Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Algemeene Geschiedenis in Verhalen - Oudheid
Author: Solger, H.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Algemeene Geschiedenis in Verhalen - Oudheid" ***


  ALGEMEENE
  Geschiedenis
  IN VERHALEN.

  Een Leesboek
  BESTEMD TOT ZELFONDERRICHT EN TOT LEIDDRAAD
  BIJ HET ONDERWIJS.

  Vrij naar het Hoogduitsch van
  H. SOLGER.

  OUDHEID.

  APELDOORN,
  N. A. HINGST.
  1880.

  N.B. Men zoeke den inhoud van dit eerste deeltje achterin; den
  inhoud van het 2e deeltje (+Middeleeuwen+) op de keerzijde.



  ALGEMEENE
  GESCHIEDENIS
  IN VERHALEN.

  EEN LEESBOEK
  BESTEMD TOT
  ZELFONDERRICHT en TEN GEBRUIKE aan INRICHTINGEN van ONDERWIJS.

  Vrij naar het Hoogduitsch van H. SOLGER.

  OUDHEID.

  APELDOORN,
  N. A. HINGST.



STOOMDRUK VAN J. VAN BOEKHOVEN TE UTRECHT.



I. DE OUDHEID.

1. Inleiding.


1. Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling, hier van het ontstaan der
wereld en der menschen te spreken. Wat daarover door geleerde mannen
geschreven is, laat zich niet zoo licht begrijpelijk maken. Zooveel
schijnt echter duidelijk, dat eerstens de aarde reeds sedert duizenden
jaren bestaat, dat zij verder merkwaardige veranderingen ondergaan
heeft, en dat ook de menschen reeds zeer lang daarop aanwezig zijn en
zich eerst langzamerhand ontwikkeld hebben.

Door de opgravingen, die steeds ijverig worden voortgezet, heeft men
omtrent de ontwikkeling der aarde zeer belangrijke ervaringen opgedaan.
Daarbij heeft men bevonden, dat er in overoude tijden reeds menschen
waren, en dat dezen hunne woonplaatsen dikwijls op palen in 't water
bouwden, weshalve men van +bewoners van paaldorpen+ spreekt. Dezen
hadden aanvankelijk slechts +steenen+ gereedschappen, en er verliepen
vrij lange tijdperken, eer men door middel van het vuur de metalen,
vooral het +ijzer+, verwerkte. De oudste werktuigen zijn in elk geval de
+wapenen+, waaronder hamer en speer den oudsten rang bekleedden. Met
pijl en boog werd de grond gelegd tot de jacht; de bijl en het mes
dienden ook tot vreedzame doeleinden.


2. Ofschoon de mensch aan lichamelijke kracht bij de dieren achterstaat,
overtreft hij hen toch door zijn verstand zoo, dat hij ze aan zich
dienstbaar kan maken. Terwijl hij nuttige dieren aan zich gewende en die
aankweekte, legde hij den grond tot de +veeteelt+; en door de vruchten
der planten te verzamelen en de zaden uit te strooien, leerde hij
langzamerhand den +akkerbouw+, die eene bron van den rijksten zegen
werd. Want terwijl de herder om den wil der weilanden dikwijls verhuizen
moet en weinig vormenden of ontwikkelenden arbeid heeft, is de landman
die den oogst afwacht, aan een bepaalde woonplaats gebonden en moet bij
zijn doen op het veld en te huis bestendig nadenken en zoodoende ook
tot betere inrichtingen geraken. De rondtrekkende herder wil weinig
genooten, om aan zijne kudde veel plaats te verzekeren; de gezeten
landman ziet gaarne, dat naast zijne woning nog andere bestaan. De
akkerbouw bevorderde dus het vreedzame samenleven der menschen, en
dit bracht de maatschappelijke ordeningen, +gemeenten+ en +stammen+,
+volken+ en +staten+ te voorschijn. Daarmeê ontstonden tevens rechters
en aanvoerders, hoofdmannen en vorsten, die gewoonlijk allen gekozen
werden. Bij verscheidene volken traden echter ook de sterksten op den
voorgrond en verlangden de onderwerping der anderen. Dat waren de
+tyrannen+, die men in de geschiedenis zoo veelvuldig vindt, en die tot
zooveel +oorlogen+ aanleiding gaven.


3. Door het onderling verkeer der menschen moest zich ook noodzakelijk
de +taal+ ontwikkelen. Er is geen menschelijke stam, die zonder taal is,
al zou deze dan ook nog zoo beperkt zijn. Gelijk echter de menschen naar
kleur, gestalte en levenswijze zeer verscheiden zijn, zoo hebben zij ook
zeer verschillende talen.

Zoodra de menschen in verkeer traden, moest ook de +handel+ ontstaan,
die waarschijnlijk eerst slechts eene ruiling van voorwerpen was. Deze
soort van handel is ook nu nog bij wilde volken te vinden. Daar echter
het ruilen niet altijd mogelijk is, zoo moest men zekere dingen als
maatstaf van waarde nemen, aanvankelijk wel schelpen, vruchten en
dergelijke, later ook metalen stukken, waardoor ten laatste het +geld+
ontstond.

De handel kreeg eerst zijne rechte uitbreiding en verbetering, toen men
schepen ging bouwen en zich op de zee wagen. De +scheepvaart+ is over 't
algemeen voor de ontwikkeling der wereld van de hoogste beteekenis. Dit
blijkt reeds daaruit, dat de volken, die aan de zee wonen, zich sneller
ontwikkelen en eerder machtig worden dan de andere, die daarvan
verwijderd zijn en geen zeehandel hebben.

Er ligt ten zuiden van ons werelddeel, midden tusschen Europa, Azië en
Afrika, eene groote zee, de Middellandsche genoemd. Aan de oevers van
deze woonden de oudste en beschaafdste volkeren, die wij kennen. Wij
beginnen met de Egyptenaren, wier berichten tot in de hoogste oudheid
opklimmen.



2. De Egyptenaren.


1. Egypte ligt in Afrika, grenst aan de Middellandsche en Roode zee, en
wordt in zijne geheele lengte door den Nijl doorsneden. Deze machtige
stroom is de grootste weldoener van 't land. Hij bevrucht den bodem door
zijne overstroomingen en maakt hem tot de eerste voorraadschuur der
wereld. Naar den loop van den Nijl werd het oude Egypte in drie deelen
verdeeld: in +Opper-Egypte+ met de stad +Thebe+, in +Midden-Egypte+ met
+Memphis+ en in +Beneden-Egypte+, waar later +Alexandria+ ontstond.
Bijna eene mijl van den oever der zee af lag het eiland +Pharos+, dat
door een' dijk met het vaste land verbonden werd. Op dit eiland verhief
zich de beroemde lichttoren, +Pharos+ genoemd, naar welken later alle
andere dien naam gekregen hebben. Hij diende in donkere nachten als
wegwijzer voor de naderende schepen met hooge zee, en werd onder de
wonderen der oude wereld gerekend.


2. Geen volk heeft aan de nakomelingschap zulke reusachtige
gedenkteekenen zijner bouwkunst nagelaten, als de Egyptenaren. Het eerst
van alles moeten de +pyramiden+ vermeld worden, die in Midden-Egypte,
aan de westzijde van den Nijl, staan. Het zijn groote, vierhoekige
gebouwen, die naar boven altijd smaller worden en inwendig uit veel
gangen en kamers bestaan. Gewoonlijk uit kalksteen gebouwd, bereiken zij
eene hoogte van 5 tot 140 meters, en zijn niets dan gedenkteekenen van
Egyptische koningen.

De Egyptenaren besteedden in 't algemeen veel vlijt aan de graven en
lijken. Om het bederf der dooden te verhinderen, overtrokken zij ze met
een verhardende, doorzichtige stof, de aardhars +mum+, waarnaar men de
gebalsemde lijken +mumiën+ noemt. Deze zijn gedeeltelijk tot aan den
huidigen dag in stand gebleven, zien er zwart uit en zijn zoo hard als
steen. De rustplaatsen der ontslapenen werden in de westelijk gelegen
rotsbodems uitgehouwen, waar zij door den buiten zijne oevers tredenden
Nijl niet konden verontrust worden. Onder de graven zijn de +katakomben+
bij Thebe beroemd, die uit eene menigte gangen, vertrekken, zalen en
trappen bestaan en met beelden en schriftteekens versierd zijn.

In Opper-Egypte zijn ook de +obelisken+ opmerkelijk, vierhoekige zuilen
uit een' enkelen steen, van graniet gewerkt, 15-30 meters hoog en tot
2 meters breed, fijn gepolijst en met beelden voorzien. Zij werden
voor tempels, paleizen en tuinen geplaatst en dienden tot sieraad of
tot gedenkteekenen van merkwaardige gebeurtenissen, later ook als
zonnewijzers. De monsterachtige massa's der obelisken werden ten tijde
der overstrooming van den Nijl op vlotten bijeengebracht en dikwijls
door bijzondere kanalen vervoerd. In Midden-Egypte bevinden zich de
overblijfselen van een reusachtig gebouw, dat uit twaalf paleizen
bestond en 3000 kamers bevatte. Ook dit bouwwerk, +labyrinth+ genoemd,
was met kunstige beelden getooid.


3. De schriftteekens, die zich op de gedenkteekenen der Egyptische
bouwkunst bevinden, zijn van een geheel eigenaardige soort. Zij bestaan
namelijk uit beelden, die met groote netheid geteekend zijn en, òf het
voorwerp zelf voorstellen, òf, als dit niet mogelijk is, als b.v. bij
eigenschappen, bekende zinnebeelden geven, als de bij voor vlijt en
dergelijke, of ook zekere klanken aanduiden. Deze teekeningen werden
+hieroglyphen+, d. i. heilig schrift, genoemd en lang als geheimenissen
met verwondering beschouwd. Sedert men echter bevond, dat zich onder de
schriftbeelden ook dezulke bevinden, die vaak wederkeeren, vermoedde
men, dat de Egyptenaren dikwijls als wij, bepaalde klanken door bepaalde
teekens uitdrukten. Op het eind der vorige eeuw nu deed men eene
belangrijke ontdekking. Met Bonaparte, toen generaal der Fransche
republiek, vóórdat hij keizer werd, waren een aantal geleerden naar
Egypte gegaan. In den Nijlmond bij Rosette vond men een steen met
opschriften uit de oudheid. Hij vermeldde het besluit tot huldiging van
een vorst omtrent 2 eeuwen vóór onze jaartelling, in hieroglyphen, het
toen nog raadselachtige heilige schrift der oude Egyptenaren, en in het
Grieksch, in de laatste eeuwen vóór Christus de algemeene taal in de
oostelijke landen der Middellandsche zee. Er was bij vermeld, dat de
inhoud der verschillende opschriften gelijkluidend was. Maar hiermeê was
de sleutel tot de hieroglyphen nog niet gevonden; dit is eerst veel
later (± 1821) gelukt aan Champollion, een Fransch geleerde. Na den
dood van het overoude Egyptisch toch had er in het Nijldal eeuwen lang
eene taal geleefd, die nu ook reeds dood, maar toch nog bekend was,
het +Koptisch+. Men kwam op de gedachte der mogelijkheid, dat er
verwantschap kon bestaan tusschen deze taal en de vroegere. Als proef
vertaalde men het Grieksche opschrift van den steen in het Koptisch, en
vond toen eene merkwaardige en verrassende overeenkomst tusschen de
letterfiguren van de stammen dier woorden en de hieroglyphen op den
steen. Op deze bevinding kon men voortbouwen ter ontcijfering van het
schrift, ook van verscheidene andere inscripties, waaraan men eene veel
nauwkeuriger kennis van het oude Egypte te danken heeft. Men nam waar,
dat de Egyptenaren in den loop des tijds een +klankenschrift+ gevormd
hadden, daar zij eerst dezelfde woorden, vervolgens dezelfde
lettergrepen en klanken door bepaalde beelden voorstelden en deze steeds
meer vereenvoudigden.

Als men zeer duidelijk zien wil, hoe nuttig +de uitvinding der
klankteekens of letters+ is, behoeft men slechts aan de +Chineezen+ te
denken. Dit volk, dat naast de Egyptenaren en +Indiërs+ tot de oudste
volken der wereld behoort, heeft nog heden geen volledig stel van
letters, maar voor elk woord eene afzonderlijke figuur. Daar heeft men
nu veel duizenden schriftteekens te leeren, wat veel tijd en groote
inspanning vereischt, terwijl wij slechts twee dozijn letters hebben
te leeren, waarmeê wij alle woorden lezen en schrijven kunnen. Het
letterschrift behoort tot de meest grootsche uitvindingen van den
mensch. Het geeft gemakkelijkheid om het ervarene en gedachte vast
te houden en uit te breiden; het behoedt de gebeurtenissen voor
vergetelheid en bevordert de beschaving in hooge mate.

Terwijl men in oude tijden meestal op steenen of metalen schreef, waren
de Egyptenaren zoo gelukkig eene plant te hebben, waarvan zij een
schrijfmateriaal vervaardigen konden. Zij hadden de +papyrusstruik+, die
aan ons papier den naam gaf. Deze heeft eene vezelachtige huid, die men
in enkele lange deelen uitleggen kan. Had men de vezels naast elkander
gelegd en met warm Nijlwater begoten, dan bracht men eene tweede laag
vezelen dwars over de eerste, perste beide samen, liet ze drogen en
streek ze glad. Zoo was een papier gereed, dat voor den ouden tijd van
de grootste beteekenis was.


4. De Egyptenaren waren in standen verdeeld, die men gewoonlijk +kasten+
noemt. Er waren er vier à zeven. De geëerdste kaste was die der
+priesters+. Zij waren opvoeders en raden der koningen, die men hier
+pharao's+, d. i. verhevenen, noemde; zij richtten het volk naar eigene
wetten; zij namen den loop der sterren waar en regelden den kalender;
zij waren de eenige geleerden in het land. Naast de priesters waren
de krijgslieden de +aanzienlijkste+ kaste. Dezen vormden geen heir
van soldaten, maar waren vrije burgers met grondeigendom en woonden
in afgezonderde rechtsgebieden. De overige kasten bestonden uit
+landbouwers+, +handwerkslieden+, +schippers+ en +herders+, en hadden
minder rechten dan de priesters en krijgslieden. Deze waren veeleer de
alleen heerschende klassen, die ook in 't bezit van alle landerijen
waren.

De godsdienst der Egyptenaren bestond in de vereering van
natuurlichamen. De +zon+ werd als de hoogste kracht beschouwd en als
god +Osiris+ vereerd; +Isis+ was de godin der aarde. Eene bijzondere
vereering genoten ook de dieren. Er was bijna geen dier, dat zij niet
aanbaden, als het zich door nut of schade aan te brengen onderscheidde.
De nuttige dieren vereerden zij uit dankbaarheid, de schadelijke
daarentegen uit vrees. Zoo was de +ibis+, behoorende tot de orde der
moerasvogels of steltloopers, den Egyptenaren heilig, omdat hij de
slangen in het slib van den Nijl opat. De +krokodil+ echter werd uit
vrees vereerd. Dit groote roofdier, bijna twintig voet lang en met eene
zeer harde, schubbige huid gepantserd, behoort tot het geslacht der
hagedissen en is voor de menschen zeer gevaarlijk. Eene bijzondere
vereering viel den +katten+ ten deel. Hare beenderen werden gebalsemd en
plechtig begraven. Wie een kat ombracht, was des doods. Eens had een
Romeinsch soldaat in Egypte een kat gedood. Dadelijk ontstond een oploop
van 't volk, en noch de smeekingen der priesters, noch de vrees voor de
Romeinen konden het tot rust brengen. De ongelukkige moest zijne daad
met het leven boeten.

Toch was het niet zeldzaam, dat men in de eene stad zekere dieren
vereerde, welke in eene andere zonder aarzelen geslacht werden. Slechts
de os, +Apis+ genoemd, schijnt algemeen het meest vereerd te zijn
geworden. Hij was voor de Egyptenaren een zinnebeeld van den akkerbouw,
die in het hoogste aanzien stond. De geschiedenis van het gouden kalf,
dat de Joden eenmaal in de woestijn vereerden, herinnert duidelijk aan
den Egyptischen afgodendienst met den stier.


5. Ofschoon Egypte zeer rijk is aan oude gedenkteekenen, kent men toch
de oude geschiedenis van dit land zeer weinig. De Egyptenaren leidden
een zeer afgezonderd leven en hielden hun land voor vreemdelingen
tamelijk gesloten. Onder de vroegste koningen worden +Menes+ en +Chufu+
of +Cheops+ vermeld, de eerste als stichter van Memphis en den
Egyptischen staat, de tweede met zijne opvolgers als grondleggers der
fraaiste en grootste pyramiden bij genoemde stad. Een latere koning, met
name +Amenemha+ III, zou het meer +Moeris+ aangelegd hebben, dat in
Midden-Egypte ligt en met het Jozefskanaal in verband staat. Het zou
gediend hebben om bij de overstroomingen van den Nijl het overtollige
water op te nemen en in drooge tijden dit door kanalen te rechter
plaatse te brengen.

Nadat volgens de opgaven reeds verscheidene dynastieën gedurende een
aantal eeuwen over het land geregeerd hadden, kwam uit het noordoosten
een herdersvolk, Hyksos genaamd, veroverde het grootste gedeelte van
Egypte (noord en midden) en werd eerst na vijf eeuwen weer verdrongen.
Daarop verhief zich het land tot eene groote macht. De vorsten breidden
hunne heerschappij uit over omliggende landen, zoowel in Azië als in
Afrika. Van de toenmalige koningen wordt vooral Ramses II of Sesostris
genoemd; hij deed krijgstochten naar verre landen en bracht grooten buit
huiswaarts. Na hem schijnt Egypte's macht gedaald, en het land tot zijne
natuurlijke grenzen beperkt te zijn. Toen, ongeveer zes eeuwen later, de
+Ethiopiërs+ van uit het zuiden binnengedrongen waren, en het boven- en
middendeel van 't land vermeesterd hadden, verhieven zich de Egyptenaren
op nieuw tot omverwerping der vreemde heerschappij. Deze werd verdreven
en het land daarop door 12 personen geregeerd (dodekarchie), onder
welken Psammetichus op den voorgrond trad. Zoo ontstond er nijd en
twist. Toen echter Psammetichus door gelande Grieken ondersteund werd,
verdreef hij alle medebestuurders en werd alleenbeheerscher van Egypte,
± 650 vóór Christus. Sedert kreeg het land een nieuw leven. Er ontstond
een levendig verkeer met de omliggende volken, vooral met de Grieken.
Ten gevolge daarvan werd zelfs eene nieuwe kaste gevormd, die der
+tolken+. De zoon van Psammetichus, Necho, heerschte eveneens machtig en
wijs. Om den handel te bevorderen, deed hij eene poging, tusschen de
Middellandsche en de Roode zee een kanaal aan te leggen. Ook wekte hij
zeevaarders op, het werelddeel Afrika om te zeilen. Toen hij echter op
veroveringen uitging, geraakte hij in ongeluk en geheel Egypte met hem.
Hij werd door +Nebukadnezar+, den krijgshaftigen koning van Babylon,
overwonnen bij Circesium, 605 v. Chr., en reeds ¾ eeuw later verloor
Egypte zijne onafhankelijkheid. De voorlaatste koning +Amasis+ kwam in
oorlog met Cambyses van Perzië (zie blz. 19), en was nauwelijks
opgevolgd door zijn zoon, of deze werd in 525 v. Chr. bij Pelusium
geslagen, waarop het geheele Egyptische land eene Perzische provincie
werd. Herhaaldelijk deed het pogingen om zich te bevrijden, eenmaal met
tijdelijk goed gevolg, en verwisselde in 332 v. Chr. de Perzische
opperheerschappij met die van Alexander den Grooten van Macedonië
(Hoofdstuk 14). Had zoo het land der pyramiden veel te lijden, het
behield een onvermengd volk en handhaafde de aloude instellingen.



3. Kores en de Perzen.


1. De Perzen stonden in overouden tijd onder de heerschappij der Meden,
en ook dezen waren eens, gelijk ook de Babyloniërs, onderdanen van
+Assyrië+. Deze Semietische staat toch had sedert ± 1300 v. Chr.
verschillende omliggende landen onderworpen en eeuwen lang beheerscht.
De hoofdstad Nineveh was een toonbeeld van pracht en rijkdom. Zij lag
aan den Tigris of Tiger, had 12 mijlen in omvang, en werd omringd door
muren met 1500 torens. Naar den naam dier stad heeft men zich een
stichter gedacht, Ninus, gelijk er ook een Assur als grondlegger van den
staat verdicht is. Maar terwijl de een Ninus 9 à 10 eeuwen later plaatst
dan de ander, is er geen historisch bewijs voor zijn bestaan. De legende
kende hem eene echtgenoote toe, Semiramis, eerst gehuwd met een' zijner
generaals, nog vroeger slavin, later heerscheres door schoonheid
en geest over vorst en staat. Aan haar werden al de bovengenoemde
veroveringen van Armenië, Bactrië, Mesopotamië, enz. enz. toegedicht,
even als de hangende tuinen van Babylon. Van deze is echter de
historische oorsprong anders, zooals wij beneden zullen zien. Maar hoe
mythisch deze tijd ook is, d. w. z. hoezeer waarheid en verdichting
vermengd zijn en ofschoon het onmogelijk is deze van elkander te
onderscheiden, daarmeê is de machtsuitbreiding en eeuwen lange
heerschappij van Assyrië over allerlei aangrenzende en meer verwijderde
volken niet geloochend. Eene reeks van vorsten uit verschillende
dynastieën worden ons genoemd, o. a. +Salmanassar+, die ± 725 v. Chr.
Israël, het rijk der 10 stammen (blz. 21), en Phoenicië onderwierp. Toen
echter zijn opvolger Sanherib een ongelukkigen veldtocht naar Egypte
ondernomen en ook bij de belegering van Jeruzalem een groot leger
verloren had, maakten zich achtereenvolgens verschillende onderworpene
landen vrij. Zoo zien wij in het Arische +Medië+ 712 à 710 v. Chr. een
koning Dejoces aan 't bewind, en in deze schoone bergstreek de sterke
hoofdstad Ecbatana gesticht. Zijn opvolger Phraortes onderwierp 640 v.
Chr. de stamverwante Perzen. En, even als Medië, werd ook +Babylonië+
vrij van Assyrië, volgens de overlevering, doordien de stadhouder
Nabopolassar zich onafhankelijk maakte. Nu was dus het groote
Assyrische rijk opgelost niet alleen, maar zelfs bestemd om op zijn
beurt de buit der vroeger onderworpene landen te worden. Nabopolassars
zoon en mederegent toch, +Nebukadnezar+ van Babylonië, en de derde
koning van Medië, +Cyaxares+, verbonden zich tegen Niniveh, namen en
verwoestten die beroemde hoofdstad, waarvan eerst sedert 35 jaren
overblijfselen zijn gevonden, en verdeelden het Assyrische rijk, zoodat
de Tiger de grens werd. De oostelijke of linkeroever kwam bij Medië, de
andere, dus ook de Israëlieten, bij Babylonië. De laatstgenoemde vorst
hiervan veroverde ook Juda, het rijk der twee stammen. Maar onder zijne
opvolgers ging ook zijn rijk ten gronde, zooals straks blijken zal.


2. De opvolger van Cyaxares was Astyages, onder wiens regeering de Pers
+Cyrus+ of +Kores+ geboren werd, over wiens geboorte en opvoeding zeer
wonderlijke sagen bestaan. Zijne moeder zou eene dochter van den koning
geweest zijn, en deze laatste door een droom verschrikt had hem willen
doen ombrengen. Maar de knaap was door een' herder opgevoed en toen
toevallig bij den koning gekomen, die nu geen haat meer koesterde. Wat
hiervan waar zij, zooveel is zeker, dat Kores zijne landgenooten, de
Perzen, bevrijdde van de Meden en Astyages onttroonde, 558. Het lag niet
in zijn plan alleen den Perzen de vrijheid te hergeven en de Meden
zelfstandig te laten bestaan. Neen, de vroegere heerschers moesten op
hunne beurt gehoorzamen, de Perzen het hoofdvolk, hij machtiger monarch
dan iemand vóór hem worden. Na zich van de heerschappij en van de
Medische onderwerping verzekerd te hebben, besteedde hij eenige jaren
aan de ten onder brenging van een aantal oostwaarts gelegen landen,
Parthië, Bactrië, Sogdiana, enz. enz. zoodat zijn scepter tot aan den
Indus reikte. Daarna onderwierp hij aan de westzijde de Armenische
landen tot aan den Kaukasus en den Halys (midden in Klein-Azië, aan de
noordzijde). Aan de overzijde van deze rivier lag het +Lydische+ rijk,
voortgekomen uit een gedeelte van West-Klein-Azië, Lydië, welks vorsten
de omliggende landen onderworpen hadden, namelijk de geheele westelijke
helft van Klein-Azië, waar zich zeer veel Grieken hadden nedergezet, als
in Ephesus, Smyrna, enz. In dit rijk heerschte nu koning +Croesus+, die
met schrik Kores' macht tot aan zijne grenzen zag naderen. Hij waagde
het hem weerstand te bieden, maar leed eene geduchte nederlaag en
werd gevangen genomen. Daarop wilde Kores den rijken Croesus laten
verbranden. Reeds was de brandstapel opgericht en Croesus geboeid daarop
gebracht. Toen liet hij plotseling den doordringenden kreet hooren: "O
Solon, Solon, Solon!" en Kores was begeerig te weten, wien hij riep. Hij
liet daarom Croesus afstijgen van den mutserd, en verlangde van hem te
weten, wat die roep beteekende. Eerst wilde Croesus niets bekennen, maar
verhaalde daarop het volgende:

"Eens kwam tot mij een wijs man uit Griekenland, met name +Solon+. Ik
liet hem al mijne schatten toonen, en hoopte, dat hij mij gelukkig zou
noemen. Toen hij echter zweeg, zeide ik tot hem: "Solon, gij hebt zoo
ver in de wereld rondgereisd en zooveel menschen gezien; zeg mij, wien
houdt gij wel voor den gelukkigsten?" Daarop noemde Solon mij een'
burger van Athene, met name Tellus, die veel vreugde aan zijne kinderen
beleefde en voor het vaderland stierf, dat hem een eerzuil liet
oprichten. Ik vroeg nog verder naar gelukkigen en hoorde van twee
Grieksche jongelingen, die hunne moeder innig vereerden; van mij echter
zeî Solon niets. Toen kon ik mijn verdriet niet langer verbergen en
sprak: "O vreemdeling, acht gij dan mijn geluk zoo gering, dat gij
mij niet eens met gemeene burgers in vergelijking stelt?" En Solon
antwoordde: "Dikwijls is een arm man veel gelukkiger dan een rijke. En
dan bedenk ik altijd, dat er in een menschelijk leven veel veranderen
kan. Gij zijt nu zeer rijk en koning over een groot volk; ik kan u
echter niet den gelukkigsten mensch noemen, vóór dat ik verneem, dat gij
uw leven ook gelukkig ten einde gebracht hebt. Bij alle dingen moet men
op het einde letten, en vóór den dood mag men niemand gelukkig roemen."

