer Porthos?” vroeg de procureursvrouw.--„Ik
meende er te hebben,” zeide Porthos, opnieuw zijn droefgeestige houding
aannemende; „maar ik heb wel gezien, dat ik mij bedroog.”--„Gij hebt er,
mijnheer Porthos! gij hebt er!” hernam de procureursvrouw, met een
overijling, die haar zelve bevreemdde. „Kom morgen aan huis. Gij zijt de
zoon mijner tante, bijgevolg mijn neef; gij komt van _Noyon_ in
_Picardië_; gij hebt een menigte processen te _Parijs_ en geen
procureur. Zult gij dit alles kunnen onthouden?”--„Volkomen,
mevrouw!”--„Kom tegen het uur van het middagmaal.”--„Zeer goed.”--„En
houd u goed in tegenwoordigheid van mijn man, die, ondanks zijn zes en
zeventig jaren, zeer slim en doortrapt is.”--„Zes en zeventig jaren!
duivelsch! dat is een fraaie ouderdom!” riep Porthos.--„Een hooge
ouderdom, wilt gij zeggen, mijnheer Porthos! Ook kan de arme, brave man
mij alle oogenblikken weduwe maken,” ging zij voort, een
veelbeteekenenden blik op Porthos werpende. „Gelukkig, dat wij een
huwelijkscontract hebben gemaakt, waarbij alles aan den langstlevende
behoort.”--„Alles!” riep Porthos uit.--„Alles.”

„Gij zijt een zeer zorgvuldige vrouw, zie ik, mijn lieve mevrouw
Coquenard!” zeide Porthos, teederlijk de hand der procureursvrouw
drukkende.--„Wij zijn dus verzoend, waarde heer Porthos?” vroeg zij
vleiend.--„Voor het leven!” hernam Porthos op denzelfden toon.--„Tot
wederziens dan, verrader!”--„Tot wederziens, vergeetachtige!”--„Tot
morgen, mijn engel!”--„Tot morgen, vlam mijns levens!”



HOOFDSTUK XXX.

Milady.


D’Artagnan was milady gevolgd, zonder door haar bemerkt te zijn
geworden; hij zag haar in haar koets stijgen en hoorde haar aan den
koetsier het bevel geven, naar _St. Germain_ te rijden.

Het was onnoodig te beproeven een rijtuig te volgen, dat werd
voortgejaagd door twee sterke paarden.... D’Artagnan keerde dus naar de
straat Férou terug. In de straat de Seine ontmoette hij Planchet, die
voor een pasteibakkerswinkel stond te kijken en in verrukking scheen bij
het beschouwen van een eiergebak, dat er allersmakelijkst uitzag. Hij
beval hem, twee paarden te zadelen in de stallen van den heer de
Tréville, één voor hem, d’Artagnan, en één voor zich zelf, en hem daarna
bij Athos te komen halen.

De heer de Tréville had eens voor altijd zijn stal ter beschikking van
d’Artagnan gesteld. Planchet begaf zich naar de straat du Colombier en
d’Artagnan naar de straat Férou. Athos was te huis, treurig een der
flesschen vermaarden Spaanschen wijn ledigende, welken hij van zijn reis
naar _Picardië_ had medegebracht. Hij gaf Grimaud een teeken, om voor
den heer d’Artagnan een glas te brengen en Grimaud gehoorzaamde, als
naar gewoonte, stilzwijgend.

D’Artagnan verhaalde toen Athos al wat er in de kerk tusschen Porthos en
zijn procureursvrouw was voorgevallen en op wat wijze hun vriend
waarschijnlijk op dit oogenblik bezig was zich een uitrusting te
bezorgen.

„Wat mij betreft,” antwoordde Athos op die mededeeling, „ik ben gerust,
dat het de vrouwen niet zullen zijn, die de kosten van mijn uitrusting
zullen goed maken.”--„En nochtans, schoon, begaafd, een groot heer,
zooals gij zijt, mijn waarde Athos! zijn er geen prinsessen of
koninginnen voor uw liefdepijlen gevrijwaard.”

Op dat oogenblik stak Planchet nederig het hoofd door de half
openstaande deur en berichtte zijn meester, dat de paarden gereed
waren.--„Welke paarden?” vroeg Athos.--„Twee paarden, die de heer de
Tréville mij voor mijn vermaak leent en met welke ik een wandeling naar
_St. Germain_ ga doen.”--„En wat gaat ge te _St. Germain_ doen?” vroeg
Athos.

Toen verhaalde d’Artagnan de ontmoeting, die hij in de kerk had gehad,
en hoe hij de vrouw had wedergevonden, die met den edelman met den
zwarten mantel en het litteeken aan den slaap des hoofds eeuwig in zijn
gedachten was.--„Dat wil zeggen, dat gij op haar verliefd zijt, zooals
op juffrouw Bonacieux,” zeide Athos, verachtelijk de schouders
ophalende, alsof hij medelijden gevoelde voor de menschelijke
zwakheid.--„Ik, in het geheel niet!” riep d’Artagnan. „Ik ben alleen
nieuwsgierig, het geheim te ontdekken, dat haar omhult. Ik weet niet
waarom; maar ik verbeeld mij, dat die vrouw, hoe onbekend zij mij ook
zij, en ik voor haar ben, invloed op mijn leven heeft.”--„Waarlijk, gij
hebt gelijk,” zeide Athos, „ik ken niet een vrouw, die waard is, dat men
haar zoekt, wanneer zij verloren is. Juffrouw Bonacieux is verloren! des
te erger voor haar, laat zij zorgen weer terecht te komen.”--„Neen,
Athos! neen, gij bedriegt u,” zeide d’Artagnan, „ik bemin mijn arme
Constance meer dan ooit, en indien ik wist, waar zij zich bevond, al
ware dit ook aan het andere eind der wereld, dan zou ik vertrekken, om
haar uit de handen harer vijanden te bevrijden; maar het is mij
onbekend, al mijn nasporingen zijn vruchteloos geweest.... Wat wilt gij,
men moet zich wel eenige uitspanning verschaffen.”--„Neem dan uw
uitspanning met milady, mijn waarde d’Artagnan! ik gun het u van harte,
als u dat kan vermaken.”--„Luister, Athos!” zeide d’Artagnan, „in plaats
van te huis te blijven, alsof gij huisarrest hadt, ga te paard zitten en
vergezel mij naar _St. Germain_.”--„Mijn waarde!” zeide Athos, „ik
berijd mijn paarden, wanneer ik er heb, zoo niet, ga ik te
voet.”--„Welnu, ik,” zeide d’Artagnan, over de stekeligheid van Athos
glimlachende, die hem bij een ander zeker zou gekwetst hebben; „ik ben
minder trotsch dan gij, ik berijd de paarden, die ik vind. Dus tot
wederziens, waarde Athos!”--„Tot wederziens,” zeide de musketier,
Grimaud een teeken gevende de flesch open te trekken, die hij gebracht
had.

D’Artagnan en Planchet stegen te paard en sloegen den weg naar _St.
Germain_ in. Langs den geheelen weg waren des jongelings gedachten
vervuld met hetgeen Athos hem nopens juffrouw Bonacieux had gezegd.
Hoewel d’Artagnan niet zeer sentimenteel van aard was, had echter de
jonge winkeliersvrouw inderdaad veel indruk op zijn hart gemaakt. Zooals
hij had gezegd, was hij gereed naar het andere einde der wereld te gaan,
om haar te zoeken. Maar de wereld heeft zoo vele einden, en wel doordien
zij rond is, dat hij niet wist, welken weg hij zou inslaan.

Intusschen ging hij nu trachten iets omtrent milady te vernemen; milady
had met den zwartmantel gesproken, derhalve kende zij hem. En volgens
d’Artagnan’s denkwijze was het niemand anders dan de zwartmantel, die
juffrouw Bonacieux voor de tweede maal had ontvoerd, zooals hij zulks
den eersten keer had gedaan. D’Artagnan loog dus slechts ten halve,
hetgeen niet zeer veel beteekent, toen hij zeide, dat hij, milady
zoekende, tegelijkertijd Constance zocht.

Aldus in gedachten verzonken, en van tijd tot tijd zijn paard de sporen
gevende, had d’Artagnan den weg afgelegd en was te _St. Germain_
gekomen. Hij was het paviljoen langs gereden, waarin tien jaren later
Lodewijk XIV zou geboren worden. Hij ging een zeer eenzame straat door,
links en rechts ziende, of hij niet een of ander spoor zijner schoone
Engelsche zou ontwaren, toen, voor de benedenvertrekken van een fraai
huis, dat volgens de gewoonte van dien tijd aan de straat geen vensters
had, hij een hem bekend figuur zag verschijnen. Die gestalte wandelde op
een soort van terras, met bloemen beplant. Planchet was de eerste, die
ze herkende.

„Wel, mijnheer!” zeide hij, zich tot d’Artagnan wendende, „herinnert gij
u dat gezicht niet meer, dat daar naar de lucht staat te
gapen?”--„Neen,” zeide d’Artagnan, „en nochtans ben ik zeker, dat het
niet de eerste maal is, dat ik dat gezicht zie.”--„Ik geloof het wel,
_pardieu_!” zeide Planchet; „het is de arme Lubijn, de lakei van den
graaf de Wardes, dien gij zoo fraai hebt toegetakeld, nu een maand
geleden, te _Calais_, op den weg naar het buitenverblijf van den
gouverneur.”--„Ha, ja,” zeide d’Artagnan, „nu herken ik hem eerst.
Gelooft gij, dat hij u zal herkennen, Planchet?”--„Mijn God! mijnheer!
hij was zoo ontsteld, dat ik niet geloof, dat hij een zeer nauwkeurige
gedachtenis van mij heeft bewaard.”--„Welnu, ga dan een praatje met den
jongen maken,” zeide d’Artagnan, „en tracht, al pratende, te vernemen,
of zijn meester gestorven is.”

Planchet klom van het paard, ging recht op Lubijn af, die hem werkelijk
niet herkende, en beide lakeien begonnen het vertrouwelijkste gesprek
van de wereld met elkander, terwijl d’Artagnan beide paarden in een
nauwe steeg leidde en toen, om het huis gaande, het gesprek achter een
hazelnotenboschje ging beluisteren. Na een oogenblik achter de haag een
en ander te hebben gadegeslagen, hoorde hij het gerucht van een naderend
rijtuig, en hij zag voor zich de koets van milady stil houden. Er was
niet aan te twijfelen, milady zat er in. D’Artagnan ging op den hals van
zijn paard liggen, ten einde alles te zien, zonder gezien te worden.

Milady stak haar bekoorlijk blond hoofd buiten het portier en gaf eenige
bevelen aan haar kamenier. Deze laatste, een fraai meisje van 20 tot 22
jaren, vlug en levendig, een echte kamenier eener voorname dame, sprong
de voettrede af, op welke zij volgens de gewoonte van dien tijd gezeten
was, en begaf zich naar het terras, waar d’Artagnan Lubijn had bespeurd.

D’Artagnan volgde de kamerjuffer met de oogen en zag haar naar het
terras gaan. Maar toevallig had, op een bevel van binnen, Lubijn zich
verwijderd, zoodat Planchet alleen was gebleven, naar alle kanten
rondziende langs welken weg d’Artagnan was verdwenen.

De kamenier naderde Planchet, dien zij voor Lubijn aanzag, en stelde hem
een briefje ter hand.--„Voor uw meester,” zeide zij hem.--„Voor mijn
meester?” hernam Planchet verbaasd.--„Ja, er is haast bij, dus neem
aan.”--Daarop vlood zij naar de koets, die naar den kant was omgekeerd
van welken ze gekomen was, sprong op de voettrede en de koets
verwijderde zich.

Planchet keerde het briefje om en om, vervolgens, gewoon aan lijdelijke
gehoorzaamheid, sprong hij van het terras af, ging het steegje in en
ontmoette op twintig schreden afstands d’Artagnan, die, alles gezien
hebbende, hem tegemoet trad.

„Voor u, mijnheer!” zeide Planchet, den jongeling het briefje
aanbiedende.--„Voor mij?” vroeg d’Artagnan, „zijt gij er wel zeker
van?”--„_Pardieu_! of ik er zeker van ben; de kamenier heeft gezegd:
voor uw meester.... Ik heb geen anderen meester dan u, bijgevolg....
Waarachtig een aardige meid, die kamenier!”

D’Artagnan opende het briefje en las:

     „Een persoon, die meer belang in u stelt, dan zij u kan zeggen,
     wenschte te weten, welken dag gij in staat zult zijn in het woud
     een wandeling te doen; morgen zal aan het hotel _du Champ du drap
     d’or_ een zwarte en roode lakei uw antwoord wachten.”

„Ha, ha!” dacht d’Artagnan, „dat is vrij haastig. Het schijnt, dat
milady en ik nopens de gezondheid van denzelfden persoon tamelijk
nieuwsgierig zijn. Welnu, Planchet! hoe vaart de heer de Wardes? hij is
dus niet dood.”--„Neen, mijnheer! hij is zoo wel als men wezen kan, met
vier degensteken in het lijf, want gij hebt dien waarden edelman er wel
degelijk vier toegebracht, maar hij is nog zeer zwak, daar hij bijna al
zijn bloed heeft verloren. Zooals ik aan mijnheer gezegd heb, Lubijn
heeft mij niet herkend en mij geheel en al ons avontuur
verhaald.”--„Zeer goed, Planchet! gij zijt de koning der lakeien; maar
klim thans te paard en laat ons trachten de koets te bereiken.”

Dit duurde niet lang; na verloop van vijf minuten bespeurde men de
koets, die bezijden den weg stilstond: een rijk gekleed ruiter stond aan
het portier. Het gesprek van milady en den ruiter was zoo levendig, dat
d’Artagnan aan de andere zijde der koets bleef stilstaan, zonder dat
iemand anders dan de lieve kamenier zijn tegenwoordigheid bespeurde.

Het gesprek werd in het Engelsch gevoerd, een taal die d’Artagnan niet
verstond; maar aan den klank der stem meende de jongeling te kunnen
raden, dat de schoone Engelsche in hevigen toorn was. Zij eindigde met
een gebaar, dat hem geen twijfel liet omtrent den aard van dat gesprek;
namelijk: een slag met den waaier, zoo hevig toegebracht, dat het klein
vrouwelijk meubelstuk in duizend stukken vloog. De ruiter barstte uit in
een schaterenden lach, wat de lady buiten zich zelve van kwaadheid
maakte.

Toen meende d’Artagnan, dat het tijd was tusschenbeide te komen; hij
naderde het andere portier, en eerbiedig den hoed afnemende, zeide hij:
„Mevrouw! veroorloof mij u mijn diensten aan te bieden; het schijnt dat
die heer u vertoornd heeft. Een woord, mevrouw! en ik belast mij, hem
voor zijn onbeleefdheid te straffen.”--„Mijnheer! volgaarne zou ik mij
onder uw bescherming stellen, indien de persoon, met wien ik in twist
ben, mijn broeder niet ware.”--„O, vergeef mij dan,” zeide d’Artagnan,
„gij begrijpt, dat mij zulks onbekend was, mevrouw!”--„Waarmede bemoeit
zich toch die wildzang!” riep, zich tot op de hoogte van het portier
bukkende, de kavalier, dien milady als haar broeder had opgegeven, „en
waarom vervolgt hij zijn weg niet?”--„Gij zelf zijt een wildzang,” zeide
d’Artagnan, zich op zijn beurt over den hals van zijn paard buigende,
ook door het portier antwoordende: „ik vervolg mijn weg niet, omdat het
mij behaagt hier te blijven staan.”--De ruiter sprak eenige Engelsche
woorden tot zijn zuster.--„Ik spreek Fransch tot u,” zeide d’Artagnan;
„doe mij dus het genoegen mij in dezelfde taal te antwoorden. Gij zijt
de broeder van mevrouw, het zij zoo, maar gelukkig zijt gij de mijne
niet.”

Men zou verwacht hebben, dat milady, vreesachtig als een vrouw, in dit
begin eener uitdaging zich als middelaarster zou gesteld hebben, ten
einde te beletten, dat de twist ernstiger gevolgen had; maar
integendeel, zij wierp zich achterover in haar koets en riep den
koetsier koel toe: „Naar het hotel!” De lieve kamenier wierp een
onrustvollen blik op d’Artagnan, wiens fraaie gestalte op haar indruk
scheen te maken. De koets vertrok en liet beide mannen tegenover
elkander staan.

Geen stoffelijk voorwerp scheidde hen meer. De ruiter maakte een
beweging om het rijtuig te volgen; maar d’Artagnan, wiens toorn reeds
kookte, werd nog kwaadaardiger, toen hij in hem den Engelschman
herkende, die te _Amiëns_ zijn paard had gewonnen; hij reed op hem toe
en vatte den toom van zijn paard.--„Hier, mijnheer! gij schijnt nog
grooter wildzang te zijn dan ik, want gij vergeet, dat er tusschen ons
een kleine twist moet worden beslecht.”--„Ha! ha!” zeide de Engelschman,
„gij zijt het, meester! Gij moet dan altijd het een of ander spel
spelen.”--„Ja, en dat herinnert mij, dat ik _revanche_ moet nemen. Wij
zullen eens zien, mijnheer! of gij even handig met den degen zijt als
met de dobbelsteenen.”--„Gij ziet wel, dat ik geen degen heb: of wilt
gij tegenover een ongewapende den dappere vertoonen?”--„Ik hoop toch,
dat gij er een thuis zult hebben. In alle geval, ik heb er twee, en als
gij wilt, waag ik er een.”--„Dat is niet noodig,” zeide de Engelschman,
„ik ben ruim voorzien van die soort van gereedschappen.”--„Welnu dan,
achtbare heer!” hernam d’Artagnan, „kies dan den langsten en vertoon mij
dien eens van avond.”--„Waar dat, als het u belieft?”--„Achter het
Luxembourg, dat is een allerliefste plek voor wandelingen als die, welke
ik u voorstel.”--„Het is goed, men zal er wezen.”--„Hoe laat?”--„Te zes
uur.”--„_A propos_! gij hebt zeker een of twee vrienden?”--„Wel, ik heb
er drie, die zich zeer vereerd zullen vinden, dezelfde partij met mij te
spelen.”--„Drie, dat kan niet beter,” zeide d’Artagnan, „dat is juist
wat ik verlangde.”--„Maar zeg mij nu eens wie gij zijt?” vroeg de
Engelschman.--„Ik ben de heer d’Artagnan, Gaskonjisch edelman, in dienst
der gardes, bij de compagnie van den heer des Essarts. En gij?”--„Ik ben
lord de Winter, baron van Sheffield.”--„Welnu, dan ben ik uw dienaar,
mijnheer de baron!” zeide d’Artagnan, „hoewel uw namen vrij moeilijk te
onthouden zijn.”--En zijn paard de sporen gevende, zette hij het in
galop en sloeg den weg naar _Parijs_ in.

Zooals hij in dergelijke omstandigheden gewoon was, begaf d’Artagnan
zich rechtstreeks naar Athos. Hij vond dezen op een groote canapé
liggen, waar hij, zooals hij gezegd had, wachtte totdat zijn uitrusting
hem zou tegemoet komen. D’Artagnan verhaalde aan Athos al het
voorgevallene, behalve datgene wat den brief aan den heer de Wardes
betrof. Athos was blijde te vernemen, dat hij tegen een Engelschman ging
strijden. Wij meenen gezegd te hebben, dat het zijn gewone droom was.

Men liet onmiddellijk Porthos en Aramis door de lakeien roepen en men
maakte hen met de gesteldheid der zaken bekend. Porthos trok zijn degen
uit de scheede en begon tegen den muur te schermen, van tijd tot tijd
achteruit gaande en als een danser de beenen buigende. Aramis, die
steeds aan zijn gedicht werkte, sloot zich in het kabinet van Athos op
en verzocht, dat men hem niet zou storen voor het oogenblik, waarop het
gevecht zou beginnen. Athos vroeg met een wenk aan Grimaud een andere
flesch. Wat d’Artagnan betreft, deze beraamde bij zich zelven een klein
plan, waarvan wij later de uitvoering zullen zien en dat hem zeker een
vermakelijk avontuur beloofde, zooals men kon opmaken uit de lachjes,
die van tijd tot tijd op zijn gezicht zweefden en de droomerige
uitdrukking er van verhelderden.



HOOFDSTUK XXXI.

Engelschen en Franschen.


Op het bepaalde uur begaven de vrienden zich met hun vier lakeien achter
het _Luxembourg_, in een omheind veld, waar geiten graasden. Athos gaf
eenig geld aan den herder, opdat deze zich zou verwijderen. De lakeien
werden op schildwacht gesteld. Dra naderde een zwijgende troep hetzelfde
veld, trad de omheining binnen en voegde zich bij de musketiers;
vervolgens hadden, naar overzeesch gebruik, de voorstellingen plaats....
De Engelschen waren allen lieden van den hoogsten rang; de zonderlinge
namen der drie vrienden waren alzoo voor hen niet alleen een voorwerp
van verwondering, maar van bekommering.

„Met dat alles,” zeide lord de Winter, toen de drie vrienden waren
genoemd geworden, „weten wij nog niet, wie gij eigenlijk zijt, en wij
willen niet met zoodanig genoemden een gevecht aangaan. Dat zijn
herdersnamen, die namen.”--„Gij begrijpt wel, mylord!” zeide Athos, „dat
het valsche namen zijn.”--„Hetgeen ons te meer doet verlangen de ware
namen te vernemen,” antwoordde de Engelschman.--„Gij hebt wel met ons
gespeeld zonder ze te kennen,” zeide Athos, „en derwijze, dat gij van
ons twee paarden hebt gewonnen.”--„Dat is waar, maar toen waagden wij
slechts ons geld, terwijl wij nu ons bloed wagen. Men speelt met de
geheele wereld; men vecht slechts met zijns gelijken.”--„Dat is waar,”
zeide Athos. En hij nam een der vier Engelschen, met wien hij zou
strijden, ter zijde en fluisterde dezen zijn naam in het oor. Porthos en
Aramis deden van hun zijde hetzelfde.

„Is dat u genoeg?” vroeg Athos aan zijn tegenpartij, „en beschouwt gij
mij als genoegzaam edelman, om mij de eer te bewijzen den degen met mij
te kruisen?”--„Ja, mijnheer!” antwoordde de Engelschman
groetende.--„Welnu, wilt gij thans, dat ik u wat zegge?” hernam Athos
koel.--„Wat?” vroeg de Engelschman.--„Dat gij beter hadt gedaan niet te
eischen, dat ik mij bekend maakte.”--„Waarom dat?”--„Omdat men mij
overleden waant, en omdat ik reden heb te wenschen, dat men niet
verneemt, dat ik nog in leven ben, en mij dus genoodzaakt vind u te
dooden, ten einde te voorkomen, dat mijn geheim ontdekt wordt.”--De
Engelschman beschouwde Athos, zich verbeeldende dat deze schertste; maar
Athos schertste in het geheel niet.--„Mijne heeren!” zeide Athos, zich
tot zijn vrienden en vijanden wendende, „zijn wij gereed?”--„Ja,”
antwoordden eenparig Engelschen en Franschen.--„Welaan, verdedigt u
dan!” riep Athos.

En tegelijkertijd blonken acht degens in de stralen der ondergaande zon,
en het gevecht begon met een woede, die zeer natuurlijk was tusschen
lieden, welke elkander op twee wijzen vijandig waren. Athos schermde met
evenveel bedaardheid en nauwkeurigheid, alsof het in een schermzaal ware
geweest. Porthos, waarschijnlijk van zijn te groot vertrouwen genezen
door zijn ontmoeting te _Chantilly_, speelde een spel vol slimheid en
voorzichtigheid. Aramis, die den derden zang van zijn gedicht moest
eindigen, haastte zich als iemand, die geen tijd heeft te verliezen.

Athos was de eerste, die zijn vijand doodde. Hij had hem slechts één
stoot toegebracht, maar zooals hij hem had gewaarschuwd, was de stoot
doodelijk geweest, daar de degen het hart had doorboord. Porthos was de
tweede, die zijn vijand op het gras uitstrekte; hij had hem de dij
doorstoken. Toen nam Porthos den Engelschman, die hem zijn degen had
overgegeven, in zijn armen en geleidde hem naar zijn koets. Aramis drong
op den zijnen zoo hevig aan, dat, na hem slechts een vijftigtal schreden
te hebben doen wijken, hij hem buiten gevecht stelde. Wat d’Artagnan
betreft, deze had slechts eenvoudig verdedigenderwijze gehandeld;
vervolgens, toen hij zijn vijand zeer vermoeid vond, deed hij hem door
een geweldigen slag den degen uit de hand vliegen. De baron, zich
ontwapend ziende, deed twee of drie schreden achteruit; maar bij die
beweging gleed zijn voet uit en hij viel achterover. D’Artagnan was in
één sprong op hem: „Mijnheer, ik zou u kunnen dooden, want gij zijt in
mijn macht; maar ik schenk u, uit liefde voor uw zuster, het leven.”

D’Artagnan was ten toppunt van vreugd; hij had het plan verwezenlijkt,
dat hij te voren had beraamd, en dat, bij het ontluiken, op zijn gelaat
den glimlach deed ontstaan, van welken wij gesproken hebben.

De Engelschman, verheugd met een edelman van zooveel inschikkelijkheid
te doen te hebben, klemde d’Artagnan in zijn armen, bewees den drie
musketiers duizend beleefdheden, en daar de tegenstander van Porthos
zich reeds in het rijtuig bevond, en die van Aramis het op een loopen
had gezet, dacht men aan niets anders dan aan den overledene.

Terwijl Porthos en Aramis hem ontkleedden, in de hoop dat zijn wond niet
doodelijk mocht zijn, viel een zware beurs van tusschen zijn gordelriem.
D’Artagnan raapte die op en reikte haar aan lord de Winter over.

„En wat duivel! wilt gij, dat ik hiermede uitvoer!” vroeg de
Engelschman.--„Gij kunt die aan zijn familie teruggeven,” zeide
d’Artagnan.--„Zijn familie bekommert zich wat over dat bagatel; zij erft
vijftien duizend louis d’or rente.... Geef die beurs aan uw lakeien.”

Onderwijl was Athos d’Artagnan genaderd.

„Ja,” zeide hij, „geef die beurs niet aan onze, maar aan de Engelsche
lakeien.”--Athos nam de beurs en wierp die den koetsier toe: „Voor u en
uw makkers.”

Deze onbaatzuchtige handelwijze in een volkomen geldeloozen man trof
zelfs Porthos, en deze Fransche edelmoedigheid, overal door lord de
Winter en zijn vriend verhaald, verwierf algemeene goedkeuring, behalve
bij de heeren Grimaud, Mousqueton, Planchet en Bazijn.

„En thans, mijn jonge vriend, want ik hoop, dat gij mij veroorlooft u
dien naam te geven,” zeide lord de Winter, „nog heden avond zal ik u,
indien gij zulks verkiest, aan mijn zuster, lady Clarick, voorstellen,
want ik wil, dat zij u op haar beurt vriendschap toedrage; en daar zij
niet geheel en al met het hof onbekend is, zal misschien één woord, in
het vervolg ten uwen voordeele gezegd, niet vruchteloos zijn.”

D’Artagnan bloosde van blijdschap en boog ten teeken van goedkeuring.
Lord de Winter gaf d’Artagnan, hem verlatende, het adres zijner zuster;
zij woonde op het Koningsplein No. 6, destijds de meest voorname wijk.
Bovendien verbond hij zich, om hem aan haar voor te stellen.

D’Artagnan bepaalde de samenkomst bij Athos te acht uur. Deze
voorstelling aan milady vervulde niet weinig het hoofd van onzen
Gaskonjer. Hij herinnerde zich de zonderlinge wijze, op welke die vrouw
tot hiertoe zijn levenspad gekruist had. Volgens zijn overtuiging was
het een dienares des kardinaals, en nochtans voelde hij zich
onweerstaanbaar tot haar aangetrokken door een dier gevoelens, waarvan
men zich geen rekenschap kan geven: zijn eenige vrees was, dat milady in
hem den man van _Meung_ en _Douvres_ mocht herkennen, want dan zou zij
weten, dat hij tot de vrienden van den heer de Tréville behoorde, en
bijgevolg met ziel en lichaam den koning was toegedaan, hetgeen hem in
dat geval een gedeelte zijner voordeelen zou doen verliezen, daar hij,
aan milady bekend zijnde, zooals hij haar kende, met haar gelijk spel
zou spelen.

Wat dat begin van liefdehandel met den graaf de Wardes betrof, hierover
bekreunde zich onze verwaten jongeling weinig, ofschoon de graaf jong,
schoon, rijk en zeer in de gunst van den kardinaal was. Het is niet voor
niets, dat men twintig jaar oud en te _Tarbes_ geboren is.

D’Artagnan begon met zich naar huis te begeven en aldaar zich op
schitterende wijze te kleeden; vervolgens ging hij naar Athos, en naar
gewoonte verhaalde hij dezen alles. Athos luisterde naar zijn plannen,
schudde het hoofd en beval hem, met min of meer smart, voorzichtigheid
aan.

„Wat,” zeide hij hem, „gij hebt nauwelijks een minnares verloren, die
gij goed, bekoorlijk, volmaakt vondt, en zie, daar loopt gij weder een
andere na.”--D’Artagnan gevoelde de waarheid van dat verwijt.--„Ik bemin
juffrouw Bonacieux met mijn hart, terwijl ik milady met mijn hoofd
bemin,” zeide hij, „en door mij aan haar te doen voorstellen, tracht ik
er achter te komen, welke rol zij aan het hof speelt.”--„De rol, die zij
speelt, _pardieu_! het is niet moeilijk die te raden, na al hetgeen gij
mij hebt gezegd. Zij is de een of andere zendelinge des kardinaals, een
vrouw die u in een valstrik zal lokken, waarin gij niets minder dan uw
hoofd zult laten.”--„Duivelsch! mijn waarde Athos! gij beschouwt de
zaken van een zeer donkere zijde, dunkt mij.”--„Mijn waarde! ik wantrouw
de vrouwen. Wat wilt gij? ik heb er reden voor, en vooral de blonde
vrouwen. Milady is immers blond, hebt gij mij gezegd?”--„Zij heeft
hoofdhaar van de allerfraaiste blonde kleur, die men kan zien.”--„Ach!
mijn arme d’Artagnan!” zuchtte Athos.--„Luister! ik wil inlichtingen
nemen, en dan, wanneer ik weet, wat ik wensch te weten, verwijder ik
mij.”--„Doe dat,” zeide Athos koel.

Lord de Winter kwam op het bepaalde uur; maar Athos, te voren
gewaarschuwd, begaf zich in het naaste vertrek. Hij vond dus d’Artagnan
alleen, en daar het bij achten was, nam hij den jongeling met zich mede.

Een fraaie koets, met twee heerlijke paarden bespannen, stond voor de
deur, zoodat zij in één oogenblik op het Koningsplein waren.

Milady de Winter ontving d’Artagnan met veel bevalligheid. Haar hotel
was buitengewoon prachtig, en hoewel de meeste Engelschen, door den
oorlog verjaagd, _Frankrijk_ verlieten, of gereed waren het te verlaten,
had milady aan haar huis nieuwe onkosten gemaakt, hetgeen bewees, dat de
algemeene maatregel, die de Engelschen deed vertrekken, haar niet
aanging.

„Gij ziet,” zeide lord de Winter, d’Artagnan aan zijn zuster
voorstellende, „een jongeling, die mijn leven in zijn macht heeft gehad
en van zijn voordeel geen misbruik heeft willen maken, hoewel wij, om
twee oorzaken, vijanden waren, daar ik hem had beleedigd en Engelschman
ben. Bedank hem dus, mevrouw! indien gij mij eenige vriendschap
toedraagt.”

Milady fronste even de wenkbrauwen; een nauwelijks zichtbare nevel
betrok haar voorhoofd, en een zoo zonderlinge glimlach zweefde op haar
lippen, dat den jongeling, die deze drievoudige gelaatsvertrekking
beschouwde, een rilling overviel.

De broeder zag niets, hij had zich omgekeerd, om met den geliefkoosden
aap van milady te spelen, die hem bij zijn rok had getrokken.

„Wees welkom, mijnheer!” zeide milady met een stem, wier zonderlinge
zachtheid zeer afstak bij de kenteekenen van kwade luim, welke
d’Artagnan had opgemerkt; „want gij hebt heden een eeuwig recht op mijn
erkentelijkheid verkregen.”

De Engelschman keerde zich toen om en verhaalde de bijzonderheden van
het tweegevecht, zonder iets te vergeten. Milady luisterde naar hem met
de grootste aandacht; intusschen kon men gemakkelijk zien, dat, welke
poging zij ook deed om haar gewaarwordingen te verbergen, dit verhaal
haar niet aangenaam was: het bloed steeg haar naar het hoofd en haar
kleine voet stampte onder haar rok. Lord de Winter bemerkte niets; maar
toen hij geëindigd had, naderde hij een tafel, waarop een flesch
Spaansche wijn stond, vulde twee glazen en met een wenk verzocht hij
d’Artagnan te drinken.

Deze wist, dat het een Engelschman onaangenaam was, indien men dit
weigerde; hij naderde dus de tafel en nam het tweede glas. Hij had
milady niet uit het oog verloren, en in den spiegel bespeurde hij de
verandering, welke er op haar gelaat had plaats gegrepen. Thans, nu zij
meende niet meer te worden gadegeslagen, vertrok een gewaarwording,
welke naar wreedheid geleek, haar gezicht. Zij beet met woede op haar
zakdoek.

Op dat oogenblik trad de lieve, kleine kamenier binnen, die door
d’Artagnan reeds was opgemerkt. Zij zeide tot lord de Winter eenige
woorden in het Engelsch, die onmiddellijk daarop d’Artagnan verlof vroeg
zich te mogen verwijderen, ter verontschuldiging aanvoerende het gewicht
der zaak, die hem riep, en zijn zuster belastende voor hem verschooning
te verkrijgen.

D’Artagnan wisselde een handdruk met lord de Winter en keerde tot milady
terug. Het gezicht dier vrouw had met een verwonderlijke beweegbaarheid
deszelfs bevallige uitdrukking hernomen; alleen duidden eenige kleine,
op haar zakdoek verspreide bloedvlekjes aan, dat zij tot bloedens toe op
haar lippen had gebeten. Die lippen waren zeer fraai; men zou ze voor
koraal hebben aangezien.

Het gesprek nam een aangename wending. Milady scheen zich volkomen
hersteld te hebben. Zij verhaalde, dat lord de Winter slechts haar
schoonbroeder en niet haar eigen broeder was; zij was met een jongeren
broeder van hem gehuwd geweest, die haar weduwe met een kind had
gelaten. Dat kind was de eenige erfgenaam van lord de Winter, wanneer
deze zich niet in het huwelijk zou begeven.

Dit alles deed d’Artagnan een sluier vermoeden, maar hij kon nog niet
onderscheiden, wat er onder dien sluier verborgen was.--Trouwens, na
verloop van een half uur, dat het gesprek had geduurd, was d’Artagnan
overtuigd, dat milady zijn landgenoote was; zij sprak zoo zuiver Fransch
en met zooveel smaak, dat hieromtrent bij hem niet de minste twijfel
overbleef.

D’Artagnan was onuitputtelijk in verliefde spreekwijzen en betuigingen
van toewijding. Al de beuzelarijen, die onze Gaskonjer zich liet
ontvallen, beantwoordde milady met een bevalligen glimlach. Eindelijk
was het oogenblik daar; d’Artagnan, de gelukkigste der menschen, nam
afscheid van milady en verliet de zaal.

Op de trap ontmoette hij de lieve kamenier, die in het voorbijgaan hem
zacht aanraakte, tot aan de oogen rood wordende hem daarvoor
verschooning verzocht met een zoo zachte stem, dat haar onmiddellijk
vergiffenis werd geschonken.

D’Artagnan kwam den volgenden dag terug en werd nog beter dan den
vorigen dag ontvangen. Lord de Winter was niet tegenwoordig, en milady
hield dien avond de eer van het bezoek op. Zij scheen een groot belang
in hem te stellen, vroeg hem van waar hij kwam, wie zijn vrienden waren,
en of hij niet wel eens had gedacht in dienst van den kardinaal te gaan.

D’Artagnan, die, zooals men weet, voor een jongeling van twintig jaren
zeer voorzichtig was, herinnerde zich toen de vermoedens, die hij nopens
milady koesterde. Hij hield een groote lofrede op Zijne Eminentie, zeide
haar, dat hij zeker zich bij de gardes van den kardinaal zou hebben doen
inlijven, in plaats van bij de garde des konings, indien hij
bijvoorbeeld den heer de Cavois in plaats van den heer de Tréville
gekend had.

Milady veranderde met de meeste gemakkelijkheid van gesprek en vroeg
d’Artagnan, op de meest losse wijze der wereld, of hij nooit in
_Engeland_ was geweest. D’Artagnan antwoordde, dat hij er door den heer
de Tréville gezonden was geworden, om over een remonte van paarden te
onderhandelen, en hij er zelfs vier tot proeve had medegebracht.

Milady beet zich gedurende het gesprek drie of vier malen op de lippen;
zij had met een jongeling te doen, die ondoorgrondelijk was.

Op hetzelfde uur als van den vorigen dag vertrok d’Artagnan. Op de trap
ontmoette hij wederom de lieve Ketty (dit was de naam der kamenier).
Deze beschouwde hem met een uitdrukking van geheimzinnige
welwillendheid. Maar d’Artagnan was zoo vervuld met haar meesteres, dat
hij voor niets anders oogen had dan voor hetgeen van deze kwam.

D’Artagnan keerde den volgenden dag en den daarop volgenden dag weder
tot milady terug, en telkens ontving hem milady even vriendelijk.--Ook
ontmoette hij elken avond de schoone kamenier, hetzij in de voorkamer,
in de gang of op de trap.

Maar, zooals wij hebben gezegd, sloeg d’Artagnan volstrekt geen acht op
de zonderlinge volharding der arme Ketty.


EINDE VAN HET EERSTE DEEL.



DE DRIE MUSKETIERS.

II.



DE DRIE MUSKETIERS.

DOOR

ALEXANDER DUMAS.

Opnieuw bewerkt naar het Fransch.

Blankwaardt en Schoonhoven

Rijswijk (Z.-H.)



TWEEDE DEEL.



HOOFDSTUK I.

Een procureurs middagmaal.


Intusschen had het duel, waarin Porthos een zoo luisterrijke rol had
gespeeld, hem het middagmaal niet doen vergeten, waarop de
procureursvrouw hem had genoodigd. Den volgenden dag te één uur liet hij
zich voor de laatste maal door Mousqueton afschuieren, en begaf zich
naar de Berenstraat.

Zijn hart klopte, maar niet, als dat van d’Artagnan, van jeugdige,
ongeduldige liefde. Neen, een meer lichamelijk gevoel dreef hem voort,
hij zou eindelijk dien geheimzinnigen drempel gaan overschrijden, die
onbekende trap gaan bestijgen, waarlangs een voor een de oude kronen van
meester Coquenard in huis waren gebracht. Hij ging nu inderdaad de
bewuste kast beschouwen, waarvan het beeld hem zoo dikwijls in zijn
droomen was verschenen; de langwerpige, diepe, met sloten voorziene,
verroeste en aan den vloer geklonken kast; de kast, van welke hij zoo
dikwerf had hooren spreken, en die de hand van den procureur voor zijn
opgetogen blik zou gaan openen. En vervolgens zou hij, de zwerveling op
aarde, de man zonder fortuin, zonder bloedverwanten, de soldaat in
herbergen, kroegen en posada’s verkeerende, de lekkerbek, meerendeels
genoodzaakt zich met eenige toevallig opgedane maaltijden te
vergenoegen, nu aan een huiselijken disch aanzitten, het genot van een
huiselijk verkeer smaken.

In hoedanigheid van neef alle dagen aan een goed voorziene tafel te
zitten, het geel en gerimpeld voorhoofd van den ouden procureur op te
vroolijken, een weinig de jonge klerken te plukken, door hun
verschillende kaartspelen en het lanskenet in hun fijnste fijnheden te
leeren, en van hen, bij wijze eener fatsoenlijke belooning voor de
lessen, die hij hun zou geven, in den tijd van één uur het door hen
gespaarde geld van een maand te winnen; dat alles was volstrekt volgens
de zeden van dien tijd en lachte Porthos ontzaglijk toe.

De musketier stelde zich wel voor den geest de hier en daar verspreide
geruchten nopens de procureurs, hun vrekkigheid, geldzucht en
vastendagen; maar dewijl, alles wel beschouwd, behalve eenige
oogenblikken van spaarzaamheid, die Porthos steeds zeer ontijdig vond,
hij de procureursvrouw dikwijls tamelijk gul had gezien, wel te verstaan
voor een procureursvrouw, hoopte hij derhalve een op een goeden voet
ingericht huis te vinden.

Voor de deur echter begon de musketier eenigen twijfel te voeden; de
toegang was niet geschikt om de lieden aan te moedigen; het was een
vuile, donkere gang, waarvan de trap ternauwernood verlicht werd door
het grijskleurig daglicht van een nabijzijnde binnenplaats, dat door
traliën binnenviel.

Porthos klopte aan een voordeur, laag en met ijzeren spijkers beslagen,
zooals de groote deur van het _grand Châtelet_;[10] een groote, bleeke
klerk, met een bos ongekamde haren op het hoofd, kwam de deur openen en
groette als iemand, die gedwongen is een anderen te eerbiedigen, zoowel
uit hoofde der groote gestalte, die kracht aanduidt, het krijgsgewaad,
dat den staat doet kennen, als der blozende kleur, die de gewoonte van
een goed leven te leiden aanduidt. Achter dezen klerk zag hij een
tweeden, die kleiner was, daar achter een derden, van grooter afmeting,
en een loopjongen van twaalf jaar achter den derden. In alles drie en
een halve klerk, hetgeen in dien tijd een zeer beklant kantoor
aanduidde.

     [10] Het hoogste gerechtshof toen ter tijd te Parijs.

Hoewel de musketier eerst te één uur moest komen, had echter de
procureursvrouw een waakzaam oog gehouden en op het hart, en misschien
ook wel op de maag van haar aanbidder gerekend, dat hij er voor het
bepaalde uur zou wezen. Mevrouw Coquenard naderde dan door de deur van
het vertrek, terwijl tegelijkertijd haar gast de deur van de trap
binnentrad; de verschijning der waardige dame redde Porthos uit een
groote verlegenheid; de klerken beschouwden hem met een nieuwsgierig
oog, en hij, niet wetende wat tot die opklimmende klerkenrij te zeggen,
bleef sprakeloos.

„Ha, neef!” riep de procureursvrouw, „kom toch binnen, kom toch binnen,
mijnheer Porthos!”--De naam Porthos deed op de klerken zijn uitwerking,
en zij begonnen te lachen; doch Porthos keerde zich om en alle gezichten
hernamen hun ernst.

Men trad het kabinet van den procureur binnen, na de voorkamer, waar de
klerken waren, en het kantoor, waar zij behoorden, te zijn doorgegaan.
Het laatste was een donkere kamer, opgevuld met papieren. Het kantoor
uitkomende, liet men de keuken rechts liggen, en men trad de
gezelschapszaal binnen. Al de vertrekken, welke aan elkander verbonden
waren, boezemden Porthos niet veel vertrouwen in. De gesprekken moesten
van verre door al die opene deuren verstaan worden; bovendien had hij in
het voorbijgaan een snellen, onderzoekenden blik in de keuken geworpen,
en hij bekende het zich, tot schande zijner procureursvrouw en tot zijn
innig leedwezen, dat hij dat vuur, de levendigheid, die beweging niet
had gezien, die eenige oogenblikken vóór een goeden maaltijd gewoonlijk
in het heiligdom der lekkerbekken heerscht.

De procureur was ongetwijfeld van dat bezoek verwittigd geworden, want
hij toonde niet de minste verwondering op het zien van Porthos, die hem
tamelijk ongedwongen naderde en hem beleefd groette.

„Wij zijn, naar het schijnt, neven, mijnheer Porthos!” zeide de
procureur, zich met alle kracht zijner armen van zijn van rotting
gevlochten leuningstoel opheffende.

De grijsaard, in een wijden, zwarten kamerrok gewikkeld, waarin zijn
uitgemergeld lichaam als verloren was, zag er nog krachtig, maar droog
uit; zijn kleine, grijze oogen schitterden als karbonkels en schenen,
met zijn krampachtig bewogen mond, het eenige gedeelte van zijn gezicht,
waarin het leven was gebleven. Ongelukkig weigerden de beenen hun dienst
aan dat knokachtige werktuig; sedert vijf of zes maanden, dat deze
verzwakking zich had doen gevoelen, was van lieverlede de waardige
procureur de slaaf zijner vrouw geworden.

De neef werd met onderwerping aangenomen, en dat was alles. Meester
Coquenard, indien hij nog vlug ter been ware geweest, zou alle
bloedverwantschap met den heer Porthos hebben verloochend.

„Ja, mijnheer! wij zijn bloedverwanten,” zeide Porthos, die trouwens
nooit op een hartelijk onthaal van den echtgenoot had gerekend, zonder
de minste verlegenheid.--„Door de vrouwen, geloof ik?” zeide de
procureur boosaardig.

Porthos begreep die scherts niet en hield ze voor eenvoudigheid, over
welke hij in zijn vuistje lachte. Mevrouw Coquenard, die wist, dat een
onnoozele procureur een zeldzaamheid in zijn soort was, glimlachte een
weinig maar bloosde sterk.

De heer Coquenard had, sedert de komst van Porthos, de oogen ongerust op
een groote kast geworpen, die over zijn eikenhouten schrijftafel stond.
Porthos begreep, dat die kast, hoewel niet in vorm met die van zijn
droomen overeenkomende, de heilrijke schatkist moest zijn, en hij
verheugde zich, dat zij werkelijk zes voet hooger dan die van zijn droom
was.

Meester Coquenard dreef niet verder zijn genealogisch onderzoek door;
maar zijn onrustigen blik van de kast op Porthos werpende, bepaalde hij
zich te zeggen: „Mijnheer uw neef zal, alvorens te vertrekken, ons het
genoegen wel willen doen ten eten te blijven, niet waar mevrouw
Coquenard?”--Nu ontving Porthos den stoot in de volle borst en voelde
dien; het schijnt dat van haar kant mevrouw Coquenard er ook niet
ongevoelig voor was, want zij voegde er bij: „Mijn neef zal niet
terugkeeren, indien hij vindt, dat wij hem niet wel behandelen; doch het
tegenovergestelde is waar, en wijl zijn verblijf te _Parijs_ van korten
duur is, zou het ons zeer aangenaam zijn, indien hij ons al die
oogenblikken wilde schenken, over welke hij tot aan zijn vertrek kan
beschikken.”--„O, mijn arme beenen! mijn arme beenen!” mompelde de heer
Coquenard, en hij trachtte te glimlachen. De hulp, welke Porthos te
beurt viel, in hetzelfde oogenblik dat hij in zijn hoop een goed
middagmaal te doen werd aangevallen, boezemde den musketier voor de
procureursvrouw veel erkentelijkheid in.

Weldra sloeg het etensuur. Men trad de eetzaal binnen: een groote,
donkere kamer tegenover de keuken. De klerken, die, naar het schijnt, in
huis ongewone geuren hadden geroken, waren van een militaire
nauwgezetheid en hielden hun tabouretten gereed om neer te zetten; men
zag hen bij voorbaat reeds de kinnebakken met een verschrikkelijken
eetlust bewegen.

„_Tudieu_!” dacht Porthos, op de drie uitgehongerden een blik werpende;
want de loopjongen, zooals men kan denken, deelde niet in de eer aan des
meesters tafel te zitten. „_Tudieu_! als ik in de plaats van mijn neef
was, dan zou ik zulke gulzigaards niet willen behouden. Zij schijnen
schipbreukelingen, die in geen zes weken gegeten hebben.”

De heer Coquenard kwam binnen, in zijn stoel voortgerold door mevrouw
Coquenard, die Porthos op zijn beurt te hulp kwam, om haar echtgenoot
voor de tafel te brengen. Nauwelijks binnengekomen, bewoog hij neus en
kinnebakken naar het voorbeeld zijner klerken.--„O, o!” zeide hij,
„ziedaar een soep, die er smakelijk uitziet.”

„Wat duivel! zien zij toch zoo buitengewoon smakelijks aan deze soep?”
vroeg Porthos zich zelven, op het zien van een groote hoeveelheid
lichtkleurig vleeschnat, waarop geen enkel vet oog zichtbaar was, en op
hetwelk eenige weinige broodkorsten dreven, als eilandjes in den
Archipel. Mevrouw Coquenard glimlachte, en op een wenk van haar zetten
allen zich overhaast aan tafel.

De heer Coquenard werd het eerst bediend, vervolgens Porthos; daarna
vulde mevrouw Coquenard haar bord en deelde de korsten, zonder het
vleeschnat, aan de overige hongerigen uit. Op dat oogenblik ging de deur
der eetkamer al knarsende open, en Porthos bespeurde, door de kier, den
kleinen loopjongen, die, aan het feestmaal geen deel mogende nemen, zijn
brood at, onderwijl de beide geuren opsnuivende, die uit de keuken en de
eetkamer opstegen. Na de soep bracht de dienstmaagd een gekookt hoen,
een lekkernij, die de oogen der aanzittenden derwijze deed uitpuilen,
dat zij bijna uit hun holten sprongen.

„Men ziet, dat gij uw bloedverwanten liefhebt, mevrouw Coquenard!” zeide
de procureur met een bijna tragischen glimlach: „Ziedaar zeker een
verrassing, die gij voor uw neef hebt bereid.”

Het arme hoen was doodmager en omhuld met dat dik stekelig vel, dat de
beenderen, ondanks hun pogingen, nooit kunnen doorboren; men had het
lang moeten zoeken, alvorens het in het hoenderhok te vinden, waar het
in een hoek was gekropen, om van ouderdom te sterven.

„Duivelsch!” dacht Porthos, „dat ziet er treurig uit; ik eerbiedig den
ouderdom, maar ik acht hem niet veel gekookt of gebraden.”

Hij zag rondom zich, of zijn gevoelen gedeeld werd, maar integendeel,
hij bespeurde niets dan gloeiende blikken, die bij voorbaat dat edel
hoen, het voorwerp zijner verachting, verslonden. Mevrouw Coquenard trok
den schotel tot zich, maakte behendig de twee groote, zwarte pooten los,
die zij op het bord van haar man legde, sneed den vleugel voor Porthos
af en gaf den schotel terug aan de dienstmaagd, die het dier had
gebracht; deze nam het bijna geheel mede en was verdwenen, alvorens de
musketier den tijd had gehad de veranderingen te zien, welke de
teleurstelling op de aangezichten bracht, naar het karakter en den aard
dergenen, die ze ondervonden.

Na dat hoen werd er een schotel met boonen opgebracht, een ontzaglijk
groote schotel, waarop eenige schapenbeenderen, waaraan men bij den
eersten aanblik eenig vleesch meende gehecht te zien, hier en daar
uitkwamen. Maar de klerken lieten zich door dat schijnbedrog niet
misleiden, en de akelige gezichten veranderden in onderworpen gezichten.
Mevrouw Coquenard verdeelde dat gerecht onder de jongelieden met de
zuinigheid eener goede huismoeder.

Nu was de beurt aan den wijn gekomen. De heer Coquenard schonk uit een
steenen, zeer kleine flesch het derde van een glas voor elk der
jongelieden, schonk er zich zelven een in, bijna in gelijke
evenredigheid en de flesch ging toen onmiddellijk over naar den kant van
Porthos en mevrouw Coquenard. De jongelieden vermengden dat derde
gedeelte wijn met water; vervolgens, toen zij gedronken hadden, deden
zij er opnieuw water bij, en bleven aldus voortgaan, zoodat zij bij het
einde van den maaltijd een drank dronken, die van de robijnkleur tot een
gele topaaskleur was overgegaan.

Porthos at schroomvallig zijn hoendervleugel en dronk ook een half glas
van den zoo zuinig bedeelden wijn, dien hij voor Montreuil[11] herkende.
Meester Coquenard zag hem den onvermengden wijn inzwelgen en zuchtte.

     [11] Een goedkoope landwijn.

„Zult gij nog van die boonen eten, neef Porthos?” vroeg mevrouw
Coquenard op een toon, die wilde zeggen: „Geloof mij, eet er niet
van.”--„Ik dank u, nicht, ik heb geen honger meer.”

Er heerschte een stilte. Porthos wist niet, hoe zich te houden. De
procureur herhaalde eenige malen: „O, mevrouw Coquenard! ik maak u mijn
compliment, uw diner was waarlijk een feestmaal!”--Porthos verbeeldde
zich, dat men hem voor den gek hield, en begon zijn knevel op te krullen
en zijn wenkbrauwen te fronsen; maar een blik van mevrouw Coquenard
raadde hem geduldig te zijn.

Op dat oogenblik stonden de klerken, op een wenk des procureurs,
langzaam van tafel op, vouwden nog langzamer hun servetten, vervolgens
groetten zij en vertrokken.--„Gaat, jongelui, gaat de spijsvertering
door werkzaamheid bevorderen,” zeide de procureur ernstig.

Toen de klerken zich hadden verwijderd, stond mevrouw Coquenard op en
haalde uit een spijskast een stuk kaas, wat geconfijte kweeën en een
koek, welken zij eigenhandig van amandelen en honing had bereid. De heer
Coquenard fronste de wenkbrauwen op het zien van zooveel
gerechten.--„Inderdaad, een feestmaal!” riep hij, zich op zijn stoel
bewegende, „een waarachtig feestmaal! _Epuloe Epulorum_: Lucullus is te
eten bij Lucullus!”

Porthos beschouwde de flesch, die voor hem stond, en hij hoopte met
wijn, brood en kaas zijn middagmaal te doen; maar de wijn ontbrak dra,
de flesch was ledig; mijnheer en mevrouw Coquenard gaven geen blijk
zulks te bemerken.--„Het is wel,” dacht Porthos, „dat strekt mij tot
waarschuwing.”

Hij liet zijn tong over een klein lepeltje met confituren gaan en bleef
met zijn tanden in het door mevrouw Coquenard bereide kleverige deeg
zitten.--„Nu,” zeide hij, „is het offer volbracht.”

Meester Coquenard gevoelde, na het genot van een dergelijk maal, hetwelk
hij een buitensporigheid noemde, behoefte aan een middagslaapje. Porthos
hoopte, dat zulks onmiddellijk en in de kamer, waar men zich bevond, zou
plaats hebben; maar hiernaar had de procureur geen ooren; hij moest in
zijn vertrek worden teruggerold en hij bleef zoolang schreeuwen, totdat
hij voor zijn kast zat, op de kanten van welke hij uit meer voorzorg de
voeten zette.

De vrouw van den procureur geleidde Porthos in een andere kamer.--„Gij
kunt driemaal in de week ten eten komen,” zeide mevrouw Coquenard.--„Ik
dank u,” antwoordde Porthos, „ik houd niet van iemand overlast aan te
doen. Daarenboven, ik moet aan mijn uitrusting denken.”--„Dat is waar
ook,” zeide de procureursvrouw zuchtende; „die ongelukkige uitrusting,
niet waar?”--„Helaas ja!” hernam Porthos, „dat is waar.”--„Maar waarin
bestaat dan toch de uitrusting van uw kompagnie, mijnheer Porthos?”--„O!
in velerhande zaken,” antwoordde Porthos; „de musketiers, zooals gij
weet, vormen een keurbende en zij hebben een aantal dingen noodig, die
de Gardes en Zwitsers kunnen ontberen.”--„Maar noem mij die dan
eens.”--„Wel, dat kan zoowat beloopen....” zeide Porthos, die liever
over het geheel dan over gedeelten wilde onderhandelen.--De
procureursvrouw luisterde angstig.--„Hoeveel?” vroeg zij; „ik hoop, dat
het niet meer zal bedragen....”--Zij zweeg, zij had geen woorden
meer.--„Och, neen,” zeide Porthos, „het zal niet meer wezen dan vijf en
twintig honderd livres. Ik geloof zelfs, dat, met eenige zuinigheid, ik
mij met twee duizend zou kunnen redden.”--„Goede God! twee duizend
franken! maar dat is al wat ik bezit, en nooit zal mijn man er in
toestemmen een dergelijke som te leenen.”

Porthos maakte een veelbeteekenend gebaar. Mevrouw Coquenard begreep
het.--„Ik vroeg u naar de voorwerpen, dewijl, daar ik bloedverwanten en
klanten heb, die veel handel drijven, ik bijna zeker ben een en ander
honderd percent beneden den prijs te verkrijgen, dien gij zoudt moeten
betalen.”--„O! als het dat is, wat gij wildet zeggen.”--„Ja, waarde heer
Porthos! Moet gij ook niet vooral een paard hebben?”--„Wel zeker.”--„Nu,
ik heb juist iets, dat u lijkt....”--„Ha!” riep Porthos, blinkend van
vreugd, „ziedaar dus de zaak, wat mijn paard betreft, geschikt;
vervolgens moet ik een paard voor mijn knecht en een valies hebben. Wat
mijn wapens betreft, hierover behoeft gij u niet te bekommeren, die heb
ik.”--„Een paard voor uw lakei,” hernam aarzelende de procureursvrouw;
„maar dat is op een zoo hoogen voet, mijn vriend!”--„Wel, mevrouw!”
zeide Porthos trotsch, „ben ik bij toeval een gemeene kerel?”--„Neen, ik
wilde u alleen zeggen, dat een muilezel soms even goede vertooning maakt
als een paard, en dat ik meende, door uw knecht Mousqueton een fraaien
muilezel te bezorgen....”--„Nu, laat het een fraaie muilezel zijn,”
zeide Porthos; „gij hebt gelijk; ik heb zeer voorname Spaansche
edellieden gezien, wier gevolg allen op muilezels zaten. Maar dat
begrijpt gij wel, mevrouw Coquenard, dat het een muilezel moet zijn met
pluimen en bellen.”--„Wees gerust,” zeide de procureursvrouw.--„Nu
blijft het valies nog over,” hernam Porthos.--„O! wees hierover niet
ongerust,” riep mevrouw Coquenard, „mijn man heeft vijf of zes valiezen,
gij kunt het beste kiezen: hij heeft er vooral een, dat hij het liefst
op reis medenam, en hetwelk zoo groot is, dat men er de wereld in zou
kunnen stoppen.”--„Is uw valies dan ledig?” vroeg Porthos.--„Zeker is
het ledig,” antwoordde de procureursvrouw.--„O! maar het valies, dat ik
noodig heb,” riep Porthos, „moet een goed gevuld valies zijn, mijn
lieve!”

Mevrouw Coquenard slaakte nieuwe zuchten. Molière had zijn tooneelstuk
van den Vrek nog niet geschreven; mevrouw Coquenard was dus Harpagon
vóór. Kortom, het overige der uitrusting werd achtereenvolgens op
dezelfde wijze betwist, en de uitslag der zitting was, dat de
procureursvrouw haar man een som van achthonderd franken in specie ter
leen zou vragen en het paard en den muilezel leveren, die de eer zouden
hebben, Porthos en Mousqueton dáárheen te dragen, waar de roem hen
wachtte.

Nadat de voorwaarden vastgesteld waren en de interest bepaald was,
zoowel als de tijd der terugbetaling, nam Porthos afscheid van mevrouw
Coquenard en keerde naar huis terug met een zeer kwaadaardigen honger.



HOOFDSTUK II.

Kamenier en meesteres.


Intusschen, zooals wij gezegd hebben, werd d’Artagnan, ondanks de stem
van zijn geweten, ondanks den wijzen raad van Athos en de zachte
herinnering aan mejuffrouw Bonacieux, hoe langer hoe meer verliefd op
milady; ook liet hij niet na haar dagelijks het hof te maken, verzekerd,
zooals onze avontuurlijke Gaskonjer was, dat vroeg of laat zij zijn
liefde zoude beantwoorden.

Op zekeren avond, dat hij, met den neus in den wind, licht als iemand,
die een gouden regen verwacht, aankwam, ontmoette hij de kamenier onder
de koetspoort; maar nu bepaalde de lieve Ketty er zich niet toe hem in
het voorbijgaan toe te lachen, maar zij vatte hem zachtjes bij de
hand.--„Goed,” dacht d’Artagnan, „zij is met de een of andere boodschap
voor mij vanwege haar meesteres belast; zij zal mij hier of daar een
samenkomst willen aanwijzen, die zij mij niet zelve heeft durven
mededeelen.”--En hij beschouwde het schoone kind met een van trotschheid
blinkend gelaat.

„Ik wilde u wel een paar woorden zeggen, mijnheer de ridder,” stamelde
de kamenier.--„Spreek, mijn kind! spreek,” zeide d’Artagnan, „ik
luister.”--„Hier! onmogelijk; wat ik u te zeggen heb, vereischt te veel
tijd en evenveel geheimhouding.”--„Welnu, wat wilt gij dan, dat ik
doe?”--„Indien mijnheer de ridder mij wilde volgen,” zeide Ketty
schroomvallig.--„Waar gij wilt, mijn lief kind!”--„Kom dan!”--En Ketty,
die de hand van d’Artagnan niet had losgelaten, trok hem langs een
kleine, donkere wenteltrap voort, en na hem een vijftiental treden te
hebben doen opklimmen, opende zij een deur.--„Ga binnen, mijnheer de
ridder, hier zullen wij alleen zijn en vertrouwelijk kunnen
spreken.”--„En wat is dat voor een kamer, mijn schoon kind?” vroeg
d’Artagnan.--„De mijne, mijnheer de ridder! die door deze deur
gemeenschap heeft met die mijner meesteres. Maar wees gerust, zij kan
niet hooren, wat wij zeggen, daar zij nooit vóór middernacht te bed
gaat.”

D’Artagnan wierp rondom zich een blik. De kleine kamer was bevallig van
smaak en netheid; maar onwillekeurig vestigden zijn oogen zich op die
deur, welke Ketty hem gezegd had die der kamer harer meesteres te
zijn.--Ketty raadde, wat er in de ziel des jongelings omging en slaakte
een zucht.

„Gij bemint dan zoo innig mijn meesteres, mijnheer de ridder?” vroeg
zij.--„Ik weet niet, of ik haar oprecht bemin, maar wat ik weet, is,
dat ik dol verliefd op haar ben.”--Ketty slaakte een tweeden
zucht.--„Helaas, mijnheer! dat is wel jammer!”--„En wat duivel waarom
ziet ge hierin zooveel jammers?”--„Omdat, mijnheer! mijn meesteres u
volstrekt niet bemint.”--„Ei,” liet d’Artagnan hooren, „zij zou u
belast hebben mij dit te zeggen?”--„O neen, mijnheer! maar ik ben het,
die, uit belangstelling voor u, het voornemen heb opgevat het u te
zeggen.”--„Ik dank u, goede Ketty! maar alleen voor de bedoeling;
want die mededeeling, zooals gij moet bekennen, is niet van de
aangenaamste.”--„Dat wil zeggen, dat gij niet gelooft, wat ik u heb
gezegd, niet waar?”--„Men heeft altijd moeite dergelijke dingen te
gelooven, mijn schoon kind! al ware het slechts uit eigenliefde.”--„Dus,
gij gelooft mij niet?”--„Ik beken, dat, zoolang gij mij geen bewijs hebt
gegeven van hetgeen gij voorgeeft....”--„Wat zegt gij van dit?”--En
Ketty haalde uit haar boezem een naamloos briefje.--„Voor mij?” riep
d’Artagnan, haastig het briefje grijpende, en met een even snelle
beweging als de gedachte scheurde hij het open, ondanks den kreet, dien
Ketty slaakte op het zien van hetgeen hij wilde doen, of liever van wat
hij deed.--„Ach, mijn God! mijnheer de ridder! wat doet gij?” riep
zij.--„Wel, _pardieu_!” antwoordde d’Artagnan, „moet ik geen kennis
nemen van hetgeen mij wordt toegezonden?”--En hij las:

     „Gij hebt mijn eersten brief niet beantwoord; zijt gij dan
     ongesteld, of zoudt gij de lonken hebben vergeten, die gij mij op
     het bal van mevrouw de Guise toewierpt? Ziehier wederom een
     gelegenheid, graaf! laat u die niet ontglippen.”

D’Artagnan verbleekte; hij was in zijn eigenliefde gekwetst, hij meende
in zijn liefde gekwetst te zijn.--„Dat briefje is niet voor mij!” riep
hij.--„Neen, het is voor een ander; gij hebt mij den tijd niet gelaten u
zulks te zeggen.”--„Voor een ander? Zijn naam! zijn naam!” riep
d’Artagnan woedend.--„De heer graaf de Wardes!”

De herinnering aan het tooneel van _St. Germain_ vertoonde zich toen
eensklaps voor den geest van den verwaten Gaskonjer, en bevestigde
hetgeen Ketty had geopenbaard.

„Arme, goede mijnheer d’Artagnan!” zeide zij met een stem vol
medelijden, opnieuw de hand van den jongeling drukkende.--„Gij beklaagt
mij, arme kleine!” zeide d’Artagnan.--„O, ja, uit geheel mijn hart; want
ik weet, wat liefde is.”--„Gij weet wat liefde is?” hernam d’Artagnan,
haar voor het eerst met zekere aandacht beschouwende.--„Helaas,
ja!”--„Welnu, in plaats van mij te beklagen, zoudt gij beter doen mij te
helpen op uw meesteres wraak te nemen.”--„En wat soort van wraak zoudt
gij op haar willen nemen?”--„Ik zou in de plaats van mijn medeminnaar
willen treden.”--„Hierin zal ik u nooit behulpzaam zijn, mijnheer de
ridder!” zeide Ketty haastig.--„En waarom niet?” vroeg d’Artagnan.--„Om
twee redenen.”--„Welke?”--„De eerste, omdat mijn meesteres u nooit zal
beminnen.”--„Hoe weet gij dat?”--„Gij hebt haar diep beleedigd.”--„Hoe
kan ik haar hebben beleedigd, ik, die, sinds ik haar ken, aan haar
voeten leef als een slaaf. Spreek, ik bid u.”--„Ik zal dat nooit
bekennen dan aan den man, die in het diepste van mijn hart kan lezen.”

D’Artagnan beschouwde Ketty voor de tweede maal. Het meisje was van een
frischheid en schoonheid, voor welke hertoginnen haar kronen zouden
hebben gegeven.

„Ketty?” zeide hij, „ik zal in het diepst van uw hart lezen, laat u dat
niet weerhouden, mijn lief kind! maar spreek.”--„O, neen!” riep Ketty,
„gij bemint mij niet, gij bemint alleen mijn meesteres, gij zeidet mij
zulks nog zooeven.”--„En belet u dat, mij de tweede reden te
zeggen?”--„De tweede reden, mijnheer de ridder!” hernam Ketty, bemoedigd
door de uitdrukking van des jongelings oogen, „is, dat in de liefde
iedereen voor zich zelven handelt.”

Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan de smachtende lonken van Ketty,
haar glimlach en haar gesmoorde zuchten, telkens wanneer zij hem
ontmoette; maar alleen vervuld met de begeerte aan de groote dame te
behagen, had hij de kamenier voorbijgezien: die op den arend jacht
maakt, let niet op de musch.

Maar nu bemerkte de Gaskonjer in één oogopslag al de voordeelen, die hij
uit een liefde kon trekken, welke Ketty hem zoo onnoozel had te kennen
gegeven: onderschepping der brieven voor den graaf de Wardes bestemd;
bekendheid in de vesting; en alle oogenblikken vrijen toegang in de
kamer van Ketty, welke aan die van haar meesteres grensde. De
valschaard, zooals men ziet, offerde reeds bij zich zelven het arme,
jonge meisje aan de groote dame op.

Het sloeg middernacht, en men hoorde bijna tegelijkertijd de schel in de
kamer van milady klinken.--„Groote God!” riep Ketty, „het is mijn
meesteres, die mij roept; vertrek, vertrek spoedig!”

D’Artagnan stond op, nam zijn hoed, alsof hij voornemens was te
gehoorzamen; vervolgens haastig de deur van een groote kast openende,
verborg hij er zich in achter de kleederen en ochtendjaponnen van
milady.

„Wat doet gij toch?” riep Ketty.--D’Artagnan, die vooraf den sleutel had
genomen, sloot zich in de kast zonder te antwoorden.--„Hoe is het?” riep
milady met scherpe stem; „slaapt gij, dat gij niet komt, wanneer ik
schel?”--En d’Artagnan hoorde met hevigheid de gemeenschapsdeur
openen.--„Hier ben ik, milady, hier ben ik!” riep Ketty, haar meesteres
tegemoet ijlende. Beiden traden de slaapkamer binnen, en daar de deur
open bleef, kon d’Artagnan nog gedurende eenigen tijd milady haar
kamenier hooren beknorren; eindelijk bedaarde zij, en het gesprek viel
op hem, terwijl Ketty haar meesteres uitkleedde.

„Welzoo!” zeide milady, „ik heb onzen Gaskonjer heden avond niet
gezien.”--„Hoe, mevrouw!” zeide Ketty, „is hij niet hier geweest? Zou
hij reeds veranderlijk zijn geworden, alvorens gelukkig te zijn
gemaakt?”--„Och, neen! hij zal door den heer de Tréville of den heer des
Essarts verhinderd zijn geworden. Ik ken ze, Ketty, en dezen heb ik
beet.”--„Wat zal mevrouw er mede beginnen?”--„Wat ik met hem zal doen?
wees gerust, Ketty! er is tusschen dien man en mij iets, dat hij niet
weet. Hij heeft mij bijna mijn krediet bij Zijne Eminentie doen
verliezen. O! ik zal mij wreken.”--„Ik dacht, dat mevrouw hem
beminde?”--„Ik hem beminnen! ik verfoei hem. Een ezel, die het leven van
lord de Winter in zijn handen heeft en het hem niet ontneemt en mij
driemaal honderd duizend pond rente doet verliezen.”--„Dat is waar,”
zeide Ketty, „uw zoon is de eenige erfgenaam van zijn oom, en tot zijn
meerderjarigheid zoudt gij de vruchten van zijn vermogen hebben
genoten.”

D’Artagnan rilde tot in het merg van zijn gebeente, toen hij dat
heerlijke schepsel hem hoorde verwijten, met die snijdende stem, welke
zij zooveel moeite had in het gemeenzaam verkeer te verbergen, een man
niet om het leven te hebben gebracht, dien hij haar met zooveel
vriendschap had zien behandelen.

„Ook,” ging milady voort, „zou ik mij reeds op hem gewroken hebben,
indien, ik weet niet waarom, de kardinaal mij niet had aanbevolen hem te
sparen.”--„O, ja! maar mevrouw heeft dat jonge vrouwtje niet gespaard,
welke hij beminde.”--„O, de winkeliersvrouw der Doodgraversstraat. Heeft
hij niet reeds vergeten, dat zij bestaat? waarlijk een fraaie wraak!”

Een koud zweet besproeide het voorhoofd van d’Artagnan. Die vrouw was
dus een monster?--Hij maakte zich weder gereed om te luisteren, maar
ongelukkiglijk was het toilet geëindigd.

„Het is wel,” zeide milady, „ga naar uw kamer en tracht morgen een
antwoord te krijgen op den brief, dien ik u heb gegeven.”--„Voor den
heer de Wardes?” vroeg Ketty.--„Zeker, voor den heer de Wardes.”--„Dat
is iemand, die er mij geheel anders uitziet, dan die arme
d’Artagnan.”--„Vertrek, juffer!” zeide milady, „ik houd niet van
aanmerkingen.”

D’Artagnan hoorde de deur sluiten, vervolgens de twee grendels, die
milady er op schoof, ten einde niet gestoord te worden. Van haar kant,
maar zoo zachtjes mogelijk, draaide Ketty de deur op het nachtslot. Toen
opende d’Artagnan de deur der kast.

„Ach, mijn God!” zeide Ketty zacht, „wat deert u? hoe bleek zijt
gij?”--„Dat afschuwelijk schepsel!” mompelde d’Artagnan.--„Stil, stil,
vertrek!” zeide Ketty: „één enkel beschot scheidt slechts mijn kamer van
die mijner meesteres; men hoort van de eene, al wat er in de andere
gesproken wordt.”--„Om het even; maar ik wil niet vertrekken, alvorens
gij mij zult gezegd hebben, wat er van juffrouw Bonacieux is geworden.”

Het arme meisje zwoer op het kruisbeeld aan d’Artagnan, dat zij er
volstrekt niets van wist, daar haar meesteres nooit, dan ten halve, haar
geheimen liet doorgronden. Alleen meende zij te kunnen verzekeren, dat
zij nog in leven was.

Wat de oorzaak betrof, die aan milady haar krediet bij den kardinaal
bijna had doen verliezen, hiervan wist Ketty nog minder. Maar omtrent
deze aangelegenheid was d’Artagnan beter op de hoogte dan zij; daar hij
milady op een der schepen had gezien, welke de haven niet mochten
verlaten op het oogenblik, dat hij _Engeland_ verliet, twijfelde hij er
niet aan, of het betrof de diamanten haken. Het duidelijkste in dat
alles was, dat de wezenlijke haat, de diepe, ingekankerde haat van
milady voor hem daaruit voortsproot, dat hij haar schoonbroeder niet had
gedood.

D’Artagnan keerde den volgenden dag naar milady terug. Zij was in een
zeer kwade luim; d’Artagnan begreep, dat het niet antwoorden des heeren
de Wardes haar zoo boos maakte. Ketty trad binnen; maar milady ontving
haar zeer ruw. Een blik, dien zij op d’Artagnan sloeg, wilde zeggen:
„Gij ziet, wat ik om uwentwil lijd.”

Intusschen bedaarde de schoone leeuwin tegen het einde des avonds; zij
luisterde glimlachend naar het zoet gekout van d’Artagnan; zij gaf hem
zelfs haar hand te kussen.

D’Artagnan vertrok, niet meer wetende wat te denken; maar een Gaskonjer
zijnde, dien men niet gemakkelijk het hoofd deed verliezen, had hij bij
zich zelven een zeker plan gevormd. Hij vond Ketty aan de deur, en
gelijk den vorigen avond, begaf hij zich in haar kamer, om iets nieuws
te vernemen. Ketty was erg beknord en van onoplettendheden beschuldigd
geworden. Milady begreep niets van het zwijgen van graaf de Wardes; zij
had Ketty bevolen zich te negen uur den volgenden ochtend te vertoonen,
ten einde haar bevelen te ontvangen.

D’Artagnan deed aan Ketty beloven, den volgenden morgen bij hem te
komen, om hem van den aard dier bevelen kennis te geven. Het arme meisje
beloofde d’Artagnan alles, wat hij wilde: zij was verliefd!

Te elf uur zag hij Ketty naderen; zij had wederom een briefje van milady
in de hand. Nu trachtte het arme kind niet eens het aan d’Artagnan te
betwisten, zij liet hem begaan; want zij behoorde met ziel en lichaam
aan haar schoonen soldaat.

D’Artagnan opende het tweede briefje, dat evenmin naam of opschrift
droeg, en las het volgende:

     „Ziedaar de derde maal dat ik u schrijf, om u te zeggen, dat ik u
     bemin; zorg, dat ik u niet voor de vierde maal schrijve, om u te
     zeggen, dat ik u verfoei.”

D’Artagnan werd beurtelings rood en bleek, terwijl hij het briefje
las.--„O, gij bemint haar steeds?” zeide Ketty, die geen oogenblik haar
blik van het gelaat des jongelings had afgewend.--„Neen, Ketty! gij
bedriegt u, ik bemin haar niet meer, maar ik wil mij over haar
verachting wreken.”

Ketty zuchtte.--D’Artagnan nam een pen en schreef:

     „Mevrouw! tot hiertoe twijfelde ik, of het wel aan mij was, dat uw
     beide briefjes gericht waren, daar ik mij voor een dergelijke eer
     onwaardig vond. Maar thans moet ik wel aan de grootheid uwer gunst
     gelooven, omdat niet alleen uw brief maar ook uw kamenier mij
     bevestigen, dat ik het geluk heb door u bemind te worden. Ik zal
     mijn vergiffenis te elf uur heden avond komen afsmeeken.... Dit nog
     één dag uit te stellen zou in mijn oogen zijn u een nieuwe
     beleediging doen.--Hij, dien gij den gelukkigsten der menschen
     maakt.”

Dat briefje was geen werkelijke valschheid. D’Artagnan teekende het
niet; maar het was een onkieschheid, en zelfs lijnrecht in strijd met de
hedendaagsche zeden; het was iets, dat naar het schandelijke zweemde;
doch men spaarde elkander in dien tijd minder dan men heden doet.
Bovendien wist d’Artagnan, door haar eigen bekentenis, dat zij zich aan
hoogverraad had schuldig gemaakt, terwijl hij voor haar slechts zeer
weinig achting koesterde. Eindelijk wilde hij haar, wegens haar
koketterie jegens hem, en haar gedrag ten aanzien van juffrouw
Bonacieux, straffen.

Het plan van d’Artagnan was zeer eenvoudig: uit de kamer van Ketty kwam
hij in het vertrek harer meesteres; hij zou de trouwelooze beschaamd
maken, hij zou haar dreigen ruchtbaarheid aan de zaak te geven, om van
haar, door vreesaanjaging, al datgene te vernemen, wat betrekking op het
lot van juffrouw Bonacieux had. Misschien zou wellicht de vrijheid der
lieve winkeliersvrouw de uitslag dezer samenkomst zijn.

„Ziedaar,” zeide de jongeling, aan Ketty het briefje verzegeld ter hand
stellende, „geef dien brief aan milady; het is het antwoord van den heer
de Wardes.”

De arme Ketty werd bleek als een doode; zij raadde den inhoud van het
briefje.--„Luister, mijn lief kind!” zeide haar d’Artagnan, „gij
begrijpt, dat dit op de eene of andere wijze een einde moet nemen:
milady kan ontdekken, dat gij het eerste briefje aan mijn knecht hebt
gegeven in plaats van aan den knecht van den graaf; dat ik het andere
heb geopend, dat de heer de Wardes had moeten openen. Dan zal zij u
wegjagen, en gij kent haar, het is geen vrouw, om daarbij haar wraak te
laten.”--„Helaas!” zuchtte Ketty, „waarom mij aan dat alles
blootgesteld?”--„Voor mij, dat weet ik wel, mijn allerschoonste!” zeide
de jongeling, „ik ben u daarom zeer dankbaar, dat zweer ik u.”--„Maar
wat behelst uw briefje eigenlijk?”--„Milady zal het u zeggen.”--„Ach,
gij bemint mij niet!” riep Ketty, „en ik ben wel ongelukkig.”

Ketty weende lang, alvorens te kunnen besluiten den brief aan milady te
brengen; maar eindelijk gaf zij, uit vriendschap voor den jongeling,
toe: dit was alles, wat d’Artagnan begeerde.



HOOFDSTUK III.

Waarin wordt gehandeld over de uitrusting van Aramis en Porthos.


Sedert de vier vrienden, elk voor zich, op hun uitrusting jacht maakten,
bestond er geen bepaalde samenkomst meer tusschen hen: men nam het
middagmaal afzonderlijk, waar men zich bevond, of liever, men ontmoette
elkander, waar men kon. Ook de dienst verslond een gedeelte van den
kostbaren tijd, die zoo spoedig vervloog.

Men had alleen bepaald, eenmaal in de week bij elkander te komen, en wel
te één uur in het huis van Athos, aangezien deze, volgens zijn eed, den
drempel zijner deur niet wilde overschrijden.

Het was juist de dag der samenkomst, dat Ketty bij d’Artagnan was
geweest. Nauwelijks was Ketty vertrokken, of d’Artagnan begaf zich naar
de straat Férou. Hij vond Athos en Aramis philosofeerende; Aramis was
eenigszins geneigd om het priesterkleed weer aan te trekken. Athos,
volgens gewoonte, raadde hem dit niet aan of af. Athos wilde aan
iedereen zijn vrijen wil laten. Hij gaf nooit een raad, dan wanneer men
hem dien vroeg, en dan moest men dit nog wel tweemaal doen.--Gewoonlijk
vraagt men alleen raad om dien niet te volgen, of om, indien men hem
heeft gevolgd, aan iemand te kunnen verwijten, dien te hebben gegeven.

Porthos trad een oogenblik na d’Artagnan binnen. De vier vrienden waren
dus voltallig. De vier gezichten drukten vier verschillende gevoelens
uit: dat van Porthos gerustheid, dat van d’Artagnan hoop, dat van Aramis
bekommering, dat van Athos onverschilligheid.

Nadat het gesprek eenige oogenblikken had geduurd, en Porthos te kennen
had gegeven, dat een hooggeplaatste dame zich wel had willen belasten
hem uit zijn verlegenheid te redden, trad Mousqueton binnen. Hij kwam
Porthos verzoeken naar huis te komen, waar, zeide hij met een
allerbedroefdst gezicht, zijn tegenwoordigheid werd vereischt.

„Is het mijn uitrusting?” vroeg Porthos.--„Ja en neen,” antwoordde
Mousqueton.--„Maar wat wilt gij dan zeggen?”--„Kom, mijnheer!”

Porthos stond op, groette zijn vrienden en volgde Mousqueton.

Een oogenblik later verscheen Bazijn voor de deur.

„Wat wilt gij, mijn vriend?” zeide Aramis op dien zachten toon, welken
hij aannam, telkens wanneer zijn denkbeelden hem tot de kerk
trokken.--„Een man wacht mijnheer te huis,” antwoordde Bazijn.--„Een
man, wat voor een man?”--„Een bedelaar.”--„Geef hem een aalmoes, Bazijn!
en zeg hem, voor een armen zondaar te bidden.”--„Die bedelaar wil u met
alle geweld spreken en gelooft, dat gij zeer verheugd zult zijn hem te
zien.”--„Heeft hij iets bijzonders voor mij?”--„Ja wel: ‚indien de heer
Aramis mocht aarzelen zich bij mij te vervoegen, zult gij hem zeggen,
dat ik van _Tours_ kom.’”--„Van _Tours_? Ik kom!” riep Aramis.
„Duizendmaal verschooning, heeren! maar die man brengt mij ongetwijfeld
het nieuws, waarop ik wacht.”--En opstaande verwijderde hij zich
haastig.

Nu bleven Athos en d’Artagnan alleen.

„Ik geloof, dat die snaken hun zaak hebben gevonden.... Wat denkt gij er
van, d’Artagnan?” vroeg Athos.--„Ik weet, dat Porthos op den goeden weg
is,” zeide d’Artagnan, „en wat Aramis betreft, om u de waarheid te
zeggen, ik ben omtrent hem nooit ernstig ongerust geweest. Maar gij,
mijn waarde Athos! gij, die zoo edelmoedig de pistolen van den
Engelschman hebt uitgedeeld, die uw rechtmatig eigendom waren, wat zult
gij doen?”--„Ik ben zeer tevreden dien snaak gedood te hebben, aangezien
hij de dwaze nieuwsgierigheid had, mijn waren naam te willen kennen;
maar indien ik mij van zijn pistolen had meester gemaakt, zouden zij mij
als een wroeging op de ziel drukken.”--„Och kom, mijn waarde Athos! gij
hebt waarlijk een te ver gaande kieschheid.”--„Spreken wij over iets
anders. Wat zeide mijnheer de Tréville, die mij gisteren de eer deed mij
te komen bezoeken, over uw verdachte verkeering met die Engelschen, die
door den kardinaal worden beschermd.”--„Dat is te zeggen, dat ik een
Engelsche vrouw bezoek, dezelfde van wie ik u heb gesproken.”--„O ja,
die blonde vrouw, omtrent welke ik u een raad gegeven heb, dien gij u
natuurlijk wel gewacht zult hebben te volgen.”--„Ik heb u mijn redenen
gezegd. Ik heb de zekerheid verkregen, dat die vrouw betrokken is in de
ontvoering van juffrouw Bonacieux.”--„Ja, ik begrijp, dat gij, om de
eene vrouw terug te vinden, aan de andere het hof maakt. Dat is de
langste maar de vermakelijkste weg.”

Wij zullen de twee vrienden verlaten, die elkander weinig bijzonders
hadden te zeggen, om Aramis te volgen.

Op het bericht, dat de man, die hem wilde spreken, van _Tours_ kwam,
zagen wij, met welke haast de jongeling Bazijn gevolgd, of liever
vooruit was gesneld; hij deed op die wijze slechts één sprong van de
straat Férou in de straat van Vaugirard. Te huis komende, vond hij
werkelijk een man van een kleine gestalte, met geestige oogen, doch
overigens in lompen gekleed.

„Zijt gij het, die naar mij hebt gevraagd?” vroeg de musketier.--„Dat is
te zeggen, dat ik den heer Aramis wensch te spreken; zijt gij het, die
dus heet?”--„Ik zelf, hebt gij mij iets ter hand te stellen?”--„Ja,
indien gij mij zekeren geborduurden zakdoek vertoont.”--„Hier is hij,”
zeide Aramis, een sleutel uit zijn borst halende en daarmede een klein
ebbenhouten, met paarlemoer ingelegd kistje openende. „Hier is hij,
ziedaar.”--„Goed,” zeide de bedelaar, „verwijder uw lakei.”

Want Bazijn, nieuwsgierig te weten wat de bedelaar van zijn meester
verlangde, had zijn schreden naar die van hem geregeld en was bijna even
spoedig als zijn meester aangekomen. Maar deze haast baatte hem niet
veel. Op het verzoek van den bedelaar gaf zijn meester hem een wenk te
vertrekken, en hij was wel genoodzaakt te gehoorzamen.

Toen Bazijn vertrokken was, wierp de bedelaar een snellen blik rondom
zich, ten einde zeker te zijn, dat niemand hem zien of hooren kon, en
toen zijn gescheurd buis openende, dat door een lederen riem kwalijk
werd toegehouden, begon hij het bovenste van zijn gewaad los te tornen,
waaruit hij een brief haalde. Aramis slaakte een kreet van vreugde op
het zien van het zegel, kuste het schrift en met een bijna
godsdienstigen eerbied opende hij den brief, die het volgende behelsde:

     „Vriend, het lot wil, dat wij voor een zekeren tijd nog gescheiden
     blijven; maar de schoone dagen der jeugd zijn niet voor altijd
     verloren.... Doe uw plicht in het leger, ik doe den mijne elders.
     Neem, hetgeen brenger dezes u zal ter hand stellen; ga ten oorlog
     als een schoon en goed edelman, en denk aan mij. Vaarwel! of liever
     tot weerziens.”

De bedelaar bleef steeds voortgaan met zijn buis los te tornen; hij
haalde een voor een uit zijn kleederen honderd vijftig dubbele Spaansche
pistolen, welke hij op tafel telde; vervolgens opende hij de deur,
groette en vertrok, zonder dat de verbaasde jongeling hem een woord had
durven toespreken.--Toen herlas Aramis den brief en bemerkte, dat
dezelve een postscriptum had:

     „P.S. Gij kunt den brenger met alle onderscheiding ontvangen; hij
     is graaf en grande van _Spanje_.”

„O, gouden droomen!” riep Aramis, „o, wat heerlijk leven. Ja, wij zijn
nog jong! Ja, wij zullen nog gelukkige dagen genieten.... O, voor u!
voor u mijn liefde, mijn bloed, mijn leven! Alles, alles, alles voor
mijn schoone minnares!”--En hij kuste den brief hartstochtelijk, zonder
zelfs eens naar het goud te zien, dat op tafel blonk.

Bazijn krabde aan de deur; Aramis had geen reden meer hem op een afstand
te houden, hij veroorloofde hem dus binnen te komen. Bazijn ontstelde op
het gezicht van al dat goud en vergat, dat hij d’Artagnan moest
aandienen, die, nieuwsgierig te weten wie de bedelaar was, na Athos
verlaten te hebben, naar Aramis was gegaan. En dewijl d’Artagnan geen
plichtplegingen met Aramis maakte, diende hij zich zelven aan, daar
Bazijn zulks scheen te vergeten.

„Wel duivelsch, mijn waarde Aramis!” zeide d’Artagnan, „indien dat de
pruimen zijn, die men u van _Tours_ zendt, moet gij den tuinier, die ze
plukt, mijn compliment maken.”--„Gij bedriegt u, mijn waarde!” zeide
Aramis, steeds even geheimhoudend, „ze zijn van mijn boekverkooper, die
mij den prijs zendt van dat éénlettergrepig dichtstuk, dat ik ginds
begonnen was.”--„Waarlijk?” zeide d’Artagnan, „inderdaad, uw
boekverkooper is gul, mijn waarde Aramis! dat is al wat ik u kan
zeggen.”

„Hoe is het mogelijk, heeren!” riep Bazijn, „brengt een dichtstuk
zooveel geld op! Ach, mijnheer! gij doet al wat gij wilt; gij zult de
heeren Voiture en de Benserade op zijde streven.... O, ik houd veel van
dichtkunde. Een dichter is bijna een priester.... Ach, mijnheer Aramis!
wordt toch poëet, ik bid u.”--„Bazijn, mijn vriend, ik geloof, dat gij u
in het gesprek mengt.”--Bazijn begreep, dat hij ongelijk had, hij boog
het hoofd en vertrok.

„Zoo,” zeide d’Artagnan, „het schijnt dat gij uw voortbrengselen tegen
hun gewicht aan goud verkoopt? Gij zijt wel gelukkig, mijn vriend! maar
wees voorzichtig, gij zult den brief verliezen, die uit uw buis steekt
en die zeker ook van uw boekverkooper is.”

Aramis bloosde tot in het wit der oogen, stak den brief dieper in zijn
buis en knoopte het dicht.

„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide hij. „Als gij wilt, zullen wij onze
vrienden gaan bezoeken, en dewijl ik rijk ben, zullen wij, heden te
beginnen, weer samen het middagmaal nemen, in afwachting dat gij op uw
beurt rijk zult worden.”--„Waarlijk,” zeide d’Artagnan, „dat is niet te
weigeren. Het is lang geleden, dat wij een behoorlijk middagmaal hebben
genoten, en daar ik heden avond een min of meer gewaagde onderneming
moet ten uitvoer brengen, zou het mij niet onaangenaam zijn, dat beken
ik, mij met eenige flesschen ouden Bourgogne het hoofd wat op te
winden.”--„Goed, het zal oude Bourgogne zijn, ik verfoei ze ook niet,”
zeide Aramis, die, op het gezicht van goud, elke gedachte aan
afzondering liet varen. En na drie of vier dubbele pistolen in zijn zak
te hebben gestoken, om in de dadelijke behoeften te voorzien, sloot hij
de overige in het met paarlemoer ingelegde ebbenhouten kistje, waarin
reeds de bewuste zakdoek lag, die hem tot talisman had gediend.

Beide vrienden begaven zich eerst naar Athos, die, getrouw aan zijn eed
van niet uit te gaan, zich belastte ten zijnent het middagmaal te doen
bezorgen. Daar hij zich wonderwel verstond op het aanrechten van een
gastmaal, maakten d’Artagnan en Aramis geen de minste moeilijkheid, om
hem dien gewichtigen last op te dragen. Vervolgens begaven zij zich naar
Porthos, toen zij aan den hoek der straat du Bac Mousqueton ontmoetten,
die in bedroefde houding een muilezel en een paard voor zich uitdreef.

D’Artagnan slaakte een kreet van verwondering, waaraan eenig gevoel van
blijdschap niet te miskennen was.--„Wel, daar is mijn geel paard!” riep
hij, „bezie eens dat paard.”--„O, wat leelijke vos!” zeide
Aramis.--„Welnu, mijn waarde!” hernam d’Artagnan, „dat is het paard,
waarop ik te _Parijs_ ben gekomen.”--„Wat, kent mijnheer dat paard?”
vroeg Mousqueton.--„Het heeft al een zeer vreemde kleur,” zeide Aramis;
„van mijn leven heb ik zulk haar niet gezien.”--„Dat geloof ik wel,”
zeide d’Artagnan; „ik heb er daarom ook drie kronen voor gekregen, en
zulks moet wel voor het haar geweest zijn, want het rif is waarachtig
geen achttien franken waard. Maar hoe komt dat paard in uw bezit,
Mousqueton?”--„Ach!” zeide de knecht, „spreek er mij niet van, mijnheer!
dat is een afschuwelijke trek van den man onzer hertogin.”--„Hoe dat,
Mousqueton?”--„Wel ja, een zeer voorname dame, de hertogin, heeft op ons
een zeer goed oog.... maar ik vraag u om verschooning; mijn meester
heeft mij geheimhouding bevolen. Zij had ons gedwongen, een kleine
gedachtenis aan te nemen: een voortreffelijken Spaanschen hengst en een
Andalusischen muilezel; wonderen om te zien. Maar de echtgenoot is er
achter gekomen; hij heeft in het voorbijgaan de beide heerlijke dieren,
die men ons zond, in beslag genomen, en in de plaats er van die
afschuwelijke dieren gegeven.”--„Die gij hem terugbrengt?” vroeg
d’Artagnan.--„Ja,” antwoordde Mousqueton. „Gij begrijpt, dat we
dergelijke dieren niet kunnen aannemen voor die, welke men ons beloofd
heeft.”--„Volstrekt niet. _Pardieu_! hoewel ik gaarne Porthos op mijn
geel paard had gezien. Dat zou mij een denkbeeld hebben gegeven, hoe ik,
te _Parijs_ komende, er uitzag. Maar houden wij u niet op, Mousqueton!
ga de boodschap uws meesters doen, ga. Is hij te huis?”--„Ja, mijnheer!”
zeide Mousqueton, „maar ik verzeker u, hij is in een zeer slechte luim.”

En hij vervolgde zijn weg in de richting der kade van de Grands
Augustins, terwijl beide vrienden aan de deur van den rampzaligen
Porthos schelden. Deze had hen de plaats zien overgaan, maar hij wachtte
er zich wel voor, hun te openen. Zij schelden dus tevergeefs.

Intusschen vervolgde Mousqueton zijn weg; de Pont Neuf overgaande en
steeds de twee bonken voor zich uitdrijvende, bereikte hij de
Berenstraat. Daar gekomen bond hij, ingevolge het bevel zijns meesters,
het paard en den muilezel aan den klopper der deur van den procureur;
vervolgens, zonder zich over hun toekomstig lot te bekreunen, keerde hij
naar Porthos terug en gaf dezen kennis van de volvoering zijner
opdracht.

Na verloop van eenigen tijd begonnen de twee ongelukkige dieren, die
sedert des ochtends niet meer hadden gegeten, een zoo verschrikkelijk
geweld te maken, door den klopper op te heffen en dan weer te laten
vallen, dat de procureur aan zijn loopjongen het bevel gaf, in de buurt
te gaan onderzoeken, aan wien dat paard en die muilezel behoorden.
Mevrouw Coquenard herkende haar geschenk, begreep aanvankelijk niets van
deze terugbezorging; maar dra verklaarde het bezoek van Porthos haar
zulks. De gramschap, die in de oogen des musketiers blonk, ondanks de
moeite die hij deed zich in te houden, beangstigde de gevoelige
minnares. En inderdaad, Mousqueton had zijn meester niet verheeld, dat
hij d’Artagnan en Aramis had ontmoet, en dat d’Artagnan in het gele
paard den Bearneeschen hit had herkend, op welken hij te _Parijs_ was
gekomen, en dien hij voor drie kronen had verkocht.

Porthos vertrok, na met de procureursvrouw een samenkomst in het
klooster van St. Magloire te hebben afgesproken. De procureur, ziende
dat Porthos zich verwijderde, verzocht hem ten eten, welke uitnoodiging
Porthos met een majestueuze houding van de hand wees.

Mevrouw Coquenard begaf zich bevende naar het klooster St. Magloire,
want zij voorzag de verwijtingen, die haar wachtten; maar zij was als
betooverd door de goede manieren van Porthos. Al wat een in zijn
eigenliefde gekwetste man van vervloekingen en verwijtingen op het hoofd
eener vrouw kan doen neervallen, liet Porthos op het gebogen hoofd der
procureursvrouw neerkomen.--„Helaas!” zeide zij, „ik heb ten beste
gehandeld. Een onzer klanten is paardenkooper; hij was aan het kantoor
geld schuldig, maar toonde zich onwillig; ik heb toen dat paard en dien
muilezel genomen voor hetgeen hij ons schuldig was. Hij had mij twee
koninklijke dieren beloofd.”--„Welnu, mevrouw!” zeide Porthos, „indien
hij u meer dan vijf kronen schuldig was, dan is uw paardenkoopman een
dief.”--„Het is niet verboden, zoo goedkoop mogelijk te koopen,
mijnheer Porthos!” zeide de procureursvrouw, zich trachtende te
verontschuldigen.--„Neen, mevrouw! maar zij, die zoo goedkoop trachten
te koopen, moeten anderen veroorloven, edelmoediger vrienden te
zoeken.”--En Porthos, zich op zijn hiel omdraaiende, deed een stap om
zich te verwijderen.

„Mijnheer Porthos! mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, „ik heb
ongelijk, ik beken het: ik had niet moeten dingen, waar het de
uitrusting van een edelman zooals gij zijt gold.”

Porthos, zonder te antwoorden, deed een tweeden stap. De procureursvrouw
verbeeldde zich hem te zien in een schitterende wolk, omringd van
hertoginnen en markiezinnen, die zakken vol goud voor zijn voeten
wierpen.

„Wacht toch in ’s hemels naam, mijnheer Porthos?” riep zij, „wacht toch,
en spreken wij eerst te zamen.”--„Met u te spreken brengt mij ongeluk
aan.” zeide Porthos.--„Maar zeg mij dan, wat verlangt gij?”--„Niets;
want dat is hetzelfde, alsof ik u om iets vraag.”

De procureursvrouw hing aan den arm van Porthos, en in de hevigheid
harer smart riep zij: „Mijnheer Porthos! ik weet volstrekt niets van het
gebeurde; weet ik iets van het paard! heb ik kennis van het tuig!”--„Gij
moest het aan mij hebben overgelaten, die er mede bekend ben, mevrouw!
maar gij hebt willen bezuinigen en derhalve op woekerwinst willen
leenen.”--„Hierin heb ik ongelijk gehad, mijnheer Porthos! maar ik zal
het herstellen, op mijn woord van eer.”--„En op wat wijze?” vroeg de
musketier.--„Luister! heden avond gaat mijnheer Coquenard den hertog de
Chanlais spreken, die hem heeft doen roepen. Die samenkomst zal ten
minste twee uur duren; kom dus, wij zullen alleen zijn en kunnen dan
onze rekening opmaken.”--„Zoo is het goed, dat heet ik spreken, mijn
lieve.”--„Zult gij mij vergiffenis schenken?”--„Wij zullen zien,”
antwoordde Porthos majestueus.--En scheidende herhaalden beiden: „Tot
van avond?”

„Duivelsch!” dacht Porthos, zich verwijderende, „het schijnt, dat ik de
geldkist van den heer Coquenard begin te naderen.”



HOOFDSTUK IV.

Des nachts zijn alle katten grijs.


De door Porthos en d’Artagnan zoo ongeduldig verwachte avond genaakte
eindelijk.--D’Artagnan vertoonde zich als gewoonlijk tegen negen uur ten
huize van milady. Hij vond haar in een heerlijke luim; nooit had zij hem
zoo goed ontvangen. Onze Gaskonjer bespeurde bij den eersten aanblik,
dat het voorgewende briefje van den graaf de Wardes door Ketty aan haar
meesteres was bezorgd geworden en zijn uitwerking had gedaan. Ketty trad
met eenige sorbets binnen. Haar meesteres glimlachte haar met een
allerbekoorlijkst gelaat allervriendelijkst toe; maar het arme meisje
was zoo treurig over d’Artagnan’s tegenwoordigheid bij milady, dat zij
niet eens de goedheid van deze bemerkte.

D’Artagnan beschouwde beurtelings die twee vrouwen, en hij was gedwongen
zich zelven te bekennen, dat de natuur, haar vormende, zich bedrogen
had: aan de voorname dame had zij een lage, valsche ziel gegeven; aan de
kamenier daarentegen een beminnend en trouw hart geschonken.

