Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14" ***


ELFDE ORDE.

DE HOENDERKOETEN (Palamedeornithes).


De Hoenderkoeten (Palamedeidae) verschillen van alle overige Vogels
door het gemis van de haakvormige uitsteeksels aan de wervelribben;
de veeren zijn bij hen, althans aan de bovenzijde van het lichaam,
nagenoeg gelijkmatig over de huid verdeeld, evenals bij de Pingoeïns,
dus niet in vedervelden gerangschikt. De 3 soorten van deze groep
werden vroeger bij de Rallen gerekend; nader zijn zij echter verwant
aan de Nandoes en de Struisen, nog nader aan de Stootvogels.

De Hoenderkoeten zijn groote, zwaarlijvige Vogels met langwerpigen
hals en kleinen kop. Hun snavel, welks vorm aan dien der Hoenderen
herinnert, is naast den snavelrug een weinig samengedrukt, aan de spits
haakvormig omgebogen, van binnen met onduidelijke, maar zeer talrijke
hoornplaatjes voorzien, aan den wortel met een washuid bekleed. Aan
de zeer dikke, middelmatig hooge pooten is het onderste deel van den
scheen onbevederd en, evenals de loop, netvormig geschubd. De korte,
dikke teenen zijn met middelmatig lange, weinig gekromde en spitse
nagels gewapend; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een
kort spanvlies vereenigd. De vleugel is tamelijk lang en krachtig, bij
het handgewricht met twee stevige doornen gewapend. De flauw afgeronde
staart bestaat uit 12 pennen. Evenals bij enkele Zwemvogels, bevindt
zich onder de huid een dicht net van luchtcellen en luchtblazen,
die naar verkiezing gevuld en geledigd kunnen worden.

Men ontmoet de Hoenderkoeten in alle groote moerassen van Zuid-Amerika,
gewoonlijk bij kleine troepen, in den paartijd echter bij paren; over
't geheel genomen zijn zij vreedzaam en maken zelden gebruik van hunne
krachtige wapenen, waarmede de mannetjes hunne twisten beslechten en,
evenals de wijfjes, zwakke vijanden afweren. Bij 't gaan hebben zij
een fiere en waardige houding, gedurende het vliegen herinneren zij
aan groote Roofvogels, vooral aan Gieren; in tijd van gevaar zoeken
zij hun heil in een boom; voor 't zwemmen schijnen zij ongeschikt te
zijn. Zij voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen, maar
eten vermoedelijk, evenals andere Moerasvogels, ook wel Insecten,
kleine Amphibiën en vischjes. Zij broeden op twee ongevlekte eieren
in een te midden van het moeras gebouwd, groot nest, dat door de
jongen verlaten wordt, zoodra zij uit den dop komen. Die, welke jong
gevangen zijn, geraken licht gewoon aan de gevangenschap, weten zich
door de overige tamme Vogels te doen eerbiedigen en gehoorzamen
en dienen zelfs, naar men zegt, hier en daar voor het hoeden van
het pluimvee. Dikwijls vindt men ze getemd op de Zuid-Amerikaansche
boerderijen; zelden worden zij echter levend naar Europa gezonden. De
Indianen schrijven aan den "hoorn" en aan den vleugeldoorn belangrijke
geneeskrachtige werkingen toe.



De Brazilianen geven den naam Anioema of Anhima aan den Gehoornden
Hoenderkoet (Palamedea cornuta), die zich in het woudgebied van
Middel-Brazilië ophoudt en noordwaarts over Guyana en Columbia verbreid
is. De dunne, hoornachtige op een vioolsnaar gelijkende draad, die
deze Vogel op het voorhoofd draagt en waardoor hij onmiddellijk de
aandacht trekt, is slechts aan de huid vastgehecht, 10 à 15 cM. lang,
bij haar oorsprong loodrecht omhoog gericht en verderop flauw voorover
gebogen. De bovenste spoor (aan de vleugelbocht) is driehoekig, zeer
spits, omstreeks 4 cM. lang en in geringe mate naar buiten gekromd;
de tweede, lager geplaatste doorn is slechts 8 mM. lang en bijna
recht. De zachte, fluweelachtige veeren van den bovenkop zijn witachtig
grijs, bij de spits zwartachtig; de wangen, de keel, de hals, de rug,
de borst, de vleugels en de staart zijn zwartbruin, de okselveeren
en de groote vleugeldekveeren hebben een groenachtigen metaalglans;
de buik en de stuit zijn zuiver wit. Het oog is oranjekleurig, de
snavel zwartbruin, aan de spits witachtig, de hoorn witachtig grijs,
de voet leikleurig. De lengte bedraagt 80 cM.

"De Anioema", zegt de Prins Von Wied, "is een groote, fraaie Vogel, een
sieraad van de Braziliaansche oerwouden. Ik zag hem voor 't eerst, toen
ik, van 't zuiden naar 't noorden reizend, aan de Belmonte-rivier den
16en graad Z.B. bereikt had. Hier, ver van menschelijke woningen, komt
hij zeer talrijk voor. Ik heb hem nooit in 't open veld aangetroffen;
in de hoogstammige oerwouden aan de oevers der rivieren hoorden wij
dikwijls zijn luide, vreemdsoortige stem, welke eenige overeenkomst
heeft met die van onze wilde Houtduif, maar veel luider klinkt en
met eenige eigenaardige keeltonen gepaard gaat. In den broedtijd ziet
men de Anioema's bij paren, anders steeds in troepjes van 4, 5 of 6
stuks. Hun voedsel schijnt hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen,
o. a. uit groene bladen, te bestaan.

"De getemde Anioema's zijn gezellig en gehoorzaam, kunnen met de
Hoenderen samen leven en vangen zonder dringende reden geen twist
aan; tegen Honden stellen zij zich echter dadelijk te weer en weten
hunne vleugelsporen zoo goed te gebruiken, dat zij den strijdbaren
viervoeter met een enkelen slag op de vlucht drijven".



TWAALFDE ORDE.

DE NANDOES (Rheornithes).


De Nandoes worden in andere stelsels met de leden der beide volgende
orden (de Kasuarissen, de Emoes en de Struisen) en met de reeds
vroeger behandelde Snipstruisen onder den naam van "Gladborstigen"
of "Loopvogels" (Ratitae) samengevat en aan de overige Vogels--de
"Kamborstigen" (Carinatae)--tegenovergesteld. Reeds vroeger werd
er op gewezen, dat een der voornaamste kenmerken, waarop deze
onderscheiding berust (het gemis of de rudimentaire ontwikkeling
van den kam op het borstbeen), ook voorkomt bij enkele Vogels, die
men echter op grond van hun in 't oog loopenden verwantschap met
de leden van vogelorden, waarin het bezit van een goed ontwikkelden
borstbeenkam regel is, nooit tot de Gladborstigen, maar steeds tot de
Kamborstigen heeft gerekend. De ongeschiktheid tot vliegen, die met
de genoemde eigenaardigheid gepaard gaat, vindt men ook bij enkele
reeds vroeger behandelde Vogels met goed ontwikkelden borstbeenkam,
o. a. bij de Vinduikers en den Reuzenalk. Hoewel men over de beteekenis
van deze feiten voor de rangschikking tegenwoordig andere denkbeelden
is toegedaan dan vroeger en erkennen moet, dat onder den naam van
"Gladborstigen" verscheidene groepen werden samengevoegd, die
betrekkelijk weinig verwantschap vertoonen, is toch het vermogen
om te vliegen zulk een karakteristieke eigenschap van de Vogels,
dat zij, die dit talent missen, ons als vreemdsoortige schepsels
moeten voorkomen [1]. De onbeschaafde mensch ziet in zulke Vogels
wonderdieren, zijn phantasie streeft naar een verklaring van dit
wonder. Een oude sjeich van Kordofan verhaalde mij, dat de Reuzenvogel
van Afrika geschiktheid tot vliegen verloren heeft, omdat hij in
zijn dwaze hoogmoed zich vermat, vliegend de zon te bereiken. Hare
stralen verzengden zijne pennen, hij stortte ellendig op de aarde
neer, kan ook thans nog niet vliegen en draagt de sporen van zijn
val nog op de borst. Ouder, maar minder dichterlijk is de meening,
dat het bedoelde dier een bastaard zou zijn van een Kameel en een
fictieven woestijnvogel. De weerklank van deze meening vindt men in
overoude verhalen; de wetenschappelijke soortnaam van den Struis is
er op gegrond. Sommige dierkundigen zijn langs een geheel anderen weg
tot een soortgelijke uitkomst geraakt, n.l. dat de "Gladborstigen"
in het systeem onmiddellijk op de Zoogdieren moeten volgen en aan de
spits van de Vogelklasse moeten staan. De feiten, waarop deze stelling
steunt, worden thans op een geheel andere wijze geduid. De overtuiging
heeft zich gevestigd, dat de "Gladborstigen" zich niet minder ver,
maar verder dan de "Kamborstigen" van den gemeenschappelijken stam
verwijderd hebben: bij hen zijn de vliegorganen, die hunne voorouders
bezaten, allengs verloren gegaan of althans onbruikbaar geworden. Onder
de hedendaagsche "Gladborstigen" vindt men de grootste thans levende
leden der Vogelklasse. Met een romp van kolossalen omvang is door
een hals, die bij nagenoeg alle een aanzienlijke lengte heeft, een
hoogstens middelmatig groote kop verbonden. De pooten zijn buitengewoon
sterk ontwikkeld, de schenkels zeer forsch en krachtig gespierd, de
voeten lang, maar dik. Hierdoor zijn al deze Vogels uitmuntend geschikt
tot loopen; eenige kunnen, naar gezegd wordt, tamelijk goed zwemmen;
tot andere wijzen van beweging zijn zij ongeschikt. Voor 't vliegen
kunnen hunne rudimentaire vleugels niet dienen; de hieraan voorkomende
veeren verdienen den naam van pennen niet. De stuurpennen ontbreken,
zoowel als de vertikale beenplaat, die bij andere Vogels het einde
van de wervelkolom uitmaakt; de staart of wat men er voor zou kunnen
houden, komt overeen met den staartwortel der andere Vogels. Alle
veeren zijn losbaardig: hare baarden vormen geen samenhangende vlag;
de huid is, als bij de Vinduikers en de Hoenderkoeten, gelijkmatig met
veeren bekleed; deze zijn haarvormig en gelijken op bundels van vezels.

