By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken Author: Treub, Willem Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken" *** +--------------------------------------------------------------------+ | Opmerkingen van de Bewerker: | | | | Gebruikte transcriptie: | | In het originele werk schuingedrukte tekst wordt hier weergegeven | | als _tekst_. | | In het originele werk in kleinkapitalen gedrukte tekst wordt hier | | weergegeven in KAPITALEN. | | Superscript wordt aangegeven door ^{}, zoals in 1^{e} of 2^{den}. | | | | Afhankelijk van de gebruikte hard- en software en instellingen is | | het mogelijk dat niet alle symbolen en tekens correct worden | | weergegeven. | | | | Meer Opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst. | +--------------------------------------------------------------------+ OORLOGSTIJD HERINNERINGEN EN INDRUKKEN OORLOGSTIJD. HERINNERINGEN EN INDRUKKEN VAN Mr. M. W. F. TREUB, OUD-MINISTER VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL, OUD-MINISTER VAN FINANCIËN. HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON. AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA’S BOEKHANDEL. 1916 EEN WOORD VOORAF. Een woord vooraf. Niet over hetgeen dit boek geeft of bedoelt te geven. Zoowel het een als het ander blijke uit zijn inhoud. Daarover is het oordeel niet aan mij. Mijn woord vooraf betreft voornamelijk hetgeen het boek niet geeft en niet bedoelt te geven. Zooals de titel reeds aanwijst, heeft het een zeer persoonlijk karakter. Herinneringen en indrukken kan men alleen hebben van hetgeen men zelf heeft meegemaakt of van nabij gezien heeft. Veel van hetgeen buiten het economisch terrein viel, zag ik niet of slechts uit de verte. Toch is dit niet de eenige reden waarom ik hetgeen op militair gebied is voorgevallen, op enkele uitzonderingen na, met stilzwijgen voorbijga. Daaronder is het een en ander dat ik wèl van nabij zag. Ik zwijg daarover, omdat mij de tijd voor eene bespreking van de organisatie van ons defensiewezen en van de daarin te brengen verbeteringen niet gekomen schijnt, alsook omdat, als die tijd wèl gekomen zijn zal, anderen daartoe meer bevoegd zijn dan ik. Zooveel mogelijk heb ik mij bepaald tot den tijd, waarin ik de regeeringszaken van nabij kon waarnemen en mij onthouden van het leveren van critiek. De grenzen, die ik mijzelven aldus stelde, heb ik evenwel op sommige punten moeten overschrijden. Vooral in de eerste maanden van den oorlogstijd had ik het groote voorrecht de waakzaamheid en zorgzaamheid van H. M. de Koningin voor het Nederlandsche volk van nabij te kunnen waarnemen, en daardoor hoog te leeren waardeeren. Aan Hare Majesteit ben ik zeer erkentelijk voor de mij verleende vergunning, mijn boek eerbiedig aan Haar te mogen opdragen. _Eerbiedig opgedragen_ _aan_ _Hare Majesteit de Koningin_, _aan onze begaafde Landsvorstin, die zich in moeilijke dagen heeft doen kennen als een ware Moeder des Vaderlands_. INHOUD. BLADZ. EEN WOORD VOORAF VII OPDRACHT AAN H. M. DE KONINGIN IX INLEIDING 1 HOOFDSTUK I. HANDHAVING VAN ’S LANDS SOUVEREINITEIT EN NEUTRALITEIT. § 1. De mobilisatie en de staat van oorlog en van beleg 9 § 2. De neutraliteit ter zee 18 § 3. Interneering; luchtvaart 27 § 4. Gevaarlijke bakerpraatjes 35 HOOFDSTUK II. DE LEVENSMIDDELENVOORZIENINGEN. § 1. Beperking van den uitvoer 39 § 2. De levensmiddelenwet 76 § 3. De broodvoorziening 91 HOOFDSTUK III. VOORKOMEN EN LENIGEN VAN NOOD. § 1. Het Koninklijk Nationaal Steuncomité 115 § 2. Hulp aan vreemdelingen 145 § 3. Voorkoming van werkloosheid; arbeidsbemiddeling 156 § 4. De Werkloosheidsverzekering 171 HOOFDSTUK IV. GELD EN CREDIET IN DEN OORLOGSTIJD. § 1. De paniek en haar meest urgente bestrijdingsmaatregelen 188 § 2. Het middenstandscrediet 218 § 3. De Beurswet 241 § 4. De aandrang tot een moratorium 258 HOOFDSTUK V. HET OP GANG HOUDEN DER BEDRIJVEN. § 1. Nijverheid; Kolenvoorziening 267 § 2. Land- en tuinbouw 283 § 3. Visscherij; Scheepvaart 299 § 4. Handel 322 HOOFDSTUK VI. DE OORLOGSTOESTAND EN DE SCHATKIST. § 1. De Staatsleening 1914 351 § 2. Verdere maatregelen op financieel gebied 374 NABETRACHTING 392 INLEIDING. Al heeft Europa sedert den aanvang van de twintigste eeuw bijna onafgebroken in het teeken van oorlogsgevaar gestaan, toch werd zelfs nog in het midden van Juli 1914 door niemand vermoed, dat een strijd van zulk een omvang, zulk een hardnekkigheid en zulk een duur over ons werelddeel zou komen, als de werkelijkheid spoedig daarna te zien gaf. Op een gebeurlijkheid van zoo diep wereldschokkende beteekenis was niemand voorbereid; niet alleen niet de regeeringen der kleine staten, doch ook de groote mogendheden niet, die thans aan den krijg deelnemen. Zeker, in militair opzicht had men overal in meerdere of mindere mate op de oorlogsmogelijkheid gerekend. In sommige landen, Duitschland vooraan, was de voorbereiding zelfs tot een hoog peil opgevoerd; maar zelfs voor Duitschland heeft de oorlogswerkelijkheid de voorstelling, welke men zich van te voren daarvan gemaakt had, ver achter zich gelaten. En voor de andere oorlogvoerenden geldt dit in nog heel wat hoogere mate. Men denke, om slechts één voorbeeld te noemen, aan het verbruik en in verband daarmede aan de productie van munitie. Dat verbruik en die productie hebben afmetingen verkregen, waarvan vóór den oorlog zelfs de vurigste militairist niet had kunnen droomen. Ongetwijfeld heeft in de afgeloopen jaren vóór den oorlog de één den toestand donkerder ingezien dan de ander. Dit geldt voor regeeringen en regeeringspersonen zoo goed als voor ambtelooze burgers. Maar de slachting, die nu reeds meer dan twee jaren aanhoudt, heeft ieder overvallen; ook dit geldt voor regeeringen en regeeringspersonen zoo goed als voor ambtelooze burgers. Daarop was niemand, daarop was men nergens voorbereid. Natuurlijk waren in verband met de militaire toebereidselen voor een eventueelen oorlog wel maatregelen van financieelen aard overwogen en ten deele getroffen; ook was men zich wel vaag bewust, dat belemmeringen in het internationale verkeer, welke als gevolg van een uit te breken oorlog niet zouden achterwege blijven, de verzorging der bevolking zoodanig zouden kunnen bemoeilijken, dat op uitbreiding der regeeringstaak ter oplossing van zulke moeilijkheden moest worden gerekend. Maar hoe het hiermede eigenlijk zou zijn gesteld, als er eens oorlog zou komen, wist niemand en kon niemand weten; daarvoor waren de omstandigheden, waaronder een mogelijke oorlog gevoerd zou moeten worden, voor elk land, dat er in betrokken zou kunnen worden of dat er den terugslag van zou kunnen ondervinden, te onzeker. Men besefte wel algemeen, dat een oorlog tusschen Europeesche mogendheden een beroering ook op economisch gebied zou teweegbrengen, waarbij de regeeringen niet zouden kunnen stilzitten. Maar hoe het ingrijpen der regeeringen zou moeten zijn, welke richting het zou moeten nemen en welken omvang het zou moeten krijgen, dit alles was bij voorbaat zelfs niet bij benadering te voorzien, omdat de factoren, waarvan de aard en de mate van dat ingrijpen zouden afhangen, van te voren geheel onzeker waren. De economische voorbereidingen voor den oorlog, voor zoover zij gemaakt waren, zijn dan ook overal, toen de krijg eenmaal losgebroken was, zóó ver ten achter gebleven bij de eischen der werkelijkheid, dat zonder ernstige overdrijving te dien aanzien van alle landen kan worden getuigd, dat zij _niet_ voorbereid waren. Toen de oorlog op eens in geheel Europa het economisch leven ontwrichtte, hebben de bevolkingen der oorlogvoerende landen met vooraf voor onmogelijk gehouden inschikkelijkheid in het onvermijdelijke berust en zich ongelooflijk spoedig, zoo goed en zoo kwaad als het ging, aan den oorlogstoestand aangepast. In de neutrale staten ging het niet anders, al was daar de inschikkelijkheid niet altijd even groot. Het onvermijdelijke, dat bij de bevolkingen den geest van onderwerping aan- en berusting in het noodlot aankweekte, scherpte bij de verantwoordelijke bestuurders den geest der doortastendheid. Zoo ontstonden, zonder veel wikken en wegen, bijna steeds zonder voorafgaand plan, allerlei economische regelingen, die meer aan den drang der omstandigheden dan aan het vernuft van den eenen of anderen staatsman, financier of koopman haar ontstaan danken. Die hohe Fluth ist’s, die das schwere Schiff Vom Strande hebt.... De toestanden hebben zich in den oorlogstijd ontwikkeld, zonder zich te storen aan hetgeen economisten van de studeercel of uit het practisch leven ervan voorspeld hadden. Overal heeft men in Augustus 1914 gestaan voor een plotseling te voorschijn getreden grooten onbekende, wiens karakter men als het ware van dag tot dag had te bespieden, wiens eigenaardigheden van dag tot dag bleken te veranderen of verkeerd te zijn ingezien, en wiens gedragingen een ongekend groot gevaar opleverden, als men er niet in slaagde, zich van zijn wezen en zijn doen en laten een zoo goed mogelijk beeld te vormen en naar dat beeld zijn maatregelen van tegenweer tegen den indringer te nemen en door te voeren. Dit alles geldt natuurlijk voor de groote oorlogvoerende landen in de eerste plaats, maar op kleiner schaal geldt het ook voor de neutraal gebleven staten, met name voor ons land. Men stond voor een toestand die niet was voorzien, die niet had kunnen zijn voorzien en waarin toch, zonder dralen, zoo goed mogelijk voorzien moest worden. Onvoorbereid werd men geplaatst voor ongekende moeilijkheden. Niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, op militair gebied. Daar kon men ten minste zijn eerste maatregelen nemen als vrucht van jarenlange studie en voorbereiding. Op economisch en op financieel terrein stond de groote onbekende plotseling, zonder waarschuwing voor ons, als een dreigend gevaar, dat hoe dan ook bezworen moest worden. Zóó was het elders; zóó was het ook hier. Hoe daarop in andere landen werd gereageerd, kunnen anderen beter beoordeelen dan ik, die gedurende den tijd, waarover ik mijn herinneringen en indrukken opschrijf, evenals alle leden der Regeering, als het ware binnen onze grenzen gevangen zat. Ik bepaal mij dus tot ons eigen land. De zoo onverwachts over het land gekomen oorlogstoestand, met het vooral in de eerste weken voortdurend dreigende gevaar van in de worsteling der volken van Europa te worden meegesleurd, werkte op de groote menigte zooals een plotseling opkomende vrees voor dreigend brandgevaar pleegt te werken op het publiek in een schouwburg- of concertzaal. Er ontstond een paniek, die zich op verschillende wijze uitte. Het sterkste bewijs dat de bevolking op een reusachtige worsteling als daar plotseling ging beginnen, nog minder voorbereid was dan de Regeering. Men had in de laatste jaren al zoo dikwijls gelezen van dreigende conflicten van ernstigen aard tusschen de groote mogendheden, die telkens vóór het tot een uitbarsting kwam, langs diplomatieken weg waren bijgelegd. Zóó zou het ook nu wel gaan. Wèl begreep ieder, dat na den moord op den aartshertog van Oostenrijk en zijn gemalin en na de uiterst kras gestelde nota, welke daarop door Oostenrijk-Hongarije tot Servië werd gericht, een oorlog tusschen die beide landen niet kon uitblijven. Maar voor de groote menigte was en bleef het gevaar, dat daarin voor den algemeenen vrede in Europa schuilde, een gesloten boek. En onder hen die meer inzicht in de onderlinge betrekkingen der groote mogendheden hadden, bleef tot het laatste oogenblik de hoop bestaan, dat het ook nu, evenals bij den Balkanoorlog, gelukken zou, den strijd te localiseeren. Ik herinner mij nog levendig een gesprek, dat ik, slechts enkele dagen vóór het uitbreken van den oorlog, had met een oud-minister, die veel van de wereld gezien heeft, die behoort tot onze flinkste staatslieden, dien niemand een overdreven optimist zal noemen en wiens doorzicht wordt erkend ook door zijne politieke tegenstanders. Pratende over den onzekeren toestand en het oorlogsgevaar, vrijwel het eenige onderwerp van gesprek uit die dagen, beweerde die staatsman met groote stelligheid, dat hij de verschillende berichten goed had nagegaan en daaruit de conclusie had getrokken, dat het met den dreigenden oorlog wel zou losloopen. Servië zou een afstraffing krijgen van Oostenrijk-Hongarije, die niet malsch zou wezen, maar de overige mogendheden, Rusland incluis, zouden erkennen, dat zij verdiend was. De verdere verwikkelingen zouden in de kabinetten der diplomatieke vertegenwoordigers en der regeeringen, in wier opdracht deze hadden te handelen, worden afgedaan. En ik herinner mij ook, dat ik, hoewel die beschouwing mij wat optimistisch toescheen, toch niet met een gelijke stelligheid een donkerder getinte meening daartegenover durfde stellen. Toch zou zulk eene somberder beoordeeling van den toestand, als zij door mij bij die gelegenheid was geuit, door de feiten binnen slechts enkele dagen zijn bevestigd. Deze herinnering wordt door mij niet naar voren gehaald omdat het gesprek op zich zelf zoo bijzonder belangwekkend was. Herhaaldelijk zal in die dagen door den één zijn gesproken in den geest van den bedoelden bewindsman en door een ander een meer pessimistische meening daartegen zijn overgesteld. Ik doe er alleen hierom licht op vallen, omdat het een gesprek gold tusschen een lid van een vorige en een lid van de aan het bewind zijnde Regeering, dus tusschen twee personen die--indien de gebeurtenissen elkander niet met zulk een schrikwekkende snelheid hadden opgevolgd--beter in staat zouden zijn geweest, zich een eenigszins op feiten gegrond oordeel te vormen, dan het gros van het belangstellend publiek. De lucht was in Juli 1914 zeker al lang niet helder meer, maar toch trof het uitbreken van den Europeeschen oorlog als een donderslag. Dat de moord in Serajewo, welk een sensatie die gebeurtenis ook in geheel de wereld moge hebben veroorzaakt, leiden zou tot een reuzenkrijg, waarin alle groote mogendheden van Europa zouden worden betrokken, heeft wel niemand aanstonds vermoed. En toen zóó plotseling het ongedachte, zoo niet onmogelijk geachte, werkelijkheid was geworden, scheen alles uit zijn voegen geslagen. Land- en tuinbouwers wisten niet wat er van den afzet van hun producten worden zou; dit was in die mate het geval dat warmoezeniers hun tomatenstruiken uitrukten en op den mesthoop wierpen en kleine boertjes hun kippen en varkens tegen elken prijs van de hand deden. Handelaars vreesden aan hun wisselverbintenissen niet te kunnen voldoen en riepen om strijd met een aantal kleine neringdoenden om een moratorium als redmiddel uit den nood. Huismoeders zagen in haar verbeelding de dagen vóór zich, waarop zij voor hare gezinnen niet de noodige etenswaar zouden kunnen bekomen en bestormden de kruidenierswinkels. Huisvaders met eenig vermogen vroegen hun saldi op bij de bankiers, in wie zij tot dusver een onbeperkt vertrouwen hadden gehad, en zochten hun heil in het bijeenschrapen en wegbergen van zooveel mogelijk klinkende munt. Kleine spaarders bestormden de spaarbanken. Zóó zag het er in grove trekken in die gedenkwaardige laatste dagen van Juli en eerste weken van Augustus 1914 uit. Ieder trachtte uit den maalstroom, dien hij zag aankomen, te redden wat te redden viel en zeer velen raakten daarbij hun hoofd kwijt. Het hielp niet daarover te toornen of den staf te breken; daarmede was de toestand niet te redden. Maar evenmin mocht men de paniek ongestoord laten voortwoekeren. Het bloote feit dat velen onder den indruk van den schok, die gansch Europa deed trillen, zoo geheel anders handelden dan onder normale omstandigheden, riep toestanden in het leven, die gestuit moesten worden. Stilzitten ware van de zijde dergenen, die de verantwoordelijkheid droegen en de zorg hadden voor het algemeen belang,--hetgeen toen wilde zeggen: voor den zooveel mogelijk geregelden voortgang van het maatschappelijk leven,--onduldbaar kortzichtig zoo niet misdadig geweest. Of men het wilde of niet; of men het theoretisch juist achtte of niet; of het met algemeene staatkundige denkbeelden van de regeeringspersonen strookte of niet,--dit alles deed niet ter zake. Waar de bevolking zich onmondig gedroeg, moest de staat plotseling voogdijstaat zijn. De omstandigheden waren machtiger dan het individueele denken en willen der regeeringspersonen, machtiger dan hun theoretische inzichten, machtiger dan hun staatkundige beginselen. Om rust en orde te herstellen en vertrouwen te geven, moest worden ingegrepen. En er werd ingegrepen. Opmerkelijk was het, hoe het publiek in zijn toestand van opgewondenheid en van vrees voor hetgeen over het land zou kunnen beschoren worden, op het ingrijpen der Regeering reageerde. Terwijl in normale tijden bijna elke inmenging van overheidswege in het economisch leven tegenzin, zoo geen weerstand wekt in breede kringen der bevolking, werd nu de regeeringsinmenging algemeen als een weldaad begroet. Er was haast nog meer kracht noodig om tegenstand te bieden aan den aandrang tot verder ingrijpen dan strikt noodzakelijk en derhalve passend en toelaatbaar was, dan voor het voorbereiden, doorvoeren en in toepassing brengen van de maatregelen, welke genomen moesten worden. Personen en lichamen, die in normale omstandigheden de overtuiging hadden gekoesterd en zeker herhaaldelijk ten beste hadden gegeven, dat de staat zich met handel en bedrijf niet heeft af te geven en op dit gebied verknoeit, al wat hij aanraakt, kwamen als om strijd vragen, dat toch zou worden ingegrepen en bezwoeren de Regeering, dat er allerlei onheilen waren te duchten, als zij met haar maatregelen niet verder ging, dan zij deed. Die aandrang kwam niet alleen van den kleinen man en van den middenstander. Kamers van Koophandel, groothandelaars en grootindustrieelen sloten zich daarbij aan. In de kabinetten van verschillende ministers, met name in die van den tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, zijn in Augustus 1914 personen om regeeringsinmenging komen vragen, die het van zichzelven vroeger onmogelijk zouden hebben geacht, dat zij ooit zulk een stap zouden doen, en zijn gesprekken gevoerd, die in normale tijden hen, die ze voerden, de haren zouden hebben doen te berge rijzen. Maar gelukkig waren er onder de mannen uit de zakenwereld ook personen, die het hoofd koel wisten te houden, en die door hun raad en bijstand de Regeering in die moeilijke dagen krachtig hebben gesteund en aan het land onschatbare diensten hebben bewezen. Heeft het destijds de overheid aan den eenen kant niet ontbroken aan zenuwachtige adviezen van overspannen gemoederen; aan den anderen kant heeft zij het groote voorrecht gehad, te kunnen steunen op ervaren lieden uit de financieele wereld, zoowel als uit de kringen van den groothandel en het grootbedrijf, wier voorlichting en medewerking voor haar van onschatbare beteekenis was. Daarnaast hebben de leiders van de verschillende schakeeringen in de arbeidersbeweging zich beijverd verstoringen van rust en orde te verhoeden en hebben deze vertrouwensmannen van de arbeidersbevolking bij de maatregelen, welke meer in het bijzonder de arbeidende klasse raakten, de Regeering krachtig bijgestaan. Dank zij dien veelzijdigen steun en die veelzijdige medewerking is het mogelijk geweest, het economisch leven aan den gang te houden en vrij spoedig in niet al te abnormale banen terug te leiden; dank zij dien steun en die medewerking zijn geweldige en gevaarlijke schokken vermeden. Onder den overstelpenden drang der omstandigheden heeft zich in de eerste weken van den oorlogstoestand ook de hoogere eenheid van het volk geopenbaard; met eerbied en erkentelijkheid denkt men er aan terug. In de spoedvergadering van de Tweede Kamer, welke op 3 Augustus 1914 werd gehouden, kwam die eenheid treffend tot uiting. Niemand van hen, die het voorrecht gehad hebben, die historische bijeenkomst bij te wonen, zal haar ooit vergeten. Er heerschte een plechtige ernst, welke door ieder werd gevoeld en dien niemand kan beschrijven. Partijschap was vergeten. Van de rechterzijde kwam bij monde van den heer de Savornin Lohman het woord: „Laat ons bedenken, dat alles wat naar partijdigheid zweemt thans ter zijde moet worden gesteld. In ons leger dienen niet partijen maar Nederlanders. „Laat ons ons scharen om den troon, indachtig dat H. M. de Koningin persoonlijk gezworen heeft de onafhankelijkheid van het grondgebied des Rijks met al haar vermogen te zullen verdedigen en bewaren en dat in Haar mond deze eed geen ijdele klanken zijn geweest.” Voor de sociaaldemocraten sprak de heer Troelstra. In verband met de pas voltrokken mobilisatie vermaande hij zijne partijgenooten: „Indien er eenige Regeering in Europa is, die onschuldig is aan de verschrikkelijke misdaad, die thans over Europa is losgelaten, dan is het--wij mogen het met trots zeggen--wel de Regeering van ons land. „Om deze reden mogen mijn geestverwanten, die met mij het militairisme afkeuren, dit bedenken: zij hebben hun afkeuring te richten tegen het stelsel, dat wij bestrijden; zij hebben hun afkeuring niet te richten tegen deze Regeering. Zij hebben hun plicht te doen als Nederlanders voor het groote doel, waarvoor zij zijn opgeroepen.” Daarop volgde de heer Bos, sprekende namens de geheele vrijzinnige linkerzijde, met een korte en gevoelvolle rede, welke hij aldus sloot: „Wij vertrouwen, dat met een koel hoofd, rustig te midden van den storm der tijden, Regeering en volk zich zullen handhaven: door eendracht sterk.” Ieder was onder den indruk. Het meest nog, toen de heer Cort van der Linden, die het geheim bezit in plechtige oogenblikken de juiste snaar te treffen, aan het slot van zijn korte toespraak, gehouden terstond na het ernstige openingswoord van den voorzitter, met kalme waardigheid verklaarde: „Wij zijn gereed en besloten onze onzijdigheid en, moet het, ons volksbestaan te handhaven met al onze krachten. Ons voegend naar Gods wil wachten wij vastberaden en koelbloedig af, wat de toekomst brengt. „De Regeering rekent op de trouwe medewerking der Staten-Generaal. Zij heeft het vaste vertrouwen dat deze, zich verheffend boven alles wat in gewone omstandigheden verdeelt, bezield is met de gedachte aan de eenheid en het behoud van ons dierbaar vaderland.” Op dat beroep op de algemeene vaderlandsliefde volgde een oogenblik van haast hoorbare stilte.... ...... und jedem Einzelnen Wächst das Gemüth im grossen Strom der Menge. HOOFDSTUK I. HANDHAVING VAN ’S LANDS SOUVEREINITEIT EN NEUTRALITEIT. § 1. _De mobilisatie en de staat van oorlog en van beleg._ Onder de betrekkelijk weinige regeeringsmaatregelen, welke geheel spontaan, zonder aandrang van buiten, werden genomen, neemt het mobilisatiebesluit zeker de eerste plaats in. Toen de onweerswolken aan den internationalen politieken hemel in de laatste dagen van Juli 1914 zóó dreigend samenpakten, dat een uitbarsting onvermijdelijk scheen, kwam de Ministerraad dagelijks bijeen en werd ook dagelijks hetzij bij monde van den tijdelijken voorzitter van dien Raad of van een der andere, bij eenig onderwerp meer in het bijzonder betrokken, ministers overleg gepleegd met H. M. de Koningin, die, toen gevaar dreigde, terstond Haar verblijf op het Loo had onderbroken en naar Den Haag was gekomen. Maandag 27 Juli des ochtends vroeg kwam de Koningin in de residentie. Denzelfden dag werd voor het eerst Ministerraad gehouden tot het beramen van maatregelen met het oog op het dreigend oorlogsgevaar. Het resultaat van dien eersten oorlogsministerraad was het gebruik maken van de bevoegdheid door militie- en landweerwet aan de Kroon gegeven, om bij oorlogsgevaar het ontslag van dienstplichtigen uit den dienst bij de militie en bij de landweer en den overgang van militieplichtigen tot de landweer te schorsen, in afwachting van wettelijke regelingen in dien geest, waarvoor de ontwerpen te gelijk werden vastgesteld en naar den Raad van State verzonden. Reeds denzelfden dag werden de voorstellen van den Ministerraad tot die maatregelen door de Koningin bekrachtigd en onderteekend en verschenen zij in het Staatsblad. Dat was het eerste gelui. Die maatregelen hadden slechts een voorbereidend karakter. Financieele offers van beteekenis brachten zij niet met zich en, mochten zij overbodig gebleken zijn, dan zouden zij ook geen persoonlijke offers van eenig aanbelang geëischt hebben. Zij wezen echter op het gespannen zijn van den toestand en op de waakzaamheid der Regeering voor den afweer van eventueele schending van grondgebied. Spoedig werden zij gevolgd door een tweeden maatregel van wijdere strekking, maar die toch nog van betrekkelijk weinig ingrijpenden aard was. Tusschen Maandag 27 en Donderdag 30 Juli werd het oorlogsgevaar zooveel dreigender, dat op laatstgenoemden dag door den Ministerraad aan de Koningin werd voorgesteld, op grond van artikel 186 der Grondwet te verklaren: dat oorlogsgevaar, in den zin waarin dat woord in ’s Lands wetten voorkomt, aanwezig was; en dat gebruik gemaakt werd van de bevoegdheid aan de Kroon bij de landweerwet gegeven, om in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de landweer in haar geheel of bepaalde landweerafdeelingen of landweerkorpsen onder de wapenen te roepen. Krachtens die bevoegdheid werden bij Koninklijk besluit van dien dag de tot de landweer behoorenden, die deel uitmaken van de landweer-grenswacht, de landweer-kustwacht en de landweer-bewakingsdetachementen onder de wapenen geroepen. De Koninklijke verklaring dat oorlogsgevaar aanwezig was, verscheen op 31 Juli in de Staatscourant. Het besluit tot oproeping der grenswacht was het resultaat van een uitvoerige beraadslaging in den Ministerraad. Niet aan de wenschelijkheid van den door den Minister van Oorlog voorgestelden maatregel betreffende de grensbewaking werd getwijfeld. Daarover bestond aanstonds eenstemmigheid. Men vroeg zich echter af, of het niet noodig was reeds terstond den definitieven stap te doen en het geheele leger te mobiliseeren. Na het voor en tegen te hebben gewikt en gewogen, besloot men den loop van zaken althans nog één dag aan te zien, daar, behalve in Servië en in Oostenrijk-Hongarije, nog in geen enkel land tot mobilisatie was overgegaan en nog met de mogelijkheid mocht worden gerekend, dat op het laatste oogenblik de zaken een gunstige wending zouden nemen. Het mobilisatiebesluit zou, al duurde het onder de wapenen zijn van alle dienstplichtigen nog zoo kort, zooals de Minister van Oorlog mededeelde, te staan komen op een uitgaaf van omstreeks ƒ 12 millioen. Zulk een uitgaaf achtte de Regeering alleen bij dringende noodzakelijkheid verantwoord. In dezelfde vergadering werden echter de Ministers van Oorlog en van Marine gemachtigd, behoudens Koninklijke goedkeuring, de noodige voorbereidende maatregelen te treffen en werd een vér strekkend besluit genomen, waardoor de mobilisatie ook in ander opzicht werd ingeleid. Op grond van art. 50 der Spoorwegwet werd besloten aan de Koningin te vragen, dat de Minister van Oorlog zou worden gemachtigd het gebruik der spoorwegen voor ’s Rijks dienst te vorderen. Die machtiging werd denzelfden dag verleend, maar nog niet bekend gemaakt. Vrijdagochtend (31 Juli) waren de berichten zóó onrustbarend dat, na nieuw beraad, besloten werd tot de mobilisatie, het onder de wapenen roepen van alle militie- en landweerplichtigen, over te gaan en tot het nemen van de verschillende maatregelen, welke met de mobilisatie in onafscheidelijk verband stonden, daaronder het gebruik maken door den Minister van Oorlog van de machtiging tot vordering der spoorwegen, hem den vorigen dag door de Kroon verleend. Het mobilisatiebesluit was het rechtstreeksch gevolg van de telegrafische berichten omtrent den uiterst gespannen toestand tusschen Rusland en Duitschland. In de Staatscourant van 31 Juli verschenen de kennisgevingen van de Ministers van Oorlog en van Marine, dat bij Koninklijk besluit van dienzelfden dag: 1º was bevolen de niet in werkelijken dienst zijnde dienstplichtigen van het leger, de landweer en de zeemacht van alle lichtingen _onverwijld_ onder de wapenen te roepen, waarvoor als datum van opkomst de eerste Augustus was aangegeven; en 2º. de Minister van Oorlog gemachtigd was, het gebruik van alle spoorwegen te vorderen, voor zooveel hem dat gebruik voor ’s Rijks dienst in het belang van de verdediging van het land noodig voorkwam. Ik behoef wel niet te zeggen, dat alle leden van de Regeering gevoelden, welk een verantwoordelijkheid zij met die besluiten op zich namen, besluiten, die niet alleen aan ’s Rijks schatkist op millioenen te staan kwamen, maar die bovendien zeer diep ingrepen in het leven der dienstplichtigen en een schromelijke belemmering zouden teweegbrengen in het verkeer. Die verantwoordelijkheid was te grooter, omdat op het oogenblik dat Nederland tot mobilisatie overging, met uitzondering van Servië en Oostenrijk-Hongarije, welke landen sedert 28 Juli met elkander in oorlog waren, nog geen enkel land dien maatregel officieel genomen had, ook al waren er, met name in Rusland en Duitschland, reeds groote troepenbewegingen gaande. Bij het nemen dezer zoo gewichtige beslissing gaf den doorslag de overweging, dat indien men talmde en de grens eens werd geschonden, vóórdat men tot afweer, voor zoover de krachten reikten, gereed zou staan, de verantwoordelijkheid voor het niet doen nog veel grooter zou zijn, dan die voor een daad, waarvan wel denkbaar, maar hoogst onwaarschijnlijk was, dat zij overbodig zou blijken, doch die door het enkele feit, dat zij plaats greep, zoowel naar binnen als naar buiten getuigenis aflegde van den ernstigen wil der Regeering, met de kracht waarover men beschikte, elke schending van Neerlands grondgebied te weren. Het verdere verloop der omstandigheden heeft den maatregel maar al te zeer gewettigd. De mobilisatie kwam geen dag te vroeg, maar ook geen dag te laat. De wijze waarop zij van stapel liep, ligt nog versch in ieders geheugen. Zij was in één woord onberispelijk. Binnen drie à vier dagen was zij geheel voltooid en zij ging in haar werk, alsof er een jaarlijksche generale repetitie aan was voorafgegaan. De praestatie welke daarmede door onze legerautoriteiten werd geleverd, maakte een onverdeeld gunstigen indruk en zij heeft zeker niet nagelaten, ook bij onze machtige naburen eerbied af te dwingen voor hetgeen hier met beperkte middelen werd bereikt en voor het zoo volledig in orde zijn der voorbereiding en der organisatie van het onverwijld op voet van oorlog brengen van de geheele weermacht. Wat er ook aan onze legerorganisatie moge ontbreken, het onderdeel daarvan dat de mobilisatie voorbereid en uitgewerkt had, bleek puik te zijn. Op denzelfden dag dat het mobilisatiebesluit in de Staatscourant verscheen, werd de luitenant-generaal C. J. Snijders benoemd tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Ik herinner mij niet meer of de toekenning van den rang van „Generaal” aanstonds bij het besluit tot benoeming van den Opperbevelhebber plaats vond of eenige dagen later geschiedde. Dat is trouwens van ondergeschikte beteekenis. Voordat tot die benoeming kon worden overgegaan, waren zaken van heel wat grooter belang te regelen. Toen eenmaal vaststond, dat een Opperbevelhebber zou worden benoemd, was men het over de keuze van den persoon vrijwel terstond eens. De voordracht van den Minister van Oorlog daaromtrent gaf nauwelijks tot eenige gedachtenwisseling aanleiding. Anders echter stond het met de regeling van de positie, welke de Opperbevelhebber tegenover de Regeering en inzonderheid ook tegenover de Ministers van Oorlog en van Marine zou innemen. Het gold hier een even delicate als moeilijke kwestie. Wordt eenmaal een Opperbevelhebber benoemd, dan moet het legerbestuur in engeren zin geheel in zijn hand berusten en voor zijn verantwoordelijkheid zijn. Hij mag geen gevaar loopen, dat hij bij de opstelling of de verplaatsing van troepen inmenging zal behoeven te dulden van het Departement van Oorlog. Ieder gevoelt de noodzakelijkheid, dat als er met het leger gehandeld, d. w. z. gestreden, moet worden, de leiding in één hand zij. Alleen bij zulk een regeling is er waarborg, dat er snel en naar één leidende gedachte zal kunnen worden opgetreden. Alleen dan is ook mogelijk, dat de verantwoordelijkheid voor het gebruik dat van het leger wordt gemaakt en voor de behandeling welke het daarbij ondergaat, niet wordt verdeeld en verwaterd. Maar aan den anderen kant blijft ook in tijd van oorlog het voorschrift van de Grondwet van kracht, dat de Koning onschendbaar is en de ministers (tegenover de Staten-Generaal) verantwoordelijk zijn. Het was dus niet mogelijk, de instructie van den Opperbevelhebber op te trekken op den grondslag, dat hij eene positie zou bekleeden, waardoor de ministerieele verantwoordelijkheid voor zijne handelingen zou worden uitgeschakeld. Aangezien de instructie van den Opperbevelhebber geen publiek stuk is, mag ik niet mededeelen op welke wijze het probleem, dat hier op te lossen viel, als resultaat van overleggingen met de Koningin en met den heer Snijders en van besprekingen in den Ministerraad, een oplossing vond. Ik moet er mij toe bepalen, als mijn oordeel uit te spreken, dat de oplossing die gevonden werd, een gelukkige heeten mag. Dit neemt niet weg, dat het enkele feit van het bestaan van een opperbevelhebberschap voor een Minister van Oorlog moeilijkheden schept, die niet door papieren regelingen kunnen worden overwonnen, maar alleen door tact en wederzijdsch streven naar goede verstandhouding. Heel wat minder hoofdbreken dan de regeling der verhouding tusschen den Opperbevelhebber en de Regeering kostte de bepaling van zijn salaris. Er mocht mede worden gerekend en er werd mede gerekend dat de aanstelling tot Opperbevelhebber voor den militair die daartoe werd uitverkoren, een onderscheiding was van de allerhoogste orde. Maar het was niettemin duidelijk dat het opperbevelhebberschap niet als een zuiver eereambt mocht worden aangemerkt en behandeld. Indien ons land, onverhoopt, in den oorlog zou worden betrokken--en men mocht in het begin van Augustus 1914 nauwlijks verwachten dat die ramp aan ons land zou voorbijtrekken--zou op den leider van leger en vloot een zóó buitengemeen zware verantwoordelijkheid rusten, zouden aan hem zóó hooge eischen worden gesteld, dat het groote vertrouwen in zijn kunde en krijgsbeleid ook in het bedrag zijner bezoldiging althans eenigszins tot uitdrukking moest komen. Aan dezen eisch kon slechts in zeer beperkte mate worden voldaan, daar de salarissen ook van de hoogste staatsambtenaren in Nederland nu eenmaal niet in verhouding staan tot de eischen, welke hun mogen en moeten worden gesteld, noch tot de verantwoordelijkheid, die zij hebben te dragen. Doch zelfs in het licht van deze overweging bezien, was het bedrag waarop het salaris van den Opperbevelhebber werd bepaald, aan den bescheiden kant. In het nauwste verband met de mobilisatie en de verschillende daaraan aansluitende maatregelen ter verdediging van het vaderland stonden de later bij de wet bekrachtigde Koninklijke besluiten tot het in staat van oorlog of van beleg verklaren van enkele gedeelten des Rijks. Het eerst werd, bij Koninklijk besluit van 5 Augustus, de staat van oorlog afgekondigd over het gebied behoorende tot verschillende stellingen en tot de Nieuwe Hollandsche Waterlinie en over het grondgebied rondom enkele verdedigingswerken. Deze eerste verklaring in staat van oorlog geschiedde voornamelijk, ten einde in de gedeelten van het Rijk, waarop zij betrekking had, de artikelen 15 en 16 van de wet van 23 Mei 1899 (Stbl. no. 128) houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet, toepasselijk te maken. Die artikelen regelen de bevoegdheid van het militair gezag om in de in staat van oorlog verklaarde landsgedeelten tegen schadeloosstelling te doen wegruimen, wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat, en in gebruik te nemen, wat voor den militairen dienst noodzakelijk is. Heel spoedig volgde, in verband met den strijd die in België werd gestreden en met de daaruit voortspruitende noodzakelijkheid vooral in de Zuidelijke provincies zich op alle mogelijke eventualiteiten voor te bereiden, bij Koninklijk besluit van 10 Augustus de staat van oorlog voor de provincies Limburg, Noordbrabant en Zeeland en voor het gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal. Bij latere Koninklijke besluiten, die telkens ingevolge art 5 der zooeven genoemde wet werden bekrachtigd, werd de staat van oorlog nog over enkele andere landsgedeelten uitgebreid. De staat van beleg werd bij Koninklijk besluit van 29 Augustus afgekondigd voor een aantal grensgemeenten in Zeeuwsch-Vlaanderen, Noordbrabant en Limburg. Spoedig daarna, bij Koninklijk besluit van 8 September, werden de grensgemeenten langs de geheele land- en zeegrens en daarmede ook de riviermondingen in staat van beleg verklaard. Later werd de grensstrook, waar de staat van beleg geldt, nog eenigszins verbreed. Het verschil tusschen den staat van beleg en den staat van oorlog bestaat hierin, dat de staat van beleg een verscherpte staat van oorlog is. Bij den staat van oorlog gaat het gezag wel grootendeels van de burgerlijke overheid op de militaire autoriteit over, maar moet toch door deze autoriteit met de burgerlijke overheid nog overleg worden gepleegd. Bij den staat van oorlog blijven ook het grondwettelijk recht van vereeniging en vergadering evenals de vrijheid van drukpers en het geheim van post en telegraaf ongerept. De staat van beleg gaat aanmerkelijk verder. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn in de in staat van beleg verklaarde landsgedeelten verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militaire gezag. Openbare vergaderingen worden daar, met uitzondering van openbare godsdienstoefeningen, alleen gehouden met vergunning van de militaire overheid. Dit gezag kan in de in staat van beleg verklaarde landsgedeelten beperkende bepalingen vaststellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel verbieden. Het krijgt er de beschikking over de posterij, den telegraaf- en den telephoondienst en is bevoegd alle stukken, aan die diensten of aan eenige andere instelling van vervoer toevertrouwd, te openen. Het is bevoegd personen, wier aanwezigheid voor de rust of de algemeene veiligheid gevaarlijk wordt geacht, uit het in staat van beleg verklaarde gebied te verwijderen en omgekeerd aan niet-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn, het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verbieden. Het heeft nog andere bevoegdheden, die ik niet alle behoef op te sommen. Uit het medegedeelde blijkt wel, dat het militaire gezag, behoudens de door de Kroon gegeven instructiën, in landsgedeelten die in staat van beleg zijn verklaard, oppermachtig is. De bijna grenzenlooze macht, waarover het militaire gezag beschikt in de streken waar de staat van beleg geldt, moest de Regeering er wel toe brengen, den staat van beleg alleen daar af te kondigen, waar dit ter handhaving van de verschillende in het belang der veiligheid van den staat gegeven voorschriften strikt noodzakelijk was. Aandrang tot verdere uitbreiding werd dan ook meer dan eenmaal door den Ministerraad afgewezen. Het zou wel gewenscht geweest zijn, dat bijv. eenige kooplieden in onze handelssteden wat meer onder contrôle hadden gestaan dan onder normale omstandigheden het geval is, maar een maatregel waardoor, om dit te bereiken, in steden als Amsterdam en Rotterdam het briefgeheim zoowel als de vrijheid van vereeniging en vergadering en de vrijheid van drukpers zouden zijn opgeheven, zou toch buiten verhouding zijn geweest tot het kwaad, dat hij moest keeren. Die maatregel werd dan ook terecht niet genomen, al is hij meer dan eenmaal ter sprake gekomen. Bij de vaststelling der landsgedeelten, welke in staat van oorlog of van beleg werden verklaard, golden natuurlijk in de eerste plaats overwegingen van zuiver militairen aard. Die overwegingen werden echter ten aanzien van verschillende plaatsen door andere aangevuld. Sommige gemeenten werden in staat van beleg verklaard ter wille van het tegengaan van ontvluchting van geïnterneerden; andere om wederzijdsche bespionneering van oorlogvoerenden door agenten van den vijand met beter gevolg te kunnen beletten. Bij het in staat van beleg verklaren van een zoom langs de grenzen sprak ook de noodzakelijkheid eener ernstige bestrijding van den smokkelhandel, inzonderheid van de ontduiking der uitvoerverboden, een krachtig woord mede. Het stond niet zoo aanstonds vast, dat de staat van oorlog en de staat van beleg mede tot dit doel mochten worden gebezigd; daarover is dan ook in den Ministerraad meer dan eenmaal van gedachten gewisseld. Voor mij is het niet twijfelachtig geweest, dat deze middelen ter handhaving van de veiligheid wel degelijk ook gebezigd mochten worden om het illusoir maken van uitvoerverboden te voorkomen, al ontken ik niet, dat men bij de vaststelling van art. 187 der Grondwet en van de wet op den staat van oorlog en van beleg, welke ter uitvoering van dat grondwetsartikel werd gemaakt, meer in het bijzonder aan rechtstreeksch gevaar door vijandelijke invallen heeft gedacht. Men moet er toch van uitgaan, dat de uitvoerverboden ten doel hadden en hebben krijgsbenoodigdheden, levensmiddelen en grondstoffen binnen ’s lands grenzen te houden, voor zoover zij geheel of ten deele voor de verdediging van het land of voor de voeding, kleeding of huisvesting van de bevolking in het land behooren te blijven of zonder gevaar van weder-uitvoer moeten kunnen worden ingevoerd. Over de uitvoerverboden zelve en de overwegingen, welke bij het stellen daarvan hebben gegolden, spreek ik in het volgende hoofdstuk. Wanneer echter vaststaat, dat zij--zooals te gelegener plaatse nader zal worden aangetoond--geen ander doel hebben dan zooeven werd aangegeven, is het toch wel duidelijk dat het overtreden daarvan niet alleen indirect maar ook rechtstreeks de veiligheid van den staat in gevaar kan brengen. Aan smokkelarij volledig den kop indrukken, is onder zoo abnormale toestanden als waaronder men sedert het uitbreken van den oorlog leeft, minder dan ooit te denken. De prijsverschillen aan deze en aan gene zijde van de grens waren en zijn ten aanzien van een aantal artikelen zóó buitensporig groot, dat de verleiding om daarvan te profiteeren niet alleen in het klein voor een aantal grensbewoners, maar ook in het groot voor helaas maar al te veel kooplieden te sterk is geweest. Indien nu de Regeering er niet voor zorgt, dat kwaad binnen zoo eng mogelijke grenzen te beperken, krijgt het afmetingen, welke gevaren van verschillenden aard kunnen in het leven roepen. Wordt er gesmokkeld met het over de grenzen voeren van ten uitvoer verboden krijgsbenoodigdheden of grondstoffen daarvoor, dan ligt het gevaar dat dit voor de veiligheid hebben kan, voor de hand. Maar ook het uitvoeren van levensmiddelen kan die veiligheid ernstig schaden; men behoeft dit thans wel niet in den breede te betoogen, nu, ondanks de uitvoerverboden, de prijzen van sommige levensmiddelen tijdelijk zoozeer zijn gestegen, dat zij voor bescheiden beurzen onbereikbaar zijn geworden. Betreft het uitvoerverbod goederen, die hier niet worden voortgebracht en moeten worden ingevoerd en die van elders alleen kunnen worden verkregen, indien aan een der belligerente partijen door den importeur gegarandeerd wordt, dat hetgeen zij naar Nederland doorlaat, uitsluitend voor binnenlandsch verbruik is bestemd en zal worden gebezigd, dan brengt de goede trouw mede, dat de Regeering, welke van zulke garanties niet onkundig is, er naar vermogen toe medewerkt, om te voorkomen, dat zij worden geschonden en door de mogendheid, aan welke zij werden gegeven, als niet ernstig bedoeld zouden kunnen worden aangemerkt. Langs dezen weg kan het ontduiken van uitvoerverboden, wanneer het overschrijdt wat men het onvermijdelijk minimum zou kunnen noemen, ook gevaarlijk worden voor ’s lands neutraliteit. Afkondiging van den staat van oorlog of van beleg, mede als middel om de smokkelarij binnen de perken van dat onvermijdelijk minimum te houden, was dan ook, naar mijne stellige overtuiging, geheel in overeenstemming met het desbetreffende artikel van de Grondwet en de ter uitvoering daarvan afgekondigde wet. Ter loops merk ik op, dat de officieele kennisgeving, in een onbewaakt oogenblik door het legerbestuur gedaan, als zou het ontduiken van uitvoerverboden wel verkeerd zijn, maar met de handhaving der neutraliteit niet te maken hebben, in elk opzicht beter achterwege ware gebleven. De opvatting waarvan het legerbestuur in die kennisgeving blijk gaf, was niet alleen niet zeer gelukkig; de legerautoriteit begaf zich, afgezien van de innerlijke waarde harer meening, door daarvan openlijk kond te doen, bovendien op een terrein, dat niet des legerbestuurs is. § 2. _De neutraliteit ter zee._ De tot nog toe besproken maatregelen hadden in de eerste plaats de verdediging tegen gevaren, welke van de landzijde konden dreigen, op het oog. Het spreekt echter wel van zelf, dat ook aan de verdediging van de kust en aan het tegengaan van mogelijke gevaren, die van de zeezijde zouden kunnen rijzen, terstond de noodige aandacht werd geschonken. Een der eerste maatregelen daartoe was het afsluiten van de doorgangen tusschen de eilanden boven de Zuiderzee door mijnversperringen, het dooven van de voor de verdediging aan de zeezijde ongewenschte kustlichten en het leggen van oorlogsbetonning ook op de Schelde. Bij dit laatste diende er rekening mede te worden gehouden, dat volgens het tractaat van 1839, in verband met de akte van het Weenercongres van 1814, de vrije vaart op deze rivier voor handelsschepen openblijven moest. Er werd dan ook een vaargeul opengelaten. Aangezien uit den aard der zaak alleen Nederlandsche loodsen met de ligging der Nederlandsche mijnen werden bekend gemaakt, had deze verdedigingsmaatregel ten gevolge, dat de vaart op de Schelde gedurende den oorlogstijd, voor zoover het Nederlandsch gebied betreft, niet langer met Belgische loodsen mogelijk was. De maatregel gaf spoedig aanleiding tot een betreurenswaardig ongeval. Den 7den Augustus 1914 liep een Noorsch schip in de Schelde op een Nederlandsche mijn. Aangezien er een Nederlandsche loods aan boord was, toen het ongeval geschiedde, erkende onze Regeering terstond hare aansprakelijkheid en gaf zij aan Noorwegen haar leedwezen over het gebeurde te kennen. De toegebrachte schade werd aan de Noorsche reederij vergoed. Dit ongeval noopte de loodsen en schippers, voortaan bij de vaart op de Schelde met meer omzichtigheid te werk te gaan. Zij wisten nu, dat de Nederlandsche mijnen, zooals een onzer marine-officieren het uitdrukte, niet met stopverf waren gevuld. Een tweede maatregel op maritiem gebied, waartoe op voorstel van den Minister van Marine reeds op 30 Juli werd besloten, was de wijziging van het Koninklijk besluit van 30 October 1909, bepalende dat--behoudens enkele met name genoemde uitzonderingen--het aan oorlogsschepen van vreemde mogendheden toegestaan is, zich van uit zee in de Nederlandsche territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsch watergebied te begeven, mits zulks geschiede, om, langs den kortsten weg en met inachtneming van eenige in het Koninklijk besluit gestelde voorschriften, de meest nabij de zee gelegen reede of haven te bereiken, ten einde aldaar te ankeren en mits hun aantal, met inbegrip der reeds binnen het Nederlandsche rechtsgebied onder dezelfde vlag aanwezige oorlogsschepen, niet meer dan drie bedraagt. De Minister van Marine zag in de handhaving dezer voor vreemde oorlogsschepen vrijgevige bepaling een bron van allerlei moeilijkheden. Niet alleen zou zij, indien er werkelijk gevaar van de zeezijde dreigde, aan een oorlogvoerende mogendheid, die ons land in den krijg wilde betrekken, gelegenheid geven vóór de oorlogsverklaring twee of drie vol bewapende oorlogsschepen over enkele onzer havens te verdeelen of in één haven te concentreeren, maar zij zou ook, bij verblijf van oorlogsschepen van één der oorlogvoerende partijen binnen Nederlandsch grondgebied, zeer gemakkelijk aanleiding hebben kunnen geven tot conflict met de tegenpartij. Bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1914, dus eenige dagen vóórdat ook Engeland besloten had aan den oorlog deel te nemen, op een oogenblik waarop de krijg zelfs nog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië was beperkt, werd het Koninklijk besluit van 1909 tijdelijk buiten werking gesteld en in plaats daarvan bepaald, dat het aan oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van vreemde mogendheden niet geoorloofd is, zich van uit zee in de Nederlandsche territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsche watergebied te begeven of zich daarin op te houden. Op dezen regel werden slechts enkele uitzonderingen gesteld, waarvan de belangrijkste is die voor oorlogsschepen van vreemde mogendheden in geval van nood, zeegevaar of averij. Deze regeling ten aanzien van vreemde oorlogsschepen en daarmede gelijkgestelde vaartuigen gedurende den oorlogstijd werd met eenige aanvullingen opgenomen in de neutraliteitsverklaring van denzelfden dag in verband met den oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië, en later herhaald in de volgende neutraliteitsverklaringen in verband met de uitbreiding, welke de oorlog onderging. Tot dezen veiligheidsmaatregel was Nederland volkenrechtelijk ten volle bevoegd. Wel paste het Koninklijk besluit van 30 October 1909 bij art. 15 van het verdrag van 18 October 1907, als resultaat van de Tweede Vredesconferentie gesloten, nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van zeeoorlog, maar dat verdragsartikel geldt, volgens zijn eigen bewoordingen, alleen „bij gebreke van andere bijzondere bepalingen der wetgeving van de onzijdige Mogendheid”. De bijzondere bepaling, welke Nederland veiligheidshalve ten aanzien van vreemde oorlogsschepen bij het Koninklijk besluit van 30 Juli 1914 maakte, heeft een uitstekende preventieve werking gehad. Zij kon echter alleen doel treffen, als zij met gestrengheid werd gehandhaafd. Voor de oorlogvoerenden is zij bij enkele gelegenheden minder aangenaam geweest. Zoo voor de Duitsche duikboot, die, om snel haar doel te bereiken, te dicht onder de kust voer en daardoor in onze territoriale wateren terecht kwam. Zij raakte binnen ons gebied, bij Terschelling, in de zandbanken verward en strandde op 4 November 1915. Op grond der genoemde bepaling werd zij met haar bemanning geïnterneerd, aangezien zij niet tengevolge van bekomen averij onze territoriale wateren was binnengeloopen, maar eerst na in ongeschonden toestand daar gekomen te zijn, in het ongereede was geraakt. Deze interneering heeft tot eene wisseling van nota’s tusschen de Duitsche en de Nederlandsche Regeering aanleiding gegeven, waarbij van onze zijde het goed recht daarvan werd staande gehouden, ondanks de daartegen aangevoerde bezwaren. Nederland bleef daarbij geheel binnen de perken van zijn recht en liet zich door de betoogen van zijn machtigen nabuur niet van zijn rechtsstandpunt afdringen. Het noodlot heeft trouwens gewild, dat eenigen tijd na de Duitsche, een Engelsche duikboot op overeenkomstige wijze onze neutraliteitsproclamatie schond en uit dien hoofde geïnterneerd werd. In Januari 1916 strandde een Britsche onderzeeboot binnen onze territoriale wateren in het Friesche gat tusschen Ameland en Schiermonnikoog. Daar het stranden van de boot hier evenmin als bij den Duitschen onderzeeër aan het bekomen van averij, vóór zij in die wateren was gekomen, kon worden toegeschreven, werd zij op gelijke wijze als deze behandeld. Er deed zich hierbij nog een incident voor, waarbij onze neutraliteitsbepalingen door een vaartuig van de Engelsche marine ten tweeden male werden geschonden. Toen de duikboot vastliep, bevonden zich Britsche torpedojagers, buiten de territoriale wateren kruisende, in de nabijheid. Door een dier vaartuigen werd, toen het ongeval was opgemerkt, een motorsloep uitgezonden om de schipbreukelingen te helpen. Die sloep nam 10 der opvarenden van de duikboot mede. De overige twaalf, waaronder de commandant, werden door de reddingboot van Schiermonnikoog aan land gebracht. Deze werden, evenals met hun Duitsche lotgenooten was geschied, geïnterneerd; de boot zelf werd, nadat zij vlot was gebracht, opgelegd op dezelfde wijze als met den Duitschen onderzeeër was geschied. Onze Regeering protesteerde bij de Britsche tegen het feit, dat een motorsloep van de Britsche marine zich in de territoriale wateren had begeven en daar een deel der opvarenden van de gestrande duikboot had afgehaald. Aangezien de reddingsboot van Schiermonnikoog reeds ter plaatse was en de redding van de geheele bemanning verzekerd was, konden voor die handelwijze geen overwegingen van menschelijkheid worden aangevoerd. De Regeering voegde aan haar protest toe, dat slechts ten gevolge van de omstandigheid, dat de reddingboot geen militaire autoriteiten aan boord had, de motorsloep weder met de door haar afgehaalde leden der bemanning van de duikboot het Nederlandsche gebied had kunnen verlaten. De bepaling der neutraliteitsproclamatie, welke tot de interneering der beide duikbooten en hare bemanningen heeft geleid, gaf aanleiding tot een vraag, waarover zoowel met de Duitsche als met de Britsche regeering nota’s werden gewisseld. Dat die bepaling ook toepasselijk is op koopvaardijschepen die tijdelijk tot hulpkruiser zijn ingericht, was niet twijfelachtig. Zulke hulpkruisers zijn zeker met oorlogsschepen gelijk te stellen. Moeilijker echter was de beslissing ten aanzien van koopvaardijschepen, die, zooals het heet, alleen ter verdediging, en wel speciaal tegen duikbooten, een tweetal kanonnen op den achtersteven hebben. Engeland heeft zulk een defensieve bewapening zijner handelsschepen in overweging genomen en voor een deel in toepassing gebracht. Moesten zulke defensief bewapende handelsschepen, een Nederlandsche haven binnenloopend, met oorlogsschepen worden gelijkgesteld en op dien grond worden vastgehouden, tenzij hun binnenloopen gevolg was van bekomen averij? Het antwoord op deze vraag werd vooral door deze overweging beheerscht, dat al staat een aldus bewapend handelsvaartuig niet met een hulpkruiser gelijk, het onderscheid tusschen offensieve en defensieve bewapening wel op het papier maar niet in werkelijkheid is vol te houden. Het is toch meer dan waarschijnlijk, dat zulk een defensief bewapend vaartuig, als het een vijandelijke duikboot in zijne nabijheid ziet, zich zal houden aan den regel: „la meilleure façon de se défendre, c’est d’attaquer.” Het is intusschen alleen tot een uitwisseling van nota’s over deze soort vaartuigen gekomen, waarbij het door Nederland ingenomen standpunt tegenover de belligerenten, in de eerste plaats tegenover Engeland werd uiteengezet en volgehouden. Vaartuigen als de hier bedoelde hebben Nederlandsche havens niet aangedaan. Op het stuk van vreemde oorlogsschepen bevat de neutraliteitsproclamatie, die ook door het Nederlandsch-Indische Gouvernement voor onze bezittingen aldaar werd afgekondigd, enkele bepalingen, welke in Indië met zijn uitgebreid territoriaal watergebied veel moeilijker te handhaven waren dan hier te lande, doch waaraan niettemin streng de hand gehouden worden moest en streng de hand gehouden werd, zoo dikwijls pogingen tot inbreuk daarop met reden konden worden vermoed. Ik doel hiermede in de eerste plaats op de bepaling, dat het verboden is binnen het rechtsgebied van den Staat, zonder voorafgaande machtiging der bevoegde autoriteiten ter plaatse, aan oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van een oorlogvoerende mogendheid herstellingen aan te brengen en levensmiddelen of brandstoffen te verstrekken. Het Nederlandsch-Indische Gouvernement heeft vooral in den eersten tijd van den oorlog, toen enkele Duitsche kruisers hun beroemd geworden tochten over den Oceaan deden, meer dan eenmaal maatregelen moeten nemen om te voorkomen, dat aan zulke kruisers in Nederlandsch-Indische territoriale wateren kolen werden verstrekt. In verband met die dolende zeeridders moest ook, zoowel in West- als in Oost-Indië, de hand worden gehouden aan de uitzonderingsbepaling van de neutraliteitsproclamatie ten gunste van oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van