Te tien uur begon milady eenige ongerustheid te doen blijken; d’Artagnan
raadde zeer goed, wat zulks beteekende, zij zag op de pendule, stond op,
ging weer zitten en glimlachte d’Artagnan toe op een wijze, die te
kennen gaf: „Gij zijt zeer beminnelijk, maar gij zoudt nog beminnelijker
zijn, indien gij u verwijderdet.”

D’Artagnan stond op en nam zijn hoed; milady gaf hem haar hand te
kussen. De jongeling bespeurde, dat zij die drukte en begreep, dat zulks
ontstond uit een gewaarwording, niet van koketterie, maar van
erkentelijkheid wegens zijn vertrek.--„Zij bemint hem tot dolwordens
toe!” mompelde hij.

Ketty wachtte hem niet in de voorkamer, noch in de gang, noch aan de
koetspoort. D’Artagnan moest zich alleen naar de trap en de kleine kamer
begeven. Ketty zat met haar handen voor de oogen en weende. Zij hoorde
d’Artagnan binnenkomen, maar zij richtte het hoofd niet op. De jongeling
trad naar haar toe en nam haar handen; toen barstte zij in gesnik uit.

Zooals d’Artagnan vermoedde, had milady, toen zij den brief ontving,
dien zij meende het antwoord van den graaf de Wardes te zijn, in de
dronkenschap harer vreugd alles aan de kamenier verhaald; vervolgens had
zij haar, ter belooning voor de wijze op welke zij dezen keer haar
boodschap had verricht, een beurs gegeven. Ketty, in haar kamer komende,
had de beurs in een hoek geworpen, waar ze geheel open was blijven
liggen, terwijl er drie of vier goudstukken op het vloerkleed waren
uitgevallen. Het arme meisje, de stem van d’Artagnan hoorende, richtte
eindelijk het hoofd op.

D’Artagnan schrikte over de verandering van haar gelaat. Zij vouwde de
handen op een smeekende wijze, maar zonder één woord te durven spreken.
Hoe weinig gevoelig d’Artagnan’s hart ook was, voelde hij zich
verteederd door deze stomme smart; doch hij was te zeer gehecht aan zijn
plannen, en vooral aan het laatste, om iets in zijn voornemens te
veranderen; hij gaf aan Ketty niet de minste hoop van zijn roekelooze
onderneming te zullen afzien, die hij besloten had ten uitvoer te
brengen; alleen stelde hij haar die voor zooals zij werkelijk was,
namelijk: als een eenvoudige wraakneming op milady voor haar koketterie
en als het eenige middel, dat hem overbleef, om van haar, door vrees
voor schande, de verlangde bekentenissen nopens juffrouw Bonacieux te
verkrijgen. Dit plan was overigens te gemakkelijker uit te voeren, daar
milady, uit hoofde van redenen welke men zich niet kon verklaren, maar
die van veel gewicht schenen, Ketty had aanbevolen al de lichten van
haar vertrek, zelfs die in de kamer der kamenier, uit te dooven.

Na verloop van een oogenblik hoorde men milady zich in haar slaapkamer
begeven. D’Artagnan verborg zich daarop haastig in zijn kast. Nauwelijks
was hij er in, of de schel klonk. Ketty keerde tot haar meesteres terug,
maar liet de deur niet open; het beschot was echter zoo dun, dat men
bijna alles hoorde, wat er tusschen beide vrouwen werd gezegd.

Milady scheen dronken van vreugd; zij liet zich door Ketty de minste
bijzonderheden der vermeende samenkomst van de kamenier met den graaf de
Wardes herhalen; op welke wijze hij den brief had ontvangen, hoe hij had
geantwoord, hoe de uitdrukking van zijn gezicht was geweest, of hij
verliefd scheen; en bij al die vragen was de arme Ketty genoodzaakt zich
goed te houden en antwoordde met een gesmoorde stem, van welke haar
meesteres zelfs niet den toon opmerkte. Zoo zelfzuchtig is het geluk.

Dewijl eindelijk het uur harer samenkomst met den graaf naderde, deed
milady inderdaad al het licht in haar kamer uitdooven en gelastte Ketty
naar haar kamer terug te keeren en den heer de Wardes, zoodra deze zou
komen, binnen te leiden.

Het wachten van Ketty was van geen langen duur. Nauwelijks had
d’Artagnan door het sleutelgat der deur de donkerheid bespeurd, waarin
de kamer was gedompeld, of hij trad uit zijn schuilplaats op hetzelfde
oogenblik dat Ketty de gemeenschapsdeur sloot.

„Wat beteekent dat leven?” vroeg milady.--„Ik ben het,” zeide d’Artagnan
half zacht, „ik, graaf de Wardes.”--„O, mijn God! mijn God!” lispte
Ketty, „hij heeft niet eens het door hem zelf bepaalde uur kunnen
afwachten.”--„Welnu,” zeide milady met een bevende stem, „waarom komt
hij niet binnen? Graaf! graaf!” voegde zij er bij, „gij weet wel, dat ik
u wacht.”

Op dezen roep verwijderde d’Artagnan zachtjes Ketty en trad de kamer van
milady binnen.

Indien woede en smart een ziel kunnen folteren, dan is het die van den
minnaar, die onder een vreemden naam liefdesbetuigingen ontvangt, welke
voor zijn begunstigden mededinger zijn bestemd. D’Artagnan was in een
door hem niet voorzienen, smartelijken toestand; de jaloezie knaagde hem
aan het hart, en hij leed bijna evenveel als de arme Ketty, die op dat
oogenblik in de aangrenzende kamer weende.

„Ja, graaf!” zeide milady, zoo zacht mogelijk een zijner handen in de
hare drukkende; „ja, ik ben gelukkig door de liefde, welke uw blikken en
uw woorden mij telkens uitdrukten, wanneer wij elkander ontmoetten. Ook
ik bemin u. O! morgen, morgen wil ik een pand van u, dat mij ten bewijze
zal strekken, dat gij aan mij denkt;--en daar gij mij zoudt kunnen
vergeten, ziedaar.”--En zij stak een ring aan den vinger van d’Artagnan,
dien zij van den hare nam. Het was een prachtige saffier, omringd van
brillanten.

De eerste beweging van d’Artagnan was, haar dien terug te geven; maar
milady voegde er bij: „Neen, neen, bewaar dien ring ter liefde van mij.
Gij bewijst mij daarenboven, door dien aan te nemen,” ging zij met een
bewogene stem voort, „een grooteren dienst dan gij u kunt verbeelden.”

„Die vrouw is vol geheimen,” dacht d’Artagnan.--Op dat oogenblik was hij
op het punt alles te openbaren. Hij opende den mond, om milady te zeggen
wie hij was, en met welk een wraakzuchtig doel hij was gekomen, maar zij
hernam: „Arme engel! dien dat monster van een Gaskonjer bijna het leven
heeft ontnomen.”--Hij was dat monster.--„Ach!” vervolgde milady, „lijdt
gij nog aan uw wonde?”--„Ja, nog zeer veel,” zeide d’Artagnan, die niet
wist wat te antwoorden.--„Wees gerust,” lispte milady op een niet zeer
geruststellenden toon voor haar hoorder, „ik, ik zal u wreken, en
gruwelijk wreken.”

„Duivelsch,” dacht d’Artagnan bij zich zelven, „het oogenblik mijner
bekentenis is nog niet gekomen.”

D’Artagnan had eenige oogenblikken noodig om zich van die korte
samenspraak te herstellen; al de denkbeelden van wraak, die hij had
medegebracht, waren volkomen vervlogen. Die vrouw oefende op hem een
ongelooflijke macht uit: hij haatte en aanbad haar tevens; hij had nooit
gedacht, dat twee zoo tegenstrijdige gevoelens in hetzelfde hart konden
wonen en, met elkander vereenigd, een zonderlinge, in zeker opzicht
duivelachtige liefde konden vormen.

Intusschen was het reeds één uur geworden; het was tijd te scheiden.
D’Artagnan, op het oogenblik van milady te verlaten, voelde niets anders
meer dan een hevig leedwezen zich van haar te moeten verwijderen, en
onder het hartstochtelijkst vaarwel, dat men elkander van weerszijden
deed, werd er nog voor de volgende week een nieuwe samenkomst bepaald.

De arme Ketty hoopte eenige woorden aan d’Artagnan te kunnen zeggen,
wanneer hij door haar kamer zou gaan; maar milady geleidde hem zelve in
de duisternis en verliet hem eerst op de trap.

Den volgenden dag begaf d’Artagnan zich naar Athos. Het avontuur, waarin
hij was betrokken, was zoo zonderling, dat hij hem om raad wilde vragen.
Hij verhaalde hem alles. Athos fronste eenige keeren de wenkbrauwen.

„Uw milady schijnt mij een allerlaagst schepsel te zijn; maar gij hebt
niettemin ongelijk gehad, haar te misleiden. Gij hebt u hierdoor op de
een of andere wijze een vijand gemaakt.”--Ondertusschen beschouwde Athos
met aandacht den saffier met diamanten omzet, die aan den vinger van
d’Artagnan de plaats van den ring der koningin had ingenomen, welken
laatste hij zorgvuldig in een kistje had geborgen.--„Gij beziet dien
ring?” zeide de Gaskonjer, trotsch, voor de blikken zijner vrienden een
zoo rijk geschenk ten toon te kunnen spreiden.--„Ja,” zeide Athos, „hij
herinnert mij een familie-juweel.”--„Hij is fraai, niet waar?” vroeg
d’Artagnan.--„Heerlijk!” antwoordde Athos; „ik wist niet, dat er twee
saffieren van die fraaiheid bestonden. Hebt gij dien voor uw diamant
verruild.”--„Neen, het is een geschenk van mijn schoone Engelsche, of
liever, van mijn schoone Fransche; want, hoewel ik het haar niet heb
gevraagd, ben ik zeker, dat zij in _Frankrijk_ is geboren.”--„Hebt gij
dien ring van milady?” riep Athos met een stem, in welke het gemakkelijk
was een diepe ontroering te bemerken.--„Uit eigen beweging heeft zij mij
dien hedennacht gegeven.”--„Laat mij dien ring eens zien?” zeide
Athos.--„Hier is hij,” antwoordde d’Artagnan, hem van zijn vinger
nemende.

Athos beschouwde hem met nog meer aandacht en werd zeer bleek:
vervolgens paste hij hem aan den ringvinger van zijn linkerhand; hij
paste aan dien vinger, alsof hij er voor gemaakt was. Een wolk van toorn
en wraak vertoonde zich op het gewoonlijk zoo kalme voorhoofd van den
edelman.

„Het is niet mogelijk, dat het dezelfde is,” hernam hij. „Hoe zou die
ring in het bezit van milady Clarick gekomen zijn? En echter is het
bijna niet mogelijk, dat er tusschen twee juweelen een zoo groote
gelijkenis bestaat.”--„Kent gij dien ring?” vroeg d’Artagnan.--„Ik
meende hem te herkennen,” zeide Athos, „maar ik heb mij vergist.”--En
hij gaf hem aan d’Artagnan terug, zonder echter zijn oog er van af te
wenden.

„Wees zoo goed, d’Artagnan!” zeide hij na een kort oogenblik, „doe dien
ring van uw vinger, of keer den steen naar binnen; hij herinnert mij
zooveel vreeselijks, dat mijn hoofd er niet toe zoude staan om met u te
spreken.... Kwaamt gij mij niet om raad vragen, en zeidet gij mij niet,
dat gij in verlegenheid waart omtrent hetgeen gij doen moet? maar wacht
eens, geef mij dien saffier nog eens; degene, welken ik bedoel, moet aan
een der zijden door een of ander toeval beschadigd zijn.”

D’Artagnan trok opnieuw den ring van zijn vinger en gaf dien aan Athos
weder. Athos ontroerde.

„Zie, zie,” zeide hij, „is het niet zonderling?”--En hij toonde
d’Artagnan den schrap, welken hij zich herinnerde te bestaan.--„En van
wien hadt gij dien saffier, Athos?”--„Van mijn moeder, die hem van haar
moeder had gekregen. Zooals ik u zeide, is het een oud juweel, dat nooit
uit de familie moest gaan.”--„En gij hebt het.... verkocht?” vroeg
d’Artagnan aarzelende.--„Neen,” hernam Athos met een zonderlingen
glimlach; „in een verliefd oogenblik gaf ik den ring, zooals hij u is
gegeven.”

D’Artagnan bleef op zijn beurt in gedachten verzonken. Hij meende in het
leven van milady afgronden te zien, welker diepten donker en vreeselijk
waren. Hij stak den ring niet aan zijn vinger, maar in zijn zak.

„Luister!” zeide Athos, zijn hand vattende, „gij kent de vriendschap,
die ik u toedraag, d’Artagnan! indien ik een zoon had, zou ik hem niet
meer beminnen dan u; welnu, geloof mij, zie af van die vrouw; ik ken
haar niet, maar een soort van ingeving zegt mij, dat het een verloren
schepsel, en er iets noodlottigs in haar is.”--„Gij hebt gelijk,” zeide
d’Artagnan, „ook zal ik daarom van haar scheiden. Ik beken u, dat die
vrouw mij zelven schrik aanjaagt.”--„Zult gij dien moed hebben?” vroeg
Athos.--„Ik zal dien hebben,” antwoordde d’Artagnan, „en wel
oogenblikkelijk.”--„Welnu, mijn kind! gij hebt gelijk,” zeide de
edelman, de hand des Gaskonjers drukkende met een bijna vaderlijke
teederheid. „En God geve, dat deze vrouw, die nauwelijks in uw
levensloop is getreden, er geen noodlottig spoor in achterlate.”

En Athos groette d’Artagnan met een hoofdknik, als iemand die wil te
kennen geven, dat het hem niet onaangenaam zou zijn, alleen met zijn
gedachten te blijven.

Te huis komende, vond d’Artagnan Ketty, die hem wachtte. De koorts
gedurende een maand kon het arme kind niet meer hebben veranderd dan één
uur van jaloezie en smart had gedaan. Zij was door haar meesteres naar
den graaf de Wardes gezonden. Haar meesteres was krankzinnig van liefde
en dronken van vreugd; zij wilde weten, wanneer de graaf haar een nieuw
bezoek zou komen brengen. En de arme Ketty, bleek en bevende, wachtte op
het antwoord van d’Artagnan.

Athos had een grooten invloed op den jongeling. De raad van zijn vriend,
gevoegd bij de gevoelens van zijn eigen hart en de herinnering aan
juffrouw Bonacieux, die hem slechts zelden verliet, hadden hem doen
besluiten, thans, nu zijn hoogmoed was voldaan, milady niet weer te
zien. Zijn antwoord bestond eenvoudig in een pen te nemen en den
volgenden brief te schrijven, dien hij evenmin teekende als den vorigen:

     „Reken niet op mij, mevrouw! sedert ik hersteld ben, heb ik aan
     zoovele afspraken van dien aard te voldoen, dat ik genoodzaakt ben
     er zekere orde in te stellen. Als het uw beurt is, zal ik de eer
     hebben u er kennis van te geven. Ik kus u de hand.”

Van den saffier geen enkel woord: de Gaskonjer wilde hem tot nader orde
behouden en hem tot een wapen tegen milady doen strekken. Men zou
overigens ongelijk hebben, de daden van een vroeger tijdvak in
vergelijking te stellen met die van thans. Hetgeen thans als een schande
voor een fatsoenlijken man zou worden beschouwd, was in dien tijd zeer
eenvoudig en natuurlijk.

D’Artagnan gaf den open brief aan Ketty, die hem aanvankelijk las zonder
dien te begrijpen, en bijna het verstand verloor bij het herlezen er
van. Ketty kon aan dat geluk niet gelooven; d’Artagnan was verplicht
haar mondeling de verzekering te geven, welke de brief haar in geschrift
gaf. Welk gevaar, met het oog op het driftige karakter van milady, het
arme kind ook liep, door haar meesteres dat briefje ter hand te stellen,
snelde zij desniettemin zoo hard zij kon naar het Koningsplein.

Het hart der goedaardigste vrouw is onmeedoogend voor de smart eener
medeminnares. Milady opende den brief met een overhaasting, gelijk die
van Ketty, om haar denzelven te bezorgen; maar bij de eerste woorden die
zij las, verbleekte zij, en zij verkreukte het papier; vervolgens wendde
zij zich met bliksemende oogen tot Ketty.

„Wat beteekent die brief?” vroeg zij.--„Wel, dat is het antwoord op dien
van mevrouw,” antwoordde Ketty bevende.--„Onmogelijk!” hernam milady,
„onmogelijk, dat een edelman een dergelijken brief aan een vrouw kan
schrijven.”--Vervolgens riep zij eensklaps uit:--„Mijn God! zou hij
weten....”--En zij zweeg al bevende. Haar tanden knarsten; zij was
lijkkleurig. Zij wilde een schrede naar het venster doen om lucht te
scheppen, maar zij kon slechts den arm uitstrekken, de krachten
ontbraken haar en zij viel op een leuningstoel.

Ketty meende, dat zij in onmacht viel, en snelde toe om haar corset los
te maken. Maar milady stond haastig op.--„Wat wilt gij?” zeide zij, „en
waarom slaat gij de hand aan mij?”--„Ik meende, dat mevrouw zich niet
wel bevond en wilde haar te hulp komen,” antwoordde de kamenier, geheel
verschrikt door de vreeselijke uitdrukking, welke het gezicht harer
meesteres had aangenomen.--„Mij niet wel bevinden! ik! ziet gij mij voor
een zoo teergevoelige vrouw aan? Wanneer men mij beleedigt, val ik niet
van mij zelve, ik wreek mij. Verstaat gij mij?”--En door een wenk met de
hand gebood zij Ketty zich te verwijderen.



HOOFDSTUK V.

Wraakzucht.


Des avonds gaf milady het bevel, d’Artagnan onmiddellijk binnen te
geleiden, zoodra hij volgens gewoonte zou gekomen zijn. Maar hij kwam
niet. Den volgenden dag ging Ketty opnieuw den jongeling bezoeken en
verhaalde hem alles, wat er den vorigen avond was voorgevallen.
D’Artagnan glimlachte. Die grimmige jaloerschheid van milady was zijn
wraak. Des avonds was milady nog ongeduldiger dan den vorigen dag. Zij
hernieuwde het bevel nopens den Gaskonjer; maar, zooals den vorigen dag,
wachtte zij hem tevergeefs. Den daarop volgenden dag vertoonde zich
Ketty bij d’Artagnan, niet meer vroolijk en levendig, gelijk de twee
vorige dagen, maar integendeel treurig en neerslachtig als de dood.

D’Artagnan vroeg het arme meisje, wat haar deerde; maar deze, in plaats
van te antwoorden, haalde een brief uit haar zak en stelde hem dien ter
hand. Die brief was door milady eigenhandig geschreven, maar nu was hij
niet aan den heer de Wardes, maar wel degelijk aan d’Artagnan gericht.
Hij opende en las:

     „Waarde Heer d’Artagnan!

     Het is niet fraai, zijn vrienden zoo te veronachtzamen, vooral op
     het oogenblik, dat men hen voor een geruime poos verlaat. Mijn
     schoonbroeder en ik hebben gisteren en eergisteren tevergeefs op u
     gewacht. Zal het evenzoo van avond wezen?

     Uw zeer erkentelijke,

     Lady de Winter.”

„Dat is zeer natuurlijk, en ik wachtte zoodanigen brief,” zeide
d’Artagnan; „mijn krediet vermeerdert door de vermindering van dat van
den heer de Wardes.”--„Zult gij gaan?” vroeg Ketty.--„Luister, mijn lief
kind!” zeide de Gaskonjer, die trachtte zich in zijn eigen oogen te
verontschuldigen, dat hij de belofte verbrak, die hij Athos had gedaan;
„gij begrijpt, dat het onstaatkundig zou zijn, een zoo uitdrukkelijk
gedane uitnoodiging niet te beantwoorden; als milady mij niet ziet
terugkeeren, zou zij niet weten, waaraan mijn wegblijven toe te
schrijven; zij zou iets kunnen vermoeden, en wie weet, hoe ver de
wraakzucht eener vrouw van dat karakter gaan zou.”--„Ach, mijn God! gij
weet de dingen op zoodanige wijze voor te stellen, dat gij steeds gelijk
hebt. Gij zult haar weder het hof maken, en indien gij haar nu onder uw
waren naam en met uw wezenlijk gezicht gaat bezoeken, dan zal het nog
erger zijn dan de eerste maal.”--Een inwendige stem deed het arme meisje
een gedeelte van wat er gebeuren zou, raden.

D’Artagnan stelde haar zooveel mogelijk gerust en beloofde haar
ongevoelig te blijven voor de verleidingsmiddelen van milady. Hij
verzocht haar milady te verzekeren, dat hij vol dankbaarheid was voor
haar goedheid en zich aan haar verlangen zou onderwerpen. Hij durfde
niet schrijven, uit vrees van zijn geschrift voor zulke geoefende oogen,
als die van milady, niet genoegzaam te kunnen veranderen.

Toen het negen uur sloeg, was d’Artagnan op het Koningsplein. Het was
blijkbaar, dat de dienaars in de voorkamer verwittigd waren; want zoodra
hij verscheen, en zelfs alvorens gevraagd te hebben of milady te huis
was, diende een hunner hem al aan.

„Laat binnenkomen,” zeide milady kortaf, maar zoo luid, dat d’Artagnan
het in de voorkamer hoorde. Men geleidde hem binnen.--„Ik ben voor
niemand thuis,” zeide milady, „hoort gij? Voor niemand.”--De lakei
vertrok.

D’Artagnan wierp een nieuwsgierigen blik op milady; zij was bleek en
haar oogen waren vermoeid, hetzij van tranen te storten, of van niet
geslapen te hebben. Men had met opzet het gewone getal lichten
verminderd, en toch vermocht de jonge vrouw niet de kenteekenen der
koorts te verbergen, die haar sedert twee dagen verteerde.

D’Artagnan naderde haar met zijn gewone beleefdheid. Zij deed een
geweldige poging om hem te ontvangen, maar nooit loochende een meer
ontsteld gelaat een meer bevalligen glimlach. Op de vragen, die
d’Artagnan haar nopens haar gezondheid deed, antwoordde zij: „Slecht,
zeer slecht!”--„Maar dan,” zeide d’Artagnan, „kom ik op een zeer
ongelegen uur, en ik ga mij verwijderen, daar gij rust noodig
hebt.”--„Neen, neen,” zeide milady, „integendeel, blijf, mijnheer
d’Artagnan! uw aangenaam gezelschap zal mij verzetten.”

„Zij is nooit zoo bekoorlijk geweest,” dacht d’Artagnan; „laat ik op
mijn hoede zijn.”

Milady nam de bevalligste houding aan, die zij kon en gaf de meeste
bekoorlijkheid aan haar gesprek. Tegelijkertijd kwam de koorts, die haar
voor een oogenblik had verlaten, den glans aan haar oogen, de kleur aan
haar wangen, het karmijn aan haar lippen teruggeven. D’Artagnan hervond
weer die _Circé_, welke hem reeds met haar betooveringen had omgeven.
Milady glimlachte, en d’Artagnan voelde, dat hij zich door zoo een
glimlach der verdoemenis zou wijden. Een oogenblik voelde hij iets als
een wroeging, wegens hetgeen hij jegens haar had misdreven.

Van lieverlede werd milady spraakzamer.... Zij vroeg d’Artagnan, of hij
in zijn hart een liefde had.--„Helaas!” zeide d’Artagnan, op de
sentimenteelste wijze, die hem mogelijk was, „kunt gij week genoeg zijn,
mij een dergelijke vraag te doen, aan mij, die, sinds ik u zag, slechts
voor u en door u adem en zucht.”

Milady glimlachte op een zonderlinge wijze.--„Dus gij bemint mij?” vroeg
zij.--„Moet ik het u zeggen, en hebt gij het niet reeds bespeurd?”--„Ja
wel; maar gij weet, hoe fierder harten, hoe moeilijker te
overwinnen.”--„O, de moeilijkheden schrikken mij niet af,” zeide
d’Artagnan, „alleen de onmogelijkheid zou mij vrees aanjagen.”--„Niets
is voor een oprechte liefde onmogelijk.”--„Niets, mevrouw?”--„Niets,”
herhaalde milady.

„Duivelsch!” dacht d’Artagnan, „de toon is veranderd. Zou zij, de
wispelturige, op mij bij toeval verliefd zijn geworden en genegen zijn
mij een anderen saffier te geven, gelijk aan dien, welken zij aan mij
voor de Wardes gaf?”

„Laat hooren,” hernam milady; „wat zoudt gij doen, om die liefde te
bewijzen, van welke gij spreekt?”--„Al wat men van mij zou verlangen. Op
een bevel ben ik gereed.”--„Tot alles?”--„Tot alles!” riep d’Artagnan,
die van te voren wist, dat hij niet veel waagde zich derwijze te
verbinden.--„Welnu, praten wij dan eens,” zeide milady, haar
leuningstoel nader bij dien van d’Artagnan schuivende.--„Ik luister,
mevrouw!” zeide deze.

Milady bleef een oogenblik in gepeins verzonken en als besluiteloos;
vervolgens een besluit genomen hebbende, zeide zij: „Ik heb een
vijand.”--„Gij, mevrouw?” riep d’Artagnan, verwondering veinzende. „Is
het mogelijk, mijn God! goed en schoon als gij zijt!”--„Een
doodsvijand.”--„Waarlijk?”--„Een vijand, die mij heeft beleedigd, zoo
gruwelijk beleedigd, dat er tusschen mij en hem een strijd op leven en
dood is. Kan ik op u, als op een bondgenoot, rekenen?”--D’Artagnan
begreep dadelijk het doel van het wraakzuchtig schepsel.--„Gij kunt het,
mevrouw!” antwoordde hij met geestdrift. „Mijn arm en mijn leven
behooren u, zoowel als mijn liefde.”--„Dan,” zeide milady, „dewijl gij
even edelmoedig als beminnelijk zijt....”--„Welnu?” vroeg
d’Artagnan.--„Welnu,” hernam milady na een oogenblik zwijgens, „spreek
van nu aan van geen onmogelijkheid meer.”--„Verplet mij niet onder mijn
geluk!” riep d’Artagnan, zich op de knieën werpende en met kussen de
hand bedekkende, die hem werd overgelaten.

--„Wreek mij op den schandelijken de Wardes,” dacht milady, „en ik zal
mij later van u ontslaan, dubbele dwaas! levende degenkling!”--

--„Ja, zeg nu maar, dat gij mij bemint, na mij schandelijk bedrogen te
hebben, huichelares en gevaarlijke vrouw!” dacht d’Artagnan van zijn
kant, „en daarna zal ik met hem, dien gij door mijn hand wilt straffen,
u uitlachen.”--

D’Artagnan hief het hoofd op.--„Ik ben gereed,” zeide hij.--„Gij hebt
mij dan begrepen, waarde heer d’Artagnan!” zeide milady.--„Eén blik is
voor mij genoeg, om uw bedoelingen te raden.”--„Dus wilt gij uw arm, die
zich reeds zooveel roem heeft verworven, ten mijnen dienste
stellen?”--„Oogenblikkelijk.”--„En,” vroeg milady, „hoe zal ik ooit een
dergelijken dienst kunnen beloonen?”--„Uw liefde is de eenige belooning,
die ik begeer,” zeide d’Artagnan, „de eenige, die u en mij waardig
is.”--„Baatzuchtige!” zeide zij glimlachende.--„Ach!” riep d’Artagnan,
een oogenblik vervoerd door den hartstocht, welken die vrouw de gave had
in zijn hart te doen ontbranden; „ach! maar uw liefde voor mij schijnt
niet mogelijk, en vreezende ze als een droom te doen vervliegen, ben ik
ongeduldig er de verzekering van uit uw mond te hooren.”--„Verdient gij
dan reeds een dergelijke bekentenis?”--„Ik wacht uw bevelen,” zeide
d’Artagnan.--„Oprecht?” vroeg milady, nog twijfelende.--„Noem mij den
eerlooze, die uw schoone oogen heeft doen schreien.”--„Wie zegt u, dat
ik geweend heb?” riep zij.--„Ik dacht....”--„Vrouwen, zooals ik, weenen
niet,” hernam milady.--„Des te beter. Welaan, zeg mij hoe hij
heet?”--„Bedenk, dat in zijn naam geheel mijn geheim ligt.”--„Ik moet
nochtans zijn naam kennen?”--„Ja, dat moet gij: zie eens, of ik in u ook
vertrouwen stel.”--„Gij vervult mij met vreugd. Hoe heet hij?”--„Gij
kent hem.”--„Inderdaad?”--„Ja.”--„Hij is niet een mijner vrienden?”
hernam d’Artagnan, eenige aarzeling veinzende, om aan zijn onwetendheid
te doen gelooven.--„Indien het een uwer vrienden ware, zoudt gij dan
aarzelen!” riep milady, en een dreigende bliksem schoot uit haar
oogen.--„Neen, al ware het mijn broeder!” riep d’Artagnan in
geestvervoering. Onze Gaskonjer ging verder, zonder iets te wagen, want
hij wist waar hij ging.--„Ik zie uw diensttoewijding met vreugd,” zeide
milady.--„Helaas! bemint gij slechts dat in mij?” zeide d’Artagnan.--„Ik
zal u dat een andermaal zeggen,” antwoordde zij, hem bij de hand
nemende. En die handdruk deed d’Artagnan rillen, alsof door die
aanraking de koorts, die in milady gloeide, hem zelven overviel.--„Gij,
gij zult mij eenmaal beminnen!” riep hij. „O, indien zulks waar mocht
zijn, ik zou er krankzinnig door worden.”

D’Artagnan was inderdaad dronken van blijdschap, en in zijn waanzin
geloofde hij bijna aan de misdaad van de Wardes. Indien de Wardes op dat
oogenblik onder zijn bereik ware geweest, zou hij hem gedood hebben.
Milady maakte van de gelegenheid gebruik.--„Hij heet....” zeide zij op
haar beurt.--„De Wardes, ik weet het,” viel d’Artagnan haar in de
rede.--„En hoe weet gij dat?” vroeg milady, zijn beide handen vattende
en door zijn oogen in het diepste van zijn ziel trachtende te lezen.

D’Artagnan begreep, dat hij zich overijld en een misslag begaan had.

„Spreek, spreek! maar spreek dan toch,” herhaalde milady. „Hoe weet gij
het?”--„Hoe ik het weet? omdat gisteren de Wardes in een gezelschap,
waar ik was, een ring toonde, dien hij zeide van u te hebben
ontvangen.”--„De ellendeling,” riep milady.--Die scheldnaam vond, zooals
men wel kan begrijpen, weerklank in het diepste van d’Artagnan’s
hart.--„Welnu,” vervolgde zij.--„Welnu, ik zal u wreken, op.... dien
ellendeling,” hernam d’Artagnan, zich aanstellende als _Don Japhet van
Armenië_.--„Ik dank u, mijn dappere vriend!” riep milady. „En wanneer
zal ik gewroken zijn?”--„Morgen, onmiddellijk, wanneer gij wilt.”

Milady was gereed uit te roepen: „Onmiddellijk!” Maar zij overwoog, dat
een dergelijke overhaasting d’Artagnan niet zeer gevallig zou zijn.
Bovendien moest zij duizenderlei voorzorgen nemen, duizenderlei
raadgevingen aan haar verdediger geven, om te voorkomen, dat hij, in
tegenwoordigheid van getuigen, in eenige verklaring met den graaf zou
treden.

„Morgen,” hernam d’Artagnan, „zult gij gewroken of ik dood
zijn.”--„Neen,” zeide zij, „gij zult mij wreken, maar niet sterven. Ik
weet dit zeker.”--„En hoe weet gij dat?”--„Wel, het schijnt, dat gij in
den strijd met hem u niet over de fortuin te beklagen hebt gehad.”--„De
fortuin is een wispelturige: gisteren mij gunstig, kan zij mij morgen
verraden.”--„Hetgeen wil zeggen, dat gij nu aarzelt?”--„Neen, ik aarzel
niet, God beware mij, maar....”--„Stil!” viel zij hem in de rede, „ik
hoor mijn broeder; het is niet noodig, dat hij u hier vindt.”

Zij schelde. Ketty trad binnen.--„Ga deze deur uit,” zeide zij tot
d’Artagnan, een kleine verborgene deur openende, „en keer te elf uur
terug, dan zullen wij ons gesprek voortzetten. Ketty zal u bij mij
binnenleiden.”--Het arme kind meende omver te vallen op het hooren dier
woorden.--„Wel, wat doet gij daar, juffer! gij blijft daar staan als een
beeld. Welaan, doe den ridder uitgeleide, en hedenavond te elf uur....
gij hebt het gehoord?”

„Het schijnt, dat haar samenkomsten steeds te elf uur plaats hebben,”
dacht d’Artagnan, „dat is zeker een gewoonte.”--Milady reikte hem haar
hand, die hij teederlijk kuste.

„Welaan,” dacht hij, zich verwijderende en nauwelijks op de verwijtingen
van Ketty antwoordende, „welaan, laat ons niet dwaas zijn; het is
uitgemaakt, die vrouw is een groote misdadigster. Laat ons op onze hoede
zijn.”



HOOFDSTUK VI.

Het geheim van milady.


D’Artagnan had het hotel verlaten zonder zich naar Ketty’s vertrek te
begeven, om er het uur der samenkomst met milady af te wachten, en dat
om twee redenen: de eerste, omdat hij op die wijze de verwijtingen,
smeekingen en tegenwerpingen van het meisje ontweek; de tweede, omdat
het hem niet onaangenaam was, met koelheid de plannen van die vrouw zoo
mogelijk te overwegen en te doorgronden.

Hetgeen hem het duidelijkste in dat alles voorkwam, was, dat hij zich
blootstelde op milady verliefd te worden, terwijl zij hem, integendeel,
in het geheel niet beminde en hem nooit zou beminnen. Een oogenblik
begreep hij, dat het beste, wat hij doen kon, zou zijn, naar huis terug
te keeren en een wijdloopigen brief te schrijven, waarin hij zou
bekennen, dat hij en de Wardes voor haar tot hiertoe dezelfde persoon
was geweest, en hij bijgevolg zich niet kon verbinden een zelfmoord te
begaan, door den heer de Wardes om het leven te brengen, over wien zij
voorgaf zich te beklagen te hebben; maar overtuigd, dat zij hem
verfoeide en hem slechts als een ellendig werktuig harer wraak
beschouwde, hetwelk zij, na er zich van bediend te hebben, zou
wegwerpen, kwam de begeerte naar eigen wraakneming weder in zijn hart te
boven. Hij wilde die vrouw beheerschen, welke hem om den tuin leidde, en
die ook hem in zijn zuivere en reine liefde had gekwetst, door haar
medeplichtigheid in de ontvoering van juffrouw Bonacieux.

Hij liep vijf of zes keeren het Koningsplein rond, gejaagd door al die
tegenstrijdige gedachten, bij elke tien schreden zich omwendende, om het
licht te zien van milady’s vertrek, dat door de zonneschermen scheen;
het was blijkbaar, dat de jonge vrouw nu zoo ongeduldig niet was naar
haar slaapvertrek terug te keeren als den eersten keer. Eindelijk sloeg
het elf uur. Op dat gerucht verdween elke aarzeling uit het hart des
jongelings. Hij herinnerde zich de bijzonderheden der samenkomst, die
hij met milady had gehad, en door een dier veranderlijkheden van
denkwijze in soortgelijke omstandigheden, trad hij met een kloppend hart
en een gloeiend hoofd het hotel binnen en snelde naar de kamer van
Ketty. Het meisje, bleek als de dood, over haar geheele lichaam bevende,
wilde d’Artagnan tegenhouden, maar milady, aandachtig luisterende, had
het gerucht gehoord, dat hij, binnenkomende, maakte en opende.

„Kom,” zeide zij.--D’Artagnan was als zinneloos; hij meende door iets
fantastisch te zijn meegesleept, zooals zulks in den droom plaats heeft,
en hij naderde milady, aan die aantrekkingskracht gehoorzamende, welke
de magneet op het ijzer uitoefent.

Ketty ging luisterend tegen de deur staan. Minnenijd, woede, beleedigde
trots, kortom, al de hartstochten, die elkander het hart eener vrouw
betwisten, noopten haar alles te openbaren; maar zij was verloren,
indien zij bekende de hand in een dergelijke zaak te hebben geleend, en
bovenal was d’Artagnan voor haar verloren. Die laatste liefdesgedachte
deed haar nog tot dat laatste offer besluiten.

Van zijn kant gaf d’Artagnan zich geheel aan de ingeving zijner
ijdelheid over. Hij was niet meer een medeminnaar, dien men in hem
beminde, hij was het in persoon, dien men den schijn aannam te beminnen.
Een geheime stem uit het diepste van zijn hart zeide hem wel, dat men
hem slechts als een wapen gebruikte, dat men streelde totdat het den
dood zou hebben gegeven; maar de ijdelheid, de eigenliefde, de dwaasheid
verstomden deze stem, versmoorden dat gefluister.

Vervolgens vergeleek onze Gaskonjer, met de dosis zelfvertrouwen die hij
bezat, zich met de Wardes, en vroeg zich af, waarom men hem eigenlijk
niet voor zich zelven zou beminnen. Dank zij de begoocheling zijner
denkbeelden, was milady voor hem niet meer de vrouw met die noodlottige
voornemens, welke hem een oogenblik te voren beangstigde. Zij was nu
voor hem een bekoorlijke vrouw, die beloofde dezelfde liefde te zullen
gevoelen, welke zij inboezemde.

Intusschen trok milady, die dezelfde reden niet had als d’Artagnan om te
vergeten, hem weldra uit zijn mijmering en herinnerde hem aan het
werkelijk doel dezer samenkomst; zij vroeg hem, of de maatregelen, die
voor de ontmoeting den volgenden dag tusschen hem en de Wardes moesten
genomen worden, reeds behoorlijk bij hem waren overlegd. Maar
d’Artagnan, wiens denkbeelden een geheel andere richting hadden genomen,
vergat zich als een dwaas en antwoordde op verliefden toon, dat hij in
haar tegenwoordigheid, wanneer hij geheel was overgegeven aan het geluk
van haar te zien en te hooren, zich met geen tweegevechten en
degenstooten kon bezig houden.

Die onverschilligheid voor de eenige belangen, die haar vervulden,
verontrustte milady, wier vragen meer dringend werden. Toen wilde
d’Artagnan, die nooit ernstig aan dat onmogelijk tweegevecht had
gedacht, aan het gesprek een andere wending geven; maar dat gelukte hem
niet. Milady deed het gesprek in den kring blijven, dien zij te voren
met haar onwrikbaren, ijzersterken wil had bepaald.

D’Artagnan meende nu zeer geestig te zijn door aan milady den raad te
geven, van haar woedende voornemens af te zien en aan de Wardes
vergiffenis te schenken. Maar bij de eerste woorden, die hij sprak, nam
het gezicht der jonge vrouw een onheilspellende uitdrukking aan.

„Zoudt gij bang worden, mijn goede heer d’Artagnan!” riep zij op
scherpen en spottenden toon, die zonderling in de ooren van den
jongeling klonk.--„Gij gelooft zulks toch niet, mijn teergeliefde?”
antwoordde d’Artagnan, „maar als die graaf de Wardes eindelijk eens
minder schuldig ware, dan gij u verbeeldt.”--„In alle geval,” zeide
milady ernstig, „hij heeft mij bedrogen, en van het oogenblik, dat hij
mij heeft bedrogen, heeft hij den dood verdiend.”--„Hij zal dan sterven,
dewijl gij hem veroordeelt,” zeide d’Artagnan, op een zoo vasten toon,
dat het voor milady de uitdrukking eener beproefde verknochtheid
was.--Dadelijk glimlachte zij hem opnieuw toe.

„Ja,” zeide d’Artagnan, in onwillekeurige geestvervoering
gerakende, „ik ben gereed; maar vooreerst wilde ik omtrent iets zeker
zijn.”--„Waaromtrent?” vroeg milady.--„Dat gij mij bemint.”--„Uw
tegenwoordigheid hier schijnt mij hiervan wel het bewijs,” antwoordde
zij, eenige verlegenheid veinzende.--„Ja, ik behoor u met lichaam en
ziel; gij kunt over mijn arm beschikken.”--„Ik dank u, mijn moedige
beschermer! en, zooals ik u mijn liefde bewijs door u hier te ontvangen,
zult gij op uw beurt mij van de uwe overtuigen, niet waar?”--„Zeker.
Maar indien gij mij bemint, zooals gij mij zegt,” hernam d’Artagnan,
„vreest gij dan niet min of meer voor mij?”--„Wat heb ik te
vreezen?”--„Wel, dat ik gevaarlijk gekwetst, of zelfs gedood
word.”--„Onmogelijk!” zeide milady, „gij zijt zoo moedig en een zoo
behendig strijder!”--„Gij zoudt dan niet liever een middel aanwenden,”
zeide d’Artagnan, „dat u eveneens zou wreken en elk gevecht nutteloos
maken?”

Milady beschouwde zwijgend den jongeling; haar oogen hadden een
zonderling onheilspellende uitdrukking.--„Waarlijk,” zeide zij, „ik
geloof, dat gij opnieuw aarzelt!”--„Neen, ik aarzel niet; maar
inderdaad, voor den armen de Wardes gevoel ik waarlijk medelijden,
sedert gij hem niet meer bemint, en het schijnt mij, dat een man reeds
gruwelijk moet zijn gestraft alleen door het verlies uwer liefde,
zoodat hij geen andere bestraffing behoeft.”--„Wie zegt u, dat ik
hem heb bemind?” vroeg milady.--„Ten minste kan ik thans zonder
te veel verwaandheid gelooven, dat gij een anderen bemint,” zeide
de jongeling op beminnelijken toon; „en ik herhaal het u, ik stel
in den graaf belang.”--„Gij?” vroeg milady.--„Ja, ik.”--„En
waarom?”--„Omdat ik alleen weet....”--„Wat?”--„Dat hij er verre af
is, of liever, zoo schuldig jegens u niet is geweest, als gij het u
verbeeldt.”--„Waarlijk,” zeide milady ongerust, „verklaar u; want ik
weet inderdaad niet, wat gij wilt zeggen.”--En zij beschouwde d’Artagnan
met oogen, die van lieverlede een onheilspellend vuur schoten.

„Luister; ik ben een fatsoenlijk man,” zeide d’Artagnan, besloten er een
einde aan te maken, „en sedert gij mij uw liefde hebt bekend en ik zeker
ben, die te bezitten; want ik bezit ze, niet waar?”--„Volkomen, ga
voort.”--„Welnu, ik voel mij nu als herschapen; een bekentenis drukt
mij.”--„Een bekentenis?”--„Indien ik aan uw liefde twijfelde, zou ik ze
niet doen, maar gij bemint mij, niet waar, gij bemint mij?”--„Zonder
twijfel!”--„Indien ik mij nu eens, door een al te groote liefde
jegens u, schuldig had gemaakt, zoudt gij mij dan vergiffenis
schenken?”--„Misschien; maar die bekentenis,” zeide zij verbleekende,
„wat is dat voor een bekentenis?”--„Gij hadt met den heer de Wardes
verleden Donderdag een samenkomst bepaald, in deze kamer, niet
waar?”--„Wel neen, dat is niet waar!” zeide milady, met een zoo strak
gelaat, dat, indien d’Artagnan niet van zijn zaak ware zeker geweest,
hij zou getwijfeld hebben.--„Lieg niet, mijn schoone engelin!” zeide
d’Artagnan, met geweld pogende te glimlachen, „dat zou onnoodig
zijn.”--„Hoedat? Spreek toch, gij doet mij sterven.”--„Ik, ik ben het,
die dien ring bezit. De de Wardes van Donderdag en de d’Artagnan van
heden zijn dezelfde persoon.”

De onvoorzichtige verwachtte eenige verbazing, met schaamte vermengd,
een kleine onweersbui, die in een tranenvloed zich zou oplossen; maar
hij bedroog zich aardig, en zijn vergissing was niet van langen duur.

Bleek en vreeselijk richtte milady zich overeind, en d’Artagnan, die
naast haar zat, van zich afstootende, door hem geweldig tegen de borst
te duwen, wilde zij hem ontvlieden. D’Artagnan hield haar bij haar kleed
vast, om haar vergiffenis af te smeeken; maar met een geweldige
krachtsinspanning en vastbesloten trachtte zij te ontvluchten. Toen
scheurde het keurs van haar kleed, en d’Artagnan bespeurde, met een
onbeschrijfelijke hartsbeklemming, de lelie op een der fraaie schouders,
die bloot was geraakt; dat onuitwischbaar merk, door de schendende hand
des beuls ingedrukt.

„Groote God!” riep hij, het kleed loslatende; en hij bleef stom,
onbeweeglijk en als versteend op zijn plaats zitten.

Maar milady gevoelde zich, reeds alleen door de ontsteltenis van
d’Artagnan, verraden. Hij had ongetwijfeld alles gezien; nu kende de
jongeling haar geheim, dat vreeselijk geheim, hetwelk niemand kende
behalve hij. Zij wendde zich om, niet als een woedende vrouw, maar als
een gekwetste panter.

„O, ellendeling!” riep zij, „gij hebt mij lafhartig bedrogen, en
daarenboven, gij bezit mijn geheim, gij zult sterven!” En zij snelde
naar een met fraaie houtsoorten ingelegd kistje, dat op haar kaptafel
stond, opende het met een koortsachtig bevende hand, haalde er een
kleinen, scherpen dolk met gouden heft uit en vloog in een sprong op
d’Artagnan toe, die was blijven zitten.

Hoewel dapper, zooals men weet, schrikte d’Artagnan voor dat vertrokken
gezicht, voor die vreeselijk uitpuilende oogen, voor die bleeke wangen,
die bloedende lippen. Hij stond op en deinsde achteruit, zooals hij zou
gedaan hebben bij de nadering van een op hem afkomende slang, en
werktuigelijk zijn met zweet bevochtigde hand aan de greep van zijn
degen slaande, trok hij dien uit de scheede. Doch zonder voor den
blooten degen te schromen, ging milady voort hem te naderen, om hem te
treffen, en zij bleef niet eer staan, dan toen zij de punt des degens op
haar borst voelde. Daarop trachtte zij den degen in haar handen te
grijpen, maar d’Artagnan weerde haar omstrengelingen steeds af en bood
haar zijn zwaard, nu voor de oogen, dan op de borst, zonder haar te
kwetsen, terwijl hij bleef achteruittreden, de deur der kamer van Ketty
zoekende, om er door te ontsnappen.

Onderwijl bleef milady, in vreeselijke driftvervoering en afgrijselijk
schreeuwende, op hem aandringen. Intusschen, daar zulks eenigszins
op een tweegevecht begon te gelijken, herstelde d’Artagnan zich
van lieverlede.--„Mooi, schoone dame! mooi!” zeide hij, „maar
bij God! bedaar, of ik teeken een tweede lelie op den anderen
schouder.”--„Eerlooze! eerlooze!” brulde milady.

Maar d’Artagnan, steeds de deur zoekende, bleef zich verdedigen. Op het
gerucht der omvallende meubels, die beiden, zij om hem te naderen, en
hij om er zich achter te verschansen, omverwierpen, opende Ketty de
deur.

D’Artagnan, die steeds zijn bewegingen had ingericht om de deur te
naderen, was er niet verder dan drie schreden meer van af. In één sprong
was hij uit de kamer van milady in die van Ketty en met bliksemsnelheid
sloot hij de deur, tegen welke hij met al zijn krachten zich staande
hield, terwijl Ketty de grendels er op schoof. Milady trachtte toen dien
zuilenboog, die haar in haar kamer hield opgesloten, met meer dan
vrouwelijke kracht omver te werpen, maar voelende dat zulks haar
onmogelijk was, doorstak zij de deur met een aantal dolksteken, van
welke eenige de dikte van het hout doordrongen. Elke stoot ging
vergezeld van een vreeselijke vervloeking.

„Gauw! gauw!” zeide d’Artagnan halfluid, toen de grendels waren
opgeschoven, „laat mij het hotel uit, want geven wij haar den tijd om
zich te bedenken, dan zal zij mij door haar lakeien doen vermoorden.
Haasten wij ons, begrijpt gij, het geldt hier leven of dood.”

Ketty begreep maar al te wel. Zij trok hem in de duisternis langs de
trap voort. Het was tijd. Milady had reeds gescheld en bracht het
geheele hotel in opschudding; de portier had de deur, op de stem van
Ketty, reeds geopend op hetzelfde oogenblik dat milady uit het venster
riep: „Doe niet open!”

De jongeling vlood, terwijl zij hem nog een onmachtige bedreiging
toewierp. Op het oogenblik, dat ze hem uit het gezicht verloor, viel zij
in onmacht in haar kamer neer.



HOOFDSTUK VII.

Hoe, zonder eenige moeite te doen, Athos aan zijn uitrusting kwam.


D’Artagnan was zoo ontsteld, dat hij, zonder zich om Ketty te
bekommeren, al loopende, de helft van _Parijs_ doorsnelde, en niet eer
dan voor de deur van Athos bleef staan. De verwarring van zijn geest, de
schrik, die hem voortjoeg, het geschreeuw van eenige patrouilles, die
hem vervolgden, deden hem nog harder loopen. Hij ging de binnenplaats
over, klom de twee verdiepingen hooge trap van Athos op en sloeg op de
deur, alsof hij alles wilde verbrijzelen.

Grimaud deed open met door slaap opgezwollen oogen. D’Artagnan snelde de
voorkamer zoo driftig binnen, dat hij hem bijna omverwierp. Ondanks de
gewone stomheid van Grimaud, kreeg hij nu echter de spraak weder.--Op
het gezicht van den blooten degen, dien d’Artagnan in de hand hield,
meende de knecht, dat hij met een of anderen moordenaar had te doen.

„Help! help!” riep hij.--„Zwijg, ongeluk!” zeide de jongeling,
„ik ben d’Artagnan.... Herkent gij mij niet? Waar is uw meester?”--„Zijt
gij het, mijnheer d’Artagnan?” riep Grimaud verschrikt,
„onmogelijk!”--„Grimaud!” zeide Athos, uit zijn kamer komende, „ik
geloof, dat gij u veroorlooft te spreken?”--„Ach, mijnheer! het is
omdat....”--„Stilte!”

Grimaud bepaalde zich toen er toe, d’Artagnan met den vinger zijn
meester aan te wijzen. Athos, hoe koel ook anders, barstte in een luid
gelach uit, waartoe het ontstelde gezicht van zijn jeugdigen vriend hem
genoeg reden gaf.

„Lach niet, mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „bij den hemel, lach niet,
want bij mijn ziel, ik zeg het u, er is geen reden om te lachen.”--En
hij sprak deze woorden op een zoo plechtigen en waarlijk angstigen toon
uit, dat Athos dadelijk zijn handen vatte, uitroepende: „Zijt gij
gekwetst, mijn vriend? gij zijt zeer bleek.”--„Neen, maar er is mij iets
vreeselijks gebeurd. Zijt gij alleen, Athos?”--„_Pardieu_! wie zoudt gij
denken, dat op dit uur bij mij zou kunnen zijn?”--„Goed, goed!”--En
d’Artagnan stormde de kamer van Athos binnen.

„Welnu, spreek!” zeide deze, de deur sluitende en de grendels er op
schuivende, om niet gestoord te worden. „Is de koning dood? Hebt gij den
kardinaal vermoord? Gij zijt geheel ontsteld, kom, spreek, want ik ben
doodelijk ongerust.”

„Athos!” antwoordde d’Artagnan, „bereid u voor een ongelooflijke,
ongehoorde geschiedenis te hooren.”--„Spreek dan,” zeide
Athos.--„Welnu,” ging d’Artagnan voort, het oor van Athos naderende en
hem zacht influisterende: „Milady is met een lelie op den schouder
gebrandmerkt.”--„Ai!” liet de musketier hooren, alsof een kogel hem het
hart had doorboord.

„En nu,” zeide d’Artagnan, „zijt gij wel zeker, dat de andere wezenlijk
dood is?”--„De _andere_!” herhaalde Athos met een gesmoorde stem, zoodat
d’Artagnan hem nauwelijks verstond.--„Ja, die, van wie gij mij op
zekeren dag te _Amiëns_ spraakt.”--Athos slaakte een zucht en liet
zijn hoofd in zijn handen zinken.--„Deze is een vrouw,” vervolgde
d’Artagnan, „van zes- tot acht en twintig jaar.”--„Blond?” vroeg
Athos.--„Ja.”--„Heldere, blauwe oogen, zonderling van helderheid, met
zwarte wenkbrauwen en oogharen?”--„Ja.”--„Groot en welgevormd? haar
ontbreekt een tand naast den linker oogtand?”--„Ja.”--„De lelie is
klein, rosachtig en bijna uitgewischt door lagen van blanketsel,
waarmede zij die dekt?”--„Ja.”--„Gij zegt nochtans, dat de vrouw een
Engelsche is?”--„Men noemt haar milady, maar zij kan desniettemin een
Fransche zijn, lord de Winter is slechts haar schoonbroeder.”

„Ik wil haar zien,” zeide Athos.--„Wees op uw hoede, Athos! wees op uw
hoede, gij hebt haar willen om het leven brengen, en zij is een vrouw om
het u betaald te zetten en niet te falen.”--„Zij zal niets durven
openbaren, want dan maakt zij zich bekend.”--„Zij is tot alles in staat;
hebt gij haar ooit in woede gezien?”--„Neen,” zeide Athos.--„Dan is zij
als een tijger, als een panter. Ach, mijn waarde Athos! ik vrees zeer,
ons beiden een verschrikkelijke wraak op den hals te hebben
gehaald.”--D’Artagnan verhaalde toen alles: de ontembare woede van
milady en haar moordbedreigingen.

„Gij hebt gelijk, mijn leven hangt aan een haar,” zeide Athos. „Gelukkig
verlaten wij overmorgen _Parijs_, volgens alle waarschijnlijkheid gaan
wij naar _la Rochelle_, en eenmaal vertrokken....”--„Zij zal u tot het
einde der wereld vervolgen, Athos! indien zij u herkent. Laat daarom
haar haat zich op mij koelen.”--„Wel, mijn waarde! wat komt het er op
aan, of zij mij om het leven brengt,” zeide Athos. „Zoudt gij u bij
geval verbeelden, dat ik aan het leven ben gehecht?”--„Er schuilt onder
dat alles een vreeselijk geheim, Athos! Die vrouw is een bespiedster in
dienst van den kardinaal, hiervan ben ik zeker.”--„In dat geval, wees op
uw hoede. Indien de kardinaal u al niet bewondert, wegens de zaak van
_Londen_, draagt hij u althans een hevigen haat toe, maar dewijl, bij
slot van rekening, hij u met grond niets kan ten laste leggen, moet de
haat gekoeld worden, vooral die van een kardinaal; wees dus op uw
hoede! Wanneer gij uitgaat, ga dan niet alleen, wanneer gij eet, neem
dan de noodige voorzorgen; hoed u voor alles, zelfs voor uw
schaduw.”--„Gelukkig,” zeide d’Artagnan, „dat wij slechts tot
overmorgenavond vrees behoeven te koesteren, want eenmaal bij het
leger, zullen wij, hoop ik, niets anders dan mannen te vreezen
hebben.”--„Intusschen,” zeide Athos, „zie ik van mijn plan van
opsluiting af en zal u overal vergezellen. Gij moet naar de
Doodgraversstraat terugkeeren. Ik zal u geleiden.”

„Het zij zoo, mijn waarde Athos! maar laat mij u vooraf den ring
teruggeven, dien ik van die vrouw heb gekregen. Die saffier behoort u.
Hebt gij mij niet gezegd, dat dat juweel een familiestuk was?”--„Ja,
mijn vader kocht dien ring voor twee duizend kronen, zooals hij mij
eertijds heeft gezegd; hij maakte een deel uit van den bruidschat, dien
hij mijn moeder ten geschenke gaf; het is een kostbaar voorwerp, mijn
moeder gaf het mij, en ik dwaas, die ik was, in plaats van het als een
heilige reliquie te bewaren, gaf het op mijn beurt aan die
eerlooze.”--„Welnu, neem hem terug, ik begrijp, dat gij er aan gehecht
moet zijn.”--„Ik, dien ring terugnemen, nadat hij in handen dier
eerlooze is geweest, nooit! Die ring is besmet, d’Artagnan!”--„Welnu,
verkoop hem dan, of verpand hem, men zal er u wel duizend kronen op
leenen. Met die som zijt gij volkomen gered; vervolgens kunt gij hem,
zoodra gij weder bij kas zijt, lossen en hem, van zijn besmetting
gezuiverd, terugnemen, nadat hij door de handen der woekeraars zal zijn
gegaan.”

Athos glimlachte.--„Gij zijt een beste jongen, mijn waarde d’Artagnan!
Gij wekt door uw onveranderlijke vroolijkheid de bedrukten van geest
weder uit hun droefheid op. Welnu, ja, verpanden wij den ring, die mij
behoort, maar op een voorwaarde.”--„Welke?”--„Dat er vijfhonderd kronen
voor mij en vijfhonderd voor u zullen zijn.”--„Wat denkbeeld, Athos! ik
heb het vierde gedeelte van de som niet noodig; dewijl ik bij de gardes
ben, zal ik mij het noodige door het verkoopen van mijn zadel wel
bezorgen. Wat heb ik noodig? Een paard voor Planchet, ziedaar alles.
Vervolgens vergeet gij, dat ook ik een ring bezit.”--„Aan welken gij nog
meer zijt gehecht, meen ik, dan ik aan den mijne, ten minste ik meen het
te zien.”--„Ja, want in een buitengewone omstandigheid kan hij ons niet
alleen uit een groote verlegenheid, maar zelfs uit een groot gevaar
redden. Het is niet alleen een eenvoudige diamant, maar tevens een
toover-, een behoedmiddel.”--„Ik begrijp u niet, maar ik geloof, wat gij
zegt. Keeren wij dus tot onzen ring terug, of liever tot den uwe, gij
zult de helft nemen der som, welke men er ons voor zal geven, of ik werp
hem in de Seine, en ik twijfel er aan, of een of andere visch beleefd
genoeg zal wezen hem ons, zooals aan Polycrates, terug te
bezorgen.”--„Welaan, ik stem er in toe,” zeide d’Artagnan.

Op dat oogenblik trad Grimaud binnen met Planchet, die omtrent zijn
meester ongerust, nieuwsgierig was te weten, wat van hem geworden was.

Athos kleedde zich, en gereed om te vertrekken, gaf hij Grimaud een
teeken, namelijk de beweging makende van iemand, die zijn geweer op iets
aanlegt. Deze nam daarop zijn musket van den wand en maakte zich gereed
zijn meester te vergezellen. D’Artagnan en Athos, door hun lakeien
gevolgd, kwamen zonder eenig ongeval in de Doodgraversstraat.

De heer Bonacieux stond voor de deur, hij bezag d’Artagnan met een
spottend gelaat.--„Wel, mijn beste heer! haast u toch. Er is boven in uw
kamer een schoon meisje, dat u wacht, en de vrouwen, zooals gij weet,
houden er niet van, dat men haar laat wachten.”

„Dat is Ketty!” riep d’Artagnan, de gang insnellende. En waarlijk, op
het portaal zijner kamer, tegen de deur geleund, vond hij het arme kind,
bevende van angst.

Zoodra zij hem ontwaarde, zeide zij: „Gij hebt mij uw bescherming
beloofd, gij hebt mij beloofd, mij voor haar toorn te hoeden, herinner
u, dat gij het zijt, die mij in dezen toestand gebracht hebt.”--„Zeker,”
zeide d’Artagnan, „wees gerust, Ketty! maar wat is er na mijn vertrek
gebeurd?”--„Ik weet het niet,” zeide Ketty. „Op haar geschreeuw zijn de
knechts toegeschoten, zij was in hevigen toorn, en alle mogelijke
vervloekingen heeft zij tegen u uitgebraakt. Toen dacht ik, dat zij zich
zou herinneren, dat het langs mijn kamer was, dat gij in de hare kwaamt,
en derhalve bemerken dat ik uw handlangster was. Ik heb het weinige
geld, dat ik bezit, en mijn beste kleederen genomen en ben
gevlucht.”--„Arm kind! maar wat met u te beginnen? Ik vertrek
overmorgen.”--„Al wat gij wilt, heer ridder! Laat mij _Parijs_, zelfs
_Frankrijk_ verlaten.”--„Ik kan u toch niet naar het beleg van _la
Rochelle_ medenemen,” zeide d’Artagnan.--„Neen, maar gij kunt mij een
dienst in de provincie bij eene of andere dame uwer kennissen bezorgen;
in uw land, bij voorbeeld.”--„Ach, mijn lief kind! in mijn land hebben
de dames geen kameniers.--Maar wacht, ik heb iets gevonden. Planchet! ga
Aramis roepen; verzoek hem dadelijk hier te komen.--Wij hebben hem iets
zeer gewichtigs te zeggen.”

„Ik vat het nu,” zeide Athos; „maar waarom niet Porthos? Ik geloof, dat
zijn markiezin....”--„De markiezin van Porthos zou zich liever door de
klerken van haar man laten kleeden, dan een kamenier nemen,” hernam
d’Artagnan glimlachende.... „Bovendien, Ketty zou in de Berenstraat niet
willen wonen, niet waar, Ketty?”--„Ik zal gaan waar men wil,” antwoordde
Ketty, „als ik maar goed verborgen ben, en men niet weet, waar ik mij
bevind.”--„Thans, Ketty! nu wij scheiden, en gij bijgevolg niet meer op
mij jaloersch behoeft te zijn....”--„Mijnheer de ridder, van verre of
nabij, ik zal u steeds blijven beminnen,” zeide Ketty.

„Waar duivel nestelt zich de trouw!” mompelde Athos.

„Ik ook,” zeide d’Artagnan, „ik ook zal u steeds beminnen, wees er van
verzekerd. Maar zeg mij eens, ik hecht veel gewicht aan het antwoord,
dat gij mij zult geven. Hebt ge nooit van een jonge vrouw hooren
spreken, die men, gedurende zekeren nacht, heeft ontvoerd?”--„Wacht....
maar ach, mijn God! mijnheer de ridder! bemint gij die vrouw
nog?”--„Neen, het is een mijner vrienden, die haar bemint, Athos, dien
gij ziet.”--„Ik?” riep Athos, op een toon, als van iemand, die gevaar
loopt van op een ratelslang te trappen.--„Wel zeker, gij!” hernam
d’Artagnan, de hand van Athos drukkende. „Gij weet wel, welk belang wij
allen in die kleine, arme juffrouw Bonacieux stellen. Bovendien, Ketty
zal niets doen blijken, niet waar Ketty? Gij begrijpt, mijn kind!” ging
d’Artagnan voort, „zij is de vrouw van dien leelijken aap, dien gij,
hier binnenkomende, voor de deur hebt gezien.”--„Ach, mijn God!” riep
Ketty, „gij maakt mij opnieuw angstig; als hij mij maar niet herkend
heeft.”--„Hoe! herkend? Hebt gij dien man nog meer gezien?”--„Hij is
twee malen bij milady geweest.”--„Ei! wanneer ongeveer?”--„Wel, veertien
of achttien dagen geleden.”--„Juist.”--„En gisteren avond is hij
teruggekomen.”--„Gisteren avond?”--„Ja, een oogenblik vóór dat gij
kwaamt.”--„Mijn waarde Athos, wij zijn in een net van bespieders
verward! En gij gelooft, dat hij u herkend zou hebben, Ketty?”--„Ik heb
mijn kap laten vallen, toen ik hem bespeurde, maar misschien was zulks
reeds te laat.”--„Ga naar beneden, Athos! men wantrouwt u minder dan
mij, en zie eens, of hij nog altijd voor de deur staat.”

Athos ging naar beneden, maar kwam dadelijk weer boven.--„Hij is
vertrokken en het huis is gesloten.”--„Hij is zijn verslag gaan doen en
zeggen, dat de duiven op dit oogenblik in de duiventil bij elkander
zijn.”--„Welnu! vliegen wij dan weg,” zeide Athos, „en laat Planchet
hier blijven om ons het nieuws te berichten.”--„Een oogenblik! En
Aramis, dien wij hebben laten roepen?”--„Dat is waar ook,” zeide Athos,
„wachten wij Aramis.”

Op hetzelfde oogenblik trad Aramis binnen. Men gaf hem kennis van de
zaak, terwijl men hem de noodzakelijkheid deed inzien, om bij zijn
aanzienlijke vrienden een plaats voor Ketty te vinden. Aramis overwoog
een oogenblik en zeide blozende: „Zou ik u hiermede inderdaad van dienst
kunnen zijn, d’Artagnan?”--„Ik zal er u geheel mijn leven voor
erkentelijk zijn.”--„Welnu! mevrouw de Bois-Tracy heeft mij voor een
harer vriendinnen, die, geloof ik, op het land woont, een vertrouwde
kamenier gevraagd, en wanneer gij, d’Artagnan! verantwoordelijk voor
mejuffrouw blijft?”--„Ach, mijnheer!” riep Ketty, „wees verzekerd van
mijn onkreukbare trouw voor den persoon, die mij de middelen zal
verschaffen _Parijs_ te verlaten.”--„Dan,” hernam Aramis, „schikt alles
zich ten beste.”

Hij zette zich aan een tafel en schreef een paar regels, die hij met een
ring verzegelde, en gaf het briefje aan Ketty.

„Thans, mijn kind!” zeide d’Artagnan, „weet gij, dat het voor ons hier
evenmin raadzaam is om te blijven als voor u. Dus scheiden wij. Wij
zullen elkander in gelukkiger dagen wederzien.”--„En wanneer het
gebeuren zal, dat wij elkander weerzien,” zeide Ketty, „zult gij mij
terugvinden met dezelfde liefde voor u vervuld, als die ik u nu
toedraag.”--„Een dronkenmans eed,” zeide Athos, terwijl d’Artagnan Ketty
de trap afbracht.

Een oogenblik later scheidden de drie jongelieden, hun samenkomst bij
Athos bepalende en Planchet achterlatende, om het huis te bewaken.

Aramis keerde naar zijn kamers terug, en Athos en d’Artagnan gingen zich
met de verpanding van den saffier bezig houden.

Zooals onze Gaskonjer had voorzien, vond men gemakkelijk een Jood, die
driehonderd pistolen op den ring wilde geven. En wat meer is, de Jood
verklaarde, dat, indien men hem dien wilde verkoopen, hij er vijfhonderd
pistolen voor zou geven, aangezien het juweel, met een dergelijk dat hij
bezat, voor een paar oorringen bijzonder geschikt scheen.

Athos en d’Artagnan, met de bedrijvigheid van twee krijgs- en de kunde
van twee kooplieden, hadden in minder dan drie uren tijds zich de
benoodigde uitrusting eens musketiers aangeschaft. Daarenboven had Athos
een goeden smaak, en was hij een groot heer tot in de toppen der
vingers. Telkens, wanneer iets hem behaagde, betaalde hij den daarvoor
gevraagden prijs, zonder zelfs te beproeven iets er op af te dingen.
D’Artagnan wilde hem deswege wel eenige aanmerkingen maken; maar Athos
legde hem dan glimlachend de hand op den schouder, en d’Artagnan begreep
hieruit, dat zoodanige handelwijze goed was voor een geringen
Gaskonjischen edelman, zooals hij, maar niet voor iemand, die zich het
aanzien van een prins gaf.

De musketier vond een voortreffelijk Andalusisch gitzwart paard met
vurige neusgaten, fijne, sierlijke beenen, en nog geen zes jaar oud. Hij
onderzocht het en bevond het zonder gebreken. Men vroeg hem duizend
livres. Misschien had hij het voor iets minder gekregen; maar, terwijl
d’Artagnan over den prijs met den paardenkooper handelde, telde Athos
reeds de honderd pistolen op tafel.

Grimaud kreeg een Picardisch, ineengedrongen sterk paard, dat
driehonderd franken kostte. Zoodat, na het koopen van den zadel voor het
laatste paard en de wapens van Grimaud, aan Athos geen stuiver meer van
de honderd vijftig pistolen overbleef.

D’Artagnan bood zijn vriend een gedeelte van hetgeen hem toekwam, om,
desverkiezende, hem het geleende later terug te geven. Maar Athos
antwoordde alleen door zijn schouders op te halen.

„Voor hoeveel wilde de Jood den saffier koopen?” vroeg hij.--„Voor
vijfhonderd pistolen.”--„Dat is tweehonderd pistolen meer; dus honderd
pistolen voor elk. Wel, dat is waarachtig een fortuintje, mijn waarde
vriend! Keer tot den Jood terug.”--„Hoe! gij wilt?”--„Waarlijk, die ring
zou in mij te wreede herinneringen opwekken; daarenboven, wij zullen den
Jood nooit die driehonderd pistolen kunnen teruggeven, zoodat wij bij
dien handel duizend franken zouden verliezen. Ga hem zeggen, dat hij den
ring kan behouden, d’Artagnan! en keer met tweehonderd pistolen
terug.”--„Overweeg, Athos!”--„Geld is tegenwoordig duur, en men moet in
zekere omstandigheden zich een opoffering weten te getroosten. Ga,
d’Artagnan, Grimaud zal u met zijn musket vergezellen.”

Een half uur later kwam d’Artagnan met twee duizend franken terug zonder
dat hem eenig ongeval bejegend was.

Op die wijze vond Athos, te huis blijvende, een uitkomst, die hij in het
minste niet had verwacht.



HOOFDSTUK VIII.

Een bekoorlijke verschijning.


Op het bepaalde uur waren de vier vrienden bij Athos vereenigd. De zorg
over hun uitrusting was geheel verdwenen, geen gelaat droeg er meer de
kenteekenen van, doch slechts die van eigene en verborgene onrust;
immers onder elke vreugd is vrees voor de toekomst verborgen.

Eensklaps trad Planchet binnen, twee brieven voor d’Artagnan
medebrengende. De eene was een klein, net, langwerpig briefje verzegeld
met groen zegellak, waarop een duif met een olijftak stond geprent. De
andere was een groote vierkante brief, met het schitterende wapen van
den hertog-kardinaal verzegeld.

Op het zien van het kleine briefje sprong het hart van d’Artagnan in
zijn boezem op, want hij meende het schrift te kennen, en hoewel hij dat
schrift slechts eens had gezien, was de herinnering er van diep in zijn
hart gebleven. Hij nam het briefje en opende het haastig.

     „Ga aanstaanden Woensdag,” behelsde het, „van zeven tot acht uur
     des avonds, een wandeling langs den weg van _Chaillot_ doen, en zie
     nauwkeurig in de koetsen, die u voorbij zullen rijden. Maar als gij
     op uw eigen leven en op dat van hen, die u liefhebben, gesteld
     zijt, maak dan niet de minste beweging, welke zou kunnen doen
     gelooven, dat gij haar hebt herkend, die zich aan alles blootstelt
     om u een oogenblik te zien.”

     Geen handteekening.

„Dat is een valstrik, d’Artagnan,” zeide Athos, „ga niet.”--„Echter,”
zeide d’Artagnan, „meen ik het schrift te herkennen.”--„Dat kan
nagemaakt zijn,” hernam Athos; „te zeven of acht uur is thans de weg
naar _Chaillot_ volkomen eenzaam. Gij zoudt even verstandig doen in het
woud van _Bondy_ te gaan wandelen.”--„Maar indien wij allen gingen,”
merkte d’Artagnan op, „wat duivel! men zal ons vieren zoo gemakkelijk
niet verslinden, en dan nog vier lakeien, de paarden en de wapens; het
zou hen al te slecht bekomen.”--„Bovendien is het een gelegenheid om
onze uitrusting te vertoonen,” merkte Porthos op.--„En indien het een
vrouw is, die schrijft,” zeide Aramis, „en deze vrouw niet begeerde
gezien te worden, wees dan voorzichtig, d’Artagnan! haar in
ongelegenheid te brengen, hetgeen een edelman niet fraai zou
staan.”--„Wij zullen ons achteraf houden,” zeide Porthos, „en hij alleen
zal voorgaan.”--„Goed,” verklaarde Athos, „maar een pistoolschot is
spoedig gelost uit een koets, die snel voorbijrijdt.”--„Och,” zeide
d’Artagnan, „men zal mij niet treffen, en dan zullen wij de koets
aanvallen en hen, die er in zijn, verdelgen. Dat zal dan altijd zooveel
vijanden minder wezen.”--„Hij heeft gelijk,” riep Porthos uit, „welaan,
een gevecht; wij moeten buitendien onze wapens nog beproeven.”--„Wel ja,
laten wij ons dat pretje gunnen,” zeide Aramis op zachten en lossen
toon.--„Zooals gij wilt,” hernam Athos, „heeren, het is nu half vijf, en
nauwelijks kunnen wij tijdig genoeg op den weg van _Chaillot_
zijn.”--„Ook indien wij te laat vertrekken,” zeide Porthos, „zal men ons
niet zien, wat wel jammer zou zijn. Maken wij ons dus gereed, heeren!”

„Maar gij vergeet dien tweeden brief,” zeide Athos. „Ik meen echter, dat
het zegel genoeg aanduidt, dat hij wel verdient te worden opengebroken.
Wat mij betreft, ik verklaar, mijn waarde d’Artagnan, dat ik er meer aan
hecht, dan aan dat kleine reepje papier, hetwelk gij op uw hart drukt.”

D’Artagnan bloosde.--„Welnu, heeren!” zeide de jongeling, „zien wij
eens, wat Zijne Eminentie van ons begeert.”

D’Artagnan verbrak het zegel en las den brief:

     „De heer d’Artagnan, garde des konings, bij de kompagnie des
     Essarts, wordt heden avond te acht uur in het paleis verwacht.

     La Houdinière

     Kapitein der gardes.”

„Duivelsch!” riep Athos uit, „ziedaar een meer verontrustende samenkomst
dan de andere.”--„Ik zal het tweede bezoek doen, na het eerste te hebben
afgelegd,” zeide d’Artagnan; „het eene is te zeven en het andere te acht
uur. Dus wij hebben den tijd voor beide.”--„Hm! ik zou niet gaan,” zeide
Aramis, „een fatsoenlijk ridder kan van een door een vrouw gegeven
samenkomst niet afzien; maar een voorzichtig edelman kan zich
verontschuldigen, zijn opwachting bij Zijne Eminentie te maken, vooral
wanneer hij reden heeft te gelooven, dat het niet is, om er
gelukwenschen te gaan ontvangen.”--„Ik ben van het gevoelen van Aramis,”
zeide Porthos.--„Heeren!” antwoordde d’Artagnan, „ik heb reeds door den
heer de Cavois een dergelijke uitnoodiging van Zijne Eminentie
ontvangen, ik heb daaraan niet voldaan, en den volgenden dag is mij een
groote ramp overkomen. Constance was verdwenen; wat er ook van moge
komen, ik ga.”--„Als gij er toe hebt besloten, doe het dan,” zeide
Athos.--„Maar de Bastille?” riep Aramis.--„Och! daar haalt gij mij wel
uit,” zeide d’Artagnan.--„Zeker,” hernamen Aramis en Porthos met een
bewonderenswaardig zelfvertrouwen en alsof het de eenvoudigste zaak der
wereld was; „zeker zullen wij er u uithalen. Maar intusschen, daar wij
overmorgen moeten vertrekken, zoudt gij beter doen u aan de Bastille
niet te wagen.”

„Laat ons het beter aanleggen,” stelde Athos voor, „verlaten wij hem den
geheelen avond niet meer; elk onzer zal hem aan een der deuren van het
paleis wachten, met drie musketiers achter zich. Zien wij dan een
gesloten koets er uit komen, die ons verdacht voorkomt, dan vallen wij
ze aan. Het is lang geleden, dat wij met de gardes van den kardinaal
niets te vereffenen hebben gehad en de heer de Tréville zal meenen, dat
wij dood zijn.”--„Ongetwijfeld, Athos!” zeide Aramis, „gij zijt
geschapen om veldheer te zijn. Wat zegt gij van het plan,
heeren?”--„Voortreffelijk!” riepen de jongelieden eenparig.--„Welnu,”
zeide Porthos, „dan zal ik naar het hotel ijlen en onze krijgsmakkers
verwittigen zich tegen acht uur gereed te houden; de samenkomst zal op
het plein van het kardinaals-paleis plaats hebben; geef gij intusschen
de lakeien bevel de paarden te zadelen.”--„Ik heb geen paard,” zeide
d’Artagnan; „maar ik zal er een van den heer de Tréville laten halen.”

„Dat is niet noodig,” hernam Aramis, „gij kunt een der mijne
krijgen.”--„Hoeveel hebt gij er dan?” vroeg d’Artagnan.--„Drie,”
antwoordde Aramis glimlachende.--„Mijn waarde!” zeide Athos, „gij zijt
waarschijnlijk de best betaalde dichter van geheel _Frankrijk_ en
_Navarre_. Luister, Aramis! gij weet zeker niet, wat gij met drie
paarden zult uitvoeren, niet waar? Ik begrijp zelfs niet eens om welke
reden gij drie paarden hebt gekocht?”--„Ik heb er slechts twee
gekocht.”--„Is dan het derde uit de wolken gevallen?”--„Neen; het derde
is mij heden morgen gebracht geworden door een knecht zonder livrei, die
mij niet wilde zeggen, van wien het kwam, maar mij verzekerde, het bevel
van zijn meester ontvangen te hebben....”--„Of van zijn meesteres,” viel
d’Artagnan in de rede.--„Dat doet niets ter zake,” zeide Aramis
blozende; „en die mij verzekerde, zeg ik, het bevel van zijn meester of
van zijn meesteres te hebben ontvangen, om dat paard in mijn stal te
brengen, zonder mij te zeggen van wien het kwam.”--„Alleen aan poëten
gebeuren dergelijke zaken,” hernam Athos ernstig.--„Welnu, dan zullen
wij iets beters doen,” zeide d’Artagnan. „Welk der twee paarden wilt gij
berijden? dat, wat gij gekocht, of dat, wat men u gegeven heeft?”--„Wel,
zonder twijfel dat, wat men mij heeft gegeven. Gij begrijpt wel,
d’Artagnan! dat ik zoo onbeleefd niet kan zijn....”--„Jegens den
onbekenden gever,” hernam d’Artagnan.--„Of jegens de geheimzinnige
geefster,” zeide Athos.--„Dat wat gij hebt gekocht wordt u dus tot
last?”--„Ten naasten bij.”--„Gij hebt het zelf gekozen?”--„En met de
meeste zorg; want gij weet, de zekerheid van den ruiter hangt bijna
altijd van zijn paard af.”--„Welnu, sta het mij dan af voor den prijs,
dien het u kost.”--„Ik wilde het u juist aanbieden, mijn waarde
d’Artagnan! u al den tijd latende, dien gij mocht noodig hebben, om mij
die kleinigheid terug te geven.”--„En hoeveel kost het u?”--„Achthonderd
franken.”--„Ziedaar veertig dubbele pistolen, mijn waarde vriend!” zeide
d’Artagnan, die som uit zijn zak halende; „ik weet, dat het de munt is,
waarmede men u uw dichtwerken betaalt.”--„Gij hebt dus geld?” vroeg
Aramis.--„Rijk, schatrijk, beste vriend!”--En d’Artagnan liet het
overschot van het geld in zijn zak klinken.--„Zend uw zadel naar het
hotel der musketiers, en men zal u uw paard met de onze hier
brengen.”--„Best, maar het is dra vijf uur.”--„Haasten wij ons.”

Een kwartieruurs later verscheen Porthos aan het einde der straat Férou
op een prachtigen hengst. Mousqueton volgde hem op een Auvergneesch
paard, klein, maar sterk. Porthos blonk van vreugd.

Tegelijkertijd verscheen Aramis aan het andere einde der straat op een
kostelijk Engelsch paard. Bazijn volgde hem op een Rouaansch paard en
hield bij den toom een sterken Mecklenburger, die voor d’Artagnan was
bestemd. Beide musketiers ontmoetten elkander voor de deur. Athos en
d’Artagnan zagen hen van uit het venster.

„Duivelsch!” zeide Aramis, „gij hebt daar een prachtig paard, mijn
waarde.”--„Ja,” antwoordde Porthos, „dat is dat, wat men mij dadelijk
had moeten zenden. Een ellendige grap van den echtgenoot had het andere
er voor in de plaats gesteld; maar de echtgenoot is er voor gestraft; ik
heb een volkomen genoegdoening verkregen.”

Nu verscheen Grimaud, bij den toom het paard van zijn meester leidende;
d’Artagnan en Athos gingen naar beneden, sprongen in den zadel, en de
vier vrienden begaven zich naar de kade; Athos op het paard, dat hij aan
zijn vrouw had te danken; Aramis op het paard, dat hij van zijn minnares
had ontvangen; Porthos op het paard, dat hij van de procureursvrouw had
gekregen; en d’Artagnan op het paard, dat hem zijn fortuin had bezorgd,
de beste van alle minnaressen. De lakeien volgden.

Zooals Porthos had gedacht, maakte de stoet een grootsche vertooning, en
indien mevrouw Coquenard op den weg van Porthos ware geweest, dan zou
zij hebben kunnen zien, hoe trotsch hij op zijn heerlijken Spaanschen
hengst zat, en zich niet hebben beklaagd over de bres in de geldkist van
haar man gemaakt.

Nabij het Louvre ontmoetten de vier vrienden den heer de Tréville, die
van _St. Germain_ terugkwam; hij hield hen staande, om hen over hun
uitrusting zijn kompliment te maken, hetgeen in een oogenblik eenige
honderden ledigloopers rondom hen lokte. D’Artagnan nam deze gelegenheid
waar, om den heer de Tréville over den brief met het roode hertogelijke
zegel te spreken. Het spreekt vanzelf, dat hij van het briefje niet
repte.

De heer de Tréville keurde het door hem genomen besluit goed en
verzekerde hem dat, indien hij den volgenden morgen niet zou zijn
teruggekomen, hij hem wel zou vinden, waar hij ook mocht wezen. Op dit
oogenblik sloeg het uurwerk der Samaritaine zes uur. De vier vrienden
verontschuldigden zich wegens een af te leggen bezoek en namen van den
heer de Tréville afscheid.

Een korte galop bracht hen op den weg van _Chaillot_. De avond begon te
vallen en rijtuigen reden heen en weer. D’Artagnan, op eenigen afstand
van zijn vrienden en door deze bewaakt, wierp zijn blikken in de
koetsen, maar bespeurde daarin niet één gezicht, dat hij kende.

Eindelijk, na een kwartieruurs wachten, en terwijl de avondschemering al
meer en meer zich uitbreidde, naderde een rijtuig in vollen galop, op
den weg van _Sèvres_. Een voorgevoel fluisterde d’Artagnan dadelijk in,
dat dit het rijtuig was, hetwelk de persoon bevatte, die hem een
samenkomst had bepaald. De jongeling verwonderde zich over het hevig
kloppen van zijn hart. Bijna onmiddellijk stak een vrouw het hoofd uit
het portier en legde twee vingers op haar mond, als om voorzichtigheid
aan te bevelen en tevens een kus te zenden.

D’Artagnan slaakte een flauwen vreugdekreet. Die vrouw, of liever die
verschijning,--want het rijtuig vloog als een schaduw voorbij,--was
juffrouw Bonacieux....

Door een onwillekeurige beweging en ondanks de hem gedane aanbeveling,
zette d’Artagnan zijn paard in galop, en in weinig sprongen bereikte hij
het rijtuig; maar de opening van het portier was geheel gesloten en de
verschijning verdwenen.

Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan die aanbeveling: „Indien gij uw
leven en dat van hen, die u beminnen, liefhebt, blijf dan onbeweeglijk
alsof gij niets gezien hadt.” Hij bleef dus staan, bevende, niet voor
zich zelven, maar voor de arme vrouw, die blijkbaar aan een groot gevaar
was blootgesteld, door met hem een samenkomst af te spreken. Het rijtuig
vervolgde zijn weg met dezelfde snelheid, reed _Parijs_ in en verdween.

D’Artagnan was als vastgenageld op dezelfde plaats blijven staan, niet
wetende wat te denken. Indien het juffrouw Bonacieux was geweest en zij
naar _Parijs_ terugkeerde, waartoe dan die vluchtige samenkomst, die
eenvoudige oogwenk, die verloren kus? Indien, van den anderen kant, zij
het niet was geweest,--hetgeen ook mogelijk kon zijn, want de
avondschemering maakte een vergissing gemakkelijk;--indien zij het niet
was geweest, zou het dan niet het begin van een aanslag op zijn persoon
kunnen zijn, door de vrouw, voor welke men zijn liefde kende, als een
lokaas te doen dienen?

De drie vrienden naderden hem. Alle drie hadden duidelijk een
vrouwenhoofd door het portier zien verschijnen, maar geen hunner,
behalve Athos, kende juffrouw Bonacieux. De meening van Athos was
trouwens, dat zij het was geweest; maar minder dan d’Artagnan door dat
fraaie gezicht afgetrokken, had hij zich verbeeld een tweede hoofd, een
mannenhoofd in het rijtuig te zien.

„Als dat zoo is,” zeide d’Artagnan, „dan voeren zij haar van de eene
naar de andere gevangenis. Maar wat wil men dan toch van dat ongelukkige
schepsel, en hoe zal ik ooit mij met haar kunnen vereenigen?”--„Vriend!”
zeide Athos ernstig, „herinner u, dat de dooden de eenigen zijn, die men
niet is blootgesteld op aarde te ontmoeten. Gij weet hiervan zoowel als
ik te spreken, niet waar? Derhalve, is uw minnares niet dood, en is zij
het geweest, die wij hebben gezien, dan zult gij haar den een of anderen
dag wedervinden. En misschien, mijn God!” voegde hij er bij op dien
menschenhatenden toon, die hem eigen was, „misschien eer dan het u lief
is.”

Het sloeg half acht; ingevolge de afspraak had het rijtuig nu reeds een
twintigtal minuten daar moeten zijn. D’Artagnan’s vrienden herinnerden
hem, dat hij nog een bezoek had af te leggen, hem tevens doende
opmerken, dat het nog tijd was er van af te zien. Maar d’Artagnan was
stijfhoofdig en nieuwsgierig. Hij had eenmaal besloten, dat hij naar het
kardinaals-paleis zou gaan en weten, wat Zijne Eminentie hem te zeggen
had. Niets kon hem van besluit doen veranderen.

Men bereikte de straat St. Honoré en het kardinaals-paleis; men vond
daar de twaalf genoodigde musketiers die, al wandelende, hun
krijgsmakkers verbeidden. Slechts dáár gaf men hun kennis van hetgeen er
te doen was.

D’Artagnan was zeer goed bekend in het eervol korps van ’s konings
musketiers, waarin men wist, dat hij eenmaal een plaats zou vervullen,
zoodat men hem reeds als een kameraad beschouwde. Hiervan was het
gevolg, dat allen volkomen bereid waren den last te vervullen, waartoe
zij waren uitgenoodigd. Buitendien, het betrof, volgens alle
waarschijnlijkheid, den kardinaal en den zijnen een leelijken trek te
spelen, en voor dergelijke ondernemingen waren die waardige edellieden
steeds gereed.

Athos verdeelde hen in drie troepen, nam het bevel van den eenen troep
op zich en stelde Aramis en Porthos aan het hoofd van de beide andere,
en elke troep stelde zich in hinderlaag voor een der uitgangen.
D’Artagnan trad van zijn kant moedig den hoofdingang binnen.

Hoewel hij op de krachtdadige ondersteuning zijner vrienden vertrouwde,
was de jongeling echter niet zonder bekommering, toen hij voet voor voet
de breede trap opging. Zijn gedrag jegens milady had wel iets van
verraad, en hij geloofde bijna met zekerheid aan een staatkundige
gemeenzaamheid tusschen die vrouw en den kardinaal; te meer, de Wardes,
dien hij zoo deerlijk had gewond, was een der vertrouwelingen van den
kardinaal, en d’Artagnan wist dat, indien Zijne Eminentie vreeselijk
voor haar vijanden was, zij zeer aan haar vrienden was gehecht.

„Indien de Wardes de geheele toedracht onzer ontmoeting aan den
kardinaal heeft verhaald, waaraan niet te twijfelen is, en hij mij
herkend heeft, hetgeen waarschijnlijk is, moet ik mij zoo goed als voor
veroordeeld beschouwen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, het hoofd
schuddende. „Maar waarom heeft hij tot vandaag gewacht? Wel, dat is zeer
eenvoudig: milady zal zich over mij hebben beklaagd met die
huichelachtige smart, die haar zoo belangwekkend maakt, en die laatste
misdaad zal den kelk hebben doen overloopen. Gelukkig zijn mijn goede
vrienden waakzaam, en deze zullen niet, zonder mij te hulp te komen, mij
gevankelijk laten wegvoeren. Maar de kompagnie der musketiers van den
heer de Tréville kan niet alleen den oorlog tegen den kardinaal
volhouden, die over al de machten van _Frankrijk_ beschikt en voor wien
de koningin zonder macht, de koning zonder wil is. D’Artagnan! mijn
vriend! gij zijt dapper, gij zijt voorzichtig, gij bezit voortreffelijke
hoedanigheden, maar de vrouwen zullen u ten verderve strekken!”

Hij kwam tot dat treurig besluit, toen hij de voorkamer binnentrad.

Hij stelde zijn brief den dienstdoenden kamerbewaarder ter hand, die hem
in de receptiezaal geleidde en toen dieper het paleis binnenging. In de
zaal bevonden zich vijf of zes gardes van den kardinaal, die, d’Artagnan
herkennende en wetende dat hij het was, die Jussac had gekwetst, hem met
een zonderlingen glimlach beschouwden. Die glimlach was voor d’Artagnan
een slecht voorteeken; maar dewijl onzen Gaskonjer niet gemakkelijk
vrees aan te jagen was, of liever, dewijl hij, dank zij den nationalen
hoogmoed, zoo eigen aan zijn landslieden, niet spoedig liet zien wat er
in zijn ziel omging, vooral wanneer zulks naar vrees zweemde, bleef hij
trotsch voor de heeren gardes staan en wachtte met de hand op de heup en
in een houding, die van fierheid niet was ontbloot.

De kamerdienaar kwam weder binnen en wenkte d’Artagnan hem te volgen. De
jongeling meende, dat de gardes, toen zij hem zagen vertrekken, onder
elkander fluisterden. Hij ging door een gang, trad een zaal en
vervolgens de bibliotheek binnen, waar hij voor zich een man zag, die
aan een tafel zat te schrijven. De kamerbewaarder leidde hem binnen en
verwijderde zich zonder één woord te spreken.

D’Artagnan bleef staan en beschouwde dien man. Hij meende aanvankelijk
in hem een rechter te zien, die processtukken onderzocht; maar hij
bespeurde dra, dat de man schreef, of liever, regels van verschillende
lengte verbeterde, terwijl hij lettergrepen op zijn vingers telde; nu
zag hij, dat hij zich in de tegenwoordigheid eens dichters bevond.

Na verloop van een oogenblik sloeg de poëet zijn manuscript, op welks
omslag MIRAME, _Treurspel in vijf bedrijven_, stond geschreven, toe en
richtte het hoofd op.

D’Artagnan herkende den kardinaal.



HOOFDSTUK IX.

Een vreeselijke gebeurtenis.


Richelieu zette den elleboog op zijn manuscript en liet de wang op zijn
hand rusten, terwijl hij d’Artagnan een oogenblik beschouwde. Geen oog
was doordringender dan dat van den kardinaal, en de jongeling voelde
zijn blik als een koortsachtige rilling door zijn aderen loopen.
Nochtans hield hij zich goed, en met den hoed in de hand wachtte hij,
zonder te veel trotschheid, ook niet met te veel nederigheid, de bevelen
van Zijne Eminentie.

„Mijnheer!” vroeg hem de kardinaal, „zijt gij zekere d’Artagnan, uit
_Bearn_?”--„Ja, Uwe Eminentie.”--„Er zijn verschillende geslachten
van d’Artagnans te _Tarbes_ en in de omstreken; tot welk behoort
gij?”--„Ik ben de zoon van hem, die met den grooten koning Hendrik,
den vader Zijner Genadige Majesteit, de godsdienst-oorlogen heeft
medegemaakt.”--„Dien bedoel ik.... Gij zijt, zeven of acht
maanden geleden, uit uw land vertrokken, om in de hoofdstad fortuin
te zoeken?”--„Ja, Uwe Eminentie!”--„Gij zijt langs _Meung_
gekomen, waar u iets is overkomen; ik weet niet juist wat, maar er
heeft toch iets plaats gehad?”--„Eminentie! zie hier wat mij is
overkomen....”--„Onnoodig, onnoodig!” hernam de kardinaal met een
glimlach, die bewees, dat hem de geschiedenis even goed bekend was als
hem, die ze wilde verhalen. „Gij waart den heer de Tréville aanbevolen,
niet waar?”--„Ja Eminentie! maar juist bij die ongelukkige ontmoeting te
_Meung_....”--„Is de aanbevelingsbrief verloren geraakt,” hernam Zijne
Eminentie; „ja, dat is mij bekend. De heer de Tréville is een goed
gelaatkundige, die de menschen op het eerste gezicht weet te schatten;
hij heeft u in de kompagnie van zijn schoonbroeder, den heer des
Essarts, doen aannemen, u de hoop gevende, vroeg of laat bij de
musketiers te worden ingelijfd?”--„Uwe Eminentie is volkomen goed
onderricht.”--„Sedert dien tijd is u nog al wat gebeurd. Gij zijt op
zekeren dag achter het Karthuiser-klooster gaan wandelen, terwijl het
beter ware geweest elders te zijn; vervolgens hebt gij met uw vrienden
een reisje naar de baden te _Forges_ gedaan. Zij zijn op weg
achtergebleven, maar gij hebt uw reis voortgezet. Dat is zeer
natuurlijk, want gij hadt in _Engeland_ zaken te doen.”--„Eminentie!”
zeide d’Artagnan, geheel ontroerd, „ik ging....”--„naar de jacht te
_Windsor_ of elders, dat raakt niemand. Ik weet het, omdat het mijn
beroep is, alles te weten. Bij uw terugkomst werdt gij door een
doorluchtig persoon ontvangen; en ik zie met genoegen, dat gij het
aandenken, hetwelk zij u heeft gegeven, bewaard hebt.”

D’Artagnan bracht de hand aan den diamant, dien hij van de koningin had
gekregen, en keerde haastig den steen naar binnen; maar het was te laat.

„Den dag daarna hebt gij het bezoek van den heer de Cavois ontvangen,
die u kwam verzoeken, aan het paleis te komen. Aan die uitnoodiging hebt
gij niet beantwoord, en gij hebt niet wel gedaan.”--„Ik vreesde mij het
ongenoegen Uwer Eminentie op den hals te hebben gehaald.”--„En waarom
dat, mijnheer? Omdat gij de bevelen uwer meerderen met meer moed en
beleid hadt uitgevoerd, dan een ander zou hebben gedaan? Mijn ongenade
op den hals halen, wanneer gij lof verdient? Het zijn de lieden, die
niet gehoorzamen, welke ik straf, en niet hen, die, zooals gij, te
goed.... gehoorzamen.... En om u te bewijzen, dat gij niet wel hebt
gedaan, behoeft gij u slechts den dag te herinneren, dat ik u liet
noodigen; herinner u, wat dienzelfden avond is voorgevallen.”

Het was op dienzelfden avond, dat juffrouw Bonacieux was ontvoerd
geworden. D’Artagnan beefde, en hij herinnerde zich, dat een half uur te
voren de arme vrouw hem was voorbijgereden, waarschijnlijk nog door
dezelfde macht voortgesleept, die haar had doen verdwijnen.

„Kortom,” ging de kardinaal voort, „dewijl ik sedert eenigen tijd niet
meer van u hoorde spreken, wilde ik weten, wat gij uitvoerdet.
Bovendien, gij zijt mij nog wel eenigen dank verschuldigd; immers, gij
moet gezien hebben, hoe men u bij alle gelegenheden heeft gespaard.”

D’Artagnan maakte een eerbiedige buiging.

„Zulks,” vervolgde de kardinaal, „ontsproot niet alleen uit een gevoel
van billijke rechtvaardigheid, maar nog meer ten gevolge van een plan,
dat ik te uwen aanzien had beraamd.”--D’Artagnan was al meer en meer
verwonderd.--„Ik wilde,” hernam de kardinaal, „u dat plan voorleggen op
den dag, toen gij mijn eerste uitnoodiging ontvingt; maar gij kwaamt
niet. Gelukkig is nog niets door dat uitstel verloren, en heden zult gij
mijn plan vernemen. Ga daar zitten, mijnheer d’Artagnan! gij zijt een te
goed edelman om staande naar mij te luisteren.”

En de kardinaal wees een stoel aan den jongeling, die zoozeer verwonderd
was over hetgeen er voorviel, dat hij, alvorens te gehoorzamen, een
tweeden wenk van Zijne Eminentie wachtte.

„Gij zijt moedig, mijnheer d’Artagnan!” ging de kardinaal voort, „en
daarbij voorzichtig, dat nog beter is. Ik, ik houd veel van stoutmoedige
en verstandige lieden. Wees niet bevreesd,” zeide hij glimlachende,
„onder stoutmoedige mannen versta ik mannen zooals gij; intusschen hebt
gij, hoe jong ook, en hoe kort geleden gij in de wereld verkeert,
vermogende vijanden. Indien gij niet voorzichtig zijt, zullen zij u ten
verderve brengen.”--„Helaas, Uwe Excellentie,” hernam de jongeling, „zij
zullen dit voorwaar gemakkelijk ten uitvoer kunnen brengen; want zij
zijn sterk en goed ondersteund, terwijl ik alleen ben.”--„Dat is waar;
maar alleen hebt gij echter reeds veel verricht, en gij zoudt nog meer
doen, hieraan twijfel ik niet. Echter geloof ik, dat gij een gids noodig
hebt in deze avontuurlijke loopbaan, die gij u gekozen hebt; want,
indien ik mij niet vergis, zijt gij te _Parijs_ gekomen met het
eerzuchtig oogmerk om fortuin te maken.”--„Ik ben in den ouderdom der
dwaze hoop, Excellentie!” zeide d’Artagnan.--„Alleen voor de dwazen
bestaat er een dwaze hoop, mijnheer! en gij zijt verstandig. Wel, wat
zoudt gij zeggen, indien ik u een vaandrigsplaats bij mijn gardes
aanbood, en een kompagnie na den veldtocht?”

„O, Excellentie!”--„Gij neemt aan, niet waar?”--„Eminentie!” hernam
d’Artagnan met een verlegene houding.--„Hoe, gij weigert?” riep de
kardinaal verwonderd.--„Ik behoor bij de gardes Zijner Majesteit,
Eminentie! en heb geen reden ontevreden te zijn.”--„Maar ik meen,” zeide
de kardinaal, „dat mijn garde ook die Zijner Majesteit is, en dat, in
welk corps men diene, men den koning dient.”--„Uwe Eminentie heeft mijn
woorden kwalijk verstaan.”--„Gij verlangt een voorwendsel, niet waar? Ik
begrijp zulks; maar gij hebt een voorwendsel. Het avancement, de
aanstaande veldtocht, de gelegenheid, die ik u aanbied, dat is voldoende
voor het oog der wereld; en wat u betreft, gij hebt een zekere
bescherming noodig. Want gij moet weten, mijnheer d’Artagnan! dat mij
ernstige klachten tegen u zijn ingebracht. Gij wijdt uw dagen en nachten
niet uitsluitend den dienst des konings.”--D’Artagnan bloosde.

„Overigens,” vervolgde de kardinaal, de hand op een pak papieren
leggende, „hier heb ik een verzameling van stukken, u betreffende. Maar
alvorens ze te lezen, heb ik met u eens willen praten. Ik weet, dat gij
iemand van een vasten wil zijt, terwijl uw diensten, goed geleid, u, in
plaats van tot nadeel, tot groot voordeel zouden strekken. Kom! overweeg
en neem een besluit.”--„Uw goedheid, Excellentie! maakt mij beschaamd,”
antwoordde d’Artagnan, „en ik erken in Uwe Eminentie een grootheid van
ziel, die mij als een aardworm zoo klein maakt; maar dewijl Uwe
Eminentie mij in ieder geval veroorlooft mij rondborstig te
verklaren....”--D’Artagnan zweeg.