De leden van de drie laatste Vogel-orden stemmen ook nog met elkander
overeen door het gemis van den binnenteen; alle teenen zijn dus
naar voren gericht. Hun voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en
kleine dieren. Voor het uitbroeden der eieren en de opvoeding der
jongen zorgen de mannetjes, die voor deze werkzaamheden de hulp van
de wijfjes meestal niet verlangen en zelfs afwijzen. De jongen kunnen
onmiddellijk, nadat zij uit den dop zijn gekomen, het nest verlaten
en de diertjes zoeken, die aanvankelijk hun eenige voedsel uitmaken.



Tot de orde der Amerikaansche Struisen of Nandoes behoort slechts één
familie (Rheidae) en één geslacht (Rhea), dat twee soorten omvat, die
de gematigde gewesten van Zuid-Amerika bewonen. De van boven vlakke,
aan den wortel breede, aan de spits afgeronde, met een zwak gewelfde
hoornlaag bekleede snavel is ongeveer even lang als de kop; de groote,
ovale neusgaten zijn, ongeveer op het midden, in een vliezige groeve
gelegen. De pooten zijn tot op het spronggewricht, bij één soort zelfs
daaronder, bevederd; de hiel is met een knobbelige, vereelte huid, de
voorzijde van den langen loop met breede, dwarse schilden bekleed; de
drie tamelijk korte teenen zijn aan den wortel door een kort spanvlies
vereenigd, de nagels recht, dik, zijdelings samengedrukt, van voren
stomp afgerond, op den rug scherpkantig. De rudimentaire vleugel
is iets grooter dan bij de overige Gladborstigen en draagt aan de
spits een doornvormigen nagel. De teugel en de oogstreek benevens een
ringvormige plek om de gehooropening, die zelf met borstelige veeren
bezet is, zijn onbevederd en met een gerimpelde huid bekleed. Veeren
bedekken den bovenkop, de keel, den hals, den romp en de schenkels;
die van den kop en den hals zijn klein, smal en spits, die van den
romp groot, breed en afgerond, maar zacht; de oogleden dragen groote,
stijve, borstelige wimpers. De mannetjes en wijfjes verschillen in
grootte, doch komen in kleur veel met alkander overeen.



De Pampa-struis of Nandoe (Rhea americana) is de meest bekende en
verst verbreide soort. De veeren van bovenkop, bovenhals, nek en
voorborst alsmede de teugelborstels zijn zwart; de keel, de wangen en
de bovenste zijden van den hals zijn lichter loodkleurig grijs; de rug,
de zijden van de borst en de vleugels zijn bruinachtig aschgrauw, de
overige onderdeelen vuilwit. Het oog is parelgrijs, het naakte deel
van het gelaat vleeschkleurig, de snavel hoornkleurig grijsbruin,
de voet grijs. Het mannetje is ongeveer 1.5 M. lang en heeft 2.5
M. vlucht; het wijfje is 2 dM. korter.

Het verbreidingsgebied van den Nandoe strekt zich uit over de
steppenlanden van Zuid-Amerika. Zijn eigenlijk vaderland zijn de Staten
van de Argentijnsche republiek en meer bepaaldelijk de Pampas, de
vlakten tusschen den Atlantischen Oceaan en de Cordillera. Hij is een
echte steppenvogel, die zoowel het echte bergland als het eigenlijke
oerwoud vermijdt, hoewel hij in heuvelachtige gewesten even veelvuldig
gevonden wordt als in de vlakte; ook bezoekt hij zeer gaarne de niet
zeer dichte algarobe-wouden en de myrten- en palmboschjes, die bij
wijze van eilanden in den grasoceaan liggen. In de pampa of steppe
zijn weinig streken, waar hij geheel ontbreekt.

Een haan vormt met 5 à 7, zelden met meer of minder hennen, een
afzonderlijke familie, en bewoont met deze een door hem gekozen gebied,
dat hij tegen andere Vogels van zijn soort verdedigt. Na den broedtijd
voegen verscheidene van deze familiën zich bijeen; soms ziet men
kudden van 50 à 60 stuks. Zoo hecht als de familieband is, zoo los
is de samenhang van deze grootere gezelschappen. Door toevallige
omstandigheden geraken zij verstrooid, waarna hunne deelen zich
vereenigen met den eersten den besten troep, dien zij ontmoeten. In
den regel verwijderen de Nandoes zich, zonder er toe gedwongen te zijn,
niet verder dan misschien 3 of 4 KM. van hun geboorteplaats.

In den herfst zoekt de Nandoe de met struikgewas begroeide rivieroevers
of laagvlakten op, omdat de myrten en andere struiken dan rijpe bessen
dragen; in streken, waar geen heesters voorkomen, begeeft hij zich naar
de distelwouden, die hun ontstaan te danken hebben aan de voorliefde
van de eerste Spaansche kolonisten voor distels als groente en thans
in de Pampas tot groot verdriet van de reizigers en van de veefokkers
een gebied van vele duizenden vierkante mijlen bedekken, dat van
jaar tot jaar in uitgestrektheid toeneemt. In de wintermaanden houden
deze Vogels zich gaarne op in gewesten, waar het vee geregeld graast,
omdat hier het gras altijd kort gehouden wordt en dus malscher is dan
elders. In genoemden tijd bezoeken zij bij voorkeur de plaatsen, waar
men het vee iederen dag uit alle richtingen bijeendrijft en waar de
grond op deze wijze flink bemest wordt. De Nandoe is een uitmuntende
looper, die het beste Paard afmat en ontmoedigt, daar hij niet slechts
uiterst snel voortrent, maar ook met bewonderenswaardige behendigheid
plotseling van richting verandert of, zooals men het noemt, "haken
slaat". In den paartijd is hij buitengewoon opgewonden en dag en nacht
in beweging; in tijden van droogte rust hij, evenals al het wild en het
vee, gedurende drie of vier uren van den middag, maar haalt, hoewel
van aard een dagdier, 's nachts zijn schade in. Gewoonlijk maakt hij
stappen van 50 à 60 cM. Wanneer hij met opgeheven vleugels, zonder
eenig gevaar te duchten, voortdraaft, legt hij bij iedere schrede
een weg van 1 M. af; bij vervolging maakt hij nog grootere passen,
doet sprongen van 1.5 M. en beweegt de pooten zoo snel, dat men
de opeenvolgende schreden niet meer onderscheiden kan. Angstvallig
vermijdt hij het water, zoekt het nooit op om zich te baden, maar
"gult" in het stof gelijk een Hoen.

De naam, dien wij, in navolging van de Indianen, aan dezen Vogel geven,
is een klankbeeld van het ver hoorbaar geschreeuw, dat de haan in
den baldertijd voortbrengt. Als de paartijd voorbij is, hoort men
zoowel van de wijfjes als de mannetjes een fluitend, toenemend en
afnemend geluid, dat een sein tot vereeniging schijnt te zijn. De
jongen piepen als Kalkoenen.

Met uitzondering van den smaak zijn alle zintuigen van den Nandoe
scherp en ook de verstandelijke vermogens volstrekt niet gering. Deze
Vogel heeft, volgens Böcking, veel opmerkingsgave en weet zich naar de
omstandigheden te gedragen. In de buurt van de woningen van vreedzame
kolonisten, die hem geen kwaad doen, wordt hij zoo gemeenzaam,
dat hij zich bij de Paarden en Runderen voegt en voor de menschen
en Honden eenvoudig uit den weg gaat. Angstvallig ontvlucht hij
daarentegen den Gaucho en maakt gebruik van alle hem bekende listen
om onopgemerkt te blijven. Nooit ziet men hem bij de rancho's van de
inboorlingen; van hun vee houdt hij zich op een gepasten afstand;
vaker merkt men hem op bij de kudden der schuwe Steppenherten; men
ziet dan nu eens een Struis, dan weer een Hert onderzoekend den
kop opheffen; bij de geringste aanwijzing van gevaar nemen beide
gezamenlijk in dezelfde richting de vlucht. Een bende Indianen
jaagt hun een panischen schrik aan. Voor hen gaan de Nandoes met
versnelden pas uren lang aan den loop, deelen onder weg hun vrees
aan andere troepen mede, die eveneens op de vlucht slaan en zelfs
kudden van Paarden en Runderen in beweging brengen. Gedurende den
regentijd voedt de Nandoe zich hoofdzakelijk met klaver en Insecten;
later zoekt hij de reeds vroeger genoemde plaatsen op, die door het
vee bemest werden. Ten allen tijde en op iederen leeftijd eet hij
allerlei soorten van Insecten, volgens de verzekering der Gaucho's
ook Slangen en andere kleine Kruipende Dieren. Tot bevordering van
de spijsvertering worden steentjes doorgeslikt. Hij drinkt zelden;
het schijnt dus, dat dauw en regen gedurende geruimen tijd in zijn
behoefte aan vocht kunnen voorzien. Wanneer hij in de gelegenheid is
om te drinken, schept hij met den snavel water op en laat dit door
het naar boven richten van den kop in den slokdarm loopen, gelijk de
Hoenderen doen. De gevangene exemplaren drinken geregeld.