een oorlogvoerende, welke binnen het rechtsgebied van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen een haven of reede aandoen, uitsluitend met het doel om hun voorraad levensmiddelen of brandstof aan te vullen. Practisch was deze bepaling vooral van gewicht ten aanzien van het innemen van brandstof. Volgens de bepalingen der proclamatie, zich aansluitende bij het verdrag nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van zeeoorlog, mogen vreemde oorlogsschepen daartoe in geen geval langer dan 24 uren in de haven of op de reede blijven, en mogen hun niet meer brandstoffen worden verstrekt dan noodig is om, met inbegrip van den nog aan boord aanwezigen voorraad, de naaste haven van hun eigen land te bereiken. Hoe groot die officieel toegestane hoeveelheid wel was voor een in een Oost- of West-Indische haven binnenloopend schip als bijv. de „Leipzig” of de „Emden” viel niet zoo heel gemakkelijk te bepalen. De oplossing van deze moeilijkheid moest echter uit den aard der zaak aan de autoriteiten ter plaatse worden overgelaten. Een tweede moeilijkheid deed zich hierbij nog voor, welke echter gelukkig van theoretischen aard is gebleven. Volgens de neutraliteitsproclamatie mag een zelfde vreemd oorlogsschip niet wederom van brandstof worden voorzien dan nadat ten minste drie maanden sedert een vorige aanvulling binnen het rechtsgebied van den staat zijn verstreken. De vraag deed zich nu voor, wat zou moeten geschieden met een kruiser, waarvan bekend was, dat hij in open zee strooptochten was blijven maken zonder naar het eigen land terug te keeren, indien hij na een tusschenpoos van drie maanden opnieuw kolen zou willen laden. Naar de letter der proclamatie zou dit toegestaan zijn; naar den geest evenwel niet. Immers de hoofdbepaling omtrent het kolenladen houdt in, dat niet meer brandstof zal worden verstrekt dan noodig is om de naaste haven van het eigen land te bereiken. Door aan een schip, dat niet naar huis terugkeert doch in open zee kaapvaart blijft uitoefenen, en zijn kolenvoorraad aanvult uit veroverde schepen of in havens van andere neutrale landen, om de drie maanden kolen te verstrekken, zou niet worden voldaan aan de bedoeling der uitzonderingsbepaling, er toe strekkende een oorlogsschip, uit menschelijkheidsoverwegingen, gelegenheid te geven naar huis terug te keeren, maar zouden onwillekeurig aan een der strijdvoerenden, tegen de bedoeling der kolenbepaling in, handlangersdiensten worden bewezen. Zooals reeds werd opgemerkt, bleef ook deze kwestie intusschen alleen van academische beteekenis. * * * * * Hier te lande moest al heel spoedig aan enkelen onzer eigen landgenooten worden ingescherpt, dat ook zij zich aan de neutraliteitsbepalingen hadden te onderwerpen en het land niet door daarmede strijdige handelingen in oorlogsgevaar mochten brengen. Art. 13 der neutraliteitsproclamatie verbiedt, binnen het rechtsgebied van den Staat ten behoeve van een oorlogvoerende natie vaartuigen, voor militaire doeleinden bestemd, uit te rusten, te bewapenen of te bemannen of zoodanige vaartuigen aan een belligerent toe te voeren of te verschaffen. In de allereerste weken van den oorlog nu kwam aan de Regeering een poging ter oore, die in vrij vergevorderden staat van uitvoering bleek te zijn, om ten behoeve van het Duitsche Rijk een aantal stoomtrawlers en sleepbooten aan te koopen. Het was niet twijfelachtig dat, indien die koop was doorgegaan, de bedoelde schepen voor oorlogsdoeleinden zouden zijn gebezigd. Onverwijld werden de noodige maatregelen genomen om de Nederlandsche tusschenpersonen, die zich tot deze transactie hadden geleend, op het ongeoorloofde van hun medewerking te wijzen; dientengevolge kon worden belet, dat de uitvoering der reeds begonnen poging werd voltooid. Als tegenhanger van dit geval vermeld ik hier, dat ook tegen overtreding van een ander artikel der neutraliteitsproclamatie eenige malen moest worden opgekomen. Het door mij bedoelde artikel behelst het verbod om binnen het rechtsgebied van den Staat ten behoeve der oorlogvoerenden strijderskorpsen te vormen of aanwervingsbureaux te openen. Deze bepaling werd van practisch belang, eenigen tijd nadat Antwerpen was gevallen en België zoo goed als geheel in handen van Duitschland was gekomen. Niet alleen bleek toen, dat verschillende hierheen gevluchte Belgische jonge mannen zich individueel en uit vrije beweging bij het in Noord-Frankrijk strijdende Belgische leger gingen vervoegen, wat geheel geoorloofd was; maar ook dat door meer of minder openlijk optredende wervingsbureaux pogingen werden in het werk gesteld, om hunne indiensttreding te bevorderen en hen groepsgewijze naar Engeland te vervoeren. Zoo vaak van zulke pogingen iets bleek, werden zij, krachtens de neutraliteitsproclamatie, in haar geboorte gesmoord. * * * * * De verovering van België en vooral de val van Antwerpen gaf ook practische beteekenis aan het artikel der neutraliteitsproclamatie, dat het vervoer van convooien van munitie of levensmiddelen over Nederlandsch territoir verbiedt. De vrije doorvoer van koopmansgoederen tusschen België en Duitschland of omgekeerd, over onze water- en landwegen, gelijk die vóór den oorlog bestond, bleef natuurlijk ongehinderd voortduren. Echter ontstond in en door den nieuw geschapen toestand gevaar, dat onze waterwegen zouden worden gebruikt om munitie en andere legerbenoodigdheden van Duitschland naar Antwerpen te vervoeren, of dat door oorlogsdaden verkregen zaken van daar uit over ons land naar Duitschland zouden worden gebracht. Aan de Duitsche regeering werd uit dien hoofde medegedeeld, dat hoewel de door verschillende tractaten en inzonderheid door de Rijnvaart-akte gewaarborgde vrije doorvoer door ons land tusschen Duitschland en België ongerept zou blijven, deze ten aanzien van krijgsbuit of van oorlogsbenoodigdheden niet kon worden toegestaan, aangezien dit ons in conflict zou brengen met onzen onzijdigheidsplicht. De noodige maatregelen werden getroffen om, door samenwerking tusschen daartoe aangewezen ambtenaren van Buitenlandsche Zaken met de douane-ambtenaren en de leger-autoriteiten aan de grens, ervoor te zorgen dat aan dit neutraliteitsverbod de hand zou worden gehouden. Voor zoover ik mij herinner, behoefde geen enkele maal tegen eene poging tot overtreding daarvan te worden opgekomen. Had deze zaak betrekking op de Rijnvaart, de vaart op de Schelde gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling, reeds voordat Antwerpen in de macht van Duitschland was gekomen. Zij betrof een vijftigtal Duitsche en Oostenrijksche handelsschepen, die bij den aanvang van den oorlog in de haven van Antwerpen lagen en als gevolg van den strijd in de macht van de Belgische regeering waren gekomen. In het begin van September 1914 werd mededeeling ontvangen dat de Britsche regeering voornemens was, die schepen met eene niet-militaire bemanning over de Schelde naar Engeland te voeren. Zij beriep zich ter rechtvaardiging van dit voornemen op het tractaat van Londen van 19 April 1839, dat de vrije vaart over de Schelde waarborgt. Onze Regeering maakte daartegen bezwaar. Zij wees het beroep van Engeland op het verdrag van 1839 af, aangezien het hier schepen gold, die door een oorlogsdaad in handen van de Belgische regeering waren gekomen en die, als zij met een Britsche bemanning over de Schelde zouden worden vervoerd, niet met een handelsoogmerk de Schelde zouden bevaren. Het tractaat van 1839 beperkt, in verband met art. 109 van de akte van het Weener congres van 9 Juni 1815, de vrije vaart op de Wester-Schelde uitdrukkelijk „tot de vaart met opzigt tot den koophandel” en was dus op dit geval niet van toepassing. Het gold hier schepen, waarvan de rechtstoestand onzeker was, maar waarvan vaststond dat zij zonder oorlogsdaad niet ter beschikking van de Belgische noch van de Engelsche regeering zouden hebben gestaan. Hoewel het artikel der neutraliteitsproclamatie, behelzende dat prijsgemaakte schepen, behalve wegens onzeewaardigheid, slechte gesteldheid der zee of gebrek aan brandstof of aan levensmiddelen, niet in het rechtsgebied van den Staat mogen worden binnengebracht, hier niet letterlijk van toepassing was, was het toch noodig, ter handhaving onzer onzijdigheid, in dit geval naar analogie van dat neutraliteitsvoorschrift te handelen. In dien zin werd dan ook aan Engeland geantwoord. Indien deze schepen de grenzen zouden overschrijden en op het Nederlandsch gedeelte van de Schelde zouden komen, zouden zij worden geïnterneerd tot aan het einde van den oorlog en dan worden teruggegeven aan dengene, die alsdan zou blijken daarop recht te hebben. Na deze verklaring van onze zijde heeft Engeland aan zijn voornemen te dezen aanzien geen gevolg gegeven. De houding ten aanzien van die schepen tegenover Engeland aangenomen, bracht van zelf mede, dat toen Antwerpen was gevallen en in handen van Duitschland was gekomen, de bewuste schepen evenmin op de Schelde konden worden toegelaten. Zij waren toch door een oorlogsdaad weder onder andere oorlogvoerende heerschappij gekomen. Toen dan ook enkele dier schepen later niettemin in ons land kwamen, werden zij tot aan het eind van den oorlog in bewaring gesteld. Aan wie zij dan zullen worden afgegeven, is thans nog niet aan de orde. §3. _Interneering; luchtvaart._ Onder de neutraliteitsbepalingen is er één, welker toepassing op het publiek zeer grooten indruk heeft gemaakt en die aan de militaire autoriteiten, vooral in de eerste weken van October 1914, de handen vol werk heeft gegeven. De bepaling namelijk dat troepen of militairen, behoorende tot of bestemd voor de oorlogvoerenden, komende binnen het gebied van den Staat te land, onmiddellijk worden ontwapend en tot het einde van den oorlog worden geïnterneerd. Toen zij, eveneens als uitvloeisel van het algemeen erkende volkenrecht (Tractaten van 1907 als gevolg van de Tweede Haagsche Vredesconferentie) werd opgenomen, werd niet vermoed, dat er op zóó groote schaal van zou moeten worden gebruik gemaakt. De snelle verovering van Antwerpen deed een deel van het Belgische leger alsmede van de ter hulp gekomen Engelsche troepen den 10^{den} October 1914 over onze grenzen in Staatsvlaanderen de wijk nemen. Hun aantal steeg weldra tot omstreeks 30.000. Het spreekt van zelf, dat het ontwapenen en onder dak brengen van een zóó groot aantal soldaten heel wat voeten in de aarde had, te meer omdat zoowel de militaire als de burgerlijke autoriteiten in diezelfde dagen overstelpt waren met werk in verband met den stroom van Belgen die, wegens de belegering van Antwerpen, over onze grenzen een goed heenkomen zochten. Op die vluchtelingen kom ik hieronder in hoofdstuk III § 2 terug. De interneering van de over onze grenzen gekomen Belgische en Engelsche legerafdeelingen gaf wel practische maar geen volkenrechtelijke moeilijkheden. Dat deze militairen geïnterneerd moesten worden, was niet aan den minsten twijfel onderhevig. Niet altijd evenwel lag de zaak juridiek zoo eenvoudig. Opdat onderdanen van een oorlogvoerende mogendheid bij het overschrijden der grenzen in de termen vallen van te worden ontwapend en geïnterneerd, moeten zij in de eerste plaats behooren tot of bestemd zijn voor den militairen dienst en in de tweede plaats binnen het gebied van den staat „komen”, d. w. z. uit vrijen wil de grenzen overschrijden en niet tegen hun wil of door omstandigheden onafhankelijk van hun wil binnen het rechtsgebied van den staat worden gebracht. De eerste dezer voorwaarden voor de interneering is niet aanwezig bij deserteurs noch bij gevluchte krijgsgevangenen. Beide categorieën van personen hebben wel behoord tot de krijgsmacht van een oorlogvoerende mogendheid, maar behooren daartoe niet meer op het oogenblik dat zij de grenzen overschrijden. Het tractaat van 1907 betreffende de rechten en verplichtingen van onzijdige mogendheden en personen ingeval van oorlog te land, bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat ontvluchte krijgsgevangenen worden vrijgelaten. Het is intusschen niet altijd even gemakkelijk na te gaan of over de grenzen komende militairen tot een van de beide genoemde categorieën behooren. Bij ontsnapte krijgsgevangenen zullen de omstandigheden in den regel wel van dien aard zijn, dat zonder veel moeite is vast te stellen of men hunne verklaringen vertrouwen kan en zal dus de beslissing dat zij buiten de interneeringsbepalingen vallen, wel zoo goed als altijd vrij gemakkelijk zijn te nemen. Met deserteurs staat de zaak ietwat anders. Daar is groote voorzichtigheid geboden. Men kan niet zonder meer iederen militair van een der oorlogvoerenden, die de grenzen overkomt onder het beweren dat hij deserteur is, vrij laten rondloopen. Dit zou volkenrechtelijk onjuist zijn en voor het land gevaarlijk kunnen worden. Men behoeft daarvoor slechts te denken aan den omvang dien de spionnagediensten der oorlogvoerenden in dezen krijg hebben gekregen. De opvatting die in militaire kringen schijnt te heerschen, dat zoolang een militair zijne distinctieven als zoodanig draagt, hij beschouwd moet worden nog tot den troep te behooren en dus moet worden geïnterneerd, als hij over de grenzen komt, acht ik even weinig houdbaar, als het aanmerken en behandelen als deserteur van iederen vreemden militair, die voorgeeft dit te zijn. Het is toch zeer wel mogelijk dat een vreemde soldaat, wien het inderdaad er om te doen is, desertie te plegen, aan dit voornemen alleen gevolg kan geven, indien hij er zich zorgvuldig van onthoudt zijne militaire distinctieven af te leggen, zoolang hij de grenzen niet gepasseerd is. Bovendien ligt niet voor iederen deserteur een pakje burgerkleederen aan de grens gereed. Deze mij onhoudbaar toeschijnende opvatting heeft voorts een bedenkelijken kant ook voor het land zelf, speciaal in verband met het steeds aanwezige spionnagegevaar. Zij leidt er namelijk zoo licht toe, iederen vreemden militair, die vóór het overschrijden van de grens zijn militaire uniform voor een burgerpak heeft weten te verwisselen, zonder meer als deserteur aan te merken. Dat zulk eene conclusie aan militaire spionnen maar al te gelegen zou komen, behoeft wel geen betoog. Er zit dan ook niet anders op, dan elk geval op zich zelf te beoordeelen en van een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen afhangen of men werkelijk met een geval van desertie heeft te maken. Bij twijfel blijve men aan den voorzichtigen kant, dat is hier de interneering. Heel anders ligt de zaak, als bij het einde van den oorlog de interneering wordt opgeheven. Geïnterneerden mogen vóór het einde van den oorlog het land niet verlaten. Dit brengt echter niet mede, dat men verplicht zou zijn, hen na den krijg tegen hun wil uit te leveren aan de mogendheid tot welker krijgsmacht zij behoorden. Dit zou ten aanzien van deserteurs of van militairen die vreezen dat zij, in hun land teruggekeerd, als deserteurs zullen worden aangemerkt, onmenschelijk zijn. Wie eenmaal geïnterneerd is, blijft geïnterneerd tot aan het einde van den oorlog. Of hij gedurende zijne interneering door den oorlogvoerende tot wiens leger hij behoort, tot eenige straf wordt veroordeeld of van den militairen stand wordt vervallen verklaard, is voor den Staat die hem interneerde, onverschillig. De regeering van den interneerenden Staat heeft met hem alleen te maken afgaande op den toestand, waarin zij hem vond, toen hij geïnterneerd werd. Het eenige gevaar dat de interneerende Staat daarbij loopen kan, is van financieelen aard en zinkt als zoodanig weg tegenover de andere financieele lasten, die de oorlogstoestand oplegt. De Staat kan namelijk de verplegingskosten niet terugeischen van die militairen, van wie door den oorlogvoerende tot wiens leger zij hebben behoord, wordt bewezen, dat zij als deserteurs over de grenzen zijn gekomen. Houdt de oorlog op, dan krijgt ieder oorlogvoerende zijne soldaten terug, met dit voorbehoud dat ieder hunner, die maar eenigszins aannemelijk maakt, dat hij gevaar loopt als deserteur te worden behandeld of dat hij zal worden gestraft voor een feit, waarvoor geen uitlevering kan worden gevraagd, indien hij dit verkiest, hier kan blijven. Men zal in zulke gevallen ook de vreemdelingenwet, die hier toch al niet met overgroote gestrengheid wordt toegepast, uit menschelijkheidsoverwegingen zeer mild moeten uitvoeren. Maar zoolang de oorlog duurt, hecht het Departement van Oorlog aan beweringen van eenmaal geïnterneerden, dat zij deserteur zijn, terecht niet al te veel. Het zou anders een te gemakkelijk middel zijn, om zich aan de interneering te onttrekken en zich weer bij het strijdende leger te voegen. Het tegen den wil of door omstandigheden buiten den wil van de betrokkenen binnen het gebied van den Staat worden gebracht, heeft zich eenige malen ten aanzien van militairen behoorende tot de oorlogvoerenden voorgedaan en heeft in die gevallen er terecht toe geleid, dat die militairen niet werden geïnterneerd. In het begin van den oorlog is dit gebeurd met Duitsche en Belgische krijgers, die in de nabijheid van de Nederlandsch-Belgische grens gewond en bewusteloos op het slagveld werden gevonden en door de zorgen van het Roode Kruis of van particuliere verplegers naar een Nederlandsch hospitaal in de nabijheid werden vervoerd. Zulke gewonde soldaten werden na hun herstel geheel vrijgelaten in hun beweging. Hetzelfde geschiedde met de matrozen van de eveneens in het begin van den oorlog getorpedeerde Engelsche kruisers Aboukir, Cressy en Hogue, die door Nederlandsche handelsvaartuigen in volle zee werden opgepikt en hier te lande werden gebracht. Ook zij werden terecht niet geïnterneerd. Het zeeoorlogsrecht geeft geen voorschrift omtrent hetgeen in het geval dezer schipbreukelingen had te geschieden, maar de algemeene beginselen der onzijdigheid wezen hier in de richting der vrijlating. Na den slag van het Skagerak profiteerden eenige Duitsche matrozen van deze humane toepassing der interneeringsregelen. Toch moesten hierover vóór dien tijd nog eenige nota’s met de Duitsche regeering worden gewisseld. Dat de Staat behoort te zorgen niet alleen voor de behoorlijke verpleging maar ook voor de behoorlijke bewaking der geïnterneerden (het laatste voorzoover dezen niet op parool vrijheid van beweging binnen ’s lands grenzen is gegeven) spreekt evenzeer van zelf, als dat het schenden van het gegeven parool verregaand onbehoorlijk is en gestraft wordt met strenge bewaking, als men de woordbrekers weer te pakken kan krijgen. * * * * * In verband met de interneering zijn ook vragen gerezen ten aanzien van luchtschepen en vliegeniers. Wat de luchtschepen betreft, is de moeilijkheid tot nog toe van theoretischen aard gebleven; ten aanzien van de vliegeniers daarentegen heeft zij zich ook practisch voorgedaan. De neutraliteitsproclamatie houdt daaromtrent niets in. De Regeering heeft echter bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914, het overschrijden van de landsgrenzen aan vreemde luchtvaarders voor den duur van den oorlogstoestand verboden en terstond aan de oorlogvoerenden doen weten, dat zij het varen van vreemde luchtschepen en het vliegen van vreemde vliegeniers boven ons grondgebied als schending onzer souvereiniteit en neutraliteit beschouwt. De volkenrechtelijke kwestie welke achter deze zaak verscholen ligt, laat ik rusten; zij heeft--gegeven het principieele standpunt dat Nederland, zonder protest van één der oorlogvoerenden ten aanzien der luchtschepen en vliegeniers van oorlogvoerenden, heeft ingenomen--geen beteekenis. Daarvan uitgaande zijn boven het Nederlandsch gebied varende vreemde luchtschepen of vliegende aëroplanen door onze militairen terecht beschoten. Heeft die beschieting--gelijk een enkele maal bij een vliegtuig is voorgekomen--het effect, dat de vliegenier of het luchtschip genoodzaakt wordt binnen Nederlandsch gebied te landen, dan is er geen twijfel aan, dat de inzittenden vallen onder de interneeringsbepalingen. Zij behooren tot de militaire macht van een der oorlogvoerenden, zij zijn boven (wat, gegeven de principieele opvatting waarvan ik zoo even sprak, gelijk staat met „binnen”) het gebied van den staat gekomen en zij zijn neergeschoten, omdat dit het eenige middel was, om hen te ontwapenen en te interneeren. Het standpunt onzer Regeering in zake de luchtvaart van belligerenten heeft nog aanleiding gegeven tot een wisseling van nota’s met de Duitsche regeering ter zake van het Duitsche luchtschip, dat op 1 Februari 1916 over ons grondgebied voer, door de kustwacht uit dien hoofde werd beschoten en later met de geheele bemanning in de Noordzee verongelukte. De Duitsche regeering verweet ons naar aanleiding van dit voorval, dat de Nederlandsche militaire autoriteiten, door blijkbaar zonder voorafgaande waarschuwing te vuren op een luchtschip, dat geacht kon worden door overmacht boven het Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen, in strijd met het volkenrecht en de wetten der menschelijkheid hadden gehandeld. Naar aanleiding van dat ongegronde verwijt schrijft de Minister van Buitenlandsche Zaken in het in Juli 1916 verschenen Oranjeboek: „Ondergeteekende heeft dit schrijven met een Nota-Verbale d.d. 18 Maart beantwoord, waarin nogmaals uitvoerig de zienswijze der Regeering te dezer zake werd uiteengezet. Overigens werd aangetoond dat het luchtschip, dat geen enkel teeken had gegeven van averij te hebben of te willen landen, herhaaldelijk was gewaarschuwd zich boven neutraal gebied te bevinden, en dat de militaire autoriteiten de wetten der menschelijkheid hadden in acht genomen zoover als dit met haar plicht, de onschendbaarheid van het territoir te doen eerbiedigen, slechts eenigszins was overeen te brengen”. Eenigszins moeilijker ligt de zaak, wanneer het luchtschip of het vliegtuig niet wordt neergeschoten maar door eenigerlei averij gedwongen wordt binnen het gebied van den Staat te landen. Men is dan aanvankelijk geneigd analogie te zoeken met de neutraliteitsbepaling betreffende oorlogsschepen, welke wegens averij een Nederlandsche haven binnenloopen en die na herstel weder mogen vertrekken. Toch brengt eenig nadenken spoedig tot het inzicht, dat de zaak hier zóó geheel anders ligt, dat van analogische toepassing dier bepaling geen sprake zijn kan. Het vreemde oorlogsschip, dat wegens averij een onzer havens binnenloopt, schendt op geen enkel oogenblik onze neutraliteit. Het vreemde luchtschip of vliegtuig daarentegen kan alleen dan wegens averij gedwongen worden hier te dalen, als het in strijd met de Nederlandsche souvereiniteit en neutraliteit, welke het had te eerbiedigen, reeds boven ons territoir voer of vloog. Het enkele feit dat het hier wegens averij landen moet, bewijst dus reeds dat het de Nederlandsche souvereiniteit had geschonden, vóór het averij kreeg en tot neerstrijken werd gedwongen. Mocht het weer voorkomen, dat Duitsche luchtschepen, gaande naar Engeland of daarvan terugkomende, over ons land varen, en mocht bij zulk een gelegenheid een dezer schepen wegens averij binnen onze grenzen moeten dalen, dan zou het buiten twijfel zijn, dat het tot na den oorlog zou moeten worden opgeborgen en dat de inzittenden behoorden te worden geïnterneerd. Met luchtschepen heeft zich deze kwestie nog niet practisch voorgedaan; daarentegen wèl met een Duitsch watervliegtuig dat, tengevolge van averij ten Noorden van Schiermonnikoog in zee was neergedaald en naar de kust van dit eiland was gedreven en daar geland. De bemanning daarvan werd geïnterneerd, ondanks protest van de Duitsche regeering. Naast de hier genoemde theoretische gronden voor de gedragslijn, welke de Regeering zich in deze kwestie heeft gesteld, is er nog een bij uitnemendheid practische militaire overweging, welke in dezelfde richting wijst en die tevens het principieele standpunt steunt, dat Nederland bij het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914 ten aanzien van de luchtvaart van oorlogvoerenden heeft ingenomen. Het enkele feit van het varen of vliegen boven het Nederlandsche gebied stelt den luchtvaarder of den vliegenier in staat, waarnemingen te doen omtrent- en opnemingen te doen van Nederlandsche verdedigingswerken en kan dus onze veiligheid in gevaar brengen. Deze laatste overweging schraagt ook het standpunt, dat Nederland tegenover Duitschland heeft ingenomen ten aanzien van luchtschepen, waarvan terecht of ten onrechte wordt beweerd, dat zij bij vergissing, tengevolge van de weersgesteldheid, boven ons land zijn terecht gekomen. Zoodra de bestuurder van een oorlogvoerend luchtschip zulk een vergissing bemerkt, is hij verplicht langs den kortsten weg zich buiten het Nederlandsche rechtsgebied te begeven. Hij mag zich dan niet bevoegd achten langs den kortsten weg naar zijn eigen land terug te keeren, wanneer die niet tevens de kortste is om buiten ons gebied te komen. Terecht heeft onze Regeering dit standpunt tegenover Duitschland met beslistheid volgehouden. Elke afwijking daarvan zou de deur wagenwijd openzetten voor niet te controleeren en niet te achterhalen schendingen van ons rechtsgebied door oorlogvoerende luchtvaarders. * * * * * In verband met de luchtvaart heeft de Regeering nog voor een moeilijkheid gestaan, die wel niet rechtstreeks met het belang van Nederland had te maken, maar waarbij zij zich de vraag had voor te leggen, of de voorschriften der onzijdigheid wel met de eischen der menschelijkheid waren overeen te brengen. De neutraliteit brengt mede, dat het verspreiden van berichten over de waarneming, van Nederlandsch grondgebied uit, omtrent bewegingen van oorlogvoerende strijdkrachten, zooveel mogelijk worde tegengegaan. Om aan dezen eisch der onzijdigheid te voldoen worden berichten van nieuwsagenten omtrent bewegingen van belligerente oorlogsschepen gedurende 6 uren opgehouden. Deze maatregel wordt ook toegepast ten aanzien van waargenomen bewegingen van vreemde vliegeniers en vreemde luchtschepen. Voor zoover betreft Duitsche luchtschepen, die naar Engeland koersten, gaf dit in sommige kringen aanleiding tot ontstemming, voortspruitende uit de omstandigheid, dat de Duitsche luchtraids, voor zoover zij menschenlevens kosten, in hoofdzaak weerlooze burgers treffen en dus tot de meest inhumane oorlogsverrichtingen behooren van den thans woedenden krijg, waarin de vindingrijkheid op het gebied der verdelging van elkanders leven en gezondheid over het algemeen toch reeds een met alle menschelijkheid spottende hoogte heeft bereikt. Toch kon en mocht men, zonder schending van de neutraliteit ten aanzien van de Duitsche luchtschepen, van den gestelden regel niet afwijken. Het zou trouwens niet aangaan, dat neutrale staten hunne onzijdigheidsmaatregelen deden afhangen van de mate van weerzin, welke door bepaalde oorlogshandelingen der belligerenten bij hen werd gewekt. Elk objectief kenmerk van beoordeeling zou dan ontbreken en men zou door gevoelsoverwegingen al heel spoedig in zeer gevaarlijk vaarwater worden gevoerd. Natuurlijk stond de zaak geheel anders, wanneer het een luchtschip betrof, dat de onzijdigheid van het Nederlandsche territoir niet had geëerbiedigd en zijn weg ten deele over ons gebied had genomen. In dat geval bleef bekendmaking daarvan aan den tegenstander, langs telegrafischen weg, zonder de minste vertraging vrij. De neutraliteit werd dan niet geschonden door de berichtgeving, maar was geschonden door den luchtschipper omtrent wien bericht gegeven werd. § 4. _Gevaarlijke bakerpraatjes._ Tot slot van dit hoofdstuk vermeld ik nog een tweetal bakerpraatjes, waarvan vooral het eerste aan het land veel kwaad heeft gedaan en aan de Regeering veel last en onaangenaamheid bezorgd heeft. Toen het Duitsche leger, om snel in Noord-Frankrijk te komen, de neutraliteit van België schond en zich een weg baande door het land van onze Zuidelijke naburen, dook al heel spoedig het gerucht op, dat Nederland zou hebben toegelaten, dat bij dien opmarsch Duitsche troepen ook over Nederlandsch grondgebied trokken. Vooral in Frankrijk werd dit verhaal als waarheid aanvaard en werd het ondanks officieele tegenspraak met hardnekkigheid staande gehouden. In de „_Illustration_” verscheen zelfs een kaartje, aanduidende hoe het Duitsche leger door België was getrokken; de richtingen werden daarop door pijltjes aangegeven; een dier pijltjes wees den weg van Duitschland naar België over het zuidelijk deel van Nederlandsch Limburg. Hoewel hier bij de Regeering genoegzaam bekend was, dat het heele verhaal uit de lucht was gegrepen en dat de Duitsche legeraanvoerders niet slechts bevel hadden ontvangen de Nederlandsche grens zorgvuldig te ontzien, maar dat bevel ook met de grootste nauwgezetheid hadden opgevolgd, wierp het praatje een zóó valsch en te gelijk zóó gevaarlijk licht op ons land en zijne Regeering, dat het noodig was de onjuistheid daarvan zóó voldongen vast te stellen, dat het niet alleen hier te lande maar ook bij de geallieerden zou worden erkend voor wat het was: een kwaadaardig kletspraatje. Er had daartoe een speciaal onderzoek door de militaire overheid plaats, waaromtrent uitvoerige mededeelingen zijn opgenomen in het Oranjeboek, dat in October 1915 door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken werd uitgegeven. Zooals van te voren vaststond bij ieder, die op de hoogte was van de werkelijke toedracht, bewees dat onderzoek op een wijze, die zelfs voor den meest kwaaddenkende overtuigend zijn moest, dat de Nederlandsche grens door het Duitsche leger op geen enkel punt was geschonden. Ter rechtvaardiging van het ontstaan en van de verspreiding van het praatje, als zou Nederland handlangersdiensten aan het Duitsche leger hebben bewezen, valt dan ook niets hoegenaamd aan te voeren; het kan integendeel niet genoeg worden betreurd en gelaakt, dat zulk een sprookje zonder eenigen grond ontstaan en verspreid worden kon en dat zij die zich daaraan schuldig maakten, niet beseften, welke ernstige gevolgen het wekken van een valschen schijn bij een der oorlogvoerende partijen omtrent Nederlands houding ten aanzien van den vijand, voor ons land had kunnen hebben en welk een verantwoordelijkheid zij door hun grondelooze en grenzelooze kwaaddenkendheid en lichtgeloovigheid tegenover Nederland op zich namen. Voor zoover er onder onze eigen landgenooten zijn, die aan de verspreiding van het gerucht mede schuld hebben, is hun bedrijf in zoo hooge mate ergerlijk, dat er geen woorden voor zijn te vinden om het naar waarde te brandmerken. Voor buitenlanders kon althans nog ter verontschuldiging dienen, dat de Duitsche heerbaan op enkele punten, zooals bij Vaals en bij Kerkrade, zóó rakelings langs de Nederlandsche grens loopt, dat men van Nederlandsch grondgebied uit aan militairen, die op dien weg voorbijtrekken de hand kan reiken; dat het nieuwe grijze uniform onzer infanteristen zooveel gelijkenis vertoont met het Duitsche uniform voor dit wapen, dat vergissing omtrent de nationaliteit van een voorbijtrekkenden troep voor een buitenlander mogelijk is en, last not least, dat men in de oorlogvoerende landen, vooral in het begin van den oorlog, begrijpelijkerwijze, te gelijk zóó zenuwachtig en zóó wantrouwend was, dat elk praatje omtrent heulen met den tegenstander, zoodra het omtrent een neutralen staat eenmaal was gelanceerd, er een bij uitstek gunstigen voedings- en verspreidingsbodem vond. Voor Nederlanders die de verspreiding van het even valsche als gevaarlijke en kwaadaardige gerucht mede op hun geweten hebben, is niet de minste verontschuldiging aan te voeren. Zelfs nadat zonneklaar en onomstootelijk was vastgesteld, dat van schending van de Nederlandsche grens door het Duitsche leger op geen enkel punt en op geen enkel oogenblik sprake is geweest, heeft het praatje niet opgehouden aan Nederland schade te doen. De buitenlandsche regeeringen hebben het ten slotte wel op de juiste waarde, dat wil hier zeggen: onwaarde, geschat en verdere verspreiding ervan, naar vermogen, tegengegaan. Maar daarmede was het kwaad niet gestuit. Zulke praatjes blijven nawerken onder allerlei kringen van de bevolking, en daarbij geldt helaas niet dat de waarheid de leugen wel achterhaalt. Wanneer Nederland en zijne Regeering bij het Fransche volk sympathie hebben verspeeld en zelfs bij maar al te velen onzer Gallische broeders in een kwaad blaadje zijn gekomen, heeft het valsche gerucht omtrent het oogluikend toelaten van schending onzer grenzen door Duitsche troepen daartoe meer dan iets anders bijgedragen. De franschgezinden onder de Nederlanders die aan de verspreiding daarvan mede schuld hebben, hebben eer van hun werk; zij hebben meer bijgedragen tot het kweeken van verwijdering tusschen Franschen en Nederlanders dan alle pro-duitsche propagandisten bij elkaar. Van hetzelfde allooi, maar gelukkig van veel minder practische beteekenis, was het later uitgebroed sprookje, dat er een geheim verdrag tusschen Nederland en Duitschland in verband met den oorlog zou zijn gesloten. Dit verhaal is op zich zelf niet minder kwaadaardig en niet minder gevaarlijk; men kan voor niemand eenige verontschuldiging vinden, die aan het ontstaan of de verspreiding ervan heeft meegedaan. Hoewel het zijn ronde begon op een oogenblik toen de gemoederen reeds wat waren gekalmeerd en niet meer zoo ontvankelijk waren voor elk sensatiebericht, hoe onwaar en hoe onwaarschijnlijk het ook zijn mocht, heeft het toch nog zooveel stof opgeworpen, dat het de eer kreeg in de vergaderingen van de beide Kamers der Staten-Generaal te worden besproken. Het kón daar met de meeste beslistheid van regeeringswege worden tegengesproken en het werd met de meeste beslistheid tegengesproken; het eerst in een interruptie van den heer Cort van der Linden, zoodra er in de Kamer van werd gerept. Zooals ik reeds opmerkte, is het in zijn gevolgen minder ernstig geweest dan dat van de beweerde toelating van schending onzer grenzen door Duitsche troepen; maar dat zij, die aan het ontstaan en de verspreiding van de verdrag-legende schuldig zijn, daarmede minder kwaad brouwden dan met het andere sprookje werd gesticht, kan men niet eens te hunner verontschuldiging aanvoeren. Het is te danken aan omstandigheden onafhankelijk van hun wil. Ware het ontstaan op een oogenblik van even groote algemeene opgewondenheid, als in Augustus 1914 heerschte, of ware het door de Fransche pers even gretig opgenomen en verspreid als zijn leugenbroeder uit die dagen, dan zou het in zijn uitwerking aan dezen niets hebben toegegeven. De duim waaruit het is gezogen, verdiende ten overstaan van Neerlands volk te worden verbrijzeld. HOOFDSTUK II. DE LEVENSMIDDELENVOORZIENINGEN. § 1. _Beperking van den uitvoer._ De oorlogstoestand heeft op bij uitstek voelbare wijze aan ieder duidelijk gemaakt, welk een beteekenis het ongestoord interlocaal en internationaal verkeer voor het economische leven in de moderne maatschappij heeft. Toen in de eerste weken van Augustus 1914 het verkeer hokte, stonden alle economische vragen op eens onder een gansch ander licht, dan in normale omstandigheden en verlangden zij een gansch andere oplossing. Door de spoorwegvordering stond het goederenverkeer te land in die weken vrijwel stil; het scheepvaartverkeer was lam gelegd, niet alleen door de onzekerheid omtrent het lot dat aan ons land zou worden beschoren, maar ook door de onbekende gevaren waaraan de oorlog ter zee de scheepvaart, inzonderheid op de Noordzee, zou kunnen blootstellen. De binnenschipperij miste als terugslag van den stilstand in de groote scheepvaart en in het goederenvervoer op de spoorwegen voeding en werk. Daarbij kwam dat er gegronde vrees heerschte voor kolengebrek, zoo niet voor kolennood. Tot overmaat van ramp ontwrichtten de maatregelen, die door de oorlogvoerenden, in de eerste plaats door Engeland als feitelijk beheerscher der zee werden genomen, het internationaal verkeer geheel en al. Dit een en ander legde aan de Regeering, inzonderheid aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel den plicht op, vóór alles er voor te zorgen, dat geen gebrek aan de noodige levensmiddelen zou ontstaan. Daarbij had zij het hoofd koel te houden en moest zij zich niet laten meesleepen, tot het nemen van goed bedoelde maar in hun gevolgen bedenkelijke maatregelen, waarop zoowel in als buiten de Staten-Generaal werd aangedrongen. Toen in de gedenkwaardige vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus 1914 door den heer Troelstra werd opgemerkt, dat het niet voldoende zou zijn, waren beschikbaar te stellen tegen een maximalen prijs en dat er meer noodig was voor „de doodeenvoudige politiek dat er in Nederland geen honger zal worden geleden”, gaf ik daarop ten antwoord: „Op het oogenblik toe te zeggen de indiening van een wetsontwerp, waarbij aan de bevolking, die dat noodig heeft, om niet door den Staat levensmiddelen zouden worden verstrekt, acht ik niet noodig en niet gewenscht. Niet gewenscht om een tweetal redenen. Vooreerst omdat de staat dat wel zal kunnen decreteeren op papier, maar het buitengemeen moeilijk zijn zou, dat onmiddellijk tot uitvoering te brengen, en verder omdat daarmede wat den kleinhandel aangaat, het economisch verkeer, naar ik vrees, nog meer zal worden geschokt dan op het oogenblik reeds het geval is. „Hierover toch behoeven wij wel niet te twijfelen; wanneer er een wet was, waarbij onder zekere voorwaarden,--wij kunnen zeer goed begrijpen, in deze kritieke tijden, dat men de voorwaarden, die men stellen zou, toch niet streng zou kunnen toepassen--aan de bevolking die het noodig had, om niet levenswaren werden ter beschikking gesteld, dan zou niet alleen het verkeer--dat nu reeds wat den internationalen handel en het kredietwezen betreft, zeer verstoord is--maar ook de kleinhandel op zeer bedenkelijke wijze verstoord worden. „Vandaar dat ik, waar ik sta voor de verantwoordelijkheid om zoo goed mogelijk in deze tijden, voor zoover het van den Staat kan geschieden, leiding te geven aan ons economisch leven, dergelijken maatregel niet durf voorstellen”. In de Eerste Kamer werd door den heer Polak een overeenkomstige aandrang geoefend, als de heer Troelstra aan de overzijde van het Binnenhof had geuit. In antwoord daarop verwees ik dien afgevaardigde naar hetgeen ik even te voren aan zijn partijgenoot had tegemoet gevoerd. Aan mijn afweer van het denkbeeld tot het beschikbaar stellen van levensmiddelen van regeeringswege voegde ik echter in één adem toe, dat, als de toestanden nog erger werden, de Regeering niet zou aarzelen, verder reikende voorstellen te doen, dan zij reeds gedaan had en waarmede ook de heer Troelstra zijn instemming had betuigd. De eerste maatregel die kon strekken om gebrek aan levensmiddelen te voorkomen, was intusschen van anderen oorsprong en had aanvankelijk een ander hoofddoel. Bij de wet van 3 Augustus 1914 (Stbl. no. 344) werd bepaald, dat in geval van oorlog of oorlogsgevaar bij algemeenen maatregel van bestuur de uitvoer van bepaalde goederen, geheel of gedeeltelijk, hetzij voor het geheele land, hetzij voor een bepaald deel daarvan tijdelijk kan worden verboden. Dit was geen nieuwigheid, het was een verruimde en verbeterde editie van een oude en verouderde wet. In verband met den Fransch-Duitschen oorlog was reeds bij een wet van 24 Juli 1870, bepaald, dat de uit- en de doorvoer van paarden, hooi, stroo, haver, steenkolen en cokes door de Kroon tijdelijk, geheel of gedeeltelijk konden worden verboden. Reeds geruimen tijd vóór het uitbreken van den thans woedenden krijg was het duidelijk geworden, dat die sedert 1870 in stand gebleven wet niet ver genoeg ging. Onder het ministerie Heemskerk werd, bij Koninklijke boodschap van 24 Mei 1913, een wetsontwerp ingediend tot verruiming van de wet van 1870. Die verruiming betrof verschillende soorten van levensmiddelen. Hoewel ook dat ontwerp door militaire overwegingen was ingegeven, had het toch mede ten doel bescherming van den voorraad van verschillende artikelen, „welke onmisbaar zijn voor de dagelijksche behoeften van de bevolking”. In Februari 1914, nog vóór het ontwerp in de afdeelingen van de Tweede Kamer was behandeld, werd het onder het nieuw opgetreden ministerie in zoover gewijzigd, dat het niet langer de mogelijkheid ook van verbod van doorvoer inhield. Zulk een verbod zou, zoo werd in de toelichting der wijziging betoogd, weinig doeltreffend kunnen zijn en bij toepassing in strijd komen met internationale tractaten, waarbij vrijheid van doorvoer door ons land werd gewaarborgd, inzonderheid met de Rijnvaartakte. Het Voorloopig Verslag over het onderzoek van het ontwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer verscheen 30 April 1914. In het licht der ervaring, die de oorlog ons gebracht heeft, is het de moeite waard een der hoofdbezwaren in herinnering te brengen, welke in de afdeelingen van de Tweede Kamer tegen het ontwerp werden ingebracht. „Zonder eenigen twijfel zullen--zoo voerden verschillende leden aan--in geval van oorlog of oorlogsgevaar in onze omgeving, groote hoeveelheden proviand naar onze havens stroomen, om van daaruit met flinke winsten aan de oorlogvoerende partijen te kunnen worden verkocht.” Koopmansgeest ontbreekt ook in de Kamer niet. Er werd niet eens gedacht aan de mogelijkheid, dat één der oorlogvoerenden dien stroom van proviand, dien men reeds in zijn verbeelding zag en waarvan men de winst, die ermede zou zijn te maken, bij voorbaat reeds met welgevallen opsnoof, wel eens zou kunnen afdammen. Trouwens bij de weerlegging van dit argument in de Memorie van Antwoord, voor welke ook ik een deel der verantwoordelijkheid draag, werd van die mogelijkheid evenmin gerept. Het argument werd wel weersproken, maar niet op den grond, die thans in de eerste plaats naar voren zou worden gebracht. De ironie van het oorlogsnoodlot heeft zich ten aanzien van de uitvoerverboden niet bepaald tot het den draak steken met die ééne verwachting van oorlogswinsten. Ook in een ander opzicht heeft het met goede bedoelingen en plechtige verzekeringen gejongleerd. „Door eenige leden--zoo zegt het Voorloopig Verslag--werd als een bezwaar aangevoerd, dat de bepaling zou kunnen worden misbruikt om, door een tijdelijk verbod van uitvoer, invloed te oefenen op de prijzen binnenslands.” De onderteekenaars van de Memorie van Antwoord (gelukkig voor hem behoorde de heer Posthuma daar niet bij; ongelukkig voor mij, ik wèl) beantwoordden die opmerking aldus: „Er is, naar het voorkomt, geen aanleiding de Regeering ervan te verdenken, dat zij de wet zal misbruiken om, door een tijdelijk verbod van uitvoer, invloed te oefenen op de prijzen binnenslands. Het behoeft geen nader betoog, dat maatregelen met zoodanige strekking geheel zouden indruischen tegen de uitdrukkelijk uitgesproken bedoeling van het wetsontwerp.” En toch is de wet daarvoor gebruikt, zonder dat iemand er een principieel bezwaar tegen heeft gemaakt. Er is wel strijd over dat gebruik geweest, maar die strijd liep over de mate waarin en de wijze waarop de wet voor dat doel werd toegepast. De een wilde meer, de ander minder; maar niemand heeft „hands off” geroepen. Natuurlijk had dat gebruik geen speculatieve bedoelingen, maar het bewustzijn, dat daarmede als ongewenscht neveneffect tevens speculatie in levensmiddelen en andere waren werd bevorderd, heeft niet weerhouden uitvoerverboden te stellen en gedeeltelijke afwijkingen daarvan te regelen, met het uitgesproken doel daarmede op de prijsvorming binnenslands in te werken. Waarlijk, oorlogstijd doordringt regeeringen zoowel als particulieren van de waarschuwing: „Ne dis pas: fontaine, je ne boirai pas de ton eau!” De Memorie van Antwoord betreffende het wetsontwerp werd ingediend, toen de oorlogswolken reeds zeer dreigende waren, namelijk 27 Juli 1914: het Eindverslag werd uitgebracht op 1 Augustus. Tusschen dien dag en den dag waarop de wet in het Staatsblad verscheen, onderging het ontwerp nog eenige wijzigingen; de eerste daarvan had ten doel, ook het verbod van uitvoer van goud (hierop kom ik in hoofdstuk IV terug[1]) wettelijk te regelen. In verband ook met deze nieuwe verruiming bleek het ten slotte gewenscht, alle aanduiding van speciale goederen uit de wet te lichten en de mogelijkheid van het uitvaardigen van uitvoerverboden algemeen te maken voor de „bepaalde goederen”, welke telkens bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. [1] Zie bl. 193. Reeds vóór de wet van 3 Augustus in werking trad, was bij Koninklijk besluit van 1 Augustus, op grond van de wet van 1870, de uitvoer van paarden, hooi, stroo, steenkolen en cokes verboden. Spoedig na den 3den Augustus 1914 volgden uitvoerverboden van een aantal etenswaren. In de eerste weken werden die uitvoerverboden, zoo niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats, ingegeven door motieven, ontleend aan het belang van leger en vloot en aan de noodzakelijkheid der geregelde approviandeering van stellingen en versterkte plaatsen. Heel spoedig echter veranderde dit en kwam het overwicht bij de uitvoering der wet op de uitvoerverboden bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel,--het departement, dat in het algemeen de zorg heeft voor de economische belangen des lands en dat in den oorlogstijd de moeilijke en, vooral bij den langen duur van den toestand, hoogst ondankbare taak heeft te vervullen, het economisch leven onder de door den oorlog geschapen buitengewone omstandigheden zoo goed mogelijk aan den gang te houden. Had men dit vooruit kunnen voorzien, men zou de uitvoering dezer wet, althans voor zoover het betreft uitvoerverboden, die niet met een militair oogmerk worden uitgevaardigd, niet in de eerste plaats in handen van het Departement van Oorlog hebben gelegd, dat uit den aard der zaak in oorlogstijd toch reeds de handen vol werk heeft. Bij de beoordeeling van het nu en dan te lang uitgebleven zijn van economische uitvoerverboden, nadat de wenschelijkheid daarvan was uitgemaakt, houde men er rekening mede, dat die verboden, behalve den Raad van State, niet alleen het Departement van Landbouw, maar ook de Ministeries van Buitenlandsche Zaken en van Financiën moesten passeeren, voordat daaraan door de zorg van het Departement van Oorlog de laatste hand kon worden gelegd. Als men bij vervolg van tijd weer in de noodzakelijkheid mocht komen, de wet op de uitvoerverboden toe te passen, zal men zeker niet verzuimen, die fout uit de regeling te schakelen. In de eerste oorlogsweken was de druk der omstandigheden groot genoeg, om een uitvoerverbod, dat noodig bleek, al de genoemde autoriteiten in één of twee dagen te doen passeeren. Maar onder zóó hooge spanning werkt men op den duur niet; ook niet in de bureaux onzer ministeriëele departementen. Bij het stellen van uitvoerverboden werd natuurlijk rekening gehouden met de vriendschappelijke betrekkingen waarin Nederland als onzijdige natie met alle oorlogvoerenden staat; maar daarbij moest toch de binnenlandsche behoefte aan bepaalde goederen, inzonderheid aan levensmiddelen, den doorslag geven, ook al kon men zich niet verhelen dat de uitvoerpolitiek, welke de Regeering door den binnenlandschen toestand werd opgelegd, in haar gevolgen de centrale mogendheden over het algemeen meer trof dan de geallieerden. Als voorbeeld uit den eersten oorlogstijd breng ik in herinnering hetgeen met de rijst geschiedde. Bij den aanvang van den oorlog was hier een zeer groote hoeveelheid rijst aanwezig. Zóó groot, dat die voorraad, onder normale omstandigheden, voor de behoeften der bevolking gedurende eenige jaren voldoende zou zijn geweest. Maar de omstandigheden waren juist niet normaal. Omdat moest gerekend worden met den zeer beperkten voorraad broodkoren, waarvoor rijst als surrogaat zou moeten in de plaats komen, indien het niet gelukte tarwe in voldoende hoeveelheid en met genoegzame regelmatigheid van overzee aan te voeren, mocht de Regeering, met name de Minister van Landbouw, het oog niet sluiten voor het feit, dat de rijst in ongekende hoeveelheden in Rijnschepen naar Duitschland werd verladen. De voorraad, die in het begin van Augustus 1914 de respectabele hoeveelheid van 200 millioen K.G. bedroeg, was drie weken later reeds tot 150 millioen K.G. geslonken. De rijstuitvoer was in Augustus 1914 grooter dan in normale omstandigheden in een half jaar. Toen dientengevolge gevaar dreigde dat de rijstreserve spoedig zou zijn uitgeput, mocht ik niet aarzelen en aarzelde ik niet, maatregelen te nemen, opdat de grens voor uitvoer van rijst onverbiddelijk zou worden gesloten, al was het duidelijk dat zulk een maatregel zoowel in Duitschland als bij de Nederlandsche rijstpellers en rijsthandelaren ontstemming moest wekken. De rijstuitvoer werd 3 September 1914 verboden en is sedertdien verboden gebleven. Bij de suiker kon de wet op de uitvoerverboden op geheel andere wijze dienst doen. Er wordt hier ongeveer tweemaal zooveel ruwe suiker geproduceerd als voor het binnenlandsche verbruik van geraffineerd noodig is. Er moest echter voor gezorgd worden, dat in verband met de bij uitstek hooge prijzen, welke voor suiker in Engeland werden besteed, niet zooveel van het binnenlandsche product daarheen zou worden verscheept, dat voor de binnenlandsche consumptie niet voldoende hier zou blijven. Ware er nu niets meer te overwegen geweest, dan zou de beslissing hier, al stond de zaak niet precies zóó als bij de rijst, toch vrij eenvoudig zijn geweest. Er kwam echter nog een gansch ander element in het geding. „Het blijkt,--zoo zeide ik in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914--dat er onder deze omstandigheden een zeer groote strijd van belangen is tusschen de ruwsuikerfabrikanten en de raffinadeurs. Wanneer men toeliet, gelijk men dat vooral in sommige landbouwstreken gaarne zien zou, dat de ruwsuiker vrij mocht worden uitgevoerd, wat zou daarvan dan het gevolg zijn? Dat de overgroote hoeveelheid ruwsuiker naar Engeland zou gaan, omdat daar zeer hooge prijzen voor ruwe suiker worden besteed. Maar als men dat deed, zouden onze eigen raffinadeurs geen voldoende grondstof hebben; zij zouden te weinig krijgen en wat zij kregen, zouden zij duur moeten betalen en de bevolking zou ten slotte hooge prijzen moeten besteden.” Bovendien zou een te groote uitvoer van ruwe suiker geleid hebben tot gebrek aan werk voor onze Nederlandsche suikerraffinaderijen, hetgeen vermeerdering van het aantal werkloozen zou hebben ten gevolge gehad. Ook deze overweging deed zich in de eerste oorlogsmaanden, toen moest worden gevreesd voor- en gerekend met een zeer groot werkloozencijfer, krachtig gelden. Als resultaat van een en ander werd toen door mij aan belanghebbenden medegedeeld, dat het uitvoerverbod op ruwe zoowel als op geraffineerde suiker, dat den 7den Augustus was uitgevaardigd, gehandhaafd zou worden, zoolang belanghebbenden niet een gezamenlijk advies zouden hebben uitgebracht over het gedeelte van de Nederlandsche suikerproductie, dat hier zou moeten blijven voor het verbruik binnen de grenzen en over het aandeel, dat het geraffineerd en het ruw zouden kunnen hebben in het voor uitvoer beschikbare restant. Aangezien de bietenoogst weldra zou moeten worden binnengehaald en de suikercampagne dus spoedig voor de deur stond, waren de verschillende groepen van belanghebbenden wel verplicht het met elkander eens te worden. Het duurde dan ook niet lang, of zij brachten een gemeenschappelijk advies uit. Daarbij werd eerst nog wel gepoogd „des Pudels Kern”, de verhouding van het ruw en het geraffineerd in het deel van het product, dat uitgevoerd zou mogen worden, niet aan te raken. Maar toen ik den heeren duidelijk maakte, dat ik juist omtrent dit punt hun voorlichting noodig had, en dat een advies, dat dit onaangeroerd liet, voor de Regeering geen waarde zou hebben, werden zij het ten slotte toch ook daarover eens. Dat enkelen daarbij het hart bloedde, omdat zij gehoopt hadden een grooter deel van de in totaal te verwachten oorlogswinst voor hun groep te kunnen bemachtigen, zal ik niet tegenspreken. Bepaald werd toen, in overeenstemming met het door belanghebbenden uitgebrachte advies, dat 40 pct. van de geheele productie in het land zou moeten blijven en dat het voor uitvoer overblijvende zoodanig zou worden verdeeld, dat van den geheelen voorraad ten hoogste 18% als ruw zou mogen worden uitgevoerd, zoodat voor den uitvoer van geraffineerd ruim 40% van het geheele product restte. De raffinaderijen konden dus rekenen op ruim 80% van de Nederlandsche ruwe suiker als grondstof voor hun bedrijf, namelijk 40% voor het binnenlandsche verbruik en ruim 40% voor den uitvoer naar het buitenland. Deze rekening gaat slechts ten naastenbij op, omdat een deel van de ruwe suiker, welke niet als zoodanig werd uitgevoerd, toch de raffinaderijen niet bereikte. Enkele suikerfabrieken zijn namelijk ingericht op het zoogenaamd wit afdraaien van ruwe suiker, waardoor een product wordt verkregen, dat er minder fraai uitziet dan de geraffineerde suiker, maar dat deze toch kan vervangen vooral voor banketbakkers, fabrikanten van suikerwaren, van gecondenseerde melk en dergelijke. Bepaald werd, om de regeling niet aanstonds op losse schroeven te zetten, dat alleen die ruwsuikerfabrieken wit zouden mogen afdraaien, die het ook in de vorige campagne hadden gedaan, en dat wel tot maximaal dezelfde hoeveelheid. Op grond van de in de volgende paragraaf te behandelen levensmiddelenwet werd voorts voor 1e kwaliteit witte suiker de groothandelsprijs gesteld op ƒ 48.50 per 100 K.G., de kleinhandelsprijs op 55 centen per K.G. Daar de suikerfabrieken en de suikerraffinaderijen wegens den suikeraccijns onder voortdurend toezicht van het Departement van Financiën staan, had men hierin tevens een afdoende controle tegen pogingen tot ontduiking der regeling. Uit de verschillende groepen van belanghebbenden werd een commissie benoemd, die bij de maatregelen ter uitvoering van de getroffen regeling van advies zou dienen en bij het toezicht op die uitvoering behulpzaam zijn. Ik heb de suikerregeling eenigszins uitvoerig behandeld, omdat zij tot voorbeeld heeft gestrekt voor analoge regelingen, die elkander ten aanzien van een toenemend aantal producten van tuinbouw, landbouw en veeteelt hebben opgevolgd. Bij die andere regelingen had men wel is waar niet te rekenen met een conflict van belangen als tusschen de ruwsuikerfabrikanten en de raffinadeurs. Maar de moeilijkheden waren daar toch niet minder. Ten aanzien van de meeste dier producten had men al aanstonds veel grooter moeilijkheden bij de controle, omdat zij, als accijnsvrij, niet onder een zoo streng fiscaal toezicht staan als de suiker. Bovendien ontbrak het ook daar niet aan belangenconflicten. Bij vele tuinbouwproducten is door het instituut der coöperatieve groentenveilingen althans het conflict tusschen den groothandelaar en den verbouwer grootendeels uitgeschakeld; bij de landbouwproducten is de coöperatie in den verkoop nog niet zoo algemeen. Zelfs buiten de coöperatieve organisatie van de boterbereiding en den boterafzet staan nog een aantal boterproducenten, speciaal in de westelijke provinciën; de eieren-veilingen bestrijken nog lang niet den heelen eierenvoorraad, en bij de kaas is de groothandel nog grootendeels in handen van kooplieden met andere belangen dan die der kaasproduceerende boeren. Daarbij komt, dat overal tusschen den groothandel en den verbruiker nog verschillende groepen van tusschenhandelaars in staan. Het streven heeft van den aanvang af voorgezeten, bij de beperking en regeling van den uitvoer van producten, waarvan het land meer voortbrengt dan het voor eigen behoefte noodig heeft, in de verhouding tusschen de verschillende groepen van belanghebbenden zoo min mogelijk stoornis te brengen. Het spreekt intusschen wel van zelf, dat dit niet overal even gemakkelijk was door te voeren en ook dat bij zulke regelingen, welke steeds producten betroffen, waarmede oorlogswinsten waren te behalen, niet op een goudschaaltje kon worden afgewogen of elke groep van belanghebbenden daarbij wel haar evenredig deel kreeg van de gezamenlijke oorlogswinst, die er mede was te verdienen. Zoo is het zeer wel mogelijk, dat de regeling, welke in 1914 ten aanzien van de suiker is getroffen, voor de raffinadeurs naar verhouding voordeeliger is geweest dan voor de ruwsuikerfabrikanten. Deze laatsten hebben echter in de campagne 1914/15 ook oorlogswinsten gemaakt, en die winsten zouden nog grooter