„Ja, spreek!”--„Welnu, dan moet ik aan Uwe Eminentie zeggen, dat al mijn
vrienden tot de musketiers en de garde des konings behooren, en mijn
vijanden, door een onbegrijpelijke noodlottigheid, in den dienst Uwer
Eminentie zijn.... Ik zou dus hier zeer slecht ontvangen worden, indien
ik het aanbod Uwer Eminentie aannam.”--„Zoudt gij u reeds trotschelijk
verbeelden, dat ik u niet aanbied, wat gij waard zijt, mijnheer?” vroeg
de kardinaal met een verachtelijken glimlach.--„Uwe Eminentie is
honderdmaal te goed jegens mij, en integendeel, ik geloof nog niet
genoeg gedaan te hebben, om die goedheid te verdienen. Het beleg van _la
Rochelle_ is aanstaande, Excellentie! ik zal onder uw oogen dienen, en
indien ik het geluk heb, mij bij dat beleg derwijze te gedragen, van
door u te worden onderscheiden, welnu, dan zal ik ten minste de een of
andere kloekmoedige daad hebben verricht, de bescherming waardig,
waarmede gij mij wel wilt vereeren. Alles heeft zijn tijd. Later zal ik
misschien het recht hebben mij te geven, terwijl ik op dit oogenblik den
indruk zou wekken mij te verkoopen.”--„Hetgeen wil zeggen, dat gij
weigert in mijn dienst te gaan, mijnheer!” zeide de kardinaal spijtig,
hoewel eenig blijk van achting in zijn woorden doorstraalde. „Blijf dan
vrij, en getrouw aan uw haat en uw vriendschap.”--„Eminentie!....”--„Het
is wel,” zeide de kardinaal, „ik ben u niet vijandig, maar gij begrijpt:
men heeft genoeg te doen met zijn vrienden te verdedigen en te beloonen;
en aan zijn vijanden is men niets verschuldigd. En nochtans wil ik u een
raad geven: wees op uw hoede, d’Artagnan! want van het oogenblik, dat ik
mijn hand van u heb afgetrokken, geef ik geen oortje meer voor uw
leven.”--„Ik zal trachten, Eminentie!” antwoordde de Gaskonjer met
nederig zelfvertrouwen.--„Herinner u later, en op zeker oogenblik,
indien u een ongeluk mocht overkomen,” zeide Richelieu met opzet, „dat
ik het ben geweest, die u heb doen halen, en dat ik al het mogelijke heb
gedaan, om u voor dat ongeluk te behoeden.”--„Ik zal, wat er ook
gebeure,” zeide d’Artagnan, de hand op zijn hart leggende en zich
buigende, „steeds een eeuwige dankbaarheid voor Uwe Eminentie bewaren,
voor hetgeen zij op dit oogenblik wel jegens mij wil doen.”--„Welnu,
zooals gezegd is, wij zullen ons na den veldtocht weer ontmoeten. Mijn
blik zal op u gevestigd zijn, want ook ik zal daar wezen,” vervolgde de
kardinaal, terwijl hij met zijn vinger aan d’Artagnan een prachtige
wapenrusting toonde, die voor hem was bestemd. „En na onze
terugkomst, welnu, dan zullen wij afrekenen.”--„Ach, Eminentie!”
riep d’Artagnan, „spaar mij voor het gewicht uwer ongenade, blijf
onpartijdig, Uwe Excellentie! indien gij ziet, dat ik als een edelman
handel.”--„Jongeling!” zeide Richelieu, „indien ik u nogmaals datgene
kan zeggen, wat ik u heden zeide, dan beloof ik u zulks te doen.”

Die laatste woorden van Richelieu drukten een vreeselijken twijfel uit;
zij verschrikten d’Artagnan meer dan een bedreiging had kunnen doen,
want zij bevatten een waarschuwing. De kardinaal trachtte hem dus voor
een ongeluk te behoeden, dat hem bedreigde? Hij opende den mond, om te
antwoorden, maar met een trotschen wenk gaf de kardinaal hem zijn
afscheid.

D’Artagnan vertrok, maar aan de deur begon zijn moed hem te verlaten, en
hij was gereed naar binnen terug te keeren. Onderwijl verscheen hem het
ernstige en strenge gelaat van Athos voor den geest. Indien hij met den
kardinaal het verbond aanging, dat deze hem voorstelde, zou Athos hem de
hand niet meer toereiken, Athos zou hem als zijn vriend verloochenen.

Deze vrees weerhield hem. Zoo vermogend is de invloed van een waarlijk
groot karakter op alles, wat het omringt.

D’Artagnan ging dezelfde trap af, langs welke hij was opgekomen; voor de
deur vond hij Athos en de vier musketiers, die zijn terugkomst wachtten
en ongerust begonnen te worden. Met een enkel woord stelde d’Artagnan
hen gerust, terwijl Planchet de anderen ging berichten, dat het niet
meer noodig was langer de wacht te houden, daar zijn meester gezond en
wel uit het kardinaals-paleis was teruggekomen.

Bij Athos teruggekeerd, vroegen Aramis en Porthos naar de reden van die
zonderlinge uitnoodiging; maar d’Artagnan bepaalde zich er toe hun te
zeggen, dat Richelieu hem ontboden en hem een vaandrigsplaats in zijn
garde had willen geven, maar dat hij had geweigerd.

„En gij hebt gelijk!” riepen eenparig Porthos en Aramis.

Athos verzonk in een diepe mijmering en antwoordde niet. Maar toen hij
alleen met d’Artagnan was, zeide hij hem: „Gij hebt gedaan, wat gij
moest doen; doch wellicht hebt ge ongelijk gehad.”

D’Artagnan slaakte een zucht; want die stem paarde zich aan een geheime
stem zijner ziel, die hem toefluisterde, dat hij aan groote ongelukken
was blootgesteld.... De volgende dag ging voorbij in het maken van
toebereidselen voor het vertrek. D’Artagnan ging naar den heer de
Tréville, om afscheid te nemen. Op dat oogenblik meende men nog, dat de
scheiding der gardes en der musketiers slechts kortstondig zou zijn,
daar de koning denzelfden dag het parlement zou voorzitten en den
volgenden dag vertrekken. De heer de Tréville bepaalde zich dus, aan
d’Artagnan te vragen, of hij hem ook van dienst kon zijn; maar
d’Artagnan antwoordde fier, dat hij van alles was voorzien, wat hij
noodig had. Des nachts vereenigden zich al de krijgsmakkers van de
kompagnie der gardes van den heer des Essarts, en der kompagnie
musketiers van den heer de Tréville, die met elkander vriendschap
hielden. Men verliet elkander tot weerziens, wanneer en als het Gode
behaagde.

Het was dan ook, zooals men kan denken, een vrij ruwe nacht; want in
dergelijke omstandigheden kan men slechts de uiterste bezorgdheid door
een uiterste onverschilligheid verdringen. Den volgenden dag verlieten
de vrienden elkander op het eerste trompetgeschal; de musketiers begaven
zich naar het hotel van den heer de Tréville; de gardes naar dat van den
heer des Essarts. Elk der kapiteins voerde onmiddellijk hierop zijn
kompagnie naar het Louvre, waar de koning hen in oogenschouw zou nemen.

De koning was droefgeestig en scheen ongesteld te zijn, hetgeen hem in
gestalte kleiner deed schijnen. En inderdaad, den vorigen dag was hem de
koorts, te midden der zitting van het parlement dat hij voorzat,
overvallen. Hij had desniettemin besloten dienzelfden avond te
vertrekken, en ondanks de aanmerkingen, welke men had gedaan, had hij
het leger willen in oogenschouw nemen, in de hoop door een dadelijke
krachtsontwikkeling de ziekte te overwinnen, die zich van hem meester
maakte.

Toen de revue geëindigd was, namen de gardes alleen den tocht aan, daar
de musketiers met den koning zouden vertrekken, hetgeen Porthos
veroorloofde in zijn schitterende uitrusting een wandeling te paard naar
de Berenstraat te doen.

De procureursvrouw zag hem voorbijrijden in zijn nieuwe uniform en op
zijn fraai paard gezeten. Zij beminde Porthos te veel, om hem zóó te
laten vertrekken, en wenkte hem af te stijgen en in huis te komen.
Porthos was prachtig: zijn sporen klonken, zijn harnas blonk, en zijn
zwaard sloeg kletterend tegen zijn beenen. Nu hadden de klerken niet den
minsten lachlust, zoozeer zag Porthos er als een koppenhakker uit.

De musketier werd bij den heer Coquenard binnengeleid, wiens kleine
oogen van woede fonkelden, zijn gewaanden neef zoo blinkend te zien;
echter troostte hem iets inwendigs: immers men zeide algemeen, dat de
veldtocht ruw zou zijn, hij hoopte derhalve van harte, dat Porthos mocht
sneuvelen.

Porthos maakte meester Coquenard zijn kompliment en nam van hem
afscheid. Meester Coquenard wenschte hem allerlei soort van voorspoed.
Wat mevrouw Coquenard betrof, deze kon haar tranen niet weerhouden, maar
men gaf niet de minste kwade uitlegging aan haar smart, men wist, dat
zij aan haar bloedverwanten zeer was gehecht, welke teergevoeligheid de
aanleiding was tot voortdurenden twist met haar echtgenoot. Zoo lang de
procureursvrouw haar schoonen neef met haar oogen kon volgen, wuifde zij
met een zakdoek, zich uit het venster zoover voorover buigende, dat zij
gevaar liep er uit te vallen. Porthos ontving al haar bewijzen van
teederheid als iemand, die aan dergelijke betuigingen gewoon is. Alleen
toen hij om den hoek der straat verdween, lichtte hij den hoed op en
wuifde er mede ten teeken van afscheid.

Aramis schreef een langen brief. Aan wien? Niemand wist het. In de
aangrenzende kamer wachtte Ketty, die nog dienzelfden dag naar _Tours_
moest vertrekken, op dien geheimzinnigen brief. Athos dronk met kleine
teugen de laatste flesch van zijn Spaanschen wijn.

Onderwijl toog d’Artagnan met zijn kompagnie voort. In de voorstad
_Saint Antoine_ gekomen, wendde hij het hoofd om, lachend de Bastille
beschouwende, die hij tot hiertoe ontkomen was. Daar het alleen de
Bastille was, waarop hij zijn oog vestigde, zag hij milady niet, die, op
een Isabelkleurig paard gezeten, hem aan twee mannen van een zeer slecht
voorkomen aanwees, welke mannen onmiddellijk de gelederen naderden, om
hem van dichtbij te zien. Op een vragenden blik, dien zij op milady
wierpen, antwoordde deze met een bevestigend knikje, dat hij het was.
Toen, verzekerd dat er geen vergissing in de uitvoering harer bevelen
kon plaats hebben, reed zij spoorslags heen.

Beide mannen volgden toen de kompagnie, en de voorstad _St. Antoine_
verlatende, sprongen zij op twee gezadelde paarden, welke een hen
wachtende knecht zonder livrei bij den toom hield.



HOOFDSTUK X.

Het beleg van la Rochelle.


Het beleg van la Rochelle was een der gewichtigste gebeurtenissen
tijdens de regeering van Lodewijk XIII. De staatkundige inzichten van
den kardinaal, bij het ondernemen der belegering, waren zeer uitgebreid.
Van de door Hendrik IV aan de Hugenooten afgestane steden bleef slechts
_la Rochelle_ over. De kardinaal wilde dat laatste toevluchtsoord van
het _Calvinisme_ vernietigen. _La Rochelle_, dat door de verdelging der
andere Calvinistische steden een nieuwe belangrijkheid verkregen had,
was buitendien de laatste ingangspoort der Engelschen in _Frankrijk_, en
door die poort voor _Engeland_, _Frankrijks_ eeuwigen vijand, te
sluiten, voltooide de kardinaal het werk, door Jeanne d’Arc en den
hertog de Guise begonnen.

Ook Bassompierre, die tegelijk protestant en katholiek was: protestant
uit overtuiging en katholiek als commandeur der Orde van den H. Geest;
Bassompierre, Duitscher van geboorte, maar Franschman van harte,
Bassompierre eindelijk, die een bijzonder commando bij de belegering van
_la Rochelle_ had, zeide, toen hij aan het hoofd van eenige andere
edellieden, evenals hij protestant, een aanval deed: „Gij zult zien,
heeren, dat wij dom genoeg zijn _la Rochelle_ in te nemen.”

En Bassompierre had gelijk. De kanonnade van het eiland _Ré_ voorspelde
hem de dragonnades der Cévennes; de inneming van _la Rochelle_ was het
voorspel van de herroeping van het Edict van _Nantes_. Maar bij dat
algemeen overzicht van den gelijkmakenden en vereenvoudigenden minister,
dat tot de geschiedenis behoort, is de kroniekschrijver wel verplicht de
kleine oogmerken van den verliefden en ijverzuchtigen medeminnaar aan te
stippen.

Richelieu, zooals algemeen is bekend, was op de koningin verliefd
geweest; was die liefde bij hem slechts staatkunde, of wel een dier
hartstochten, welke Anna van Oostenrijk diegenen wist in te boezemen,
die haar omringden? Dat kunnen wij niet bepalen, maar men heeft in alle
geval door de voorafgaande bijzonderheden dezer geschiedenis gezien, dat
Buckingham op hem de overwinning had behaald, en in twee of drie
omstandigheden en vooral bij gelegenheid der diamanten haken, dank zij
de toewijding der drie musketiers en den moed van d’Artagnan, hem bitter
had misleid. Richelieu had dus niet alleen belang _Frankrijk_ van een
vijand te bevrijden, maar zich ook op een medeminnaar te wreken.
Overigens, de wraak moet groot en schitterend zijn, waardig een man, die
al de krachten eens koninkrijks als een degen in zijn hand heeft.

Richelieu wist, dat door _Engeland_ te bestrijden, hij over Buckingham
zoude zegevieren; immers, door _Engeland_ voor het oog van geheel
_Europa_ te vernederen, vernederde hij Buckingham in de oogen der
koningin.

Van zijn kant werd Buckingham, tegelijk de eer van _Engeland_ op den
voorgrond stellende, door volkomen dezelfde belangen gedreven als de
kardinaal; ook Buckingham streefde naar de vervulling eener persoonlijke
wraak. Onder geen voorwendsel hoegenaamd had Buckingham als ambassadeur
naar _Frankrijk_ kunnen terugkeeren; nu wilde hij er als overwinnaar
binnendringen. Hieruit volgde, dat de inzet van dit spel, hetwelk de
twee machtige staten ten pleziere van twee verliefde mannen speelden,
niets meer dan eenvoudig een blik van Anna van Oostenrijk was.

Het eerste voordeel was voor den hertog van Buckingham geweest;
onverwachts in het gezicht van het eiland _Ré_ met negentig schepen en
ongeveer twintig duizend man gekomen zijnde, had hij den graaf de Toiras
overvallen, die op het eiland in naam des konings het bevel voerde, en
na een bloedig gevecht had hij zijn ontscheping bewerkstelligd. Melden
wij in het voorbijgaan, dat in dat gevecht de baron Chantal sneuvelde.
De baron Chantal liet als wees een jong meisje van achttien maanden na.
Dat meisje was later mevrouw de Sévigné. De graaf de Toiras trok zich
met het garnizoen terug in de citadel _St. Martijn_ en bemande een klein
fort, dat men het fort _de la Prée_ noemde, met een honderdtal soldaten.
Die gebeurtenis deed den kardinaal zijn plan bespoedigen, en in
afwachting dat de koning en hij het opperbevel der belegering van _la
Rochelle_, waartoe besloten was, op zich zouden nemen, had hij reeds
_Monsieur_ doen vertrekken, om de eerste werkzaamheden te besturen, en
naar het tooneel des oorlogs al de troepen gezonden, over welke hij had
kunnen beschikken. Het was bij deze afdeeling, die de voorhoede
uitmaakte, dat onze vriend d’Artagnan zich bevond.

De koning, zooals wij hebben gezegd, zou volgen, zoodra hij zijn
parlement had gehouden. Van de zitting opstaande had hij de koorts
gevoeld, doch niettemin willen vertrekken; intusschen verergerde zijn
toestand en was hij genoodzaakt te _Villeroy_ te blijven. En dewijl de
musketiers bleven, waar de koning zich ophield, was hiervan het gevolg,
dat d’Artagnan, die eenvoudig bij de garde behoorde, zich voor een
oogenblik van zijn goede vrienden, Athos, Porthos en Aramis, vond
gescheiden. Die scheiding, welke voor hem slechts een onaangenaamheid
was, zou hem zeker grootelijks hebben verontrust, indien hij de
onbekende gevaren had kunnen raden, welke hem omgaven. Hij kwam
desniettemin behouden in het legerkamp voor _la Rochelle_ aan.

Alles was in denzelfden toestand. De hertog van Buckingham en zijn
Engelschen, meester van het eiland _Ré_, gingen voort, maar zonder
voordeel, de citadel _St. Martijn_ en het fort _la Prée_ te belegeren,
en de vijandelijkheden met _la Rochelle_ waren sedert twee of drie dagen
begonnen, bij gelegenheid van het opwerpen van een fort in de nabijheid
der stad, door den hertog d’Angoulême.

De gardes, onder bevel van den heer des Essarts, waren in het klooster
der Minderbroeders gelegd. Maar zooals ons bekend is, had d’Artagnan,
steeds vervuld met het denkbeeld om tot de musketiers over te gaan,
weinig vriendschap met zijn krijgsmakkers onderhouden; hij vond zich dan
ook alleen aan zijn denkbeelden overgegeven. Zijn beschouwingen waren
van geen aangenamen aard. Sedert een jaar, dat hij te _Parijs_ was
gekomen, had hij zich met de openbare zaken bezig gehouden, terwijl zijn
eigen zaken niet zeer waren vooruitgegaan, evenmin wat liefde als wat
fortuin betrof. Immers de eenige vrouw, die hij waarlijk had bemind, was
juffrouw Bonacieux, en zij was verdwenen, zonder dat het hem mocht
gelukken te ontdekken, wat er van haar geworden was. En wat zijn fortuin
betreft, had hij, een zoo nietig wezen, zich den kardinaal tot vijand
gemaakt, den man, voor wien de aanzienlijksten van het koninkrijk, te
beginnen met den koning, beefden. Die man had hem kunnen vernietigen, en
toch had hij het niet gedaan. Voor een zoo vooruitzienden geest als
d’Artagnan was die goede gezindheid hem als een licht, dat hem een
betere toekomst deed zien. Vervolgens had hij zich nog een vijand
gemaakt, wel minder te vreezen, dacht hij, maar die echter niet te
verachten was. Die vijand was milady. Daar tegenover stond, dat hij de
bescherming en de gunst der koningin genoot; maar de gunst der koningin
was in die oogenblikken een reden te meer om vervolgd te worden, en haar
bescherming, zooals men weet, beschermde zeer slecht, getuige hiervan
Chalais en juffrouw Bonacieux. Wat hij eigenlijk bij dat alles gewonnen
had, was de diamant van vijf of zes duizend franken, dien hij aan den
vinger had; maar in de veronderstelling dat d’Artagnan dien diamant voor
zijn eerzuchtige plannen wilde bewaren, om er zich den een of anderen
dag als herkenningsteeken bij de koningin van te bedienen, had die
intusschen voor het oogenblik even weinig waarde als de keisteenen,
welke hij betrad.

Wij zeggen als de keisteenen, die hij betrad; want d’Artagnan maakte
deze opmerking, terwijl hij een fraaien kleinen weg bewandelde, die van
het legerkamp naar een naastbijgelegen dorp leidde. Maar die
beschouwingen hadden hem verder gebracht dan hij dacht, de dag begon te
tanen, toen hij in de laatste zonnestralen achter een heg den loop van
een musket meende te zien blinken.

D’Artagnan bezat een vluggen blik en ging steeds spoedig tot een besluit
over; hij begreep, dat het musket daar niet alleen was gekomen, en hij,
die het droeg, zich niet achter een heg had verscholen met vredelievende
bedoelingen. Hij besloot zich uit de voeten te maken, toen hij aan de
andere zijde achter een rots den loop van een tweede musket bespeurde.
Hij was ongetwijfeld in een hinderlaag gevallen. De jongeling wierp een
blik op het eerste musket en zag met zekeren angst, dat het in de
richting waar hij was nederdaalde; maar zoodra hij bemerkte, dat de
opening van den loop onbeweeglijk bleef, wierp hij zich voorover op den
grond. Tegelijkertijd ging het schot af, en hij hoorde het fluiten van
den kogel, die hem over het hoofd vloog. Er was geen tijd te verliezen,
d’Artagnan was in één sprong overeind, toen op hetzelfde oogenblik de
kogel van het andere musket de keisteenen deed opspringen, juist op de
plek waar hij zich met het gezicht ter aarde had geworpen.

D’Artagnan was niet een dier onzinnige dapperen, die een dwazen dood
tegemoet gaan, opdat men van hen kunne zeggen, dat zij geen schrede
achteruit zijn gegaan; bovendien was hier geen moed te toonen,
d’Artagnan was in een moordkuil gevallen.

„Indien het derde schot afgaat, ben ik dood,” dacht hij. En onmiddellijk
vlood hij, met de snelheid zijner wegens hun vlugheid beroemde
landslieden, in de richting van het legerkamp, maar hoe snel zijn vlucht
ook was, had hij, die het eerst zijn musket had afgeschoten, den tijd
gehad het weder te laden en zoo juist te mikken, dat de kogel
d’Artagnan’s hoed doorboorde en hem tien schreden ver deed wegvliegen.
D’Artagnan, geen anderen hoed hebbende, raapte hem al loopende op, kwam
hijgende en bleek te huis, zette zich zonder aan iemand iets te zeggen
neder en begon na te denken.

Dat voorval kon drieërlei oorzaken hebben: de eerste, meest
waarschijnlijke, kon een hinderlaag der vijanden uit _la Rochelle_ zijn,
aan wie het niet onaangenaam zou zijn geweest een der gardes Zijner
Majesteit neer te schieten, daar zulks een vijand minder ware geweest en
die vijand een goed gevulde beurs in zijn zak had kunnen hebben.
D’Artagnan bekeek zijn hoed, beschouwde het door den kogel gemaakte gat
en schudde het hoofd. De kogel was niet van een musket, het was die van
een bus: de juistheid van het schot had hem reeds doen vermoeden, dat
het door een bijzonder geweer gelost was geworden; bijgevolg kon het
geen krijgsaanval geweest zijn, daar de kogel niet van het gewone
kaliber was.

Het kon ook een herinnering aan den kardinaal zijn. Men weet, dat op
hetzelfde oogenblik, toen die heilrijke zonnestraal hem den loop des
geweers deed bemerken, hij zich verwonderde over de goede gezindheid van
Zijne Eminentie jegens hem. Maar d’Artagnan schudde twijfelachtig het
hoofd. Jegens lieden, voor welke hij slechts den arm behoefde uit te
strekken, ging de kardinaal zelden tot dergelijke middelen over.

Het kon ook een wraakoefening van milady zijn geweest. Die
veronderstelling was waarschijnlijker. Hij trachtte zich tevergeefs de
gelaatstrekken of de kleeding der moordenaars te herinneren; zijn
haastige vlucht had hem in de onmogelijkheid gesteld iets op te merken.

„Ach, mijn arme vrienden!” zuchtte d’Artagnan, „waar zijt gij? O! hoe
ontbeer ik u!”

D’Artagnan bracht een zeer slechten nacht door. Drie of vier malen
ontwaakte hij verschrikt, zich verbeeldende dat iemand zijn bed naderde
om hem met een dolk te doorsteken. Intusschen daagde de ochtend, zonder
dat de duisternis iets bijzonders had aangebracht. Doch d’Artagnan was
verzekerd dat, wat was uitgesteld, daarom niet was opgegeven. Hij bleef
den geheelen dag te huis; het slechte weer strekte hem voor zich zelven
ter verontschuldiging.

Den daaropvolgenden dag werd te negen uur de ban geslagen. De hertog van
Orleans inspecteerde de wachtposten. De gardes stelden zich in slagorde;
en d’Artagnan nam in hun gelederen plaats. _Monsieur_ ging het front
voorbij; vervolgens naderden hem al de hoofdofficieren om hem te
complimenteeren. De heer des Essarts, kapitein der gardes, naderde
gelijk de overigen. Na verloop van een oogenblik meende d’Artagnan, dat
de heer des Essarts hem wenkte; hij wachtte een nieuwen blik van zijn
bevelhebber, en toen de wenk hernieuwd werd, trad hij uit de gelederen
en naderde om de bevelen te ontvangen.

„_Monsieur_,” zeide de heer des Essarts, „verlangt eenige vrijwilligers
ter uitvoering eener gevaarlijke onderneming, maar die tot eer zal
verstrekken aan diegenen, welke haar zullen vervuld hebben; ik heb u
daarom een wenk gegeven, ten einde u gereed te houden.”--„Ik dank u,
kapitein!” zeide d’Artagnan, die niets liever wenschte dan zich voor het
oog van den luitenant-opperbevelhebber te onderscheiden.

Het was dan ook tengevolge van een uitval der bezetting van _la
Rochelle_, die het bolwerk had hernomen van hetwelk het koninklijke
leger zich twee dagen te voren meester maakte, dat tot het doen van een
looze verkenning, om te zien op welke wijze dat bolwerk bewaard werd,
moest worden overgegaan. Eenige oogenblikken daarna verhief _Monsieur_
de stem en zeide: „Ik heb voor die onderneming drie of vier
vrijwilligers noodig, aangevoerd door iemand, waarop men kan
rekenen.”--„Wat den laatsten betreft, Uwe Excellentie! dezen heb ik bij
de hand,” zeide de heer des Essarts, d’Artagnan aanwijzende; „en wat de
vier of vijf vrijwilligers aangaat, Uwe Excellentie heeft slechts zijn
bedoeling te doen kennen, en er zullen hem geen manschappen
ontbreken.”--„Vier vrijwilligers om met mij den dood te trotseeren?”
riep d’Artagnan, zijn degen omhoog stekende. Twee zijner krijgsmakkers
traden onmiddellijk voor en twee soldaten voegden zich bij hen, zoodat
het vereischte getal aanwezig was. D’Artagnan wees dan ook al die zich
nog aanboden af, hen niet voorbij willende gaan, die de eersten waren
geweest.

Men was niet zeker, of na de herneming van het bolwerk de belegerden het
verlaten of er een bezetting in gelegd hadden; de plaats moest dus
tamelijk van nabij onderzocht worden om zich van de zaak te verzekeren.
D’Artagnan vertrok met zijn vier manschappen en volgde de loopgraaf; de
twee gardes gingen naast hem, terwijl de twee soldaten volgden. Zij
waren tot op ongeveer een honderdtal schreden het bolwerk genaderd,
gedekt door de bemanteling, toen d’Artagnan, omziende, bemerkte, dat de
twee soldaten verdwenen waren. Hij meende, dat zij uit vrees waren
achtergebleven, en hij vervolgde zijn weg. Aan den hoek der loopgraaf
bevond men zich op zestig schreden van het bolwerk. Men bespeurde
niemand en het bolwerk scheen verlaten te zijn. De drie waaghalzen
raadpleegden met elkander of zij nog verder zouden gaan, toen eensklaps
een wolk van rook den reusachtigen steenhoop omringde en een twaalftal
kogels rondom d’Artagnan en zijn makkers vlogen. Zij wisten nu wat zij
wilden weten: het bolwerk werd bewaakt; een langer oponthoud op die
gevaarlijke plek zou een nuttelooze onvoorzichtigheid zijn geweest.

D’Artagnan en de twee gardes keerden terug en begonnen een aftocht, die
veel naar een vlucht geleek. Aan den hoek der loopgraaf gekomen, die hun
tot verschansing zou strekken, viel een der gardes, door een kogel in de
borst getroffen; de andere, wien niets deerde, zette zijn loop naar het
legerkamp voort.

D’Artagnan wilde op die wijze zijn krijgsmakker niet verlaten en boog
zich over hem om hem in het opstaan behulpzaam te zijn en hem naar het
legerkamp terug te voeren; maar op dat oogenblik werden er twee schoten
gelost; een kogel verbrijzelde het hoofd van den gekwetste, terwijl de
andere tegen de rots vloog, na twee duim bezijden d’Artagnan te zijn
voorbijgesnord. De jongeling wendde zich haastig om, want die aanval kon
niet van het bolwerk komen, wijl hij door den hoek der loopgraaf gedekt
was.

De twee soldaten, die hem verlaten hadden, kwamen hem voor den geest en
herinnerden hem de twee moordenaars van twee dagen te voren; hij besloot
dus nu te onderzoeken, waaraan hij zich te houden had, en liet zich op
het lichaam van zijn makker vallen, alsof hij dood ware geweest. Hij zag
toen onmiddellijk twee hoofden boven een verlaten verschansing uitkomen,
die op dertig schreden afstands was. Het waren die van onze twee
soldaten.

D’Artagnan had zich niet bedrogen; die mannen waren hem slechts gevolgd
om hem te vermoorden, in de hoop dat de dood des jongelings op rekening
van de vijanden zou worden gesteld. Daar het echter kon zijn, dat hij
enkel gekwetst was, en derhalve hun misdaad kon openbaren, naderden zij
om hem af te maken. Gelukkig werden zij door de list van d’Artagnan
misleid en zij verzuimden hun geweren weer te laden.

Toen zij op tien schreden afstands van hem waren, stond d’Artagnan, die
vallende gezorgd had zijn degen niet los te laten, eensklaps overeind en
was in één sprong hen genaderd. De moordenaars begrepen dat, indien zij
naar het legerkamp vloden zonder hun man te hebben gedood, zij door hem
zouden worden aangeklaagd; daarom was hun eerste denkbeeld tot den
vijand over te loopen. Een hunner nam het geweer bij den loop en
bediende er zich van als een knots, d’Artagnan een geweldigen slag
toebrengende; doch deze ontweek hem door op zijde te springen; maar
tengevolge dezer beweging liet hij den bandiet een vrijen doorgang, die
hiervan gebruik maakte om naar het bolwerk te vlieden.

Daar de belegerden van _la Rochelle_, die het bolwerk bewaakten, niet
bekend waren met het oogmerk van hem, die naderde, gaven zij vuur, en
hij viel door een kogel in de borst getroffen.

Intusschen had d’Artagnan zich tot den tweeden soldaat gewend en hem met
den degen aangevallen. De strijd was van geen langen duur; de
ellendeling had te zijner verdediging niets dan het afgeschoten
vuurroer. De degen van den garde gleed langs den loop van het nutteloos
geworden wapen en doorstak de dij van den moordenaar, die ter aarde
viel.

D’Artagnan zette hem onmiddellijk de punt van het staal op de
keel.--„Ach! dood mij niet!” riep de bandiet. „Genade, genade! mijn
officier! en ik zal u alles zeggen.”--„Is uw geheim waard dat ik u het
leven laat?” vroeg de jongeling.--„Ja, indien gij het leven van eenige
waarde beschouwt voor iemand, die, zooals gij, twee en twintig jaar oud
is, en die tot alles kan geraken, daar hij schoon en dapper
is.”--„Ellendeling!” zeide d’Artagnan; „welaan, spreek; haast u! Wie
heeft u den last gegeven mij te vermoorden?”--„Een vrouw, die ik niet
ken, maar welke men milady noemt.”--„Maar indien gij die vrouw niet
kent, hoe weet gij dan haar naam?”--„Mijn makker kent haar en noemt haar
zoo; zij heeft met hem en niet met mij onderhandeld. Hij heeft bovendien
in zijn zak een brief van die vrouw, welke voor u van het grootste
belang moet zijn, naar hetgeen ik hem heb hooren zeggen.”--„Maar hoe
komt gij dan deelgenoot te zijn in dien sluipmoord?”--„Hij heeft mij
voorgeslagen gezamenlijk den slag te doen, en ik heb aangenomen.”--„En
hoeveel heeft zij u voor die fraaie onderneming gegeven?”--„Honderd
louis d’or.”--„Welzoo! dat is vrij wat,” zeide de jongeling
glimlachende; „zij schat mij toch iets waard te zijn. Honderd louis
d’or! dat is een goede som voor twee ellendelingen, zooals gij. Ik
begrijp daarom, dat gij hebt aangenomen, en ik schenk u genade op één
voorwaarde.”--„Welke?” vroeg de soldaat angstig, ziende dat alles nog
niet geëindigd was.--„Dat is, mij den brief te halen, dien uw makker
in zijn zak heeft.”--„Maar!” riep de bandiet, „dat is een ander middel
om mij het leven te ontnemen. Hoe wilt gij, dat ik den brief krijg
onder het vuur van het bolwerk?”--„Gij moet er echter toe besluiten
hem te gaan halen, of ik zweer u, dat gij door mijn hand zult
sterven.”--„Genade! mijnheer! barmhartigheid! in naam dier jonge vrouw,
welke gij bemint, die gij misschien dood waant, doch die nog leeft!”
riep de bandiet, knielende en zich met zijn hand ondersteunende; want
hij begon met zijn bloed zijn krachten te verliezen.--„En hoe weet gij,
dat ik een jonge vrouw bemin, en dat ik geloofde, dat die vrouw dood
was?” vroeg d’Artagnan.--„Door dien brief, dien mijn makker in zijn zak
heeft.”--„Gij ziet dus wel, dat ik dien brief moet hebben,” hernam
d’Artagnan. „Derhalve geen langer uitstel, geen aarzeling meer, of, hoe
groot mijn afkeer ook zij om ten tweeden male mijn degen in het bloed
van een ellendeling als gij te doopen, ik zweer u op mijn woord van
eerlijk man....”--En bij die woorden maakte d’Artagnan een zoo dreigend
gebaar, dat de gekwetste opstond en, door angst gedreven, zijn moed
verzamelende uitriep: „Wacht!.... wacht!.... ik zal gaan!.... ik zal
gaan!....”

D’Artagnan nam het vuurroer van den soldaat, liet hem voorgaan en duwde
hem naar zijn makker, door hem met zijn degen in de zijde te prikken.

Het was vreeselijk om te zien, hoe de rampzalige op den weg, langs
welken hij ging, een lange streep bloed achterliet; bleek door den hem
naderenden dood, trachtte hij zich, zonder gezien te worden, tot aan het
lichaam van zijn medeplichtige te sleepen, die op twintig schreden
afstands van daar lag. De vrees was zoo akelig op zijn aangezicht,
waarlangs een koud zweet vloeide, uitgedrukt, dat d’Artagnan medelijden
met hem had en hem met verachting beschouwde.

„Welaan!” zeide hij, „ik zal u het onderscheid toonen, dat er tusschen
een moedige en een lafaard, zooals gij, bestaat. Blijf, ik zal
gaan!”--En met snelle schreden, met een waakzaam oog de bewegingen des
vijands gade slaande en van de gesteldheid van den weg voordeelig
gebruik makende, naderde d’Artagnan den tweeden soldaat.

Er bleven hem twee middelen over om zijn doel te bereiken: hem te
onderzoeken ter plaatse waar hij was, of hem weg te dragen en zich van
zijn lichaam als van een schild te bedienen, om hem daarna in de
loopgraaf te onderzoeken. D’Artagnan ging tot het tweede middel over en
laadde den moordenaar op zijn schouder, op hetzelfde oogenblik dat de
vijand vuur gaf. Een lichte schok, een laatste snik, het sidderen van
den doodsstrijd, dat alles bewees aan d’Artagnan, dat hij, die hem had
willen vermoorden, hem het leven had gered.

D’Artagnan trad weder de loopgraaf in en wierp het lijk naast den als
den doode zoo bleeken gekwetste. Onmiddellijk deed hij onderzoek en vond
een lederen brieventasch, een beurs, waarin blijkbaar een gedeelte der
som was, die de bandiet had ontvangen, een dobbelkoker en dobbelsteenen;
dat was alles, waaruit de erfenis van den gesneuvelde bestond. Hij liet
den dobbelkoker en de dobbelsteenen liggen, waar zij gevallen waren,
wierp de beurs den gekwetste toe en opende begeerig de brieventasch.
Onder eenige niets beteekenende papieren vond hij den volgenden brief,
welken hij met gevaar zijns levens had gehaald.

     „Dewijl gij het spoor dezer vrouw hebt verloren en zij thans in
     zekerheid in dat klooster is, waarin gij haar nooit hadt moeten
     doen binnengaan, tracht nu ten minste den man niet te missen; zoo
     ja, dan weet gij dat ik lange armen heb, en dat u de honderd louis
     d’or, die gij van mij hebt ontvangen, duur te staan zullen komen.”

Geen onderteekening. Nochtans was het blijkbaar, dat de brief van milady
was. Hij bewaarde dien bijgevolg als een bewijsstuk, en daar hij zich
veilig achter den hoek der loopgraaf bevond, begon hij den gekwetste te
ondervragen. Deze beleed, dat hij zich met zijn makker had verbonden een
jonge vrouw te ontvoeren, die _Parijs_ door de poort van la Villette
moest verlaten; maar dewijl zij zich te lang in een herberg met drinken
hadden opgehouden, was het rijtuig hen tien minuten vóór geweest.

„En wat zoudt gij met die vrouw gedaan hebben?” vroeg d’Artagnan in
doodsangst.--„Wij moesten haar naar een hotel op het Koningsplein
voeren,” antwoordde de gekwetste.--„Ja, ja,” mompelde d’Artagnan, „zoo
is het wel, ten huize van milady zelve.”

Toen dacht de jongeling bevende aan de vreeselijke wraakzucht, welke die
vrouw aanspoorde hem niet alleen, maar al degenen, die hem beminden, in
het verderf te storten, en hoe goed zij met de hofzaken moest bekend
zijn, daar zij alles had ontdekt. Zonder twijfel had zij deze
mededeelingen aan den kardinaal te danken. Maar daarentegen begreep hij
ook met een innig gevoel van blijdschap, dat het der koningin eindelijk
was gelukt de gevangenis te ontdekken, waar de ongelukkige juffrouw
Bonacieux haar toewijding boette, doch waaruit zij haar had bevrijd.

Toen werd de brief hem duidelijk, dien hij van de jonge vrouw had
ontvangen, en ook haar voorbijrijden op den weg van _Chaillot_, dat veel
van een geestverschijning had.--Van dat oogenblik af, zooals Athos had
gezegd, was het mogelijk juffrouw Bonacieux weer te vinden, en een
klooster was niet ondoordringbaar. Dat denkbeeld voltooide zijn stemming
tot barmhartigheid, en hij wendde zich tot den gekwetste, die angstig al
de veranderingen volgde, welke zich op zijn gelaat vertoonden.

„Welaan,” dacht hij, „ik wil hem op die wijze niet verlaten. Steun op
mij en keeren wij naar het legerkamp terug.”--„Ja,” zeide de gewonde,
die aan zooveel edelmoedigheid niet kon gelooven, „maar is het niet om
mij te doen hangen?”--„Gij hebt mijn woord,” zeide hij, „en voor de
tweede maal schenk ik u het leven.”

De gewonde liet zich op zijn knieën glijden en kuste opnieuw de voeten
van zijn redder; maar d’Artagnan, die hoegenaamd geen reden meer had zoo
dicht in de nabijheid des vijands te blijven, brak dadelijk die
betuigingen van dankbaarheid af.

De garde, die bij het eerste vuur was teruggekeerd, had het sneuvelen
zijner vier makkers aangekondigd; men was derhalve zeer verwonderd en
tevens verheugd bij het regiment, toen men den jongeling springlevend
zag terugkeeren. D’Artagnan verklaarde den degensteek het gevolg van een
uitval, dien hij verzon. Hij verhaalde den dood van den anderen soldaat
en de gevaren, die zij hadden geloopen. Het gevolg van dat verhaal was
voor hem een wezenlijke zegepraal.

Geheel het leger sprak over deze onderneming gedurende een geheelen dag,
en _Monsieur_ liet hem van zijnentwege geluk wenschen. Overigens, daar
elke goede daad haar belooning medebrengt, had de schoone daad van
d’Artagnan het gevolg hem de rust weder te geven, die hij verloren had.
Inderdaad, de jongeling meende nu gerust te kunnen zijn, dewijl van zijn
twee vijanden de eene gedood, de andere aan zijn belangen was verbonden.
Die gerustheid bewees, dat d’Artagnan milady volstrekt nog niet kende.



HOOFDSTUK XI.

De Anjou-wijn.


Na eenige zeer verontrustende tijdingen nopens de gezondheid des
konings, begon eindelijk het gerucht zijner beterschap zich in het
legerkamp te verspreiden, en daar hij zeer ongeduldig was het beleg bij
te wonen, zeide men, dat, zoodra hij te paard kon stijgen, hij de reis
zou aanvaarden. Onderwijl voerde _Monsieur_, die wist, dat hij alle
oogenblikken in zijn bevelhebberschap zou kunnen vervangen worden,
hetzij door den hertog van Angoulême, hetzij door Bassompierre of
Schomberg, die het elkander betwistten, weinig of niets uit en verloor
den tijd in verkenningen, niet een enkele groote onderneming durvende
wagen, om de Engelschen van het eiland _Ré_, uit hetwelk zij de citadel
_St. Martijn_ bestookten, en uit het fort _de la Prée_ te verjagen,
terwijl de Franschen van hun kant _la Rochelle_ belegerden. D’Artagnan,
zooals wij zeiden, was geruster geworden, zooals steeds het geval is,
wanneer men een gevaar ontsnapt, en dat gevaar schijnt verdwenen te
zijn.

Er bleef hem slechts een bekommering over, namelijk die, hoegenaamd geen
tijding van zijn vrienden te ontvangen. Maar op zekeren ochtend werd hem
alles opgehelderd door den volgenden brief, gedagteekend uit _Villeroy_.

     „Mijnheer d’Artagnan!

     De heeren Athos, Porthos en Aramis, na een groot feest bij mij
     gegeven en zich zeer vermaakt te hebben, zijn echter zoo
     luidruchtig geweest, dat de provoost van het kasteel, een zeer
     streng man, hen voor eenige dagen huis-arrest heeft gegeven. Ik
     vervul de bevelen, die zij mij hebben opgedragen, u een dozijn
     flesschen van mijn wijn van _Anjou_ te zenden, waarvan zij groote
     liefhebbers schijnen te zijn; zij verlangen, dat gij hun
     geliefkoosden wijn op hun gezondheid drinkt.

     Ik ben, mijnheer! met diepen eerbied, Uw zeer onderdanige en zeer
     gehoorzame dienaar,

     Godeau,

     Kastelein der H.H. Musketiers.”

„Bravo!” riep d’Artagnan, „zij herinneren zich mijner in hun vermaken,
zooals ik aan hen in mijn verdriet denk; welzeker zal ik op hun
gezondheid drinken, met veel pleizier, maar niet alleen.”--En d’Artagnan
begaf zich tot twee gardes, met wie hij meer vriendschap dan met de
overige onderhield, om hen uit te noodigen bij hem den heerlijken wijn
van _Anjou_ te komen drinken, dien hij van _Villeroy_ had ontvangen.

Een der gardes was voor dienzelfden avond elders genoodigd, en de andere
voor den volgenden dag, de samenkomst werd dus op twee dagen later
bepaald.

D’Artagnan zond zijn twaalf flesschen naar de gelagkamer der gardes, met
aanbeveling er goede zorg voor te dragen. Vervolgens, toen de dag van
het feest dáár was, terwijl het maal tegen twaalf uur des middags was
bepaald, zond d’Artagnan reeds te negen uur Planchet, om alles in orde
te brengen.

Planchet, trotsch tot de waardigheid van hofmeester te zijn verheven,
peinsde er over, hoe zijn last op een waardige wijze te vervullen. Tot
dat einde vereenigde hij zich met den knecht van een der genoodigden
zijns meesters, Fourreau genaamd, en ook met Brisemont, dien gewaanden
soldaat, welke onzen held had willen vermoorden, maar die, tot geen
corps behoorende, in dienst van d’Artagnan was gegaan, of liever in dien
van Planchet, sedert d’Artagnan hem het leven had gered.

Toen het uur van den maaltijd had geslagen, verschenen beide
genoodigden, die plaats namen, terwijl de gerechten op tafel werden
gerangschikt; Planchet bediende, met het servet onder den arm, Fourreau
trok de flesschen open, en Brisemont, bijna hersteld, goot in kristallen
karaffen den wijn over, die, naar het scheen, door het hotsen op den weg
troebel was geworden. Uit de eerste flesch van dien wijn goot Brisemont
het bezinksel in een glas, hetwelk d’Artagnan hem veroorloofde te
ledigen, want de arme duivel had al zijn krachten nog niet terug.

Na de soep te hebben gebruikt, wilden de genoodigden het eerste glas
wijn aan hun lippen zetten, toen eensklaps kanonschoten van het fort
Louis en het nieuwe fort weergalmden. Onmiddellijk grepen de gardes,
meenende dat het een onverwachte aanval der belegerden of der Engelschen
betrof, hun degens; d’Artagnan deed evenzoo, en alle drie verwijderden
zich al loopende, om zich op hun posten te begeven. Maar nauwelijks
waren zij uit de gelagkamer, of zij vernamen de oorzaak van dat gerucht.
Het geroep „leve de koning! leve de kardinaal!” weergalmde van alle
zijden, en de trommels roffelden in alle richtingen. En inderdaad, in
zijn ongeduld had de koning twee pleisterplaatsen overgeslagen en kwam
op dat oogenblik met geheel zijn huis en een versterking van tien
duizend man aan.

Zijn musketiers gingen hem voor en volgden hem. D’Artagnan, met zijn
kompagnie langs den weg geschaard, groette met een uitdrukkelijk gebaar
zijn vrienden en den heer de Tréville, dien hij dadelijk ontwaarde.
Nadat de plechtigheid der ontvangst afgeloopen was, waren de vier
vrienden spoedig vereenigd.

„_Pardieu_!” riep d’Artagnan, „gij kondt op geen beter oogenblik gekomen
zijn, en het eten heeft den tijd nog niet gehad, koud te worden. Niet
waar, heeren!” voegde de jongeling er bij, zich tot de beide gardes
wendende, die hij aan zijn vrienden voorstelde.--„Ha! ha! het schijnt
dat wij smullen,” zeide Porthos.--„Ik hoop,” zeide Aramis, „dat er geen
vrouw aan tafel is?”--„Is er gebottelde wijn in uw kroeg?” vroeg
Athos.--„Wel, de uwe, _pardieu_! beste vriend!” antwoordde
d’Artagnan.--„Onze wijn?” liet Athos verwonderd hooren.--„Ja, dien gij
mij gezonden hebt.”--„Hebben wij u wijn gezonden?”--„Wel ja, gij weet
immers wel, dien lichten wijn van _Anjou_?”--„Ja, ik ken den wijn heel
wel, dien gij bedoelt.”--„Het is die wijn, van welken gij zooveel
houdt.”--„Zeker, als ik geen Chambertin of Champagne heb.”--„Welnu, bij
gebrek aan Chambertin of Champagne zult gij u met dezen moeten tevreden
stellen.”--„Gij hebt dus wijn van _Anjou_ laten komen, gij lekkerbek?”
vroeg Porthos.--„Wel neen, het is de wijn, die mij van uwentwege is
gezonden.”--„Van onzentwege?” riepen de musketiers.--„Zijt gij het,
Aramis,” vroeg Athos, „die wijn hebt gezonden?”--„Neen.”--„Indien gij
het niet zijt, dan is het uw kastelein,” zeide d’Artagnan.--„Onze
kastelein?”--„Wel zeker, uw kastelein: Godeau, kastelein der
musketiers.”--„Zoo! laat hij zijn van wien hij wil, het doet er niet
toe,” zeide Porthos, „proeven wij hem, en als hij goed is, laat ons hem
drinken.”--„Neen,” zeide Athos, „drinken wij geen wijn van welken wij
den oorsprong niet kennen.”--„Gij hebt gelijk, Athos,” zeide d’Artagnan.
„Heeft niemand uwer den kastelein Godeau gelast mij wijn te
zenden?”--„Neen, en heeft hij u nochtans uit onzen naam
gezonden?”--„Ziehier den brief,” zeide d’Artagnan, en hij toonde het
biljet aan zijn vrienden.--„Dat is zijn schrift niet,” zeide Athos. „Ik
ken het, want ik ben het geweest, die voor ons vertrek de rekening der
gemeenschappelijke vertering met hem heb vereffend.”--„Het is een
valsche brief,” zeide Porthos, „wij hebben geen huis-arrest
gehad.”--„D’Artagnan!” zeide Aramis op berispenden toon, „hoe hebt gij
kunnen gelooven, dat wij gerucht zouden hebben gemaakt?”

D’Artagnan verbleekte, een stuipachtige beving schudde al zijn
leden.--„Gij verschrikt mij,” zeide Athos, „wat is u toch
gebeurd?”--„Haasten wij ons, mijn vrienden!” riep d’Artagnan, „een
vreeselijk vermoeden verheft zich in mijn ziel; zou het wederom de wraak
dier vrouw zijn?”--Nu verbleekte Athos op zijn beurt.

D’Artagnan snelde naar de gelagkamer, de drie musketiers en de twee
gardes volgden hem. Het eerste voorwerp, dat den blik van d’Artagnan
trof, toen hij de eetzaal binnentrad, was Brisemont, die zich in
vreeselijke stuiptrekkingen op den grond wentelde. Planchet en Fourreau,
bleek als lijken, waren bezig hem hulp te verleenen, maar het was
blijkbaar, dat alle hulp vruchteloos was, het aangezicht van den
stervende was door den doodsstrijd akelig misvormd.

„Ha!” riep hij, toen hij d’Artagnan bespeurde, „ha! dat is afgrijselijk,
gij houdt u, alsof gij mij vergiffenis schenkt, en gij vergiftigt
mij!”--„Ik?” riep d’Artagnan, „ik, rampzalige! maar wat durft gij
zeggen?”--„Ik zeg, dat gij het zijt, die mij hebt gezegd, dien te willen
drinken; ik zeg, dat gij u op mij hebt willen wreken; ik zeg, dat het
afgrijselijk is.”--„Geloof dat niet, Brisemont!” zeide d’Artagnan.
„Geloof het niet, ik bezweer u.”--„O! maar God is daar! God zal u
straffen! Mijn God! dat hij eenmaal lijde, wat ik lijd.”--„Op het
evangelie zweer ik u!” riep d’Artagnan, zich naast den stervende
werpende, „dat ik niet wist, dat die wijn vergiftigd was, en ik zooals
gij hem zou gedronken hebben.”--„Ik geloof u niet,” zeide de soldaat, en
hij gaf den geest in een nieuwen, meer hevigen aanval van
smarten.--„IJselijk! ijselijk!” mompelde Athos, terwijl Porthos de
flesschen verbrak en Aramis, hoewel wat laat, het bevel gaf een
biechtvader te gaan halen.

„Ach, mijn vrienden,” zeide d’Artagnan, „gij hebt mij wederom het leven
gered; niet alleen het mijne, maar ook dat van die heeren. Mijne
heeren!” ging hij voort, zich tot de gardes wendende, „ik verzoek u
geheimhouding over het gebeurde: groote personages mochten in hetgeen
gij hebt gezien betrokken zijn, en de kwade gevolgen er van zouden op
ons neerkomen.”--„Ach, mijnheer!” stamelde Planchet, meer dood dan
levend, „ach, mijnheer! wat ben ik het aardig ontsnapt.”--„Ha, knaap!”
riep d’Artagnan, „gij wildet dus van mijn wijn drinken!”--„Op de
gezondheid van den koning, mijnheer! was ik gereed een glas te ledigen,
indien Fourreau mij niet had gezegd, dat ik geroepen werd.”--„Helaas!”
zeide Fourreau, die van angst klappertandde, „ik wilde hem verwijderen
om alleen te drinken.”--„Mijne heeren!” zeide d’Artagnan, zich tot de
gardes wendende, „gij begrijpt, dat een dergelijk feestmaal, na hetgeen
er gebeurd is, niet dan zeer treurig kan zijn, ik verzoek u dus mijn
verontschuldigingen wel te willen aannemen, en bid u de partij tot een
anderen dag uit te stellen.”

De twee gardes namen beleefdelijk deze verontschuldiging aan, en
begrijpende dat de vier vrienden wenschten alleen te blijven, vertrokken
zij.

Toen de jonge garde en de drie musketiers zonder getuigen waren,
beschouwden zij elkander met een gebaar, dat te kennen gaf, dat zij het
gevaarlijke van hun toestand beseften.

„Vooreerst,” zeide Athos, „verlaten wij dit vertrek, het gezelschap van
een lijk is niet zeer aangenaam.”--„Planchet!” zeide d’Artagnan, „ik
gelast u het lijk van dien armen duivel te bewaken en te zorgen, dat hij
in gewijde aarde begraven wordt. Het is waar, hij heeft een misdaad
bedreven, maar hij heeft er berouw over getoond.”--En de vier vrienden
verlieten de kamer, Planchet en Fourreau de zorg overlatende aan
Brisemont de laatste eer te bewijzen.

De kastelein gaf hun een andere kamer, waar men hun eieren in den dop
voorzette, en bronwater, dat Athos in persoon ging putten. Eenige
woorden waren genoeg om Porthos en Aramis met de gesteldheid van zaken
bekend te maken.

„Ziet gij wel,” zeide d’Artagnan tot Athos, „mijn waarde vriend! dat het
een strijd op leven en dood is.”--Athos schudde het hoofd.--„Ja, ik zie
het wel, maar gelooft gij dat zij het is?”--„Ik ben er zeker van.”--„Ik
moet u echter bekennen, dat ik nog twijfel.”--„Maar die lelie op den
schouder?”--„Zij zal een Engelsche wezen, die men in Frankrijk wegens
een door haar gepleegde misdaad zal hebben gebrandmerkt.”--„Athos! het
is uw vrouw, zeg ik u,” antwoordde d’Artagnan, „herinnert gij u dan
niet, hoe beide signalementen overeenkomen?”--„Ik meende echter, dat de
andere dood was; ik had haar zoo goed opgehangen.”

Nu was het d’Artagnan, die op zijn beurt het hoofd schudde.--„Maar wat
zullen wij eigenlijk beginnen?” vroeg hij.--„Inderdaad, wij kunnen niet
eeuwig met het zwaard boven ons hoofd blijven,” zeide Athos, „wij moeten
uit dien toestand zien te geraken. Maar hoe?”

„Luister,” antwoordde d’Artagnan, „tracht haar te ontmoeten, om een
verklaring met haar te hebben. Zeg haar: ‚Oorlog of vrede. Ik geef u
mijn woord van eer, nooit over u te spreken, nooit iets tegen u te doen.
Zweer mij van uw kant plechtig, onzijdig jegens mij te blijven; zoo
niet, dan vervoeg ik mij tot den kanselier, ik wend mij tot den koning,
ik ga den beul een bezoek brengen; ik zal het hof tegen u ophitsen en u
als een gebrandmerkte tentoonstellen; ik zal u doen veroordeelen; en
mocht men u vrijspreken, dan, dat zweer ik u op mijn woord van edelman,
dan zal ik u, achter den een of anderen straatpaal, als een razenden
hond doodschieten.’”

„Dat middel bevalt mij tamelijk wel, maar hoe haar te ontmoeten?”--„De
tijd, mijn waarde vriend, zal de gelegenheid medebrengen; de gelegenheid
is het geluk van den speler, hoe meer men heeft verloren, des te meer
wint men, wanneer men weet te wachten, omringd van moordenaars en
giftmengers....”--„Och!” zeide Athos, „God heeft ons tot heden behoed,
God zal ons nog langer behoeden.”--„Ja, wij, wij zijn in elk geval
mannen, en alles wel beschouwd, is het ons beroep ons leven te wagen;
maar zij....” voegde hij er half luid bij.--„Wie zij?” vroeg
Athos.--„Constance.”--„Juffrouw Bonacieux? O! het is waar ook,” zeide
Athos. „Arme vriend! ik vergat, dat gij verliefd zijt.”

„Wel, vrienden!” zeide Aramis; „hebt gij dan niet in den brief, die bij
den gesneuvelden ellendeling is gevonden, gezien, dat zij zich in een
klooster bevond? Men is zeer goed in een klooster, en zoodra het beleg
van _la Rochelle_ zal geëindigd zijn, beloof ik u, wat mij
betreft....”--„Goed,” zeide Athos, „goed. Ja, wij weten, goede Aramis!
wij weten, dat uw begeerten naar het godsdienstige haken.”--„Ik ben
slechts musketier _ad interim_,” zeide Aramis nederig.--„Het schijnt,
dat hij in langen tijd geen tijding van zijn minnares heeft ontvangen,”
zeide Athos zacht; „maar let er niet op, wij kennen dat.”--„Welnu,”
zeide Porthos, „ik geloof, dat er een zeer eenvoudig middel
is.”--„Welk?” vroeg d’Artagnan.--„Zij is in een klooster, zooals gij
zegt?” hernam Porthos.--„Ja.”--„Welnu, zoodra het beleg zal geëindigd
zijn, zullen wij haar uit dat klooster ontvoeren.”--„Maar men moet eerst
weten in welk klooster zij is.”--„Dat is waar,” zeide Porthos.--„Maar ik
herinner mij,” zeide Athos, „meent gij niet, waarde d’Artagnan, dat het
de koningin is, die dat klooster voor haar heeft gekozen?”--„Ja, ik
geloof het althans.”--„Wel, dan zal Porthos ons hierin kunnen
helpen.”--„Hoe dat, als ik u mag verzoeken?”--„Wel, door uw markiezin,
uw hertogin, uw prinses; deze moet lange armen hebben.”--„Stil!” zeide
Porthos, den vinger op zijn mond leggende; „ik geloof, dat zij
kardinaalsgezind is, zij mag niets weten.”--„Dan,” zeide Aramis, „belast
ik mij haar te vinden.”--„Gij, Aramis!” riepen de drie vrienden, „gij,
en hoe dat?”--„Door den aalmoezenier der koningin, van wien ik een zeer
goed vriend ben,” zeide Aramis blozende.

En op die verzekering scheidden de vier vrienden, die, na hun soberen
maaltijd geëindigd te hebben, afspraken elkander denzelfden avond weer
te zien. D’Artagnan keerde naar het Minderbroederklooster terug, en de
drie musketiers naar het hoofdkwartier des konings, waar zij hun
kwartieren hadden doen gereed maken.



HOOFDSTUK XII.

De herberg De Roode Duiventoren.


Nauwelijks in het legerkamp gekomen, wilde de koning, in zijn ongeduld
om zich in de tegenwoordigheid des vijands te bevinden, en den haat van
den kardinaal tegen Buckingham deelende, al het vereischte aanwenden,
vooreerst om de Engelschen van het eiland _Ré_ te verjagen, en ten
tweede om het beleg van _la Rochelle_ te bespoedigen, maar ondanks zich
zelven werd hij hierin opgehouden door de oneenigheden, die er tusschen
de heeren Bassompierre en Schomberg aan de eene en den hertog
d’Angoulême aan de andere zijde uitbraken....

De heeren Bassompierre en Schomberg, als maarschalken van _Frankrijk_,
eischten het recht, om onder het oog des konings het opperbevel des
legers te voeren, maar de kardinaal, vreezende dat Bassompierre, die
inwendig Hugenoot was, slechts flauwelijk de Engelschen en de inwoners
van _la Rochelle_, zijn geloofsgenooten, zou bestoken, droeg daarentegen
den hertog d’Angoulême voor, dien de koning, op zijn inblazing, tot
luitenant-generaal had benoemd. Hieruit volgde, dat, wilde men de heeren
Bassompierre en Schomberg het leger niet zien verlaten, men verplicht
was, aan elk hunner een bijzonder bevelhebberschap te geven.

Bassompierre vestigde zijn hoofdkwartier ten noorden der stad, van af
_Laleu_ tot aan _Dompierre_, de hertog van Angoulême het zijne ten
oosten van _Dompierre_ tot aan _Périgny_, en de heer Schomberg ten
zuiden van _Périgny_ tot aan _Angoulin_.

Het kwartier van _Monsieur_ was te _Dompierre_. Dat van den koning nu
eens te _Estré_ dan weer te _la Jarrie_. Eindelijk was het hoofdkwartier
van den kardinaal op de duinen, bij de brug _de la Pierre_, in een
eenvoudig huis zonder eenige verschansingen. Zoo was het, dat _Monsieur_
Bassompierre gadesloeg, de koning den hertog d’Angoulême en de kardinaal
den heer Schomberg. Eenmaal dit bepaald zijnde, hield men zich bezig de
Engelschen van het eiland _Ré_ te verjagen.

De gelegenheid hiervoor was gunstig. De Engelschen, die vooral, om goede
soldaten te zijn, goede levensmiddelen behoeven, aten niets dan
pekelvleesch en slechte beschuit en hadden in hun legerkamp een aantal
zieken; daarenboven vergingen dagelijks op zee--in dat jaargetijde langs
geheel de westelijke kust zeer gevaarlijk--vele kleine vaartuigen,
zoodat de kust, van de punt _de l’Aiguillon_ tot aan de loopgraven,
letterlijk bij elken vloed overdekt was met verbrijzelde pinken en
andere kleine schepen. Het gevolg hiervan moest noodwendig zijn, dat, al
hielden des konings troepen zich rustig in hun legerkamp, Buckingham,
die slechts uit stijfhoofdigheid op het eiland _Ré_ bleef, genoodzaakt
zou zijn het beleg op te breken.

Maar dewijl de heer de Toiras liet zeggen, dat in het vijandelijk
legerkamp aanstalten tot een nieuwen aanval werden bespeurd, oordeelde
de koning dat er een einde aan moest worden gemaakt, en hij gaf de
noodige bevelen tot een beslissenden slag.

Daar het ons voornemen niet is een dagboek van de belegering te
schrijven, maar integendeel slechts die gebeurtenissen aan te halen,
welke in verband met ons verhaal staan, zullen wij ons bepalen met een
paar woorden te zeggen, dat de onderneming tot groot genoegen van den
koning en tot den meest mogelijken roem van den kardinaal gelukte. De
Engelschen, voet voor voet teruggedreven, in al de gevechten geslagen,
verplet bij den overgang van het eiland, werden genoodzaakt zich in te
schepen, op het slagveld twee duizend man latende, waaronder vijf
kolonels, drie luitenant-kolonels, tweehonderd vijftig kapiteins en
twintig voorname edellieden, vier stukken geschut en zestig vlaggen, die
door Claude de Saint Simon naar _Parijs_ gebracht, met groote praal aan
de gewelven van de Onze Lieve Vrouwekerk werden opgehangen. _Te Deums_
werden gezongen en vonden weerklank door geheel _Frankrijk_. De
kardinaal was dus in staat de belegering voort te zetten, zonder althans
voor het oogenblik iets van de Engelschen te vreezen te hebben. Maar,
zooals wij zeggen, die rust was slechts kortstondig.

Een zendeling van den hertog van Buckingham, genaamd Montaigu, was
gevangen genomen, en men had het bewijs in handen van bondgenootschap
tusschen _Duitschland_, _Spanje_, _Engeland_ en _Lotharingen_ tegen
_Frankrijk_. Vervolgens had men in het hoofdkwartier van Buckingham,
hetwelk hij genoodzaakt was geweest plotseling te verlaten, papieren
gevonden, die dat bondgenootschap bevestigden en, naar hetgeen de
kardinaal in zijn Gedenkschriften verklaart, mevrouw de Chevreuse, en
bijgevolg de koningin, zeer verdacht maakten. Het was op den kardinaal
dat de geheele verantwoordelijkheid rustte; want men is niet
oppermachtig minister zonder verantwoordelijk te zijn.

De hulpmiddelen van zijn veelomvattenden geest waren dan ook dag en
nacht werkzaam, en hij luisterde met inspanning naar de minste beweging,
welke zich in een of ander der groote rijken van _Europa_ verhief. De
kardinaal kende de bedrijvigheid en den haat van Buckingham: indien het
bondgenootschap, dat _Frankrijk_ bedreigde, zegevierde, was Richelieu’s
invloed vernietigd.

De Spaansche en Oostenrijksche staatkunde had haar vertegenwoordigers in
het kabinet van het Louvre, waar zij tot hiertoe slechts partijgangers
had gehad. Hij, Richelieu, de Fransche, de bij uitnemendheid nationale
minister, was verloren; de koning, die, hem als een kind gehoorzamende,
hem als een kind dat zijn meester verfoeit haatte, gaf hem aan de
dubbele wraak van _Monsieur_ en de koningin over. Hij was verloren, en
misschien _Frankrijk_ met hem; en dat alles moest worden voorkomen.

Men zag dan ook de koeriers alle oogenblikken talrijker worden en
elkander dag en nacht in dat kleine huis aan de brug _de la Pierre_,
waar de kardinaal zijn kwartier had gevestigd, opvolgen. Nu eens waren
het monniken, die hun pij zoo slecht droegen, dat men gemakkelijk kon
zien, dat zij vooral tot de _strijdende kerk_ behoorden; dan weder
vrouwen, min of meer gedwongen haar pagegewaad dragende, van hetwelk de
breede poffen niet volkomen de fraaie ronding harer gestalte konden
verbergen; eindelijk boeren met vuile handen, maar met welgevormde
beenen, waaraan men den edelman op een uur afstands kon herkennen.
Vervolgens nog andere, minder aangename bezoekers; want twee of drie
malen verspreidde zich het gerucht, dat de kardinaal op het punt was
geweest vermoord te worden. Het is waar, de vijanden Zijner Eminentie
zeiden, dat de kardinaal op zich zelven onhandige moordenaars afzond,
ten einde bij voorkomende gelegenheid het recht van wedervergelding te
kunnen uitoefenen; maar men moet geen geloof slaan noch aan de gezegden
der ministers, noch aan hetgeen hun vijanden zeggen.

Dit alles echter belette den kardinaal niet, aan wien zijn hevigste
tegenstanders nooit persoonlijken moed hebben kunnen betwisten,
nachtelijke tochten te doen; nu eens om den hertog van Angoulême
gewichtige bevelen over te brengen, dan weder om zich met den koning te
verstaan, een andermaal om zich met een of anderen bode, dien hij niet
verkoos bij zich te ontvangen, te onderhouden.

Van hun kant leidden de musketiers, die bij de belegering niet veel te
doen hadden en aan geen strenge krijgstucht onderworpen waren, een
vroolijk leven. Dat was vooral voor onze drie vrienden des te
gemakkelijker, daar zij, tot de vrienden van den heer de Tréville
behoorende, zonder veel moeite van hem de vergunning verkregen, om na
het sluiten van het legerkamp met bijzondere verlofpassen uit te
blijven.

Op zekeren avond, dat d’Artagnan, die de wacht bij de loopgraven had,
hen niet had kunnen vergezellen, kwamen Athos, Porthos en Aramis, op hun
strijdpaarden gezeten en in hun krijgsmantels gewikkeld, een hand op den
knop van hun pistool latende rusten, van een herberg terug, die Athos
een paar dagen te voren had ontdekt op den weg van _la Jarrie_ en die
_de Roode Duiventoren_ heette. Zij volgden den weg naar het legerkamp,
zooals wij zeiden, met behoedzaamheid voortrijdende, uit vrees in een
hinderlaag te vallen, toen zij op ongeveer een kwartieruurs afstands van
het dorp _Boisneau_ paardengetrappel hoorden, dat hen naderde. Dadelijk
bleven alle drie, zich naast elkander scharende, op het midden van den
weg staan. Na eenige oogenblikken, terwijl de maan van achter een wolk
te voorschijn kwam, zagen zij om den hoek van een weg twee ruiters
verschijnen, die, hen ontwarende, op hun beurt bleven staan en met
elkander schenen te raadplegen, of zij hun weg zouden vervolgen of
terugkeeren. Die aarzeling deed de drie vrienden iets kwaads vermoeden,
en Athos, eenige schreden vooruitgaande, riep met vaste stem:
„Werda!”--„Werda? vragen wij u,” antwoordde een der twee ruiters.--„Dat
is geen antwoord,” hernam Athos. „Werda! antwoord, of wij vallen
aan!”--„Wees er op bedacht wat gij wilt doen, mijne heeren!” zeide
daarop een helderklinkende stem, die gewoon scheen het commando te
voeren.

„Het is een of ander hoofdofficier, die zijn nachtronde doet,” zeide
Athos, tot zijn vrienden terugkeerende. „Wat wilt gij doen, heeren?”

„Wie zijt gij?” vroeg dezelfde stem op denzelfden gebiedenden toon;
„antwoord op uw beurt, of uw ongehoorzaamheid zou u kwalijk kunnen
bekomen.”--„Musketiers des konings!” riep Athos, meer en meer
overtuigd dat hij, die hem dit vroeg, er recht toe had.--„Welke
kompagnie?”--„Kompagnie van Tréville.”--„Treedt voorwaarts en geeft
rekenschap van wat gij hier ter plaatse zoo laat doet.”

De drie musketiers naderden, nu een weinig ootmoediger, want zij waren
nu alle drie overtuigd, dat zij met machtiger dan zij waren te doen
hadden. Men liet overigens aan Athos het woord over. Een der twee
ruiters, hij die na den eersten het woord had opgenomen, was ongeveer
tien schreden van zijn tochtgenoot verwijderd. Athos gaf aan Porthos en
Aramis een teeken om ook achter te blijven en naderde alleen.

„Verontschuldig mij, mijn officier!” zeide Athos, „wij wisten niet met
wien wij te doen hadden, en gij kunt zien, dat wij waakzaam zijn.”--„Uw
naam!” zeide de officier, die met zijn mantel een gedeelte van zijn
aangezicht bedekte.--„Maar, mijnheer!” hernam Athos, die zich tegen die
soort van inquisitoriale ondervraging begon te verzetten, „ik verzoek
eerst mij het bewijs te geven, dat gij het recht hebt mij te
ondervragen.”--„Uw naam!” hernam voor de tweede, maal de ruiter, terwijl
hij zijn mantel liet vallen, waardoor zijn gelaat werd ontbloot.--„Zijne
Eminentie de kardinaal!” riep de musketier ontsteld.--„Uw naam!”
herhaalde voor de derde maal Zijne Eminentie.--„Athos,” antwoordde de
musketier.

De kardinaal wenkte zijn stalmeester, die nader trad.--„Die drie
musketiers zullen ons volgen,” zeide hij zacht tot hem, „ik wil niet,
dat men wete, dat ik het legerkamp heb verlaten, en ons volgende, zijn
wij zeker dat zij het aan niemand zullen zeggen.”

„Wij zijn edellieden, Uwe Eminentie!” zeide Athos, „eisch dus ons woord
van eer, en verontrust u over niets. Goddank! wij weten een geheim te
bewaren.”

De kardinaal vestigde zijn doordringenden blik op den stoutmoedigen
spreker.--„Gij hebt een scherp gehoor, mijnheer Athos!” zeide de
kardinaal, „maar luister, het is niet uit wantrouwen, dat ik u verzoek
mij te volgen, het is voor mijn zekerheid; zonder twijfel zijn uw twee
gezellen de heeren Porthos en Aramis?”--„Ja, Uwe Eminentie!” zeide
Athos, terwijl de twee musketiers, die waren achtergebleven, met den
hoed in de hand naderden.--„Ik ken u, heeren! ik ken u! ik weet wel, dat
gij juist niet tot mijn vrienden behoort, en dat doet mij leed; doch ik
weet, dat gij moedige, trouwe edellieden zijt, en men zijn vertrouwen in
u kan stellen. Mijnheer Athos! bewijs mij dus de eer mij te vergezellen,
gij en uw twee vrienden, en ik zal een geleide hebben, waarop Zijne
Majesteit zou afgunstig zijn, indien wij hem mochten ontmoeten.”

De drie musketiers bogen tot op den hals van hun paarden.--„Op mijn
eer,” zeide Athos, „Uwe Eminentie heeft gelijk ons mede te nemen: wij
hebben op den weg al zeer afzichtelijke lieden ontmoet, en zelfs met
vier er van in _de Roode Duiventoren_ twist gehad.”--„Twist! en waarom,
mijne heeren?” zeide de kardinaal, „gij weet wel, dat ik van geen
twistzoeken houd.”--„Het is juist uit dien hoofde dat ik de eer heb Uwe
Eminentie van het gebeurde kennis te geven, want zij zou het door
anderen dan door ons kunnen vernemen, en tengevolge van een kwalijk
overgebracht verslag ons als de schuldigen beschouwen.”--„En wat zijn de
gevolgen van dezen twist geweest?” vroeg de kardinaal, de wenkbrauwen
fronsende.--„Wel, mijn vriend Aramis, die hier is, heeft een lichten
degensteek in den arm ontvangen, hetgeen hem niet zal beletten, zooals
Uwe Eminentie zal zien, morgen bij de bestorming tegenwoordig te zijn,
indien Uwe Eminentie dit beveelt.”--„Maar gij zijt niet van die lieden,
welke zich zoo gemakkelijk degensteken laten toebrengen,” zeide de
kardinaal. „Spreekt! weest oprecht, heeren! gij hebt er wel eenige
teruggegeven; biecht op, gij weet, dat ik de macht heb absolutie te
geven.”

„Ik, Uwe Eminentie!” zeide Athos, „heb niet eens den degen in de hand
gehad, maar hem, met wien ik te doen had, in mijn armen genomen en uit
het venster geworpen; hij schijnt in zijn val,” ging Athos met eenige
aarzeling voort, „het dijbeen te hebben gebroken.”--„Zoo, zoo!” riep de
kardinaal, „en gij, mijnheer Porthos?”

„Ik, Uwe Eminentie! wetende dat het tweegevecht verboden is, heb een
bank opgenomen en een dier bandieten daarmede een slag gegeven, die hem,
geloof ik, den schouder heeft verbrijzeld.”--„Fraai!” zeide de
kardinaal, „en gij, mijnheer Aramis?”

„Ik, Uwe Eminentie, die van een zeer vredelievenden en zachten aard ben,
en bovendien, hetgeen Uwe Eminentie misschien niet weet, op het punt sta
tot den geestelijken stand over te gaan, ik wilde mijn vrienden van die
ellendelingen scheiden, toen een hunner mij verraderlijk in den
linkerarm een degensteek toebracht; toen was mijn geduld ten einde en ik
trok op mijn beurt den degen, en daar hij opnieuw mij aanviel, meende ik
te voelen, dat hij zich zelven aan mijn degen reeg, alleen weet ik zeer
goed dat hij gevallen is en men hem met zijn makkers heeft weggedragen.”

„Duivelsch, mijne heeren!” zeide de kardinaal, „drie mannen in een
herbergtwist neervellen! dat is de handen roeren. Maar uit wat oorzaak
ontstond die twist?”--„Die ellendelingen waren dronken,” zeide Athos....
„bekend met de aankomst eener vrouw in die herberg, wilden zij de deuren
openbreken.”--„En was die jonge vrouw jong en fraai?” vroeg de kardinaal
met zekere ongerustheid.--„Wij hebben haar niet gezien, Uwe Eminentie!”
antwoordde Athos.--„Hebt gij haar niet gezien? Ha! zeer goed!” hernam de
kardinaal levendig; „gij hebt wèl gedaan de eer eener vrouw te
verdedigen, en dewijl het naar _de Roode Duiventoren_ is, dat ik mij
begeef, zal ik dra weten of gij mij de waarheid hebt gezegd.”

„Mijnheer!” antwoordde Athos trotsch, „wij zijn edellieden, en al konden
wij er ons hoofd door redden, zouden wij niet liegen.”--„Ook twijfel ik
geen oogenblik aan hetgeen ge zegt, mijnheer Athos! geen oogenblik,
maar,” ging hij voort, aan het gesprek een andere wending gevende, „was
die dame dan alleen?”--„Die dame had zich met een cavalier in haar kamer
opgesloten, maar dewijl die cavalier, ondanks het geweld, niet te
voorschijn kwam, is het te veronderstellen dat hij een lafaard
is.”--„Oordeel niet vermetel, zegt het Evangelie,” hernam de
kardinaal.--Aramis boog het hoofd.--„En thans, mijne heeren, is het wel,
ik weet, wat ik verlangde te weten,” ging Zijne Eminentie voort, „volgt
mij nu.”

De drie musketiers plaatsten zich achter den kardinaal, die opnieuw zijn
aangezicht met den mantel bedekte en zijn paard aansporende, acht of
tien schreden voor zijn vier geleiders voortreed.

Men bereikte spoedig de stille, eenzame herberg. Zonder twijfel wist de
kastelein, welken doorluchtigen bezoeker hij zoude ontvangen; bijgevolg
had hij de nieuwsgierigen verwijderd. Op drie schreden van de deur gaf
de kardinaal aan zijn stalmeester en aan de drie musketiers een wenk te
blijven staan. Een gezadeld paard was aan den ring van een vensterluik
vastgemaakt; de kardinaal klopte drie malen op een bijzondere wijze. Een
man in een mantel gewikkeld kwam onmiddellijk buiten en wisselde haastig
eenige woorden met den kardinaal, waarna hij te paard steeg en in de
richting van _Surgères_ op den weg naar _Parijs_ verdween.

„Nadert, heeren!” riep de kardinaal. „Gij hebt de waarheid gezegd,
edellieden!” zeide hij, zich tot de drie musketiers wendende, „en het
zal aan mij niet liggen, dat onze ontmoeting van heden u niet tot
voordeel strekke.... Intusschen volgt mij.”

De kardinaal steeg af, de drie musketiers deden evenzoo, toen wierp de
kardinaal den toom van zijn paard aan zijn stalmeester toe, terwijl de
drie musketiers hun paarden aan de vensterluiken vastmaakten.

De kastelein bleef voor de deur staan, voor hem was de kardinaal niets
meer dan een officier, die een dame kwam bezoeken.

„Hebt gij ook een benedenkamer, waar de heeren mij bij een goed vuur
kunnen wachten?” vroeg de kardinaal.--De kastelein opende de deur van
een groot vertrek, in hetwelk men juist een slechte kachel door een
grooten flinken schoorsteen had vervangen.--„Deze is beschikbaar.”--„Dat
is goed,” zeide de kardinaal. „Gaat daar binnen, heeren, en wacht mij,
ik zal niet langer dan een half uurtje wegblijven.”

En terwijl de drie musketiers het benedenvertrek binnentraden, ging de
kardinaal, zonder iets verder te vragen, de trap op, als iemand dien men
den weg niet behoeft te wijzen.



HOOFDSTUK XIII.

Het nut der kachelpijpen.


Het is blijkbaar, dat, zonder het te weten en alleen gedreven door hun
ridderlijken en avontuurlijken aard, onze drie vrienden een dienst
hadden bewezen aan iemand, die door den kardinaal met zijn bijzondere
bescherming werd vereerd. Maar wie was die iemand?

Het was deze vraag, die de musketiers elkander het eerst deden,
vervolgens, toen zij zagen dat geen der antwoorden, welke hun verstand
hun ingaf, voldoende was, riep Porthos den kastelein en vroeg om
dobbelsteenen. Porthos en Aramis zetten zich aan tafel en begonnen te
spelen. Athos wandelde, al peinzende, heen en weer. Alzoo peinzende en
wandelende, ging Athos telkens de half afgebroken kachelpijp voorbij,
van welke het andere einde in de bovenkamer uitkwam, en telkens als hij
er voor heen en weer ging, hoorde hij een fluisterend gesprek, dat
eindelijk zijn aandacht wekte. Athos naderde en onderscheidde eenige
woorden, die hem ongetwijfeld zoo belangrijk schenen, dat hij zijn
vrienden een wenk gaf stil te houden, terwijl hij, zijn oor voor de
opening der pijp houdende, luisterend bleef staan.

„Luister, milady!” zeide de kardinaal, „de zaak is van het grootste
belang. Ga zitten en praten wij eens....”

„Milady!” mompelde Athos.

„Ik luister naar Uwe Eminentie met de grootste aandacht,” antwoordde
een vrouwenstem, die den musketier deed ontroeren.--„Een klein vaartuig,
met Engelschen bemand en welks kapitein tot mijn orders is, wacht u aan
den mond der _Charente_, nabij het fort _la Pointe_; het zal
morgenochtend onder zeil gaan.”--„Ik moet dus nog hedennacht mij
derwaarts begeven?”--„Oogenblikkelijk, dat is, na mijn voorschriften
te hebben ontvangen. Twee mannen, die gij, hier uitgaande, voor de deur
zult vinden, zullen u tot geleide verstrekken; ik zal het eerst
vertrekken, vervolgens zult gij u een half uur daarna op uw beurt
verwijderen.”--„Goed, Uwe Eminentie! Gelieve mij de zending mede te
deelen, waarmede gij mij wilt belasten, en daar ik er prijs op stel,
voortdurend met het vertrouwen van Uwe Eminentie vereerd te worden, zoo
zou ik ze gaarne duidelijk, in bepaalde woorden van Uwe Eminentie
vernemen, opdat er geen vergissing kan plaats hebben.”

Er ontstond voor eenige oogenblikken een diepe stilte tusschen de beide
sprekers; blijkbaar overdacht de kardinaal de woorden, welke hij zou
bezigen, terwijl milady al haar verstandvermogens inspande, om de zaken
te begrijpen, die hij gereed was haar toe te vertrouwen, en na die
gehoord te hebben, in haar geheugen te prenten.

Athos nam deze gelegenheid waar, om zijn vrienden te verzoeken de deur
van binnen te sluiten, waarna hij hun een teeken gaf met hem te komen
luisteren. De twee musketiers, die van hun gemak hielden, namen elk een
stoel en een voor Athos. Alle drie zetten zich neder, de hoofden
luisterend bij elkander stekende.

„Gij moet naar _Londen_ vertrekken,” hernam de kardinaal; „daar gekomen
zult gij Buckingham een bezoek brengen.”--„Ik moet Uwe Eminentie doen
opmerken,” zeide milady, „dat sedert de zaak der diamanten haken, welke
des hertogs vermoeden op mij heeft doen vallen, Zijne Genade mij
wantrouwt.”--„Ook betreft het niet meer zijn vertrouwen te winnen, maar
eerlijk en rondborstig in onderhandeling te treden.”--„Eerlijk en
rondborstig?” herhaalde milady op een toon van onuitsprekelijke
valschheid.--„Ja, rondborstig,” hernam de kardinaal op denzelfden toon;
„die geheele zaak moet openlijk worden behandeld.”--„Ik zal letterlijk
de voorschriften van Zijne Eminentie nakomen en wacht ze te
ontvangen.”--„Gij zult Buckingham een bezoek brengen en hem van
mijnentwege zeggen, dat ik al de toebereidselen ken, welke hij maakt,
dat ik er mij evenwel weinig om bekommer, dewijl ik bij de eerste daad,
die hij zal wagen, de koningin in het verderf stort.”--„Gelooft Uwe
Eminentie, dat zij in staat is die bedreiging te vervullen?”--„Ja, want
ik heb bewijzen.”--„Ik moet hem die bewijzen kunnen blootleggen.”--„En
gij zult hem zeggen, dat ik het verslag van Bois Robert en van den
markies de Beautru zal openbaar maken over de samenkomst, welke de
hertog bij de vrouw van den konnetabel met de koningin heeft gehad, op
den avond dat die dame een gemaskerd bal gaf; gij zult hem zeggen, opdat
hij aan niets twijfele, dat hij er zich begeven heeft in het kostuum van
den _Grooten Mogol_, dat de ridder de Guise moest hebben aan gehad, en
hij het voor een som van drie duizend pistolen heeft gekocht.”--„Goed,
Uwe Eminentie!”--„Al de bijzonderheden van zijn intrede en zijn uitgang
des nachts, toen hij zich in het gewaad van een Italiaanschen waarzegger
had verkleed, zijn mij bekend; gij zult hem zeggen, opdat hij wederom
niet twijfele aan de echtheid mijner narichten, dat hij onder zijn
mantel een ruim wit kleed aan had, bezaaid met zwarte tranen en
doodshoofden op kruiselings gelegde doodsbeenderen, ten einde in geval
van verrassing als de geest der Witte Dame te verschijnen, die, zooals
algemeen bekend is, in het _Louvre_ terugkeert, telkens wanneer een
groote gebeurtenis ophanden is.”--„Is dat alles, Uwe Eminentie?”

„Zeg hem, dat ik al de bijzonderheden ken van zijn avontuur te _Amiëns_,
dat ik er een kleinen, geestigen roman van zal doen schrijven met een
platten grond van den tuin en de portretten der voornaamste acteurs van
dat nachtelijk tooneel.”--„Ik zal het hem zeggen.”--„Zeg hem nog, dat
Montaigu in mijn macht en in de Bastille is, dat men wel geen brieven
bij hem heeft gevonden, maar dat de pijnbank hem alles zal doen zeggen
wat hij weet, en zelfs.... wat hij niet weet.”--„Zeer goed.”--„Voeg er
eindelijk bij, dat Zijne Genade, in de overhaasting waarmede hij het
eiland _Ré_ heeft verlaten, zekeren brief van mevrouw de Chevreuse in
zijn kwartier heeft laten liggen, die op zonderlinge wijze de koningin
verdacht maakt, daar hij niet alleen bewijst, dat Hare Majesteit de
vijanden des konings kan beminnen, maar tevens dat zij met de vijanden
van _Frankrijk_ samenspant. Gij hebt alles, wat ik u gezegd heb, goed
onthouden, niet waar?”

„Uwe Eminentie zal er over oordeelen: het bal van de vrouw des
konnetabels, de nacht in het _Louvre_, de avond te _Amiëns_, de
gevangenneming van Montaigu, de brief van mevrouw de Chevreuse.”--„Zoo
is het,” zeide de kardinaal, „gij hebt een zeer goed geheugen,
milady!”--„Maar,” hernam zij, tot wie de kardinaal dat compliment had
gemaakt, „indien, ondanks al die redenen, de hertog zich niet onderwerpt
en voortgaat _Frankrijk_ te bedreigen?”--„De hertog is verliefd als een
dwaas, of liever, als een onnoozele,” hernam Richelieu met bitterheid.
„Zooals de oude ridders, heeft hij alleen dezen oorlog ondernomen om een
blik zijner schoone te verkrijgen. Indien hij weet, dat die oorlog de
eer en misschien de vrijheid van de dame zijner gedachten, zooals hij
haar noemt, kan kosten, dan verzeker ik u zal hij zich bedenken.”--„En,”
zeide milady met een aandrang, die bewees, hoe zij begeerde haar
zending tot aan het einde helder in te zien, „en wanneer hij
volhardt?”--„Indien hij volhardt!” zeide de kardinaal.... „dat is niet
waarschijnlijk.”--„Dat is mogelijk,” hernam milady.--„Wanneer hij
volhardt....”

De kardinaal zweeg een oogenblik en vervolgde toen: „Indien hij
volhardt, welnu! dan zal ik op een dier gebeurtenissen hopen, welke het
aanzicht der rijken veranderen.”--„Indien Uwe Eminentie mij uit de
geschiedenis eenige dier gebeurtenissen wilde aanhalen,” zeide milady,
„ik zou dan wellicht in zijn vertrouwen op de toekomst deelen.”

„Welnu! ziehier bijvoorbeeld,” zeide Richelieu: „Toen in 1610, voor een
zaak bijna gelijk aan die, welke thans den hertog doet handelen, Hendrik
IV, glorierijker gedachtenis, gelijktijdig _Vlaanderen_ en _Italië_
aanviel om _Oostenrijk_ van beide zijden te treffen, welnu! is er toen
niet iets gebeurd, waardoor _Oostenrijk_ werd gered? Waarom zou de
koning van _Frankrijk_ niet een even goede kans hebben als de keizer van
_Oostenrijk_?”--„Uwe Eminentie bedoelt den messteek in de straat la
Féronnerie?”--„Ja,” zeide de kardinaal.--„Vreest Uwe Eminentie niet, dat
de straf van Ravaillac hen zal afschrikken, die een oogenblik de
gedachte mochten hebben hem na te volgen?”--„Er zijn in alle tijden en
in alle landen, vooral wanneer die landen door verschillende
godsdienstige sekten worden verdeeld, geestdrijvers, die niets liever
begeeren dan als martelaars te sterven. En ziedaar, ik herinner mij
juist, dat de Puriteinen woedend zijn op den hertog van Buckingham, en
dat hun predikanten hem als den _Antichrist_ voorstellen.”--„Welnu?”
vroeg milady.

„Welnu,” ging de kardinaal op ongedwongen toon voort, „men zou voor het
oogenblik, bijvoorbeeld, slechts een jonge, schoone, behendige vrouw
moeten kennen, die zich op den hertog zou willen wreken. Zoodanige vrouw
kan gevonden worden. De hertog is in de liefde een zeer gelukkig man, en
indien hij door zijn belofte van eeuwige trouw veel liefde heeft
gezaaid, heeft hij tevens veel haat moeten zaaien door zijn
eeuwigdurende ongetrouwheden.”--„Zeker,” zeide milady koel, „een
dergelijke vrouw kan gevonden worden.”--„Welnu! zoodanige vrouw, door
het mes van Jacques Clement of van Ravaillac in de handen van een
geestdrijver te stellen, zou _Frankrijk_ redden.”--„Ja, maar zij zou de
medeplichtige van een moordenaar zijn.”--„Heeft men ooit de
medeplichtigen van Ravaillac of van Jacques Clement gekend?”--„Neen,
want zij waren misschien te hooggeplaatst om hen te durven zoeken, waar
zij waren. Men zal het gerechtshof niet voor iedereen in den brand
steken, Uwe Eminentie!”--„Gelooft gij dan dat de brand van het
gerechtshof door een andere oorzaak dan het toeval heeft plaats gehad?”
vroeg Richelieu op den toon, alsof hij een vraag van niet het minste
belang zou hebben gedaan.--„Ik, Uwe Eminentie!” antwoordde milady, „ik
geloof niets. Ik haal een daadzaak aan, meer niet. Ik wil alleen zeggen,
indien ik _Mademoiselle_ de Montpensier of Maria de Médicis heette, ik
minder voorzorgen zou nemen dan ik doe, omdat ik eenvoudig lady de
Winter heet.”--„Dat is waar,” zeide Richelieu. „Wat begeert gij dan?”

„Ik begeer een volmacht, die vooraf alles goedkeurt, wat ik tot het
welzijn van _Frankrijk_ noodzakelijk acht te doen.”--„Maar ik zou eerst
de vrouw moeten hebben gevonden, waarvan ik spreek, eene, die zich op
den hertog zoude willen wreken.”--„Deze is gevonden,” zeide
milady.--„Vervolgens zou die ellendige geestdrijver moeten worden
gevonden, die der rechtvaardigheid Gods tot een werktuig moet
strekken.”--„Men zal hem vinden.”--„Welnu!” zeide de kardinaal, „dan is
het tijd genoeg de volmacht te vragen, die gij verlangt.”

„Uwe Eminentie heeft gelijk,” hernam milady, „en ik had ongelijk in de
zending, waarmede zij mij vereert, iets anders te zien dan hetgeen
werkelijk het geval is, namelijk: aan Zijne Genade vanwege Zijne
Eminentie te berichten, dat gij de verschillende vermommingen kent, met
behulp van welke hij er in geslaagd is de koningin te naderen gedurende
het door de echtgenoot van den konnetabel gegeven feest; dat gij het
bewijs hebt der samenkomst, door de koningin aan zekeren Italiaanschen
waarzegger vergund, die niemand anders dan de hertog van Buckingham was;
dat gij een zeer geestigen, kleinen roman hebt besteld, het avontuur te
_Amiëns_ tot onderwerp hebbende, met den platten grond van den tuin,
waar het is voorgevallen, en de portretten der voornaamste acteurs, die
er zich op hebben vertoond; dat Montaigu in de Bastille is en de
pijnbank hem zaken kan doen openbaren, welke hij zich herinnert, en
zelfs die, welke hij vergeten heeft; eindelijk, dat gij zekeren brief
van mevrouw de Chevreuse bezit, in het hoofdkwartier van Zijne Genade
gevonden, die niet alleen de schrijfster er van blootstelt, maar ook
haar, in wier naam hij is geschreven. Als hij nu ondanks dit alles mocht
volharden, blijft mij, dewijl mijn last zich niet verder uitstrekt,
niets anders te doen over dan Gode te bidden een mirakel te doen, ter
redding van _Frankrijk_. Het is immers wel alles, Uwe Eminentie, en ik
heb niets anders te doen?”--„Dat is alles,” hernam de kardinaal
droogjes.

„En nu,” zeide milady, zonder den schijn aan te nemen de
toonsverandering van den kardinaal jegens haar op te merken, „nu ik de
voorschriften Uwer Eminentie ten aanzien zijner vijanden heb ontvangen,
zal het mij wel veroorloofd zijn Uwe Eminentie twee woorden over de
mijnen te zeggen?”--„Gij hebt dus vijanden?” vroeg Richelieu.--„Ja, Uwe
Eminentie! vijanden tegen welke ik uw bijstand noodig heb; want zij zijn
zulks jegens mij in uw dienst geworden.”--„En wie zijn dat?” vroeg de
kardinaal.--„Vooreerst een kleine intriguante, zekere juffrouw
Bonacieux.”--„Zij is in de gevangenis te _Mantes_.”--„Ja, zij is er
geweest,” hernam milady; „maar de koningin heeft van den koning een
bevelschrift weten te krijgen, met welks hulp zij haar naar een klooster
heeft doen vervoeren.”--„In een klooster?” vroeg de kardinaal.--„Ja, in
een klooster.”--„En in welk?”--„Dat weet ik niet; men heeft het geheim
zeer goed bewaard.”--„Maar ik zal het weten.”--„En zal Uwe Eminentie mij
dan zeggen in welk klooster die vrouw is?”--„Hierin zie ik geen
bezwaar,” antwoordde de kardinaal.

„Goed, nu heb ik nog een anderen vijand, voor wien ik oneindig meer ben
bevreesd dan voor dat juffertje Bonacieux.”--„En wie?”--„Haar
minnaar.”--„Hoe heet hij?”--„O! Uwe Eminentie kent hem!” riep milady,
door gramschap vervoerd; „dat is ons beider kwade geest; hij is het, die
in een gevecht met uw gardes de overwinning naar de zijde der musketiers
heeft doen overhellen; hij is het, die de Wardes, uw zendeling, vier
degensteken heeft toegebracht en de zaak der diamanten haken heeft doen
mislukken; hij is het eindelijk, die, wetende dat ik het was, die
juffrouw Bonacieux deed ontvoeren, mij den dood heeft gezworen.”--„Ha!
ha! nu weet ik van wien gij wilt spreken.”--„Ik bedoel dien ellendigen
d’Artagnan.”--„Dat is een stoutmoedige knaap,” zei de kardinaal.--„En
juist wegens zijn stoutmoedigheid is hij het meest te vreezen.”--„Men
moest,” hernam de kardinaal, „slechts één bewijs hebben van zijn
verstandhouding met Buckingham.”--„Eén bewijs!” riep milady, „ik zal er
tien krijgen!”--„Welnu! dan is het de eenvoudigste zaak der wereld;
bezorg mij dat bewijs en ik zend hem naar de Bastille.”--„Goed, Uwe
Eminentie! maar verder?”--„Wanneer men in de Bastille is, is er niets
verder,” hernam de kardinaal op doffen toon.

„O, _pardieu_!” vervolgde hij, „ware het mij even gemakkelijk mij van
mijn vijand te ontslaan als het gemakkelijk valt u van den uwen te
bevrijden, en gij mij jegens dergelijke lieden straffeloosheid
verzocht....”--„Uwe Eminentie!” hernam milady, „ruilen wij; leven voor
leven, man voor man, geef mij hem, ik geef u den anderen.”--„Ik weet
niet, wat gij wilt zeggen, en ik wil het ook niet weten,” zeide de
kardinaal, „maar ik wensch u aangenaam te zijn en ik zie volstrekt geen
beletsel u toe te staan, wat gij verlangt ten aanzien van een zoo nietig
schepsel, te meer daar, zooals gij mij zegt, de jonge d’Artagnan een
losbol, een voorvechter, een verrader is.”--„Een eerlooze! Uwe
Eminentie! een eerlooze!”--„Geef mij dan papier, pen en inkt,” zeide de
kardinaal.--„Ziehier, Uwe Eminentie!”--„Goed.”

Er heerschte een oogenblik stilte, welke bewees, dat de kardinaal bezig
was de woorden te zoeken, welke het briefje, dat hij wilde schrijven,
moest behelzen, of dat hij het werkelijk schreef. Athos, wien geen woord
van het gesprek was ontgaan, nam zijn beide vrienden elk bij de hand en
geleidde hen naar het andere einde der kamer.

„Welnu!” zeide Porthos, „wat wilt gij en waarom laat gij ons niet naar
het einde van het gesprek luisteren?”--„Stil,” zeide Athos, „wij hebben
alles gehoord, wat wij noodig hadden te hooren; buitendien, ik belet u
niet naar het overige te luisteren, maar ik moet vertrekken.”--„Gij moet
vertrekken?” zeide Porthos; „en indien de kardinaal naar u vraagt, wat
zullen wij antwoorden?”--„Gij zult niet wachten, totdat hij u vraagt;
gij zult hem dadelijk zeggen, dat ik ter verkenning vooruit ben gegaan,
dewijl eenige den kastelein ontvallen woorden mij hebben doen vermoeden,
dat de weg niet veilig was; ik zal er overigens een paar woorden aan den
stalmeester van den kardinaal over zeggen; laat het andere aan mij over;
weest niet ongerust.”--„Wees voorzichtig, Athos!” zeide Aramis.--„Wees
gerust,” hernam Athos, „gij weet, ik ben koelbloedig.”

Porthos en Aramis hernamen hun plaatsen bij de kachelpijp. Athos vertrok
zonder de minste geheimhouding; ging zijn paard, dat met die zijner
vrienden aan de vensterluiken was gebonden, losmaken, verzekerde den
stalmeester van de noodzakelijkheid eener voorhoede om terug te keeren,
onderzocht met geveinsde nauwkeurigheid de pan van zijn pistool, nam den
degen tusschen de tanden en begaf zich als een verloren kind op den weg,
die naar het legerkamp leidde.



HOOFDSTUK XIV.

Huwelijkstooneel.


Zooals Athos had voorzien, duurde het niet lang, of de kardinaal ging
naar beneden. Hij opende de deur der kamer, waarin zich de musketiers
bevonden, en zag Porthos en Aramis zeer druk samen dobbelen. Met een
snellen blik had hij de geheele zaal overzien en bespeurde, dat een
zijner manschappen ontbrak.

„Waar is de heer Athos gebleven?” vroeg hij.--„Eminentie!” antwoordde
Porthos, „op eenige woorden, die de kastelein heeft laten ontvallen, is
hij ter verkenning uitgegaan, in de veronderstelling, dat de weg niet
veilig was.”--„En wat hebt gij gedaan, mijnheer Porthos?”--„Ik heb vijf
pistolen van Aramis gewonnen.”--„En kunt gij thans met mij
terugkeeren?”--„Wij zijn gereed, Uwe Eminentie te gehoorzamen.”--„Te
paard dan, heeren! want het wordt laat.”

De stalmeester was voor de deur en hield het paard van den kardinaal bij
den toom. Wat verder in de schaduw vertoonde zich een groep van twee
mannen en drie paarden; die beide mannen waren zij, die milady naar het
fort _la Pointe_, moesten geleiden en over haar bij haar inscheping
waken.

De stalmeester bevestigde den kardinaal, hetgeen de twee musketiers hem
omtrent Athos hadden gezegd. De kardinaal gaf zijn goedkeuring door een
gebaar te kennen en nam den terugweg aan, dezelfde voorzorgen nemende,
die hij, komende, had in acht genomen. Laten wij hem zijn weg naar het
kamp vervolgen, en keeren wij tot Athos terug.

Een honderdtal schreden had hij in denzelfden stap voortgereden, maar
zoodra hij buiten het gezicht was, wendde hij zijn paard rechts, maakte
een omweg en keerde een twintigtal schreden op zijn weg terug, waar hij,
in het kreupelhout verborgen, de kleine bende afwachtte; na de met galon
bezette hoeden zijner vrienden en de gouden franje van des kardinaals
mantel te hebben herkend, bleef hij zoo lang stil, totdat de ruiters den
hoek van den weg achter zich hadden, en toen zij uit het gezicht waren
verdwenen, keerde hij in vollen galop naar de herberg terug, die men
voor hem, zonder eenige moeilijkheid, opende.--De kastelein herkende
hem.