In het begin van de lente, in het zuidelijk halfrond dus in October,
verzamelt de Nandoe-haan, die bij het einde van het tweede jaar
geslachtsrijp wordt, 3 à 7, zelden nog meer hennen om zich heen en
verdrijft andere hanen door snavelhouwen en vleugelslagen uit zijn
omgeving. Voor het wijfje voert hij, zooals men ook bij gevangen
exemplaren kan waarnemen, hoogst zonderlinge dansen uit. Hij loopt met
ver uitgebreide, naar beneden hangende vleugels heen en weer, begint
plotseling buitengewoon snel te rennen, "slaat" met onovertreffelijke
behendigheid 3 of 4 "haken" achter elkander, vermindert zijn snelheid,
stapt op statige wijze verder, buigt zich een weinig voorover en
hervat het oude spel. Tevens laat hij een dof gebrul hooren, om kort
te gaan, hij toont op allerlei wijzen een hevige opgewondenheid. In de
vrije natuur koelt hij in deze omstandigheden zijn moed en strijdlust
alleen aan andere mannetjes van zijn soort; in de gevangenschap valt
hij zijn oppasser of in 't algemeen de menschen, die hem naderen, aan,
tracht hen met den snavel te wonden of slaat, evenals de Afrikaansche
Struis, hevig met de pooten.

Voor het nest wordt steeds een ondiepe uitholling van den grond
gekozen op een plaats, die niet aan overstroomingen blootgesteld en ook
overigens droog, bovendien zooveel mogelijk verborgen en aan de zijden
door distels of hoog gras beschut is. In de meeste gevallen zijn dit
gaten, die de wilde stieren in den grond maken door het schouderblad
tegen den grond te drukken en vervolgens met de achterpooten het
lichaam om dit punt te doen draaien met het doel om de larven van
Horzels, die zich in hun huid gevestigd hebben, kwijt te raken. Als
de haan zulk een kuil niet vindt, krabt hij eenvoudig op een plaats,
die hij geschikt acht, de planten van den grond weg, bekleedt den
bodem en de rand van deze holte gebrekkig met eenige grashalmen en
laat zijne wijfjes er hare 7 à 23 eieren in leggen.

De grootte der eieren is zeer verschillend; soms gaat zij die van een
ganzenei niet te boven, soms bedraagt de lengte niet minder dan 13
cM. De schaal is dof geelachtig wit van kleur en geteekend met kleine,
groenachtig gele stippeltjes, die de groote poriën omgeven. Aan de zon
blootgesteld, verbleekt zij echter schielijk; reeds na verloop van 8
dagen is zij sneeuwwit. Zoodra het noodige aantal eieren in 't nest
bijeen is, neemt het broeden een aanvang. Dit werk wordt uitsluitend
door het mannetje verricht. De hennen verwijderen zich zelfs van het
nest, hoewel zij altijd bij elkander blijven in het gebied dat door den
haan gekozen is. Deze zit gedurende den nacht en in de morgenuren,
totdat de dauwdruppels verdampt zijn, op het nest, maar verlaat
het vervolgens om te grazen; hij blijft meer of minder lang weg,
al naar de temperatuur meer of minder hoog is. Zonder nadeeligen
invloed op de ontwikkeling van de kiem kunnen deze tijdruimten zeer
groot genomen worden: Böcking zag een Nandoe na een afwezigheid van
vier uren naar het nest terugkeeren en bemerkte later, dat de eieren
hierdoor niets geleden hadden. Aanvankelijk zit de haan niet zeer
vast en sluipt bij het geringste, verdachte gedruisch stilletjes
weg, totdat het gevaar geweken is, later daarentegen broedt hij zeer
ijverig en springt eerst, meestal tot grooten schrik voor het Paard,
vlak vóór den ruiter op. Zijn gehechtheid aan de eieren toont hij in
de eerste plaats, door met uitgespreide vleugels en opgerichte veeren
den ruiter te gemoet te gaan. Een nadere overweging van den toestand
noopt hem daarna om hinkend en langzaam volgens een zigzaglijn weg te
loopen. Evenals alle andere Vogels tracht hij hierdoor op listige wijze
de aandacht van zijn nest af te wenden en op zichzelf te richten. Naar
men zegt, verdedigt hij zijne eieren met goed gevolg tegen Stinkdieren,
Buidelratten en Slangen.

Aan zijne gevangene Nandoes merkte Bodinus op, dat het wijfje zich
met geen ander doel dan om eieren te leggen, naar het nest begeeft
en dat alleen het mannetje er verder op past. "De legtijd begon in
het einde van Mei. Het wijfje legde in de nabijheid van de door
't mannetje vervaardigde, dun met grashalmen belegde uitholling
van den grond 11 eieren, telkens met tusschentijden van 2 dagen; ik
nam ze achtereenvolgens op één na weg, om te maken, dat de jongen
te gelijker tijd zouden uitkomen. Toen er 8 eieren gelegd waren,
bracht ik alle in het nest terug; nadat het negende ei voor den dag
was gekomen, begon het mannetje, dat de eieren herhaaldelijk heen
en weer geschoven en omgekeerd had, te broeden. Het wijfje legde
nog twee eieren naast het nest; ook deze werden door het mannetje
bij de overige onder zijn lichaam geschoven. Als ik bij hem kwam,
bleef hij rustig zitten; zelfs kon ik, zonder dat hij er al te zeer
door verontrust werd, eieren van onder zijn lichaam wegnemen en
onderzoeken. Wegens den regen, die voortdurend bij stroomen viel,
maakte ik mij bezorgd over de gezondheid van den broedenden Vogel;
het struikgewas, waarin het nest was aangelegd, verschafte echter
eenige beschutting; na verloop van 39 dagen kwam een jonge Nandoe
ter wereld. Deze bracht zijn eerste levensdagen voortdurend door in
het warme hoekje onder de vleugels van zijn vader; slechts nu en dan
kreeg men zijn kopje te zien, dat soms tusschen den vleugel en het
lichaam van den ouden Vogel naar buiten werd gestoken. Als hij een
enkele maal zijn schuilplaats verliet, of door mij er uitgehaald werd,
liep hij altijd schielijk weer naar zijn vader terug. Deze lichtte
zorgvuldig één vleugel op en in een oogenblik had het jonge dier zijne
gewone plaats weer ingenomen. Twee dagen achtereen bleef het vogeltje
zonder voedsel. Dit verontrustte mij niet; ik vermoedde, dat het wel
voor den dag zou komen, zoodra het eenig verlangen naar eten begon
te bespeuren. Dit geschiedde inderdaad. Op den derden dag verliet de
kleine wereldburger herhaaldelijk zijn schuilplaats om voedsel op te
sporen. Hij zocht halmpjes en zandkorrels op en begon weldra ook de
broodkruimels op te pikken, die ik voor hem uitstrooide. Verscheidene
malen per dag en geregeld 's avonds begaven vader en kind zich naar
het nest om uit te rusten; later gingen zij met hetzelfde doel op
verschillende plekjes in den tuin zitten. Dadelijk kroop de jonge Vogel
dan in het warme hoekje onder den vleugel van zijn vader en stak,
zoodra het een of ander gedruisch zijn aandacht trok, nieuwsgierig
het kopje naar buiten." Het jong had een grijs donskleed met donkere,
overlangsche strepen, was ongeveer zoo groot als een flinke Patrijs,
maar stond hooger op de pooten en had een betrekkelijk langen hals.

In Zuid-Amerika komen de eerste jonge Nandoes in het begin van
Februari uit den dop, in het noorden iets vroeger, in het zuiden
iets later. Zij groeien verbazend snel en zijn reeds na verloop van
2 weken 50 cM. hoog.

Onder de dieren heeft de Nandoe weinige gevaarlijke vijanden. Wel
valt nu en dan een volwassen exemplaar ten buit aan een Poema of
wordt een jong door een Vos of een Arend geroofd; dit zal echter
waarschijnlijk niet dikwijls voorkomen; zelfs wordt het nest niet vaak
leeggeplunderd. Vermakelijk is de tegenzin, dien de Amerikaansche
Sporenkievit voor den Nandoe aan den dag legt, ofschoon deze hem
ongetwijfeld nooit eenig leed doet. Voortdurend schreeuwend, valt
het paar, dat zich bij het nest bevindt, als Kraaien op een Valk,
den naderenden Nandoe aan. Deze bekommert zich aanvankelijk niet
veel om de hem toegedachte stooten, die hij door zijsprongen en het
bewegen van de vleugels ontwijkt; ten slotte wordt de volharding van
zijne belagers hem toch te lastig en verwijdert hij zich. Gevoeliger
wordt hij geplaagd door een Tiek en een Ingewandsworm, die men in ieder
jaargetijde bij hem vindt. Het vuur en de mensch zijn de gevaarlijkste
vijanden van den Nandoe. Juist in den tijd, waarin de Vogels broeden,
zijn de herders gewoon bij een frissche wind de steppe in brand te
steken om het droge gras van het vorige jaar te verwijderen. Door
zulk een steppenbrand worden de nesten van allerlei op den grond
broedende Vogels vernield.

De bewoner van de steppe zal geen van de Nandoe-eieren, die hij vindt,
laten liggen. De inhoud van elk ei is ongeveer gelijk aan dien van 15
hoendereieren; daar echter het eiwit een onaangenamen smaak heeft,
wordt dit gewoonlijk door een opening aan de spits van de schaal
weggegoten; de overgebleven dooier wordt, na toevoeging van een
weinig vet, peper en zout, onder voortdurend omroeren, in den dop
gekookt. In 40 minuten zou men het ei op de gewone wijze in water
hard kunnen koken.

Het vleesch van den Nandoe is grof als paardevleesch en heeft ook deze
kleur; het wordt door de Indianen gegeten; de jongen zijn smakelijk
en worden ook wel door Europeanen als voedsel gebruikt. Van de huid
van den hals vervaardigen de Gaucho's zakjes voor verschillende
huishoudelijke doeleinden. Van de zeer buigzame vederschaften,
waarvan de baarden zijn afgeplukt, maken de knapen strikken voor het
vangen van Tinamoes. Van dezelfde grondstof worden sierlijke en sterke
paardetuigen en ook wel fraaie matten gevlochten. Bovendien dienen de
veeren voor het stof afvegen, de beste en langste echter tot opschik.