Zoo sprak de wijze Solon; maar ik verachtte hem en liet hem nooit weêr
vóór mij komen. Sedert heb ik reeds veel ongeluk gehad, en heden, in den
grootsten nood, is Solon mij in de gedachte gekomen. Nu weet gij, o
Kores, waarom ik dezen naam riep."

Kores was diep geroerd. Hij schonk Croesus het leven en hield hem
als vriend en raadgever bij zich. Maar de landen, waarover Croesus
geheerscht had, kwamen bij Kores' rijk, ± 549. Nu was er van het bekende
land van Azië maar één groote staat over, die nog niet tot de Perzische
heerschappij behoorde, Babylonië. Reeds had het geheimzinnige schrift
aan den wand Belsazar verkondigd, dat zijn rijk _Upharsin_, aan de
Perzen, zou komen. Maar de hoofdstad, Babylon, was sterk en groot.
Prachtig lag zij aan beide zijden van den beneden-Eufraat en had 9
mijlen in omtrek. De haar omringende muur was als een toren zoo hoog en
zoo breed, dat op haar kruin meerdere rijtuigen elkaar passeeren konden.
Tot ingang waren er 100 koperen poorten. Ook de oevers van de rivier
waren aan beide zijden door een hoogen muur besloten, die zooveel
poorten had, als er straten op uitliepen. De brug, die over den Eufraat
leidde, was 9 meters breed en aan elke zijde met een groot paleis
getooid. Deze paleizen droegen op gewelfde terrassen de fraaiste tuinen,
die met hun prachtigen aanleg vrij in de lucht schenen te zweven. Men
noemde ze daarom de zwevende of hangende tuinen en telde ze tot de
wonderwerken der oude wereld. Kende de legende ze toe aan Semiramis
(blz. 14), de geschiedenis leert, dat Nebukadnezar ze had laten
vervaardigen, om door den rijzenden en dalenden grond de glooiingen der
bergen na te bootsen. Zijne vrouw was eene Medische prinses, dochter
van Cyaxares, en verlangde in het vlakke Babylonië terug naar de
berggezichten uit haar geboorteland. -- In een deel der stad, dat eene
geduchte ruimte insloot, verhief zich een groote toren, die met den
tempel aan zijn voet aan den zonnegod +Baal+ of +Bel+ gewijd was. Hij
heette daarom toren van Baal, maar later ook Nimrodsburg, en bestond uit
8 verdiepingen, die naar boven altijd nauwer werden en met een trap
voorzien waren.

Deze reuzenstad, van welke nog slechts puinhoopen voorhanden zijn, kon
Kores niet met geweld veroveren, hij nam ze echter met list. Toen eens
in Babylon een groot feest gevierd werd, liet hij in de duisternis van
den nacht het water van den Eufraat afleiden. Daarop marcheerden de
Perzen in de rivierbedding onder den muur door en overvielen de
inwoners, die slechts aan hunne feestelijkheid gedacht hadden. Zoo werd
Kores meester van Babylon en het geheele Babylonische rijk, 538, en gaf
den Israelieten verlof naar het heilige land terug te gaan, waarmeê
hunne 70 jarige Babylonische ballingschap eindigde.


3. Kores' veroveringstochten werden voortgezet door zijn zoon
+Cambyses+. Deze, als zeer wreed afgeschilderd, was de onderwerper
van Egypte, 525 (blz. 13). Spoedig daarna stierf hij en zou, bij
ontstentenis van een zoon, opgevolgd zijn door een' jonger' broeder,
hadde hij dien niet reeds vroeger in 't geheim laten vermoorden. Nu nam
een Medisch priester de rol van dezen op, en, als hij zich had kunnen
handhaven, dan waren de Meden weêr het hoofdvolk geworden. Maar nadat
Pseudo-Smerdis, zoo noemt het Grieksche verhaal hem, eenige maanden
geregeerd had, werd hij door saamgezworenen van den troon gestooten, en
+Darius+, de naaste bloedverwant van Cambyses, werd heerscher. Hij kwam
in Europa, trok den Donau over tegen de Scythen, onderwierp op zijn
terugtocht Thracie en Macedonië gedeeltelijk (dit werd de 20ste
satrapie[1] van zijn groot rijk), bedwong de opgestane Grieken in
het westen van Klein-Azië, ± 500, en vond in de hulp, die dezen uit
het moederland ontvangen hadden, voorwendsel en aanleiding om ook
Griekenland aan te vallen. Dit stiet het Perzische rijk van het toppunt
zijner macht af, zooals wij later bij de Grieken zullen zien.

    [1] Om opstanden te voorkomen, had hij overal satrapen.


4. De Perzen waren een dapper en vrijheidlievend volk en hadden veel
overeenkomst met de oude Duitschers. Zij zorgden voor eene krachtige
opvoeding van hunne kinderen, en haatten den leugen als de grootste
ondeugd. Het krijgswezen was bij hen ver ontwikkeld. De sterkte van het
leger lag in de ruiterij. Met het 20ste jaar werd elk man, in staat de
wapenen te dragen, aan eene bepaalde legerafdeeling toegevoegd, en bleef
dan tot zijn 50ste jaar in krijgsdienst. De Perzische koningen regeerden
geheel onbeperkt; maar toch wisten de priesters, +magi+ genoemd, hun
invloed te doen gelden.

De godsdienst der oude Perzen was eene vereering der natuur. Zij hielden
hun' godsdienst op de wijs der oude Germanen, zonder tempels of beelden,
in de vrije natuur, en aanbaden vooral het +vuur+. Toen zich later veel
afgoderij ontwikkeld had, trad een wijs man op, +Zoroaster+, en werd
de eigenlijke stichter van het geloof, dat in de heilige boeken
+Zendavesta+, d. w. z. tekstverklaring, is ontwikkeld. Volgens deze
is er naast den goeden wereldschepper +Ormuzd+ nog een booze geest
+Ahriman+, en vele aan hen ondergeschikte wezens, goede en kwade
engelen. Ook Ahriman was aanvankelijk goed en werd eerst door nijd
omgekeerd. Zijn element is de duisternis, gelijk dat van Ormuzd het
licht is. Na langen tijd en zware boete zal hij weêr heilig en goed
worden. Als eenmaal de beheerscher van het booze geheel overwonnen is,
volgt de opstanding der dooden en de verjonging der wereld.

De belijder van deze leer moet deugdzaam, weldadig en gastvrij zijn;
nooit mag hij het streven der boozen onverschillig en zorgeloos aanzien;
hij zal zich rein houden ook in zijne gedachten. Dit schoone voorschrift
betrekkelijk de innerlijke reinheid werd later geheel uiterlijk opgevat.
Er ontstonden zonderlinge manieren van reiniging; eindelijk gold zelfs
al het menschelijke voor onrein, terwijl het vuur voor zoo heilig
verklaard werd, dat men het niet aanblazen mocht, en dat men het tot
geene bezigheid aanwenden moest. Daarbij kwamen nog andere bevreemdende
stellingen, die de godsdienstleer van Zoroaster zeer verbijsterden.
Desniettemin handhaafde zij zich langen tijd, en de vuurdienst duurt bij
een klein gedeelte der Perzen, bij de +Parsen+ of +Gebers+, nog thans
voort.

                 *       *       *       *       *

De geschiedenis der +Joden+ mag als bekend verondersteld worden; daarom
volgen hier slechts de voornaamste jaartallen: Abraham ± 2000 v. Chr.;
Jozef 1800; Mozes 1500; Salomo 1000; verdeeling van het rijk in 10 en 2
stammen 986; verwoesting van het rijk Israël door Salmanasser, koning
van Assyrië aan den Tigris, ± 725, (blz. 14); verwoesting van 't rijk
van Juda 586 door Nebukadnezar, koning van Babylonië, aan den Eufraat
(blz. 15); terugkeering uit de gevangenschap 536, door Kores, koning van
Perzië (blz. 19).



4. De Phoeniciërs.


1. Naast de Joden, aan de bergachtige kust der Middellandsche zee,
woonden de +Phoeniciërs+, die in den bijbel dikwijls vermeld worden.
Hun geheele landje was nauwelijks dertig mijlen lang en hoogstens vijf
mijlen breed. Van het overige Azië was het door het hooge gebergte van
den Libanon gescheiden, die het in den vorm van een halven cirkel
omringt. Daar het land grootendeels onvruchtbaar, de zee daarentegen
zeer vischrijk was, zoo moesten de Phoeniciërs reeds vroegtijdig ter
zee zich begeven. De prachtvolle cederen van den Libanon gaven hun
het noodige hout tot den bouw der schepen. Hun smalle landje had
voortreffelijke havens. Zoo kon het niet missen, of de Phoeniciërs
moesten spoedig tot scheepvaart geraken. Zij waagden zich stoutweg op de
open voor hen liggende Middellandsche zee en dreven belangrijken handel.
Daar zij echter de magneetnaald, die steeds naar 't noorden wijst en
zoo de hemelstreken aangeeft, nog niet hadden, moesten zij op hunne
vaarten vaak landen en zich rustplaatsen kiezen. Daardoor ontstonden
nederzettingen of +koloniën+, die voor den handel buitengewoon
belangrijk werden.


2. De eerste landingsplaats der Phoeniciërs was wel het nabij liggende
eiland +Cyprus+, waar zij zeer vroeg koperbergwerken ontdekten. Voorts
voeren zij naar +Creta+, het tegenwoordige +Candia+, dat van hooge
krijtrotsen doortrokken is. Van hier zeilden zij naar de eilanden en
kusten van Griekenland en Klein-Azië. Toen echter de Grieken zelf een
machtig volk werden en scheepvaart dreven, wendden de Phoeniciërs zich
naar +Noord-Afrika+. Hier stichtten zij vele steden, onder andere Hippo,
Tunis en vooral +Karthago+. Tegenover deze legden zij ook op de eilanden
+Sicilië+ en +Sardinië+ koloniën aan.

Het gewichtigst was echter de Phoenicische handel op +Spanje+. Hier was
goud, zilver en andere kostbare metalen in groote menigte. De oude
inwoners, die de waarde van hunne bezitting niet kenden, ruilden gaarne
met de Phoeniciërs, en dezen verzuimden niet hun voordeel op het
schoone land te zoeken. De hoofdzetel van hun Spaansche koloniën was in
het Zuiden, waar zij veel steden stichtten, b. v. +Gades+ (+Kadix+),
+Malaka+, enz. De Phoeniciërs zouden ook door de zeeëngte van
+Gibraltar+ naar den Atlantischen Oceaan gevaren zijn en uit de
+Engelsche+ eilanden tin, ja zelfs uit de Oostzee het barnsteen gehaald
hebben.

Behalve hun scheepvaart dreven zij een grooten handel te land, naar
Egypte, Arabië, naar den Euphraat en verder; ook bezaten zij koloniën
aan de Roode en Perzische zee en zelfs in Indië.


3. De werkzaamheid der Phoeniciërs was voor de ontwikkeling van verkeer
en beschaving zeer zegenrijk. Zij verbreidden veel nuttige wetenschappen
en verbeterden de uitvindingen, die zij bij andere volken aantroffen,
zooals het +letterschrift+, dat zij van de Egyptenaren leerden. De
+glasbereiding+, die het eerst door hen uitgevonden zou zijn, was reeds
vroeger bij de Egyptenaren bekend. De Phoeniciërs hebben echter de
verdienste, dat zij deze en andere nijverheidstakken vlijtig dreven
en in grootere kringen bekend maakten. Zij vervaardigden uit glas
verschillende vaatwerken en versierselen, bebouwden de bergen, bewerkten
het erts, maakten afbeeldingen en stikwerken en waren vooral bekwaam in
weven en verven. Zij hadden de +purperkleur+, die, zooals men vertelt,
door een herdershond ontdekt en in den ouden tijd zeer duur betaald
werd. Hoe veel andere uitvindingen en ontdekkingen zouden er wel door
dat werkzame, nijvere volkje uitgevonden of volmaakt en verbreid zijn!
De +rekenkunst+ wordt nog uitdrukkelijk als hun uitvinding aangewezen;
de handel moest ook noodwendig tot deze leiden. Zoo is het ook met de
vervaardiging van +geldstukken+ of +munten+.


4. De +Phoeniciërs+ waren door hun uitgebreiden handel langzamerhand het
rijkste en aanzienlijkste volk geworden. Hun vroeger zoo arm landje
scheen een schoone lusthof. Alle 4 uren was een schoone hoofdstad met
voortloopende plantsoenen tot aan de volgende. Iedere stad met haar
gebied maakte een afzonderlijken staat uit. Zij hielden echter ook
gemeenschappelijke beraadslagingen en verbonden zich tot grootere
ondernemingen. De hoofden der afzonderlijke staten werden dikwijls
koningen genoemd; zij waren echter waarschijnlijk slechts hooge
beambten. De oudste stad van het land was +Sidon+. Beroemder dan zij, ja
de beroemdste handelstad der oude wereld was +Tyrus+, een kolonie der
Sidoniërs, daarom ook dochter van Sidon geheeten. In den tijd van den
Joodschen koning +David+ stond Tyrus onder zijn koning +Hiram+ op het
toppunt zijner macht. Het verdrag, dat +Hiram+ met +Salomo+ wegens den
tempelbouw te Jeruzalem sloot, is om zijne hooge oudheid zeer
merkwaardig.

Phoenicië was toen de markt van de geheele bekende wereld. Alles wat men
om te leven of tot vermaak noodig had, kwam uit de hand der Phoeniciërs.
Welk leven was er in de steden en aan de kusten! Daar waaiden de zeilen,
daar snorden de raderen, daar gingen de hamers; alles leefde, bewoog
zich en handelde. Steden en oevers wemelden van bezige menschen. Het
land was een gelukkig land te noemen. Maar rondom woonden volken, die
oorlogzuchtig waren en dikwijls den vrede der Phoeniciërs stoorden.
+Salmanassar+, de strijdlustige koning van Assyrië, die het rijk Israël
vernietigde, onderwierp de Phoenicische steden en verdrukte ze hard.
Later kwam +Nebukadnezar+ van Babylon en bestreed Tyrus zooals
Jeruzalem. De inwoners van Tyrus verdedigden zich dapper, zoodat de
belegering, zooals men verhaalt, bijna 13 jaren duurde, en toen
Nebukadnezar eindelijk de stad veroverd had, vond hij ze zonder
menschen. De inwoners hadden ze met al hun have verlaten en waren naar
een naburig eiland gevlucht, waar zij spoedig weder een nieuw Tyrus
oprichtten met al de pracht van 't oude. Dit werd de hoofdzetel van den
wereldhandel en bleef het, tot dat, 300 jaar later, de koning +Alexander
van Macedonië+ kwam en de stad na eene belegering van zeven maanden
veroverde. Hij liet haar wegens haar wanhopigen tegenstand in puinhoopen
verkeeren. De inwoners werden neergesabeld, aan het kruis geslagen of
als slaven verkocht. Alexander liet Tyrus wel weder opbouwen, maar de
oude heerlijkheid was voorbij, want hij grondde nog in 't zelfde jaar
een stad aan den mond van den Nijl, naar hem Alexandrië geheeten, die
den handel van Tyrus wegtrok. Sedert dien tijd is het Phoenicische
kustenland door voortdurende verzandingen tot een ware zandwoestijn
geworden en armelijke visschershutten staan heden daar, waar vroeger de
volkrijkste steden bloeiden.

Verreweg de belangrijkste van alle Phoenicische koloniën was Karthago,
op de noordkust van Afrika, oorspronkelijk eene Sidonische nederzetting,
maar die van Tyrus nieuw bloed en leven kreeg, en na de rampen dezer
stad op hare beurt eeuwen lang bloeide. Haar gebied strekte zich rechts
en links uit en reikte diep landwaarts in. Naar 't voorbeeld van 't
moederland coloniseerende, kwamen Sardinië, Corsica en de grootste
westelijke helft van Sicilië in haar bezit. Later zullen we het in den
kamp tegen Rome zien ondergaan.



5. De Grieken.


1. Griekenland is aan drie kanten door de zee omringd, en in 't noorden,
waar het met het vaste land samenhangt, wordt het door hooge gebergten
begrensd. De zee vormt tallooze en groote bochten, waardoor de
scheepvaart zeer gemakkelijk wordt gemaakt. De bodem is bergachtig en
bevat eene menigte kleine landschappen die meest alle vruchtbaar en
bekoorlijk zijn. Het oude Griekenland, een beetje grooter als het
nieuwe, was om zijn schoonheid zeer beroemd. Men onderscheidt van het
noordelijke deel des lands het schiereiland +Morea+, vroeger
+Peloponnesus+ genoemd, waarbij nog vele eilanden behooren. De Grieken
hadden ook talrijke nederzettingen aan de kusten van de Middellandsche
zee, voornamelijk in klein-Azië en Italië (bladz. 32.) Griekenland werd
door veel kleine volksstammen bewoond, die uit Azië afkomstig waren.
Onder dezen traden langzamerhand de Hellenen op den voorgrond, wier naam
nog heden bestaat en met dien van Grieken één is. Verscheidene sagen
wijzen er op, dat ook vreemde volksstammen naar Griekenland kwamen, die
reeds een hoogeren graad van beschaving bezaten, namelijk uit Egypte en
Phoenicië. Naast deze sagen zijn vooral beroemd die, welke van groote
helden vertellen, b.v. van +Hercules+.


2. De Grieken vereerden veel goden en godinnen, die zij zich geheel
menschelijk voorstelden, terwijl zij hun een hoogere macht toeschreven.
De koning der goden was +Zeus+ of +Jupiter+, die naar de schikkingen van
het noodlot alles bestuurde, en met de hemellingen op den +Olympus+, een
berg in +Thessalië+, in het noorden van Griekenland, woonde. De bode en
middelaar tusschen goden en menschen was +Hermes+ of +Merkurius+, die
met een staf en vleugels aan de hielen afgebeeld werd. De +Muzen+ waren
de beschermsters der muziek en andere kunsten. Behalve dat dachten de
Grieken zich de geheele natuur als bezield en met hoogere wezens
vervuld. Elke beweging in de natuur scheen hun een werk van de een of
andere godheid te zijn. Ook in het innerlijke der menschen werkten de
godheden als rechters van gezindheden en handelingen.

De Grieken geloofden ook, dat de goden soms uit hun hemelsche woningen
op de aarde nederdaalden en hier op geheimzinnige wijze van de
toekomstige dingen spraken. Als uitverkoren woonsteden der goden en
hunner openbaringen golden vooral zulke plaatsen, waar schrik der natuur
of heilige herinneringen tot geloovige aandacht stemden. Daarheen deden
de Grieken bedevaarten, om bij de priesters raad te halen, als er
gewichtige aangelegenheden te beslissen waren. Zulke door de priesters
medegedeelde uitspraken werden +orakels+ genoemd en onvoorwaardelijk
geloofd. Ook machtige personen eerden de orakels, daar zij zich gunstige
antwoorden wisten te verschaffen en zoo hun plannen gemakkelijk
uitvoeren konden. Het beroemdste orakel van Griekenland was te +Delphi+,
aan den voet van den berg +Parnassus+, in het midden van het land.


3. De Grieken waren een vriendelijk, levenslustig volk en beminden spel
en dans, ook bij de heilige feesten. Er waren verscheidene plaatsen,
waar regelmatig alle 4 jaren geheel Griekenland tezamenkwam om groote
spelen te vieren. Deze bestonden uit wedloopen, wagenrennen, worstelen,
vuistgevechten, springen en dergelijke. Naast den lichamelijken
wedstrijd was er ook een geestelijke, daar dichters, redenaars en
kunstenaars hun werken voordroegen. Dan waren er vroolijke feesten, die
meestal 5 dagen duurden. De namen der overwinnaars werden uitgeroepen en
met gejuich door de aanwezenden herhaald. De prijs der overwinnaars was
slechts een olijventak die het echter aan roem van een koningskroon
won en niet slechts hem, die hem behaalde, maar ook zijn familie en
vaderstad verheerlijkte. Onder de nationale spelen der Grieken waren
de +Olympische+ -- naar Olympia, een vlek op Morea, genoemd -- de
beroemdste. Naar deze werd de tijdrekening bepaald en men noemde een
tijdruimte van 4 jaren, met 776 v. Chr. beginnend, een +olympiade+.



6. De tocht naar Troje. -- 1200 v. C.


1. De Grieken hadden geen godsdienstboek zooals de Perzen en Joden;
zij lazen en leerden in de plaats daarvan de groote gedichten, die men
een ouden zanger, +Homerus+ genaamd, toeschrijft en die den tocht der
Grieken naar Troje behandelen. De stad +Troje+ lag in Klein-Azië, aan de
westkust, en was de schouwplaats van een langen oorlog, waarover wij
naar de oude verhalen iets zullen hooren.

De Trojaansche koning +Priamus+ had een zoon, +Paris+ genaamd, die eens
+Menelaus+, koning van +Sparta+, in Griekenland, bezocht en daarbij
diens vrouw, Helena, roofde. Deze vermetele daad deed gansch
Griekenland opstaan en alle vorsten verzamelden zich om naar Troje te
trekken en wraak te nemen. Tot aanvoerder van den krijgstocht werd
+Agamemnon+, de broeder van Menelaus, gekozen. Onder de overige vorsten
van Griekenland zijn vooral de sluwe +Odysseus+ en de dappere +Achilles+
te onderscheiden. Er werden 1200 schepen tot overbrenging van 't leger
gebouwd, dat wel 100000 man sterk was, en de strijd om Troje begon.

Deze stad was echter niet zoo licht te veroveren als de Grieken meenden.
Zij had hooge muren en torens en werd zeer dapper verdedigd. Aan het
hoofd van het trojaansche leger stond +Hector+, een zoon van Priamus,
die in moed en kracht met iederen Griek kon wedijveren. De groote vlakte
tusschen de stad en de ligplaats der schepen was de kampplaats, waar
beide volken de grootste heldendaden uitvoerden. De aanvoerders streden
gewoonlijk op strijdwagens, de gemeene krijgers te voet; ruiterij had
men nog niet. De wapens bestonden in lansen, zwaarden, werpspiesen,
steenen en bogen. Tot dekking dienden hooge kegelvormige helmen,
borstharnassen en beenbekleedsels, alles van metaal en groote schilden,
die gewoonlijk uit runderhuiden bestonden, maar dikwijls met metaal
ingelegd waren. De slagordening was tamelijk ongeregeld. Voor de legers
aanvielen, was er gewoonlijk een tweestrijd tusschen de dappersten.

Het was een groot nadeel voor de Grieken, dat hun grootste held Achilles
een geruimen tijd zich geheel van den strijd terugtrok uit bitteren haat
tegen Agamemnon, met wien hij twist had. Maar toen zijn boezemvriend,
Patroclus, door Hector verslagen was, verhief hij zich als een brullende
leeuw en rustte niet, vóór hij Hector gedood had. Het lijk van Hector
liet hij door paarden sleepen, maar gaf het eindelijk op de beden van
Priamus tot een plechtige begrafenis terug. Toen zich later de strijd
vernieuwde, viel ook Achilles, getroffen door een pijl van Paris.