„Mijn officier!” zeide Athos, „heeft vergeten de dame der eerste
verdieping iets zeer gewichtigs aan te bevelen, en hij zendt mij om zijn
vergissing te herstellen.”--„Ga boven,” zeide de kastelein, „zij is nog
in haar kamer.”

Athos maakte van het verlof gebruik, klom de trap zoo zacht mogelijk op,
kwam in het portaal, en door de half geopende deur zag hij milady, die
haar hoed opzette. Hij trad haar kamer binnen en sloot de deur achter
zich. Athos stond voor de deur in zijn mantel gehuld en zijn hoed in de
oogen gedrukt. Die stomme, onbeweeglijke gestalte ziende, werd milady
angstig.

„Wie zijt gij, en wat wilt gij?” riep zij.

„Ja, zij is het wel,” mompelde Athos. En zijn mantel latende vallen en
zijn hoed uit de oogen zettende, naderde hij milady.--„Herkent gij mij,
mevrouw?” vroeg hij.

Milady naderde een schrede en trad vervolgens achteruit, alsof zij een
slang had gezien.--„Goed,” zeide Athos, „ik zie, dat gij mij
herkent.”--„De graaf de la Fère?” mompelde milady, verbleekende en
terugdeinzende, totdat de muur haar belette verder te gaan.--„Ja,
milady!” antwoordde Athos, „de graaf de la Fère in persoon, die om geen
andere reden uit de andere wereld komt, dan om het pleizier te hebben u
te zien.... Nemen wij ons gemak en praten wij eens, zooals de kardinaal
zegt.”

Milady, door een onuitsprekelijken angst beheerscht, ging zitten, zonder
één woord te spreken.

„Gij zijt een op de aarde gezonden duivel,” zeide Athos. „Uw macht is
groot, dat weet ik, maar gij weet ook, dat met Gods hulp de menschen
vaak de vreeselijkste duivels hebben overwonnen. Gij hebt u reeds op
mijn weg gesteld, en ik meende u geveld te hebben, mevrouw! óf ik heb
mij bedrogen, óf de hel heeft u weder uitgebraakt.”--Milady liet bij die
woorden, welke haar zoo vreeselijke herinneringen voor den geest
brachten, het hoofd met een gesmoorden zucht op de borst zinken.--„Ja,
de hel heeft u weder uitgebraakt,” hernam Athos, „de hel heeft u rijk
gemaakt, de hel heeft u een anderen naam gegeven, de hel heeft u zelfs
bijna een ander aangezicht geschonken, maar zij heeft noch de smet van
uw ziel, noch de vlek van uw lichaam gewischt.”

Milady stond als door een springveer bewogen op, en haar oogen schoten
bliksemstralen.--Athos bleef zitten.

„Gij waandet mij dood, niet waar? zooals ik u dood waande; de naam van
Athos heeft den naam des graven de la Fère bedekt, zooals de naam van
milady de Winter dien van Anna de Breuil! Was het niet dus, dat gij u
noemdet, toen uw eerwaardige broeder ons den huwelijkszegen gaf?--Onze
wederzijdsche gesteldheid,” ging Athos lachende voort, „is waarlijk
zonderling; wij hebben de een zoowel als de andere tot hiertoe geleefd,
omdat wij elkander dood waanden, en omdat een herinnering minder grieft
dan een schepsel, hoewel een herinnering soms knagend is.”

„Maar,” zeide milady, met gesmoorde stem, „wat voert u tot mij; en wat
wilt gij eigenlijk?”--„Ik wil u zeggen, dat, ofschoon voor uw oogen
steeds onzichtbaar, ik u echter niet uit het oog heb verloren.”--„Gij
weet, wat ik heb gedaan?”--„Ik kan u dag voor dag uw daden verhalen,
sedert den dag, dat gij in dienst van den kardinaal zijt getreden, tot
op heden avond.”

Een glimlach van ongeloovigheid vertrok de lippen van milady.--„Luister!
gij zijt het, die de diamanten haken van den schouder des hertogen van
Buckingham hebt gesneden; gij zijt het, die juffrouw Bonacieux hebt doen
ontvoeren; gij zijt het, die, op de Wardes verliefd en in de meening hem
te ontvangen, uw deur voor den heer d’Artagnan opendet; gij zijt het,
die, meenende dat de Wardes u had bedrogen, hem door zijn medeminnaar
hebt willen doen om het leven brengen; gij zijt het, die, toen die
medeminnaar uw schandelijk geheim had ontdekt, hem op zijn beurt door
twee huurlingen, die gij hem hadt achterna gezonden, wildet doen
vermoorden; gij zijt het, die, hoorende dat de kogels hun doel hadden
gemist, vergiftigden wijn hebt gezonden, met een valschen brief, die uw
slachtoffer moest doen gelooven, dat die wijn van zijn vrienden
kwam;--gij zijt het eindelijk, die hier in deze kamer, op den stoel
waarop ik zit, u jegens den kardinaal de Richelieu hebt verbonden den
hertog van Buckingham te doen vermoorden, waarvoor hij u de belofte
heeft gedaan, d’Artagnan aan uw moordzucht over te laten.”

Milady was lijkkleurig.--„Maar gij zijt dan Satan?” zeide zij.

„Misschien,” hernam Athos, „maar hoe het ook zij, luister goed; vermoord
den hertog van Buckingham, dat is mij volkomen onverschillig, ik ken hem
niet; en bovendien hij is een vijand van _Frankrijk_; maar raak aan geen
enkel haar van het hoofd van d’Artagnan, die een getrouw vriend van mij
is, dien ik bemin en bescherm, of ik zweer u bij het hoofd mijns vaders,
de misdaad, die gij mocht beproeven te plegen, of gepleegd mocht hebben
zal de laatste zijn.”--„De heer d’Artagnan heeft mij beleedigd,” zeide
milady met een gesmoorde stem, „de heer d’Artagnan zal sterven.”--„Hoe
is het mogelijk, mevrouw! dat men u kan beleedigen,” zeide Athos
glimlachende; „hij heeft u beleedigd, en hij zal sterven?”--„Zij eerst
en hij daarna.”

Athos werd als door een duizeling verblind; het gezicht van dat
schepsel, hetwelk niets eener vrouw had, herinnerde hem iets
vreeselijks; hij dacht aan den dag, toen hij in een minder gevaarlijk
oogenblik dan dat, waarin hij zich thans bevond, haar reeds aan zijn eer
had willen offeren; moordzucht overviel hem gloeiend als de koorts. Op
zijn beurt stond hij op, haalde een pistool uit zijn gordel te
voorschijn en trok den haan over.

Milady, bleek als een lijk, wilde om hulp roepen, maar haar verstijfde
tong veroorloofde haar slechts een dof geratel voort te brengen, dat
niets van een menschelijke stem had, en het gebrom van een wild dier
scheen; tegen het donkerkleurig behangsel gedrongen, verhief zij zich
met verwilderde haren als een levend schrikbeeld.

Athos hief langzaam het pistool op, strekte den arm uit, zoodat het
wapen bijna het voorhoofd van milady raakte, en toen zeide hij met een
stem, die vreeselijker was door de verheven kalmte van zijn onwrikbaar
besluit: „Mevrouw! stel mij oogenblikkelijk het papier ter hand, door
den kardinaal geteekend en u gegeven, of, bij mijn ziel, ik schiet u
door de hersens.”

Tegenover een ander dan Athos zou milady eenigen twijfel hebben kunnen
koesteren; maar zij kende hem. Zij bleef echter onbeweeglijk.--„Een
seconde blijft u over om een besluit te nemen,” zeide hij.--Milady zag
aan de vertrekking van zijn gelaat, dat het schot zou losgaan; zij
bracht de hand aan haar boezem, haalde er een papier uit te voorschijn
en reikte het Athos over.--„Ziedaar,” zeide zij, „en wees vervloekt.”

Athos nam het papier, stak het pistool weder in zijn gordel, naderde de
lamp, ten einde zich te verzekeren, dat het wel het rechte was,
ontvouwde het en las:

     „Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder
     dezes deed, wat hij heeft gedaan.

     Richelieu.”

     3 Augustus 1628.

„En thans,” zeide Athos, zich in zijn mantel hullende en zijn hoed op
het hoofd drukkende, „thans, nu ik u de tanden heb uitgebroken, bijt nu
als gij kunt.”--En hij verliet de kamer, zonder zelfs om te zien.

Voor de deur vond hij de beide mannen en het paard, dat zij bij den toom
hielden.--„Mijne heeren!” zeide hij, „gij weet, dat Zijne Eminentie
bevolen heeft zonder tijdverlies die vrouw naar het fort _la Pointe_ te
voeren, en haar niet te verlaten, alvorens zij aan boord is.”--Daar deze
woorden volkomen met het bevel, dat zij hadden ontvangen,
overeenstemden, bogen zij het hoofd, ten teeken van gehoorzaamheid.

Wat Athos betreft, deze sprong vlug in den zadel en vertrok in galop.
Maar in plaats van den weg te volgen, ging hij het veld over, zijn paard
geweldig aansporende en van tijd tot tijd stilhoudende om te luisteren.

Gedurende een dier halten hoorde hij op den weg het getrappel van eenige
paarden. Hij twijfelde er niet aan, dat het de kardinaal en zijn geleide
was. Hij begaf zich dan ook onmiddellijk weer op weg, en na eenigen tijd
te hebben voortgedraafd, bleef hij staan, wreef zijn paard met mos en
boombladeren en ging ongeveer tweehonderd schreden van het kamp dwars op
den weg staan.

„Werda!” riep hij in de verte, toen hij de ruiters bespeurde.--„Dat is
onze moedige edelman, geloof ik,” zeide de kardinaal.--„Ja, Uwe
Eminentie!” antwoordde Athos, „hij is het.”--„Mijnheer Athos!” zeide
Richelieu, „ontvang mijn welgemeenden dank voor de goede waakzaamheid,
die gij ons hebt betoond. Mijne heeren! wij zijn aangekomen; gaat de
poort ter linkerzijde binnen; het wachtwoord is: _Koning en Ré_.”--Dit
zeggende, groette de kardinaal met een hoofdknik de drie vrienden en
ging rechts, gevolgd door zijn stalmeester; want dien nacht zou hij in
het legerkamp slapen.

„Wel?” vroegen eenparig Porthos en Aramis, toen de kardinaal ver genoeg
vertrokken was om niet meer te kunnen hooren; „welnu, hij heeft het
papier geteekend, dat zij hem vroeg.”--„Ik weet het wel,” antwoordde
Athos bedaard, „want ik heb het.”--En de drie vrienden spraken geen
enkel woord vóór zij in hun kwartieren waren gekomen, behalve dat zij
aan de schildwachten het wachtwoord zeiden. Alleen zond men Mousqueton
naar Planchet om dezen te zeggen, dat zijn meester verzocht werd, zoodra
hij van de wacht in de loopgraven zou zijn afgelost, zich onmiddellijk
naar het kwartier der musketiers te begeven.

Van den anderen kant, en zooals Athos had voorzien, maakte milady, toen
zij de mannen aantrof, die haar voor de deur wachtten, niet de minste
moeilijkheid hen te volgen. Zij was wel een oogenblik van meening
geweest zich voor den kardinaal te doen voeren en dezen alles te
verhalen; maar een openbaring van haar zou er eene van Athos ten gevolge
hebben gehad. Zij zou wel kunnen zeggen, dat Athos haar had opgehangen,
maar daarentegen zou Athos zeggen, dat zij gebrandmerkt was; zij
geloofde daarom, dat het nog beter was het stilzwijgen te bewaren,
stilletjes te vertrekken en met haar gewone behendigheid de moeilijke
zending te volbrengen, waarmede zij zich had belast. Vervolgens, na
alles volkomen naar het genoegen van den kardinaal te hebben volvoerd,
zou zij van dezen haar wraak komen eischen.

Bijgevolg was zij, na den geheelen nacht te hebben doorgereisd, te zeven
uur des ochtends aan het fort _de la Pointe_ gekomen, te acht uur was
zij scheep gegaan en te negen uur lichtte het vaartuig het anker en ging
onder zeil naar _Engeland_.



HOOFDSTUK XV.

Het bolwerk Saint Gervais.


Toen d’Artagnan bij zijn drie vrienden kwam, vond hij ze in dezelfde
kamer vereenigd. Athos overwoog, Porthos krulde zijn knevel, Aramis las
zijn getijden in een fraai klein, in blauw fluweel gebonden kerkboek.

„_Pardieu_!” riep d’Artagnan, „ik hoop, mijne heeren! dat hetgeen gij
mij te zeggen hebt de moeite waard is, ik zou u anders nooit vergeven
mij alleen een bolwerk te hebben laten verdedigen, het was er
heet!”--„Wij waren ook ergens, waar het niet koud was,” antwoordde
Porthos, aan zijn knevel een hem bijzondere krulling gevende.--„Stil!”
zeide Athos.--„Oh! oh!” riep d’Artagnan, het licht fronsen der
wenkbrauwen van Athos begrijpende, „er schijnt hier iets nieuws te zijn
gebeurd?”--„Aramis!” zeide Athos, „gij hebt gisteren in de herberg _het
Geuzennest_ ontbeten, geloof ik?”--„Ja.”--„Wel, hoe is het daar?”--„Ik
heb er wat mij betreft zeer slecht gegeten, want eergisteren was het
vastendag en er was niets dan vleesch voorhanden.”--„Wat!” riep Athos,
„hebben zij in een zeehaven geen visch?”--„Zij zeggen,” hernam Aramis,
zijn vrome lectuur hervattende, „dat de dijk, dien de kardinaal laat
maken, al de visch in zee jaagt.”--„Maar dat is het niet, wat ik u
vraag, Aramis!” hernam Athos, „ik wenschte te weten of gij alleen waart
en niemand u is komen hinderen?”--„Wel, ik geloof, dat wij over te veel
nieuwsgierigen niet te klagen hebben gehad. Wel ja, voor hetgeen gij
bedoelt, Athos, zullen wij tamelijk wel in _het Geuzennest_
zijn.”--„Gaan wij dan naar _het Geuzennest_,” zeide Athos, „want hier
zijn de muren zoo dik als papier.”

D’Artagnan, die aan de handelwijze van zijn vriend gewoon was en
dadelijk aan één woord, aan één gebaar, aan één teeken van hem begreep,
dat de omstandigheden netelig waren, nam Athos bij den arm en vertrok
met hem zonder iets te zeggen. Porthos volgde al pratende met Aramis.

Op weg ontmoette men Grimaud; Athos wenkte hem, dat hij zou volgen.
Grimaud gehoorzaamde, volgens gewoonte zonder te spreken; de arme jongen
had bijna het spreken verleerd. Men bereikte de herberg _het
Geuzennest_. Het was zeven uur des ochtends en het werd licht; de vier
vrienden bestelden een ontbijt en traden een kamer binnen, waar zij,
volgens zeggen van den herbergier, niet zouden gehinderd worden.

Ongelukkig was het oogenblik voor een geheim gesprek zeer slecht
gekozen. Men had juist de réveille geslagen en overal wreef men den
slaap uit de oogen, en voor de vochtigheid van de ochtendlucht ging men
naar de herberg een slokje drinken; dragonders, Zwitsers, gardes,
musketiers en lichte kavalleristen volgden elkander onophoudelijk en
moesten den waard niet weinig voordeel aanbrengen; maar dat strookte
zeer slecht met de oogmerken der vier vrienden, ook beantwoordden zij op
zeer onvergenoegden toon de begroetingen, de gezondheidsdronken en de
kwinkslagen hunner krijgsmakkers.

„Zoo,” zeide Athos, „zullen wij ons een twist op den hals halen, en dit
zou ons voor het oogenblik zeer ongelegen komen. D’Artagnan! verhaal ons
eens, wat u hedennacht is overkomen, daarna zullen wij u vertellen, hoe
onze nacht is afgeloopen.”--„Inderdaad,” zeide een ruiter, die geen
oogenblik stilstond, terwijl hij langzaam een glas brandewijn opslurpte,
„inderdaad, gij waart in de loopgraven, heeren gardes! en ik geloof, dat
gij met de belegerden van _la Rochelle_ iets te doen hebt gehad.”

D’Artagnan wierp een vragenden blik op Athos om te weten, of hij dien
indringer, die zich in het gesprek mengde, moest antwoorden.--„Wel!”
riep Athos, „verstaat gij den heer de Busigny niet, die u de eer aandoet
u toe te spreken? Vertel wat er dezen nacht is voorgevallen, daar die
heeren verlangend zijn het te weten.”

„_Haben Sie kein Bollwerk genommen?_” vroeg een Zwitser, die uit een
bierglas rum dronk.--„Ja, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan buigende,
„wij hebben die eer gehad, wij hebben zelfs, zooals ge hebt kunnen
hooren, onder een der hoeken een ton buskruit gelegd, die, losbarstende,
een fraaie bres heeft gemaakt, zoodat het geheele bolwerk, dat niet van
gisteren meer was, deerlijk is geschud geworden.”--„En welk bolwerk is
dat?” vroeg een dragonder, die aan zijn sabel een gans had gestoken,
welke hij had meegebracht om te braden.--„Het bolwerk _St. Gervais_,”
antwoordde d’Artagnan, „van waaruit de belegerden onze werklieden
verontrusten.”--„En is het er heet toegegaan?”--„Welzeker! wij hebben
vijf en de belegerden acht of tien man verloren.”--„_Palsambleu_!” riep
de Zwitser, die, ondanks de bewonderenswaardige verzameling van vloeken,
welke de Duitsche taal bezit, echter de gewoonte had aangenomen in het
Fransch te vloeken.--„Maar waarschijnlijk zullen zij hedenochtend
schansgravers afzenden om het bolwerk weder in goeden staat te
brengen.”--„Ja, dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan.

„Mijne heeren!” zeide Athos, „ik stel u een weddenschap voor.”--„_Ah ja,
ein barie_,” herhaalde de Zwitser.--„Welke?” vroeg de ruiter.--„Wacht,”
zeide de dragonder, die zijn sabel als een spit op de twee haardijzers
legde, tusschen welke het vuur brandde, „ik wed mede. Ellendige
kastelein, geef mij dadelijk een braadpan, opdat er geen droppel vet van
dat achtenswaardige gevogelte verloren ga....”--„_Er hat recht,
Gänsefett ist ganz gut mit Confituren._”--„Welnu? laat hooren de
weddenschap. Wij luisteren, mijnheer Athos!”--„Ja, zeg ons de
weddenschap,” zeide de lichte kavallerist.

„Luister, mijnheer de Busigny! ik wed met u,” zeide Athos, „dat mijn
drie vrienden, de heeren Porthos, Aramis, d’Artagnan en ik, in het
bolwerk _Saint Gervais_ zullen ontbijten en er één uur in blijven, op
klokslag af, wat de vijand ook moge doen om ons er uit te
drijven.”--Porthos en Aramis keken elkander aan, zij begonnen te
begrijpen.--„Maar,” fluisterde d’Artagnan Athos in het oor, „gij zult
ons zonder genade doen om hals brengen?”--„Men zal ons wel op een andere
wijze om hals brengen!”--„Wel, heeren!” zeide Porthos, zich achterover
op zijn stoel werpende en zijn knevel opstrijkende, „ik meen, dat dit
een fraaie weddenschap is?”--„Ik neem ze dan ook aan,” zeide de heer de
Busigny. „Wij moeten nu slechts weten, waarom wij wedden.”--„Gij zijt
met u vieren, mijne heeren!” zeide Athos, „wij ook, een nader te bepalen
diner voor acht personen, wat denkt gij daarvan?”--„Kostelijk!” hernam
de Busigny.--„Best,” zeide de dragonder.--„_Das geht_,” zeide de
Zwitser. De vierde, die gedurende dat gansche gesprek geen woord had
gesproken, knikte met het hoofd, ten teeken dat hij met het voorstel
genoegen nam.

„Het ontbijt der heeren is gereed,” kwam de kastelein
berichten.--„Welnu, breng het dan,” zeide Athos. De herbergier
gehoorzaamde. Athos riep Grimaud, toonde hem een groote mand, die in een
hoek stond en gaf hem een teeken de gebrachte vleeschspijzen in een
servet te wikkelen. Grimaud, begrijpende dat men in het gras wilde
ontbijten, nam de mand, pakte het vleesch er in, voegde de flesschen er
bij en hing de mand aan zijn arm.

„Maar waar gaat gij ontbijten?” vroeg de kastelein.--„Wat raakt u dat,
als gij betaald wordt?”--En hij wierp trots twee pistolen op
tafel.--„Moet ik u teruggeven, mijn officier?” vroeg de
kastelein.--„Neen voeg er slechts twee flesschen Champagne bij, het
overschot is voor de servetten.”

De kastelein maakte een minder goede zaak dan hij aanvankelijk meende;
maar hij stelde zich schadeloos, door de vier gasten twee flesschen
Anjou-wijn in plaats van Champagne in de hand te stoppen.

„Mijnheer de Busigny!” zeide Athos, „wilt gij wel zoo goed zijn uw
horloge naar het mijne te regelen, of mij veroorloven het mijne naar het
uwe te zetten?”--„Met plezier, mijnheer!” zeide de ruiter, uit zijn zak
een zeer fraai, met diamanten omzet horloge halende; „half acht,” zeide
hij.--„Vijf minuten over half acht, wij weten nu, dat ik vijf minuten
vóór ben, mijnheer!”--En de verbaasde omstanders groetende, sloegen de
vier jongelieden den weg naar het bolwerk _Saint Gervais_ in, door
Grimaud gevolgd, die de mand droeg, niet wetende werwaarts men ging;
maar aan lijdelijke gehoorzaamheid gewoon, dacht hij er niet eens aan er
naar te vragen.

Zoo lang zij zich nog binnen de grenzen van het legerkamp bevonden,
wisselden de vrienden met elkander geen enkel woord; te meer daar zij
gevolgd werden door de nieuwsgierigen, die van de weddenschap kennis
droegen en wilden weten, hoe zij er zich zouden uitredden; maar eenmaal
de grenslijn over en zich in de vrije lucht bevindende, meende
d’Artagnan, die volstrekt niet wist waarvan er sprake was, dat het nu
tijd was een nadere verklaring te vragen.

„En nu, mijn waarde Athos! doe mij nu eens het genoegen mij te zeggen,
werwaarts wij gaan?”--„Gij ziet het,” zeide Athos, „wij gaan naar het
bolwerk.”--„Maar wat gaan wij er doen?”--„Gij weet het immers, wij gaan
er ontbijten.”--„Maar waarom niet in _het Geuzennest_ ontbeten?”--„Omdat
wij elkander belangrijke zaken hebben te zeggen, en het onmogelijk was
in die herberg vijf minuten vertrouwelijk te spreken in tegenwoordigheid
van al die nieuwsgierigen, die heen en weer gingen, ons groetten en
aanspraken. Hier ten minste,” ging Athos voort, het bolwerk aanwijzende,
„zal men ons niet komen storen.”--„Het komt mij voor,” hernam d’Artagnan
met die voorzichtigheid, welke zich bij hem zoo wèl en zoo natuurlijk
aan een uitstekenden moed paarde, „het komt mij voor, dat wij een
afgelegene plek in de duinen of aan den oever der zee hadden kunnen
vinden.”--„Waar men ons alle vier had kunnen in gesprek zien, zoodat na
verloop van een kwartier de kardinaal door zijn spionnen verwittigd zou
zijn geweest, dat wij met elkander raad hielden.”--„Ja,” zeide Aramis,
„Athos heeft gelijk: _Animadvertunt in desertis_.”--„Een woestijn zou
zoo kwaad niet zijn geweest,” zeide Porthos, „maar waar die te
vinden?”--„Er is geen woestijn, of een vogel kan er ons over het hoofd
vliegen, een visch er uit het water springen, een konijn er uit zijn
leger komen; en ik geloof, dat vogels, visschen, konijnen, zich allen
tot spionnen van den kardinaal hebben gemaakt. Het is daarom beter, dat
wij onze onderneming ten uitvoer brengen, van welke wij zonder schande
toch niet meer kunnen afzien. Wij hebben een weddenschap aangegaan, een
onmogelijk te voorziene weddenschap, van welke ik iedereen tart de ware
beweegreden te doorgronden. Wij zullen, om haar te winnen, één uur in
het bolwerk blijven. Of wij zullen worden aangevallen, òf wij zullen het
niet worden. Indien wij niet worden aangevallen, zullen wij genoeg tijd
hebben om te praten, en niemand zal ons hooren; want ik verzeker u, dat
de muren van deze sterkte geen ooren hebben; indien wij worden
aangevallen, zullen wij toch nog over zaken spreken en bovendien door
ons te verdedigen ons met roem bedekken; gij ziet wel, dat alles winst
is.”--„Maar,” zeide d’Artagnan, „wij zullen ongetwijfeld getroffen
worden.”--„Ja, mijn waarde!” hernam Athos, „maar gij weet wel, dat de
gevaarlijkste kogels niet die des vijands zijn.”--„Ik meen echter,”
zeide Porthos, „dat wij voor een dergelijke onderneming onze musketten
hadden moeten medenemen.”--„Gij zijt een onnoozele, vriend Porthos!
waarom ons met een nuttelooze vracht te belasten?”--„Ik vind tegenover
den vijand een goed musket met twaalf patronen en een kruithoorn geen
onnoodige zaken.”--„Welnu,” hernam Athos, „hebt gij dan niet gehoord,
wat d’Artagnan heeft gezegd?”--„Wat heeft d’Artagnan gezegd?” vroeg
Porthos.--„D’Artagnan heeft gezegd, dat bij den aanval van heden nacht
acht of tien Franschen en evenveel vijanden waren gesneuveld.”--„En
verder?”--„Men heeft den tijd niet gehad hen uit te kleeden, niet waar?
dewijl men voor het oogenblik iets meer gewichtigs te doen
had.”--„Welnu?”--„Welnu, wij zullen hun kruithoorns en patronen gaan
zoeken, en in plaats van vier musketten en twaalf kogels zullen wij
vijftien stuks geweren en een honderdtal patronen hebben.”--„O, Athos!”
zeide Aramis, „waarlijk, gij zijt een groot man!”

Porthos boog het hoofd, ten teeken van toestemming. D’Artagnan was de
eenige, die nog niet volkomen overtuigd scheen. Grimaud deelde
ongetwijfeld in de onzekerheid van den jongeling; want toen hij
bemerkte, dat men op den weg van het bolwerk bleef voortgaan, iets
waarvan hij tot hiertoe niet zeker was geweest, trok hij zijn meester
bij de slip van zijn kleed.--„Waarheen gaan wij?” vroeg hij met een
gebaar.--Athos toonde hem het bolwerk.--„Maar,” zeide in dezelfde taal
de zwijgende Grimaud, „wij zullen er ons vel laten.”

Athos hief de oogen en den vinger hemelwaarts, Grimaud zette zijn mand
op den grond en ging, zwijgend het hoofd schuddende, er bij zitten.
Athos haalde een pistool uit zijn gordel, onderzocht de pan, haalde den
haan over en zette den loop tegen het oor van Grimaud. Grimaud stond op
zijn voeten, als door een springveer bewogen. Athos beduidde hem toen
met een wenk, dat hij de mand zou opnemen en vooruitgaan. Grimaud
gehoorzaamde. Al wat de arme jongen bij die kortstondige pantomime had
gewonnen was, van de achterhoede naar de voorhoede te zijn verplaatst.

Aan het bolwerk gekomen, keerden de vier vrienden zich om. Meer dan
driehonderd soldaten van allerlei wapen stonden voor den ingang van het
legerkamp, en in een afgezonderde groep bespeurde men den heer de
Busigny, den dragonder, den Zwitser en den vierden wedder. Athos nam
zijn hoed af, zette hem op de punt van zijn degen en wuifde er mede. Al
de aanschouwers beantwoordden zijn groet, deze beleefdheid aan een luid
hoera parende, dat hun ooren bereikte; waarna zij alle vier in het
bolwerk verdwenen, waarin Grimaud hen was voorgegaan.



HOOFDSTUK XVI.

De vergadering der musketiers.


Zooals Athos het had voorzien, was het bolwerk slechts bevolkt door een
twaalftal gesneuvelden, zoowel eigen volk als vijanden.

„Mijne heeren!” zeide Athos, die het bevel der onderneming op zich had
genomen, „terwijl Grimaud de tafel zal dekken, zullen wij beginnen de
geweren en patronen bij elkander te zoeken. Wij kunnen tegelijkertijd
onder dat werk over onze zaken spreken. Die heeren,” vervolgde hij, de
gesneuvelden aanwijzende, „zullen ons niet beluisteren.”--„Maar wij
zouden hen toch in de gracht kunnen werpen,” zeide Porthos, „na ons
vooraf verzekerd te hebben, dat hun zakken niets bevatten.”--„Ja,”
hernam Athos, „dat is de zaak van Grimaud.”--„Welnu dan,” zeide
d’Artagnan, „laat Grimaud hen onderzoeken en ze daarna over den muur
werpen.”--„Wachten wij er ons wel voor,” zeide Athos, „zij kunnen ons
nog dienen.”--„Kunnen die dooden ons nog dienen?” vroeg Porthos. „Maar
waarlijk, gij wordt gek, beste vriend!”--„Oordeel niet lichtzinnig, zegt
het Evangelie en de kardinaal,” antwoordde Athos. „Hoeveel geweren zijn
er, heeren?”--„Twaalf,” antwoordde Aramis.--„Dat is juist zooveel als
wij noodig hebben; laden wij de geweren.”

De vier musketiers begonnen met dat werk. Toen het laatste geweer
geladen was, gaf Grimaud door een wenk te kennen, dat het ontbijt gereed
was. Athos antwoordde, zooals altijd, met een gebaar, dat het goed was,
en wees Grimaud een soort van schilderhuis aan, waarin deze begreep, dat
hij op den uitkijk moest gaan staan. Maar om de verveling zijner wacht
te verzachten, veroorloofde Athos hem een brood, twee koteletten en een
flesch wijn mede te nemen.

„En nu aan tafel, heeren!” riep Athos.

De vier vrienden zetten zich met over elkaar geslagen beenen, als Turken
of kleermakers, op den grond.

„Maar thans,” zeide d’Artagnan, „nu gij niet meer behoeft te vreezen
gehoord te worden, vertrouw ik, dat ge ons uw geheim zult
mededeelen!”--„Ik hoop u tevens vermaak en glorie te bezorgen, mijne
heeren!” zeide Athos. „Ik heb u een aangename wandeling bezorgd, ziedaar
nu een zeer smakelijk ontbijt, en vijf personen daarginder, zooals gij
door de schietgaten kunt zien, die ons voor dwazen of helden houden, en
een paar soorten van krankzinnigen, die elkander tamelijk
gelijken.”--„Maar het geheim?” vroeg d’Artagnan.--„Het geheim,”
antwoordde Athos, „is, dat ik gisterenavond milady heb gesproken.”

D’Artagnan bracht het glas aan zijn lippen, maar bij den naam van milady
begon hij zoo geweldig te beven, dat hij het weer op den grond zette, om
den inhoud niet te storten.

„Gij hebt uw vr....”--„Stil toch!” viel Athos hem in de rede, „gij
vergeet, mijn waarde! dat die heeren niet, zooals gij, met mijn
huiselijke geheimen zijn bekend. Ik heb milady gesproken.”--„En waar
dat?” vroeg d’Artagnan.--„Ongeveer twee uren van hier, in de herberg _de
Roode Duiventoren_.”--„In dat geval ben ik verloren,” zeide
d’Artagnan.--„Neen, nog niet geheel,” hernam Athos, „want op dit uur
moet zij de kust van _Frankrijk_ hebben verlaten.”--D’Artagnan haalde
adem.--„Maar bij slot van rekening,” vroeg Porthos, „wat is toch die
milady?”--„Een zeer lieve vrouw,” antwoordde Athos, terwijl hij een glas
schuimenden wijn ledigde.

„Schurkachtige hospes!” riep hij, „hij heeft ons wijn van _Anjou_ in
plaats van _Champagne_ gegeven, in de meening dat wij het niet zouden
bemerken.”

„Ja,” hernam hij, „een zeer lieve vrouw, jegens welke onze vriend
d’Artagnan ik weet niet welke boosaardigheden heeft bedreven, waarover
zij, een maand geleden, getracht heeft zich te wreken, door hem te
willen doodschieten, en nu, acht dagen geleden, pogingen heeft aangewend
om hem te vergiftigen, terwijl zij gisteren den kardinaal zijn hoofd
vroeg.”--„Wat! den kardinaal mijn hoofd vragen?” riep d’Artagnan, bleek
van schrik.--„Ja,” zeide Porthos, „zoo waar als het evangelie! ik heb
het met mijn beide ooren gehoord.”--„Ik ook,” zeide Aramis.--„Dan,”
zeide d’Artagnan, zijn armen moedeloos langs zijn zijden latende vallen,
„is het vruchteloos langer te worstelen, het is het beste, dat ik mij
voor het hoofd schiet, dan is alles geëindigd.”--„Dat is de laatste
dwaasheid, waartoe men kan overgaan,” zeide Athos, „en wel eene, waaraan
niets meer te veranderen is.”--„Maar ik zal nooit de handen van
dergelijke vijanden ontkomen,” zeide d’Artagnan. „Vooreerst, mijn
onbekende van _Meung_, vervolgens de Wardes, dien ik vier degensteken
heb toegebracht, daarna milady, wier geheim ik heb ontdekt, en eindelijk
de kardinaal, wiens wraak ik heb doen mislukken.”--„Welnu! dat zijn er
niet meer dan vier, en wij zijn met ons vieren, één tegen één,
_pardieu_! Als ik de teekens versta, die Grimaud ons maakt, dan zullen
wij met eenige lieden meer te doen krijgen. Wat is er, Grimaud? Uit
hoofde van het gewicht der omstandigheden veroorloof ik u te spreken,
mijn vriend! maar wees kort en zakelijk, als ’t u blieft. Wat ziet
gij?”--„Een bende.”--„Van hoeveel personen?”--„Van twintig
mannen.”--„Welke mannen?”--„Zestien schansgravers en vier
soldaten.”--„Op hoeveel schreden afstands zijn zij?”--„Op vijfhonderd
schreden.”--„Goed, wij hebben den tijd nog dat hoen af te kluiven en een
glas wijn te drinken. Op uw gezondheid, d’Artagnan!”--„Op uw
gezondheid!” herhaalden Porthos en Aramis.--„Het zij dan zoo, op mijn
gezondheid, hoewel ik niet geloof, dat uw wenschen mij veel zullen
baten.”--„Och!” zeide Athos, „God is groot, zooals de belijders van
Mahomeds leer zeggen, en de toekomst is in zijn handen.”

En daarop den inhoud van zijn glas geledigd hebbende, dat hij naast zich
neerzette, stond Athos bedaard op, nam het eerste het beste geweer en
naderde een schietgat. Porthos, Aramis en d’Artagnan volgden zijn
voorbeeld. Wat Grimaud betreft, dezen werd bevolen zich achter de vier
vrienden te plaatsen, ten einde de geweren te laden.

Kort daarna zag men den troep verschijnen, die een soort van loopgraaf
volgde, welke de stad met het bolwerk vereenigde.

„_Pardieu_!” zeide Athos, „het is wel de moeite waard ons voor een
twintigtal kinkels, met schoppen, spaden en houweelen gewapend, te
vertoonen! Grimaud had hun slechts een wenk behoeven te geven, dat zij
zich moesten verwijderen, en ik ben verzekerd, dat zij ons met rust
hadden gelaten.”--„Ik twijfel er toch aan, want zij naderen stoutmoedig.
Daarenboven worden zij beschermd door vier soldaten en een brigadier,
met musketten gewapend.”--„Zij hebben ons ook niet gezien,” zeide
Athos.--„Op mijn woord,” zeide Aramis, „ik schiet ongaarne op die arme
duivels van burgers.”--„Een slecht priester,” zeide Porthos, „die met
ketters medelijden heeft.”--„Het is waar,” zeide Athos, „Aramis heeft
gelijk, en ik zal hen waarschuwen.”--„Wat duivel gaat gij doen?” riep
d’Artagnan. „Gij zult u laten doodschieten, mijn waarde!”

Maar Athos stoorde zich niet aan de waarschuwing, en op de bres
klimmende, in de eene hand zijn geweer en in de andere zijn hoed
houdende, riep hij, beleefd groetende, tot de naderende werklieden en
soldaten, die, verwonderd over deze verschijning, op vijftig schreden
van het bolwerk waren blijven staan: „Mijne heeren! ik en eenige mijner
vrienden zijn op dit oogenblik in dit bolwerk bezig met te ontbijten. En
dewijl gij weet, dat er niets onaangenamers is dan gedurende het ontbijt
gestoord te worden, verzoeken wij u, indien gij hier volstrekt iets te
doen mocht hebben, zoo lang te wachten, totdat de maaltijd geëindigd zal
zijn, of later terug te keeren, althans indien gij het heilrijke
voornemen niet hebt de partij des oproers te verlaten en met ons op de
gezondheid van den koning van _Frankrijk_ te komen drinken.”

„Wees op uw hoede, Athos!” zeide d’Artagnan, „ziet gij niet, dat zij op
u aanleggen?”--„Jawel, jawel,” zeide Athos, „maar het zijn burgers, die
zeer slecht mikken en er zich wel voor zullen wachten mij te raken.”

En werkelijk werden er vier geweerschoten gelost, zoodat de kogels
rondom Athos neervielen, zonder dat hij door één geraakt werd. Vier
geweerschoten beantwoordden dezelve bijna gelijktijdig, maar zij waren
beter dan die van de aanvallers gericht: drie soldaten vielen dood neder
en een der werklieden werd gekwetst.

„Grimaud! geef mij een ander musket,” riep Athos, op de bres blijvende.

Grimaud gehoorzaamde dadelijk. Ook de drie vrienden hadden wederom hun
geweren geladen. Een tweede losbarsting volgde de eerste; de brigadier
en twee schansgravers vielen dood; de overigen der bende namen de
vlucht.

„Welaan, heeren! doen wij een uitval!” zeide Athos.

En de vier vrienden het fort verlatende, bereikten het slagveld, raapten
de vier musketten der soldaten en de piek van den brigadier op, en
verzekerd, dat de vluchtelingen niet eer met loopen zouden ophouden dan
bij de stad, keerden zij naar het bolwerk terug, de zegeteekenen hunner
overwinning medevoerende.

„Laad opnieuw de geweren, Grimaud!” beval Athos, „terwijl wij, heeren!
met ontbijten zullen voortgaan en ons gesprek vervolgen. Hoe ver waren
wij gekomen?”--„Ik herinner het mij,” zeide d’Artagnan, „gij zeidet,
dat, toen milady mijn hoofd aan den kardinaal had gevraagd, zij de kust
van _Frankrijk_ ging verlaten.--En werwaarts begeeft zij zich?” voegde
d’Artagnan er bij, die zeer ongerust was over den weg, dien milady moest
volgen.--„Zij steekt naar _Engeland_ over,” antwoordde Athos.--„En met
welk oogmerk?”--„Met het oogmerk Buckingham te vermoorden, of te doen
vermoorden.”

Aan d’Artagnan ontglipte een uitroep van verbazing en
verontwaardiging.--„Maar dat is allerschandelijkst!” riep hij.--„Och!
wat dat betreft,” zeide Athos, „ik verzoek u te gelooven, dat ik er mij
weinig om bekommer. Thans, nu gij gedaan hebt, Grimaud! moet gij de piek
van onzen brigadier nemen, een servet er aan vastmaken en haar dan boven
op het bolwerk planten, opdat die oproerige burgers van _la Rochelle_
kunnen zien, dat zij met brave en moedige soldaten des konings te doen
hebben.”

Grimaud gehoorzaamde zonder te antwoorden; een oogenblik daarna woei de
vlag boven de hoofden der vier vrienden. Een vreugdekreet, met een
donderend gejuich gepaard, begroette haar verschijning. De helft van het
legerkamp stond voor den ingang.

„Wat!” hernam d’Artagnan, „gij bekommert u er zoo weinig om, dat zij
Buckingham vermoordt, of laat vermoorden, terwijl de hertog onze vriend
is?”--„De hertog is Engelschman, de hertog strijdt tegen ons, laat zij
dus met den hertog doen, wat zij wil, ik geef er evenmin om, als om die
ledige flesch.”

En Athos wierp een flesch, die hij in de hand had, en uit welke hij de
laatste bloeddroppels in zijn glas had geschonken, een vijftiental
passen ver.

„Wacht een oogenblikje,” zeide d’Artagnan, „ik verlaat Buckingham niet
op deze wijze; hij heeft ons zeer fraaie paarden geschonken.”--„En
vooral zeer fraaie zadels,” zeide Porthos, die op dat oogenblik de
franje van het zijne aan zijn mantel had.--„En daarbij,” zeide Aramis,
„God wil de bekeering en niet den dood des zondaars.”--„Amen,” zeide
Athos, „en wij zullen hierop later terugkomen, indien u zulks aangenaam
is; maar wat op dat oogenblik mijn eerste zorg was, en gij, d’Artagnan!
hiervan ben ik zeker, zult het begrijpen, was, van die vrouw een soort
van volmacht af te persen, die zij den kardinaal had weten te
ontwringen, en waarmede zij ongestraft u en misschien ons uit den weg
zou hebben geruimd.”--„Maar dat schepsel is dan de duivel,” riep
Porthos, zijn bord aan Aramis aanbiedende, die bezig was een hoen voor
te snijden.--„En die volmacht,” vroeg d’Artagnan, „is die in haar handen
gebleven?”--„Neen, ze is in de mijne overgegaan; ik zal niet zeggen zeer
gemakkelijk, dan voorzeker zou ik liegen.”--„Mijn waarde Athos,” zeide
d’Artagnan, „ik kan niet meer tellen, hoe dikwijls ik u het leven te
danken heb.”--„Het was dus om tot haar terug te keeren, dat gij ons
verliet?” vroeg Aramis.--„Zeker.”--„En hebt gij dat briefje van den
kardinaal?” vroeg d’Artagnan.--„Hier is het,” antwoordde Athos. En hij
haalde het kostbaar papier uit den zak van zijn gewaad.

D’Artagnan vouwde het open met een hand, van welke hij niet eens het
beven wilde verbergen; en hij las op zijn beurt:

     „Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder
     dezes deed, wat hij heeft gedaan.

     Richelieu.”

     3 Augustus 1628.

„Inderdaad,” zeide Aramis, „dat is een absolutie in den volsten
zin.”--„Dit papier moet verscheurd worden,” zeide d’Artagnan, die zijn
doodvonnis meende te lezen.--„Volstrekt niet,” hernam Athos, „het moet
zorgvuldig worden bewaard, en ik zou dat papier niet geven, al wilde men
het met goudstukken bedekken.”--„En wat zal zij nu gaan doen?” vroeg de
jongeling.--„Wel,” zeide Athos losweg, „zij zal waarschijnlijk den
kardinaal schrijven, dat een vervloekte musketier, Athos genaamd, haar
gewelddadig de volmacht heeft ontweldigd; zij zal bij die gelegenheid
hem tevens aanraden, zich zoowel van dezen als van diens twee vrienden,
Porthos en Aramis, te ontdoen. De kardinaal zal zich dan herinneren, dat
het altijd mannen zijn, welke hij op zijn weg ontmoet; en op zekeren
schoonen morgen zal hij d’Artagnan in hechtenis laten nemen, en opdat
deze zich niet geheel alleen vervele, zal hij ons hem in de Bastille
doen gezelschap houden.”--„Wel zoo! maar het schijnt mij, dat uw scherts
niet om te lachen is, mijn waarde!” zeide Porthos.--„Ik scherts niet,”
zeide Athos.--„Weet gij wel,” hernam Porthos, „dat het minder kwaad zou
zijn die vervloekte milady den hals om te draaien, dan die arme duivels
van Hugenooten, die nooit een andere misdaad hebben bedreven dan in het
Fransch de Psalmen te zingen, die wij in het Latijn zingen.”--„Wat zegt
hiervan de abt?” vroeg Athos bedaard.--„Ik zeg, dat ik met Porthos van
dezelfde denkwijze ben,” antwoordde Aramis.--„En ik!” riep
d’Artagnan.--„Gelukkig dat zij veraf is, want ik beken, dat zij mij hier
vreeselijk zou hinderen,” hernam Porthos.--„Zij hindert mij in
_Engeland_ evenveel als in _Frankrijk_,” zeide Athos.--„Zij hindert mij
overal,” zeide d’Artagnan.--„Maar dewijl gij haar in uw macht hadt,”
zeide Porthos, „waarom hebt gij haar dan niet verzopen, verworgd,
gehangen? Alleen de dooden komen niet terug.”--„Meent gij dat, Porthos?”
antwoordde de musketier met een somberen glimlach, dien d’Artagnan
alleen begreep.--„Ik bedenk iets,” zeide d’Artagnan.--„Laat hooren!”
riepen de musketiers.

„Te wapen!” riep Grimaud. De jongelieden stonden haastig op en grepen
hun geweren. Nu naderde een kleine krijgsbende van twintig of vijf en
twintig man; doch het waren nu geen schansgravers, maar soldaten van het
garnizoen.

„Willen wij naar het kamp terugkeeren?” zeide Porthos, „ik geloof, dat
de partij niet gelijk staat.”--„Onmogelijk! om drie redenen,” antwoordde
Athos. „Vooreerst hebben wij nog niet gedaan met ontbijten, ten tweede
hebben wij elkander nog veel belangrijks te zeggen, ten derde moeten er
nog tien minuten verloopen, alvorens het uur voorbij is.”--„Welaan!”
zeide Aramis, „maar wij dienen van te voren een verdedigingsplan te
maken.”--„Dat is zeer eenvoudig,” zeide Athos. „Zoodra de vijand onder
het bereik van ons schot zal zijn gekomen, geven wij vuur; wanneer hij
blijft voortgaan, geven wij nogmaals vuur, en dat zoo lang als er nog
geladen geweren overblijven; indien dan, hetgeen van den troep
overblijft, mocht willen stormloopen, laten wij de belegeraars tot in de
gracht dalen, en dan begraven wij hen onder een brok van dien muur, die
slechts door een wonder van evenwicht is staande gebleven.”--„Bravo!”
riep Porthos, „waarachtig, Athos! gij zijt tot generaal geboren, en de
kardinaal, die zich een groot veldheer waant, is niets bij u
vergeleken.”--„Mijne heeren!” zeide Athos, „mikt op twee voorwerpen
tegelijk, dat verzoek ik u, dat elk schot slechts voor één man
zij.”--„Ik heb den mijnen al,” zeide d’Artagnan.--„En ik den
mijnen.”--„En ik idem,” zeide Aramis.--„Vuur!” riep Athos.

De vier geweerschoten vormden slechts één losbranding en vier mannen
vielen. Dadelijk hierop werd de trom geroerd en de kleine bende naderde
in den stormpas. Toen volgden de geweerschoten elkander onregelmatig op,
maar steeds troffen die der vrienden met juistheid het doel; intusschen
bleef de vijand, alsof hij het zwakke getal der vrienden gekend had,
stormloopend naderen. Drie andere geweerschoten troffen weder twee
mannen, de nadering der ongekwetsten werd daarom niet langzamer.

Aan den voet van het bolwerk gekomen, was de vijand nog twaalf of
vijftien in getal, een laatste losbranding begroette hen, maar hield hen
niet staande; zij sprongen in de gracht en beproefden de bres te
beklimmen.

„Welaan, vrienden!” zeide Athos, „maken wij er een einde aan. Naar den
muur!”--En de vier vrienden, door Grimaud bijgestaan, begonnen met de
loopen hunner geweren tegen een ontzaglijk grooten brok van den muur te
duwen, die zich boog, alsof hij door den wind bewogen werd, en van
deszelfs voetstuk losrakende met een vreeselijk geraas in de gracht
viel; daarop hoorde men een hard geschreeuw, een stofwolk rees ten hemel
en alles was gedaan.

„Zouden wij hen van den eersten tot den laatsten verplet hebben?” vroeg
Athos.--„Op mijn woord,” zeide d’Artagnan, „het schijnt wel
zoo.”--„Neen,” zeide Porthos, „zie, daar vluchten er twee of drie,
geheel verminkt.”--En waarlijk, een viertal dier rampzaligen, met bloed
en slijk bedekt, vloden langs den hollen weg stadwaarts; dat was alles,
wat van de kleine bende overbleef.

Athos zag op zijn horloge.--„Mijne heeren!” zeide hij, „het is nu een
uur, dat wij hier zijn, en de weddenschap is gewonnen; maar wij moeten
toonen wat spelers wij zijn, en daarenboven heeft d’Artagnan ons nog
zijn denkbeeld mede te deelen.”--En met zijn gewone koelbloedigheid
zette zich de musketier voor het overschot van het ontbijt neder.

„Gij wilt mijn plan kennen?” zeide d’Artagnan tot zijn drie vrienden,
toen, na de schermutseling, welke voor die kleine bende een zoo
rampzalig einde had genomen, zij aan het ontbijt hun plaatsen hadden
hernomen.--„Ja,” hernam Athos, „gij zeidet een denkbeeld te hebben.”--„O
ja, ik herinner mij,” zeide d’Artagnan, „welnu, ik ga voor de tweede
maal naar _Engeland_, bezoek den hertog van Buckingham en waarschuw hem
voor den aanslag tegen zijn leven.”--„Gij zult dat niet doen,
d’Artagnan!” zeide Athos koel.--„En waarom niet, heb ik het niet reeds
gedaan?”--„Ja, maar destijds waren wij niet in oorlog, de hertog van
Buckingham was toen een bondgenoot en geen vijand, wat gij wilt doen,
zou als verraad worden beschouwd.”

D’Artagnan gevoelde de gegrondheid dier redeneering en zweeg.--„Maar,”
zeide Porthos, „ik geloof, dat ik ook een denkbeeld heb.”--„Stilte
voor het denkbeeld van den heer Porthos!” riep Aramis.--„Ik vraag
verlof aan den heer de Tréville, onder een of ander voorwendsel, dat
gij wel zult vinden; ik ben in het vinden van voorwendsels niet zeer
handig. Milady kent mij niet, ik nader haar, zonder dat zij voor mij
de minste vrees koestert, en wanneer ik haar onder mijn bereik heb,
draai ik haar den hals om.”--„Wel,” zeide Athos, die voor den jongen
musketier zeer veel onderscheiding koesterde. „Men moet de koningin
verwittigen.”--„Inderdaad, dat is waar ook!” riepen eenparig Porthos en
d’Artagnan; „ik geloof, dat wij bijna het middel raken. De koningin
verwittigen, en op wat wijze? Staan wij in de minste aanraking met het
hof? Kunnen wij iemand naar _Parijs_ zenden, zonder dat het in het
legerkamp bekend wordt? Van hier naar Parijs is een afstand van honderd
veertig mijlen; en voor onze brief te _Angers_ zou wezen, zouden wij
reeds in de gevangenis zijn.”--„Wat betreft aan Hare Majesteit met
zekerheid een brief te doen geworden,” zeide Aramis blozende, „hiermede
zal ik mij belasten; ik ken te _Tours_ een zeer behendig persoon.”

Aramis zweeg, Athos ziende glimlachen.--„Wel, vindt gij dat middel niet
doelmatig, Athos?” vroeg d’Artagnan.--„Ik verwerp het niet geheel,”
zeide Athos, „maar ik wilde alleen aan Aramis doen opmerken, dat hij het
legerkamp niet kan verlaten, en elk ander dan wij niet zeker is, dat
twee uren, nadat onze bode zal zijn vertrokken, al de Kapucijners, al de
gerechtsdienaars, al de zwartmutsen van den kardinaal uw brief van
buiten zullen kennen, en men u en uw behendigen vriend in hechtenis zal
nemen.”--„Zonder daarbij te rekenen,” zeide Porthos, „dat de koningin
wel den hertog van Buckingham, maar volstrekt ons niet zal
redden.”--„Mijne heeren,” zeide d’Artagnan, „de tegenwerping van Porthos
is zeer juist.”

„Maar luistert eens: wat gebeurt er in de stad?” riep Athos.--„Men slaat
alarm.”--De vier vrienden luisterden, en het tromgeroffel bereikte
werkelijk hun oor.--„Gij wilt toch niet een geheel regiment weerstand
bieden?” vroeg Porthos.--„Waarom niet?” antwoordde Athos; „ik ben aan
den gang, en ik zou mij tegen een geheel leger verzetten, indien wij
slechts de voorzorg hadden genomen een dozijn flesschen meer mede te
nemen.”--„Op mijn woord, de trom nadert,” zeide d’Artagnan.--„Laat ze
naderen,” zeide Athos, „een kwartier zijn wij hier van de stad
verwijderd, en bijgevolg ligt de stad een kwartier van hier; wij hebben
dus genoegzaam tijd om ons plan te beramen; eenmaal van hier vertrokken,
zullen wij nooit gunstiger plek vinden. En zie, daar komt juist het
rechte denkbeeld in mij op.”--„Spreek dan.”--„Veroorloof mij eerst
eenige onvermijdelijke bevelen aan Grimaud te geven.”

Athos wenkte zijn knecht te naderen.--„Grimaud!” zeide hij, op de dooden
wijzende, die in het bolwerk lagen, „gij zult die heeren opnemen en
tegen den muur zetten, met de hoeden op het hoofd en het geweer in de
hand.”--„O, groote man!” riep d’Artagnan, „nu begrijp ik u!”--„Gij
begrijpt?” vroeg Porthos.--„En gij, Grimaud! hebt gij mij verstaan?”
vroeg Athos.--Grimaud knikte van ja.--„Dan is het wel,” zeide Athos.
„Keeren wij tot mijn denkbeeld terug.”--„Ik wilde toch wel eerst
begrijpen,” zeide Porthos.--„Dat is niet noodig.”--„Neen, eerst het
denkbeeld van Athos!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en Aramis.--„Die
milady, die vrouw, dat schepsel, die duivelin heeft, zooals gij mij hebt
gezegd, d’Artagnan! een schoonbroeder, niet waar?”--„Ja, dezen ken ik
zeer goed, en ik geloof zelfs, dat hij zijn schoonzuster ook niet zeer
genegen is.”--„Dat kan geen kwaad,” zeide Athos, „en al verfoeide hij
haar, dat zou er niet te slechter om zijn.”--„In dat geval zijn wij naar
wensch bediend.”--„Maar,” hernam Porthos, „ik wilde toch wel eens weten,
wat Grimaud uitvoert.”--„Stil, Porthos,” zeide Aramis.--„Hoe heet die
schoonbroeder?”--„Lord de Winter.”--„Waar is hij thans?”--„Op het eerste
oorlogsgerucht is hij naar _Londen_ teruggekeerd.”--„Welnu,” zeide
Athos, „dat is juist de man, die ons lijkt. Hij is het, dien wij moeten
waarschuwen. Wij laten hem weten, dat zijn schoonzuster op het punt is
iemand te vermoorden, en wij verzoeken hem haar niet uit het oog te
verliezen. Er zal te _Londen_ wel een inrichting zijn, zooals die der
_Madelonnettes_ en der _boetvaardige zusters_,[12] daarin laat hij zijn
schoonzuster plakken en wij zijn gerust.”--„Ja, zoo lang tot zij er weer
uitkomt,” zeide d’Artagnan.--„Op mijn woord,” hernam Athos, „gij vergt
te veel van mij, d’Artagnan! ik heb u gegeven, wat ik had, en ik
verzeker u, dat het alles is, wat mij overblijft.”--„Het komt mij voor,
dat zulks het beste is,” zeide Aramis. „Wij zullen tegelijkertijd de
koningin en lord de Winter verwittigen.”--„Ja, maar door wien zullen wij
den brief naar _Tours_ en naar _Londen_ doen bezorgen?”--„Ik ben voor
Bazijn verantwoordelijk,” zeide Aramis.--„En ik voor Planchet,” zeide
d’Artagnan.--„Inderdaad,” zeide Porthos, „indien wij het legerkamp niet
mogen verlaten, kunnen het onze knechts.”--„Zeker,” zeide Aramis, „en
nog heden schrijven wij de brieven en geven hun reisgeld.”--„Hebt gij
dan geld?” hernam Athos.

     [12] Twee kloosters, waarin de politie vrouwen van slecht gedrag
     opsluit, en waarin toen ter tijd ook wel eens verdachte of
     politieke misdadigers werden gevoerd.

De vier vrienden zagen elkander aan, een wolk verdreef den glans, die
een oogenblik te voren op hun aangezicht blonk.--„Opgepast!” riep
d’Artagnan, „ik zie in de verte roode en zwarte stippen, die zich
bewegen. Wat zeidet gij toch van een regiment, Athos? het is een
leger!”--„Het is op mijn eer waar!” hernam Athos, „daar zijn ze. Ziet
eens, die veinzaards! zij naderen met stille trom en trompet. Ha! ha!
zijt gij gereed, Grimaud?”

Grimaud knikte van ja en toonde een twaalftal lijken, die hij in de
bevalligste houdingen tegen den muur had geplaatst, eenige met het
geweer op den schouder, hun geweer aanleggende en wederom andere met den
degen in de hand.

„Bravo!” zeide Athos, „dat doet uw vindingrijkheid eer aan.”--„Wat er
van zij, ik wenschte toch wel te begrijpen.”--„Vertrekken wij eerst,
daarna zult gij begrijpen.”--„Een oogenblikje, mijne heeren, een
oogenblikje; geven wij Grimaud den tijd om de tafel af te nemen.”--„Ha!
de roode stippen beginnen goed zichtbaar te worden,” zeide Aramis, „en
ik vereenig mij met den raad van d’Artagnan, ik geloof, dat er ons maar
weinig tijd meer overblijft, om het legerkamp te bereiken.”--„Welnu!”
zeide Athos, „ik ben er volstrekt niet tegen, dat wij heengaan, wij
hebben gewed een uur hier te zullen blijven, en het is nu reeds
anderhalf uur, er valt dus niets op aan te merken; vertrekken wij dus,
heeren! vertrekken wij.”

Grimaud had zich reeds met de mand en het overige tafelgoed
vooruitgespoed. De vier vrienden vertrokken achter hem en deden een
tiental schreden.

„Wel!” riep Athos, „duivelsch! wat gaan wij doen, heeren?”--„Hebt gij
iets vergeten?” vroeg Aramis.--„En de vlag, _morbleu_! men mag geen vlag
in de macht des vijands laten, al is die vlag slechts een servet.”--En
Athos snelde in het bolwerk terug, klom op den wal en nam de vlag;
intusschen waren de aanvallers tot op een geweerschot het bolwerk
genaderd en gaven een geweldig vuur op dien man, die als uit vermaak er
zich aan ging blootstellen. Maar het was, alsof Athos kogelvrij was; de
kogels snorden fluitend rondom hem; doch niet één enkele raakte hem.

Athos zwaaide met zijn vlag, den lieden der stad den rug keerende, en
die van het legerkamp begroetende. Van weerszijden verhief zich een luid
geschreeuw; van den eenen kant een kreet van woede, van den anderen kant
een kreet van verwondering.--Een tweede losbranding volgde op de eerste,
en drie kogels, die het servet doorboorden, maakten er een wezenlijke
vlag van.

Men hoorde door het gansche legerkamp den kreet van: „Klim af! klim af!”
aanheffen.--Athos klom af, en zijn vrienden, die hem met angst wachtten,
zagen hem met vreugd verschijnen.

„Kom, Athos! kom,” zeide d’Artagnan, „maken wij van onze beenen gebruik,
spoeden wij ons; thans, nu wij alles, behalve geld hebben gevonden, zou
het dom zijn ons te laten doodschieten.”

Maar Athos bleef majestueus voortwandelen, en zijn vrienden, ziende dat
alle aanmaningen vruchteloos waren, regelden hun schreden naar de zijne.
Grimaud en zijn mand waren vooruit en beiden schotvrij. Na een kort
oogenblik hoorde men geweerschoten.

„Wat is dat?” vroeg Porthos, „en waarop schieten zij? Ik hoor de kogels
niet fluiten, en ik zie niemand.”--„Zij schieten op de gesneuvelden,”
zeide Athos.--„Maar onze dooden zullen niet antwoorden?”--„Neen, en
daarom zullen zij een hinderlaag vermoeden en met elkander raadplegen;
zij zullen een parlementair zenden, en wanneer zij de grap zullen hebben
bemerkt, zijn wij buiten bereik. Ziedaar, waarom het onnoodig is, ons
een pleuris op den hals te halen door overhaasting.”--„Ha, nu begrijp
ik,” zeide Porthos vol bewondering.--„Dat is wel gelukkig,” hernam
Athos, de schouders ophalende.

Toen de Franschen nu de vier vrienden bedaard zagen aankomen, hieven zij
een luid vreugdegejuich aan.--Eindelijk werd er een nieuw geweervuur
gehoord, en de kogels pletten zich tegen de keisteenen van den weg,
rondom de vier vrienden, en floten akelig langs hun ooren. De belegerden
hadden zich eindelijk van het bolwerk meester gemaakt.

„Dat zijn toch zeer onhandige lieden,” zeide Athos. „Hoeveel hebben wij
er doen sneuvelen?”--„Twaalf tot vijftien.”--„Hoeveel hebben wij er
verplet?”--„Acht of tien.”--„En daarentegen geen schram. Maar ja, wat
deert u toch aan de hand, d’Artagnan? zij bloedt, geloof ik?”--„Het is
niets,” antwoordde d’Artagnan.--„Een schampschot?”--„Niet eens.”--„Wat
dan?”--Wij hebben gezegd, dat Athos d’Artagnan als zijn zoon beminde, en
hoewel somber en onwrikbaar van aard, was hij vaak voor den jongeling
goed als een vader.--„Een schram,” hernam d’Artagnan: „mijn vingers zijn
tusschen twee steenen beklemd geraakt, tusschen dien van den muur en
dien van mijn ring, zoodat het vel opengescheurd is.”--„Ziedaar de
gevolgen van diamanten te dragen,” zeide Athos verachtelijk.--„Maar het
is waar ook!” riep Porthos, „er is inderdaad een diamant; en wat duivel!
klagen wij dan geen geld te hebben, wijl er een diamant is.”--„Wel,
inderdaad,” zeide Aramis, „gij oppert daar waarlijk een goed denkbeeld,
Porthos!”--„Zeker,” hernam Porthos, trotsch op het kompliment van
Aramis, „dewijl er een diamant is, verkoopen wij hem.”--„Maar,” zeide
d’Artagnan, „die diamant komt van de koningin!”--„Een reden te meer,”
hernam Athos. „Niets billijker, dan dat de koningin den hertog van
Buckingham, haar minnaar, redt, niets redelijker, dan dat de koningin
ons, haar vrienden, redt. Verkoopen wij den diamant. Wat denkt mijnheer
de abt er van? Ik vraag niet naar de denkwijze van Porthos, hij heeft ze
medegedeeld.”--„Wel, ik denk,” zeide Aramis, „dat, wijl zijn ring niet
van een minnares afkomstig en bijgevolg geen liefdepand is, d’Artagnan
hem mag verkoopen.”--„Mijn waarde! gij spreekt als de levende
Theologie.... Dus gij besluit?”--„Den diamant te verkoopen,” antwoordde
Aramis.--„Welnu, verkoopen wij den diamant, en laat ons er niet meer
over spreken.”

Het geweervuur bleef aanhouden, maar de vrienden waren buiten schot, en
de lieden van _la Rochelle_ schoten alleen ter voldoening van hun
geweten.

„Op mijn woord,” hernam Athos, „het was tijd, dat Porthos dat denkbeeld
kreeg, wij zijn het kamp genaderd.... Dus, heeren! geen enkel woord meer
over die zaak. Men slaat ons gade, men komt ons tegemoet, en wij zullen
in zegepraal worden rondgevoerd.”

En waarlijk, zooals wij zeiden, het geheele kamp was in opschudding.
Meer dan twee duizend personen hadden, als bij een tooneelvoorstelling,
het goed afgeloopen waagstuk der vier vrienden bewonderd, een snoeverij,
van welke men verre was het eigenlijke oogmerk te vermoeden. Men hoorde
niets anders dan het geroep van: „Leven de gardes! leven de musketiers!”

De heer de Busigny was het eerst genaderd, om Athos de hand te drukken
en te erkennen, dat hij de weddenschap had verloren. De dragonder en de
Zwitser hadden zijn voorbeeld gevolgd en de overige krijgsmakkers dat
van deze. Het was een oneindige reeks van gelukwenschingen, handdrukken
en omhelzingen, een onuitputtelijk gelach, ten koste van de lieden van
_la Rochelle_, kortom, een zoo geweldig leven, dat de kardinaal in de
meening verkeerde, dat er een oproer plaats had, zoodat hij la
Houdinière, kapitein zijner gardes, zond, ten einde te vernemen, wat er
gaande was. De zaak werd den afgezondene met de meeste geestvervoering
verhaald.

„Wel?” vroeg de kardinaal, la Houdinière ziende.--„Wel, Uwe Eminentie!
het zijn drie musketiers en een garde, die met den heer de Busigny een
weddenschap hadden aangegaan om in het bolwerk _Saint Gervais_ te gaan
ontbijten, en die gedurende hun ontbijt twee uren lang de vijanden uit
_la Rochelle_ tegengehouden en ik weet niet hoeveel hunner gedood
hebben.”--„Hebt gij naar de namen der drie musketiers onderzoek
gedaan?”--„Ja, Uwe Eminentie!”--„Wie zijn zij?”--„De heeren Athos,
Porthos en Aramis.”--„Altijd mijn drie dapperen,” mompelde de kardinaal.
„En de garde?”--„De heer d’Artagnan.”--„Altijd mijn jonge knaap! Het is
besloten; die vier mannen moeten mij behooren.”

Dienzelfden avond sprak de kardinaal den heer de Tréville over de
heldendaad van dien ochtend, welke het onderwerp van al de gesprekken in
het legerkamp was; de heer de Tréville, die het verhaal van dat avontuur
uit den mond der uitvoerders zelf had gehoord, deelde het in al zijn
bijzonderheden den kardinaal mede, zonder de episode van het servet te
vergeten.

„Het is wel, mijnheer de Tréville!” zeide de kardinaal, „bezorg mij dat
servet, als het u belieft, ik zal er drie gouden leliën in doen borduren
en het als standaard aan uw kompagnie geven.”--„Uwe Eminentie!” zeide de
heer de Tréville, „men zou onbillijk jegens de garde zijn. De heer
d’Artagnan behoort niet mij, maar den heer des Essarts.”--„Welnu, neem
hem!” zeide de kardinaal; „dewijl de vier dappere krijgslieden elkander
zoo liefhebben, is het billijk, dat hij in dezelfde kompagnie wordt
ingelijfd.”

Dienzelfden avond berichtte de heer de Tréville dat goede nieuws aan de
drie musketiers en aan d’Artagnan, hen alle vier voor den volgenden
ochtend aan het ontbijt noodigende.

D’Artagnan was zich van blijdschap geen meester meer. Immers men weet,
dat de droom zijns levens was eenmaal musketier te worden. De drie
vrienden waren ook zeer verblijd.

„Op mijn woord,” zeide d’Artagnan tot Athos, „gij hebt daar een zeer
gelukkigen inval gehad, en zooals ge zeidet, hebben wij roem behaald en
een allerbelangrijkst gesprek kunnen houden.”--„Dat wij thans kunnen
hervatten, zonder dat iemand eenig kwaad vermoeden op ons zal hebben,
want met Gods hulp zullen wij voortaan voor kardinalisten worden
gehouden.”

Dienzelfden avond ging d’Artagnan den heer des Essarts begroeten en hem
zijn bevordering mededeelen. De heer des Essarts, die d’Artagnan zeer
genegen was, bood hem zijn goede diensten aan, ter tegemoetkoming in de
onkosten, welke die verandering van korps na zich sleepte. D’Artagnan
weigerde, maar de gelegenheid gunstig vindende, verzocht hij hem de
waarde van den diamant te bepalen, dien hij hem ter hand stelde, en
welken hij te gelde wilde maken. Den volgenden morgen te acht uur trad
de knecht van den heer des Essarts bij d’Artagnan binnen en stelde hem
een zak met zeven duizend franken ter hand. Dat was de som, die de
diamant der koningin had opgebracht.



HOOFDSTUK XVII.

Familiezaken.


Athos had eindelijk het woord gevonden, namelijk: van de zaak van
Buckingham een _familiezaak_ te maken. Immers, een familiezaak zou niet
aan het onderzoek van den kardinaal onderworpen worden. Een familiezaak
raakte niemand, en men kon zich met een familiezaak in tegenwoordigheid
van de geheele wereld bezighouden. Aramis had het denkbeeld gevonden:
den lakei. Porthos het middel: den diamant. Alleen d’Artagnan had niets
gevonden, hij, gewoonlijk de vindingrijkste van allen; maar het moet ook
gezegd worden, dat alleen de naam van milady voldoende was om hem te
ontzenuwen. Maar neen, wij bedriegen ons, hij had een kooper voor den
diamant gevonden.

Het ontbijt bij den heer de Tréville was zeer vroolijk. D’Artagnan bezat
reeds zijn nieuwe uniform. Van bijna dezelfde grootte als Aramis zijnde,
had deze, die, zooals men weet, zoo edelmoedig betaald was geworden door
den boekverkooper, die zijn dichtstuk had gekocht, alles dubbel laten
maken en zijn vriend een volledige uitrusting afgestaan. D’Artagnan zou
het toppunt zijner wenschen hebben bereikt, indien hij niet milady als
een donkere wolk aan den gezichteinder had zien opdagen.

Na het ontbijt maakte men afspraak, elkander bij Athos dienzelfden avond
weder te vinden, alwaar men de zaak zou afhandelen.

D’Artagnan besteedde den dag met het vertoonen van zijn musketiersgewaad
in al de straten van het legerkamp. Des avonds vereenigden zich de vier
vrienden op het bepaalde uur; er bleven nog slechts drie punten ter
overweging over: Wat men aan den broeder van milady zou schrijven. Wat
men aan dien knappen persoon van _Tours_ zou schrijven. En wie de
lakeien zouden zijn, die de brieven moesten bezorgen. Elk bood den
zijnen aan. Athos roemde de stilzwijgendheid van Grimaud, die dan alleen
sprak, wanneer zijn meester hem den mond opende; Porthos roemde de
kracht van Mousqueton, die tegen vier mannen, van gewone grootte, was
opgewassen; Aramis, in de slimheid van Bazijn volkomen vertrouwen
stellende, weidde uit in loftuitingen op zijn kandidaat; d’Artagnan ten
slotte wees op den moed van Planchet en herinnerde aan de wijze, op
welke hij zich in de zoo moeilijke zaak van _Boulogne_ had gedragen. Die
vier deugden betwistten elkander lang den prijs en gaven aanleiding tot
redevoeringen, die wij, uit vrees voor langwijligheid, niet zullen
mededeelen.

„Ongelukkiglijk,” zeide Athos, „zou hij, dien men zond, alleen die vier
hoedanigheden bij elkander moeten bezitten.”--„Maar waar een
dergelijken dienaar te vinden?”--„Die is niet te vinden,” zeide Athos,
„dat weet ik wel; neem dus Grimaud.”--„Neem Mousqueton.”--„Neem
Bazijn.”--„Neem Planchet. Planchet is trouw en behendig, dat
zijn reeds twee hoedanigheden van de vier.”--„Mijne heeren!”
zeide Aramis, „het voornaamste is niet te weten, wie van onze
vier knechts de geheimhoudendste, de sterkste, de behendigste
of de moedigste is; het voornaamste is te weten, wie het meest van
geld houdt.”--„Hetgeen Aramis daar opmerkt, is zeer verstandig
gezegd,” hernam Athos; „men moet met de gebreken der menschen zijn
voordeel doen, en niet met hun deugden. Mijnheer de abt, gij zijt een
groot zedenmeester!”--„Ongetwijfeld,” hernam Aramis, „want wij moeten
niet alleen goed bediend worden, ten einde te slagen, maar ook om onze
onderneming niet te doen mislukken; immers in het laatste geval is niet
het hoofd van den lakei....”--„Spreek zachter, Aramis!” zeide
Athos.--„Het is waar ook. Is niet het hoofd van den lakei, maar dat van
den meester er mede gemoeid. Hebben onze knechts ons nu zoo lief, dat
zij hun hoofden voor ons zouden wagen? Neen.”--„Wel,” zeide d’Artagnan,
„ik zou bijna voor Planchet willen verantwoordelijk blijven.”--„Welnu,
mijn beste vriend! voeg dan bij zijn natuurlijke genegenheid een goede
som, die hem eenig genot kan geven, en dan, in plaats van eenmaal voor
hem verantwoordelijk te zijn, wees het dan twee malen.”

„Ach, mijn God! gij zoudt u eveneens bedrogen vinden,” zeide Athos,
die _Optimist_ was wanneer het zaken, en _Pessimist_ wanneer het
menschen betrof: „zij zullen alles beloven voor geld, maar onderweg
zal de vrees hen beletten te handelen. Eenmaal in handen, zal men
hen knijpen; en geknepen, zullen zij bekennen. Wat duivel! wij zijn
kinderen! Om naar _Engeland_ te gaan (Athos begon zachter te spreken)
moet men geheel _Frankrijk_ door, dat wemelt van spionnen en
aanhangers van den kardinaal; men moet Engelsch spreken, om in
_Londen_ den weg te vragen. Zie, ik beschouw de zaak als zeer
moeilijk.”--„Wel, volstrekt niet,” zeide d’Artagnan, die er zeer op
gesteld was, dat de zaak werd voortgezet; „ik, integendeel, beschouw
ze als zeer uitvoerbaar. Het spreekt vanzelf, _parbleu_! dat wanneer
men lord de Winter ongerijmdheden, afschuwelijkheden van den kardinaal
schrijft....”--„Spreek toch zachter,” zeide Athos.--„Intrigues en
staatsgeheimen,” ging d’Artagnan voort, de aanbeveling nakomende, „dan
spreekt het vanzelf, dat men ons levend zal radbraken. Maar om Gods wil,
vergeet niet, zooals gij het zelf hebt gezegd, Athos! dat wij over
familiezaken schrijven; dat wij hem alleen schrijven, milady, zoodra zij
in _Engeland_ aankomt, buiten staat te stellen ons te schaden. Ik zal
hem een brief in dien zin schrijven.”--„Laat hooren,” zeide Aramis,
reeds bij voorbaat het gezicht van een recensent aannemende.

„Mijnheer en waarde vriend!....”

„Wel zeker! waarde vriend aan een Engelschman! Alleen om deze woorden
zou men u vierendeelen, in plaats van levend radbraken.”--„Welnu, dan
zal ik eenvoudig mijnheer schrijven.”--„Gij kunt wel mylord zeggen,”
hernam Athos, die zeer op étiquette was gesteld.--„Mylord! herinnert gij
u nog wel die kleine omheinde geitenweide bij het _Luxembourg_?”--„Nog
fraaier! Nu het _Luxembourg_! men zal gelooven, dat men op de
koningin-moeder zinspeelt! zeer slim inderdaad!” zeide Athos.--„Welnu,
dan zullen we eenvoudig zetten: Mylord! herinnert gij u nog wel zekere
omheinde weide, waar men u het leven redde?”--„Mijn waarde d’Artagnan!”
zeide Athos, „gij zult nooit anders dan een slecht briefsteller zijn.
Waar men u het leven redde! wel foei! dat is onwaardig! men herinnert
dergelijke zaken niet aan een edelman. Een herinnerde weldaad wordt een
beleediging.”--„Ach, mijn waarde!” zeide d’Artagnan, „gij zijt
onverdragelijk; en indien men onder uw toezicht moet schrijven, dan zie
ik er van af.”--„En gij doet wel. Ga met het musket en den degen om,
mijn vriend! gij bedient u van beide wapens voortreffelijk; maar geven
wij de pen aan Aramis, ze behoort hem.”--„Wel ja,” zeide Porthos, „geef
Aramis de pen in de hand; immers hij schrijft zijn thesis in het
Latijn.”--„Goed, het zij zoo,” zeide d’Artagnan, „stel ons dien brief
op, Aramis! Maar bij onzen Heiligen Vader den Paus, pas op! want op mijn
beurt zal ik u mijn aanmerkingen niet onthouden, dat verzeker ik
u.”--„Ik begeer niets anders,” zeide Aramis, met dat onnoozel
vertrouwen, hetwelk ieder poëet in zich zelven stelt; „maar men
moet mij met de zaken bekend maken. Ik heb wel hier en daar gehoord,
dat die schoonzuster een zeer slechte vrouw is, en er zelfs het
bewijs van gekregen, toen ik naar haar gesprek met den kardinaal
luisterde.”--„Spreek toch zoo luid niet, _sacrebleu_!” hernam
Athos.--„Maar,” vervolgde Aramis, „die bijzonderheden zijn mij
ontgaan.”--„En mij ook,” zeide Porthos.

D’Artagnan en Athos beschouwden elkander een poos zwijgend. Eindelijk
gaf Athos, na overwogen te hebben, en nog bleeker geworden zijnde dan
gewoonlijk, een teeken van toestemming. D’Artagnan begreep, dat hij
mocht spreken.

„Welnu, ziehier wat er te schrijven is,” hernam d’Artagnan: „Mylord! uw
schoonzuster is een slechte vrouw, die u heeft willen doen vermoorden om
van u te erven; zij mocht trouwens met uw broeder niet gehuwd zijn, daar
zij reeds in _Frankrijk_....” D’Artagnan zweeg, als om het woord te
zoeken, terwijl hij Athos aanzag.--„Door haar man was weggejaagd,” zeide
Athos.--„Uit hoofde zij gebrandmerkt was,” vervolgde d’Artagnan.--„Och!”
riep Porthos, „onmogelijk! zou zij haar schoonbroeder hebben willen doen
vermoorden?”--„Ja.”--„Was zij reeds gehuwd?” vroeg Aramis.--„Ja.”--„En
heeft haar man ontdekt, dat zij een lelie op den schouder had?” riep
Porthos.--„Ja.”--Driemaal had Athos _ja_ gezegd, met een trapsgewijze
verdooving zijner stem.--„En wie heeft die lelie gezien?” vroeg
Aramis.--„D’Artagnan en ik; of liever, om de chronologische volgorde in
acht te nemen, ik en d’Artagnan,” antwoordde Athos.--„En leeft dat
afschuwelijk schepsel nog?” vroeg Aramis.--„Het leeft nog.”--„Zijt gij
er zeker van?”--„Ik ben er zeker van.”

Een oogenblik heerschte er een onaangename stilte, van welke ieder,
volgens zijn aard, den indruk voelde.

„Nu, dezen keer,” hernam Athos, het eerst de stilte afbrekende, „heeft
d’Artagnan ons een heerlijk voorschrift gegeven, en dat is het, wat wij
vooreerst moeten schrijven.”--„Duivelsch! gij hebt gelijk, Athos!”
hernam Aramis, „maar het opstel is moeilijk genoeg. Mijnheer de
kanselier zoude zelfs in verlegenheid zijn een dergelijken brief op te
stellen, en nochtans stelt hij zeer aardig een proces-verbaal op. Maar
het doet er niet toe. Zwijgt nu een oogenblik en ik zal schrijven.”

Aramis nam de pen, peinsde eenige oogenblikken, schreef een acht- of
tiental regels in een zeer net, klein vrouwenschrift; vervolgens las hij
met een zachte stem en langzaam, alsof elk woord nauwkeurig ware
overwogen, het volgende:

     „Mylord!

     De persoon, die u deze weinige regels schrijft, heeft de eer gehad
     den degen met u te kruisen in zekere kleine omheinde weide in de
     straat _d’Enfer_. Daar gij sedert meermalen dien persoon uw vriend
     hebt genoemd, is hij jegens u verplicht die vriendschap door een
     goede waarschuwing te erkennen. Tot tweemalen toe zijt gij bijna
     het offer geworden eener bloedverwante, die gij uw erfgename waant,
     omdat het u onbekend is, dat zij, vóór haar huwelijk in _Engeland_,
     reeds in _Frankrijk_ was gehuwd; maar de derde maal, hetgeen nu het
     geval is, zoudt gij kunnen bezwijken. Uw bloedverwante is van _la
     Rochelle_ naar _Engeland_ vertrokken. Bewaak haar bij haar
     aankomst, want zij wil groote en verschrikkelijke plannen
     volvoeren. Als gij volstrekt wilt weten, waartoe zij in staat is,
     lees dan haar verleden op den linkerschouder.”

„Wel, dat kan niet beter,” zeide Athos, „en gij hebt een stijl als van
een staatssecretaris, mijn waarde Aramis! De Winter zal nu een waakzaam
oog houden, althans indien de waarschuwing hem gewordt, en al mocht die
brief in handen van Zijne Eminentie vallen, kan hij ons niet benadeelen.
Maar dewijl de knecht, die vertrekken moet, ons zou kunnen wijsmaken,
dat hij in _Londen_ is geweest, en echter te _Châtellerault_ kan
gebleven zijn, moeten wij hem niet meer dan de helft der som geven, met
belofte hem de andere helft voor het antwoord te geven. Hebt gij den
diamant?”--„Ik heb iets beters dan dat, ik heb het geld,” zeide
d’Artagnan, en hij wierp den zak op tafel.

Op den klank van het geld richtte Aramis de oogen hemelwaarts. Porthos
sprong op, terwijl Athos onbeweeglijk bleef zitten.

„Hoeveel is er in dien kleinen zak?” vroeg de laatste.--„Zeven duizend
franken, in louis van twaalf franken.”--„Zeven duizend franken?” riep
Porthos; „was die kleine, nietige diamant zeven duizend franken
waard?”--„Het schijnt wel, want daar zijn ze; ik kan toch niet
veronderstellen, dat onze vriend d’Artagnan er van het zijne heeft
bijgelegd?”--„Maar, heeren! bij dat alles wordt er niet aan de koningin
gedacht; trachten wij een weinig voor den welstand van haar lieven
Buckingham zorg te dragen; dat is niet meer dan wij haar verschuldigd
zijn.”--„Dat is waar,” zeide Athos; „maar dat raakt Aramis.”--„Welnu,”
antwoordde deze blozende, „wat moet ik doen?”--„Wel,” hernam Athos, „dat
is zeer eenvoudig: een anderen brief voor den knappen persoon, die
_Tours_ bewoont, opstellen.”

Aramis vatte wederom de pen op, begon opnieuw te peinzen en schreef de
volgende regels, die hij onmiddellijk aan de goedkeuring zijner vrienden
onderwierp:

     „Lieve nicht!”

„O, o!” riep Athos, „is die knappe persoon uw nicht?”--„Mijn volle
nicht,” zeide Aramis.--„Laat het dan nicht zijn!”

Aramis vervolgde:

     „Lieve nicht!

     Zijne Eminentie de kardinaal, dien God behoede voor het heil van
     _Frankrijk_ en het verderf der vijanden van het koninkrijk, is op
     het punt een einde aan de kettersche rebellen van _la Rochelle_ te
     maken; het is waarschijnlijk, dat de Engelsche vloot, ter hulp
     gezonden, niet in het gezicht der stad zal komen; ik zou zelfs
     durven verzekeren, dat de hertog van Buckingham door een of andere
     groote gebeurtenis zal belet worden te vertrekken. Zijne Eminentie
     is de beroemdste staatkundige van den tegenwoordigen tijd, en
     misschien der toekomstige tijden. Hij zou de zon uitdooven, indien
     de zon hem hinderde. Deel die gelukkige tijding aan uw zuster mede,
     lieve nicht! Ik heb gedroomd, dat die vervloekte Engelschman dood
     was. Ik herinner mij niet meer, of zulks ten gevolge van staal of
     vergift was. Alleen, en hiervan ben ik zeker, is, dat hij dood was;
     en gij weet, mijn droomen komen altijd uit. Wees dus verzekerd van
     mijn spoedige terugkomst.”

„Kostelijk!” riep Athos; „gij zijt de koning der dichters, mijn waarde
Aramis! Gij spreekt als de openbaring van Johannes, en gij zijt zoo waar
als het evangelie. Er blijft nu slechts over, het adres op den brief te
zetten.”--„Dat is zeer gemakkelijk,” zeide Aramis.

Hij maakte op sierlijke wijze den brief dicht, daarop keerde hij hem om
en schreef er op:

     „Aan mejuffrouw Michon, koopvrouw in lijnwaad te _Tours_.”

De drie vrienden zagen elkander lachend aan. Men had Aramis beet.--„Nu
begrijpt gij wel, heeren!” zeide Aramis, „dat alleen Bazijn den brief
naar _Tours_ kan brengen. Mijn nicht kent niemand dan Bazijn en stelt
alleen in hem vertrouwen. Elk ander zou de zaak doen mislukken.
Bovendien is Bazijn eerzuchtig en geleerd. Bazijn kent de geschiedenis,
mijne heeren! hij weet, dat Sixtus V, na varkenshoeder te zijn geweest,
paus is geworden; en dewijl hij voornemens is tegelijk met mij zich aan
de kerk te verbinden, laat hij de hoop ook niet varen nog eenmaal paus,
ten minste kardinaal te worden. Nu begrijpt gij wel, dat iemand, die
zulke vooruitzichten heeft, zich niet laat vangen, en gevangen wordende,
liever martelaar wordt dan te spreken.”

„Zeer goed,” zeide d’Artagnan, „ik sta u van harte Bazijn af, maar laat
mij Planchet. Milady heeft hem op zekeren dag met stokslagen de deur uit
laten werpen. En dewijl Planchet een zeer goed geheugen heeft, sta ik u
borg, indien hij de minste wraak als mogelijk beschouwt, dat hij zich
liever levend zal doen radbraken dan er van af te zien. Indien de zaken
van _Tours_ de uwe zijn, Aramis! zijn die van _Londen_ de mijne. Ik
verzoek dus, dat men Planchet verkieze, die buitendien reeds met mij te
_Londen_ is geweest en zeer goed kan zeggen: ‚_London, Sir if you
please_,’ en ‚_my master_, _lord d’Artagnan_.’ Wees daarom gerust, hij
zal zijn weg wel vinden heen en weer.”

„In dat geval,” zeide Athos, „moet Planchet zevenhonderd franken om te
gaan en zevenhonderd franken, om terug te keeren hebben, en Bazijn
driehonderd franken om te gaan en driehonderd franken om terug te
keeren; dat zal de som tot vijf duizend franken verminderen. Wij zullen
elk duizend franken nemen om die naar ons goedvinden te gebruiken, en
een fonds van duizend franken houden, dat de abt zal bewaren voor
buitengewone uitgaven of gemeenschappelijke benoodigdheden. Neemt gij
hiermede genoegen?”--„Mijn waarde Athos!” zeide Aramis, „gij spreekt als
een Nestor, die, zooals de geheele wereld weet, de wijste onder de
Grieken was.”--„Welnu, het is bepaald,” hernam Athos, „Planchet en
Bazijn zullen vertrekken. En alles wel beschouwd is het mij niet
onaangenaam Grimaud te behouden; hij is aan mijn leefwijze gewoon en ik
ben aan hem gehecht; de dag van gisteren heeft hem reeds moeten doen
wankelen; die reis zou hem geheel verloren doen gaan.”

Men liet Planchet komen en gaf hem de noodige voorschriften; hij was
door d’Artagnan reeds gewaarschuwd, die hem vooreerst roem, ten tweede
geld en eindelijk gevaar had doen vooruitzien.

„Ik zal den brief tusschen de voering van mijn kleed steken,” zeide
Planchet, „en dien inslikken, wanneer men mij aanhoudt.”--„Maar dan zult
gij uw boodschap niet kunnen verrichten,” zeide d’Artagnan.--„Geef er
mij van avond een afschrift van, en ik zal het morgen van buiten
kennen.”

D’Artagnan beschouwde zijn vrienden als wilde hij vragen: „Wel, wat heb
ik u gezegd?”

„En nu,” ging hij voort, zich tot Planchet wendende, „gij hebt aan acht
dagen genoeg om u naar lord de Winter te begeven; gij hebt vervolgens
wederom acht dagen om terug te keeren; dus in het geheel zestien dagen.
Indien gij nu den zestienden dag na uw vertrek des avonds te acht uur
niet terug zijt, dan krijgt gij geen geld, al zou het slechts vijf
minuten er over zijn.”--„Koop mij dan een horloge, mijnheer!” zeide
Planchet.--„Neem dit,” zeide Athos met zijn ruwe edelmoedigheid, „en
wees braaf; wees indachtig, dat indien gij spreekt of babbelt of
slentert, gij uws meesters hals doet afsnijden, die zooveel vertrouwen
in uw getrouwheid stelt, dat hij jegens ons voor u verantwoordelijk is
gebleven.... Maar wees tevens ook indachtig dat, indien den heer
d’Artagnan een ongeluk gebeurt, ik u overal zal weten te vinden om u den
buik open te rijten.”--„Ach, mijnheer!” zeide Planchet, vernederd door
dat wantrouwen, maar vooral verschrikt door die bedaarde houding van den
musketier.--„En ik,” zeide Porthos, zijn groote oogen vreeselijk latende
rollen, „bedenk dat ik u levend vil.”--„En ik,” zeide Aramis met zijn
zachte, welluidende stem, „herinner u, dat ik u als een wilde zachtjes
zal roosteren.”--„Ach, mijnheer!”

En Planchet begon te huilen; wij durven niet zeggen of zulks van angst
voor de hem gedane bedreigingen was, of van verteedering op het zien
dezer zoo nauw aan elkander verbonden vrienden. D’Artagnan vatte hem bij
de hand.

„Ziet gij, Planchet!” zeide hij, „die heeren zeggen u dat alleen uit
liefde voor mij; maar inderdaad houden zij veel van u.”--„Ach,
mijnheer!” zeide Planchet, „òf ik zal slagen, òf men zal mij
vierendeelen; maar wees verzekerd, dat er geen stuk van mij zal
spreken.”

Het was bepaald, dat Planchet den volgenden dag, des morgens te acht
uur, zou vertrekken, ten einde, zooals hij had gezegd, des nachts den
brief van buiten te kunnen leeren. Hij won juist twaalf uren bij die
schikking, immers hij moest den zestienden dag daarna, des avonds te
acht uur, terug zijn.

Des morgens, toen hij wilde te paard stijgen, nam d’Artagnan, die in
zijn hart een zwak voor den hertog van Buckingham gevoelde, hem ter
zijde en zeide hem: „Luister! Zoodra gij den brief aan lord de Winter
zult hebben ter hand gesteld en hij dien gelezen heeft, zult gij hem nog
zeggen: ‚Waak over Zijne Genade, lord Buckingham! want men wil hem
vermoorden.’ Maar dat, Planchet, hoort gij, is van een zoo ernstigen,
gevaarlijken aard, dat ik niet eens aan mijn vrienden heb willen
bekennen, dat ik u dat geheim zou toevertrouwen, en al bood men mij een
kapiteinsplaats, zou ik u dit niet eens willen opschrijven.”--„Wees
gerust, mijnheer!” zeide Planchet, „gij zult ondervinden of men op mij
kan rekenen.”--En op een kostelijk paard gezeten, dat hij twintig mijlen
verder voor de post moest verwisselen, vertrok Planchet in galop, wel
eenigszins inwendig angstig voor de akelige beloften, die de musketiers
hem hadden gedaan, maar overigens in de beste gezindheid der wereld.

Bazijn vertrok den volgenden dag naar _Tours_ en verkreeg acht dagen om
zijn boodschap te verrichten.

De vier vrienden waren, gedurende al den tijd dat beiden afwezig waren,
meer dan ooit werkzaam en scherpten hiertoe al hun zintuigen. Zij
brachten den dag door in pogingen om te beluisteren wat er rondom hen
gesproken werd, in het nagaan der gangen van den kardinaal en het
uithooren der koeriers, die aankwamen. Meer dan eens overviel hen een
onwillekeurige rilling, wanneer zij geroepen werden ter uitvoering van
een onverwachten dienst. Zij waren buitendien genoodzaakt voor hun
eigene zekerheid te waken; immers milady was een spookgedaante die,
wanneer zij eenmaal aan de lieden was verschenen, hun een gerusten slaap
niet meer vergunde.

Op den ochtend van den achtsten dag trad Bazijn, als naar gewoonte
frisch en glimlachende, de herberg _het Geuzennest_ binnen, terwijl de
vier vrienden zaten te ontbijten, en volgens afspraak zich tot Aramis
wendende, zeide hij: „Ziedaar, mijnheer! het antwoord van uw nicht.”

De vier vrienden wisselden een verheugden blik met elkander; de helft
van het werk was verricht; het is waar, dat het de gemakkelijkste en
kortste helft was. Aramis nam onwillekeurig blozende den brief, die zeer
slecht geschreven en zonder de minste taalkennis was.

„Goede God!” riep hij lachend uit, „nu wanhoop ik er voor altijd aan,
dat die arme Michon ooit als de Heer Voiture zal schrijven.”--„_Was
sagst du doch, die arme Migeon_?” vroeg de Zwitser, die met de vier
vrienden in gesprek was, toen de brief kwam.--„Ach, mijn God! iets
minder dan niets,” zeide Aramis, „het betreft een allerliefst
linnenkoopstertje, die ik veel liefde toedraag en die mij ter
gedachtenis eenige regels heeft gezonden.”--„_Teufel_!” zeide de
Zwitser, „_wenn sie eine ebengrosse_ Tame _als ihr Schrift ist, dann
bist du mein Freund ein glücklicher Mann_.”--„Zie eens wat zij mij
schrijft, Athos!”--Athos wierp een blik op den brief en om alle
vermoedens te doen verdwijnen, die zouden hebben kunnen ontstaan, las
hij luid:

     „Neef! mijn zuster en ik kunnen zeer goed droomen uitleggen en zijn
     er vreeselijk benauwd voor, maar van den uwen zal men hoop ik
     kunnen zeggen: droomen is bedrog.... Vaarwel, houd u goed en tracht
     ons van tijd tot tijd eenige tijding van u te doen geworden.

     Aglaé Michon.”

„En van welken droom spreekt zij?” vroeg de dragonder, die onder het
lezen was genaderd.--„_Ja, was träumte sie_?” hernam de Zwitser.--„Wel,
_pardieu_!” zeide Aramis, „van den droom, dien ik heb verhaald.”--„_Ach
ja! es ist ganz natürlich von sein Traum zu sprechen, aber ich träume
nie._”--„Gij zijt wel gelukkig,” zeide Athos opstaande, „en ik zou
gaarne zulks met u willen zeggen.”--„_Nie_!” hernam de Zwitser, verheugd
dat een man als Athos hem iets benijdde, „_nie! nie_!”

D’Artagnan, ziende dat Athos opstond, deed evenzoo, nam zijn arm en
vertrok. Porthos en Aramis bleven, om op de kwinkslagen van den
dragonder en den Zwitser te kunnen antwoorden. Intusschen ging Bazijn op
een bos stroo liggen slapen, en daar zijn verbeelding waakzamer was dan
die van den Zwitser, droomde hij, dat de heer Aramis, paus geworden
zijnde, hem den kardinaalshoed opzette.

Maar, zooals wij zeiden, had Bazijn, door zijn gelukkige terugkomst,
slechts een gedeelte der ongerustheid, die de vier vrienden prikkelde,
weggenomen. Het wachten valt lang; en vooral d’Artagnan zou gezworen
hebben, dat de dagen acht en veertig uren hadden. Hij vergat de
noodwendige langzaamheid der scheepvaart, hij overdreef de macht van
milady en schreef aan die vrouw, welke hem een helsche geest scheen,
bovennatuurlijke bondgenooten toe, aan haar gelijk; hij verbeeldde zich
bij het minste gerucht, dat men hem kwam halen en Planchet terugbracht,
om dezen met hem en zijn vrienden te confronteeren. En wat meer is, zijn
vertrouwen in den waardigen Picardiër verminderde dagelijks. Die
ongerustheid was zoo sterk, dat zij ook Porthos en Aramis overviel;
alleen Athos bleef zich zelven gelijk, alsof geen enkel gevaar hem
dreigde en hij in zijn gewone sfeer verkeerde.

Vooral waren die teekenen van onrust den zestienden dag zoo zichtbaar
bij d’Artagnan en zijn twee vrienden, dat zij niet stil konden blijven
en steeds als schimmen op den weg dwaalden, langs welken Planchet moest
terugkomen.

„Waarlijk,” zeide Athos, „gij zijt geen mannen, gij zijt kinderen, om u
door een vrouw zooveel angst te laten aanjagen. En wat beteekent het in
alle geval, gevangen te worden genomen? Welnu, men zal ons uit de
gevangenis bevrijden, waaruit men juffrouw Bonacieux wel heeft
bevrijd.... Te worden onthalsd? maar wij gaan immers dagelijks in de
loopgraven ons nog meer blootstellen; want een kogel kan ons been
verbrijzelen, en ik ben zeker, dat een wondheeler ons meer doet lijden,
door ons een been af te zetten, dan een beul door ons het hoofd af te
slaan. Weest dus gerust, binnen twee, vier of zes uren op het langst zal
Planchet hier wezen; hij heeft beloofd hier te zijn, en ik stel veel
vertrouwen in de beloften van Planchet, die er als een zeer brave jongen
uitziet.”--„Maar als hij niet komt?” zeide d’Artagnan.--„Welnu, indien
hij niet komt, is hij opgehouden, ziedaar alles. Hij kan van het paard
zijn gevallen, hij kan over een brug zijn geduikeld, hij kan zooveel
spoed hebben gemaakt, dat hij er een verkoudheid door heeft gekregen....
Nemen wij daarom, mijne heeren, de toevalligheden in aanmerking. Het
leven is een groote rozenkrans van kleine ellenden, terwijl de wijsgeer
lachend de kralen door zijn vingers laat glijden. Weest wijsgeeren,
zooals ik het ben, mijne heeren, zet u aan tafel en laat ons drinken;
niets geeft aan de toekomst een meer rooskleurigen weerschijn, dan ze
door een glas Chambertin heen te beschouwen.”--„Dat is zeer goed,”
antwoordde d’Artagnan, „maar ik ben het moede steeds, wanneer ik drink,
te moeten vreezen, dat de wijn uit den kelder van milady komt.”--„Gij
zijt wel lastig,” zeide Athos. „Een zoo schoone vrouw!”--„Een zoo
_merkwaardige_[13] vrouw!” riep Porthos hard lachende.

     [13] Er is hier in het Fransch een uitdrukking „femme de marque”,
     die men op een gebrandmerkte vrouw, zooals milady, kan toepassen.
     Porthos wist, gelijk men weet, van de zaak niet af.

Athos ontroerde, bracht de hand aan het voorhoofd, om er het zweet af te
wisschen, en stond op zijn beurt op met een zenuwachtige spanning, die
hij niet kon bedwingen.

De dag liep ten einde, en de avond naderde langzaam, maar hij kwam toch;
de kroegen vulden zich met drinkers. Athos, die zijn aandeel van den
diamant had ontvangen, verliet _het Geuzennest_ niet meer; hij had in
den heer de Busigny, die den vrienden bereids een prachtig maal had
gegeven, een hem waardigen drinkebroer gevonden. Zij waren met elkander,
volgens gewoonte, aan het dobbelen, toen het zeven uur sloeg; men hoorde
de patrouilles voorbijgaan, die de wachtposten gingen verdubbelen. Te
half acht werd de taptoe geslagen.

„Wij zijn verloren,” zeide d’Artagnan, Athos in het oor
fluisterende.--„Gij wilt zeggen, dat wij verloren hebben,” zeide Athos
bedaard, uit zijn zak tien louis d’or halende, die hij op tafel wierp.
„Komt, heeren!” ging hij voort, „men slaat de taptoe; wij gaan slapen.”

En Athos verliet _het Geuzennest_, gevolgd door d’Artagnan. Aramis kwam
achterna, den arm aan Porthos gevende. Aramis zeide bij zich zelven
verzen op, en Porthos trok zich van tijd tot tijd wanhopend eenige haren
uit den knevel.