De jacht op Nandoes heeft op verschillende wijzen plaats. De
Indianen en Gaucho's vervolgen te paard deze Vogels en dooden ze
met den "bolas", een werptuig, dat uit een drietal aan saamgebonden
riempjes bevestigde, looden kogels bestaat; ook hitsen zij ze wel
met Honden. Het is den jager minder om den te behalen buit te doen
dan om de snelheid en de volharding van hunne Paarden en hun eigen
behendigheid in het hanteeren van de werpkogels te toonen.

In Zuid-Amerika ziet men overal Nandoes, die jong gevangen en bijna
zoo mak als huisdieren geworden zijn, vrij rondloopen. Zij zijn zoo
gehecht aan de plaats, waar zij grootgebracht werden, dat zij er
's avonds steeds terugkeeren. Nog slechts kort geleden werden alleen
de door deze Vogels gelegde eieren weggenomen en opgegeten; sedert
eenige jaren worden zij bovendien van tijd tot tijd geplukt.

In de Europeesche diergaarden komt de Nandoe geregeld voor. Men
kan hem gemakkelijk in 't leven houden, daar hij met zeer eenvoudig
voedsel tevreden is en volstrekt geen last heeft van ons klimaat.



DERTIENDE ORDE.

DE KASUARISVOGELS (Hippalectryornithes).


De Kasuarissen en de Emoes, die hier onder den naam van Kasuarisvogels
worden samengevat, bewonen verschillende gedeelten van het Australische
Rijk. Naar de grootste van deze beide familiën is de orde genoemd. De
Kasuarissen hebben in onze taal hun vaderlandschen naam nagenoeg
onveranderd behouden. De Grieksche woorden, door welker samenvoeging
hun wetenschappelijke naam verkregen werd, beteekenen "Paard" en "Haan"
en wijzen op het vreemdsoortig voorkomen van de leden dezer orde, dat
o. a. een gevolg is van hun op paardehaar gelijkend kleed en den aan
een hanekam herinnerenden koptooi. Een van de belangrijkste kenmerken
der orde is gelegen in het maaksel der veeren, welker schaften twee
aan twee uit één spoel te voorschijn komen; de bijveder, die bij de
overige Vogels zeer klein blijft of zelfs geheel ontbreekt, is hier
even lang als de hoofdveder. De snavel is gekield; de rudimentaire
vleugels zijn slechts weinig grooter dan die der Snipstruisen, althans
kleiner dan die der overige "Gladborstigen"; één vinger eindigt in
een klauw. De voet heeft drie naar voren gerichte teenen.



De Kasuarissen (Hippalectryonidae) hebben een zijdelings samengedrukten
snavel, welks eenigszins gekromde rug gewelfd is en tot bij de spits
duidelijk onderscheiden kan worden van de zijstukken; de zijranden
zijn bij de spits onder en boven getand; de neusgaten bevinden zich op
de voorste snavelhelft. Een groote, onbevederde, met hoorn bekleede
beenknobbel, die "helm" wordt genoemd en op welks vorm voor een deel
de onderscheiding der soorten berust, neemt den geheelen bovenkop
in. Met uitzondering van eenige borstelvormige veeren boven de oogen,
om de gehooropeningen, aan den achterhals en aan de keel, is de huid
van den kop en van het bovenste deel van den hals naakt; zij prijkt
met heldere kleuren, is vooral aan den voorhals sterk gerimpeld en
loopt hier naar onderen uit in één of twee lellen (de "bef"). De
nagel van den binnenteen is meer dan tweemaal zoo lang als die van
een der beide overige teenen. De korte vleugels hebben, in plaats van
slagpennen, vijf aan den top afgeronde, dikke schaften zonder vlag,
die op afgeknotte pennen van een Stekelvarken gelijken. De stuurpennen
ontbreken geheel; de bestanddeelen van het vederenkleed gelijken meer
op haren dan op veeren. De 9 bekende soorten van deze familie bewonen
de Molukken, Nieuw-Guinea, de Zuidzee-eilanden en Noord-Australië.



Langen tijd was de Ceramsche Kasuaris (Hippalectryo galeatus) de eenige
bekende soort van zijn geslacht. Bij hem komen twee lellen voor, die
met den binnenrand tegen elkander aanliggen en, evenals de huid van
den nek, een fraaie, hoogroode kleur hebben; overigens is de hals van
voren violet en aan de zijden blauw. De helm, die bij het volwassen
dier een aanzienlijke grootte bereikt, is over zijn geheele lengte
sterk zijdelings samengedrukt, van boven echter afgerond. De snavel
is zwart, het aangezicht groenblauw, het oog roodbruin, de achterkop
groen. Het vederenkleed is bij den volwassen Vogel zwart, bij de
jongen bruin; de pooten zijn grijsachtig geel. Hij wordt 1.8 M. hoog.

Deze soort schijnt uitsluitend tot Ceram beperkt te zijn. Het eerste
exemplaar, dat levend naar Europa werd overgebracht, kwam in 1597
van Banda te Amsterdam; het was achtereenvolgens in het bezit van
den Graaf Van Solms te 's-Gravenhage, van den Keurvorst Ernest van
Keulen en van Keizer Rudolf II. Tegenwoordig komen deze Vogels vrij
algemeen in dierentuinen voor. Zij zwerven rond in de uitgestrekte
bosschen, die de bergstreken van Ceram bedekken. Die, welke men in
Europa te zien krijgt, worden op zeer jeugdigen leeftijd gevangen
en door de inboorlingen grootgebracht; waarschijnlijk daarom zijn
zij betrekkelijk tam, zachtaardig en gemeenzaam, hoewel zij in de
vrije natuur de tegenovergestelde eigenschappen vertoonen, een zeer
verborgen leven leiden, bij het geringste gevaar oogenblikkelijk
vluchten en zich aan de blikken van den mensch trachten te onttrekken.

De Kasuarissen hebben een zeer eigenaardigen gang: zij loopen niet,
maar draven, houden intusschen den romp horizontaal en lichten
gewoonlijk de verlengde staartwortelveeren een weinig omhoog, zoodat
zij van achteren hooger schijnen dan van voren. De stappen volgen niet
bijzonder snel op elkander, zoodat de dravende Vogel betrekkelijk
weinig vordert. Zoodra de Kasuaris echter vluchten wil, loopt hij
verbazend snel, maakt bewonderenswaardig vlug allerlei wendingen;
ook kan hij in vertikale richting 1 à 1.5 M. hoog springen.

Zijn stem is een zwak, diep uit de keel komend geluid, dat als
"hoeh hoe hoe" klinkt. Hiermede geeft hij altijd een prettigen
gemoedstoestand te kennen; als men hem plaagt, blaast hij als een
Kat of als een Uil.

Zijne verstandelijke vermogens zijn beperkt. Iedere ongewone
gebeurtenis maakt hem zoo niet beangst, dan toch zeer opgewonden,
welke gemoedstoestand in woeste drift kan ontaarden. Dan valt hij
met toomelooze woede zijn tegenstander aan, om 't even of dit een
mensch is, dan wel een dier, springt woedend bij hem op en tracht
hem zoowel met den snavel als met de scherpe klauwen van de voeten
te kwetsen. Vooral in den paartijd komt deze toestand dikwijls voor;
meer dan eens is het in den Londenschen dierentuin voorgekomen, dat
het wijfje het mannetje doodde. Sommige exemplaren worden mettertijd
zoo hartstochtelijk, dat zij zich door allerlei verschijnselen tot
toorn laten vervoeren, op menschen met bonte kleederdracht aanvliegen
of kinderen ernstig bedreigen, ja zelfs in blinde woede boomen
beschadigen en van schors berooven. De oppassers in alle diergaarden,
waar Kasuarissen voorkomen, vreezen deze Vogels meer dan de groote
leden der Katten-familie, omdat men de gemoedsstemming van deze steeds
uit de gezichtsuitdrukking kan opmaken, bij gene daarentegen altijd
op de een of andere boosaardige handeling voorbereid moet zijn.

Hoewel men aannemen mag, dat de Kasuarissen dierlijk voedsel
niet geheel versmaden, moeten zij toch als planteneters beschouwd
worden. Haacke vond, dat zij zich in de wouden van Nieuw-Guinea
hoofdzakelijk voeden met sappige vruchten, welker pitten hij onverteerd
in hun drek terugvond. Vooral schenen zij veel te houden van de
karmijnroode, zure vrucht van een soort van palm. Pitten en zaden,
die door hunne spijsverteringswerktuigen niet ontleed en vergruisd
kunnen worden, zullen zij waarschijnlijk laten liggen. Bij gevangen
exemplaren heeft men opgemerkt, dat zij geheele appels en sinaasappels
doorslikken, maar ook onverteerd weer uitwerpen. In de diergaarden
voedert men ze met een mengsel van brood, zaden, stukgesneden appels
en dergelijke stoffen; dit voedsel bekomt hen uitmuntend; men heeft
echter ook opgemerkt, dat zij kuikens of jonge Eenden, die toevallig
in hun hok gekomen waren, zonder eenige voorbereiding verzwelgen.

Voldoende berichten over de voortplanting van de Kasuarissen in de
vrije natuur ontbreken nog steeds; men mag echter aannemen, dat deze
niet belangrijk verschilt van die der Struisen. Dikwijls komt het voor,
dat gevangen exemplaren eieren leggen; slechts in weinige diergaarden
is men er echter in geslaagd jongen te verkrijgen. De jonge Kasuaris
is een allerliefst dier zoowel wat kleur en teekening als wat aard en
gewoonten betreft. Zijn donskleed heeft op licht geelbruinen grond
donkerbruine, overlangsche strepen: een breede over het midden van
den rug en eenige smalle langs de zijden, die zich over het geheele
lichaam uitstrekken, één daarvan ook over de pooten. De helm is als
een kale plek op den kop in beginsel reeds aanwezig; de lellen aan
de keelhuid zijn reeds voorhanden.