2. Nadat de Grieken 10 jaar voor Troje gestreden hadden, werden zij de
lange belegering moê en wenschten naar huis te gaan. Toen gaf de sluwe
Odysseus den raad, de stad met list te veroveren. Men bouwde een houten
paard, zoo groot als een toren en verstak daarin dertig helden,
waaronder ook Odysseus was. Dit houtwerk liet men in de legerplaats
staan en deed toen alsof men geheel afreisde. De Grieken zeilden echter
slechts naar een nabijzijnd eiland en stelden den arglistigen +Sinon+
aan om de Trojanen te bedriegen. Deze kwamen spoedig naar de verlaten
legerplaats der Grieken en verwonderden zich niet weinig over het houten
paard. Toen zij Sinon zagen, namen zij hem gevangen en ondervroegen hem.
Hij verklaarde met veel sluwheid, dat de Grieken het paard op goddelijk
bevel gebouwd en daarom zoo groot gemaakt hadden, omdat zij niet wilden
dat het in de stad zou komen; als dat gebeurde, zou Troje naar de
uitspraak der priesters nooit ondergaan. De Trojanen geloofden deze
woorden en gingen dadelijk pogingen doen om het houten paard in de stad
te halen. Zij wierpen een deel der muren om en voerden het met een
grooten optocht door de lange straten naar den burg en den tempel. Toen
alles sliep, opende Sinon het houten paard en liet er de geharnaste
mannen uit. Deze liepen naar de poorten, waar de Grieken reeds wachtten
en lieten ze binnen. Daar vlogen van alle kanten de vlammen in de hoogte
en er begon een verwoesting, die vreeselijk was. De Trojanen streden
als razenden, maar het was te vergeefs. De geheele stad werd verwoest en
al het volk met Priamus en zijn zoons gedood. Slechts een klein hoopje
redde zich, waarbij de vrome +Aeneas+, die eindelijk naar Italië kwam en
hier zeer machtig werd. Menelaus bekwam zijn Helena weder, maar het
schoone Troje lag in puinhoopen.

De Grieken hadden op hun terugkeer veel ongeluk te verdragen. Geweldige
stormen verbrijzelden een deel der schepen, zoodat bijna de helft der
manschap verdronk en jaren lang dwaalden de overgeblevenen in verwarring
rond. De meeste en wonderbaarste lotgevallen had Odysseus. Hij moest
tien jaar in de wereld omdwalen eer hij eindelijk het vaderland bereikte
en kort daarvoor zijn zoon Telemachus aantrof, die lang naar hem gezocht
had. In de schoone gedichten van Homerus zijn ook Odysseus' omzwervingen
bezongen. De legende spreekt verder van de terugkomst der Heracliden,
afstammelingen van Heracles, de helden van Troje; de geschiedenis van
een vrij algemeene verhuizing der Grieken, waartoe de bewoners van
Doris in Midden-Griekenland[2] den stoot gaven. Daarnaar noemt men ze
de +Dorische volksverhuizing+, maar, zooals we zoo even zeiden, het
was eene algemeene verplaatsing, ten gevolge waarvan de Peloponnesus
de hoofdzetel der Doriërs werd, Attica die der Joniërs; dit waren
de twee hoofdstammen. Maar men ging ook verder. Vele Grieken van
verschillende stammen gingen zich elders vestigen, gelijk wij ook de
Phoeniciërs hebben zien doen, en zoo ontstonden een menigte Grieksche
volkplantingen, +nederzettingen+, zelfstandige republiekeinsche steden
(blz. 26). Links en rechts vond men ze, als:

op Sicilië: +Syracuse+, Agrigentum, Selinus, enz.

in Zuid-Italië zoo vele, dat dit naar de nieuwe bewoners den naam van
Groot-Griekenland kreeg, o. a. Neapolis (nu Napels), Maloënton (later
Beneventum), Tarente, Sybaris, Croton;

in Spanje Saguntum; in Gallië (Frankrijk) Marseille;

in Macedonië: Olynthus, Thessalonica, e. a.;

in Thracië Byzantium (nu Konstantinopel);

rondom de Propontis en de Zwarte Zee, zelfs eene aan de monding van den
Don, even als deze Tanaïs geheeten;

langs en in de Aegaeïsche zee. Vooral de laatste, aan de westzijde van
Klein-Azië, waren talrijk en bloeiend. Zoo waren o. a. Smyrna, Ephesus
en Miletus Ionisch, gelijk de eilanden Samos, Chios en Euboea; Aeolisch
waren de eilanden Lemnos en Lesbos; Dorisch de zuidelijke Cycladen en
Sporaden, Rhodus en Creta.

    [2] Noord-Griekenland bestond uit Thessalië (oost) en Epirus,
    (west);

    Midden-Griekenland of Hellas van 't oosten naar 't westen uit:
    Attica (met Athene), Megaris, Boeotië (met Thebe), Phocis,
    Locris, Doris, Aetolië en Acarnanië;

    Zuid-Griekenland of de Peloponesus uit: Corinthe, Argolis,
    Arcadië, Achaja, Elis, Messenië, Laconica (met Sparta).



7. Lycurgus en de Spartanen. -- 888 v. Chr.


1. In +Sparta+, een stad in 't zuidoosten van den +Peloponnesus+, leefde
een oorlogzuchtig volk, dat zijn wetten van +Lycurgus+ ontving. Deze
beroemde man was volgens de overlevering van koninklijke afkomst en had
zich op reizen naar +Kreta+, Egypte en Klein-Azië belangrijke kennis
verworven. Hij ordende de staatsregeering op de volgende wijze. Naast de
twee koningen, die sedert ouden tijd in Sparta regeerden, werd er een
raad van 28 leden samengesteld, die minstens 60 jaar oud zijn moesten
en door het volk voor het overige van hun leven gekozen werden. Deze
raad der ouden maakte met de koningen de wetten en legde ze der
volksvergadering voor. Hier mocht elk Spartaan, die 30 jaren oud was,
verschijnen en meêstemmen. Behalve dat waren er nog opzieners, die als
wachters van de wetten iederen burger en iederen beambte, zelfs de
koningen rekenschap konden vragen. Lykurgus deed ook zijn best, het
vermogen en de levenswijze der Spartanen gelijk te maken. Hij liet
daarom een nieuwe verdeeling der landerijen plaats hebben en beval
gemeenschappelijke maaltijden. Opdat het verkeer naar buiten niet te
groot zou worden, voerde hij ijzer geld in, tot welks wegbrenging men
wagens hield. De stad zou geen muren hebben, opdat de burgers altijd tot
den strijd gerust zouden zijn. Zoo werden de Spartanen een beroemd
oorlogsvolk. Hun zwaarden waren kort, opdat zij den vijand goed naderen
zouden. De bebouwing van het veld werd den +Heloten+ overgelaten, d. i.
den ouden inwoners, welke de Spartanen na langen strijd overwonnen en
tot slaven gemaakt hadden. Het leven der Heloten was zeer treurig; zij
werden als dieren behandeld en dikwijls zonder noodzaak vermoord.


2. De opvoeding der jonge Spartanen was hard. Slechts de krachtige
kinderen werden geduld en deze moesten zich op allerlei wijze verharden.
Zij liepen half naakt en sliepen op een strooleger. Zij moesten honger
en dorst, vorst en hitte, ja de gevoeligste pijnen leeren verdragen. Met
hun zevende jaar behoorden de jongens den staat en kwamen onder streng
opzicht. Zij moesten flink loopen, klauteren, zwemmen en zich over 't
geheel lichamelijk ontwikkelen. Op den ouderdom van 18 jaar trad de
jonge Spartaan in den krijgsdienst. De meisjes moesten ook gymnastische
oefeningen maken. Eerbied van jonge lieden tegenover de oudere was
streng bevolen. Van veel spreken werd niet gehouden, aan korte
antwoorden de voorkeur gegeven. Daardoor bekwamen de Spartanen, ook wel
+Lakoniërs+ geheeten, zulk een bedrevenheid in het geven van bepaalde,
korte antwoorden, dat men die nog heden +lakonisch+ noemt.


3. Nadat Lykurgus zijn wetten ingevoerd had, liet hij de burgers
zweren, zijn wetten na te leven, tot hij van een reis in 't buitenland
teruggekeerd was. Daarop vertrok Lykurgus en kwam niet terug. Zoo
hadden de Spartanen zich met een eed verbonden zijn inrichtingen te
laten bestaan. Zij werden daardoor een sterk, dapper volk; maar zij
vervreemdden ook van zachtere, menschelijke gevoelens.



8. Solon en de Atheners.


1. De beroemdste stad van Griekenland is +Athene+. Zij zou door den
Egyptenaar +Cekrops+, een tijdgenoot van Mozes, gebouwd zijn. Onder haar
koningen wordt vooral +Theseus+ herdacht, omdat hij Athene onafhankelijk
en machtig maakte. In den tijd, toen Rome gesticht werd, in de 8ste eeuw
voor Chr., ontstond er in Athene een republiek, aan welker hoofd een
+archont+ of staatsregeerder gesteld werd. Toen zich twisten openbaarden
tusschen adel en burgers, zocht +Drako+ met veel strengheid orde te
maken. Dat verbitterde echter de gemoederen nog meer en er zou voorzeker
een burgeroorlog ontstaan zijn, als de wijze Solon geen nieuwe wetten
gegeven had. Solon stamde van de oude Atheensche koningen af, had
zich op reizen groote beschaving verworven en was wegens zijn
rechtschapenheid algemeen bemind. -- 594 v. Chr.

De eerste wetten, die Solon gaf, verlichtten den schuldenlast der armen,
daar zij de interestrekening matigden en de persoonlijke verpanding van
den schuldenaar en zijne familie afschaften. Daarop verzachtte Solon de
harde straffen van Drako en zorgde voor betere behandeling van slaven
en vreemdelingen. Hierop verdeelde hij het geheele volk in 4 klassen
en bepaalde daarnaar de plichten en rechten van ieder. De hoogste
waardigheden, die der +negen archonten+, kon slechts de eerste klasse
bereiken. Naast de archonten stond de +raad van vierhonderd+, die
jaarlijks uit de verschillende klassen gekozen werden. Over alle
gewichtige vragen van oorlog en vrede moest de +volksvergadering+
gehoord worden, waarin ieder vrij burger, die 20 jaren oud was, stemmen
mocht. Daarenboven was er nog een rechtbank van leden, die voor hun
leven benoemd waren en het opzicht over het openbare leven der burgers
hielden, terwijl zij ook het hoogste gerechtshof vormden. De eigenlijke
staatsmacht berustte bij de volksvergadering, wier werkzaamheid alle
geesteskrachten opwekte en veel tot de algemeene beschaving bijbracht.


2. De jeugd, die lang in het ouderlijk huis bleef, werd niet zooals in
Sparta, enkel lichamelijk, maar ook geestelijk ontwikkeld. Vooral moest
zich de jonge Athener daarin oefenen, zijn gedachten schoon en vloeiend
uit te drukken. Wie een betrekking in den staat bekomen wilde, moest
noodwendig wetenschappelijk gevormd zijn. De schoone kunsten, zooals
muziek en schilderen, stonden in hoog aanzien. De geheele stad moest uit
vlijtige en beschaafde burgers bestaan. Ledigheid was streng verboden.
Als het gevolg dezer wijze verordeningen ontwikkelde zich een schoon
volksleven. Handel en nijverheid bloeiden, en in de kunsten en
wetenschappen heerschte de grootste wedijver, zoodat Athene de koningin
der steden, de leermeesteres der volken werd.


3. Hoewel Solon zijn staatsinstellingen niet voor zonder fout hield,
wenschte hij toch, dat zij minstens 10 jaar lang onveranderd nageleefd
zouden worden. Toen de Atheners hem dat beloofd hadden, ging hij weder
reizen, waarbij hij ook koning Croesus van Lydië bezocht. Het duurde
echter niet lang of er braken in Athene onordelijkheden uit en Solon
moest zien, dat zijn werk niet duurzaam was. Uit verdriet daarover
verliet hij zijn vaderstad en ging naar +Cyprus+, waar hij spoedig
daarna overleed.

In Athene ging het als in bijna alle Grieksche staten: gelijk de
koninkrijken van den ouden tijd door republieken waren vervangen, zoo
wierpen zich in deze personen op, die zich van de alleenheerschappij
meester maakten, en daarom +tirannen+ heetten. Zoo ook hunne opvolgers,
al was hun bestuur volstrekt niet tiranniek, overeenkomstig de
tegenwoordige beteekenis van dat woord. De meest bekenden daarvan
zijn: +Periander+ van Korinthe, 600, met Solon en +Thales+ van Milete
behoorende tot de zeven wijzen van Griekenland, +Polycrates+ van Samos,
zoo bekend om zijn geluk en voorspoed, en +Pisistratus+ in Athene. Na
tweemaal verdreven te zijn, nam deze (540) ten derden male de teugels
van 't bewind alleen in handen, en werd na eenige jaren opgevolgd door
zijn zoon Hippias. Deze liet zooveel invloed toe aan zijn broeder
Hipparchus, dat zij gewoonlijk in één adem genoemd worden. Nog eenige
jaren verneemt men van geen verzet tegen deze oppermacht van enkelen.
Maar in 512 werd Hipparchus om eene persoonlijke reden gedood door
Harmodius en Aristogiton, waarop Hippias wantrouwend werd. In 510 werd
hij verdreven en de republiek hersteld.



9. De Perzische oorlogen.


1. Hoewel de Grieken ter westkust van Klein-Azië eerst onder Lydische,
vervolgens onder Perzische heerschappij gekomen waren (blz. 17), bleven
zij echter de vrijheid liefhebben en trachtten door een opstand het juk
van Darius af te schudden (blz. 19). Maar te vergeefs, 500. De hulp die
de Grieksche Aziaten van Athene genoten hadden, had den Perzischen
monarch zoo verbitterd, dat hij zich bij elken maaltijd door een slaaf
liet toeroepen: "Heer, gedenk de Atheners." Misschien was het voor hem
maar een voorwendsel om den republikeinschen staatsvorm der Grieken te
bestrijden, die hem, den almachtigen alleenheerscher, een doorn in 't
oog moest zijn. Ook werd hij, zoo verhaalt men althans, in zijn plan
versterkt door den wraaklustigen Hippias. Zeker is het, dat hij eene
expeditie tegen Griekenland ondernam, waarbij het landleger niet verder
dan een eindweegs in Thracië kwam en de vloot bij 't voorgebergte Athos
in Macedonië door storm vernield werd. Maar nu rustte hij een tweede
onderneming uit, veel grooter en sterker dan de vorige en zond
intusschen gezanten naar de verschillende Grieksche staten om als
teeken van onderwerping aarde en water te vragen. Bijna overal gaf men
sidderend aan dien eisch gehoor. Maar in Athene en Sparta werden de
gezanten van Darius in kuilen of putten gesmeten, waar zij aarde en
water vonden. Nu kende Darius' woede geen grenzen meer; zijne groote
legermacht liet hij door een vloot overbrengen en in Attica landen.

Bij de Spartanen heerschte het bijgeloof, dat zij niet vóór de volle
maan strijden mochten en daarom kwamen zij nog niet. Slechts de kleine
stad Plataeae in Boeotië zond 1000, de Atheners stelden 9000 man. Toen
dit hoopje bij Marathon het groote Perzische leger zag, verloor het den
moed. Maar Miltiades, een dapper aanvoerder, bezielde de versaagden en
bevocht een glansrijke zege over de Perzen. -- 490.

Deze gebeurtenis schrikte echter Darius nog volstrekt niet af. Hij liet
drie jaar lang toebereidselen maken voor een nieuwen veldtocht, aan
welks hoofd hijzelf meêtrekken wilde. Hij werd echter door den dood
overvallen. Maar Xerxes, zijn opvolger, zette de toebereidselen met den
zelfden ijver voort en bracht eindelijk een leger tezamen, zooals de
wereld nog geen tweede gezien had. Het bestond uit meer dan een millioen
menschen, en de vloot telde meer dan 1000 oorlogschepen, waarbij nog
3000 andere schepen kwamen.


2. In de lente van 480 zette de onmetelijke trein, door Xerxes zelf
aangevoerd, zich in beweging en overstroomde als een zondvloed het
noordelijke Griekenland. De meeste volksstammen onderwierpen zich;
slechts de Atheners en de Spartanen wilden strijden. In dezen algemeenen
nood trad +Themistocles+ op, een zeer verstandig en praktisch man, die
Griekenland tot redder werd. Reeds als knaap had hij een uitstekend
karakter en streefde naar groote dingen. Toen men in later jaren eens
met hem spotte, omdat hij de lier niet bespelen kon, antwoordde hij
hoogmoedig: "Zingen en spelen kan ik wel niet, maar een kleine stad
beroemd en groot maken, +die+ kunst meen ik te verstaan." Themistocles
had reeds vroeg ingezien, dat de oorlogen met de Perzen niet spoedig
zouden eindigen. Daarom spoorde hij de Atheners aan, voor hunne
verdediging te zorgen en vooral eene sterke vloot uit te rusten. Ook
rustte hij niet, vóór Sparta en Athene zich nauw vereenigd en ook de
overige staten zich daarbij aangesloten hadden. De eer der hoogste
leiding in den krijg (hegemonie) tegen de Perzen viel den Spartanen ten
deel.


3. In het noorden van Griekenland, waar het steile Oeta-gebergte aan de
eene en de zee aan de andere zijde slechts een lang smal pad overlaat,
dat naar het hart van 't land voert, daar, bij den engen pas van
Thermopylae, sloeg de Spartaansche koning Leonidas zich met 8000 Grieken
neêr, om de naderende Perzen te bestrijden. Toen Xerxes dat hoorde,
verwonderde hij zich niet weinig en zond boden af, die van de Grieken de
wapens opeischten. "Kom ze halen", was het laconische antwoord. En toen
den Grieken gezegd werd, dat de vijanden zoo talrijk waren, dat zij met
hunne pijlen de zon verduisterden, antwoordde een Spartaan koelbloedig:
"Des te beter, dan zullen wij in de schaduw vechten."

Daar Xerxes niet gelooven kon, dat de weinige Grieken zijn monsterachtig
leger tegenstand zouden bieden, liet hij hun vier dagen tijd om weg te
trekken. Toen dit niets uitwerkte, begon de moorddadige strijd. De
Grieken stonden als muren en sloegen elken aanval af. De Perzen waren
eindelijk zoo ontmoedigd, dat zij met geesels in de bergengte moesten
gedreven worden. Toen kwam er eindelijk eene wending in den strijd --
door verraad. Een Griek, Ephialtes, ontdekte den Perzen een geheim
voetpad over het gebergte. Toen rukten 's nachts bijna 20000 Perzen
aan en vielen de Grieken in den rug aan. Nu was alle redding voorbij.
Leonidas liet het grootste gedeelte der troepen huiswaarts trekken,
en sprak met zijne 300 Spartanen af, tot op den laatsten man toe te
strijden. De heldenmoedige schaar bracht den Perzen een ontzettend
verlies toe; maar eindelijk moest ze voor de overmacht bezwijken.

Op geene zegepraal is zooveel roem gevolgd als op deze nederlaag. Een
steenen leeuw toonde later den eenzamen reiziger in de bergkloof de
plaats, waar Leonidas, de leeuw van den grooten dag, met zijne dapperen
gevallen was, en het gewijde opschrift luidde: "Wandelaar, bericht te
Sparta, dat wij, gehoorzaam aan zijne wetten, hier verslagen liggen."


4. Nadat de dappere Leonidas bezweken was, trad de wijze +Themistocles+
weêr op. Toen de Perzen door genoemden pas in Hellas doorgedrongen
waren, begreep hij, dat Athene ook den geduchten aanval van dat volk
geen weêrstand kon bieden, en overreedde daarom zijne medeburgers, de
stad te verlaten en zich op schepen te redden. Toen verhuisden de
vrouwen en kinderen naar de naburige kusten en eilanden; maar de
geheele manschap, in staat de wapenen te dragen, ging met Themistocles
de vijanden op de zee te gemoet. Bij het eiland +Salamis+ moest het
tot een zeeslag komen. Toen echter de Grieken de groote vloot der
Perzen zagen, verloren zij den moed en wilden ontvluchten. Daarover
was Themistocles te leur gesteld, en nu waagde hij eene wanhopige
onderneming. Hij zond heimelijk een slaaf tot Xerxes en liet hem zeggen:
"Groote koning, ik ben uw vriend en wensch in uwen dienst te treden. In
den volgenden nacht willen de Grieken uit deze zeebocht ontvluchten.
Sluit ze in, dan is de geheele vloot in uwe handen." Xerxes zeilde
daarna zoo snel mogelijk op de Grieken aan en sloot ze in. Toen
Themistocles dat zag, juichte hij en sprak tot de andere bevelhebbers:
"Nu zult gij toch strijden?"

En de Grieken streden, gelijk Themistocles vooruit gedacht had. Het was
een strijd op leven en dood. Ofschoon de Perzische vloot oneindig veel
grooter en sterker was dan de Grieksche, zoo had zij toch wegens de
grootte harer schepen veel nadeel in de enge bocht. De duisternis van
den nacht bracht ook de Perzische schepen onder elkander in de war. De
Grieken drongen met hunne lichte vaartuigen overal door en bevochten
eene groote overwinning.

Xerxes was aan den oever op een gouden troon gezeten en had zoo den
uitslag van den zeestrijd afgewacht. Nu bleef hij niet langer hier. Om
hem echter snel uit het land te drijven, gebruikte Themistocles eene
nieuwe list. Hij liet aan Xerxes zeggen: "De Grieken zijn van plan,
de brug over den Hellespont af te breken." -- Deze brug was voor den
overtocht van het Perzische leger over eene smalle zeeëngte (de straat
der Dardanellen) geslagen. -- Xerxes verschrikte en vlood in aller ijl.
Hij verloor daarbij een belangrijk gedeelte van zijn landleger, dat
vooral door gebrek aan levensmiddelen en door ziekte zeer verminderde.
Toch bleef altijd nog een leger van 300,000 man onder den veldheer
+Mardonius+ in Noord-Griekenland achter, om in het volgende jaar op
nieuw te strijden.

Geheel Griekenland erkende, dat het zijne redding aan de Atheners te
danken had en onder hen vooral aan Themistocles. De Spartanen voerden
hem in triomf naar hunne hoofdstad, gaven hem een olijvenkrans als prijs
der wijsheid, schonken hem den schoonsten wagen, die in Sparta te vinden
was en lieten hem door 300 jongelingen feestelijk tot aan de grenzen
begeleiden. Toen spoedig daarop de Olympische spelen gevierd werden en
ook Themistocles daarbij verscheen, verhieven zich bij zijn intrede
alle toeschouwers van hun zitplaatsen. Niemand dacht meer aan
kampspelen; alle aanwezenden zagen en wezen met blijde bewondering
naar Themistocles. Hij werd diep geroerd en sprak: "Nu oogst ik het
loon van alle inspanning voor Griekenland."


5. De perzische veldheer Mardonius beproefde de Atheners te bewegen tot
een verbond met zijn volk. Toen dit echter vergeefsch bleek, stormde hij
weder op Athene los en verwoestte, wat er nog overgebleven was. De
inwoners waren ten tweede male gevlucht. Toen vereenigden zich de
Atheners onder hun veldheer +Aristides+, met de Spartanen onder
+Pausanias+ en sloegen het Perzische leger bij Plataeae, waar Mardonius
viel en waar een groote buit behaald werd. -- Op denzelfden dag, zoo
verhaalt men, gelukte het den Grieken, de Perzische vloot bij het
voorgebergte +Mykale+ aan de kust van klein-Azië geheel te vernietigen.
Sedert dien tijd was Griekenland weder vrij. -- 479.

Door het welslagen hunner pogingen aangemoedigd, waagden de Grieken nu,
naar Klein-Azië te gaan om hun broeders daar van het Perzische juk te
bevrijden. Aan het hoofd van de vloot der bondgenooten stond Pausanias,
de Spartaansche koning en veldheer, die spoedig overwinningen behaalde.
Men bemerkte echter, dat hij tot Perzische gewoonten overhelde en de
Perzen begunstigde. Toen hij ook nog trotsch en uit de hoogte tegen
zijne Grieksche bondgenooten zich gedroeg, ontstond er een groote onwil.
Hij werd aangeklaagd van verraad en men ontnam hem het opperbevel.
Daarentegen werd +Aristides+, die wegens zijne rechtschapenheid in
groote achting stond, tot aanvoerder benoemd. Zoo verloor Sparta door
den overmoed van Pausanias het steeds gehandhaafde voorrecht der
opperste krijgsleiding, en dit ging nu op de Atheners over, die steeds
machtiger werden. Pausanias werd voor 't gerecht gesteld. Hij wist zich
echter tweemaal te redden. Toen eindelijk zijn verraad wereldkundig was
en men hem straffen wilde, vluchtte hij snel in een tempel, waar naar
oud gebruik niemand mocht worden lastig gevallen, ook de misdadiger
niet. Toen versperden de Spartanen alle uitgangen van het gebouw en
leverden hem zoo aan den hongerdood over.


6. Aristides vervulde zijn ambt als opperaanvoerder der Grieken
met rechtvaardigheid en wijsheid. Hij leidde het daarheen, dat de
gezamenlijke bondgenooten den Atheners jaarlijks eene bepaalde som tot
de oorlogskosten betaalden; en zoo groot was het vertrouwen van allen,
dat zij aan hem alleen het toezicht op het geld en de verdeeling der
bijdragen overlieten. Aristides beantwoordde aan 't vertrouwen, dat
men hem schonk, en met recht werd hij de +rechtvaardige+ genoemd.
Themistocles had reeds vroeg met nijdigen blik op het aanzien gestaard,
dat Aristides bij het volk genoot, en getracht hem van de staatszaken te
verwijderen. Nu was in Athene de merkwaardige instelling, dat elk burger
den naam van een man, dien hij wilde verbannen hebben, op de scherf of
schaal van een zeemossel schreef en zoo tegen hem stemde. Dat was het
schervengericht, waardoor ieder, als hij 6000 stemmen tegen zich had,
zonder verdere omstandigheden in ballingschap gedreven werd. Het was
vooral tegen +die+ mannen gericht, die te machtig werden en voor de
vrijheid gevaarlijk schenen. De verbannene verloor echter noch zijne
eer noch zijn vermogen. Ook was de verbanning slechts tijdelijk en kon
herroepen worden. Themistocles had het werkelijk zoo ver gebracht, dat
Aristides voor tien jaren verbannen was. Maar nauwelijks waren eenige
jaren verloopen, of de Atheners hadden hun onrecht ingezien en Aristides
teruggeroepen. Hij bestuurde de hem toevertrouwde bondkas met de
grootste eerlijkheid, en stierf zoo arm, dat hij niet uit eigene
middelen kon begraven worden. Toen betoonden zijne medeburgers zich
dankbaar en zorgden ook voor de opvoeding van zijne kinderen.