Maar daar verschijnt eensklaps in de duisternis een schim, van welke de
gestalte aan d’Artagnan niet onbekend is, terwijl een ook bekende stem
hem toeroept: „Mijnheer! ik breng u uw mantel, want het is koud van
avond.”--„Planchet!” riep d’Artagnan buiten zich zelven van
vreugd.--„Planchet!” riepen Porthos en Aramis.--„Welnu ja, wat is er aan
Planchet wonders te zien?” zeide Athos. „Hij heeft beloofd te acht uur
terug te zullen zijn, en ziedaar slaat het acht uur. Bravo, Planchet!
gij zijt een man van uw woord, en indien gij ooit uw meester mocht
verlaten, heb ik voor u een plaats in mijn dienst open.”--„Neen, nooit,”
zeide Planchet, „nooit zal ik den heer d’Artagnan verlaten.”

En tegelijkertijd voelde d’Artagnan, dat Planchet hem een briefje in de
hand stopte. D’Artagnan had veel lust Planchet te omhelzen; maar hij was
bevreesd, dat dit bewijs van genegenheid midden op den weg, jegens zijn
lakei betoond, den een of anderen voorbijganger zou opvallen, en hij
bedwong zich.--„Ik heb het antwoord,” zeide hij tot Athos en zijn
vrienden.--„Goed,” hernam Athos, „laat ons binnengaan, en wij zullen het
lezen.”

Het briefje brandde in de hand van d’Artagnan; hij wilde zijn schreden
verhaasten, maar Athos nam hem bij den arm, en de jongeling was
genoodzaakt zijn stap naar dien van zijn vriend te regelen. Eindelijk
trad men de tent binnen, men stak een lamp aan, en terwijl Planchet voor
de deur bleef staan, ten einde te zorgen, dat de vier vrienden niet
werden overvallen, brak d’Artagnan met een bevende hand het zegel los en
opende den zoo lang verwachten brief.

Hij behelsde slechts een halven regel echt Engelsch schrift, van een
volkomen Spartaansche zakelijkheid:

     „_Thank you; be easy._”

Hetgeen wilde zeggen: ik dank u: wees gerust. Athos nam den brief uit de
handen van d’Artagnan, stak hem in de vlam der lamp en liet hem niet
los, voordat hij tot asch verteerd was. Vervolgens riep hij Planchet.

„Thans, mijn jongen!” zeide hij, „kunt gij de zevenhonderd franken
eischen, maar gij waagdet niet veel met een dergelijk briefje.”--„Dat
heeft niet belet, dat ik allerhande middelen heb moeten bedenken, om het
goed te verbergen,” zeide Planchet.--„Welnu,” zeide d’Artagnan, „verhaal
ons dat eens.”--„Duivelsch,” zeide Planchet, „dat vereischt veel tijd,
mijnheer!”--„Gij hebt gelijk, Planchet! bovendien is de taptoe geslagen
en men zou ons opmerken, indien men langer dan bij de anderen licht bij
ons zag.”--„Goed,” zeide d’Artagnan, „laat ons gaan slapen, slaap wel,
Planchet!”--„Op mijn woord, mijnheer! dat zal de eerste maal sedert
zestien dagen zijn.”--„Voor mij ook,” zeide d’Artagnan.--„Voor mij ook,”
hernam Aramis.--„Luistert, wilt gij dat ik u de waarheid zegge? Voor mij
ook,” zeide Athos.



HOOFDSTUK XVIII.

Noodlottigheid.


Intusschen was milady dronken van toorn en brulde op het verdek van het
vaartuig als een leeuwin, die werd ingescheept. Zij was zelfs op het
punt geweest in zee te springen, om de kust te bereiken, want zij vond
het denkbeeld ondragelijk, dat zij, na door d’Artagnan beleedigd, door
Athos bedreigd te zijn geworden, nu _Frankrijk_ verliet, zonder zich op
hen gewroken te hebben. Weldra kreeg dat gevoelen zoodanig de overhand,
dat zij, alles wagende wat voor haar hieruit nadeeligs zou kunnen
voortspruiten, den kapitein verzocht haar aan wal te zetten; maar de
kapitein, verlangend uit zijn gevaarlijken toestand te geraken, daar hij
tusschen Fransche en Engelsche kapers zat, als de vleermuis onder de
ratten en vogels, maakte zooveel mogelijk spoed om _Engeland_ te
bereiken; hij weigerde dus halsstarrig aan datgene gehoor te geven, wat
hij een vrouwengril noemde, zijn passagier, die trouwens door den
kardinaal bijzonder was aanbevolen, belovende, haar in een der havens
van _Bretagne_, hetzij in die van _Lorient_ of van _Brest_, aan land te
zetten.

Maar ondertusschen bleef de wind ongunstig en de zee onstuimig; men
laveerde en maakte niet veel voortgang. Negen dagen na uit _Charente_ te
zijn vertrokken zag milady, bleek van verdriet en woede, eindelijk de
blauwachtige kust van _Finisterre_ dagen. Zij berekende dat, om dien
hoek van _Frankrijk_ te doorreizen en tot den kardinaal terug te keeren,
zij ten minste drie dagen noodig had; hierbij gevoegd één dag voor de
ontscheping, maakte vier dagen. Hierbij de vorige negen voegende, zoo
waren er dertien dagen verloren. Dertien dagen, in welke zoovele
gewichtige gebeurtenissen te _Londen_ hadden kunnen plaats hebben! Zij
begreep tevens, dat de kardinaal ongetwijfeld woedend over haar
terugkomst zoude zijn en bijgevolg meer genegen wezen de klachten, welke
men tegen haar zoude inbrengen, aan te hooren, dan haar beschuldigingen
tegen anderen. Zij zeilde derhalve _Brest_ en _Lorient_ voorbij, zonder
bij den kapitein aan te dringen, die van zijn kant zich wel wachtte haar
in het minste iets te herinneren.

Milady vervolgde dus haar weg, en denzelfden dag, dat Planchet zich te
_Portsmouth_ naar _Frankrijk_ inscheepte, liep de zendelinge Zijner
Eminentie zegevierend de haven binnen. De geheele stad was in een
buitengewone gisting; vier pas gebouwde groote schepen waren te water
gelaten. Aan het havenhoofd stond, met goud belegd en volgens gewoonte
schitterende van diamanten en edelsteenen, den hoed versierd met een
witte veder, die langs zijn schouder golfde, Buckingham, omringd door
een staf, bijna even schitterend als hij. Het was een dier zoo zeldzaam
fraaie dagen, op welke _Engeland_ zich herinnert dat een zon bestaat. De
bleeke, maar nochtans schitterende ster ging in het westen onder, tevens
de zee en den hemel in purper hullende en als met strepen vuurs
bedekkende, die op de torens en oude huizen der stad een laatsten gouden
straal wierpen en de glasruiten deden glinsteren als de weerschijn van
een brand.

Toen milady, die bij het naderen der kust de meer doordringende en
balsemgeurige zeelucht inademde, al die toebereidselen en
krachtsontwikkeling zag, welke zij moest vernielen, de macht van dat
leger, dat zij alleen moest bestrijden, zij alleen, met eenige zakken
goud, vergeleek zij zich bij Judith, die vreeselijke Joodsche vrouw,
toen deze, in het Assyrische legerkamp binnendringende, die
ontzaggelijke opeenhooping van strijdwagens, paarden, menschen en wapens
zag, welke zij door een beweging harer hand als een rookwolk moest doen
verdwijnen. Men kwam op de reede; maar, terwijl men zich gereed maakte
om het anker te doen vallen, naderde een kleine, sterk gewapende kotter
het handelsvaartuig, deed zich als kustbewaarder herkennen en liet een
sloep te water, die naar de opgangsladder roeide. De boot bevatte een
officier, een onderstuurman en acht roeiers. Alleen de officier klom aan
boord, waar hij met al de onderscheiding werd ontvangen, welke de
uniform inboezemt.

De officier onderhield zich eenige oogenblikken met den kapitein, liet
hem eenige papieren lezen, welke hij bij zich had, en op bevel van den
koopvaardij-kapitein werd de geheele equipage van het vaartuig, zoowel
matrozen als passagiers, op het verdek geroepen.

Toen die soort van oproeping gedaan was, vroeg de officier met luide
stem, van waar de brik was gekomen en naar haar koers en haar oponthoud,
op welke vragen de kapitein zonder aarzeling of moeite antwoordde. Toen
nam de officier achtereenvolgens al de aanwezigen in oogenschouw, en
voor milady blijvende staan, beschouwde hij haar met de grootste
nauwkeurigheid, zonder haar één enkel woord toe te voegen. Vervolgens
keerde hij tot den kapitein terug, zeide dezen nog eenige woorden, en
alsof hij het ware geweest, wien het schip voortaan moest gehoorzamen,
gaf hij het bevel tot een beweging, die het scheepsvolk onmiddellijk ten
uitvoer bracht. Dadelijk ging het schip weer onder zeil, maar nu
vergezeld door den kleinen kotter, die er naast bleef, met de gapende
monden zijner vijf kanonnen dreigende, terwijl de boot het zog van het
schip volgde, als een kleine stip bij dien grooten klomp vergeleken.

Terwijl de officier milady zoo aandachtig beschouwde, had zij, zooals
men wel kan denken, hem van haar zijde niet minder door haar blik
verslonden. Maar hoe gewoon die vrouw met haar vlammende oogen ook was
in de harten van hen te lezen, van wie zij de geheimen wilde
doorgronden, vond zij nu een zoo onbeweeglijk gelaat, dat niet de minste
ontdekking op haar onderzoek volgde.

De officier, die voor haar was blijven staan en haar stilzwijgend met
zooveel nauwkeurigheid had gadegeslagen, kon vijf of zes en twintig jaar
oud zijn geweest, was blank van vel, met helder blauwe, een weinig diep
liggende oogen; zijn kleine en welgevormde mond bleef onbeweeglijk in
zijn gewone omtrekken; zijn sterk geteekende kin gaf die wilskracht te
kennen, welke bij den gewonen Engelschman gewoonlijk niet meer dan
hoofdigheid is; een min of meer achteroverhellend voorhoofd, als dat
eens dichters, eens geestdrijvers of krijgsmans, werd beschaduwd door
kort en zeer dun haar, dat, evenals de baard, welke het onderste van
zijn gelaat bedekte, van een schoone, donkere kastanjekleur was.

Toen men de haven binnenkwam, was de avond reeds gevallen. De mist
verdikte nog meer de duisternis en vormde rondom de vuren en lichten der
havenhoofden een kring als dien, welke de maan omringt, wanneer het
weder tot regenen dreigt over te gaan. De lucht was treurig, vochtig en
koud. De officier liet zich de goederen van milady aanwijzen en haar
bagage in de boot laden; na het eindigen dezer werkzaamheid verzocht hij
haar er zelve in te gaan, terwijl hij haar hiertoe de hand bood. Milady
beschouwde hem en aarzelde.

„Wie zijt gij, mijnheer?” vroeg zij, „die zoo goed zijt zich zoo
bijzonder met mij bezig te houden?”--„Gij kunt het aan mijn uniform
zien, mevrouw! Ik ben Engelsch zee-officier,” antwoordde de jonge
man.--„Maar is het dan gebruikelijk, dat Engelsche zee-officieren hun
diensten aan hun landgenooten aanbieden, wanneer deze in een der havens
van _Groot-Brittanje_ aanlanden, en zoover de beleefdheid uitstrekken
van hen aan land te geleiden?”--„Ja, milady! het is de gewoonte, niet
uit beleefdheid, maar uit voorzichtigheid, dat in oorlogstijd de
vreemdelingen naar een daartoe bestemde verblijfplaats worden gebracht,
om tot na den afloop van een volkomen onderzoek onder het toezicht van
het gouvernement te blijven.”

Die woorden werden met de grootste beleefdheid en de volmaaktste
bedaardheid uitgesproken. Echter hadden zij het vermogen niet milady te
overtuigen.

„Maar ik ben geen vreemdelinge, mijnheer!” zeide zij in het zuiverste
Engelsch, dat ooit van _Portsmouth_ tot _Manchester_ gesproken is
geworden; „ik heet lady de Winter, en die maatregel....”--„Die maatregel
is algemeen, milady! en gij zoudt vruchteloos trachten er u aan te
onttrekken.”--„Ik zal u dan volgen, mijnheer!”--En de hand des officiers
aannemende, begon zij de ladder af te klimmen, beneden welke de boot
haar wachtte.

De officier volgde haar; een groote mantel was aan den achtersteven
uitgespreid, de officier deed haar er op plaats nemen en zette zich
naast haar.--„Roeit voort!” beval hij den matrozen.

De acht roeispanen vielen in zee, slechts één slag voortbrengende, en de
boot scheen over de oppervlakte des waters te vliegen. Binnen vijf
minuten was men aan wal. De officier sprong op de kade en bood zijn hand
aan milady. Een rijtuig wachtte.

„Is dat rijtuig voor ons?” vroeg milady.--„Ja, mevrouw!” antwoordde de
officier.--„Is dan de herberg zoo ver van hier?”--„Aan de andere zijde
der stad.”--„Welaan!” zeide milady, en zij stapte moedig in het rijtuig.

De officier zorgde, dat de bagage behoorlijk achterop werd vastgemaakt,
en dit verricht zijnde, zette hij zich naast milady en sloot het
portier. Onmiddellijk daarop, zonder dat het bevel hiertoe werd gegeven,
of zonder hem zijn bestemming aan te duiden, vertrok de koetsier in
vollen draf en reed de straten der stad in.

Een zoo zonderlinge ontvangst moest milady veel stof tot nadenken geven,
en ziende dat de jonge officier volstrekt niet genegen scheen in gesprek
met haar te treden, dook zij diep in den hoek van het rijtuig en liet
achtereenvolgens al de vooronderstellingen voorbijgaan, die zich voor
haar geest vertoonden. Na verloop van een kwartier was zij intusschen
over de lengte van den weg verwonderd, en zij boog zich uit het portier
om te zien, waarheen men haar voerde. Maar geen huizen bespeurde men
meer; en alleen boomen verhieven zich in de duisternis als groote,
zwarte, elkander na-ijlende spookgedaanten. Milady ontroerde.

„Maar wij zijn niet meer in de stad, mijnheer!”--De jonge officier
zweeg.--„Ik zal niet verder gaan, indien gij mij niet zegt, waarheen ik
word gevoerd, dat verzeker ik u, mijnheer!”--Op die bedreiging kwam niet
het minste antwoord.--„O, dat is te erg!” riep milady. „Help, help!”

Geen stem beantwoordde de hare; het rijtuig bleef snel voortrollen. De
officier geleek een beeld. Milady beschouwde den officier met een dier
vreeselijke uitdrukkingen, haar aangezicht zoo eigen, en die zoo zelden
haar uitwerking misten. De toorn deed haar oogen in de duisternis
schitteren. De jongeling bleef onbeweeglijk. Milady wilde het portier
openen en uit het rijtuig springen.--„Wees voorzichtig, mevrouw!” zeide
de jongeling koel, „gij zoudt uw leven in groot gevaar brengen.”

Milady zette zich neder, schuimbekkende van woede. De officier wendde
zich tot haar, beschouwde haar op zijn beurt en scheen verwonderd dat
vroeger zoo schoon gezicht, nu bijna afschuwelijk geworden en door
razernij misvormd, te zien. Het doortrapte schepsel begreep, dat zij
zich in het verderf stortte door op die wijze in haar ziel te doen
lezen, zij verzachtte daarom haar gelaatstrekken en op zuchtenden toon
sprak zij: „In ’s hemels naam, mijnheer! zeg mij toch, of ik aan u, het
gouvernement of aan een vijand de gewelddadigheid moet toeschrijven,
welke men mij aandoet?”--„Men pleegt geen de minste gewelddadigheid
jegens u, mevrouw! en hetgeen u wedervaart is het gevolg van een zeer
eenvoudigen maatregel, welken wij verplicht zijn jegens allen, die in
_Engeland_ aankomen, in acht te nemen.”--„Dan kent gij mij niet,
mijnheer!”--„Het is de eerste maal, dat ik de eer heb u te zien.”--„En
hebt gij, op uw eer, niet de minste reden van haat jegens
mij?”--„Volstrekt niet, dat zweer ik u.”

Er lag zooveel oprechtheid, kalmte, zelfs zachtheid in de stem van den
jongeling, dat milady zich gerust stelde. Eindelijk, na ongeveer een uur
te zijn voortgereden, hield het rijtuig voor een ijzeren hek stil, dat
een hollen weg sloot, die den toegang verleende tot een eenzaam, groot
kasteel van strenge bouworde. Dewijl de wielen toen het fijne zand
doorwoelden, hoorde milady een hevig gedruisch, ’t geen zij voor dat der
zee herkende, wier golven zich voor een steile kust komen breken. Het
rijtuig reed onder twee gewelven door en bleef eindelijk op een
vierkante, donkere binnenplaats staan. Bijna onmiddellijk hierop werd
het portier geopend, de jongeling sprong vlug op den grond en bood
milady de hand, die, er op steunende, op haar beurt tamelijk bedaard uit
het rijtuig stapte.

„Het is in alle geval zeker,” zeide milady, rondom zich ziende en haar
oogen met den bevalligsten glimlach ter wereld op den jongen officier
terugbrengende, „dat ik gevangen ben; maar ik zal het niet voor langen
tijd zijn, hiervan ben ik zeker,” voegde zij er bij. „Mijn geweten en uw
beleefdheid, mijnheer! zijn er mij borg voor.”

Hoe vleiend die toespraak ook was, antwoordde de officier echter niet,
maar uit zijn gordel een kleine zilveren fluit nemende, gelijk die
waarvan zich de onderstuurlieden op de oorlogsschepen bedienen, floot
hij tot drie malen op verschillende tonen: dadelijk hierop verschenen
eenige mannen, die de dampende paarden afspanden en het rijtuig in een
koetshuis brachten. De officier verzocht milady met zijn gewone bedaarde
beleefdheid in huis te gaan. Deze, steeds even vriendelijk glimlachende,
gaf hem haar arm en ging met hem door een lage, ronde poort in een
slechts aan het einde verlicht gewelf, dat tot een zware, van steenen
opgetrokken wenteltrap leidde; toen bleef men voor een deur stilstaan,
welke de jongeling met een sleutel, dien hij bij zich had, opende en,
zwaar op haar hengsels draaiende, toegang verleende tot de kamer voor
milady bestemd; met een enkelen blik had de gevangene de kamer in haar
geringste bijzonderheden in oogenschouw genomen. Het was een kamer van
welke het huisraad te zindelijk voor een gevangenis, maar tevens te
eenvoudig voor een vrijen bewoner was. Intusschen pleitten de traliën
voor de vensters en de buitenste grendels der deur ten voordeele eener
gevangenis.

Voor een oogenblik verliet de geestkracht dat in alles verharde
schepsel. Zij viel op een leuningstoel neer, sloeg de armen kruiselings
over haar borst, boog het hoofd en verwachtte elk oogenblik een rechter
te zien verschijnen om haar te ondervragen. Maar niemand trad binnen dan
twee of drie zeesoldaten, die de koffers en kisten brachten, ze in een
hoek zetten en zonder één woord te spreken vertrokken. De officier
woonde al deze bijzonderheden bij met dezelfde bedaardheid, welke milady
voortdurend in hem had waargenomen, zelfs niet een enkel woord
sprekende, en zich op een gebaar of op een geluid zijner fluit doende
gehoorzamen. Men zou gemeend hebben, dat tusschen dien man en zijn
onderhebbenden de gewone taal niet bestond, of althans onnoodig was
geworden. Eindelijk kon milady het niet langer verkroppen en zij verbrak
de stilte.

„In ’s hemels naam, mijnheer!” riep zij, „wat beteekent toch alles wat
er gebeurt? Doe mijn twijfelingen ophouden. Ik heb moed voor elk gevaar,
dat ik voorzie, voor elke ramp, die ik kan begrijpen; waar ben ik, en
wat ben ik hier? Ben ik vrij? waarom dan die tralies en die grendels?
Ben ik gevangen? wat misdaad heb ik dan bedreven?”--„Gij zijt hier in
het vertrek, dat voor u bestemd is, mevrouw! Ik heb het bevel gekregen u
in zee te gaan ontvangen en u hier in dit kasteel te geleiden. Dat bevel
heb ik volbracht, geloof ik, met al de nauwgezetheid van een krijgsman,
maar tevens met al de beleefdheid eens edelmans. Tot hiertoe bepaalt
zich ten minste de last, dien ik jegens u heb te vervullen; het overige
betreft een anderen.”--„En wie is die andere persoon?” vroeg milady;
„kunt gij mij zijn naam niet zeggen?”

Op dat oogenblik hoorde men op de trap een groot gerucht van kletterende
sporen; eenige stemmen gingen voorbij, doofden van lieverlede en het
gerucht der voetstappen van een enkel persoon naderde de deur.

„Hier is die persoon, mevrouw!” zei de officier, ter zijde gaande en den
doorgang vrijlatende, in een onderdanige, eerbiedige houding staan
blijvende. Tegelijkertijd opende zich de deur. Een man verscheen op den
drempel. Hij was zonder hoed, droeg een degen op zijde en verkreukte een
zakdoek in zijn hand. Milady meende die schim in de schaduw te
herkennen; zij steunde met de eene hand op den arm van haar leuningstoel
en bracht het hoofd vooruit, als om zich van iets stelligs te
verzekeren. Daarop naderde de vreemdeling met langzame schreden, en naar
gelang hij naderde en den lichtkring, welken de lamp van zich wierp,
binnentrad, deinsde milady onwillekeurig terug. Vervolgens, toen haar
geen twijfel meer overbleef, riep zij vol verbazing: „Wel hoe, mijn
broeder! zijt gij het?”--„Ja, schoone dame!” antwoordde lord de Winter,
half beleefd, half spottend groetende; „ik zelf.”--„En dit
kasteel?”--„Behoort mij.”--„En deze kamer?”--„Is de uwe.”--„Ben ik dan
uw gevangene?”--„Ten naasten bij.”--„Maar dat is een vreeselijk misbruik
van vertrouwen!”--„Geen groote woorden; laat ons gaan zitten en met
bedaardheid praten, zooals het een broeder en een zuster betaamt.”--En
zich naar de deur keerende en ziende, dat de jonge officier zijn bevelen
wachtte, zeide hij: „Het is wel, ik dank u; laat ons nu alleen, mijnheer
Felton.”



HOOFDSTUK XIX.

Gesprek van broeder en zuster.


Terwijl lord de Winter bezig was de deur te sluiten, een vensterluik
dicht te maken en een stoel naast den leuningstoel van zijn schoonzuster
te schuiven, wierp milady droomend een blik in de mogelijkheid en
ontdekte het geheele weefsel, hetwelk zij zelfs niet eens had kunnen
vermoeden, zoolang zij niet wist in wiens macht zij was gevallen. Zij
kende haar schoonbroeder voor een echten edelman, een stouten jager, een
onversaagden speler, een bij de vrouwen zeer ondernemend man, doch ver
van listig. Hoe had hij derhalve haar komst kunnen voorzien, haar doen
aanhouden, en waarom hield hij haar gevangen?

Athos had haar wel eenigszins laten blijken, dat het gesprek van den
kardinaal ter kennis van anderen was gekomen, maar zij kon het zich niet
begrijpelijk maken, hoe deze zoo snel en zoo stoutmoedig haar had kunnen
tegenwerken. Zij vreesde eerder, dat haar vroegere ondernemingen in
_Engeland_ ontdekt mochten zijn. Buckingham kon geraden hebben, dat zij
het was geweest, die de twee diamanten had afgesneden, en zich voor dat
kleine verraad willen wreken. Maar Buckingham was niet in staat tot
eenig uiterste jegens een vrouw over te gaan, vooral indien deze vrouw
verondersteld werd uit jaloezie gehandeld te hebben.

Die meening scheen haar dan ook de waarschijnlijkste; zij dacht, dat men
zich over het verledene wilde wreken en niet voor de toekomst zorgen.
Intusschen, en in alle geval was zij verheugd in handen van haar
schoonbroeder te zijn gevallen, dien zij verzekerd was spoedig te zullen
ontkomen, ten minste eerder dan uit de handen van een slimmen en
wezenlijken vijand.

„Ja, praten wij eens, broeder!” zeide zij met zekere bevallige losheid,
besloten uit dat gesprek, hoe achterhoudend lord de Winter ook mocht
zijn, al de inlichtingen te trekken, welke ter regeling van haar
toekomstig gedrag zouden kunnen strekken.--„Gij zijt dan eindelijk er
toe overgegaan om terug te komen,” zeide lord de Winter, „ondanks het
besluit, dat gij mij zoo dikwijls te _Parijs_ hebt betuigd, nimmer meer
een voet in _Groot-Brittanje_ te zetten?”--Milady beantwoordde deze
vraag met een andere vraag.--„Maar zeg mij vooreerst eens, hoe gij mij
zoo streng hebt doen bewaken, om vooruit, niet alleen van mijn komst,
maar daarenboven van den dag, het uur en de haven waar ik zou
binnenloopen, verwittigd te kunnen zijn?”

Lord de Winter ging tot dezelfde taktiek van milady over, in de
vooronderstelling dat, indien zijn schoonzuster die bezigde, ze de
rechte moest wezen.--„Maar zeg mij zelve eens, waarde zuster, wat gij in
_Engeland_ komt doen?”--„Wel! ik kom u bezoeken,” hernam milady, zonder
te begrijpen, hoe ze door dat antwoord de vermoedens vergrootte, welke
de brief van d’Artagnan in den geest van haar schoonbroeder had doen
ontstaan, en door een leugen de goede gezindheid van haar hoorder
willende winnen.--„Ha! om mij te bezoeken!” herhaalde de Winter
listig.--„Wel zeker, om u te bezoeken. Is dat zoo verwonderlijk?”--„En
hebt gij geen ander oogmerk gehad om naar _Engeland_ over te komen, dan
om mij te bezoeken?”--„Neen.”--„Dus alleen voor mij hebt gij u de moeite
gegeven het kanaal over te steken!”--„Voor u alleen.”--„Duivelsch! dat
is almachtig teeder, zuster!”--„Wel, ik ben immers uw naaste
bloedverwante,” zeide milady zoo onschuldig en teeder mogelijk.--„En ook
mijn eenigste erfgename, niet waar?” zeide lord de Winter, op zijn beurt
de oogen op die van milady vestigende, „namelijk door uw zoon.”

Welke macht milady ook op haar zelve had, kon zij zich niet beletten te
beven, en daar bij het uitspreken der laatste woorden lord de Winter
zijn hand op den arm zijner zuster had gelegd, ontging die ontroering
hem niet. De slag trof ook goed en diep. Het eerste denkbeeld, dat zich
voor den geest van milady vertoonde, was, door Ketty verraden te zijn,
en dat deze aan den baron dien baatzuchtigen haat had medegedeeld, van
welken zij zoo onvoorzichtig de kenteekenen in tegenwoordigheid van haar
kamenier had laten ontglippen; daarbij herinnerde zij zich ook den
hevigen en onbedachten uitval tegen d’Artagnan, toen deze het leven van
haar schoonbroeder had gespaard.

„Ik begrijp niet, mylord!” zeide zij, om tijd te winnen en haar
bestrijder te doen spreken, „wat gij wilt zeggen? Er ligt in uw woorden
een geheime zin verborgen.”--„Ach, mijn God! neen,” zeide lord de Winter
met schijnbare goedheid; „gij hadt het verlangen mij een bezoek te
brengen, en gij begeeft u naar _Engeland_. Ik verneem die begeerte, of
liever, ik twijfel er aan, dat gij ze koestert, en om al de
onaangenaamheden van een nachtelijke aankomst in een haven te besparen,
zend ik een mijner officieren te uwer ontvangst; ik stel een rijtuig te
zijner beschikking en hij voert u in dit kasteel, van hetwelk ik
gouverneur ben, waar ik dagelijks kom, en waar ik, ten einde onze
wederzijdsche begeerte van elkander te zien te kunnen voldoen, een kamer
voor u heb doen gereed maken. Is hierin iets meer verwonderlijks gelegen
dan in hetgeen gij mij gezegd hebt?”--„Neen; maar ik vind het zoo
wonderbaar, dat gij van mijn komst zijt verwittigd geworden.”--„Dat is
nochtans zeer eenvoudig, waarde zuster! Hebt gij dan niet gezien, dat de
kapitein van uw klein vaartuig, na op de reede aangekomen te zijn en om
verlof te verkrijgen in de haven binnen te loopen, een kleine boot
afzond met zijn journaal en de lijst der schepelingen? Ik ben
bevelhebber der haven, men heeft mij die papieren gebracht en ik heb er
uw naam op gevonden. Mijn hart heeft mij gezegd, hetgeen mij uw mond
heeft bevestigd: namelijk, met welk oogmerk gij u aan de gevaren van een
zoo onstuimige zee en een ten minste in dezen tijd zeer vermoeiende reis
hebt blootgesteld; en ik heb mijn kotter u tegemoet gezonden. Gij weet
het overige.”

Milady begreep, dat lord de Winter loog en was er nog te meer door
beangst.--„Broeder!” hernam zij, „was het lord Buckingham niet, dien ik
heden avond bij mijn aankomst op het havenhoofd zag staan?”--„Hij zelf.
O! ik begrijp, dat zijn gezicht u heeft moeten treffen,” hernam lord de
Winter. „Gij komt uit een land, waar men over hem wel veel moet spreken,
en ik weet, dat zijn krijgstoerustingen tegen _Frankrijk_ uw vriend, den
kardinaal, zeer verontrusten.”--„Mijn vriend den kardinaal!” riep
milady, ziende dat, zoowel ten opzichte van dit punt als van het andere,
mylord de Winter zeer goed van alles was onderricht.--„Is hij dan niet
uw vriend?” vroeg de baron onverschillig. „O! vergeef mij, ik dacht het.
Maar wij zullen later op mylord terugkomen. Wijken wij niet van de
sentimenteele wending af, die het gesprek heeft aangenomen. Gij zijt
gekomen zegt gij, om mij een bezoek te brengen?”--„Ja.”--„Welnu, ik heb
u gezegd, dat uw verlangen zou vervuld worden en wij elkander dagelijks
zouden zien.”--„Moet ik dan eeuwig hier blijven?” vroeg milady
eenigszins angstig.--„Zoudt gij u slecht gehuisvest vinden, zuster?
Vraag wat gij begeert, en ik zal mij haasten het u te bezorgen.”--„Maar
ik heb noch mijn vrouwen noch mijn knecht.”--„Gij zult dat alles hebben,
mevrouw! zeg mij, op welken voet uw eerste man zijn huis had ingericht,
en ofschoon slechts uw schoonbroeder zijnde, zal ik het voor u hier op
denzelfden voet inrichten.”--„Mijn eerste man?” riep milady, lord de
Winter met verschrikte oogen aanziende.--„Ja, uw Fransche echtgenoot, ik
spreek niet van mijn broeder. Overigens, indien gij het hebt vergeten,
zal ik hem, daar hij nog in leven is, kunnen schrijven, en hij zal mij
het noodige te dien aanzien wel willen mededeelen.”

Een koud zweet parelde op het voorhoofd van milady.--„Gij schertst,”
zeide zij met een gesmoorde stem.--„Zie ik er naar uit?” vroeg de baron
opstaande en een stap achteruit doende.--„Of liever gij beleedigt mij,”
ging zij voort, met haar krampachtig vertrokken vuisten de beide
leuningen van den stoel omknellende en zich oprichtende.--„U beleedigen?
ik?”--„Mijnheer!” zeide milady, „gij zijt dronken of gek. Vertrek en
zend mij mijn vrouwen.”--„De vrouwen zijn zoo praatachtig, zuster! zou
ik u niet als kamenier kunnen bedienen? Op die wijze zouden al onze
geheimen in de familie blijven.”--„Onbeschaamde!” riep milady. En als
door een springveer bewogen, viel zij den baron aan, die haar
onbeweeglijk afwachtte, echter de hand aan het gevest zijns degens
slaande.--„Ha! ha!” zeide hij, „ik weet, dat gij gewoon zijt de lieden
te vermoorden; maar ik zal mij verdedigen, hoort gij, al was het tegen
u.”--„O! gij hebt gelijk,” hernam milady, „en gij schijnt mij laag
genoeg toe, om de hand aan een vrouw te slaan.”--„Als dat plaats vond,
zou ik hiervoor een verontschuldiging hebben. Mijn hand zou daarenboven
de eerste hand niet zijn, die op u is neergekomen, verbeeld ik mij.”--En
de baron wees langzaam en beschuldigend op den linkerschouder van
milady, dien hij met zijn vinger bijna raakte.

Milady slaakte een dof gebrul en deinsde achteruit in een der hoeken van
de kamer als een panter, die zich langs den grond sleept om een sprong
te doen.

„O! brul zoo lang gij wilt,” riep lord de Winter, „maar waag het niet te
bijten; want ik verklaar u, dat zou tot uw nadeel afloopen. Er zijn hier
geen procureurs, die te voren over de erfenissen beschikken; er is geen
dolende ridder, die met mij twist komt zoeken wegens de schoone dame,
die ik gevangen houd; maar ik heb rechters bij de hand, die over een
vrouw zullen beschikken, welke schaamteloos genoeg is geweest, hoewel
gehuwd, zich in de familie te dringen van lord de Winter, mijn oudsten
broeder, en deze rechters zullen u naar een beul zenden, die u beide
schouders gelijk zal maken.”

De oogen van milady schoten zulke vreeselijke bliksems, dat, hoewel man
en gewapend tegenover een ongewapende vrouw, lord de Winter het ijskoude
van den angst tot in zijn ziel voelde doordringen; hij ging desniettemin
en met klimmende woede voort: „Ja, ik begrijp, dat, na van mijn broeder
te hebben geërfd, het u gestreeld zou hebben, ook van mij te erven; maar
weet het vooruit, gij kunt mij het leven ontnemen of doen ontnemen, mijn
voorzorgen zijn genomen. Geen penning van hetgeen ik bezit zal in uw
handen noch in die van uw zoon komen. Zijt gij, die reeds een half
millioen bezit, niet rijk genoeg? en hadt gij niet kunnen blijven
stilstaan op uw noodlottigen weg, indien gij het kwaad niet bedreeft
alleen om het onuitsprekelijk en helsch genot, dat het te bedrijven u
schenkt. O! ik zeg u, indien het aandenken mijns broeders mij niet
heilig ware, zoudt gij in een staatsgevangenis uw leven gaan eindigen,
of te _Tyburn_ de nieuwsgierigheid der matrozen verzadigen. Ik zal
zwijgen: maar gij zult geduldig uw gevangenschap ondergaan. Binnen
veertien dagen of drie weken ga ik met een leger naar _la Rochelle_;
maar den dag vóór mijn vertrek zal een schip u komen afhalen; ik zal het
zien vertrekken en het zal u naar onze zuidelijke koloniën voeren. Wees
overigens gerust, ik zal u een reisgezel medegeven, die u bij de eerste
poging, welke gij mocht wagen, om in _Engeland_ of op het vaste land
terug te keeren, door de hersens zal schieten.”

Milady luisterde met een aandacht, welke haar vlammende oogen
vergrootte.--„Ja; maar voor het oogenblik,” ging lord de Winter voort,
„zult gij in dit kasteel blijven; de muren zijn dik, de deuren zijn
sterk, de tralies stevig, en bovendien is uw venster vlak boven de zee.
Mijn zeelieden zijn mij in dood en leven getrouw; zij zullen de wacht
rondom uw kamer betrekken en al de uitgangen bewaken, die tot op de
binnenplaats leiden; en mocht gij al op de binnenplaats zijn gekomen,
dan blijven u nog drie hekken door te gaan. Het bevel is duidelijk, één
voetstap, één gebaar, één woord, dat op een ontvluchting doelt, en men
schiet u neer. Indien men u doodt, dan hoop ik, zal het gerecht van
_Engeland_ mij verplichting schuldig zijn, het in zijn werk behulpzaam
te zijn geweest.... Zoo! uw gelaatstrekken hernemen hun kalmte, uw geest
duidt meer moed aan; tien dagen, veertien dagen, zegt gij? O! nog zoo
lang! ik ben vindingrijk, er zal in mij wel een denkbeeld opkomen: mijn
helsche geest zal wel een offer weten te vinden. Nog veertien dagen,
zegt gij? dan ben ik hieruit bevrijd! Beproef....”

Milady, die zich ontmaskerd zag, drukte haar nagels in haar vleesch, om
elke gewaarwording te onderdrukken, welke aan haar aangezicht een andere
uitdrukking dan die van angst had kunnen geven.

Lord de Winter vervolgde: „Wat den officier betreft, die hier alleen in
mijn afwezigheid het bevel voert, dezen hebt gij gezien, gij kent hem
reeds; hij weet, zooals gij hebt gezien, een bevel uit te voeren; want
gij zijt van _Portsmouth_ niet hier gekomen zonder pogingen te hebben
aangewend hem te doen spreken. Welnu! wat denkt gij er van? Zou een
marmeren beeld onbeweeglijker, stommer hebben kunnen zijn? Gij hebt
reeds op vele mannen het vermogen uwer verleidingsmiddelen beproefd, en
helaas, het is u steeds gelukt; maar beproef dezen, _Goddam_! en als gij
slaagt, dan verklaar ik u voor satan in persoon.”--Hij begaf zich naar
de deur en opende die haastig.--„Dat men den heer Felton roepe,” zeide
hij. „Wacht nog een weinig, en ik zal u hem aanbevelen.”

Er ontstond tusschen de beide personages een zonderlinge stilte, terwijl
men het gerucht van langzame en regelmatige voetstappen hoorde, die
naderden. Weldra zag men in de schaduw van de gang een menschelijke
gedaante verschijnen, en de jonge luitenant, met wien wij reeds hebben
kennis gemaakt, bleef op den drempel staan, de bevelen van den baron
afwachtende.

„Kom binnen, mijn beste John!” zeide lord de Winter. „Kom binnen, maar
sluit de deur.”--De jonge officier trad binnen.--„Beschouw nu eens die
vrouw! zij is jong, zij is schoon, zij bezit al de verleidingsmiddelen
der wereld; welnu, zij is een gedrocht, dat, slechts vijf en twintig
jaar zijnde, zich aan zoovele misdaden heeft schuldig gemaakt, dat gij
een jaar zoudt noodig hebben, om in de archieven onzer gerechtshoven er
een even groot getal te vinden. Haar stem strekt haar tot voorspraak,
haar schoonheid is voor haar offer een lokaas; zij zal u trachten te
verleiden, misschien zelfs zal zij beproeven u om het leven te
brengen.... Ik heb u uit de ellende getrokken, Felton! Ik heb u tot
officier doen benoemen; ik heb u eenmaal het leven gered, gij weet bij
welke gelegenheid; ik ben niet alleen voor u een beschermer, maar tevens
een vriend; niet alleen een weldoener, maar een vader. Die vrouw is in
_Engeland_ gekomen, om tegen mijn leven een aanslag te smeden; ik heb
die slang in mijn handen, en nu laat ik u roepen en zeg u: Vriend
Felton! mijn zoon! waak over mij en vooral waak over u zelven ten
aanzien dezer vrouw. Zweer op uw zaligheid, haar te bewaren voor de
kastijding, welke zij verdiend heeft. John Felton! ik stel vertrouwen in
uw woord; John Felton! ik geloof aan uw trouw.”--„Mylord!” zeide de
jonge officier, op zijn rein aangezicht al den haat vertoonende, die in
zijn hart aanwezig was, „mylord, ik zweer, dat uw wensch zal vervuld
worden.”

Milady doorstond dien aanblik als een onderworpen offer; het was niet
mogelijk een meer nederige en zachtere uitdrukking te zien dan die,
welke toen op haar fraai gezicht lag verspreid. Zelfs lord de Winter
herkende nauwelijks meer de tijgerin, tegen welke hij een oogenblik te
voren gereed was zich te verdedigen.

„Zij mag nooit deze kamer verlaten, hoort gij, John!” ging de baron
voort; „zij mag met niemand briefwisseling houden; zij zal alleen tot u
mogen spreken, althans indien gij haar de eer wilt doen tot haar te
spreken.”--„Het is genoeg, mylord! ik heb gezworen.”--„En nu, mevrouw!”
zeide de baron, „tracht nu met God vrede te maken, want door de menschen
zijt gij veroordeeld.”

Milady boog het hoofd, als verplette haar dit oordeel. Lord de Winter
vertrok, Felton, die hem volgde en de deur sloot, een wenk gevende.

Een oogenblik later hoorde men in de gang de zware voetstappen van een
zeesoldaat, die op schildwacht stond, met een enterbijl in zijn gordel
en een musket in de hand.

Milady bleef gedurende eenige minuten dezelfde houding bewaren, want zij
bedacht, dat men haar soms door het sleutelgat zou kunnen gadeslaan;
vervolgens hief zij langzaam het hoofd op, terwijl haar aangezicht
intusschen een vreeselijke uitdrukking van bedreiging en tarting had
aangenomen; zij legde haar oor luisterend tegen de deur, zag door het
venster, en opnieuw begroef zij zich als het ware in een grooten
leuningstoel. Zij peinsde.



HOOFDSTUK XX.

Officier!


Onderwijl wachtte de kardinaal uit _Engeland_ tijding, maar hij hoorde
niets anders dan hetgeen onaangenaam en dreigend was; zoodat _la
Rochelle_ werd ingesloten; en hoe zeker de uitslag ook scheen te zijn,
ten gevolge der genomen voorzorgen en vooral uit hoofde van den dijk,
die geen enkel schip meer in de belegerde stad toeliet, kon de
belegering nog lang duren, hetgeen een zeer groote schande voor de
wapenen des konings en een groote onaangenaamheid voor den kardinaal
was, die wel niet meer Lodewijk XIII en Anna van Oostenrijk tegen
elkander behoefde op te zetten, want dat was reeds gedaan; maar nu den
heer Bassompierre met den hertog d’Angoulême, die elkaar vijandig gezind
waren, moest verzoenen.

De stad had, ondanks de ongelooflijke volharding van haar burgemeester,
een soort van oproer beproefd en zich willen overgeven. De burgemeester
had de muiters doen ophangen. Die strafoefening bekoelde de verhitte
hoofden, die toen het besluit namen van honger te sterven; een dood, die
altijd langzamer en minder zeker scheen dan die door verworging.

Van hun kant namen de belegeraars van tijd tot tijd boden der belegerden
gevangen, die dezen tot Buckingham zonden; of spionnen, die Buckingham
naar de belegerden zond. In beide gevallen was het vonnis spoedig
geveld. De kardinaal sprak slechts één woord: „Hangen!” En dan noodigde
men den koning om de hangpartij te komen zien. De koning kwam sukkelend
aan, nam de beste plaats in, ten einde de strafoefening in haar
geringste bijzonderheden te kunnen gadeslaan. Dat was ten minste voor
hem een kleine uitspanning en deed hem de langdurigheid van het beleg
geduldig aanzien. Toch belette zulks niet, dat hij zich schrikkelijk
verveelde en onophoudelijk er van sprak naar _Parijs_ terug te keeren,
zoodat, indien boden en spionnen hadden ontbroken, Zijne Eminentie,
ondanks zijn vindingrijkheid, zeer verlegen zou zijn geweest.

Intusschen vervloog de tijd en _la Rochelle_ gaf zich niet over. De
laatste spion, dien men gevat had, was in het bezit van een brief. Die
brief gaf den hertog van Buckingham wel bericht, dat de stad tot het
uiterste was gekomen; maar in plaats dat hierop zou zijn gevolgd:
„indien gij ons binnen veertien dagen geen hulp zendt, zullen wij ons
overgeven!” volgde er eenvoudig: „indien gij ons binnen veertien dagen
geen hulp zendt, zullen wij, bij aankomst van hulp, allen van honger
gestorven zijn!”

De belegerden in _la Rochelle_ stelden derhalve alleen hun hoop op
Buckingham; Buckingham was hun Messias.... Het was blijkbaar dat, zoodra
zij op zekere wijze zouden vernemen, dat er op Buckingham niet meer te
rekenen was, de hoop met hun moed zou verdwijnen. De kardinaal wachtte
daarom ook met groot ongeduld de tijding uit _Engeland_, die hem moest
berichten, dat Buckingham niet zou komen. Het plan, om de stad
stormenderhand in te nemen, dikwerf in des konings raad ter tafel
gebracht, was steeds ter zijde gelegd. Vooreerst scheen _la Rochelle_
onoverwinnelijk te zijn; vervolgens wist de kardinaal, wat hij er ook
van mocht gezegd hebben, zeer goed, dat de afschuwelijke bloedvergieting
bij zoodanige ontmoeting, waarin Franschen tegen Franschen moesten
strijden, een achteruitgaande beweging van zestig jaren aan de
staatkunde zou geven, terwijl de kardinaal op dat tijdstip, zooals men
thans zegt, een man van vooruitgang was. En waarlijk, een inneming
stormenderhand van _la Rochelle_ en het vermoorden van twee of drie
duizend Hugenooten, die zich het leven zouden hebben laten ontnemen,
geleek te veel in 1628 op het bloedbad van den _St. Bartholomeusnacht_
in 1572. Eindelijk leed dit uiterste middel, van hetwelk de koning als
goed katholiek volstrekt niet afkeerig was, steeds schipbreuk op dezen
grondslag der generaals van de belegeraars: _La Rochelle_ is niet anders
te overwinnen dan door hongersnood.

De kardinaal kon uit zijn gedachte de vrees niet verdrijven, welke zijn
vreeselijke zendelinge hem verwekte; want ook hij begreep de zonderlinge
eigenschappen dezer vrouw, die dan eens een slang, dan weder een leeuwin
was. Had zij hem verraden? Was zij dood? Hij kende haar te goed, om niet
in elk geval te weten dat, voor of tegen hem, vriendin of vijandin, zij
niet zonder groote beletselen werkeloos zou blijven; maar van waar
kwamen die beletsels? Daarvan kon hij zich geen denkbeeld vormen.
Overigens rekende hij, en met recht, op milady. Hij had in het verleden
van die vrouw dingen geraden, van welke alleen zijn roode mantel de
vreeselijkheid kon bedekken, en hij gevoelde dat, door de een of andere
oorzaak, die vrouw hem toebehoorde, daar zij in hem alleen voldoende
bescherming kon vinden tegen het gevaar, dat haar bedreigde. Hij besloot
dus den oorlog alleen te voeren en op geen andere hulp te wachten dan op
een gelukkige kans.

Hij ging voort den vermaarden dijk te voltooien, die _la Rochelle_ moest
doen uithongeren, terwijl hij intusschen het oog liet vallen op die
rampzalige stad, die zooveel diepe ellende en zooveel heldendeugd
besloot, en zich de woorden van Lodewijk XI, zijn staatkundigen
voorganger, zooals hij zelf de voorganger van Robespierre was,
herinnerende, herdacht hij die grondstelling van den peetvader van
Tristan: „Verdeelen, om te heerschen.” Hendrik IV, _Parijs_ belegerende,
liet brood en mondbehoeften over de muren werpen. De kardinaal liet
briefjes in de stad werpen, in welke hij de bewoners onder het oog
bracht, hoe onrechtvaardig, baatzuchtig en barbaarsch hun opperhoofden
waren. Die opperhoofden hadden koorn in overvloed en deelden het niet;
zij hadden tot grondstelling, want ook zij hadden grondstellingen, dat
het er niet op aan kwam, dat vrouwen, kinderen en grijsaards stierven,
indien slechts de mannen, die de muren moesten verdedigen, sterk en
gezond bleven. Tot hiertoe, hetzij uit machteloosheid om zich er tegen
te verzetten, was die grondstelling, zonder algemeen te zijn aangenomen,
van theorie in praktijk gebracht; maar die briefjes maakten er inbreuk
op. Die briefjes herinnerden den mannen, dat die kinderen, die vrouwen
en die grijsaards, welke men den dood wijdde, hun zonen, hun gaden, hun
ouders waren; dat het rechtvaardiger zou zijn, dat iedereen in de
algemeene ellende deelde, ten einde eenzelfde gesteldheid een eenparig
besluit zou doen nemen.

Maar op het oogenblik dat de kardinaal reeds zijn middel zag vrucht
dragen en zich geluk wenschte het in werking te hebben gesteld, wist een
ingezetene van _la Rochelle_, die van _Portsmouth_ kwam en God weet hoe,
ondanks de driedubbele waakzaamheid van Bassompierre, van Schomberg en
van den hertog van Angoulême, over wien wederom de kardinaal een
waakzaam oog hield, de koninklijke wachtposten had weten door te komen,
binnen de stad te geraken en verhaalde een prachtige vloot te hebben
gezien, die binnen acht dagen gereed was onder zeil te gaan. Daarenboven
berichtte Buckingham den burgemeester, dat eindelijk het groote
bondgenootschap tegen _Frankrijk_ zou worden tot stand gebracht, en dat
het koninkrijk gelijktijdig door Engelsche, keizerlijke en Spaansche
legers zou worden aangevallen. Die brief werd openlijk op alle pleinen
voorgelezen, en men plakte afschriften er van aan alle hoeken der
straten aan, en zelfs zij, die onderhandelingen hadden aangeknoopt,
braken ze af, besloten die zoo spoedig beloofde hulp af te wachten.

Deze onverwachte omstandigheid vervulde opnieuw Richelieu met
ongerustheid en dwong hem wederom zijn blik naar de overzijde der zee te
richten.

Onderwijl leidde het koninklijk leger, voordeel trekkende van de onrust
van zijn eenig en wezenlijk opperhoofd, een vroolijk leven;
levensbehoeften ontbraken niet in het legerkamp, zoo min als geld. Al de
korpsen wedijverden in moedbetoon en vroolijkheid; spionnen te vangen en
ze op te hangen, gewaagde ondernemingen op den dijk of in zee ten
uitvoer te brengen, dwaasheden te bedenken en die koelbloedig te
bedrijven, dat waren de uitspanningen, die voor het leger de dagen zoo
kort maakten, welke den belegerden zoo lang vielen, die door angst en
gebrek verteerd werden, maar ook voor den kardinaal, die hen zoo nauw
insloot. Het gebeurde wel eens, wanneer de kardinaal, altijd te paard
als de geringste ruiter van het leger, zijn peinzenden blik over die
naar zijn zin zoo langzaam voortgaande werken liet weiden, welke onder
zijn bevelen door de ingenieurs, die hij van alle gedeelten van
_Frankrijk_ liet komen, werden uitgevoerd, het gebeurde wel eens, zeggen
wij, dat hij een of anderen musketier der kompagnie van Tréville
ontmoette; doch wanneer hij dien dan naderde en op een bijzondere wijze
beschouwde, maar niet een onzer vier vrienden in hem herkende, bracht
hij zijn doordringenden blik en veelomvattenden geest op iets anders
over.

Op zekeren dag, verteerd door een doodelijk verdriet, zonder hoop op een
onderhandeling met de stad, zonder tijding uit _Engeland_, was de
kardinaal uitgegaan, zonder ander doel dan om uit te gaan, en alleen
vergezeld van Cahussac en de la Houdinière. Het strand volgende en de
veelomvattendheid zijner denkbeelden als aan de onmetelijkheid des
oceaans parende, bereikte hij, zijn paard langzaam latende voortstappen,
de kruin van een heuvel, van waar hij zeven mannen ontwaarde, die achter
een heg op het gras onder een groep boomen voor de brandende
zonnestralen beschut te midden van een hoop ledige flesschen lagen
neergevlijd. Vier dezer mannen waren onze musketiers, die zich gereed
hielden naar de voorlezing van een brief te luisteren, dien een hunner
had ontvangen. De brief was zoo belangrijk, dat men trom, kaarten en
dobbelsteenen had vergeten. De drie anderen waren bezig een ontzaggelijk
groote dikbuikige flesch met _Collioure_ wijn te ontkurken. Het waren de
lakeien dier heeren.

De kardinaal, zooals wij gezegd hebben, was in een kwade luim, en niets,
wanneer hij in die gesteldheid van geest was, maakte hem onvriendelijker
dan de vreugd van anderen te zien. Daarenboven had hij de zonderlingheid
te gelooven, dat juist de redenen zijner treurigheid het vermaak van
anderen opwekte. Een teeken aan Cahussac en la Houdinière gevende van te
blijven staan, steeg hij van zijn paard en naderde die ontijdige
lachers, in de hoop door het zand, dat zijn voetstappen verdoofde, en de
heg, die zijn nadering bedekte, eenige woorden te kunnen opvangen van
dat gesprek, hetwelk hem zoo belangrijk scheen. Slechts op tien stappen
van de heg herkende hij het Gaskonjische gebabbel van d’Artagnan, en
dewijl hij reeds wist, dat die mannen musketiers waren, twijfelde hij er
niet aan of de andere drie waren degenen, die men de onafscheidelijken
noemde, namelijk Athos, Porthos en Aramis.

Men oordeele of zijn begeerte om het gesprek te beluisteren door die
ontdekking heviger werd; zijn oogen namen een zonderlinge uitdrukking
aan, en sluipend als een tijgerkat naderde hij de heg; doch hij had nog
niets anders dan eenige niets beteekenende woorden zonder zin kunnen
hooren, toen een luid en kort geroep hem deed ontroeren en de aandacht
der musketiers wekte.

„Officier!” riep Grimaud.--„Gij spreekt, geloof ik, kerel!” zeide Athos,
zich op een elleboog ten halve oprichtende en Grimaud door zijn
vlammenden blik doende verstijven. Grimaud voegde er dan ook geen woord
meer bij en bepaalde er zich toe den wijsvinger in de richting der heg
uit te strekken, door dat gebaar den kardinaal en zijn geleide
aankondigende.

In één sprong waren de vier musketiers overeind en groetten eerbiedig.
De kardinaal scheen woedend te zijn.

„Het lijkt, dat men bij de heeren musketiers waakzaam is; komt de
Engelschman over land, of beschouwen de musketiers zich als
hoofd-officieren?”--„Uwe Eminentie!” antwoordde Athos, want hij alleen
had te midden der algemeene verwarring de kalmte en koelbloedigheid eens
edelmans behouden, die hem nooit verlieten: „Eminentie! wanneer de
musketiers geen dienst doen of zoo die geëindigd is, drinken en dobbelen
zij en zijn voor hun lakeien zeer groote heeren.”--„Lakeien,” bromde de
kardinaal, „lakeien, die het bevel hebben hun meesters te waarschuwen,
wanneer iemand voorbijkomt; dat zijn geen lakeien, dat zijn
schildwachten.”--„Uwe Eminentie ziet toch wel dat, indien wij deze
voorzorg niet hadden genomen, wij Uwe Eminentie zouden hebben laten
voorbijgaan, zonder u onzen eerbied te betuigen en te bedanken voor de
ons bewezen goedheid van ons te hebben vereenigd, D’Artagnan!” vervolgde
hij, „gij, die zooeven de gelegenheid wenschtet uw dankbaarheid aan
Zijne Eminentie te betuigen, ziehier nu die gelegenheid, maak er gebruik
van.”

Die woorden werden met die onveranderlijke koelbloedigheid uitgesproken,
die in oogenblikken van gevaar Athos zoozeer onderscheidde, en met die
bovenmatige beleefdheid, welke hem, bij zekere gelegenheden, meer
majesteit gaf dan menigen geboren koning. D’Artagnan trad nader en
stamelde eenige woorden van dankbetuiging, die spoedig onder den
somberen blik van den kardinaal verstomden.

„Het doet er niet toe, heeren!” ging de kardinaal voort, zonder den
minsten schijn zijn aanvankelijk voornemen te laten varen, ondanks de
wending, die Athos aan het gesprek had gegeven, „het doet er niet toe,
ik wil niet, dat eenvoudige soldaten, omdat zij het voordeel genieten in
een begunstigd korps te dienen, op die wijze den grooten heer vertoonen,
terwijl de krijgstucht voor hen dezelfde als voor anderen is.”

Athos liet den kardinaal volkomen uitspreken, en zich buigende ten
teeken van overtuiging, hernam hij op zijn beurt: „De krijgstucht, Uwe
Eminentie! hoop ik, dat in geen geval door ons is uit het oog verloren.
Wij doen op dit oogenblik geen dienst, en wij meenden buiten diensttijd
over onzen tijd naar willekeur te kunnen beschikken. Indien wij nogmaals
zoo gelukkig mochten zijn van Uwe Eminentie eenige bijzondere bevelen te
ontvangen, zijn wij gereed te gehoorzamen. Uwe Eminentie ziet,”
vervolgde Athos, de wenkbrauwen fronsende, want die ondervraging begon
hem te vervelen, „dat wij, om dadelijk bij het minste onraad gereed te
kunnen zijn, onze wapens hebben medegenomen.”--En hij wees den kardinaal
de vier musketten, die tegen elkander gezet bij de trom stonden, op
welke de dobbelsteenen en de kaarten lagen.--„Uwe Eminentie gelieve te
gelooven,” voegde d’Artagnan er bij, „dat wij u tegemoet zouden zijn
gekomen, indien wij hadden kunnen veronderstellen, dat Uwe Eminentie met
een zoo klein geleide ons naderde.”

De kardinaal beet zich op zijn knevel en een weinig op de lippen.--„Weet
gij wel, waarnaar gijlieden lijkt, altijd bij elkander, gewapend, zooals
gij zijt, en door uw knechts bewaakt?” zeide de kardinaal, „gij gelijkt
vier samenzweerders.”--„O! wat dat betreft, Uwe Eminentie! dat is waar,”
zeide Athos, „en wij spannen samen, zooals Uwe Eminentie het op zekeren
dag heeft kunnen zien; maar het is tegen de bewoners van _la
Rochelle_.”--„O, heeren staatkundigen!” hernam de kardinaal op zijn
beurt de wenkbrauwen fronsende, „men zou misschien in uw hersenen het
geheim van vele dingen vinden, indien men er in lezen kon als in dien
brief, welken gij verborgt, toen gij mij zaagt naderen.”

Een blos overdekte het gelaat van Athos; hij trad Zijne Eminentie een
schrede nader.--„Men zou zeggen, dat gij ons waarlijk verdenkt, Uwe
Eminentie! en wij een werkelijk verhoor ondergaan. Als dat zoo is, dat
Uwe Eminentie dan zoo goed zij zich te verklaren, wij zullen dan ten
minste weten, waaraan wij ons te houden hebben.”--„En indien het al een
verhoor moge zijn,” hernam de kardinaal, „anderen dan gij hebben dit
ondergaan, mijnheer Athos! en hebben geantwoord.”--„Daarom zeide ik ook
tot Uwe Eminentie, dat gij ons slechts te ondervragen hadt en wij bereid
waren te antwoorden.”--„Wat is dat voor een brief, dien gij wildet
lezen, mijnheer Aramis! doch dien gij hebt verborgen?”--„Die brief is
van een vrouw, Uwe Eminentie!”--„Ja, ik begrijp, die soort van brieven
vereischen geheimhouding; maar men mag ze toch wel aan een biechtvader
vertoonen, en gij weet, ik heb de wijding ontvangen.”--„Uwe Eminentie!”
hernam Athos met een kalmte, die des te vreeselijker was, daar hij zijn
hoofd waagde met derwijze te antwoorden, „Uwe Eminentie! die brief is
van een vrouw, maar hij is niet geteekend Marion Delorme, noch mevrouw
de Combalet, noch mevrouw de Chaulnes.”[14]

     [14] Minnaressen van den kardinaal.

De kardinaal werd bleek als een lijk. Een woeste bliksemstraal schoot
uit zijn oogen. Hij wendde zich als om een bevel aan Cahussac en la
Houdinière te geven; Athos zag die beweging, hij naderde een schrede de
musketten, op welke de drie vrienden het oog gevestigd hielden als
lieden, die niet zeer genegen zijn zich te laten aanranden. De kardinaal
was met de zijnen slechts drie personen sterk, terwijl de musketiers met
de lakeien er zeven telden; hij oordeelde de partij dus al te ongelijk,
vooral indien Athos en zijn vrienden samenzwoeren; en door een dier
plotselinge ommekeeren, welke hij steeds bij de hand had, loste hij al
zijn gramschap in een glimlach op.

„Kom, kom,” zeide hij, „gij zijt brave jongelieden, trotsch bij het
zonlicht, in de duisternis, en het kan geen kwaad zich zelven goed te
bewaken, wanneer men anderen zoo goed bewaakt. Mijne heeren! ik heb den
nacht niet vergeten, toen gij mij tot geleide strektet bij mijn gang
naar _den Rooden Duiventoren_. Indien er nu eenig gevaar bestond op den
weg, dien ik zal volgen, zou ik u verzoeken mij te vergezellen; maar
dewijl zulks het geval niet is, kunt gij blijven, waar gij zijt, uw
flesschen ledigen, uw partij en uw briefwisseling eindigen. Vaartwel,
mijne heeren!”

En het paard bestijgende, dat Cahussac hem had gebracht, groette hij hen
met de hand en vertrok.

De vier jongelieden, overeind en onbeweeglijk staande gebleven, volgden
hem met hun blikken zonder een woord te spreken, totdat zij hem uit het
gezicht hadden verloren. Toen zagen zij elkander aan, allen waren
ontsteld; want ondanks het vriendelijk vaarwel van Zijne Eminentie,
begrepen zij, dat de kardinaal met de woede in zijn hart vertrokken was.
Alleen Athos grimlachte trots en verachtelijk. Toen de kardinaal buiten
het bereik der stem en uit het oog was, riep Porthos, die groote
begeerte had zijn kwade luim op iemand te doen neerkomen: „Die Grimaud
heeft al zeer laat geroepen.”

Grimaud wilde antwoorden om zich te verontschuldigen; Athos hief den
vinger op en Grimaud zweeg.--„Zoudt gij den brief hebben gegeven,
Aramis?” vroeg d’Artagnan.--„Ik,” zeide Aramis, „had reeds een besluit
genomen; indien hij den brief geëischt had, zou ik hem dien hebben
aangeboden met de eene hand, terwijl ik hem met de andere aan mijn degen
zou hebben geregen.”--„Ik vermoedde het wel,” zeide Athos, „en daarom
heb ik mij tusschen u en hem gesteld. Waarlijk, die man is wel
onvoorzichtig andere mannen dus toe te spreken. Men zou zeggen, dat hij
nooit anders dan met vrouwen en kinderen te doen heeft gehad.”--„Mijn
waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik bewonder u; maar in alle geval
hadden wij ongelijk.”--„Hoe, ongelijk!” riep Athos. „Aan wien behoort
dan de lucht, welke wij inademen? aan wien de oceaan, welke zich voor
ons oog uitstrekt? aan wien de brief uwer minnares? behoort dit alles
den kardinaal? Op mijn eer, die man verbeeldt zich, dat de wereld hem
toebehoort. Gijlieden stondt daar stamelend, ontroerd, vernietigd; het
was alsof de _Bastille_ zich voor uw oogen verhief, en de reusachtige
Medusakop u in steenblokken had veranderd. Wel, is het samenzweren,
wanneer men verliefd is! Gij zijt verliefd op een vrouw, die de
kardinaal heeft doen opsluiten; gij wilt haar den kardinaal ontrukken;
dat is een partij, die gij met Zijne Eminentie speelt. Die brief is uw
spel. Waarom zoudt gij nu uw spel openleggen? Laat hij het raden! Wij
raden wel het zijne.”--„Het is waar, Athos! wat gij zegt is zeer
juist.”--„Welnu, laat er dan van het gebeurde geen sprake meer zijn, en
laat Aramis de lezing van den brief zijner nicht voortzetten, waar die
door de komst van den kardinaal werd afgebroken.”

Aramis haalde den brief uit zijn zak; de drie vrienden naderden hem en
de drie lakeien begaven zich in een groep rondom de _Damejeanne_.

„Gij hebt slechts een paar regels voorgelezen,” zeide d’Artagnan, „begin
dus den brief van voren aan.”--„Gaarne,” zeide Aramis.

     „Waarde neef!

     „Ik geloof, dat ik er toe zal besluiten naar _Béthune_ te
     vertrekken, waar mijn zuster onze kleine dienstmaagd in het
     _Karmelieten_-klooster heeft doen gaan. Het arme kind heeft zich
     onderworpen; zij weet, dat zij niet elders kan zijn, zonder dat het
     heil harer ziel gevaar loopt. Intusschen, wanneer onze familiezaken
     zich naar wensch schikken, geloof ik, dat zij het wagen zal te
     zondigen, en zij tot hen zal terugkeeren, die zij beweent; te meer
     daar zij weet, dat men steeds aan haar denkt. Onderwijl is zij niet
     al te gelukkig; al wat zij begeert is een brief van haar
     aanstaande. Ik weet wel, dat dergelijke zaken moeilijk door de
     tralies kunnen; maar in alle geval, zooals ik u reeds heb bewezen,
     waarde neef! ben ik tamelijk slim, en ik belast mij met uw
     boodschap. Mijn zuster dankt u voor uw hartelijke en blijvende
     herinnering; zij is eenigen tijd zeer ongerust geweest; maar thans
     is zij eenigszins gerustgesteld, daar zij haar klerk naar ginds
     heeft doen vertrekken, opdat er niets onverwachts plaats hebbe.

     „Vaarwel, waarde neef! schrijf ons zoo dikwijls mogelijk, namelijk
     telkens, wanneer gij meent zulks met zekerheid te kunnen doen.--Ik
     omhels u.

     Marie Michon.”

„Ach! hoeveel ben ik u niet verschuldigd, Aramis?” riep d’Artagnan.
„Lieve Constance! Eindelijk heb ik tijding van haar. Zij leeft, zij is
in zekerheid in een klooster; zij is te _Béthune_, Athos?”--„Wel, op de
grenzen van _Artois_ en _Vlaanderen_. Wanneer eenmaal het beleg zal zijn
geëindigd, kunnen wij derwaarts een reisje doen.”--„En het zal niet lang
meer duren,” zeide Porthos; „want men heeft dezen morgen nog een spion
gehangen, die verklaarde, dat de belegerden reeds aan het leder hunner
schoenen waren begonnen. In de veronderstelling nu, dat zij, na het
bovenleder te hebben gegeten, aan de zolen zullen beginnen, zie ik niet
al te goed, wat hen daarna zal overschieten, ten minste als zij elkander
niet eten.”--„Arme dwazen!” zeide Athos, een glas heerlijken _Bordeaux_
ledigende, die, hoewel destijds niet zoo beroemd zijnde als thans, het
echter niet minder verdiende. „Arme dwazen! alsof de katholieke
godsdienst niet de voordeeligste en de aangenaamste aller godsdiensten
ware. Om het even,” hernam hij, na zijn tong tegen zijn verhemelte te
hebben doen klappen, „zij zijn trouwe en dappere lieden.... Maar wat
duivel doet gij toch, Aramis?” vervolgde Athos, „bergt gij den brief
weder in uw zak?”--„Ja,” zeide d’Artagnan, „Athos heeft gelijk, men moet
hem verbranden. En daarenboven, wie weet of de kardinaal niet een geheim
bezit om in de asch te kunnen lezen.”--„Hij moet er een hebben,” zeide
Athos.--„Maar wat wilt gij met den brief doen?” vroeg Porthos.--„Kom
hier, Grimaud!” riep Athos.

Grimaud stond op en naderde.--„Om u te straffen zonder verlof gesproken
te hebben, mijn vriend, zult gij dat papier inslikken; en vervolgens, om
u voor den dienst te beloonen, dien gij ons bewezen hebt, kunt gij
daarna dit glas wijn ledigen. Ziedaar vooreerst den brief, kauw hem
goed.”--Grimaud glimlachte, de oogen op het glas houdende, dat Athos
boordevol had geschonken; hij kauwde het papier en slikte het
door.--„Bravo! mijnheer Grimaud!” zeide Athos, „en nu drink uit. Gij
behoeft mij niet te danken.”

Grimaud dronk een glas _Bordeaux_-wijn leeg; maar zijn naar den hemel
gerichte oogen spraken gedurende die liefelijke bezigheid een taal, die,
hoewel stom, niet minder welsprekend was.--„En nu,” zeide Athos,
„althans indien de kardinaal niet het verstandig denkbeeld mocht
koesteren, om Grimaud den buik te doen openen, geloof ik, dat wij ten
naasten bij gerust kunnen zijn.”

Onderwijl zette Zijne Eminentie zijn treurige wandeling voort, in zijn
baard mompelende: „Onvoorwaardelijk, die vier mannen moeten de mijne
zijn.”



HOOFDSTUK XXI.

Een eerste dag van gevangenschap.


Keeren wij tot milady terug, die wij, door een blik op de kust van
_Frankrijk_ te werpen, voor een oogenblik uit het oog hebben verloren.
Wij zullen haar in denzelfden wanhopigen toestand wedervinden, waarin
wij haar hebben gelaten, en in een afgrond van sombere vertwijfeling
verzonken; een donkere hel, voor wier deur zij bijna de hoop heeft
verloren; want voor het eerst twijfelt, voor het eerst vreest zij.

In twee omstandigheden is haar de fortuin ontrouw geweest, in twee
omstandigheden heeft zij zich ontdekt, verraden gevonden, en in die
beide omstandigheden is zij bezweken tegenover den noodlottigen geest,
ongetwijfeld door den Heere gezonden om haar te bestrijden.

D’Artagnan heeft haar overwonnen, zij, die onoverwinnelijke macht des
boozen. Hij heeft haar in haar liefde misleid, in haar hoogmoed
vernederd, in haar eerzucht bedrogen; en ziedaar, nu treft hij haar in
haar fortuin, treft haar in haar vrijheid en bedreigt zelfs haar leven.
Wat meer is, hij heeft een gedeelte van haar masker opgelicht, dat
schild, waarmede zij zich bedekt, en dat haar zoo sterk maakt.
D’Artagnan heeft van Buckingham, dien zij haat, zooals zij alles haat,
wat zij eens heeft bemind, den storm afgewend, waarmede Richelieu hem in
de persoon der koningin bedreigde. D’Artagnan heeft zich voor de Wardes
doen doorgaan, voor wien zij de gloeiende liefdedrift eener tijgerin
gevoelde, een drift, even onstuimig als dergelijke vrouwen die kunnen
gevoelen. D’Artagnan kent dat vreeselijk geheim, hetwelk zij gezworen
heeft, dat niemand zou kennen zonder te sterven. Ten slotte, op het
oogenblik dat zij van Richelieu een volmacht ontvangt, met wier hulp zij
zich op haar vijand zal wreken, wordt haar die volmacht ontrukt, en het
is d’Artagnan, die haar gevangen houdt en haar naar de een of andere
walgelijke Botanybay of schandelijke Tyburn van den Indischen oceaan zal
zenden. Want dat alles komt ongetwijfeld van d’Artagnan; van wien anders
zou zooveel schande, op haar hoofd gestapeld, kunnen voortkomen, dan van
hem? Hij alleen heeft aan lord de Winter die afschuwelijke geheimen
kunnen overbrengen, welke hij door een noodlottigen samenloop van
omstandigheden het een na het ander ontdekt heeft. Hij kende haar
schoonbroeder; hij zal hem geschreven hebben. Hoeveel haat verzamelt zij
drop voor drop in haar boezem!

Daar zit zij onbeweeglijk en met gloeiende, strakke oogen in haar
eenzaam vertrek; hoe wèl paren zich de uitbarstingen van het gesmoord
gebrul, dat bijwijlen haar boezem ontglipt, aan het gedruisch der zich
verheffende baren, die brullend, donderend als een eeuwige, onmachtige
wanhoop tegen de rots uiteenspatten, op welke dit somber, trotsch
kasteel gebouwd is. Hoe heerlijk schijnen haar de plannen van wraak, die
zij, bij het licht der bliksemstralen, welke haar woedende gramschap
haar in den geest doet zien, tegen juffrouw Bonacieux, tegen Buckingham,
en vooral tegen d’Artagnan beraamt; maar die echter nog verborgen zijn
in de donkere toekomst.

Ja, maar om zich te wreken, moet men vrij zijn, en om vrij te zijn,
wanneer men gevangen is, moet men een muur doorbreken, traliën uitnemen,
den grond doorgraven, al welke ondernemingen door een geduldigen,
sterken man kunnen worden ten einde gebracht, maar voor welke de
koortsachtige drift eener vrouw moet zwichten. Daarenboven wordt, om dit
alles te doen, veel tijd vereischt.... maanden, jaren! en zij, zij heeft
slechts tien of twaalf dagen, zooals lord de Winter heeft gezegd, haar
broederlijke en vreeselijke cipier. En echter zou zij, een man zijnde,
dit alles beproeven, en misschien zou zij slagen; waarom heeft de Hemel
zich dan zoozeer vergist, door dien mannelijken geest in dat teedere,
zwakke lichaam te doen huizen? Ook waren de eerste oogenblikken harer
gevangenschap vreeselijk; en eenige stuiptrekkingen van razernij, welke
zij niet kon overwinnen, hebben der natuur de schuld harer vrouwelijke
zwakheid betaald. Maar van lieverlede heeft zij zich boven de
uitbarstingen van haar dwazen toorn verheven, de zenuwachtige
stuiptrekkingen haars lichaams zijn verdwenen, en nu ligt zij neer, als
een ineengekronkelde, vermoeide slang, die rust.

„Och! ik was dwaas mij zoo te vervoeren,” zegt zij, in den spiegel
ziende, die aan haar oogen haar gloeienden blik terugkaatst, door welken
zij zich zelve schijnt te ondervragen. „Geen geweld! geweld is een
bewijs van zwakheid; en daarenboven, door dat middel is mij nooit iets
gelukt. Misschien zou ik, indien ik mijn krachten jegens vrouwen
aanwendde, kans hebben, ze nog zwakker dan ik te vinden, en ze bijgevolg
kunnen overwinnen; maar het zijn mannen, waarmede ik worstel, en ik ben
slechts een vrouw voor hen. Worstelen wij dus als een vrouw; mijn kracht
is in mijn zwakheid.”

Toen, als om zich zelve te overtuigen, welke veranderingen zij aan haar
zoo uitdrukkingsvol en edel gelaat kon geven, deed zij het
achtereenvolgens allerlei uitdrukkingen aannemen, vanaf die des toorns,
welke al haar trekken misvormde, tot aan die van den vriendelijksten,
verleidelijksten glimlach. Eindelijk nam, onder haar behendige vingers,
haar hoofdhaar al die krullingen aan, welke zij meende aan haar
bekoorlijk gelaat meer schoonheid te zullen bijzetten, en lispte zij ten
laatste over haar zelve tevreden: „Komaan! alles is nog niet verloren,
ik ben steeds schoon.”

Het was ongeveer acht uur des avonds; milady bespeurde een bed; zij
meende, dat rust gedurende weinige uren niet alleen haar hoofd en haar
denkbeelden zoude verfrisschen, maar nog bovendien haar gelaatskleur.
Onderwijl kwam in haar, alvorens te gaan slapen, een beter denkbeeld op.
Zij had van een avondmaal hooren spreken. Reeds was zij één uur in dat
vertrek, en men zou niet lang meer wachten haar eten te brengen. De
gevangene wilde geen tijd verloren laten gaan, en zij besloot nog
dienzelfden avond eenige pogingen aan te wenden, om het karakter te
bestudeeren van hen, die haar moesten bewaken en dienen.

Een licht blonk onder haar deur; dat licht duidde de terugkomst harer
bewakers aan. Milady, die overeind stond, wierp zich haastig in haar
leuningstoel, haar hoofd achterover latende hangen, van hetwelk haar
fraai hoofdhaar los en verward neergolfde; haar borst was half bloot
onder de verkreukte kanten; de eene hand hield zij op haar hart, de
andere hing langs haar zijde neder.--Men schoof de grendels weg, de deur
kraste op haar hengsels, voetstappen weergalmden in de kamer en
naderden.

„Zet die tafel daar,” zeide een stem, welke de gevangene voor die van
Felton herkende.--Het bevel werd volbracht.--„Gij moet kaarsen
binnenbrengen en de schildwacht doen aflossen,” ging Felton voort; en
dat dubbel bevel, dat de jonge luitenant denzelfden persoon gaf, bewees
aan milady, dat haar dienaars dezelfde als haar bewakers waren, namelijk
soldaten.

De bevelen van Felton werden overigens met een zwijgende snelheid
uitgevoerd, welke een goed denkbeeld gaf van den staat, waarin hij de
krijgstucht hield. Eindelijk wendde Felton, die milady nog niet had
aangezien, zich tot haar.

„Ha! ha!” zeide hij, „zij slaapt. Goed, als zij ontwaakt, kan zij
soupeeren.”--En hij deed eenige schreden om zich te verwijderen.--„Maar,
luitenant!” zeide een minder ongevoelig soldaat dan zijn overste, en die
milady was genaderd, „die vrouw slaapt niet.”--„Wat! slaapt zij niet?”
riep Felton, „wat doet zij dan?”--„Zij ligt in onmacht; haar aangezicht
is zeer bleek, en hoe ik ook luister, ik hoor haar ademhaling
niet.”--„Gij hebt gelijk,” zeide Felton, na milady te hebben beschouwd
van de plaats, waar hij stond, zonder één schrede haar te naderen. „Ga
lord de Winter waarschuwen, dat zijn gevangene in zwijm ligt; want ik
weet niet, wat ik doen moet; in dat geval is niet voorzien.”

De soldaat vertrok, om de bevelen zijns officiers te volbrengen. Felton
ging op een stoel zitten, die bij toeval bij de deur stond, en wachtte
zonder één woord te spreken en onbeweeglijk. Milady bezat die groote,
door de vrouwen zoo ijverig bestudeerde kunst, van alles te zien met
behulp van een spiegel, een weerschijn of een schaduw. Zij beschouwde
Felton, die haar den rug toekeerde en bleef hem ongeveer tien minuten
beschouwen, gedurende welke de onbeweeglijke bewaker zich niet één
enkele maal omkeerde.--Zij bedacht toen, dat lord de Winter zou komen,
die door zijn tegenwoordigheid meer kracht aan zijn cipier zou geven.
Haar eerste proefneming was mislukt; maar zij troostte er zich over als
een vrouw, die nog meer hulpmiddelen heeft. Bijgevolg richtte zij het
hoofd op en slaakte een flauwen zucht. Op dien zucht zag Felton
eindelijk om.

„Ha! zijt gij eindelijk ontwaakt, mevrouw!” zeide hij, „ik behoef dus
hier niet meer te zijn. Als gij het een of ander mocht noodig hebben,
kunt gij roepen.”--„Ach, mijn God! mijn God! wat heb ik geleden!” lispte
milady, met die welluidende stem, welke, gelijk aan die der Sirenen, al
diegenen bekoorde, welke zij wilde in het verderf storten.--En zij nam,
zich in haar leuningstoel oprichtende, een houding aan nog bekoorlijker
en ongedwongener dan die zij liggende had.

Felton stond op.--„Gij zult alzoo drie malen daags bediend worden,
mevrouw!” zeide hij: „des morgens te negen uur, des namiddags te een
uur, en des avonds te acht uur. Indien u zulks niet bevalt, kunt gij
andere uren bepalen, dan die ik u voorstel, en omtrent dat punt zal men
zich aan uw begeerte onderwerpen.”--„Maar zal men mij dan altijd geheel
alleen in deze groote, treurige kamer laten?” vroeg milady.--„Een vrouw
uit de omstreken is ontboden geworden, om voortaan in het kasteel te
zijn, en telkens, wanneer gij haar tegenwoordigheid mocht verlangen, zal
zij bij u komen.”--„Ik dank u, mijnheer!” antwoordde de gevangene
nederig.--Felton maakte een lichte buiging en begaf zich naar de deur.

Op het oogenblik, dat hij den drempel zou overgaan, verscheen lord de
Winter in de gang, gevolgd door den soldaat, die hem van de bezwijming
van milady bericht had gebracht; hij hield in zijn hand een fleschje met
vlugzout.

„Wel, wel! wat gebeurt er toch?” riep hij op spottenden toon, zijn
gevangene overeind ziende en Felton gereed om te vertrekken. „Is die
doode al weer verrezen? _Goddam_, Felton! mijn zoon! hebt gij dan niet
opgemerkt, dat men u voor een schooljongen aanziet, en men het eerste
bedrijf van een komediestuk speelt, waarvan wij zonder twijfel het
pleizier zullen hebben al de verwikkelingen te kunnen volgen?”--„Ik
twijfelde er aan, mylord!” antwoordde Felton; „maar dewijl de gevangene
in alle geval een vrouw is, wilde ik jegens haar al de onderscheiding in
acht nemen, welke ieder welopgevoed man aan een vrouw is verschuldigd,
al is het dan niet voor haar, dan toch voor zich zelven.”

Milady liep een rilling door het gansche lichaam. Die woorden van Felton
vloeiden als ijs door al haar aderen.

„Alzoo,” hernam de Winter lachende, „hebben dat fraaie hoofdhaar, zoo
sierlijk ten toon gespreid, dat blanke vel en die smachtende blik uw
steenen hart nog niet vermurwd?”--„Neen, mylord!” antwoordde de
ongevoelige jongeling; „en geloof mij wel, er behoort meer toe dan
gebaren en de koketterie eener vrouw, om mij te verleiden.”--„In dat
geval, mijn brave luitenant! zullen wij milady iets anders laten zoeken
en aan tafel gaan. Maar wees gerust, zij heeft een zeer vruchtbare
verbeelding, en het tweede bedrijf van het tooneelspel zal spoedig het
eerste volgen.”--En bij deze woorden stak de Winter zijn arm in dien van
Felton en trok hem lachende voort.

„O! ik zal wel vinden, wat ik noodig heb,” mompelde milady binnensmonds;
„wees gerust, arme, mislukte monnik! arme, bekeerde soldaat! die uw
uniform uit een monnikspij hebt gesneden.”--„_A propos_, milady!” hernam
de Winter, op den drempel der deur blijvende staan, „die teleurstelling
moet u den eetlust niet ontnemen. Proef eens van dat hoen en dien visch,
welke ik, op mijn eer, niet heb doen vergiftigen. Ik ben vrij wel over
mijn kok tevreden, en daar hij van mij niet moet erven, stel ik in hem
volkomen vertrouwen. Doe zooals ik. Vaarwel, lieve zuster! tot aan uw
aanstaande bezwijming.”

Dat was alles, wat milady kon verdragen. Haar handen sloten zich
krampachtig om de leuning van haar stoel; dof knarsetandende volgde zij
met haar oogen de beweging der deur, welke zich achter de Winter en
Felton sloot, en toen zij alleen was, overviel haar een nieuwe, nog
geweldiger wanhoop. Zij liet haar oogen op de tafel vallen, zag een mes
glinsteren, sprong toe en greep het; maar haar teleurstelling was wreed,
het lemmet was rond en van buigzaam zilver.

Een schaterend gelach klonk achter de niet geheel geslotene deur, die
weder geopend werd.--„Ha! ha!” riep lord de Winter, „ha! ha! ha! ziet
gij wel, mijn beste Felton! ziet gij wel, wat ik u heb voorzegd? Dat mes
was voor u bestemd, mijn zoon! zij zou u vermoord hebben, hoort gij; een
harer grillen is, zich op deze of gene wijze van de lieden te bevrijden,
welke haar hinderen. Indien ik naar u geluisterd had, ware het mes
puntig en van staal geweest en met Felton zou het dan gedaan zijn
geweest; zij zou u gekeeld hebben, en na u ons allen. Zie maar eens,
John! hoe ferm zij het mes houdt.”

Inderdaad, milady hield nog het onschadelijke wapen in haar krampachtige
hand geklemd: maar die laatste woorden, die verregaande beleediging
opende haar hand en ontspande haar krachten, ja zelfs haar wil. Het mes
viel op den grond.

„Gij hebt gelijk, mylord!” zeide Felton op een toon van diepe walging,
die in het diepste van het hart van milady weerklonk, „gij hebt gelijk,
en ik was het, die ongelijk had.”--En beiden vertrokken opnieuw. Maar nu
luisterde milady beter dan de eerste maal, en zij hoorde hun voetstappen
zich verwijderen en eindelijk aan het einde van de gang geheel
verdwijnen.

„Ik ben verloren!” mompelde zij; „nu ben ik in de macht van lieden, op
welke ik niet meer vat heb dan op bronzen of steenen beelden; zij kennen
mij van buiten en zijn geharnast tegen al mijn wapens.... Het is
nochtans niet mogelijk,” hernam zij na een kort oogenblik, „dat alles
eindige, zooals zij besloten hebben.”

En waarlijk, zooals die laatste overweging, de werktuiglijke terugkeer
tot de hoop, het aanduidde, bleven de vrees en het gevoel van zwakheid
niet lang in die onpeilbare ziel bovendrijven. Milady zette zich aan
tafel, at van verschillende gerechten, dronk een weinig Spaanschen wijn
en voelde al haar stoutmoedigheid herleven.

Alvorens zich te bed te begeven, had zij reeds overwogen, ontleed, zich
naar alle zijden omgekeerd en de woorden, gang, gebaren en teekens, ja
zelfs het stilzwijgen harer bewakers in al hun deelen beschouwd; en uit
deze diepe, doordachte en geleerde beschouwing had zij het besluit
getrokken, dat Felton, alles bij elkander genomen, de minst onkwetsbare
van beiden was.--Een woord vooral kwam telkens in de herinnering van
milady weder op: „Indien ik naar u geluisterd had,” had lord de Winter
tegen Felton gezegd.--Derhalve had Felton in haar voordeel gesproken,
omdat lord de Winter naar Felton niet had willen luisteren.

„Hoe zwak of sterk ook,” herhaalde milady, „heeft die man echter een
vonk van medelijden in zijn ziel. Van deze vonk zal ik een brand doen
uitbreken, die hem zal verslinden. Wat den anderen betreft, deze kent,
vreest mij, en weet, wat hij van mij te wachten heeft, indien ik ooit
aan zijn handen ontsnap; het is dus nutteloos iets op hem te beproeven.
Maar Felton, dat is iets anders, hij schijnt een onnoozel, rein en
deugdzaam jongeling te zijn. Op dezen is het middel te beproeven, hem in
het verderf te storten.”--En milady legde zich te bed en sliep met een
glimlach op de lippen.

Iemand, die haar in dien slaap zou hebben gezien, had een jonge maagd
meenen te zien, die aan den rozenkrans dacht, waarmede zij op het
aanstaande feest haar hoofd zou bekronen.



HOOFDSTUK XXII.

Tweede dag van gevangenschap.


Milady droomde, dat d’Artagnan eindelijk in haar macht was, en zij zijn
strafoefening bijwoonde; en het was het gezicht van zijn afschuwelijk
bloed, dat onder de bijl des beuls stroomde, hetwelk dezen bevalligen
glimlach op haar lippen teekende.--Zij sliep als een gevangene, wien een
eerste hoop vervult. Den volgenden dag was zij nog te bed, toen men haar
kamer binnentrad.... Felton bleef in de gang staan; hij had de vrouw
medegebracht, van welke hij den vorigen dag had gesproken, en die was
aangekomen. Die vrouw trad binnen, naderde het bed van milady en bood
haar heur diensten aan.

Milady was gewoonlijk bleek; haar gelaatskleur kon dus iemand lichtelijk
bedriegen, die haar voor het eerst zag.--„Ik heb de koorts,” zeide zij,
„ik heb geen oogenblik gedurende dezen langen nacht geslapen. Ik lijd
geweldig! zoudt gij menschlievender zijn, dan men het gisteren met mij
is geweest? Alles, wat ik verzoek, is trouwens niets anders, dan om te
bed te blijven.”--„Wilt gij, dat men een geneesheer doe komen?” vroeg de
vrouw.

Felton luisterde naar dat gesprek zonder één woord te spreken. Milady
begreep, dat, hoe meer zij door lieden werd omringd, hoe meer
gelegenheid er voor haar zou zijn, om eenigen hunner medelijden in te
boezemen, waardoor derhalve de waakzaamheid van lord de Winter zou
verdubbelen. Bovendien kon de geneesheer verklaren, dat de ziekte
geveinsd was; en milady, na het eerste spel verloren te hebben, wilde
het tweede niet verliezen.

„Waartoe een geneesheer te ontbieden?” zeide zij, „de heeren hebben
gisteren verklaard, dat mijn ziekte een komediespel was, het zou vandaag
hetzelfde wezen; want sedert gisteren heeft men den tijd gehad den
geneesheer te verwittigen.”--„Zeg dan, mevrouw!” zeide Felton
ongeduldig, „welke behandeling gij verlangt te ondergaan.”--„Weet ik
het, mijn God! Ik voel, dat ik lijd, ziedaar! Dat men mij geve wat men
wil, wat bekommer ik er mij om.”--„Ga lord de Winter roepen,” zeide
Felton, vermoeid door deze eeuwigdurende klachten.--„Ach! neen, neen!”
riep milady; „neen, mijnheer! roep hem niet, ik bezweer u; ik ben wèl,
ik heb niets noodig; roep hem niet!”--Zij legde een zoo natuurlijke
drift in dezen uitroep, dat Felton, medegesleept, eenige schreden de
kamer binnentrad.--„Hij is bewogen,” dacht milady.--„Intusschen,
mevrouw!” zeide Felton, „indien gij _wezenlijk_ lijdt, zal men een
geneesheer ontbieden, en mocht gij ons misleiden, des te erger voor u;
maar ten minste zullen wij ons niets te verwijten hebben.”

Milady antwoordde niet, maar haar schoon hoofd op haar hoofdkussen
drukkende, barstte zij in tranen en gesnik uit.--Felton beschouwde haar
een oogenblik met zijn gewone onbeweeglijkheid; toen, ziende dat de
crisis scheen te zullen voortduren, vertrok hij. De vrouw volgde hem.
Lord de Winter verscheen niet.

„Ik geloof, dat ik klaar begin te zien,” mompelde milady met een woeste
vreugd, terwijl zij zich met haar bedsprei bedekte, ten einde die
inwendige ontboezeming van genoegen voor allen, die haar mochten
bespieden, te verbergen.--Twee uren verliepen er.--„Nu is het tijd, dat
de ziekte ophoudt,” zeide zij, „laat ons opstaan en trachten reeds van
heden aan eenige voordeelen te behalen. Er blijven mij slechts tien
dagen over, en reeds heden avond zullen er twee vervlogen zijn.”

Des morgens in de kamer van milady komende, hadden de dienstboden haar
het ontbijt gebracht. Zij meende derhalve, dat men het spoedig zou komen
afnemen, en zij dan Felton zou zien. Milady bedroog zich niet. Felton
verscheen, en zonder er acht op te slaan, of milady al of niet van het
ontbijt iets genuttigd had, wenkte hij, dat men de tafel, die men
gewoonlijk gedekt binnenbracht, buiten de kamer zou brengen. Felton
keerde terug, hij hield een boek in de hand. Milady, schoon, bleek en
gelaten, in een armstoel bij den schoorsteen neergevlijd, geleek een
heilige maagd, die het martelaarschap verwacht.

Felton naderde haar en zeide: „Lord de Winter, die roomsch is, zooals
gij, mevrouw! heeft gedacht, dat het gemis der gebruiken en ceremoniën
van uw godsdienst u smartelijk moet vallen; hij veroorlooft dan ook, dat
gij dagelijks de gebeden _uwer mis_ leest, en ziedaar een boek, dat ze
bevat.”

De wijze ziende, op welke Felton het boek op het tafeltje legde, aan
hetwelk milady zat, den toon hoorende, op welken hij die twee woorden:
_uwer mis_ uitsprak, en den verachtelijken glimlach opmerkende, waarmede
hij een en ander vergezelde, richtte milady het hoofd omhoog en
beschouwde den officier meer aandachtig.--Toen herkende zij aan dat
korte hoofdhaar, aan dat meer dan eenvoudig gewaad, aan dat als marmer
zoo gladde, maar harde en ondoordringbare voorhoofd, als hij zelf, een
dier afgetrokkene Puriteinen, die zij zoo dikwijls zoowel aan het hof
van Jacobus als aan dat van den koning van _Frankrijk_ had aangetroffen,
waar zij, ondanks de herinnering aan den _Bartholomeus-Nacht_, bijwijlen
een toevlucht kwamen zoeken.--Zij had op dat oogenblik een dier
plotselinge ingevingen, welke alleen menschen van genie ontvangen in die
gewichtige omstandigheden, welke over hun geluk of over hun leven moeten
beslissen. Die beide woorden: _uwer mis_, en een eenvoudige blik op
Felton geworpen hadden haar inderdaad het groote gewicht doen beseffen
van het antwoord, dat zij geven moest.

En met de snelheid van bevatting, die haar eigen was, vloeide van haar
lippen dit reeds geheel bereid antwoord: „Ik?” zeide zij op een toon van
verachting, niet minder diep dan die zij in de stem van den jongen
officier had opgemerkt, „ik, mijnheer! _mijn mis_? Lord de Winter, die
verdorven Katholiek, weet wel, dat ik tot zijn leer niet behoor; het is
een valstrik, dien hij mij legt.”--„En welken godsdienst belijdt gij
dan, mevrouw?” vroeg Felton met een verwondering, die hij ondanks zijn
zelfbeheersching niet geheel kon verbergen.--„Ik zal het zeggen!” riep
milady met een geveinsde geestvervoering, „den dag, op welken ik genoeg
voor mijn geloof zal geleden hebben.”

De blik van Felton openbaarde aan milady de geheele uitgestrektheid der
hulp, die zij zich door die weinige woorden had verschaft. Intusschen
bleef de jongeling stom en onbeweeglijk; alleen zijn blik had gesproken.

„Ik ben in de handen mijner vijanden,” vervolgde zij op dien dwependen
toon, welke den Puriteinen zoo eigen was. „Welnu, dat God mij redde, of
dat ik voor God verloren ga! Ziedaar het antwoord, dat ik u verzoek aan
lord de Winter over te brengen; en wat dat boek betreft,” voegde zij er
bij, het gebedenboek met den vinger aanwijzende, maar zonder het aan te
raken, alsof zij door die aanraking besmet zou zijn geworden, „gij kunt
het medenemen, of er u zelven van bedienen, want waarschijnlijk zijt gij
dubbel medeplichtige van lord de Winter, medeplichtige in zijn
vervolgingen, medeplichtige in zijn ketterij.”

Felton antwoordde niet, nam het boek met denzelfden afkeer, dien hij
reeds had doen blijken, en vertrok peinzende. Lord de Winter kwam tegen
vijf uur des namiddags. Milady had gedurende den geheelen dag den tijd
gehad zich een gedragslijn voor te schrijven. Zij ontving hem als een
vrouw, die volkomen van haar voordeel bewust is.

„Het schijnt,” zeide de baron, in een leuningstoel zich neerzettende,
vóór dien op welken milady zat, en gemakkelijk zijn beenen naar den
haard uitstrekkende, „het schijnt, dat wij een weinig ons geloof hebben
verzaakt.”--„Wat wilt gij zeggen, mijnheer?”--„Ik wil zeggen, dat,
sedert het laatst dat wij elkander gezien hebben, wij van godsdienst
zijn veranderd. Zoudt gij bij toeval een derden Protestantschen man
hebben gehuwd?”--„Verklaar u, mylord!” hernam de gevangene met
majesteit, „want ik verzeker u, dat ik uw woorden hoor, maar ze niet
begrijp.”--„Dan is het, omdat gij volstrekt geen godsdienst hebt; maar
dat heb ik nog liever,” hernam lord de Winter met een schamperen
lach.--„Zeker is het, dat dit meer met uw denkwijze strookt,” antwoordde
milady koel.--„Och! ik, ik beken u, dat het mij volkomen onverschillig
is.”--„O, gij zoudt die onverschilligheid in zake van godsdienst niet
belijden, indien uw schandelijke leefwijze en uw misdaden ze niet
bevestigden.”--„Welzoo, spreekt gij van schandelijke leefwijze, mevrouw
Messalina! spreekt gij van misdaden, lady Macbeth! òf ik heb kwalijk
verstaan, òf gij zijt, _Goddam_! vrij onbeschaamd.”--„Gij spreekt aldus,
omdat men ons beluistert, mijnheer!” antwoordde milady koel, „en gij uw
gevangenbewaarders en beulen tegen mij wilt ophitsen.”--„Mijn
gevangenbewaarders en beulen? wel, mevrouw! gij neemt nu een
dichterlijken toon aan, en de komedie van gisteren schijnt heden avond
tot een treurspel over te gaan. Maar binnen acht dagen zult gij weten,
waar gij te huis hoort, en mijn taak zal volbracht zijn.”--„Een
schandelijke, goddelooze taak,” hernam milady met de geestvervoering van
het offer, dat haar rechter tart.--„Ik geloof, op mijn eer, dat het
vrouwspersoon gek wordt.... Kom, kom, wees bedaard, mevrouw de kwezel,
of ik laat u in het cachot brengen. _Goddam_! het is mijn Spaansche
wijn, die u naar het hoofd stijgt, niet waar? maar wees gerust, die
dronkenschap is niet gevaarlijk en zal geen gevolgen hebben.”--En lord
de Winter verwijderde zich al vloekende, hetgeen in dien tijd een zeer
fatsoenlijke gewoonte was.

Felton stond inderdaad achter de deur en had geen enkel woord van het
tooneel verloren. Milady had juist geraden.--„Ja, o ja!” mompelde zij,
„de gevolgen naderen integendeel; maar gij zult ze niet weten, domkop!
dan wanneer het te laat zal zijn om ze te voorkomen.”

De stilte hernieuwde zich; twee uren verliepen; men bracht het avondmaal
en men vond milady een gebed biddende, dat zij van een ouden dienaar van
haar tweeden echtgenoot, een zeer streng Puritein, had geleerd. Zij
scheen in volkomen geestverrukking en gaf niet het minste blijk eenige
acht te slaan op hetgeen rondom haar voorviel. Felton wenkte, dat men
haar niet zou storen; en toen alles gereed was, vertrok hij in stilte
met de soldaten. Milady wist, dat zij kon bespied worden, zij ging dus
met haar gebeden tot aan het einde voort, en zij meende dat de soldaat,
die voor de deur op schildwacht stond, niet meer denzelfden tred hield,
maar scheen te luisteren. Voor het oogenblik verlangde zij niets meer,
zij stond op, zette zich aan tafel, at weinig en dronk slechts water.

Een uur daarna kwam men de tafel wegnemen; maar milady bemerkte, dat
Felton nu de soldaten niet vergezelde. Hij vreesde dus haar te dikwijls
te zien. Zij keerde het hoofd om, om haar glimlach te verbergen, want in
dien glimlach lag een zoo zegevierende uitdrukking, dat die alleen
voldoende zou zijn geweest haar te ontmaskeren. Zij liet nog een half
uur verloopen, en dewijl nu alles in het oude kasteel stil was geworden
en men niets anders hoorde dan het eeuwig gedruisch der baren, die
geweldige ademhaling des oceaans, begon zij met haar zuivere,
welluidende, trillende stem het eerste couplet van dezen toen bij de
Puriteinen zeer in gunst zijnden Psalm:

    Om te beproeven onze krachten,
      Verlaat Gij, Heere! ons geheel;
    Maar voor ons streven, voor ons wachten,
      Valt ons uit Uwe milde hand de palmtak ook ten deel.

Die verzen waren zeker niet voortreffelijk, er ontbrak veel aan, maar,
zooals bekend is, de Puriteinen hechtten niet veel waarde aan poëzie. Al
zingende bleef milady echter luisteren; de soldaat, die op schildwacht
voor haar deur stond, was als het ware in steen veranderd stil blijven
staan. Milady kon dus oordeelen over den indruk, dien zij had
teweeggebracht. Daarop vervolgde zij haar gezang met een vurig en
onuitsprekelijk gevoel; het scheen alsof de klank harer stem in de verte
onder de gewelven weergalmde en alsof een toovermiddel de harten harer
bewakers ging verzachten. Intusschen scheen die schildwacht,
ongetwijfeld een oprecht Katholiek, de tooverij te verachten, want door
de traliën in de deur, welke hij opende, zeide hij: „Zwijg, mevrouw! uw
lied is treurig als een _De profundis_, en indien men boven het genoegen
van hier in garnizoen te zijn nog iets dergelijks moet hooren, zal het
er niet langer uit te houden zijn.”--„Zwijg!” riep toen een bevelende
stem, die milady voor die van Felton herkende; „waarmede bemoeit gij u,
kerel? Heeft men u bevolen die vrouw het zingen te beletten? Neen, men
heeft u bevolen haar te bewaken en op haar te schieten, indien zij mocht
trachten te ontvluchten. Bewaak haar; indien zij vlucht, dood haar dan,
maar verander niets aan het bevel.”