zijn geweest, indien niet een invoerverbod van de Engelsche regeering, dat den 26sten October 1914 werd uitgevaardigd, speciaal den uitvoer naar Engeland van suiker, die op betere condities daarheen was verkocht, zoolang dat verbod duurde, grootendeels onmogelijk had gemaakt. Voor mij zou de omstandigheid dat de raffinadeurs bij de regeling van 1914 wat meer zijde hadden gesponnen dan de ruwsuikerfabrikanten geen reden zijn geweest, van de hoofdtrekken dier regeling voor 1915 af te wijken, al zou ik aan de eenmaal gestelde verdeeling van het voor uitvoer beschikbare deel van den oogst tusschen ruw en geraffineerd niet krampachtig hebben vastgehouden, indien de ervaring had getoond, dat eenige wijziging daarin ter wille van eene meer gelijkmatige oorlogswinstverdeeling ware aan te brengen geweest, zonder het hoofddoel der geheele regeling te na te komen. Dit hoofddoel was, zooals zooeven werd in herinnering gebracht, tweeledig: zorg voor behoud van een voldoende hoeveelheid suiker voor het binnenlandsch verbruik en voorkoming van werkloosheid onder de arbeiders in de suikerraffinaderijen. Door mijn opvolger van het Departement van Landbouw werd, in verband met den minder goeden bietenoogst in 1915, het percentage van de suiker der campagne 1915/16 dat niet zou mogen worden uitgevoerd, bepaald op 50. Ten aanzien van de overblijvende helft werd echter door hem een cardinale verandering gebracht in de regeling van 1914. Hij liet namelijk geheel vrij of die helft als ruw of als geraffineerd het land zou verlaten, er op rekenende dat dan de raffinadeurs van de ruwsuikerfabrikanten toch wel zooveel van den voorraad zouden afkoopen als zij voor hun bedrijf noodig hadden. Ook het wit afdraaien van ruwe suiker werd geheel vrijgelaten. Ik heb van den aanvang af betwijfeld, of die verandering ook een verbetering was en ik ben door de resultaten van de regeling voor 1915/16 in mijn twijfel bevestigd. Bij de afwijking van het bepaalde voor 1914/15 werd mijns inziens te veel rekening gehouden met de overweging, dat de ruwsuikerfabrikanten het vorig jaar niet hun evenredig deel in de behaalde oorlogswinst hadden genoten en de billijkheid meebracht nu eens hen „top dog” te maken, en te weinig er op gelet, dat men bij het betrachten van die verdeelende gerechtigheid gevaar liep, de verbruikers en de arbeiders in de suikerraffinaderijen het kind van de rekening te laten worden. In normale tijden bemoeit de Regeering zich in het geheel niet met de verhouding waarin bedrijfswinsten tusschen de verschillende ondernemingen of groepen van ondernemingen in een handels- of nijverheidstak worden verdeeld. Waar in oorlogstijd de overheid door haar ingrijpen in het bedrijf onvermijdelijk ook aan die verhouding raakt, is het haar plicht daaraan niet meer te tornen dan strikt noodzakelijk is. Zij wachte zich er evenwel voor, de bijzaak tot hoofdzaak te maken en bij haar maatregelen er van uit te gaan, dat iedere groep van belanghebbenden, welke zonder het uitvoerverbod een zekere oorlogswinst zou kunnen maken, een zooveel mogelijk evenredig deel daarvan behoort te worden gelaten. Kan dit nevendoel worden bereikt zonder aan het hoofddoel tekort te doen, dan des te beter; maar een minister die ter wille van de nastreving van dat bijoogmerk zijn maatregelen anders neemt, dan hij ter bereiking van het hoofddoel op zich zelf zou hebben gedaan, komt daarmede op een verkeerden en zeer gevaarlijken weg. Ik sta hierbij stil, omdat mij meer dan eenmaal is gebleken, dat men zich niet genoegzaam rekenschap geeft van den eenigen, maar dan ook afdoenden, rechtvaardigingsgrond van economische uitvoerverboden in oorlogstijd. Zulke verboden belemmeren onvermijdelijk den handel in bepaalde voedingsmiddelen, zoo zij dien niet tijdelijk geheel stopzetten, en doen daardoor aan de producenten van- en de handelaars in die waren oorlogswinsten derven, welke door hen anders zouden kunnen zijn genoten. Herhaaldelijk nu kan men de beschouwing hooren, dat de Regeering er mede rekening moet houden, door haar uitvoerverboden een bepaalde groep van producenten of van handelaars niet onevenredig veel in het maken van oorlogswinst te kortwieken. Zoo herinner ik mij een opmerking uit tuinbouwkringen, dat het toch niet zou aangaan den uitvoer van kool in zoodanige mate te verbieden, dat grootere stijging van den binnenlandschen prijs dan noodig is ter goedmaking van de verhooging der productiekosten, zou worden voorkomen. Bij die wijze van optreden der Regeering zou--zoo redeneerde men--een klein deel van het land (hier de zoogenaamde „Streek” in Noord-Holland) zoo goed als den ganschen last dragen van de voorziening der bevolking met deze in normale tijden binnen ieders bereik liggende groente. Indien ik mij in de eerste oorlogsweken door zulk een overweging had laten leiden, zou--om slechts één voorbeeld te noemen--onze rijstreserve over de grenzen zijn verdwenen. De druk van het absolute uitvoerverbod van rijst, m. a. w. het vernietigen van verwachtingen op verder nog te maken oorlogswinst, kwam geheel neer op een nog heel wat kleinere groep van rijstpellers en rijsthandelaars. Niet minder dan door de zooeven bedoelde beschouwing, werd ik getroffen door een betoog van een bekend landbouwkundige in een overigens zeer verdienstelijke en verdiende verdediging van het beleid van Minister Posthuma, die door het publiek hoogst onbillijk wordt beoordeeld, omdat men de moeilijkheden van de taak, waarvoor hij is gesteld, niet kent, of die moeilijkheden onderschat, voor zoover men er begrip van heeft. In het bedoelde betoog, dat in Juni jl. in een onzer groote dagbladen als hoofdartikel werd opgenomen, wordt er de nadruk op gelegd: dat de maatregelen van het Ministerie van Landbouw betreffende de beperking van den uitvoer van landbouw- en veeteeltproducten den boeren reeds op een derving van oorlogswinst te staan komen, die op meer dan ƒ 70 millioen werd berekend; dat men wel behoort te overwegen, hoe land- en tuinbouw, ondanks de binnenlandsche prijsstijging hunner producten, derhalve reeds een veel grootere bijdrage in de lasten van den oorlogstoestand leveren, dan welke andere groep van producenten of handelaars ook, en dat men dus bescheiden zijn moet in zijn verlangen naar nog verdere beperking van den uitvoer hunner artikelen, waardoor de winstderving voor die breede groepen der bevolking nog grooter worden zou. Waren dergelijke uitingen niet meer en niet anders dan verklaarbare opvattingen uit de kringen van belanghebbenden, dan zou men er zich niet over behoeven warm te maken. Zóó onschuldig zijn zij echter niet. In de stukken, welke dezen zomer van het Ministerie van Landbouw uitgingen, komen uitingen voor, die doen vreezen dat men aan de afdeeling Landbouw, de afdeeling van het Departement, welke zich met de levensmiddelenvoorziening in het bijzonder heeft bezig te houden, ook in dien gedachtengang is gekomen. Dat nu is voor de bevolking niet zonder gevaar. Maatregelen, waardoor in oorlogstijd de prijs van bepaalde voedingsartikelen belet wordt buitensporig hoog boven het normale te stijgen, missen hun rechtsgrond, wanneer zij niet door het algemeen belang der bevolking worden geboden. Maar gebiedt dit eenmaal het nemen daarvan, dan hebben bepaalde categorieën, van producenten of van handelaars, die daardoor worden verhinderd van zulke buitensporig hooge prijzen en van nog hoogere prijzen over de grenzen vrijelijk profijt te trekken, geen recht van beklag. In het maken van oorlogswinst ligt op zich zelf niets onbehoorlijks, maar niemand heeft recht, dat hem de kans op een oorlogswinst zou worden gelaten, die alleen kan worden binnengehaald, als de overheid ter wille van de trekkers daarvan nalaat of beperkt, wat zij anders in het belang der volksvoeding zou hebben gedaan. De mogelijkheid van het maken van oorlogswinsten door bepaalde groepen van de bevolking is een gevolg van de hoogst abnormale toestanden, door den oorlog op economisch gebied te voorschijn geroepen. Daartoe behoort zoowel de noodzakelijkheid, dat de Regeering landbouw en industrie helpt bij den aanvoer van grond- en hulpstoffen, als dat zij hen in hun afzetgebied beperkt door, met of zonder uitzonderingen, de grens te sluiten voor dat deel hunner producten, waaraan hier gebrek is of zonder die beperking zou ontstaan. Waar en voor zoover eenerzijds zulk een regeeringsinmenging voor aanvoer van grond- of hulpstoffen en anderzijds zulk een beperking van het afzetgebied noodig zijn, behooren ook zij tot de omstandigheden, die de mate bepalen, waarin verschillende groepen van producenten van den oorlogstoestand profiteeren of daaronder lijden. Wanneer, om bij den landbouw te blijven, van de boeren wordt gezegd, dat zij hun oorlogswinst aan de Regeering hebben te danken, is dat overdreven en daardoor onjuist. Bij die voorstelling wordt aan één factor in de buitengewone omstandigheden een beteekenis gegeven, als bepaalde hij die omstandigheden, in stede van er een product en door wisselwerking een schakel van te zijn. Maar wanneer daartegenover wordt gezegd, dat men bij die voorstelling de zaken op den kop zet, is dat nog minder juist. Oorlogswinsten, die hadden kunnen zijn gemaakt, indien de Regeering niet verplicht was geweest ter wille van de volksvoeding den afzet naar buiten te beperken, zijn oorlogswinsten, die onder de omstandigheden, welke de oorlog in het leven riep, juist niet te maken zijn; immers dezelfde oorzaak, die de buitengewone winstkans schept, schept tegelijkertijd den breidel, welke daaraan wordt gelegd. Zonder den oorlog zou de Regeering inderdaad den uitvoer van allerlei levensmiddelen vrij hebben gelaten, maar zonder den oorlog zouden de prijzen buitenslands daarvan niet zoodanig zijn gestegen, dat abnormale winsten met den uitvoer dier producten zouden zijn te maken geweest, welke te gelijk gevaar voor schaarschte en gebrek binnenslands deden ontstaan. Zonder oorlog zou er inderdaad geen reden zijn voor begrenzing van oorlogswinsten door uitvoerverboden, maar zonder oorlog zouden er nu eenmaal geen oorlogswinsten zijn. Om hazepeper te maken heeft men een haas noodig. Wat de overheid met het stellen van uitvoerverboden en het regelen van vergunningen als uitzonderingen daarop doet, ligt op een terrein, waar zij zich in normale omstandigheden behoort buiten te houden en zich ook zorgvuldig buiten houdt. Het betreden daarvan is alleen gerechtvaardigd door den zeer buitengewonen toestand, welken de oorlog doet ontstaan; gaat de overheid daartoe, gedrongen door den nood der omstandigheid, over, dan weet zij dat zij onvermijdelijk bepaalde oorlogswinstverwachtingen den bodem moet inslaan, en met zoo veler persoonlijke belangen in botsing komt, dat haar daad veel gelijkt op het roeren in een wespennest. Men doet dit niet, dan wanneer en voor zoover het strikt noodzakelijk is; maar als men er toe overgaat, houde men zich aan het recept, dat, naar beweerd wordt, van Bismarck afkomstig is: „Greif’ niemals in ein Wespennest; doch wenn du greifst, so greife fest!” * * * * * Het zou mij te ver voeren en in een vervelende opsomming ontaarden, indien ik poogde een volledig beeld te geven van de allengs door den drang der omstandigheden toenemende lijst der uitvoerverboden in den oorlogstijd en van de motieven, welke tot het stellen van elk dier verboden leidden. Ik bepaal mij tot enkele van de meest belangrijke voedingsartikelen. De overgroote meerderheid der andere uitvoerverboden weken van dat van suiker in zoover af, dat de naaste aanleiding daartoe niet gelegen was in abnormaal grooten uitvoer of gewettigde vrees daarvoor naar Engeland, doch naar Duitschland. In de geheele uitvoerpolitiek waartoe Nederland door de omstandigheden werd gedwongen, doet zich de terugslag gevoelen van den economischen oorlog door de geallieerden, met name door Groot-Brittannië, tegen de centrale mogendheden, en wel in de eerste plaats tegen Duitschland, gevoerd. De later daar zoo nijpend geworden schaarschte aan boter en vet, maakte het spoedig raadzaam door het stellen van een verbod van uitvoer van boter, met organisatie van een stelsel van uitvoerconsenten, op het voetspoor van hetgeen ten aanzien van de suiker was geschied, te voorkomen dat van dit nationale exportartikel zooveel zou worden uitgevoerd, dat voor het binnenlandsch verbruik niet genoeg zou overblijven. De regeling, welke voor den boteruitvoer werd getroffen, kwam nog tot stand vóór ik van het Ministerie van Landbouw naar dat van Financiën overging. Zij dagteekent van 29 October 1914. Door mijn opvolger aan het Ministerie van Landbouw werd zij, als gevolg van lessen der ervaring, eenige malen herzien. Bij dit zuivelproduct was voor de regeling van den uitvoer van groote waarde, dat gebruik kon worden gemaakt van de organen der Rijksbotercontrole, en niet een geheel nieuwe en zelfstandige organisatie behoefde te worden in het leven geroepen. Die organen konden hier op analoge wijze medewerken als de ambtenaren der belastingen bij de regeling van den suikeruitvoer. Hoofdzaak van de regeling was, dat alleen voor gecontroleerde en daarmede gelijkgestelde boter uitvoerconsenten werden gegeven en dat die alleen verstrekt werden aan bereiders, die een zeker percentage van hun productie voor binnenlandsch gebruik beschikbaar stelden; bij den aanvang werd dit op 30 pct. gesteld. Voorts werd bepaald, dat de maximumprijs voor binnenlandsch verbruik van maand tot maand zou worden vastgesteld. Deze regeling had ook dit bijkomend voordeel, dat de vastkoppeling van het uitvoerconsent aan de botercontrole, waarborg gaf, dat niet onder den naam van boter allerlei minderwaardig goed zou worden uitgevoerd, waardoor de goede naam van de Hollandsche boter in het buitenland ernstig zou zijn benadeeld. Bij andere artikelen, waarbij zulk een waarborg niet kon worden gesteld, is helaas maar al te vaak gebleken, dat gewetenlooze knoeiers zich niet ontzagen met voor het buitenland bestemde waren de ergste en ergerlijkste vervalschingen te plegen en daarmede aan den naam van ons land en aan het vertrouwen in zijn fabrikanten en kooplieden groote schade te berokkenen. De steun van eene de gansche binnenlandsche productie beheerschende Rijkscontrôle ontbrak al aanstonds bij de kaas, met het gevolg dat hier allerlei fraude werd gepleegd, die bij de boter onmogelijk was en dat het Centraal Bureau voor den uitvoer van kaas, dat omstreeks half November 1914 werd opgericht en bij mijn aftreden als Minister van Landbouw in voorbereiding was, niet zoo goed voldoen kon en dan ook lang niet zoo goed voldeed, als het uitvoerbureau voor boter. De consenten werden volgens de kaasregeling alleen afgegeven aan exporteurs, die zich verbonden een zekere hoeveelheid kaas, geschikt voor binnenlandsch verbruik, in voorraad te houden. Voor deze kaas werd van maand tot maand een maximum prijs vastgesteld. Veel is er van die regeling in de practijk niet terecht gekomen; de controle op de in voorraad te houden hoeveelheden bleek niet uitvoerbaar, en de regeling heeft niet belet, dat kaas voor binnenlandsch verbruik steeds schaarscher werd en dat de prijzen daarvan zoozeer stegen, dat dit zuivelproduct haast een weelde-artikel werd. Naast den uitvoer van boter en kaas trok ook de aardappeluitvoer heel spoedig de aandacht der Regeering. Waar Nederland ook in normale tijden aardappelen exporteert en van dit volksvoedsel bij uitnemendheid hier te lande heel wat meer wordt verbouwd dan voor het binnenlandsche verbruik en als grondstof voor onze aardappelmeelfabrieken noodig is, behoefde afvloeiing van een deel van den voorraad, ook al steeg dat eenigszins boven het normale exportcijfer, niet aanstonds te verontrusten. Die uitvoer nam echter in het laatst van September en het begin van October 1914 zulke afmetingen aan, dat het mij noodig scheen in te grijpen, niettegenstaande de door mij geraadpleegde land- en tuinbouwdeskundigen mij verzekerden, dat er geen aanleiding was om voor gebrek te vreezen. De uitvoer van aardappelen werd bij Koninklijk besluit van 15 October 1914 verboden. In de Eerste Economische Nota, de eenige die van mij als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (toen reeds: ad interim) uitging, wordt van dat verbod gezegd: „Hiervan is niet de bedoeling de grenzen geheel voor den export te sluiten; door uitvoerpermissies te geven, voor zoover dit in verband met de binnenlandsche behoefte kan geschieden, zal er voor worden gezorgd, dat de hoeveelheid die binnenslands kan worden gemist, ook thans zal kunnen worden uitgevoerd; voorkomen zal echter worden, dat de prijs van dit belangrijke volksvoedsel onevenredig stijgt, en dat het bedrijf der aardappelmeelfabrieken zou kunnen verlamd worden”. Ik heb geen oogenblik berouw van den maatregel gehad. Het uitvoerverbod op aardappelen van October 1914 was niet voorbarig, hoewel belanghebbenden in gemoede overtuigd waren, dat er nog geen reden was hen in hun exportbedrijf te belemmeren en die overtuiging door de deskundigen, die ik raadpleegde, werd gedeeld. Een minister, die in zulke abnormale tijden de zorg heeft voor de levensmiddelenvoorziening moet zich wachten voor het hechten van al te veel waarde zoowel aan overdreven voorstellingen van de zijde van het verbruikende publiek omtrent uitvoeren, welke men meent te hebben waargenomen en waarvan de faam al wandelende zienderoogen groeit, als aan adviezen van deskundigen, die onwillekeurig door het feit van hun deskundigheid te veel beteekenis toekennen aan het belang van het bedrijf, dat zij kennen, tegenover het algemeen belang der verbruikers van het product, dat door dat bedrijf ter markt wordt gebracht. De eerstbedoelde overdrijving bleek herhaaldelijk uit berichten omtrent uitvoerkwantiteiten, die van niet ambtelijke zijde bij het Departement van Landbouw inkwamen of in de pers werden opgenomen. In de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 gaf ik daarvan een voorbeeld, dat later met een aantal andere zou zijn aan te vullen geweest. „Men moet niet vergeten--zoo zeide ik--, dat, zonder dat de menschen willens en wetens overdrijven, zij onwillekeurig wat zij meenen gezien te hebben, ik zal niet zeggen _zien_ met een vergrootglas, maar met een vergrootglas _weergeven_. Zoo is er aan mijn Departement een brief ontvangen van iemand die volkomen te goeder trouw was, en die mededeelde, dat het zóó erg was dat over Vaals op 17 Augustus niet minder dan 1500 stuks vee waren uitgevoerd. Men heeft het precies nagegaan, want aan de douane is opgedragen geregeld elken dag alles na te gaan, en geregeld komen elken dag van alles wat over de grenzen is gegaan, opgaven in. Wat bleek nu? Dat op 17 Augustus niet 1500, maar 87 stuks rundvee over Vaals waren uitgevoerd en op 17 en 18 Augustus 199 stuks te zamen. Ik zeg nog eens: die briefschrijver heeft niet willens en wetens verkeerde cijfers medegedeeld, maar men is zenuwachtig en in zijn zenuwachtigheid ziet men de zaken soms te donker in.” Tegenover zulke overdrijvingen te goeder trouw van de zijde van het zenuwachtige en voor gebrek beangste publiek staat nu de evenzeer te goeder trouw zijnde overtuiging van velen der deskundigen, die de Regeering raadpleegt, dat het belang der groep van de bevolking, waarmede zij speciaal vertrouwd zijn, _het_ algemeene volksbelang is, een overtuiging die leidt tot overdrijving van de schade, welke door een belemmering van het bedrijf dier groep, waar de omstandigheden die belemmering noodzakelijk maken, zal worden geleden. Volgens mijne ervaring hebben inzonderheid landbouwdeskundigen vaak moeite zich met de gedachte vertrouwd te maken, dat het algemeen belang niet altijd met dat van den landbouw of van bepaalde landbouwersgroepen samenvalt. Natuurlijk zou een bewindsman, die tusschen deze Scylla en Charybdis heeft door te laveeren, heel spoedig vastloopen, indien hij meende het zich gemakkelijk te kunnen maken, door van de uitingen van het publiek geen kennis te nemen en van het hooren van deskundigen af te zien. De beide klippen, waartusschen hij heeft door te zeilen, zouden daarmede niet uit zijn vaarwater verdwijnen, maar het zou bovendien nog worden verstopt door de zandbank der struisvogelpolitiek. Hoe men, tusschen de beide uitersten doorsturende, het scheepje der economische voorzieningen onder zoo abnormale omstandigheden als de Europeesche oorlog heeft te weeg gebracht, in de nauwe vaargeul kan houden, waar het geen gevaar heeft aan den grond te raken, is in het algemeen niet aan te geven. Trouwens ook in elk speciaal geval is het meer een zaak van intuïtie dan van het redeneerend verstand, hoe men het roer houden moet. Ik heb alleen hierom een oogenblik de aandacht op de door mij gesignaleerde moeilijkheid gevestigd, omdat ik den indruk niet van mij kan afzetten, dat men aan het Departement van Landbouw allengs wat veel op de adviezen van speciale vakdeskundigen heeft gesteund. Dreigt men daardoor vast te loopen, dan komt men er zoo licht toe, het roer wat schielijk om te gooien. Door zulke plotselinge koersveranderingen bereikt men zijn doel misschien wel op een bepaald oogenblik, doch berokkent men meer schade dan bij een meer vooruitziend en voorzichtiger houden van het midden tusschen de naar verschillende zijde trekkende producenten en verbruikers noodig zou zijn geweest. Bovendien stelt men er een eenmaal angstig geworden publieke opinie niet mede gerust; men wekt er veeleer den indruk mede van onvastheid in het bestuur. Zoowel voor de verbruikers als om de speculatie in voedingsmiddelen binnen de engst mogelijke grenzen te beperken en bovenal om het vertrouwen in het regeeringsbeleid hoog te houden, is vastheid van economische politiek onder zoo buitengewone omstandigheden als de Europeesche oorlog in het leven riep, nog meer noodig dan anders. Doch, revenons à nos moutons! Toen het uitvoerverbod van aardappelen was gesteld, werden enkele deskundigen aangezocht om de Directie van den Landbouw behulpzaam te zijn bij het opmaken der voorraden, bij het zoeken in welke gemeenten die te vinden waren, bij het schiften der soorten, die voor de consumptie wèl en die daarvoor niet geschikt waren, bij het vaststellen van de soorten en hoeveelheden die nog uitgelaten zouden kunnen worden en bij de verdeeling van den voorraad tusschen de grossiers en winkeliers eenerzijds en de aardappelmeelfabrikanten aan den anderen kant. Bij dit laatste moest bovendien nog rekening gehouden worden met den strijd tusschen de coöperatieve en de zoogenaamd „speculatieve” fabrieken, welke zich ook bij de verdeeling van de voor haar gezamenlijk te reserveeren grondstof onverflauwd deed gelden. Dat het bij een en ander van een leien dakje is gegaan, zou ik niet durven beweren. Ook hier konden de deskundigen niet altijd blindelings gevolgd worden, ook al waren hunne adviezen te goeder trouw. Den 1en Maart 1915 werd door mijn opvolger aan het Departement van Landbouw besloten, geen verdere consenten tot uitvoer van aardappelen meer te geven; de uitzonderingen op het uitvoerverbod hielden daarmede op. Den 1en April d. a. v. werd, op het voetspoor van de suiker, de boter en de kaas, een Rijkscentraalbureau tot regeling van den uitvoer van aardappelen opgericht. Dit bureau kreeg inzonderheid tot taak die soorten uit te laten, welke door hare geringe duurzaamheid anders tot bederf zouden kunnen overgaan. Half Juni 1915, toen de nieuwe aardappeloogst begon, werd het uitvoerverbod van aardappelen tijdelijk opgeheven. De uitvoer nam toen echter aanstonds zulk een omvang aan, dat het verbod in het laatst van Juli moest worden hersteld. De groote moeilijkheden, welke in 1916 zich ten aanzien der aardappelen hebben voorgedaan, laat ik onbesproken. Toen zij zich voordeden, was ik niet meer in de gelegenheid de regeeringszaken van de binnenzijde waar te nemen. Toen het aantal uitvoerverboden met regelingen van uitvoerconsenten in het najaar van 1914 telkens toenam, deed zich allengs meer de behoefte gevoelen aan meer algemeene feitenkennis omtrent de in het land aanwezige voorraden levensmiddelen, dan waarover de Regeering beschikte. Ten aanzien van enkele der meest belangrijke voedingsartikelen, zooals tarwe, rogge en rijst, was men wel vrij goed op de hoogte, maar zelfs daaromtrent was de feitenkennis zoo weinig volledig, dat in Augustus 1914 door de Regeering, in de eerste plaats door mijzelven, de fout kon worden begaan van het uitvoerverbod voor rogge op te heffen, een fout die wel na een week weer was hersteld, maar niet dan nadat betrekkelijk groote hoeveelheden van dit zoo hoog noodige broodkoren de grens waren overgegaan. Terecht heeft men mij daarvan een verwijt gemaakt; ik heb mijzelf over die domheid genoeg geërgerd. Om haar te verklaren en tot op zekere hoogte te verontschuldigen, zou ik interne zaken moeten mededeelen, tot welker openbaarmaking ik noch vrijheid noch neiging gevoel. Op de wenschelijkheid een inventaris te doen opmaken van de in ons land aanwezige levensbenoodigdheden werd door den heer Troelstra reeds gewezen in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914. Ik antwoordde daarop in diezelfde vergadering: „Natuurlijk is de Regeering daartoe bereid, maar op dit oogenblik zou ik toch niet gaarne zoo’n inventaris laten maken. De heer Troelstra zal toch wel begrijpen, dat op dit oogenblik aan mijn departement de werkkrachten zoo overvuld zijn met het buitengewone werk, noodig om te zorgen voor de maatregelen, die genomen worden in het belang der volksvoeding, dat het wezenlijk niet is te vergen, dat men bovendien nog een deel van zijn tijd gaat besteden aan het opmaken van een dergelijken schriftelijken inventaris. Maar ik wil er dit wel bijvoegen, dat ik geloof, dat die inventaris onvermijdelijk zou zijn misleidend, want men heeft natuurlijk wel gegevens en men is bezig die aan te vullen, maar daarbij moet men uitgaan van de gegevens, die men onder normale omstandigheden krachtens de statistiek heeft. Welnu, het blijkt telkens, dat de normale gegevens op het oogenblik niet meer juist zijn.” Toen de eerste drukte aan het Departement van Landbouw wat begon te luwen heb ik, op aandrang van het Kon. Nat. Steuncomité, dat--zooals uit de volgende hoofdstukken blijken zal--veel heeft bijgedragen tot het niet al te ongunstig verloop van zaken in de oorlogscrisis, bij het scheiden van de markt, op een der laatste dagen dat ik als Minister a. i. het Departement van Landbouw beheerde, de hulp van de Commissarissen der Koningin ingeroepen, om door bemiddeling van de burgemeesters een antwoord te krijgen, hoe het stond met de voorraden levensmiddelen en wat was gedaan om wegstrooming daarvan naar buiten de gemeente te voorkomen. Het resultaat van die enquête, dat uit den aard der zaak niet terstond werd verkregen, heeft mij bevestigd in mijn weinig hoog gespannen verwachting omtrent zulk een onderzoek. In de Tweede Nota betreffende den Economischen Toestand maakte Minister Posthuma er slechts met een korten volzin melding van. „In het algemeen leverde dit onderzoek vrij bevredigende resultaten op. Toch bleek het, dat het geraden was het noodige te doen, opdat enkele voorraden niet zouden worden uitgeput.” Om tot die slotsom te komen, was de enquête niet noodig geweest. Het groote bezwaar van zulke spoedopnemingen is, dat men er zich niet op kan verlaten. Men moet daarbij aan de burgemeesters allerlei vragen doen, voor welker beantwoording zij de gegevens evenzeer missen als de Regeering zelve en die zij slechts behoorlijk zouden kunnen beantwoorden, als zij de beschikking hadden over personeel, dat voor zulk een onderzoek geschoold is en dat dit na de noodige voorbereiding en met de noodige omzichtigheid leiden en uitvoeren kan. Zooals de zaak geschieden moest, kreeg men niet veel meer dan een verzameling persoonlijke meeningen van burgemeesters, van welke het geraden was niet dan een critisch gebruik te maken. Voortdurend trachtte het Departement van Landbouw zich, ook na die enquête, zoo goed mogelijk van den stand der verschillende voedingsmiddelen op de hoogte te houden. Steeds was daarbij critiek op de ontvangen gegevens uiterst geraden. Gold het artikelen, zooals rogge, die de boeren liefst in het eigen bedrijf wilden gebruiken, dan hadden die gegevens de neiging beneden de werkelijkheid te blijven; gold het daarentegen artikelen, zooals aardappelen, waarvan een gedeelte over de grens kon worden gelaten, dat absoluut en percentsgewijze hooger was, naar gelang de voorraad meer overschreed hetgeen voor binnenlandsch verbruik gereserveerd moest blijven, dan moest men rekenen met de neiging de werkelijkheid te flatteeren. Men moet ook deze moeilijkheid niet onderschatten bij het beoordeelen en veroordeelen van tekortkomingen van het Departement van Landbouw in de vervulling van zijn even moeilijke als buitengewone taak ten aanzien van de levensmiddelenvoorziening. Na de suiker, de boter, de kaas en de aardappelen kwamen het varkensvleesch, de eieren en allerlei groenten aan de beurt. Daarbij werd de regeling voor de suiker, telkens met de afwijkingen, welke de aard van het product noodig of wenschelijk maakte, tot voorbeeld genomen. Er werden percentages vastgesteld, die hier te lande moesten blijven en Rijksbureaux opgericht ter regeling en controleering der uitvoerconsenten. Bij het stellen der uitvoerverboden en het regelen der uitvoerconsenten werd dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen der in hoofdstuk V nader te bespreken subcommissie uit het Kon. Nat. Steuncomité, welke zich tot taak gesteld had, mede te werken aan het weder op gang brengen van het verkeer en de productie en daarmede de fourageering der bevolking te verzekeren. Op initiatief van den heer Posthuma als 2en Voorzitter van dat comité werd de fourageeringscommissie den 5en Januari 1915 omgezet in de algemeen bekend geworden Commissie voor de voeding van mensch en dier. Deze werd samengesteld uit: de voorzitters der hieronder te bespreken roggecommissies en der provinciale bemiddelingsbureaux van het Nederlandsch Landbouw-comité, den secretaris van den Nederlandschen Tuinbouwraad, den voorzitter van den Middenstandsbond, de voorzitters van de vereenigingen of bonden van bakkers, aardappelhandelaars en slagers, de directeuren van de distributiebureaux van graan en meel en van boter en kaas; de verbruikers waren er in vertegenwoordigd door den voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond. Vanwege het Kon. Nat. Steuncomité werden aan de Commissie toegevoegd: de voorzitter van de commissie van uitvoering, de algemeene secretaris en eenige adjunct-secretarissen. De samenstelling van de Commissie was dus zeer veelzijdig en gaf alle waarborgen van deskundigheid; echter was tegenover de verschillende producenten en handelaars het verbruikersbelang wel wat zwak vertegenwoordigd. De stem van den voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond kon tegen het groote aantal stemmen van vertegenwoordigers van producenten- of handelaarsbelangen niet opwegen. Het voorzitterschap werd opgedragen aan den heer Mr. J. T. Linthorst Homan te Assen, lid van de Commissie van uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité, en voorzitter van het Nederlandsch Landbouwcomité, die van het begin van den oorlogstoestand af met groote toewijding zijn krachten aan het land beschikbaar heeft gesteld en nog stelt. In zijne rede tot installatie der commissie wees de heer Posthuma er op, dat de commissie het middelpunt zou vormen van de verschillende provinciale en plaatselijke bureaux en commissies, welke verzorging van onderdeelen van het voedingsvraagstuk ten doel hadden. „Provinciaal plegen de bestaande roggecommissies en de bemiddelingsbureaux voor den Nederlandschen Landbouw overleg met elkander--zoo werd in die installatierede de te vervullen taak omschreven--inzake alle vraagstukken de voeding van mensch en dier betreffend. Van dit overleg wordt verwacht, dat wederzijds het beste inzicht wordt verkregen òf in elkanders belang òf in hetgeen voor het algemeen belang de meest juiste maatregel moet geacht worden te zijn. Stilzwijgend wordt aangenomen, dat men provinciaal een uitvoerend comité vormt, dat de beslissing neemt in die zaken, waarvoor de voorzitters van de roggecommissie of het bemiddelingsbureau het niet noodig oordeelen de leden hunner commissie op te roepen. Het is bepaald wenschelijk dat door zoo’n provinciaal uitvoerend comité getracht wordt de medewerking te verkrijgen van de plaatselijke organisatiën, waarvan de voorzitters der landelijke organisatiën in de Commissie voor de voeding van mensch en dier van het Kon. Nat. Steuncomité zijn opgenomen. Noodzakelijk is, dat iedere provinciale commissie een adres heeft, waaraan alles de provincie betreffende kan worden gezonden. „Verwacht wordt, dat het op deze wijze voor de Regeering mogelijk zal zijn, van het Kon. Nat. Steuncomité inlichtingen te verkrijgen, waarin de verschillende belangen die de verschillende provinciën dikwijls hebben, geheel tot uiting komen. „De Regeering heeft het voornemen vele malen hetzij van het bureau, hetzij van het bureau versterkt door voor een bepaalde vraag meer aangewezen leden, advies te vragen en vertrouwt, dat bij vragen van algemeenen aard of het landsbelang rakende, door het bureau dezer commissie het advies der provinciale comités zal worden gevraagd.” De Commissie voor de voeding van mensch en dier is bedoeld als een commissie van advies en zij kon trouwens niet anders bedoeld zijn, daar zij geen tijdelijk regeeringsinstituut is, maar een schepping en een onderdeel van het Kon. Nat. Steuncomité dat, hoewel het met de Regeering in zeer nauwe betrekking staat, toch een particuliere vereeniging is, aan welke geen regeeringsdaden kunnen worden opgedragen. Practisch heeft het zich echter zoodanig ontwikkeld, dat de commissie niet slechts over de uitvoerconsenten advies geeft, maar feitelijk de uitvoering der consentenregelingen onder verantwoordelijkheid van den Minister van Landbouw in handen heeft. Uit den aard der zaak moet zij daarbij steeds voeling houden met de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij, waarover ik in hoofdstuk V spreek. De Commissie voor de voeding van mensch en dier werd echter niet alleen gesteld aan het hoofd der consentenafgiften, ook de leiding der distributie van de levensmiddelen, waarover de Regeering de beschikking kreeg, werd haar toevertrouwd. In de circulaire van 29 September 1915 aan de burgemeesters, waarin door den Minister van Landbouw de hoofdtrekken van een nieuw plan van levensmiddelendistributie werden uiteengezet, naar aanleiding van de hieronder nog eenigszins nader te bespreken omzetting der Rijksbureaux voor distributie van verschillende levensmiddelen in vereenigingen van belanghebbenden, welke onder een van Regeeringswege georganiseerd toezicht werken, werd medegedeeld dat de centrale leiding van die nieuw georganiseerde levensmiddelendistributie was opgedragen aan „de Commissie voor de voeding van mensch en dier uit het Kon. Nat. Steuncomité, door welke commissie een algemeen administratiekantoor wordt ingesteld. „De verstrekking van de in aanmerking komende levensmiddelen geschiedt voor de onderscheidene gemeenten door tusschenkomst van dit administratiekantoor. Hierdoor wordt het dubbele voordeel verkregen, dat voor alle artikelen door de gemeenten slechts aan één adres behoeft geschreven te worden en het administratiekantoor zich niet, als de thans bestaande distributiebureaux, met een steeds grooter wordend getal afnemers, doch enkel met de gemeenten in verbinding behoeft te stellen.” Staatsrechtelijk was het zeker niet onberispelijk, dat de leiding van de distributie van verschillende etenswaren, welke Rijkseigendom waren geworden, tusschen de gemeenten, die daaraan behoefte hadden, werd opgedragen aan een niet-publiekrechtelijk georganiseerd centraal distributiebureau. Deze fout werd trouwens spoedig hersteld door de omzetting van het centraal distributiebureau van de Commissie voor de voeding van mensch en dier in een Rijksbureau. Practisch was, afgezien van de karakterverandering der afzonderlijke distributiebureaux voor de verschillende levensmiddelen--waarover aanstonds,--het brengen van onderling verband tusschen die uit den nood der tijden ontsproten instellingen en het organiseeren daarvan onder een centraal hoofdbureau zonder twijfel een verbetering. Dat de ervaring, welke met de levensmiddelendistributie werd opgedaan, toch vaak zoo weinig bemoedigend was, mag aan de in September 1915 tot stand gebrachte reorganisatie niet worden geweten; die ervaring was verre van onverdeeld gunstig, _ondanks_ de door die reorganisatie aangebrachte verbetering. De hoofdmoeilijkheid waarmede men bij de Rijkslevensmiddelendistributie heeft te kampen gehad, kon door centralisatie van den distributiedienst hoogstens iets worden verminderd; ondervangen worden kon zij daardoor niet. Zij was inhaerent aan de omstandigheid, dat de levensmiddelen, die gedistribueerd moesten worden, Rijkseigendom waren geworden, d. w. z. dat zij, vóór zij door tusschenkomst van den kleinhandel (en de slagers) onder het bereik van de verbruikers werden gebracht, eerst, zij het ook in tijd vaak slechts zeer kort, aan het handelsverkeer werden onttrokken. Terwijl het lot zijner waren in normale tijden den groothandelaar en den grossier onverschillig zijn kan, als zij hem maar betaald worden, mocht het der Regeering, hier als groothandelaar of grossier optredend, juist niet onverschillig zijn, wat er met het goed gebeurde. Haar geheele optreden op dit gebied was alleen gerechtvaardigd als middel om de goederen, waar het om ging, tegen billijken prijs aan de verbruikers te brengen. De geheele organisatie moest er dus op ingericht zijn, zoo goed mogelijk te waarborgen, dat dit doel ook zou worden bereikt, m.a.w. dat de waren, welke onder de machtssfeer van het Centrale Rijksdistributiebureau en zijne vertakkingen kwamen, die machtssfeer eerst zouden kunnen verlaten op het oogenblik, dat zij in handen gekomen waren van de verbruikers, voor wie zij bestemd waren. De taak, waarvoor het distributiebureau stond, was het wegvloeien dier goederen tusschen het beginpunt, de overgang in Rijkseigendom, en het eindpunt, het in handen gekomen zijn van den verbruiker, te verhinderen. Dat was daarom zoo moeilijk, omdat bij de distributie gebruik gemaakt worden moest van de tusschenkomst van hen, die gewoon zijn deze rol in het maatschappelijk leven, maar dan voor eigen rekening, te vervullen, grossiers en winkeliers (en slagers). Den tusschenhandel voorbijgaan was onmogelijk. Zoowel direct practische als algemeen sociale overwegingen verzetten zich daartegen. Maar aangezien de prijzen, waarvoor de regeeringswaren afgeleverd moesten worden, lager, in sommige gevallen zeer aanzienlijk lager waren, dan die, welke de grossiers en winkeliers konden bedingen voor waren van dezelfde kwaliteit, die op hun weg naar het verbruikende publiek geen oogenblik het particuliere verkeer hadden verlaten, was het bij uitstek moeilijk er voor te zorgen, dat de regeeringskaas, de regeeringseieren, de regeeringsgroenten enz. op hun weg naar den verbruiker niet afdwaalden en aan hun bestemming werden onttrokken. De contrôle tot het tegengaan van dergelijke hoogst hinderlijke verdwijningen was bij het eene product minder moeilijk dan bij het andere. Geheel afdoende kon zij nergens zijn. Het enkele feit dat zulke lekken telkens opnieuw aan het licht kwamen, was teleurstellend voor de verbruikers, ontstemmend voor hen, die hun waren beneden den handelsprijs hadden moeten afstaan, en ontmoedigend voor de organen, welke tot taak hadden de distributie te verzorgen. Hinc illae lacrimae! Geheel had men het euvel, ook bij eene andere regeling, niet den kop kunnen indrukken. Maar men had toch twee belangrijke factoren, die tot vergrooting van het kwaad leidden, kunnen uitschakelen. Een daarvan hangt ten nauwste samen met de verandering in rechtskarakter, welke men bij de gevolgde regeling het te distribueeren goed deed ondergaan, vóór het in distributie kwam. Op welke wijze men die verandering naar mijne meening had kunnen ontgaan, kan ik eerst nader uiteenzetten, als ik in de volgende paragraaf de hoofdtrekken van de levensmiddelenwet van 3 Augustus 1914 zal hebben besproken[2]. De andere factor ligt hierin, dat de hoeveelheid der aan de distributie-organen ter beschikking gestelde regeeringswaren niet afhankelijk was van den omvang der behoefte daaraan, maar van den omvang van het exportbedrijf in de branche, welke in die waren handel dreef. Hierdoor ontbrak elk innerlijk verband tusschen aanbod en vraag in de Rijksdistributieorganisatie en was er nu eens een relatief te veel dan weer een absoluut te kort, dat desorganiseerend werken moest en desorganiseerend gewerkt heeft, ook al heeft men, zooals bijv. bij de regeeringsvarkens, maatregelen genomen om het nadeelig gevolg van het ontbreken van dat innerlijk verband zoo goed mogelijk te neutraliseeren. [2] Zie blz. 89-91. Deze tweede factor in de moeilijkheden, welke bij de distributie der regeeringswaren werden ondervonden, staat in den nauwsten samenhang met een principieel verschil tusschen de beperking van den uitvoer en de regeling der uitvoerconsenten bij de suiker en bij de andere producten van tuinbouw, landbouw en veeteelt, welke in allengs versnellend tempo volgden. Dat verschil bestaat hierin, dat ten aanzien van de suiker in het algemeen werd bepaald, welk deel hier te lande moest blijven en welk deel kon worden uitgevoerd en voorts in het algemeen een maximumprijs voor de binnenslands blijvende suiker werd vastgesteld, terwijl daarentegen de boteruitvoerregeling zoodanig werd ingericht, dat telkens tegenover het uitvoerconsent een zekere hoeveelheid boter tegen een van regeeringswege vastgestelden prijs voor de binnenlandsche consumptie aan het Rijk moest worden afgestaan. In deze afwijking van de suikeruitvoerregeling ligt de principieele fout. Zij werd reeds begaan onder mijn bewind als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; mijne critiek treft dus ook mijzelven. Hoe meer regelingen intusschen in den geest van de boter- en kaasbureaux werden getroffen en hoe langer zij werkten, des te sterker kwam de fout naar voren en des te duidelijker moest het worden, dat het zaak was haar weg te nemen. Door het vastkoppelen van de vorming van een voorraad voor binnenlandsch verbruik aan de afgifte van consenten voor den uitvoer, ging die voorraad met den omvang van den export op en neer en hield de aanvulling of vernieuwing daarvan op, zoodra door maatregelen van onze eigen Regeering of van die van het land, waarheen de uitvoer voornamelijk ging, in dien uitvoer tijdelijk stilstand intrad. Een voorbeeld daarvan geeft de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand: „Het bleek noodzakelijk den geheelen uitvoer van kaas stop te zetten, hetgeen geschiedde vanaf 24 October tot en met 7 December 1915. Het gevolg daarvan was _natuurlijk_[3], dat gedurende dit tijdsverloop ook geen zoogenaamde regeeringskaas meer beschikbaar werd gesteld”,--werd in die Nota opgemerkt. Het wekt reeds eenige verwondering, dat men bij het neerschrijven van die opmerking niet tevens inzag, dat men op den verkeerden weg was en dat het noodig was de beschikbaarstelling van regeeringsvarkens, regeeringskaas, regeeringseieren, regeeringsgroenten enz. op andere wijze te regelen. Maar nog meer trof het mij, dat eenige maanden later, in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp tot beschikbaarstelling van ƒ 20 millioen voor de volksvoeding, als iets dat volkomen in den haak is, werd geschreven: „Het behoeft geen betoog, dat in de periode welke wij thans ingaan of reeds zijn ingegaan, de uitvoer van verschillende onzer producten belangrijk zal verminderen en _daardoor, afgezien nog van de hoogere productiekosten, den producent de voor het binnenlandsch verbruik opgeëischte waren duurder zullen moeten worden betaald_[4];” en enkele regels verder: „voor die waren, waarvan geen uitvoer en _dus_ geen (automatische) beschikbaarstelling door de bekende vereenigingen plaats heeft, zal....” enz. [3] De cursiveering komt van mij. [4] De cursiveering komt van mij. Die uitlatingen toch leggen den vinger op de principiëele fout van de regeling (een fout, die--ik herhaal het--ook voor mijne rekening komt), zonder dat uit de aanwijzing daarvan de conclusie wordt getrokken, dat het dus noodig is verandering aan te brengen. Het deel van den geheelen voorraad, dat voor binnenlandsch verbruik beschikbaar wordt gehouden, moet niet afhangen van hetgeen ten uitvoer wordt aangeboden, maar het deel van dien voorraad, dat ten uitvoer kan worden toegelaten, moet afhangen van het deel, dat voor het binnenlandsch verbruik gereserveerd moet blijven. Zoolang de uitvoer tamelijk geregeld zijn gang ging, had de fout in het punt van uitgang der uitvoerregelingen geen practische gevolgen van overwegende beteekenis. Maar zoodra kwam er niet stilstand of vertraging daarin of die fout moest zich wreken. In stede van zich te haasten, haar zoo goed mogelijk te herstellen, beriep men er zich op, als op iets natuurlijks en leidde er zelfs de averechtsche conclusie uit af, dat als er minder werd uitgevoerd, voor den voorraad die voor binnenlandsch verbruik werd opgeëischt, _dus_ duurder zou moeten worden betaald, boven en behalve hetgeen volkomen terecht moet worden vergoed ter compensatie van hoogere productiekosten. Na hetgeen ik zooeven[5] over het verband van oorlogswinst en uitvoerbeperking zeide, behoef ik hier niet nog eens te betoogen, waarom ik die conclusie onjuist acht. De bedoelde Memorie van Toelichting wijst er op, dat men aan de afdeeling Landbouw van het Departement het spoor eenigszins bijster is geworden. [5] Zie blz. 49-53. Een ander principieel bezwaar, dat, zooals ik reeds aangaf, ook practisch nadeelige gevolgen heeft, treft de regeling krachtens welke de exporteurs van ten uitvoer verboden levensmiddelen hun uitvoerconsenten als het ware moeten koopen voor een prijs, bestaande in het overdragen aan het Rijk van een deel hunner waar beneden de marktwaarde, welk deel door tusschenkomst van de distributiebureaux, later van de distributievereenigingen en van het Rijks-Centraal Distributiebureau, aan de burgemeesters, die zulke levensmiddelen aanvroegen, ter beschikking wordt gesteld. Onwettig zijn die regelingen niet, daar de exporteurs tegenover het consent dat zij ontvangen, vrijwillig een bepaald deel van hun voorraad tegen een bepaalden prijs afstaan. Maar die vrijwilligheid is slechts zeer betrekkelijk; in werkelijkheid wordt het voor het binnenlandsch verbruik beschikbaar gestelde deel afgedwongen, doordien het afstaan daarvan voorwaarde is voor het verkrijgen van het uitvoerconsent, m. a. w. voor de exporteurs voorwaarde is voor de uitoefening van hun bedrijf. Het is reeds niet zonder bedenking, dat zulk een dwang wordt opgelegd zonder dat de overheid, die daaraan in normale omstandigheden niet zou denken, in den oorlogstoestand, _welke dien dwang volkomen wettigt_, zich kan beroepen op een uitdrukkelijk daartoe verleende wettelijke bevoegdheid. Misschien meer nog dan in gewone tijden is het in oorlogstijd, als de Regeering telkens in het economisch leven gevoelig ingrijpen moet, wenschelijk, zoo niet noodig, dat zij die den greep der overheid gevoelen, niet kunnen twijfelen aan het goed recht daartoe en dat geen voedsel wordt gegeven aan een, gelukkig geheel ongerechtvaardigd, maar toch onder abnormale toestanden met abnormale regeeringsinmenging zoo licht opkomend gevoel van te zijn overgegeven aan willekeur, in stede van te moeten bukken voor de wet van het inwendig oorlogsrecht. Bij de regeling welke de beschikbaarstelling van voorraden voor binnenlandsch verbruik vastkoppelde aan de afgifte van consenten voor uitvoer, bleef wel de mogelijkheid open, gebruik te maken van de bevoegdheid tot ingrijpen, aan de Regeering uitdrukkelijk gegeven bij de wet tot het tegengaan van vasthouding en prijsopdrijving van waren, welke ik in de volgende paragraaf bespreek, maar bij de toepassing der geschetste consentenregeling werd er als het ware stilzwijgend van uitgegaan, dat zoolang zij in stand gehouden werd, tot inbezitneming van de aan haar onderworpen exportartikelen krachtens de levensmiddelenwet niet zou worden overgegaan. Zóó vatten niet alleen belanghebbenden het op, maar ook de Regeering kwam, blijkens haar handelingen, in die gedachtensfeer. Dit is geen verwijt aan den Minister van Landbouw; het niet gebruik maken van de bevoegdheden door de levensmiddelenwet gegeven, was zoozeer saamgeweven met de gansche regeling der uitvoerconsenten, dat het wèl hanteeren daarvan nauwlijks oirbaar zou zijn geweest, zoolang de consentenregeling bestond en voor zoover zij door belanghebbenden behoorlijk werd nageleefd. Echter pleit ook dit haast onvermijdelijk gevolg wèl tegen de regeling zelve. Men had, zooals ik in de volgende paragraaf nog nader denk te motiveeren, beter gedaan zich aan de wettelijke bevoegdheden te houden dan, met de beste bedoelingen en hier en daar ook langen tijd wel met gunstig gevolg, zich te begeven op den gevaarlijken weg der extralegale, zoogenaamd vrijwillige, maar inderdaad door den nood der omstandigheden afgedwongen beschikbaarstellingen. Hier heeft bovendien de eerste stap geleid tot een haast logisch noodzakelijke consequentie, die principieel alweer iets verder van den rechten weg af voerde en die practisch weinig voldaan heeft. Daarmede doel ik op het tweede deel van de in September 1915 doorgevoerde reorganisatie van de regeling der uitvoerconsenten. Zooeven wees ik er reeds op, dat het eerste deel daarvan, namelijk het brengen van verband tusschen de verschillende consenteninstituten, een verbetering was. Ditzelfde kan m. i. niet worden getuigd van het andere deel dier reorganisatie, namelijk de vervanging der Regeeringsbureaux op den uitvoer van voedingsmiddelen door vereenigingen van belanghebbenden, welke werkten onder toezicht van commissies, waarvan de leden door den Minister van Landbouw werden benoemd. Waar bij de geheele regeling der uitvoerconsenten allengs het privaatrechtelijk beginsel van het „do ut des” meer op den voorgrond kwam, kon de uitvoering daarvan practisch inderdaad beter worden toevertrouwd aan privaatrechtelijke vereenigingen van belanghebbenden, dan aan krachtens hun oorsprong (tijdelijke) staatsrechtelijke bureaux. Die vereenigingen van belanghebbenden konden met de individueele exporteurs veel beter onderhandelen, zoowel over het voor binnenlandsch verbruik beschikbaar te stellen quantum tegenover elken uitvoer, als over den prijs, waarvoor de beschikbaar te stellen hoeveelheden moesten worden afgestaan. Een nadeel was echter, dat door haar den hoofdinvloed te geven op de uitvoering der regeling, het groepsbelang der exporteurs van een bepaald voedingsmiddel veel te sterk op den voorgrond kwam tegenover het algemeen belang van den consument. Het boven[6] aangestipte bezwaar der onwillekeurige eenzijdigheid van speciale vakdeskundigen, deed zich hier in sterk verhoogde mate gelden. De door den Minister benoemde commissies van toezicht konden dat bezwaar wel temperen en zij hebben het ook stellig wel getemperd; wegnemen konden zij het niet. Daartoe lag het te veel in het wezen der geheele uitvoerregeling. [6] Zie bl. 55/6. Het denkbeeld om in die commissies van toezicht een overwegende plaats toe te kennen aan leden van de Tweede en de Eerste Kamer heeft heel wat critiek ondervonden. Toch is het verklaarbaar genoeg, hoe het Departement van Landbouw daartoe is gekomen, al wil ik aanstonds toegeven, dat het geen gelukkig denkbeeld was en dat de ervaring, welke er mede is opgedaan, niet gunstig kan worden genoemd. Er werden in de Tweede Kamer zeer vaak klachten geuit, waaruit bleek, dat de klagende volksvertegenwoordigers de moeilijkheden, welke de Regeering bij haar noodgedrongen optreden op een haar zoo vreemd terrein ondervond, veel te gering schatten. Het kan daarom geen verwondering wekken, dat dit bij den heer Posthuma het denkbeeld deed rijpen, de volksvertegenwoordigers nader bij de zaak te brengen en hen de moeilijkheden daarvan te doen proeven. Er werd inderdaad mede bereikt, dat verschillende Kamerleden meer inzicht in die moeilijkheden kregen, maar dit voordeel werd voor een te hoogen prijs gekocht. Eenerzijds was het gevolg, dat de voorzittende Kamerleden van de commissies van toezicht op den uitvoer van land- en tuinbouwproducten zich eenigszins begonnen te gevoelen en te gedragen als onder-ministertjes, die, zonder verantwoordelijk te zijn, mochten meeregeeren; en anderzijds dat de werkelijke Minister, in verband daarmede, de teugels van het bewind niet zoo vast in handen kon houden, als juist in den abnormaal moeilijken oorlogstijd dubbel noodig was. De verantwoordelijkheid raakte feitelijk eenigszins verdeeld, hoewel zij staatsrechtelijk natuurlijk uitsluitend op den Minister bleef rusten. Het eindresultaat was, dat toen tot overmaat van ramp de Minister van Landbouw door ongesteldheid tijdelijk buiten gevecht gesteld werd, de feitelijke en de grondwettelijke verantwoordelijkheid zich nauwelijks meer dekten en er een practische veelhoofdigheid in het bestuur der levensmiddelenvoorziening kwam, die den wagen geheel uit het spoor bracht. De bevolking begon, niet geheel ten onrechte, beangst te worden en de Minister van Binnenlandsche Zaken, optredende als feitelijk interimair Minister van Landbouw, werd genoodzaakt tot forsch ingrijpen om den wagen weer aan het rollen te brengen. Op een helaas voor de bevolking wat zeer voelbare wijze werd zoodoende weer eens door de ervaring bevestigd, dat gedeelde verantwoordelijkheid geen verantwoordelijkheid is. En niet slechts de verbruikers waren beangst en ontstemd, ook de boeren waren ontevreden. De grondtoon van hun ontevredenheid was verbolgenheid over het feit, dat zij niet zooveel oorlogswinst konden maken als zonder beperking van den uitvoer het geval zou zijn geweest. In zoover was die ontevredenheid menschelijk, maar onredelijk. Na hetgeen ik boven[7] over oorlogswinst en beperking daarvan door uitvoerverboden schreef, behoef ik dit oordeel hier niet opnieuw te staven. Ik zou daardoor slechts in herhaling vervallen. [7] Zie bl. 49-53. Daarnaast hadden de boeren een andere grief, die alleszins reden van bestaan had. Ik maakte er reeds melding van, hoe de uitvoerregeling bij de kaas op mislukking uitliep. Met de andere voedingsartikelen, waarvoor een analoge regeling was getroffen, ging het over het algemeen wel beter, maar toch waren ook hier te veel lekken. En te dikwijls is het voorgekomen, dat producten, die door de boeren tegen matigen prijs moesten worden afgestaan om voor het overige van hun voorraad uitvoerconsent te verkrijgen, in stede van hun bestemming te bereiken, werden opgekocht door tusschenhandelaars, die toch gelegenheid zagen ze met grove winst over de grenzen te krijgen of ze als vrij goed binnenslands te verkoopen. Dat de boeren daartegen in opstand kwamen, is niet slechts menschelijk, maar volkomen gerechtvaardigd tevens. De oorlogstoestand heeft een aantal knoeiende beunhazen gekweekt, die door allerhande practijken, welke nu eens lijnrecht tegen de wet ingaan, dan weer langs de grens der strafbaarheid heenglijden, alle maatregelen, welke in het belang der volksvoeding moeten worden genomen, in de uitvoering bemoeilijken. Deze schadelijke parasieten, die wel voornamelijk maar helaas niet uitsluitend onder de gelegenheidshandelaars worden aangetroffen, zijn een ware nachtmerrie voor de Regeering. Voor den Minister van Landbouw zijn zij wat de smokkelaars zijn voor den Minister van Financiën. Voortdurend moet tegen hen strijd worden gevoerd. Hun optreden heeft er meer dan iets anders toe geleid, dat de regeeringsbureaux tot het afgeven van consenten, werden vervangen door vereenigingen van belanghebbenden, werkende onder contrôle van commissies van toezicht, en deel uitmakende van de over het heele land vertakte organisatie der Rijks-levensmiddelendistributie. Die verandering in de regeling is echter evenmin voldoende geweest om het kwaad te keeren. Niemand beelde zich in, dat men dit euvel geheel den kop zal kunnen indrukken. Het is een voortdurende strijd, waarbij na elken nieuwen maatregel de beunhaas en de smokkelaar nieuwe wegen