7. Themistocles was er onvermoeid op uit, zijne vaderstad groot en
machtig te maken. Hij bracht het ook den Spartanen ten trots daartoe,
dat Athene met een muur omringd werd, en dat het door zijne zeemacht
de opperheerschappij in Griekenland kreeg. Maar niettegenstaande alle
verdiensten moest hij eindelijk als offer van 't schervengerecht vallen.
De verbitterde Spartanen klaagden hem aan van verstandhouding met de
Perzen, en rustten niet, vóór hij verbannen werd. En toen Themistocles
op geene plaats van Griekenland meer veilig was, vluchtte hij naar
Perzië. De opvolger van Xerxes nam hem vriendelijk op en hoopte van hem
voordelen te erlangen. Toen Themistocles echter zag, dat hij tegen zijn
vaderland werken moest, besloot hij liever te sterven en nam vergif. Te
Magnesia in Klein-Azië werd hem een kostbaar gedenkteeken opgericht;
zijn gebeente zou echter, op zijn eigen verlangen, heimelijk naar
Griekenland gebracht zijn.



10. Pericles -- 444 v. Chr.


1. De oorlogen, die tot bevrijding der Grieken in Klein-Azië tegen de
Perzen gevoerd werden, waren door +Cimon+, den zoon van Miltiades, tot
een gelukkig einde gebracht. Tien jaren na de slagen van Plataeae en
Mykale sloeg hij de Perzische zee- en landmacht bij de Eurymedon in
Klein-Azië en twintig jaar later op nieuw bij de stad Salamis op Cyprus
449. De vier en veertigjarige Perzische oorlog was geeindigd, en
Griekenland stond daar groot en machtig. Omstreeks dezen tijd trad
te Athene een man op, die voor geheel Griekenland van de grootste
beteekenis werd. Het was +Pericles+, de zoon van den beroemden
+Xanthippus+, die bij Mykale de Perzische vloot vernield had. Pericles
had eene innemende gestalte en was zeer beschaafd, even zoo uitstekend
als veldheer als hij was als staatsman, en een redenaar, zooals Athene
er nog geen gehoord had.

Aanvankelijk vond Pericles een geduchten tegenstander in Cimon, die zich
aan het volk op alle wijze vriendelijk toonde. Toen echter Cimon eens
de Atheensche troepen niet genoegzaam in bescherming nam tegen de
plagerijen der Spartanen, verloor hij de gunst der menigte, en werd tot
vreugde van Pericles een tijd lang verbannen. Nu trad de welsprekende
staatsman op en wist zich het vertrouwen zijner medeburgers zoo te
winnen, dat hij als een alleenheerscher regeeren kon, zonder zelfs ooit
archont te zijn. Hij bevorderde den handel en de zeemacht, en sloot
zulke voordeelige verbintenissen, dat Athene het toppunt van rijkdom en
macht bereikte.


2. Pericles was ook een vriend van kunsten en wetenschappen. Van alle
kanten riep hij de grootste kunstenaars en geleerden naar Athene en
maakte zoo deze stad tot het middelpunt van alle streven van den geest.
Men vond daar een glans, gelijk er nergens anders te zien was. De
meesterwerken der bouwkunst, beeldhouw- en schilderkunst tooiden Athene
op zoo grootsche wijze, dat men de overblijfselen daarvan nog heden
bewondert. Geen volk van den ouden tijd heeft voor de schoone kunsten
zooveel gedaan als de Grieken.

Onder de prachtige bouwwerken van Athene prijkte vooral de +burg+. Men
besteeg dien langs trappen breed als straten, die beneden door een poort
van zuilen met vijf bogen van marmer begrensd waren. Op het hoogste punt
van den berg des burgs stond het reusachtige standbeeld van Athenes
beschermgodin +Pallas+. Een goed oog kon het met zijn met struiken
omgeven gouden helm reeds tien uur van Athene zien. Naast de prachtige
hallen van den berg stond een tempel van wit marmer, een uitgelezen
meesterwerk der oude bouwkunst, dat nog heden verbazing en bewondering
opwekt. De voorhoven van dezen tempel waren met kostbare standbeelden
versierd, en in het binnenste er van had +Phidias+, de vriend van
Pericles, een afgodsbeeld gevestigd, dat van verblindend goud en
elpenbeen was en in de hoogste mate beroemd werd.

De +schilderkunst+ had in de tijden van Pericles den hoogsten graad van
volkomenheid bereikt. Eens organiseerden +Zeuxis+ en +Parrhasius+ een
wedstrijd in hunne kunst. Zeuxis schilderde, zoo verhaalt men, druiven
zoo natuurlijk, dat de vogels er op toe vlogen en er aan pikten. Nu
bracht ook Parrhasius zijn stuk; het was met een gordijn bedekt. Toen
zeide Zeuxis: "Neem toch het gordijn weg." Maar Parrhasius lachte: het
gordijn was de schilderij zelf. Zoo had de eene kunstenaar slechts
vogels, maar de andere menschen en wel een grooten kunstenaar bedrogen.

Nooit was in Athene zoo veel leven als in den tijd van Pericles. Op de
markt en in de straten, in den schouwburg en in de scholen, aan de haven
en in de hallen: overal zag men eene frissche en grootsche werkzaamheid,
en Pericles was de ziel van 't geheel. Het anders zoo heerschzuchtige
volk liet zich gaarne door hem leiden. Wat hij aanried, geschiedde; wat
hij sprak, dat gold. "Hij draagt den donder en bliksem op zijne tong,"
zeiden de Atheners, en noemden hem niet anders, dan den +Olympiër+,
d. i. den hemelschen.


3. De groote macht, die Athene onder Pericles bereikte, deed bij de
andere staten van Griekenland nijd en haat ontstaan. Ook behandelden
de Atheners hunne bondgenooten niet altijd zoo, als recht en billijk
zou geweest zijn. Bovenal echter waren de Spartanen verbitterd, die
niet vergeten konden, dat zij eens de opperheerschappij in Griekenland
bezeten hadden. Zij stelden zich daarom aan de spits der ontevredene
staten en begonnen een oorlog met Athene. Toen gelukte het Pericles,
die den vrede liefhad, den Spartaanschen aanvoerder om te koopen en
een wapenstilstand te sluiten, die 30 jaar gelden zou. Hij duurde
echter slechts 14 jaar. De oude haat der Spartanen vond een geschikte
gelegenheid, zich weer te openbaren, en de vreeselijke oorlog begon,
die de +Peloponnesische+ heet, omdat de geheele Peloponnesus zich met
de Spartanen vereenigde tegen de Atheners en hun bondgenooten.

Pericles vertrouwde op Athenes zeemacht; toen echter een landleger van
60.000 man naderde, werd Athene door zooveel vluchtelingen bezocht, dat
er spoedig ziekten ontstonden, die hoe langer hoe gevaarlijker werden,
tot eindelijk de pest uitbrak en algemeenen schrik veroorzaakte. Alle
banden van tucht en orde raakten los. De straten boden een ontzettend
schouwspel. De vroeger zoo vroolijke stad was een zetel van smart en
dood. En al de schuld van dit ongeluk werd op Pericles geworpen; hij was
het, die alle verdediging te land afgeraden, en alle rondom-wonende
genooten in de stad opgenomen had. Vergeefs beproefde Pericles de
openbare orde te herstellen, zijn beste vrienden waren door de ziekte
weggenomen. En toen hij zelf met een vloot ten strijde toog, moest hij
onverrichter zake terugkeeren, want ook op de schepen woedde de pest.

Toen nam het wankelmoedige volk hem het opperbevel af, en veroordeelde
hem tot eene geldboete van 15 talenten (ongeveer 37.500 gld., daar een
talent ± 2500 gld. was).

Dit ongeval verdroeg Pericles met gelatenheid. Maar de pest naderde ook
zijn familiekring. Eerst bezweken daaraan zijne beide oudste zonen en
zijne zuster. Pericles bleef gelaten. Toen hij echter ook zijn jongsten
zoon, die eveneens door de vreeselijke ziekte werd aangegrepen, naar
Atheensch gebruik den doodenkrans opzette, toen overweldigde hem de
bitterste smart, en hij brak in tranen uit, gelijk hij nooit in zijn
leven gedaan had.


4. Eindelijk erkende het volk, dat het aan Pericles een onrecht begaan
had. Het overtuigde zich van het gewicht van den diep gekrenkten man, en
herstelde hem in zijne vorige waardigheid. Toch was het Pericles niet
vergund, nog lang aan het hoofd van zijn vaderland te staan; ook hij
werd door de vernielende pest aangetast. Toen hij den dood nabij was,
roemden de rondom hem zittende burgers de grootheid zijner deugd en de
veelvuldigheid zijner zegepralen, zonder dat zij dachten, nog door
Pericles gehoord te worden. Toen verhief hij zijn hoofd en zeide: "Het
verwondert mij, dat gij slechts dat vermeldt, waaraan het geluk gelijk
aandeel met mij heeft, en wat ook anderen gelukt is; het schoonste en
beste hebt gij vergeten: geen Athener heeft om mijnentwille een
rouwkleed aangetrokken."

Zoo stierf de groote staatsman, die bijna 40 jaar lang in Athene
geheerscht had! Er was niemand in staat hem te vervangen. Met hem werden
het aanzien, de macht en de glans van Athene ten grave gedragen.



11. Alcibiades.


1. Alcibiades, een neef van Pericles, trad door rijkdom, schoonheid
en groote geestesgaven zoo op den voorgrond, dat hij gedurende den
Peloponnesischen oorlog een belangrijken invloed kreeg. Hij had een
ijdel, eergierig karakter, was moedwillig en stout, maar had ook eene,
zelfs in Athene, zeldzame welsprekendheid. Bij zijne geweldige zucht
tot onderscheiding en roem was niets hem gewenschter dan oorlog. Toen
zich nu eene gelegenheid aanbood op Sicilië eene Ionische stad tegen
een Dorische bij te staan, wendde Alcibiades dadelijk al zijne
welsprekendheid aan om de Atheners tot een tocht daarheên te bewegen. De
veldheer Nicias, die kort te voren een vrede met de Spartanen bewerkt
had, ried even als andere mannen den oorlog af. Het volk liet zich
echter door Alcibiades medesleepen; het besloot tot den tocht, en koos
Alcibiades tot aanvoerder daarvan. Nauwelijks echter had deze het
eerste succes op Sicilië behaald, of hij werd weêr teruggeroepen. Hij
was namelijk aangeklaagd, in den nacht vóór zijn vertrek de vele
standbeelden van den god Hermes of Mercurius verminkt te hebben. Toen
verliet hij het eiland Sicilië, ging evenwel niet naar Athene, maar naar
Sparta, in de legerplaats der oude vijanden. Toen de Atheners hem daarop
ter dood veroordeelden, zeide hij: "Ik zal hun toonen dat ik nog leef,"
en hij hield schrikkelijk woord.

Te Sparta leefde de vroeger zoo zwelgende jongeling geheel naar de
strenge wetten van dat volk en verwierf zich spoedig het vertrouwen
daarvan. Uit wraak tegen de Atheners spoorde hij de Spartanen aan, den
gesloten vrede te verbreken en de Atheensche onderneming op Sicilië
te gaan bestrijden. Toen was het geluk der Atheners uit. Zij werden
geslagen en hunne vloot vernield. Het hoog gestegen Athene lag in het
stof.


2. Intusschen haalde Alcibiades zich door zijn opbruisenden zin in
Sparta veel vijanden op den hals en zag zich genoodzaakt de vlucht te
nemen. Hij ging naar Klein-Azië, waar Atheners en Spartanen elkaâr den
voorrang betwistten in de van Perzië bevrijde deelen, en dat het tooneel
van het derde tijdvak des Peloponesischen oorlogs werd. Toen werd hij
door de bemanning der Atheensche vloot zelve met het opperbevel over
deze bekleed. Met Alcibiades keerde ook Athenes geluk terug. Zij sloegen
de Spartanen te water en te land, en vierden der herwonnen held op alle
wijzen.

Maar deze jubeltoon was niet duurzaam. Alcibiades had eenmaal de leiding
der vloot aan een onderbevelhebber toevertrouwd, terwijl hij iets met
de Perzen te verhandelen had. Dadelijk overviel toen de Spartaansche
veldheer Lysander de Atheners en versloeg ze. Ten gevolge dezer
nederlaag zetten de Atheners, veranderlijk als het weêr, Alcibiades af,
die zich naar Klein-Azië terugtrok. Hier moest hij zien hoe de Atheners,
die zijne waarschuwing verachtten, geheel verslagen werden en hoe
Athene, die trotsche stad, veroverd en mishandeld werd, 404. -- De
overwinnende Spartanen hadden den gevaarlijken Alcibiades niet uit het
oog verloren. Zij verlangden van de Perzen, dat hij hun zou uitgeleverd
worden. Wijl dezen hem zeer vreesden, zoo waagden zij niet tegen hem op
te treden. Zij staken daarom 's nachts zijne woning aan, om hem levend
te verbranden. En toen Alcibiades zich met het zwaard in de vuist door
de vlammen heên een weg baande, vloden zij verschrikt, tot het hun
eindelijk uit de verte gelukte, den geduchten strijder zoo met pijlen te
overstelpen, dat hij doorboord ter aarde zonk. Alcibiades bood een trouw
beeld van zijne vaderstad. Gelijk hij vallen moest, zoo was ook de
ondergang van het vrije Athene niet te stuiten.



12. Socrates.


1. Terwijl Griekenland aan inwendige twisten zijne beste krachten
verspilde, werd een man beroemd, wiens wijsheid wij evenzeer bewonderen,
als wij zijn einde beklagen moeten. Het was +Socrates+ in Athene. Zijn
vader was een beeldhouwer, en als jongeling wijdde Socrates zich ook aan
deze kunst; maar deze bezigheid voldeed niet aan den drang zijner ziel.
Hij bestudeerde de schriften der wijzen en deed zijn voordeel met het
onderwijs der beste leeraars. Hij wilde echter de waarheid niet alleen
daarom kennen, dat hij, gelijk de meeste Atheners, er over zou kunnen
twisten, maar hij beoefende ze in 't leven en ging overal met een goed
voorbeeld voor.

Het eerste streven van Socrates was, zich van de uitwendige goederen zoo
onafhankelijk mogelijk te maken, opdat hij geheel voor de wetenschap
leven kon. "Niets behoeven", zeide hij, "is goddelijk, en wie het minst
behoeft, komt het naast bij de godheid". Hij nam slechts zooveel spijs
als tot zijne nooddruft vereischt werd, en dronk nooit meer dan tot
lessching van den dorst noodig was. Zijne kleeding was eenvoudig en
onaanzienlijk.

Ofschoon Socrates van nature heftig was, had hij toch door gestrengheid
tegenover zich zelven eene edele gelijkmoedigheid verkregen, die door
niets verstoord kon worden. De meeste oefening van geduld had Socrates
in zijn eigen huis, daar zijne vrouw Xanthippe, zeer luimig en twistziek
was. Desniettegenstaande zag men hem nooit morrende of ontstemd. Als hij
beleedigd werd, bewaarde hij de grootste kalmte en gelatenheid. Zijne
burgerplichten vervulde Socrates met grooten ijver. Hij streed dikwijls
voor zijn vaderland en was steeds onder de dappersten. Door zijne
onverschrokkenheid redde hij in een slag den stouten Alcibiades, die hem
zeer genegen was. Deze wankelmoedige jongeling bekende dikwijls: "Door
de redeneeringen van Socrates word ik zoo aangegrepen, dat mij het hart
klopt en de tranen mij uit de oogen vloeien".


2. Socrates sprak met lieden uit alle standen, en verzamelde
langzamerhand een kring van weetgierige leerlingen om zich, die hem met
groote belangstelling aanhoorden en meerendeels beroemde mannen werden.
Zij verlieten gaarne de vermakelijkheden, om slechts bij hun geliefden
leermeester te zijn. +Euclides+ van Megara kwam vier mijlen ver tot
Socrates. En toen eens de Atheners tegen de Megarensers oorlog voerden
en elk van hen op straffe des doods verboden in de stad te komen, sloop
Euclides dikwijls in vrouwenkleêren door de poort, om naar Socrates te
hooren. +Xenophon+, een ander leerling, dien Socrates op den openbaren
weg voor zijn onderwijs gewonnen had, verzekerde later van zijn meester:
"Niets kon nuttiger zijn dan zijn gezelschap en zijn omgang. Zelfs als
hij afwezig was, strekte nog zijn aandenken hun, die bij hem geweest
waren, tot versterking en kracht in al wat goed is."

Socrates verstond de kunst, op de gemakkelijkste en eenvoudigste manier
te onderwijzen. Hij stelde vragen, waardoor hij tot nadenken dwong, en
leidde het in gesprekken daarheên, dat men de diepste leeringen opdeed.
Zijn onderwijs was gratis en daarom voor allen toegankelijk. Socrates
sprak ook tot de volwassenen op de markt en op de straten, en werd
daardoor zeer bekend. Zijn roemde verbreidde zich zoo ver, dat de
priesters te Delphi hem voor den wijsten der menschen verklaarden.


3. Het was vooruit te zien, dat Socrates zich door zijne uitstekende
wijsheid en deugd de haat en den nijd zijner verdorvene medeburgers
moest op den hals halen. Zij lasterden hem ook en trachtten hem
belachelijk te maken. En toen hun dat niet hielp, klaagden zij hem
openlijk aan. Zij beschuldigden hem, dat hij niet geloofde aan de goden
van het land, en dat hij ook door zijne leer de jeugd bedierf. Socrates,
een grijsaard van 70 jaar geworden, vond het zijner onwaardig, zich
tegen zulke aanklachten wijdloopig te verdedigen. Hij wees terug op zijn
openbaar leven en bezwoer dat sedert 30 jaar niets hem meer aan het
harte gelegen had, dan zijne medeburgers deugdzamer en gelukkiger te
maken, en dat hij hiertoe de goddelijke roeping in zich gevoeld had.
Eene zoo vrijmoedige verdediging verbitterde de rechters. Zij zonden hem
voorloopig weêr naar de gevangenis. Hier bracht een vriend, +Lysias+,
hem eene schoone verdedigingsrede (apologie); die moest hij uitspreken.
Socrates las ze en vond ze schoon. "Maar, zeide hij, als gij mij zachte
en prachtige sokken bracht, zou ik ze niet aantrekken, omdat ik ze voor
onmannelijk houd." Daarmeê gaf hij de rede terug. In de eerstvolgende
vergadering van 't gerecht werd het lot van Socrates beslist. Eene
meerderheid van drie stemmen slechts veroordeelde hem tot den dood.
Socrates bleef rustig, maar zijne leerlingen niet. Zij drongen met
tranen in de oogen tot de rechters door en smeekten om de vrijheid van
hun leeraar; maar zij werden afgewezen. Socrates nam afscheid van de
rechters, die te zijnen gunste gestemd hadden, en vergaf diegenen, die
hem veroordeeld hadden. Met opgewekt gelaat, vasten tred en edele
houding verwijderde hij zich hierop uit het gerechtshuis en ging naar de
gevangenis terug. Zijne vrienden geleidden hem en waren van nu af
dagelijks om hem.


4. Aangezien wegens een openbaar feest geen doodvonnis mocht voltrokken
worden, hadden de leerlingen van Socrates den troost, nog korten tijd,
omtrent dertig dagen, met hun leermeester te kunnen spreken. Dat was
een kostbare tijd, want Socrates, vrij van vrees voor den dood, werd
met elken dag opgewekter en sprak de schoonste woorden van troost en
wijsheid. De leerlingen echter konden zich in 't geheel niet gewennen
aan het denkbeeld, dat hun raadsman en vriend hun zou ontscheurd worden.
Zij spraken met den gevangenbewaarder, die een medelijdend hart had, en
richtten alles zoo in, dat Socrates ontvluchten kon. Maar deze weigerde
beslist, zulks te doen, en zeide, dat men altijd aan de wetten
gehoorzamen moest. Toen snikte een leerling: "Ach, gij sterft toch zoo
onschuldig", en Socrates antwoordde lachend: "Wildet gij dan liever, dat
ik schuldig stierve?"

Toen op den laatsten avond alle vrienden bijeen waren, nam +Krito+ het
woord en zeide: "Zeg ons, welke opdracht laat gij mij en dezen uwen
vrienden na? Waarmeê kunnen wij naar uw welgevallen leven?" De grijsaard
antwoordde: "Als gij zoo leeft, als ik u sedert lang aanbevolen heb. Ik
behoef hier niets meer bij te voegen." Nu kwamen nog zijne vrouw met de
drie kinderen, en weenden luid. Toen nam Socrates afscheid, en verzocht,
zijne vrouw naar huis te geleiden, opdat het laatste uur hem niet
verzwaard zou worden. Hierop sprak hij nog met zijne vrienden over leven
en dood en over zijne hoop, dat 's menschen ziel onsterfelijk is.

Intusschen neigde de zon zich tot den ondergang. De gerechtsdienaar
verscheen met den gifbeker, en Socrates bereidde zich tot den dood. Hij
nam den kelk met opgewekt gelaat, en dronk dien krachtig uit. Terwijl
zijne vrienden jammerden, zeide hij: "Ik genees; offert +Aesculaap+ --
den god der geneeskunde -- een haan!" Daarop verscheidde hij -- 400
v. C.

Eerst na den dood van den grooten wijze, zagen de Atheners hun ongelijk
in. Zij dreven grooten rouw, veroordeelden den voornaamsten beschuldiger
ter dood en joegen de overigen uit het land. Ook richtten zij eene
prachtige zuil op, en vereerden hem bijna als een god. Maar zijne
leerlingen, vooral +Plato+ en +Xenophon+, verbreidden schriftelijk en
mondeling zijne voortreffelijke leeringen, en stichtten zoo hun' grooten
meester een gedenkteeken, dat duurzamer is dan metaal en overal bekend
is, waar vrienden der wijsheid wonen.



13. Epaminondas en Pelopidas.


1. Sedert den val van Athene kende de overmoed der Spartanen geene
grenzen meer. Zij hielpen hunne stamgenooten in het naburige werelddeel
tegen de Perzen, en hun koning Agesilaus veroverde de geheele westelijke
helft van Klein-Azië. De Perzische koning verwekte toen een oorlog van
Korinthe en andere Grieksche staten tegen Sparta (Korinthische oorlog),
waarin de zegepraal wisselvallig was. Maar de Spartanen gaven liever
hunne overwinningen in Azië op dan hunne overmacht in Griekenland, en
sloten daarom in 387 den vrede van Antalcidas, den bewerker, die aan den
Grieksch-Perzischen oorlog en aan dien der Grieken onderling een einde
maakte. Midden in den vrede overvielen de Spartanen nu Thebe, waar
inwendige tweedracht bestond, en stelden er een aristocratisch bestuur
in, gelijk 20 jaar vroeger in Athene. Verschrikt vluchtten vele Thebanen
uit de stad en wendden zich naar Athene. Hier verzamelden zij zich onder
hun hooghartigen medeburger +Pelopidas+, om hun vaderstad weder te
bevrijden. Het gelukte hun ook. De tyrannen werden bij een vroolijk
gelag door sluipmoordenaars van kant gemaakt, en de Spartaansche
bezetting moest zich spoedig overgeven.

Wat Pelopidas koen begonnen was, voltooide zijn vriend +Epaminondas+. De
beide mannen waren van hun vroegste kindsheid af door innige vriendschap
verbonden geweest, ofschoon hun uiterlijke omstandigheden zeer
verschillend waren. Pelopidas was een der rijkste burgers, Epaminondas
een der armsten. Dikwijls had Pelopidas zijn rijkdom willen deelen met
zijn vriend, maar nooit had deze het geringste willen aannemen.
Epaminondas leefde uiterst eenvoudig en bescheiden, was geheel zonder
aanmatiging en streefde nooit naar eereposten. Maar toen het vaderland
zijn diensten verlangde, was hij dadelijk bereid. Men mocht hem een
hoogen of nederigen post aanwijzen: steeds nam hij hem met de grootste
nauwkeurigheid waar. Toen een Perzisch gezant met zakken geld tot hem
kwam om hem om te koopen, zeide hij: "Als de voornemens van uwen koning
voordeelig zijn voor mijn land, heeft het uw geld niet noodig; zijn zij
echter schadelijk, dan zal uw goud mij niet tot een verrader maken.
Verlaat dadelijk de stad, opdat geen anderen door u verleid worden."