Arthur Philip, die van 1787 tot 1792 gouverneur-generaal was van de
Engelsche kolonie Nieuw-Zuid-Wales, maakt in zijn beschrijving van
een "reis naar Botany-baai", die in 1789 uitgegeven werd, voor 't
eerst melding van het feit, dat ook Nieuw-Holland door "Gladborstige"
Vogels bewoond wordt. De destijds ontdekte soort werd aanvankelijk
"Nieuw-Hollandsche Kasuaris" genoemd en heet thans Emoe (Dromaeus
Novae-Hollandiae), met welken naam in oude dierkundige werken [2] een
Vogel van meer dan manshoogte wordt aangeduid, door welks beschrijving
men aan den Kasuaris wordt herinnerd. Zeevaarders van vroegere eeuwen
zouden deze reusachtigen Vogel, die volgens hunne mededeelingen
slechts één poot had, op het eiland Marahon gevonden hebben.

Hoewel tusschen de Emoes van 't westen en van 't oosten van
Nieuw-Holland eenig verschil van kleur werd opgemerkt, vereenigt
men alle tot één soort, die dus de eenige vertegenwoordiger is
van de gelijknamige familie (Dromaeidae). De snavel is recht en
sterk zijdelings samengedrukt, met een aan den wortel boven zijn
omgeving uitpuilenden rug en een afgeronde spits; de groote, door
een vlies bedekte neusgaten bevinden zich ongeveer in 't midden. De
zeer krachtige pooten zijn tot aan het spronggewricht bevederd en
overigens met dikke schilden bedekt; de binnenste en buitenste van de
drie met stevige nagels gewapende teenen zijn even lang. De vleugels
zijn zoo buitengewoon klein, dat men ze niet opmerkt, wanneer zij
tegen den romp aangedrukt worden; zij zijn op dezelfde wijze bevederd
als de rug; hoornstekels, zooals bij de Kasuarissen voorkomen, zijn
hier niet aanwezig. Alleen de wangen en de keel zijn naakt. Van een
"helm" en "lellen" is hier geen sprake. Alle veeren onderscheiden
zich door een aanzienlijke lengte, geringe breedte, buitengewoon
buigzame schaften en losse, wijduiteenstaande baarden. De mannetjes
en wijfjes verschillen niet in kleur, wel echter eenigszins, hoewel
slechts weinig, in grootte. Deze is geringer dan die van den Struis;
de Emoe is ongeveer 1.75 M. hoog; volgens de berichten van jagers
bereiken sommige mannetjes echter een hoogte van 2 M. Doordat zij lager
op de pooten staan, een meer ineengedrongen romp en een korteren hals
hebben dan de Struis, maken zij een geheel anderen indruk dan deze. De
kleur van het vederenkleed is zeer gelijkmatig dofbruin, op den kop
en op het midden van hals en rug donkerder, op de onderdeelen iets
lichter. Het oog is helder bruin, de snavel donker hoornkleurig,
de voet licht bruinachtig; de naakte gedeelten van het aangezicht
zijn blauwachtig grijs.

Uit de oudste berichten blijkt, dat men deze Vogels eertijds in
Botany-baai en Port-Jackson, voorts op de zuidkust en de omliggende
eilanden in grooten getale aantrof, en dat zij de aandacht van iederen
reiziger, die de Australische kust bezocht, moesten trekken, daar zij
zich overal vertoonden. Op Tasmanië zijn zij echter reeds zoo zeldzaam
geworden, dat men, om een enkel exemplaar te ontmoeten, maanden lang de
afgelegenste gedeelten van het eiland moet doorzoeken. Van de geheele
kust van het vasteland heeft men ze al verder en verder naar het
binnenland teruggedrongen, zoodat zij thans slechts in de uitgestrekte
vlakten van het zuiden veelvuldig zijn. Nog steeds komen ieder jaar
een groot aantal levende Emoes op de Europeesche wildedierenmarkten,
zoodat hun prijs niet hoog is; toch schijnt de tijd niet veraf te zijn,
waarin deze vreemdsoortige Vogels evenzeer tot de zeldzaamheden zullen
behooren als de groote soorten van Kangoeroes nu reeds. Te recht heeft
Gould aangedrongen op maatregelen van overheidswege om het uitroeien
van dezen hevig vervolgden, voor Nieuw-Holland karakteristieken Vogel
te voorkomen.

In oorden, waar de Emoe zijn gevaarlijksten vijand, den blanke, nog
slechts zelden ontmoet heeft, is hij niet schuw; niet zelden ontmoeten
de voorloopers der kolonisten hem dicht bij hunne tenten. Naar men
zegt, komt hij in troepen van 3 à 5 stuks, maar niet in talrijke
kudden voor.

Daar de Emoe een uitmuntend renner is, kan de jacht op dit
dier, volgens Currie, minstens op één lijn gesteld worden met
de hazenhitsjacht in Engeland, voor zoover zij deze niet nog
overtreft. Cunningham beschrijft een dergelijke jacht, waarbij
Kangoeroe-honden gebruikt werden. Naar men zegt, kan de Emoe door een
enkelen slag met den poot het onderbeen van een mensch breken of een
roofdier dooden. Goed afgerichte Honden moeten hem daarom steeds van
voren bespringen, bij den hals pakken en zoo ter aarde werpen. Het
vleesch van den ouden Vogel wordt met taai rundvleesch vergeleken
en levert, hoewel het zoetachtig smaakt, een bruikbaar gerecht; dat
van de jongen wordt zeer geroemd. Men gebruikt vooral de schenkels,
die trouwens zoo groot zijn, dat, naar Cunningham bericht, het naar
huis dragen van twee zulke bouten over een afstand van een mijl het
zwaarste werk was, dat ooit door hem verricht werd.

Van de voortplanting van den Emoe in de vrije natuur is tot
dusver slechts weinig bekend. Gould zegt, dat het wijfje 6 à 7
fraai donkergroene eieren met een knobbelig gekorrelde schaal in
een kuil legt, die zij in den grond uitkrabt, bij voorkeur op een
zandige plaats. Het mannetje houdt zich steeds bij het wijfje op
en helpt ijverig mede bij het broeden. De uitvoerigste berichten
over dit onderwerp zijn uit dierentuinen afkomstig, daar de Emoes
zich gemakkelijker dan andere "Gladborstigen" in de gevangenschap
voortplanten en beter dan deze bij ons geacclimatiseerd zijn en door
ieder, die zulks verkiest, in een park gehouden kunnen worden. In de
meeste dierentuinen maakt men meer omslag met hen dan noodig is. In den
winter verlangen zij hoogstens een tegen den wind beschutte ruimte,
maar geen warmen stal, zooals hun gewoonlijk wordt aangewezen. Daar
zij zeer geringe eischen stellen, is het niet moeielijk hun voedsel te
verschaffen. Dit ontleenen zij grootendeels aan 't plantenrijk, hoewel
dierlijke stoffen niet geheel versmaad worden; met het eenvoudigste
zaad en met allerlei groente zijn zij tevreden. In Australië maken,
naar men zegt, vruchten gedurende een deel van 't jaar hun eenige
voedsel uit.

De beweging, de houding, de gewoonten van den Emoe zijn eenvormiger
dan die der andere "Gladborstigen"; hij is wel de vervelendste Vogel
van deze groep. Zijn stem is niet aangenaam; men kan haar het best
vergelijken met het geluid van iemand, die met een zware stem voor
het spongat van een leegen ton spreekt, zooals kinderen spelenderwijs
soms doen.



Eenige soorten van uitgestorven Vogels, welker overblijfselen in
diluviale aardlagen van het Australische vasteland gevonden werden,
vereenigt Fürbringer in een afzonderlijke familie: de Oer-kasuarissen
(Dromornithidae).



VEERTIENDE ORDE.

DE STRUISEN (Struthiornithes).


De eenige [3] vertegenwoordiger van deze orde is de Struis (Struthio
camelus). Hij heeft een zeer krachtigen romp, een langen, grootendeels
naakten hals, een kleinen, platten kop, groote, schitterende oogen,
welker bovenste lid wimpers draagt, groote, onbedekte, van binnen met
haarvormige uitgroeisels bezette gehooropeningen. De snavel is recht,
middelmatig lang, stomp, van voren afgerond, aan de spits plat en met
een hoornachtigen nagel bedekt; de kaken zijn buigzaam; de mondspleet
strekt zich uit tot onder het oog; de langwerpige neusgaten bevinden
zich ongeveer in 't midden van den snavel. De pooten zijn hoog en dik,
slechts op de schenkels met eenige borstels begroeid, doch overigens
naakt; de loop is met groote schubben bekleed en draagt twee teenen;
de binnenste of grootste heeft vier leden en een grooten, breeden,
stompen nagel; de andere is ongenageld en vijfledig. De vleugels
zijn met twee sporen voorzien en tamelijk groot, maar volkomen
ongeschikt voor 't vliegen; in plaats van slagpennen dragen zij lange,
slappe, zachte, hangende veeren. Uit soortgelijke veeren bestaat de
tamelijk lange staart. Het overige lichaam, met uitzondering van
een hoornachtige opzwelling op het midden van de borst, is bedekt
met een tamelijk dicht, uit slappe, gekroesde veeren samengesteld
kleed. Bij het mannetje zijn alle kleine veeren van den romp koolzwart,
de lange vleugel- en staartveeren echter schitterend wit, de naakte
deelen van den hals hoogrood, de schenkels vleeschkleurig. Het oog
is bruin, de snavel hoorngeel. Bij het wijfje zijn de kleine veeren
bruingrijs, slechts op de vleugels en in de staartstreek zwartachtig,
de slagpennen en stuurpennen vuilwit. De jonge, onrijpe Vogels dragen,
zoodra zij voor de eerste maal veeren krijgen, een kleed overeenkomend
met dat van het wijfje. De hoogte van het volwassen mannetje bedraagt
ongeveer 2.5 M., zijn lengte, van de snavelspits tot aan het uiteinde
van den staart, minstens 2 M., zijn gewicht ongeveer 75 KG.