vinden, om dien te ontduiken. Dat het hen, die een deel van hun waar tegen betrekkelijk lagen prijs moeten afstaan, grootelijks ontstemt, wanneer zij ontdekken, dat anderen zich daarmede onrechtmatig verrijken, is volkomen begrijpelijk; zij zouden sukkels zijn, indien het anders ware. _Die_ ontstemming kan men den boeren dan ook waarlijk niet kwalijk nemen. In dit opzicht beginnen zij eerst ongelijk te krijgen, als zij wegens de knoeierijen en ontduikingen, waartegen men wel den strijd kan en moet aanbinden, maar die men niet geheel verhinderen kan, het geheele ingrijpen der Regeering veroordeelen. Alleen dan zou hun conclusie te dezen aanzien gerechtvaardigd zijn, indien de Regeering niet voortdurend deed wat in haar vermogen is, om dat geknoei zooveel mogelijk tegen te gaan, of indien zij daartegenover zóó machteloos stond, dat zij wel den boeren een deel van hun kans op oorlogswinst wegnam, maar daarmede de volksvoeding weinig of niet hielp. Ja, dan zou men zich aan de zijde der pruttelende boeren moeten stellen. Een ingrijpen dat zijn doel niet bereikt en alleen de boeren zou beletten zooveel winst te maken, als zij anders zouden kunnen doen, zou inderdaad zich zelf veroordeelen. Maar zoo erg is het gelukkig niet. Uit de bovenstaande bladzijden blijkt voldoende, dat ik geen onverdeeld bewonderaar ben van de regeling der uitvoerconsenten en de fouten daarvan niet wil verbloemen, maar al zou het effect zonder die fouten grooter zijn geweest en al moet worden erkend, dat er lekken zijn, welke men niet heeft weten te stoppen, toch is die voorziening niet gelijk te stellen met water gieten in een bodemloos vat. Verre van dien. Ondanks alles heeft zij zeer nuttig gewerkt. In de eerste plaats mag dankbaar worden gewag gemaakt van hetgeen geschied is met de beschikbaarstelling van regeeringsvarkens; daardoor is het varkensvleesch op groote schaal gebleven binnen het bereik ook van de kleinere beurzen. Daarnaast mogen ook de regeeringsboter, de regeeringsgroenten en zeker ook de regeeringsvisch worden genoemd, al heeft het met die groenten wel eens leelijk gehokt. Niet op inkrimping en nog minder op ontijdige opheffing der beperkingen van den uitvoer van levensmiddelen, waarvan het land meer voortbrengt dan voor de eigen behoefte noodig is, moet voorloopig worden aangestuurd. Niet wegwerpen van het in den oorlogstijd onmisbare, omdat het gebreken heeft, maar rusteloos en gestadig zoeken naar- en aanbrengen van verbetering daarin, principieel en practisch. Dat is wat de buitengewone toestanden vragen; dat is ook wat de Regeering onverpoosd nastreeft en wat zij beter zal bereiken, naar gelang zij 1º. zich meer rekenschap geeft zoowel van de principieele beteekenis harer daden, als van de onwillekeurige partijdigheid van belanghebbende raadgevers en medewerkers, ook al zijn dezen volkomen te goeder trouw, en 2º. bij de uitvoering harer maatregelen zelve de teugels vaster in handen houdt. Voor zoover ik in de voorafgaande bladzijden ook critiek liet hooren, heb ik dat niet gedaan zonder schroom. Echter treft mijn critiek voor een deel ook mijzelven. Maar wat mij vooral mijne aarzeling deed overwinnen, was de overweging dat de levensmiddelenvoorziening van zoo groot belang is en ook na het sluiten van den vrede nog eenigen tijd blijven zal, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken. Hieronder[8] zal nog nader blijken hoezeer mijn critiek een opbouwend karakter heeft. [8] Zie bl. 89-91. Tot besluit van deze paragraaf nog een enkel woord over de regeeringsvisch. Regeeringsvisch is niet alleen natuurwetenschappelijk iets anders dan regeeringsboter, regeeringsvarkens of regeeringsgroenten. Hij wijkt daarvan ook af door een ietwat anderen oorsprong als regeeringswaar. In het begin van de oorlogscrisis had het allen schijn, dat het moeilijk zijn zou, voor de producenten der visscherij het gewone afzetgebied te vinden. Het Kon. Nat. Steuncomité trachtte toen niet zonder succes mosselen, welke anders grootendeels worden uitgevoerd, met name naar België, hier te lande als volksvoedsel ingang te doen vinden. Het richtte daartoe den 17den October 1914 een circulaire aan de plaatselijke comités en riep ook de tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin in, om de medewerking der burgemeesters te verkrijgen ter algemeene verspreiding van dat stuk. Daarin werden zelfs recepten gegeven, hoe de mosselen op verschillende wijze bereid kunnen worden. Tevens werd toen, op initiatief van het Comité, te Tholen een Centraal Bureau opgericht voor de bevordering van den afzet van Zeeuwsche mosselen. Door dat bureau werden mosselen tegen zeer lagen prijs aangeboden. Weldra greep ook de Regeering in en werd een poging gedaan om meer in het algemeen het verbruik van producten der visscherij onder de bevolking van ons eigen land te bevorderen. In de Tweede Nota betreffende den Economischen Toestand, welke van Januari 1915 dagteekent, wordt daarvan gezegd: „Opgericht werd een Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten, dat onder leiding is gesteld van de visscherijinspectie in samenwerking met de vertegenwoordigers der visscherijorganisaties. Dit bureau, gevestigd te Amsterdam, stichtte daar een vischbakkerij, waarin reeds groote hoeveelheden spiering gebakken worden, welke aan het leger, aan vluchtelingen- en interneeringskampen en ook aan de gemeente Amsterdam geleverd werden. Deze laat het product in een aantal winkels verkoopen. Ook organiseerde het bureau reeds den verkoop van versche spiering door venters, terwijl het bovendien aan verschillende gemeentebesturen advies gaf over den inkoop van visch van gemeentewege, of de inrichting van gemeentelijke vischmarkten.” In een latere Nota schrijft de Minister van Landbouw: „Het Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten zette in het 2e kwartaal van dit jaar (1915) met succes zijn werkzaamheden voort. „Toen de spieringaanvoer minderde, werd voor de bakkerij ook eerst Zuiderzeeharing en later vooral Noordzeevisch door bemiddeling van het Centraal Bureau verkocht, hetzij doordat te Amsterdam en ’s Gravenhage vanwege het bureau zelf in marktkramen en halletjes verkocht werd, hetzij door levering aan gemeenten. „Het aantal gemeentebesturen, dat door tusschenkomst van het bureau visch betrok, was aan het einde van het kwartaal tot 49 gestegen. „Tijdens de stagnatie van de trawlvisch-aanvoer door moeilijkheden ten aanzien van de kolenvoorziening der stoomtrawlers en het mijnengevaar, werd door het Centraal Bureau ook aal verkocht, hetgeen ten goede kwam aan de visscherij in de Zuidhollandsche stroomen en benedenrivieren.” Uit deze mededeelingen blijkt zonneklaar, dat de oorsprong van dit centraal bureau heel anders is dan die van de andere distributiebureaux. Terwijl deze laatste werden opgericht ter voorziening in de behoefte van verbruikers, was het bij het vischbureau juist andersom gesteld. De verbruikers profiteerden wel van het bureau, maar dit was een gelukkig gevolg van het eigenlijke doel: hulpverleening aan de in moeilijkheden geraakte visscherij. Indien het zoo gebleven was, zou ik van deze aangelegenheid hier in het geheel niet hebben gesproken en de zaak behandeld hebben in hoofdstuk V, waar ik de takken van ons volksbestaan gedurende de oorlogscrisis bespreek. In den loop van het jaar 1915 werden echter ten aanzien van de visscherij, met uitzondering van enkele onderdeelen, met name de mossel- en de oestervisscherij, de bordjes verhangen. Van noodlijdend werd de visscherij, inzonderheid de trawl- en de haringvisscherij, ongekend winstgevend door eene buitengewone toeneming van de buitenlandsche (Duitsche) vraag. Zij kwam toen in een overeenkomstige positie als de exporteurs van boter, kaas, varkensvleesch, groenten enz. In verband daarmede werd in November 1915 een Zeevischvereeniging opgericht, om een deel van de aangevoerde kleine trawlvisch en zekere hoeveelheden haring ter beschikking te stellen voor binnenlandsch verbruik. Met die verandering in den toestand kwam de regeeringsvisch in hetzelfde schuitje met de regeeringsgroente. De afwijkende oorsprong heeft echter op de distributie van die visch een gunstig gevolg gehad. § 2. _De levensmiddelenwet._ Zelfs al was de regeling der uitvoerverboden en -consenten zonder gebreken geweest, dan zou zij toch niet voldoende geweest zijn. Om aan de bevolking het verkrijgen der benoodigde levensmiddelen tegen niet te hoog opgedreven prijzen te waarborgen, was meer noodig. Zooals in de inleiding werd in herinnering gebracht, gaven de huisvrouwen in het laatst van Juli en in de eerste dagen van Augustus 1914 uiting aan den schrik, die haar op het vernemen der berichten omtrent het uitbreken van den oorlog om het hart sloeg, door de winkels van eetbare waren te bestormen en voorraden van allerlei levensmiddelen en huishoudelijke verbruiksartikelen in te slaan. Dit gaf aanleiding dat sommige winkels werden uitverkocht en dat hier en daar fancy-prijzen werden gevraagd, welke, in den schrik welke de bevolking bevangen had, gereedelijk werden betaald door de koopsters, die daartoe in staat waren. Deze uiting van oorlogspaniek was tegelijk zóó onverwacht en zóó hevig, dat daartegen zonder verwijl moest worden opgekomen. Zij gaf aan het kamerlid Schaper den 31en Juli 1914 aanleiding, aan de Regeering de schriftelijke vraag te stellen, wat zij tot het tegengaan van prijsopdrijving van levensbenoodigdheden dacht te doen. Die vraag werd door _Het Volk_ in het nummer van Vrijdag-avond 31 Juli bekend gemaakt en den volgenden ochtend overgenomen in de ochtend-edities van de groote dagbladen. Daardoor nam ik er kennis van, nog voordat mij het officieele bericht van den Voorzitter der Tweede Kamer daaromtrent bereikte. Ook zonder dat die vraag gesteld was, zou men de prijsopdrijving niet ongestoord haar gang hebben laten gaan; dit neemt intusschen niet weg, dat het bloote doen der vraag reeds nuttig werkte. De Regeering had in die dagen als het ware naar alle zijden tegelijk te zien en te voorzien. Het was haar niet mogelijk alles wat er omging en voorziening vereischte, zelve waar te nemen. Veel was er, dat zij hetzij uit de dagbladen, hetzij uit vragen of mededeelingen van belanghebbenden of belangstellenden vernemen moest. Door de vraag van den heer Schaper werd haar aandacht bijtijds gevestigd op het gevaar, dat ten aanzien der prijsopdrijving van levensmiddelen dreigde. Het was aanstonds duidelijk dat de bestaande onteigeningswet niet voldoende was om het opkomende gevaar te keeren en dat het langs den weg van uitbreiding dier wet gekeerd worden moest. Zaterdag ochtend onder het gaan naar het Ministerie overwoog ik de hoofdpunten van hetgeen hier noodig was. Daar gekomen, zette ik die hoofdpunten op het papier als schema voor een wetsontwerp met een korte Memorie van Toelichting. Aan den chef der afdeeling Handel werd door mij opgedragen, ze in den vereischten vorm te gieten en daaromtrent voor zooveel noodig de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie te raadplegen. Persoonlijk besprak ik de zaak met den heer Cort van der Linden, van wien het ontwerp, daar het een aanvulling van de onteigeningswet betrof, formeel in de eerste plaats moest uitgaan. Naar aanleiding van opmerkingen van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie werd het stuk, dat tegen den middag in zijn eersten vorm gereed was gekomen, voor zooveel noodig gewijzigd en aangevuld. Hoewel ’s middags ook een belangrijke en vrij langdurige vergadering met personen uit de financieele wereld moest worden gehouden, was het toch omstreeks 7 uur ’s avonds zoover, dat ik aan de Koningin een audiëntie kon aanvragen om het ontwerp aan H. M. voor te leggen. De Koningin, die in die dagen met allerlei spoedzaken door Hare verschillende grondwettelijke raadslieden werd overstelpt, had den Voorzitter van den Ministerraad doen weten, dat alle leden van het Kabinet konden verzoeken in gehoor te worden ontvangen, zoo dikwijls zij dit voor dringende aangelegenheden noodig oordeelden. Bovendien had H. M. er voor gezorgd, dat voortdurend een der ambtenaren van Haar Kabinet ten Paleize aanwezig was, om de verdere behandeling van urgente stukken zooveel mogelijk te bespoedigen. Hoewel aan het ontwerp onophoudelijk was gewerkt, werd het toch ongeveer negen uur ’s avonds, vóórdat ik het stuk in den vorm, waarin het aan de Koningin kon worden voorgelegd, naar het Paleis kon medenemen. Toen ik met een enkel woord de strekking van het ontwerp uiteenzette, zeide de Koningin mij, dat Zij dienzelfden dag zeer was getroffen door de bestorming van winkels, welke Zij zelve had opgemerkt en dat Zij met genoegen zag, dat terstond een maatregel was voorbereid om het hieruit te duchten gevaar te keeren. Hoewel hetgeen ten Paleize binnenskamers tusschen de Koningin en een van Haar raadslieden wordt besproken, geheim is en behoort te blijven, ben ik wel niet onbescheiden en verklap ik geen staatsgeheim door te dezer zake een tipje van den sluier, die om zulke besprekingen hangt, op te lichten. Hare Majesteit gaf mij verlof het ontwerp uit Haar naam onverwijld naar den Raad van State om advies te zenden en teekende voorloopig het exemplaar, dat ik achterliet, boven op het stuk af, opdat de Directeur van Haar Kabinet daaruit voorloopig reeds Haar instemming met het ontwerp zou zien. Zoo werkte in die gedenkwaardige dagen ieder, de Koningin aan het hoofd, mede om den gang van zaken te bespoedigen en werd over formaliteiten, die vertraging teweegbrengen, heengestapt. Intusschen was de Ministerraad van acht uur af bijeen ter behandeling van verschillende dringende onderwerpen en waren in een afzonderlijke kamer van het Ministerie van Justitie eenige ambtenaren van dat Departement en van die van Landbouw en van Binnenlandsche Zaken samengekomen, om het ontwerp nog nader onder handen te nemen, naar aanleiding van de opmerkingen, welke de Raad van State mocht maken. Toen ik in het gebouw van het Departement van Justitie, waar de Ministerraad pleegt te vergaderen, gekomen was, ging ik eerst naar de kamer van den Secretaris-Generaal. Daar vertelden mij de heeren, die er met het zooeven aangewezen doel samengekomen waren, dat de Raad van State uiteen was gegaan en den volgenden ochtend opnieuw zou vergaderen. Aangezien het ontwerp van zeer urgenten aard was en, zoo eenigszins mogelijk, behandeld moest worden in de vergadering van de Tweede Kamer, die Maandag 3 Augustus bijeenkwam, kon ik die mededeeling niet eenvoudig voor kennisgeving aannemen. Telefonisch kreeg ik er den hoofdcommies die in het gebouw van den Raad van State achtergebleven was, toe, dat hij den waarnemenden vice-voorzitter van den Raad (de heer Röell was kort te voren overleden en een nieuwe vice-voorzitter was nog niet benoemd) zou mededeelen, dat er een bij uitstek dringend ontwerp was ingekomen en dat de Regeering het zeer op prijs zou stellen, als zij nog dienzelfden avond of nacht het advies van den Raad daaromtrent zou kunnen ontvangen. De waarnemende voorzitter bleek aanstonds bereid zijne medewerking te verleenen. De leden van den Raad van State werden terstond voor een spoedvergadering op denzelfden avond opgeroepen en des nachts omstreeks half één of één uur kwam het advies in. De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie waren met mij in de vergaderzaal van den Ministerraad gebleven ter behandeling van het ontwerp naar aanleiding van het in aantocht zijnde advies. De zooeven genoemde ambtenaren hadden het intusschen nog eens zorgvuldig van alle kanten bekeken, zoodat de slotredactie, toen het advies van den Raad van State ingekomen was, spoedig kon worden vastgesteld. Het ontwerp kon nu den volgenden ochtend aan de Tweede Kamer worden aangeboden en zóó tijdig aan de leden van de beide kamers worden rondgezonden, dat zij er nog vóór de vergadering op Maandag den 3den Augustus van konden kennis nemen. Na formeel in de afdeelingen te zijn onderzocht, werd het nog denzelfden dag met eenige andere zeer urgente wetsontwerpen door beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen; des avonds verscheen het, door de Koningin bekrachtigd, in het Staatsblad. Sneller levensloop, van het eerste stadium der overweging van zijn inhoud tot zijn metamorphose als van kracht zijnde wet toe, heeft wel nooit een wetsontwerp gehad. De strekking kan ik het eenvoudigst duidelijk maken door het overnemen van de Memorie van Toelichting. De zeer buitengewone omstandigheden, waarin Nederland thans verkeert, maken een ingrijpen van den wetgever ter voorkoming van het gevaar van vasthouding en prijsopdrijving van levensmiddelen grondstoffen van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen, dringend noodzakelijk. In de eerste plaats is reeds thans, nu de buitengewone toestand slechts enkele dagen duurt, gebleken, dat onder de bevolking zich een vrees verspreidt, dat binnenkort het moeilijk zal vallen levensmiddelen of handelswaren naar gelang van de behoefte in te koopen en dat dientengevolge hier en daar men tot buitengewone inkoopen overgaat. Die buitengewone inkoopen zouden niet alleen de prijzen in het algemeen kunnen opdrijven en daardoor pogingen van speculanten om prijsstijging in de hand te werken, kunnen bevorderen, maar ook gevaar kunnen doen ontstaan, dat bij mogelijk in de toekomst blijkend krap zijn van voorraden van sommige artikelen, er gebrek voor sommigen naast overvloed voor anderen zou zijn. De wettelijke maatregel welke wordt voorgesteld, wordt in hoofdzaak als een preventieve bedoeld. Juist daarom zal hij gemakkelijk doorvoerbaar moeten zijn. De maatregel bestaat hierin, dat na artikel 76 van de Onteigeningswet eenige bepalingen worden opgenomen, krachtens welke na machtiging van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de burgemeesters bevoegd zullen zijn, in de gemeente aanwezige levensmiddelen en grondstoffen van levensmiddelen alsmede huishoudelijke artikelen en brandstoffen voor de gemeente in bezit te nemen, en deze aan de gemeentenaren tegen redelijke prijzen ter beschikking te stellen, terwijl de schadeloosstelling voor de in bezit genomen artikelen zal worden geregeld in den geest van die bij de vordering van paarden (zie artikel 27 van het Koninklijk Besluit van 10 November 1892, _Staatsblad_ n^{o}. 253, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 December 1902, _Staatsblad_ n^{o}. 222). De bedoelde machtiging van den Minister zal in het algemeen voor het geheele land of, al dan niet op verzoek, voor bepaalde gemeenten kunnen worden verleend. De kern van deze korte toelichting ligt in de alinea, waarin wordt gezegd dat de maatregel de bedoeling heeft preventief te werken. Bij het overwegen van hetgeen tegen prijsopdrijving en speculatieve vasthouding van waren te doen was, heb ik vooral gezocht naar een middel, dat door zijn preventieve werking zoowel betrekkelijk gemakkelijk hanteerbaar zou zijn, als afdoende zou wezen ter voorkoming of afwering van het gevaar dat niet alleen werd geducht, maar het hoofd reeds begon op te steken. De beoogde preventieve werking mocht reeds worden verwacht van het bloote feit, dat aan den Minister van Landbouw gedurende den oorlog bij de wet de noodige macht werd verleend tot ingrijpen door tusschenkomst van de burgemeesters, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelde. Zij die levensmiddelen en andere in de wet genoemde goederen met speculatieve doeleinden wilden achterhouden of ongemotiveerd hooge prijzen daarvoor vroegen, waren van het oogenblik dat de wet tot stand gekomen was, gewaarschuwd, dat zij, indien hun bedrijf aan het licht kwam, gevaar liepen hun voorraden onteigend te zien. Zij konden wel nagaan, dat hun dan geen buitensporig hooge schadeloosstelling zou worden toegekend, zoodat het niet vrijwillig zich onderwerpen aan den drang der wet tot beschikbaarstelling hunner voorraden tegen redelijke prijzen, een gevaarlijke speculatie zijn zou. Toch zou de wet moeilijk zijn te hanteeren geweest, als telkens het middel van inbezitneming door den burgemeester bij elke poging tot vasthouding of tot prijsopdrijving van de bedoelde waren in toepassing had moeten zijn gebracht. Van het eerste oogenblik dat de zaak door mij werd overwogen, zocht ik dan ook naar een uitweg, waarlangs de inbezitneming kon worden beperkt tot de gevallen, waarin medewerking van de belanghebbenden, na eene algemeene of individueele waarschuwing, achterwege bleef. Daartoe werd bepaald, dat indien hij, onder wien de burgemeester in de wet genoemde waren in bezit wil nemen, onmiddellijk ten genoege van het hoofd der gemeente aanbiedt, zelf op door dezen goedgekeurde wijze die goederen ter beschikking te stellen tegen prijzen, die niet te boven gaan de daarvoor door den Minister van Landbouw bepaalde bedragen, de inbezitneming kan worden opgeschort. Practisch gesproken kwam deze bepaling hierop neer, dat de winkeliers en andere handelaars, die hunne voorraden levensmiddelen enz. verkochten tegen niet hoogere prijzen dan door den Minister van Landbouw zouden worden vastgesteld, geen gevaar liepen van inbezitneming hunner voorraden. Op grond daarvan werden reeds vóórdat de wet was aangenomen, op Zondag 2 Augustus, bij voorbaat prijslijsten voor de meest belangrijke levensmiddelen en brandstoffen vastgesteld, voor het geval het ontwerp onveranderd tot wet zou worden verheven. Opdat de burgemeesters aanstonds, als de wet in werking zou zijn getreden, zouden weten wat van hen werd verwacht, werd denzelfden dag door mijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en mij een gezamenlijke circulaire tot hen gericht, waarin de strekking van het ontwerp (en dus eventueel van de wet) werd uiteengezet en eenige wenken werden gegeven voor de toepassing. De op 2 Augustus opgemaakte lijsten werden terstond na het in werking treden der wet openlijk bekend gemaakt. Dat zij herhaaldelijk moesten worden herzien, aangevuld en door nieuwe lijsten vervangen, is zoo van zelf sprekend, dat het nauwelijks vermelding behoeft. De zooeven bedoelde bepaling heeft, voornamelijk in de eerste maanden van den oorlogstijd, de daarvan verwachte uitwerking niet gemist. Zij is in de handen der burgemeesters, vooral van die der grootere steden, een wapen geweest om verschillende regelingen op het gebied der levensmiddelenvoorziening door te zetten, zonder dat het tot inbezitneming en tot distributie van gemeentewege behoefde te komen. Bij den langen duur van den oorlogstoestand gaf de toepassing der levensmiddelenwet aanleiding tot telkens nieuwe vragen. Zoo bleek vrij spoedig, dat niet volstaan kon worden met het stellen van een enkelen maximum-prijs voor verschillende artikelen, maar dat onderscheiden moest worden tusschen groothandels- en détailprijzen. Natuurlijk werd dit van het begin af wel ingezien, maar men meende aanvankelijk met het stellen van maximale détailprijzen te kunnen volstaan en aan de burgemeesters het ingrijpen te kunnen overlaten, zoo dikwijls naar hun oordeel in verband met die prijzen in hunne gemeente te hooge groothandelsprijzen werden gevraagd. In een der op 3 Augustus 1914 door mij tot de burgemeesters gerichte circulaires werd hieromtrent gezegd: „Ik maak van deze gelegenheid gebruik om er Uwe aandacht op te vestigen, dat deze lijst (die bij de circulaire was gevoegd) _maximum_-prijzen bevat voor den verkoop in het klein. Bij verkoop in het groot zou dus al het eischen van prijzen die lager zijn dan de in de lijst vermelde, aanleiding kunnen geven tot optreden Uwerzijds, wanneer de gevraagde prijzen sedert kort aanmerkelijk zijn verhoogd.” Later zijn voor een aantal artikelen zoowel maximale groothandels- als kleinhandelsprijzen vastgesteld. Het spreekt wel van zelf, dat bij deze materie aan de overheid, aan den Minister zoowel als aan de burgemeesters, de handen vaak wat verkeerd stonden. In normale tijden kan en moet de overheid de regeling van verkoopprijzen aan de belanghebbenden overlaten, die dit tot stand brengen, geleid in de eerste plaats door vraag en aanbod en daarnaast ook door gewoonte en ervaring, als resultaat van een aantal elkander doorkruisende factoren, welke in het vrije verkeer bij de bepaling van détailprijzen hun invloed mede doen gelden. Toen de oorlogstoestand eenigen tijd had geduurd, werd het stellen van maximum-prijzen nog moeilijker, omdat er allengs meer mede gerekend moest worden, dat de productie- of de aanschaffingskosten der waren boven het normale waren gestegen en het niet zoo heel eenvoudig was, zonder eenerzijds onbillijkheden te begaan en zonder anderzijds de wet illusoir te maken, in de te stellen maxima met de verhooging van productie- of aanschaffingskosten in de juiste maat rekening te houden. Dit een en ander heeft de prijszettingen verzwaard naar gelang de oorlogstoestand langer aanhield. Hoewel, gelijk zooeven werd opgemerkt, de wet zoodanig was ingericht, dat het middel der inbezitneming in den regel als stok achter de deur voldoende effect had om vrijwillige regelingen tusschen de burgemeesters en de belanghebbenden tot stand te doen komen, waarbij de eerstgenoemden meestal uit eigen beweging maar somtijds ook in opdracht van de Regeering handelden, toch kon de inbezitneming zelve niet steeds worden ontgaan. In den aanvang moest tot dezen maatregel eenige malen worden overgegaan ten aanzien van tarwe en rogge; eerst geschiedde het plaatselijk met voorraden tarwe, niet lang daarna op grooter schaal zoowel ten aanzien van tarwe als van rogge. Die inbezitnemingen geschiedden natuurlijk zonder aanzien des persoons van den eigenaar van het in bezit te nemen goed. Het deed er derhalve ook niet toe of die eigenaars Nederlanders dan wel vreemdelingen waren. Toch hebben enkele Duitsche belanghebbenden, wier in Rotterdam liggende tarwevoorraden onteigend werden, bij hunne regeering de stelling willen doen ingang vinden, dat met die inbezitnemingen art. 7 van de Rijnvaartakte, dat de vrije doorvaart op den Rijn waarborgt, zou zijn geschonden. Die bewering gaat mank aan beide beenen, waarop zij zou moeten loopen. In de eerste plaats werd niets in beslag genomen, dat als doorvoergoed moest worden aangemerkt. Bedriegt mijne herinnering mij niet zeer, dan betrof de kwestie enkele partijen tarwe, die in Rotterdam ter beurze verkocht waren of verkocht zouden worden. Uit dit enkele feit blijkt reeds dat, zoo die partijen al aan Duitschers behoorden of aan Duitschers waren verkocht, zij, zelfs als uit de Duitsche woonplaats des eigenaars of koopers zonder meer de bestemming voor vervoer naar Duitschland had moeten worden afgeleid, bestemd waren voor uitvoer en niet voor doorvoer. Het betrof hier goederen welke overeenkomstig de geldende handelsusantiën in het vrije verkeer waren ingevoerd en die, na hier daarin te zijn gekomen, de bestemming kregen naar elders te worden uitgevoerd. Die bestemming nu konden de bedoelde partijen tarwe niet bereiken, omdat uitvoer daarvan reeds van 1 Augustus 1914 af verboden was. Dat een uitvoerverbod ook uitvoer over den Rijn treft en de Rijnvaartakte niettemin geheel intact laat, is niet voor betwisting vatbaar en is dan ook van Duitsche zijde niet betwist. Maar gesteld eens, de feitelijke toestand ware anders en de in bezit genomen tarwe wèl doorvoergoed geweest, dan nog zou die inbezitneming aan de stipte uitvoering der Rijnvaartakte van de zijde der Nederlandsche Regeering niets hebben tekort gedaan. Het feit dat dit verdrag den vrijen doorvoer op den Rijn waarborgt, neemt niet weg, dat ten doorvoer bestemde goederen, zoolang zij op het Nederlandsche gedeelte van den Rijn varende zijn, zich bevinden op Nederlandsch territoir en onderworpen zijn aan de Nederlandsche wetten. Daartoe behoort ook de wet van 3 Augustus 1914 ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren. Worden volgens die wet goederen onteigend, dan geschiedt dit door den Staat krachtens zijn souvereiniteitsrecht op eigen territoir, dat hij tegenover elk en een iegelijk kan doen gelden. Het gevolg van zulk eene onteigening is, dat het goed overgaat in het bezit van de overheid, welke de wet aanwijst en dat deze nu verder de bestemming van het goed bepaalt. De onteigende partijen tarwe, die vóór de inbezitneming aan Duitschers behoorden, verloren op het oogenblik der inbezitneming de bestemming, welke die rechthebbenden daaraan hadden gegeven. Aangenomen dus, hoewel het feitelijk niet aldus gesteld was, dat die Duitsche rechthebbenden zonder met de geldende handelsusantiën en met de wettelijke voorschriften voor doorvoergoed in strijd te zijn, die waren voor doorvoer naar Duitschland hadden bestemd, was toch de doorvoerbestemming verdwenen op het oogenblik dat de goederen bij de inbezitneming overeenkomstig de wet door de Nederlandsche overheid, van den nieuwen eigenaar, hier de Regeering, een andere bestemming kregen. De inbezitneming der bewuste partijen tarwe kwam niet alleen niet in botsing met de Rijnvaartakte, maar zij _kon_ daarmede niet in botsing komen. Indien en zoolang het goed doorvoerbestemming had gehad, werd het overeenkomstig de Rijnvaartakte volkomen vrij en ongemoeid gelaten. Toen het in beslag genomen werd, viel het daarbuiten, omdat het van dat oogenblik af geen doorvoergoed meer was. De van Duitsche zijde gelanceerde bewering dat hier de Rijnvaartakte zou zijn geschonden, of zelfs maar zou kunnen zijn geschonden, staat of valt met de al of niet erkenning van het recht van den Staat op onteigening, overeenkomstig de wet van zijn eigen land, van goederen die zich op zijn territoir bevinden, ook al behooren die aan buitenlandsche rechthebbenden. De Duitsche regeering kan en zal dat souvereiniteitsrecht van iederen onafhankelijken staat zeker niet loochenen. Zij zelve nam op grond daarvan zelfs oorlogsschepen in beslag, welke voor de Nederlandsche Regeering op Duitsche werven in aanbouw waren. Dit was haar recht; maar dan moet zij of moeten enkele van haar onderdanen ook niet pogen, langs den omweg van een onhoudbaar beroep op de Rijnvaartakte, te tornen aan het even onaantastbaar recht van de Nederlandsche Regeering tot inbeslagneming overeenkomstig de Nederlandsche wet van goederen welke zich in Nederland bevonden, ook al behoorden die goederen aan Duitschers toe en al waren zij bestemd geweest om naar Duitschland te worden uit- of doorgevoerd. De laatste alinea van de in hoofdstuk V[9] medegedeelde kennisgeving van onze Regeering van 21 Augustus 1914 betreffende den doorvoer in verband met de Rijnvaartakte, had tot strekking het onbeperkte recht van den Staat tot inbezitneming der daarin genoemde zaken algemeen kenbaar te maken. [9] Zie bl. 323/4. Zooals de Grondwet dit waarborgt, geschiedden de inbezitnemingen krachtens de wet van 3 Augustus 1914 tegen schadeloosstelling. De Duitsche belanghebbenden zullen zich zeker niet beklagen over de vergoedingen, welke hun werden toegekend. De schadeloosstellingen werden, voor zoover daaromtrent niet in der minne werd overeengekomen, bepaald door twee schatters. Het was voor een goede toepassing van de wet van overwegende beteekenis, dat de schattingen zouden worden opgedragen aan volkomen vertrouwbare en voor hun taak berekende personen. Opdat de Regeering hiervoor zou kunnen zorgen, werd in de wet bepaald dat de schatters door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zouden worden benoemd, tenzij deze het recht daartoe aan den burgemeester delegeerde. Het is intusschen wel duidelijk, dat de Regeering zonder voorlichting der burgemeesters niet overal waar het noodig zou blijken, schatters had kunnen vinden. Vandaar dat reeds den 3den Augustus een circulaire aan de burgemeesters werd gericht, waarin werd gevraagd namen op te geven van personen, die, zoo noodig, als zoodanig zouden kunnen dienst doen. Daar het gevaar niet denkbeeldig was, dat de schatters, ook al werden zij met zorg gekozen, de bedoeling der wet niet geheel zouden begrijpen en de waren taxeeren zouden niet volgens haar normale verkoopwaarde, doch naar de paniekprijzen welke daarvoor waren te maken, werd den 9den Augustus aan de burgemeesters een circulaire gericht van den volgenden inhoud: „Ik acht het nuttig te Uwer kennis te brengen, dat naar mijne bedoeling de ingevolge art. 76_a_ der Onteigeningswet door U met mijne machtiging eventueel te benoemen schatters als maatstaf voor de waardebepaling der in bezit genomen waren zullen aannemen ten aanzien van _industrieelen_ den inkoopsprijs van de grondstof plus de kosten van fabricage, ten aanzien van _handelaren_ den inkoopsprijs van de waren plus bedrijfskosten, een en ander voor beide categorieën vermeerderd met een normaal percentage voor winst.--Ik verzoek U bij voorkomende gevallen de schatters dienovereenkomstig te instrueeren.” Op deze wijze werd voorkomen dat door verkeerde of ongelijkmatige toepassing de wet haar werking zou missen. In het algemeen legde de wet de uitvoering, onder den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, in handen van de burgemeesters. In de plaatsen die in staat van oorlog of in staat van beleg waren verklaard, mochten deze echter niet optreden zonder overleg met het militaire gezag. Ook dit werd hun, ter voorkoming van wrijvingen, enkele dagen na de inwerkingtreding der wet bij circulaire nader uiteengezet. Toen de wet eenigen tijd gewerkt had, is enkele malen beproefd, voor sommige artikelen den gestelden maximum-prijs op te heffen en het handelsverkeer ten aanzien van den prijs vrij te laten. Zulke proefnemingen zijn intusschen niet bevallen. Heel spoedig moest men er weer van terugkomen en ter voorkoming van buitensporigheden nieuwe maximum-prijzen stellen. Dit is wel het meest doorslaande bewijs van de goede werking der wet, zoo niet van haar onmisbaarheid in den oorlogstijd. Hoewel de levensmiddelenwet aan den Minister van Landbouw de bevoegdheid geeft algemeene inbeslagnemingen van bepaalde levensmiddelen, veevoeder of brandstoffen of grondstoffen van levensmiddelen of van veevoeder door middel van de burgemeesters te doen en van die bevoegdheid, met name ten aanzien van rogge, ook wel gebruik gemaakt is, toch is zij in de eerste plaats bedoeld als een wapen voor de burgemeesters om vasthouding van die waren en opdrijving der prijzen daarvan boven de door den Minister gestelde maxima in hunne gemeenten tegen te gaan. De verdeeling van bevoegdheden is aldus geschied, dat de Minister maximale prijzen vaststelt en dat de burgemeester, na bekomen machtiging van dien bewindsman, de genoemde waren in beslag kan nemen, zoo zij worden achtergehouden of boven de gestelde maximale prijzen worden verkocht. Wenscht de Minister zelf volgens de levensmiddelenwet in te grijpen, dan kan hij aan alle burgemeesters of aan de burgemeesters uit een bepaalde streek of van bepaalde gemeenten of wel aan een bepaalden burgemeester opdracht daartoe geven. De wet laat dus ruimte voor allerlei schakeering in de toepassing, en in de practijk werd er op elk der genoemde wijzen van gebruik gemaakt. Tot het treffen van minnelijke regelingen binnen de grenzen der door den Minister gestelde maximale prijzen, ter voorkoming van inbezitneming van waren bij dengene of degenen met wie de regeling wordt getroffen of die daaronder vallen, zijn de burgemeesters bevoegd, zonder dat zij daartoe een ministerieele machtiging behoeven. Als gevolg van deze regeling, een gevolg dat zich trouwens geheel aansluit bij onze gansche staatsinrichting, moet de Minister optreden, als er maatregelen te treffen zijn, welke de grenzen van een enkele gemeente overschrijden en is de burgemeester, in de meest belangrijke gevallen behoudens machtiging van den Minister, bevoegd tot ingrijpen binnen de grenzen zijner gemeente. Bij de geheele uitvoering der wet heeft de burgemeester een groote rol te vervullen. Zooals zij daar ligt, is de levensmiddelenwet zeker niet volmaakt, maar zij heeft in het bijzonder in den aanvang zeer nuttig gewerkt, vooral in de steden. Op het platteland was zij--afgezien van de zoo aanstonds te bespreken inbezitnemingen van rogge--van minder beteekenis, en voor zoover zij daar moest worden toegepast, was het bijna altijd ter doorvoering van een maatregel, die in zijn werking de grenzen eener enkele gemeente overschreed en geschiedde het ingrijpen der overheid slechts zelden in het belang der bevolking van de gemeente, waar op grond der wet ingegrepen werd. Vandaar dat het bij de uitvoering der wet in de eerste plaats aankwam op de medewerking der stedelijke burgemeesters. Zoolang ik aan het hoofd van het Departement van Landbouw heb gestaan, heb ik over gebrek aan medewerking van die zijde niet te klagen gehad. Opdrachten behoefden aan die burgemeesters slechts in uitzonderingsgevallen te worden gegeven, en voor zoover zij werden gegeven, werden zij steeds stipt en prompt uitgevoerd. Van de bevoegdheid tot het maken van interne regelingen binnen de perken der door den Minister van Landbouw gestelde maximale prijzen ter voorkoming van inbezitnemingen, is door die burgemeesters een druk gebruik gemaakt. Natuurlijk is er wel eens verschil van gevoelen geweest, maar een ernstig conflict met een stedelijken burgemeester herinner ik mij uit den tijd, dat ik op de Prinsessegracht zetelde, niet. Later is er meer wrijving tusschen de Regeering en de burgemeesters, vooral die der grootste steden, gekomen. Men begon elkander allengs minder te begrijpen en minder te waardeeren. Dit heeft natuurlijk niet gunstig gewerkt en is zeer te betreuren. Aan welke zijde bij dergelijke conflicten het grootste ongelijk was, moet ik in het midden laten. Ik heb geen roeping en geen lust mij als ongevraagd scheidsrechter op te werpen. Een enkel geval herinner ik mij, waarin een burgemeester openlijk frondeerde tegen een maatregel door den Minister van Landbouw op grond der levensmiddelenwet genomen. Dat dit niet kon worden toegelaten, ook al was het inzicht van het tegenstribbelende gemeentehoofd in de zaak zelve, waarom het ging, beter geweest dan dat van den Minister, spreekt van zelf. Zulke conflicten zouden bij den langen duur van den oorlogstoestand toch wel niet geheel zijn uitgebleven; maar het wil mij niettemin voorkomen dat daartoe minder aanleiding zou zijn gegeven, indien men niet van regeeringswege allengs wat te uitsluitend heil gezocht had in de uitvoerregelingen, welke in de vorige paragraaf werden besproken en indien, in verband daarmede, behalve ten aanzien van de rogge, de levensmiddelenwet niet wat op den achtergrond was gekomen. Maar ook afgezien hiervan ware het beter geweest, indien men--behalve ten aanzien van de broodvoorziening--zich wat minder uitsluitend had bewogen in de richting eener extra-legale regeling van uitvoerconsenten en wat meer gebruik gemaakt had van de speciaal voor den oorlogstijd bedoelde levensmiddelenwet. In de vorige paragraaf wees ik er op[10]: 1º. dat een der hoofdoorzaken van de moeilijkheden, welke men bij de levensmiddelendistributie heeft ondervonden, hiermede samenhangt, dat men goederen, welke eigendom van het Rijk waren geworden, aan den man moest brengen door tusschenkomst van groothandelaars, grossiers en winkeliers, die er vaak belang bij hadden, ze niet tot het eindpunt van hun bestemming te doen komen; 2º dat uit dien hoofde een zeer strenge contrôle noodig was, en 3º dat ondanks die contrôle toch heel wat lekkage plaats had. [10] Zie bl. 63 en volg. Indien de Regeering, in plaats van door haar regeling van de uitvoerconsenten, door inbezitneming daarvan krachtens de levensmiddelenwet, voor het Rijk eigenares was geworden van de benoodigde levensmiddelen, zou dit reeds één groot voordeel hebben gehad boven de eerstbedoelde eigendomsverkrijging. Zij zou dan regelmatig door de burgemeesters der gemeenten, waar de benoodigde levensmiddelen worden geproduceerd, hebben kunnen doen inbezitnemen wat noodig was; de beschikbaarstelling zou zich dan hebben kunnen richten naar de vraag, in stede van, gelijk nu het geval was, onafhankelijk van de vraag, bepaald te worden door de ups en downs van den exporthandel. Na hetgeen ik reeds over de inbezitnemingen schreef, behoef ik intusschen wel niet te herhalen, dat ik mij de groote bezwaren van het bewandelen van dezen uitweg niet ontveins. De levensmiddelenwet geeft echter--gelijk wij zagen--een, vooral in zijn practische werking, veel eenvoudiger middel aan de hand ter bereiking van het doel dat hier nagestreefd moest worden. De Regeering had zoowel aan de burgemeesters van de plaatsen, waar de benoodigde levensmiddelen worden geproduceerd, als aan die van de gemeenten, waar daaraan behoefte was, kunnen voorschrijven, dat zij gebruik zouden maken van de bepaling der levensmiddelenwet, welke toelaat met belanghebbenden, ter voorkoming van inbezitneming, bepaalde regelingen te treffen. De regelingen zelf had zij den burgemeesters kunnen aangeven. In hoofdzaak zouden deze hierin hebben kunnen en moeten bestaan, dat de burgemeesters der plaatsen, waar de benoodigde levensmiddelen worden geproduceerd, met de producenten daarvan zouden overeenkomen over het--op straffe van inbezitneming--afstaan van de kwantiteiten hunner producten, die door de Regeering telkens als benoodigd zouden zijn aangegeven en dat wel tegen prijzen, welke boven vergoeding van productiekosten ook een behoorlijke winst zouden waarborgen. Daarbij zou aan die producenten de verplichting kunnen zijn opgelegd (natuurlijk tegen vergoeding ook van de kosten daarvan) de af te leveren waren te brengen op een bepaald centraal punt of bij een bepaalden winkelier in de naastbijzijnde stad. Parallel loopend met die regeling voor de productieplaatsen, waarbij de producent het gevaar van inbezitneming van zijn geheelen voorraad krachtens de levensmiddelenwet eerst zou hebben afgewend, als hij de overeengekomen hoeveelheden ter bestemder plaatse had afgeleverd, zou een, wat de hoofdlijnen betreft uniforme regeling kunnen zijn voorgeschreven voor de gemeenten, welker ingezetenen aan de aldus beschikbaar gekomen levensmiddelen behoefte hadden. Zij zou hoofdzakelijk hebben kunnen bestaan uit overeenkomsten met winkeliers (en slagers) om hetzij de beschikbare waar af te halen, hetzij haar te ontvangen en haar te verkoopen tegen prijzen, welke tevens een behoorlijke belooning voor hun distributiemoeite inhielden. Overtreding of ontduiking van de vrijwillig met den burgemeester omtrent de aldus beschikbaar gekomen levensmiddelen getroffen schikkingen, zou de winkeliers (en slagers) aan het gevaar hebben bloot gesteld, hun ganschen voorraad door den burgemeester te zien in bezit nemen. Ik breng hier de regeling tot haar eenvoudigsten vorm terug, maar het spreekt van zelf, dat daarin plaats is voor medewerking (op straffe van inbeslagneming hunner voorraden) zoowel van groothandelaars als van grossiers. Aangezien een regeling in dezen trant, getroffen op grond der levensmiddelenwet, de proef der practische toepassing niet heeft doorstaan, is er niets positiefs van te zeggen. Maar op grond mijner ervaring omtrent economische oorlogsmaatregelen durf ik toch het vermoeden uitspreken, dat zij beter zou hebben voldaan, dan de distributieregeling op de basis der uitvoerconsenten. Er zou daarbij allereerst een behoorlijk verband zijn geweest tusschen behoefte en beschikbaarstelling, en men had op die wijze voorts kunnen vermijden, dat de ter beschikking komende levensmiddelen het principieel en practisch ongewenschte station der overdracht in Rijkseigendom moesten passeeren. Een onmisbare voorwaarde voor een goede werking ervan zou geweest zijn, dat vooral in den aanvang, zonder pardon, elke overtreding van zulke schikkingen of elke weigering er op in te gaan, onverbiddelijk de inbeslagneming van den geheelen voorraad van den ontduikenden of weigerachtigen producent of distribuant zou hebben ten gevolge gehad. Het zou mij ook zeer verwonderen, indien de Regeering het meerendeel der betrokken burgemeesters niet tot geheel vrijwillige medewerking had kunnen brengen en de daartoe niet geneigd zijnde minderheid, met de middelen welke de levensmiddelenwet haar geeft, niet tot medewerking had kunnen nopen. Maar.... de beste stuurlui staan aan wal! § 3. _De broodvoorziening._ Doch ook met beperking en regeling van den uitvoer en met toepassing der levensmiddelenwet kon de Regeering niet volstaan. De zorg voor de levensmiddelenvoorziening eischte nog andere en nog dieper ingrijpende maatregelen. Bij alles wat tot nog toe besproken werd, trad de Regeering slechts regelend op; zij belemmerde buitensporigheden ten aanzien van den uitvoer en van prijzen van voedingsartikelen, maar liet binnen het aldus afgebakende terrein de zorg voor de voortbrenging en de distributie dier artikelen zelf, voor zoover zij niet krachtens de levensmiddelenwet in bezit waren genomen of ingevolge de regeling der uitvoerconsenten „vrijwillig” ter beschikking van de Regeering waren gesteld, aan hen over, die daarvoor ook in normale omstandigheden zorgen, aan de boeren, de tuinders, de groothandelaren, de grossiers en de winkeliers. Dit ging goed, behoudens de in § 1 besproken moeilijkheden van de distributie der regeeringswaren, voor al die producten, waarvan het land zelf meer voortbrengt dan voor de eigen behoefte der bevolking noodig is, en het kon volstaan voor levensmiddelen, welke van elders moeten worden ingevoerd, maar waarvan het beschikbaar zijn voor de voeding der bevolking wèl gewenscht, maar niet broodnoodig is. Voor één voedingsmiddel, waarvan de grondstof hier niet in voldoende mate voortgebracht wordt en dat wèl broodnoodig is, kon het _niet_ volstaan. Dat was voor het brood zelf. Ten einde zeker te zijn, dat aan broodkoren geen gebrek zou komen, moest de Regeering zelve den invoer daarvan ter hand nemen. Reeds in de eerste weken na het uitbreken van den oorlog bleek het noodzakelijk, hiertoe over te gaan en omtrent de distributie van het graan onder de meelfabrikanten en den afzet van het meel door die fabrikanten maatregelen te nemen, waardoor het karakter der meelfabrieken en indirect ook dat van de bakkerijen grootendeels veranderde. Van bedrijven, die voor eigen rekening hun grondstof kochten en hun product aan hun afnemers afleverden, werden de meelfabrieken loonmaalderijen, die hun grondstof tegen een bepaalden prijs van de Regeering ontvingen en hun product tegen dienzelfden prijs, verhoogd met hetgeen als maalloon was berekend, aan de bakkerijen hadden af te leveren. Bij de bakkerijen had dezelfde karakterwijziging plaats, hoewel het hier niet zoo duidelijk in het oog sprong, daar deze hun grondstof, althans grootendeels, niet rechtstreeks van Rijkswege ontvingen maar van de meelfabrikanten, die formeel hun eigen zelfstandig bedrijf waren blijven uitoefenen en hun product als eigen handelswaar aan de bakkers afleverden. Dit was echter slechts de uiterlijke vorm waaronder de meelfabrieken en bakkerijen in den oorlogstijd werkten, in wezen werden deze bedrijven verlengstukken van het Departement van Landbouw, dat hun de grondstoffen leverde en hunne verkoopsprijzen vaststelde. Toen ik op 26 Augustus 1914 als Minister van Landbouw eenige vragen van den heer Troelstra en van andere kamerleden betreffende den economischen toestand beantwoordde, was de Rijksgraanhandel, wegens de zorg die de geregelde aanvoer van broodkoren baren moest, indien deze bij de moeilijkheden, welke de oorlog ter zee aan handel en scheepvaart berokkende, aan de particuliere graanimporteurs werd overgelaten, reeds in voorbereiding. „Er wordt--zoo zeide ik in die vergadering--voor de Regeering dezer dagen door een van degenen die de Regeering nu met hun ervaring op handelsgebied steunen, in Londen onderzocht of het mogelijk is contracten af te sluiten tot aankoop in Amerika van graan voor de Regeering zelf. Ik kan daaromtrent op het oogenblik geen nadere mededeelingen doen, omdat degene, die daarvoor in Londen is en, naar ik hoopte, gisteren zou zijn teruggekomen, heden zich nog niet heeft gemeld, wat met de tegenwoordige moeilijke communicatiemiddelen zeer begrijpelijk is.” Daarmede doelde ik op den heer A. G. Kröller, die niet alleen bij de regeling van de graanaanvoeren voor Rijksrekening aan de Regeering groote diensten heeft bewezen. Op die mededeeling liet ik volgen, dat ook een belangrijke hoeveelheid meel was overgenomen van een handelaar die meel in Amerika in koop had en „dat hoogstwaarschijnlijk in de volgende dagen nog belangrijkere hoeveelheden op dezelfde wijze zullen worden overgenomen door de Regeering, zoodat er dan van regeeringswege zal worden verscheept meel op cognossement geconsigneerd voor de Regeering op een neutraal schip. Zeer vermoedelijk zal hetzelfde binnenkort gebeuren met tarwe en voor zooveel noodig met rogge”. Die verwachting is vooral uitgekomen wat de tarwe betreft. Van de overneming van Amerikaansch meel van handelaren, die dat in Amerika in koop hadden, is niet veel gekomen. Bij de onderhandelingen daarover bleek namelijk, dat de ter overneming aangeboden partijen, op hooge uitzonderingen na, niet vrij waren, namelijk dat verschillende binnenlandsche afnemers die partijen reeds tegen bepaalde prijzen in voorkoop hadden en dat de Regeering, als zij ze overgenomen had, daarmede tevens de daaromtrent gesloten contracten had moeten gestand doen. Over die zaak werden door mij en door mijn opvolger aan het Departement van Landbouw herhaalde besprekingen met belanghebbenden gevoerd, zonder dat het mogelijk was tot overeenstemming te komen op een basis, die voor beide partijen aannemelijk bleek. Er werd later ook wel tarwemeel uit Amerika voor Rijksrekening aangevoerd, maar indien mijne herinnering mij niet bedriegt, zijn dit in den regel partijen geweest welke voor de Regeering zelfstandig in Amerika werden gekocht, niet partijen die van Nederlandsche meelimporteurs werden overgenomen, althans niet voor zoover de aankoop van die partijen dagteekende van vóór den oorlog. Ook rogge is niet in belangrijke mate van overzee gekomen; er werd wel gepoogd dit broodkoren tegen redelijke prijzen in Amerika te koopen, maar de rogge-export zoowel van Noord-Amerika als van Argentinië is, in verhouding tot den tarwe-uitvoer, zóó gering, dat groote rogge-aankoopen niet mogelijk waren. Doch ik loop op deze wijze onwillekeurig op het verloop van de Regeeringszorg voor de broodvoorziening vooruit. In de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 moest ik aan mijne mededeeling toevoegen: „dat de quaestie van tarwemeel en tarwe de werkelijk ernstige zorg van de Regeering eischt.” „Toen ik eenige dagen geleden,--zoo vervolgde ik--sprak van een voorraad voor slechts 2 of 3 weken, zonder hetgeen in beslag genomen is te Rotterdam, was dit volstrekt niet te pessimistisch gesproken. Er was met dien in beslag genomen voorraad voor slechts hoogstens 4 weken. Daarvan zijn thans weer 10 dagen voorbij, en men kan aannemen, dat ongeveer 10 millioen K.G. tarwe per week voor onze bevolking, afgezien van de rogge en andere voedingsmiddelen, noodig is. Het geldt dus inderdaad een zaak van zeer ernstige overweging.” De besprekingen door den heer Kröller te Londen gevoerd, hadden gelukkig het gewenschte resultaat. Het bleek mogelijk een geregelden aankoop van tarwe in Amerika voor Rijksrekening te organiseeren. Het bleef bovendien niet bij den aankoop van regeeringswege van tarwe, rogge en meel, ook veevoederartikelen werden in overzeesche landen voor Rijksrekening gekocht. De veevoederaankoop en -distributie laat ik hier intusschen onbesproken; ik kom daarop in hoofdstuk V terug. De aankoop van het broodkoren in Amerika werd opgedragen aan den heer C. A. P. van Stolk, die daarbij zou handelen in overleg met den heer Kröller. Door de zaak aan deze heeren in handen te geven, was de Regeering zeker dat de aankoopen zouden geschieden door bij uitstek bevoegden en dat niet door onoordeelkundig optreden van personen, die op het gebied van den graanhandel niet geheel vertrouwd waren, voor het regeeringsgraan hoogere prijzen zouden worden besteed, dan noodig was. Het spreekt wel vanzelf dat het aan deze wijze van doen verbonden nadeel voor de Regeering niet verborgen bleef. Daardoor werden de graanimporteurs uitgeschakeld en schiep het Rijk zich een tijdelijk monopolie, dat bovendien, voor zoover er bij de uitoefening daarvan toch van deskundigen gebruik moest worden gemaakt, tot gevolg had dat de provisie welke voor de aankoopen door het Rijk verschuldigd werd, slechts aan een tweetal firma’s ten goede kwam. Van het aanbod van den heer Van Stolk om geheel belangeloos voor de Regeering in deze op te treden, heb ik aanstonds gemeend geen gebruik te mogen maken. Handelszaken moeten ook in oorlogstijd, al worden zij van Rijkswege gedreven, naar handelsgebruik worden behandeld. De provisie werd intusschen veel lager gesteld, dan in normale omstandigheden gebruikelijk is en zij werd later op voorstel der heeren van Stolk en Kröller nog verlaagd; dit neemt intusschen den principieelen kant van het bezwaar niet weg. Maar.... het was onvermijdelijk en het moest op den koop worden meegenomen. Had men den aankoop in Amerika aan verscheiden importeurs opgedragen of de gewone importeurs allen laten mededingen en wat zij in Amerika zouden koopen voor het Rijk van hen overgenomen, dan zou men niet hebben kunnen verhinderen dat zij, door met elkander als koopers op de Amerikaansche markt te concurreeren, den prijs hadden opgedreven en zou het Rijk duurder zijn uitgekomen. Dit zou het geval zijn geweest, zonder dat eenige overvraging van de zijde der importeurs had behoeven plaats te hebben, en zelfs al had men een afdoende contrôle hebben kunnen inrichten om pogingen tot overvraging tegen te gaan. Door den oorlog waren zooveel graanexporteerende landen van de wereldmarkt uitgeschakeld, dat de vraag zoowel in de Vereenigde Staten als in Argentinië toch reeds ver buiten de normale verhouding tot het aanbod was gestegen. Het was daarom dubbel noodig een regeling te treffen, waarbij althans voorkomen werd, dat de Regeering door het intermediair van een aantal tusschenpersonen bovendien nog met zichzelve in concurrentie zou treden. Niet dat bij dien aankoop te veel werd gecentraliseerd, is te betreuren geweest; als er hier een fout werd begaan, ligt zij in het niet volledig doorzetten der centralisatie van den aankoop. Niettegenstaande het aan het legerbestuur bekend was, dat aan het Departement van Landbouw een tijdelijk Rijksgraanbureau was georganiseerd, ging de legerintendance maandenlang door, met voor de legerbehoeften zelf in Amerika graan in te koopen. In hoever die concurrentie invloed heeft gehad op de prijzen, welke door het Rijksgraanbureau besteed moesten worden, is niet na te gaan. Ik wil aannemen dat, waar de Amerikaansche graanmarkt door zooveel landen werd bestormd, die invloed niet van beteekenis is geweest, maar wèl heeft de uitkomst bewezen, dat het voor het leger bestemde graan aan het Rijk minder zou hebben gekost, indien ook de legerintendance haar eigen aankoopen niet had voortgezet en van de tusschenkomst van het Rijksgraanbureau had gebruik gemaakt. Intusschen was het aankoopen van het benoodigde broodkoren in Amerika voor Rijksrekening ter voorziening in de behoefte van broodvoeding wel veel, maar niet alles. Ook de binnenlandsche distributie van het aangekochte moest geregeld worden. Hierbij behoefde gelukkig de bestaande tusschenhandel niet te worden uitgeschakeld; wel echter was noodig dat de distributie van een centraal punt uit werd beheerscht en gecontroleerd, opdat terughouding en prijsopdrijving van het regeeringsgraan van meet af onmogelijk zou worden gemaakt. Toen ik zocht naar iemand, die aan het hoofd van zulk een Rijksdistributiebureau kon worden gesteld, werd mijn aandacht gevestigd op den heer A. G. A. van Eelde, een civiel-ingenieur die door den aard van het werk dat hij in den regel verricht, veel en velerlei ervaring heeft opgedaan en wien de leiding van zulk een bureau met vol vertrouwen in zijn onpartijdigheid kon worden opgedragen. Toevallig was de heer van Eelde tijdelijk beschikbaar en was hij bereid de Regeering ter zijde te staan, echter stond hij er op, zijn dienst belangeloos aan het land te verleenen en moest die wensch worden geëerbiedigd. De inrichting van het Rijksdistributiebureau van graan en meel is, natuurlijk onder oppertoezicht van- en in overleg met den verantwoordelijken Minister, geheel door den heer van Eelde geschied, die gedurende den tijd, dat hij