Deze rechtschapen man stond nu aan het hoofd van het Thebaansche leger,
om de vijandelijke Spartanen te bestrijden. Zijn vriend Pelopidas had
het bevel over een bijzondere afdeeling van Thebaansche jongelingen, die
zich door een plechtigen eed verbonden te overwinnen of te sterven. Dat
was "+de heilige schaar+", die uit 300 man bestond. Bij +Leuktra+, een
stadje niet ver van Thebe, kwam het tot den strijd, waarbij de 5 maal
zoo talrijke Spartanen verslagen werden. Nu was Thebe de eerste stad van
Griekenland.


2. De koene Epaminondas zocht nu spoedig de Spartanen in hun eigen land
op. Toen dezen voor het eerst sedert eeuwen een vijand voor hun stad
zagen, waagden zij het uiterste en riepen zelfs de Atheners, hun oude
tegenstanders, te hulp. Toen had er een bloedige slag plaats bij
+Mantinea+, 362. -- De Thebanen overwonnen, maar Epaminondas viel. Twee
jaar vroeger was reeds Pelopidas gevallen. Met deze beide helden zonk
ook Thebes grootheid en roem. De rust van Griekenland was weg. Telkens
nam de eene stad de wapenen op tegen een andere, tot er eindelijk een
vreemde heerschappij kwam, die alles onderwierp.



14. Alexander van Macedonië -- 333 v. Chr.


1. Terwijl de Grieken zich door hun binnenlandsche oorlogen altijd
meer verzwakten, kwam er hoog uit het Noorden een zwaar onweder op hen
aanzetten. Daar had zich aan de grens van Griekenland uit een zeer
kleinen oorsprong het koninkrijk Macedonië gevormd, dat onder Philips II
belangrijke macht verkreeg. Deze werkzame en sluwe vorst, die in Thebe
bij Epaminondas opgevoed was, kende de Grieksche omstandigheden zoo
goed, dat hij zich spoedig de opperheerschappij in Griekenland verwierf.
Vergeefs had de beroemde redenaar +Demosthenes+ te Athene op het gevaar
gewezen, dat van Macedonië dreigde; de Grieken streden te laat: Philips
was overwinnaar; hij behandelde echter de overwonnenen met veel
verschooning en liet hun veel vrijheid. Hij bracht het zoover, dat de
Grieken hem in een tocht tegen de Perzen wilden vergezellen en reeds
dacht hij op te trekken, toen hij plotseling bij het bruiloftsfeest
zijner dochter vermoord werd. Voor zijn zoon Alexander was het weggelegd
het aangevangen werk te voltooien. Alexander bezat groote bekwaamheden
en had het geluk door den beroemdsten geleerde van Griekenland, door
+Aristoteles+, opgevoed te worden. Deze wijze behoorde tot de grootste
geesten, die ooit op de aarde woonden. Wat hij nagevorscht en onderwezen
heeft, is voor de menschheid een groote zegen geweest. Of hij veel
van den oorlogzuchtigen zin van zijn kweekeling hield, is zeer te
betwijfelen, maar zeker is het, dat de ijver van Alexander om de
wetenschap te bevorderen door het verkeer met Aristoteles gewekt werd.
Wat echter bij Alexander reeds in zijn vroege jeugd te voorschijn trad,
dat was de zucht tot strijden en tot veroveren. Het liefste hoorde hij
verhalen van de oude krijgshelden. Hoe klopte zijn hart, als hij de
gezangen van Homerus las, waar de slagen van Troja zoo meesterlijk
bezongen waren. Zijn hoogste wensch was een held te zijn als Achilles en
ook eenmaal bezongen te worden.


2. Toen Alexander op zijn twintigste jaar koning werd, had hij dadelijk
gelegenheid zijn strijdlust te bevredigen. Van alle kanten stonden de
door Philips onderworpen volken op en dachten, dat de tijd voor hun
bevrijding gunstig was. Maar Alexander was spoedig er bij en onderdrukte
overal het oproer. De stad Thebe, die weigerde zich te onderwerpen, werd
tot den grond verwoest. Slechts het huis van den dichter +Pindarus+
bleef staan, daar hij zoo schoon de overwinnaars der Grieksche
kampspelen bezongen had. Het lot van Thebe verbreidde schrik over geheel
Griekenland. Allen bogen zich voor den jeugdigen heerscher en beloofden
gehoorzaamheid. Alexander ging daarop naar Korinthe, naar de algemeene
vergadering der Grieken, om zich, zooals vroeger zijn vader, tot
aanvoerder tegen de Perzen te laten benoemen. Bij deze gelegenheid
bezocht hij +Diogenes+, die beroemd was om zijn zonderlingheid. Diogenes
hield zich aan den grondregel van Socrates, dat de mensch, hoe minder
hij noodig heeft, des te gelukkiger is, en leefde daarom zoo streng,
dat hij belachelijk werd. Zijn woning was een ton of vat. Als hij
daaruit met zijn langen baard en gescheurden mantel te voorschijn kwam,
trok hij ieders opmerkzaamheid. Hij bekommerde er zich echter weinig om
en verachtte het volk. Eens liep hij op den helderen dag met eene
brandende lantaarn op de markt van Athene rond. Toen men hem vroeg wat
hij zocht, antwoordde hij: "Ik zoek menschen."

Alexander kwam met zijn gevolg bij Diogenes en onderhield zich langen
tijd met hem. Eindelijk vroeg hij hem: "Kan ik u eene gunst bewijzen?"
Toen antwoordde Diogenes: "Ja, ga mij slechts een weinig uit de zon!"
Daarom lachten de lieden uit Alexanders gevolg; deze echter keerde zich
om en zeide: "Als ik niet Alexander was, zou ik wel Diogenes willen
zijn."


3. Toen Alexander met een klein, maar wel toegerust leger naar Azië
ging, om de Perzen te beoorlogen, zocht hij de plaatsen op, waar hij zoo
dikwijls in den geest vertoefd had, als hij de gedichten van Homerus
las. Op het slagveld van Troje tooide hij het gedenkteeken van Achilles
en wenschte niets meer, dan dat eens een dichter als Homerus ook zijne
daden verheerlijken mocht. Toen voerde hij zijn leger oostwaarts naar de
nabijzijnde rivier +Granikus+. Daar wachtte hem een machtig Perzisch
leger. Zonder toeven leverde Alexander met zijne manschappen een slag,
die hem tot heer van Klein-Azië maakte. Spoedig daarop stiet hij op een
tweede leger der Perzen, dat door hun koning Darius Kodomannus zelf werd
aangevoerd. Deze werd echter zoo geslagen bij Issus 333, dat hij ijlings
vluchtte en zijne familie in handen van den overwinnaar liet, die haar
echter vriendelijk behandelde.

Hierop trok Alexander door Syrië en Phoenicië, waar de eene stad na de
andere zich overgaf. Alleen Nieuw-Tyrus bood tegenstand en werd daarom
aan de verwoesting prijs gegeven. Op zijn verderen tocht kwam Alexander
ook naar Jeruzalem. Hier ontvingen hem de voornaamste Joden met den
hoogepriester aan het hoofd, en leidden hem ook in den tempel. De
Egyptenaren, die de Perzische heerschappij lang gedragen en gehaat
hadden (blz. 13), ontvingen Alexander vriendelijk, en kregen daarvoor
groote gunstbewijzen. Zoo stichtte hij Alexandrië (blz. 6).

Door nieuwe krijgsvolken versterkt, ging Alexander naar Azië terug, om
nogmaals de Perzen te bestrijden. Darius bood eene schikking aan, maar
Alexander wilde alleenheerscher zijn. Toen kwam het bij +Gaugamela+ en
+Arbela+ tot een geduchten slag, waarin de Perzen volkomen geslagen
werden. Darius vluchtte en werd door Alexander vervolgd. Vóór deze hem
echter bereikte, was Darius op last van een Perzischen satraap gedood.
Deze daad werd door Alexander streng gestraft, terwijl hij het lijk van
Darius in de koninklijke groeve te Persepolis plechtig liet bijzetten.

Alexander had zijn doel bereikt: hij was de beheerscher van het groote
rijk der Perzen geworden door de inname der verschillende hoofdsteden
Babylon, Susa, Persepolis en Ecbatana. De eerstvolgende jaren werden
besteed aan het onderwerpen van al de oostelijke deelen van het
Perzische rijk, de uitgestrekte landen tusschen het eigenlijke
Medo-Perzië en den Indus, en daarop drong men tot +Indië+ door.


4. Dit door de natuur zoo rijk begiftigde land had wel reeds veel van
zich doen spreken, maar toch was de kennis er van nog zeer gering. De
Indiërs hadden reeds vroeg eene hooge mate van ontwikkeling bereikt,
zooals blijkt uit hunne heilige taal, het Sanskriet, de oudste zuster
aller Indo-Germaansche talen, tevens de sleutel tot hare studie. Zij
hadden vele instellingen gelijk de Egyptenaren, vooral die der kasten.
Hunne priesters heetten +Braminen+ of +Brahmanen+. Dezen werd zoo groote
eerbied bewezen, dat de koning geen Brahmaan, al had hij de grootste
misdaden bedreven, mocht laten ter dood brengen. Hunne heilige boeken,
Vedas (d. i. Weten) genaamd, zijn in 't Sanskriet geschreven. Hunne
hoofdgodheid was +Brahma+, de schepper, die met +Vishnoe+, den
onderhouder, en +Civa+, den verdelger, eene drieëenheid vormde, waarvan
echter eerst in den lateren tijd gesproken wordt. Een hoofddenkbeeld
hunner leer was de onsterfelijkheid der ziel. De zielsverhuizing was
een toestand, waarin de boozen na hun dood tijdelijk verkeerden. Het
tegenovergestelde van onsterfelijkheid leerde het +Boeddhisme+, een
godsdienst, die omstreeks 600 of 500 v. C. in Vóór-Indië ontstond, en
genoemd is naar den stichter. Deze, een koningszoon, had zich, na
eenigen tijd van weelderig leven, jaren lang aan de eenzaamheid en het
nadenken gewijd en was toen tot de meening gekomen, dat er voor den
mensch niets ongelukkiger kon wezen, dan altijd voort te leven.
Integendeel, eeuwige rust, gevoelloosheid, +Nirvana+, moest het einddoel
van elks wenschen en streven zijn. Die zaligheid kon men verwerven door
de beoefening van een aantal deugden. Zijne aanhangers noemden hem
den wijzen, +Boeddha+. Hij maakte de grenslijnen tusschen de eerste
kaste en de drie andere, die der krijgers, handelaars en werklieden
veel minder scherp dan het brahmaïsme. Hierom reeds, en vooral om de
tegenovergestelde meening ten aanzien van het al of niet sterfelijke der
ziel bestonden de twee godsdiensten volstrekt niet, zooals velen meenen,
eendrachtig naast elkander, maar stonden integendeel hevig vijandig
tegenover elkander. De onderlinge haat voerde tot hevige oorlogen,
van de 3de tot de 7de eeuw onzer jaartelling, ten gevolge waarvan het
boeddhisme uit Indië zoo goed als geheel verdrongen werd. Maar het had
een uitgebreiden aanhang gevonden in China, Japan e. a. l., en breidde
zich voortdurend zoo uit, dat het tegenwoordig 500 millioen belijders
telt.

Verder dan den noordwestelijken hoek van Vóór-Indië is Alexander met
zijne troepen niet geweest. In dien hoek ontstaat de Indus uit de
samenvloeiing van vijf rivieren, waarnaar de landstreek Pendsjab, het
vijfstroomenland, heet. Bij een van de oostelijkste dier rivieren, de
Hyphasis, sloegen zijne Macedoniërs aan het morren en verklaarden,
niettegenstaande alle verzoeken en bedreigingen, niet verder te willen
trekken. Zoo was Alexander genoodzaakt, zijne plannen ten aanzien van
Indië op te geven en terug te keeren. Een groot deel van het leger
zeilde onder den bekwamen Nearchus den Indus af en over de kustenzee
naar den mond van Tiger en Eufraat, terwijl Alexander met het andere
deel langs den Indus naar het zuiden trok, en vervolgens over Gedrosië
enz. terugkeerde naar Babylon.


5. Hier rustend, wilde de beheerscher van het grootste rijk, dat de
wereld ooit aanschouwd had, alle onderworpene volken tot één groot
geheel samensmelten en uit de oude hoofdstad aan den Eufraat den
ganschen staat besturen, waartoe hij de Perzische indeeling in
satrapieën had overgenomen. Om de harten zijner nieuwe onderdanen te
winnen, leefde hij geheel naar Perzisch gebruik. Daarbij werd hij, als
een Perzisch grootmachtig koning, dikwijls overmoedig en wreed. Zijne
vleiers verhieven hem ten hemel, zonder dat iemand daartegen iets durfde
inbrengen. Toen dit toch eens door den veldheer Clitus, die bij de
Granicus Alexanders leven gered had, geschiedde, werd Alexander zoo
door toorn overweldigd, dat hij eene lans greep en zijn ouden vriend
doorboorde. Hierop ontnuchterd, want het feit was gepleegd op eene
partij, waar men te veel aan god Bacchus had geofferd, betreurde de
koning zijne daad ten zeerste. Vóórdat hij de beoogde eenheid in het
groote wereldrijk had kunnen tot stand brengen, nam een hevige koorts,
die hij zich door inspanningen en zwelgerijen op den hals gehaald had,
hem weg, 10 jaar na 't feit bij Issus, nauwelijks 33 jaar oud. Nu was
het onder de grootwaardigheidsbekleeders een algemeen streven van
den een om in Alexanders plaats te treden, van den ander om zich
onafhankelijk te maken. Het meest traden de satrapen in 't westen op den
voorgrond, als die van Macedonië, Lysimachus van Thracië, Ptolemaeus van
Egypte, Seleucus van Syrië, vooral Antigonus van Phrygië, die over de
anderen wilde heerschen. Daarom verbonden dezen zich tegen hem en in 301
werd hij bij Ipsus[3] in zijn eigen land geslagen. Hij stierf en zijne
landen werden verdeeld tusschen Thracië en Syrië. Twintig jaar later
werd Lysimachus eveneens verslagen door Seleucus, die de Aziatische
landen van zijn overwonneling annexeerde, terwijl Thracië zelf bij
Macedonië kwam. Zoo waren er dus nu van Alexanders wereldrijk in elk der
drie werelddeelen hoofdzakelijk even zooveel groote staten overgebleven,
want de Grieksche landen stonden in betrekking tot Macedonië, al vormden
de deelen van Hellas het Aetolisch, die van den Peloponnesus het
Achaeïsch verbond.

    [3] Vooral niet te verwarren met Issus blz. 61.

Van het Syrische rijk, dat zich uitstrekte van de Aegaeische zee tot aan
den Indus, scheidden zich achtereenvolgens verschillende deelen af, als
Pergamus, Parthië en Bactrië. Het laatste werd anderhalve eeuw vóór onze
jaartelling met het voorlaatste vereenigd, en machtig werd het rijk der
Parthen, tusschen Tiger en Indus. Daar het eerst in 't midden der 7de
eeuw onzer jaartelling bezweek voor de Arabische macht, weêrstond het
zelfs de machtige heerschappij der Romeinen, in welke overigens alle
bovengenoemde staten opgingen, als: het Aetolisch verbond 189, het
Achaeisch 146, twee jaar na Macedonië, Pergamus 133, Syrië 64, Egypte
31 v. C.



15. De oude Romeinen.


1. De stad +Rome+ ontstond in Latium, midden in het schoone schiereiland
Italië, als noordelijkste stad in dat landschap en misschien ook wel
als vesting tegen de naburige Etruriërs. Het tijdstip van de stichting
der stad is hoogst onzeker, maar was volgens de legende 753 v. C., met
welk jaar hunne tijdrekening aanvangt. Als stichter en eersten koning
wordt eveneens door de legende +Romulus+ genoemd, van wien vele sagen
in omloop waren. Hij zou evenals Kores door een herder van den dood
gered zijn en met zijn broeder Remus een koning verdreven hebben
en dergelijke. Van zijne opvolgers wordt +Numa Pompilius+ geroemd,
die evenals de Spartaansche Lycurgus wijze wetten gegeven had. De
koningen werden gekozen door eene volksvergadering van aanzienlijken,
+patriciërs+. Behalve dezen spreekt de overlevering nog van vijf
koningen, waarvan de beide laatsten waren +Servius Tullius+ en
+Tarquinius Superbus+ d. i. de overmoedige of trotsche. Eerstgenoemde
verdeelde het volk in centuriën, waaruit later eene nieuwe
volksvergadering ontstond, laatstgenoemde maakte zich wreed en
willekeurig van den troon meester, en verbitterde de patriciërs tegen
zich. Het gevolg was, dat dezen hem verdreven 509. Daarop werd het
koningschap afgeschaft, en een republiek ingesteld. De vergadering der
centuriën werd de zetel van 't hoogste gezag; daar werd over oorlog en
vrede, evenals over hooge aangelegenheden, beslist; daar werden uit de
patriciërs de +consuls+ benoemd. Dit waren de hoogste staatsambtenaren,
ten getale van twee, voor één jaar gekozen. Zij werden bijgestaan door
eene raadgevende vergadering, de +senaat+, van 300 patricische leden,
die ook aandeel aan 't uitvoerend bewind had. Was b. v. door de
vergadering der centuriën tot oorlog besloten, dan regelde de senaat
het plan voor den veldtocht, benoemde de officieren van hoogeren en
lageren rang, en dergelijke. In den eersten tijd had de lagere
volksklasse, de +plebejers+, geen aandeel aan 't bewind. Eerst
langzamerhand hebben zij zich gelijke rechten als de patriciërs
verworven. Het eerste daarvan was verdedigers, volkstribunen, te
hebben -- 494, een der belangrijkste, dat een der beide consuls uit
hunne klasse moest zijn -- 367, en het meest omvattende, dat de
besluiten hunner vergadering kracht van wet hadden, zonder nadere
bekrachtiging te behoeven, 287.

De Romeinen waren zeer krijgshaftig gezind en streden van 't begin af
met de omwonende volken. In vredestijden dreven zij den veldbouw, die
hoog geschat werd. Hun voedsel en kleeding waren zeer eenvoudig. Hunne
taal heet de +Latijnsche+, naar het landschap Latium, waar de Latijnen
woonden. De Romeinsche opvoeding was zeer streng. De vader had macht
over leven en dood zijner kinderen, en kon ze als slaven verkoopen.
De slavernij was bij de Romeinen zeer hard en zeer algemeen. Het
beroepswezen was veracht. De +Romeinen+ stonden derhalve bij de
+Grieken+ zeer ten achter. Ook duurde het lang, eer zich bij hen de
dichtkunst en de godsdienst ontwikkelde. Bij de openbare schouwspelen
werden dikwijls dierenjachten opgevoerd, die afschuwelijk waren.


2. Van de overige volken van midden-Italië traden vooral de Etruriërs
of +Etruscen+ op den voorgrond. Zij onderscheidden zich door
kunstvaardigheid, daar zij eigenaardige bouw- en beeldwerken
vervaardigden, vooral in leem, die nog heden de bewondering opwekken.
De zuidelijkste stad in hun uitgestrekt landschap was Veji, dat aan den
rechteroever van den Tiber lag. Daar de Romeinen sedert oude tijden met
deze stad in vijandschap leefden, belegerden zij haar omstreeks 400, en
rustten niet vóór zij ze veroverden. In dezen strijd, die 10 jaar zou
geduurd hebben, onderscheidde zich de veldheer Camillus, die een grooten
triomftocht in Rome hield. Maar toen hij belasterd werd en de volksgunst
verloor, ging hij vrijwillig in ballingschap, waaruit hij echter
spoedig teruggeroepen werd.

De +Galliërs+, uit het tegenwoordige Frankrijk stammend, hadden zich in
opper-Italië gevestigd, van waar zij later naar het zuiden voortdrongen
en algemeenen schrik verwekten. De Romeinen zonden daarop een
gezantschap aan den Gallischen aanvoerder +Brennus+, en lieten hem
vragen, met welk recht hij in 't gebied van vrije mannen viel. Toen
antwoordde de trotsche man: "Het recht rust op de spits van onze
zwaarden; aan de dapperen behoort de wereld." Over zoodanig antwoord
verontrust, verhieven de Romeinen zich tot den strijd. Zij werden echter
geslagen, 390, en de Galliërs togen naar Rome. Hier vonden zij eene
ledige stad, want de Romeinen waren deels in naburige plaatsen, deels
op den burg der stad, het kapitool, gevloden. Slechts tachtig oude
senatoren waren achtergebleven. Dezen werden door de Galliërs verslagen
en de geheele stad verwoest.

Na eene vergeefsche bestorming van het kapitool liet Brennus het
insluiten om het uit te hongeren. Gedurende dezen tijd zouden de
Galliërs eens bijna den burg bestegen hebben. Maar toen hieven, zoo
verhaalt men, de ganzen, die op het kapitool gehouden werden ter eere
der godin Juno, zulk een gesnater aan, dat de Romeinen ontwaakten en de
vijanden verdreven. Nadat de belegering reeds zeven maanden geduurd had,
begon men te onderhandelen. De Galliërs waren daartoe genegen, omdat zij
van buiten aangevallen werden, vooral door Camillus, die zijne vaderstad
weêr in den nood bijstond. Brennus beloofde, het land te ontruimen, als
hij 1000 pond goud kreeg. Het werd bewilligd. Bij het afwegen gebruikten
de Galliërs echter valsche gewichten, en toen de Romeinen zich daarover
beklaagden, wierp Brennus nog zijn geducht zwaard in de schaal en riep
honend: "Wee den overwonnelingen!" In dit oogenblik verscheen echter
Camillus met zijn leger, verklaarde echter het verdrag met Brennus voor
ongeldig, en begon een strijd, waarbij de Galliërs geslagen werden.

Toen de Romeinen hunne oude stad niet weêr wilden opbouwen, drong
Camillus er op aan, dat niemand zou uitwijken, en zoo verrees spoedig
een nieuw Rome uit het puin, als een phoenix uit zijn asch. De dankbare
Romeinen noemden Camillus den tweeden Romulus, den redder en vader des
vaderlands.



16. Pyrrhus en Fabricius.


1. Nog hadden de Romeinen een geduchten nabuur te bestrijden, de
+Samnieten+, in Samnium, oostelijk van Etrurië. In den tweeden oorlog
tegen hen leden zij eene even geduchte nederlaag als de Galliërs hun
70 jaar vroeger hadden toegebracht; het Romeinsche leger moest de
vernedering lijden van onder 't vijandelijk juk door te gaan. Maar
weldra herstelde zich Rome en 30 jaar later was Samnium geheel
onderworpen, en daarmeê geheel Midden-Italië. Nu richtten zij hunne
blikken begeerig naar Beneden-Italië of Groot-Griekenland, waar zich
spoedig eene gelegenheid tot strijden aanbood. De machtige stad Tarente
had Romeinsche schepen den toegang tot haar haven geweigerd, wat zeer
gegrond was. Toen nu de Romeinen, die strijd zochten, den oorlog
begonnen, riepen de Tarentijnen +Pyrrhus+, koning van +Epirus+, bij
Macedonië, te hulp. Deze vorst had zich Alexander tot voorbeeld gesteld
en was een voortreffelijk veldheer met een wel toegerust leger. Hij
hielp de bevriende Grieken gaarne en verscheen ras met 25000 man,
waarbij nog 20 afgerichte olifanten kwamen, die houten torentjes met
soldaten droegen en zelf geducht streden. De Romeinen wisten geen middel
om deze dieren te bestrijden, waarop zij volstrekt niet voorbereid
waren. Zij werden geslagen 280, maar hadden zoo dapper gestreden, dat
Pyrrhus vol bewondering uitriep: "Met zulke soldaten zou ik de geheele
wereld veroveren".


2. Om de gevangenen te bevrijden, zonden de Romeinen den ouden,
eerwaardigen senator Fabricius naar Pyrrhus. Daar de koning wist, hoe
groot het aanzien van den bescheiden, maar niet rijken, man was, zocht
hij hem te winnen om door hem den vrede te bewerken, dien hij dringend
wenschte. Hij bood hem als teeken zijner hoogachting rijke geschenken
aan, maar te vergeefs. Fabricius verklaarde: "Ik behoef geen geld. Mijn
geluk bestaat in de achting mijner medeburgers." Den volgenden morgen
wilde de koning de onverschrokkenheid van Fabricius op de proef stellen.
Hij liet achter het gordijn zijner tent een olifant plaatsen, en zorgde,
dat Fabricius vlak daarvóór zat. Toen het gesprek afgeloopen was, vloog
het gordijn in de hoogte, en de olifant strekte brullend zijn snuit
over Fabricius uit. Deze bleef echter heel rustig en zeide lachend tot
Pyrrhus: "Even weinig als gisteren uw geld mij bekoorde, even weinig
verschrikt mij heden uw olifant. Wij zullen niet over den vrede
onderhandelen, vóór gij Italië ontruimd hebt."

In het volgende jaar kwam het nogmaals tot een treffen, waarbij de
Romeinen weêr het onderspit dolven, maar Pyrrhus zooveel man verloor,
dat hij zou hebben uitgeroepen: "Nog één zoodanige zegepraal, en ik
ben verloren." Nu kreeg Fabricius het opperbevel bij de Romeinen, en
betoonde zich op nieuw als een man van eer. Hij kreeg een brief van
Pyrrhus' lijfarts, waarin deze aanbood tegen eene belooning zijn koning
te vergiftigen en zoo de Romeinen van hun gevaarlijksten vijand te
bevrijden. Fabricius zond den brief aan Pyrrhus, opdat deze tegen het
verraad van zijn arts op zijne hoede zou kunnen zijn. Toen riep de
koning: "Het is lichter de zon uit hare baan, dan Fabricius van het
pad van deugd en rechtschapenheid af te brengen." Hij liet daarop den
trouweloozen arts straffen en gaf uit dankbaarheid alle gevangene
Romeinen zonder losgeld terug, terwijl hij bij herhaling den vrede
aanbood. Maar de Romeinen zonden voor de uitgeleverde gevangenen even
zoo veel Grieken terug en lieten zich tot geene vredesonderhandeling in.