De Struis behoort thuis in de steppen en woestijnen van Afrika en
West-Azië. In vroegere tijden is hij ongetwijfeld veel menigvuldiger
geweest dan thans; men vond hem toen in oorden, gewesten en landen,
waar hij thans uitgeroeid is: een woestijn- of steppenvogel was hij
echter van oudsher. Hij bewoont de Sahara en de Libysche woestijn,
vele steppen van Centraal-Afrika en de zuidelijke vlakten van
dit werelddeel, bovendien echter uitgestrekte landstreken van
West-Azië. Ondanks de sterke uitbreiding van het door Europeanen
bezette gebied, die tot zijn verdrijving uit vele gewesten van Afrika,
waar hij vroeger talrijk was, aanleiding heeft gegeven, blijven er
zoovele gedeelten over, die in zijn smaak vallen, dat men het aantal
voor hem geschikte landstreken van Afrika, waar hij niet gevonden
wordt, nog steeds gering mag noemen. Zijn verbreidingskring begint
in het zuiden van Algerië en strekt zich uit over de oosthelft van
Afrika tot ver in het Kaapland.

Eenige reizigers, waaronder Lichtenstein, spreken van zeer
aanzienlijke struisvogelkudden, die zij op hun weg gezien hebben;
ook Von Heuglin meldt, dat hij in den herfst van het jaar 1852
troepen van meestal jonge Vogels ontmoet heeft, welker aantal op
50 of 60 geschat wordt. Dit is echter geen regel, maar veeleer een
uitzondering. Gewoonlijk leeft de Struis in 't zuiden zoowel als in
het noorden van het "donkere" werelddeel in troepjes van 5 à 6 stuks
of in familiën, die meestal meer hennen dan hanen bevatten. Zulk een
familie schijnt een tamelijk uitgestrekt gebied te doorkruisen en zich
hieraan met een zekere hardnekkigheid te houden. De eerste eisch, die
de Vogel aan zijn verblijfplaats stelt, is de aanwezigheid van water;
overal waar in een onbewoonde landstreek drinkplaatsen voorkomen,
vindt men altijd, zoo niet de Struisen zelve, dan toch duidelijke
kenteekenen van hun bestaan, n.l. hunne voetsporen, welke niet met
die van andere dieren verward kunnen worden. In een land, waar het
onderscheid tusschen de jaargetijden en de hieruit voortvloeiende
wijziging in het plantenleven niet zoo groot is, dat de Struis er door
tot trekken gedwongen wordt, blijft hij waarschijnlijk het geheele
jaar door; zelden overschrijdt hij de grenzen van zulk een gebied.

Hoewel de krachtig gespierde pooten den Struis het gemis van
vliegorganen niet vergoeden, verschaffen zij hem toch een geschiktheid
tot beweging, die werkelijk verbazing wekt. Andersson verzekert,
dat de Struis bij vervolging over een geringen afstand zoo snel kan
loopen, dat hij voor het afleggen van een weg van een Engelsche mijl
misschien niet meer dan een halve minuut noodig heeft; hij doet dan
niet zelden stappen van 4 à 4.5 M.; nauwelijks ziet men zijne pooten
met den grond in aanraking komen. Deze opgave is stellig overdreven,
hoewel het niet ontkend kan worden, dat, althans bij koel weder en
gedurende een niet te langen tijd, de snelheid van den Struis, die
van een renpaard niet slechts evenaart, maar zelfs overtreft.

Van de zintuigen van den Struis is ongetwijfeld dat van het gezicht het
best ontwikkeld. Zijn oog is werkelijk fraai en zijn gezichtsvermogen
buitengewoon groot. Volgens de berichten van alle onderzoekers,
die dezen reusachtigen Vogel in de vrije natuur hebben nagegaan,
kan men uit zijne gebaren duidelijk opmaken, dat hij op mijlen
afstands zijn kaal gebied kan overzien. Het gehoor en de reuk
komen in de tweede plaats in aanmerking; het gevoel en de smaak
schijnen zeer weinig ontwikkeld te zijn. Ongetwijfeld is hij zeer
schuw; met snelle schreden maakt hij zich uit de voeten bij iedere
verschijning, die hem vreemd is; over de werkelijke beteekenis van
het gevaar schijnt hij echter geen oordeel te kunnen vellen, daar
hij zich ook door dieren, die voor hem onschadelijk zijn, van zijn
stuk laat brengen. Dat hij zich bij de Zebra-kudden ophoudt en van
de voorzichtigheid dezer schrandere dieren partij schijnt te trekken,
pleit geenszins voor zijn verstand, want de Zebra's sluiten zich bij
hem aan en niet omgekeerd; zij doen hun voordeel met de waarschuwingen
van den Vogel, die, door zijn hoogte geroepen schijnend voor het ambt
van schildwacht, wegsnelt, zoodra hij iets buitengewoons opmerkt. De
handelingen van de gevangen Struisen voeren tot het besluit, dat hunne
geestvermogens beperkt zijn. Hoewel zijn aan hun verzorger en nog meer
aan een bepaalde verblijfplaats gewoon geraken, kunnen zij nergens
toe afgericht worden en volgen blindelings een plotseling opkomende
ingeving van hunne zwakke hersenen. Door kastijding kan men hen wel
voor een oogenblik afschrikken, maar geen verbetering bewerken.

Plantaardige stoffen vormen het voornaamste, maar niet het eenige
voedsel van den Struis. In de vrije natuur graast hij op de wijze van
een Kalkoen, door gras, kruiden en bladen af te plukken of zaden,
Insecten en kleine Gewervelde Dieren van den grond op te pikken;
in de gevangenschap slikt hij alles door, wat hij krijgen kan. Hij
schijnt bezield met een onweerstaanbare neiging om alles wat niet
spijkervast is, los te rukken, weg te nemen en zoo mogelijk te
verzwelgen. Een bont gekleurde potscherf, een steen of een ander
oneetbaar voorwerp, dat zijn aandacht trekt, wordt verslonden, alsof
het een stuk brood is. Berchon vond in de maag van een door hem
ontleden Struis een verzameling van dergelijke stoffen, waarvan het
gewicht 4.228 KG. bedroeg: 3.5 KG. zand, werk en lompen, 3 stukken
ijzer, 9 Engelsche koperen munten, 1 koperen deurhengsel, 2 ijzeren
sleutels, 17 koperen en 20 ijzeren spijkers, looden kogels, knoopen,
bellen, kiezelsteentjes enz. Kleine Gewervelde Dieren worden met smaak
verorberd. Mijne gevangene Struisen te Khartoem aten eenige kuikentjes
op, die zich onvoorzichtig in hun nabijheid hadden gewaagd; Methuen
merkte hetzelfde op. "Een Eend had een schaar van hoopvolle jongen ter
wereld gebracht en leidde ze met moederlijken trots in den hoenderhof
rond. Hier ontmoetten zij den Struis, die met statige schreden heen
en weer stapte; deze slikte achtereenvolgens alle eendjes in, alsof
het oesters waren".

Vraatzuchtig kan men den Struis evenwel niet noemen, want de
hoeveelheid voedsel, die hij gebruikt, staat volstrekt niet in
verhouding tot zijn grootte. Dat hij met weinig tevreden is, zou
men reeds kunnen afleiden uit de armoede van de door hem bewoonde
landstreken; het is dikwijls onbegrijpelijk, hoe zulk een groote Vogel
hier aan den kost kan komen. Door de bewegingen, die hij gedurende
het eten maakt, schijnt hij gulzig, zonder het werkelijk te zijn. De
hoeveelheid water, die hij iederen dag gebruikt, is echter zeer groot.

Met de voortplanting van de Struisen is men eerst door waarnemingen aan
gevangen exemplaren nauwkeurig bekend geworden. Verscheidene hennen
leggen eieren in hetzelfde nest; in den regel worden deze echter
door den haan uitgebroed; slechts bij uitzondering nemen de wijfjes
deel aan deze verrichting. In het eene gewest heeft zij vroeger, in
het andere later plaats; altijd en overal geschiedt zij echter kort
voor den aanvang van de lente, die het terrein zeer geschikt maakt
om voedsel aan de jongen te verschaffen. In de koelste gedeelten
van het door Struisen bewoonde gebied, worden de eieren over dag
even geregeld bebroed als gedurende den nacht; in warmere gewesten
kan de Vogel zonder bezwaar uren lang het nest verlaten; gewoonlijk
worden de eieren vooraf met zand bedekt. "Eens, maar ook niet meer
dan eens", zegt Tristram, "had ik het geluk het nest van een Struis
te vinden. Door onze verrekijkers zagen wij twee Vogels geruimen
tijd op dezelfde plek blijven, hetgeen ons aanleiding gaf daarheen te
rijden. De voetsporen, die moeielijk te volgen waren, leidden naar de
plaats, waar wij de Struisen hadden zien staan. Twee Arabieren groeven
met de handen het zand, dat hier platgetrapt was, weg en vonden weldra,
op een diepte van ongeveer 60 cM., vier versche eieren".