Een onbeschrijfelijke glans van vreugd verspreidde zich op het gelaat
van milady; maar die glans verdween even spoedig als een weerlicht, en
zonder te laten blijken die woordenwisseling gehoord te hebben, van
welke zij echter geen woord had verloren, hernam zij, aan haar stem al
de volheid, al de bekoring en verleiding gevende, die de duivel er had
ingelegd:

    Voor al de ramp door mij geleden,
      Voor mijne ballingschap vol smart,
    Heb ik mijn’ jonkheid, mijn’ gebeden,
      En God, die richten zal den vijand, dien ik tart.

Haar stem, van een onbeschrijfelijke welluidendheid en vol verheven
vuur, gaf aan de ruwe en onbeschaafde poëzie dezer psalmen een
betoovering en uitdrukking, welke de buitensporigste Puriteinen zelden
in de gezangen hunner broeders vonden, die zij verplicht waren met al de
hulpmiddelen hunner verbeelding schoonheid bij te zetten. Felton meende
den engel te hooren zingen, die de drie Hebreërs in den gloeienden oven
troostte.--Milady vervolgde:

    De vrijheidszon zal eenmaal schijnen,
      En God ons helpen uit den nood,
    Doet Hij dan onze hoop verdwijnen,
      Dan blijft ons echter nog èn martlaarschap èn dood.

Dit couplet, waarin die vreeselijke bezweerster geheel haar ziel scheen
te leggen, voltooide de verwarring, waaraan het hart des jongen
officiers ten prooi was; hij opende driftig de deur en milady zag hem
verschijnen, wel bleek als naar gewoonte, maar met gloeiende en bijna
waanzinnige oogen.--„Waarom zingt gij op die wijze?” zeide hij met een
ontroerde stem.--„Vergeef mij, mijnheer!” zeide milady met zachtheid,
„ik vergat, dat mijn zangen in dit huis niet in den smaak zijn. Ik heb u
waarschijnlijk in uw geloof beleedigd, maar dit was, ik verzeker u,
zonder opzet. Vergeef mij dus een misslag, die misschien groot is, maar
door mij zeker niet opzettelijk is bedreven.”

Milady was zoo schoon, de godsdienstige geestverrukking, waarin zij was
gedompeld, gaf aan haar gelaat zooveel uitdrukking, dat Felton,
begoocheld, nu den engel meende te zien, dien hij eenige oogenblikken
alleen meende te hooren.--„Ja, ja,” antwoordde hij, „ja, gij ontroert,
gij verontrust de lieden, die het kasteel bewonen.”--En de arme dwaas
bespeurde zelf niet het onsamenhangende zijner woorden, terwijl milady
haar tijgerkatoog in het diepste van zijn hart wierp.--„Ik zal zwijgen,”
zeide milady, de oogen neerslaande, met al de zachtheid, die zij aan
haar stem kon geven, met al de onderwerping, die zij haar houding kon
doen aannemen.--„Neen, neen, mevrouw!” zeide Felton, „maar zing wat
zachter, vooral des nachts.”

En bij die woorden snelde Felton, die voelde, dat hij tegenover de
gevangene niet langer gestreng kon wezen, het vertrek uit.--„Gij hebt
wel gedaan, luitenant!” zeide de soldaat, „die gezangen beroeren de
ziel; maar men gewent er toch eindelijk aan: de stem is zoo schoon.”



HOOFDSTUK XXIII.

Derde dag van gevangenschap.


Felton was gekomen; maar hij moest nog verder worden gebracht; hij
moest worden gehouden, of liever hij moest uit zich zelven blijven;
milady zag echter nog slechts in het duistere het middel, dat haar
dat voordeel moest bezorgen. En wat meer is, hij moest tot spreken
worden genoopt, ten einde ook tot hem te kunnen spreken; immers milady
wist zeer goed, dat haar grootste verleidingsmiddel in haar stem was
gelegen, die zoo behendig al de klanken wist aan te nemen van die
eener menschelijke tot die eener hemelsche stem. En echter, ondanks
al die verleidingsmiddelen, zou milady kunnen schipbreuk lijden;
want Felton was gewaarschuwd,--schipbreuk lijden door het geringste
toeval.

Van af dat oogenblik sloeg zij al zijn gangen, al zijn woorden, tot
zelfs den eenvoudigen blik zijner oogen gade, zijn gebaren, zijn
ademhaling, die men voor een zucht had kunnen houden; zij studeerde, als
een bekwaam tooneelspeler, wien men een nieuwe rol heeft gegeven, welke
hij niet gewoon is te vervullen. Tegenover lord de Winter was haar
gedrag gemakkelijker; ook had zij het den vorigen dag bepaald.
Sprakeloos en waardig in zijn tegenwoordigheid te blijven, hem van tijd
tot tijd door een in het oog vallenden afkeer, door een verachtelijk
woord te vertoornen, hem tot bedreigingen en gewelddadigheden aan te
sporen, die bij haar onderwerping zeer zouden afsteken, ziedaar haar
plan. Felton zou zien, misschien wel niets zeggen, maar toch zien.

Des morgens kwam Felton als naar gewoonte; milady liet hem stil al de
toebereidselen tot het ontbijt bijwonen, zonder tot hem een enkel woord
te richten. Ook toen hij gereed was zich te verwijderen, vervulde haar
een straal van hoop, want zij meende, dat hij het zou zijn, die zou
spreken, maar zijn lippen bewogen zich, zonder dat de minste klank uit
zijn mond kwam, en met geweld besloot hij in zijn hart de woorden, die
hij op het punt stond van zijn lippen te doen vloeien, en hij vertrok.
Tegen den middag kwam lord de Winter binnen. Het was een fraaie
zomerdag, en een straal dier bleeke zon van _Engeland_, welke verlicht,
maar niet verwarmt, drong door de traliën harer gevangenis. Milady zag
door het venster en hield zich, alsof zij niet hoorde, dat de deur werd
geopend.

„Ha! ha!” riep lord de Winter, „na eerst een komedie, vervolgens een
treurspel, begint gij nu droefgeestigheid te vertoonen!”--De gevangene
antwoordde niet.--„Ja, ja!” vervolgde de Winter, „ik begrijp, gij zoudt
wel aan den oever in vrijheid willen zijn; gij zoudt wel op een goed
schip de baren dier smaragdgroene zee willen doorklieven; gij zoudt mij
wel op het vaste land of op den oceaan een dier lieve kleine valstrikken
willen leggen, zooals gij ze zoo aardig weet samen te stellen. Geduld,
geduld! binnen vier dagen zult gij tot den oever worden toegelaten, dan
zal de zee zich voor u uitbreiden, meer uitbreiden dan gij verlangt;
want binnen vier dagen zal _Engeland_ van u bevrijd zijn.”

Milady vouwde de handen en sloeg haar schoone oogen
hemelwaarts.--„Heere! Heere!” sprak zij met een engelachtige zachtheid
in gebaren en toon, „vergeef dien man, zooals ik hem vergeef.”--„Ja,
bid, vervloekte!” riep de baron, „uw gebed is te edelmoediger, daar gij,
dit zweer ik u, in de macht zijt van iemand, die niet zal vergeven.”--En
hij verwijderde zich.

Op het oogenblik dat hij vertrok, doordrong haar diepe blik de half
openstaande deur, en zij zag Felton, die haastig ter zijde trad om niet
door haar gezien te worden. Toen wierp zij zich op de knieën en begon te
bidden: „Mijn God! Mijn God! Gij kent de heilige zaak, voor welke ik
lijd; schenk mij daarom de kracht te kunnen lijden.”--De deur werd
zachtjes geopend, de schoone bidster hield zich, alsof zij niets gehoord
had, en met een door tranen gesmoorde stem vervolgde zij: „Wrekend God!
God van goedheid! zult Gij de afschuwelijke plannen van dien man
veroorloven!”

Toen eerst veinsde zij het gerucht der voetstappen van Felton te hooren,
en snel als de gedachte opstaande, bloosde zij, als ware zij beschaamd
knielende gezien te worden.--„Ik stoor niet gaarne hen, die bidden,
mevrouw!” zeide Felton ernstig; „geef dus geen acht op mij, ik bid
u.”--„Hoe weet gij, dat ik bad, mijnheer?” vroeg milady met een door
snikken gesmoorde stem: „gij bedriegt u, mijnheer! ik bad
niet.”--„Gelooft gij dan, mevrouw!” hernam Felton met zijn gewone
ernstige stem, hoewel op zachteren toon, „dat ik mij het recht zou
willen aanmatigen een schepsel te beletten zich voor zijn Schepper neer
te buigen.... Dat God zulks verhoede! Bovendien, het berouw past de
schuldige, welke misdaad zij ook hebbe bedreven; een misdadiger is mij,
voor de voeten van God neergeknield, heilig.”--„Schuldig, ik?” zeide
milady met een glimlach, die den engel des laatsten oordeelsdags
ontwapend zou hebben. „Schuldig, mijn God! Gij weet of ik het ben! Zeg
liever, mijnheer! dat ik veroordeeld ben! maar gij weet het, God, die de
martelaars liefheeft, veroorlooft soms, dat de onschuldigen veroordeeld
worden.”--„Al waart gij veroordeeld, al zijt gij onschuldig, al waart
gij een martelares,” antwoordde Felton, „hebt gij te meer reden om te
bidden, en ik zelf zal u met mijn gebeden ondersteunen.”--„O, gij zijt
een rechtvaardige!” riep milady, zich voor zijn voeten werpende; „zie,
de moed begeeft mij, want ik vrees, dat mij mijn krachten zullen
verlaten op het oogenblik, dat ik den worstelstrijd zal moeten aanvangen
en mijn geloof belijden; luister daarom naar de smeekingen eener
wanhopende vrouw. Men misleidt u, mijnheer! maar hiervan is geen sprake;
ik verzoek u slechts een gunst, en indien gij mij die toestaat, zal ik u
hier en hiernamaals zegenen.”--„Spreek tot den meester, mevrouw!” zeide
Felton, „ik ben gelukkig niet belast om te vergeven of te straffen, en
het is aan hooger dan mij, dat God die verantwoordelijkheid heeft
opgelegd.”--„Aan u, neen, aan u alleen. Luister, eer dan tot mijn
verderf mede te werken, liever dan tot mijn schande bij te
dragen.”--„Indien gij die schande, die verguizing hebt verdiend,
mevrouw! moet gij die ondergaan en ze Gode toewijden.”--„Wat zegt gij?
Gij begrijpt mij niet! Wanneer ik van schande spreek, meen niet dat ik
een of andere kastijding bedoel, de gevangenis of den dood! Gave het de
Hemel! Wat deren mij gevangenis of dood?”--„Nu begrijp ik u niet meer,
mevrouw!” zeide Felton.--„Of gij schijnt mij niet te willen begrijpen,
mijnheer!” antwoordde de gevangene met een twijfelenden
glimlach.--„Neen, mevrouw, op mijn krijgsmanseer, op mijn woord als
Christen.”--„Hoe! kent gij de plannen van lord de Winter jegens mij
niet?”--„Ik ken ze niet.”--„Onmogelijk! gij, zijn vertrouweling.”--„Ik
lieg nooit, mevrouw!”--„Och! hij veinst echter te weinig om die niet te
raden.”--„Ik wil niets raden, mevrouw! ik wacht tot men mij iets
toevertrouwt, en behalve hetgeen lord de Winter mij in uw
tegenwoordigheid heeft gezegd, weet ik niets.”--„Maar!” riep milady op
een onbeschrijfelijken toon van waarheid, „gij zijt dan niet zijn
medeplichtige? gij weet dan niet, dat hij mij een schande bereidt, welke
al de folteringen der wereld in afschuwelijkheid niet kunnen
evenaren?”--„Gij bedriegt u, mevrouw!” zeide Felton blozende, „lord de
Winter is tot zoodanige misdaad niet in staat.”

„Goed,” zeide milady bij zich zelve, „zonder te weten wat het is, noemt
hij het een misdaad!”

Vervolgens luid: „De vriend van den eerlooze is tot alles in
staat.”--„Wien noemt gij den eerlooze?” vroeg Felton.--„Bestaan er dan
in _Engeland_ twee personen, op wien die naam kan worden
toegepast?”--„Gij wilt van George Villiers spreken,” zeide Felton, wiens
oogen begonnen te vlammen.--„Wien de heidenen, de ongeloovigen en de
ketters hertog van Buckingham noemen,” hernam milady; „ik wist niet, dat
er in _Engeland_ een Engelschman gevonden werd, die een zoo lange
verklaring behoefde om te herkennen van wien ik wilde spreken.”--„De
hand des Heeren is over hem uitgestrekt; hij zal de verdiende kastijding
niet ontgaan.”--Felton uitte hier slechts omtrent den hertog het gevoel
van afschuw, dat al de Engelschen hem hadden gewijd, dien de katholieken
zelfs niet anders dan Satan noemden.--„Ach, mijn God!” riep milady,
„wanneer ik U smeek dien man de kastijding te zenden, welke hij
verdient, dan weet Gij, dat het niet mijn eigen wraak is, die ik beoog,
maar de verlossing van een geheel volk, die ik afbid.”--„Kent gij hem
dan?” vroeg Felton.

„Eindelijk doet hij mij een vraag,” zeide milady bij zich zelve, ten
toppunt van vreugd van zoo spoedig tot een gewenschten uitslag te zijn
gekomen.

„Ach, of ik hem ken, ach ja, tot mijn eeuwig ongeluk!”--En milady wrong
zich de handen als was zij door smart overweldigd.

Felton voelde misschien inwendig zijn krachten hem verlaten; hij naderde
eenige schreden de deur; de gevangene, die hem niet uit het oog verloor,
sprong hem na en hield hem staande.--„Mijnheer!” riep zij, „wees
barmhartig. Verhoor mijn gebed! Dat mes, hetwelk de noodlottige
voorzichtigheid van den baron mij heeft ontnomen, omdat hij weet, welk
gebruik ik er van wil maken. Ach! hoor mij aan tot het einde! Geef mij
dat mes slechts voor een oogenblik terug, wees zoo genadig, om Godswil.
Ik omhels uw knieën! Hoor, gij zult de deur sluiten; het is niet tegen
u, dat ik kwalijk gezind ben. God! u kwaad te willen, u, het eenige
goede, medelijdende, rechtvaardige schepsel, dat ik ontmoet heb: gij,
misschien mijn redder! Slechts één minuut dat mes, één enkele minuut, en
ik geef het u door de opening van de deur weer terug. Niet langer dan
een minuut, mijnheer Felton; en gij zult mijn eer hebben gered.”--„U
zelve het leven te ontnemen?”--„Nu heb ik u mijn geheim gezegd,
mijnheer!” zeide milady, als uitgeput op den vloer neerzinkende. „Hij
weet alles, mijn God! ik ben verloren!”--Felton bleef onbeweeglijk en
besluiteloos staan.--„Hij twijfelt nog; ik ben niet waar genoeg
geweest.”

Men hoorde voetstappen in de gang; milady herkende den stap van lord de
Winter. Ook Felton herkende hem en naderde een schrede de deur. Milady
sprong op.--„Ach! zeg geen woord, bid ik u,” sprak zij met onderdrukte
stem, „geen woord aan dien man, van al hetgeen ik u heb gezegd, of ik
ben verloren; en gij zijt het.... gij....”--Toen, daar de schreden
naderden, zweeg zij, vreezende dat men haar stem mocht hooren, met
ontzettend angstgebaar haar schoone hand op den mond van Felton
leggende. Felton stiet zachtjes milady van zich af, die op een rustbank
neerzeeg.

Lord de Winter ging de deur voorbij zonder zich op te houden, en men
hoorde, dat hij zich verwijderde. Felton, bleek als de dood, bleef
eenige oogenblikken met luisterende ooren staan; en toen het gerucht
geheel had opgehouden, haalde hij adem als iemand, die uit een droom
ontwaakt, en hij snelde het vertrek uit.--„Ha!” zeide milady op haar
beurt, naar de voetstappen van Felton luisterende, die zich in de
tegenovergestelde richting van lord de Winter verwijderden; „eindelijk
behoort gij mij dan?” Maar eensklaps verdonkerde haar gelaat. „Indien
hij het den baron mededeelt, ben ik verloren,” zeide zij; „want de
baron, die wel weet, dat ik mij niet om het leven zal brengen, zal mij
in zijn tegenwoordigheid een mes in de hand geven, en dan zal hij zien,
dat die hevige wanhoop slechts bedrog was.” Zij ging voor den spiegel
staan en beschouwde zich zelve; nooit was zij zoo schoon geweest. „O
neen,” zeide zij glimlachende, „hij zal hem niets zeggen.”

Des avonds begeleidde lord de Winter het avondmaal.--„Mijnheer!” vroeg
milady, „is uw tegenwoordigheid een onvermijdelijk vereischte van mijn
gevangenschap, of zoudt gij mij die meerdere foltering, welke mij uw
bezoeken veroorzaken, kunnen sparen?”--„Wat zegt gij toch, waarde
zuster!” riep de Winter; „hebt gij mij dan niet door uw fraaien mond,
die heden zoo wreed voor mij is, teederlijk betuigd, dat gij alleen ter
wille van mij naar _Engeland_ waart gekomen, om mij op uw gemak te zien,
een genot, zooals gij mij zeidet, van hetwelk gij zoo gevoelig het gemis
ondervondt, dat gij er alles: zeeziekten, stormen en gevangenschap voor
hebt gewaagd? Welnu, hier ben ik; wees nu tevreden. Daarenboven, ditmaal
heeft mijn bezoek een reden.”

Milady beefde; zij dacht, dat Felton gesproken had. Nooit in haar leven
had die vrouw, welke zoo vele hevige en tegenstrijdige aandoeningen had
ondervonden, haar hart zoo gevoelig voelen kloppen. Zij zat; lord de
Winter nam een leuningstoel en trok dien bij haar; hij zette zich naast
haar neder en haalde vervolgens uit zijn zak een papier, dat hij
langzaam openvouwde.--„Ziedaar,” zeide hij, „ik wilde u dit soort van
paspoort toonen, hetwelk ik zelf heb opgesteld, en dat u voortaan tot
een volgnommer zal strekken in het leven, dat ik zoo goed ben u te
laten.”--Daarop zijn oogen van milady op het papier richtende las hij:

„Bevel ter overbrenging naar....”

„De naam is opengelaten,” zeide lord de Winter, zijn voorlezing
afbrekende; „indien gij de een of andere plaats verkiest, kunt gij het
mij zeggen, en als het slechts op een duizendtal mijlen van _Londen_ is,
zal uw verzoek worden ingewilligd. Ik ga dus voort:

„Bevel ter overbrenging naar.... van de vrouw genoemd Charlotte Bakson,
door het Fransche gerecht gebrandmerkt, na haar straf te hebben
ondergaan, vrijgelaten. Zij zal in gemelde plaats mogen blijven, zonder
zich ooit verder dan drie mijlen daarvan te mogen verwijderen. In geval
zij mocht trachten te ontvluchten, zal de doodstraf aan haar worden
voltrokken. Zij zal dagelijks vijf schellingen voor inwoning en voedsel
ontvangen.”

„Dat bevel betreft mij niet,” antwoordde milady koel, „dewijl het een
anderen naam dan den mijnen behelst.”--„Een naam? hebt gij dan een
naam?”--„Ik heb dien van uw broeder.”--„Gij bedriegt u, mijn broeder is
slechts uw tweede man, en de eerste leeft nog. Zeg mij zijn naam, en ik
zal hem in de plaats stellen van den naam Charlotte Bakson. Niet? Wilt
gij niet? Gij blijft zwijgen! Nu, het is goed, men zal u onder den naam
van Charlotte Bakson wegzenden.”

Milady bleef het stilzwijgen bewaren; doch het was nu niet meer uit
eigen wil, maar door angst. Zij dacht, dat het bevel gereed stond
volbracht te worden; zij dacht, dat lord de Winter haar vertrek had
bespoedigd, en zij veroordeeld was dienzelfden avond scheep te gaan. Zij
was gedurende een oogenblik als vernietigd; maar eensklaps bemerkte zij,
dat het bevel volstrekt geen onderteekening droeg. De vreugde, die haar
deze ontdekking veroorzaakte, was zoo groot, dat zij die niet kon
verbergen.--„Ja, ja,” zeide lord de Winter, die zag wat er in haar
omging; „ja, gij vindt geen handteekening en gij denkt: ‚O, alles is nog
niet verloren! dat stuk is nog niet geteekend. Men laat het mij zien om
mij angst aan te jagen.’--Gij bedriegt u; morgen zal dat bevel den
hertog van Buckingham worden gezonden; overmorgen zal het, door zijn
hand onderteekend en met een zegel bekrachtigd, terug zijn, en vier en
twintig uren daarna, dat verzeker ik u, zal een begin met de uitvoering
er van gemaakt worden. Vaarwel, mevrouw! dat is al wat ik u had te
zeggen.”--„En ik zal u antwoorden, mijnheer! dat dit misbruik van gezag,
die verbanning onder een valschen naam, een schanddaad is.”--„Wilt gij
liever onder uw waren naam gehangen worden, milady? Gij weet, de
Engelsche wetten zijn onverbiddelijk ten aanzien van een dubbel
huwelijk; verklaar u openhartig; hoewel mijn naam, of liever de naam van
mijn broeder in dit alles is gemengd, zal ik de schande van een openbaar
rechtsgeding wagen, ten einde in eens de zekerheid te hebben van u
ontslagen te zijn.”

Milady antwoordde niet, maar werd bleek als een lijk.--„O, ik zie, dat
gij het reizen verkiest. Kostelijk, mevrouw, en er is een spreekwoord,
dat zegt: het reizen vormt de jeugd. Mijn God! gij hebt niet geheel en
al ongelijk; het leven is zoet. Ook daarom zorg ik, dat gij het mij niet
ontneemt. Nu blijft er nog over de geldzaak der vijf schellings te
regelen; ik toon mij wel wat zuinig, niet waar? Maar het is om ook weer
te voorkomen, dat gij uw bewakers verleidt. Gij kunt echter beproeven,
indien uw poging op Felton u niet afkeerig heeft gemaakt.”

„Felton heeft niets gezegd,” zeide milady bij zich zelve; „alles is dus
nog niet verloren.”

„En nu, mevrouw! tot weerziens! Morgen kom ik u het vertrek van mijn
bode berichten.”--Lord de Winter stond op, groette spottend milady en
vertrok.

Milady schepte adem; haar bleven nog vier dagen over; vier dagen waren
voor haar voldoende om Felton geheel te verleiden. Een vreeselijke
gedachte kwam toen in haar op, namelijk: dat lord de Winter misschien
Felton zou zenden om het bevel door Buckingham te doen teekenen, en op
die wijze zou Felton haar ontgaan; want wilde de gevangene in haar
oogmerk slagen, dan moest zij de betoovering eener onafgebroken
verleiding aanwenden. Intusschen, zooals wij zeiden, stelde één ding
haar gerust; Felton had niet gesproken. Zij wilde niet ontroerd schijnen
voor de bedreiging van lord de Winter; zij zette zich dus aan tafel en
at. Vervolgens knielde zij zooals den vorigen dag neder en zeide luide
haar gebeden op. Ook zooals den vorigen dag bleef de schildwacht
stilstaan om naar haar te luisteren. Weldra werden er lichtere
voetstappen dan die van den soldaat gehoord, welke van achter uit de
gang kwamen en voor de deur stilhielden.

„Dat is hij,” zeide zij, en zij begon hetzelfde godsdienstige gezang van
den vorigen dag, hetwelk Felton zoo bovenmate in verrukking had
gebracht. Maar hoewel haar zachte, volle, trillende stem nog
welluidender en hartroerender klonk, bleef de deur echter gesloten.
Milady meende wel, terwijl zij vluchtig haar blik op de kleine opening
der deur wierp, door het nauwe traliewerk de twee glinsterende oogen des
jongelings te zien; maar of het werkelijk zoo was of slechts
verbeelding, ditmaal had hij de kracht niet de deur te openen.

Slechts weinige oogenblikken nadat zij haar gezang had geëindigd, meende
milady een diepen zucht te hooren; vervolgens verwijderden zich de
voetstappen, die zij had hooren naderen, langzaam en als met leedwezen.



HOOFDSTUK XXIV.

Vierde dag van gevangenschap.


Den volgenden dag, toen Felton bij milady binnentrad, vond hij haar
overeind, op een leuningstoel staande, een koord in de hand houdende,
dat van eenige in reepen gescheurde katoenen zakdoeken was gevlochten en
aan elkander geknoopt. Op het gerucht, dat Felton, de deur openende,
maakte, sprong milady vlug van den stoel en trachtte het door haar
gedraaide koord achter zich te verbergen. De jongeling was nog bleeker
dan naar gewoonte en zijn oogen, door slapeloosheid rood geworden,
duidden aan, dat hij een koortsachtigen nacht had doorgebracht. Op zijn
voorhoofd lag echter meer dan ooit een ernstige gerustheid verspreid.
Hij naderde milady, die zich had neergezet, met langzame schreden en het
einde van het moordend vlechtwerk ziende, van hetwelk zij door
onachtzaamheid of liever met opzet een gedeelte liet uitkomen, vroeg hij
koel:

„Wat is dat, mevrouw?”--„Dat is niets,” zeide milady glimlachende, met
die smartelijke uitdrukking, welke zij zoo behendig wist aan te nemen.
„De verveling, zooals gij weet, is de doodsvijandin der gevangenen. Ik
verveelde mij en heb mij met het vlechten van dit koord
vermaakt.”--Felton sloeg de oogen op de plek van den muur in het
vertrek, voor welke hij milady op den leuningstoel had gezien, waarop
zij thans zat, en hij ontdekte boven zijn hoofd een vergulde kram, die
in den muur vast was en diende om er kleederen of wapens aan op te
hangen. Hij ontroerde, en de gevangene zag zulks; want hoezeer zij de
oogen neergeslagen hield, ontging haar niets.

„En waarom stondt gij op dien leuningstoel?” vroeg hij.--„Wat kan u dat
bekommeren?” antwoordde milady.--„Wel,” hernam Felton, „ik begeer het te
weten.”--„Ondervraag mij niet,” zeide de gevangene; „gij weet wel, dat
het ons als ware Christenen verboden is te liegen.”--„Welnu,” zeide
Felton, „ik zal u zeggen, wat gij deedt, of liever, wat gij wildet doen.
Gij wildet het noodlottig besluit volvoeren, dat gij in uw geest
koestert. Denk er aan, mevrouw! indien uw God u den leugen verbiedt,
verbiedt Hij nog veel strenger den zelfmoord.”--„Wanneer God een zijner
schepsels onrechtvaardig vervolgt, en deze zich tusschen den zelfmoord
en oneer geplaatst ziet, geloof mij, mijnheer!” antwoordde milady op een
toon van diepe overtuiging, „dan vergeeft God den zelfmoord; want de
zelfmoordenaar is dan een martelaar.”--„Gij zegt hiervan te veel of te
weinig; verklaar u, mevrouw! in ’s hemels naam, spreek!”--„Indien ik u
mijn rampen verhaalde, zoudt gij ze voor fabels houden; indien ik u mijn
voornemens openbaarde, zoudt gij ze mijn vervolger mededeelen. Neen,
mijnheer! daarenboven, wat geeft gij om het leven of den dood eener
ongelukkige veroordeelde? Gij zijt alleen voor mijn lichaam
verantwoordelijk, niet waar? het is genoeg dat gij een lijk, dat voor
het mijne wordt herkend, vertoont; men zal van u niet meer eischen, en
misschien ontvangt gij hiervoor een dubbele belooning.”--„Ik?” riep
Felton, „ik? Veronderstelt gij, dat ik ooit het bloedloon voor uw leven
zou aannemen! Gij weet niet wat gij zegt!”--„Laat mij begaan, Felton!
laat mij begaan,” zeide milady met meer vervoering, „elk soldaat is
eerzuchtig, niet waar? Gij zijt luitenant, welnu, gij zult mijn lijkbaar
als kapitein volgen.”--„Maar wat heb ik u toch misdaan?” vroeg Felton
bewogen; „dat gij mij met een dergelijke verantwoordelijkheid voor God
en de menschen bezwaart? Binnen weinige dagen zult gij ver van hier
zijn, mevrouw! Uw leven zal dra niet meer in mijn bewaring wezen; en,”
voegde hij er zuchtend bij, „dan kunt gij naar goedvinden
handelen.”--„Dus?” riep milady, alsof zij een heilige verontwaardiging
niet kon weerstaan, „gij, een vroom man! gij, dien men een rechtvaardige
noemt! gij vraagt één ding, namelijk: door mijn dood niet beschuldigd,
niet verontrust te worden?”--„Ik moet over uw leven waken, mevrouw! en
ik zal er over waken.”--„Maar begrijpt gij den last, dien gij volvoert?
Reeds wreed, indien ik schuldig ware, wat naam zoudt gij, welken naam
zou de Heer hem geven, indien ik onschuldig was?”--„Ik ben krijgsman,
mevrouw! en ik volbreng de bevelen, die men mij gegeven
heeft.”--„Gelooft gij, dat op den laatsten oordeelsdag God de verblinde
beulen van de onrechtvaardige rechters zal scheiden? Gij wilt niet, dat
ik mijn lichaam doode, en gij stelt u tot den uitvoerder van hem, die
mijn ziel wil dooden.”--„Maar ik herhaal u,” hernam Felton geschokt,
„niet het minste gevaar bedreigt u, en ik blijf voor lord de Winter als
voor mij zelven verantwoordelijk.”--„Dwaas!” riep milady, „arme dwaas,
die voor een ander mensch durft verantwoordelijk blijven, wanneer de
wijsten, zij, die het meest naar Gods wil handelen, aarzelen voor zich
zelven verantwoordelijk te zijn, en die zich met den sterksten en den
gelukkigsten vereenigt, om de zwakste en de ongelukkigste te
verdrukken.”--„Onmogelijk, mevrouw!” mompelde Felton, die bij zich
zelven de gegrondheid dezer redeneering besefte; „als gevangene zult gij
door mij de vrijheid niet wederkrijgen, als levende zult gij door mij
het leven niet verliezen.”--„Ja!” riep milady, „ik zal datgene
verliezen, wat mij meer waard is dan het leven, ik zal de eer verliezen,
Felton! en ik zal u verantwoordelijk stellen voor God en de menschen,
wegens mijn schande en oneer.”

Nu vermocht Felton, hoe ongevoelig hij was of scheen te zijn, niet
langer aan den onzichtbaren invloed weerstand bieden, die zich van hem
had meester gemaakt. Die zoo schoone vrouw, heerlijk als een
schitterende verschijning, te beschouwen, haar beurtelings bedroefd en
treurig te zien, tevens den invloed harer smart en dien harer schoonheid
te ondergaan, dat was te veel voor een hoofd, ondermijnd door de
gloeiende droomerijen van een geestdrijvend geloof; dat was te veel voor
een hart, tegelijk verschroeid door de liefde des Hemels, die brandt, en
door den haat der menschen, die verslindt.--Milady bemerkte zijn
ontroering; zij voelde bij ingeving de vlam der tegenstrijdige
hartstochten, die met het bloed de aderen van den jongen geestdrijver
als vuur doorliepen, en, gelijk aan een bekwamen generaal, die, den
vijand gereed ziende te wijken, met een zegevierend gejuich op hem
aanvalt, stond zij op, schoon als een Heidensche priesteres, en in de
geestverrukking eener Christenmaagd, met uitgestrekten arm, ontblooten
hals, vliegende haren, met de eene hand haar kleed schaamachtig op haar
borst houdende, den blik verlicht door dat vuur, hetwelk reeds de zinnen
van den jongen Puritein zoo geweldig in beweging had gebracht, trad zij
op hem toe en riep uit met zekere hevigheid in haar zoo zachte stem, aan
welke zij bij zekere gelegenheden een zoo vreeselijken klank wist te
geven:

    Ga aan Baäl zijn offer geven,
    Werp het in des leeuwen muil.
    Maar Gods wraak zal u doen beven;
    Ik roep tot Hem uit ’s afgronds kuil.

Felton stond daar, als ware hij versteend.--„Wie zijt gij? wie zijt
gij?” riep hij, de handen wringende, „zijt gij engel of booze geest;
heet gij Eloa of Astarté?”--„Hebt gij mij niet herkend? Ik ben noch
engel, noch booze geest, ik ben een dochter der aarde, ik ben van u een
zuster, niets anders.”--„Ja, ja!” zeide Felton, „ik twijfelde nog, maar
nu geloof ik.”--„Gij gelooft? en echter zijt gij de medeplichtige van
dat Belialskind, lord de Winter genoemd. Gij gelooft? en echter laat gij
mij in de handen mijner vijanden, van den vijand van _Engeland_, en van
den vijand van God. Gij gelooft? en nochtans levert gij mij over aan
hem, die de wereld met zijn ketterij en ongebondenheid vervult en
bezoedelt, aan dien eerloozen Sardanapalus, dien de verblinden hertog
van Buckingham, en de geloovigen den _Antichrist_ noemen.”--„Ik u aan
Buckingham leveren? Ik? Wat zegt gij toch?”--„Zij hebben oogen,” riep
milady, „en zullen niet zien; zij hebben ooren, en zullen niet
hooren.”--„Ja, ja,” zeide Felton, zijn handen over zijn met zweet bedekt
voorhoofd strijkende, als om den laatsten twijfel weg te vegen, „ja, ik
herken de stem, die mij in mijn droomen aanroept; ja, ik herken het
gelaat van den engel, die mij elken nacht verschijnt en mijn ziel, die
niet kan rusten, toeroept: ‚Stoot toe, red _Engeland_, red u zelven,
want gij zult sterven, zonder God ontwapend te hebben!’ Spreek, spreek!”
riep Felton, „thans kan ik u begrijpen.”

Een lichtstraal eener verschrikkelijke vreugd, maar snel als de
gedachte, schoot uit milady’s oogen. Hoe snel ook die moorddadige
vuurstraal verdween, had Felton hem echter gezien en hij schrikte, alsof
die straal den peilloozen afgrond van het hart dezer vrouw verlichtte.
Felton herinnerde zich eensklaps de waarschuwing van lord de Winter, de
verleidingsmiddelen van milady, haar eerste pogingen bij haar aankomst,
hij deinsde een schrede terug en liet zijn hoofd zinken, maar zonder op
te houden haar te beschouwen, alsof zijn oogen, door dat zonderlinge
schepsel aangetrokken, zich niet van haar afwenden konden.--Milady was
geen vrouw om zich omtrent de aarzeling te bedriegen. Onder die
schijnbare aandoening verliet haar tegenwoordigheid van geest haar geen
oogenblik.

Alvorens Felton haar had kunnen antwoorden en zij gedwongen was, dit zoo
moeilijk en op denzelfden verrukten toon vol te houden gesprek weer op
te nemen, liet zij haar handen langs haar zijden vallen, alsof de
zwakheid der vrouw op de verrukking der opgetogene de overhand
had.--„Maar neen,” zeide zij, „het past mij niet de _Judith_ te zijn,
die _Bethanië_ van dien _Holophernus_ zal bevrijden. Het zwaard des
Eeuwigen is te zwaar voor mijn handen. Laat mij dus de schande door den
dood ontgaan, laat mij als martelares mij redden. Ik vraag u niets
anders, dan mij te laten sterven. Ik bid, ik smeek er u om op mijn
knieën, laat mij sterven, en mijn laatste snik zal een zegening voor
mijn redder zijn.”

Op die zachte, smeekende stem, op dien schroomvalligen en neergeslagen
blik, trad Felton nader. Van lieverlede had de tooveres zich weder met
dat prachtige tooisel bekleed, hetwelk zij naar willekeur aflegde en
weer opnam, namelijk: de schoonheid, de zachtheid, de tranen, en vooral
de onweerstaanbare bekoring van die geheimzinnige, wellustige dweperij,
de verslindendste aller wellusten.--„Helaas!” zeide Felton, „mij blijft
niets anders over, dan u te beklagen, indien gij mij bewijst een
slachtoffer te zijn. Lord de Winter heeft echter gewichtige bezwaren
tegen u. Gij zijt een Christinne, in het geloof zijt gij mijn zuster, ik
voel mij tot u aangetrokken, ik, die nooit iemand anders dan mijn
weldoener heb bemind, ik, die in het leven slechts verraders en
goddeloozen heb ontmoet. Maar gij, mevrouw! gij, in werkelijkheid zoo
schoon, zoo zuiver in schijn, moet, dewijl lord de Winter u zoo streng
vervolgt, veel kwaad hebben bedreven.”--„Zij hebben oogen,” herhaalde
milady, „en zij zullen niet zien; zij hebben ooren, en zij zullen niet
hooren.”

„Maar spreek, spreek dan!” riep de jonge officier.--„U mijn schande
openbaren!” riep milady, met den blos der schaamte op de wangen; „want
dikwijls strekt de misdaad van den een tot schande van den ander. U mijn
schande vertrouwen! aan u, aan een man, terwijl ik een vrouw ben! Ach!”
vervolgde zij, schaamachtig de hand voor haar schoone oogen brengende.
„Ach! nooit, nooit zal ik dit kunnen!”--„Aan mij, aan een broeder niet!”
riep Felton.--Milady beschouwde hem lang met een uitdrukking, die de
jonge officier voor een twijfeling aanzag en die nochtans niets anders
was dan opmerkzaamheid en vooral begeerte om te verblinden.--Felton, op
zijn beurt smeekende, vouwde de handen.--„Welnu,” zeide milady, „ik zal
mij aan mijn broeder vertrouwen, ik zal durven.”

Op dat oogenblik hoorde men de voetstappen van lord de Winter, maar nu
bepaalde de vreeselijke schoonbroeder van milady er zich niet toe,
zooals den vorigen dag, de deur voorbij te gaan, maar hij bleef staan,
wisselde een paar woorden met den schildwacht, de deur werd geopend en
hij verscheen. Terwijl die paar woorden werden gewisseld, was Felton
haastig achteruitgetreden, en toen lord de Winter binnentrad, stond hij
op eenige schreden van de gevangene. De baron trad langzaam voorwaarts
en bracht zijn vorschenden blik van de gevangene op den jongen
officier.--„Het is reeds lang, John!” zeide hij, „dat gij hier zijt,
heeft de vrouw u haar misdaden verhaald? zoo ja, dan begrijp ik de
langdurigheid van het onderhoud.”--Felton beefde en milady voelde, dat
zij verloren was, indien zij den ontstelden Puritein niet te hulp
kwam.--„Ha! gij vreest, dat uw gevangene u ontsnapt,” zeide zij. „Welnu,
vraag aan uw gevangenbewaarder, welke gratie ik zooeven van hem
verzocht.”--„Gij vraagdet hem een gratie?” zeide de baron
wantrouwend.--„Ja, mylord!” hernam de jongeling verlegen.--„En welke
gratie, spreek?” ging lord de Winter voort.--„Een mes, dat zij mij door
de traliën der deur zou teruggeven, na het één minuut gehad te hebben,”
antwoordde Felton.--„Is hier dan iemand verborgen, dien de lieve dame
den hals wil afsnijden?” hernam lord de Winter op spottenden, schamperen
toon.--„Ik ben er,” antwoordde milady.--„Ik heb u de keus tusschen
_Amerika_ en _Tyburn_ gelaten,” hernam lord de Winter; „kies _Tyburn_,
milady! het koord is, geloof mij, nog zekerder dan het mes.”--Felton
voelde een rilling tot door het merg van zijn gebeente loopen.
Waarschijnlijk bemerkte milady die gewaarwording.--„Gij hebt gelijk,”
zeide zij, „en ik had er reeds aan gedacht.”--Vervolgens voegde zij er
met een gesmoorde stem bij: „Ik zal er nog aan denken.”--Felton
verbleekte en trad een schrede nader, zich herinnerende dat, toen hij
was binnengekomen, milady een koord in de hand hield.

„Wees op uw hoede, John!” zeide lord de Winter; „John! mijn vriend! ik
heb mijn vertrouwen in u gesteld, wees op uw hoede, ik heb u
gewaarschuwd. Bovendien, houd moed, mijn zoon! binnen drie dagen zullen
wij van dit schepsel bevrijd zijn en waar ik haar zal zenden, zal zij
niemand meer leed doen.”--„Gij hoort het!” riep milady, derwijze
uitbarstende, dat de baron in de meening was, dat zij zich tot den hemel
richtte, terwijl Felton begreep, dat het tot hem was. Felton liet het
hoofd zinken en peinsde. De baron nam den officier bij den arm en keerde
over zijn schouder het hoofd om, ten einde milady, zoo lang hij niet
vertrokken was, in het oog te houden.

„O! o!” zeide de gevangene, toen de deur gesloten was, „ik ben zoo ver
nog niet gekomen als ik dacht.... De Winter heeft zijn gewone dwaasheid
in een ongehoorde voorzichtigheid veranderd; zie eens wat de wraakzucht
al niet teweegbrengt, en hoe die zucht den mensch misvormt. Maar Felton
aarzelt. O, hij is geen stoutmoedige, zooals die vervloekte d’Artagnan.”

Intusschen wachtte milady met ongeduld, want zij twijfelde er niet aan,
dat de dag niet zou verloopen, zonder dat zij Felton weerzag. Eindelijk,
een uur na het tooneel, dat wij hebben verhaald, hoorde zij zachtjes
voor haar deur spreken en spoedig hierop zag zij de deur openen en
herkende Felton. De jongeling trad haastig de kamer binnen, de deur
achter zich openlatende en milady een teeken gevende van te zwijgen;
zijn gezicht was geheel ontsteld.--„Wat wilt gij?” vroeg
zij.--„Luister,” antwoordde Felton zoo zacht mogelijk, „ik heb den
schildwacht doen vertrekken, om hier te kunnen blijven, zonder dat men
wete dat ik gekomen ben, om met u te spreken, zonder dat men kan hooren
wat ik u zeg. De baron heeft mij een vreeselijke geschiedenis
verhaald.”--Milady nam glimlachend het masker eens slachtoffers aan en
schudde het hoofd.--„Of gij zijt een helsche geest,” hernam Felton, „òf
de baron, mijn weldoener, mijn vader, is een monster. Ik ken u sedert
vier dagen, ik bemin hem sedert tien jaar; ik mag dus tusschen u beiden
aarzelen, schrik niet van hetgeen ik u zeg, ik moet overtuiging hebben;
hedennacht, na twaalf uur, zal ik bij u komen en gij zult mij die
overtuiging geven.”

„Neen, Felton! neen, mijn broeder!” zeide zij, „het offer is te groot en
ik voel, dat het u te zwaar valt. Neen, ik ben verloren, stort u niet
met mij in het verderf! Mijn dood zal welsprekender zijn dan mijn leven,
en de stomheid van het lijk zal u beter overtuigen dan de woorden eener
gevangene.”--„Zwijg, mevrouw! spreek niet alzoo tot mij, ik ben gekomen,
opdat gij mij op uw eer zoudt beloven en bij alles wat u heilig is
bezweren, uw leven niet te kort te doen.”--„Ik wil niet beloven,” zeide
milady, „want niemand heeft meer eerbied voor een eed dan ik, en indien
ik beloofde, zou ik die belofte moeten houden.”--„Welnu!” zeide Felton,
„verbind u dan slechts tot zoo lang dat gij mij zult hebben weergezien.
En dan, wanneer gij in uw besluit mocht volharden, zult gij vrij zijn,
en ik zal u zelf het wapen geven, dat gij mij hebt gevraagd.”--„Het zij
zoo,” zeide milady, „voor u zal ik wachten.”--„Zweer het.”--„Ik zweer
het bij onzen God! Zijt gij tevreden?”--„Ja,” zeide Felton, „tot van
nacht.”--En hij snelde de kamer uit en wachtte buiten met de halve piek
van den soldaat in de hand, alsof hij op wacht stond. Toen de soldaat
was teruggekomen, gaf Felton hem zijn wapen terug.

Toen zag milady door de getraliede opening der deur, welke zij was
genaderd, den jongeling in een hevige gemoedsbeweging de gang doorijlen,
als van vreugde buiten zich zelven. Wat haar betreft, zij keerde naar
haar plaats terug, met den glimlach eener woeste verachting op de
lippen, en dien vreeselijken naam Gods vloekende, op welken zij had
gezworen zonder dien ooit te hebben leeren kennen, herhaalde zij: „Mijn
God! dwaze geestdrijver.... mijn God? dat ben ik, ik en hij, die mij in
mijn wraak zal helpen!”



HOOFDSTUK XXV.

Vijfde dag van gevangenschap.


Intusschen had milady een halve zegepraal behaald, en dit voordeel
verdubbelde haar krachten. Het was niet moeilijk mannen te overwinnen,
zooals zij zulks tot hiertoe had gedaan, die gemakkelijk te verleiden
waren, en wier loszinnige hofopvoeding hen spoedig in den strik deed
vallen; milady’s schoonheid verrukte de zinnen, terwijl zij daarbij
listig genoeg was al haar zielsgebreken te verbergen. Maar nu had zij te
worstelen tegen een woesten aard, die, in zich zelven gekeerd, door
verregaande strengheid ongevoelig was; godsdienstijver en boetedoening
hadden van Felton een voor gewone verleidingsmiddelen ongenaakbaren
dweper gemaakt. Hij koesterde in zijn verhitte hersenen zulke
uitgebreide plannen, zulke verwarde voornemens, dat er geen plaats meer
voor de liefde overbleef; voor dien hartstocht, dat gevoel door
werkeloosheid gevoed, door verdorring uitgebreid.... Milady had dus met
haar schijndeugd op de geaardheid van een tegen haar ingenomen man, en
door haar schoonheid op het hart en de zinnen van een oprecht rein man
inbreuk gemaakt. Eindelijk had zij de kracht leeren kennen van tot
hiertoe zelfs aan haar onbekende middelen, door haar proefneming op het
onwilligste schepsel, dat ooit natuur en godsdienst aan haar studie had
overgegeven. Nochtans had zij gedurende den avond meermalen aan het lot
en aan zich zelve gewanhoopt. Zij riep God niet aan, want, wij weten
het, zij vertrouwde op den geest des kwaads, op dien onbegrensden
heerscher, die zijn macht in de geringste bijzonderheden des levens doet
gelden, en voor wien één granaatkorrel, zooals in de Arabische fabel,
voldoende is om een verloren wereld weder te voorschijn te brengen.

Milady, goed op de ontvangst van Felton voorbereid, kon nu haar strikken
voor den volgenden dag spannen; zij wist, dat haar nog slechts twee
dagen overbleven, dat, eenmaal het bevel door Buckingham geteekend (en
Buckingham zou het teekenen, te meer daar het bevelschrift geen naam
behelsde, en hij dus de vrouw, die het betrof, niet zou herkennen), de
baron haar dadelijk zou doen inschepen, en zij wist ook zeer goed, dat
tot deportatie veroordeelde vrouwen minder vermogende wapens in haar
verleidingsmiddelen bezitten dan vermeende deugdzame vrouwen, wier
schoonheid door de zon der wereld verlicht wordt, van wie de stem der
mode den geest roemt en welke een straal van adeldom met zijn
betooverenden glans vervult. Een tot een schandelijke en ellendige straf
veroordeelde vrouw kan toch een schoone vrouw zijn; maar die straf belet
haar ooit weder machtig te worden.

Zooals alle inderdaad met geest begaafden, wist milady den middenweg te
houden, die voor haar natuur en haar hulpmiddelen het meest geschikt
was. De armoede was haar een walging, de vernedering verminderde haar
grootheid op een derde gedeelte. Milady was alleen een koningin te
midden van koninginnen; aan haar heerschzucht wilde zij het genot van
voldanen hoogmoed voegen. Minderen te gebieden was eerder een
vernedering dan een groot genot voor haar. Zeker zou zij uit haar
ballingschap terugkeeren, hieraan twijfelde zij geen oogenblik, maar hoe
lang zou die ballingschap wel duren? Voor een werkzamen en eerzuchtigen
geest, als die van milady, zijn dagen, die niet besteed worden, verloren
dagen. Hoe dan die dagen te noemen, welke men in vernedering doorbrengt!
Een, twee, drie jaren te verliezen! dat is een eeuwigheid. Na den dood,
of misschien na de ongenade van den kardinaal terug te komen, terug te
komen wanneer d’Artagnan en zijn vrienden gelukkig en zegevierend van de
koningin de belooning hadden verkregen, die zij zoo wèl verdienden voor
de door hen bewezene diensten, dit waren van die verterende gedachten,
die een vrouw als milady niet kon verduren. Trouwens de storm, die in
haar woedde, verdubbelde haar krachten, en zij zou de muren van haar
gevangenis hebben doen bersten, indien haar lichaam slechts voor één
oogenblik de uitgebreidheid harer zielsgewaarwordingen had kunnen
aannemen.

Wat haar vervolgens onder dat alles het meest prikkelde, was de
herinnering aan den kardinaal; wat moest hij denken, wat moest de
kardinaal van haar stilzwijgen zeggen? hij, die zoo wantrouwend, zoo
ongerust, zoo kwaaddenkend was? de kardinaal, niet alleen haar eenige
steun, haar eenigste toeverlaat en beschermer in het tegenwoordige, maar
bovendien het voornaamste werktuig harer toekomstige fortuin en wraak?
Zij kende hem; zij wist, dat bij haar terugkomst na een vruchtelooze
reis zij hem tevergeefs over haar gevangenschap zou onderhouden en met
die spottende kalmte van den door kracht en genie machtigen ongeloovige
zou antwoorden: „Gij hadt u niet moeten laten vangen.” Toen verzamelde
milady al haar geestkracht, bij zich zelve den naam van Felton
mompelende, hij, het eenigste licht dat tot haar in die hel binnendrong,
waarin zij was gevallen, en als een slang, die zich heen en weer
kronkelt om haar krachten te beproeven, zoo wikkelde zij reeds bij
voorbaat Felton in de duizenderlei bochten harer vindingrijke
verbeelding.

Intusschen vervloog de tijd; de klok kondigde in regelmatige volgorde
het eene uur na het andere aan, terwijl elke slag van den metalen klepel
als op het hart der gevangene geweldig neerviel. Te negen uur bracht
lord de Winter haar het gewoon bezoek, onderzocht de vensters en de
tralies, betastte den vloer en den wand, beschouwde den schoorsteen en
de deuren, zonder dat gedurende dat langdurig en nauwkeurig onderzoek
hij of milady één woord spraken. Ongetwijfeld begrepen beiden, dat hun
wederzijdsche gesteldheid te ernstig was geworden, om den tijd in
nuttelooze woorden en doelloozen toorn te verbeuzelen.

„Komaan,” zeide de baron, haar verlatende, „dezen nacht zult gij ten
minste nog niet ontsnappen.”

Te tien uur plaatste Felton een schildwacht voor de deur. Milady
herkende reeds zoo goed zijn stappen, als een minnares, die haar innig
geliefden minnaar herkent, en nochtans haatte en verachtte zij dien
zwakken geestdrijver.

Daar dit het uur der afspraak niet was, kwam Felton niet binnen. Twee
uren later, op het oogenblik dat de klok middernacht sloeg, werd de
schildwacht afgelost. Nu was het uur daar. Ook wachtte milady van af dat
oogenblik met ongeduld. De nieuwe schildwacht begon in de gang op en
neer te wandelen.

„Luister,” zeide de jongeling tot den schildwacht, „verwijder u onder
hoegenaamd geen voorwendsel van deze deur, want gij weet, dat den
vorigen nacht een soldaat door mylord gestraft is geworden wegens het
voor een oogenblik verlaten van zijn post, en echter was ik het, die
gedurende zijn korte afwezigheid in zijn plaats op wacht heb
gestaan.”--„Ja, dat weet ik,” zeide de soldaat.--„Ik beveel u dus de
grootste waakzaamheid. Ik,” voegde hij er bij, „ga voor de tweede maal
de kamer dier vrouw onderzoeken, die, zooals ik vrees, noodlottige
plannen tegen zich zelve beraamt, en welke mij gelast is geworden
nauwkeurig te bewaken.”

„Goed,” mompelde milady, „ziedaar de nauwgezette Puritein, die al begint
te liegen.”

Wat den soldaat betreft, deze glimlachte een weinig.--„Duivelsch,
luitenant!” zeide hij, „gij zijt zoo ongelukkig niet een dergelijken
last ontvangen te hebben.”--Felton bloosde. In elke andere omstandigheid
zou hij den soldaat hebben berispt, die zich zoodanige scherts
veroorloofde, maar zijn geweten sprak te luide dan dat zijn mond zou
hebben durven spreken.--„Indien ik roep,” zeide hij, „moet gij komen;
daarentegen wanneer men komt, moet gij mij roepen.”--„Ja, luitenant!”
antwoordde de soldaat.

Felton trad de kamer van milady binnen. Milady stond van haar stoel
op.--„Zijt gij daar?” zeide zij.--„Ik had u beloofd te komen, en ik ben
gekomen.”--„Gij hebt mij nog iets anders beloofd.”--„Wat dan? mijn God!”
zeide de jongeling, die ondanks zijn zelfbeheersching zijn knieën voelde
knikken en het zweet zijn voorhoofd bevochtigen.--„Gij hebt mij beloofd
een mes mede te brengen en het mij na ons gesprek te laten.”--„Spreek
hiervan niet, mevrouw!” zeide Felton. „Er bestaat geen zoo vreeselijke
toestand, dat een schepsel Gods zich het leven mag ontnemen. Ik heb
overwogen, dat ik mij nooit aan een dergelijke zonde mag schuldig
maken.”--„Ha! gij hebt overwogen,” zeide de gevangene met een
verachtelijken glimlach, zich wederom op haar leuningstoel neerzettende.
„Ook ik heb overwogen.”--„Wat?”--„Dat ik niets te zeggen had tot een
man, die zijn woord niet houdt.”--„Ach, mijn God!” zuchtte Felton.--„Gij
kunt vertrekken,” zeide milady, „ik zal niets zeggen.”--„Ziedaar het
mes,” zeide Felton, het wapen te voorschijn brengende, dat hij volgens
zijn belofte had medegebracht, maar hetwelk hij aarzelde aan zijn
gevangene te geven.--„Laat zien,” zeide milady.--„Waartoe?”--„Op mijn
eer, ik geef het u onmiddellijk terug. Leg het op die tafel, en gij zult
tusschen het mes en mij blijven.”--Felton gaf het wapen aan milady, die
er nauwkeurig de scherpte van onderzocht en de punt op haar vinger
beproefde.--„Goed,” zeide zij, het mes den jongen officier
teruggevende.--„Het is van goed en zuiver staal.”--„Gij zijt een trouw
vriend, Felton!”

Felton nam het mes en legde het op tafel, zooals hij met zijn gevangene
was overeengekomen. Milady volgde hem met haar blik en maakte een
vergenoegd gebaar.

„Thans, luister nu....”--De aanbeveling was overbodig; de jonge officier
stond overeind voor haar, naar haar woorden wachtende als wilde hij ze
verslinden.--„Felton!” sprak milady met een treurige plechtigheid.
„Felton! indien uw zuster, de dochter van uw vader, tot u zeide: ‚Nog
jong en tot mijn ongeluk tamelijk schoon zijnde, lokte men mij in een
valstrik; ik bood tegenstand, men omringde mij met nog meer lagen en
gewelddadigheden, ik bleef weerstand bieden; men hoonde den godsdienst,
dien ik beleed, den God, dien ik aanbid, omdat ik ter mijner hulp dien
God en dat geloof aanriep, ik bleef weerstand bieden; toen overlaadde
men mij met beleedigingen, en dewijl men mij mijn ziel niet kon doen
verliezen, heeft men voor eeuwig mijn lichaam willen bevlekken.’”

Milady zweeg, een bittere glimlach zweefde op haar lippen.--„En wat
heeft men eigenlijk gedaan?” vroeg Felton.--„Op zekeren avond besloot
men dien weerstand, welken men niet kon overwinnen, krachteloos te
maken; op zekeren avond mengde men onder mijn drinkwater een krachtig
slaapmiddel; nauwelijks had ik mijn avondmaal genuttigd, of ik voelde
van lieverlede een ongewonen slaaplust mij overweldigen; hoewel geen
wantrouwen koesterende, vervulde mij echter een onbepaalde vrees, en ik
trachtte mij tegen den slaap te verzetten; ik stond op, ik wilde mij
naar het venster begeven, om hulp roepen, maar mijn beenen weigerden mij
hun dienst, het scheen mij of de zoldering neerkwam en mij onder haar
zwaarte verplette; ik strekte de armen uit, ik trachtte te spreken, maar
kon slechts eenige doffe klanken voortbrengen; een onweerstaanbare
verdooving maakte zich van mij meester, ik hield mij aan een
leuningstoel vast, voelende dat ik zou vallen, maar dra was deze steun
ontoereikend voor mijn zwakke armen, ik viel op de eene knie, vervolgens
op de tweede; ik wilde bidden, God hoorde of zag mij zeker niet, en ik
gleed op den grond, ten prooi aan een slaap, die den dood geleek. Van al
den tijd, dien deze slaap duurde, blijft mij niet de minste herinnering
over, het eenige, wat ik mij herinner is, dat ik ontwaakte in een
rondvormige kamer, met prachtig huisraad voorzien, waar het daglicht
slechts door een opening in de zoldering binnendrong. Overigens scheen
geen enkele deur toegang tot deze kamer te verleenen, en geleek zij op
een schitterende gevangenis. Het duurde lang, alvorens ik mij rekenschap
kon geven van de plaats, waar ik mij bevond, en van al de
bijzonderheden, die ik aanhaal; mijn geest scheen vruchteloos te
worstelen tegen den donkeren nevel van dien slaap, welken ik niet van
mij kon afschudden; ik had een flauw denkbeeld van een doorloopene
ruimte, van het gerol eens rijtuigs, maar dat alles vertoonde zich zoo
duister en verward voor mijn geest, dat die gebeurtenissen tot een ander
leven dan tot het mijne schenen te behooren, en echter met het mijne
waren vermengd door een fantastische tweevoudigheid. Gedurende een poos
scheen mij de toestand, waarin ik mij bevond, zoo vreemd, dat ik waande
te droomen. Van lieverlede echter vertoonde zich de werkelijkheid aan
mij en vervulde mij met schrik, ik was niet meer in het huis, dat ik
bewoonde; zooveel ik aan het zonnelicht kon bespeuren, had de dag reeds
tweederden van zijn loop afgelegd; het was de avond van den vorigen dag
geweest, dat ik in slaap was gevallen, mijn slaap had dus ongeveer vier
en twintig uren geduurd. Wat was er toch gedurende dien langen slaap
voorgevallen? Ik stond wankelende op. Al mijn bewegingen, die zwaar en
gevoelloos waren, duidden aan, dat de uitwerking van het slaapmiddel nog
niet geheel was verdwenen. Overigens was deze kamer ter huisvesting
eener vrouw ingericht, en de buitensporigste coquette had geen wensch
kunnen vormen, welken zij, door slechts haar blik door het vertrek te
laten gaan, niet zou hebben kunnen bevredigen. Het was zeker, dat ik de
eerste gevangene niet was, die zich in dien prachtigen kerker had
opgesloten gezien, maar gij begrijpt Felton! hoe prachtiger die was, hoe
meer ik mij verontrustte.... Ja, het was een gevangenis, want ik
trachtte vergeefs er uit te geraken, ik onderzocht al de muren om een
deur te ontdekken, maar overal gaven de muren een matten, doffen klank
van zich. Ik liep misschien twintig malen de kamer rond, den een of
anderen uitgang zoekende, maar ik vond er geen; ik viel eindelijk, door
vermoeidheid en angst verplet, op een leuningstoel neder. Intusschen was
de nacht snel gedaald en met de duisternis vermeerderde mijn vrees; ik
wist niet, of ik moest blijven waar ik zat, meenende door onbekende
gevaren omringd te zijn, waarin ik bij elken stap gevaar liep te
vallen.... Hoewel ik sedert den vorigen dag niets had genuttigd,
verhinderde mij de angst honger te voelen. Geen enkel gerucht, dat mij
in staat stelde den tijd te meten, kwam tot mij; ik veronderstelde
alleen dat het zeven of acht uur des avonds moest zijn, want wij waren
in de maand October, en het was volkomen duister.... Eensklaps deed het
gerucht eener deur, die op haar hengsels draaide, mij schrikken; een
vuurbol verscheen boven de glazen opening van den zolder en wierp een
helder licht in mijn kamer, terwijl ik, ontsteld, een man op weinige
schreden afstands voor mij zag staan.... Een tafel, voor twee personen
gedekt en beladen met een keurigen avonddisch, had zich als door een
tooverslag in het midden der kamer verheven. De man was hij, die mij
sedert een jaar vervolgde, die mijn schande had gezworen, en die mij bij
de eerste woorden, welke mijn mond ontglipten, deed verstaan, dat zijn
besluit mij niet de minste hoop liet aan de vrijheid te worden
teruggegeven.”

„De eerlooze,” mompelde Felton.

„O ja, de eerlooze!” riep milady, de belangstelling ziende, welke de
jonge officier, wiens ziel aan haar lippen scheen te hangen, in dit
zonderling verhaal stelde, „o ja, de eerlooze! hij meende, dat het
voldoende was mij in mijn slaap te hebben doen ontvoeren om zijn oogmerk
te bereiken, hij kwam in de hoop, dat ik mijn oneer zoude aannemen,
dewijl mijn schande voltooid was; hij kwam mij zijn fortuin voor het
bezit van mijn hart aanbieden. Al wat het hart eener vrouw van trotsche
verachting en hoonende woorden kan bevatten, stortte ik op dien man uit;
ongetwijfeld was hij aan dergelijke verwijtingen gewoon, want bedaard
glimlachende en met over de borst gekruiste armen hoorde hij mij aan;
vervolgens, toen hij meende dat ik geëindigd had, naderde hij om mijn
hand te vatten, maar ik ijlde naar de tafel, greep een mes en richtte
het op mijn borst.

„‚Wanneer gij een schrede nadert,’ zeide ik tot hem, ‚dan zult gij,
behalve mijn onteering, mijn dood u te verwijten hebben.’

„Ongetwijfeld lag er in mijn blik, in mijn stem, in geheel mijn wezen
die waarheid van gebaren, van houding en toon, welke de bedorvenste
harten tot overtuiging brengt, want hij bleef staan.

„‚Uw dood?’ zeide hij, ‚ach neen! gij zijt een al te lieve gevangene om
te kunnen veroorloven u op die wijze te verliezen. Vaarwel, mijn
allerschoonste! ik zal u opnieuw bezoeken, wanneer gij in een betere
stemming zult zijn.’

„Op die woorden liet hij een gefluit hooren, de vuurbol, die mijn kamer
verlichtte, steeg omhoog en verdween. Ik bevond mij weder in de
duisternis. Hetzelfde gerucht eener geopend en gesloten wordende deur
werd een oogenblik daarna gehoord; de vurige bol daalde opnieuw en ik
bevond mij alleen. Dat was een vreeselijk oogenblik; indien mij nog
eenige twijfel omtrent mijn ongeluk overbleef, was die twijfel nu in een
wanhopige zekerheid veranderd; ik was in de macht van een man, dien ik
niet alleen verfoeide, maar dien ik verachtte, van een man, die mij
reeds een noodlottig bewijs had gegeven van wat hij durfde ondernemen.”

„Maar wie was dan die man?” vroeg Felton.

Milady antwoordde niet op die vraag, maar ging met haar verhaal voort.

„Ik bracht den nacht op een stoel door, bij het minste gerucht
opspringende, want omstreeks middernacht ging de lamp uit en ik bevond
mij wederom in duisternis; de nacht ging echter zonder een nieuwe
verschijning van mijn vervolger voorbij; de dag brak aan, de tafel was
verdwenen, maar het mes hield ik nog in mijn hand. In dat mes was geheel
mijn hoop.... Ik was van vermoeidheid uitgeput; de slapeloosheid deed
mijn oogen gloeien; ik had geen oogenblik mij aan den slaap durven
overgeven. De dag stelde mij eenigszins gerust; ik wierp mij op mijn
bed, zonder mij van het mes te ontdoen, dat ik onder mijn hoofdkussen
verborg. Toen ik ontwaakte, stond er wederom een gedekte tafel. Nu
gevoelde ik, ondanks mijn angst, een hevigen honger; het was toen acht
en veertig uren geleden, dat ik niet het minste voedsel had genuttigd;
ik at een weinig brood en wat vruchten; maar mij het slaapmiddel
herinnerende, dat in het water was gemengd geweest, hetwelk ik had
gedronken, raakte ik dat niet aan wat op tafel stond, maar vulde mijn
glas aan een marmeren fontein, die boven mijn kaptafel in den muur was
gemetseld. Nochtans bleef ik, ondanks deze voorzorg, gedurende eenigen
tijd in een vreeselijke ongerustheid; doch ditmaal was mijn vrees
ongegrond; ik bracht den dag door zonder iets te gevoelen, dat
eenigszins geleek op wat ik vreesde. Ik had de voorzorg genomen de helft
van de karaf te ledigen, opdat men mijn wantrouwen niet zou bemerken. De
avond viel, maar hoe diep de duisternis ook was, begonnen mijn oogen
zich er aan te gewennen; ik zag te midden der duisternis de tafel in den
vloer wegzinken; een kwartier later verscheen zij weder met mijn
avondmaal; een oogenblik daarna werd mijn kamer weder door dezelfde lamp
verlicht. Ik had het besluit genomen niets anders te eten dan die
zelfstandigheden, waarin het onmogelijk was eenig slaapmiddel te mengen;
uit twee eieren en eenige vruchten bestond mijn maal; vervolgens putte
ik een glas water uit mijn beschermende fontein en ik dronk. Dadelijk
bij den eersten teug meende ik, dat het niet dienzelfden smaak als des
morgens had; een plotseling vermoeden kwam in mij op, ik hield op met
drinken, maar ik had reeds een half glas geledigd. Het overige goot ik
met afkeer uit en ik wachtte met het angstzweet op mijn voorhoofd....
Ongetwijfeld had de een of andere onzichtbare getuige mij het water uit
de fontein zien nemen en van mijn goed vertrouwen gebruik gemaakt, om
met te meer zekerheid mijn val te berokkenen, die, reeds zoo koel
besloten, met zooveel wreedheid werd achtervolgd. Een half uur was er
nauwelijks verloopen of dezelfde gewaarwordingen herhaalden zich; maar
dewijl ik nu niet meer dan een half glas water had gedronken, bood ik
den slaap langer weerstand, en in plaats van nu volkomen in slaap te
vallen, verviel ik in een soort van _somnambulisme_, dat mij het
bewustzijn deed behouden van hetgeen rondom mij voorviel, maar mij
echter de kracht ontnam te gaan. Ik sleepte mij naar mijn legerstede om
er mijn eenigste verdedigingsmiddel te zoeken, dat mij overbleef, mijn
reddingsmiddel, maar ik kon het hoofdeinde niet bereiken; ik viel op de
knieën, terwijl mijn handen een der kolommen, waarop mijn bed rustte,
omknelden.”

Felton werd akelig bleek en een stuipachtige rilling doorliep zijn
gansche lichaam.

„En het verschrikkelijkste,” vervolgde milady met ontroerde stem, alsof
zij nog den angst ondervond van dat ontzettend oogenblik, „was, dat ik
het gevaar kende, dat mij bedreigde; dat mijn ziel, indien ik mij dus
kan uitdrukken, in mijn slapend lichaam waakte, dat ik hoorde, dat ik
zag; wel is waar was zulks als in den droom, maar juist daarom te
verschrikkelijker. Ik zag de lamp oprijzen en mij van lieverlede in de
duisternis laten. Vervolgens hoorde ik dat mij welbekende gerucht der
deur, hoewel die deur slechts twee malen was geopend geworden. Ik voelde
inwendig, dat men mij naderde; men zegt, dat de rampzalige verdwaalde in
de wouden van _Amerika_ op die wijze de slang voelt naderen.... Ik wilde
een poging doen, ik trachtte te schreeuwen; zelfs door een
ongeloofelijke krachtsinspanning richtte ik mij omhoog, maar het was om
onmiddellijk weder neer te vallen.”

„Maar zeg mij toch, wie uw vervolger was!” riep de jonge officier.

Milady zag met een enkelen blik al de smart, die zij Felton
veroorzaakte, door op elke bijzonderheid van haar verhaal te drukken;
zij wilde hem geen de minste foltering sparen. Hoe dieper zij hem in het
hart zou treffen, zooveel te zekerder zou hij haar wreken. Zij ging dus
opnieuw voort, alsof zij zijn uitroep niet gehoord had, of dat zij
meende dat het oogenblik niet was gekomen om er op te antwoorden: „Ik
hoorde hem, toen hij mij zag, uitroepen: ‚Die ellendige Puriteinen! ik
wist wel, dat zij hun beulen tergden, maar ik meende, dat zij minder
sterk jegens hun verleiders waren.’”

Felton luisterde zonder iets anders te doen hooren dan een soort van
gebrul, alleen stroomde het zweet van zijn marmeren voorhoofd, en zijn
onder zijn gewaad verborgen hand reet zijn boezem open.

„Tot mij zelve komende,” hernam milady, „was mijn eerste beweging onder
dat hoofdkussen het mes te zoeken, dat ik niet had kunnen bereiken:
indien het niet ter verdediging had gediend, kon het echter nog tot
uitwissching der misdaad dienen. Maar, Felton! dit mes opnemende, kwam
een vreeselijk denkbeeld in mij op. Ik heb gezworen u alles te zeggen en
ik zal het doen; ik heb u de waarheid beloofd, ik zal u die zeggen, al
moest die tot mijn verderf strekken.”

„Het denkbeeld verrees in u!” riep Felton, „u op dien man te wreken,
niet waar?”

„Welnu, ja!” zei milady, „dat denkbeeld paste een Christenvrouw niet,
dat weet ik; ongetwijfeld blies de eeuwige vijand onzer ziel mij dit in.
Kortom, wat zal ik u zeggen, Felton!” zeide milady, op den toon eener
vrouw, die zich van een misdaad beschuldigt,--„dat denkbeeld kwam in mij
op en verliet mij niet meer. Het is misschien voor deze moorddadige
gedachte, dat ik thans de straf onderga.”

„Ga voort, ga voort!” zeide Felton, „ik verlang met ongeduld u tot de
wraak te zien komen.”

„O, ik nam mij voor die zoo spoedig mogelijk te vervullen, ik twijfelde
niet, of hij zou den volgenden nacht terugkomen; gedurende den dag had
ik niets te vreezen. Ook toen het uur van het ontbijt gekomen was,
aarzelde ik niet te eten en te drinken, daar het mijn voornemen was den
schijn aan te nemen, alsof ik mijn avondmaal nuttigde, zonder echter
iets te gebruiken; ik wilde alzoo door het voedsel des ochtends het
vasten van den avond vergoeden. Ik verborg een glas water, dat ik van
mijn ontbijt had gespaard, daar de dorst mij het meest had doen lijden,
toen ik acht en veertig uren zonder eten of drinken was gebleven. De dag
ging voorbij zonder eenigen anderen invloed op mij te hebben
teweeggebracht dan mij in mijn voornemen te versterken; intusschen droeg
ik zorg, dat mijn gelaat niet de minste gedachte mijner ziel verried,
want ik twijfelde er niet aan, dat men mij bespiedde; meermalen zelfs
voelde ik een glimlach op mijn lippen zweven. Felton, ik durf u niet
zeggen, wat denkbeeld mij deed glimlachen; want gij zoudt mij
verfoeien.”

„Ga voort, ga voort!” herhaalde Felton, „gij ziet wel, hoe ik luister en
hoe verlangend ik naar het einde ben.”

„Het werd avond,” vervolgde milady, „een herhaling van den vorigen; als
naar gewoonte verscheen in de duisternis mijn avondmaal; vervolgens werd
de lamp ontstoken en ik zette mij aan tafel. Ik at niets anders dan
eenige vruchten en hield mij, alsof ik uit de karaf water schonk, maar
ik dronk slechts dat, wat ik in mijn glas had bewaard; de verwisseling
werd trouwens zoo behendig volbracht, dat mijn spionnen, indien ik er
had, niets hadden kunnen bespeuren. Na het avondmaal gaf ik dezelfde
blijken van verdooving als den vorigen dag; maar nu, alsof ik van
vermoeidheid bezweek, of mij met het gevaar gemeenzaam maakte, hield ik
mij, alsof ik in slaap viel. Ik had nu ook mijn mes wedergevonden, en
veinzende te slapen, omknelde mijn hand krampachtig het hecht. Twee uren
verliepen zonder dat er iets nieuws voorviel. Toen, o, mijn God! wie zou
mij zulks den vorigen dag hebben gezegd, begon ik te vreezen, dat hij
niet komen zou. Eindelijk zag ik de lamp opstijgen en boven in de
zoldering verdwijnen; mijn kamer werd wederom in duisternis gehuld, maar
ik deed een poging om ze met mijn blik te doordringen. Tien minuten
ongeveer verliepen er, ik hoorde geen ander geluid dan dat van het
kloppen van mijn hart. Ik smeekte den Hemel om zijn komst. Eindelijk
hoorde ik het mij zoo goed bekende gerucht der deur, die geopend en weer
gesloten werd; ik hoorde, ondanks de zwaarte van het tapijt,
voetstappen, die den vloer deden kraken; ik zag, in weerwil der
duisternis, een schim mij naderen.”

„Haast u, haast u!” viel Felton haar in de rede, „ziet gij niet, dat elk
uwer woorden als gloeiend lood mij brandt!”

„Toen,” vervolgde milady, „toen verzamelde ik al mijn krachten, ik
herinnerde mij, dat het uur der wraak of liever der rechtvaardigheid had
geslagen, en beschouwde mij als een tweede Judith; ik hield het mes
omkneld, en toen ik hem in mijn nabijheid zag, toen, met een laatsten
kreet van smart en wanhoop, stiet ik hem het mes in de borst.... De
ellendeling had alles voorzien; zijn borst was met een pantser bedekt,
het mes gleed er op af.

„‚Ha! ha!’ riep hij, mij bij den arm grijpende en mij het wapen
ontrukkende, dat mij zoo slecht had gediend, ‚gij wilt mij het leven
benemen, mijn schoone Puriteine! dat is meer dan haat, dat is
ondankbaarheid. Och kom, wees bedaard, mijn fraai kind! ik dacht u al
getemd te hebben. Ik ben niet van die dwingelanden, welke de vrouwen met
geweld houden. Gij bemint mij niet? Ik geloofde het echter met mijn
gewonen eigenwaan: thans weet ik, waaraan mij te houden. Morgen zult gij
vrij zijn.’--Ik had slechts één begeerte, die, dat hij mij het leven zou
benemen.--‚Wees op uw hoede,’ zeide ik hem, ‚want mijn vrijheid is uw
oneer.’--‚Verklaar u, mijn schoone Sybille!’ antwoordde hij.--‚Ja,
eenmaal vrij, zal ik alles verhalen; ik zal het geweld doen kennen,
hetwelk gij jegens mij hebt gepleegd; ik zal mijn opsluiting verhalen,
zal dit schandpaleis aan de wereld bekend maken! Hoe hoog ook geplaatst,
zult gij beven. Boven u is er een koning, boven den koning is
God!’--Hoezeer meester over zich zelven, liet mijn vervolger nochtans
een beweging van toorn ontglippen. Ik kon de uitdrukking van zijn gelaat
niet zien, maar ik had zijn arm voelen beven, op welken mijn hand
rustte.--‚Dan zult gij van hier niet gaan,’ zeide hij.--‚Goed, goed,’
riep ik, ‚dan zal de plaats mijner foltering ook die van mijn graf zijn.
Goed, ik zal hier sterven, en gij zult zien of een beschuldigende schim
niet erger is dan een levende, die bedreigt.’--‚Men zal u geen enkel
wapen laten,’ zeide hij.--‚Eén bestaat er, dat de wanhoop in het bereik
van elk schepsel stelt, dat den moed heeft er zich van te bedienen, dat
is de hongerdood.’--‚Luister,’ zeide de ellendeling, ‚is de vrede niet
beter dan een dergelijke oorlog? Ik zal u oogenblikkelijk de vrijheid
wedergeven; ik zal u als de deugdzaamste, als de Lucretia van geheel
Engeland bekend maken.’--‚En ik zal zeggen, dat gij er de Sextus van
zijt; ik zal u voor de menschen beschuldigen, zooals ik u reeds voor God
heb gedaan, en indien ik, zooals Lucretia, mijn beschuldiging met mijn
bloed moet bezegelen, zal ik het doen.’--‚Zoo, zoo,’ zeide mijn vijand
op spottenden toon, ‚dat is iets anders.... Waarlijk, bij slot van
rekening, gij zijt hier voortreffelijk, niets zal u ontbreken, en indien
gij van honger sterft, zal het uw eigen schuld zijn.’

„Bij deze woorden verwijderde hij zich. Ik hoorde hem de deur openen en
weder sluiten, en ik bleef als verplet staan, niet zoo zeer, ik beken
het, door smart, dan wel door schaamte mij niet gewroken te hebben. Hij
hield woord. De geheele dag en de volgende nacht gingen voorbij, zonder
dat ik hem wederzag; maar ook ik hield woord; ik at noch dronk, ik had,
zooals ik had gezegd, besloten mij te laten doodhongeren. Ik bracht den
dag en den nacht in het gebed door; want ik hoopte, dat God mij mijn
zelfmoord zou vergeven. Den tweeden nacht werd de deur geopend. Ik lag
op den grond, de krachten begonnen mij te verlaten. Op het gerucht
richtte ik mij met de eene hand ten halve op.

„‚Welnu,’ zeide een stem, die al te vreeselijk in mijn ooren klonk om
haar niet te herkennen; ‚welnu! zijt gij wat zoeter geworden en wilt gij
uw vrijheid met een enkele belofte van stilzwijgendheid betalen?
Luister, ik ben een goed heer,’ voegde hij er bij, ‚en hoewel ik van
Puriteinen niet houd, laat ik hen recht wedervaren, zoowel als aan de
vrouwen, wanneer zij mooi zijn. Komaan, zweer mij eventjes op het
kruisbeeld, meer verlang ik niet.’--‚Op het kruisbeeld!’ riep ik
opstaande, want bij het hooren van die afschuwelijke stem had ik al mijn
krachten wedergevonden, ‚op het kruisbeeld zweer ik, dat geen beloften,
geen bedreigingen, geen folteringen mij ooit zullen doen zwijgen; op het
kruisbeeld zweer ik u overal als moordenaar, als een eeredief, als een
lafaard te zullen uitkrijten; op het kruisbeeld zweer ik, indien ik er
ooit in slaag hieruit te geraken, de geheele wereld tot wraak over u op
te roepen.’--‚Wees op uw hoede,’ zeide de stem op een toon van
bedreiging, dien ik nog niet gehoord had; ‚er blijft mij een laatste
middel over, dat ik slechts in de uiterste noodzakelijkheid zal
aanwenden, om u den mond te sluiten, of u ten minste te beletten, dat
men aan de minste uwer woorden geloof sla.’--Ik verzamelde al mijn
krachten, om hem met een schamperen lach te antwoorden. Hij zag, dat het
thans tusschen ons een strijd op leven en dood was.--‚Luister,’ zeide
hij, ‚ik geef u nog het overige van den dag en den dag van morgen ter
overweging. Beloof te zullen zwijgen; rijkdom, achting, zelfs eer zullen
u omringen; dreig nogmaals te zullen spreken, en ik geef u der schande
over.’--‚Gij?’ riep ik, ‚gij?’--‚Ja, een eeuwige, onuitwischbare
schande.’--‚Gij?’ herhaalde ik.--Ach, ik zeg het u, Felton! ik hield hem
voor waanzinnig.--‚Ja ik,’ hernam hij.--‚O, verlaat mij,’ zeide ik hem.
‚Vertrek, indien gij niet wilt, dat ik mij voor uw oogen de hersens
tegen den muur verplettere.’--‚Het is wel,’ hernam hij, ‚gij wilt het.
Tot morgenavond.’--‚Tot morgen avond,’ antwoordde ik, mij latende
neervallen en woedend het tapijt met mijn tanden verscheurende.”

Felton stond tegen een meubelstuk aangeleund en milady zag met helsche
vreugde, dat misschien voor het eind van het verhaal de jonge officier
reeds zijn krachten zou voelen bezwijken.



HOOFDSTUK XXVI.

Een onderwerp voor een klassiek treurspel.


Na een oogenblik zwijgens, dat besteed werd om den jongen officier, die
naar haar luisterde, gade te slaan, vervolgde milady haar verhaal.

„Het was nu drie dagen geleden, sedert ik gegeten of gedronken had,”
zeide zij, „ik leed verschrikkelijke smarten; menigmaal kwamen als
wolken mijn voorhoofd samenpersen en mijn oog benevelen, het was de
waanzin. De avond daalde, ik was zoo zwak, dat ik bijna elk oogenblik
buiten kennis was, en telkens, wanneer ik bezwijmde, dankte ik God, want
ik meende te sterven. Gedurende een dier zwakten hoorde ik de deur
openen, de schrik bracht mij tot mij zelve. Mijn vervolger trad, door
een gemaskerden man gevolgd, binnen; ook hij had zijn gezicht met een
masker bedekt, maar ik herkende zijn gang, zijn stem, ik herkende de
ontzag-inboezemende houding, welke de hel dien man heeft geschonken tot
ongeluk der menschheid.

„‚Wel,’ vroeg hij mij, ‚hebt gij besloten den eed te doen, waarom ik u
verzocht?’--‚Gij weet, de Puriteinen hebben slechts één woord, het mijne
hebt gij gehoord, dat is: u op aarde voor de rechtbanken der menschen en
in den hemel voor Gods rechterstoel aan te klagen.’--‚Dus blijft gij
volharden?’--‚Ik zweer het u voor dien God, die mij hoort; ik zal de
geheele wereld tot getuige uwer misdaad nemen, en dat zoolang tot ik een
wreker zal gevonden hebben.’--‚Gij zijt een hoer,’ riep hij met
donderende stem, ‚en gij zult de straf er voor ondergaan!.... Voor het
oog der wereld, die gij inroept, onteerd, kunt gij de wereld overtuigen,
dat gij noch schuldig noch gek zijt.’--Toen zich tot den man wendende,
die hem vergezelde, zeide hij: ‚scherprechter, doe uw plicht.’”

„O, zeg mij zijn naam, zijn naam!” riep Felton opnieuw, „zeg mij zijn
naam?”

„Toen, ondanks mijn hulpgeschrei, ondanks mijn weerstand, want ik begon
te begrijpen, dat het voor mij iets ergers dan den dood betrof, greep
mij de beul, wierp mij op den grond, kwetste mij door zijn
gewelddadigheid en in mijn gesnik gesmoord, bijna bewusteloos en God
aanroepende, die mij niet hoorde, slaakte ik eensklaps een vreeselijken
kreet van smart en schaamte; een gloeiend ijzer, het ijzer des beuls,
was op mijn schouder gedrukt.”--Felton slaakte een gebrul.--„Zie,” zeide
milady, met de majesteit eener koningin zich oprichtende, „zie, Felton!
hoe men een nieuwe foltering uitvond voor een jonge, reine maagd, die
echter het offer werd der vuige lusten eens ellendelings. Leer het hart
der menschen kennen en word voortaan minder gemakkelijk het werktuig
hunner onrechtvaardige wraak.”

Milady opende met een plotselinge beweging haar kleed, verscheurde het
batist, dat haar schouders bedekte, en rood van geveinsde toorn en
schaamte, toonde zij den jongeling het onuitwischbaar merk, dat haar zoo
fraaien schouder bevlekte.--„Maar ik zie een lelie.”--„En ziedaar,
waarin juist de schandelijkheid is gelegen,” antwoordde milady. „Het
Engelsche brandmerk? Dan had men immers moeten bewijzen, welke rechtbank
er mij toe had veroordeeld en ik zou al de rechtbanken van het
koninkrijk hebben opgeroepen om zulks te doen; maar het brandmerk van
_Frankrijk_! O, dat onteerde mij wel degelijk.”

Dat was te veel voor Felton. Bleek, onbeweeglijk, verplet door die
vreeselijke openbaring, verblind door de bovenmenschelijke schoonheid
van die half-naakte vrouw, die zich voor hem met een schaamteloosheid,
die hij verheven vond, vertoonde, viel hij eindelijk op de knieën voor
haar neder, zooals de eerste Christenen voor die reine, heilige
martelaressen, welke de vervolgingen des keizers in den circus aan de
bloeddorstige wellust van het volk overleverden. Het brandmerk verdween,
alleen de schoonheid bleef voor hem over.--„Vergiffenis! vergiffenis!
vergiffenis!” riep Felton, „ach, vergiffenis!”--Milady las in zijn
oogen: Liefde! liefde!--„Waarvoor vergiffenis?” vroeg zij.--„Vergiffenis
voor mij bij uw vervolgers te hebben gevoegd.”

Milady reikte hem de hand.--„Zoo schoon! zoo jong!” riep Felton, haar
hand met kussen bedekkende. Milady liet op hem een dier blikken vallen,
welke van een slaaf een koning maken. Felton was Puritein, hij liet de
hand los om haar voeten te kussen. Hij beminde haar reeds niet alleen,
hij aanbad haar. Toen de overspanning geëindigd was, toen milady haar
koelbloedigheid scheen teruggekregen te hebben, die zij nooit verloren
had, zeide hij:

„O! thans heb ik nog slechts een vraag te doen: den naam van uw
wezenlijken beul? Want voor mij bestaat er slechts een, de andere was
het werktuig, meer niet.”--„En hoe, broeder!” riep milady, „moet ik u
dien nog noemen, hebt gij hem niet geraden?”--„Wat?” hernam Felton,
„hij.... altijd hij!.... Wat! is hij de ware schuldige?”--„De eenige
schuldige,” zeide milady, „hij, de verwoester van _Engeland_, de
vervolger der ware geloovigen, de belager der eer van zoovele vrouwen;
hij, die voor een gril van zijn bedorven hart zooveel bloed in
_Engeland_ zal doen storten; die heden de protestanten beschermt en ze
morgen zal verraden.”--„Buckingham! Het is dus Buckingham!” riep Felton
door drift vervoerd.

Milady verborg haar gelaat in haar handen, als kon zij de schaamte niet
verdragen, die deze naam in haar opwekte.--„Buckingham! de beul van het
engelachtige schepsel!” riep Felton. „En Gij hebt hem niet door uw
bliksems getroffen, mijn God! hem edel, geëerd, machtig, tot ons aller
verderf in het leven gelaten!”--„God verlaat hen, die Hem verlaten,”
zeide milady.--„Wil hij dan op zijn hoofd de straf halen, die voor de
verdoemden is weggelegd!” ging Felton met stijgende overspanning voort.
„Wil hij dan, dat menschelijke wraak de hemelsche rechtvaardigheid
voorkome?”--„De menschen vreezen en sparen hem.”--„O! ik,” zeide Felton,
„vrees hem niet en zal hem ook niet sparen....”

Milady voelde haar ziel door een helsche vreugde overstelpt.--„Maar hoe
komt lord de Winter, mijn weldoener, mijn vader, in dit alles gemengd?”
vroeg Felton.--„Luister, Felton!” hernam milady, „er gaan immers te
zamen èn lage èn verachtelijke, èn groote èn edelmoedige zielen; ik had
een verloofde, een man, die mij en dien ik beminde; een hart als het
uwe, Felton! een man als gij. Ik ging tot hem en verhaalde hem alles;
deze kende mij, en hij twijfelde niet een oogenblik. Hij was een
voornaam heer, een man van gelijken rang als Buckingham. Hij zeide
niets, gordde alleen zijn degen om, wikkelde zich in zijn mantel en
begaf zich naar Buckingham-Palace.”--„Ja, ja,” zeide Felton, „ik
begrijp; maar met dergelijke lieden moet men niet den degen, maar den
dolk gebruiken.”--„Buckingham was reeds den vorigen dag als ambassadeur
naar Spanje vertrokken, waar hij de hand der infante voor Koning Karel I
ging verzoeken, die toen slechts prins van Wallis was. Mijn verloofde
kwam terug.

„‚Luister,’ zeide hij tot mij, ‚die man is vertrokken, bijgevolg ontgaat
hij voor het oogenblik mijn wraak; maar laat ons vereenigd zijn, zooals
wij moeten wezen en vertrouw op lord de Winter, om zijn eer en die
zijner vrouw te verdedigen.’”

„Lord de Winter!” riep Felton.--„Ja,” zeide milady, „lord de Winter; en
thans moet ge alles begrijpen, niet waar? Buckingham bleef langer dan
een jaar afwezig; acht dagen vóór zijn aankomst stierf lord de Winter
plotseling, mij als eenige erfgename achterlatende.”--„Van wien kwam die
slag?”--„God, die alles weet, weet dit ongetwijfeld ook; ik, ik
beschuldig niemand.”--„O! wat afgrond! wat afgrond!” riep Felton.

„Lord de Winter was gestorven zonder iets aan zijn broeder gezegd te
hebben. Het vreeselijk geheim moest voor iedereen verborgen blijven,
totdat het als een donderslag boven het hoofd van den schuldige zou
uitbarsten. Uw beschermer had met leede oogen het huwelijk van zijn
broeder met een meisje zonder fortuin aangezien. Ik voelde, dat ik niet
de minste hulp had te wachten van iemand, die in zijn hoop op een
erfenis bedrogen was geworden. Ik begaf mij naar _Frankrijk_, besloten
er mijn leven door te brengen; maar mijn geheel vermogen is in
_Engeland_; de afgebroken gemeenschap, tengevolge van den oorlog,
ontroofde mij alles, en ik was genoodzaakt terug te komen, en op die
wijze kwam ik, nu zes dagen geleden, te _Portsmouth_ aan.”--„En?” zeide
Felton.--„En Buckingham vernam zeker mijn terugkomst; hij sprak er over
met lord de Winter, die reeds tegen mij was ingenomen, en zeide dezen,
dat zijn schoonzuster een onteerde, een gebrandmerkte vrouw was. De
edele en reine stem van mijn man kon zich niet meer doen hooren om mij
te verdedigen. Lord de Winter geloofde alles, wat men hem zeide, en dat
te eerder, daar hij er belang in had zulks te gelooven. Hij deed mij in
hechtenis nemen en mij herwaarts voeren, mij onder uw hoede stellende.
Gij weet het overige. Overmorgen zendt hij mij in ballingschap naar
verre landen; overmorgen plaatst hij mij onder de misdadigers. O! het
weefsel is fijn gesponnen, dat verzeker ik u; het plan is slim
doordacht, en mijn eer zal er door verloren gaan. Gij ziet wel, dat ik
sterven moet, Felton! Felton! geef mij het mes!”

En bij die woorden, alsof haar krachten geheel waren uitgeput,
liet milady zich machteloos en bezwijmende in de armen van den
jongen officier neervallen.--„Neen,” zeide hij, „neen, gij
zult leven, in eere en rein leven, gij zult leven om over uw vijanden
te zegevieren!”--Milady stiet hem zachtjes met haar hand terug en hem
met haar blik weder aantrekkende, zeide zij, haar gelaat en haar oogen
omsluierende: „O, liever dood, dan die schande! Felton! mijn broeder!
mijn vriend! ik bezweer u!”--„Neen!” riep Felton, „neen, gij zult leven
en gewroken worden!”--„Felton! alles, wat mij omringt, breng ik ongeluk
aan; Felton! verlaat mij, Felton! laat mij sterven!”--„Welnu! dan zullen
wij te zamen sterven!” riep hij.

Eenige slagen klonken op de deur.--„Luister,” zeide zij, „men heeft ons
gehoord, men komt, het is gedaan, wij zijn verloren!”--„Neen,” zeide
Felton, „het is alleen de schildwacht, die mij waarschuwt, dat een
patrouille nadert....”--„Ga dan naar de deur en doe zelf open.”

Felton gehoorzaamde; die vrouw vervulde reeds geheel zijn hart, geheel
zijn ziel. Hij zag voor zich een sergeant, die de wachtronde
aanvoerde.--„Wel, wat is er?” vroeg de jonge luitenant.--„Gij hebt mij
gezegd de deur te openen, indien ik om hulp hoorde roepen,” zeide de
schildwacht, „maar gij hadt alleen maar vergeten mij den sleutel te
laten. Ik hoorde u roepen, zonder te verstaan wat gij zeidet, ik wilde
de deur openen, maar zij was van binnen gesloten, toen heb ik den
sergeant geroepen.”--„En hier ben ik!” zeide deze. Felton, buiten zich
zelven, bijna krankzinnig, bleef sprakeloos.

Milady begreep, dat het aan haar verbleef, zich de gesteldheid van het
oogenblik ten nutte te maken, en ijlde naar de tafel, van welke zij het
mes nam, dat Felton er op gelegd had.--„En met welk recht wilt gij mij
beletten mij het leven te ontnemen?” vroeg zij.--„Groote God!” riep
Felton, het mes in haar hand ziende blinken.

In hetzelfde oogenblik weergalmde een spottend gelach in de gang. De
baron, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, stond in zijn kamerrok, met
den degen onder den arm, voor de deur.--„Ha! ha!” riep hij, „nu zijn wij
aan het laatste bedrijf. Gij ziet het, Felton! het drama heeft al de
voorstellingen vertoond, welke ik u voorzegd heb, maar wees gerust, het
bloed zal niet vloeien.”

Milady begreep, dat zij verloren was, indien zij aan Felton niet een
onmiddellijk en vreeselijk bewijs van haar moed gaf.--„Gij bedriegt u,
mylord! het bloed zal vloeien, en moge dat bloed op het hoofd komen van
degenen, die het doen stroomen.”--Felton slaakte een kreet en wierp zich
op haar; het was te laat, milady had zich getroffen. Maar het mes had
gelukkig, wij moeten liever zeggen behendig, de stalen corsetbaleinen
geraakt, die in dat tijdstip als een harnas de borst der vrouwen
verdedigden. Het was schuin door haar kleed, dat het openreet, langs de
ribben afgegleden. Het kleed van milady was desniettemin in een
oogenblik met bloed bevlekt. Milady was achterover gevallen en scheen
bewusteloos. Felton ontrukte haar het mes.

„Zie, mylord!” zeide hij op somberen toon, „ziedaar een vrouw, die onder
mijn bewaking was en die zich het leven beneemt.”--„Wees gerust,
Felton!” zeide lord de Winter, „zij is niet dood, de duivels sterven zoo
spoedig niet! wees gerust en ga mij in mijn kamer wachten.”--„Maar,
mylord!....”--„Ga, ik beveel het u.”

Op het bevel van zijn overste verwijderde zich Felton, maar onder het
weggaan verborg hij het mes in zijn borst. Lord de Winter bepaalde zich
er toe de vrouw te roepen, die milady bediende, en toen deze was gekomen
en na haar de steeds in onmacht liggende gevangene te hebben aanbevolen,
liet hij hen alleen. Daar intusschen alles wel beschouwd, de wonde,
ondanks zijn meening, van een ernstigen aard kon zijn, zond hij
onmiddellijk een man te paard, om den naastbijwonenden geneesheer te
halen.



HOOFDSTUK XXVII.

De vlucht.


Zooals lord de Winter had gedacht, was de verwonding van milady niet
gevaarlijk; zoodra zij zich alleen met de vrouw bevond, die de baron had
doen roepen, en die zich haastte haar te ontkleeden, opende zij de
oogen. Intusschen moest zij zwakte en smart veinzen. Dat was voor een
tooneelspeelster als milady niet zeer moeilijk. Ook werd de arme vrouw
volkomen door milady misleid, zoodat zij halsstarrig volhield gedurende
den nacht te willen waken. De tegenwoordigheid dier vrouw belette milady
echter niet te peinzen. Er was geen twijfel meer, Felton was overtuigd,
Felton behoorde haar. Al ware den jongeling ook een engel verschenen om
milady te beschuldigen, zou hij dien zeker, in de zielsgesteldheid
waarin hij zich bevond, voor een duivelsgezant hebben gehouden.

Milady glimlachte bij dat denkbeeld, want op Felton was voortaan alleen
haar hoop gevestigd, hij was het eenige middel tot haar bevrijding. Maar
lord de Winter kon beginnen hem te wantrouwen en Felton thans zelf
bewaken.

Tegen vier uur des morgens kwam de geneesheer, maar sinds milady zich
had gekwetst, was de wonde reeds gesloten. De geneesheer kon er dus noch
de richting noch de diepte van peilen; hij erkende alleen aan den pols
van milady, dat de wond niet belangrijk was. Des morgens zond milady,
onder het voorwendsel niet geslapen en rust noodig te hebben, de vrouw
weg, die bij haar had gewaakt. De hoop bleef nog over, dat Felton op het
uur van ontbijt zou komen, maar Felton kwam niet. Had haar vrees zich
verwezenlijkt? Zou Felton, door den baron gewantrouwd, haar in het
beslissend oogenblik ontbreken? Er bleef haar slechts één dag meer over.
Lord de Winter had haar inscheping op den drie en twintigsten
aangekondigd, en men was reeds op den ochtend van den twee en
twintigsten. Nogmaals bleef zij geduldig tot aan het uur van het
middagmaal wachten. Hoewel zij des morgens niet had gegeten, werd het
maal echter op het gewone uur binnengebracht; milady bespeurde toen met
schrik, dat de uniform der soldaten, die haar bewaakten, veranderd was.
Toen waagde zij te vragen, wat er van Felton was geworden. Men zeide,
dat Felton een uur geleden te paard was vertrokken. Zij vroeg, of de
baron nog altijd in het kasteel was; de soldaat antwoordde ja, en dat
hij bevel had hem te waarschuwen, indien de gevangene hem wenschte te
spreken. Milady antwoordde, dat zij voor het oogenblik zich te zwak
gevoelde, en haar eenige begeerte was alleen te blijven. De soldaat
vertrok na de tafel gedekt te hebben.

Felton was verwijderd geworden, de zeesoldaten waren door andere
vervangen, men wantrouwde Felton. Dat was de laatste slag, dien men aan
de gevangene toebracht. Alleen gebleven, stond zij op. Dat bed, waarop
zij uit voorzichtigheid bleef liggen, ten einde men haar zwaar gekwetst
mocht wanen, brandde haar als een gloeiende rooster. Zij wierp een blik
op de deur. De baron had op de getraliede opening er van een plank doen
spijkeren; hij vreesde zeker, dat door middel der opening het haar
wederom mocht gelukken, door een of ander duivelsch middel haar bewakers
te verleiden. Milady glimlachte van blijdschap, zij kon zich dus aan
haar gewaarwordingen overgeven zonder bespied te worden. Zij doorliep de
kamer met de drift eener dolzinnige, of van een opgesloten tijger in een
ijzeren kooi. Inderdaad, indien het mes in haar bezit was gebleven, zou
zij er nu niet aan gedacht hebben zich zelve het leven te benemen, maar
den baron te vermoorden. Te zes uur trad lord de Winter binnen, van het
hoofd tot de voeten gewapend. Die man, dien milady tot hiertoe slechts
als een beschaafd en beleefd edelman had beschouwd, was een
bewonderenswaardig cipier geworden. Hij scheen alles te voorzien, te
raden, te voorkomen. Een enkele blik op milady geworpen maakte hem
bekend met hetgeen in haar ziel omging.

„Goed,” zeide hij, „maar gij zult mij vandaag nog niet vermoorden, gij
hebt geen wapens meer, en bovendien, ik ben op mijn hoede. Gij zijt
begonnen mijn armen Felton te bederven, hij ondergaat reeds uw helschen
invloed, maar ik wil hem redden, hij zal u niet meer zien. Alles is
geëindigd, zoek uw kleeren bijeen, morgen vertrekt gij. Ik had de
inscheping op den vier en twintigsten bepaald, maar ik heb geoordeeld,
dat hoe eer de zaak een einde neemt hoe zekerder. Morgen tegen den
middag zal ik in het bezit zijn van het bevel uwer ballingschap, door
Buckingham onderteekend. Indien gij slechts, aan wien het ook zij, een
woord durft zeggen alvorens op het schip te zijn, dan heeft mijn
sergeant het bevel u voor den kop te schieten. Indien gij, op het schip
zijnde, één enkel woord durft spreken, alvorens de kapitein u zulks
heeft veroorloofd, zal deze u over boord doen werpen, dat is reeds
besteld. Tot weerziens; ziedaar wat ik u heden te zeggen had. Morgen zie
ik u weder om u vaarwel te zeggen.”--En hierna vertrok de baron.