Daarop trok Pyrrhus naar Sicilië, waar hij met geluk tegen de Karthagers
streed. Naar Beneden-Italië teruggekeerd, raakte hij nogmaals met de
Romeinen slaags, die hem nu overwonnen. Zij hadden namelijk bedacht, de
olifanten van Pyrrhus door pektoortsen en geschreeuw in verwarring te
brengen, en dat was voor het leger der Grieken verderfelijk. Pyrrhus
ijlde naar Epirus terug, en de Romeinen bezetten Tarente en geheel
Groot-Griekenland, dus het gansche schiereiland. Dit feit was voor de
Romeinsche ontwikkeling van zeer veel belang. De kostbare kunstwerken,
die men uit de veroverde steden naar Rome bracht, dienden tot vormende
modellen. De krijgshaftige Romeinen leerden nu Grieksche beschaving en
zeden kennen.



17. De Punische oorlogen. -- 264-146.


1. De rijkdom en macht van Karthago (blz. 25 en 26) maakte de ijverzucht
der Romeinen gaande, welke spoedig tot den krijg leidde. Daar de
Romeinen deze hunne vijanden Puniërs, d. i. Phoeniciërs noemden, worden
hunne oorlogen met de Karthagers als de +Punische+ aangeduid. Nog nooit
hadden de Romeinen anders dan te land gestreden, maar naar 't model van
een gestrand Karthaagsch schip worden schepen gebouwd, door middel van
enterbruggen de zeestrijd als in een landoorlog veranderd, 't grootste
gedeelte van 't Karthaagsch gebied op Sicilië veroverd, en de eerste
overwinning ter zee behaald 260. Nu wil de consul +Regulus+ den vijand
in diens eigen gebied bestoken, maar wordt geslagen en gevangen. Sedert
blijft de strijd weêr beperkt tot de zee en Sicilië, waar de Karthagers
nog een paar onneembare vestingen hadden. Maar de vredespartij in
Karthago stond ook deze liever af dan den strijd voort te zetten. In 240
eindigde de eerste Punische oorlog; de Karthagers ontruimden hun gebied
op Sicilië, dat het eerste Romeinsche wingewest (provincie) wordt.
Weldra verkrijgt Rome nu ook Sardinië, Corsica, Illyrië gedeeltelijk
en Cisalpijnsch Gallië. Maar ook Karthago zat niet stil; daar had eene
andere partij dan de bovengenoemde doorgezet schadevergoeding te zoeken
in Spanje, waar dan ook Hamilcar Barcas veel meer dan de helft van het
land veroverde. Zijn zoon +Hannibal+ had hij reeds als knaap meêgenomen
naar Spanje en een eeuwigen haat tegen de Romeinen doen zweren. En zeker
is nooit eenige eed ter wereld trouwer nagekomen dan deze. Toen de
zoon, eenigen tijd na 's vaders dood, het opperbevel kreeg, tastte hij
opzettelijk het met de Romeinen bevriende Saguntum (blz. 32) aan, en
gelijk enkelen waarschuwden, terwijl de senaat beraadslaagde, ging het
verloren.


2. Nu eischte Rome van Karthago de uitlevering van Hannibal, en toen
hieraan niet werd voldaan, wilde men hem in Spanje gaan beoorlogen en
stak daartoe over zee. Hij wachtte hen echter niet af, maar waagde
den stouten tocht over de Pyreneën, door Zuid-oost-Gallië en over de
Alpen. Geen wonder dat men den tweeden Punischen krijg naar hem den
Hannibalsoorlog (218-201) noemt. De Romeinen konden en wilden niet
gelooven, dat een tocht van Hannibal over de Alpen mogelijk geweest
was. Zij zagen het echter spoedig en rustten zich toe zoo goed zij
konden. Hannibal had zich door een bondgenootschap met de Galliërs in
Opper-Italië versterkt en sloeg de Romeinsche legers driemaal achter
elkander, steeds dieper in Italië doordringend. Toen vreesde Rome, dat
Hannibal voor de poorten zou verschijnen en de stad belegeren. Maar
hij trok Rome voorbij naar Apulië, en bracht daar den Romeinen bij
Cannae weêr zulk eene hevige nederlaag toe, als zij nog maar tweemaal,
laatstelijk ruim een eeuw geleden, ondergaan hadden. Een groot deel van
Zuid-Italië, Macedonië en Syracuse werden zijne bondgenooten.

Maar uit Karthago kreeg hij geen troepen en krijgsvoorraad genoeg, dat
was te kostbaar voor de vredespartij, en zijne oude troepen verslapten
door een te weelderig leven. Rome daarentegen spande zijne beste
krachten in en waagde een stouten slag. Terwijl zij Macedonië door
de Grieken lieten bezig houden, vermeden zij beslissende slagen in
Zuid-Italië, en gingen Syracuse zelf belegeren. Zij besteedden daaraan
3 jaren. In die stad leefde de beroemde wiskundige Archimedes, die de
verdediging tegen de Romeinen krachtig ondersteunde, daar hij machines
vervaardigde, waardoor steenen en vuurkogels geslingerd werden en
dergelijke. Maar de dapperste verdediging hielp de stad niet; zij moest
zich eindelijk overgeven. De Romeinsche veldheer had bevolen, bij de
bestorming van Syracuse, den wijzen Archimedes te sparen. Deze zat,
onbekommerd om hetgeen er om hem voorviel, in zijn huis, en teekende
figuren tot nieuwe uitvindingen in het zand. Toen drong een Romeinsch
soldaat binnen, die den grooten man niet kende. "O, veeg mijne cirkels
niet uit!" riep Archimedes den krijgsman toe. Maar deze versloeg hem.


3. Na den val der stad hadden de Romeinen geheel Sicilië in handen, en
konden nu hunne volle kracht tegen Karthago zelf richten. Reeds waren
zij het in Spanje gaan bestrijden, en van nu af werd dit door +Scipio+
met zoo goed gevolg voortgezet, dat weldra bijna dat gansche
schiereiland tot Romeinsche provincie (wingewest) werd. Hannibals
jongere broeder, die daar als bevelhebber was gebleven, had op zijn
broeders roepstem diens voetspoor gevolgd om hem in Zuid-Italië te gaan
bijstaan, maar was onderweg door de Romeinen geslagen en met zijn leger
vernield. Toen Hannibal dit vernam en het doodshoofd van zijn broeder
aanschouwde, riep hij weenend uit: "Wee, nu zie ik het lot van Karthago
naderen!"

En het naderde inderdaad, snel en zeker. Want de Romeinsche senaat had
Scipio, wiens taak in Spanje zoo schitterend voltooid was, tot proconsul
van Sicilië benoemd. En deze bestond op nieuw, wat een halve eeuw te
voren aan Regulus mislukt was, den oorlog naar Afrika over te brengen,
en dat, terwijl Hannibal nog in Zuid-Italië gelegerd was. Te laat zagen
de Karthagers hunne tweede groote fout in, die van dezen grooten man
niet naar behooren gesteund te hebben. Men zocht hem aan tot de leiding
der verdediging van het vaderland, voor welks belang hij 36 jaar buiten
af, de laatste 16 in Italië gekampt had, te weinig gesteund. En hij
verloochende de liefde voor Karthago, den haat tegen Rome niet. Bij
Zama, vijf dagreizen van Karthago, stiet hij op het Romeinsche leger. De
groote beteekenis daarvan werd door Hannibal dadelijk begrepen, zoodat
hij besloot, met Scipio te onderhandelen. Op een heuvel tusschen de
beide legerplaatsen ontmoetten elkaâr de beide grootste veldheeren
van hun tijd. Eene wijl stonden zij zwijgend tegenover elkander, Scipio
in den bloei des levens en in den zonneglans van het geluk, Hannibal
reeds verouderend en door tegenspoed ter neêr gedrukt. Toen ried
Hannibal tot den vrede, terwijl hij zijn tegenstander aan de mogelijke
wisseling van het geluk herinnerde, en bood hem als prijs van den vrede
den afstand van Spanje en alle eilanden in de Middellandsche zee. Scipio
echter eischte in het trotsche voorgevoel der zege onvoorwaardelijke
onderwerping. Toen brak Hannibal de onderhandeling af en de strijd
begon, die het lot van Karthago besliste. De Romeinen overwonnen en
stelden harde vredesvoorwaarden: Karthago verloor alle bezittingen
buiten Afrika, het moest alle schepen op tien na uitleveren, beloven
geen oorlog te voeren zonder toestemming der Romeinen, en eene groote
som als vergoeding van oorlogskosten betalen, in 50 termijnen van even
zooveel jaren. Hoeveel gemakkelijker dit nu ook is dan eene groote som
in eens af te doen, het is voor een staat des te meer vernederend, want
door de verplichting dier jaarlijksche bijdrage gedurende een halve eeuw
werd Karthago als 't ware cijnsbaar aan Rome, welks wereldheerschappij
in 't westen reeds nu gevestigd was. 200.


4. De diepe vernedering van Karthago deed Hannibal niet inslapen. Hij
bevorderde door uitmuntende verordeningen de welvaart zijner vaderstad
en werkte ook naar buiten, daar hij den Romeinen in den Syrischen
(blz. 65 en 66) koning Antiochus III den Grooten een machtigen vijand
verwekte. Toen dit den Romeinen bekend werd, eischten zij van de
Karthagers de uitlevering van Hannibal, en dezen bleef niets over, dan
zijn vaderland te verlaten. Hij begaf zich naar Antiochus, die echter
ook door de Romeinen overwonnen werd (190), en Hannibal moest naar
Klein-Azië vluchten. Maar ook daar vonden hem zijne onverzoenlijke
vijanden. Toen Hannibal zag, dat hij niet meer ontvluchten kon, nam
hij vergif, dat hij reeds lang bij zich gedragen had, en stierf in
den leeftijd van 64 jaren. Zoo was het uiteinde van een der grootste
veldheeren der oudheid. Gelijk de Romeinen op Syrië overwonnen, zoo
straften zij ook Macedonië voor zijn verbond met Hannibal na den slag
bij Cannae (blz. 74). Herhaaldelijk geslagen, kwam het land eerst onder
Romeinschen invloed, en werd vervolgens, evenals Illyrië en Epirus, als
wingewest ingelijfd.


5. Even vóórdat dit voltooid was, had men den derden Punischen oorlog
aangevangen (149). Want de Romeinen vreesden Karthago, ook na zijn
diepen val. Een oud raadsheer, Cato, sloot elke rede die hij in den
senaat hield, met de woorden: "Overigens ben ik van meening, dat
Karthago moet verwoest worden." Daar de wensch van Cato ook het
verlangen der Romeinen was, liet zich een voorwendsel tot den oorlog
licht vinden. Men handelde met afschuwelijke arglist. De Karthagers
moesten eerst wegens een teruggeslagen aanval van roofzieke naburen 300
voorname jongelingen uitleveren. Daarop verlangde men alle schepen,
wapens en krijgsgereedschap. Toen ook dit met weemoed was toegestaan,
gaf men den Karthagers bevel, hunne stad te verlaten, deze te verwoesten
en zich eenige mijlen van de kust nieuwe hutten te bouwen. Ontzettende
eisch! De Karthagers geraakten in woede en vertwijfeling en zwoeren zich
liever met hunne stad te laten begraven, dan zelf haar te vernietigen.
Zij ontwikkelden een ijver, als nauwelijks ooit gezien was. -- Een klein
deel daarvan zou eens Hannibal de overwinning verschaft hebben. -- Maar
het was te laat! Nadat de Romeinen Karthago twee jaar lang belegerd
hadden, verscheen de kleinzoon[4] van Scipio, die ruim een halve eeuw
geleden den tweeden Punischen oorlog ten einde gebracht had, en drong
met eene vreeselijke bestorming in de stad. Wat hier het zwaard en het
vuur gewoed hebben, dat laat zich niet beschrijven. 17 dagen duurde de
brand, en toen er geen ontkomen meer mogelijk was, wierp de bevolking
zich liever in de vlammen dan in de handen der vijanden te vallen. En
ook tegen de puinhoopen nog woedde de Romeinsche haat. Eene diepe voor
werd gegraven en hierin zout gestrooid, als teeken van onvruchtbaarheid,
waartoe men de plek doemde, terwijl het geheele gebied onder den naam
Afrika Romeinsch wingewest werd 146. In hetzelfde jaar verwoestten de
Romeinen ook de fraaie stad Korinthe, en maakten daarmeê Griekenland,
waarvan zij het deel Hellas of het Aetolisch verbond (de Peloponnesus
vormde het Achaeïsch verbond) reeds ingelijfd hadden, geheel tot
Romeinsche provincie. Vele Grieken kwamen toen gedwongen of vrijwillig
naar Rome en brachten hun barbaarschen overwinnaars de fijne helleensche
beschaving mede, die thans nog meer bewonderd wordt dan alle krijgsdaden
der Romeinen.

    [4] Eigenlijk in de familie opgenomen, want hij was door een
    zoon van Scipio, bij ontstentenis van mannelijk oir, volgens
    Romeinsch gebruik, als zoon aangenomen, waarbij dan ook de naam
    overging. Zie Bewerkers geslachtstabellen no. 1.



18. De Gracchen.


1. In Rome was langzamerhand het onderscheid tusschen patriciërs en
plebejers verdwenen; er had zich echter een nieuwe soort van adel
gevormd, die bestond uit de personen, die tot hooge ambten gekomen
waren. Deze lieden hadden ook het grootste gedeelte der veroverde
landerijen aan zich getrokken, die toch eigenlijk aan het volk
behoorden, daar zij door de legers aan de vreemde volken ontnomen
waren. Terwijl zoo de voornamen in rijkdom zwelgden, leefden de lagere
volksklassen in den grootsten nood. Zulk een treurige toestand maakte
de opmerkzaamheid gaande vooral van twee mannen, die tot de voornaamste
familiën behoorden. Het waren de beide broeders +Tiberius+ en +Cajus
Gracchus+. Hunne moeder +Cornelia+, eene dochter van Scipio, den
overwinnaar van Zama, was eene der beste vrouwen die Rome ooit zag. Zij
liet hare zonen door de voortreffelijkste leeraars onderwijzen en wendde
zorgvuldig alles aan, om ze tot brave mannen op te voeden. Toen eens in
een gezelschap door dames de prachtigste tooisels en sieraden getoond
werden en men Cornelia naar hare schatten vroeg, riep zij hare beide
zonen en zeide: "Hier zijn mijne eenige en grootste schatten!"

De broeders ontwikkelden zich verschillend, maar kwamen eindelijk op
ééne zelfde baan. Tiberius trad het eerst in 't openbaar op. Hij werd
tot volkstribuun, d. i. tot verdediger der volksrechten (blz. 67)
gekozen, en bewerkte, dat het volk zooveel mogelijk aandeel aan de
groote staatsgoederen kreeg. In het jaar 133 bracht hij eene meer dan
twee eeuwen oude, maar in onbruik geraakte akkerwet in werking, volgens
welke geen burger meer dan 500 morgen staatslanderijen bezitten mocht en
al het overige aan de arme familiën verdeeld moest worden. Het dankbare
volk wilde hem herkiezen, maar de edelen (nobiles) of senaatspartij, ook
wel optimaten geheeten, waren zoo verbolgen, dat zij geweld gebruikten
en hem met 300 burgers vermoordden. Daar zij den jongeren broeder,
Cajus, vreesden, zochten zij hem te verwijderen door hem een ambt in
Sardinië te geven. Dit hielp echter niet lang.


2. Cajus was een trotsch man van een heftig gemoed, en besloot het werk
zijns broeders te voltooien, hoewel zijne moeder hem gewaarschuwd had.
De nood des volks, dien hij diep doorzag, liet hem geen rust. Als hij
sprak, waren zijne stem en gebaren zoo machtig, dat hij allen roerde.
Als tribuun was hij werkzamer dan iemand vóór hem. Behalve de akkerwet
bracht hij nog andere wetten tot stand, waardoor het volk macht en
voordeel kreeg. In Italië liet hij groote en prachtige landwegen
aanleggen; in de veroverde landen stichtte hij nieuwe plaatsen, opdat de
arme burgers zich daar konden vestigen en den grond bebouwen. Terwijl
Cajus zich eens op een reis naar Afrika bevond tot stichting eener stad,
zetten de rijken al hunne macht in beweging, dat Cajus niet weêr tot
tribuun gekozen zou worden. Zij deelden geld uit, deden veel ten gevalle
van het volk, en verzekerden daarbij, dat zij het welzijn van het volk
betrachtten, maar Cajus zich tot tyran wilde maken en dat niemand zulks
mocht toestaan. Toen Cajus naar Rome terugkeerde, zag hij spoedig dat
zijne positie zeer moeielijk was. Op den verkiezingsdag kwam het tot een
strijd, waarin Cajus zich verloren zag. Om niet in de handen zijner
vijanden te vallen, liet hij zich door een slaaf doorsteken. Met hem
vielen nog meer dan 3000 burgers -- 121. -- Zoo waren de Gracchen,
de edelste volksvrienden, als offers van hun streven gevallen. Zij
bereikten de hooge doeleinden niet, die zij voor oogen hadden. Het volk
zag echter spoedig in, wat het aan de groote mannen bezeten had. Het
richtte hun standbeelden op en hield de plaatsen heilig, waar zij
gevallen waren. Ook aan hunne edele moeder werd een gedenkteeken gewijd,
waarop het eenvoudige, maar beteekenisvolle opschrift stond: +Cornelia,
moeder der Gracchen+.



19. Marius en Sulla.


1. +Marius+, een dagloonerszoon, was zonder eenig onderwijs opgegroeid,
sterk gebouwd, forsch van aanzien en ruw van zeden. Door wilde koenheid
en dapperheid had hij zich in den oorlog onderscheiden en eindelijk den
veldheersrang verworven. Tot volkstribuun gekozen, wist hij zich de
gunst der lagere klassen te winnen. Ook wierf hij voor het eerst een
leger uit de armste burgers, waardoor de grond gelegd werd tot de
heerschappij der soldaten. Nadat hij den Afrikaanschen koning Jugurtha
overwonnen had, voerde hij een hevigen strijd tegen de Cimbren en
Teutonen. De eerste, een der vorsten van Numidië, had zijne medekoningen
laten vermoorden, bij 't veroveren van hun gebied de stad Cirta genomen
en de geheele mannelijke bevolking er van omgebracht, waaronder een
aantal Romeinen waren. Toen de regeering in Rome zich dit aantrok, wist
Jugurtha gezantschappen, tribunen en veldheeren om te koopen, behalve
Metellus, die hem versloeg. Maar de volkspartij, sedert der Gracchen
dood de onderliggende, had het hoofd opgestoken, en benoemde uit haar
midden Marius tot consul en opperbevelhebber tegen Jugurtha. Ook deze
overwon (107) en Jugurtha werd gevangen genomen en stierf te Rome.

Reeds even vóórdat de strijd met Jugurtha was begonnen, waren
bovengenoemde Germaansche of Duitsche volksstammen uit het noorden in
de Romeinsche provinciën gevallen. Zij waren van reusachtige grootte,
in dierenvellen gehuld en vreeselijk om aan te zien. Hunne breede
zwaarden en zware strijdkolven werkten inderdaad ontzettend; zelfs
den ouden soldaten van Marius kwamen de Duitsche barbaren zoo
schrikkelijk voor, dat hij ze eerst weken lang aan hun aanblik
gewennen moest. Herhaaldelijk hadden zij de Romeinsche legers onder
andere hoofden reeds geslagen, waarom de volksklasse de herbenoeming
van Marius tot consul had doorgedreven, wat zij nog vier jaren
achtereen herhaalde. Het was een geluk voor de Romeinen, dat de
Teutonen zich van de Cimbren scheidden en alleen marcheerden. Zij
werden geheel verslagen, in 't zuid-oosten van het tegenwoordige
Frankrijk 102.

Intusschen waren de Cimbren over de Tiroler Alpen in noord-Italië
gevallen. Zij hadden zich op hunne groote schilden van de ijs- en
sneeuwhellingen laten afglijden en toen groote rotsbrokken en
boomstammen in de Etsch geworpen, om daarover den tegenovergestelden
oever te bereiken. Toen ijlde Marius met zijne van roem dronken troepen
daarheen. In de nabijheid van Verona kwam het tot een ontzettenden slag,
waarin de Cimbren overwonnen werden 101.

Marius werd als redder van den staat, als "den derden stichter der
stad", "den tweeden Camillus", begroet.


2. Niet lang daarna brak een inwendige oorlog uit, daar de Italiaansche
bondgenooten van Rome zich gelijke rechten als de Romeinen wilden
verwerven. In dezen strijd trad Sulla op den voorgrond, een man van
zeldzame gaven en uit voornamen stand. Terwijl Marius de ziel der
volkspartij was, was Sulla het hoofd van den adel. Toen om dezen tijd
de koning +Mithradates+ van Pontus, aan de Zwarte zee, zich tegen de
Romeinen verhief en een geweldig leger op de been bracht, koos de
Romeinsche senaat Sulla tot opperbevelhebber. Maar het volk nam met die
opdracht geen genoegen, het verlangde Marius als aanvoerder tegen den
vijand. Zoo begon de eerste burgeroorlog; maar Sulla joeg Marius op de
vlucht naar de puinhoopen van Karthago en ging nu den eersten strijd
tegen Mithradates voeren. Terwijl hij (Sulla) dezen herhaaldelijk sloeg,
werd Marius door zijn wapenbroeder Cinna teruggeroepen en ten zevenden
male consul (86). De aanhangers van den senaat werden met ontzettende
wreedheid vervolgd en gedood; Marius zelf stierf binnen weinige weken.
Sulla liet in Rome zijne tegenpartij razen, en zette in 't oosten zijne
taak voort. Toen hij echter deze glorierijk voltooid had, kwam hij naar
Italië terug, vast besloten de volkspartij uit te roeien. Hij overwon
zijne tegenstanders en woedde nu nog oneindig wreeder dan dezen gedaan
hadden. Het aantal der gedooden wordt op 50000 geschat. Nadat hij geheel
de macht van den senaat hersteld had, trad hij van het staats-, en
weldra ook van het levenstooneel af. Evenals Marius, stierf hij aan de
gevolgen van onmatigheid, vooral in het drinken. Eene geduchte ziekte
vernietigde zijn leven op smartvolle wijze. Hij had zich gaarne den
gelukkigen genoemd, en stierf toch als de ongelukkigste der menschen.



20. Julius Caesar. -- 100-44.


1. Toen de Romeinen benevens de buitenlandsche oorlogen ook den
verderfelijken burgerkrijg hadden, ontwikkelde zich een man, die in
geest en kracht alle anderen overtrof. Het was +Julius Caesar+, de
groote veldheer, staatsman en vriend der wetenschappen. Zijn vader was
vroeg gestorven, maar zijne voortreffelijke moeder Aurelia gaf hem
eene zeer goede opvoeding. Zij boezemde hem eene vriendelijkheid en
liefelijke spraakzaamheid in, die later hoog geroemd werd. Caesar had
een doordringend verstand, een zeer sterk geheugen en eene levendige
verbeeldingskracht, waarbij nog eene groote volharding kwam. In zijne
jeugd had hij een zwak lichaam en leed dikwijls aan ziekten; hij hield
zich echter door matigheid in eten en drinken gezond, en versterkte zich
weldra door lichamelijke oefeningen zoozeer, dat hij alle bezwaren van
den oorlog verdragen kon.

Door ongeëvenaarde eer- en heerschzucht gedreven, verstond hij het toch,
de grooten niet tegen zich in 't harnas te jagen, vóór hij geheel de
stem des volks gewonnen had. Hij leefde even verkwistend als Alcibiades,
maar besteedde wijselijk zijn vermogen ook, om de gunst zijner
medeburgers te verwerven. En dit gelukte hem spoedig en zoo, dat hij het
waagde, naar het ambt van opperpriester te dingen, dat anders alleen de
eerwaardigste en verdienstelijkste raadsheeren kregen. Zijne moeder
twijfelde aan den goeden uitslag. Maar Caesar ging naar de stemming en
keerde als hoogepriester terug. Het omkoopbare volk was tot alles te
bewegen.


2. Eenigen tijd daarna zou Caesar als stadhouder naar de provincie
Spanje gaan, maar zijne schuldeischers wilden hem niet uit Rome laten
trekken, want hij was hun 23 millioen schuldig. Toen won hij den rijken
+Crassus+ voor zich, dat deze borg voor hem bleef, en reisde daarop naar
Spanje, waar hij zich in korten tijd een ongehoord vermogen verwierf.
Na zijn terugkomst gedroeg Caesar zich reeds veel meer als heerscher, en
de grooten van Rome zagen met verwondering, met welke macht hij het volk
naar zijnen wil leidde. Het meest ontsteld was +Pompejus+, die tot op
dat oogenblik voor den grootsten en beroemdsten burger van zijn tijd
gold.