aan het hoofd daarvan heeft gestaan, d. w. z. gedurende de maanden waarin alles moest worden georganiseerd en in gang gezet, aan het land groote diensten heeft bewezen. Hier was, in tegenstelling met hetgeen bij den aankoop hoofdzaak was, handelskennis en ervaring op de graanmarkt bijzaak; hoofdzaak was hier, naast organiseerend talent, volstrekte onpartijdigheid tegenover de verschillende bij de distributie uit elkander loopende belangen en helderheid van inzicht, gepaard aan stevigheid van karakter, opdat partijdige adviezen, ook al werden die te goeder trouw gegeven, als zoodanig werden doorzien en van hun partijdigen kant ontdaan, van wien of van wie het advies ook kwam. De inrichting en het op gang brengen van het Rijksgraanbureau was waarlijk geen gemakkelijke taak, maar ik meen te mogen zeggen, dat bij de vervulling daarvan geen groote fouten werden begaan en dat na eenig zoeken en tasten het bureau getoond heeft op de hoogte te zijn van de opgaaf, waarvoor het zonder eenige voorbereiding werd gesteld. In de Eerste Economische Nota werd over den Rijksaankoop van granen en voederartikelen en over het Rijksdistributiebureau van die waren gezegd: „Bij de uitoefening van dezen zeer buitengewonen diensttak zit de dubbele bedoeling voor: 1º. zoolang deze dienst zal werken, de distributie der aangekochte artikelen zooveel mogelijk te doen geschieden met gebruikmaking van de diensten van hen, die in het vrije verkeer gewoon zijn die distributie te bezorgen, en 2º. zoodra gebleken zal zijn, dat de toevoer langs den minder van het gewone verkeer afwijkenden weg van aankoop door particuliere importeurs, met adresseering van de goederen aan de Regeering, zonder dat deze goederen daardoor ophouden geheel voor rekening der importeurs te zijn, in voldoende mate verzekerd kan worden, zich allengs terug te trekken en zoodoende den invoerhandel, voor zoover dat onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is, zoo spoedig mogelijk weer tot de particuliere importeurs terug te leiden”. Het tweede deel van deze tweeledige bedoeling is voor den oorlogstijd een vrome wensch gebleven. Behalve de bezwaren die ik zooeven reeds noemde, verzette zich tegen de vervulling daarvan eene allengs meer nijpende schaarschte aan scheepsruimte, gepaard met toenemende moeilijkheden, waarmede ook de onzijdige scheepvaart te kampen had. Deze laatste bezwaren wogen voor de Regeering natuurlijk evenzeer als voor particuliere importeurs, maar zij konden toch bij gecentraliseerden aanvoer voor Rijksrekening gemakkelijker worden overwonnen. Daartoe werd o.a. al heel spoedig met de Holland-Amerika lijn gecontracteerd over het beschikbaar houden van de noodige laadruimte voor het vervoer van regeeringsgraan en werd er zooveel mogelijk de hand aan gehouden, dat bij vertraagde naleving van de aangegane verplichtingen, het beroep op overmacht tot ernstige uitzonderingsgevallen zou worden beperkt. De verzekering van den geregelden toevoer van de noodige tarwe alsook van rogge, voor zoover die kon worden verkregen, was zulk een levensbelang voor de bevolking, dat proefnemingen met vrijlating van den aanvoer door particuliere importeurs niet mochten worden genomen. Bij sommige veevoederartikelen, met name ten aanzien van maïs, geschiedde dat wel, maar het resultaat was zoo weinig bevredigend, dat aan uitbreiding daarvan tot het broodkoren niet viel te denken. Een schip op het strand, een baken in zee. Bij de graandistributie kwamen, vooral in den aanvang, toen er nog geen regeling was, die eenige vastheid had verkregen, moeilijkheden van zeer verschillenden aard voor, die nog vergroot werden, doordat plotseling in bestaande verhoudingen moest worden ingegrepen en er voor gezorgd moest worden, dat dit ingrijpen niet tot te groote ongelijkheden en onbillijkheden voeren zou. Een der eerste vragen die beantwoord moest worden, was het bedrag waarop de maximum-prijs voor graan en meel moest worden vastgesteld. Deze vraag deed zich reeds aanstonds voor, eenige weken zelfs voordat het Rijksgraanbureau in werking trad. Zij was hierom nog te moeilijker, omdat op het oogenblik dat zij door de omstandigheden werd gesteld en zonder verwijl beantwoord moest worden, er nog geen zekerheid bestond of, en zoo ja op welke wijze, regelmatige aanvoer van Amerikaansch graan kon worden verkregen. De maximum-prijsbepaling voor het meel zoowel als voor het inlandsche graan moest dus geschieden onafhankelijk van den prijs voor het uitheemsche graan, waarvan hier nog slechts een voorraad voor 2 of 3 weken aanwezig was. Als gevolg van een langdurige bespreking, welke ik in het midden van Augustus in het bijzijn der betrokken afdeelingschefs op het Departement van Landbouw had met enkele meelfabrikanten en enkele bakkers, werd de maximum-prijs van het tarwemeel door mij bepaald op ƒ 14 per 100 K.G. In de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 zeide ik daaromtrent, in antwoord aan den heer Troelstra: „De prijs van het tarwemeel was lager en het is dus niet te ontkennen, dat sommigen, die een eenigszins grooten voorraad meel hadden, door deze hoogere prijszetting een zeker voordeel hebben behaald. Aan den anderen kant moet men echter niet vergeten, dat de prijs van het meel, die nu officieel is vastgesteld op ƒ 14 per 100 K.G., buitengewoon laag is in verhouding tot den prijs van de Amerikaansche tarwe, welke prijs ongeveer ƒ 16, ƒ 17, ƒ 18 is, en welke tarwe niet gemist kan worden voor vermenging met inlandsche tarwe ter bereiding van goed brood. Men heeft dus deze abnormaliteit, dat de prijs van het meel per 100 K.G. belangrijk lager is dan de prijs van de Amerikaansche tarwe op dit oogenblik. „Dit nu is uitstekend te verdedigen, aangezien inderdaad bij die prijszetting gerekend werd met de hoeveelheid, die men reeds had. Doch daartegenover staat, dat in het vrij verkeer, als men de zaken had laten gaan, op het oogenblik de prijs van het meel, die vastgesteld is op ƒ 14, ongetwijfeld zou zijn ƒ 20 en daarboven.... Men heeft natuurlijk bij deze prijszetting allerlei moeilijkheden, en precies juist zal men het wel nooit doen. Maar dat deze prijs te hoog zou zijn gesteld, meen ik, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te moeten betwisten.” Al heel spoedig na die prijszetting kwamen bij het Departement van Landbouw berichten in, dat sommige meelfabrikanten toch boven den vastgestelden maximum-prijs verkochten en zelfs dat een burgemeester, wien de schrik om het hart geslagen was, een partij meel van een meelfabrikant in zijn gemeente in koop had aangenomen voor ƒ 20 per 100 K.G. Door eenige telegrammen, waarbij aan burgemeesters opdracht werd gegeven de voorraden bij enkele onwillige meelfabrikanten in hunne gemeente in beslag te nemen, en waarbij de circulaire van 8 Augustus omtrent de wijze van taxatie werd in herinnering gebracht, kwam men deze moeilijkheden spoedig te boven. De meelfabrikanten maakten bij den vastgestelden maximum-prijs voor hun voorraad toch niet zulke slechte zaken en hoewel zij, als men de zaak op haar beloop had gelaten, daaraan heel wat meer verdiend zouden hebben, moesten zij wel „faire bonne mine à mauvais jeu”, omdat hun spoedig duidelijk werd, dat diegenen onder hen, die zich niet goedschiks aan de regeeringsmaatregelen onderwierpen, gevaar liepen bij de distributie van het regeeringsgraan te worden voorbijgegaan. Meer moeilijkheden dan bij de prijszetting van het meel leverde het op, de medewerking van de meelfabrikanten te verkrijgen bij de uitvoering van een maatregel,--waartoe enkele gemeentebesturen spoedig na het uitbreken van den oorlog, na overleg met- en met groote instemming van het Departement van Landbouw besloten--er toe strekkende dat binnen de gemeente, behalve voor zieken, geen wittebrood mocht worden gebakken. De toestand was in den aanvang van den oorlogstoestand zóó onzeker, dat verschillende proeven werden genomen met „noodbrood”. Zelfs werd mij als proef een brood toegezonden, bestaande voor een deel uit tarwemeel, voor een deel uit gedroogde aardappelen. Toen dit brood versch was, rook het inderdaad heel goed en was de smaak ook niet onaangenaam, maar een dag later was het reeds heelemaal duf geworden. Het noodbrood met 20 of 30 pct. rijstemeel hield zich daarentegen zeer goed en dit werd dan ook in vele gemeenten _het_ brood. Algemeen was de medewerking der gemeentebesturen echter niet. In één der publicaties van het Kon. Nat. Steuncomité wordt over het noodbrood-tijdperk geschreven: „Langzaam aan heeft het noodbrood zich omgevormd in het gewone bruinbrood en de kleur hiervan is hoe langer hoe witter geworden. In sommige gemeenten is echter, vrijwel de geheele crisis door, wit brood in groote hoeveelheden verkrijgbaar geweest, terwijl andere gemeenten tijden gekend hebben, waarin uitsluitend of bijna uitsluitend bruin brood verkrijgbaar was. En terwijl sommige gemeenten reeds vóór de regeeringsmaatregelen uit zichzelf hare inwoners beperking in het verbruik van tarwebloem oplegden, waren er andere, die zelfs na het afkondigen van de regeeringsmaatregelen de magen der bewoners klaarblijkelijk wilden sparen”. Onder de hierbedoelde maatregelen die van regeeringswege werden genomen, neemt een eerste plaats in, dat aan de meelfabrikanten werd opgedragen, de regeeringstarwe niet tot bloem, maar met een kleine uitzondering voor zieken en zwakken alleen tot ongebuild meel te vermalen. Tot het opleggen van die verandering in het bedrijf kon ik als Minister van Landbouw overgaan reeds vóórdat regeeringstarwe van over zee was aangevoerd, omdat ter regeling van de verhouding tusschen het Rijk en de meelfabrikanten, de Regeering ook de voorraden van de meelfabrikanten had overgenomen. Bij de voorbereiding van dien maatregel, die tot December 1914 gehandhaafd moest worden, werd aanvankelijk van de zijde der meelfabrikanten het technische bezwaar geopperd, dat hunne fabrieken wel ingericht waren op de voortbrenging van bloem, maar niet van ongebuild meel. Met eenigen goeden wil bleek dat echter, met kleine tijdelijke veranderingen in de inwendige inrichting der fabrieken, wel te ondervangen. Voor zoover ik mij herinner, werd slechts een enkele fabrikant op een poging tot listige ontduiking der regeling, waaraan hij zich had onderworpen, betrapt. De ernstige waarschuwing, dat hij bij herhaling geen tarwe meer ter vermaling zou krijgen en zijn fabriek gedurende den oorlogstoestand wel zou kunnen stopzetten, was intusschen voldoende om dien fraudeur tot reden te brengen. Minder gemakkelijk ging het met de graanboeren en met de handelaars in binnenlandsch graan. Deze konden zich niet indenken in den nieuwen toestand, die door den oorlog en door de maatregelen, welke de Regeering in verband daarmede nemen moest en nemen mocht, was geboren. Zij meenden dat de zoogenaamde wet van vraag en aanbod (een economische „wet” welke meer aangehaald dan begrepen wordt) meer kracht had en moest houden dan de Rijkswet, welke aan de Regeering het middel in de hand had gegeven om terughouding en prijsopdrijving van waren tegen te gaan. Zij verkozen niet zich aan de maximumprijzen voor inlandsche tarwe en rogge te houden, tenzij die prijzen niet lager waren dan op de graanmarkt konden worden bedongen. Natuurlijk kon de Regeering zich zulk een houding van de graanboeren en van den graanhandel niet laten welgevallen. Toen de Groningsche graanbeurs, de grootste graanbeurs van het land, blijk gaf zich aan de gestelde maximum-prijzen voor inlandsche tarwe en inlandsche rogge niet te storen en telegrafische uiteenzetting aan den voorzitter dier beurs van de onhoudbaarheid van het standpunt van den graanhandel en van den plicht van dien handel om zich evengoed als ieder ander te houden aan de wettelijk vastgestelde maximum-prijzen, geen effect had, zat er niet anders op dan het graan, dat aldaar ter beurze werd aangevoerd, door den burgemeester te doen in beslag nemen. Ik ging tot dien maatregel zeer ongaarne over en ik heb eenige dagen geaarzeld vóór ik dat deed; achteraf gezien ware het beter geweest, dat ik minder gedraald had en op het eerste bericht had ingegrepen met alle middelen die de levensmiddelenwet den Minister van Landbouw in oorlogstijd geeft. Men meene intusschen niet, dat naar mijn oordeel speciaal de Groningsche graanhandel en de Groningsche boeren zich vergrepen hebben en daardoor ongunstig afsteken bij hun vakgenooten in andere deelen van het land, zooals geheel ten onrechte wel uit uitlatingen, door mij als Minister gedaan, is afgeleid. Het conflict tusschen de Regeering eenerzijds en graanhandel en graanboeren aan den anderen kant speelde zich alleen hierom in de provincie Groningen eerder en in meer geprononceerden vorm af, omdat de graanbouw aldaar van meer beteekenis is dan in andere provinciën, en vooral omdat de Groningsche beurs een leidende rol in den graanhandel vervult. De meening die bij sommigen schijnt te hebben postgevat, dat de Groningsche boeren onhandelbaarder waren dan de landbouwers in andere provinciën mist elken grond. Over het algemeen viel over medewerking van de zijde der boeren ter vergemakkelijking van de uitvoering van regeeringsmaatregelen, welke door den oorlogstoestand noodig waren geworden, niet te roemen; de Groninger boeren hebben het echter in dit opzicht niet erger gemaakt dan de anderen. De billijkheid eischt bovendien te erkennen, dat ook in andere kringen der bevolking niet te veel op medewerking kon worden gerekend, als het maatregelen gold, die een streep haalden door oorlogswinsten, welke men meende te kunnen behalen. Over het algemeen hebben de moeilijkheden ten aanzien van het binnenlandsche broodkoren zich meer voorgedaan bij de rogge dan bij de tarwe. Er wordt meer rogge dan tarwe verbouwd, daar de laatste graansoort zwaarderen grond noodig heeft dan de rogge; bovendien wordt de hier verbouwde rogge in normale omstandigheden voor het grootste deel in het boerenbedrijf zelf als veevoeder, speciaal varkensvoeder, gebruikt. Bij de schaarschte aan rogge niet minder dan aan tarwe als grondstof voor brood, kon in den oorlogstijd niet vrijelijk worden toegelaten dat een eenigszins aanzienlijk deel daarvan voor veevoeder werd besteed. Het was hier echter gemakkelijker het doel te stellen dan de maatregelen die tot bereiking daarvan moesten leiden, door te voeren. Het is wel duidelijk, dat, om een oogenblik bij de provincie Groningen te blijven, de inbezitneming van het aangevoerde graan op de Groningsche beurs, indien de maatregel op zich zelf was blijven staan, weinig had kunnen baten. Het gevolg zou dan geweest zijn, dat ten deele à la barbe van de wet, buiten de beurs om, voorraden zouden zijn verhandeld, tegen hoogere dan de vastgestelde maximumprijzen en dat voor een ander deel de voorraden door de boeren zouden zijn vastgehouden, hetzij met speculatief oogmerk, hetzij tot gebruik in het eigen bedrijf. De inbezitneming ter beurze moest gevolgd worden en werd gevolgd door de inbezitneming van de aanwezige voorraden rogge en tarwe bij de boeren zelf. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Niet alleen moest er mede rekening worden gehouden, dat het boerenbedrijf niet geheel van rogge kon worden verstoken, te minder omdat er schaarschte was ook aan veevoeder, met name aan maïs, en de prijs hiervan ver boven het normale was opgeloopen, maar bovendien was een deel van de rogge en de tarwe ongedorscht en werd zij in ongedorschten toestand vaak onder andere graanvruchten of onder peulvruchten bewaard. Daarbij kwam nog dat, als de maatregel der inbezitneming goed zou werken, de medewerking der burgemeesters noodig was niet alleen voor de inbezitneming zelve, maar ook voor de distributie van het inbezitgenomene onder de bakkers, voor zoover het niet voor andere gemeenten was bestemd. In een vergadering van burgemeesters uit de provincie Groningen werden de verschillende moeilijkheden besproken en werd besloten aan de Regeering mede te deelen, dat een krachtig optreden volgens een van te voren goed overwogen plan noodig scheen en dat zij bij de uitvoering van zulk een plan op de medewerking der Groninger burgemeesters zou kunnen rekenen. Naar aanleiding van die vergadering kwamen drie burgemeesters uit de provincie mij op het Departement van Landbouw bezoeken en mij hunne meening zeggen over hetgeen zou kunnen en zou moeten geschieden, om zooveel mogelijk rogge voor brood beschikbaar te houden en de boeren zonder te veel onbillijkheid en te veel ongelijkheid te behandelen. Voor de Groninger burgemeesters was de tarwe als broodkoren van veel minder belang dan de rogge, omdat Groningen behoort tot de provinciën waar het gewone brood van de bevolking niet gebakken wordt uit tarwebloem of tarwemeel, maar uit zoogenaamde gebroken rogge. De zekerheid van de medewerking der burgemeesters van de provincie Groningen maakte het mogelijk voor die provincie een maatregel door te voeren, welke tevens als proef voor de andere provinciën zou kunnen dienen. De burgemeester van Veendam, Jhr. Mr. E. A. van Beresteijn, die bij het geheele optreden der Groninger burgemeesters in deze gewichtige aangelegenheid de leiding had gehad, verklaarde zich op mijn verzoek bereid, de afdeeling van het Departement van Landbouw, welke zich daarmede inzonderheid had bezig te houden, bij het ontwerpen der regeling van de inbezitneming van rogge en van de distributie van het in bezit genomene ter zijde te staan. Zoo kwam mijne circulaire van 5 October 1914 aan de burgemeesters in de provincie Groningen tot stand, waarbij hun opdracht werd gegeven, de rogge en de tarwe in hunne gemeenten, voor zoover dat graan in het bedrijf niet strikt noodzakelijk was, in bezit te nemen. De inbezitneming der tarwe was op zichzelf minder noodig; tot dien maatregel werd hoofdzakelijk overgegaan om de inachtneming der daarop gestelde maximumprijzen op de Groninger beurs af te dwingen. Toen dit doel was bereikt, kon de tarwe ongeveer 14 dagen later weer worden vrijgegeven. Bij circulaire van 20 October 1914 gaf ik den burgemeesters der gemeenten in de overige provinciën in overweging, onverwijld over te gaan tot het voor rekening der gemeenten aankoopen van alle partijen rogge binnen de gemeente, voor zoover zij voor de broodbakkerijen geschikt waren. Ten einde te bewerken, dat de burgemeesters bij het gevolg geven aan dien aandrang niet los van elkander zouden handelen, noodigde ik de Commissarissen der Koningin uit, hun invloed te doen gelden, opdat zooveel mogelijk samenwerking zou worden verkregen tusschen de verschillende burgemeesters in hunne provincie en zoodoende zou kunnen worden bereikt, dat een overschot in de eene gemeente kon strekken tot dekking van een tekort in eene andere. Daarbij werd in overweging gegeven, dat een „roggecommissie” zou worden ingesteld, die als centraal lichaam in de provincie de verdeeling der rogge over de verschillende gemeenten leiden zou. In alle provinciën, waarin daaraan behoefte bestond, werden als gevolg van het beroep op de medewerking van de Commissarissen der Koningin zulke rogge-commissies ingesteld; vóór het einde van het jaar 1914 was in elke provincie een zoodanige commissie. Hoewel die commissies onder de centrale leiding van het Rijksgraanbureau zeer nuttig werkzaam waren, bleef het roggevraagstuk voortdurend veel hoofdbreken kosten. Een aantal boeren ging, ondanks de maatregelen die van den Haag uit genomen of bevorderd werden, voort de rogge, die zij hadden, aan hun vee, voornamelijk aan de varkens, op te voeren, en onder de burgemeesters ten platte lande waren er maar al te veel, wier medewerking om dit tegen te gaan veel, zoo niet alles te wenschen overliet. Den boeren, die aldus niet alleen tegen de bedoelingen der Regeering in handelden, maar bovendien gevaar deden ontstaan voor gebrek aan brood in die streken, waar het roggebrood volksvoedsel is, valle men intusschen niet al te hard. Te verontschuldigen is hun handelwijze niet; verzachtende omstandigheden daarvoor zijn er wèl. Rogge is in normale omstandigheden in hoofdzaak een voederartikel in het bedrijf van den boer zelf en aan dat voederartikel was nu nog meer behoefte, nu de maïs schaarsch en peperduur was geworden. Om hierin te voorzien, was reeds door mij de aanvoer van maïs van Regeeringswege en de distributie daarvan onder de boeren ter hand genomen. De heer Posthuma ging in die richting met kracht voort. Om bij de distributie der maïs zoo goed mogelijk georiënteerd te zijn over de behoeften aan veevoeder ter vervanging van rogge in de verschillende plattelandsgemeenten, werd door hem den 17den December 1914 aan de Commissarissen der Koningin verzocht op te geven, in welke gemeenten het in beslag nemen van rogge een noodtoestand ten opzichte van het veevoeder veroorzaakt had. Intusschen was reeds in het laatst van November aan de burgemeesters der gemeenten, waarin door de bevolking algemeen roggebrood wordt gegeten, in overweging gegeven, te bevorderen, dat de inlandsche gebroken rogge met buitenlandsch tarwemeel zou worden vermengd en hun medegedeeld, dat uit proeven was gebleken dat op die wijze een zeer smakelijk baksel werd verkregen. Toen het met die raadgeving ging, zooals het, jammer genoeg, met dergelijke wenken in den regel is gegaan, d. w. z. toen het meerendeel der plattelandsburgemeesters de circulaire, waarin die raad werd gegeven, eenvoudig naast zich neerlegden, schreef de Minister van Landbouw op 19 Januari 1915 voor, dat het verboden zou zijn verder roggebrood te bakken dat niet voor de helft uit tarwemeel zou bestaan. _Iets_ zal dat wel geholpen hebben, maar de Regeering hing bij de uitvoering ook van dit voorschrift in hoofdzaak van de medewerking der plattelandsburgemeesters af; en.... In Juli 1915 meende de Minister van Landbouw, met een ernstig beroep op de boeren om niet meer rogge als veevoeder te gebruiken dan strikt noodzakelijk was en met herinnering aan hetgeen de Regeering gedaan had en nog steeds deed om maïs ter beschikking te stellen, ter vermijding van de in het vorig jaar gerezen moeilijkheden, alsook in verband met de gewijzigde omstandigheden, de proef te kunnen nemen met het niet toepassen voor den oogst van 1915 der in 1914 genomen maatregelen, „zoodat de landbouwers dus vooralsnog de vrije beschikking (konden) behouden over dezen oogst”. Doch reeds in Augustus d. a. v. bleek dat het zóó, zonder meer, niet ging. Een nieuwe circulaire moest aan de burgemeesters worden gericht, om hun medewerking in te roepen opdat er voldoende rogge voor menschelijk voedsel in de streken, waar algemeen roggebrood en geen tarwebrood gegeten wordt, behouden zou blijven. De grootere vrijheid die in 1915 werd gelaten, heeft evenwel niet voldaan, al werd zij spoedig in dezer voege ingekort, dat de burgemeesters der roggeverbouwende gemeenten er voor hadden te waken, dat niet meer rogge dan strikt noodzakelijk was als veevoeder werd gebruikt, en dat, voor zoover in hun gemeente rogge ten verkoop beschikbaar was, dat broodkoren tegen de gestelde maximale prijzen door tusschenkomst van de roggecommissies alleen en uitsluitend aan het Rijk zou worden verkocht. Deze commissies hadden er dan voor te zorgen, dat de aangekochte rogge zou worden gedistribueerd over de gewesten, welke daaraan voor brood behoefte hadden. Voor 1916 moesten weer strengere maatregelen getroffen worden. Het is met de rogge een ware lijdensgeschiedenis geweest en het zal dat, naar ik vrees, tot het einde van den oorlogstoestand blijven. Deze aangelegenheid en de moeilijkheden, welke daaraan verbonden waren, zijn op zich zelf van zoodanig belang, dat zij eenigszins uitvoerig behandeld moesten worden. Bovendien zijn zij ook van gewicht om te doen uitkomen, hoe eenzijdig en daardoor hoe onjuist de bewering is, welke van agrarische zijde werd geuit, als zou de zorg der Regeering voor de levensmiddelenvoorziening een zorg zijn voor de stedenbewoners op kosten van de boeren. Rogge wordt in de steden weinig verbruikt. Het is daarentegen, naast den aardappel, het hoofdvoedsel van de plattelandsbevolking in het Noord-Oosten en het Oosten van het land. Het spreekt van zelf, dat de maatregelen welke in het belang der volksvoeding moesten worden genomen, in het algemeen meer drongen voor de stedelingen dan voor de bewoners van het platteland. Deze laatsten krijgen als regel veel minder spoedig gebrek aan levensmiddelen dan de eersten; niet alleen omdat velen hunner zelf wat aardappelen en groenten telen, maar ook omdat zij het voorrecht hebben van dichter bij de bron te zitten en alleen reeds daardoor gemakkelijker geholpen worden of zich hulp kunnen verschaffen. Vandaar dat de levensmiddelenpolitiek der Regeering wel in de eerste plaats op de ingezetenen der steden moest gericht zijn. Daaruit af te leiden dat dus de Regeering de belangen der stedelingen boven die van het platteland voortrok, mist elken grond. Over het algemeen kon het platteland zich zelf helpen en konden de steden het niet. Voor zoover ook het platteland gevaar liep van gebrek te zullen lijden, greep de Regeering evengoed in, als wanneer zulk een gevaar den steden bedreigde; de roggevoorzieningen zijn hiervan sprekende en afdoende getuigen. Het is daarom te minder te vergoelijken, dat over het algemeen op de medewerking der plattelandsburgemeesters bij de uitvoering der maatregelen, welke ten doel hadden land- en tuinbouwproducten tegen niet te hoogen prijs voor de bevolking beschikbaar te houden, zoo weinig viel te rekenen. Herhaaldelijk bleek, dat een aantal hunner, zoo zij al niet zelf landbouwbelangen hadden, welke met het algemeen volksbelang in den oorlogstijd in botsing kwamen, weinig geneigdheid toonden het noodige voor de volksvoeding te doen, wanneer daarbij aan winstkansen van de boeren in hun gemeente een breidel werd aangelegd. Bij de beoordeeling van de vaak onbevredigende uitvoering van op zich zelf niet slechts goed bedoelde maar ook goed overwogen en voorbereide maatregelen, waarbij op de medewerking inzonderheid van de plattelandsburgemeesters moest worden vertrouwd, mag dit niet uit het oog worden verloren. De zorgzaamheid voor het bedrijf van de eigen bevolking, voor zoover het gemeentebestuur daartoe kan medewerken, is onder normale omstandigheden in den burgemeester eener plattelandsgemeente een onvermengde ambtsdeugd te achten. In een abnormalen tijd als de oorlog heeft te weeg gebracht, met zijn ingrijpen in den uitvoer en in de prijsvorming binnenslands en zijn noodzakelijkheid van inbeslagneming van hetgeen noodig is en niet vrijwillig wordt ter beschikking gesteld, kan zij een hinderpaal blijken voor spoedige en correcte uitvoering van regeeringsmaatregelen in het belang der verbruikende bevolking. Men moet trachten dien hinderpaal zoo goed mogelijk te ontgaan; ruw ter zijde stellen kan men hem niet, zonder gevaar te loopen later, als weer normale tijden zullen zijn teruggekeerd, te zullen bespeuren, dat men, misleid door den drang der omstandigheden, het kind met het badwater heeft uitgeworpen. Een buitenburgemeester, die sterk voor de belangen van zijn gemeentenaren, dat wil hier in den regel zeggen, voor de boerenbelangen gevoelt en opkomt, kan in den oorlogstijd vaak hinderlijk zijn; onder normale omstandigheden zijn zulke burgemeesters de besten voor de gemeenten aan welker hoofd zij staan, en daarmede indirect voor het land in zijn geheel. Ik zeg dit niet om daarmede alle buitenburgemeesters schoon te wasschen. Er zijn er voor wie dit den moriaan geschuurd zou wezen en die verdienden van hun ambt te worden ontheven; maar het ongunstig oordeel, dat in deze tijden zoo vaak over de buitenburgemeesters werd geveld, is in zijn algemeenheid onbillijk en onverdiend, al moge het verklaarbaar zijn, als uiting van wrevel over schaarschte en duurte van land- en tuinbouwproducten, welke bij hartelijker medewerking van die zijde vaak beter ware te voorkomen en te bestrijden geweest. Waar ik ook zelf onder gebrek aan medewerking van plattelandsburgemeesters heb gezucht en op dat euvel in de vorige bladzijden de aandacht heb moeten vestigen, scheen het billijk en niet overbodig ook op de andere zijde van het vraagstuk het licht te doen vallen. Die burgemeesters toonden in den oorlogstoestand, voor zoover zij uit overweging van het belang hunner gemeentenaren en niet bloot uit traagheid of onverschilligheid passieven weerstand boden, les défauts de leurs qualités. Het was alleen wat jammer, dat in een tijd, waarin de Regeering zulk een behoefte had aan aller medewerking, die „défauts” een werking ten kwade hadden, die heel wat sterker uitkwam dan de werking ten goede in vredestijd van de „qualités” der door mij bedoelde burgemeesters. Doch ik ben nog niet ten einde met hetgeen door de Regeering in het belang der broodvoorziening werd gedaan. Toen niettegenstaande de verschillende maatregelen, die in het belang der volksvoeding werden genomen, de prijzen van allerlei levensmiddelen toch voortdurend stegen en ook de tarwe en het tarwemeel, welke van Amerika en Argentinië werden aangevoerd, zoowel wegens de hoogere inkoopsprijzen als wegens de stijgende scheepsvrachten, steeds duurder werden, besloot zij voor een der hoofdposten op het budget der bevolking, het brood, een maatregel te treffen, waardoor dit ver beneden den prijs, dien de tarwe aan het Rijk kostte en eerder beneden dan boven den normalen prijs, beschikbaar werd gesteld. Die maatregel werd uiteengezet in de circulaire van Minister Posthuma aan de gemeentebesturen van 24 April 1915. Voordat het daartoe kwam, zijn er gedachtenwisselingen tusschen den Minister van Landbouw en de burgemeesters der groote steden gevoerd, die aanvankelijk dreigden niet tot eenig resultaat te zullen leiden. De Minister stelde zich op het volkomen verklaarbare standpunt dat hij geen maatregelen op het gebied der volksvoeding mocht nemen, welke het Rijk op groote uitgaven zouden te staan komen, als hij het effect daarvan niet bepaalde tot die lagen der bevolking welke wegens hun beperkt inkomen, in de termen vielen op ’s Rijks kosten te worden geholpen. De burgemeesters voerden van hun standpunt met niet minder recht aan, dat zij, indien brood of ander voedsel op ’s Rijks kosten tegen verminderden prijs werd beschikbaar gesteld, niet in staat waren, regelingen te treffen tot schifting tusschen degenen, die daarvan wel mochten profiteeren en hen, die daarbuiten behoorden te blijven. Men kwam toen tot een middenweg, die hier inderdaad wel den naam van gulden middenweg verdient, niet alleen omdat hij het Rijk op een aanzienlijk aantal guldens is te staan gekomen. In de eerste plaats, zoo redeneerde de Minister van Landbouw, bereik ik hetzelfde met een hoofdbestanddeel van het budget der bevolking terug te brengen tot of beneden vredespeil, als met het in veel mindere verhouding in prijs drukken van een aantal voedingsartikelen. Brood heeft elk huishouden noodig en de grootste huishoudens het meest. Waar nu de medewerking der burgemeesters onmisbaar was en deze geen kans zagen goedkoop brood alleen ter beschikking te stellen van de minvermogende ingezetenen hunner gemeente, nam men zijn toevlucht tot algemeene verkrijgbaarstelling met een dubbele rem. Deze bestond hierin: 1º. werd alleen ongebuild tarwebrood, bruinbrood, (of ongebuild tarwemeel) ter beschikking gesteld; zij die wittebrood wenschten te eten en zich die weelde konden veroorloven, moesten daarvoor een prijs blijven betalen, die de verschillende kosten dekt; 2º. werd het bruine regeeringsbrood alleen verstrekt aan hen die aan het gemeentebestuur een brood- (of meel-) kaart aanvroegen. De broodkaart gaf recht op een half kilogram ongebuild tarwebrood per dag en per persoon tegen contante betaling van zes centen per half kilogram. Ook voor de uitvoering van dezen maatregel was nog heel wat administratie noodig. Maar aangezien door de feitelijke verandering welke, zooals boven werd uiteengezet, het bakkerijbedrijf in den oorlogstijd had ondergaan, de bakkers indirect toch reeds onder overheidscontrole stonden, was het mogelijk een regeling van de broodkaarten te treffen, waarbij al te groote knoeierijen werden voorkomen. Voor die gemeenten waar het roggebrood volksvoedsel is, werd een overeenkomstige regeling getroffen als ten aanzien van het tarwebrood voor de andere gemeenten. Ten einde het den gemeentebesturen gemakkelijk te maken, werd bij de circulaire van 24 April 1915 door den Minister van Landbouw een model gevoegd van een door het gemeentebestuur te maken uitvoeringsbeschikking. De bruinbroodregeling kost aan het Rijk heel wat, maar dat geld is bij uitstek goed besteed; het goedkoope bruine brood was in tal van gezinnen met kleine beurzen een ware uitkomst. Helaas is men bij het beoordeelen van regeeringsmaatregelen maar al te zeer geneigd de goede uitkomsten daarvan spoedig te vergeten en zich zelf en anderen over de minder goede resultaten op te winden en, naar aanleiding daarvan, den verantwoordelijken bewindsman het „steenigt hem” toe te schreeuwen. Minister Posthuma heeft die eenzijdige en hoogst onbillijke beoordeeling van zijn moeilijk en ondankbaar werk ruimschoots ondervonden. * * * * * Tot slot van dit hoofdstuk schijnt mij een korte beschouwing over het algemeen karakter van de daarin besproken maatregelen en van de daartegen geopperde principieele critiek niet misplaatst. De Regeering heeft, zooals uit het volgend hoofdstuk nader blijken zal, zich niet onttrokken, waar en voor zoover dit noodig was, haar medewerking te verleenen bij het steunen van economisch zwakkeren, op wie de druk der tijden bijzonder zwaar neerkwam. Maar toch was haar streven in de allereerste plaats gericht niet op het lenigen maar op het voorkomen van nood, en heeft zij zich bovenal toegelegd op het algemeen beschikbaar stellen en beschikbaar houden van voorraden tegen redelijke prijzen. Het te hulp komen der mindergegoeden door maatregelen, die alleen hen betroffen, werd niet verwaarloosd maar kwam eerst in de tweede plaats. Voor zoover ik aan de inzetting van deze vreedzame economische oorlogspolitiek heb medegewerkt, is daarover door mij weinig gephilosofeerd. In de eerste dagen van Augustus 1914, toen leiding gegeven moest worden aan het ontwrichte economisch leven en richting aan het staatsbeleid op economisch gebied onder de zoo plotseling veranderde omstandigheden, ontbrak daartoe de tijd. Wat geschiedde kon ook geen uiting zijn van theoretische overtuiging, want die geldt op economisch gebied alleen voor normale omstandigheden. Men behoefde zulk eene overtuiging, toen de toestanden plotseling geheel abnormaal waren geworden, niet af te zweren, haar niet geschikt te achten om in de rommelkamer te worden opgeborgen; maar wèl was het besef noodig, dat zij tijdelijk niet tot leiddraad kon strekken. Men moest zich los maken van theorieën, die alleen voor normale omstandigheden bedoeld zijn en die, voor zoover zij het moderne economisch leven betreffen, steeds den meestal onuitgesproken ondergrond hebben, dat het internationaal verkeer, behoudens belemmering door protectionistische tarieven, geen hinderpalen op zijn weg vindt; dat de handel zonder aanzien der nationaliteit, met dat voorbehoud, ongehinderd en veilig kan worden uitgeoefend en dat inzonderheid de economische tendensen sterk genoeg werken, om voor elk modern georganiseerd land schaarschte van levensmiddelen als ernstig gevaar uitgesloten te achten. Onder die onuitgesproken voorwaarde, is het voor de overheid geraden den weg der prijszetting niet op te gaan. Hoezeer ik die meening ben toegedaan, bleek nog kort vóór het uitbreken van den oorlog, toen ik bij de behandeling der Stuwadoorswet tegen sterken aandrang zoowel van links als van rechts mijn verzet heb volgehouden tegen regelingen, welke principieel de kiem van officieele prijs- of loonzetting van overheidswege in zich droegen. De oorlog heeft mijn overtuiging te dezen aanzien niet geschokt, maar het plotseling wegvallen van essentieele factoren uit de gewone voorwaarden, waaronder het maatschappelijk leven wordt geleefd, onttrok aan die overtuiging de basis, waarop zij voor practische toepassing geschikt was. Ik word dan ook niet geplaagd door wroegingen van mijn economisch geweten omdat ik, zonder aarzeling, er toe heb medegewerkt, om voor den buitengewonen tijd, waarin de gewone maatschappelijke levensregelen waren omvergeworpen en waarin toch ook moest worden geleefd, de vrijheid van het economisch handelen van overheidswege in te perken voor zoover de omstandigheden dit eischten. De oorlog had plotseling Europa op economisch gebied, en op dat gebied niet alleen, meer dan een eeuw teruggezet. De maatregelen, die men nam, moesten geschikt zijn voor toestanden uit het verleden, welke weer harde werkelijkheid waren geworden en die, zoo zij al niet middeneeuwsch waren, toch een middeneeuwschen bijsmaak hadden. Het heeft aan critiek op het vierkant omzetten van het roer van staat op economisch gebied bij het uitbreken van den oorlog niet ontbroken. Niet algemeen was men doordrongen van het besef, dat de zoo plotseling geworden toestand niet mocht worden gemeten naar gewonen maatstaf, niet mocht worden beoordeeld naar gewone theorieën en niet kon worden beheerscht met gewone middelen. In de allereerste weken, toen het oorlogsgevaar het meest dreigde en de volksvertegenwoordiging evenals de geheele bevolking nog sterk gevoelde dat het, ook al werden er fouten begaan, vóór alles noodig was het vertrouwen in de Regeering hoog te houden;--in de allereerste weken legde de critiek zich zelve het zwijgen op. Maar die zelfbeheersching is aan sommigen spoedig te machtig geworden. De veranderde stemming uitte zich niet slechts in critiek op bepaalde regeeringsdaden; een critiek die, voor zoover zij zakelijk was, door de Regeering gretig werd aanvaard. Niemand was zoozeer als de verantwoordelijke personen zelven ervan doordrongen dat bij het zoo plotseling betreden van reeds sedert eeuwen onbekend geworden paden, fouten niet konden worden vermeden, en dat zakelijke, opbouwende critiek er toe kon bijdragen, ze tot het onvermijdelijk minimum terug te brengen. Maar ook het uitgangspunt van de regeeringsbemoeiing werd als ondeugdelijk aangetast. De Regeering regeerde te veel; zij liet aan handel, nijverheid en landbouw te weinig vrijheid, mengde zich te veel in de verhoudingen op de markt; vergat te veel de wet van vraag en aanbod. Die boodschap heeft de Regeering reeds spoedig gehoord en allengs sterker werd zij haar aangezegd; toch heeft zij getoond, dat het geloof in de juistheid daarvan haar ontbrak. Het is voor het land een geluk, dat zij zich door die critiek niet van de wijs heeft laten brengen. Zeker zou zij door aan de wet van vraag en aanbod vrij spel te laten, minder gelegenheid hebben gehad fouten te maken. Wie niets doet, maakt ook geen fouten. Maar het niets doen zelf kan een fout zijn van heel wat ernstigeren aard dan de gebreken, die het handelen nu eenmaal aankleven. Dat er fouten gemaakt zouden worden, heb ik van het eerste oogenblik af openlijk erkend. In de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 zeide ik daaromtrent: „Dat onder deze uiterst moeilijke omstandigheden door de Regeering herhaalde malen fouten zullen worden begaan, dat er maatregelen zullen worden genomen, waarvan de Regeering zelf na korten tijd zegt: wij hadden dat eigenlijk anders moeten doen,--ik zou haast zeggen, dat spreekt zoo vanzelf, dat ik geen oogenblik aarzel om te erkennen, dat ongetwijfeld nu reeds fouten zijn begaan en er nog veel meer fouten begaan zullen worden. „Maar--wanneer later wij ter verantwoording zullen worden geroepen, hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen worden geconstateerd--en dat zal zeker geschieden--hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan dat door lang delibereeren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen”. Wat ik toen voorzag, is uitgekomen. Er zijn fouten gemaakt. Voor zoover ik ze in mijn verhaal tegenkwam, heb ik ze niet verbloemd. Ze te vermijden zou alleen mogelijk geweest zijn door blindelings te vertrouwen op economische krachten uit het normale maatschappelijk leven, zonder er mede rekening te houden, dat die thans voor een goed deel faalden, en door in dat blind vertrouwen den tijd van handelen te laten voorbijgaan en de bevolking aan haar lot over te laten. Had de Regeering de vingerwijzing gevolgd, haar door de hier bedoelde economische raadslieden in en buiten de Kamer gegeven, de maatregelen waarover dit hoofdstuk handelt, zouden veel minder in aantal, veel minder veelzijdig en veel minder ingrijpend zijn geweest, maar de noodzakelijkheid van voorzieningen in dientengevolge in hun uitwas niet belemmerde noodtoestanden zou des te dringender zijn geworden. De economische zwakte zou zich verder hebben uitgebreid en de steun van de daaronder lijdenden zou nog heel wat omvangrijker hebben moeten zijn, dan nu reeds het geval was. Toch is zulk een economische politiek voor den oorlogstijd bepleit, zelfs met erkenning en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van dat gevolg. Op die wijze zou men de paarden achter den wagen hebben gespannen; het zou in de oorlogscrisis averechtsche politiek zijn geweest. De Regeering heeft zich van den aanvang af op het standpunt geplaatst, dat waar de omstandigheden aan het verkeer niet meer zijn eigen gang lieten gaan, de politiek van het „laisser faire” minder dan ooit op haar plaats was. Geen oogenblik heeft bij haar voorgezeten bepaalde groepen van ingezetenen te belemmeren in het maken van oorlogswinst, als en voor zoover die gemaakt kon worden zonder de bevolking in haar geheel op kosten te jagen, welke door ingrijpen van overheidswege konden vermeden of verminderd worden. Maar geen oogenblik ook is het bij haar opgekomen, dat zij haar roeping in den moeilijken oorlogstijd zou hebben vervuld, door het maken van oorlogswinst vrij te laten, ook daar waar die, zonder noodzaak, zou zijn behaald op kosten van de geheele bevolking en naar verhouding het meest op kosten van de minst weerstandskrachtigen. Dit zou geweest zijn het kwaad eerst ongestoord laten voortwoekeren, om het daarna door steun te verstrekken niet alleen aan hen, die van het begin af economisch zwak waren, maar ook aan diegenen, die men dit door zijn stilzitten had laten worden, weer zoo goed mogelijk te heelen. Zulk een repressief optreden zou, zelfs voor zoover het had kunnen slagen, allerlei nadeelen zoowel van stoffelijken als van geestelijken aard voor de bevolking met zich hebben gebracht. In stede van de groote verschuivingen in draagkracht en welstand, welke een oorlogstoestand medebrengt, naar vermogen in te toomen, zou het die tot bergstortingen hebben laten aangroeien en daarmede de noodzakelijkheid, aan de slachtoffers de helpende hand toe te steken, zeer hebben vergroot. Dit zou de schatkist, die toch reeds voor zulke zware uitgaven stond, nog veel meer hebben gedrukt en het zou verslappend hebben gewerkt, door de groepen der bevolking, welke, zonder armlastig te zijn, niet voldoende weerstand konden bieden aan den druk der buitengewone omstandigheden, ongehinderd in omvang te doen aanzwellen. Op die wijze zouden breedere lagen der bevolking geleerd hebben, het vertrouwen op eigen kracht prijs te geven voor het steunen op hulp van elders, dan bij een zooveel mogelijk preventief optreden, als waartoe de Regeering haar toevlucht nam, onvermijdelijk was. Daarbij zou de volkskracht onnoodig veel hebben ingeboet. Ook voor oorlogstijd geldt, dat voorkomen beter is dan genezen. Met volle bewustheid dat zij daarbij fouten niet zou kunnen vermijden, heeft de Regeering dien regel in toepassing gebracht. Daarvoor zal zij zich te verantwoorden hebben, zoo al niet staatsrechtelijk dan voor de rechtbank der vaderlandsche geschiedenis. Haar uitgangspunt zal die rechter zeker niet veroordeelen. HOOFDSTUK III. VOORKOMEN EN LENIGEN VAN NOOD. § 1. _Het Koninklijk Nationaal Steuncomité._ De economische politiek welke door de Regeering in den oorlogstijd werd toegepast, had wel ten doel en tot gevolg de kringen dergenen, ten aanzien van wie speciale voorzieningen noodig waren, om hen door den plotseling ingetreden noodtoestand heen te helpen, zooveel mogelijk te beperken. Zij kon niet voorkomen, dat zulke speciale voorzieningen noodig waren, en zij heeft, zonder aarzeling, voor zooveel dergelijke voorzieningen moesten getroffen worden, daartoe bijgedragen. De even plotselinge als hevige schok in het maatschappelijk leven, welke sommigen omhoog wierp, deed te gelijker tijd breede lagen van hen, die op de grens der zelfstandigheid stonden, naar beneden vallen. Voor zoover het ingrijpen der overheid dien val niet kon breken, was steunverleening noodzakelijk. Die noodzakelijkheid werd geheel spontaan in verschillende gemeenten van het land reeds aanstonds zóó sterk gevoeld, dat al in de allereerste dagen van Augustus 1914 zich in enkele plaatsen comité’s vormden, om in de buitengewone behoefte aan hulp en steun te voorzien. Aan het gelukkig initiatief van Hare Majesteit de Koningin is het te danken, dat die plaatselijk opgekomen drang geleid werd in de geregelde banen eener over het geheele land verspreide organisatie en daardoor een veel grooter en nuttiger uitwerking kon hebben, dan bij het plaatselijk en zonder algemeen nationaal verband verstrekken van hulp ware mogelijk geweest. Bij een audiëntie, welke mij op den avond van 7 Augustus 1914 door de Koningin werd verleend ter bespreking van reeds genomen en nog te nemen maatregelen op economisch gebied, gaf Hare Majesteit mij Haar vrees te kennen, dat de plaatselijk zich vormende comités tot leniging van nood, ontstaan door den oorlogstoestand, bij gebrek aan onderlinge samenwerking, zouden leiden tot versnippering van krachten en tot eene ongewenschte ongelijkheid in de behandeling van mindergegoeden, die als gevolg van den oorlogstoestand steun zouden behoeven. Ten einde met den vereischten spoed eenheid te brengen in de spontaan ontsproten plaatselijke steunbewegingen, had Hare Majesteit het plan opgevat zichzelve aan het hoofd te stellen van eene centrale nationale organisatie der steunverleening en werd mij door Haar de wensch te kennen gegeven, dat ik mij met het ontwerpen van zulk een organisatie zou onledig houden. Bij die audiëntie zelve werden door mij daaromtrent voorloopig eenige denkbeelden ontwikkeld, die ik later nog eens overdacht. Daar er groote haast bij was, moest hier, zooals zoo vaak in de eerste oorlogsweken, in toepassing worden gebracht „que la nuit porte conseil”. Als resultaat daarvan schreef ik den volgenden ochtend, 8 Augustus 1914, aan den particulieren secretaris van Hare Majesteit een brief, waarvan ik den inhoud met Hare toestemming hier laat volgen: DEN HAAG, 8 Augustus 1914. HoogEdelGestrenge Heer, Nadat H. M. de Koningin mij gisteren avond de eer had gedaan mij Haar wensch kenbaar te maken, zich aan het hoofd te stellen van een comité dat eenheid en organiek verband kan brengen in de verschillende pogingen tot leniging en--zoo het kan--tot voorkoming van nood, door den oorlog in de ons omringende landen en het oorlogsgevaar hier, heb ik van nacht de zaak nog eens rijpelijk overdacht. Als gevolg daarvan kom ik er toe, aan H. M. een eenigszins breederen opzet in overweging te geven dan door mij gisteren avond mondeling werd opgeworpen. Wèl blijf ik er bij, dat practisch het werk voor een groot deel kan uitgaan van den onlangs opgerichte Werkloosheidsraad, waarvan Prof. De Vooys voorzitter is, maar toch komt het mij, bij nader inzien, beter voor, de zaak niet aan den Werkloosheidsraad alleen op te dragen. Om aan de zaak aanstonds het breede en in elk opzicht onpartijdige en algemeen nationale karakter te geven, dat hier onmisbaar is, geef ik thans in overweging het te benoemen comité samen te stellen uit den _Werkloosheidsraad_ (of zijn dagelijksch bestuur), voorzitter Prof. De Vooys; de _Algemeene Armencommissie_, voorzitter Jhr. Mr. J. H. J. Quarles van Ufford en het Hoofdbestuur hetzij van „_Arbeid adelt_”, hetzij van „_Tesselschade_”. Welke van deze twee vrouwenvereenigingen voor dit doel het meest in aanmerking komt, kan H. M. zelve of H. M. de Koningin-Moeder beter beoordeelen dan ik. De hoofdleiding zou dan kunnen liggen bij een dagelijksch bestuur gevormd door de voorzitters van de drie genoemde organisaties. Daar H. M. te kennen gaf dat Zij het noodig oordeelt dat er samenwerking zij tusschen het op te richten comité en het departement van Landbouw enz., een samenwerking die inderdaad hoogst gewenscht is, zou de volgende regeling van de hoofdleiding m.i. passend kunnen zijn. H. M. de Koningin, _Beschermvrouwe_ of _Eere-Voorzitster_, ter beslissing van H. M. zelve; de ondergeteekende, in hoedanigheid van Minister van Landbouw enz., _voorzitter_; de drie bedoelde presidenten _onder-voorzitters_. Mijne bedoeling zou dan zijn, de leiding feitelijk in handen te laten van de drie onder-voorzitters als college van dagelijksch bestuur. Maar bij deze organisatie zou er voor zijn gezorgd, dat ik bij meer of minder principieele beslissingen medezeggenschap zou hebben. Ik heb Prof. De Vooys er op voorbereid, dat hij van avond bij H. M. zal worden ontboden en ik zal overeenkomstig Haar verlangen hem voorloopig op de hoogte brengen van de wenschen en bedoelingen van H. M. ten aanzien van deze aangelegenheid. Tevens zal ik hem van den inhoud van dezen brief mededeeling doen. Mocht H. M., niettegenstaande Hare drukke en drukkende werkzaamheden in deze ernstige dagen, gelegenheid hebben nog vóór heden avond van dezen brief kennis te nemen, dan zou bij de audientie welke Zij aan Prof. De Vooys wil verleenen, kunnen blijken in hoever het in enkele algemeene trekken hier neergelegde plan van organisatie met de wenschen van H. M. strookt. Ik heb gezocht naar eene combinatie van bestaande organisaties, omdat op deze wijze 1º de zaak in enkele dagen is in elkaar te zetten, 2º het gevaar van gevoeligheden op te wekken--een gevaar dat bij het uitkiezen van individueele personen haast niet te vermijden zijn zou--tot de kleinste afmetingen wordt teruggebracht, en 3º de grootste waarborg wordt verkregen dat het comité een waarlijk nationaal karakter zal dragen. Mocht blijken dat ook Staatshulp hier niet te ontberen zijn zal, dan zou ook de Regeering in een aldus samengesteld comité het orgaan kunnen vinden, dat ook de Staatssteun verdeelt en brengt waar hij noodig is en zou op deze wijze Koninklijk en particulier initiatief met Staatszorg op, naar het mij wil voorkomen, gelukkige wijze zijn gecombineerd. Ik heb van dit schrijven mededeeling gedaan aan mijne ambtgenooten. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn, HoogEdelGestrenge Heer Uw dienstw. TREUB. HoogEdelGestrengen Heere F. M. L. Baron VAN GEEN, Particulier Secretaris van H. M. de Koningin. Gelijk ik in den brief mededeelde, had ik denzelfden dag een onderhoud met den heer de Vooys, wien ik er op voorbereidde, dat hij des avonds ten Paleize zou worden ontboden en met wien ik het denkbeeld van de Koningin en de wijze van uitvoering daarvan besprak in verband met de audientie die hem zou worden verleend. Het resultaat van onze besprekingen en van het nader overleg door Hare Majesteit met Prof. de Vooys ter audientie gepleegd, was dat ten einde aan de zaak een zoo algemeen mogelijk karakter te geven, het aantal vereenigingen, dat uitgenoodigd werd tot de vergadering ter constitueering van de in het leven te roepen nationale steun-organisatie belangrijk werd uitgebreid. Zondag 9 Augustus werden de uitnoodigingen tot bijwoning der vergadering telegrafisch verzonden. De vergadering zelve had plaats Maandag 10 Augustus des namiddags te 3 uur in de Trèves-zaal. Aanwezig waren omstreeks 60 personen, meerendeels vertegenwoordigers der opgeroepen vereenigingen. Het was een plechtig oogenblik, toen de Koningin, die zonder eenig gevolg ter vergadering verscheen, door mij werd binnengeleid. Ieder der aanwezigen gevoelde het treffende van het feit, dat de Koningin op zulk een wijze deelnam aan een bijeenkomst, belegd om eenheid en kracht te geven aan de pogingen tot voorkoming en leniging van nood in den oorlogstijd, en door Hare tegenwoordigheid en Haar woord de groote beteekenis van hetgeen stond te gebeuren en den diepen ernst van den toestand, die moest worden beheerscht, te onderstrepen. Ook aan de Koningin zelve was het aan te zien dat Zij onder den indruk was van de beteekenis van Haar onder zulke omstandigheden en met zulk een doel zonder eenige praal, in den grootsten eenvoud, verschijnen te midden van een aantal vertegenwoordigers van vereenigingen met een zeer uiteenloopend karakter, maar die alle dit eene gemeen hadden, dat zij konden medewerken aan het denkbeeld ter verwezenlijking waarvan de vergadering was bijeengeroepen. Ter vergadering waren behalve vertegenwoordigers van de vereenigingen en commissies, welke door de Koningin in Haar toespraak werden genoemd, aanwezig vertegenwoordigers van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Bureau van de Roomsch Katholieke Vakorganisatie, het Christelijk Vaksecretariaat en het Nederlandsch Verbond van Neutrale Vakvereenigingen, voorts hoogst enkele persoonlijk uitgenoodigden, onder wie met name zijn te noemen de heeren C. J. K. van Aalst, president der Nederlandsche Handel-Maatschappij en Dr. D. Bos, alsmede eenige heeren, die zich hadden bereid verklaard hunne persoonlijke medewerking bij de uitvoering van het plan te verleenen. Ter vergadering verschenen, nam Hare Majesteit plaats tusschen den heer Van Aalst en mij en sprak Zij, onmiddellijk na Haar binnentreden, de volgende rede uit: „De berichten, die tot mij komen omtrent de stoornis of den stilstand in bedrijven, ontstaan ten gevolge van den oorlog en het ten onzent bestaande oorlogsgevaar, doch bovenal de kommer en de zorg, die mij allerwegen tegemoet treden, waar ik mij beweeg te midden van mijn volk, vervullen mij met groote deernis voor de velen, die in zoo benarde omstandigheden verkeeren. Het is daarom, dat ik een beroep doe op al mijn landgenooten, die tot helpen in staat zijn, ten einde met mij eendrachtig de handen ineen te slaan om plannen te beramen en uit te voeren, opdat aan den nood, voor zoover dit in ons vermogen ligt, het hoofd worde geboden. Daartoe heb ik gemeend in de eerste plaats de medewerking te moeten inroepen van den Werkloosheidsraad, van de Algemeene Armen-commissie, van den Nationalen Vrouwenraad, van den Tuinbouwraad, van het Landbouwcomité, van de Maatschappij van Nijverheid en van de plaatselijke commissies, die zich te Amsterdam, Rotterdam, ’s Gravenhage en Utrecht gevormd hebben, en naar ik hoop in andere plaatsen nog gevormd zullen worden, om in overleg te willen treden. Doch ik wil uitdrukkelijk verklaren, dat iedere vereeniging, die tot hetzelfde doel wenscht samen te werken, met instemming zal worden begroet en dat ik dus bij den oproep tot deze vergadering geen voorkeur heb willen toonen voor enkele commissies, met achterstelling van andere. Met groote waardeering heb ik kennis genomen van de alom getoonde hulpvaardigheid. Zoo vertrouw ik, dat het hier te stichten comité het middelpunt zal vormen van de pogingen, die allerwege gedaan worden tot leniging van den nood, en dat wij allen eenmaal de blijde voldoening zullen smaken, dat menig bezorgd hart verruimd zal kunnen kloppen. Den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mijn oprechten dank voor zijn bereidverklaring, de leiding van deze vergadering op zich te nemen. Ik verzoek U thans, onder voorzitterschap van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Uw beraadslagingen aan te vangen, en vertrouw, dat gij met den Minister een kern-comité zult vormen”. Nadat de Koningin haar rede had beeindigd, en mij de leiding der vergadering had toevertrouwd, sprak ik als volgt: Majesteit! Gaarne aanvaard ik de leiding dezer bijeenkomst, door U aan mijn handen toevertrouwd. De tijden zijn hoogst ernstig. Ook al zucht ons land niet onder de rechtstreeksche verschrikkingen van den oorlog, en al mogen wij hopen, dat die rechtstreeksche verschrikkingen aan ons zullen voorbijgaan, toch is de toestand zorgvol, ook voor Nederland. In het moderne economische leven vervult het internationale verkeer zulk een overwegende rol, dat door den plotselingen stilstand van dit verkeer alle lagen des volks voor moeilijkheden geplaatst worden, waarvan ze zich nog geen goede voorstelling kunnen maken. Hen, die moeten leven van de opbrengst van den arbeid, zal die plotselinge stilstand, door het bange vooruitzicht, dat met den dag toeneemt, met angst vervullen, hun eenige bron van inkomsten te zien opdrogen. Het economische leven is als het ware met één slag uit zijn voegen gerukt. Voor maar al te velen onzer medeburgers beteekent dit: gevaar voor honger. Van verschillende kanten is gevoeld, dat men tegenover een zóó dreigend en zóó ernstig gevaar niet mag blijven stilzitten. Vandaar de oprichting van steuncomité’s in eenige groote steden, vandaar ook de plannen van verschillenden aard tot leniging van den nood in bepaalde gevallen of voor bepaalde kringen der bevolking. Uwe Majesteit, die dezer dagen meer dan ooit met haar volk medeleeft en een open oog heeft voor de gevaren, die het, niet alleen van buitenaf, bedreigen, heeft gevoeld, dat, indien er niet eenheid komt in die pogingen tot voorkoming en tot leniging van nood, versnippering van krachten daarvan onvermijdelijk gevolg zou zijn en dat dientengevolge zij, die bedreigd worden, niet half zoo goed zouden worden geholpen, als het geval zal zijn bij onderlinge samenwerking tusschen alle comité’s en vereenigingen, die zich opmaken om voor Nederland het hongergevaar af te wenden. Ik stel er prijs op te verklaren, dat het juiste inzicht in hetgeen noodig is, niet van buitenaf tot Uwe Majesteit is gekomen, maar dat het een uiting is van wat er thans omgaat in Uw eigen hart en in Uw eigen hoofd. De gedachte van deze bijeenkomst, en de daad, daaraan door Uwe tegenwoordigheid en door Uw woord wijding te geven, zijn uitsluitend van Uwe Majesteit afkomstig. Uw volk heeft recht dit te weten, en Gij hebt recht, dat Uw volk het wete, al zoudt Gij mij niet veroorloofd hebben, het hier openlijk te zeggen, indien ik U vooraf toestemming gevraagd had. Zeker zou ik het niet gewaagd hebben, hier een mededeeling te doen, die door Uwe Majesteit niet is gewild, indien ik niet besefte, dat de wetenschap bij heel het volk, dat het werk, hetgeen wij staan te beginnen, te danken is aan Uw eigen initiatief, in hooge mate ten goede zal komen aan het bereiken van het beoogde doel, en indien ik niet mocht vertrouwen, bij Uwe Majesteit zelf uit dien hoofde verontschuldiging te vinden. Het werk, dat ons te doen staat, is zwaar en alleen door vereende krachten en door de nauwste samenwerking zal het gelukken, de taak die vervuld moet worden, zoo te vervullen als de omstandigheden het eischen. Tijd van voorbereiding is er niet, er moet gehandeld worden, onverwijld. Maar het dringende der behoeften en de onafwijsbaarheid van de eischen tot tegemoetkoming daarin, doen bij ieder onzer de hersens sneller werken en versterken bij ons den wil en de kracht, onverwijld ten uitvoer te brengen wat snelle en intensieve overweging als noodig heeft aangewezen. Bij het werk, dat onze krachten vraagt, vinden wij wel aansluiting bij maatschappelijk werk, dat ook in normale tijden bestaat, maar toch is er een fundamenteel verschil tusschen dit normale maatschappelijk werk, inzonderheid de armenzorg, en hetgeen thans van ons gevraagd wordt. Armenzorg en ander maatschappelijk werk gaan er van uit, dat in onze hedendaagsche maatschappij alle goederen gewaardeerd worden naar hun handelswaarde. Van een groot deel der goederen geldt dit ook thans nog, zelfs onder de zeer buitengewone omstandigheden, waaronder wij verkeeren. Maar voor een aantal goederen, inzonderheid voor levensmiddelen, komt, onder den druk der omstandigheden, een andere maatstaf naar voren; voor de levensmiddelen wordt thans de directe gebruikswaarde hoofdzaak, en dit de meer, nu ook Regeering en Wetgever gedwongen zijn, door hun maatregelen er toe bij te dragen, dat de gewone regelen van het handelsverkeer op verschillende punten buiten werking gesteld worden of in abnormale banen worden geleid. Voor levensmiddelen is het thans niet de vraag, wat verkoopbaar maar wat eetbaar is. Dit is geen theoretische beschouwing. Voor theoretische beschouwingen heeft thans niemand onzer tijd. Het is een aanwijzing van een der grondslagen, waarop ons werk moet rusten. Terwijl in normale tijden de armenzorg voor een groot deel uit giften in geld kan bestaan, en ook nu giften in geld niet ter zijde gesteld behoeven te worden, zal toch veel meer dan in gewone omstandigheden de steun in het beschikbaar stellen van levensmiddelen moeten bestaan. Daarbij komt, dat nu met toevoer van buitenaf plotseling niet meer in beteekenende mate gerekend mag worden, een eerste plicht is, er nauwlettend op toe te zien, dat van wat er eetbaars is in Nederland niets teloor gaat, onverschillig of het verkoopbaar is of niet. Indien niet snel en krachtig wordt ingegrepen, verrotten en bederven verschillende tuinbouwproducten, omdat ze als handelswaar het plukloon niet waard zijn, weet men met producten van visscherij geen raad, omdat men er geen koopers voor vinden kan, dreigen fabrieken van levensmiddelen, die in den regel voor export werken, en wier producten thans voor binnenlandsch gebruik hoogst welkom, zoo niet onmisbaar zijn--ik noem slechts onze cacaofabrieken--te worden stopgezet. Dit alles moet verhinderd worden. Op de voorkoming daarvan moet de organisatie, die wij staan in het leven te roepen, in de eerste plaats toezien. Voorts moeten degenen, die steun behoeven, worden doordrongen van het besef, dat hun voedsel thans vaak van anderen aard zal moeten zijn dan dat, waaraan zij gewoon zijn. De aardappel zal soms vervangen moeten worden door de een of andere groente, het brood zal bij sommige maatregelen plaats moeten maken voor rijstepap, enz. Men zal thans het volk moeten doen beseffen, dat het niet meer kan aankomen op wat men graag lust, maar alleen en uitsluitend op wat men krijgen kan en welke waarde het als voedsel heeft. Daartoe kunnen vooral de ontwikkelde vrouwen in Nederland veel bijdragen. Landbouwcomité, Tuinbouwraad en Maatschappij van Nijverheid zullen in het op te richten comité de rol hebben te vervullen van fourageurs. Zij zullen het comité hebben in te lichten, waar en hoe land- en tuinbouwproducten, alsmede artikelen van de voedingsnijverheid, die niet of moeilijk verkoopbaar zijn, verkregen kunnen worden en welke prijzen men er voor besteden kan eenerzijds zonder de te vormen kas te spoedig uit te putten, anderzijds zonder nieuwe slachtoffers te maken, door hun, die deze producten voortbrengen, zelfs niet een bescheiden belooning te geven voor hun moeite. Op hen rust dit deel der intendance, die wij gaan inrichten, dat de noodige levensmiddelen beschikbaar stelt. Voor de verdeeling van de producten alsook voor den steun in geld, daar waar met dezen kan worden volstaan, zal op de andere organisaties, die door Hare Majesteit tot deze bijeenkomst werden opgeroepen, een beroep worden gedaan. Dat hierbij de armencommissies nuttig werk kunnen doen door met haar ervaring en met haar organisatie ten dienste te staan, spreekt wel vanzelf. Vandaar de uitnoodiging aan de Algemeene Armencommissie, die als het ware de vertegenwoordigster is van het gansche Nederlandsche armwezen. De nog zoo jonge Werkloosheidsraad, die werd ingericht tot tegemoetkoming en leniging van nood door werkloosheid, heeft zelf nog wel geen ervaring, maar het feit, dat deze instelling na nauwgezette studie speciaal met dit doel werd georganiseerd, mag doen vermoeden, dat ook zij goede diensten zal kunnen bewijzen. Vooral is dit het geval, omdat zij in verschillende opzichten in aanraking is met den werkenden stand en met de vakbonden van verschillende politieke en godsdienstige kleur, die in den Werkloosheidsraad vertegenwoordigd zijn, zoodat het comité door de medewerking van dit college tevens heeft den raad en daadwerkelijke hulp van vakorganisaties,--een raad en hulp, waarop het comité zonder twijfel bij voortduring een beroep zal moeten doen. Dat hier, waar zooveel en zulk een buitengewone nood te lenigen zal vallen, vrouwenwerk in overvloed noodig zal zijn, zal wel door niemand worden betwijfeld. De Nationale Vrouwenraad zal door het groote aantal vrouwen, dat hij onder zijn leden telt, in staat zijn aan het comité de vrouwenhulp te verzekeren, waaraan het zoo dringend behoefte hebben zal. Daar het onderzoek naar de gevallen, waarin steun wordt gevraagd, de zorg, dat die steun werkelijk wordt verleend, waar hij noodig is, en de verleening en uitkeering van dien steun zelf uit den aard der zaak plaatselijk geregeld moeten zijn, is de medewerking der reeds opgerichte plaatselijke comité’s vanzelf gewenscht. Op mijn verzoek heeft de Directeur-Generaal van den Arbeid zich bereid verklaard, de leiding van het algemeen secretariaat van het comité op zich te nemen. Dit heeft het voordeel, dat daarmede ook zijn over het geheele land vertakte, met de industrie in nauwe aanraking staande dienst, aan welken stoornissen in de bedrijven niet kunnen ontgaan, voor het werk van het comité ter beschikking staat. Het zal echter wel gewenscht zijn voor het speciale doel, dat hier moet worden nagestreefd, het secretariaat van het comité aan te vullen met eenige personen, die kunnen gekozen worden uit een groot aantal hunner, die aan het Ministerie van Landbouw in deze ernstige tijden bijna dagelijks hun diensten komen aanbieden. Zoo aanstonds zullen wij gelegenheid hebben, de organisatie van het op te richten comité meer in bijzonderheden uit te bouwen en de werkverdeeling te regelen. Ik heb echter gemeend goed te doen, de hoofdtrekken hier met enkele breede lijnen aan te geven. De taak, die ons wacht, is zwaar, maar met vereende krachten zullen wij haar weten te vervullen. Hoe ernstig onze economische toestand ook moge wezen, er _mag_ geen honger worden geleden in Nederland, en er _zal_ geen honger worden geleden in Nederland. Dat wij met onze organisatie zóó bijtijds gereed staan, dat wij ook met _deze_ mobilisatie niet te laat komen, hebben wij te danken aan Uwe Majesteit, aan Haar helder inzicht. Ik hoop dan ook, dat Uwe Majesteit ons de eer zal willen aandoen, met recht de kroon op onze in ’t leven te roepen organisatie te zetten en het Eere-Voorzitterschap van het comité te willen aanvaarden. Overtuigd te handelen namens alle aanwezigen, van welke kleur of richting ook, bied ik het U eerbiedig aan, eensdeels als erkenning van Uw initiatief in deze, anderdeels omdat _Uw_ Eere-voorzitterschap niet nalaten zal groote kracht bij te zetten aan den oproep tot het Nederlandsche volk, dien het comité, in aansluiting aan Uw Koninklijk woord, zal hebben te doen. Nadat de Koningin had verklaard het Eerevoorzitterschap van het comité te willen aanvaarden, deed ik Hare Majesteit uitgeleide. Met het verlaten der vergadering door de Koningin was een treffende bladzijde uit de inwendige geschiedenis van ons vaderland omgeslagen. * * * * * Terstond nadat de Koningin de vergadering verlaten had, werd van gedachten gewisseld over doel en werkwijze van het Nationaal Comité. Daarbij werd spoedig overeenstemming gekregen over het belangrijke punt, dat de plaatselijke comité’s niet mochten worden verdrongen. Als resultaat van de gedachtenwisseling hierover in de vergadering werd door mij opgemerkt: „de bestaande plaatselijke comités moeten gehandhaafd en gesteund worden, terwijl waar zulke comités ontbreken, nieuwe plaatselijke centrale comités moeten worden opgericht. Aldus zullen aan het Nationale comité ook voortdurend de gegevens worden verschaft, die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordeelen wat en waar gegeven moet worden.” Met toestemming van Hare Majesteit kreeg het comité den naam van Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914. Nadat over naam en doel was beraadslaagd, werd overwogen op welke wijze men aan het noodige geld zou komen. Daarbij kon door mij worden medegedeeld dat de Koningin was voorgegaan door ƒ 20.000 beschikbaar te stellen, een bedrag waaraan door Hare Majesteit later nog ƒ 100.000 werd toegevoegd. Overwogen werd bij de behandeling van den te publiceeren oproep om geld, dat die oproep een zeer algemeen karakter hebben moest en dat tevens duidelijk zou moeten uitkomen, dat het nationale steuncomité de plaatselijke comités niet zou overbodig maken, zoodat zij die voor de steunbeweging geld wilden afzonderen zoowel het nationale als het plaatselijke comité hadden te bedenken. Ten einde aan den oproep de verlangde algemeenheid te geven, werd de hulp van de Commissarissen der Koningin ingeroepen, om opgaaf te doen van bekende personen in hunne provincie, die geschikt en bereid waren om door hunne mede-onderteekening het algemeen nationale karakter, dat reeds door het initiatief en de medewerking van Hare Majesteit vaststond, in alle deelen van het land nog duidelijker te doen uitkomen. Daar het moeilijk bleek ter vergadering de Uitvoerende Commissie zoodanig te kiezen dat zij aan de verschillende eischen, waaraan moest worden voldaan, geheel zou beantwoorden, werd besloten dat de voorzitters van: den Werkloosheidsraad, de Algemeene Armencommissie, den Nationalen Vrouwenraad, den Nederlandschen Tuinbouwraad, het Nederlandsch Landbouwcomité en de Maatschappij van Nijverheid te zamen zouden vaststellen, wie de uitvoerende commissie vormen „en daarbij in het oog zullen houden eenerzijds dat het uitvoerend comité vertegenwoordigers der genoemde organisaties en ook van de vakorganisaties moet bevatten, anderzijds dat zoo mogelijk de verschillende politieke richtingen in de Uitvoerende Commissie vertegenwoordigd moeten zijn”. Met toestemming van den heer Van Aalst werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij aangewezen als kassier van het Comité. Nadat nog eenige algemeene beschouwingen waren gehouden over hetgeen op het gebied der levensmiddelen-voorziening en vooral ten aanzien van de distributie daarvan noodig zijn zou, werd besloten de verdere voorbereiding en de uitvoering van hetgeen zou hebben te geschieden over te laten aan de te benoemen Uitvoerende Commissie. Daarbij deed ik nog eens uitdrukkelijk uitkomen, dat door het Comité zou getracht worden niet alleen nood te lenigen, maar waar het kon, die ook te voorkomen, bijv. door pogingen in het werk te stellen om de noodzakelijkheid van het stopzetten van fabrieken af te wenden en zoodoende uitbreiding van werkloosheid tegen te gaan. Omtrent de wijze waarop ter bereiking van dit doel door het steuncomité zou kunnen worden medegewerkt, werden ter vergadering nog eenige behartigingswaardige wenken gegeven, waarna ik aan het slot der vergadering, resumeerende, opmerkte: „Natuurlijk moet er op aangestuurd worden het economisch leven tot normale banen terug te brengen, maar op dit oogenblik is dat onmogelijk en deze toestand zal nog weken, misschien nog maanden kunnen duren”. Wèl is de toestand niet lang zoo uiterst zorgwekkend gebleven als hij zich in de eerste helft van Augustus 1914 liet aanzien, doch wie dacht toen, dat de weken niet slechts maanden, maar ook de maanden jaren zouden worden, voordat het economische leven weer in zijn normale banen zou zijn teruggeleid! Zoodra de vergadering was gesloten, kweten de voorzitters der genoemde zes organisaties zich van de hun opgedragen taak der aanwijzing van de leden van de Uitvoerende Commissie. Het voorzitterschap werd aan mij opgedragen, als ondervoorzitter werd gekozen Prof. Is. P. de Vooys, tot leden werden aangewezen: Mevrouw H. van Bierna-Hymans (Nationale Vrouwenraad) en de heeren Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, tevens penningmeester (Nederlandsche Tuinbouwraad); J. van Hasselt (Maatschappij van Nijverheid); J. R. Snoeck Henkemans (Algemeene Armencommissie); Mr. J. T. Linthorst Homan (Nederlandsch Landbouwcomité), Prof. Dr. W. H. Nolens, J. Oudegeest, A. S. Talma (Werkloosheidsraad). Overeenkomstig hetgeen ik in mijn schrijven aan de Koningin als wenschelijk had te kennen gegeven, werd de heer H. A. van IJsselsteyn, Directeur-Generaal van den Arbeid, aangewezen als algemeen secretaris; hem werden toegevoegd als adjunct-secretarissen de volgende heeren, die zich daartoe welwillend bereid hadden verklaard: J. W. Albarda, Jhr. Mr. W. M. de Brauw, Mr. J. G. Meilink, Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, Mr. J. A. de Wilde. Later kwamen zoowel in de samenstelling van de Uitvoerende Commissie als vooral in die van het secretariaat eenige wijzigingen, die echter op de werkwijze van het Comité geen invloed hebben gehad en die ik dus met stilzwijgen voorbijga. De opdracht van het secretariaat aan den Directeur-Generaal van den arbeid is een gelukkige greep geweest. Niet alleen omdat de heer van IJsselsteyn alles wat hij op zich neemt met groote toewijding volvoert; maar bovendien bleek de bedoeling, dat op die wijze het Steuncomité, door de organisatie van den dienst der arbeidsinspectie, van den stand der arbeidsmarkt voortdurend op de hoogte zou zijn, geheel tot haar recht te komen. De combinatie van het secretariaat van het Kon. Nat. Steuncomité met den dienst der arbeidsinspectie heeft zeer veel er toe bijgedragen om het werk van het comité aan de daarvan gekoesterde verwachting te doen beantwoorden. Vooral ook ter controleering van sommige plaatselijke comités, die de zaak wat gemoedelijk opnamen en niet voldoende doordrongen waren van de nadeelen van het geven zonder goede contrôle of hetgeen men gaf, wel goed besteed was, is de medewerking van den dienst der arbeidsinspectie en in de eerste plaats van den algemeenen secretaris zelf niet slechts zeer nuttig, maar onmisbaar gebleken. Door dit hier met nadruk te constateeren, kom ik aan niemands verdienste te na, ook niet aan die van den onder-voorzitter, Prof. de Vooys, die feitelijk van het begin af, het Steuncomité heeft geleid op een wijze, welke door allen die met hem samenwerkten, eenstemmig wordt geprezen. De veeljarige samenwerking die tusschen de heeren de Vooys en van IJsselsteyn had bestaan, kwam aan het werk van het Steuncomité zeer ten goede, en de omstandigheid, dat de heer de Vooys en ik gedurende den tijd, dat wij in de Staatscommissie over het werkloosheidsvraagstuk hadden samengewerkt, elkander van nabij hadden leeren kennen en waardeeren, vergemakkelijkte het in gang zetten en in gang houden dezer noodorganisatie zeer. Toen de heer Posthuma mij als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel opvolgde, werd met goedkeuring van de Koningin besloten, ook dezen bewindsman in het bestuur van het Kon. Nat. Steuncomité op te nemen, opdat het zoo noodige contact tusschen dit comité en het Departement van Landbouw niet zou worden verbroken. De heer Posthuma en ik werden nu algemeene voorzitters en Prof. de Vooys voorzitter van het Uitvoerend Comité, een regeling die met de werkelijkheid overeenkwam. Opdat de beide algemeene voorzitters van het werk van het Steuncomité op de hoogte zouden blijven en deel zouden kunnen blijven nemen aan de algemeene leiding daarvan, kwamen de heeren Posthuma en de Vooys geregeld met mij op het Departement van Financiën samen. Aanvankelijk hadden die bijeenkomsten tweemaal per week plaats, later werden zij tot eenmaal per week beperkt en bij de geleidelijke vermindering van het werk van het Steuncomité werden de bijeenkomsten ongeregelder. Sedert mijn aftreden zijn zij spoedig geheel achterwege gebleven. Bij mijn aftreden als Minister was mijn voornemen ook uit het Kon. Nat. Steuncomité te treden. Op de afscheidsaudientie, welke de Koningin mij verleende, over dat voornemen sprekende, gaf Hare Majesteit mij echter Haar wensch te kennen dat ik, indien mijnerzijds daartegen geen overwegend bezwaar bestond, 1e Algemeene Voorzitter van het Steuncomité zou blijven; een wensch, die voor mij natuurlijk afdoende reden was, om mijn aanvankelijk voornemen te laten varen. Op deze wijze heeft het verloop der feiten mij op even eigenaardige als afdoende wijze in het gelijk gesteld ten aanzien van de staatsrechtelijke vraag, welke naar aanleiding van hetgeen bij de installatie van het Steuncomité werd gesproken, in de Tweede Kamer naar voren kwam. Bij de behandeling van den begrootingspost betrekking hebbende op het door het Rijk aan het Steuncomité te verleenen subsidie, erkende ik mijne staatsrechtelijke verantwoordelijkheid voor het voorstel daartoe en aanvaardde ik ook het debat over de wijze van optreden van het Steuncomité, daar het oordeel over den voorgestelden begrootingspost natuurlijk ten nauwste samenhing met het oordeel dat de Kamer had over de werkzaamheid van het Steuncomité. Daarentegen wees ik elke staatsrechtelijke verantwoordelijkheid over hetgeen bij de installatie van het comité gesproken werd, af. Ik kwam daartoe, omdat in de Kamer in debat werd gebracht, hetgeen de Koningin bij die gelegenheid had gezegd. Daartegen kwam ik in verzet. Moest voor woorden, door de Koningin bij zulk een gelegenheid gesproken, een Minister de verantwoordelijkheid dragen, als hij bij het uitspreken daarvan tegenwoordig is, dan zou dit Haar vrijheid van spreken op geheel onnoodige en ongewenschte wijze aan banden leggen. De Koningin zou dan zeer belemmerd worden in het uiting geven aan hetgeen opwelt uit Haar eigen gemoed. Dat Zij dit wèl kon doen en in de crisis bij meer dan één gelegenheid ook gedaan heeft, is aan hetgeen ter leniging van nood had te geschieden, zeer ten goede gekomen. Ik plaatste mij daarom in de Kamer op het m.i. niet op goede gronden aantastbare standpunt, dat de Koningin bij zulke gelegenheden niet optreedt als constitutioneel Vorstin, maar als de hoogstgeplaatste persoon in den lande en dat Hare Majesteit derhalve voor woorden, welke Zij alsdan spreekt, niet het contraseign van een Minister behoeft. Optredende als constitutioneel Vorstin spreekt de Koningin nooit te gelijk met een Minister. Als zoodanig treedt de Koningin, krachtens de Grondwet, slechts bij ééne gelegenheid in het publiek op, namelijk bij de opening der vereenigde vergadering van de Staten-Generaal. Voor hetgeen bij die plechtigheid wordt gezegd, zijn de Ministers verantwoordelijk. Overigens treden de verantwoordelijke Ministers niet naast, maar namens de Kroon op en vertegenwoordigen zij als zoodanig de uitvoerende macht en het aandeel dat de Kroon heeft in de wetgevende macht. Zoo dikwijls de Koningin uiting geeft aan Haar persoonlijke belangstelling in eenige blijde of droeve gebeurtenis, is Zij in Haar spreken niet gebonden door constitutioneele banden, maar alleen door Haar eigen persoonlijk inzicht en door de inspraken van Haar eigen gemoed. Al heb ik daarover later eenige schampere opmerkingen moeten hooren, houd ik nog onverzwakt vol, dat deze opvatting volkomen strookt met onze Grondwet en dat daarvan de onafwijsbare consequentie is, dat een Minister die bij zulk een gelegenheid tegenwoordig is, daarbij niet als zoodanig optreedt, op zulk een oogenblik geen staatsrechtelijke functie vervult, en dat hij derhalve ook niet staatsrechtelijk verantwoordelijk is voor hetgeen hij zelf alsdan zegt. „Wie spreekt bij een dergelijke gelegenheid als bij de installatie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité--zoo zeide ik den 4en Maart 1915 in de Tweede Kamer--zal zich natuurlijk steeds bewust zijn van de positie die men bekleedt, maar het zou volkomen in strijd zijn met de vrijheid van handelen, die ook het hoofd van den Staat moet hebben, wanneer men hier in de Kamer een Minister ter verantwoording kon roepen over hetgeen Hare Majesteit, niet als hoofd van de uitvoerende macht maar alleen als de hoogste burgeres in den staat, uitte op een oogenblik, waarin zij meende voor zichzelve uiting te moeten geven aan Haar gevoel en duidelijk te moeten maken, dat zij medeleeft met Haar volk.” Niet als Minister was ik daar tegenwoordig, maar als iemand die aan zijn ministerschap dankte, dat de Koningin hem Haar vertrouwen had geschonken in een zaak, welke Haar bijzonder ter harte ging en voor welker uitvoering Hare Majesteit medewerking noodig had. Natuurlijk legde ik in die vergadering mijn ministerschap niet af, maar dit nam niet weg, dat ik daar niet als zoodanig, niet ambtelijk optrad en niet ambtelijk sprak. De omstandigheid dat mijne positie in het Kon. Nat. Steuncomité na mijn aftreden als Minister, op voor mij zeer vereerend verlangen van de Koningin, onveranderd blijven kon en onveranderd gebleven is, bewijst, beter dan het uitvoerigste betoog, de correctheid van het door mij ten aanzien van deze staatsrechtelijke kwestie ingenomen standpunt. Te allen overvloede voeg ik hier nog bij, dat het alleen ging om een staatsrechtelijke kwestie en dat ik persoonlijk niet het minste bezwaar heb tegenover het geheele land de volle verantwoordelijkheid te dragen voor hetgeen bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité voorviel. Integendeel stel ik er een groote eer in, aan die installatie een werkzaam aandeel te hebben mogen nemen. Doch ik moet terugkeeren tot hetgeen ik heb te vertellen. Den avond van denzelfden dag, waarop ’s middags de constitueerende vergadering van het Kon. Nat. Steuncomité plaats had, kwam de Uitvoerende Commissie daarvan in het Departement van Landbouw bijeen. Daar werd in de eerste plaats nader geregeld, hoe de oproep tot het ontvangen van bijdragen zou worden ingericht. De publicatie van dien oproep liet wat langer op zich wachten dan wel gewenscht was, omdat niet alle Commissarissen der Koningin, tot wie men zich telegrafisch gewend had, even spoedig gereed waren met hun opgaaf van de namen der personen in hun provincie, die voor mede-onderteekening daarvan in aanmerking kwamen. Reeds voordat de oproep was verschenen, volgde de Ned. Handel-Maatschappij het Koninklijke voorbeeld met een bijdrage van ƒ 50.000; op den voet werd zij gevolgd door de Kon. Ned. Petroleum-Maatschappij, die ƒ 90.000 schonk. Ik vermeld deze beide giften niet alleen om haar bedrag, maar ook omdat zij, naast de bijdrage van de Koningin, als gangmakers dienst deden. Op die giften volgden tal van grootere en kleinere bijdragen. Toen de stroom daarvan begon te luwen en de behoefte nog groot was, herhaalde het Comité zijn oproep niet zonder succes. Bijzondere vermelding verdienen de giften uit den vreemde, met name uit Noord-Amerika, van waar ook belangrijke zendingen kleederen inkwamen, een en ander afkomstig van afstammelingen van oude Hollanders in de Vereenigde Staten. Groot was ook de belangstelling voor het Kon. Nat. Steuncomité in Nederlandsch-Indië, van waar uit eveneens groote hoeveelheden kleedingstukken werden gezonden. Er vormde zich te Batavia een Centraal Comité tot het inzamelen van giften onder eere-voorzitterschap van den Gouverneur-Generaal. De Javasche Bank droeg ƒ 50.000 bij. Op 31 December 1915 beliep het totaal der bijdragen uit Nederlandsch-Indië omstreeks een millioen. Het daaruit sprekend gevoel van saamhoorigheid in nood stemt tot voldoening en dankbaarheid. Op zeer te waardeeren wijze gaven onze kunstschilders en andere beeldende kunstenaren uiting aan hun sympathie voor de gedachte, die aan het Kon. Nat. Steuncomité ten grondslag ligt. Door de samenwerking van de verschillende genootschappen, maatschappijen en vereenigingen op het gebied der beeldende kunsten en der kunstnijverheid, werden in het voorjaar van 1915 in de zalen van „Pulchri Studio” in den Haag en in verschillende der grootere steden van ons land tentoonstellingen van schilderijen en andere kunstvoorwerpen georganiseerd, waaraan een loterij ten bate van het Kon. Nat. Steuncomité was verbonden. De ziel van de commissie, die dit denkbeeld verwezenlijkte, was Jhr. Mr. W. Röell. Tal van kunstenaars werkten ertoe mede. De opening van de tentoonstelling in den Haag had plaats door de Koningin. De heer Röell hield daarbij een openingsrede, waarin hij zoowel het doel als de wijze waarop men dit wilde bereiken, uiteenzette en zijn dank uitsprak in de eerste plaats aan H. M. de Koningin en voorts aan de kunstenaars die door hun algemeene medewerking de verwezenlijking van dat doel hadden mogelijk gemaakt. Als 1e voorzitter van het Steuncomité hield ik daarop een korte toespraak, die zich aansloot bij de woorden van den heer Röell. Het succes van deze even eigenaardige als belangrijke wijze van medewerking tot het doel van het Kon. Nat. Steuncomité was groot. Aan den penningmeester werd niet minder dan ƒ 140.000 als opbrengst ter hand gesteld. Bij elkaar beliepen de bijdragen die het Kon. Nat. Steuncomité ontving, op 31 December 1915 meer dan ƒ 3.500.000. Alleen de Ned. Overzee Trust-Maatschappij, die volgens haar statuten haar geheele saldo aan het Kon. Nat. Steuncomité afstaat, droeg daarin voor ƒ 300.000 bij. In Juli jl. droeg de N. O. T. opnieuw ƒ 300.000 af. Met instemming van de Staten-Generaal stelde ik reeds spoedig na de oprichting in uitzicht, dat de Staat, zoo noodig, evenveel zou bijdragen als van elders inkwam. Gelukkig was het tot dusver niet noodig van deze toezegging ten volle gebruik te maken. Op 31 December 1915 was door den Staat ƒ 900.000 bijgedragen. De giften van particulieren, maatschappijen en vereenigingen aan het nationale comité vormen intusschen slechts een deel, zij het ook een belangrijk deel, van hetgeen vooral in de eerste maanden van den crisistijd vrijwillig werd afgezonderd tot leniging van den nood dergenen, die hun bron van inkomst plotseling hadden zien opdrogen. Men moet, ter verkrijging van een volledig beeld, bij de ingekomen bijdragen ook tellen wat door de plaatselijke steuncomité’s werd ontvangen. Te dezen aanzien was de houding der schenkers nog al afwijkend naar gelang van de plaats hunner inwoning. Zoo droeg bijv. Rotterdam naar verhouding weinig bij voor het nationale comité, maar werden daarentegen aldaar zóó groote bijdragen voor het plaatselijke comité verkregen, dat het Rotterdamsche steuncomité, niettegenstaande het in den nood van een groot aantal havenarbeiders had te voorzien, geruimen tijd zijn uitgaven uit eigen middelen bestrijden kon, zonder gedwongen te zijn, bij het nationale comité aan te kloppen. Te Amsterdam daarentegen was de verhouding tusschen hetgeen aan het nationaal en aan het plaatselijk steuncomité werd gegeven, eenigszins anders. Uit Amsterdam ontving het Kon. Nat. Steuncomité naar verhouding veel meer dan uit Rotterdam, maar daar stond tegenover dat, hoewel de vermogende Amsterdammers ook het plaatselijk steuncomité niet vergaten, dit comité veel spoediger de hulp van het nationale comité moest inroepen, dan het Rotterdamsche comité dit behoefde te doen. Ten deele is dit mede toe te schrijven aan het groot getal diamantbewerkers dat plotseling buiten werk was gekomen, maar deels ook aan het zooeven aangeduide verschil in de houding der schenkers te Rotterdam en te Amsterdam. Dit hield weer hiermede verband, dat het Rotterdamsche steuncomité vrijwel de onverdeelde sympathie had van het deel der bevolking waarvan de bijdragen van beteekenis moesten komen, terwijl velen in Amsterdam een niet volledig vertrouwen hadden in de wijze waarop de steunbeweging daar werd geleid. De controle en de geheele wijze van werken was te Rotterdam inderdaad beter dan te Amsterdam. De Amsterdamsche schenkers, die in de eerste plaats het Kon. Nat. Steuncomité bedachten, bereikten daarmede hun doel. Het Amsterdamsche steuncomité moest als gevolg daarvan spoedig bij het nationale steuncomité aankloppen, dat nu aan zijn bijdragen in de Amsterdamsche uitgaven voorwaarden verbinden kon. De voortdurende aandrang van de zijde van het Kon. Nat. Steuncomité heeft er, na heel wat heen en weer geschrijf, toe geleid, dat te Amsterdam de controle op de gesteunden werd verscherpt en dat bij de leiders van het Kon. Nat. Steuncomité het onbehaaglijke gevoel niet behoefde te blijven bestaan, dat het door het Amsterdamsche steuncomité uitgegeven geld niet slechts bij hooge uitzondering te recht kwam bij gezinnen en personen voor wie het niet bestemd was. Toen de controle verscherpt werd, krompen de uitgaven van het Amsterdamsche steuncomité niet onbelangrijk in. Wie zich de moeite getroost de door het Kon. Nat. Steuncomité gepubliceerde lijsten van giften na te gaan, zal er door worden getroffen hoe betrekkelijk weinig weerklank het woord van Hare Majesteit bij de plattelandsbevolking heeft gevonden. Eenigszins verklaarbaar is dit wel, daar spoedig bleek dat ten platten lande over het algemeen weinig oorlogsnood te lenigen viel, maar dit had ook ten gevolge dat in de dorpen zoo goed als niets buitengewoons behoefde gegeven te worden tot leniging van plaatselijke ellende. Toen weldra bleek dat de oorlogstoestand voor de boeren een zilveren, zoo niet een gulden tijd bracht, zou het aan de waardeering voor den boerenstand niet ten kwade zijn gekomen, als hij, en bloc genomen, wat vrijgeviger was geweest, waar het gold vrijwillig bij te dragen tot leniging van nood van landgenooten, die door den oorlogstoestand in verdrukking waren gekomen, ook al zag men die verdrukking niet in zijn onmiddellijke nabijheid. Het spreekwoord dat de winnende hand mild is, stamt blijkbaar niet uit een boerendorp. Het is mijne bedoeling niet, hier een vergelijking te trekken tusschen de gemiddelde vrijgevigheid van de ingezetenen der verschillende gemeenten des lands. De zooeven gemaakte opmerkingen moesten mij echter van het hart. Doch ik kan maar niet verder komen met mijn verhaal omtrent hetgeen er op den dag van de constitutie van het Kon. Nat. Steuncomité gebeurde. Gelijk reeds werd medegedeeld, was het de bedoeling behalve in bijzondere gevallen, niet rechtstreeks hulp te verleenen, maar dat over te laten aan de plaatselijke comités, die door bekendheid met locale toestanden beter er voor konden zorgen, dat de steun zou terecht komen bij hen die daaraan wezenlijk behoefte hadden. Een der eerste werkzaamheden van het comité was dan ook de oprichting van zulke plaatselijke comités aan te moedigen en te bevorderen. Dit had tot resultaat dat tegen het einde van 1914 ruim 500 plaatselijke comités in werking waren. Daarbij deed het Kon. Nat. Steuncomité al zijn invloed gelden om te bereiken, dat die comités zouden worden ingericht naar het voorbeeld van het nationale comité zelf, d. w. z. een plaatselijke centrale zouden vormen van de verschillende locale vereenigingen en commissies, welke zich met het steunen van noodlijdenden als gevolg van de oorlogscrisis, in verschillenden vorm, bezig hielden. Als gedragslijn stelde het Kon. Nat. Steuncomité zich daarom, dat het in elke plaats slechts ééne locale steunorganisatie erkende. Voorts werd er door het nationale comité steeds op aangedrongen, dat inzonderheid het voorbeeld van de nationale steunorganisatie in dit opzicht zou worden gevolgd, dat in de plaatselijke comités ook vertegenwoordigers der vakorganisaties van arbeiders zouden worden opgenomen. Aanvankelijk, toen de plaatselijke comités zich over het algemeen zelf bedruipen konden, moest het nationale comité zich beperken tot het geven van wenken en raadgevingen, die wel in de meeste gevallen maar toch niet algemeen opgevolgd werden. Zoo vaak echter de toestand zich in zoover wijzigde, dat het plaatselijk comité, ter voortzetting van zijn werk, bij het nationale comité om geld moest aankloppen, kon dit met meer kracht optreden en zijn medewerking afhankelijk stellen van zoodanige wijziging of aanvulling der plaatselijke steunorganisatie als het noodig of wenschelijk oordeelde. Op deze wijze is verkregen, dat op niet meer dan een paar uitzonderingen na, de steunbeweging over het geheele land op overeenkomstigen voet werd georganiseerd. In de uitzonderingsgevallen, in welke het Kon. Nat. Steuncomité zijn eisch omtrent de organisatie van het plaatselijke comité niet volhield (ik herinner mij trouwens slechts één geval daarvan), gaf het alleen toe op deze overweging, dat bij het onthouden van financieele medewerking, daar waar het plaatselijk comité zelf in de behoefte niet kon voorzien en dit toch niet wenschte te voldoen aan den gestelden eisch, de steunbehoevenden slachtoffers zouden zijn geworden van de halsstarrigheid der leiders van de plaatselijke organisatie. Het overigens streng vasthouden aan den bedoelden eisch, spruitte niet voort uit „Principienreiterei”; het is ook niet geheel te verklaren uit den op zich zelf zeker niet onredelijken wensch, ter wille van een goede werking van het geheel, de onderdeelen daarvan op een gelijkvormige leest te zien geschoeid. De grond van het verlangen naar medewerking van de vakvereenigingen ligt dieper. Van den eersten dag af heeft het Kon. Nat. Steuncomité begrepen, dat de steunbeweging duidelijk afgescheiden moest blijven van de gewone armenzorg. Men ontveinsde zich natuurlijk niet, dat in de hulp wegens oorlogsnood het element der liefdadigheid niet ontbrak, maar men erkende tevens, dat de gesteunden met de gewone armlastigen niet op gelijke lijn mochten worden gesteld. Bij de gewone armlastigen heeft men te doen met personen en gezinnen, die onder normale omstandigheden den maatschappelijken strijd niet hebben kunnen volhouden en die te gronde zouden gaan, indien hetzij de kerkelijke of de particuliere liefdadigheid hetzij de overheidsarmenzorg zich niet over hen ontfermde. Zulk een tekort aan maatschappelijke kracht behoeft niet altijd blijvend te zijn; ook gezinnen en personen, die onder gewone omstandigheden tijdelijk niet in staat zijn om met eigen kracht het hoofd boven water te houden, vindt de armenzorg op haar weg en tracht zij den noodigen weerstand voor den strijd om het leven in de maatschappij te hergeven. Het is echter bekend genoeg, dat het streven om hen, die niet blijvend buiten staat zijn in eigen onderhoud te voorzien, er toe te brengen zich onafhankelijk te maken van giften en gaven en hun maatschappelijke zelfstandigheid te herwinnen, slechts in de minderheid der gevallen een gunstig resultaat heeft. Het karakter van de meerderheid der menschen zoowel in de hoogere lagen der maatschappij als in de lagen der minvermogenden, is nu eenmaal niet al te sterk. Een der meest algemeene uitingen van karakterzwakte is, dat men zich spoedig gewent aan het zonder moeite ontvangen van hetgeen men anders in het zweet zijns aanschijns moet verdienen. Dit hoogst nadeelig bijkomend gevolg der armenzorg tracht men wel eens te verkleinen; ontkend wordt het door niemand. Reeds op grond van deze overweging was het noodig het onderscheid tusschen hen, die niet in staat waren zich zonder hulp door de oorlogscrisis heen te slaan, en de armlastigen niet te doen vervagen. Bij elke plotselinge calamiteit,--in dit opzicht staat een oorlogscrisis gelijk met een watersnood--worden personen uit hun brood gestooten, wien het aan werklust noch aan werkkracht ontbreekt, maar aan wie, zoolang die calamiteit aanhoudt of haar gevolg doet gevoelen, de gelegenheid wordt onthouden hun werkkracht aan te wenden. Wanneer men zulke slachtoffers van plotselinge rampen helpt, behoort men vóór alles er op bedacht te zijn, hun het gevoel van eigen kracht en eigen waarde niet te ontnemen. Waar nu het Kon. Nat. Steuncomité niet ten doel had en niet ten doel hebben kon, armlastigen te helpen, maar slachtoffers van de oorlogscrisis daarover heen te brengen, was het noodig ook uiterlijk het verschil tusschen deze slachtoffers en de maatschappelijk gestrande armlastigen hoog te houden. Hiertoe kon veel worden bijgedragen door aan de gesteunden die tot een vakvereeniging behoorden, den steun te doen uitreiken door organen van de vakvereeniging zelve, waartoe zij behoorden. Dit was reeds een zeer gewichtige reden om de steunorganisatie voeling te doen houden met de vakorganisatie. Die reden was echter niet de eenige. Het Kon. Nat. Steuncomité, dat opgericht was ter voorziening in nood als gevolg van de oorlogscrisis, stond met zijn werk midden in de crisiswerkloosheid. Eensdeels trachtte het, op nader meer in het bijzonder te bespreken wijze, de crisis in omvang te beperken, door zijn medewerking bij het op gang brengen of op gang houden van onder de crisis lijdende bedrijven en zoodoende werkloosheid te voorkomen of in te krimpen; anderdeels stelde het zich tot taak de gevolgen der werkloosheid, die het niet had kunnen voorkomen of beëindigen, te lenigen. Aangezien nu de vakorganisaties zich in de latere jaren allengs meer met vakwerkloosheid bezig houden, zich allengs beter er op toe leggen den stand der arbeidsmarkt en den omvang der werkloosheid in het vak op elk gegeven oogenblik te kennen, was hare medewerking bij de steunbeweging ook gewenscht wegens de gegevens, welke zij ter beoordeeling van den toestand konden verstrekken, de medewerking, die zij bij de beoordeeling der steunaanvragen konden verleenen en de controle welke zij op hen, die steun ontvingen, konden uitoefenen. Ware het Kon. Nat. Steuncomité er niet op bedacht geweest, dat voor zoover steun aan loonarbeiders werd verstrekt, met hooge uitzondering alleen werkloozen daarvoor in aanmerking kwamen, dan zou het gevolg van zijn werkzaamheid hoogst bedenkelijk zijn geweest. De steun zou dan ontaard zijn in een toeslag op het loon, een toeslag waartoe, in verband met het duurder worden der levensmiddelen, in de meerderheid der gevallen alle aanleiding bestond, maar die, voor zoover hij noodig was, door de werkgevers moest worden gegeven. Door uitkeeringen te verstrekken ook aan loontrekkenden, zouden de steuncomités langs een omweg de werkgevers hebben gesteund. Dat dit in het algemeen desorganiseerend zou hebben gewerkt, is duidelijk; voorkoming van zulk een werking was niet alleen een algemeen belang, maar ook een vakbelang van elke groep waarbij zulke averechtsche steunverleening, indien zij niet ware voorkomen, wellicht had kunnen insluipen. Er waren dus redenen te over voor het Kon. Nat. Steuncomité om er bij de plaatselijke comités op aan te dringen, ter wille van een goede uitvoering van de taak, welke men zich had gesteld, de vakorganisaties niet voorbij te gaan. Dit neemt niet weg, dat het Kon. Nat. Steuncomité ook de medewerking van hen die op het gebied der armenzorg ervaring hadden opgedaan, op grooten prijs heeft gesteld. Speciaal wat de controle op de gesteunden betreft, was zij hoogst nuttig. Waar de uitkeeringen der steuncomités over het algemeen hooger waren dan die der armeninstellingen, ontstond een zeer begrijpelijk streven onder hen, die bij de armenzorg thuis hoorden en onder de arbeidsschuwen, om zich als slachtoffers van de oorlogscrisis bij de steuncomités aan te melden. Tot bestrijding van dezen uitwas, heeft de medewerking van armverzorgers veel bijgedragen; men mocht van de vakorganisaties niet verlangen dat te dezen aanzien van hen de noodige kracht zou uitgaan. Ook was er tegenover de vakvereenigingen in tweeërlei opzicht een tegenwicht noodig. Eenerzijds waren zij te veel geneigd, de uitkeeringen op te drijven en daarmede den prikkel om aan het werk te gaan te verminderen; zij oordeelden in dit opzicht, begrijpelijk genoeg, over hun vak- en klassegenooten te gunstig en meenden, dat die prikkel ook bij hoog opgevoerde uitkeeringen wel voldoende zou blijven werken. Daarnaast stelden zij zich te spoedig aan de zijde van werklooze vakgenooten, die wel aan het werk konden gaan, maar die van oordeel waren dat het werk, dat zij krijgen konden, voor hen niet passend was. De ervaring heeft dan ook bewezen, dat het voor de goede werking der steuncomités noodig was, dat zij in samenwerking met de vakvereenigingen optraden, maar dat de invloed van deze vereenigingen toch ook niet overwegend was en door andere elementen werd in toom gehouden. Ik heb sterk den indruk gekregen, dat de niet geheel onberispelijke werking van het Amsterdamsche comité, waarop ik hierboven met een enkel woord doelde, aan het ontbreken van een voldoende tegenwicht tegen den aldaar, ook in verband met plaatselijk politieke toestanden, te sterk overwegenden invloed der vakorganisatie moet worden geweten. * * * * * Onder de hulp, welke door de steuncomités werd verleend, behoort hetgeen werd gedaan ter voorkoming van uitzettingen wegens huurschuld afzonderlijke vermelding. Vooral in de eerste maanden van de crisis heeft het gevaar van zulke executies op groote schaal ook aan de Regeering heel wat hoofdbreken gekost. Er hebben daarover tusschen den Minister van Justitie en mij verschillende besprekingen plaats gehad. Het was een moeilijk op te lossen vraagstuk. Eenerzijds kon den huiseigenaren niet worden opgelegd, dat zij van de hun verschuldigde huur geheel of gedeeltelijk afstand zouden doen en de gezinnen uit de arbeidende klasse, of meer bijzonder die waarvan de hoofden door de oorlogscrisis werkloos waren geworden, voor niets of voor een heel kleine huur zouden laten wonen. Dit zou, als de wet er toe verplicht had, een vorm van onteigening zonder schadevergoeding zijn geweest, waaraan niet te denken viel. Maar men kon aan den anderen kant aan de werklooze arbeiders niet het gevaar boven het hoofd laten hangen, dat zij met hunne gezinnen zouden worden op straat gezet. Den uitweg, die door den heer Mendels reeds in de vergadering van de Tweede Kamer van 31 Augustus 1914 werd aangeprezen en door hem den 29sten September d. a. v. in een wetsvoorstel werd belichaamd, dat de huurders geheelen of gedeeltelijken afslag van huur zouden ontvangen, maar zonder dat de verhuurders belangrijke schade zouden lijden, wilde de Kamer evenmin opgaan als de Regeering. Dat wetsvoorstel werd dan ook door hem ingetrokken, nadat art. 1 daarvan, na eene uitvoerige en belangwekkende gedachtenwisseling op 4 December 1914 was verworpen. Het onvermijdelijke element daarvan, dat hetgeen de huurder te weinig betaalde, aan den verhuurder op kosten van den Staat zou worden vergoed, was niet alleen wegens de consequenties waartoe het zou hebben geleid, niet vrij van ernstige bedenking. Afgezien van het principieele bezwaar tegen dat denkbeeld, zou verwezenlijking ervan practisch allerlei moeilijkheden hebben gebracht en wegens het haast onmogelijke van het onderscheiden waar wel en waar niet aanleiding was tot het overnemen van huurschuld door den Staat, zou de maatregel, gelijk vooraf was te voorzien, zich--eenmaal in practijk gebracht--ver buiten de grenzen der strikte noodzakelijkheid hebben uitgezet. De ervaring heeft bewezen, dat een zoo kras en diep ingrijpen als waarop de sociaal-democraten aandrongen, ook niet noodig was. Zonder dat de wetgever is tusschenbeide gekomen, is het mogelijk geweest ook aan deze moeilijkheid het hoofd te bieden. Reeds aanstonds werd daartoe medegewerkt door den Minister van Justitie met zijne circulaire, waarin bij rechterlijke autoriteiten, notarissen en deurwaarders werd aangedrongen op groote matiging bij het bevelen, bevorderen of uitvoeren van executies in het algemeen en speciaal ter zake van huurschuld. Die wenk kon echter wel tijdelijk eenige verlichting brengen; helpen, in den eigenlijken zin van het woord, kon hij niet. De oplossing werd gevonden door het Rotterdamsche steuncomité, dat het voorbeeld heeft gegeven voor eene regeling die, zonder geheel onberispelijk te zijn, haar practische bruikbaarheid in uiterst moeilijke tijden heeft bewezen. Dat comité stelde de verstrekking van wekelijksche huurbons in, tot een bedrag van de helft der weekhuur. Zulk een bon werd echter niet betaald, tenzij bij hare aanbieding een kwitantie voor de volle huurschuld werd overgelegd. Het gevolg van deze regeling was niet--hoewel het op het eerste gezicht aldus schijnt--dat de huiseigenaar, indien hij met een huurbon genoegen nam, de helft van de huur moest laten vallen, maar dat huurder en verhuurder beiden belang kregen het omtrent het niet door den huurbon gedekte deel met elkander eens te worden. Bij dit stelsel werd nu eens tegen volle kwijting ¾ of ⅔ van de huur betaald, terwijl het ook wel zal zijn voorgekomen, dat met de helft werd genoegen genomen of dat de volle wederhelft van de huur boven den huurbon werd betaald. Het stelsel was dus vatbaar voor aanpassing aan verschillende bijzondere omstandigheden en er werd mede bereikt, dat als de arbeider weer werk vond en hij opnieuw uit zijn eigen verdienste zijn gezin zou kunnen onderhouden, hij niet nog weken of maanden lang zuchten zou onder opgeloopen huurschuld uit de weken zijner werkloosheid. De toepassing daarvan werd dan ook door het Kon. Nat. Steuncomité sterk aangemoedigd door een circulaire van 5 October 1914 aan de plaatselijke steuncomités, waarin het de Rotterdamsche huurbon-regeling uiteenzette en zich bereid verklaarde de kosten van een dergelijke huurbonregeling overal waar zij werd overgenomen, voor ½ voor zijn rekening te nemen boven de uitkeering, welke het toch reeds aan het plaatselijk comité deed. Het gevolg daarvan is geweest, dat de Rotterdamsche huurbonregeling met verschillende niet principieele varianten in een aantal plaatsen werd overgenomen. De huurbonregeling heeft bij uitstek nuttig gewerkt; zij heeft er meer dan eenige andere maatregel toe bijgedragen dat de uitzettingen wegens huurschuld het normale getal niet hebben overschreden. Zij verdient uit dien hoofde volle waardeering, ook al wekte zij bij de belanghebbenden lang niet volle bevrediging. De huiseigenaren hadden er op tegen, dat er een sterke moreele druk in was gelegen tot kwijtschelding van een grooter of kleiner deel van de huur, terwijl de werklooze huurders meenden, dat zij niet ver genoeg ging. Volmaakt was de regeling zeker niet, maar ondanks hare gebreken is hare werking bij uitstek nuttig geweest. Tot 1 Januari 1916 werd aan de plaatselijke comités een bedrag van ƒ 833.000 door het Kon. Nat. Steuncomité toegezonden, uitsluitend bestemd voor bijdragen in huurschuld. * * * * * De huurbonregeling vormt den overgang tusschen de verleening van steun in geld en in natura. Zooals uit mijn rede, uitgesproken in de constitueerende vergadering blijkt, was ik op dat oogenblik, toen het buitenlandsch verkeer geheel en het binnenlandsch verkeer grootendeels stilstond, van meening dat de verstrekking van steun in natura, dus in den vorm van levensmiddelen, hoofdzaak, de giften in geld bijzaak zouden zijn. Het is echter anders uitgekomen. Het buitenlandsch verkeer, zoowel te land als ter zee, herstelde zich spoediger dan het zich in het begin van Augustus 1914 liet aanzien. Dit bracht een totalen omkeer te weeg in den toestand, zooals hij in de eerste weken na het uitbreken van den oorlog zich vertoonde. Scheen het toen een oogenblik dat verschillende levensmiddelen, inzonderheid tuinbouwproducten, gevaar zouden loopen van op het veld te blijven staan, omdat zij het oogstloon niet waard waren, en dat bij het wegvallen van den gewonen afzet een buitengewone oorlogsorganisatie zou moeten worden geschapen, om het nutteloos bederven dier levensmiddelen tegen te gaan, de aan bederf onderhevige producten op te koopen en onder de bevolking te distribueeren;--spoedig bleek het verloop van zaken een geheel ander te zijn. Het tijdelijk wegvallen van de buitenlandsche vraag, mede veroorzaakt doordat men in de eerste dagen van den oorlogstijd met het stellen van uitvoerverboden, voorzichtigheidshalve wat verder was gegaan dan strikt noodzakelijk was, maakte al heel spoedig plaats voor een zoodanig verhoogde buitenlandsche vraag, met name uit Duitschland, dat--gelijk in hoofdstuk II meer uitvoerig werd besproken--beperking van den uitvoer ter voorkoming van schaarschte en van prijsverhooging allengs meer noodig werd. Onder dien fundamenteel gewijzigden toestand was er toch reden voor het maken van voorraden van verduurzaamde levensmiddelen, om bij de te verwachten prijsstijging die waren tegen billijken prijs aan de plaatselijke steuncomités ter verstrekking aan de ondersteunde gezinnen te kunnen afgeven. Nog in Augustus 1914 werd door het Kon. Nat. Steuncomité een circulaire aan alle plaatselijke steuncomités gericht met de vraag, of deze zich van ingemaakte groenten zouden wenschen te voorzien. Daarin werd er op gewezen, dat men door spoedig opgaaf te doen, het nationaal comité in staat zou stellen tot het doen van groote bestellingen, waarbij van de toen lage prijzen dier groenten zou worden geprofiteerd en tevens een welkome werkgelegenheid zou worden verschaft aan de inmakerijen en fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen. Het resultaat was echter bedroevend. De plaatselijke comités zagen het belang der zaak niet in, of wel zij zagen op tegen de moeite verbonden aan de distributie der ingemaakte groenten, welke hun zouden worden toegezonden. De aanvragen waren zoo luttel, dat het Kon. Nat. Steuncomité zich gedwongen zag den verkoop van verduurzaamde groenten veel meer in te perken dan het aanvankelijk voornemens was. Het legde ongeveer ƒ 80.000 ten koste aan den inslag van omstreeks 2000 vaten ingemaakte boonen en omstreeks 1500 vaten zuurkool, alsmede van ongeveer 700 H.L. groene erwten en 1400 H.L. bruine boonen. In het laatst van 1914 had het daarvan nog zooveel over, dat in de publicatie van December van dat jaar door het steuncomité moest worden medegedeeld, dat als de plaatselijke comités in het begin van 1915 den heelen voorraad nog niet hadden gekocht, het overblijvende ook aan armbesturen ter beschikking zou worden gesteld. Deze proefneming was weinig aanmoedigend. De medewerking der plaatselijke comités bleef ver beneden hetgeen men had mogen verwachten. Bij velen was het eerste élan spoedig verslapt en over het algemeen bleek men te weinig vooruit en tegen het maken eener locale distributie-regeling op te zien. Ware bij de plaatselijke steuncomités het inzicht van den aanvang af wat ruimer geweest en het organiseerend talent voor locale levensmiddelendistributie wat grooter, dan zou het mogelijk zijn geweest, dat zich de kern van een distributie-organisatie had gevormd, die had kunnen zijn ontwikkeld en verbeterd, toen de Regeering zelve levensmiddelen moest distribueeren niet slechts onder hen, die binnen het bereik der steuncomités vielen. * * * * * Naast uitkeeringen in geld, huurbons en levensmiddelen werden door tusschenkomst van de plaatselijke comité’s ook kleedingstukken en schoeisel aan gesteunden verstrekt. De met dezen vorm van hulp verkregen ervaring was bevredigender dan die met de verstrekking van levensmiddelen. Vooral door de distributie der groote partijen kleederen in de eerste maanden van de crisis uit Nederlandsch Indië en Noord-Amerika ontvangen, is veel nut gesticht. Voorts kon vaak op zeer practische wijze indirect voor kleeding worden gezorgd door het lossen van kleederen, die aan een bank van leening waren verpand. In dit voorjaar werd den plaatselijken steuncomité’s nog eens in overweging gegeven, na te gaan of er geen aanleiding was in hun gemeente op eenigszins ruime schaal kleederen te verstrekken. Wel is waar konden toen de meeste steuncomité’s wegens de verbetering van den toestand haar werkzaamheid in het algemeen reeds schorsen. Het Kon. Nat. Steuncomité overwoog echter, dat ook in verband met de stijging der levensmiddelen in vele gezinnen van arbeiders met kleine loonen, voor aankoop van kleederen wel weinig of niets zou zijn overgeschoten en dat er dus in die gezinnen vrij algemeen behoefte zou zijn aan kleederen of aan geld tot aankoop daarvan. De circulaire had evenwel niet het effect, dat ervan verwacht worden mocht. Slechts betrekkelijk weinige plaatselijke comité’s getroostten zich de moeite van een onderzoek. Men leide hieruit intusschen niet af, dat er voor deze speciale hulp geen aanleiding was. De steunverleening in geld is verreweg de hoofdzaak gebleken. Afgezien van tal van bijzondere uitkeeringen bedroeg zij op het eind van het jaar 1915 meer dan ƒ 2.200.000 tegenover ruim ƒ 830.000 aan huurbons en ongeveer ƒ 115.000 aan kleeding en dekking. * * * * * Onder den steun in bijzondere gevallen neemt een eerste plaats in, hetgeen het Kon. Nat. Steuncomité deed ten bate van onder de wapenen zijnde kleine neringdoenden, wier zaakje door de vervulling van hun militie- of landweerplicht dreigde te verloopen. Met dezen bijzonderen vorm van hulp belastte het comité zich op verzoek van den Minister van Oorlog. Toen deze bewindsman aan de compagniescommandanten in het laatst van December 1914 berichtte, dat het Kon. Nat. Steuncomité deze taak had aanvaard, stroomden de aanvragen spoedig toe. Zij werden steeds zoowel plaatselijk als door vakdeskundigen onderzocht. Nadat de in het volgend hoofdstuk te bespreken Regeeringscommissie voor het Middenstandscrediet haar werkzaamheid was