Milady had deze dreigende taal tot het einde aangehoord, met den
glimlach der verachting op de lippen, maar met de woede in het hart. Men
richtte het avondmaal aan. Milady voelde, dat zij krachten noodig had;
zij wist niet wat er gedurende den nacht nog kon gebeuren, die dreigend
naderde; want donkere wolken vlogen door het luchtruim en veraf zijnde
weerlichten kondigden een onweder aan. Het onweer barstte tegen tien uur
des avonds los; voor milady was het een troost, de natuur in de
beroering van haar hart te zien deelen. De donder rolde in de lucht
gelijk de gramschap in haar boezem; het was alsof de stormwind,
voorbijgaande, haar hoofdhaar deed opvliegen, zooals hij van de boomen
de takken deed buigen, terwijl hij ze van hun bladeren beroofde. Zij
brulde gelijk de storm, en haar stem verloor zich in de zware stem der
natuur, die, zooals zij, scheen te zuchten en te wanhopen. Van tijd tot
tijd beschouwde zij een ring, dien zij aan den vinger had. De steen van
dien ring bevatte een hevig en spoedig werkend vergift; dat was haar
laatste redmiddel.

Eensklaps hoorde zij op een der glasruiten kloppen, en bij het schijnsel
van een bliksemstraal zag zij het gelaat van een man voor de traliën
verschijnen. Zij snelde naar het venster en opende het.--„Felton!” riep
zij, „ik ben gered!”--„Ja,” zeide Felton, „maar stil! stil! ik moet
eerst de traliën doorvijlen; zorg slechts dat men u niet door de opening
van de deur ziet.”--„O, ziedaar het bewijs, dat de Heere voor ons is,
Felton!” hernam milady, „zij hebben die opening met een plank
dichtgespijkerd.”--„Goed, God heeft hen zinneloos gemaakt,” zeide
Felton.--„Maar wat moet ik doen?” vroeg milady.--„Niets, niets; doe
slechts het venster weder dicht. Ga slapen, of ten minste begeef u
geheel gekleed te bed; wanneer ik gereed ben, zal ik op de glazen
kloppen. Maar zult gij mij kunnen volgen?”--„O ja!”--„Uw
wonde?”--„Veroorzaakt mij pijn, maar belet mij niet om te gaan.”--„Houd
u dan op den eersten wenk gereed.”

Milady sloot wederom het venster, blies haar lamp uit en begaf zich,
zooals Felton had aangeraden, te bed. Boven het gehuil van den storm
hoorde zij het krassen der vijl op de traliën, en bij het schijnsel van
elken bliksemstraal bespeurde zij de schaduw van Felton achter de
glasruiten. Een uur bracht zij door zonder adem te halen, hijgende, het
voorhoofd met zweet bedekt en het hart beklemd door een vreeselijken
angst, telkens wanneer zij in de gang eenige beweging hoorde. Er zijn
uren, die jaren schijnen te duren.

Na verloop van een uur klopte Felton opnieuw. Milady sprong uit haar bed
en ging het venster openen; twee uitgenomen traliën hadden een opening
gemaakt, die groot genoeg was om een mensch door te laten.--„Zijt gij
gereed?” vroeg Felton.--„Ja, moet ik iets medenemen?”--„Goud, indien gij
het hebt.”--„Gelukkig heeft men mij gelaten, wat ik had.”--„Des te
beter, want ik heb al het mijne besteed om een vaartuig te
huren.”--„Neem,” zeide milady, Felton een zak vol goud ter hand
stellende.--Felton nam den zak en wierp hem naar beneden aan den voet
van den muur.--„Wilt gij nu komen?” vroeg hij.--„Hier ben ik.”--Milady
klom op een leuningstoel en stak de helft haars lichaams uit het
venster. Zij zag den jongen officier, hangende aan een touwladder boven
den afgrond.

Voor het eerst deed een gewaarwording van angst haar herinneren, dat zij
een vrouw was. De diepte joeg haar schrik aan.--„Ik dacht het wel,”
zeide Felton.--„Het is niets, het is niets,” zeide milady, „ik zal met
gesloten oogen afstijgen.”--„Stelt gij in mij vertrouwen,” vroeg
Felton.--„Vraagt gij zulks?”--„Geef uw twee handen en vouw
ze.”--„Goed.”--Felton bond haar beide handen met een zakdoek, vervolgens
over den zakdoek met een koord aan elkander.--„Wat doet gij?” vroeg
milady verbaasd.--„Sla nu uw armen om mijn hals en vrees niets.”--„Maar
ik zal u het evenwicht doen verliezen en wij zullen beiden te pletter
vallen.”--„Wees gerust, ik ben zeeman.”

Er was geen oogenblik te verliezen. Milady sloeg haar beide armen om den
hals van Felton en liet zich het venster uitglijden. Felton begon
langzaam een voor een de treden van de ladder af te klimmen. Ondanks het
gewicht van beide lichamen, deed de stormwind hen in de lucht
schommelen.

Eensklaps hield Felton op.--„Wat is er?” vroeg milady.--„Stil,” zeide
Felton, „ik hoor voetstappen.”--„Wij zijn ontdekt.”--Er heerschte eenige
oogenblikken stilte. „Neen,” zeide Felton, „het is niets.”--„Maar wat
beteekent dan dat gerucht?”--„Dat der wachtronde, die den ringmuur
omgaat.”--„Waar is die weg?”--„Juist onder onze voeten.”--„Men zal ons
zien.”--„Neen, als het slechts niet weerlicht.”--„Men zal tegen de
ladder aanloopen. Daar zijn ze, o God!”--„Stil!”

Beiden bleven hangen, onbeweeglijk en stom, op twintig voeten boven den
grond, terwijl de soldaten lachende en pratende onder hen voortgingen.
Het was een vreeselijk oogenblik voor de vluchtelingen. De patrouille
verwijderde zich; men hoorde van lieverlede de voetstappen dof worden en
het gedruisch der stemmen verzwakken.--„Thans!” zeide Felton, „zijn wij
gered.”--Milady slaakte een zucht en viel in zwijm. Felton ging voort
met afklimmen.

Beneden aan de ladder gekomen en toen geen rustpunt meer voor zijn
voeten vindende, omknelde hij met zijn handen de ladder, liet zich tot
aan de laatste sport afzakken en toen op den grond neervallen; hij
bukte, raapte den zak met goud op en nam hem tusschen de tanden. Toen
nam hij milady in zijn armen en verwijderde zich snel naar de zijde
tegenovergesteld aan die, welke de patrouille had genomen. Dra verliet
hij den ringmuur, klom langs de rotsen af, en aan den oever der zee
gekomen, floot hij. Een dergelijk sein beantwoordde hem, en vijf minuten
daarna verscheen een boot bemand met vier personen. De boot naderde zoo
na mogelijk het strand, maar het water was niet diep genoeg om den wal
te bereiken. Felton doorwaadde de zee tot aan zijn middel, aan niemand
zijn kostbaren last willende toevertrouwen. Gelukkig begon de storm te
bedaren, hoewel de zee nog geweldig te keer ging; de kleine boot
schommelde op de baren als een notedop.

„Naar de sloep en roeit met kracht!” beval Felton.

De vier mannen zetten zich aan de riemen, maar de zee ging te hoog om
met roeien veel te vorderen. Nochtans, men verwijderde zich van het
kasteel, en dit was het voornaamste. De nacht was stikdonker, en het was
onmogelijk het strand van uit de boot te bespeuren. Een zwarte stip
schommelde op de zee. Dat was het sloepschip. Terwijl de boot door
krachtige riemslagen het schip naderde, maakte Felton het koord en den
zakdoek los, die de handen van milady vasthielden. Vervolgens, toen hij
haar handen had losgemaakt, nam hij zeewater en besprenkelde haar
daarmede het aangezicht. Milady slaakte een zucht en opende de oogen.

„Waar ben ik?” vroeg zij.--„Gered,” antwoordde de jonge officier.--„Ach!
gered? gered?” riep zij.--„Ja, ziedaar de lucht, ziedaar de zee. De
lucht, die gij inademt, is de vrijheid.”--„O, ik dank u, Felton! ik dank
u!”--De jongeling drukte haar aan zijn hart.--„Maar wat deert mij toch
aan mijn handen?” vroeg milady. „Het is alsof ze in een schroef zijn
geplet.”--Inderdaad, milady’s armen oplichtende, zag hij dat haar handen
gewond waren.--„Helaas!” zeide Felton, die fraaie handen beschouwende en
smartelijk het hoofd schuddende.--„O, het is niets, het is niets!” riep
milady, „nu herinner ik mij.”--Milady zocht met haar blik rondom
zich.--„Daar ligt hij,” zeide Feiten, den zak met goud met zijn voet
rakende.

Men naderde de sloep. De matroos, die wacht hield, riep de manschap op
de boot toe, ’t welk beantwoord werd.--„Wat is dat voor een vaartuig?”
vroeg milady.--„Dat wat ik voor u heb gehuurd,” antwoordde Felton.--„En
waarheen moet het mij brengen?”--„Waar gij wilt, mits men mij te
_Portsmouth_ aan wal zet.”--„Wat gaat gij te _Portsmouth_ doen?” vroeg
milady.--„De bevelen van lord de Winter volvoeren,” zeide Felton met een
somberen glimlach.--„Welke bevelen?” vroeg milady.--„Gij begrijpt mij
dan niet?” zeide Felton.--„Neen, verklaar u, bid ik u.”--„Daar hij mij
wantrouwde, heeft hij zelf u willen bewaken, en mij in zijn plaats naar
Buckingham gezonden, om hun het bevel van uw verbanning te doen
teekenen.”--„Maar, indien hij u wantrouwde, waarom heeft hij u dat bevel
toevertrouwd?”--„Men wist immers niet, dat ik met den inhoud van hetgeen
ik bracht bekend was, daar hij mij niets had gezegd en ik alleen door u
met dat geheim bekend ben geworden.”--„Het is waar. En gij gaat naar
_Portsmouth_?”--„Ik heb geen tijd te verliezen; morgen is het de drie en
twintigste, en morgen vertrekt Buckingham met de vloot.”--„Naar _la
Rochelle_? Hij mag niet vertrekken!” riep milady, haar gewone
tegenwoordigheid van geest vergetende.--„Wees gerust,” antwoordde
Felton, „hij zal niet vertrekken.”

Milady beefde van vreugd; zij had in het diepste der ziel van den
jongeling gelezen: de dood van Buckingham stond er met groote letters in
geschreven.--„Felton! gij zijt groot als Judas Macchabeüs! Indien gij
sterft, sterf ik met u! Ziedaar alles wat ik u kan zeggen.”--„Stil!”
zeide Felton, „wij zijn aangekomen.”

En inderdaad, men had de sloep bereikt. Felton klom het eerst de ladder
op en gaf milady de hand, terwijl de matrozen haar ondersteunden, want
de zee was nog zeer onstuimig. Een oogenblik daarna stond zij op het
verdek.

„Kapitein!” zeide Felton, „ziedaar de persoon, van wie ik u heb
gesproken, en die gij behouden en wel naar _Frankrijk_ moet
overbrengen.”--„Tegen betaling van duizend pistolen,” zeide de
kapitein.--„Ik heb er u vijfhonderd gegeven.”--„En ziedaar de overige
vijfhonderd,” zeide milady, de hand op den zak met goud
leggende.--„Neen,” zeide de kapitein, „ik heb slechts één woord, en ik
heb het den jongeling gegeven; de overige vijfhonderd pistolen behoeven
mij niet eer dan bij mijn aankomst te _Boulogne_ betaald te
worden.”--„En zullen wij er aankomen?”--„Behouden en wel,” zeide de
kapitein, „zoo waar als ik Jack Buttler heet.”--„Welnu,” zeide milady,
„als gij woord houdt, zullen het geen vijfhonderd maar duizend pistolen
wezen, die ik u zal geven.”--„Hoera! dan voor u, schoone dame!” riep de
kapitein, „en moge God mij veel zulke klanten als uwe edelheid
zenden.”--„Intusschen,” zeide Felton, „breng ons in de kleine haven van
_Chichester_ vóór _Portsmouth_. Gij weet, dat wij zijn overeengekomen
daar aan te doen.”

De kapitein antwoordde door de noodige werkzaamheden hiervoor te
bevelen, en tegen zeven uur des morgens wierp het kleine vaartuig het
anker in de bewuste baai. Gedurende dien overtocht had Felton alles aan
milady verhaald, hoe hij, in plaats van naar _Londen_ te gaan, het
kleine vaartuig had gehuurd, hoe hij was teruggekomen, op welke wijze
hij den muur had beklommen door in de voegen der steenen, en naar gelang
hij opklom, krammen te bevestigen om er zijn voeten op neer te zetten,
en hoe hij eindelijk de ladder aan de traliën had vastgemaakt; milady
wist het overige. Van haar kant trachtte zij Felton moed in te boezemen
en in zijn voornemen te versterken, maar bij de eerste woorden, die zij
sprak, zag zij wel, dat de jeugdige geestdrijver meer noodig had
tegengehouden dan aangespoord te worden. Men kwam overeen, dat milady
tot tien uur op Felton zou wachten; indien hij te tien uur niet mocht
terug zijn, zou zij onder zeil gaan. Dan, in de veronderstelling dat hij
vrij zoude zijn, zou hij haar in _Frankrijk_ wedervinden in het
Karmelieten-klooster van _Béthune_.



HOOFDSTUK XXVIII.

Wat er den 23en Augustus 1628 te Portsmouth voorviel.


Felton nam van milady afscheid als een broeder, die, eenvoudig gaande
wandelen, zijn zuster groet en haar de hand kust. Hij was volkomen in
zijn gewone bedaarde stemming; alleen brandde er een ongewoon vuur in
zijn oogen, dat gelijk was aan den gloed der koorts. Zijn voorhoofd was
nog bleeker dan gewoonlijk; zijn tanden waren op elkander gedrukt en
zijn woorden hadden een korten en stootenden klank en gaven te kennen,
dat er in hem iets sombers omging. Zoolang hij in de boot was, die hem
aan land bracht, bleef hij met het gelaat naar milady gewend, die
overeind op het verdek stond en hem met haar blik volgde. Beiden waren
overtuigd niet meer vervolgd te zullen worden. Men trad de kamer van
milady nooit vóór negen uur binnen, en er waren drie uren toe noodig, om
van het kasteel naar _Londen_ te gaan.

Felton zette voet aan wal, beklom de kleine verhevenheid, die naar boven
tot aan den vuurtoren leidde, groette milady voor de laatste maal en
zette zijn weg naar de stad voort. Na ongeveer honderd schreden te
hebben afgelegd kon hij, daar de grond afhelde, niets meer van de sloep
bespeuren dan den mast. Hij liep haastig voort in de richting van
_Portsmouth_, van welke stad hij, op een halve mijl afstands ongeveer,
de torens en huizen uit den morgennevel zag te voorschijn komen.

Achter _Portsmouth_, in het verschiet, was de zee bedekt met schepen,
welker masten, gelijk een ontbladerd populierenbosch door den wind
bewogen, schommelden.

Felton liet in zijn snelle vaart alles voorbij zijn geest gaan, die
tienjarige reeks van geestdrijvende overdenkingen, en dat lange verblijf
onder de Puriteinen, welke hem zoovele ware of valsche beschuldigingen
tegen den gunsteling van Jacobus VI en Karel I hadden opgeleverd. Toen
hij de openlijke misdrijven van dien minister, schitterende Europeesche
misdrijven indien men zich dus kan uitdrukken, met de onbekende en
bijzondere misdaden vergeleek, waarmede milady hem had bezwaard, vond
Felton, dat de misdadigste der twee personen, die in Buckingham
vereenigd waren, diegene moest zijn, wiens handelingen niet publiek
waren. Dit kwam, doordat zijn zoo zonderlinge, nieuwe en vurige liefde
hem de schandelijke en denkbeeldige beschuldigingen van lady de Winter
vertoonde, zooals men stofjes, bij mieren vergeleken, onmerkbaar door
een vergrootglas als vreeselijke gedrochten ziet. De snelheid van zijn
loop verhitte nog meer zijn bloed. Het denkbeeld de vrouw achter te
laten, die hij beminde, of liever die hij als een heilige aanbad en aan
een verschrikkelijke wraak zag blootgesteld, de ondergane
gemoedsaandoeningen, zijn tegenwoordige vermoeidheid, alles verhief zijn
ziel nog meer boven elk menschelijk gevoel.

Hij trad _Portsmouth_ tegen acht uur des morgens binnen. Geheel de
bevolking was op de been. De trom werd in de straten en in de haven
geroerd. De troepen, die moesten worden ingescheept, togen zeewaarts.
Felton, bedekt met stof en zweet, naderde het admiraalshuis. Zijn
aangezicht, gewoonlijk bleek, was purperrood van warmte en toorn. De
schildwacht wilde hem afwijzen, maar Felton riep den kommandant van den
wachtpost, en uit zijn zak den brief halende, waarvan hij de brenger
was, zeide hij een bode van lord de Winter te zijn. Op den naam van lord
de Winter, dien men voor een der grootste vrienden van Zijne Genade
kende, gaf de kommandant bevel Felton door te laten, die trouwens ook de
uniform van zee-officier droeg.

Felton snelde het paleis binnen. Op het oogenblik, dat hij het portaal
binnentrad, trad ook een man binnen, met stof bedekt en buiten adem, een
postpaard aan de deur latende, dat bij aankomst op beide knieën was
gevallen.--Felton en hij richtten zich gelijktijdig tot Patrick, den
vertrouwden kamerdienaar van den hertog. Felton noemde den baron de
Winter. De onbekende wilde niemand noemen, voorgevende zich alleen aan
den hertog in eigen persoon te mogen bekend maken. Beiden poogden, de
een voor den anderen, het eerst te worden toegelaten. Patrick, wien het
bekend was, dat lord de Winter zoowel in dienstzaken als door
vriendschapsbetrekkingen met den hertog in betrekking stond, gaf de
voorkeur aan dengene, die uit diens naam kwam. De andere was verplicht
te wachten: het was gemakkelijk te zien, hoezeer hij die vertraging
vervloekte. De kamerdienaar deed Felton een groote zaal doorgaan, waar
de afgezanten van _la Rochelle_, met den prins van Soubise aan het
hoofd, wachtende waren en geleidde hem in een kabinet, waar Buckingham,
uit het bad komende, zich aankleedde, een bezigheid, waaraan hij ook nu,
zooals steeds, een buitengewone zorg besteedde.

„De luitenant Felton!” zeide Patrick, „vanwege lord de
Winter.”--„Vanwege lord de Winter?” herhaalde Buckingham, „laat
binnenkomen.”--Felton trad binnen. Op dit oogenblik wierp Buckingham een
kostbaren ochtendrok, met goud geborduurd, op een kanapé, om dezen voor
een blauw fluweelen buis, met paarlen bezet, te verwisselen.--„Waarom is
de baron niet in persoon gekomen?” vroeg Buckingham. „Ik wachtte hem
heden morgen.”--„Hij heeft mij belast Uwe Genade te zeggen,” antwoordde
Felton, „dat het hem zeer leed doet die eer niet te kunnen hebben, maar
dat hij hierin verhinderd wordt door de waakzaamheid, welke hij
verplicht is in het kasteel in acht te nemen.”--„Ja, ja,” zeide
Buckingham, „ik weet het, hij heeft een gevangene.”--„Het is juist over
deze gevangene, dat ik Uwe Genade wilde onderhouden,” hernam
Felton.--„Welnu, wat is er, spreek!”--„Wat ik te zeggen heb, mylord, mag
alleen door u gehoord worden.”

„Laat ons alleen, Patrick!” zeide Buckingham, „maar luister naar de
schel, ik zal u aanstonds roepen.”--Patrick vertrok.

„Thans zijn wij alleen, mijnheer!” zeide Buckingham, „gij kunt dus vrij
spreken.”

„Mylord!” zeide Felton daarop, „de baron de Winter heeft u onlangs
geschreven en u daarbij verzocht een bevelschrift te teekenen, ter
overbrenging eener jonge vrouw, Charlotte Bakson genaamd.”--„Ja,
mijnheer! en ik heb hem geantwoord, mij dat bevelschrift te brengen of
te zenden, en dat ik het zou teekenen.”--„Hier is het, mylord!”--„Geef,”
zeide de hertog, en het papier uit de handen van Felton nemende, wierp
hij er een vluchtigen blik in. Toen, ziende dat het wel datgene was,
waarover men hem had geschreven, legde hij het op tafel, nam een pen en
maakte zich gereed het te teekenen.

„Vergeef mij, mylord!” zeide Felton, den hertog tegenhoudende, „maar
weet Uwe Genade wel, dat de naam van Charlotte Bakson niet de ware naam
dier vrouw is?”--„Ja, mijnheer! dat weet ik,” antwoordde de hertog, de
pen in den inktkoker doopende.--„Kent Uwe Genade dan haar waren naam?”
vroeg Felton kortaf.--„Ik ken hem.”--De hertog zette de pen op het
papier. Felton verbleekte.

„En zal Uwe Genade, hoewel dien naam kennende, toch teekenen?”--„Wel
zeker!” zeide Buckingham, „en liever twee malen dan eens.”--„Ik kan niet
gelooven,” ging Felton voort, met een stem die al meer en meer kort en
stootend werd, „dat Uwe Genade weet, dat het lady de Winter
betreft.”--„Ik weet het zeer goed, maar ben verwonderd dat gij het
weet.”--„En zal Uwe Genade dit bevelschrift zonder wroeging teekenen?”

Buckingham beschouwde den jongeling trots.--„Hoe! mijnheer, weet gij,
dat gij mij al vrij zonderlinge vragen doet, en ik dwaas ben er op te
antwoorden.”--„Antwoord er op, Uwe Excellentie!” zeide Felton, „de
omstandigheid is gewichtiger dan gij wellicht denkt.”

Buckingham, in de meening dat de jongeling vanwege lord de Winter kwam
en zonder twijfel uit diens naam sprak, hernam op meer zachten toon:

„Zonder de minste wroeging! En de baron weet zoo goed als ik, dat milady
een groote misdadige is, en het bijna een gratie is haar straf tot
verbanning te verminderen.”--De hertog zette de pen op het papier.--„Gij
zult dat bevelschrift niet teekenen,” zeide Felton, den hertog een
schrede naderende.--„Zal ik dat bevelschrift niet teekenen.... en waarom
niet?”--„Omdat gij in u zelven zult terugkeeren en milady recht laten
wedervaren.”--„Men zal haar recht doen, wanneer men haar naar _Tyburn_
zendt; milady is een schandelijk slecht vrouwspersoon.”--„Uwe
Excellentie! milady is een engel, gij weet dit wel en ik vraag u haar
vrijheid.”--„Wat is dat?” riep Buckingham. „Zijt gij zinneloos, een
zoodanige taal te voeren?”--„Mylord! vergeef mij, ik spreek zoo
vriendelijk als ik kan; ja, ik bedwing mij zelfs. Intusschen, mylord!
bedenk wat gij wilt doen, en wacht u de maat te doen overloopen.”--„Wat
zegt gij? God vergeve mij!” riep Buckingham, „ik geloof, dat hij mij
bedreigt!”--„Neen, mylord! ik smeek nog, en ik zeg u, dat één droppel
water voldoende is, om een vol vat te doen overloopen; een geringe
misslag is somwijlen voldoende, om de straf te doen neerkomen op een
hoofd, dat, in weerwil van zoovele misdaden, tot hiertoe is gespaard
gebleven.”--„Mijnheer Felton! gij zult u oogenblikkelijk verwijderen en
u in arrest begeven.”--„En gij, gij zult mij tot het einde aanhooren,
mylord! Gij hebt haar, maagd zijnde, verleid, beleedigd, onteerd;
herstel uw misdaden jegens haar, laat haar in vrijheid gaan, en ik zal
niets anders van u eischen.”--„Gij zult niet eischen!” zeide Buckingham,
Felton met verbazing aanziende en op elk der vier woorden drukkende, die
hij uitsprak.

„Mylord!” vervolgde Felton, meer en meer driftig wordende naarmate hij
met spreken voortging. „Mylord! wees op uw hoede; geheel _Engeland_ is
uw ongerechtigheden moede; mylord! gij hebt van de koninklijke macht
misbruik gemaakt, die gij bijna overweldigd hebt; mylord! gij zijt een
afschuw voor God en de menschen. God zal u later straffen, maar ik zal u
heden straffen.”--„O, dat is te erg!” riep Buckingham, eenige schreden
de deur naderende.

Felton trad hem in den weg.--„Ik smeek het u nederig!” hernam hij,
„teeken het bevel, om milady de Winter in vrijheid te laten. Bedenk, dat
het een vrouw is, die gij onteerd hebt.”--„Verwijder u, mijnheer!” zeide
Buckingham, „of ik roep en laat u door mijn bediende de deur
uitwerpen.”--„Gij zult niet roepen,” zeide Felton, zich tusschen de deur
en een met zilver ingelegd spiegeltje plaatsende, waarop een schel
stond; „geef acht, mylord! nu zijt gij in Gods hand.”--„In des duivels
klauw, wilt gij zeggen!” riep Buckingham, de stem verheffend, om volk
tot zich te trekken, zonder nochtans te roepen.--„Teeken, mylord! teeken
voor de vrijheid van lady de Winter,” zeide Felton, den hertog een
papier toeschuivende.--„Ik bukken voor geweld! Zijt gij gek? Hier,
Patrick!”--„Teeken, mylord!”--„Nooit! nooit!--Hier!” riep de hertog,
tevens zijn degen grijpende.

Maar Felton liet hem den tijd niet dien te trekken; hij hield een blank
mes, het mes waarmede milady zich had gekwetst, onder zijn buis
verborgen, en in een sprong viel hij op den hertog aan.

Op dat oogenblik trad Patrick met den uitroep: „Mylord! een brief uit
_Frankrijk_!” de zaal binnen.--„Uit _Frankrijk_?” riep Buckingham, alles
vergetende door de gedachte aan haar, van wie de brief kwam.

Felton nam deze gelegenheid waar en stak hem het mes tot aan het hecht
in de zijde.--„Onzinnige, verraderlijke moordenaar!” riep Buckingham,
„gij hebt mij gedood!”--„Moord, moord!” brulde Patrick.

Felton sloeg de oogen rond, om te vluchten, en de deur onbewaakt ziende,
stormde hij de aangrenzende kamer binnen, waarin, zooals wij gezegd
hebben, de afgevaardigden van _la Rochelle_ wachtten; hij doorliep ze in
haar geheele lengte en bereikte de trap; maar op de eerste trede
ontmoette hij lord de Winter, die hem bleek, verward, woest, met bloed
aan de handen en aan het gelaat bevlekt ziende, bij de keel greep,
uitroepende: „Ik wist het! ik had het geraden! één minuut te laat. O,
ongelukkige, ongelukkige, die ik ben!”

Felton bood geen den minsten weerstand. Lord de Winter gaf hem over aan
de wacht, die hem in afwachting van nadere bevelen op een klein terras
bracht, vanwaar men het uitzicht op de zee had, terwijl lord de Winter
zich naar het kabinet van Buckingham spoedde.

Op den kreet van den hertog, toen deze Patrick had geroepen, snelde de
man, dien Felton aan de deur had ontmoet, het kabinet binnen. Hij vond
den hertog op een sofa liggende, zijn wonde met een krampachtige hand
drukkende.

„La Porte!” zeide de hertog met een bevende stem; „la Porte! komt gij
van harentwege!”--„Ja, Uwe Excellentie!” antwoordde de getrouwe dienaar
van Anna van Oostenrijk, „maar misschien te laat.”--„Stil, la Porte! men
zou u kunnen hooren. Patrick! laat niemand binnen. Ach! ik zal niet
weten, wat zij laat zeggen. Mijn God, ik sterf!”--En de hertog viel in
onmacht.

Intusschen waren lord de Winter, de afgezanten, de oversten der troepen,
de officieren van het huis van Buckingham, de kamer binnengedrongen;
overal weergalmden wanhoopskreten; het nieuws, dat het paleis met
weeklachten en zuchten vervulde, drong weldra naar buiten en verspreidde
zich in de stad. Een kanonschot kondigde aan, dat er iets nieuws en
onverwachts plaats had. Lord de Winter trok zich de haren uit het hoofd.

„Eén minuut te laat!” riep hij. „Ach, mijn God! mijn God! wat ramp!”--En
waarlijk, men was hem te zeven uur des morgens komen berichten, dat een
touwladder buiten een der vensters van het kasteel hing. Daarop was hij
onmiddellijk naar de kamer van milady gesneld, had die ledig, het
venster open en de traliën uitgevijld gevonden. Hij herinnerde zich toen
de mondelinge aanbeveling, welke d’Artagnan hem door zijn bode had
overgezonden; hij had voor den hertog gebeefd, en naar den stal
loopende, was hij, zonder zich den tijd te gunnen een paard te doen
zadelen, op het eerste het beste gesprongen en had zich spoorslags
verwijderd, waarna hij, op de binnenplaats aangekomen, onmiddellijk
afgestegen en de trap was opgesneld, waar hij op de eerste trede, zooals
wij gezegd hebben, Felton ontmoette.

De hertog was echter niet dood; hij kwam weder tot bewustzijn, opende de
oogen, en de hoop keerde in aller harten terug.--„Mijne heeren!” zeide
Buckingham, „laat mij alleen met Patrick en la Porte.... O, zijt gij
daar, de Winter! Gij hebt mij heden morgen een zonderlingen gek
gezonden; zie eens in welken staat hij mij heeft gebracht.”--„O,
mylord!” riep de baron, „mylord! nooit zal ik er mij over kunnen
troosten!”--„En gij zoudt ongelijk hebben, mijn goede de Winter!” hernam
Buckingham, hem de hand reikende. „Ik ken niet één enkel mensch, die
verdient betreurd te worden, gedurende het geheele leven van een anderen
mensch. Maar laat ons alleen, als ik u mag verzoeken.”

De baron vertrok, in gesnik uitbarstende.--In het kabinet bleven niemand
anders dan de gekwetste hertog, la Porte en Patrick. Men zocht een
geneesheer, dien men niet kon vinden.

„Gij zult in het leven blijven, mylord! gij zult in het leven blijven,”
herhaalde, voor de sofa geknield, de bode van Anna van Oostenrijk.--„Wat
schrijft zij mij!” vroeg Buckingham met flauwe stem, van bloed druipende
en om van haar te spreken, die hij beminde, vreeselijke smarten
onderdrukkende.... „wat schrijft zij mij? Lees mij haar brief
voor.”--„Ach, mylord!” riep la Porte.--„En ziet gij dan niet, la Porte,
dat ik geen tijd te verliezen heb?”--La Porte verbrak het zegel en
stelde het perkament onder het oog van den hertog; maar Buckingham
trachtte vruchteloos het schrift te lezen.--„Lees dan, lees dan!” zeide
hij, „ik kan niet meer zien. Lees! want dra zal ik niet meer hooren, en
ik zal sterven zonder te weten, wat zij mij heeft geschreven.”

La Porte weigerde niet langer maar las:

     „Mylord!

     Bij hetgeen ik sedert ik u ken door u en voor u lijd, bezweer ik u,
     indien gij mijn rust liefhebt, de groote krijgstoerustingen, die
     gij tegen _Frankrijk_ voorbereidt, af te breken en een oorlog te
     doen ophouden, van welken men luide zegt, dat de openlijke reden de
     godsdienst is, terwijl men fluisterend zegt, dat uw liefde voor mij
     de verborgene drijfveer is. Deze oorlog kan niet alleen voor
     _Frankrijk_ en _Engeland_ groote gebeurtenissen ten gevolge hebben,
     maar tevens op uw hoofd, mylord, rampen halen, over welke ik mij
     niet zou kunnen troosten. Wees op uw hoede, want uw leven wordt
     bedreigd, uw leven, dat voor mij van zooveel waarde is, van het
     oogenblik dat ik niet verplicht ben in u een vijand te zien.

     Uwe genegene,

     Anna.”

Buckingham verzamelde al zijn overblijvende levenskrachten om dien brief
te kunnen verstaan. Vervolgens, toen hij geëindigd was, en alsof hij er
bitter door teleurgesteld was, vroeg hij: „Hebt gij mij dan niets anders
te zeggen, la Porte?”--„O, ja, Uwe Excellentie! de koningin heeft mij
belast u te zeggen op uw hoede te zijn, want men had haar verwittigd,
dat men u wilde vermoorden. Zij heeft mij nog belast u te zeggen, dat
zij u steeds beminde.”--„O!” riep Buckingham, „God zij geloofd! mijn
dood zal dan voor haar niet die eens vreemdelings zijn.”

La Porte barstte in tranen uit.--„Patrick!” zeide de hertog, „breng mij
het kistje, waarin de diamanten haken waren.”

Patrick bracht het gevraagde voorwerp, dat la Porte herkende als aan de
koningin te hebben toebehoord.--„Nu de wit satijnen brieventasch, waarop
in parelen haar naam is geborduurd.”--Patrick gehoorzaamde
opnieuw.--„Ziedaar, la Porte!” zeide Buckingham, „de twee
gedachtenissen, die ik van haar bezit: dat zilveren kistje en de twee
brieven. Gij zult ze aan de koningin teruggeven, en tot een laatste
herinnering (hij zocht naar eenig kostbaar voorwerp in zijn nabijheid)
zult gij er bijvoegen.... (hij bleef zoeken, maar zijn door den dood
verduisterde oogen ontmoetten niets anders dan het mes, uit Felton’s
handen ontglipt, en nog rookende van het purperen bloed, dat het
bedekte) en gij zult er dat mes bijvoegen,” zeide de hertog, de hand van
la Porte drukkende.

Hij was nog in staat de brieventasch in het kistje neer te leggen en er
het mes te laten invallen, terwijl hij la Porte een teeken gaf, dat hij
niet meer kon spreken; daarop viel hij in een laatste stuiptrekking, die
hij de kracht niet meer had te overwinnen, van de sofa op den grond.
Patrick slaakte een luiden kreet.--Buckingham wilde nog eenmaal
glimlachen, maar de dood brak zijn laatste gedachte af, die als een
laatste afscheid op zijn lippen en zijn voorhoofd bleef ingedrukt.

Op dat oogenblik naderde, geheel ontsteld, de geneesheer, die zich reeds
op het admiraalschip bevond, alwaar men verplicht was geweest hem te
roepen. Hij naderde den hertog, vatte zijn hand, hield die een oogenblik
in de zijne en liet ze weer zinken.--„Alles is tevergeefs!” zeide hij,
„hij is dood!”--„Dood! dood!” gilde Patrick.

Op dien kreet liepen allen de zaal binnen, en overal heerschte
verslagenheid en verwarring. Zoodra lord de Winter Buckingham dood zag,
spoedde hij zich tot Felton, die zoolang door de soldaten op het terras
van het paleis was bewaakt geworden.

„Ellendeling!” zeide hij tot den jongeling, die sinds den dood van
Buckingham die kalmte en koelbloedigheid had teruggevonden, welke hem
niet meer zou verlaten. „Ellendeling! wat hebt gij gedaan?”--„Ik heb mij
gewroken,” zeide hij.--„Gij?” zeide de baron, „zeg liever, dat gij het
werktuig dier vervloekte vrouw zijt geweest. Maar ik zweer het u, die
misdaad zal haar laatste zijn.”--„Ik weet niet wat gij bedoelt,” hernam
Felton koel, „en evenmin waarover gij wilt spreken, mylord! ik heb den
hertog van Buckingham het leven benomen, omdat hij tot tweemaal, zelfs
aan u heeft geweigerd mij tot kapitein te bevorderen; ik heb hem om zijn
onrechtvaardigheid gestraft, anders niet.”

Ontsteld beschouwde lord de Winter de lieden, die Felton bonden, niet
wetende wat van een dergelijke ongevoeligheid te moeten denken. Iets
echter deed het voorhoofd van Felton met een donkere wolk betrekken: bij
elken voetstap, dien hij hoorde, meende de onnoozele Puritein den
voetstap en de stem van milady te herkennen, die zich in zijn armen kwam
werpen om zich zelve te beschuldigen en met hem te sterven. Eensklaps
ontroerde hij: zijn oog vestigde zich op een stip in zee, die men van
het terras, waarop hij stond, geheel kon overzien; met dien adelaarsblik
des zeemans had hij dáár, waar een ander slechts een op de baren
dobberende zeemeeuw zou gemeend hebben te zien, het zeil der sloep
herkend, die naar de kust van _Frankrijk_ stevende. Hij verbleekte,
bracht de hand aan zijn brekend hart en doorzag het geheele verraad.

„Een laatste gunst,” zeide hij tot den baron.--„Welke?” vroeg
deze.--„Hoe laat is het?”--De baron haalde zijn horloge te
voorschijn.--„Tien minuten voor negen uur,” zeide hij.

Milady had haar vertrek anderhalf uur bespoedigd; zoodra zij het
kanonschot, dat de noodlottige gebeurtenis aankondigde, hoorde, had zij
het bevel gegeven om het anker te lichten. Het vaartuig zeilde onder een
blauwen hemel, op een grooten afstand der kust.

„God heeft het gewild,” zeide Felton, met de onderwerping eens
geestdrijvers, echter zonder zijn oog van dat scheepje af te wenden, aan
welks boord hij zeker meende de witte schim te onderscheiden van haar,
voor wie zijn leven zou worden opgeofferd.

De Winter volgde zijn blik, bespiedde zijn lijden en raadde
alles.--„Wees _vooreerst alleen_ gestraft, ellendeling!” zeide de lord
tot Felton, die zich, de oogen naar zee gekeerd, liet voortsleepen,
„maar ik zweer u bij de gedachtenis mijns broeders, dien ik zoo liefhad,
dat uw medeplichtige niet gered is.”

Felton liet het hoofd zinken zonder een enkel woord te spreken.--En lord
de Winter, haastig voortgaande, begaf zich naar de haven.



HOOFDSTUK XXIX.

In Frankrijk.


De grootste vrees van den koning van Engeland, Karel I, toen hij den
moord vernam, was, dat een zoo vreeselijke tijding de inwoners van _la
Rochelle_ zou ontmoedigen; hij trachtte, zegt Richelieu in zijn
gedenkschriften, die zoo lang mogelijk verborgen te houden, liet al de
havens van het koninkrijk sluiten, nauwkeurig zorg dragende dat geen
enkel schip uitzeilde, alvorens het leger, dat Buckingham had
gereedgemaakt, zou vertrokken zijn, terwijl hij nu, in plaats van
Buckingham, zelf dat vertrek wilde regelen. Hij dreef zelfs de
gestrengheid van dat bevel zoo ver, dat hij den ambassadeur van
_Denemarken_, die zijn afscheid had verzocht, in _Engeland_ terughield,
alsook den gewonen Hollandschen afgezant, die de Oost-Indische schepen,
welke Karel I aan de Vereenigde Provinciën had teruggegeven, in de haven
van _Vlissingen_ moest brengen.

Maar dewijl hij er niet eer aan had gedacht dit bevel af te kondigen dan
vijf uur na de gebeurtenis, namelijk te twee uur des namiddags, hadden
reeds twee schepen de haven verlaten; een, zooals wij weten, vervoerde
milady, die, reeds het gebeurde vermoedende, in dat vermoeden werd
bevestigd in het zien ophijschen der zwarte vlag op het admiraalschip.
Wat het tweede vaartuig betreft, wij zullen later zeggen, wien het
vervoerde en hoe het vertrok.

Onderwijl was er in het kamp voor _la Rochelle_ niets nieuws
voorgevallen. Alleen besloot de koning, die zich zooals gewoonlijk erg
verveelde, maar misschien nog iets meer in het kamp dan elders,
_incognito_ de feesten van den H. Lodewijk te _Saint Germain_ te gaan
bijwonen, en vroeg derhalve den kardinaal, hem een geleide van niet meer
dan twintig musketiers te verstrekken. De kardinaal, die zich soms
evenveel als de koning verveelde, verleende een verlof aan zijn
koninklijken luitenant, die beloofde tegen den vijftienden September
terug te zullen zijn.

De heer de Tréville, door Zijne Eminentie gewaarschuwd, maakte zijn
bagage in gereedheid, en hoewel de reden van het levendig verlangen en
de gebiedende noodzakelijkheid zijner vrienden om naar _Parijs_ terug te
keeren niet kennende, bestemde hij ze om aan het geleide deel te nemen.
De vier jongelieden wisten dat nieuws een kwartieruurs na den heer de
Tréville, want zij waren de eersten aan wie hij het mededeelde. Het was
toen, dat d’Artagnan de gunst waardeerde, welke de kardinaal hem had
geschonken door hem bij de musketiers over te plaatsen. Zonder deze
omstandigheid zou hij genoodzaakt zijn geweest in het kamp achter te
blijven, terwijl zijn vrienden vertrokken. Het spreekt vanzelf, dat het
ongeduld om naar _Parijs_ terug te keeren, voortsproot uit de gedachte
aan het gevaar, dat juffrouw Bonacieux liep, van in het klooster van
_Béthune_ milady, haar onverzoenlijke vijandin, aan te treffen. Ook,
zooals wij hebben gezegd, had Aramis onmiddellijk aan Marie Michon
geschreven, aan die koopvrouw in lijnwaad te _Tours_, die zulke voorname
kennissen had, ten einde van de koningin het verlof te verkrijgen,
juffrouw Bonacieux het klooster te doen verlaten, om zich naar
_Lotharingen_ of _België_ te begeven. Het antwoord was niet achterwege
gebleven, en acht of tien dagen later ontving Aramis dezen brief:

     „Waarde Neef!

     Hierbij gaat het verlof mijner zuster, om onze jonge dienstmaagd
     uit het klooster van _Béthune_ te halen, dewijl gij denkt dat de
     lucht aldaar ongezond voor haar is; mijn zuster zendt u die
     vergunning met veel genoegen, want zij is dat meisje zeer genegen,
     zich voorbehoudende haar in het vervolg nog van dienst te zijn. Ik
     omhels u.

     Marie Michon.”

Bij dien brief was een bevel van dezen inhoud gevoegd:

     „De abdis van het klooster van _Béthune_ zal aan den persoon, die
     haar dezen brief zal ter hand stellen, de novice overleveren, die
     in het klooster op mijn aanbeveling en onder mijn bescherming is
     opgenomen geworden.

     In het _Louvre_, den 10den Augustus 1628.

     Anna.”

Men begrijpt, dat deze bloedverwantschap van Aramis met een
linnenkoopvrouw, die de koningin haar zuster noemde, niet weinig den
lachlust der jongelieden opwekte; doch Aramis, na een paar malen tot in
het wit der oogen gebloosd te hebben door een lompe scherts van Porthos,
had zijn vrienden verzocht niet meer op dat onderwerp terug te komen,
verklarende dat, indien hierover nog een woord werd gesproken, hij niet
meer in die zaak zijn nicht als onderhandelaarster wilde gebruiken.

Bijgevolg werd niet verder gesproken over Marie Michon door de vier
musketiers, die nu bereids hadden wat zij begeerden, namelijk: de
volmacht, juffrouw Bonacieux het Karmelieten nonnenklooster te _Béthune_
te doen verlaten. Het is waar, dat het bevel hun weinig baatte, zoolang
zij in het kamp vóór _la Rochelle_ waren, dat is aan het andere einde
van Frankrijk. Ook was d’Artagnan gereed, een verlof aan den heer de
Tréville te verzoeken, door hem eenvoudig de noodzakelijkheid van zijn
vertrek toe te vertrouwen, toen de tijding hem, zoowel als aan zijn
vrienden werd medegedeeld, dat de koning naar _Parijs_ zou vertrekken
met een geleide van twintig musketiers, en zij onder dat geleide
begrepen waren. De blijdschap was groot. Men zond de knechts met de
bagage vooruit, en men vertrok den 16den des morgens. De kardinaal
geleidde Zijne Majesteit van _Surgères_ tot aan _Mauzes_, en daar namen
de koning en zijn minister van elkander met groote vriendschapsblijken
afscheid.

Intusschen bleef de koning, die uitspanning zocht, hoewel zoo snel
mogelijk zijn reis voortzettende, daar hij op den 23sten te _Parijs_
wenschte te zijn, zich bijwijlen ophouden, om op de jacht met de ekster
te gaan, een liefhebberij, waarin hem de Luynes, de eerste man van
mevrouw de Chevreuse, eertijds vermaak had doen scheppen. Van de twintig
musketiers waren er dan zestien, die zeer verheugd waren, wanneer dat
vermaak plaats vond, terwijl vier van hen het hartelijk vervloekten.
D’Artagnan vooral had bijna een onafgebroken gesuis in de ooren, hetgeen
Porthos aldus verklaarde: „Een zeer voorname dame heeft mij beduid, dat
zulks is, wanneer over u hier of daar gesproken wordt.” Het geleide ging
door _Parijs_ den drie en twintigsten des nachts; de koning bedankte den
heer de Tréville en veroorloofde hem zijn musketiers beurtelings een
vierdaagsch verlof te geven, onder voorwaarde, dat geen zijner
begunstigden op een of ander publieke plaats mochten verschijnen, op
straffe eener gevangenschap in de Bastille.

De vier eerste verlofpassen waren, zooals men licht kan begrijpen, onzen
vrienden toegestaan, en nog meer: Athos verkreeg van den heer de
Tréville zes in plaats van vier dagen, en voegde bij die zes dagen nog
twee nachten, want zij vertrokken den vier en twintigsten, te vijf uur
des avonds, terwijl de heer de Tréville de dagteekening van het verlof
stelde op den vijf en twintigsten, des morgens.

„Wel, mijn God!” riep d’Artagnan, die, zooals men weet, nooit aan zijn
zaak twijfelde, „het schijnt dat wij te veel omslag maken met iets zeer
eenvoudigs; binnen twee dagen, en een paar paarden doodrijdende, ben ik
met de hulp van mijn geld te _Béthune_, ik geef den brief der koningin
aan de abdis en breng den kostbaren schat, dien ik ga halen, niet naar
_Lotharingen_, niet naar _België_, maar naar _Parijs_, waar hij het best
zal verborgen zijn, vooral gedurende het verblijf van den kardinaal vóór
_la Rochelle_. Vervolgens, eenmaal van dien tocht teruggekeerd, zal het
ons, gedeeltelijk door de bescherming harer nicht, anderdeels ter
belooning voor hetgeen wij persoonlijk voor haar hebben gedaan, niet
moeilijk vallen van de koningin te verkrijgen, wat wij wenschen. Blijft
dus hier en vermoeit u niet vruchteloos. Ik en Planchet zijn voldoende
voor een zoo eenvoudige boodschap.”

Hierop antwoordde Athos bedaard: „Ook wij hebben geld, want ik heb het
overschot van den diamant nog niet verdronken, en Porthos en Aramis
hebben het hunne nog niet geheel verteerd. Wij kunnen dus even goed vier
paarden als een doodrijden. Maar, wees er op bedacht, d’Artagnan!”
voegde hij er bij met een zoo sombere stem, dat haar klank den jongeling
een rilling door het lijf joeg: „wees indachtig, dat _Béthune_ een stad
is, waar de kardinaal de vrouw moet aantreffen, die overal, waar zij
haar voeten zet, onheil na zich sleept. Indien gij slechts met vier
mannen te doen hadt, dan, d’Artagnan! zou ik u laten gaan, doch nu gij
met die vrouw hebt te doen, moeten wij met ons vieren gaan, in de hoop
dat het Gode believe, dat wij met onze vier knechts talrijk genoeg
zijn.”--„Gij beangstigt mij, Athos!” riep d’Artagnan, „wat vreest gij
dan toch? mijn God!”--„Alles!” antwoordde Athos.--D’Artagnan raadpleegde
de gelaatstrekken zijner vrienden, welke, zooals die van d’Artagnan
zelven, den indruk eener hevige onrust vertoonden. Men vervolgde nu de
reis in snellen draf en zonder een woord te spreken.

Den vijf en twintigsten des avonds bereikte men _Arras_; terwijl
d’Artagnan voor de herberg _de gouden Egge_ afsteeg om een glas wijn te
drinken, kwam een ruiter van de binnenplaats, waar hij zijn paard had
verwisseld, en reed in vollen draf met zijn versch paard den weg naar
_Parijs_ op. Op hetzelfde oogenblik dat hij uit de koetspoort de straat
opreed, sloeg de wind den mantel open, waarin hij zich had gewikkeld,
hoewel men in de maand Augustus was, en nam zijn hoed weg, dien de
reiziger echter nog tijdig genoeg vasthield en weder op het hoofd
drukte. D’Artagnan, die zijn oogen op dien man had gevestigd, werd zeer
bleek en liet zijn glas vallen.

„Wat deert u, mijnheer?” vroeg Planchet. „Hier, heeren! mijn meester
bevindt zich niet wel.”

De drie vrienden snelden toe doch kwamen d’Artagnan tegen, terwijl hij
zich naar zijn paard spoedde. Zij hielden hem voor de deur
staande.--„Wel! waarheen loopt gij, in duivelsnaam?” vroeg Athos.--„Hij
is het!” riep d’Artagnan bleek van woede, terwijl het zweet op zijn
voorhoofd uitbrak, „hij is het, laat mij hem vervolgen.”--„Maar wie?
hij?” vroeg Athos.--„Hij, die man!”--„Welke man?”--„Die vervloekte
kerel, mijn kwade geest, dien ik steeds heb ontmoet, wanneer mij een of
ander ongeluk bedreigde; hij, dien ik zocht, toen ik onzen vriend Athos
uitdaagde; hij, dien ik denzelfden dag heb ontmoet, dat juffrouw
Bonacieux is ontvoerd geworden; ik heb hem gezien, hij is het, hij is de
man van _Meung_! Ik herkende hem, toen de wind zijn mantel
opensloeg.”--„Duivelsch!” zeide Athos peinzende.--„Te paard! heeren! te
paard! en vervolgen wij hem, wij zullen hem inhalen.”--„Mijn waarde!”
zeide Aramis, „bedenk dat hij den tegenovergestelden weg gaat, dien wij
gaan; dat hij een versch paard heeft en onze paarden vermoeid zijn; dat
wij bijgevolg onze paarden zullen doodrijden, zonder zelfs de kans te
hebben hem te bereiken. Laten wij dien man daar, redden wij de vrouw,
d’Artagnan!”--„Hei, mijnheer!” riep een stalknecht, den vreemdeling
naloopende, „hei, mijnheer! hier heb ik een papiertje, dat uit uw hoed
is gevallen. Hei! mijnheer! hei!”--„Mijn vriend!” zeide d’Artagnan,
„ziedaar een halve pistool; geef mij dat papiertje.”--„Met alle
pleizier, mijnheer!”--„Ziedaar.”

De stalknecht, verheugd over den goeden dag, dien hij maakte, keerde
naar de binnenplaats der herberg terug. D’Artagnan opende het
papier.--„Welnu?” vroegen zijn vrienden, naar hem luisterende.--„Slechts
één woord,” zeide d’Artagnan.--„Ja,” zeide Aramis, „en het woord is de
naam eener stad.”--„_Armentières_,” las Porthos. „_Armentières_? dat ken
ik niet.”--„En het schrift is van haar hand!” riep Athos.--„Welaan!
bewaren wij dat papiertje zorgvuldig,” zeide d’Artagnan. „Misschien is
mijn halve pistool niet voor niets uitgegeven. Te paard, mijn vrienden;
te paard!”--En de vrienden draafden spoorslags den weg naar _Béthune_
op.



HOOFDSTUK XXX.

Het Karmelieten nonnenklooster te Béthune.


Groote misdadigers bezitten, om zoo te zeggen, een zekere geschiktheid,
die hen alle hinderpalen doet te boven komen en hen aan alle gevaren
doet ontsnappen, zoolang, tot de Voorzienigheid, hun snoodheid moede,
paal en perk stelt aan hun goddeloos geluk.

Het was evenzoo met milady. Zij ontkwam de kruisers der beide natiën en
landde te _Boulogne_, zonder dat eenig ongeval haar had bejegend.

Te _Portsmouth_ aankomende, was milady een Engelsche, die de
vervolgingen in _Frankrijk_ uit _la Rochelle_ hadden gejaagd. Te
_Boulogne_ aan wal komende, na twee dagen op zee te zijn geweest, gaf
zij zich voor een Fransche uit, die de Engelschen in hun haat tegen
_Frankrijk_ te _Portsmouth_ verontrust hadden. Milady bezat bovendien
het beste paspoort in haar schoonheid en de gulheid met welke zij het
geld rondom zich strooide. Van de gewone maatregelen ontslagen door haar
bevalligen glimlach en beleefde manieren tegenover een ouden bevelhebber
der haven, die haar de handen kuste, bleef zij niet langer te _Boulogne_
dan den tijd, die noodig was om den volgenden brief op de post te doen:

     „Aan Zijne Eminentie, den Kardinaal de Richelieu, in zijn legerkamp
     voor _la Rochelle_.

     Uwe Excellentie kan gerust zijn, Zijne Genade de hertog van
     Buckingham zal niet naar Frankrijk vertrekken.

     Milady de ***.

     _Boulogne_, 25, des avonds.

     P.S. Ingevolge de begeerte Uwer Eminentie, begeef ik mij naar het
     Karmelieten Nonnenklooster te _Béthune_, waar ik uw bevelen zal
     wachten.”

En inderdaad, milady ging dienzelfden avond op reis. De nacht overviel
haar; zij hield stil en ging in een herberg slapen; des morgens te vijf
uur vertrok zij weder, zoodat zij drie uren daarna _Béthune_ bereikte.
Zij liet zich het klooster der Karmelieten nonnen aanwijzen en ging er
onmiddellijk binnen. De abdis kwam haar tegemoet; milady toonde haar het
bevel van den kardinaal; de abdis liet haar een kamer geven en haar een
ontbijt voordienen.

Al het verledene was voor de oogen dier vrouw verdwenen, en den blik op
de toekomst gevestigd, zag zij nu niet anders dan de schitterende
fortuin, die de kardinaal haar toedacht; hij, dien zij zoo gelukkig had
gediend, zonder dat zijn naam in het minste in die bloedige zaak was
gemengd geworden. De steeds nieuwe hartstochten, die haar verteerden,
gaven aan haar leven de gelijkenis dier wolken, welke in het luchtruim
drijven, nu eens het azuur, dan het vuur, dan weder de duisternis des
orkaans weerkaatsen en geen ander spoor achterlaten dan verwoesting en
dood.

Na het ontbijt kwam de abdis haar een bezoek brengen. Er zijn weinig
uitspanningen in een klooster, en de goede dame was ongeduldig kennis
met haar nieuwe logeerjuffer te maken. Milady wilde de abdis behagen, en
zulks was voor die waarlijk met uitstekende geestvermogens begiftigde
vrouw in het geheel niet moeilijk. Zij beproefde beminnelijk te zijn,
zij was bekoorlijk en misleidde de abdis door haar zoo afwisselend
gesprek en de lieftalligheid, die in haar geheele persoon doorstraalde.

De abdis, een adellijke vrouw, hield vooral van die hofgeschiedenissen,
welke zoo moeilijk de grenzen eens koninkrijks bereiken, en nog
moeilijker de muren van een klooster doordringen, aan welks voet het
gedruisch der wereld verstomt. Milady daarentegen was zeer bekend met de
menigvuldige aristocratische intrigues, te midden van welke zij
gedurende vijf of zes jaren had geleefd; zij ving dan aan met de goede
abdis over de wereldsche bedrijven van het Fransche hof te onderhouden,
die gepaard gingen aan de buitensporige godsvrucht des konings. Zij
verhaalde haar de geheime liefdesavonturen der heeren en dames van het
hof, die de abdis zeer goed bij naam kende; raakte even den liefdehandel
van Buckingham met de koningin aan en sprak veel, ten einde een weinig
te hooren spreken.

Maar de abdis bepaalde zich tot luisteren en tot glimlachen, zonder een
woord te spreken. Intusschen, daar milady zag, dat die soort van
gesprekken haar zeer vermaakten, ging zij voort, maar nu liet zij het
gesprek op den kardinaal neerkomen, doch niet wetende, of de abdis al of
niet kardinaalsgezind was, hield zij zich op den juisten middenweg,
terwijl de nog voorzichtiger abdis van haar zijde zich niets liet
ontvallen, en slechts een diepe buiging met het hoofd maakte, telkens
wanneer de vreemdelinge den naam van Zijne Eminentie uitsprak. Milady
begon te vreezen, dat zij zich in het klooster verschrikkelijk zou
vervelen. Zij besloot dus iets te wagen, om eindelijk te zien waaraan
zij zich te houden had; derhalve begon zij, aanvankelijk onder bedekte
termen, kwaad van den kardinaal te spreken, vervolgens trad zij meer in
bijzonderheden, den liefdehandel van den minister met mevrouw
d’Aiguillon, met Marion de Lorme en eenige loszinnige vrouwen
verhalende. De abdis luisterde meer aandachtig, werd van lieverlede
spraakzamer en glimlachte.

„Ha!” dacht milady, „zij begint in mijn gesprekken behagen te scheppen.
Indien zij voor den kardinaal is, dan is zij het althans niet met
geestdrift.”

Toen ging zij over tot de vervolgingen door den kardinaal jegens zijn
vijanden. De abdis kruiste zich, zonder verder eenige goed- of afkeuring
te doen blijken. Dit bevestigde milady in het denkbeeld, dat de
geestelijke dochter meer konings- dan kardinaalsgezind was.--Milady ging
voort, al meer en meer uitweidende.

„Ik ben in dergelijke zaken zeer onwetend,” zeide eindelijk de abdis....
„maar hoe ver ook van het hof verwijderd en geheel vreemd aan de
belangen der wereld, buiten welke wij ons bevinden, hebben wij echter
zeer treurige bewijzen voor oogen van de waarheid van datgene, wat gij
ons verhaalt, en een zich hier bevindende vrouw heeft veel van de
vervolging en de wraak van den kardinaal te lijden gehad.”--„Een vrouw
die zich hier bevindt?” zeide milady. „Ach, mijn God! die arme vrouw!
hoe beklaag ik haar.”--„En gij doet wel, want zij is waarlijk te
beklagen.... Gevangenis, bedreigingen, slechte behandelingen, alles
heeft zij ondergaan.... Maar wat er van zij,” hernam de abdis, „de
kardinaal heeft misschien gegronde redenen om aldus te handelen; en
hoewel zij er als een engel uitziet, kan men niet altijd de lieden naar
het uiterlijk beoordeelen.”

„Goed!” dacht milady, „wie weet, ik zal hier misschien iets ontdekken,
ik ben goed op weg.”--En zij trachtte aan haar gelaat een uitdrukking
van volkomen goedaardigheid te geven.

„Helaas!” zeide milady, „ik weet het, men zegt, dat men door het
uiterlijk kan bedrogen worden; maar waaraan moet men anders gelooven,
zoo niet aan het schoonste gewrocht des Hemels! Wat mij betreft, ik zal
waarschijnlijk mijn geheele leven door worden bedrogen, maar dat zal mij
niet beletten, mijn vertrouwen te schenken aan den persoon, wiens gelaat
mij vriendschap inboezemt.”--„Zoudt ge dan veronderstellen, dat die
jonge vrouw onschuldig is?”--„De kardinaal straft niet alleen de
misdaden,” zeide milady; „er zijn zekere deugden, die hij strenger
vervolgt dan sommige misdrijven.”--„Veroorloof mij, mevrouw! u mijn
verwondering te betuigen,” zeide de abdis.--„En waarover?” vroeg milady
onnoozel.--„Wel, over hetgeen gij zegt.”--„Wat vindt gij hierin dan
verwonderlijks?” vroeg milady glimlachende.--„Gij zijt de vriendin des
kardinaals, dewijl hij u herwaarts zendt, en echter....”--„En echter
spreek ik kwaad van hem?” hernam milady, de gedachte der abdis
voleindigende.--„Ten minste spreekt gij geen goed van hem.”--„Het is,
omdat ik zijn vriendin niet ben,” zeide zij zuchtende, „maar zijn
slachtoffer.”--„Intusschen, die brief, waarin hij u mij
aanbeveelt....?”--„Is een bevel, mij in zeker opzicht opgesloten te
houden, maar uit welke gevangenis hij mij door een zijner vertrouwden
zal doen halen.”--„Maar waarom zijt gij niet gevlucht?”--„Waarheen zou
ik gaan? Gelooft gij, dat er een plek op de wereld is, waar de kardinaal
mij niet zou kunnen bereiken, indien hij zich de moeite wil geven den
arm uit te strekken? Indien ik een man ware, wellicht zou het nog
mogelijk zijn; maar voor een vrouw? Wat wilt gij, dat een vrouw zal
doen? Heeft die jonge vrouw, welke zich hier bevindt, getracht te
vluchten?”--„Neen, dat is waar; maar met haar is het een ander geval; ik
geloof, dat zij in _Frankrijk_ door een of anderen liefdehandel wordt
teruggehouden.”--„Dan,” zeide milady met een zucht, „als zij bemint, is
zij ten minste niet geheel ongelukkig.”--„Dus,” zeide de abdis, milady
met belangstelling beschouwende, „is het wederom een vervolgde, die ik
voor mij zie.”--„Helaas ja,” antwoordde milady.

De abdis beschouwde milady gedurende een oogenblik met ongerustheid,
alsof een nieuwe gedachte in haar ziel oprees.--„Gij zijt immers niet
vijandig gezind tegen ons heilig geloof?” vroeg zij stamelend.--„Ik?”
riep milady, „ik protestant? O, neen! ik zweer bij God, die mij hoort,
dat ik integendeel een vurige Katholieke ben.”--„Wees dan gerust, het
huis, waarin gij u bevindt, zal u niet tot een zeer strenge gevangenis
strekken en wij zullen alles doen wat mogelijk is, om u uw gevangenschap
aangenaam te maken. Wat meer is, gij zult hier die jonge vrouw
ontmoeten, welke zeker door een of andere hofintrigue vervolgd wordt;
zij is beminnelijk, lieftallig en zal u zeker bevallen.”--„Hoe noemt gij
haar?”--„Zij is mij door iemand van zeer hoogen rang aanbevolen geworden
onder den naam van Ketty. Ik heb geen poging aangewend, om haar anderen
naam te leeren kennen.”--„Ketty?” riep milady; „wat! zijt ge er zeker
van?”--„Dat zij zich zoo laat noemen, ja, mevrouw! Zoudt gij haar
kennen?”

Milady glimlachte bij het denkbeeld, dat in haar opkwam, dat die jonge
vrouw haar gewezen kamenier kon zijn. Er mengde zich bij die herinnering
aan dat meisje een herinnering van toorn, en de wraakzucht had de
gelaatstrekken van die vrouw met de honderd maskers voor een oogenblik
misvormd, maar dadelijk daarop namen ze weer de uitdrukking van kalmte
en goedaardigheid aan.

„En wanneer kan ik die jonge vrouw zien, voor welke ik nu reeds zooveel
vriendschap gevoel?” vroeg milady.--„Heden avond,” zeide de abdis,
„zelfs nog wel in den loop van den dag. Maar, zooals gij mij hebt
gezegd, zijt gij reeds sedert vier dagen op reis, en aangezien gij heden
ochtend reeds te vijf uur opgestaan zijt, hebt gij rust noodig, ga
slapen en rust wel. Tegen het uur van het middagmaal zullen wij u
wekken.”

Hoewel milady zeer goed zonder slaap had kunnen blijven, opgewekt als
zij was door al het prikkelende, dat een nieuw avontuur aan haar naar
intrigues begeerig hart veroorzaakte, gaf zij niettemin gehoor aan den
raad der abdis. Sedert twaalf of veertien dagen had zij zoovele
verschillende gewaarwordingen ondervonden, dat, al mocht haar lichaam
nog de vermoeienis weerstand bieden, haar ziel nochtans rust noodig had.

Zij nam afscheid van de abdis en begaf zich ter ruste, zachtjes in slaap
gewiegd door haar wraakzuchtige denkbeelden, waarop zij natuurlijk was
teruggebracht door den naam van Ketty. Zij herinnerde zich die bijna
onbegrensde belofte des kardinaals, indien zij in haar onderneming mocht
slagen. Zij was geslaagd, derhalve kon zij zich op d’Artagnan wreken.

Een enkele omstandigheid joeg milady schrik aan: het was de herinnering
aan haar man, den graaf de la Fère, dien zij gemeend had dood, of
althans uitlandig te zijn, en in welken zij Athos, den besten vriend van
d’Artagnan, wedervond. Maar zij bedacht ook dat, indien hij de vriend
van d’Artagnan was, hij dezen in al zijn handelingen had moeten
behulpzaam zijn geweest, waardoor het hem gelukt was de plannen Zijner
Eminentie te doen schipbreuk lijden, derhalve was hij, als vriend van
d’Artagnan, de vijand van den kardinaal, en des te beter zou het haar
gelukken hem in het net harer wraakzucht te verwarren, in hetwelk zij
den jongen musketier trachtte te versmoren. De zoete hoop vervulde
milady met de aangenaamste droombeelden; door deze gestreeld, viel zij
weldra in slaap.

Zij werd gewekt door een zachte stem, die van het voeteinde harer
legerstede voortkwam. Zij opende de oogen en ontwaarde de abdis,
vergezeld van een jonge vrouw met blond haar en teedere gelaatskleur,
die op haar een blik vol goedaardige nieuwsgierigheid wierp. Het
aangezicht dezer jonge vrouw was haar volkomen onbekend. Beiden
beschouwden elkander met nauwkeurige aandacht, onder het maken der
gewone complimenten. Beiden waren schoon, maar schoon van een geheel
verschillenden aard. Intusschen glimlachte milady, erkennende dat zij de
jonge vrouw verreweg overtrof in voorname houding en edele manieren. Het
is waar, dat het gewaad der jonge kloosterzuster niet zeer in haar
voordeel was, om een dergelijken wedstrijd aan te gaan. De abdis stelde
de een aan de andere voor, vervolgens, toen die plichtplegingen waren
afgeloopen, en de abdis zich ter vervulling harer ambtsplichten in de
kerk moest begeven, liet zij beide jonge vrouwen alleen. De novice,
milady nog te bed ziende, wilde de abdis volgen, maar milady hield haar
tegen.

„Hoe, mejuffrouw!” zeide zij tot haar, „nauwelijks heb ik u gezien, en
gij wilt mij weder van uw gezelschap berooven, waarop ik trouwens, dat
beken ik, reeds eenigszins had gerekend, gedurende den tijd dien ik hier
moet blijven?”--„Neen, mevrouw!” antwoordde de novice, „ik vreesde
alleen een slecht oogenblik te hebben gekozen. Gij sliept, gij zijt
vermoeid.”--„Welnu!” zeide milady, „wat kunnen zij, die slapen,
begeeren? een aangenaam ontwaken. Zoodanig ontwaken hebt gij mij
geschonken, laat mij het ten volle genieten.”

En haar bij de hand nemende, trok zij haar op een leuningstoel, die
nabij het bed stond.--De novice ging zitten.--„Mijn God!” zeide deze,
„wat ben ik ongelukkig! Ziedaar zes maanden, dat ik hier ben, zonder
eenigen den minsten schijn van uitspanning; gij komt, uw
tegenwoordigheid zou voor mij een bekoorlijk gezelschap zijn geweest, en
ziedaar, naar alle waarschijnlijkheid sta ik thans op het punt het
klooster te verlaten.”--„Hoe?” vroeg milady, „gaat gij het dan zoo
spoedig verlaten?”--„Ten minste hoop ik het,” zeide de novice met een
uitdrukking van blijdschap, die zij in het minst niet trachtte te
verbergen.--„Ik meen gehoord te hebben, dat gij vanwege den kardinaal te
lijden hebt gehad?” ging milady voort, „dat is een reden van vriendschap
te meer tusschen ons beiden.”--„Hetgeen onze goede abdis mij heeft
gezegd, is dan waar, dat ook gij een slachtoffer van den kardinaal
waart?”--„Stil!” zeide milady, „spreken wij zelfs hier niet derwijze
over hem. Al mijn ongelukken zijn ontstaan, doordien ik bijna hetzelfde,
wat gij daar zegt, aan een vrouw zeide, die ik mijn vriendin waande,
doch die mij verraden heeft. En ook gij zijt immers het slachtoffer van
verraad?”

„Neen,” zeide de jonge vrouw, „maar tengevolge mijner gehechtheid aan
een vrouw, die ik liefhad, voor wie ik mijn leven zou hebben gegeven, en
het nog zou geven.”--„En die u aan uw lot heeft overgelaten, is het niet
zoo?”--„Ik ben onrechtvaardig genoeg geweest zulks te gelooven, maar
sedert twee of drie dagen heb ik het bewijs van het tegendeel verkregen,
en ik dank er God voor. Het zou mij hard zijn gevallen te weten, dat zij
mij vergeten had. Maar,” ging de nieuwelinge voort, „het schijnt alsof
gij vrij zijt, en indien gij wildet vluchten, zulks slechts van u zou
afhangen.”--„Waar wilt gij dat ik mij begeve, zonder vrienden, zonder
geld, in een streek van _Frankrijk_, die ik niet ken, waar....”--„O!”
riep de jonge kloosterzuster, „wat vrienden betreft, deze zult gij
overal vinden, gij schijnt zoo goed te zijn en zoo schoon!”--„Dat belet
niet,” hernam milady, haar glimlach verzachtende, als om er een
engelachtige uitdrukking aan te geven, „dat ik alleen ben en vervolgd
word.”

„Luister,” zeide de jonge vrouw, „men moet op den Hemel al zijn
vertrouwen stellen; ziet gij, er komt altijd een oogenblik, dat het
goede, wat men heeft gedaan, uw zaak voor God bepleit, en ziedaar,
misschien is het voor u een geluk, hoe nietig en onvermogend ik ook ben,
dat gij mij hebt ontmoet, want indien ik hier uit geraak, welnu, dan
zullen die vermogende vrienden, die ik heb, na zich voor mij in de
waagschaal te hebben gesteld, zulks ook voor u doen.”--„Ach, toen ik
zeide, dat ik alleen was,” zeide milady, hopende de jonge vrouw tot
spreken over te halen, en als tot zich zelve sprekende, „was zulks niet
omdat ik geen vermogende vrienden had, maar die vrienden beven voor den
kardinaal. Zelfs de koningin durft mij niet tegen dien verschrikkelijken
minister beschermen, en ik heb het bewijs, dat Hare Majesteit, ondanks
haar goedhartigheid, meer dan eens verplicht is geweest aan de gramschap
Zijner Eminentie diegenen over te laten, welke haar gediend
hadden.”--„Geloof mij, mevrouw! de koningin kan den schijn hebben haar
vrienden aan hun lot over te laten, maar gij moet dien schijn niet
gelooven; hoe meer zij worden vervolgd, des te meer denkt de koningin
aan hen, en dikwijls op het oogenblik, dat zij meenen dat er het minst
aan hen wordt gedacht, ontvangen zij het bewijs van de innigste
belangstelling.”--„Helaas!” zeide milady, „ik geloof het gaarne, de
koningin is zoo goed!”--„O! kent gij haar dan, die schoone, edele
vorstin, dat gij derwijze van haar spreekt?” riep de jonge vrouw met
geestdrift.--„Dat is te zeggen,” hernam milady, rechtstreeks in haar
verschansingen aangevallen, „ik heb de eer niet haar persoonlijk te
kennen, maar ik ken een aantal harer vertrouwde vrienden. Ik ken den
heer Putange, ik heb in _Engeland_ den heer Dujart gekend, ik ken den
heer de Tréville.”--„Den heer de Tréville?” riep de jonge vrouw, „kent
gij den heer de Tréville?”--„Ja, zeker, zelfs zeer goed. Den kapitein
van ’s konings musketiers.”--„O! maar straks zult gij zien,” riep de
jonge vrouw, „dat wij volkomen kennissen zijn, bijna vriendinnen. Indien
gij den heer de Tréville kent, moet gij dikwerf bij hem zijn
geweest.”--„Dikwijls,” antwoordde milady, die, eenmaal dien weg hebbende
ingeslagen, en ziende dat het liegen haar gelukte, hiermede tot aan het
einde wilde volhouden.--„In zijn huis hebt gij eenige zijner musketiers
moeten ontmoeten.”--„Allen, die hij gewoonlijk ontvangt,” antwoordde
milady, voor wie dat gesprek inderdaad belangrijk begon te
worden.--„Noem mij eenigen dergenen, die gij kent, en gij zult zien, dat
zij tot mijn vrienden behooren.”--„Maar,” zeide milady verlegen, „ik ken
den heer de Louvigny, den heer de Courtivon, den heer de Férussac.”

De jonge vrouw liet haar voleinden, en ziende dat zij ophield, zeide
zij: „Kent gij niet zekeren edelman, Athos genaamd?”

Milady werd even bleek als de bedlakens, die haar dekten, en hoeveel
zelfbeheersching zij ook bezat, kon zij echter een uitroep niet
bedwingen, terwijl zij de hand greep van haar, die haar toesprak, en
welke zij met haar blik verslond.--„Hoe! wat deert u? Ach, mijn God!”
vroeg de jonge vrouw, „heb ik dan iets gezegd, dat u beleedigd
heeft?”--„Neen, maar die naam heeft mij getroffen, dewijl ook ik dien
edelman heb gekend, en het mij vreemd schijnt iemand te vinden, die hem
zoo goed kent.”--„O ja, zeer goed, niet alleen hem, maar ook zijn
vrienden, de heeren Porthos en Aramis.”--„Waarlijk! ook hen ken ik!”
riep milady, die een koude voelde, welke haar hart deed
ineenkrimpen.--„Welnu! indien gij hen kent, moet gij weten, dat het
dappere en moedige mannen zijn. Waarom richt gij u niet tot hen, wanneer
gij hulp behoeft?”--„Dat is, omdat ik niet juist aan hen door
vriendschap ben verbonden,” stamelde milady, „ik ken hen door een hunner
vrienden, den heer d’Artagnan, over hen te hebben hooren
spreken.”--„Kent gij den heer d’Artagnan?” riep de jonge vrouw, op haar
beurt de handen van milady vattende en haar met haar oogen verslindende,
en vervolgens de zonderlinge uitdrukking van milady bemerkende, zeide
zij: „Vergeef mij, mevrouw! maar in welke hoedanigheid kent gij
hem?”--„Wel,” hernam milady verlegen, „wel, in de hoedanigheid van
vriend.”--„Gij bedriegt mij, mevrouw!” hernam de jonge vrouw; „gij zijt
zijn minnares geweest!”--„Neen, gij zijt het geweest, mejuffrouw!” zeide
milady op haar beurt.--„Ik!” riep de jonge vrouw.--„Ja, gij! nu ken ik
u, gij zijt juffrouw Bonacieux!” De jonge vrouw trad vol verbazing en
verschrikt achteruit.--„O, ontken niet,” hernam, milady.--„Welnu! ja,
mevrouw! ik bemin hem,” zeide de jonge vrouw. „Zijn wij
medeminnaressen?”

In den blik van milady blonk een zoo woest vuur, dat in elke andere
omstandigheid juffrouw Bonacieux van ontzetting zou gevlucht zijn, maar
nu was zij geheel vervuld van jaloezie.--„Komaan! spreek, mevrouw!”
hernam juffrouw Bonacieux met een geestkracht, waarvoor men haar
onbekwaam zou hebben geacht, „zijt gij zijn minnares geweest?”--„O,
neen!” riep milady op een toon, die geen twijfel omtrent de waarheid
liet blijven, „nooit! nooit!”--„Ik geloof u,” zeide juffrouw Bonacieux,
„maar waartoe dan dien uitroep?”--„Hoe! begrijpt gij niet!” zeide
milady, die reeds van haar verwarring was hersteld en haar volkomen
tegenwoordigheid van geest terug had gekregen.--„Hoe wilt gij dat ik
begrijpe; ik weet niets.”--„Begrijpt gij dan niet, dat de heer
d’Artagnan, mijn vriend zijnde, mij tot zijn vertrouwelinge heeft
gekozen?”--„Inderdaad?”--„Begrijpt gij dan niet, dat mij alles bekend
is? uw ontvoering uit het huis van _Saint Germain_, zijn wanhoop, die
zijner vrienden, hun nazoekingen vanaf dat oogenblik. En hoe wilt gij,
dat ik mij niet verwonder, wanneer ik mij, zonder het te weten, in
gezelschap bevind van haar, over wie wij zoo dikwijls hebben gesproken;
van u, die hij met al de kracht zijner ziel bemint, van u, die hij mij
heeft doen beminnen alvorens u gezien te hebben. Ach, eindelijk vind,
eindelijk zie ik u dan?”--En milady breidde haar armen voor juffrouw
Bonacieux uit, die, overtuigd van hetgeen zij haar had gezegd, niets
anders meer in die vrouw, welke zij een oogenblik te voren meende een
medeminnares te zijn, dan een oprechte en trouwe vriendin zag.--„Ach,
vergeef mij! vergeef mij!” riep zij, in haar armen vallende; „ik bemin
hem zoo innig!”

Beide vrouwen bleven een oogenblik in elkanders armen. Trouwens, indien
de krachten van milady haar haat hadden geëvenaard, dan zou juffrouw
Bonacieux niet dan levenloos uit die omhelzing zijn gekomen. Doch haar
niet kunnende verstikken, glimlachte zij haar toe.

„O! lieve, zoete kleine!” zeide milady, „wat ben ik blijde u te zien,
laat mij u beschouwen.” En deze woorden zeggende, verslond zij haar
werkelijk met haar blik. „Ja, gij zijt het wel. O! naar hetgeen hij mij
heeft gezegd, herken ik u nu, ik herken u volkomen.”--De arme jonge
vrouw kon onmogelijk weten, wat er wreedaardigs achter dat reine
voorhoofd verscholen was, achter die opene oogen, waarin zij niets
anders dan belangstellend medelijden las.--„Dan weet gij, wat ik heb
geleden,” zeide juffrouw Bonacieux, „daar hij u heeft gezegd, wat ik
leed. Maar voor hem te lijden is een zaligheid.”

Milady herhaalde werktuigelijk: „Ja, dat is een zaligheid.”--Zij dacht
aan iets anders.

„Maar nu,” zeide juffrouw Bonacieux, „is mijn lijden haast ten einde:
morgen, misschien heden avond zal ik hem wederzien, en dan zal het
verledene niet bestaan.”--„Heden avond? morgen?” riep milady, door die
woorden uit haar gepeins gewekt.... „Wat wilt gij zeggen? wacht gij
tijding van hem?”--„Ik wacht hem in persoon.”--„Hem zelven! D’Artagnan
hier?”--„Hem zelven!”--„Maar dat is niet mogelijk! hij is bij het beleg
van _la Rochelle_ met den kardinaal en zal eerst na de inneming der stad
naar _Parijs_ terugkeeren.”--„Gij gelooft dat, maar is er iets
ondoenlijks voor mijn d’Artagnan, dien edelen, trouwen edelman! Welnu,
lees dan!” zeide de ongelukkige vrouw, in de opgewondenheid van haar
hoogmoed en blijdschap milady een brief vertoonende.

„Het schrift van mevrouw de Chevreuse,” zeide milady bij zich zelve. „O!
ik was wel zeker, dat zij van die zijde verstandhouding hielden.”--En
zij las gretig deze weinige regels:

     „Mijn lief kind!

     Houd u gereed; _onze vriend_ zal u dra zien en u niet anders zien
     dan om u uit de gevangenis te ontrukken, waar uw zekerheid
     vereischte, dat gij verborgen bleeft; bereid u dus om te vertrekken
     en wanhoop nooit in ons.--Onze moedige Gaskonjer heeft zich, zooals
     altijd, dapper en getrouw gedragen; zeg hem, dat men hem ergens
     zeer dankbaar is voor zijn waarschuwing.”

„Ja, ja,” zeide milady, „ja, de brief is bepaald, en kent gij ook de
waarschuwing?”--„Neen; ik geloof alleen, dat het een nieuw verraad van
den kardinaal jegens de koningin betreft, waarvoor hij haar zal hebben
gewaarschuwd.”--„Ja, dat zal het zijn,” zeide milady, den brief aan
juffrouw Bonacieux teruggevende, terwijl zij peinzend het hoofd op de
borst liet zinken.

Op dat oogenblik hoorde men den hoefslag van een paard.... „O!” riep
juffrouw Bonacieux, naar het venster ijlende, „zou hij het zijn?”

Milady was in haar bed gebleven, als van verbazing versteend; er
gebeurde haar eensklaps zooveel, dat zij voor het eerst radeloos
was.--„Hij, hij!” mompelde zij, „zou hij het zijn?”--En zij bleef met
strakke oogen in haar bed liggen.

„Helaas! neen!” zeide juffrouw Bonacieux, „het is een man, dien ik niet
ken. Hij schijnt hierheen te komen; ja, hij vermindert al den gang zijns
paards; hij blijft voor de deur stilstaan en schelt.”--Milady sprong uit
haar bed.--„Zijt gij wel zeker, dat hij het niet is?” vroeg zij.--„O!
heel zeker.”--„Misschien hebt ge niet goed gezien.”--„O! de pluim van
zijn hoed, de slip van zijn mantel zijn voldoende, wanneer ik die zie,
om hem er aan te herkennen.”--Milady bleef voortgaan met zich te
kleeden.--„Het doet er niet toe; die man komt hier, zegt gij?”--„Ja, hij
is reeds binnen.”--„Het is òf voor u, òf voor mij.”--„O, mijn God! wat
zijt gij ontroerd!”--„Ja, ik ben zoo goed vertrouwend niet als gij en
vrees alles van den kardinaal.”--„Stil!” zeide juffrouw Bonacieux, „men
komt.”

Inderdaad, de deur werd geopend en de abdis trad binnen.--„Zijt gij van
_Boulogne_ gekomen?” vroeg zij aan milady.--„Ja,” antwoordde deze, haar
koelbloedigheid trachtende te herstellen; „wie vraagt naar mij?”--„Een
man, die zijn naam niet wil zeggen, maar die vanwege den kardinaal
komt.”--„En die mij wil spreken?” vroeg milady.--„Die een dame wil
spreken, welke van _Boulogne_ is gekomen.”--„Laat hem dan als het u
belieft binnengaan, mevrouw.”--„Ach, mijn God, mijn God!” riep juffrouw
Bonacieux, „zou het een andere slechte tijding betreffen?”--„Ik vrees er
voor.”--„Ik laat u alleen met dien vreemdeling; maar dadelijk, na zijn
vertrek, zoo gij zulks veroorlooft, kom ik terug.”--„Wat anders! ik bid
er u om.”

De abdis en juffrouw Bonacieux verwijderden zich. Milady bleef alleen,
de oogen op de deur gevestigd houdende. Een oogenblik later hoorde men
het gerucht van sporen, die op de trap weergalmden; vervolgens naderden
de voetstappen, de deur werd geopend en een man verscheen. Milady
slaakte een vreugdekreet. Die man was de graaf de Rochefort, de
vertrouweling Zijner Eminentie.



HOOFDSTUK XXXI.

Twee verschillende soorten van duivels.


„Ha!” riepen gelijktijdig Rochefort en milady, „zijt gij het?”--„Ja, ik
ben het.”--„En gij komt van....?” vroeg milady.--„Van _la Rochelle_; en
gij?”--„Uit _Engeland_.”--„Buckingham....?”--„Gedood of gevaarlijk
gewond; daar ik niets van hem kon verkrijgen, was ik gereed te
vertrekken, toen een geestdrijver hem vermoordde.”--„Ha!” lachte
Rochefort, „ziedaar een gelukkig toeval, dat Zijne Eminentie niet weinig
genoegen zal doen. Hebt gij hem hiervan reeds kennis gegeven?”--„Ik heb
hem uit _Boulogne_ geschreven. Maar hoe komt gij hier?”--„Zijne
Eminentie, die ongerust was, heeft mij ter uwer opsporing doen
vertrekken.”--„Ik ben eerst sedert gisteren aangekomen.”--„En wat hebt
gij sedert gisteren gedaan?”--„Ik heb geen tijd verloren.”--„O! daaraan
twijfel ik volstrekt niet.”

„Weet gij, wie ik hier heb ontmoet?”--„Neen!”--„Raad eens.”--„Hoe wilt
gij, dat ik rade?”--„De jonge vrouw, welke de koningin uit de
gevangenis heeft doen bevrijden.”--„De minnares van den jongen
d’Artagnan?”--„Ja, juffrouw Bonacieux, wier verblijf den kardinaal
onbekend was.”--„Welnu,” zeide Rochefort, „ziedaar wederom een toeval,
dat met het andere kan samengaan. De kardinaal is een gelukkig
man!”--„Begrijp eens mijn verwondering,” vervolgde milady, „toen ik
eensklaps die vrouw voor mijn oogen zag.”--„Kent zij u?”--„Neen.”--„Dan
beschouwt zij u als een vreemdelinge?”--Milady glimlachte.--„Ik ben haar
beste vriendin.”--„Op mijn eer,” zeide Rochefort, „ik ken niemand dan
u, mijn lieve gravin! om dergelijke mirakelen te doen.”--„En het is
zeer gelukkig geweest, graaf!” zeide milady, „want weet gij wel, wat
er gaande is? Men zal haar morgen of overmorgen op een bevel der
koningin komen afhalen.”--„Waarlijk! en wie?”--„D’Artagnan en zijn
vrienden.”--„Inderdaad, zij zullen eindigen met zich naar de Bastille te
doen zenden.”--„Waarom is het al niet gedaan?”

„Wat wilt gij? de kardinaal heeft een zwakheid voor die lieden, welke ik
niet begrijp.”--„Waarlijk? welnu, zeg hem dit, Rochefort! zeg hem, dat
ons gesprek in de herberg _den Rooden Duiventoren_ door die vier mannen
is beluisterd geworden; zeg hem, dat na zijn vertrek een hunner boven is
gekomen en mij met geweld de volmacht heeft ontrukt, die hij mij gegeven
had; zeg hem, dat zij lord de Winter van mijn overkomst in _Engeland_
bericht hadden gezonden; dat zij ditmaal er weer bijna in geslaagd waren
mijn zending te doen mislukken, zooals zij met die van de diamanten
haken hebben gedaan; zeg hem, dat van die vier mannen slechts twee te
vreezen zijn; zeg hem, dat de derde, Aramis, de minnaar van mevrouw de
Chevreuse is; men moet dezen in het leven behouden, men kent zijn
geheim, hij kan nuttig worden; wat den vierden betreft, Porthos, dat is
een dwaas, een gek, een onnoozele; dat men er zich niet eens mede bezig
houde.”--„Maar die vier mannen moeten op dit oogenblik bij het beleg van
_la Rochelle_ zijn.”--„Ik geloofde het ook; maar een brief, dien
juffrouw Bonacieux van mevrouw de Chevreuse heeft ontvangen, en welken
zij de onvoorzichtigheid heeft gehad mij te laten lezen, doet mij
gelooven, dat die vier mannen integendeel op weg zijn om haar te
ontvoeren.”--„Duivelsch! wat te doen?”

„Wat heeft u de kardinaal, mij betreffende, gezegd?”--„Uw geschrevene of
mondelinge berichten over te nemen en met postpaarden terug te komen.
Wanneer hij zal weten, wat gij gedaan hebt, zal hij overwegen wat gij
verder moet doen.”--„Moet ik dan hier blijven?”--„Hier of in de
omstreken; in het legerkamp zoudt gij kunnen herkend worden, en uw
tegenwoordigheid, zooals gij wel begrijpt, zou Zijne Eminentie kunnen
benadeelen, vooral na hetgeen is gebeurd. Zeg mij slechts vooruit, waar
gij tijding van den kardinaal wilt wachten, ten einde u te kunnen
wedervinden.”--„Luister, waarschijnlijk zal ik niet hier kunnen
blijven.”--„Waarom?”--„Vergeet gij dan, dat mijn vijanden elk oogenblik
kunnen komen?”--„Dat is waar; maar dan zal die jonge vrouw den kardinaal
ontsnappen.”--„Ach!” zeide milady met een glimlach, die haar alleen
eigen was, „gij vergeet, dat ik haar beste vriendin ben.”--„O! het is
waar ook; wat kan ik dan den kardinaal omtrent die jonge vrouw
zeggen?”--„Dat hij gerust zij.”--„Is dat alles? Zal hij dan weten, wat
het beteekent?”--„Hij zal het raden.”

„Zeg mij nu, wat ik doen moet.”--„Onmiddellijk vertrekken; ik geloof
dat het nieuws, dat gij medeneemt, wel der moeite waard is om
spoed te maken.”--„Mijn chais is, te _Lilliers_ binnenkomende,
gebroken.”--„Kostelijk!”--„Wat kostelijk?”--„Ja, ik heb uw chais
noodig.”--„En hoe zal ik dan vertrekken?”--„Te paard.”--„Gij spreekt er
zeer luchthartig over; honderd tachtig mijlen!”--„Wat beteekent
dat?”--„Men zal ze afleggen. Daarna?”--„Van _Lilliers_ terugkeerende,
moet gij mij de chais zenden, met bevel aan uw knecht zich te mijner
beschikking te stellen.”--„Goed.”--„Gij hebt zeker een of ander
bevelschrift van den kardinaal bij u?”--„Ik heb mijn volmacht.”--„Gij
zult ze aan de abdis vertoonen en haar zeggen, dat men mij heden of
morgen zal komen halen, en ik den persoon te volgen heb, die zich in uw
naam zal vertoonen.”--„Zeer goed.”

„Vergeet niet, met de abdis over mij sprekende, dit op strengen
toon te doen.”--„Waartoe?”--„Ik moet een offer van den kardinaal
schijnen. En die arme kleine juffrouw Bonacieux moet ik immers wel
vertrouwen inboezemen?”--„Dat is waar; wilt gij mij nu wel verslag
doen van hetgeen gebeurd is?”--„Wel, ik heb u zulks immers verhaald;
gij hebt een goed geheugen, herhaal de zaken, zooals ik ze u heb
medegedeeld, een papier gaat verloren.”--„Gij hebt gelijk; zeg mij
ten minste, waar ik u kan wedervinden, ten einde de omstreken niet
vruchteloos te doorzoeken?”--„Wacht, ik zal het u zeggen.”--„Wilt gij
een landkaart?”--„O! ik ken dit land volkomen.”--„Gij? wanneer zijt gij
er dan nog geweest?”--„Ik ben er opgevoed. Gij ziet, dat het tot iets
nuttig is ergens te zijn opgevoed.”--„Gij zult mij dan wachten?”--„Laat
mij een oogenblik overwegen.... Wel, te _Armentières_.”--„Waar is dat,
_Armentières_?”--„Een kleine stad aan de _Lys_. Ik behoef slechts de
rivier over te steken, en ik ben in een vreemd land.”--„Goed, maar het
is bepaald, dat gij de rivier niet zult overgaan dan in geval van
nood.”--„Dat is overeengekomen.”--„Hoe zal ik dan weten, waar gij
zijt?”--„Hebt gij uw lakei niet noodig?”--„Neen.”--„Is hij een
vertrouwd persoon?”--„Beproefd.”--„Laat hem mij, niemand kent hem:
ik laat hem in de plaats, die ik verlaat, en hij brengt u, waar ik
ben.”--„En gij zegt, dat gij mij te _Armentières_ zult wachten?”--„Te
_Armentières_.”--„Schrijf mij dien naam op een stukje papier, ten einde
hem niet te vergeten. De naam eener stad kan ons volstrekt niet
benadeelen, niet waar?”--„Wie weet? maar om het even,” zeide milady;
en zij schreef den naam op een half vel papier: „ik stel mij
bloot.”--„Goed,” zeide Rochefort, het papier van milady aannemende, dat
hij vouwde en in de kap van zijn hoed borg. „Bovendien, wees gerust, ik
zal doen gelijk de kinderen, en ingeval ik dit papier mocht verliezen,
zal ik den naam langs den geheelen weg herhalen. Is dat nu alles?”--„Ik
geloof van ja.”--„Laten wij eens zien: Buckingham dood of zwaar
gekwetst, uw gesprek met den kardinaal door de vier musketiers
beluisterd, lord de Winter gewaarschuwd voor uw aankomst te
_Portsmouth_, d’Artagnan en Athos in de Bastille, Aramis de minnaar van
mevrouw de Chevreuse, Porthos een gek, juffrouw Bonacieux wedergevonden,
en de chais zoo spoedig mogelijk te zenden, mijn lakei te uwer
beschikking stellen, van u een slachtoffer des kardinaals maken, opdat
de abdis geen kwaad vermoeden koestere; _Armentières_ aan de _Lys_, is
het niet zoo?”--„Waarlijk, mijn waarde graaf! gij hebt een
bewonderenswaardig geheugen. A propos! voeg er dit nog bij.”--„Wat?”

„Ik heb een fraai bosch gezien, dat den tuin van het klooster moet
begrenzen. Verzoek dat het mij vergund worde in dat bosch te wandelen;
wie weet, misschien ben ik wel genoodzaakt een achterdeur uit te
gaan.”--„Gij denkt aan alles.”--„En gij, gij vergeet nog
iets.”--„Wat?”--„Te vragen of ik geld noodig heb.”--„Dat is ook waar.
Hoeveel wilt gij?”--„Al wat gij aan goud bezit.”--„Ik heb ongeveer
vijfhonderd pistolen.”--„Ik heb ook zooveel. Met duizend pistolen
bestrijdt men alles. Leeg uw zakken.”--„Ziedaar.”--„Goed, vertrekt gij
nu?”--„Binnen een uur, den tijd om iets te eten, gedurende welken ik een
postpaard zal doen komen.”--„Voortreffelijk! Vaarwel, graaf!”--„Vaarwel,
gravin!”--„Beveel mij aan bij den kardinaal.”--„Recommandeer mij aan
Satan.”

Milady en Rochefort wisselden een glimlach en scheidden. Een uur later
vertrok Rochefort te paard in vollen draf; vijf uren later ging hij
_Arras_ door.

Onze lezers weten reeds, hoe hij door d’Artagnan was herkend geworden,
en hoe die herkenning de beangstigde musketiers hun reis deed
bespoedigen.



HOOFDSTUK XXXII.

Een waterdrop.


Nauwelijks was Rochefort vertrokken, of juffrouw Bonacieux trad binnen.
Zij vond milady met een glimlach op het aangezicht.

„Wel!” zeide de jonge vrouw, „hetgeen gij vreesdet is dan gebeurd? Zal
de kardinaal u heden avond of morgen doen halen?”--„Hoe weet gij
dat?”--„Ik heb het uit den eigen mond van den bode vernomen.”--„Kom eens
naast mij zitten,” zeide milady. „Wacht even, dat ik mij verzekere, dat
niemand ons kan beluisteren.”--„Waartoe al die voorzorgen?”

Milady stond op, begaf zich naar de deur, opende ze, overzag de gang en
zette zich daarna weder naast juffrouw Bonacieux neder.

„Dan,” zeide zij, „heeft hij zijn rol goed gespeeld?”--„Wie?”--„Hij, die
zich aan de abdis heeft vertoond als een bode van den kardinaal.”--„Het
was dus een rol, die hij speelde?”--„Ja, mijn lieve!”--„Die man is dus
niet....?”--„Die man,” zeide milady fluisterend, „is mijn broeder.”--„Uw
broeder!” riep juffrouw Bonacieux.--„Alleen gij kent dat geheim, mijn
kind! indien gij het, aan wien het ook zij, openbaart, zou ik, en
misschien ook gij, verloren zijn.”--„O, mijn God!”--„Luister: ziehier de
toedracht der zaak; mijn broeder, die mij ter hulpe snelde om mij
hieruit te ontrukken, zelfs met geweld, indien zulks noodig mocht zijn,
heeft den zendeling des kardinaals ontmoet, die mij zou komen afhalen.
Hij is hem gevolgd. Aan zekere eenzame en afgelegene plek gekomen
zijnde, trok hij den degen en eischte van den zendeling de papieren, die
hij bij zich had. De bode heeft zich willen verdedigen; mijn broeder
heeft hem doorstoken.”

„Ach,” zuchtte juffrouw Bonacieux sidderende.--„Ge begrijpt, dat dit het
eenige middel was. Toen besloot mijn broeder liever tot list dan tot
geweld over te gaan; hij heeft zich van de paarden meester gemaakt en
zich hier als des kardinaals zendeling vertoond, en binnen een paar uren
moet een rijtuig mij, namens Zijne Eminentie, komen afhalen.”--„Nu
begrijp ik, het rijtuig wordt door uw broeder gezonden.”--„Juist, maar
dat is niet alles; de brief, welken gij hebt ontvangen, en dien gij
meent dat van mevrouw de Chevreuse komt....”--„Welnu?”--„Hij is
valsch.”--„Hoe?”--„Ja, valsch; het is een valstrik, opdat gij geen
weerstand zoudt bieden, wanneer men u komt halen.”--„Maar d’Artagnan zal
komen.”--„Misleid u niet; d’Artagnan en zijn vrienden kunnen het
legerkamp voor _la Rochelle_ niet verlaten.”--„Hoe weet gij dat?”--„Mijn
broeder heeft lieden van den kardinaal in musketiersgewaad ontmoet. Men
zou u voor de deur geroepen hebben, en meenende met vrienden te doen te
hebben, u op die wijze ontvoeren en naar _Parijs_ terugbrengen.”--„Ach,
mijn God! ik word zinneloos te midden van dien bajert van
ongerechtigheden. Ik voel, dat indien zulks langer duurt,” hernam
juffrouw Bonacieux, haar handen voor haar voorhoofd brengende, „ik
krankzinnig zal worden.”--„Luister eens.”--„Wat?”--„Ik hoor
paardengetrappel, zeker van die mijns broeders, die vertrekt; ik wil hem
een laatst vaarwel toeroepen; kom.”

Milady opende het venster en wenkte juffrouw Bonacieux zich bij haar te
voegen. De jonge vrouw naderde het venster. Rochefort reed in galop
voorbij.

„Vaarwel, broeder!” riep milady.--De ruiter hief het hoofd op, zag beide
vrouwen en groette milady vriendelijk met de hand.

„Die goede George!” zeide zij, het venster sluitende, met een
uitdrukking van liefde en treurigheid op het gelaat. En zij zette zich
weder op haar plaats, alsof zij in diepe overwegingen over haar zelve
gedompeld was.