Pompejus had in drie werelddeelen te water en te land de belangrijkste
overwinningen behaald. Terwijl Sulla de volkspartij in Rome onderdrukte,
had Pompejus hetzelfde in Afrika gedaan, vervolgens in Spanje (72). Op
de terugkomst van hier bracht hij den strijd tegen de opgestane +slaven+
en +zwaardvechters+ ten einde, wier kracht reeds door Crassus gebroken
was. Daarna bedwong hij de +zeeroovers+, die in Cilicië en Creta
woonden, en maakte laatstgenoemd eiland tot wingewest. Van de andere
krijgstochten van Pompejus is vooral die naar Azië beroemd in den derden
oorlog tegen Mithradates (de tweede had weinig beduid). Nadat Lucullus,
de befaamde lekkerbek, dezen vorst op de vlucht had geslagen naar
Armenië, welks koning ook over Syrië heerschte, overwon Pompejus hem bij
den Eufraat, veroverde Syrië en maakte Palestina afhankelijk van Rome
(64). -- Toen echter de senaat draalde met het goedkeuren van Pompejus'
beschikkingen, sloot deze een verbond met Caesar en huwde diens dochter
Julia. Daar met Caesar reeds de rijke Crassus verbonden was, zoo was er
een driemanschap, triumviraat, ontstaan, waarnaar het Romeinsche volk
zich gemakkelijk voegde. Weldra kreeg Caesar het bestuur in Gallië,
d. w. Noord-Italië en Zuid-Oost-Frankrijk; Pompejus koos Spanje, maar
bleef rustig in Rome zitten; Crassus ging naar Azië.

In Gallië betoonde Caesar zich een groot veldheer. Binnen 10 jaren
heeft hij van uit het Zuid-Oosten van het tegenwoordig Frankrijk alle
Gallische volksstammen onderworpen, de Helvetiërs naar hun land terug,
en de Germanen, onder +Ariovistus+ den Gallen te hulp gekomen,
tengevolge van den slag bij Vesontio (Besançon) 58 over den Rijn
teruggedreven, zelfs het Germaansche land tusschen Gallië en den
beneden-Rijn veroverd en in 52 een algemeenen opstand der Galliërs
gedempt. Maar hij vermeed de duistere wouden van het oude Duitschland.
Zelf heeft hij ons zijne veldtochten zeer omstandig en fraai beschreven,
gelijk ook den volgenden burgeroorlog.


3. De overwinningen van Caesar maakten Pompejus ongerust, die sedert den
dood van Crassus in den strijd tegen de Parthen nog angstiger was. Met
den senaat in Rome beducht, dat de dappere Caesar met zijn volksaanhang
voor hunne heerschappij gevaarlijk kon worden, zonden zij dezen het
bevel, zijn leger af te danken en zijn proconsulaat neêr te leggen. Deed
hij zulks niet, dan zou hij voor een vijand van 't vaderland verklaard
worden. Toen Caesar dit bevel ontvangen had, besloot hij, zich te
verdedigen. Hij sprak met zijne soldaten en brak toen op naar Italië.
Aan de grensrivier van Cisalpijnsch Gallië en eigenlijk Italië gekomen,
zeide hij: "De teerling zij geworpen", en marcheerde naar Rome. Pompejus
had zich gevleid, dat hij legioenen uit de aarde stampen zou. Hij
vluchtte echter met een aantal senaatsleden voor Caesar naar
Griekenland. In korten tijd beheerschte Caesar geheel Italië. Hierop
sloeg hij het leger van Pompejus in Spanje en ging toen naar
Griekenland, waar hij zijn tegenstander bij +Pharsalus+ in Thessalië
overwon (48). De geslagene Pompejus vluchtte naar Egypte, maar werd
hier, alvorens te landen, door lieden van den Egyptischen koning
vermoord. Toen Caesar drie dagen later landde, vernam hij met smart
wat er gebeurd was, en strafte de moordenaars van zijn ongelukkigen
tegenstander. De heerschappij over Egypte viel aan 's konings zuster
+Cleopatra+ ten deel.

4. Na Pompejus' dood had Caesar nog menigen zwaren strijd te bestaan,
daar de aanhangers der republiek zich bij die van Pompejus aansloten
en zich ook de hulp van buitenlandsche vijanden ten nutte maakten.
Hij zegepraalde echter allerwege (in Afrika en Spanje) en kreeg de
heerschappij in Rome met steeds hoogere titels. Daar hij het volk groote
feesten gaf en zich voor elk vriendelijk betoonde, werd hem op allerlei
wijze hulde bewezen. Zijn geboortedag was een volksfeest; zijn beeld
stond op munten; zijn naam ter eer werd ook een maand +Julius+ genoemd;
ook noemde men den nieuwen kalender, dien Caesar liet vervaardigen, den
+Juliaanschen+. De senaat had den machtigen heerscher met een gouden
zetel en het purper vereerd. Nu scheen niets meer te ontbreken dan de
koninklijke kroon. En ook deze wilde men bewilligen. Maar het geschiedde
anders. Een aantal mannen, verbitterd over de verplaatsing der
heerschappij van den senaat op één persoon, zwoeren heimelijk samen om
Caesar te dooden. Aan het hoofd stonden +Brutus+ en +Cassius+. De 15de
Maart 44 werd tot Caesars doodsdag bestemd. Er was eene zitting beraamd,
die Caesar niettegenstaande alle waarschuwing bijwoonde. Toen werd hij
door de saamgezworenen omringd en neêrgestooten. Door 23 dolksteken
getroffen, viel Caesar aan den voet van een standbeeld van Pompejus dood
ter aarde.

Caesar was gevallen, maar zijne aanhangers bleven onversaagd. De consul
+Antonius+ bewerkte, dat den vermoorden ambtgenoot eene plechtige
begrafenis bereid werd. Met de grootste pracht werd de baar getooid, die
de raadsheeren droegen. Voorts hield Antonius de lijkrede en stelde de
verdiensten van Caesar met zoo groote welsprekendheid in het licht, dat
allen tot tranen geroerd werden. Hij toonde den mantel, met dolksteken
doorboord, en las een testament van Caesar voor, waarin geschreven
stond, dat elk Romeinsch burger een geschenk in geld bekomen zou, en dat
alle tuinen van Caesar aan het volk behoorden. Toen werden de smart en
de toorn algemeen. Men liep woedend door de straten en stak de huizen
der saamgezworenen in brand, die intusschen gevlucht waren. Een nieuwe
burgeroorlog was nabij.



21. Octavianus Augustus.


1. Caesar had den kleinzoon zijner zuster[5], +Octavianus+, tot zijn
hoofderfgenaam benoemd. Deze jongeling was juist in Klein-Azië, maar
liet zich spoedig in Rome vinden en gedroeg zich hier zoo sluw, dat hij
in korten tijd de gunsteling van senaat en volk werd. Intusschen gedroeg
Antonius zich steeds aanmatigender en overmoediger. Toen trad +Cicero+
op, een man van buitengewone redenaarsgaven, en donderde tegen Antonius,
als den gevaarlijksten vijand des vaderlands. Reeds 20 jaar vroeger had
hij den senaat de grootste diensten bewezen door 't verijdelen der
samenzwering van +Catilina+, die de heerschappij der optimaten wilde
breken. Nu rustte hij niet, vóór Antonius beoorloogd werd. Dit
geschiedde, en Antonius vluchtte naar Gallië, waar zijn trouwe aanhanger
+Lepidus+ hem nieuwe troepen toevoerde. Beiden rukten daarop
gemeenschappelijk tegen Octavianus op, die aan de spits van 't
Romeinsche leger stond. Bij Bologna zou de strijd beginnen. Maar
Octavianus had het anders besloten. Hij verzoende zich met Antonius en
Lepidus en vereenigde zich met hen, om de oude vrijheid te vernietigen
en het Romeinsche rijk te deelen. Dit verbond wordt het tweede
driemanschap genoemd. De drie verbondenen trokken naar Rome en begonnen
al hunne vijanden te verdelgen. Zoo keerden de schrikdagen van Marius
en Sulla terug. De aanzienlijkste en rijkste mannen werden vermoord,
op de hoofden der gevluchten hooge prijzen gesteld, de soldaten,
als voltrekkers der moordbevelen, rijk beloond. Onder de tallooze
ongelukkigen, die als offers van de heerschzucht der drie mannen vielen,
was ook Cicero, die eenmaal de burgerkroon verkregen en den eernaam
"Vader des Vaderlands" gedragen had. De wraakzuchtige Antonius liet hem
dooden, ofschoon Octavianus het verhinderen wilde.

    [5] Genealogische tabellen no. 2.

Terwijl zulke gruwelen in en om Rome voorvielen, stonden Brutus en
Cassius, de stadhouders van Macedonië en Syrië, met hunne legers
gereed voor de republiek te strijden, d. w. z. voor het behoud der
senaatsmacht. Bij Philippi, in Macedonië, kwam het tot beslissing. De
aanhangers der oude vrijheid streden zoo dapper, dat hun zeker de
overwinning zou ten deel gevallen zijn. Maar toen Cassius, door een
valsch bericht misleid, zich in zijn zwaard stortte, bezweek eindelijk
ook Brutus en gaf zich, gelijk vele anderen, den dood. Zoo waren de
laatste steunen van den vrijstaat gebroken, en Rome had drie heeren, van
welken ieder naar de alleenheerschappij streefde. Toen de onbeduidende
Lepidus door zijn leger in Afrika verlaten werd, verdeelden Octavianus
en Antonius het Romeinsche rijk; de eerste nam de westelijke, de laatste
de oostelijke landen.


2. Terwijl Octavianus, in Rome zetelend, er op bedacht was, Antonius
spoedig van de heerschappij te verdringen, leefde deze zorgeloos aan het
schitterende hof der Egyptische koningin Cleopatra, schonk aan haar en
hare familie een groot gedeelte der Romeinsche provincie in Azië weg, en
verstiet eindelijk zijne deugdzame echtgenoote Octavia, de zuster van
Octavianus. Den slechten indruk, dien zulk eene vermetele handelwijze
bij de Romeinen teweeg bracht, maakte Octavianus zich ten nutte. Hij
bewerkte een senaatsbesluit, waarbij Antonius van zijne waardigheid
ontzet, en aan de Egyptische koningin Cleopatra de oorlog verklaard
werd. Toen verbond Antonius zich met Cleopatra, en beiden trokken
vereenigd tot den beslissenden strijd naar Griekenland. Toen echter in
den zeeslag bij kaap +Actium+ (west. van Hellas) de koningin Cleopatra
vluchtte 31, ging Antonius met haar naar Egypte terug en verliet zoo
zijn leger, dat na lang dralen tot den verwonderden Octavianus overliep.
Deze trok door Syrië naar Egypte en sloeg hier Antonius, die ook door
Cleopatra verlaten werd. Zij liet hem zeggen, dat zij gestorven was,
en bracht hem daardoor zoo in vertwijfeling, dat hij zich zelven
vermoordde. De arglistige koningin had gehoopt, Octavianus voor zich te
winnen. Toen dit echter vergeefsch was en zij nog vreesde in triomf
naar Rome gevoerd te worden, gaf zij zich zelf den dood, door -- zoo
verhaalt men -- eene vergiftige slang aan hare borst te zetten. Egypte
werd nu eene Romeinsche provincie.

Octavianus was na den val van Antonius alleenheerscher van het
monsterachtige Romeinsche rijk, en werd door den senaat met de hoogste
titels beschonken. Men gaf hem den bijnaam +Augustus+, d. i. de
verhevene of heilige, en droeg hem alle macht onbeperkt op. Octavianus
liet echter in schijn de oude waardigheden voortbestaan en toonde zich,
door het lot van Caesar gewaarschuwd, zeer ingetogen. Toch bezat hij
koninklijk aanzien, en werd naar zijn oudoom ook Caesar genoemd, in 't
Grieksch Kaisar, van waar ons woord keizer komt. Augustus was inderdaad
de eerste keizer; de republiek, hoewel hare vormen bleven, was in een
keizerrijk veranderd.


3. Onder de regeering van Augustus had Rome het hoogste toppunt zijner
macht bereikt. Het hoofdland, Italië, was maar een klein deel van het
Romeinsche rijk, dat zich over de drie toen bekende werelddeelen
uitstrekte, van de Atlantische zee tot aan den Eufraat, van den Rijn,
den Donau en de Zwarte zee tot aan de Afrikaansche en Arabische
woestijnen. In dezen wijden omvang lagen de schoonste landen der aarde,
o. a. Portugal en Spanje, Gallië (Frankrijk), Italië, Griekenland en
Macedonië, Klein-Azië, Syrië, Egypte en het Karthaagsche gebied. Op deze
groote vlakteruimte leefden ongeveer 120 millioen menschen, waarvan de
helft slaven waren. De grootste steden der toenmalige wereld waren
behalve Rome nog Alexandrië en Antiochië. Haar pracht en rijkdom waren
grootsch. In Rome waren 400 kostbare tempels, groote marktplaatsen,
prachtige schouwburgen en paleizen, zuilenhallen, triomfbogen en
dergelijke.

De Romeinen, door de vele burgeroorlogen verschrikt, herademden onder
de verstandige regeering van Augustus. Zeer ontwikkelden zich de
wetenschappen en kunsten, die vooral door Maecenas, den vriend en
raadsman van Augustus, bevorderd werden. De groote rijkdom, die in Rome
samenvloeide, veroorloofde een prachtig leven. De weelde van sommige
burgers ging boven alle beschrijving. Men richtte de duurste gastmalen
aan en tooide de woningen op de schitterendste wijze. Het aantal der
slaven was ongehoord. Benevens de groote pracht maakte zich echter ook
eene groote zedeloosheid baan. Het ontbrak aan ware beschaving, aan
echte menschelijkheid.


4. Te dier tijde werd echter in het Joodsche land, waar Romeinsche
stadhouders regeerden, +Jezus, de stichter van 't christendom+, geboren.
Met deze gebeurtenis, waarnaar wij den tijd berekenen, opent zich onder
de volken een nieuw leven, dat wij nog nauwkeuriger beschouwen zullen.
Met den opkomenden bloei van 't christendom valt het optreden der
+Duitschers+ of +Germanen+ samen, die van nu af met de Romeinen om de
wereldheerschappij strijden. Augustus had zijn stiefzoon +Drusus+ met
een groot leger naar Duitschland gezonden en hier tot menige verovering
den weg laten banen. Toen de dappere Drusus plotseling gestorven was,
volgde zijn broeder +Tiberius+ hem op, die meer door list dan door macht
slaagde. Het verst bracht het de Romeinsche stadhouder +Varus+, die
zonder schroom de Duitsche instellingen veranderde en geheel naar
willekeur te werk ging. Toen dit echter eenige jaren geduurd had,
verhief zich de vrijheidlievende geest der Duitschers, en een vorst van
hen, +Armin+ of +Herman+, verbrak het Romeinsche juk. Hij overwon Varus
in het +Teutoburgerwoud+ -- 9 na Chr. -- en werd zoo de bevrijder van
Duitschland. De tijding daarvan bracht in Rome de grootste verwarring te
weeg. Augustus riep in vertwijfeling uit: "Varus, Varus, geef mij mijne
legioenen terug!" en liep als razend rond. Alle Duitschers moesten Rome
verlaten, zelfs de Duitsche lijfwacht des keizers werd over de zee
gebracht. De schrik, dien eens de Cimbren en Teutonen verwekt hadden,
was weêr gekomen. Maar weldra bleek het, dat de Duitschers in de
grootste rust t'huis bleven.


5. Augustus had in zijn huiselijk leven veel ongeluk. Zijne dochter
Julia, zijn eenig kind, bezorgde hem door haar teugelloos leven veel
kommer. Toen hare beide zonen gestorven waren, leidde Augustus' derde
gemalin, de listige Livia, het daarheên, dat haar zoon Tiberius, de
bovengenoemde, een slecht mensch, tot keizer bestemd werd. Augustus
stierf in 't jaar 14 onzer jaartelling. Kort voor zijn dood zou hij tot
de omstaande vrienden gezegd hebben: "Applaudisseert, want ik heb mijne
rol goed gespeeld." Deze woorden geven juist het karakter van den koelen
man te kennen, die uit berekening eerst wreed, daarna zachtmoedig, maar
steeds valsch en huichelachtig was. Desniettemin werd hij onder de goden
opgenomen, en zelfs de laatste nakomelingen riepen elken nieuwen keizer
bij den aanvang zijner regeering toe: "Regeer gelukkig als Augustus!"



22. Verscheidene keizers van 't Romeinsche rijk.


1. Tiberius, die Augustus opvolgde, was een somber, hardvochtig en wreed
mensch. Hij zond +Germanicus+, Drusus' zoon, tot een krijg der wrake
naar Duitschland, maar kon hier even weinig bereiken als Augustus.
Wantrouwend over het aanzien van den dapperen Germanicus, riep hij dezen
uit Duitschland terug en verplaatste hem naar Syrië, waar hij hem
waarschijnlijk liet vergiftigen. De argwaan en de wreedheid van den
tyran werden door zijne gemalin nog vermeerderd, zoodat hij ontzettend
woedde, tot hij eindelijk door den overste zijner lijfwacht vermoord
werd. Onder zijne regeering zijn de Friezen opgestaan, die eerst bijna
20 jaar later onder die van +Claudius+ weêr onderdrukt zijn.

Onder de slechte vorsten in de eerste eeuw is +Nero+ wel de
vreeselijkste. Hij liet zijn stiefbroeder, zijne vrouw, ja zijne eigene
moeder vermoorden. Zijn vroegere leermeester, de beroemde +Seneca+,
werd gedwongen zich zelven te dooden. Met de schrikkelijkste wreedheid
verbond Nero eene ijdelheid, die aan waanzin grensde. Hij hield
zichzelven voor den eersten kunstenaar der wereld, en trok als
harpspeler en wagenmenner geheel Italië en Griekenland door om zich te
laten huldigen. Een groote brand in Rome zou hem aanleiding hebben
gegeven om van de tinne van zijn paleis af den brand van Troje te
bezingen. Toen zich daarop de haat van het volk ontwikkelde, schoof hij
de schuld van den brand op de christenen, die in Rome slechts weinig in
aanzien stonden, en begon de eerste christenvervolging. Vele aanhangers
van Jezus werden gekruisigd, andere door dieren verscheurd, nog anderen
verbrand. Toen eindelijk de eene stadhouder na den anderen oproerig
werd, vluchtte de laffe tyran op een landgoed, waar hij zich, om zijne
terechtstelling te ontgaan, door een vrijgelaten slaaf liet vermoorden.
Zijne laatste woorden zouden geweest zijn: "Ach, welk een kunstenaar
verliest de wereld in mij!"


2. Na Nero volgden in zeer korten tijd drie keizers, waarvan er geen een
natuurlijken dood stierf. De soldaten, die nu gewoonlijk den keizer
aanwezen, kregen eerst in +Vespasianus+ een geduchten heerscher, onder
wien weêr rust en orde heerschte. Van zijne oorlogen is ons met name die
met de Joden opmerkenswaardig. Dit volk was reeds dikwijls tegen de
Romeinen opgestaan, en was telkens eerst na veel bloedvergieten weêr
onderworpen. In Nero's tijd was andermaal een oproer ontstaan, en
Vespasianus, die toen nog generaal was, trok tegen Jeruzalem op, om de
stad te belegeren. Toen hij intusschen tot keizer werd uitgeroepen,
droeg hij de onderwerping der Joden aan zijn zoon +Titus+ op. Deze
betoonde zich een menschenvriend, en beproefde lang de Joden door
goedheid te winnen. Maar toen dat niets hielp, zette hij de belegering
van Jeruzalem met grooten ijver voort en tastte het eene deel der stad
na het andere aan. Daar zich hier wegens het paaschfeest eene groote
menigte menschen bevond, brak er een ontzettende hongersnood uit,
en daarop volgden verwoestende ziekten. Niettegenstaande dezen
verschrikkelijken nood waagde niemand in de stad van overgave te
spreken. Toen Titus het benedendeel van Jeruzalem stormenderhand genomen
had, deed hij nogmaals eene goedwillige poging, die weêr afgewezen werd.
Daarop veroverde hij den burg en den tempel, waar de Joden zich het
hardnekkigst hadden gehandhaafd. Ofschoon Titus den tempel sparen wilde,
werd dit prachtig gebouw toch in de woede van den strijd eene prooi der
vlammen. Er bleef geen steen op den anderen. De groote stad Jerusalem
zonk in asch. De inwoners werden gedood of tot gevangenen gemaakt. Men
schat het aantal der omgekomen en weggesleepte Joden op meer dan een
millioen. Het Israelietische volk verstrooide zich over den geheelen
aardbodem. Zijne heilige stad bleef onder vreemde heerschers. 70.


3. Titus regeerde maar twee jaren als keizer, en toonde zich gedurende
dien tijd zoo edel en wijs, dat men zijne vroegere gewelddadigheden en
buitensporigheden geheel vergat. Het Romeinsche volk noemde hem "de
vreugd en wellust van het menschelijk geslacht." -- Gedurende de
regeering van Titus, in 't jaar 79, had eene groote aardbeving plaats
met een hevige uitbraak van den vuurspuwenden berg Vesuvius (bij
Napels). Daardoor werden de steden Pompeji, Herculanum en Stabiae
bedolven, zoodat men haar spoor niet meer zag. Eerst voor 100 jaren
ontdekte men Herculanum en Pompeji weêr en begon men langzamerhand de
oude steden weêr op te graven. Toen vond men alles nog zoo als het
eenmaal begraven was, slechts was het door de heete asch verdroogd of
tot stof geworden. In de goed gebleven woningen vond men het huisraad,
de boeken, de spijzen op de tafel. Geraamten van menschen stonden en
zaten in de houding, waarin de dood hen overvallen had.

Na de aardbeving ontstond een hongersnood, die van ziekten vergezeld
was. Een groot gedeelte van Rome werd door een brand verwoest. Bij
deze ongelukken toonde Titus zich van de welwillendste zijde. Den dag,
waarop hij niets goeds gedaan had, hield hij voor verloren. Hij wilde
ook, dat niemand treurig van zijn troon wegging. Hoe jammer toch, dat
zulk eene goede regeering slechts twee jaar duurde! +Domitianus+, de
broeder van Titus, heerschte als een monster in alle ondeugden omtrent
15 jaar. Maar op hem volgden gelukkig verscheidene goede keizers.


4. +Trajanus+, een Spanjaard van geboorte, verwierf zich de liefde der
Romeinen in zoo groote mate, dat men hem den "besten" noemde, en dat men
nog 250 jaar na zijn' dood den nieuwgekozen keizer toeriep: "Heersch
gelukkig als Augustus, mild als Trajanus!" Overigens mag niet
onopgemerkt blijven, dat ook Trajanus de Christenen vervolgde. Zijn
opvolger +Hadrianus+ beminde den vrede, en bevorderde kunsten en
wetenschappen, maar toonde bij groote ijdelheid ook wreeden zin. Hij
bouwde de stad Hadrianopel (in het tegenwoordige Turkijë) en liet ook
Jerusalem weêr verrijzen. Toen hij echter hier aan den Romeinschen god
Jupiter liet offeren, werden de Joden oproerig, en er ontstond een
driejarige strijd, waarin ongeveer 500,000 man gedood werden. Daarbij
werd Jerusalem nogmaals de vernieling ten prooi, werd toen opnieuw
opgebouwd en voor elk Israëliet gesloten.

+Antoninus+, genaamd Pius d. i. de vrome, toonde zich gedurende zijne
lange regeering (138-161) een der beste keizers. Hij vermeed den oorlog,
terwijl hij den schoonen grondregel volgde: "Ik wil liever één burger
het leven behouden, dan duizend vijanden dooden." Hij verbreidde overal
geluk en zegen, en was zoo geacht, dat de verwijderdste volken hem als
hun scheidsrechter kozen. Eeuwen lang bleef zijn aandenken bij het volk
in gedachtenis. Verscheidene latere keizers voegden zich zijn naam toe,
om zich bemind te maken. Zijn pleegzoon +Marcus Aurelius+, ook Antoninus
genaamd, regeerde in denzelfden geest (161-180). Hij kreeg den bijnaam
"philosoof" d. i. wijsgeer[6], daar hij door eigene beschouwingen het
rechte inzicht over het leven in zijne menigvuldige betrekkingen zocht
te verkrijgen en te verbreiden. Ook onder dezen edelen keizer ontstond
echter helaas eene christenvervolging. Daarenboven werd de regeering van
Marcus Aurelius door den grooten krijg tegen de +Markomannen+, een
Duitschen volkenbond in het tegenwoordige Bohemen, zeer verontrust.
Veertien jaar lang streden de Romeinen tegen de geduchte vijanden, en
aan het einde daarvan zag men den vrede nog niet verzekerd. Marcus
Aurelius stierf te Vindobona, het tegenwoordige Weenen.

    [6] Na de zeven wijzen van Griekenland (blz. 36), die allen
    gelijktijdig leefden, 600 v. C., was dit woord ontstaan,
    beteekenende vriend van, zoeker of strever naar wijsheid.
    Pythagoras te Croton had het woord _philosophos_ in plaats van
    _sophos_ (wijze) gesteld.