begonnen, werden alle aanvragers die met een voorschot geholpen konden worden, daarheen verwezen. Op 31 December 1915 was aan giften voor dienstplichtige kleine neringdoenden omstreeks ƒ 156.000 besteed. Onder die kleine neringdoenden werden ook de binnenschippers begrepen. Tot den steun in bijzondere gevallen behoort ook hetgeen gedaan werd ten bate van liefdadige stichtingen, die voor de vervulling van haar liefdewerk afhankelijk zijn van vrijwillige bijdragen en die, als gevolg van den oorlogstoestand, haar inkomsten zagen verminderen. Het steuncomité stelde een subcommissie in om te onderzoeken, welke van deze instellingen door den oorlogstoestand dreigden in nood te geraken en sprong die, welke gevaar liepen haar menschlievend werk niet te kunnen voortzetten, zoover bij, als bleek noodig te zijn. Tot 31 December 1915 was aan liefdadige instellingen ruim ƒ 34.000 verstrekt. Voorts zij hier nog vermeld, wat in aansluiting aan hetgeen door de beeldende kunstenaren voor het Kon. Nat. Steuncomité werd gedaan, door het comité wederkeerig voor diegenen onder hen geschiedde, die onder den druk van den oorlogstoestand gebukt gingen. Bij de organisatie van de boven vermelde tentoonstelling met loterij was tusschen de commissie van uitvoering daarvan en het Kon. Nat. Steuncomité overeengekomen, dat een zeker percentage van de opbrengst daarvan ten goede zou komen aan het Nederlandsch Steuncomité voor Beeldende Kunstenaren en aan de Vereeniging voor Ambachts- en Kunstnijverheid. In verband met deze regeling werd ten behoeve van noodlijdende beeldende kunstenaars en beoefenaars der kunstnijverheid tot het eind van het jaar 1915 een bedrag van rond ƒ 42.000 uitgegeven. Eveneens valt hieronder, wat gedaan werd ten bate van Nederlanders in den vreemde. Dit beperkte zich hoofdzakelijk tot de Nederlanders in België en tot die in Duitschland, inzonderheid in Westphalen en in de Rijnprovincie. Voor de Nederlanders in Brussel werd tusschen het Kon. Nat. Steuncomité en de Nederlandsche Vereeniging van Weldadigheid aldaar een regeling getroffen, waarbij deze vereeniging de rol vervulde van de plaatselijke steuncomités hier te lande. Voor de behartiging der belangen van de Nederlanders in België werd voorts door den Minister van Buitenlandsche Zaken eene bijzondere commissie ingesteld, onder leiding van Mr. Dr. J. van Best, lid van de Tweede Kamer. De hulp aan Nederlanders in Duitschland werd voornamelijk verleend door tusschenkomst van de Nederlandsche consuls in Westphalen en in de Rijnprovincie. Aanvankelijk bepaalde zij zich in hoofdzaak tot vergoeding van huishuur op overeenkomstige wijze als hier met de huurbons geschiedde. Later, bij het schaarscher worden der levensbehoeften, werden ook wel levensmiddelen verstrekt. Hierbij moest echter met de grootste omzichtigheid worden te werk gegaan. Niet alleen moest worden voorkomen, dat de verstrekte levensmiddelen in plaats van aan het gezin ten goede te komen, zouden worden verkocht, maar ook mocht de steunverleening niet ontaarden in indirecte subsidieering van buitenlandsche werkgevers. Hier diende men dus overwegingen te laten medespreken, die in Nederland, waar de steun tot werkloozen en hunne gezinnen beperkt was, niet behoefden te gelden. De medewerking van de Nederlandsche arbeidsbeurs te Oberhausen is bij de steunverleening aan de gezinnen van Nederlanders in West-Duitschland van groote waarde geweest. Die arbeidsbeurs heeft ook haar tusschenkomst verleend om aldaar vertoevende Nederlanders hier aan werk te helpen. Dit geldt vooral voor mijnwerkers. Later, toen de nood in Duitschland steeds klemmender werd, moest ook de terugkomst van gezinnen, die het niet langer konden uithouden, bevorderd worden. Sommige van die gezinnen zijn toen in een der vluchtelingenkampen ondergebracht, die hun ontstaan aan de invasie der Belgen na den val van Antwerpen te danken hebben. Tot 31 December 1915 gaf het Kon. Nat. Steuncomité uit: voor Nederlanders in België ruim ƒ 175.000; voor Nederlanders elders (hoofdzakelijk in Duitschland) ruim ƒ 46.000 en voor Nederlanders die uit het buitenland waren gevlucht ruim ƒ 26.000. § 2. _Hulp aan vreemdelingen._ Als tegenhanger van wat voor Nederlanders in den vreemde werd gedaan, moet ook worden gedacht aan hetgeen voor vreemdelingen, in de eerste plaats voor Belgen, hier te lande geschiedde. Toen het Duitsche leger met schending van België’s neutraliteit naar Frankrijk oprukte en de Belgische bevolking het verdedigen van hun verkracht grondgebied niet uitsluitend aan het leger overliet, maar in de algemeene verontwaardiging ook franc-tireurs de indringers trachtten tegen te houden, gaf dit aanleiding tot represaille-maatregelen en tooneelen, welke aan de bevolking den schrik om het hart deed slaan. Naar mate het Duitsche leger oprukte, vluchtten beangste Belgen eerst uit Visé en Luik en omstreken naar Nederlandsch Limburg. Later kwam, onder den indruk van wat in Leuven was geschied, Noord-Brabant aan de beurt. Het was geen wonder dat na die gebeurtenis, waarvoor de verantwoordelijkheid nog niet onomstootelijk is vastgesteld, zoowel ontzetting als heftige verbittering tegen den schender van recht en grondgebied zich van de Belgische bevolking meester maakte. Dit leidde er toe, dat het aan velen onder de Duitsche inwoners van België en vooral van Antwerpen aldaar te benauwd werd, en dat deze uit vrees van slachtoffers te zullen worden van de verontwaardiging, welke hun landgenooten hadden gewekt, naar hier de wijk namen. Zij waren slechts voorloopers. Toen het Duitsche leger allengs verder in België doordrong, beving de Antwerpsche bevolking de angst, dat het hun vergaan zou gelijk het den Leuvenaren vergaan was. Toen begon de uittocht eerst recht; de een stak bovendien den ander aan, en wat aanvankelijk een klein beekje was, werd spoedig een overweldigende stroom. Het was een ware volksverhuizing. Half Antwerpen liep leeg. Goeden en kwaden, zooals er in elke groote stad zijn, fatsoenlijke burgers, naast boeven en lichtekooien overschreden, onder den indruk van het ééne groote gevaar, dat allen zonder onderscheid bedreigde en dat allen in hun schrik nog grooter zagen dan het reeds was, de grens van Staats-Vlaanderen en van westelijk Noord-Brabant. Zóó plotseling en zóó onverwachts kwam die stroom opzetten, dat maatregelen van voorbereiding tot ontvangst en tot het onder dak brengen van een zóó overweldigende menschenmassa niet hadden kunnen worden genomen. Natuurlijk zijn er toen dingen gebeurd, die niet hadden moeten zijn geschied, natuurlijk hebben de arme vluchtelingen, die niet slechts het gevoel hadden van berooid te zijn van huis en hof, maar die bovendien door angst werden voortgedreven, niet overal de medelijdende gastvrijheid gevonden, waarop zij in hun deerniswaardigen toestand aanspraak mochten maken. Men brengt zulk een menschenmassa niet in een of twee dagen onder, zonder dat het hier en daar verkeerd gaat. Maar de donkere vlekjes die er bij de invasie aan onze Zuidgrens door, de opgeschrikte Belgische bevolking zonder twijfel zijn geweest, en die het dwaasheid zijn zou, te willen verbloemen of vergoelijken, vallen toch Goddank geheel in het niet tegenover den geest van gastvrijheid en offervaardigheid, welke over de gansche bevolking van ons land vaardig werd. Overal was men bereid om te helpen. Het was daarbij een groot geluk, dat de weersgesteldheid in het laatst van September en het begin van October 1914 niet al te slecht was, want met den besten wil was het niet mogelijk die toegestroomde menschenmassa terstond geheel onder dak te brengen. Een groot deel moest de eerste nachten onder den blooten hemel slapen; daartegen was trots alle inspanning van militaire en burgerlijke autoriteiten en trots de groote medewerking en toewijding der bevolking tot verzachting van het hartverscheurende leed, dat zij onder hun oogen zagen, niets te verhelpen. Het was al een praestatie, welke eerbied afdwingt, dat door die honderdduizenden, waaronder kinderen en grijsaards, zieken en gebrekkigen, zoowel als gezonden van lijf en van geest, geen dag honger werd geleden, dat aan die allen binnen 24 uur althans het hoogst noodige voedsel werd verstrekt. Wat er in die dagen voor de vluchtelingen werd gedaan en gedaan moest worden, kan ik het best weergeven in de woorden, door den heer Cort van der Linden in de vergadering van de Tweede Kamer van 17 December 1914 gesproken: „Toen de Duitschers in België kwamen en men de gevechten heeft gehad bij Visé, zijn er dadelijk een aantal vluchtelingen gekomen in Limburg, eenige duizenden. Zij hebben een onderdak gekregen en voedsel; daarvoor is, mag ik zeggen, door den Commissaris van Limburg op voortreffelijke wijze gezorgd. Toen langzamerhand het Duitsche leger voorttrok in België, heeft de Regeering voorzien--dit in antwoord aan den heer Hugenholtz, die vroeg of de Regeering niets had voorzien--dat het aantal vluchtelingen dat in ons land zou komen zou vermeerderen. In dien tusschentijd waren er ook door de bevolking verschillende steuncomités opgericht voor de vluchtelingen, die zich in Limburg bevonden, en toen heeft de Regeering een organisatie in het leven geroepen: ik heb toen aan de Commissarissen der Koningin verzocht om provinciale comités te vormen, die samenwerking zouden bevorderen van die steuncomité’s, die zich in het land hadden gevormd en die dikwijls tegen elkander inwerkten en veel noodeloos werk deden. Ook heb ik in het leven geroepen een centraal comité, dat in verband kwam met een comité dat reeds te Amsterdam bestond, maar geen officieel karakter had, en dat over een zeker kapitaal kon beschikken. Men had dus een organisatie van de steuncomité’s over het geheele land. „Maar wat ik niet voorzien had, en wat ik geloof niemand heeft voorzien, dat was de enorme massa, die ons land overstroomd heeft, en waarvoor die organisatie ten eenenmale is bezweken. Tegen een dergelijken aandrang was zij niet bestand. Maar zulk een aandrang kon ook inderdaad niemand voorzien. Dat heeft de Regeering niet voorzien, dat heeft de Belgische Regeering niet voorzien en niemand. „Ik zeg: een enorme overstrooming. Men moet niet vergeten dat er op een zeker oogenblik hier in het land 8 à 900.000 Belgische vluchtelingen waren, en men moet zich eens een oogenblik voorstellen wat dat beteekent. Dat is meer dan dubbel de bevolking van den Haag die zich in enkele dagen over ons land verspreidde. „Wat was nu de taak van de Regeering op dat oogenblik? Die kon dit niet anders behandelen dan als een zuiver massaverschijnsel; die kon geen onderscheid maken. In enkele dagen of in een dag moest voor die ontzaglijke massa voedsel verschaft worden. Dat voedsel is verschaft. Ik geloof niet dat de vluchtelingen 24 uur hebben doorgebracht zonder dat er gelegenheid was om eten te krijgen. Dat is verschaft, met groote inspanning en dank zij de inderdaad uitstekende organisatie van onze intendance. „Er moest ook zooveel mogelijk gezorgd worden voor onderdak. Die menschen konden niet blijven daar in de bosschen waar zij waren, mannetje aan mannetje, zooals de heer Schaper het zelf heeft bijgewoond, op de wegen, op de markt, in de straten. Van alle kanten heeft men getracht tenten bijeen te brengen, maar dat was niet voldoende. Ik had trouwens reeds vóór den val van Antwerpen begrepen, dat de toestand onhoudbaar zou worden als men die massa niet althans ten deele over het land kon verspreiden. Door tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin is daarom overleg gepleegd met de verschillende burgemeesters. Wanneer men de streek eenigszins wilde verlichten en althans eenige mogelijkheid van organisatie wilde krijgen, moest men de menschen ergens anders onder dak brengen. Men moest er zich dus van verzekeren, waar gelegenheid was om ze althans tijdelijk te bergen. Dat is door het heele land heen gebeurd in nog geen twee dagen. In nog geen twee dagen wist ik precies over het heele land waar vluchtelingen konden worden geborgen. Men kan dus niet zeggen dat er in deze eenig verzuim is geweest. Dat is alles ook weer per telegraaf gegaan, en dat is inderdaad geweest een zeer groot stuk werk, dat in korten tijd moest worden volbracht. „Vervolgens moest het vervoer geregeld worden, en indien men weet wat het zeggen wil duizenden en duizenden menschen te vervoeren en dat vervoer geregeld te doen plaats hebben, dan zal men toch ook beseffen dat het een prachtig stuk werk is geweest--ik zeg dat niet om mij zelf te verheffen, want het is hoofdzakelijk ook weer geschied door ambtenaren, door de stafofficieren en door de spoorwegen--dat men dadelijk die treinen heeft kunnen organiseeren, de vluchtelingen heeft kunnen concentreeren op de hoofdplaatsen en van de hoofdplaatsen van de provincies verder heeft kunnen verspreiden, zoodat althans een groot gedeelte van die menschen onderdak had en er voor gezorgd werd dat zij verder eten en drinken hadden. „Dat was des te moeilijker, omdat ter zelfder tijd meer dan 30.000 soldaten over de grenzen kwamen die geïnterneerd moesten worden, die vóór moesten gaan en die dus dwars door die regeling heen, gebracht moesten worden naar de kazernes en kampen. „In den tijd dat de treinen naar het noorden werden gedirigeerd, moest het voedsel, brood en ander, worden verdeeld onder de menschen en dat is een werk geweest waarbij de particulieren groote diensten hebben bewezen. Zonder dat de particulieren zich daarmede hadden bemoeid, zouden de autoriteiten, die daar waren, en de steuncomité’s eenvoudig niet in staat zijn geweest het werk te doen. Op allerhande wijzen, ook bij het vervoer van vluchtelingen naar het noorden, heeft het particulier initiatief groote diensten bewezen aan de Regeering.” Dat, zooals de heer Cort van der Linden verder opmerkte, de particulieren met de beste bedoeling de autoriteiten, die bezig waren orde te brengen in den chaos, ook wel eens hebben in den weg geloopen, spreekt van zelf. Maar over het algemeen was, daar allen werden geleid door hetzelfde gevoel van meewarigheid en menschelijkheid, de samenwerking groot. Het was hoog noodig, dat onverwijld voor verspreiding van die opgehoopte menschenmassa werd gezorgd, niet alleen omdat anders een behoorlijke verzorging onmogelijk zou zijn geweest, maar ook omdat die bij de grens verzamelde menigte de militairen zoozeer in beslag nam en ook indirect voor de taak der landsverdediging zóó belemmerend was, dat verspreiding dier menigte met het oog op gebeurlijkheden, waarop men voorbereid moest blijven, in het belang van ’s lands veiligheid geboden was. Bovendien gaf die menschenmassa, als zij niet werd verspreid en geschift, nog aanleiding tot andere gevaren. Niet alleen was met gezeten burgers, ook het schuim, dat in elke groote stad is te vinden, meegekomen, maar aangezien in de paniek zelfs de poorten der gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen waren geopend, had men ook te rekenen met de aanwezigheid van gewezen bewoners daarvan, zeer ongewenschte gasten. En daarnaast zieken en zelfs krankzinnigen die, gedeeltelijk met hun verplegers, den stroom hadden gevolgd! Van allerlei gevaren van maatschappelijken en hygienischen aard werd met de invasie der Belgen de kiem hierheen gedragen. Dit is geen bedekt verwijt aan het Belgische volk. Als bijv. de Rotterdamsche of Amsterdamsche bevolking naar België had moeten vluchten, zou het niet anders zijn geweest. Ik wijs er alleen op, omdat men het niet vergeten mag bij het beoordeelen der maatregelen, die genomen werden. Nadat de eerste weken van paniek voorbij waren, begon bij een deel der vluchtelingen het gevoel op te komen, dat zij beter gedaan hadden zich niet door den algemeenen stroom te laten medesleepen en, met achterlating van alles wat zij hadden, de vlucht te nemen. Er kwam daardoor spoedig een terugstrooming van ons land naar België, met name naar Antwerpen. Zij werd aangemoedigd door eenige invloedrijke Belgische persoonlijkheden, onder wie in de eerste plaats de heer Louis Franck is te noemen, die voor de bevolking van Antwerpen en zijn omgeving een ware schutspatroon is geweest. Ook de heer Huysmans stak aan de gevluchten een hart onder den riem en raadde hen tot terugkeer. Van hier uit werden die pogingen ondersteund, voor zoover dit mogelijk was zonder den valschen schijn te wekken, als zou men zich de vluchtelingen, wier verzorging men op zich had genomen, weer van den hals willen schuiven. Sommige burgemeesters zijn, uit vrees dat die gemengde menigte aanleiding zou kunnen geven tot epidemieën of andere gevaren voor de bevolking, wel eens te ver gegaan. Zoo dikwijls hiervan iets bleek, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken zich gehaast zulke overzorgzame burgervaders duidelijk te maken, dat hun overmaat van ijver niet met de bedoelingen der Regeering strookte. Deze was zoozeer doordrongen van hetgeen de plicht der menschelijkheid aan ons land oplegde, dat toen van Engelsche zijde werd aangeboden een deel der vluchtelingen op kosten der Britsche regeering naar ginds over te brengen, dezerzijds beleefd maar beslist werd geantwoord, dat wij geen hulp van elders verlangden voor de verzorging van vluchtelingen, die een beroep op onze gastvrijheid hadden gedaan. Natuurlijk werd aan die vluchtelingen, die zelven verkozen naar Engeland over te steken, met het boven in hoofdstuk I gemaakte voorbehoud[11] geen beletsel daartoe in den weg gelegd. [11] Zie bl. 25. De zooeven bedoelde tegenstrooming had ten gevolge, dat het aantal Belgische vluchtelingen na enkele weken tot 200 à 300.000 terugliep en daarna geregeld afnam, zoodat een jaar later hun aantal op 50 à 100.000 was te schatten. Onder de achtergebleven Belgen is een groot deel welgestelden, die geheel in staat zijn in eigen onderhoud te voorzien. De tijdelijke toevluchtsoorden in de steden liepen het spoedigst leeg. Zij die niet op eigen kosten konden leven of niet bij particulieren onderkomen hadden gevonden, werden bij voorkeur opgenomen in de vluchtelingenkampen. Toen het mogelijk was geworden een schifting te maken, werd zooveel eenigszins mogelijk was geindividualiseerd en werden de fatsoenlijke lieden van het minderwaardige deel der vluchtelingen gescheiden. De gevaarlijke elementen, die uit tuchthuis of werkinrichting waren gekomen, werden in Veenhuizen ondergebracht. De kampen, die eerst onder militair toezicht hadden gestaan, werden spoedig onder het Departement van Binnenlandsche Zaken gebracht, waar zij ook veel meer thuis hoorden. Eerst werd een deel der vluchtelingen in een kamp te Oldeberkoop ondergebracht, maar toen na den val van Antwerpen geïnterneerden daar gehuisvest moesten worden, was dat kamp niet langer voor hen beschikbaar. Hals over kop werd er toen te Nunspeet een voor hen in gereedheid gebracht. Dat daarbij niet alles terstond geheel in orde was, spreekt van zelf. Men breekt nu eenmaal geen ijzer met handen en men bouwt niet in enkele dagen een kamp voor meer dan 10.000 vluchtelingen, zonder dat er gegronde aanmerkingen op zijn te maken. Aanvankelijk waren er zeker groote leemten, maar Dr. Hendrik Muller, die zich aanstonds bij het uitbreken van de oorlogscrisis ter beschikking van den lande had gesteld en aan wien door den Minister van Binnenlandsche Zaken het beheer van het kamp te Nunspeet als Regeeringscommissaris was toevertrouwd, was den toestand spoedig meester. Op uitnoodiging van den heer Muller heb ik dat kamp, met medeweten en goedvinden van mijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, in den zomer van 1915 als particulier bezocht. De indruk dien dat bezoek bij mij heeft achtergelaten, is zeer gunstig. De geest onder de kampbewoners was klaarblijkelijk zeer goed; het trof mij ook dat het afgeschoten gedeelte, dat door militairen werd bewaakt en waar vrouwen met venerische ziekten afgezonderd werden gehouden, in het geheel niet den indruk van een gevangenis maakte en dat de stemming onder de vrouwen, die er vertoefden, veel minder somber was, dan ik had verwacht. Het geheel was goed ingericht en er heerschte een prettige stemming, die opviel zoowel bij het bezoek der scholen, waar de kinderen onder leiding van geestelijke of wereldlijke onderwijskrachten uit hun eigen land bijeen waren, als in de verschillende werkplaatsen waar de volwassenen zich met allerlei werk onledig hielden. Die goede geest was zeker voor een niet gering deel te danken aan de omstandigheid dat de heer Muller zich de medewerking had weten te verschaffen van een tweetal beschaafde jonge vrouwen, die met grooten tact met de kampbewoners omgingen en klaarblijkelijk een grooten invloed ten goede op hen hadden. Als Minister van Financiën heb ik ook zeer het streven van Dr. Muller gewaardeerd, om bij het beheer van het kamp de uitgaven niet te doen stijgen boven het strikt noodzakelijke. Als over het algemeen bij de verschillende leiders van onderdeelen der wijdvertakte oorlogscrisis-organisatie, zoowel onder de militaire als onder de burgerlijke autoriteiten, dat streven even sterk ontwikkeld was geweest, zou de oorlogstoestand aan het land op heel wat minder millioenen zijn te staan gekomen, ook al hadden slechts weinigen den heer Muller kunnen navolgen in zijn vaderlandschlievende daad van terugstorting in ’s Rijks schatkist der hem als Regeerings-Commissaris toekomende vergoeding. Naast het kamp te Nunspeet werden nog enkele kleinere opgericht. Daarover kan ik niet oordeelen. Dat ik van Nunspeet een eigen indruk heb gekregen, is vrijwel toeval. De geheele zorg voor de vluchtelingen is, na de eerste weken, toen ook de militaire autoriteiten veel daartoe hebben bijgedragen, geleid door het Departement van Binnenlandsche Zaken. De heer Cort van der Linden is daarbij krachtig bijgestaan door Jhr. Mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, die enkele dagen na den grooten toevloed uit Antwerpen en omgeving tot Regeerings-commissaris werd benoemd en veel er toe heeft bijgedragen, dat met grooten spoed orde en regelmaat werd gebracht. Officieel heb ik zelf met de vluchtelingenzorg heel weinig te maken gehad. Alleen herinner ik mij uit de allereerste dagen van den binnenvallenden stroom, een telegrafisch verzoek van den burgemeester eener grensgemeente uit Noord-Brabant tot het vaststellen van maximum-prijzen voor koppen koffie en voor broodjes, daar er herbergiers en bakkers in zijn gemeente waren, die van den toestand misbruik maakten. Aan dat verzoek werd telegrafisch door mij voldaan. Wat er van particuliere zijde voor de vluchtelingen werd gedaan, is moeielijk onder cijfers te brengen. De omvang van ’s Rijks werkzaamheid ten behoeve der Belgen, die hier te lande een goed heenkomen zochten, kan hieruit eenigszins worden nagegaan, dat de uitgaven te hunnen behoeve in het jaar 1914 bijna ƒ 3½ millioen en in 1915 ruim ƒ 9 millioen bedroegen, dus samen tot het begin van het loopende jaar ongeveer ƒ 12½ millioen. Naast de eigenlijk gezegde vluchtelingenzorg hebben ook de Nederlandsche Bank en de Rijkspostspaarbank aan de naar Nederland uitgeweken Belgen de behulpzame hand geboden. De Nederlandsche Bank, die ook aan andere vreemdelingen de inwisseling van hun geld vergemakkelijkte, moest ten behoeve der gevluchte en geïnterneerde Belgen daarvoor een bijzonderen dienst organiseeren. Het verslag van de Bank over 1914/15 zegt hiervan: „Nadat wij aanvankelijk de verwisselingen van Belgisch geld voor eigen rekening hadden aangevangen, liet de Banque Nationale de Belgique ons later daarvoor middelen verschaffen. Tijdens den grooten stroom van Belgische vluchtelingen naar ons land moesten wij de verwisseling bij een groot aantal kantoren openstellen, en werd over het geheele land door honderdduizenden hiervan gebruik gemaakt. Later zijn de gelegenheden tot verwisseling van Belgisch geld aanmerkelijk ingekrompen, omdat de Banque Nationale geen aanleiding kon vinden voor de verwisseling op eene zoo uitgebreide wijze gelden ter beschikking te stellen. Bovendien werd veelal misbruik gemaakt van den gunstigen koers. Wij hebben al deze werkzaamheden (dit geldt niet alleen voor inwisselingen ten behoeve van Belgen, maar ook ten behoeve van Engelschen, Duitschers en Amerikanen) zonder eenige vergoeding, in welken vorm dan ook op ons genomen, uitsluitend als een vriendendienst voor de vreemde nationaliteiten, met welke wij sedert jaren in goede vriendschap hebben verkeerd, terwijl ook de inwoners van ons land door de mogelijkheid dier inwisseling werden gebaat.” Ook de Rijkspostspaarbank was in de gelegenheid te hulp te komen. Er bestaat een overeenkomst tusschen de Rijkspostspaarbank en de Belgische „Algemeene Spaar- en Pensioenkas”, dat na afgifte van een betalingsorder door de instelling, welke een spaarbankboekje heeft uitgegeven, daarop door de zusterinstelling wordt uitbetaald, natuurlijk behoudens latere verrekening. Toen nu onder de vluchtelingen er een zeker aantal waren die Belgische spaarbankboekjes bij zich hadden, sprak het wel van zelf dat deze gaarne hun tegoed terugnamen; zij hadden hun geld zoo hoog noodig. De officieele aanvragen om orders van betaling, welke door de Rijkspostspaarbank naar hare Belgische zusterinstelling werden verzonden, bleven echter als gevolg van den ontredderden toestand in België, onbeantwoord. De Minister van Waterstaat heeft toen, met volle instemming van den Ministerraad, den Directeur van de Rijkspostspaarbank gemachtigd op de boekjes van de Belgische Algemeene Spaar- en Pensioenkas door middel van de postkantoren uitbetalingen te doen, met voorbijgang van de betalingsorders dezer spaarbank. Daarbij werd den directeuren der postkantoren op het hart gebonden, goed toe te zien, dat van den vrijgevigen uitzonderingsmaatregel alleen zouden profiteeren de Belgen, die als vluchteling hier te lande vertoefden en in behoeftige omstandigheden verkeerden, en dat daarvan geen misbruik zou worden gemaakt door personen, die even over de grens zouden komen ter verkrijging van betaling op hun Belgisch boekje, om daarna terstond weer naar België terug te keeren. Aan dezen maatregel was een risico verbonden, dat de Regeering geen oogenblik geaarzeld heeft, op zich te nemen. De Regeering, de Nederlandsche Bank, de Rijkspostspaarbank, particuliere comités en het heele publiek hebben voor de gevluchte Belgen alles gedaan, wat zij konden. Niet altijd werd die hulp besteed aan personen die haar verdienden; zooals ik reeds opmerkte was de toegestroomde Belgische bevolking zeer gemengd. Zij die slechte ervaringen opdeden met personen, die zij onder hun bescherming hadden genomen, generaliseerden in den regel te veel en verweten aan „_de_” Belgen, wat enkele Belgische individuen tegenover hen op hun kerfstok hadden. Omgekeerd werd ook door Belgen, als zij terecht ontevreden waren over een behandeling die zij hadden ondervonden, niet alleen niet altijd rekening gehouden met de groote moeilijkheid voor de Nederlandsche Regeering en het Nederlandsche publiek hen zoo onverwachts te ontvangen en te herbergen, noch met de onmogelijkheid daarbij aanstonds het kaf van het koren te scheiden; ook zij konden, als zij ergens een minder aangename ervaring hadden opgedaan, zich van te veel generaliseeren evenmin terughouden als de zooeven door mij bedoelde Nederlanders. Dit heeft over en weer soms kwaad bloed gezet, waar een nauwere innerlijke aansluiting als gevolg van de ramp, die België had getroffen en van de wijze waarop Nederland daarop had gereageerd, had mogen worden verwacht. In bijzondere gevallen heeft het gevoel van elkander beter te hebben leeren begrijpen en waardeeren, zeker wel wortel geschoten. Dat het zich algemeen zou hebben ontwikkeld, moet ik helaas betwijfelen. Ook de Belgische grensgemeenten, die onder den oorlogstoestand het zwaar te verantwoorden hadden, werden intusschen niet vergeten. Men bevond zich met zijn hulpverleening daar op zeer delicaat terrein. Men had te rekenen met de gevoeligheden zoowel van de Duitschers als van de geallieerden, en men mocht ook niet vergeten, dat het medelijden met de beklagenswaardige zuidelijke naburen niet mocht leiden tot het verleenen van hulp op eene wijze, waardoor de eigen bevolking zou kunnen tekort komen. Toch wilde de Regeering evenmin als het Nederlandsche volk, dat het alleen aan de Amerikaansche „Relief Commission” zou worden overgelaten, de Belgen te hulp te komen, voor zoover dit binnen de zooeven uitgestippelde grenzen mogelijk was. Daartoe werd bij Koninklijk besluit van 5 December 1914 een commissie in het leven geroepen tot regeling van de voorziening in noodzakelijke levensbehoeften in Belgische grensgemeenten. Zij ressorteerde onder het Departement van Landbouw; als haar voorzitter werd benoemd de heer A. N. Fleskens, lid van de Tweede Kamer en burgemeester van de gemeente Geldrop, die in zijn laatstgenoemde kwaliteit de nooden en behoeften der Belgische grensgemeenten uit eigen aanschouwing kende. Die commissie heeft haar taak met grooten tact vervuld. Vaak was haar kunnen echter heel wat beperkter dan haar willen; maar toch heeft zij veel ellende gelenigd of verzacht. De eer daarvan komt in de allereerste plaats toe aan haar president, wien geen moeite te veel was en die ook onvermoeid in de weer was tot het tegengaan van knoeierij, waartoe gewetenlooze smokkelaars de commissie als onschuldig tusschenpersoon meer dan eenmaal poogden te misbruiken. Het werk der menschelijkheid dat aan de andere zijde van de zuidelijke grens door Nederland werd verricht, mag de heer Fleskens voor een goed deel op zijn rekening schrijven. Bij hetgeen voor berooide vluchtelingen en noodlijdende grensbewoners werd gedaan, zijn fouten zeker evenmin achterwege gebleven als bij het vervullen der andere buitengewone opgaven, die door den oorlogstoestand werden opgelegd. Maar ook al wil men die tekortkomingen breed uitmeten, blijft toch de hoofdindruk onverzwakt, dat Nederland hier naar de mate zijner krachten zijn plicht heeft gedaan. § 3. _Voorkoming van werkloosheid; arbeidsbemiddeling._ Een der moeilijkste problemen bij de vluchtelingenzorg was hoe men hen aan het werk zou kunnen houden, zonder dat zij in mededinging kwamen met de Nederlandsche arbeiders, onder wie de werkloosheid in de eerste oorlogsmaanden toch reeds zoo buitengewoon groot was, dat alles moest worden gedaan om deze maatschappelijke crisisziekte zooveel mogelijk in te perken en, voor zoover men daartoe niet bij machte was, de gevolgen ervan zooveel mogelijk te verzachten. Wat tot leniging van nood als gevolg van werkloosheid door de steunbeweging, met het Kon. Nat. Steuncomité aan het hoofd, werd gedaan in den vorm van giften in geld, in huurbons, in levensmiddelen en in kleeding, werd reeds in § 1 van dit hoofdstuk besproken. Wat met medewerking van dat comité geschiedde om de bedrijven op gang te brengen en te houden en zoodoende indirect de werkloosheid te bestrijden, bespreek ik hieronder in hoofdstuk V. Hier vinde zijn plaats wat rechtstreeks ter inkrimping van de werkloosheid werd gedaan. Het was zaak het dreigende werkloosheidsgevaar te gelijkertijd van alle kanten onder de oogen te zien en onverwijld alle maatregelen te nemen, die genomen konden worden deels om het te keeren, deels om de gevolgen der werkloosheid die niet af te wenden waren, zooveel mogelijk te verzachten. Dat dit mogelijk was, zonder dat te groote fouten werden begaan en dat men als het ware van den eersten dag af met zijn mobilisatie van strijdkrachten tegen dit gevaar gereed was, is te danken aan het gelukkige toeval, dat de Staatscommissie over de Werkloosheid, welke de werkloosheid alsmede de middelen tot bestrijding en tot leniging daarvan in alle richtingen had onderzocht, enkele maanden vóór den oorlog was gereed gekomen en haar eindverslag had uitgebracht. Aan het slot van haar verslag had zij een organisch geheel van instellingen en maatregelen tot het voeren van den strijd tegen deze kwaal onzer moderne maatschappij aanbevolen, waarbij zij, met gebruikmaking van de ervaringen in binnen- en buitenland opgedaan, zich had aangesloten aan regelingen en instellingen, die ten deele reeds bestonden toen zij haar werkzaamheden begon, deels gedurende haar onderzoek en onder haar invloed waren tot stand gekomen. Het voorzitterschap van die commissie was in mijne handen geweest, het secretariaat in dat van Prof. de Vooys; verschillende hoofdambtenaren van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, met name de Directeur-Generaal van den Arbeid en de Inspecteur van den Landbouw, de heer F. B. Löhnis, hadden deel van de commissie uitgemaakt. Men stond dus, toen de crisis uitbrak, niet onvoorbereid en greep onwillekeurig naar de voorstellen, welke zoo kort te voren waren onderzocht en aanbevolen. Dientengevolge was er geen gevaar van het in practijk brengen van onberaden plannen en kon met kennis van zaken worden opgetreden, niet alleen bij het nemen en aanmoedigen van maatregelen, maar ook bij het ontraden van goed bedoelde pogingen tot werkverschaffing, zooals reeds zoo herhaaldelijk in tijden van buitengewone werkloosheid waren gedaan en die, indien zij niet op een gezonde economische basis rustten, steeds op mislukking en teleurstelling zijn uitgeloopen. Als centraal orgaan, dat bestemd was de verschillende vereenigingen op het gebied der arbeidsbemiddeling, der werkloosheidsverzekering, der landverhuizing, der werkverschaffing en der algemeene bestudeering en bestrijding van werkloosheid met elkaar en met de centrale organen van de vakbeweging der arbeiders, voor zoover deze zich met het werkloosheidsvraagstuk bezig houden, in aanraking te brengen, en samenwerking tusschen die verschillende lichamen te bevorderen, was als gevolg van de onderzoekingen der Staatscommissie eenige maanden vóór het uitbreken van den oorlog de Werkloosheidsraad gesticht. Hij was samengesteld uit vertegenwoordigers der bedoelde lichamen. Terstond na het uitbreken van de oorlogscrisis werd aan den Werkloosheidsraad door mij advies gevraagd over hetgeen zou kunnen geschieden om de werkloozenkassen der vakvereenigingen en de gemeentelijke werkloozenfondsen, die tegen een toestand als zich in Augustus 1914 plotseling voordeed, niet bestand waren, in staat te stellen de crisis door te komen. Ook het probleem der instandhouding van de werkloosheidsverzekering in tijden van zware crisis had in de Staatscommissie over de werkloosheid een punt van overweging uitgemaakt, maar een concreet en uitgewerkt voorstel daaromtrent had die commissie niet gegeven. Ik bewaar echter de werkloosheidsverzekering tot de volgende paragraaf en bespreek eerst eenige maatregelen die aan de hand van het verslag der Staatscommissie werden genomen of aanbevolen ter voorkoming of inkrimping van werkloosheid. Door de Staatscommissie was met klem er op aangedrongen, dat zooveel maar eenigszins mogelijk was, door openbare lichamen voor crisistijden werk in reserve zou worden gehouden, opdat door het uitgeven daarvan in den crisistijd van overheidswege de verminderde vraag naar arbeidskrachten zoo goed mogelijk zou worden gecompenseerd. In overeenstemming daarmede werd door het Departement van Landbouw aanstonds bij de verschillende hoofden der Ministerieele Departementen aangedrongen op het uitgeven van al het werk, dat daarvoor gereed was en dat er toe kon bijdragen de heerschende werkloosheid te verminderen. In de Eerste Economische Nota werd medegedeeld, dat dit tot gelukkig resultaat had, „dat inderdaad niet onbelangrijke opdrachten gegeven werden, die steeds plaats hadden in overleg met den Directeur-Generaal van den Arbeid, zoodat er gezorgd kon worden, dat de bestellingen zoo goed mogelijk verdeeld werden over de werkbehoevende fabrieken. „Zulks geschiedde o.a. voor leveringen van meubelen, weefgoederen en papier. In het bijzonder kon de zwaar getroffen kleedingindustrie eenigermate geholpen worden met leveranties voor het leger. Ter voorziening in de plotselinge behoefte bij de mobilisatie was van enkele soorten kleedingstukken, speciaal uniformjassen en -broeken en ondergoed, spoedige levering noodzakelijk, zoodat toen de eisch van spoed alles beheerschend was. Daarna kon echter de verdeeling zoodanig plaats hebben dat over het geheele land de meest geteisterde bedrijven opdrachten ontvingen. De aanmaak van uniformen werd zelfs onafhankelijk van de onmiddellijke behoefte zoo hoog mogelijk opgevoerd. In de steden, waar de Centrale Magazijnen gevestigd zijn--Amsterdam, Delft, Woerden--en in de nabijgelegen groote steden--Rotterdam, ’s Gravenhage en Utrecht--werd het werk, behalve over de aan de magazijnen verbonden buitenwerkers, verdeeld over werklooze kleermakers. Aan deze laatsten werd slechts een zeer beperkte hoeveelheid gegeven, opdat een zoo groot mogelijk aantal een, zij het ook matig, weekloon zou kunnen verdienen. „Wollen-, tricot-, linnen- en katoenen ondergoed, benevens kousen en later ook handschoenen werden, nadat in de eerste dringende behoefte met spoed was voorzien, besteld bij een groot aantal over het geheele land verspreide fabrieken. Gestreefd werd daarvan een zoo groot mogelijk aantal arbeiders en arbeidsters te doen profiteeren, o.a. door geen overwerk toe te staan, tenzij het legerbelang zulks dringend eischte. Aan het breien van kousen en handschoenen verdienen ook vele thuiswerkende vrouwen door tusschenkomst van comités en van den Bond voor Werkverschaffing een matig loon. „Ook de schoenen voor het leger zijn, nadat in de eerste behoefte door aankoop uit voorraden terstond was voorzien, besteld bij verschillende fabrikanten in alle deelen van het land. „Gedurende de crisis is er bovendien door de Regeering naar gestreefd om zooveel mogelijk de bouwwerken, die in uitvoering of voorbereiding waren, door te zetten of te doen beginnen. „Het Departement van Waterstaat verleende daartoe zijn krachtige medewerking door de indiening der wet, bij welke voor het uitvoeren van tal van werken een som van ƒ 8.500.000 werd gevoteerd, waarvan ƒ 7.000.000 als voorschot van de spoorwegmaatschappijen. „Het Departement van Binnenlandsche Zaken ging voort met het verleenen van bouwkredieten aan Vereenigingen in het belang der Volkshuisvesting. Op de begrooting van het fonds van tot het Departement van Binnenlandsche Zaken behoorende bouwwerken werd, mede in het belang der werkverschaffing, ƒ 3.023.475 aangevraagd, waarin begrepen een bedrag van ƒ 365.855 uitsluitend voor nieuwe werken. „Verschillende gemeentebesturen volgden het door de Regeering gegeven voorbeeld en aarzelden niet, om niettegenstaande de interest der te sluiten leeningen thans hoog is, nieuwe werken te doen uitvoeren.” Ter aanvulling van het hier uit de Eerste Economische Nota overgenomene zij nog medegedeeld, dat na de verschijning daarvan door de verschillende Departementen van Algemeen Bestuur niet alleen in dezelfde richting werd doorgegaan, maar daartoe ook de noodige wijzigingen in wetten of algemeene maatregelen van bestuur werden voorgesteld of bevorderd. Als resultaat van een gehouden overleg tusschen mijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en mij werd het bij Koninklijk besluit van 6 Maart 1915 mogelijk gemaakt, krachtens de Woningwet in den oorlogstijd voorschotten te blijven verleenen tegen een rente van 3⅞%. Waar het Rijk zelf als gevolg van de crisis 5% rente over zijn leeningsgeld betalen moest, ontging het ons natuurlijk niet, dat bij die renteberekening in het voorschot ook een bedekte subsidie werd verstrekt. Daar het echter zoowel ter bestrijding van werkloosheid als ter voorkoming van stilstand in den bouw van volkswoningen noodig was, mocht men zich niet te angstvallig vastklampen aan de oorspronkelijke bedoeling der Woningwet, dat voorschot en bijdrage voor den bouw van volkswoningen gescheiden zouden blijven. In denzelfden geest was de wijziging dier wet, welke 16 April 1915 haar beslag kreeg, waardoor voorschotten voor woningbouw ook met een aflossingstermijn van 75 jaar zouden kunnen gegeven worden. Krachtens de Woningwet werden verschillende voorschotten voor den bouw van volkswoningen verleend. Het meest belangrijke daaronder was wel dat ter verwezenlijking van het groote woningbouwplan van de gemeente Amsterdam, dat door den heer Tellegen reeds was voorbereid, toen hij het directeurschap van het bouw- en woningtoezicht aldaar nog niet met den burgemeesterszetel had verwisseld. Ter verzekering dat dit goedkoope voorschot mede aan het doel der bestrijding van werkloosheid in de bouwvakken zou ten goede komen, werd daaraan als voorwaarde verbonden, dat met den bouw ook van het laatste blok der geprojecteerde woningen binnen twee jaar na de verleening van het voorschot moest zijn begonnen. Ook aan het particuliere bouwbedrijf is wel gedacht; door den Directeur-Generaal van den Arbeid werd een plan van hulpverleening aan eigenbouwers gedurende de oorlogscrisis uitgewerkt. Over dit plan, dat de medewerking van drie Ministerieele Departementen behoefde, had een voorloopige bespreking tusschen den Minister van Landbouw, den Directeur-Generaal van den Arbeid en mij plaats. Het kon echter niet de instemming van alle daarbij betrokken autoriteiten krijgen en was ook minder noodig, toen met de algemeene opleving der bedrijven ook de werkloosheid in het bouwbedrijf afnam. Toch betwijfel ik, of men het over enkele jaren, in verband met den woningnood, die zich nu reeds in verschillende plaatsen begint te openbaren en waarvan verergering te verwachten is, niet zal betreuren, dat in de oorlogscrisis niet ook maatregelen werden getroffen, om het doorwerken van de particuliere bouwnijverheid te bevorderen. Tot de categorie van maatregelen, waarover ik hier spreek, behoort ook hetgeen in verband met de werkloosheid in het havenbedrijf gepoogd werd bij de lossing van het regeeringsgraan, dat van overzee werd aangevoerd. De Eerste Economische Nota zegt hieromtrent: „voor zooveel mogelijk wordt er voor gezorgd, dat bij de lossing van het Regeeringsgraan--in verband met de groote werkloosheid in het havenbedrijf--van handenarbeid wordt gebruik gemaakt. Maatregelen zijn voorts getroffen, dat voor het binnenlandsch vervoer te water de binnenschippers zooveel mogelijk bij beurte bedacht worden.” Wat het eerste gedeelte van deze tweeledige mededeeling betreft, is het grootendeels bij het goede voornemen moeten blijven. Bij het spoedig intredende gebrek aan scheepsruimte, waardoor het noodzakelijk werd bij de lossing den grootst mogelijken spoed in acht te nemen, werd het voorbijgaan der machinale lossing, afgezien nog van het financieele nadeel van niet strikt noodzakelijke ligdagen, spoedig grootendeels onmogelijk. Door den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing, die in April 1914 was opgericht en evenals de Werkloosheidsraad als een der kinderen van de Staatscommissie over de Werkloosheid is te beschouwen, werd spoedig na het uitbreken van den oorlog de aandacht der besturen van provinciën, waterschappen en gemeenten gewezen op de mogelijkheid, aan den strijd tegen de plotseling opgetreden werkloosheid door oordeelkundige werkverschaffing mede te doen. De bond zelf nam geen werkverschaffing ter hand. Dit is zijn doel niet. Hij bepaalde zich tot het geven van advies en heeft zeker nuttig werk verricht, niet slechts door hetgeen hij op het gebied der werkverschaffing heeft aangemoedigd en bevorderd, doch niet minder door zijn waarschuwingen tegen fouten, die vroeger bij het verschaffen van werk maar al te dikwijls werden begaan. De adviezen van den bond bevatten enkele hoofdpunten van groote beteekenis. Nadruk werd daarin gelegd op: 1º. het streng afgescheiden houden van valide werkwilligen eenerzijds en invaliden en arbeidsschuwen aan den anderen kant; de aandacht werd er op gevestigd, dat een werkverschaffing, waarbij de eerste categorie, de eigenlijke werkloozen, aan werk wordt geholpen tegelijk met lieden uit de eerste en meer nog uit de tweede categorie, voor de valide werkwillige arbeiders vernederend is en hun groote moreele schade doen kan; 2º. de ervaring dat van werkverschaffing aan valide arbeiders alleen dan iets goeds kan worden verwacht, wanneer zij zoodanig wordt uitgevoerd, dat allen die er aan medewerken, het gevoel hebben dat zij nuttigen arbeid verrichten; 3º. het te vermijden gevaar, dat de werkverschaffing den loonstandaard drukken zou; om dit te voorkomen werd aanbevolen geen lager loon uit te keeren dan het plaatselijk standaardloon, maar liever het aantal werkuren laag te houden, om den prikkel tot het verkrijgen van arbeid los van de Werkverschaffing niet te doen verslappen; 4º. het zooveel mogelijk eveneens te ontloopen gevaar, dat de werkverschaffing in werkverschuiving ontaarde, m. a. w. dat zij aan bedrijven, die nog aan den gang zijn, een deel van hun afzetgebied ontneemt; in verband hiermede werd er ten aanzien van werkverschaffing aan vakarbeiders bijv. op gewezen, dat de werkloozen zelf niet alleen behoefte hebben aan voedsel, maar ook aan allerlei gebruiksvoorwerpen, als schoenen, kleeren, huisraad enz. en aan bij die voorwerpen noodzakelijke reparaties. „Bij een doelmatige organisatie der werkverschaffing nu, zal men het maken en repareeren van deze gebruiksvoorwerpen voor de werkloozen kunnen laten verrichten door dezelfde werkloozen. De voordeelen van dit systeem zijn drieledig. Ten eerste verrichten de werkloozen nuttigen en hun bekenden vakarbeid; ten tweede wordt in eene noodzakelijke behoefte der werkloozen voorzien en ten derde wordt, door het wegschenken der vervaardigde of gerepareerde voorwerpen aan op dat oogenblik weinig koopkrachtige personen, concurrentie met het gewone bedrijf voorkomen.” Werkverschaffing blijft echter altijd een uiterst moeilijk in practijk te brengen middel tot bestrijding van werkloosheid, zoodra het verder gaat dan het concentreeren op den crisistijd van werk, dat toch noodig is en toch zou zijn geschied, maar anders tot later zou zijn uitgesteld. Tot aanmoediging van deze bij uitstek gezonde wijze van werkverschaffing ten bate van grond- en bouwarbeiders werd bij een wet van 27 Maart 1915 voor den oorlogstijd afgeweken van de noodzakelijkheid bij elke onteigening ten algemeenen nutte de gewone wettelijke formaliteiten te vervullen. Ter wille van bespoediging van de uitvoering van werken waarvoor gemeentebesturen onteigening behoeven en die tevens ten doel hebben werkloosheid tegen te gaan, werden bij die crisiswet de wettelijke onteigeningsformaliteiten aanmerkelijk vereenvoudigd en verkort. Aanleiding daartoe was een verzoek van het gemeentebestuur van Rotterdam, dat--zooals de Memorie van Toelichting vermeldt--”onder herinnering aan den aanleg van de Nieuwe Plantage daar ter stede in de jaren 1844-1848--een aanleg, welke nog steeds voor de burgerij een duurzaam genot oplevert en destijds tevens als middel van werkverschaffing werd gebezigd--er op aandrong, nu tijdelijk en voor bepaalde werken, de omslachtige wijze van behandeling van aanvragen tot onteigening ter zijde te stellen.” De wet beperkt zich tot gemeentebesturen, eenerzijds omdat die voor een werkverschaffing als hier wordt bedoeld, het eerst in aanmerking komen en voorts omdat anders een eenvoudige tijdelijke regeling der zaak niet wel mogelijk zou zijn geweest. De wijze van werkverschaffing welke langs dezen weg bevorderd werd, behoort tot de meest aanbevelenswaardige voorzieningen in schaarschte van arbeidsgelegenheid voor arbeiders, die gewoon zijn in dergelijk werk hun brood te verdienen. Hoe meer de werkverschaffing een kunstmatig karakter krijgt, hoe grooter de kansen van mislukking en teleurstelling. Dit heeft o.a. de gemeente Amsterdam opnieuw ervaren bij zijn tijdelijk optreden op het gebied van de kleermakerij en den lompenhandel. In de Memorie van Toelichting bij de zooeven besproken wet, wordt den gemeentebesturen gewezen op „parkaanleg, ontginning van heidegronden, uitbreiding van het wegennet, aanleg van kinderspeelplaatsen”, als voorbeelden van werken, die voor vervroegde uitvoering in aanmerking kunnen komen. In verschillende plattelandsgemeenten werd met goed resultaat in dien geest opgetreden. In een der publicaties van den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing werd een overzicht gegeven van hetgeen in 1914 en 1915 op zijn gebied in het geheele land plaats had. Daaruit blijkt wel, dat er over het algemeen geen reden was tot juichen en dat de goede wenken van den Bond vaak in den wind werden geslagen. Toch heeft de werkverschaffing,--waarin zij die het werkloosheidsvraagstuk hebben bestudeerd, zoodra zij verder gaat dan de zooeven bedoelde concentratie van toch noodig werk op den crisistijd, in het algemeen slechts een zeer bescheiden en bijkomstig wapen in den strijd tegen de werkloosheid zien,--in de mate waarin zij daartoe in staat is, er toe bijgedragen dat de arbeidersbevolking zonder te veel ellende door de eerste en voor haar gevaarlijkste maanden van de oorlogscrisis is heengekomen. Onder de werkverschaffingen die voldeden aan de eischen, welke daaraan mogen worden gesteld, is er eene welke verdient met name te worden vermeld, niet alleen wegens de persoonlijke bemoeiïng, die de Koningin daarmede heeft gehad. In het najaar van 1914 stelde de Minister van Oorlog het bestuur van den Bond voor Werkverschaffing in de gelegenheid de plaatselijke steuncomités aan te schrijven over de mogelijkheid van werkverschaffing door het laten breien van wollen handschoenen en handmoffen voor de soldaten. Verschillende steuncomités gingen hierop in en door hun tusschenkomst werden een aantal breisters aan het werk gezet. In December 1914 begon dit echter te verslappen ten gevolge van de stijging van de wolprijzen, waardoor de meeste comités werden afgeschrikt de benoodigde wol in te slaan. Nadat de Koningin zich er van op de hoogte had doen stellen, aan welke gebreide wollen goederen het legerbestuur nog inzonderheid behoefte had, kocht Hare Majesteit een hoeveelheid wol in, voldoende voor het vervaardigen van 10.000 paar handschoenen, 10.000 paar polsmoffen en 10.000 paar sokken. De wol werd ter verdeeling afgestaan aan den Bond voor Werkverschaffing, die daarbij, gevolg gevende aan de bedoelingen der Koningin, in overleg trad met de steuncomités, welke bereid waren uit die wol door werklooze en behoeftige vrouwen en meisjes tegen eene behoorlijke vergoeding handschoenen, polsmoffen en sokken te laten vervaardigen en die goederen kosteloos te doen toekomen aan de Centrale Magazijnen van het legerbestuur. Zelfs deze werkverschaffing, die toch op zich zelf volkomen gezond was gedacht en met de noodige kennis van zaken werd uitgevoerd, had niet het resultaat dat ervan werd verwacht. Tot herhaling heeft deze proefneming, waarbij het moeilijk bleek de ter beschikking gestelde wol aan de vrouw te brengen, niet uitgelokt. Alles bijeengenomen, heeft de oorlogscrisis nog eens bevestigd, dat men van werkverschaffing, mits zij met de noodige omzichtigheid en met de noodige kennis van zaken wordt toegepast, wel iets verwachten kan, maar dat men zijn verwachtingen van de resultaten van dit verweermiddel niet te hoog moet spannen. * * * * * Veel meer dan de werkverschaffing heeft de arbeidsbemiddeling kunnen bijdragen om de werkloosheid zooveel mogelijk te beperken. Vóór den oorlog was zij hier te lande uitsluitend plaatselijk georganiseerd en hadden slechts een klein getal grootere gemeenten onpartijdige arbeidsbeurzen. De onderlinge band tusschen deze gemeentelijke instellingen was uiterst los; hij werd alleen gevormd door het lidmaatschap van de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen, waartoe die instellingen vrijwillig waren toegetreden. Deze vereeniging had natuurlijk niet de minste zeggingskracht; toch heeft zij ertoe bijgedragen, dat in de inrichting der verschillende gemeentelijke arbeidsbeurzen op de hoofdpunten allengs meer eenheid kwam. Ook strooide zij het eerste zaad van intercommunale arbeidsbemiddeling uit, door de arbeidsbeurs te ’s Gravenhage er toe te bewegen, als centrale beurs voor de verschillende bij de vereeniging aangesloten beurzen te fungeeren. Veel heeft de intercommunale arbeidsbemiddeling in dien vorm vóór den oorlog niet opgeleverd en kon zij ook niet opleveren; daartoe was de organisatie te weinig uitgebouwd en de geheele instelling bij de belanghebbende werkgevers en arbeiders te weinig bekend. Met het uitbreken van de oorlogscrisis werd de behoefte aan intercommunale arbeidsbemiddeling plotseling zeer levendig. De groote schok dien zij te weeg bracht, de ernstige ontwrichting van het economisch leven, welke zij met zich voerde, hadden ten gevolge dat rekening gehouden moest worden met verschuivingen, waardoor in bepaalde takken van bedrijf overvloed van arbeidskrachten in de eene plaats gepaard zou gaan met een tekort in een andere gemeente of een andere streek. De Staatscommissie had ook het vraagstuk der intercommunale arbeidsbemiddeling in haar verslag onder de oogen gezien en een plan van organisatie daarvan aangegeven. Dat plan in het leven te roepen was in enkele dagen niet mogelijk, maar er werd aanstonds gedaan wat gedaan kon worden. Met den voorzitter van de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen, Prof. de Vooys, werd door mij overleg gepleegd, met het resultaat dat toen deze even voortvarende als ter zake kundige man zich bereid had verklaard, de leiding op zich te nemen, reeds den 3den Augustus 1914 een Centrale Arbeidsbeurs van Regeeringswege werd opgericht, welke de taak overnam, die tot dusver door de Haagsche arbeidsbeurs was vervuld. De nieuwe Centrale Arbeidsbeurs stelde zich aanstonds met de verschillende plaatselijke beurzen in verbinding; zij kon de taak der intercommunale arbeidsbemiddeling ook hierdoor terstond met grooter intensiteit aanvatten, omdat in verschillende gemeenten, die tot dusver geen blijk hadden gegeven van het nut der onpartijdige arbeidsbemiddeling te zijn doordrongen, onder den drang der omstandigheden tijdelijke arbeidsbeurzen werden opgericht, met welke de centrale beurs aanstonds in verbinding trad. Op den heer de Vooys werd spoedig, in zijn kwaliteit van voorzitter van de Uitvoerende Commissie van het Kon. Nat. Steuncomité en van nijverheidscommissies die uit het Steuncomité voortsproten, zooveel beslag gelegd, dat hij de functie van directeur van de Centrale Arbeidsbeurs niet langer kon blijven waarnemen. Gelukkig was het mogelijk hem te vervangen door iemand, die eveneens aan het werk der Staatscommissie over de Werkloosheid een belangrijk aandeel had gehad en van hetgeen op het gebied der arbeidsbemiddeling werd verlangd, geheel op de hoogte was. De heer Ant. Folmer, oud-ambtenaar bij den dienst der arbeidsinspectie en gewezen adjunct-secretaris van de Staatscommissie over de Werkloosheid, die bij de inwerkingtreding der nieuwe Armenwet secretaris was geworden van den armenraad in Den Haag, werd door mij aangezocht, als leider op te treden van de afdeeling welke aan het Departement van Landbouw tijdelijk moest worden ingericht voor hetgeen op het gebied der bestrijding van de werkloosheid en van haar gevolgen gedurende den oorlogstoestand van Regeeringswege had te geschieden. Toen de heer Folmer die taak aanvaard had, werd het directeurschap van de Centrale Rijksarbeidsbeurs aan hem toevertrouwd. Daarmede verloor echter deze instelling haar tijdelijk karakter nog niet. Het werd nu echter mogelijk aan deze door den drang der omstandigheden voorloopig opgerichte Rijksinstelling niet alleen, behoudens de onmisbare medewerking van de Staten-Generaal, een blijvend karakter te verzekeren, maar ook haar plaats te bepalen in een aaneensluitende organisatie van plaatselijke, interlocale en nationale arbeidsbemiddeling. Daartoe werd door mij (de werkloosheidszorg was mij bij mijn overgang naar het Departement van Financiën gevolgd) de hulp ingeroepen van de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. Ook in verband met de mobilisatie was het dringend noodig met de organisatie der arbeidsbemiddeling spoed te maken, opdat men bij de demobilisatie zou gereed zijn. Op dit punt moest ook samenwerking worden gezocht met de Nationale Vereeniging tot Steun van Miliciens. Ook deze vereeniging stelt zich namelijk tot taak miliciens weer aan werk te helpen, nadat zij met verlof zijn gegaan of uit den dienst zijn ontslagen. Zij beperkt haar werkzaamheid echter tot die soldaten, op wier gedrag in dienst niets valt aan te merken. Indien nu niet