De eieren zijn grooter dan die van eenigen anderen thans levenden
Vogel. Hun lengte wisselt af van 140 tot 155 mM., hun middellijn op
de dikste plaats van 110 tot 127 mM.; de eieren van Struisen, die in
gevangenschap leven, zijn kleiner en komen veelvuldiger in den handel
voor. Zij zijn fraai eivormig, aan beide einden bijna even sterk
afgerond; de glanzige, geelachtig witte schaal is zeer hard en dik
en licht geelachtig geteekend of gemarmerd. Een ei weegt gemiddeld
1442 gram, dus zooveel als 25 hoendereieren. De dooier smaakt goed,
doch veel minder aangenaam dan die van een kippenei. De eieren, die
men in de nabijheid van het nest vindt, worden gelegd, terwijl het
mannetje reeds aan 't broeden is. Na een broedtijd van 45 à 52 dagen
komen de jongen uit den dop; onmiddellijk nadat zij droog geworden
zijn, neemt de oude Vogel ze mede naar de weide. Het zijn allerliefste
diertjes, maar hun uiterlijk is vreemdsoortig, daar zij meer op Egels
dan op Vogels gelijken. Hun lichaam is namelijk niet met veeren,
maar met stijve, hoornachtige spitsen bedekt, die in alle richtingen
uitstralen en aan stekels herinneren. Zij bewegen zich als jongen
van Trappen of Hoenderen. Even vlug en behendig als deze, loopen zij
rond onmiddellijk na het verlaten van het ei en zijn dadelijk geschikt
om hun voedsel te zoeken. Toch worden zij zorgvuldig gehoed door hun
vader. Deze toont reeds gedurende het broeden een warme liefde voor
de eieren, verweert zich dapper tegen betrekkelijk sterke vijanden
en neemt zijn toevlucht tot allerlei kunstgrepen om een tegenstander,
die hem te sterk is, om den tuin te leiden.

Als de jongen twee maanden oud zijn, verliezen zij hunne stekelige
veeren en krijgen er het eenvoudige, grijze kleed van de wijfjes voor
in de plaats. De beide seksen dragen dit tot het tweede levensjaar. Dan
wordt het mannetje zwart; eerst in het derde jaar is hij volwassen
en heeft zijn definitieve kleur aangenomen.

De Struis verdraagt zonder bezwaar de gevangenschap, wanneer men
hem slechts voldoende ruimte verschaft om zich vrij te bewegen; hij
geraakt zoo gewoon aan een bepaald oord, dat men hem vrij kan laten
rondloopen, in de weide drijven en op reis medenemen. Duveyrier zag
op den weg naar Rhat in het land van de Toearegs een tammen Struis
een karavaan volgen. Op de rustplaatsen kreeg deze Vogel kluisters aan
de pooten, evenals de grazende Kameelen, opdat hij niet zou afdwalen;
met de Kameelen kwam hij geregeld weer terug en volgde deze overigens
zonder kluisters. Ook Von Heuglin's tamme Struisen werden met de
Paarden en Kameelen vrij op de weide gedreven, of mochten zich naar
eigen verkiezing in de straten der steden en dorpen bewegen; ook
die, welke Eduard Mohr bezat, liepen in Zuid-Afrika vrij met zijn
karavaan mede. In het noorden van Centraal-Afrika hielden indertijd
alle welgestelde en voorname lieden, in de steppe ook de bewoners der
dorpen, voor hun genoegen Struisen. In Soedan kwam het bij niemand
op ze als huisdieren te beschouwen, d. w. z. er eenig voordeel van
te trekken; men hield ze alleen tot tijdverdrijf en gaf zich niet
de minste moeite om ze te fokken; evenmin dacht men er aan hunne
veeren te gebruiken of te verkoopen. In lateren tijd is hierin echter
verandering gekomen.

De eerste Struisen werden in Algerië gefokt. De goede uitkomsten,
die hier en later ook in Europa verkregen werden, spoorden tot
navolging aan. In Grenoble hield Bouteille, in Madrid Graells zich
met het Struisen-fokken bezig; ook in eenige diergaarden legden
deze Vogels eieren en broedden ze uit. Van buitengewoon belang was
de hierdoor verkregen ervaring voor het Kaapland. Hier had men in
hoenderperken en op landgoederen reeds sinds lang Struisen gehouden;
enkele daarvan ook wel eens voor lichte wagens gespannen of zelfs
als rijdieren gebruikt; thans begon men ze op groote schaal te
fokken. In het jaar 1865 geschiedde dit voor 't eerst in Kaapland, 4
jaar later werd een tweede broedsel gelukkig grootgebracht. Iemand die
29 Struisen bezat, waarbij 15 mannetjes waren, begon zijne gevangenen
te plukken en kreeg voor de veeren van iederen mannelijken Vogel niet
minder dan f 96 per jaar. Dit gaf den eersten stoot aan de bloeiende
struisvogelteelt, die thans in geheel Kaapland beoefend wordt. In 1865
waren in de volkplanting niet meer dan 80 tamme Struisen, 10 jaren
was hun aantal vermeerderd tot 21751 stuks; tegenwoordig vormt de
Struisen-fokkerij een van de belangrijkste middelen van bestaan van
Zuid-Afrika, voor zoover het door Europeanen bewoond wordt. De van
daar uitgevoerde struisveeren vertegenwoordigden in 1880 een waarde
van ruim 10 1/2 millioen, in 1882 van 13 millioen gulden (113.350
KG.). Het aantal Struisen in de Kaapkolonie werd door Douglas in 1886
op 150.000 stuks begroot; in 1891 bedroeg het 155.900 (die 125.000
KG. veeren opleverden). Tot kort na 1880 hadden de Zuid-Afrikanen geen
concurrentie in hun winstgevend bedrijf te duchten. Toen men echter in
1883 Struisen naar Australië, Argentinië en Californië begon over te
brengen om deze ook daar te fokken, vreesden de Kapenaars het monopolie
van de struisveerenproductie, dat zij feitelijk tot dusver bezeten
hadden, te zullen verliezen; zij trachtten dezen ramp te keeren door de
bepaling, dat bij den uitvoer van iederen levenden Struis een recht van
f 1200 en van ieder ei f 60 zou worden geheven. Ook in Algerië worden
tegenwoordig Struisen gefokt; zij gedijen het best op gronden, die rijk
zijn aan alkalische zouten en phosphorzure kalk. Driemaal in de twee
jaar kan men den Vogel zijne groote vleugel- en staartwortelveeren
ontnemen. De vraag naar dit artikel wordt door de mode beheerscht;
de prijzen wisselen dus zeer sterk. Zoo bedroeg in 1891 de prijs van
de Kaapsche struisveeren gemiddeld f 57.-- per KG., tegen f 111.-- in
1882. Bovendien is het product van verschillende gewesten ongelijk
van kwaliteit, daar het klimaat en de geaardheid van den bodem
invloed oefenen op de schoonheid der veeren; die van wilde Vogels
worden hooger geschat dan die van tamme: de beste zijn de zoogenaamde
Aleppo-veeren, van de Struisen uit de Syrische woestijn. Gerangschikt
naar de kwaliteit komen achtereenvolgens in aanmerking de veeren,
die in de Sahara, in de steppen aan den Senegal, in de Nijl-landen,
in Marokko, Zuid-Afrika en Zuid-Arabië gewonnen worden.

De struisvogeljacht wordt in geheel Afrika met grooten ijver
beoefend. De Bedoeïnen beschouwen haar als een van de edelste
uitspanningen; in de bezwaren die er aan verbonden zijn, is voor hen
een bijzondere prikkel gelegen. De Arabieren van Noordoost-Afrika
noemen den volwassen mannelijken Struis "Edlim" (de "donker zwarte"),
het wijfje "Ribeda" (de "grijze"), den jongen Vogel "Ermoed" (de
"bruinachtige"). Daar de veeren den voornaamsten jachtbuit uitmaken,
vervolgt men hoofdzakelijk en zelfs bijna uitsluitend den "Edlim";
natuurlijk wordt hierdoor aan de vermenigvuldiging der diersoort
geen afbreuk gedaan. Op vlugge Paarden of uitmuntende Dromedarissen
gezeten, rijden de jagers de woestijn in en zoeken een kudde Struisen
op. Eenige met waterzakken beladen Kameelen volgen op eenigen afstand
en worden door hunne drijvers gedurende de jacht steeds zoo dicht
mogelijk bij de jagers gebracht. Als deze hun wild opgespoord hebben,
rijden zij gezamenlijk op de kudde af; zoodra echter een voorzichtige
"Edlim" door zijn voorbeeld het sein tot de vlucht geeft, verdeelt
het jachtgezelschap zich in troepjes van 2 of 3 personen, die ieder
de vervolging van één der mannetjes op zich nemen; in gestrekten
galop rennen de ruiters den Vogel na, die door één hunner op alle
krommingen van zijn weg gevolgd wordt, terwijl de andere een korteren
weg kiest en, zoodra het hem gelukt is, zijn metgezel voor te komen,
diens rol overneemt, het aan dezen overlatend nu het kortste pad in te
slaan. Zoo is nu eens de eene, dan weer de andere jager voorrijder,
totdat de Struis, die met de grootst mogelijke snelheid voortrent,
vermoeid wordt. Gewoonlijk zijn de Bedoeïnen hem reeds na verloop
van één uur op de hielen, zij sporen hunne Paarden tot een laatste
krachtsinspanning aan en weten den Vogel eindelijk een hevige
slag op den hals of den kop toe te brengen, die hem ter aarde doet
storten. Onmiddellijk na den val van het wild springt de ruiter van
't paard, snijdt den Struis onder het uitspreken van de in dergelijke
gevallen gebruikelijke woorden: "In naam van den barmhartigen God,
God is grooter", de halsslagader door en steekt, om het bloederig
worden van de veeren te voorkomen, den nagel van den langen teen van
één der pooten in de wonde. Nadat de Vogel leeggebloed is, stroopt
de jager hem de huid af, keert deze het binnenste buiten en gebruikt
haar bij wijze van een zak om hierin de pronkveeren te bewaren. Van
het vleesch snijdt hij zooveel af, als hij noodig heeft; het overige
hangt hij ten behoeve van iederen hier langs trekkenden, hongerigen
reiziger aan een boom op, waar het uitdroogt.