Op de glorierijke regeering der beide edele Antonijnen, volgde een tijd
van verval. +Commodus+, de dwaze zoon van den wijzen Marcus Aurelius,
regeerde zoo slecht, dat hij vermoord werd. De meeste Romeinsche keizers
van 't jaar 180 af waren boosaardige lieden, die oneindig veel jammer
over de menschheid brachten. Van hen heerschten er tot het jaar 300 niet
minder dan 36, van welken er 27 vermoord werden en drie in den krijg
vielen. Het leger stelde naar welgevallen keizers aan en af en doodde
de weinige beteren, die de poging waagden, de vervallen discipline te
herstellen. Bij deze soldatenheerschappij ging het rijk met snelle
schreden zijn ondergang te gemoet, te meer daar behalve bovengenoemden
zich nog verschillende andere bonden onder de Germaansche stammen
gevormd hadden ter verdediging tegen en ter bestoking van het Romeinsche
rijk. Zoo moest keizer +Aurelianus+ het door Trajanus veroverde Dacië
(275) aan de West-Gothen afstaan, een der weinige onder de Germaansche
stammen, die toen reeds het christendom aangenomen hadden. Hunne
voorouders hadden reeds eeuwen vóór onze jaartelling benoorden de Zwarte
zee gewoond en hadden daar een belangrijken stoot van de Grieksche (blz.
32) beschaving ondervonden. Zoo waren zij andere verwante stammen in
ontwikkeling ver vooruit, blijkbaar o. a. uit hunne taal, die ons bekend
is uit eene bijbeloverzetting van hun bisschop Ulfilas.



23. Constantijn, de eerste Christenkeizer.


1. Door keizer Diocletianus (300), die een energiek man was, had het
Romeinsche rijk eene nieuwe inrichting van 't bestuur gekregen. Daar hij
inzag, dat één enkel vorst het zoo uitgebreide landgebied niet goed
beheerschen kon, benoemde hij mederegenten, van welken er een in Trier
woonde en Constantius heette. Deze man was wijs en toonde zich den
christenen genegen. Zijn zoon +Constantijn+ was zulks nog meer. Even na
den dood van Diocletianus in 't Oosten, volgde Constantijn zijn vader
op in Trier, en binnen eenige jaren had deze al zijne mederegenten
overwonnen en zich dus tot alleenheerscher in het geheele groote rijk
opgewerkt (323). Hij begunstigde het christendom op in 't oog loopende
wijze. Inderdaad dacht hij in 't begin slechts daaraan, dat de
christenen hem in den strijd tegen de medekeizers krachtig konden
ondersteunen. Ook bleef hij nog heiden en was zelf heidensch
opperpriester. Daarentegen spreidde zijne moeder Helena een grooten
ijver voor de nieuwe leer ten toon. Zij liet in Palestina de plaatsen,
die den christenen heilig waren, weêr opzoeken en met prachtige tempels
tooien. Het christendom was van een vervolgden godsdienst tot een
heerschenden geworden. Hoewel altijd nog heiden, beheerschte Constantijn
toch de kerkelijke aangelegenheden der christenen, en schreef ook
de eerste algemeene kerkvergadering voor, die in 325 te Nicaea in
Klein-Azië plaats vond en aan vele twisten een einde maakte. Eene
belangrijke daad van Constantijn was de stichting eener nieuwe
hoofdstad. Hij verplaatste zijne residentie naar Byzantium (blz. 32),
dat hij Nieuw-Rome noemde, maar later den naam Constantinopolis of
+Constantinopel+, d. i. Constantijnsstad, kreeg. De uitstekende ligging
dezer nieuwe hoofdstad lokte eene groote bevolking. Toen ook de
kunstschatten van Azië, Griekenland en Italië aan Konstantinopel
toevloeiden, zonk het oude Rome altijd meer in vergelijking met het
nieuwe.

Constantijn had zijn' doop uitgesteld tot tegen zijn naderend
levenseinde, daar hij meende, dat deze alle vooraf begane zonden
afwiesch. Toen hij, 65 jaren oud, in eene zware ziekte verviel, liet
hij zich eindelijk doopen, en stierf toen weinige dagen daarna (337).


2. De wreedheid, die Constantijn tegen zijne naaste verwanten geoefend
had, had zich op zijn zoon +Constantius+ overgedragen. Deze liet zijne
medeërvende broeders en neven met andere bloedverwanten uit den weg
ruimen en wierp zich op als alleenheerscher. Dat hij, de eerste keizer,
die christelijk opgevoed was, eene vervolging der heidenen verordende,
mag niet onvermeld blijven. Toen hij zich in zijne slechte regeering
niet meer alleen handhaven kon, riep hij zijn neef +Julianus+, die in
Athene was, tot zich en droeg hem weldra de heerschappij in Gallië over.

Julianus, een beschaafd en dapper man, werkte in Gallië gelijk eenmaal
Caesar, herstelde overal rust en orde en verwierf zich de liefde van
leger en volk. Daarop ijverzuchtig, verlangde Constantius, dat Julianus
hem de beste troepen zou uitleveren. Toen begreep deze, wat hem te
wachten stond, en ras besloten, rukte hij met zijne soldaten, die hem in
Parijs tot keizer kozen, tegen Constantius op, die echter reeds vóór den
strijd stierf. Nu was Julianus alleen keizer en toonde zich gedurende
zijne korte regeering, die slechts 20 maanden duurde, zeer werkzaam,
spaarzaam en rein van zeden. Daar hij van christelijke leeraars veel
geleden en in 't algemeen geen goed begrip van den nieuwen godsdienst
gekregen had, keerde hij zich tot het heidendom, tengevolge waarvan hij
"de afvallige" genoemd werd. Toch moet opgemerkt worden, dat Julianus
geen vervolging der christenen duldde, en dat hij steeds met goedheid en
verschooning te werk ging. In een oorlog tegen de Perzen viel hij, door
een pijl getroffen, 32 jaar oud. -- 363.



24. De volksverhuizing. -- 375.


1. Onder de opvolgers van keizer Julianus ontstond de groote
volksverhuizing, die haar uitgangspunt in 't binnenste van Azië had en
zich door Europa, ja zelfs tot Afrika uitstrekte. Reeds sedert langen
tijd waren de volken aan de grenzen van het Chineesche rijk in beweging
geraakt. De Chineezen zelf hadden zich van de oudheid af zeer afgesloten
gehouden, weshalve zij ook tegen hunne noordelijke naburen een
monsterachtigen muur oprichtten. Daardoor bleven zij, ofschoon zij in
nijverheid en kunsten zeer bekwaam zijn, altijd op een eenzijdig en
beperkt standpunt, tot zij eindelijk het verkeer met vreemde volken niet
meer uitsluiten konden en zoo voor den algemeenen voortgang der
beschaving gewonnen werden.

In het noorden van China leefden de +Hunnen+, een barbaarsch
herdersvolk, dat overal vrees teweegbracht. De lieden waren klein en
dik, met breede schouders en groot hoofd. Zij kleedden zich in
dierenvellen en leefden geheel in de vrije natuur. Huizen meden zij als
graven. Dag en nacht zaten zij op hunne leelijke paarden, die echter
het loopen zeer lang volhielden. Zij leefden van de wortels van wilde
kruiden, of van rauw vleesch, dat zij door rijden zacht maakten. Oorlog
was hun grootste lust.

Toen zij in 375 hunne steppenlanden verlieten en in Europa verschenen,
stieten zij op Germaansche volken, eerst op de +Alanen+, die tusschen de
Wolga en den Don woonden. Daar dezen zich tegen de wilde horden niet
verdedigen konden, sloten zij zich bij hen aan en trokken meê tegen de
+Gothen+, die de landen tusschen de Zwarte zee en de oevers van den
Weichsel tot aan de Oostzee bezaten, en zich in Oost- en West-Gothen
onderscheidden. De Oostgothen, eerst opgejaagd, wierpen zich op de
Westgothen, en dezen wendden zich tot +Valens+, den bestuurder der
oostelijke provinciën van 't Romeinsche rijk, die hun woonplaatsen
binnen den Donau toestond. Toen zij echter tijdens een hongersnood door
de keizerlijke beambten slecht behandeld werden, verhieven zij zich tot
een vreeselijken kamp, waarin ook Valens viel, bij Hadrianopel 378.
Reeds stonden de zegevierende Westgothen onder de muren van
Constantinopel en dreigden met schrikkelijke verwoesting. Toen kwam de
nieuw gekozen keizer +Theodosius+ ijlings aanzetten en bemiddelde den
vrede. De Gothen kregen Thracië, in 't oosten van Turkije, en verbonden
zich daarvoor, den keizer 40.000 man hulptroepen te leveren. Van nu af
dienden altijd Gothen, grootendeels onder eigene bevelhebbers, in het
Romeinsche leger, en kregen zelfs de aanzienlijkste plaatsen.

Kort vóór zijn dood, in het jaar 395, deelde Theodosius het Romeinsche
rijk tusschen zijne beide zonen +Honorius+ en +Arcadius+, zoodat de
eerste de westelijke provinciën met de hoofdstad Rome, de ander
de oostelijke met Constantinopel kreeg. Van nu aan was er een
+West-Romeinsch+ of +Latijnsch+ en een +Oost-Romeinsch+ of +Grieksch+ of
+Byzantijnsch+ keizerrijk. Daar de beide keizers nog zeer jong waren,
heerschten in hunne plaats ministers, die elkander echter wederkeerig
haatten en bestreden. Daardoor werd de wanorde in het rijk nog grooter.
Het kwam eindelijk zoo ver, dat het hof te Constantinopel den
krijgshaftigen koning der Westgothen, +Alarik+, tot een inval in Italië
aanspoorde. Dat was het begin van het einde der Romeinsche heerlijkheid.


2. Alarik trok -- omstreeks 400 -- aan het hoofd zijner Gothen
verwoestend door Griekenland en van daar naar Italië. In dezen
algemeenen nood vermanden zich de Romeinen onder leiding van +Stilico+
tot een ernstigen tegenstand. Alarik trok zich naar Illyrië terug. Zijn
inval in 't Romeinsche rijk had echter in geheel Europa het grootste
opzien gebaard en andere volken tot dergelijke tochten aangemoedigd.
De dappere Stilico beschermde nog het rijk. Maar toen hij door zijn
wantrouwenden keizer, met wiens dochter hij gehuwd was, ter dood
gebracht werd, verscheen Alarik weêr en sloeg zijne legerplaats op in
't gezicht van Rome. De groote stad, die sedert Hannibals tijden geen
vijand voor hare poorten gezien had, sidderde voor de Duitsche
legerscharen en vroeg om vredesonderhandelingen. Alarik eischte eerst al
het goud en zilver der stad; maar later liet hij zich met 5000 pond goud
en 30000 pond zilver tevreden stellen.

Keizer Honorius, die gevlucht was, wilde het verdrag, dat de Romeinen
met Alarik gesloten hadden, niet laten gelden. Toen keerde deze naar
Rome terug en stelde een anderen keizer aan. Maar later onderhandelde
Alarik weêr met Honorius, en eischte bijzonder, dat zijn volk vaste
woonplaatsen zouden worden ingeruimd. Toen dit vergeefsch was, trok
Alarik ten derden male tegen Rome op. Hij nam de stad stormenderhand en
liet haar zijn volk ter plundering over. Het was in het jaar 410,
ongeveer 800 jaar na de eerste verwoesting van Rome door de Galliërs,
en de trotsche stad, waar sedert 1000 jaar ongehoorde schatten
samengebracht waren, viel nu als buit in de macht van een "barbaarsch"
volk. Maar gedurende hunne driedaagsche plundering gingen de Gothen zeer
verschoonend te werk, zoodat zij zich zeer gunstig onderscheidden van de
Romeinen, die eenmaal in Karthago zoo vreeselijk huisgehouden hadden.

Alarik bleef maar weinige dagen in Rome. Zijn plan was, eerst Sicilië te
veroveren en dan naar Afrika te gaan. Toen overviel hem plotseling de
dood te Cosenza in beneden-Italië. De treurende Gothen hielden een zeer
plechtige begrafenis. Zij leidden de rivier Busento af, begroeven in
haar bedding Alarik met groote eerbewijzen, en lieten toen het water
zijn vorigen loop weêr, opdat niemand de plaats zou vinden, waar de
groote held der Gothen zijne rust gevonden had.


3. Tot opvolger van Alarik werd zijn zwager, +Athaulf+ of +Adolf+,
gekozen. Deze verzoende zich met keizer Honorius, huwde diens zuster en
verliet met de Gothen het verwoeste Italië, om naar Frankrijk en Spanje
te trekken. In beide landen aan deze en gene zijde der Pyrenaeën
ontstond een west-Gothisch rijk, dat tot groote macht geraakte.

De oorlogen in Italië hadden de Romeinen gedwongen, hunne troepen uit de
provinciën terug te roepen. Daardoor ging het eene land na het andere
verloren en wel meestal aan Duitsche volkeren. De +Vandalen+ trokken van
het Reuzengebergte door Duitschland en Gallië naar Spanje, en eindelijk
onder hun koning Geiserik naar Afrika, waar zij een groot rijk met
de hoofdstad Karthago stichtten, 429. De Bourgondiërs hadden zich
intusschen aan den boven-Rijn neêrgezet en bezaten een tijd lang de stad
Worms. Het noordwestelijk Gallië werd door de +Franken+ ingenomen en
naar hen +Frankrijk+ genoemd. Reeds ten tijde van Julianus den afvallige
hadden zij zich aan den beneden-Rijn gevestigd, nu breidden zij zich van
daar uit tot aan de Loire en vestigden een aantal kleine rijken. Doornik
was een hunner hoofdzetels, later ook Soissons. Ook +Brittannië+ werd
door Duitsche volken, de +Angelen+, +Saksen+, en +Jutten+, in bezit
genomen. Het veroverde land kreeg den naam +Angelland+ of +Engeland+.

Terwijl zoo het eene deel na het andere van het Romeinsche rijk
afgescheurd werd, kwamen de Hunnen, die middelerwijl tusschen Wolga en
Donau gehuisd hadden, met de oude en nieuwe bewoners der Romeinsche
provinciën in altijd nadere beroering en brachten een groot gevaar voor
allen.


4. De Hunnen waren omstreeks het jaar 450 door hun stouten aanvoerder
+Attila+ of Etzel tot een groot geheel vereenigd en daardoor tot een
machtig krijgsvolk verheven. Attila was klein van gestalte, maar
ijzervast in lichaams- en wilskracht. Als hij de kleine fonkelende oogen
rolde, overviel ook den dappersten een siddering. Zijn hoofdlegerplaats
was in Hongarijë, waar hij in een houten tent de vreemde gezanten
ontving.

Hij werd niet anders genoemd dan +Godegisel+, d. i. geesel Gods tot
tuchtiging der wereld. Voor dezen geesel beefden de volkeren allerwege.
Eerst keerde Attila zijn zwaard tegen de oostelijke provinciën en
plunderde ze op schrikkelijke wijze. De keizer te Constantinopel
sidderde en verbond zich, hem eene jaarlijksche schatting van 2000 pond
goud te betalen. Nu keerde Attila zijn zwaard tegen het westen. In den
winter van het jaar 450 brak de Hunnenheld aan het hoofd van een half
millioen strijders uit zijne legerplaats in Hongarije op en trok, alles
verwoestend, naar den Rijn. Hier traden hem de Bourgondiërs te gemoet;
zij bezweken echter voor de talrijke horden. Even weinig vermochten de
Franken en andere Duitsche volken een grooten tegenstand te bieden.
De schoonste steden, die reeds door de Romeinen gesticht waren, als
Spiers, Worms, Mainz, Straatsburg, werden met den grond gelijk gemaakt.
Het sterke Metz viel na een korten tegenstand in handen der ruwe
overwinnaars. Trier werd voor de vijfde maal verwoest. Reeds stonden
de Hunnen voor Orleans. Toen kwam er hulp.

De Romeinsche veldheer +Aëtius+ had zich met +Theodorik+, koning der
Westgothen, verbonden en verscheidene Duitsche volkeren te hulp
geroepen. Dit vereenigde leger trad Attila stout te gemoet. Op de
+Catalaunische velden+ aan de Marne, bij het tegenwoordige +Chalons+,
begon de volkenslag, waarin Attila voor het eerst geslagen werd. Omtrent
200000 menschen waren gevallen. De vorst der Hunnen trok naar Hongarijë
terug.

Reeds in het volgende jaar had Attila evenwel een nieuw leger bijeen.
Daardoor stout gemaakt, eischte hij herhaaldelijk de hand van Honoria,
de zuster van keizer Valentinianus III. Toen deze hem geweigerd werd,
viel hij in Italië. Hij veroverde en verwoestte de belangrijke
handelsstad Aquileja aan de Adriatische golf. Hare bewoners vluchtten,
gelijk de Tyriërs, op de vele kleine eilanden der zee en stichtten daar
het later zoo beroemde +Venetië+. Intusschen verwoestte Attila de steden
Verona, Milaan en vele andere, en trok naar Rome. De beangste hoofdstad
vroeg een wapenstilstand, terwijl zij een gezantschap met den bisschop
+Leo+ aan het hoofd naar Attila zond. Deze liet zich door de betaling
eener geldsom tot den aftocht bewegen, en keerde met zijne horden naar
Hongarijë terug. Het was zijn laatste legertocht, want hij stierf reeds
in 't jaar 453.

De dood van Attila bevrijdde de wereld van een vreeselijken geesel. De
zonen van den stouten hoofdman konden de macht der Hunnen niet staande
houden. De onderworpene volken maakten zich onafhankelijk en tastten
ook hunne oude onderdrukkers aan, die zich eindelijk aan de Wolga
terugtrokken en onder andere volken verloren. In hunne plaats zetten
zich in Hongarijë de Oostgothen en Langobarden neêr, die echter spoedig
naar Italië opbraken en hier nieuwe rijken stichtten. Daarmeê had de
volksverhuizing haar einde bereikt.



25. Ondergang van het West-Romeinsche rijk. -- 476.


1. Het West-Romeinsche rijk bestond bijna slechts nog uit Italië, en
ook dit land ijlde met snelle schreden zijn ondergang te gemoet. De
wantrouwende keizer Valentinianus vermoordde den overwinnaar der Hunnen
Aëtius, den laatsten steun van 't keizerrijk. Daarop werd Valentinianus
op aansporing van den bevelhebber Maximus vermoord, die nu zelf den
troon besteeg en de keizerin-weduwe Eudoxia dwong, zijne gemalin te
worden. Deze wreekte zich, zoo het heet, daardoor, dat zij heimelijk
den Vandalenkoning +Geiserik+ uit Afrika riep. In allerijl verscheen
de Karthager met zijne vloot en trok met het gelande leger naar Rome.
De vluchtende Maximus werd door het volk gesteenigd en in den Tiber
geworpen. Niemand waagde tegen de Vandalen te strijden. Toen deed de
bisschop +Leo+ eene bedevaart tot Geiserik en verzocht, de ongelukkige
stad voor vuur en zwaard te sparen. De Vandaal beloofde het en hield
woord zoo goed hij kon.

Het was op den 25sten Juni 455, dat Geiserik zijn intocht in Rome
hield. Hij duldde brand noch moord; maar veertien dagen lang duurde
de plundering. Alle kunstschatten en kostbaarheden, die sedert de
vernieling door Alarik nog voorhanden waren, werden een buit der ruwe
Vandalen. Zij sleepten bovendien nog verscheidene duizenden ongelukkige
Romeinen, o. a. de keizerin en hare beide dochters, als gevangenen weg.
Karthago had na zes eeuwen zijne wrekers naar de Tiberstad gezonden.
Maar zelfs de Vandalen gingen hier minder wreed te werk, dan eens de
Romeinen in Karthago.


2. Na deze geduchte nederlaag van Rome heerschten hier in de korte
tijdruimte van 20 jaren nog 9 keizers, die door de bevelhebbers der
Duitsche troepen aangesteld en afgezet werden. De schepter ging van hand
tot hand, tot eindelijk +Odoaker+, een Duitsch legeraanvoerder, aan het
oude rijk een einde maakte. Hij voerde de +Herulers+ en +Rugiërs+ aan,
die eertijds in Pommeren woonden, en eischte voor de veeljarige diensten
zijner troepen een gedeelte van den grondeigendom. Toen dat geweigerd
werd, verdreef hij den laatsten Romeinschen keizer +Romulus+ (Augustulus
of de kleine Augustus bijgenaamd, omdat hij pas 15 jaar oud was) en
noemde zich zelven +koning van Italië+. Den jongen Romulus werd het
leven geschonken en een slot met een jaarlijksch inkomen bewilligd.
Daarentegen moest de vader van den laatsten keizer, de eergierige
veldheer Orestes, het leven laten.

Zoo werd in het jaar 476 na Chr. het Romeinsche rijk vernietigd, dat
volgens zijne eigene tijdrekening meer dan 12 eeuwen bestaan had. Het
Oost-Romeinsche of Grieksche rijk bestond na den ondergang van het
West-Romeinsche nog ongeveer 1000 jaren, tot 1453. In dat jaar werd het,
na vele voorafgegane verwarringen inwendig en aanvallen van buiten, door
de Turken onderworpen.

Met den val van Rome in het jaar 476 sluit de +oude geschiedenis+. In
de plaats der ontaarde Romeinen traden nu de ruwe, maar onbedorvene
volksstammen der Germanen of Duitschers, en stichtten op de puinhoopen
van 't Romeinsche rijk nieuwe zelfstandige staten met eigene wetten,
gebruiken en talen.



INHOUD.


  Hoofdst.                                         Bladz.
   1. Inleiding                                        3.
   2. De Egyptenaren                                   6.
   3. Kores en de Perzen                              13.
   4. De Phoeniciërs                                  21.
   5. De Grieken                                      26.
   6. De tocht naar Troje -- 1200 v. C.               28.
   7. Lycurgus en de Spartanen -- 888                 32.
   8. Solon en de Atheners                            34.
   9. De Perzische oorlogen                           37.
  10. Pericles -- 444                                 45.
  11. Alcibiades                                      50.
  12. Socrates -- 400                                 52.
  13. Epaminondas en Pelopidas                        57.
  14. Alexander van Macedonië                         59.
  15. De oude Romeinen                                66.
  16. Pyrrhus en Fabricius                            70.
  17. De Punische oorlogen -- 264-146                 73.
  18. De Gracchen                                     79.
  19. Marius en Sulla                                 82.
  20. Julius Caesar -- 44                             84.
  21. Octavianus Augustus                             89.
  22. Verscheidene Keizers van 't Romeinsche rijk     95.
  23. Constantijn de Groote -- 323 n. C.             100.
  24. De volksverhuizing -- 375                      102.
  25. Ondergang van 't West-Romeinsche rijk          109.



INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.

=Middeleeuwen.=


De oude Duitschers of Germanen. Herman -- 9. Theoderik -- 500. De
Nevelingen. Mohammed -- 622. Bonifacius -- 755. Karel van Franken of de
Groote -- 800. Alfred van Engeland -- 900. De eerste Duitsche koningen.
Otto I, 936-973. Hendrik IV en Gregorius VII -- 1077. De eerste
kruistocht -- 1099. Frederik I Barbarossa -- 1190. Frederik II -- 1250.
De ridderstand. De burgerstand. Rudolf van Habsburg -- 1273. Het
Zwitsersch bondgenootschap -- 1300. Verscheidene keizers van het
Duitsche rijk. Huss -- 1415. De maagd van Orleans -- 1429. Ondergang
v. h. Oost-Romeinsche rijk -- 1453. Gutenberg -- 1456. Columbus -- 1492.
Einde der middeleeuwen.


[Hand Symbool] Deze Algemeene Geschiedenis zal in 4 deeltjes compleet
zijn, +Oudheid+, +Middeleeuwen+, +Nieuwe Tijd+, De jongste Eeuw.

=Prijs f 2,20 voor het geheel.=



Opmerkingen van de bewerker


Voor de txt-versie van dit boek is cursief aangegeven met _cursief_, vet
met _vet_ en gespatieerd met +gespatieerd+. Klein kapitaal is veranderd
in hoofdletters. De voetnoten zijn verplaatst naar tussen de alinea's.

Op de kaft aan de voorzijde was een woord onleesbaar, hier is
"keer"zijde ingevuld (de inhoud van het 2e deeltje (+Middeleeuwen+) op
de keerzijde).

Leestekens zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Verder zijn de volgende
correcties aangebracht, op bladzij

  17 "antwoorde" in "antwoordde" (Solon antwoordde)
  19 "3." toegevoegd. (3. Kores' veroveringstochten)
  30 "verwonderderden" in "verwonderden" (en verwonderden zich niet
     weinig)
  31 "overgebleven" in "overgeblevenen" (dwaalden de overgeblevenen in
     verwarring)
  43 "vehaalt" in "verhaalt" (zoo verhaalt men, gelukte)
  47 "meersterwerk" in "meesterwerk" (een uitgelezen meesterwerk der oude
     bouwkunst)
  60 "menscheid" in "menschheid" (is voor de menschheid een groote zegen)
  71 "det" in "dat" (en zorgde, dat Fabricius vlak)
  75 "3." toegevoegd (3. Na den val der stad)
  78 "5." toegevoegd (5. Even vóórdat dit)
  88 "met" toegevoegd (den machtigen heerser met een gouden zetel)
  97 "onstond" in "ontstond" (Na de aardbeving ontstond een hongersnood)
  99 "onstond" in "ontstond" (dezen edelen keizer ontstond echter)
  108 "stichten" in "stichtten" (en stichtten daar het latere)
  achterkant: "Gesehiedenis" in "Geschiedenis" (Deze Algemeene
      Geschiedenis zal).

Overigens is de originele tekst onveranderd overgenomen, met inbegrip van
inconsequente spelling.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Algemeene Geschiedenis in Verhalen - Oudheid" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home