„Lieve dame!” zeide juffrouw Bonacieux, „vergeef mij u te storen; maar
wat raadt gij mij te doen, mijn God! gij hebt meer ondervinding dan ik;
in Gods naam, spreek, ik luister.”--„Vooreerst,” zeide milady, „is het
mogelijk, dat ik mij bedrieg, en d’Artagnan en zijn vrienden u inderdaad
te hulp komen.”--„O! dat zou al te gelukkig zijn!” riep juffrouw
Bonacieux, „en zooveel geluk is voor mij niet bestemd.”--„Dan, begrijpt
gij, is het alleen de vraag, wie den meesten tijd zal besteden met hier
te zijn; indien uw vrienden het in snelheid winnen, zijt gij gered;
indien het des kardinaals lieden zijn, zijt gij verloren.”--„O ja,
verloren zonder genade! Wat dus te doen? wat moet ik doen?”--„Er blijft
nog een zeer eenvoudig, een zeer natuurlijk middel over.”--„Welk?
spreek!”--„Van u in den omtrek te verschuilen, en u alzoo zekerheid te
verschaffen wie de mannen zijn, die naar u zullen vragen.”--„Maar waar
te wachten?”--„O, dat is geen bezwaar; ik zelf blijf op een paar uren
afstands mij ophouden, in afwachting van mijn broeder, die mij komt
afhalen; welnu, ik neem u mede, wij verbergen ons en wachten
samen.”--„Maar men zal mij niet laten vertrekken; ik ben hier, om zoo te
spreken, gevangen.”--„Dewijl men gelooft, dat ik op een bevel van den
kardinaal vertrek, zal men denken, dat u niet zeer genegen zult zijn mij
te volgen.”--„Welnu?”--„Welnu, wanneer het rijtuig voor de deur zal
zijn, moet gij mij vaarwel zeggen en op de voettrede gaan staan om mij
voor het laatst te omhelzen; de knecht van mijn broeder, die mij zal
komen halen, is verwittigd; hij geeft het teeken aan den postillon en
wij vertrekken in vollen galop.”--„Maar d’Artagnan, als d’Artagnan zal
komen?”--„En wij zullen dat dan niet weten?”--„Op welke wijze?”--„Niets
gemakkelijker; wij zenden den knecht mijns broeders naar _Béthune_
terug, dien wij, zooals ik gezegd heb, kunnen vertrouwen; hij vermomt
zich en huurt een kamer tegenover het klooster; indien nu de lieden van
den kardinaal komen, dan blijft hij stil; indien het echter de heer
d’Artagnan en zijn vrienden zijn, brengt hij hen, waar wij ons
bevinden.”--„Kent hij ze dan?”--„Zeker; heeft hij den heer d’Artagnan
niet bij mij aan huis gezien?”--„O ja, gij hebt gelijk. Dus alles is
overlegd, alles is ten beste; maar verwijderen wij ons niet ver van
hier?”--„Op zeven of acht uren afstands bij voorbeeld houden wij ons van
de grenzen verwijderd, en bij het minste kwade gerucht verlaten wij
_Frankrijk_.”--„En wat zullen wij intusschen doen?”--„Wachten.”--„Maar
als zij komen?”--„Het rijtuig van mijn broeder zal voor hen hier
zijn.”--„Maar als ik nu van u af ben, bij voorbeeld aan het middagmaal
of aan het avondeten?”--„Verzoek onze goede abdis u te vergunnen met mij
te eten.”--„Zal zij het vergunnen?”--„Welk bezwaar zou zij hiertegen
kunnen inbrengen?”--„O, zeer goed, op die wijze verlaten wij elkander
geen oogenblik meer.”--„Welnu, begeef u tot haar, om haar uw verzoek te
doen; mijn hoofd is zwaar; ik ga daarom een wandeling in den tuin
doen.”--„Ga, en waar zal ik u wedervinden?”--„Hier, binnen een
uur!”--„O! wat zijt gij goed en hoezeer bedank ik u!”--„Waarom zou ik u
niet van dienst zijn? Al waart gij niet schoon en bekoorlijk, dan zoudt
gij nog de vriendin van een mijner beste vrienden zijn.”--„Waarde
d’Artagnan! O, hoe dankbaar zal hij jegens u zijn!”--„Ik hoop het;
welaan! alles is overeengekomen. Laat ons heengaan.”--„Gij gaat naar den
tuin?”--„Ja,”--„Ga dan die gang door en gij zult aan een kleine trap
komen, die u er heen zal leiden.”--„Best, ik dank u.”

En beiden verlieten elkander, een vriendelijken glimlach wisselende.
Milady had de waarheid gezegd; haar hoofd was zwaar, want haar nog
slecht gerangschikte plannen woelden er in als in een bajert. Zij had
behoefte aan eenzaamheid, om in haar denkbeelden eenige orde te stellen;
flauw zag zij in de toekomst, maar een weinig stilte en rust zouden aan
al haar nog verwarde gedachten een duidelijken vorm, een bepaalde
richting geven.

Het dringendste was nu, juffrouw Bonacieux te ontvoeren, haar in
zekerheid te brengen en zich van haar desnoods als een borg te bedienen.
Milady begon omtrent den gelukkigen afloop van haar worsteling te
vreezen, in welke haar vijanden evenveel volharding, als zij
halsstarrigheid aan den dag legden. Bovendien gevoelde zij, zooals men
bij de nadering van een storm voelt, dat het einde nabij was en
vreeselijk zou zijn. Het voornaamste voor haar was dus, zooals wij
hebben gezegd, juffrouw Bonacieux in haar handen te hebben. Juffrouw
Bonacieux was het leven van d’Artagnan; zelfs was zij meer dan zijn
leven, zij was de vrouw, die hij beminde; zij was, in geval van
tegenspoed, een middel om te onderhandelen, en voorzeker om goede
voorwaarden te bedingen. Toen dat punt eenmaal vastgesteld was en
juffrouw Bonacieux haar zonder het minste wantrouwen zou volgen, zou het
verder gemakkelijk zijn, eenmaal te _Armentières_ aangekomen, waar zij
zich beiden zouden schuil houden, haar te doen gelooven, dat d’Artagnan
niet te _Béthune_ was gekomen. Binnen veertien dagen, op het langst, zou
Rochefort terug zijn. Gedurende die veertien dagen zou zij bovendien den
tijd hebben te overwegen, op welke wijze zij zich het best op de vier
vrienden zou kunnen wreken. Zij zou zich niet vervelen, want het
aangenaamste tijdverdrijf, dat de omstandigheden aan een vrouw van haar
karakter konden geven, was een geduchte wraak te voltooien.

Al peinzende sloeg zij de oogen in het rond en prentte in haar geheugen
den platten grond van den tuin. Milady geleek een goed veldheer, die in
alles tegelijk voorziet, zoowel in geval van overwinning als van
nederlaag, en steeds gereed is, naar de kansen van het gevecht, vooruit
te rukken of te wijken.

Na verloop van een half uur hoorde zij een zachte stem, die haar riep;
het was juffrouw Bonacieux. De goede abdis had natuurlijk in alles
genoegen genomen, en om te beginnen zouden zij samen het avondmaal
gebruiken. Op de binnenplaats komende, hoorde zij het gerucht van een
voor de deur stilhoudend rijtuig. Milady luisterde.--„Hoort gij?” zeide
zij.--„Ja, het is het gerol van een rijtuig. Het is dat, wat mijn
broeder ons zendt.”--„O, mijn God!”--„Komaan, moed gevat.”

Men schelde aan de deur van het klooster, milady had zich niet
bedrogen.--„Ga naar uw kamer,” zeide zij tot juffrouw Bonacieux.
„Gij hebt zeker wel eenige kleinooden, die gij wilt medenemen.”--„Ik
heb zijn brieven,” zeide zij.--„Welnu, ga ze halen en keer dan tot
mij terug; wij zullen met spoed een weinig nuttigen; misschien zullen
wij een gedeelte van den nacht op reis zijn, wij moeten dus krachten
verzamelen.”--„Groote God!” zeide juffrouw Bonacieux, haar hand op haar
hart leggende; „mijn hart verstikt mij, ik kan niet gaan!”--„Houd moed!
kom, moed! bedenk, dat gij binnen een kwartier gered zijt, en dat
hetgeen gij doet voor hem is.”--„O ja, alles, alles voor hem! Door een
enkel woord hebt gij mij mijn moed teruggegeven. Ga, ik volg u.”

Milady begaf zich overhaast naar haar kamer, zij vond er den lakei van
Rochefort, dien zij haar bevelen gaf. Hij moest voor de deur wachten;
mochten bij toeval de musketiers verschijnen, dan moest de koets in
vollen galop zich verwijderen, het klooster omrijden en milady in een
klein dorp, aan de andere zijde van het bosch gelegen, wachten. In dat
geval zou milady den tuin doorgaan en te voet het dorp bereiken.

Wij hebben reeds gezegd, dat milady dat gedeelte van _Frankrijk_ bij
uitstek goed kende. Indien de musketiers niet kwamen, dan zouden de
zaken den vooraf bepaalden loop volgen; zij zou juffrouw Bonacieux,
wanneer deze in het rijtuig klom, onder het voorwendsel haar vaarwel te
zeggen, ontvoeren.

Juffrouw Bonacieux trad binnen, en ten einde haar het minste wantrouwen,
indien zij het mocht koesteren, te ontnemen, herhaalde milady den lakei
het laatste gedeelte harer bevelen.

Milady deed eenige vragen nopens het rijtuig; het was een chais met drie
paarden bespannen, door een postiljon bestuurd; de lakei van Rochefort
zou, als koerier, de chais vooruitrijden. Milady’s vrees, dat juffrouw
Bonacieux eenig wantrouwen mocht koesteren, was ongegrond; de jonge
vrouw was te rein, om in een andere vrouw een dergelijk verraad te
vermoeden; bovendien was de naam der gravin de Winter, dien zij door de
abdis had hooren uitspreken, haar volkomen onbekend; zij wist zelfs niet
eens, dat een vrouw een zoo groot en noodlottig deel had in de rampen
haars levens.

„Gij ziet het,” zeide milady, toen de lakei vertrokken was, „alles is
gereed. De abdis vermoedt niets en gelooft, dat men mij vanwege den
kardinaal komt halen. Die man zal de laatste bevelen geven; nuttig iets,
drinken wij een glas wijn, laat ons vertrekken.”--„Ja,” zeide juffrouw
Bonacieux werktuigelijk, „ja, laat ons vertrekken.”

Milady beduidde haar, dat zij zich tegenover haar zou neerzetten, schonk
haar een klein glas Spaanschen wijn in en bediende haar van een
hoen.--„Zie eens,” zeide zij, „hoe alles ons medeloopt; de nacht daalt,
en tegen den morgenstond zullen wij onze schuilplaats hebben bereikt,
zonder dat iemand eenig vermoeden heeft, waar wij gebleven zijn. Komaan,
verzamel uw moed en nuttig iets.”--Juffrouw Bonacieux at werktuigelijk
een paar monden vol en doopte haar lippen in haar glas.--„Komaan,
komaan,” zeide milady, het hare aan haar lippen brengende, „doe zooals
ik.”

Doch op het oogenblik, dat zij het aan haar lippen bracht, bleef haar
hand onbeweeglijk. Zij meende op den weg een verwijderd paardengetrappel
te hooren, dat in vollen galop naderde; vervolgens en gelijktijdig was
het, alsof zij het gebriesch van paarden hoorde. Dat gerucht trok haar
uit haar blijdschap als een onweer, dat een liefelijken droom in het
midden afbreekt; zij verbleekte, snelde naar het venster, terwijl
juffrouw Bonacieux, bevende van haar stoel oprijzende, er op leunde om
niet te vallen. Men zag nog niets naderen, maar men hoorde het getrappel
reeds duidelijker.

„Ach, mijn God!” zeide juffrouw Bonacieux, „wat beteekent dat
leven?”--„De komst van vrienden of vijanden,” zeide milady met een
verschrikkelijke koelbloedigheid. „Blijf, waar gij zijt, ik zal het u
zeggen.”--Juffrouw Bonacieux bleef sprakeloos, onbeweeglijk en bleek als
een lijk staan.

Intusschen werd het gerucht sterker; de paarden konden niet meer dan
honderd vijftig schreden verwijderd zijn; indien men ze nog niet zag,
kwam dit, wijl de weg een kromming maakte. Echter was het gerucht zoo
duidelijk, dat men de paarden kon tellen naar de elkander volgende
hoefslagen. Milady spande haar oogen tot de uiterste grens in; het was
nog juist licht genoeg om de naderenden te kunnen onderscheiden.
Eensklaps zag zij om den hoek van den weg eenige met goud omzoomde
hoeden blinken en pluimen fladderen; zij telde twee, toen vijf,
vervolgens acht ruiters. Een van hen reed al de anderen twee
paardenlengten vooruit. Milady slaakte een gebrul. In hem, die aan het
hoofd was, herkende zij d’Artagnan.

„Ach, mijn God!” riep juffrouw Bonacieux, „wie zijn het toch?”--„Het is
de uniform der gardes van den kardinaal; er is geen oogenblik te
verliezen!” riep milady. „Op de vlucht! op de vlucht!”--„Ja, vluchten
wij!” herhaalde juffrouw Bonacieux; doch zonder een enkele schrede te
kunnen doen, bleef zij, door angst als vastgenageld, op haar plaats
staan.

Men hoorde de ruiters onder het venster voortdraven.--„Maar kom toch,
kom toch!” riep milady, de jonge vrouw bij den arm trachtende mede te
sleepen. „Wij kunnen door den tuin, die ons nog openblijft, ontvluchten,
ik heb er den sleutel van; maar haasten wij ons, nog vijf minuten en het
is te laat....”

Juffrouw Bonacieux trachtte te gaan, deed twee schreden en viel op haar
knieën. Milady trachtte haar op te heffen en weg te dragen, doch het
mocht haar niet gelukken. Op dat oogenblik hoorde men het gerol van het
rijtuig, dat bij de aankomst der musketiers snel wegreed; vervolgens
knalden drie of vier schoten.--„Ik vraag u voor de laatste maal: wilt
gij medegaan?” riep milady.--„Ach, mijn God! mijn God! gij ziet wel, dat
de krachten mij ontbreken; gij ziet wel, dat ik niet kan gaan, vlucht
alleen.”--„Alleen vluchten! u hier laten! neen, neen, nooit!” riep
milady.

Eensklaps schoot een bleeke bliksemstraal uit haar oogen, zij naderde de
tafel en liet in het glas van juffrouw Bonacieux den inhoud van den
steen eens rings vallen, dien zij met buitengewone snelheid opende. Het
was een roodachtige korrel, die dadelijk smolt. Vervolgens het glas met
vaste hand opnemende, zeide zij: „Drink, die wijn zal u goeddoen,
drink.”--En zij bracht het glas aan de lippen der jonge vrouw, die het
werktuigelijk ledig dronk.--„O! het was niet op die wijze, dat ik mij
wilde wreken,” zeide milady, met een helschen glimlach het glas op tafel
zettende; „maar men doet wat men kan.”--En zij snelde het vertrek uit.

Juffrouw Bonacieux zag haar vluchten, zonder haar te kunnen volgen. Zij
was als een dier lieden, die, droomende dat men hen vervolgt, tevergeefs
trachten hun beenen in beweging te zetten.... Eenige minuten verliepen;
elk oogenblik verwachtte juffrouw Bonacieux milady te zien terugkomen,
die niet verscheen. Meer dan eens werd haar gloeiend voorhoofd,
ongetwijfeld door angst, met een koud zweet bedekt. Eindelijk hoorde zij
de grendels afschuiven; het gekletter van sporen en laarzen klonk op de
trap; er verhief zich een groot rumoer van stemmen, die al meer en meer
naderden, en onder welke zij meende haar naam te hooren uitspreken.
Eensklaps slaakte zij een luiden vreugdekreet en zij ijlde naar de deur;
zij had de stem van d’Artagnan herkend.

„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „zijt gij het? Kom
hier!”--„Constance! Constance!” antwoordde de jongeling, „waar zijt gij?
mijn God!”

In hetzelfde oogenblik vloog de deur open door een geweldigen stoot van
buiten. Een aantal mannen stormden de kamer binnen; juffrouw Bonacieux
was op een leuningstoel gevallen, zonder de minste beweging te kunnen
maken. D’Artagnan wierp een nog rookend pistool van zich af, dat hij,
binnenkomende, in de hand hield, en viel voor zijn minnares op de
knieën; Athos stak het zijne in zijn gordel, en Porthos en Aramis staken
hun degens weder in de scheede.

„O, d’Artagnan! mijn welbeminde d’Artagnan! zie ik u eindelijk! gij hadt
mij niet bedrogen, gij zijt het wel!”--„Ja, ja, Constance! eindelijk
zijn wij hereenigd!”--„O! hoe _zij_ mij ook verzekerde, dat gij niet
zoudt komen, ik hoopte steeds inwendig; ik heb niet willen vluchten. O!
wat heb ik wèl gedaan, wat ben ik gelukkig!”

Op het woord _zij_ stond Athos, die was gaan zitten, eensklaps
op.--„_Zij_! wie is _zij_?” vroeg d’Artagnan.--„Wel, mijn vriendin.
_Zij_, die uit vriendschap voor mij mij aan mijn vervolgers wilde
onttrekken; _zij_ die, u voor gardes van den kardinaal aanziende, de
vlucht heeft genomen.”--„Uw vriendin?” riep d’Artagnan, bleeker dan de
witte sluier zijner minnares wordende; „welke vriendin bedoelt
gij?”--„_Zij_, wier rijtuig voor de deur stond; een vrouw, die zegt uw
vriendin te zijn; een vrouw, aan wie gij alles hebt verhaald.”--„Haar
naam?” riep d’Artagnan, „mijn God, weet gij dan haar naam niet?”--„Wel
zeker, men heeft dien in mijn tegenwoordigheid genoemd; wacht.... maar
hoe zonderling.... Ach, mijn God! mijn hoofd raakt geheel verward.... ik
zie niet meer....”--„Helpt, vrienden helpt! haar handen zijn ijskoud!”
riep d’Artagnan, „zij is niet wel! Groote God! zij is buiten kennis.”

Terwijl Porthos uit al zijn macht om hulp riep, liep Aramis haastig naar
de tafel, om een glas water te nemen; maar hij bleef staan op het zien
der vreeselijke strakheid van het gelaat van Athos, die, voor de tafel
staande, met te berge rijzende haren, met door ontzetting vertrokken
gelaatstrekken, een der wijnglazen beschouwde en ten prooi aan het
vreeselijkste vermoeden scheen te zijn.

„O!” riep Athos, „o, neen! dat is onmogelijk! God kan een dergelijke
misdaad niet toelaten.”--„Water! water!” riep d’Artagnan,
„water!”--„Ach, ongelukkige vrouw! ongelukkige vrouw!” mompelde Athos
met afgebroken woorden.

Juffrouw Bonacieux opende de oogen onder de kussen van d’Artagnan.--„Zij
komt weder tot haar zelve!” riep de jongeling. „Ach, mijn God! mijn God!
ik dank u!”

„Mejuffrouw!” zeide Athos, „mejuffrouw! in ’s hemels naam, wien behoort
dat ledige glas?”--„Aan mij, mijnheer!” antwoordde de jonge vrouw met
een stervende stem.--„En wie heeft u dien wijn geschonken, die in dat
glas was?”--„Zij.”--„Maar wie dan is _zij_?”--„O! ik herinner mij nu,”
zeide juffrouw Bonacieux, „de gravin de Winter.”--De vier vrienden
slaakten een enkelen en zelfden kreet, maar die van Athos kwam boven al
de andere uit.

Op dat oogenblik werd het gelaat van juffrouw Bonacieux lijkkleurig, een
doffe smart wierp haar ter neder, en zij viel hijgende in de armen van
Porthos en Aramis.

D’Artagnan vatte de handen van Athos met een onmogelijk te beschrijven
angst.--„Hoe!” zeide hij, „gelooft gij....?”--En zijn stem smoorde in
een snik.--„Ik geloof alles,” zeide Athos, tot bloedens toe op zijn
lippen bijtende.

„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep juffrouw Bonacieux, „waar zijt gij?
Verlaat mij niet meer: gij ziet wel, dat ik ga sterven.”--D’Artagnan
liet de handen van Athos los, die hij nog krampachtig in de zijne
geklemd hield, en wendde zich tot haar. Haar zoo bekoorlijk gelaat was
geheel misvormd, in haar verglaasde oogen was het vuur uitgedoofd, een
stuipachtige beving bewoog geheel haar lichaam en van haar voorhoofd
vloeide het koude zweet.

„In ’s hemels naam, spoedt u, Porthos! Aramis! roept om
hulp!”--„Tevergeefs,” zeide Athos, „tevergeefs; tegen het vergif, dat
zij geeft, bestaat geen tegengift.”

„Ja, ja.... helpt mij....” stamelde juffrouw Bonacieux, „helpt mij!”--En
al haar krachten verzamelende, nam zij het hoofd des jongelings in haar
beide handen, beschouwde hem een oogenblik, alsof geheel haar ziel zich
in dien blik had besloten en met een snikkenden gil drukte zij haar
lippen op de zijne.--„Constance! Constance!” gilde d’Artagnan.

Een zucht ontvlood den mond van juffrouw Bonacieux en vereenigde zich
met den adem van d’Artagnan; die zucht was haar kuische, liefhebbende
ziel, die naar den hemel terugkeerde. D’Artagnan hield in zijn armen
niets meer dan een lijk geklemd. De jongeling slaakte een gil en viel
naast zijn minnares neder, even bleek en ook even koud als zij.--Porthos
weende; Athos strekte dreigend zijn vuist ten hemel; Aramis maakte het
teeken des kruises.

Op dat oogenblik verscheen een man voor de deur; hij was bijna even
bleek als zij, die in de kamer waren; hij liet zijn blik rondgaan en zag
juffrouw Bonacieux dood en d’Artagnan buiten kennis liggen. Hij
verscheen juist in dat oogenblik van ontzetting, dat gewoonlijk op
groote gebeurtenissen volgt.

„Ik had mij niet bedrogen,” zeide hij; „ziedaar den heer d’Artagnan, en
gij zijt zijn drie vrienden, de heeren Athos, Porthos en Aramis.”--Zij,
wier namen werden uitgesproken, beschouwden den vreemdeling met
verbazing, en alle drie meenden hem te herkennen.

„Mijne heeren!” hernam de nieuw aangekomene, „gij zijt, zooals ik, ter
opsporing eener vrouw, die,” voegde hij er met een verschrikkelijken
glimlach bij, „hier langs heeft moeten komen; want ik zie een lijk.”--De
drie vrienden bleven sprakeloos; de stem zoowel als het aangezicht
herinnerden hen iemand, dien zij reeds eenmaal hadden gezien, maar zij
konden zich niet te binnen brengen bij welke gelegenheid.--„Mijne
heeren!” vervolgde de vreemdeling, „dewijl gij een man niet wilt
herkennen, die u waarschijnlijk twee malen het leven is verschuldigd,
moet ik mij wel noemen: ik ben lord de Winter, de schoonbroeder van die
vrouw.”

De drie vrienden slaakten een kreet van verwondering. Athos stond op en
reikte hem de hand.

„Wees welkom, mylord!” zeide hij, „gij zijt een der onzen.”--„Ik heb
vijf uren na haar _Portsmouth_ verlaten,” zeide lord de Winter, „ik ben
drie uren na haar te _Boulogne_ aangekomen, twintig minuten vóór mij was
zij te _Saint-Omer_; eindelijk verloor ik te _Lilliers_ haar spoor. Ik
ging op het toeval af en deed overal navraag, toen ik ulieden in vollen
galop voorbij zag draven: ik herkende den heer d’Artagnan, ik riep u,
maar gij antwoorddet mij niet; ik volgde u, maar mijn paard was te
vermoeid om de uwe bij te blijven; en echter schijnt het,
niettegenstaande den spoed, dien gij hebt gemaakt, dat gij nog te laat
zijt gekomen.”--„Gij ziet het,” zeide Athos, aan lord de Winter de
ontzielde juffrouw Bonacieux en d’Artagnan toonende, welken laatsten
Porthos en Aramis tot het leven trachtten terug te brengen.--„Zijn zij
dan beiden dood?” vroeg lord de Winter.--„Neen, gelukkig niet,”
antwoordde Athos, „d’Artagnan is slechts buiten kennis.”--„O! des te
beter,” hernam lord de Winter. En waarlijk, d’Artagnan opende ter
zelfder tijd de oogen. Hij rukte zich uit de armen van Porthos en Aramis
en wierp zich als een krankzinnige op het lijk zijner minnares.

Athos naderde met langzame en plechtige schreden zijn vriend, omhelsde
hem teederlijk, en daar deze in een luid gesnik uitbarstte, sprak hij
tot hem met zijn zoo edele en overtuigende stem: „Vriend! wees man,
vrouwen beweenen de dooden, mannen wreken ze.”--„O ja,” zeide
d’Artagnan, „ja, indien het is om haar te wreken, dan ben ik bereid u te
volgen.”

Athos maakte van dit oogenblik van sterkte gebruik, welke de hoop op
wraak zijn ongelukkigen vriend schonk, om Porthos en Aramis een wenk te
geven, dat zij de abdis zouden roepen. De twee vrienden ontmoetten haar
in de gang, nog geheel ontsteld en vol ontzetting door al het gebeurde.
Zij riepen eenige nonnen, die, tegen alle kloosterregels, zich nu in
tegenwoordigheid van vijf mannen bevonden.

„Mevrouw!” sprak Athos, den arm van d’Artagnan in den zijne nemende,
„wij laten aan uw godvruchtige zorg het lijk dier ongelukkige vrouw
over. Zij was een engel op aarde, alvorens een engel in den hemel te
worden. Behandel haar als een uwer zusters, wij zullen eenmaal
terugkomen om op haar graf te bidden.”

D’Artagnan verborg zijn aangezicht op de borst van Athos en barstte in
een luid gesnik uit.--„Welnu,” zeide Athos, „ween, hart vol liefde,
jeugd en leven! Helaas! hoe gaarne zou ik, evenals gij, mijn tranen
willen plengen.”

Alle vijf, door hun knechten gevolgd, de paarden bij den toom leidende,
begaven zich naar de stad _Béthune_, wier voorstad men ontwaarde, en zij
hielden stil voor de eerste herberg, waar zij aankwamen.

„Maar,” zeide d’Artagnan, „zullen wij die vrouw niet
vervolgen?”--„Later,” zeide Athos; „ik heb vooraf eenige maatregelen te
nemen.”--„Zij zal ons ontsnappen,” hernam de jongeling, „zij zal ons
ontkomen, Athos! en het zal uw schuld zijn.”--„Ik ben voor haar
verantwoordelijk,” zeide Athos.

D’Artagnan stelde in de woorden van zijn vriend zooveel vertrouwen, dat
hij met neergebogen hoofd de herberg binnentrad, zonder een woord te
spreken. Porthos en Aramis beschouwden elkander, niets van de zekerheid
van Athos begrijpende. Lord de Winter meende, dat hij dus sprak, ten
einde de smart van d’Artagnan te verdooven.

„Thans, mijne heeren!” zeide Athos, toen hij zich verzekerd had, dat er
vijf kamers in de herberg te hunner beschikking waren, „gaan wij elk
naar zijn kamer. D’Artagnan heeft behoefte aan eenzaamheid om te weenen
en gij om te slapen. Ik belast mij met alles, weest gerust.”--„Ik geloof
nochtans, dat, indien er eenige maatregelen ten aanzien der gravin te
nemen zijn, dit vooral mijn zaak is,” zeide lord de Winter; „zij is mijn
schoonzuster.”--„En de mijne dan,” zeide Athos, „zij is mijn vrouw!”

D’Artagnan ontroerde, want nu begreep hij, dat Athos zeker van zijn
wraak was, daar hij een dergelijk geheim openbaarde. Porthos en Aramis
zagen elkander aan en verbleekten. Lord de Winter dacht, dat Athos
zinneloos was.--„Verwijdert u dus en laat mij begaan; gij ziet wel dat,
in mijn hoedanigheid van echtgenoot, de zaak mij aangaat. Maar indien
gij het niet hebt verloren, geef mij dan dat papiertje, dat uit den hoed
van den man is gevallen, en waarop de naam eener stad staat
geschreven.”--„Ha!” zeide d’Artagnan, „nu begrijp ik; die naam door haar
hand geschreven....”--„Gij ziet wel,” zeide Athos, „dat er een God in
den hemel is.”



HOOFDSTUK XXXIII.

De man met den rooden mantel.


De wanhoop van Athos had plaats gemaakt voor een onderdrukte smart, die
nog meer zijn schitterende hoedanigheden deed uitkomen. Aan een enkele
gedachte overgegeven, die der belofte, welke hij had gedaan, en der
verantwoordelijkheid, welke hij op zich had genomen, begaf hij zich het
laatst naar zijn kamer, verzocht den herbergier hem een kaart der
provincie te bezorgen, boog er zich over, raadpleegde de daarop
getrokken lijnen en bemerkte, dat vier verschillende wegen van _Béthune_
tot _Armentières_ liepen, waarop hij de knechts liet roepen.

Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertoonden zich en ontvingen de
duidelijke, strenge en ernstige bevelen van Athos. Zij moesten den
volgenden morgen bij het krieken van den dag vertrekken en zich naar
_Armentières_ begeven, elk langs een bijzonderen weg. Planchet, de
schranderste van de vier, moest dien weg volgen, welken het rijtuig had
genomen, waarop de drie vrienden geschoten hadden, en dat, zooals men
zich zal herinneren, voorafgegaan werd door den lakei van Rochefort.
Athos zond de lakeien ter ontdekking uit, vooreerst omdat hij, sedert
die mannen in zijn dienst en in dienst zijner vrienden waren, in elk
hunner verschillende goede hoedanigheden had erkend; vervolgens omdat
knechts, die naar iets vragen, den landlieden minder argwaan inboezemen
dan de meesters, en meer genegenheid ontmoeten bij degenen, die ze
ondervragen. Eindelijk, milady kende de meesters, terwijl zij de knechts
niet kende, die integendeel zeer goed milady kenden. Alle vier moesten
den volgenden morgen te elf uur op een bepaalde plaats vereenigd zijn:
indien zij de schuilplaats van milady mochten hebben ontdekt, dan zouden
drie van hen haar bewaken en de vierde naar _Béthune_ terugkeeren, om
Athos bericht te brengen en den vrienden tot gids te verstrekken.

Na het nemen dier maatregelen vertrokken de knechts op hun beurt. Toen
stond Athos van zijn stoel op, gordde zijn degen om, wikkelde zich in
zijn mantel en verliet de herberg; het was tien uur; zooals men weet,
zijn op dat uur in de kleine steden de straten bijna zoo goed als
uitgestorven. Athos intusschen was het duidelijk aan te zien, dat hij
iemand zocht tot wien hij een vraag kon richten. Eindelijk ontmoette hij
iemand, die laat naar huis keerde, hij naderde dezen en sprak tot hem
eenige woorden; maar de man, tot wien hij zich gewend had, deinsde
ontsteld achteruit; echter beantwoordde hij de vraag van den musketier
door hem iets aan te wijzen. Athos bood dien man een halve pistool aan,
zoo deze hem wilde vergezellen, doch de man weigerde. Athos trad de
straat in, welke hem met den vinger was aangeduid; maar aan zeker plein
gekomen, bleef hij opnieuw, blijkbaar in verlegenheid, staan. Daar
intusschen niets hem beter kans gaf van iemand te ontmoeten dan dat
plein, bleef hij wachten. En waarlijk, na een kort oogenblik kwam hem
een nachtwacht voorbij. Athos deed hem dezelfde vraag, welke hij reeds
den eersten persoon had gedaan, dien hij ontmoet had. De nachtwacht liet
dezelfde ontsteltenis blijken, weigerde ook hem te vergezellen en wees
hem met de hand den weg, dien hij moest volgen. Athos ging in de
aangewezen richting voort en bereikte de voorstad, aan de
tegenovergestelde zijde gelegen van die, door welke hij en zijn vrienden
de stad waren binnengekomen. Daar gekomen scheen hij wederom verlegen en
onzeker en bleef voor de derde maal staan.

Gelukkig kwam een bedelaar daar langs, die Athos naderde om hem een
aalmoes te vragen. Athos bood hem een kroon, zoo hij hem wilde brengen
waar hij moest zijn. De bedelaar aarzelde een oogenblik; doch het
goudstuk ziende, dat in de duisternis blonk, ging hij er toe over en
trad Athos vooruit. Aan den hoek eener straat gekomen, toonde hij hem in
de verte een eenzaam, afgezonderd, treurig huis. Athos naderde het,
terwijl de bedelaar, die zijn loon had ontvangen, zoo hard hij loopen
kon zich er van verwijderde.

Athos ging het huis rond alvorens de deur te bespeuren, die door de
roode kleur, waarmede het huis was geverfd, bijna onzichtbaar was. Geen
enkele lichtstraal blonk door de reten der vensterluiken, niet een enkel
gerucht gaf blijk, dat het werd bewoond; donker en stil was het er als
in een graf. Drie malen klopte Athos, zonder dat men hem antwoordde. Op
den derden slag naderden eindelijk voetstappen; de deur werd een weinig
geopend en een man van een groote gestalte, met bleeke kleur, zwarten
baard en hoofdhaar, verscheen. Athos en hij wisselden eenige woorden in
stilte met elkander, waarop de man des huizes den musketier een teeken
gaf, dat hij kon binnenkomen. Athos maakte zonder verwijl van het verlof
gebruik, en de deur viel achter hem dicht.

De man, dien Athos van zoo verre was komen zoeken en met zooveel moeite
had gevonden, liet hem een werkplaats binnengaan, waar hij bezig was met
ijzerdraad de rammelende knoken van een geraamte samen te hechten.
Geheel het rif was reeds in elkander gezet, alleen het hoofd stond nog
op een tafel. Het overige van het huisraad duidde aan, dat hij, bij wien
hij zich bevond, de natuurkunde beoefende; men zag er glazen flesschen
met slangen, welke alle naar volgorde in klassen gerangschikt waren;
gedroogde hagedissen blonken als smaragden in groote, zwart houten
ramen. Voorts hingen aan de zoldering, in de hoeken van het vertrek,
bossen met wilde, welriekende kruiden, die zeker een voor het meerendeel
der menschen onbekende hoedanigheid bezaten. Overigens geen huisgezin,
geen knechts; de man van de lange gestalte bewoonde alleen het huis.

Athos wierp een koelen, onverschilligen blik op al de voornoemde
voorwerpen, en op uitnoodiging van hem, dien hij bezocht, zette hij zich
voor dezen neder. Toen verklaarde hij hem de oorzaak van zijn bezoek, en
den dienst om welken hij hem verzocht; doch nauwelijks had hij zijn
verzoek gedaan, of de vreemdeling, die voor den musketier overeind was
blijven staan, deinsde vol ontzetting achteruit en weigerde. Daarop
haalde Athos uit zijn zak een klein papier te voorschijn, waarop eenige
regels stonden geschreven, en hetwelk met een zegel was voorzien, en
vertoonde het dengene, die te voorbarig die teekenen van afkeer had
gegeven. De lange man had nauwelijks de paar regels gelezen, de
handteekening gezien en het zegel herkend, of hij boog zich, ten teeken
dat hij niet de minste tegenwerping meer te maken had en hij gereed was
te gehoorzamen. Athos begeerde niets meer; hij stond op, verliet het
huis, ging denzelfden weg, dien hij gekomen was, trad de herberg binnen
en sloot zich in zijn kamer op.

Toen de dag aanbrak, trad d’Artagnan bij hem binnen en vroeg, wat er
gedaan moest worden.--„Wachten,” antwoordde Athos.

Eenige oogenblikken daarna liet de abdis van het klooster de musketiers
berichten, dat de begrafenis van milady’s slachtoffer op den middag zou
plaats hebben. Van de giftmengster had men niets meer vernomen. Alleen
bleek het, dat zij langs den tuin was ontvlucht, daar men op het zand
haar voetstappen had herkend, terwijl men de deur gesloten vond; de
sleutel was nergens te vinden.

Op het bepaalde uur begaven lord de Winter en de vier vrienden zich naar
het klooster; het klokgelui kondigde de treurige plechtigheid aan, de
kapel was reeds geopend, alleen het ijzeren hek van het klooster was
gesloten. In het midden van het koor was het lijk van het slachtoffer in
haar nonnengewaad ten toon gesteld. Aan beide zijden van het koor en
achter de hekken, die den toegang tot het klooster verleenden, waren al
de nonnen vereenigd, die dáár den heiligen dienst hoorden en haar
gezangen aan het gezang der priesters paarden, zonder de ongewijden te
zien of door hen gezien te worden. Voor de deur der kapel voelde
d’Artagnan zich opnieuw den moed ontzinken; hij wendde zich om Athos te
zoeken, doch Athos was verdwenen.

Zich geheel overgevende aan den last, op zich genomen om de wraak te
volvoeren, had Athos zich naar den tuin doen brengen, en daar op het
zand de zwakke indruksels volgende der vrouw, die overal waar zij haar
schreden zette een bloedig spoor achterliet, bereikte hij de deur, die
in het bosch uitkwam, liet ze openen en drong het hout in. Toen werd al
zijn twijfel opgeheven: de weg, langs welken het rijtuig was verdwenen,
liep om het woud. Athos volgde dien weg, de oogen op den grond gevestigd
houdende; eenige kleine bloedvlekken, die van een verwonding
voortkwamen, hetzij den man die het rijtuig als koetsier vergezelde of
een der paarden toegebracht, spikkelden den weg. Na ongeveer drie
kwartier te zijn voortgegaan, op vijftig schreden van _Festubert_,
bespeurde hij een grootere bloedvlek, en de grond was door paarden
ingetrapt. Tusschen het woud en deze plek herkende hij dezelfde kleine
voetindruksels als die van den tuin; het rijtuig had hier stilgehouden.
Hier was milady uit het bosch gekomen en in het rijtuig geklommen.
Voldaan over deze ontdekking, die al zijn vermoedens bevestigde, keerde
Athos naar de herberg terug en vond daar Planchet, die hem met ongeduld
wachtte.

Alles had zich toegedragen, zooals Athos had voorzien. Planchet had,
denzelfden weg afleggende als Athos, de bloedvlekken bespeurd en ook de
plaats opgemerkt, waar de paarden hadden stilgestaan; doch hij was
verder gegaan dan Athos, zoodat hij in de herberg van _Festubert_,
terwijl hij daar iets dronk, hoorde, zonder noodig te hebben gehad
eenige vragen te doen, dat den vorigen dag te half negen des avonds een
gewond man, die een in een chais reizende dame vergezelde, genoodzaakt
was geweest, wijl hij niet verder kon gaan, zich daar op te houden. Het
ongeval was op rekening der dieven gesteld, die de chais in het bosch
zouden hebben aangerand. De man was in het dorp gebleven, de vrouw had
van paarden verwisseld en haar reis vervolgd. Planchet deed onderzoek
naar den postiljon, die de chais had gereden, en vond hem. Hij had de
dame tot aan _Fromelles_ gebracht, en van _Fromelles_ was zij naar
_Armentières_ vertrokken. Dáár was slechts een herberg, tevens het
posthuis. Planchet begaf zich derwaarts als een buiten dienst zijnde
lakei, die een plaats zoekt. Hij had nauwelijks tien minuten met de
lieden der herberg gesproken, of hij wist reeds, dat een vrouw alleen
des avonds te elf uur was aangekomen, een kamer had genomen, den
herbergier had doen komen en dezen gezegd had, dat zij eenigen tijd in
de omstreken wilde blijven. Planchet had niet noodig iets meer te weten.
Hij begaf zich naar de afgesproken plaats, vond de lakeien nauwkeurig op
hun post, nam ze mede, plaatste hen als schildwachten voor al de
uitgangen van het hotel en keerde toen naar Athos terug, die juist met
het aanhooren der berichten van Planchet eindigde, toen zijn vrienden
binnenkwamen. De aangezichten van allen waren betrokken, zelfs het
zachte gelaat van Aramis.

„Wat moet er gedaan worden?” vroeg d’Artagnan.--„Wachten,” antwoordde
Athos.

Iedereen keerde naar zijn kamer terug. Tegen acht uur des avonds gaf
Athos bevel de paarden te zadelen en lord de Winter en zijn vrienden te
waarschuwen, dat zij zich tot den tocht moesten gereed maken. In een
oogenblik waren alle vijf gereed. Elk voor zich onderzocht zijn wapens
en bracht ze in orde. Athos kwam het laatst en vond d’Artagnan reeds te
paard, ongeduldig het oogenblik des vertreks verbeidende.--„Geduld,”
zeide Athos, „er ontbreekt ons nog iemand.”

De vier ruiters zagen verwonderd rondom zich, want zij trachtten
vruchteloos te raden, wie degene was, die nog verwacht werd. Nu bracht
Planchet het paard van Athos voor. De musketier sprong luchtig in den
zadel.--„Wacht nu, ik kom terug,” zeide hij, en hij verwijderde zich in
galop.

Een kwartier later kwam hij, vergezeld van een gemaskerden, in een
rooden mantel gehulden man terug. Lord de Winter en de drie musketiers
wisselden met elkander vragende blikken; maar geen hunner kon den
anderen eenige verklaring geven, want aan allen was het onbekend, wie
die man was. Intusschen twijfelden zij er niet aan, dat het dus moest
wezen, dewijl het op bevel van Athos was geschied. Te negen uur ving de
kleine ruiterbende den tocht aan, door Planchet voorgegaan en den weg
inslaande, welken het rijtuig had gevolgd. Het was een treurige
vertooning, die zes mannen te zien, in diepe stilte voortschrijdende,
elk in zijn eigen gedachten verzonken, zwijgend als de wanhoop,
vreeselijk als de kastijding.



HOOFDSTUK XXXIV.

Het vonnis.


De nacht was stormachtig en stikdonker, zware wolken doorkliefden het
zwerk, het licht der sterren omnevelende; de maan ging niet eer dan te
middernacht op.--Bijwijlen zag men bij het licht der bliksemstralen, die
aan de kimmen schitterden, den weg wit en eenzaam voor zich heen
kronkelen, vervolgens, nadat het bliksemvuur was uitgedoofd, keerde
alles in de duisternis terug. Onophoudelijk riep Athos d’Artagnan, die
steeds vooruit was, in het gelid der kleine bende terug en dwong hem op
zijn plaats te blijven, die hij echter een oogenblik daarna weder
verliet.... slechts een gedachte, die van vooruit te komen, bezielde hem
en hij was steeds voor.

Men reed in stilte het dorpje _Festubert_ door, waar de gewonde knecht
was gebleven; vervolgens ging men langs het dorp _Richebourg_. Te
_Herlier_ gekomen, sloeg Planchet, die den troep tot gids verstrekte,
links om.--Menigmaal had lord de Winter, Porthos of Aramis beproefd een
gesprek met den man met den rooden mantel aan te knoopen, maar op elke
vraag, die men hem deed, boog hij zich, zonder te antwoorden. De
reizigers begrepen hieruit, dat er eenige reden bestond, die den
onbekende tot zwijgen noopte, en zij hielden op met hem toe te spreken.

Intusschen breidde zich het onweer uit, de bliksems volgden elkander
snel, de donder begon te rollen, en de wind, voorlooper van een orkaan,
floot door de pluimen en het hoofdhaar der ruiters. De bende zette zich
in vollen draf. Een weinig voorbij _Fromelles_ barstte de storm los. Men
sloeg de mantels om. Nog drie uur moesten er worden afgelegd, gedurende
welke de regen stroomsgewijze nederviel.

D’Artagnan had zijn hoed afgezet en zijn mantel niet omgeslagen, want
hij vond er vermaak in het water langs zijn gloeiend voorhoofd en zijn
van koortsachtige rillingen bevend lichaam te laten druipen. Op het
oogenblik, dat de kleine troep _Goskal_ voorbij was en het posthuis zou
bereiken, maakte een man, die onder een boom een schuilplaats had
gezocht, zich als van den stam los, met welken hij in de duisternis
slechts een geheel scheen te vormen, en naderde tot op het midden van
den weg, den vinger op den mond leggende. Athos herkende Grimaud.

„Wat is er?” riep d’Artagnan, „zou zij _Armentières_ verlaten
hebben?”--Grimaud maakte met het hoofd een bevestigend gebaar.
D’Artagnan knarsetandde van woede.

„Stil, d’Artagnan!” zeide Athos, „ik ben het, die zich met alles heeft
belast, mij behoort het dus Grimaud te ondervragen. Waar is zij?” vroeg
Athos.--Grimaud strekte de hand uit in de richting van de _Lys_.--„Ver
van hier?” vroeg Athos.--Grimaud vertoonde aan zijn meester zijn gebogen
wijsvinger.--„Alleen?” vroeg Athos.--Grimaud knikte van ja.--„Mijne
heeren!” zeide Athos, „zij is op een half uur afstands van hier, in de
richting der rivier.”--„Het is wel,” zeide d’Artagnan. „Geleid ons,
Grimaud!”

Grimaud ging het land over en strekte den troep tot wegwijzer. Op
ongeveer vijfhonderd schreden verder kwam men bij een beek, die men
doorwaadde. Bij het schijnsel van een weerlicht zag men het dorpje
_Esquinhem_ voor zich.

„Is het daar?” vroeg d’Artagnan.--Grimaud schudde ontkennend het
hoofd.--„Stil toch!” zeide Athos. En de troep vervolgde zijn weg.

Een nieuwe bliksemstraal schitterde; Grimaud strekte den arm uit, en bij
het blauwachtige licht van den vuurslag onderscheidde men een klein
alleenstaand huisje, aan den oever der rivier, op honderd schreden
afstands van een overzetpont. Een venster was verlicht.

„Wij zijn er,” zeide Athos.--Op dat oogenblik richtte zich een man uit
een sloot overeind, het was Mousqueton. Hij wees met den vinger het
verlichte venster aan.--„Daar is zij,” zeide hij.--„En Bazijn?” vroeg
Athos.--„Terwijl ik het venster bewaakte, bewaakte hij de
deur.”--„Goed,” zeide Athos, „gij zijt allen trouwe dienaars.”

Athos sprong van zijn paard, de teugels aan Grimaud gevende, en naderde
toen het venster, na aan de overigen van den troep een teeken te hebben
gegeven, zich naar de zijde der deur te begeven. Het kleine huisje was
omringd door een bloeiende heg van twee of drie voet hoog. Athos sprong
de heg over, bereikte het venster, dat door geen luiken gesloten was,
maar waarvoor de ondergordijnen zorgvuldig dicht geschoven waren. Hij
klom op den steenen rand van het venster, ten einde over het gordijn te
kunnen zien. Bij het schijnsel eener lamp zag hij een in een
donkerkleurigen mantel gehulde vrouw bij een uitgaand vuur op een bankje
zittende. Zij leunde met haar ellebogen op een ellendige tafel en liet
haar hoofd in beide ivoorwitte handen rusten. Men kon haar gezicht niet
zien, echter zweefde een onheilspellende glimlach op de lippen van
Athos. Er was geen twijfel meer. Zij was het wel, die hij zocht.

Op dat oogenblik hinnikte een paard. Milady richtte het hoofd op, zag
het bleeke gelaat van Athos tegen de glazen gedrukt en slaakte een gil.

Athos, begrijpende dat hij herkend was, stiet met zijn knie en hand het
venster open en de glasruiten stuk, en als het beeld der wraak sprong
hij in de kamer. Milady snelde naar de deur en opende die. Doch nog
bleeker, nog dreigender dan Athos stond d’Artagnan er voor. Milady
deinsde gillende achteruit; d’Artagnan, in de meening dat haar eenig
middel ter ontvluchting overbleef, en vreezende dat zij hem mocht
ontsnappen, haalde een pistool uit zijn gordel. Maar Athos verhief de
hand en zeide:

„Berg dat wapen, d’Artagnan! deze vrouw moet geoordeeld en niet vermoord
worden.... Wacht nog een oogenblik, en gij zult voldaan zijn. Treedt
binnen, heeren!”

D’Artagnan gehoorzaamde, want Athos met zijn plechtige stem en
gebiedenden blik scheen een afgezant des hemels te zijn. Achter
d’Artagnan traden Porthos, Aramis, lord de Winter en de man met den
rooden mantel binnen. De vier knechts bewaakten het venster en de deur.
Milady was op haar bankje neergevallen en strekte de handen uit, als om
deze vreeselijke verschijning te bezweren. Haar schoonbroeder ziende,
slaakte zij een akeligen gil.

„Wat wilt gij?” riep milady.--„Wij willen,” zeide Athos, „Anna de
Breuil, die zich daarvoor heeft genoemd: gravin de la Fère, vervolgens
lady de Winter, baronesse de Sheffield....”

„Dat ben ik,” stamelde zij, met stijgende verwondering. „Wat wilt
gij?”--„Wij willen u oordeelen naar uw misdaden,” zeide Athos; „gij hebt
het recht u te verdedigen; rechtvaardig u, zoo gij kunt. Mijnheer
d’Artagnan! gij zijt het, die het eerst als beschuldiger zult optreden.”

D’Artagnan trad naar voren.--„Voor God en voor de menschen,” zeide hij,
„beschuldig ik die vrouw, Constance Bonacieux, die gisteren avond is
overleden, te hebben vergiftigd.”--Hij wendde zich tot Porthos en
Aramis.--„Wij bevestigen het,” zeiden eenparig beide musketiers.
D’Artagnan vervolgde:

„Voor God en voor de menschen beschuldig ik die vrouw, mij zelven te
hebben willen vergiftigen door wijn, dien zij mij van _Villeroy_ had
gezonden met een valschen brief, alsof die wijn van mijn vrienden kwam.
God heeft mij gered, doch een man, Brisemont genaamd, is in mijn plaats
gestorven.”--„Wij bevestigen,” zeiden wederom tegelijkertijd Porthos en
Aramis.

„Voor God en voor de menschen,” ging d’Artagnan opnieuw voort,
„beschuldig ik die vrouw, mij tot het vermoorden van den graaf de Wardes
te hebben aangezet, en daar er niemand is, om de waarheid van deze
beschuldiging te bevestigen, bevestig ik die. Ik heb gezegd.”--En
d’Artagnan begaf zich met Porthos en Aramis naar de andere zijde der
kamer.

„Aan u, mylord,” zeide Athos.

De baron naderde nu op zijn beurt.--„Voor God en voor de menschen,”
zeide hij, „beschuldig ik die vrouw, den hertog van Buckingham te hebben
doen vermoorden.”--„De hertog van Buckingham vermoord!” riepen uit een
mond al de omstanders.--„Ja,” zeide de baron, „vermoord! Volgens het
bericht, in uw aan mij geschreven brief vervat, had ik deze vrouw laten
aanhouden en haar in bewaring aan een trouwen dienaar gegeven; zij heeft
hem den dolk in handen gesteld en hem den hertog doen vermoorden;
misschien boet Felton reeds op dit oogenblik met zijn hoofd de misdaad
dezer helsche furie.”

Een siddering doorliep de rechters bij de openbaring dezer nog onbekende
misdaden.

„Dat is niet alles,” hernam lord de Winter, „mijn broeder, die u tot
zijn erfgenaam had gemaakt, is binnen den tijd van drie uur aan een
ziekte gestorven, welke op het gansche lichaam zwarte vlekken
achterliet. Waaraan is mijn broeder gestorven, zuster?”--„Afgrijselijk!”
riepen Porthos en Aramis.

„Moordenaresse van Buckingham! moordenaresse van Felton! moordenaresse
mijns broeders! ik eisch wraak tegen u en verklaar dat, indien men mij
die niet geeft, ik die zal nemen!”--En lord de Winter rangschikte zich
naast d’Artagnan, de plaats inruimende voor een anderen beschuldiger.
Milady liet het hoofd in haar beide handen zinken en trachtte haar door
een doodelijke benauwdheid verwarde denkbeelden te verzamelen.

„Op mijn beurt,” zeide Athos bevende, gelijk de leeuw bij het zien van
een slang. „Ik huwde die jonge vrouw, toen zij nog meisje was; ik huwde
haar, tegen den wil van mijn geheele familie, ik schonk haar mijn
bezittingen, mijn naam; doch op zekeren dag bespeurde ik, dat die vrouw
gebrandmerkt was; op haar linkerschouder stond een lelie
ingedrukt.”--„O!” zeide milady opstaande, „ik tart u de rechtbank aan te
wijzen, die over mij die onteerende straf heeft uitgesproken; ik tart u
hem te vinden, die dezelve heeft uitgevoerd.”

„Stil!” sprak een stem. „Aan mij behoort het, hierop te antwoorden.”--En
de man met den rooden mantel naderde op zijn beurt.--„Wie is die man?
wie is die man?” riep milady, van angst stikkende, en met losrakende
haren, die door ontzetting op haar lijkkleurig hoofd te berge rezen, als
leefden ze.--Aller oogen vestigden zich op dien man, want voor allen,
behalve voor Athos, was hij onbekend. Maar ook Athos beschouwde hem met
evenveel verbazing als de anderen, want hij wist niet, op welke wijze
hij betrokken was in dat vreeselijke drama, dat thans de ontknooping
naderde.

Na milady met langzame, plechtige schreden genaderd te zijn, derwijze,
dat alleen de tafel hem van haar scheidde, nam de onbekende zijn masker
af. Milady beschouwde eenige oogenblikken met klimmenden angst dat
bleeke gelaat, omringd van zwart hoofdhaar en zwarten baard, en welks
eenige uitdrukking een ijskoude onbeweeglijkheid vertoonde; vervolgens
tot tegen den muur achteruit deinzende, riep zij eensklaps: „O! neen,
neen! dat is een helsche verschijning! hij is het niet. Red mij! red
mij!” riep zij met een holle stem, zich tegen den muur dringende, alsof
zij met haar handen zich daar door een doorgang had willen banen.--„Maar
wie zijt gij toch?” riepen al de getuigen van dit tooneel.--„Vraagt het
aan die vrouw,” antwoordde de roodmantel, „want gij ziet wel, dat zij
mij heeft herkend.”

„De beul van _Rijssel_! de beul van _Rijssel_!” riep milady, ten prooi
aan een krankzinnige vrees, zich met haar handen aan den muur
vasthoudende om niet te vallen.--Allen weken ter zijde, en de man met
den rooden mantel bleef alleen in het midden der kamer staan.--„Ach,
genade! vergiffenis!” riep de rampzalige, op de knieën vallende.--De
onbekende wachtte, totdat er stilte heerschte.--„Ik zeide het u wel, dat
zij mij herkend had,” hernam hij. „Ja, ik ben de scherprechter der stad
_Rijssel_, en ziehier mijn verhaal.”--Aller oogen waren op dezen man
gevestigd, naar wiens woorden men met een angstige spanning wachtte.

„Die jonge vrouw was vroeger, toen zij nog meisje was, even schoon als
thans. Zij was non in het _Benedictijner-klooster_ te _Templemar_. Een
jong priester, met een eenvoudig en geloovig hart, bediende de kerk van
dat klooster; zij ondernam hem te verleiden, en het gelukte haar. Zij
zou een heilige hebben verleid. Beider geloften waren heilig,
onherroepelijk, en hun gemeenschap kon van geen langen duur zijn, zonder
beiden in het verderf te storten. Zij haalde hem over om het land te
verlaten, om samen te vluchten, om een ander gedeelte van _Frankrijk_ te
bereiken, waar zij gerust konden wonen, omdat zij daar onbekend zouden
zijn; hiertoe was geld noodig, en de een noch de ander had het. De
priester stal de gewijde vazen, verkocht ze, doch op het oogenblik van
hun vertrek werden beiden in hechtenis genomen. Acht dagen later had zij
den zoon des cipiers verleid en was gevlucht. De jonge priester werd tot
tien jaren dwangarbeid en het brandmerk veroordeeld. Ik was de
scherprechter der stad _Rijssel_, zooals gij van die vrouw hebt gehoord.
Ik was verplicht den schuldige te brandmerken, en de schuldige, mijne
heeren! was mijn broeder.... Ik zwoer toen, dat de vrouw, die hem ten
verderve had gebracht, die meer was dan zijn medeplichtige, daar zij hem
tot de misdaad had aangezet, ten minste zijn straf zou deelen. Ik was
ten halve zeker van de plaats, waar zij zich verborgen hield; ik begaf
mij op weg om haar te zoeken, vond haar, knevelde haar en drukte haar
hetzelfde schandmerk op den rug als mijn broeder. Den dag na mijn
terugkomst te _Rijssel_ gelukte het mijn broeder op zijn beurt te
ontvluchten; men beschuldigde mij van medeplichtigheid, en men
veroordeelde mij zoolang in zijn plaats gevangen te blijven, totdat hij
zich zou komen gevangen geven.... Mijn arme broeder wist niets van dat
vonnis en had zich wederom met de vrouw vereenigd, met welke hij naar
_Berry_ vluchtte, waar hij een kleine pastorie verkreeg. Die vrouw gaf
zich voor zijn zuster uit. De heer van het landgoed, waar de kerk des
pastoors was gelegen, zag die vermeende zuster en werd op haar verliefd,
en derwijze verliefd, dat hij haar ten huwelijk vroeg. Toen verliet zij
dengene, dien zij in het verderf had gestort, voor hem, dien zij er nog
in moest storten, en zij werd gravin de la Fère.”

Allen richtten hun blik op Athos, wiens ware naam het was, en die door
een hoofdknik te kennen gaf, dat al hetgeen de scherprechter zeide waar
was.

„Toen,” hernam hij, „zinneloos, wanhopig, besloten zich van een leven te
berooven, dat zij van alles, van eer en geluk had beroofd, keerde mijn
ongelukkige broeder naar _Rijssel_ terug, en daar het vonnis vernemende,
dat mij in zijn plaats strafte, gaf hij zich gevangen en hing zich
dienzelfden avond aan de tralies van zijn kerker op. Trouwens ik ben hun
recht verschuldigd, zij, die mij veroordeeld hadden, hielden hun woord.
Nauwelijks was de echtheid van het lijk bewezen, of men gaf mij mijn
vrijheid weder.... Ziedaar de misdaad, waarvan ik haar beschuldig,
ziedaar de reden, waarom ik haar heb gebrandmerkt.”

„Mijnheer d’Artagnan!” vroeg Athos, „welke straf eischt gij tegen die
vrouw?”--„De doodstraf,” antwoordde d’Artagnan.

„Mylord de Winter!” vervolgde Athos, „welke straf eischt gij tegen die
vrouw?”--„De doodstraf,” antwoordde lord de Winter.

„Mijne heeren Porthos en Aramis!” zeide Athos, „gij, die haar rechters
zijt, welk is het vonnis, dat gij over die vrouw zult uitspreken?”--„Het
doodvonnis,” antwoordden met gesmoorde stem de twee musketiers.

Milady gilde op een vreeselijke wijze en naderde eenige schreden haar
rechters, op haar knieën kruipende. Athos strekte de hand naar haar
uit.--„Anna de Breuil! gravin de la Fère! milady de Winter!” zeide hij,
„uw misdaden hebben het geduld der menschen op aarde en dat van God in
den Hemel ten einde gebracht. Indien gij het een of ander gebed kent,
zeg het dan, want gij zijt veroordeeld en gij zult sterven.”

Op die woorden, die niet de minste hoop overlieten, stond milady
overeind en wilde spreken; maar zij kon geen geluid voortbrengen. Zij
voelde, dat een machtige en onverzoenlijke hand haar als ware het bij
het hoofdhaar greep, en haar even onweerstaanbaar voortsleepte, als het
noodlot den mensch; zij trachtte dan ook niet den minsten weerstand te
beproeven en verliet op een daartoe door Athos gegeven teeken de hut.

Lord de Winter, d’Artagnan, Athos, Porthos en Aramis traden achter haar
voort; de knechts volgden hun meesters, en de kamer bleef eenzaam, met
haar ingetrapt venster, haar opene deur en de walmende lamp, die treurig
op de tafel brandde.



HOOFDSTUK XXXV.

De doodstraf.


Het was omstreeks middernacht; de maan, door haar afneming als
uitgesneden en bloedkleurig door de laatste sporen van den storm, ging
op achter de kleine stad _Armentières_ en verlichtte van uit de grauwe
lucht den donkeren omtrek harer huizen en het geraamte van haar hoogen
als kant bewerkten toren; op den voorgrond stroomde de _Lys_, als een
rivier van gesmolten tin, terwijl aan de overzijde de zwarte boomen van
een bosch donker afstaken tegen een stormachtige lucht, die bedekt was
door groote koperkleurige wolken, welke te middernacht een soort van
daglicht verspreidden. Aan de linkerzijde verhief zich een oude verlaten
molen met stilstaande wieken, in welks bouwvallen een uil zijn scherp,
afgemeten en eentonig gekras deed hooren. Hier en daar op de vlakte,
rechts van den weg, dien de akelige stoet volgde, zag men eenige kleine,
lage boomen, als neergehurkte, misvormde dwergen, die op dat noodlottig
uur den voorbijganger schenen te willen aanvallen. Bijwijlen opende een
breede bliksemstraal den gezichteinder van het eene einde tot het
andere, kronkelde zich boven de donkere boomengroep en kwam dan als een
vreeselijk slagzwaard de lucht en het water in twee gelijke deelen
houwen. Geen enkel zuchtje van den wind deed zich in den loodzwaren
dampkring voelen, een doodsche stilte drukte de geheele natuur, de grond
was nat en glibberig door den regen, die gevallen was, en de verfrischte
planten deden haar balsemgeuren met meer kracht omhoog stijgen. Twee
knechts sleepten milady voort, haar elk bij een arm vasthoudende. De
scherprechter volgde hen. Lord de Winter, d’Artagnan, Porthos en Aramis
gingen achter den scherprechter. Planchet en Bazijn sloten den somberen
stoet.

De twee knechts geleidden milady naar den kant der rivier; haar mond was
stom, maar haar blikken spraken met een onbeschrijfelijke
welsprekendheid, beurtelings hem smeekende, dien zij aanzag.--Daar zij
eenige schreden vooruitgingen, zeide zij tot de knechts: „Voor elk uwer
duizend pistolen, indien gij mij helpt ontvluchten, terwijl, indien gij
mij aan uw meesters overlevert, hier in de nabijheid wrekers zijn, die u
mijn dood zwaar zullen doen boeten.”

Grimaud aarzelde, Mousqueton beefde door al zijn leden.--Athos, die
milady’s stem had gehoord, naderde haastig: lord de Winter deed
evenzoo.--„Verwijder die knechts,” zeide Athos, „zij heeft hen
aangesproken; zij zijn niet meer te vertrouwen.”--Men riep Planchet en
Bazijn, die de plaats van Grimaud en Mousqueton innamen.

Aan den oever der rivier gekomen, naderde de scherprechter milady en
bond haar handen en voeten.

Toen verbrak zij de stilte en riep uit: „Gij zijt lafaards, ellendige
moordenaars! gij, ten getale van tien vereenigd, om een vrouw het leven
te benemen; weest verzekerd, indien men mij niet te hulp komt, zal ik
gewroken worden.”--„Gij zijt geen vrouw,” zeide Athos koel, „gij behoort
niet tot het menschelijk geslacht; gij zijt een duivel, uit de hel
losgebroken, doch die wij er in zullen doen terugkeeren....”--„O,
heeren, deugdzame mannen!” zeide milady, „weest indachtig dat hij, die
één haar van mijn hoofd zal krenken, ook een moordenaar is.”--„De beul
kan ter dood brengen zonder daarom een moordenaar te zijn, mevrouw!”
zeide de man met den rooden mantel, terwijl hij op zijn breed zwaard
sloeg. „Hij is de laatste rechter, niets anders, _de Nachrichter_,
zooals onze naburen de Duitschers zeggen.”--En terwijl hij haar onder
het uitspreken dier woorden bond, slaakte milady een paar woeste kreten,
die in de duisternis en in de diepte des wouds smoorden en een akelige
en zonderlinge uitwerking hadden.

„Maar indien ik schuldig ben, indien ik de misdaden heb bedreven,
waarvan gij mij beschuldigt,” brulde milady, „brengt mij dan voor een
rechtbank; gij zijt geen rechters om mij te kunnen veroordeelen!”--„Ik
heb u _Tyburn_ voorgeslagen,” zeide lord de Winter, „waarom wildet gij
niet?”--„Omdat ik niet wil sterven!” riep milady al worstelende, „omdat
ik te jong ben om te sterven!”--„De vrouw, die gij te _Béthune_ hebt
vergiftigd, was nog jonger dan gij, mevrouw! en toch is zij gestorven,”
zeide d’Artagnan.--„Ik zal in een klooster gaan, ik zal non worden,”
zeide milady.--„Gij waart in een klooster,” hernam de scherprechter, „en
gij hebt het verlaten om mijn broeder in het verderf te
storten.”--Milady slaakte een angstkreet en viel op de knieën. De
scherprechter richtte haar bij de armen op en wilde haar in de boot
dragen.--„Ach! mijn God!” riep zij, „wilt gij mij dan verdrinken?”

Die kreten hadden iets zoo hartverscheurends, dat d’Artagnan, die
aanvankelijk de meest verwoede was geweest ter vervolging van milady, op
een afgeknotten boomstam neerzeeg en, zijn hoofd neerbuigende, zich de
ooren met de palmen van de hand stopte, hetgeen echter niet belette, dat
hij haar nog gestadig hoorde dreigen en kermen. D’Artagnan was de
jongste van allen, het hart brak hem.--„Ach! ik kan niet langer dat
afschuwelijk schouwspel aanzien,” zeide hij; „ik kan er niet in
toestemmen, dat die vrouw op die wijze het leven verliest.”

Milady had deze weinige woorden gehoord en haar verscheen weer een
straal van hoop.--„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „herinner u, dat
ik u eenmaal heb bemind!”--De jongeling stond op en naderde haar een
paar schreden. Doch Athos kwam hem tegemoet, trok zijn degen en stelde
zich in zijn weg.--„Indien gij nog één schrede nadert, d’Artagnan!”
zeide hij, „kruisen wij onze degens.”

D’Artagnan viel op de knieën en bad.--„Komaan!” vervolgde Athos,
„scherprechter! doe uw plicht!”--„Gaarne, uwe edelheid!” zeide de
scherprechter; „want zoo waar ik een goed katholiek ben, geloof ik
rechtvaardig te handelen door het vervullen van mijn ambt jegens die
vrouw.”--„Het is wel!”

Athos naderde nu milady.--„Ik vergeef u,” zeide hij, „al het kwaad, dat
gij mij hebt berokkend. Ik vergeef u mijn verwoest geluk, mijn verlorene
eer, mijn bevlekte liefde en mijn, door de wanhoop waartoe gij mij
gebracht hebt, voor immer bedreigde zaligheid. Sterf in vrede!”

Lord de Winter naderde nu ook op zijn beurt.--„Ik vergeef u,” sprak hij,
„de vergiftiging mijns broeders, den moord van Zijne Genade den hertog
van Buckingham. Ik vergeef u den dood van den armen Felton. Ik vergeef u
uw moorddadige pogingen op mijn persoon. Sterf in vrede!”

„En ik,” zeide d’Artagnan, „ik vraag u vergiffenis, mevrouw! van uw
toorn op mij te hebben geladen door een edelman onwaardig bedrog, en
daarvoor vergeef ik u den moord mijner rampzalige vriendin en uw
wreedaardige wraak op mij. Ik vergeef en beween u. Sterf in vrede!”

„_I am lost! I must die_!” (ik ben verloren, ik moet sterven!) mompelde
milady in het Engelsch. Toen richtte zij zich overeind, wierp een dier
heldere blikken, welke uit een oog van vuur schijnen te komen, in het
rond, maar zij zag niets.... Zij luisterde, maar zij hoorde niets. Zij
werd door niemand dan door vijanden omringd.--„Waar moet ik sterven?”
vroeg zij.

„Op den anderen oever,” antwoordde de scherprechter. Daarop deed hij
haar in de boot gaan, en terwijl hij den voet er in zette om haar te
volgen, stelde Athos hem eenig geld ter hand.--„Ziedaar,” zeide hij,
„het loon voor de strafoefening; dat men wel zie, dat wij als rechters
handelen.”--„Goed!” zeide de scherprechter, „en dat nu ook die vrouw
wete, dat ik niet alleen mijn ambt, maar ook mijn plicht vervul.”--En
hij wierp het geld in het water.--„Zie,” zeide Athos, „die vrouw heeft
een kind, en zij heeft niet één enkel woord over dat kind gezegd.”

De boot verwijderde zich naar den linkeroever der _Lys_, de schuldige en
den scherprechter met zich voerende. Al de overigen bleven op den
rechteroever, waar zij op de knieën waren gevallen. De boot gleed
langzaam langs het koord der pont, overschaduwd door een bleeke wolk,
die op dat oogenblik boven het water hing. Men zag ze aan den overkant
aanlanden; de gestalten staken donker op de roodachtige kimmen af. Het
was milady gelukt gedurende den overtocht het koord los te maken, dat
haar voeten vasthield; nu aan den oever gekomen, sprong zij vlug aan den
kant en nam de vlucht. Maar de grond was nat: boven aan de afhelling
gekomen, gleed zij uit en viel op de knieën. Een bijgeloovig denkbeeld
trof haar ongetwijfeld, want zij meende, dat de Hemel haar zijn hulp
weigerde en zij bleef in de houding, waarin zij zich bevond, het hoofd
neergebogen en met gevouwen handen. Toen zag men van den anderen oever
den scherprechter langzaam zijn beide armen opheffen, een straal der
maan scheen op de kling van zijn breed slagzwaard en de armen zonken
neder; men hoorde het fluiten van het zwaard en den kreet van het
slachtoffer: vervolgens viel een verminkte klomp onder den slag. Daarna
nam de scherprechter zijn rooden mantel van zijn schouders, spreidde hem
op den grond uit, legde het lichaam er op, wierp het hoofd er bij,
knoopte hem bij de vier hoeken, laadde hem op zijn schouders en keerde
in de boot terug. In het midden der _Lys_ gekomen, liet hij de boot stil
liggen, en zijn last boven de rivier houdende, riep hij met luide stem:
„Laat Gods gericht voorbijgaan!”

En hij liet het lijk in de diepte des waters vallen, dat zich dadelijk
sloot.



HOOFDSTUK XXXVI.

Een boodschap van den kardinaal.


Drie dagen later kwamen de vier musketiers te _Parijs_ terug; zij waren
binnen de grenzen van hun verlof gebleven en gingen nog dienzelfden
avond, volgens gewoonte, bij den heer de Tréville een bezoek
afleggen.--„Wel, heeren!” vroeg de brave kapitein, „hebt gij u goed
vermaakt gedurende uw uitstapje?”--„Ontzaglijk!” antwoordde Athos in
zijn naam en in dien zijner vrienden.

Den zesden dag der volgende maand verliet de koning _Parijs_, de belofte
houdende, die hij den kardinaal had gedaan, van naar _la Rochelle_ terug
te keeren, en nog geheel bedwelmd door het gerucht, dat alom was
verspreid, dat Buckingham vermoord was geworden.

Hoewel gewaarschuwd, dat de man, dien zij zooveel liefde had
toegedragen, aan gevaar was blootgesteld, wilde echter de koningin, toen
men haar zijn dood verkondigde, zulks niet gelooven; zij ging zelfs zoo
ver onvoorzichtig uit te roepen: „Dat is valsch! hij heeft mij juist
geschreven.”--Maar den volgenden dag moest zij wel geloof hechten aan
dit treurig nieuws. La Porte, zooals iedereen door de bevelen van Karel
I in _Engeland_ opgehouden, was nu aangekomen, overbrenger van het
laatste en akelige geschenk, dat Buckingham aan de koningin zond.

De blijdschap des konings was zeer levendig geweest; hij gaf zich de
moeite niet eens ze te verbergen en deed ze zelfs in tegenwoordigheid
der koningin uitbarsten. Lodewijk XIII, zooals alle zwakke geesten,
ontbrak het aan edelmoedigheid. Maar dra werd de koning wederom treurig
en ziekelijk; hij had niet een van die aangezichten, welke voor een
langen tijd er vroolijk uitzien; hij voelde dat, als hij naar het kamp
terugkeerde, hij wederom slaaf ging worden, en echter keerde hij er
terug. De kardinaal was voor hem een begoochelende slang, en hij de
vogel, die van den eenen tak op den anderen fladdert, zonder haar te
kunnen ontkomen.

Ook was de terugtocht naar _la Rochelle_ uiterst treurig. Onze vier
vrienden vooral strekten hun krijgsmakkers tot verbazing. Zij reden
naast elkander met neergebogen hoofd en somberen blik. Athos alleen
richtte nu en dan zijn breed voorhoofd omhoog; dan schitterde een
weerlicht in zijn oogen, een bittere glimlach zweefde op zijn lippen, en
zooals zijn vrienden, gaf hij zich daarop wederom aan zijn droomerijen
over.

Zoodra het geleide in de een of andere stad aankwam en zoodra zij den
koning tot aan zijn verblijf hadden vergezeld, begaven de vier vrienden
zich naar hun kwartier, of naar de een of andere afgelegene herberg,
waar zij noch speelden noch dronken, maar fluisterend spraken, telkens
opmerkzaam rondziende, of men hen ook beluisterde.

Op zekeren dag, dat de koning op den weg halt had doen houden, om de
jacht met de ekster te zien, en de vier vrienden volgens gewoonte, in
plaats van aan de jacht deel te nemen, zich in een herberg aan den
grooten weg ophielden, liet een ruiter, die met lossen teugel van _la
Rochelle_ was gekomen, zijn paard voor de deur der herberg stilstaan en
eischte een glas wijn, terwijl hij een blik in de kamer wierp, waar de
vier musketiers bij elkander waren.

„Heidaar! mijnheer d’Artagnan!” zeide hij, „zijt gij het niet, dien ik
dáár zie?”--D’Artagnan richtte het hoofd omhoog en slaakte een
vreugdekreet. Die man, die hem had geroepen, was zijn onbekende van
_Meung_, van de Doodgraversstraat en van _Arras_. D’Artagnan trok zijn
degen en snelde de deur uit. Maar dezen keer, in plaats van te vluchten,
sprong de onbekende van zijn paard en trad d’Artagnan tegemoet.--„Ha!
mijnheer!” riep de jongeling, „ik ontmoet u eindelijk! Dezen keer zult
gij mij niet ontsnappen.”--„Dat is ook volstrekt mijn bedoeling niet,
mijnheer! want nu zoek ik u. In naam des konings neem ik u
gevangen.”--„Hoe! wat zegt gij?” riep d’Artagnan.--„Ik zeg u, dat gij
mij uw degen moet geven, en dat zonder weerstand, mijnheer! uw hoofd is
er mede gemoeid, ik waarschuw u.”--„Wie zijt gij toch?” vroeg
d’Artagnan, zijn degen latende zinken, doch zonder dien over te
geven.--„Ik ben de ridder de Rochefort,” antwoordde de onbekende, „de
adjudant van den kardinaal de Richelieu, en ik heb bevel u tot Zijne
Eminentie te geleiden....”

„Wij keeren naar Zijne Eminentie terug, mijnheer de ridder!” zeide
Athos, toetredende; „en gij zult wel het woord van eer van den heer
d’Artagnan willen aannemen, dat hij zich rechtstreeks naar _la Rochelle_
zal begeven.”--„Ik moet hem in handen der gardes stellen, die hem naar
het legerkamp zullen voeren.”--„Wij zullen hem tot geleide verstrekken,
mijnheer! op ons woord van eer.... Maar ook op ons woord van eer,”
voegde Athos er bij, de wenkbrauwen fronsende, „de heer d’Artagnan zal
ons niet verlaten.”

De ridder de Rochefort wierp een blik achter zich en ontwaarde Porthos
en Aramis, die hem voor de deur hielden ingesloten; hij begreep, dat hij
volkomen aan de genade van de vier mannen was overgelaten.--„Mijne
heeren!” zeide hij, „indien de heer d’Artagnan mij zijn degen wil
overgeven en zijn woord bij het uwe voegen, wil ik mij met uw belofte
tevreden stellen, van den heer d’Artagnan naar het hoofdkwartier van den
kardinaal te geleiden.”--„Ik geef u mijn woord, mijnheer!” zeide
d’Artagnan, „en ziedaar mijn degen.”--„Dat is mij des te liever,” hernam
Rochefort, „daar ik mijn reis moet vervolgen.”--„Indien het is om u met
milady te vereenigen,” zeide Athos koel, „dan is het vruchteloos, gij
zult haar niet vinden.”--„Wat is er dan van haar geworden?” vroeg
Rochefort ongeduldig.--„Vergezel ons naar het legerkamp en gij zult het
vernemen.”

Rochefort bleef een oogenblik in gedachten verzonken; daar men slechts
een dagreis van _Surgères_ was verwijderd, tot waar de kardinaal den
koning moest tegemoet gaan, besloot hij den raad van Athos te volgen en
met hem terug te keeren. Bovendien bood de terugreis hem een voordeel
aan, namelijk in persoon den gevangene te kunnen bewaken. Men begaf zich
op weg.

Den volgenden dag, des namiddags te drie uur, kwam men te _Surgères_
aan; de kardinaal wachtte er Lodewijk XIII reeds. De minister en de
koning wisselden dáár met elkander veel beleefdheden, wenschten elkander
geluk met het toeval, dat _Frankrijk_ van den halsstarrigen vijand had
verlost, die _Europa_ er tegen ophitste....; waarna de kardinaal, door
Rochefort verwittigd van de inhechtenisneming van d’Artagnan en
ongeduldig hem te verhooren, van den koning afscheid nam, hem
uitnoodigende den volgenden morgen de werkzaamheden aan den dijk te
komen bezichtigen, die voleind waren.

Toen hij des avonds in zijn hoofdkwartier van _Pont de Pierre_
terugkwam, vond de kardinaal voor het huis, dat hij bewoonde, d’Artagnan
zonder degen, en de drie musketiers gewapend staan. Nu, daar hij zich
bewust was van zijn macht, beschouwde hij hem met een gestrengen blik en
wenkte d’Artagnan met oog en hand om hem te volgen.--„Wij wachten u,
d’Artagnan!” zeide Athos luide genoeg om door den kardinaal gehoord te
worden.--Zijne Eminentie fronste het voorhoofd, bleef een oogenblik
staan en vervolgde toen zijn weg, zonder een woord te spreken.

D’Artagnan trad achter den kardinaal, en Rochefort na d’Artagnan binnen;
de deur werd bewaakt.--Zijne Eminentie begaf zich in de kamer, welke hem
tot kabinet diende, en gaf Rochefort een wenk, den jongen musketier
binnen te geleiden.--Rochefort gehoorzaamde en verwijderde
zich.--D’Artagnan bleef alleen met den kardinaal; het was zijn tweede
samenkomst met Richelieu, en hij bekende later, dat hij overtuigd was,
dat het de laatste zou zijn.

Richelieu bleef overeind, tegen den schoorsteen leunende, staan; een
tafel stond tusschen hem en d’Artagnan.--„Mijnheer!” zeide de kardinaal,
„gij zijt op mijn bevel in hechtenis genomen.”--„Men heeft het mij
gezegd, Uwe Eminentie!”--„Weet gij waarom?”--„Neen, Uwe Eminentie! want
het eenige, waarvoor men mij zou kunnen in hechtenis nemen, is u nog
onbekend.”--Richelieu beschouwde den jongeling met strakken
blik.--„Wel,” zeide hij, „wat moet dat beteekenen?”--„Indien Uwe
Eminentie mij eerst de misdaden wil mededeelen, waarvan men mij
beschuldigt, zal ik Uwe Eminentie de daden verhalen, die ik heb
verricht.”--„Men beschuldigt u van misdaden, die grootere hoofden dan
het uwe hebben doen vallen,” antwoordde de kardinaal.--„Welke? Uwe
Eminentie!” vroeg d’Artagnan met een kalmte, die den kardinaal
verbaasde.--„Men beschuldigt u, van met den vijand des koninkrijks
briefwisseling te hebben gehouden; men beschuldigt u, de geheimen van
den Staat te hebben verraden; men beschuldigt u, getracht te hebben de
plannen van uw generaal te doen mislukken.”--„En wie beschuldigt mij
hiervan, Uwe Eminentie?” vroeg d’Artagnan, die zich overtuigd hield, dat
de beschuldiging van milady kwam. „Een door den scherprechter van het
land gebrandmerkte vrouw, een vrouw, die in _Frankrijk_ een man en in
_Engeland_ een anderen man heeft gehuwd, een vrouw, die haar tweeden
echtgenoot door vergif om het leven heeft gebracht, en die getracht
heeft ook mij te vergiftigen.”--„Wat zegt gij toch, mijnheer!” riep de
kardinaal verwonderd uit, „en van welke vrouw spreekt gij op die
wijze?”--„Van milady de Winter, van wie Uwe Eminentie ongetwijfeld de
misdaden niet kende, toen zij haar met eenig vertrouwen
vereerde.”--„Mijnheer!” zeide de kardinaal, „indien milady de misdaden
heeft bedreven, welke gij zegt, dan zal zij gestraft worden.”--„Zij is
het reeds, Uwe Eminentie!”--„En wie heeft haar gestraft?”--„Wij.”--„Is
zij in de gevangenis?”--„Zij is dood.”--„Dood!” herhaalde de kardinaal,
die niet kon gelooven, wat hij hoorde; „dood! hebt gij mij niet gezegd,
dat zij dood was?”--„Tot drie malen toe heeft zij getracht mij om het
leven te brengen, en ik heb haar vergiffenis geschonken; maar toen heeft
zij de vrouw vermoord, die ik beminde, en ik en mijn vrienden hebben
haar genomen, veroordeeld en gestraft.”

D’Artagnan verhaalde toen de vergiftiging van juffrouw Bonacieux in het
Karmelieten-klooster van _Béthune_, de veroordeeling in het eenzame huis
en de strafoefening op den oever der _Lys_.--Een rilling doorliep het
geheele lichaam van den kardinaal, die toch niet spoedig rilde.... Maar
eensklaps, alsof hij den invloed eener diepe gedachte onderging,
helderde van lieverlede het aangezicht van den kardinaal op, dat tot
hiertoe somber was geweest, en bleef in de volkomenste rust.--„Alzoo,”
zeide hij met een stem, wier zachtheid weinig overeenstemde met de
strengheid zijner woorden, „alzoo hebt gij u tot rechters opgeworpen,
zonder hierbij te overwegen, dat zij, die den last niet hebben te
straffen en evenwel straffen, moordenaars zijn.”--„Ik zweer u, Uwe
Eminentie! dat ik niet een oogenblik de gedachte heb gehad, mijn hoofd
tegen u te verdedigen; ik zal de straf ondergaan, die Uwe Eminentie mij
zal opleggen. Ik ben niet genoeg aan het leven gehecht, om den dood te
vreezen.”--„Ja, ik weet het, gij zijt een moedig jongeling, mijnheer!”
hernam de kardinaal met bijna vriendelijke stem; „ik kan u dan vooraf
zeggen, dat gij geoordeeld, ja gevonnist zult worden.”--„Een ander zou
Uwe Eminentie kunnen antwoorden, dat hij zijn gratie in den zak had; ik
zal mij bepalen u te zeggen: beveel, Uwe Eminentie! ik ben gereed.”--„Uw
gratie?” zeide Richelieu verwonderd.--„Ja, Uwe Eminentie!” hernam
d’Artagnan.--„En door wien geteekend?.... door den koning?”--De
kardinaal sprak de laatste woorden met een zonderlingen toon van
verachting uit.--„Neen, van Uwe Eminentie!”--„Van mij, zijt gij gek,
mijnheer!”--„Uwe Eminentie zal ongetwijfeld het schrift wel
herkennen.”--En d’Artagnan bood den kardinaal het kostbaar papier aan,
dat Athos aan milady had ontrukt, en hetwelk deze d’Artagnan had gegeven
om hem tot een redmiddel te strekken.

Zijne Eminentie nam het papier en las langzaam en op elk woord
drukkende:

     „Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder
     dezes deed, wat hij heeft gedaan.

     Richelieu.”

     3 Augustus 1628.

Na die paar woorden gelezen te hebben, verviel de kardinaal in een diep
gepeins; doch hij gaf d’Artagnan het papier niet terug.--„Hij peinst
door welke soort van foltering hij mij zal doen sterven,” dacht de
Gaskonjer. „Welnu! in Godsnaam! dan zal hij zien, hoe een edelman
sterft.”--De jonge musketier was in de heerlijkste geestgesteldheid om
als een held te sterven.

Richelieu bleef steeds in gedachten verzonken; hij rolde en ontrolde het
papier in zijn hand. Eindelijk richtte hij het hoofd omhoog, vestigde
zijn adelaarsblik op dat edel, open en vol gelaat, las op die van tranen
doorgroefde wangen al het lijden, dat hij sedert een maand verduurd had,
en overwoog voor de derde of vierde maal, welke toekomst er voor dien
knaap van twintig jaren nog open stond, en welke hulp zijn
bedrijvigheid, zijn moed en zijn verstand een goeden meester konden
aanbieden. Van den anderen kant hadden de misdaden, de macht en het
helsche genie van milady hem meer dan eens met ontzetting vervuld. Hij
gevoelde een geheime vreugde voor altijd van de gevaarlijke handlangster
verlost te zijn. Hij verscheurde langzaam het papier, dat d’Artagnan hem
zoo edelmoedig had afgestaan.

„Ik ben verloren,” zeide d’Artagnan bij zich zelven. En hij boog zich
diep voor den kardinaal, als iemand die zou zeggen: „Heer! uw wil
geschiede.”

De kardinaal naderde de tafel, en zonder te gaan zitten schreef hij
eenige regels op een perkament, waarvan het twee-derde reeds was
ingevuld; vervolgens zette hij er zijn zegel op.

„Dat is mijn veroordeeling,” dacht d’Artagnan, „hij bespaart mij de
verveling der Bastille en de langdurigheid van een rechtsgeding. Dat is
waarlijk zeer beminnelijk van hem.”

„Ziedaar, mijnheer!” zeide de kardinaal tot den jongeling, „ik heb van u
een volmacht terugontvangen, en ik geef er u een ander voor in de
plaats. De naam is op dit brevet oningevuld; gij zult er hem
inzetten.”--D’Artagnan nam het papier aarzelend aan en wierp er het oog
op. Het was een aanstelling als luitenant bij de musketiers. D’Artagnan
viel voor de voeten des kardinaals neer.--„Uwe Eminentie!” zeide hij,
„mijn leven behoort u, beschik er voortaan over; doch die gunst, welke
gij mij schenkt, heb ik niet verdiend; ik heb drie vrienden, die dezelve
meer waardig zijn.”--„Gij zijt een braaf jongeling, d’Artagnan!” viel de
kardinaal hem in de rede, hem vertrouwelijk op den schouder kloppende,
bekoord een zoo weerbarstigen aard te hebben overwonnen; „doe met die
aanstelling wat gij wilt, dewijl de naam oningevuld is; alleen herinner
u, dat het aan u is, dat ik ze geef.”--„Ik zal het nooit vergeten,”
antwoordde d’Artagnan, „Uwe Eminentie kan er van verzekerd zijn.”

De kardinaal keerde zich om en riep luide: „Rochefort!”--De ridder, die
ongetwijfeld voor de deur was blijven staan, trad onmiddellijk
binnen.--„Rochefort!” zeide de kardinaal, „gij ziet daar den heer
d’Artagnan; hij behoort onder het getal mijner vrienden. Omhelst
elkander en weest verstandig, indien gij er op gesteld zijt het hoofd te
behouden.”

Rochefort en d’Artagnan omhelsden elkander wel niet zeer hartelijk, maar
de kardinaal was tegenwoordig en sloeg hen met zijn doordringend oog
gade. Zij verlieten gelijktijdig de kamer.--„Wij zullen elkander later
ontmoeten, niet waar, mijnheer!” zeiden zij.--„Wanneer het u gelegen
komt,” antwoordde d’Artagnan.--„De gelegenheid zal zich wel eens
voordoen,” hernam Rochefort.--„Hm!” liet Richelieu hooren, de deur
openende.--Beide mannen glimlachten tegen elkander, drukten elkander de
hand en groetten Zijne Eminentie.

„Wij begonnen ongeduldig te worden,” zeide Athos.--„Hier ben ik, mijn
vrienden!” antwoordde d’Artagnan.--„Vrij?”--„Niet alleen vrij, maar in
gunst!”--„Gij moet ons dat eens verhalen.”--„Van avond, scheiden wij
voor het oogenblik.”

Des avonds begaf d’Artagnan zich dan ook werkelijk naar Athos, dien hij
bezig vond een flesch Spaanschen wijn te ledigen, een bezigheid, die hij
elken avond stiptelijk vervulde. D’Artagnan verhaalde, hetgeen er
tusschen den kardinaal en hem was voorgevallen, terwijl hij de
aanstelling uit zijn zak haalde.--„Ziedaar! mijn waarde Athos! ziedaar!”
zeide hij, „iets dat u natuurlijk toekomt.”

Athos glimlachte zacht en bekoorlijk.--„Vriend!” zeide hij, „voor Athos
is het te veel; voor den graaf de la Fère is het te weinig. Houd die
aanstelling, zij behoort u. Helaas! mijn God! gij hebt ze duur genoeg
gekocht.”

D’Artagnan verliet de kamer van Athos en trad die van Porthos binnen.
Hij vond hem in een prachtig gewaad, bedekt met schitterende
borduursels, bezig zich in een spiegel te beschouwen.--„Ha! ha!” zeide
Porthos, „zijt gij het, waarde vriend! hoe vindt gij, dat mij dit kleed
staat?”--„Voortreffelijk!” zeide d’Artagnan; „maar ik kom u een kleed
aanbieden, dat u nog beter zal staan.”--„Welk?” vroeg Porthos.--„Dat van
luitenant der musketiers.”--D’Artagnan verhaalde aan Porthos zijn
samenkomst met den kardinaal, en de aanstelling uit zijn zak halende,
zeide hij: „Ziedaar! mijn waarde! schrijf uw naam daar op en wees mij
een goed officier!”

Porthos sloeg het oog op de aanstelling, maar gaf ze aan d’Artagnan
terug, tot groote verwondering des jongelings.--„Ja,” zeide Porthos, „ik
zou mij hiermede zeer gestreeld vinden, maar ik kan van die gunst niet
lang genoeg genot hebben. Gedurende onze reis naar _Béthune_ is de man
mijner hertogin gestorven, zoodat de geldkist des overledenen, die mij
toelonkte, mij noopte de weduwe te trouwen. Zie, ik was juist bezig mijn
bruiloftspak aan te passen. Behoud voor u de luitenantsplaats, mijn
vriend! behoud ze voor u.”--En hij gaf de aanstelling aan d’Artagnan
terug.

De jongeling trad hierop bij Aramis binnen. Hij vond dezen voor een
bidbankje geknield, het hoofd op het voor hem geopend getijdeboek
gedrukt. D’Artagnan verhaalde hem zijn gesprek met den kardinaal, en
voor de derde maal de aanstelling te voorschijn halende, zeide hij:
„Gij, onze vriend! ons licht, onze onzichtbare beschermer, neem deze
aanstelling aan; gij hebt ze meer dan iemand verdiend door uw wijsheid
en raad, die steeds met den gelukkigsten uitslag is bekroond
geworden.”--„Helaas! waarde vriend!” zeide Aramis, „onze laatste
avonturen hebben mij van het leven eens krijgsmans afkeerig gemaakt.
Dezen keer is mijn besluit onherroepelijk genomen; na de belegering ga
ik bij de _Lazaristen_. Behoud deze aanstelling, d’Artagnan! Het
krijgsmansberoep voegt u. Gij zult een moedig en gelukkig krijgsman
worden.”

D’Artagnan, met de oogen door dankbaarheid vochtig en blinkend van
vreugd, keerde tot Athos terug, dien hij nog aan tafel vond, in de vlam
der lamp zijn laatste glas _Malaga_ spiegelende.--„Ook zij hebben
geweigerd!” sprak d’Artagnan.--„Dat is, omdat niemand dan gij, mijn
waarde vriend, die gunst meer waardig is,” zeide Athos. En een pen
nemende, schreef hij op de aanstelling den naam van d’Artagnan, wien hij
ze teruggaf.

„Ik zal dan geen vrienden meer hebben,” zeide de jongeling. „Helaas!
niets anders dan bittere herinneringen.”--En hij liet het hoofd in zijn
handen vallen, terwijl twee traandroppels langs zijn wangen biggelden.

„Gij zijt nog jong,” antwoordde Athos, „en uw bittere herinneringen
hebben den tijd in zoete te veranderen.”



BESLUIT.


_La Rochelle_, beroofd van de hulp der Engelsche vloot en de afleiding
door Buckingham beloofd, gaf zich, na een belegering van een jaar, over;
den 28sten October teekende men het verdrag. De koning deed zijn intocht
te _Parijs_ den 23sten December van hetzelfde jaar. Men bereidde hem een
zegetocht, als had hij een vijandelijke natie en niet de Franschen
overwonnen. Hij kwam door de voorstad _St. Jacques_ in, onder groene
eerebogen.

D’Artagnan nam bezit van zijn rang.

Porthos verliet den dienst en huwde in den loop van het volgende jaar
mevrouw Coquenard. De zoozeer begeerde geldkist bevatte achtmaal honderd
duizend franken. Mousqueton kreeg een schitterende livrei en genoot het
geluk, waarnaar hij zijn leven lang had gestreefd, namelijk achter op
een vergulde koets te staan.

Aramis, na een reis naar _Lotharingen_, verdween eensklaps en hield op
aan zijn vrienden te schrijven. Men hoorde later van mevrouw de
Chevreuse, dat hij zich in een klooster te _Nancy_ had begeven. Bazijn
werd leekebroeder.

Athos bleef, onder de bevelen van d’Artagnan, musketier tot in het jaar
1631,--op welk tijdstip hij ook, na een reisje in het _Roussiljonsche_,
den dienst verliet, voorgevende een kleine erfenis in _Blaisois_ te
hebben gekregen. Grimaud volgde Athos.

D’Artagnan vocht drie malen met Rochefort en kwetste hem drie
malen.--„De vierde maal zal ik u waarschijnlijk dooden,” zeide hij, hem
de hand reikende om hem op te richten.

„Het is dus beter voor u en voor mij, dat wij het hierbij laten,”
antwoordde de gewonde. „_Corbleu_! ik ben meer uw vriend dan gij wel
denkt, want bij de eerste ontmoeting had ik, door een enkel woord aan
den kardinaal te zeggen, u den hals kunnen doen afslaan.”

Nu omhelsden zij elkander, hartelijk en zonder achterdocht. Planchet
verkreeg van Rochefort den rang van sergeant in het Piemonteesche
regiment.

De heer Bonacieux leefde zeer stil, volstrekt niet wetende wat er van
zijn vrouw was geworden, en er zich weinig om bekommerende. Op zekeren
tijd had hij de onvoorzichtigheid zich aan de herinnering van den
kardinaal aan te bevelen. De kardinaal liet hem antwoorden, dat hij zorg
zou dragen, dat hem voortaan niets meer zou ontbreken.

En inderdaad, na den volgenden dag te zeven uur te zijn uitgegaan om
zich naar het _Louvre_ te begeven, zag men den heer Bonacieux nooit meer
in de Doodgraversstraat. De meening van hen, die zich het best
onderricht waanden, was dat hij, op kosten van Zijne Edelmoedige
Eminentie, in het een of ander koninklijk kasteel voeding en huisvesting
genoot.


EINDE.


Het vervolg hierop is getiteld:

„TWINTIG JAAR LATER”.



  INHOUD
                                                                  Pag.
  Voorrede                                                           5

  EERSTE DEEL.

  Hoofdstuk I.      De drie geschenken van mijnheer d’Artagnan
                    den vader.                                       9
  Hoofdstuk II.     De antichambre des heeren de Tréville.          27
  Hoofdstuk III.    De audiëntie.                                   39
  Hoofdstuk IV.     De schouder van Athos, de bandelier van
                    Porthos, en de neusdoek van Aramis.             52
  Hoofdstuk V.      De musketiers des konings en de lijfwacht van
                    den kardinaal.                                  61
  Hoofdstuk VI.     Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII.          73
  Hoofdstuk VII.    De huishouding der Musketiers.                  95
  Hoofdstuk VIII.   Een hofintrigue.                               106
  Hoofdstuk IX.     D’Artagnan doet zich gelden.                   114
  Hoofdstuk X.      Een muizenval in de zeventiende eeuw.          123
  Hoofdstuk XI.     De intrigue verwikkelt zich.                   133
  Hoofdstuk XII.    George Villiers, hertog van Buckingham.        152
  Hoofdstuk XIII.   De heer Bonacieux.                             162
  Hoofdstuk XIV.    De man van Meung.                              171
  Hoofdstuk XV.     Tabbaard en degen.                             182
  Hoofdstuk XVI.    Waarin wordt verhaald, hoe de
                    grootzegelbewaarder Séguier meer dan eens de
                    klok zocht, om die te luiden, zooals hij
                    eertijds deed.                                 191
  Hoofdstuk XVII.   Het huishouden van Bonacieux.                  203
  Hoofdstuk XVIII.  Minnaar en echtgenoot.                         217
  Hoofdstuk XIX.    Reisplan.                                      224
  Hoofdstuk XX.     De reis.                                       233
  Hoofdstuk XXI.    De gravin de Winter.                           246
  Hoofdstuk XXII.   Het ballet van la Merlaison.                   256
  Hoofdstuk XXIII.  De verliefde samenkomst.                       264
  Hoofdstuk XXIV.   Het paviljoen.                                 275
  Hoofdstuk XXV.    Porthos.                                       286
  Hoofdstuk XXVI.   De thesis van Aramis.                          306
  Hoofdstuk XXVII.  De vrouw van Athos.                            324
  Hoofdstuk XXVIII. Terugkomst.                                    345
  Hoofdstuk XXIX.   De jacht op de krijgsuitrusting.               359
  Hoofdstuk XXX.    Milady.                                        368
  Hoofdstuk XXXI.   Engelschen en Franschen.                       376


  Deel II

  Hoofdstuk I.      Een procureurs middagmaal.                       5
  Hoofdstuk II.     Kamenier en meesteres.                          15
  Hoofdstuk III.    Waarin wordt gehandeld over de uitrusting van
                    Aramis en Porthos.                              23
  Hoofdstuk IV.     Des nachts zijn alle katten grijs.              32
  Hoofdstuk V.      Wraakzucht.                                     41
  Hoofdstuk VI.     Het geheim van milady.                          47
  Hoofdstuk VII.    Hoe, zonder eenige moeite te doen, Athos aan
                    zijn uitrusting kwam.                           55
  Hoofdstuk VIII.   Een bekoorlijke verschijning.                   64
  Hoofdstuk IX.     Een vreeselijke gebeurtenis.                    74
  Hoofdstuk X.      Het beleg van la Rochelle.                      82
  Hoofdstuk XI.     De Anjou-wijn.                                  96
  Hoofdstuk XII.    De herberg De Roode Duiventoren.               104
  Hoofdstuk XIII.   Het nut der kachelpijpen.                      113
  Hoofdstuk XIV.    Huwelijkstooneel.                              121
  Hoofdstuk XV.     Het bolwerk Saint Gervais.                     128
  Hoofdstuk XVI.    De vergadering der musketiers.                 135
  Hoofdstuk XVII.   Familiezaken.                                  153
  Hoofdstuk XVIII.  Noodlottigheid.                                168
  Hoofdstuk XIX.    Gesprek van broeder en zuster.                 177
  Hoofdstuk XX.     Officier!                                      185
  Hoofdstuk XXI.    Een eerste dag van gevangenschap.              198
  Hoofdstuk XXII.   Tweede dag van gevangenschap.                  206
  Hoofdstuk XXIII.  Derde dag van gevangenschap.                   214
  Hoofdstuk XXIV.   Vierde dag van gevangenschap.                  223
  Hoofdstuk XXV.    Vijfde dag van gevangenschap.                  232
  Hoofdstuk XXVI.   Een onderwerp voor een klassiek treurspel.     248
  Hoofdstuk XXVII.  De vlucht.                                     254
  Hoofdstuk XXVIII. Wat er den 23en Augustus 1628 te Portsmouth
                    voorviel.                                      263
  Hoofdstuk XXIX.   In Frankrijk.                                  274
  Hoofdstuk XXX.    Het Karmelieten nonnenklooster te Béthune.     280
  Hoofdstuk XXXI.   Twee verschillende soorten van duivels.        294
  Hoofdstuk XXXII.  Een waterdrop.                                 299
  Hoofdstuk XXXIII. De man met den rooden mantel.                  313
  Hoofdstuk XXXIV.  Het vonnis.                                    319
  Hoofdstuk XXXV.   De doodstraf.                                  327
  Hoofdstuk XXXVI.  Een boodschap van den kardinaal.               332
  Besluit.                                                         343



  +----------------------------------------------------------------+
  | Aanvullende opmerkingen van de bewerker:                       |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren of inconsistenties te verhelpen, behalve zoals    |
  | hieronder aangegeven.                                          |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoten    |
  | zijn verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. |
  |                                                                |
  | Aangebrachte veranderingen ten opzichte van de brontekst:      |
  | - enkele overduidelijke druk- en spelfouten zijn stilzwijgend  |
  |   gecorrigeerd;                                                |
  | - de volgende inconsistente spellingen zijn gestandaardiseerd: |
  |   la Roselle → la Rochelle, Tabers → Tarbes, Trévile →         |
  |   Tréville, Perigord → Périgord, Meré → Méré,                  |
  |   Barrevoeters-Karmelieten → Barrevoeter-Karmelieten, Saint/St.|
  |   Dénis → Saint/St. Denis, Nimes → Nîmes, Castrès → Castres,   |
  |   Uzes → Uzès, Clarik → Clarick, Amiens → Amiëns, Lalen →      |
  |   Laleu, Surgère → Surgères, Medicis → Médicis, de la Fêre →   |
  |   de la Fère, Liliers → Lilliers, Armentiëres → Armentières,   |
  |   Chrevreuse → Chevreuse;                                      |
  | - aanhalingstekens zijn gestandandaardiseerd;                  |
  | - de ellipsen zijn gestandaardiseerd.                          |
  +----------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Drie Musketiers dl. I en II" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home