Intusschen hebben de Vrachtkameelen het jachtgezelschap ingehaald,
zoodat de ruiter in staat is zich en zijn door den fellen rit vermoeid
Paard te verkwikken gedurende de nu volgende uren van rust. Zoodra de
Bedoeïnen hun buit thuis gebracht hebben, sorteeren zij de veeren naar
haar kwaliteit; de kostbare witte, waarvan een volkomen ontwikkelde
Struis er hoogstens 14 heeft, worden in een bos bijeengebonden en
in de tent bewaard om ze bij gelegenheid te verkoopen. De handelaar,
die de veeren opkoopt, moet zich in persoon bij den jager aanmelden
en krijgt van dezen de verlangde, maar eerst na werkelijk grappige
formaliteiten. De reden van deze geheimzinnigheid is, dat alle
vorsten en ambtenaren van Noord-Afrika ook thans nog, evenals ten
tijde van de oude Egyptenaars, van hunne onderdanen struisveeren
eischen als schatting aan de kroon en zich niet ontzien deze door
hunne ondergeschikte beambten met geweld te laten invorderen. De
Arabier houdt iederen persoon, die hem naar veeren vraagt, voor een
afgezant van zijn gebieder en toont zijne schatten eerst, nadat hij
zich door zorgvuldige ondervraging overtuigd heeft van de eerlijke
bedoelingen van zijn bezoeker.

Schalen van Struisvogeleieren worden door alle bewoners van Zuid-
en Middel-Afrika veelvuldig gebruikt, vooral als vaatwerk. Met een
wijdmazig gevlochten hulsel omgeven, worden zij gevuld in de hut
opgehangen of op reis medegenomen. In Kordofan wordt de top van de
ronde, kegelvormige stroohut er mede versierd; in de Koptische kerken
dienen zij tot versiering van de koorden, die de lampen dragen. De
eieren en het vleesch van den Struis worden door alle inboorlingen
gegeten. Jonge Struisen zijn zeer malsch en smakelijk, het vleesch
van den ouden Vogel is taaier en gelijkt meer op rundvleesch.



TWEEDE ONDERKLASSE.

DE HAGEDISVOGELS (Saururae).


De oudste, thans bekende fossiele Vogels zijn gevonden bij
Solnhofen in Beieren, in de zachte, fijnkorrelige kalksteen, die
"lithografische steen" wordt genoemd, omdat de steendrukkers hem
voor hun bedrijf gebruiken. Deze Vogels hebben daarom nevens den
geslachtsnaam Archaeopteryx (Oudvleugel) den soortnaam lithographica
ontvangen. Zij behooren tot de Jura-periode en komen reeds niet
meer voor in de lagen van de daarop volgende Krijtformatie, welker
fossiele Vogels aan Sterns, Duikers, Aalscholvervogels (Graculavus,
Scaniornis), Pluviervogels (Palaeotringa) en Kraanvogels (Telmatornis)
herinneren, hoewel zij voor 't meerendeel een met tanden gewapenden bek
hebben. Deze maakten op hun beurt, vóór den aanvang van het nu volgende
Tertiaire tijdvak, plaats voor Vogels, die ook door hun tandeloozen
snavel meer met de thans bestaande overeenstemmen. Aan de pennen van
vleugels en staart herkent men Archaeopteryx reeds bij oppervlakkig
onderzoek als een Vogel. Door nauwkeuriger beschouwing wordt dit
oordeel bevestigd, hoewel dan tevens een aantal eigenaardigheden in 't
oog vallen, die bij de thans levende Vogels, niet voorkomen, maar voor
't meerendeel wel bij Vogel-embryonen en gedeeltelijk bij Reptiliën
aanwezig zijn. De schedel wijkt alleen door tanden, die in tandkassen
van de kaakbeenderen bevestigd zijn, van dien der thans levende Vogels
af. De wervellichamen zijn, evenals bij Ichthyornis en bij de laagst
ontwikkelde Reptiliën en Amphibiën, van voren zoowel als van achteren
uitgehold en niet, zooals bij de hedendaagsche Vogels van voren en
van achteren zadelvormig. Aan de ribben ontbreken de haakvormige
uitsteeksels. Evenals bij vele Reptiliën, komen ook bij Archaeopteryx
"buikribben" voor. De staart wijkt in vele opzichten af van dien der
Vogels uit latere tijdperken. Bij deze is hij steeds uit een gering
aantal wervels samengesteld en loopt uit in een ploegschaarvormige,
vertikale beenplaat (pygostyl), die trouwens ontstaan is door
vergroeiing van een aantal embryonale wervels. Waaiersgewijs is de
huid van den pygostyl met stuurpennen bezet. Bij Archaeopteryx komen
20 langwerpige staartwervels voor, welker gezamenlijke lengte die
van den romp overtreft; zoowel deze als de overige wervels vertoonen
duidelijk vogelkenmerken. Het geheel gelijkt op een hagedissenstaart:
de pennen zijn er op soortgelijke wijze aan gehecht, als de baarden
aan de schaft van een veer: bij iederen staartwervel behooren twee
stuurpennen. Op grond van deze eigenaardigheid heeft Fürbringer, in
navolging van Haeckel, den Archaeopteryx onder den naam Saururae (=
Hagedisstaarten) of Hagedisvogels als een afzonderlijke onderklasse
aan de overige of Echte Vogels (Ornithurae = Vogelstaarten)
tegenovergesteld. Van den niet volledig bekenden schoudergordel maakt
een echt vogelvorkbeen deel uit. Het borstbeen ontbreekt aan beide
tot dusver bekende skeletten, zoowel aan dat, hetwelk in 1861 op
den Langaltheimer Haardt bij Solnhofen gevonden en voor £600 aan het
Britsch museum te Londen verkocht werd, als aan het fossiel, dat in
1877 op 3 1/2 uur afstands van het vorige bij Eichstätt werd ontdekt
en waarvoor het Museum van de Berlijnsche universiteit 20.000 Mark
besteedde. De vleugel bezit 10 lange armpennen en 6 à 7 niet minder
goed ontwikkelde handpennen. Vogelachtig is voorts het geheele bovenste
deel van het vleugelskelet, bovendien de aanwezigheid van slechts een
rij handwortelbeenderen en van slechts 3 vingers. Deze zijn echter
niet met elkander vergroeid en komen in maaksel geheel met die der
Krokodillen en Hagedissen overeen; zij zijn met klauwen gewapend en,
behalve voor 't vliegen, ook voor 't gaan op den bodem geschikt. Ook
aan het bekken merkt men vele Reptielachtige eigenaardigheden op; de
pooten zijn echter geheel volgens het vogeltype gebouwd. Zeker weet
men, dat aan den hals een uit veeren samengestelde kraag voorkwam en
dat de onderschenkel lange veeren droeg; deze hebben zelfs aanleiding
gegeven tot het vermoeden, dat Archaeopteryx de vleugels en de
pooten beide voor het vliegen gebruikte. Archaeopteryx hield, wat
grootte betreft, ongeveer het midden tusschen een Duif en een Hoen,
klauterde waarschijnlijk met behulp van zijne scherpe klauwen behendig
bij boomen en rotswanden omhoog en kon zich ongetwijfeld vrij in de
lucht bewegen, hoewel hij misschien geen meester in 't vliegen is
geweest. Op een te Solnhofen gevonden steenplaat ziet men een dubbele
reeks van voetsporen met een groeve er tusschen. Volgens sommigen zou
hieruit blijken, dat de Jurassische Oervogel met opgericht lichaam
over het zeestrand wandelde.



AANTEEKENINGEN


[1] Uit eenige beenderen en verscheidene eischalen (waarvan er
o. a. één in 't Leidsch museum bewaard wordt), die (voor 't eerst
in 1850) in alluviale gronden op Madagaskar gevonden werden, blijkt,
dat, als tijdgenoot van den mensch, misschien nog in den historischen
tijd, een Vogel heeft geleefd, die drie teenen had, in grootte den
Dinornis overtrof en, evenals deze, het vermogen om te vliegen
miste. Men heeft hem Aepyornis maximus genoemd en ook nog twee
kleinere soorten van 't zelfde geslacht onderscheiden. Gezamenlijk
vormen deze, volgens Fürbringer, een onderorde--die der Madagassische
Reuzenvogels (Aepyornithes)--, welke op die der Hoenderkoeten behoort
te volgen. De afmetingen van één der gevonden eischalen waren 34 bij
22.5 cM. (schaaldikte 3 mM.; inhoud 8.75 L.). Haar volume kwam dus
overeen met dat van 6 eieren van een Afrikaanschen Struis, 12 van
een Nandoe, 16 1/2 van een Kasuaris, 148 van een Huishoen en 50000
van een Dwergkolibrie.

[2] Zie o.a. "Het Schouwtoneel der Aertsche Schepselen" door P. Nijlant
en J. van Hextor. Amsterdam Marcus Willemsz. Doornik. 1672. p. 241.

[3] Wegens een gering verschil in kleur bij het mannetje worden
soms, behalve den Gewonen of Afrikaanschen Struis, als afzonderlijke
soorten onderscheiden: 1o. de in 1883 ontdekte Somali-struis,(Struthio
molybdophanes) met blauwgrijzen hals en menie-roode hoornbekleeding
van de pooten en van de naakte borstplek, 2o. de in onze dierentuinen
zelden voorkomende Damara-struis (Struthio australis) met rooden
snavel, grijzen hals en pooten en een gelen rand om de roode schilden
van den loop. Beide ontleenen hun naam aan de landstreek, waar zij
voorkomen. De Somali-struisen worden op de Europeesche dierenmarkt
tegenwoordig veelvuldiger aangeboden dan andere soorten. Het mannetje
kost ongeveer 480, het wijfje 430 gulden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home