onderling voeling werd gehouden tusschen deze vereeniging en de georganiseerde arbeidsbemiddeling, zouden verwikkelingen, welke aan de zaak schade zouden hebben berokkend, niet te vermijden zijn geweest. De besprekingen tusschen de besturen der Nationale Vereeniging tot Steun van Miliciens en der Vereeniging van Nationale Arbeidsbeurzen, in tegenwoordigheid van den Directeur-Generaal van den Arbeid en den Directeur van de Centrale Arbeidsbeurs gehouden, wilden in het eerst niet recht vlotten. Men begreep elkaar niet goed, hetgeen ook hieruit te verklaren is, dat de Vereeniging tot Steun van Miliciens, van wie niet te verlangen en te verwachten was, dat zij een diepgaande studie van het vraagstuk der arbeidsbemiddeling had gemaakt, niet ten volle doordrongen was van de moeilijkheden der taak, welke zij op dit gebied op zich wilde nemen. In een bijeenkomst, waarin ook de voorzitter van de in het volgende hoofdstuk te bespreken Regeeringscommissie in zake het middenstandscrediet tegenwoordig was en welke op verzoek der heeren door mij werd geleid, werd na eenige gedachtenwisseling overeenstemming verkregen en de grondslag voor samenwerking gelegd. Het is duidelijk dat bij de demobilisatie arbeidsbemiddeling dubbel noodig zijn zal. Er komen dan plotseling een aantal arbeidskrachten beschikbaar, wier plaatsen gedurende den tijd, dat zij onder dienst waren, door anderen werden ingenomen, of die bij herplaatsing in hun vorigen werkkring andere, tijdelijk aangenomen, krachten zullen verdringen. Hoe het dan met de vraag naar arbeidskrachten zijn zal, is bovendien hoogst onzeker. Te verwachten is, dat als de vrede in het vooruitzicht zijn zal, er spoedig een groote vraag zal ontstaan naar artikelen, welker voortbrenging gedurende den oorlog moest worden verwaarloosd en dat daartegenover bedrijven die oorlogsbenoodigdheden produceeren of waren, welke met de oorlogsbehoefte verband houden, tot stilstand zullen komen of hunne productie zullen moeten inkrimpen. Als gevolg van een en ander is niet te voorzien hoe het er, als er eindelijk vrede zijn zal, met vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zal uitzien. Alleen dit is wel zeker, dat de verhouding van vraag en aanbod in verschillende bedrijfstakken heel anders zijn zal dan vóór of gedurende den oorlog het geval was en dat, ten gevolge daarvan, zoowel verschuivingen van arbeidskrachten tusschen aanverwante bedrijven als verplaatsingen tusschen verschillende deelen van het land noodig zullen zijn. Men behoeft dus nog niet eens te denken aan de algemeene crisis, die als gevolg van de economische uitputting van Europa ten gevolge van den oorlog na het sluiten van den vrede wel niet lang op zich zal laten wachten, om te beseffen, hoe groot de behoefte in een nabije toekomst aan een goed georganiseerde, over heel het land vertakte arbeidsbemiddeling zijn zal. Deze overwegingen hebben mij er toe geleid om de totstandkoming van die organisatie zooveel mogelijk te bevorderen. Toen de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen mij een plan daartoe aanbood, dat zich in hoofdzaak aansloot bij de voorstellen der Staatscommissie over de Werkloosheid omtrent dit onderwerp, heb ik met volle overtuiging omtrent de hooge noodzakelijkheid en de groote sociale beteekenis van dezen maatregel, aan de Staten-Generaal gelden aangevraagd voor de verwezenlijking daarvan. De Tweede Kamer heeft erkend, dat het hier een zaak gold van algemeen nationaal belang en de daartoe noodige gelden reeds gevoteerd. Op het oogenblik dat ik dit schrijf, moet de Eerste Kamer haar oordeel nog uitspreken, maar het is weinig twijfelachtig dat zij haar medewerking niet zal onthouden. Zoodra deze zal vaststaan, zal de Rijks Centrale Arbeidsbeurs haar tijdelijk karakter definitief hebben verloren. Feitelijk is zij reeds sedert het begin van het jaar niet alleen een blijvende Rijksinstelling geworden, maar het knooppunt van een over het geheele land verspreid netwerk van plaatselijke, intercommunale en nationale arbeidsbemiddeling. Ik moet aan de verleiding weerstand bieden op de inrichting daarvan hier in te gaan. Dit zou mij te ver voeren. Genoeg dat, terwijl bij het uitbreken van den oorlog de arbeidsbemiddeling zoo goed als uitsluitend plaatselijk georganiseerd was en zich bepaalde tot ruim 30 arbeidsbeurzen in de grootere steden, thans het aantal stedelijke arbeidsbeurzen meer dan verdubbeld is, en bovendien in zoo goed als alle gemeenten, waar geen beurs bestaat, correspondenten van de Centrale Arbeidsbeurs zijn, zoodat de georganiseerde arbeidsbemiddeling nu bijna 1000 gemeenten bestrijkt en dat een 24 tal der plaatselijke arbeidsbeurzen tevens op Rijkskosten dienst doen als districtsbeurzen voor de arbeidsbemiddeling ten platten lande en voor de intercommunale en nationale arbeidsbemiddeling, welke in de Rijks Centrale Arbeidsbeurs te ’s Gravenhage haar hoofdleiding en haar vereenigingspunt vindt. Op den duur zal de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling van dit onder den drang der omstandigheden tot stand gekomen geheel, zich zoo goed als zeker doen gevoelen, maar als de wetgever daartoe overgaat, zal hij niet iets nieuws hebben te scheppen, maar zich er toe kunnen bepalen, aan het reeds bestaande en uit het vrije initiatief met aanmoediging van het Rijk gewordene, wettelijke sanctie te verleenen, met wegneming hier van een uitwas en met oplegging elders van een wettelijken dwang, waar moreele en sociale drang niet voldoende bleken. * * * * * Reeds vóór de arbeidsbemiddeling als over het geheele land verspreide instelling haar beslag kreeg, verleende de Centrale Arbeidsbeurs goede diensten aan de landweerplichtigen, die telkens, bij het opkomen van een lichting oorspronkelijk van dienst vrijgestelde landstormplichtigen, met klein verlof naar huis gezonden werden. Daardoor is de centrale arbeidsbemiddeling reeds in staat geweest, haar recht van bestaan en het nut dat zij kan afwerpen, practisch te bewijzen. Het vertrouwen in de openbare arbeidsbemiddeling is daardoor zoowel bij werkzoekenden als bij werkgevers versterkt. Bij de gedeeltelijke demobilisatie heeft zich de vraag voorgedaan, wat zou moeten gebeuren met arbeiders, die, indien zij van het klein verlof dat zij konden krijgen, gebruik maakten; werkloos zouden zijn. Het Kon. Nat. Steuncomité heeft zich, na overleg met zijne beide algemeene voorzitters, op het standpunt gesteld, dat zulke werkloozen geen hulp moesten ontvangen, aangezien zij niet verplicht werden den werkelijken dienst tijdelijk te verlaten, maar daartoe alleen een verlof kregen, waarvan zij geen gebruik behoefden te maken. Door zulke personen, die buiten het leger geen werk konden vinden, te helpen in de burger-maatschappij leeg te loopen, zou men lieden ondersteunen, die in het leger zeer nuttige diensten konden bewijzen en er de voorkeur aan gaven, niet te werken. Tegen de circulaire aan de plaatselijke comités van 21 Mei 1915, waarin dit standpunt werd uiteengezet en zij werden uitgenoodigd aan de bedoelde gedemobiliseerden geen ondersteuning te geven, kwam groot verzet uit arbeiderskringen. Dat verzet ging van een principieel verkeerd standpunt uit en er kon dus ook niet aan worden toegegeven. De protesteerende arbeidersorganisaties hadden echter in zoover gelijk, dat het beginsel waarvan de circulaire uitging, daarin tot een te krasse consequentie had gevoerd. Het was billijk en redelijk dat men den gedemobiliseerden arbeider, die op het oogenblik zijner demobilisatie nog geen werk had, gelegenheid gaf gedurende korten tijd naar werk te zoeken. Vandaar dat in het begin van Juni 1915 de circulaire in dien zin werd verzacht. Aan personen die redelijke kans hadden, spoedig werk te zullen vinden, zouden de plaatselijke comités gedurende zeer korten tijd ondersteuning kunnen geven. Ook de organisatie der intercommunale arbeidsbemiddeling, al had zij in het midden van het jaar 1915 nog slechts ten deele haar beslag gekregen, droeg er toe bij, dat het Kon. Nat. Steuncomité zonder onbillijk te zijn, dit standpunt kon innemen. Men vergete bij de beoordeeling dezer zaak voorts niet, dat--gelijk door dit comité terecht wordt opgemerkt--als er van de oudste landweerlichting werkloozen naar huis gaan, „de plaatsen, die zij ledig laten, moeten vervuld blijven worden door hen, voor wie de terugkeer in het maatschappelijk leven inderdaad dringend noodig mag heeten.” Behalve bij de plaatsing van gedemobiliseerden heeft de Centrale Arbeidsbeurs hare bemiddeling ook verleend bij het tewerkstellen van vluchtelingen en van geïnterneerden. Hierbij heeft zij er zooveel mogelijk voor gezorgd, dat de geïnterneerden alleen open plaatsen zouden innemen en dat hun tewerkstelling niet ten gevolge zou hebben, dat Nederlandsche arbeiders, die anders werk zouden hebben gevonden, werkloos zouden blijven. Dat dit nu en dan tot eenige wrijving aanleiding gaf en het wel eens bleek, dat er ook onder de zeer groote werkgevers waren, die aan de meer handelbare geïnterneerden boven Nederlandsche werklieden de voorkeur gaven, vermeld ik slechts ter loops. Het zal wel niemand verwonderen; verbazingwekkend zou het geweest zijn, als zulke wrijvingen en moeilijkheden geheel waren uitgebleven. In den aanvang, toen de werkloosheid hier groot was, werkte de Centrale Arbeidsbeurs door bemiddeling van de bij haar aangesloten Nederlandsche Arbeidsbeurs te Oberhausen afvoer van arbeiders naar Duitschland in de hand. Daarbij werd er streng aan vastgehouden, dat geen bemiddeling werd verleend aan werkgevers, die arbeiders zochten voor oorlogsdoeleinden. Te dezen aanzien hebben zoowel de Centrale Arbeidsbeurs als de arbeidsbeurs te Oberhausen gezorgd, dat op de eischen der neutraliteit niet de minste inbreuk werd gemaakt. Later, toen de economische toestand in Duitschland allengs slechter werd en tegelijkertijd hier de werkloosheid zoodanig verminderde, dat in vele bedrijfstakken gebrek aan werkkrachten kwam, heeft de internationale arbeidsbemiddeling een tegenovergestelde richting aangenomen en hebben de genoemde beurzen er toe bijgedragen, dat Nederlandsche arbeiders, die tijdelijk in Duitschland hadden gewerkt, hier in de Limburgsche mijnen en elders werk vonden. § 4. _De Werkloosheidsverzekering._ Naast de verschillende andere maatregelen, die in dit hoofdstuk besproken werden en in de volgende hoofdstukken behandeld zullen worden, heeft de georganiseerde arbeidsbemiddeling er zeker toe bijgedragen, de werkloosheid te verminderen en de crisis voor de arbeidende klasse minder pijnlijk te doen verloopen. Zij was wel is waar niet in staat de arbeidsgelegenheid te vergrooten, maar zij leidde er toe, dat de duur van het werk zoeken door de werklooze arbeiders, voor wie werkgelegenheid bestond en van het arbeiders zoeken door werkgevers, die om arbeidskrachten verlegen waren, werd verkort. Zoo kwam zij zoowel aan het weder op gang brengen van het bedrijf als aan de vermindering van werkloosheidsellende ten goede. Toch is hetgeen op het gebied der arbeidsbemiddeling in den oorlogstijd tot stand kwam van nog meer waarde voor de toekomst dan voor de oorlogscrisis zelf. Anders staat het met hetgeen ten aanzien van de werkloosheidsverzekering geschiedde. De werkloosheidsverzekering is over het algemeen en inzonderheid hier te lande nog in haar kindsheid; maar toch gaven de laatste jaren verblijdende teekenen van vooruitgang te zien. Een toenemend aantal vakvereenigingen en nationale vakbonden begon zich ernstig met dezen vorm van steun der vakgenooten in den maatschappelijken strijd bezig te houden en de gemeentelijke werkloosheidsfondsen namen in verband daarmede toe in aantal zoowel als in beteekenis. De onderzoekingen van de Staatscommissie over de Werkloosheid waren aan die verlevendiging der belangstelling in de werkloosheidsverzekering niet geheel vreemd. In zoover wierp het verslag der Staatscommissie reeds vóór zijn verschijning zijn licht vooruit. Toen nu de oorlogscrisis zoo onverwachts uitbrak en een ongekende werkloosheid als gevolg daarvan voor de deur stond, dreigde al hetgeen op het stuk der werkloosheidsverzekering met veel moeite en zorg was opgebouwd, met één slag te worden omvergeworpen. Het was toch te voorzien, dat noch de werkloosheidskassen der vakvereenigingen en vakbonden noch de werklozenfondsen der gemeenten tegen een werkloosheid van zulk een buitengewoon grooten omvang bestand zouden zijn. Begrijpelijkerwijze wekte dit bezorgdheid in de eerste plaats in de kringen der belanghebbenden; maar niet alleen daar. Toen in de vergadering van de Uitvoerende Commissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, welke den avond van den 10den Augustus 1914 werd gehouden, hierop door den heer Oudegeest werd gewezen, kon ik hem antwoorden dat het reeds mijn aandacht had getrokken en „dat hiertegen in elk geval maatregelen zullen worden beraamd zoo noodig met Regeeringshulp”. De heer Oudegeest nam als vertegenwoordiger van het Nederlandsch Vakverbond in den Werkloosheidsraad de gelegenheid te baat, den Voorzitter van dien Raad, Prof. de Vooys, uit te noodigen deze zoo urgente aangelegenheid in den Werkloosheidsraad ter tafel te brengen. In overleg met mij gaf de heer de Vooys daaraan zóó spoedig gehoor, dat die vergadering reeds den volgenden dag kon worden gehouden. Daar werd een subcommissie benoemd onder voorzitterschap van Mr. Dr. Hudig, destijds directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, om het vraagstuk met den meesten spoed te onderzoeken en een voorstel daaromtrent aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te doen. Wegens de dringende urgentie van de zaak werd door mij in de volgende dagen, toen ik bijna dagelijks met den heer de Vooys confereerde, nog enkele malen bij hem er op aangedrongen, dat hij de subcommissie tot den meest mogelijken spoed zou aanmanen. Den 21en Augustus kwam het rapport van den Werkloosheidsraad als resultaat van den arbeid der subcommissie in. Daar de materie mij, na hetgeen ik er als voorzitter van de Staatscommissie over de Werkloosheid over had moeten nadenken, niet vreemd was, behoefde ik niet veel tijd om te beslissen, dat het ingekomen rapport in hoofdzaak kon worden gevolgd en op welke ondergeschikte punten het wijziging noodig had. Dientengevolge kon reeds den 22en Augustus aan de besturen der gemeenten waar een werkloosheidsfonds bestond, een circulaire worden gericht, waarin de noodregeling ter instandhouding en bevordering der werkloosheidsverzekering werd uiteengezet en die gemeentebesturen tot medewerking werden aangezocht. Den 26en Augustus volgde een aansluitende circulaire aan een aantal gemeenten, die zich nog niet op het gebied der werkloosheidsverzekering bewogen hadden. De in die circulaires uiteengezette regeling is in de kringen der verzekeringsfondsleiders en der besturen van vakvereenigingen bekend geworden als de noodregeling-Treub. Eigenaardig genoeg is zoodoende mijn naam toevallig verbonden geworden aan een der noodmaatregelen, waartoe ik persoonlijk het minst heb bijgedragen. Mijn aandeel heeft, wat deze noodregeling betreft, zich zoo goed als geheel bepaald tot aandrang op spoed bij de voorbereiding daarvan en tot het betrachten van spoed bij haar inwerkingstelling. Ik erken zelf, dat ook hierin eenige verdienste stak, maar toch niet genoeg om met voorbijgang der werkelijke ontwerpers daarvan de noodregeling met mijn naam te doopen. Intusschen is dit wel niet het eenige geval, waarin de paarden, die de haver verdienen, haar niet krijgen of waarin een Minister pronkt met andermans veeren. De hoofdtrekken der noodregeling werden door den heer Folmer in zijn artikel „De verzekering tegen de werkloosheid tijdens de crisis” in aflevering 3, jaargang 4 van het _Tijdschrift der Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid_ in de volgende woorden weergegeven: „Haar hoofddoel was de instandhouding der verzekering, die op den datum, waarop de crisis geacht werd in te gaan, bestond. Dientengevolge omvatte zij uitsluitend die werkloozenkassen, welke op gemelden datum reeds in werking waren, hetzij afzonderlijk, hetzij als onderdeel eener andere kas (in welk laatste geval zij thans moesten worden afgezonderd). „Deze werkloozenkassen zouden zelf zoo lang mogelijk blijven uitkeeren, met dien verstande, dat zij de uitkeeringen zouden staken, zoodra haar vermogen was gedaald tot op een vierde deel van haar bezit op 1 Augustus 1914, welke datum als beginpunt der crisis werd aangenomen. Met het vierde deel, dat in kas moest blijven, zouden zij na afloop der noodregeling hare normale taak kunnen hervatten, terwijl aldus voor uitkeeringen tijdens de crisis beschikbaar was 75% van het bezit van 1 Augustus 1914, benevens de opbrengst der contributiën, die voortdurend in de werkloozenkas bleven vloeien. „Zoolang nu de kassen zelf konden uitkeeren, zouden de gemeentebesturen, door middel hunner organen voor de werkloosheidsverzekering--n.l. de gemeentelijke werkloozenfondsen--de uitkeeringen aanvullen, door daarop een toeslag van 100% te geven, in aansluiting aan de tot nu toe gevolgde practijk. De steun bij werkloosheid zoude op deze wijze aanvankelijk voor de helft voor rekening der kassen, voor de wederhelft voor rekening der gemeenten komen. „Hierbij werd echter een bepaling gevoegd, die aanstonds ook aan het Rijk een blijvend aandeel der kosten oplegde. De uitkeeringen uit de kassen der arbeiders en de bijslag uit de gemeentelijke fondsen waren n.l., voordat in zake werkloosheidsverzekering eene noodregeling in het leven trad, door statuten en reglementen aan bepalingen gebonden. Zoo moesten de arbeiders gedurende een bepaalden termijn contributie hebben betaald, alvorens recht op uitkeering te bezitten; voorts moesten zij doorgaans een bepaalden tijd in de gemeente hebben gewoond, alvorens bijslag kon worden verkregen. Aan de andere zijde bezaten de verzekerden het recht op uitkeering of bijslag slechts voor een beperkten duur der werkloosheid, waarna zij zoogenaamd „uitgetrokken” waren. Deze beperkende bepalingen, die uitkeering en bijslag aan onderling nog al afwijkende termijnen bonden, zouden tijdens de noodregeling vervallen (behoudens dat een termijn van drie maanden voor de contributiebetaling werd gesteld). Daardoor nu werden uitgaven veroorzaakt, die nu eens de kassen, dan weer de fondsen in normale tijden niet zouden hebben gedaan, en in deze buitengewone uitgaven zou het Rijk van meet af minstens de helft bijdragen. „Zoodra echter door de uitkeeringen het vermogen van eene kas was gedaald beneden de grens van 25%, zouden hare uitkeeringen en daarmede haar aandeel in den steun, in het algemeen genomen, ophouden. De steunverleening zou dan in haar geheel door de gemeenten worden overgenomen, die voortaan dus èn uitkeering èn bijslag betaalden. „Ook ten aanzien der gemeentelijke fondsen was een speciale regeling noodig. Voor haar gold ongeveer hetzelfde als voor de werkloozenkassen; ook zij beschikten n.l., toen de noodregeling intrad, slechts over een bepaald bedrag. De gemeenten stellen doorgaans elk jaar een bepaald crediet ter beschikking harer gemeentelijke fondsen, om daaruit den bijslag te betalen, van welk crediet de omvang natuurlijk op de behoefte in normale tijden is berekend. Dit crediet zou door de thans sterk verhoogde eischen zeer spoedig zijn uitgeput; daarom werd bepaald, dat van alle uitkeeringen welke een gemeentelijk fonds zou hebben te doen boven 75% van het voor 1914 toegestane bedrag, het Rijk de helft zou restitueeren, terwijl de wederhelft voor rekening der gemeente bleef en als extra-crediet door haar zou worden beschikbaar gesteld. Op deze wijze zou ook het fonds een vierde deel van het crediet voor 1914 kunnen reserveeren voor de hervatting der taak in normale tijden, en droeg in het algemeen het Rijk voor de helft in den steun bij. „Inschrijving der kassen bij een gemeentelijk fonds was voor haar een der eerste voorwaarden, om onder deze noodregeling te kunnen vallen; niet alleen echter zouden daarvoor in aanmerking komen die werkloozenkassen, welke reeds in gewone tijden bij de gemeentelijke fondsen ingeschreven waren, doch bovendien zouden voor den duur der noodregeling alle zoodanige kassen kunnen worden ingeschreven, die tot nu toe, om welke reden dan ook, zich niet hadden aangesloten. „Eindelijk zouden--om het terrein der noodregeling nog verder uit te breiden--de gemeentelijke werkloozenfondsen ook uitkeering kunnen verstrekken aan werklooze, verzekerde arbeiders, wonende in gemeenten, die in de onmiddellijke nabijheid liggen van (onmiddellijk grenzen aan) gemeenten, waar een werkloozenfonds reeds bestond--of zou worden opgericht--voor zoover namelijk die omliggende gemeenten niet zelf voor de oprichting van een fonds in aanmerking kwamen, en de arbeiders leden waren van werkloozenkassen, die in de hoofdgemeente bij het fonds aldaar waren ingeschreven. De bijslag, dien de fondsen aan deze arbeiders verleenden, zou evenwel _geheel_ voor rekening van het Rijk komen, omdat hierbij niet het onmiddellijk belang der gemeente zelf betrokken was. Nam het gemeentefonds de uitkeering zelf over, dan kwam ook deze geheel voor rekening van het Rijk. „Ten slotte zou de uitkeering niet alleen worden verleend bij _geheele_ werkloosheid, doch ook bij _gedeeltelijke_, b.v. als een arbeider slechts enkele dagen per week of minder dan het normale aantal uren per dag werkte, of wel het volle aantal uren en dagen werkte, doch tegen verminderd loon. Dit was een belangrijke uitbreiding der bestaande verzekering, die tot nu toe in slechts zeer enkele gevallen bij zulke werkloosheid uitkeerde.” De uitkeeringen werden bepaald op het peil, waarop zij door de werkloozenkassen zelf, met inbegrip van den bijslag van het werkloozenfonds, voor gewone tijden gemiddeld waren gesteld. Bij gedeeltelijke werkloosheid moesten verdienste en uitkeering beneden het normale loon blijven. De werklooze verzekerden waren verplicht, indien hun passend werk werd aangeboden, dit te aanvaarden, ook al lag het buiten hun woonplaats. Zij behoefden echter geen werk aan te nemen beneden het standaardloon ter plaatse. Bij werkloosheid werd gedurende de eerste week geen uitkeering gedaan. Voor het geval over de toepassing van de noodregeling verschil ontstond tusschen een werkloozenkas en een gemeentelijk werkloozenfonds, kon men zich wenden tot den Minister. Indien geen overeenstemming was te verkrijgen, wees deze een scheidsrechter aan, wiens uitspraak voor beide partijen bindend was. Van deze laatste bepaling behoefde slechts enkele malen te worden gebruik gemaakt. De uitvoering van de noodregeling werd opgedragen aan het Centraal Bureau voor Werkloosheidsverzekering, dat in verband daarmede werd opgericht en eerst aan het Departement van Landbouw, later aan dat van Financiën verbonden was. (Na mijn aftreden als minister ging het met de geheele arbeidersverzekering naar het Departement van Waterstaat over.) Aan het hoofd van dit bureau werd gesteld de heer Folmer, die in October 1914 ook belast was geworden met het directeurschap van de Centrale Arbeidsbeurs. Hierin lag een eerste uitwerking van de gedachte, welke de geheele noodregeling op het gebied der werkloosheid heeft beheerscht, dat voor de goede werking der werkloosheidsverzekering nauwe samenwerking met de georganiseerde arbeidsbemiddeling een eerste eisch is. Die band tusschen de noodregeling en de arbeidsbeurzen sprak ook uit de verplichting voor de verzekerde werkloozen, zich geregeld bij de arbeidsbeurs hunner woonplaats aan te melden. De noodregeling bracht met zich, dat de werkloozenkassen, die aanvroegen onder de noodregeling te vallen, alvorens op de aanvraag kon worden beslist, aan eene administratieve en financieele contrôle moesten worden onderworpen, een contrôle die ook na de aansluiting nu en dan moest worden herhaald. Tot het uitoefenen daarvan werd aan den heer Folmer toegevoegd de heer I. G. Keesing, die bij den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond groote ervaring omtrent de administratie van werkloozenkassen had opgedaan en die van zijn kennis en ervaring op dit gebied als lid van de Staatscommissie over de Werkloosheid de meest doorslaande bewijzen had gegeven. De door hem uitgeoefende contrôle heeft zeer nuttig gewerkt. Helaas bleek daarbij ook een enkele maal van pogingen tot frauduleuze verdraaiing van feiten om onder de noodregeling te kunnen vallen of wel om de financieele uitkomst daarvan voor de kas gunstiger te maken. Gelukkig echter bleef dat tot zeer weinige uitzonderingsgevallen beperkt. Herhaaldelijk daarentegen bleek dat de administratie van een werkloozenkas te wenschen overliet, ook zonder dat daarbij eenige kwade trouw in het spel was. In die gevallen hebben de wenken van den controleur van het Centraal Bureau, wenken die nu en dan den vorm van eischen moesten aannemen, er veel toe bijgedragen de administratie te verbeteren. Op deze wijze is de noodregeling, ook voor de toekomst, aan een behoorlijke administratieve regeling der werkloozenkassen zeer ten goede gekomen. Voor zoover de vakvereenigingen wel reeds vóór 1 Augustus 1914 werkloosheidsverzekering hadden in toepassing gebracht, maar de werkloozenkas niet afgezonderd hadden gehouden van de centrale kas van de vereeniging of den bond, moest ook een cijfer worden bepaald dat geacht werd op 1 Augustus 1914 voor de werkloozenverzekering te zijn bestemd, en dat tot maatstaf had te dienen voor den duur der bijdrage van de vakvereeniging zelve. Voor den A. N. D. B. werd dit bepaald op ƒ 500.000, zoodat deze bond aan de verzekering zijner leden zelf bijdroeg, totdat het voor dit doel afgezonderde bedrag verminderd was tot ƒ 125.000. Voor de andere vereenigingen en bonden, die geen afzonderlijke werkloozenkas hadden, waren de bedragen welke voor dit doel naar billijkheid volgens den toestand op 1 Augustus 1914 werden afgezonderd, aanmerkelijk lager. Bij die andere was het aantal verzekerde leden dan ook zeer veel minder. Bij de vaststelling dezer bedragen was het natuurlijk niet mogelijk met een goudschaaltje te wegen, er werd daarbij telkens zoo goed mogelijk en met inachtneming der billijkheid beslist. Dit knoopen doorhakken is trouwens gedurende den oorlogstijd, niet alleen bij de werkloosheidsverzekering, herhaaldelijk noodzakelijk geweest. Voor zoover ik mij daarmede bezig heb gehouden, en dat kwam nog al eens voor, heb ik gemeend dat mijne staatsrechtelijke en ook mijne moreele verantwoordelijkheid ten volle gedekt waren, als ik daarbij steunde op deskundig advies, maar er mij tevens rekenschap van gaf, hoe zulk een advies soms onwillekeurig niet geheel van partijdigheid was ontbloot. Deskundige voorlichting strekte daarbij dus steeds tot richtsnoer; slaafs gevolgd werd zij evenwel niet en mocht zij niet worden. Zooals in de uiteenzetting van de hoofdpunten der noodregeling werd gezegd, was de financieele kant daarvan zoodanig geregeld, dat Rijk en gemeente de kosten daarvan ongeveer bij helfte deelden. Hierop is slechts één uitzondering van beteekenis gemaakt ten aanzien van de verzekering der diamantbewerkers. Met het uitbreken van den oorlog kwam de diamantnijverheid zoozeer in den druk, dat er een bijna algeheele werkloosheid in het vak ontstond. De financieele gevolgen van de noodregeling wat dit vak betreft, waren derhalve bijzonder zwaar voor Rijk en gemeente te zamen genomen. Het gemeentebestuur van Amsterdam nu voerde aan, dat vooral nu de gemeente door de oorlogscrisis toch reeds met zoo groote buitengewone lasten moest rekenen, het niet gerechtvaardigd zou zijn, indien het Rijk haar bovendien de helft der zeer groote kosten van de werkloosheidsverzekering der diamantbewerkers wilde doen dragen. Het was toch bekend dat de kosten daarvan, na aftrek van het deel dat door den diamantbewerkersbond zelf daarin werd betaald, voor zoover het Rijk die niet voor zijn rekening nam, zoo goed als uitsluitend op de gemeente Amsterdam zouden drukken. De gegrondheid dezer opmerking werd door mij ingezien. Er werd derhalve over de kosten der verzekering der diamantbewerkers met het gemeentebestuur van Amsterdam een speciale regeling getroffen, waarvan de bedoeling en het gevolg was, dat het Rijk het leeuwenaandeel dier kosten voor zijn rekening nam. De noodregeling is voor de diamantbewerkers aan het Rijk op bijna ƒ 2 millioen te staan gekomen; aan de gemeente Amsterdam op ongeveer ƒ 300.000. Voor alle andere vakken te zamen heeft zij aan het Rijk en de gemeenten elk ongeveer ƒ 900.000 gekost. Alles bij elkaar genomen, hebben de uitgaven uit dezen hoofde voor Rijk en gemeente meer dan ƒ 3.600.000 bedragen. Daarvan is het grootste deel aan de werklooze diamantbewerkers ten goede gekomen. * * * * * Naast het hoofddoel der noodregeling, de bescherming en instandhouding van het in opkomst zijnde instituut der werkloosheidsverzekering, heeft bij mij zwaar gewogen, dat het van groote maatschappelijke beteekenis was, die arbeiders die zich in tijden dat zij werkten en loon trokken, in den vorm van premiebetaling eenige opoffering hadden getroost om bij werkloosheid niet geheel van inkomen verstoken te zijn, een voorsprong te geven boven hen, die dezen voorzorgsmaatregel hadden verzuimd. Ik behoor tot degenen die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van „self help” ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding van sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden kunnen bedreigen. Gelukkig heeft de politiek haar vangarmen nog niet tot de zoo jeugdige werkloosheidsverzekering uitgestrekt en is ook in arbeiderskringen, wanneer ik de weinige volgelingen der anarchistische arbeidersbeweging ter zijde laat, nog algemeen het besef aanwezig, ook al laat het aan levendigheid soms wel wat te wenschen over, dat het den arbeider siert, als hij in de tijden dat het hem goed gaat, wat terzijde legt om zichzelven en zijn vakgenooten tegen totaal gebrek bij werkloosheid te behoeden. De arbeider komt trouwens gemakkelijk genoeg tot het inzicht, dat een goede werkloosheidsverzekering voor de vakbeweging van groote beteekenis is in den georganiseerden maatschappelijken strijd der werklieden. Die stemming ten aanzien der werkloosheidsverzekering bij de arbeiders zelven, inzonderheid bij de leiders der verschillende schakeeringen in hun vakbeweging, is aan dit cardinale punt van de noodregeling ten goede gekomen. Zij trok met volle bewustheid den verzekerden arbeider boven den niet verzekerden voor, den laatste verwijzende naar het steuncomité. De instemming welke dit van de zijde der arbeidersorganisaties heeft gevonden, is voor een goed deel hieraan toe te schrijven, dat al dekte de aldus gemaakte onderscheiding zich niet geheel met die tusschen de georganiseerde en de ongeorganiseerde arbeiders, beide onderscheidingen toch nauw aan elkander verwant waren. Het onderscheid tusschen de verzekerde en de niet verzekerde werklieden mocht echter niet verder gaan, dan dat men de eerste categorie in staat stelde door hun eigen verzekeringsorganen, met bijstand van Rijk en gemeente, gedurende de zoo onverwachts opgekomen en zoo buitengewoon heftige crisis te blijven ontvangen, wat zij bij normale werkloosheid in gewone tijden daaruit wekelijks zouden hebben getrokken. Geen enkel steekhoudend motief was er aan te voeren, om gedurende de crisis op den grondslag van werkloosheidsverzekering meer te geven, dan het bedrag waarvoor zij zich zelven verzekerd hadden. Dit kon alweer niet op een goudschaaltje worden gewogen. Er moest eenvormigheid in de regeling zijn en daarom werd het gemiddelde der uitkeeringsbedragen tot algemeenen regel genomen. Had de Regeering zich hieraan niet gehouden, dan zou zij den geheelen grondslag der noodregeling hebben ondermijnd en een niet langer te rechtvaardigen onderscheid hebben gemaakt tusschen werkloozen, die wèl en werkloozen die niet onder de noodregeling vielen. Ik heb mij daarom dan ook stelselmatig tegen den herhaaldelijk op mij uitgeoefenden aandrang tot verhooging der uitkeeringen krachtens de noodregeling verzet. Het was echter niet te miskennen, dat de rechtvaardigingsgrond van het gemaakte onderscheid tusschen de verzekerde en de niet verzekerde arbeiders zwakker werd, naar gelang de noodregeling langer moest worden in stand gehouden. Hoe verder het eindpunt der medebetaling door de werkloozenkas zelve in het verleden begon te liggen, hoe minder het uitgangspunt van de noodregeling, de instandhouding van de werkloozen-_verzekering_, op de werkelijkheid steunde, hoe meer de zoogenaamde verzekering het karakter kreeg van een uitkeering om niet, die slechts uiterlijk van de uitkeeringen der steuncomités verschilde. Daarbij kwam, dat de datum van 1 Augustus 1914 wel beslissend was voor de toelating der werkloozenkassen tot de noodregeling, maar niet voor de toetreding der vakgenooten tot de werkloozenkas. Wel is waar werd deze fout in de noodregeling verkleind door de bepaling, dat iemand die werkloos was op het oogenblik dat hij wilde toetreden, niet kon worden toegelaten en dat wie eenmaal toegelaten was, ook al werd hij werkloos, uit de werkloozenkas niet kon trekken, zoolang hij niet gedurende drie maanden contributie had betaald; maar toch stak hierin een fout. Deze zou slechts van theoretische beteekenis zijn geweest, indien de noodregeling na drie maanden had kunnen zijn opgeheven, zij werd echter meer van practische beteekenis, naar gelang de regeling langer moest worden in stand gehouden. Daarbij kwam eenerzijds, dat de noodregeling er krachtig toe had bijgedragen de beteekenis der werkloosheidsverzekering in arbeidskringen te doen doordringen, met het gevolg dat allengs meer nieuwe werkloozenkassen werden opgericht, die van de noodregeling, indien deze ongewijzigd bleef, geen profijt konden trekken, omdat haar oprichting eerst van later dan 1 Augustus 1914 dagteekende, en anderzijds dat eene gelukkige verandering gaande was in de organisatie van verschillende toegetreden kassen, waardoor de werkloozenkas van de plaatselijke vakvereeniging bij de best georganiseerde vakbonden meer en meer plaats maakte voor de algemeene werkloozenkas van den over het geheele land werkenden bond. Zoowel het een als het ander maakte wijzigingen in de noodregeling wenschelijk, die deden uitkomen, dat zij voor een zóó langdurige oorlogscrisis, als werd doorgemaakt, niet geheel berekend was. Voorts bleek allengs meer, dat verschillende kassen, niettegenstaande zij volgens de noodregeling niet meer bijdroegen in de kosten der verzekering, uit gedurende de crisis ontvangen contributies hun vermogen hadden zien toenemen niet alleen boven het gestelde minimum van ¼ van het bedrag op 1 Augustus 1914, maar zelfs in verschillende gevallen boven het totale bedrag der kas op dien dag. In één woord, de fouten der noodregeling werden grooter naar gelang zij door den duur harer werking meer het karakter van noodregeling verloor en dat van eene normale regeling begon aan te nemen. Dit leidde er toe, dat in de tweede helft van 1915 met ernst aan hare opheffing werd gedacht. Dit kon echter niet geschieden zonder een blijvend betere passende regeling daarvoor in de plaats te stellen. Het Rijk kon niet eenvoudig zijn handen van de werkloosheidsverzekering aftrekken; daarvoor is de zaak van een te groot maatschappelijk belang. Na verschillende besprekingen met den Directeur van het Centraal Bureau voor Werkloosheidsverzekering en met Prof. de Vooys als voorzitter van den Werkloosheidsraad, werd den 19en Januari 1916 een circulaire aan de gemeentebesturen gericht, welke ten doel had die besturen te brengen tot vrijwillige medewerking aan een nationale regeling der werkloosheidsverzekering, die voor de noodregeling in de plaats zou treden. In die circulaire werd door mij als Minister van Financiën toegezegd, dat--indien de Staten-Generaal daartoe hunne medewerking zouden verleenen--het Rijk in de toekomst 50 pct. van den geldelijken steun aan de werkloozenkassen voor zijn rekening zou nemen. Bij die blijvende regeling zouden eenige maatregelen worden getroffen voor den overgang van de noodregeling in de blijvende organisatie en werd er voor gezorgd, dat de werkloozenkassen weder geregeld hun aandeel in de kosten der werkloosheidsverzekering zouden betalen. Opdat de voorgestelde organisatie in toepassing zou kunnen komen, was algemeene deelneming der gemeentebesturen noodig; de circulaire wees er daarom op dat, indien het beroep op vrijwillige medewerking niet het gewenschte resultaat had, een wettelijke regeling, waarbij medewerking zou worden opgelegd, niet zou kunnen uitblijven. De bedoeling was de nieuwe regeling op 1 Mei 1916 voor de noodregeling te doen plaats maken. De circulaire van 19 Januari 1916 heeft haar doel bereikt. Wel kon de nieuwe blijvende regeling niet te gelijk met de opheffing der noodregeling op 1 Mei worden in werking gesteld, maar blijkens de Memorie van Toelichting van den Minister van Waterstaat bij het wetsontwerp waarbij de noodige gelden daarvoor worden aangevraagd, is het de bedoeling haar met 1 October 1916 in werking te doen treden. De Tweede Kamer heeft de noodige gelden voor de werkloosheidsverzekering met staatsbijdrage reeds toegestaan; vermoedelijk zal de Eerste Kamer haar daarin weldra volgen. Dan zal de werkloosheidsverzekering, al is zij nog niet wettelijk geregeld, toch op wettelijken grondslag komen te staan. Evenals het geval was bij de organisatie der nationale arbeidsbemiddeling moet ik mij ook hier weerhouden van eene bespreking van de hoofdtrekken der blijvende nationale regeling van de werkloosheidsverzekering. Tusschen beide organisaties is een nauw verband gelegd en bij haar uitbouw is van de resultaten van den arbeid der Staatscommissie over de Werkloosheid ruimschoots gebruik gemaakt. Ten aanzien van de werkloosheidsverzekering heeft de oorlogscrisis hetzelfde effect gehad als waarop bij de bespreking der organisatie van de arbeidsbemiddeling reeds werd gewezen; zij heeft er toe bijgedragen dat de Staatswerkzaamheid op dit gebied zeer is bespoedigd; voorts heeft zij niet alleen de Regeering en de gemeentebesturen maar ook de arbeiders zelf, meer dan vóór dien het geval was, van de beteekenis zoowel van de nationale arbeidsbemiddeling als van de nationale werkloosheidsverzekering doordrongen. Beide groote sociale maatregelen zijn doorgevoerd, wel niet zonder medewerking van den wetgever,--deze toch heeft er de gelden voor beschikbaar gesteld,--maar zonder wettelijken grondslag voor de maatregelen zelf. Voor de werkloosheidsverzekering geldt te dezen aanzien, wat reeds bij de bespreking van de nationale arbeidsbemiddeling werd opgemerkt: een wettelijke regeling zal op den duur niet kunnen uitblijven; doch bij het maken daarvan zal de toekomstige wetgever zich in hoofdzaak kunnen bepalen tot het geven van sanctie aan hetgeen de ervaring als bruikbaar en maatschappelijk gewenscht zal hebben aangewezen. * * * * * Ik kan van de bespreking der maatregelen tot voorkoming en leniging van nood in den crisistijd niet afstappen, zonder nog een oogenblik terug te komen op de noodregeling in zake de werkloosheidsverzekering en haar verband met de steunorganisatie. Die beide stonden met elkander in nauw verband en hebben elkander op gelukkige wijze aangevuld. Toch was er een groot principieel verschil tusschen het karakter der uitkeering krachtens de noodregeling en die der uitkeeringen van de steuncomités. Deze laatste waren vrijwillige giften, welke beperkt werden tot de personen en gezinnen die daaraan behoefte hadden; de eerste waren uitkeeringen, waarop de verzekerde zich, althans in beginsel, een recht had verworven door zijn premiestorting. Hier was dus geen onderzoek naar de behoefte noodig, al zal de uitkeering wel slechts in uitzonderingsgevallen zijn in handen gekomen van personen, die daaraan geen behoefte hadden. Toch zijn zulke uitzonderingsgevallen voorgekomen, wanneer de verzekerde behoorde tot een gezin, waarin door den arbeid van andere gezinsleden het wekelijksch inkomen niet onvoldoende was voor het onderhoud van alle gezinsleden te zamen. In zulke gevallen was van uitkeering door een steuncomité natuurlijk geen sprake; dit had te rekenen met het gezinsinkomen. Wel nam het voor de gezinnen, waarvan sommige leden door hun arbeid iets inbrachten, doch die toch nog beneden de grens bleven van waar af geen steun meer werd verleend, het loon, dat die leden ontvingen, bij de bepaling van het bedrag der uitkeering slechts ten deele in aanmerking, ten einde den prikkel tot werken niet weg te nemen. De uitkeering krachtens de noodregeling was daarentegen van het gezinsinkomen onafhankelijk. Op zich zelf was dit juist, maar hoe meer de noodregeling haar karakter van de regeling eener _verzekering_ verloor, hoe minder deze principieel juiste toepassing practisch te rechtvaardigen bleef. Ook dit heeft bij de opheffing der noodregeling gewogen. Veel meer dan het uitkeeren krachtens de noodregeling aan personen die daaraan, strikt genomen, geen behoefte hadden, is het voorgekomen, dat de uitkeering krachtens die regeling onvoldoende was. Wanneer de werklooze verzekerde een gezin had te onderhouden, waarvan geen der andere leden iets inbracht, kon hij met de ƒ 6 die hij van de noodregeling bleef trekken, niet rondkomen. In die gevallen vulde het steuncomité door den huurbon en door suppletoire uitkeering aan, wat de verzekering te weinig gaf. Ten einde er echter ook alsdan voor te zorgen, dat de werklooze verzekerde het gevoel bleef behouden, dat hij de uitkeering principieel althans grootendeels dankte aan eigen premiebetaling vóór de crisis intrad, drong het Kon. Nat. Steuncomité er steeds op aan, dat ook in die gevallen de uitkeeringen van de plaatselijke comités aan de verzekerden door tusschenkomst van de werkloozenkas werden verstrekt. Vraagt men zich nu af, hoe het oordeel over de steunbeweging en de noodregeling moet luiden, dan komt in de eerste plaats op het credit van de noodregeling, dat zij haar hoofddoel, de instandhouding en bevordering der werkloosheidsverzekering, ten volle heeft bereikt. Het aantal verzekerden dat op 1 Augustus 1914 omstreeks 70.000 bedroeg, was op 1 Mei 1916 haast verdubbeld. Overigens geldt voor beide dat zij, al kleefden er ook fouten aan en al was de toepassing, vooral bij de steunbeweging, niet altijd en overal even onberispelijk, in den aanvang hoogst nuttig hebben gewerkt en veel ellende hebben voorkomen en gelenigd. Naar gelang de buitengewone toestand evenwel langer duurde, werden de fouten grooter en steeg het gevaar van ontaarding der steunbeweging. Allengs groeide het getal dergenen onder de gesteunden aan, voor wie de steunorganisatie niet was bestemd, namelijk de half-validen en brekebeenen, of die dezen vorm van steun niet waardig waren, namelijk de arbeidsschuwen. Zeker mede ten gevolge van verschillende maatregelen, welke reeds besproken werden of in de volgende hoofdstukken ter sprake komen, maar vooral tengevolge van een wending in de oorlogsconjunctuur, welke voor ons land zoo gunstig was als bij het uitbreken van den krijg niet alleen niemand verwachtte, maar zelfs niemand durfde hopen, is de werkloosheid in een groot aantal vakken vrij spoedig tot normale verhoudingen teruggedrongen en is er zelfs, ook in verband met de onttrekking van arbeidskrachten door de mobilisatie, in verschillende bedrijven gebrek aan arbeiders ontstaan. Dit heeft er toe geleid, dat een aantal steuncomités, zonder zich officieel te ontbinden, in afwachting van een eventueelen slechten keer in den toestand, het bijltje er bij neerlegden. Het vroegst geschiedde dit ten platten lande, waar de toestand het eerst weer normaal werd en na eenigen tijd zelfs een abnormaal gunstige phase intrad. Weldra volgden verschillende bedrijven de zwenking, die het landbouwbedrijf had gemaakt, ook al was over het algemeen de conjunctuur voor hen lang niet zoo gunstig als voor de boeren. Het gevolg was, dat in het eind van 1915 en het begin van 1916 in hoofdzaak alleen het havenbedrijf, en dit nog wel hoofdzakelijk te Rotterdam, overbleef, waar ten gevolge van het gedurende den oorlog stop gezet blijven van den doorvoer, slechts ⅓ van het normale aantal havenarbeiders noodig bleef. Ook hier was in zoover verbetering gekomen, dat een deel dier arbeiders, ook wegens de hooge loonen die in den landbouw verdiend konden worden, naar het platteland was teruggestroomd. Maar toch bleef in het havenbedrijf, vooral te Rotterdam, een overschot van arbeiders, dat niet aan zijn lot kon worden overgelaten. In het bouwbedrijf werd de toestand allengs zóó gunstig voor de arbeiders, dat niettegenstaande dit bedrijf grootelijks belemmerd werd door de hooge prijzen van hout en ijzer, in het voorjaar van 1916 veeleer gebrek aan- dan overschot van arbeidskrachten viel waar te nemen. Alleen Amsterdam maakte hierop een uitzondering; de Amsterdamsche bouwvakarbeiders konden echter, zoo zij wenschten, elders arbeidsgelegenheid vinden. Zelfs de diamantindustrie leefde zoozeer op, dat de toestand in het begin van 1916 over het algemeen gunstiger was dan bij het uitbreken van den oorlog. Alleen de roosjesslijperij, waarvan het product voornamelijk naar de Balkanlanden gaat, bleef nog kwijnend. Overigens was van gebrek door buitengewone werkloosheid in het voorjaar van 1916 over het algemeen weinig of niets meer te bespeuren. Dit gaf het Kon. Nat. Steuncomité aanleiding, door tusschenkomst van zijn subcommissie voor de liefdadige stichtingen overleg te plegen met armeninstellingen, tot overneming van het overgebleven overschot van gebrekkigen en arbeidsschuwen, die bij de steuncomités niet thuis behoorden en tot het richten van een circulaire aan de plaatselijke comités, welke de uitkeeringen nog niet hadden gestaakt, om het voorbeeld der comités, die dit wél hadden gedaan, te volgen, met dit voorbehoud dat met steun zou worden doorgegaan ten aanzien van de beoefenaars van die vakken, waarin nog steeds eene buitengewone werkloosheid heerschte. De circulaire had niet ten doel de plaatselijke steuncomités er toe te bewegen, zich te ontbinden. Daarvoor is de toestand nog veel te onzeker en moet nog te veel gerekend worden met de mogelijkheid, dat de zaken door gebrek aan grondstoffen voor verschillende takken van nijverheid of door andere vooraf niet te bepalen oorzaken zich ten kwade zullen keeren. Wel beoogde zij het résidu van lijntrekkers op te ruimen en de plaatselijke comités beter paraat te maken voor de taak, welke zij opnieuw zullen hebben op te vatten, indien onverhoopt de steunverleening op groote schaal weer in gang zou moeten worden gezet. Daartoe hield de circulaire in, dat uit de kas van het Kon. Nat. Steuncomité, behalve in bijzondere gevallen, geene bijdragen voor uitkeeringen meer zouden worden verstrekt, tenzij die werden gedaan aan personen, behoorende tot een vak, waarin, hetzij nog steeds hetzij opnieuw, buitengewone werkloosheid heerschte. Voor het diamantbewerkersbedrijf werd na eenige besprekingen een regeling met den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkers Bond getroffen, waartoe ook de andere organisaties van diamantbewerkers alsmede het gemeentebestuur van Amsterdam toetraden, en welke tot grondslag had, dat de organisaties der arbeiders zoowel als het Kon. Nat. Steuncomité en de gemeente elk een deel der verdere kosten van den steun aan werklooze diamantbewerkers zouden dragen en dat de contrôle op de uitkeering van dien steun in de eerste plaats bij die organisaties zelve zou berusten. Evenzeer als de noodregeling ter zake van de werkloosheidsverzekering heeft ook de steunbeweging haar schaduwzijde gehad. Een onvermengd goed is zij, vooral bij den langen duur waarvoor zij gelden moest en waarop in het begin van Augustus 1914 niet kon worden gerekend, niet geweest. Maar geen ingewijde zal ontkennen, dat zij, alles bijeengenomen, groot en goed werk heeft gedaan en dat zij de taak heeft vervuld, die de Koningin haar bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité toedacht: zij heeft bewerkt, dat menig bezorgd hart verruimd heeft kunnen kloppen! Moge het verloop der omstandigheden zoodanig zijn, dat zij, behalve in de uitzonderingsgevallen, waarin zij ook thans nog optreedt en vooreerst zal moeten blijven optreden, haar taak niet opnieuw zal behoeven op te nemen! HOOFDSTUK IV. GELD EN CREDIET IN DEN OORLOGSTIJD. § 1. _De paniek en haar meest urgente bestrijdingsmaatregelen._ Ware ik in het neerschrijven mijner herinneringen en indrukken naar chronologische volgorde te werk gegaan, dan zou dit hoofdstuk als eerste in de rij zijn geplaatst. Immers de algemeene beroering zette in op de beurs; maatregelen naar aanleiding daarvan moesten worden genomen, zelfs nog vóór tot mobilisatie besloten werd. De beurs heeft met den barometer gemeen, dat zij bij kleine schommelingen in den atmospherischen druk vaak miswijst en hem die te veel op haar aanwijzingen vertrouwt, de kans doet loopen bedrogen uit te komen. Maar evenmin als de orkaan uitblijft, wanneer de barometer plotseling sterk daalt, evenmin blijft groote maatschappelijke beroering uit, als de beurs plotseling onrustig wordt. De beurs _maakt_ wel eens _kleine_ storingen. _Groote_ storingen maakt zij _niet_; zij ondergaat die en kondigt ze aan, zonder er meer schuld aan te hebben, dan een lage barometerstand aan het slechte weer. Zoo ging het thans meer dan ooit. Bij de voortschrijding der maatschappelijke ontwikkeling, het ingewikkelder en onderling samenhangender worden van de onderdeelen van het raderwerk der maatschappelijke samenleving wordt het onderlinge vertrouwen een factor van steeds grooter beteekenis. Vertrouwen nu in het economische fundament dier samenleving is synoniem met crediet. Niet alleen hij die geld ter leen geeft, ook hij die ter beurze een obligatie koopt in een staatsleening of een aandeel in een Amerikaansche spoorwegonderneming, geeft crediet. Het verschil is alleen, dat in het eene geval credietgever en credietnemer wat dichter bij elkaar staan dan in het andere. Brengen groote politieke of maatschappelijke gebeurtenissen plotseling onrust, dan wordt het onderlinge vertrouwen dat, algemeen genomen, een der hoofdpijlers is waarop de onderbouw der moderne maatschappelijke samenleving rust, geschokt en maakt het plaats voor een algemeen angstgevoel. Evenals het in het algemeen onmisbaar onderling vertrouwen in bijzondere gevallen vaak misplaatst of overdreven is, zoo gaat het ook met het algemeen wantrouwen, dat er bij dreigende maatschappelijke onheilen voor in de plaats treedt. Het verschil is alleen, dat misplaatst vertrouwen in bijzondere gevallen slechts dengene treft, die te goedgeloovig was, en dat een plotseling opkomend algemeen wantrouwen een der pijlers van het tegenwoordig maatschappelijk leven aan het wankelen brengt. Hetgeen zich op de beurs in dagen van groote politieke of maatschappelijke beroering afspeelt, dringt ver buiten de beurskringen zelve door. Niet ieder koopt effecten; het aantal speculanten is gelukkig nog kleiner dan het aantal beleggers; maar als de belegger en de speculant beangst worden, is dat een teeken dat de pijler van het crediet niet meer voldoende draagt. Wordt de onrust zóó groot, dat zij tot beurssluiting leidt, dan _doet_ deze sluiting dien pijler niet vallen, maar is zij het teeken, dat hij op vallen staat en dat daarmede het heele zakenleven met ontreddering wordt bedreigd. En komt het eens zoover, dan heeft zulk een gebeurtenis, door de wisselwerking, die in de maatschappelijke samenleving nooit ontbreekt, het noodlottig gevolg, dat zij de onrust vermeerdert, welke haar veroorzaakte. Dat is de groote, ver buiten beurskringen reikende beteekenis geweest van hetgeen op 28 Juli 1914, onder den invloed van de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië en van de onweerswolken, welke zich in verband daarmede aan den internationalen politieken hemel samenpakten, op de Amsterdamsche effectenbeurs geschiedde. De beurs werd gesloten niet als gevolg van een weloverwogen besluit van haar bestuur, maar onder den onweerstaanbaren drang der leden, die--bevreesd voor het opkomende onweer--hun zaken in den steek lieten en, in overdrachtelijken zin, hun heil zochten in de vlucht. Het was het hijschen van den stormbal, ten teeken dat een economische orkaan in aantocht was en dat de pijler van het crediet zou vallen, zoo hij niet werd geschraagd. Men heeft de paniek die de Amsterdamsche beurs op 28 Juli 1914 beving, wel toegeschreven aan het daar geldend prolongatiestelsel. Zij die aldus oordeelden, drongen niet tot het wezen der zaak door. Het crediet dreigde niet tegen den grond te worden geslingerd, omdat het prolongatiestelsel zijn dienst weigerde; het prolongatie-stelsel kon zijn dienst niet langer doen, omdat het crediet op omvallen stond. Met verschillen van enkele dagen waren of werden ook de beurzen te Weenen, Parijs, Brussel, Frankfort, Berlijn, Londen, New-York gesloten. Door de beurssluiting te Amsterdam aan de fouten van het prolongatiestelsel toe te schrijven, doet men dit stelsel onrecht, door er te veel eer aan te bewijzen. Onmiddellijk na de beurssluiting staken de voornaamste bankiers en commissionnairs in effecten de hoofden bij elkaar, om het wankel geworden crediet te ondersteunen. Aan volledig herstel viel zelfs niet te denken. De leiding bij al hetgeen zoowel in de eerste dagen van de crisis als daarna geschiedde tot steun van de geldmarkt was bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, dank zij de voortvarendheid van haar president, den heer C. J. K. van Aalst. De heer Van Aalst is een homo novus in de Amsterdamsche bankierswereld. Wel telt hij niemand minder dan Admiraal de Ruyter onder zijn voorvaderen, afstammen van de oude Amsterdamsche handelspatriciers doet hij echter niet; maar door zijn helderen blik, zijn koopmansgaven en zijn „pushing power” was hij reeds vóór den oorlog zoozeer primus inter pares geworden, dat bij het uitbreken van de crisis de veldheerstaf hem als het ware van zelf in de hand viel. Nadat de beurssluiting op 28 Juli het bestuur der Vereeniging voor den Effectenhandel overvallen had, noodigde dit den volgenden ochtend den waarnemenden president van de Nederlandsche Bank (de president bracht zijn vacantie in Zwitserland door en had nog niet kunnen terugkeeren), den president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en den voorzitter van de Kamer van Koophandel uit tot een bijeenkomst ter beraadslaging over hetgeen gedaan moest worden. Aangezien de tijd te kort was om vóór het openingsuur reeds daarmede gereed te zijn, werd besloten de effectenbeurs voor dien dag gesloten te houden. ’s Middags had ten kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij een groote vergadering plaats van de voornaamste bankiers en commissionnairs in effecten, die door de genoemde heeren was voorbereid en waarin, mede als gevolg van het overleg gepleegd met de Nederlandsche Bank, een syndicaat gevormd werd van ƒ 25 millioen, om door het beschikbaar stellen van gelden voor prolongatiën als anderszins den effectenhandel te steunen. Als voorwaarde werd gesteld, dat de effectenbeurs den volgenden dag weer zou worden geopend. Het bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel was hiermede accoord gegaan. Men had echter de beteekenis en de diepte van de crisis onderschat. Het meerendeel der in prolongatie gegeven effecten was, als gevolg van de vrees voor het onheil, dat over de wereld dreigde te komen, zóó diep in koers gezonken, dat beursopening, welke de mogelijkheid van aanzegging van prolongatieposten met zich zou brengen, voor vele beursbezoekers doodend zou zijn geweest. De commissionnairs in effecten vreesden van de beursopening „afslachting” op groote schaal. Den 30sten waren velen hunner reeds ’s morgens vroeg ter beurze; hun vrees voor de onheilen, die van heropening der beurs het gevolg zouden zijn, en hun aandrang om ze te voorkomen, waren zóó groot, dat het bestuur zwichten moest. De beurs bleef gesloten; het syndicaat kwam niet tot stand. Het was een daad van eigen rechting van de commissionnairs geldnemers,--een daad die onder minder abnormale omstandigheden volstrekt onverdedigbaar zou zijn geweest, maar die nu als uiting van noodweer verklaarbaar was en spoedig door den loop van zaken gerechtvaardigd zou worden. Nu moest opnieuw raad geschaft worden. Onder de leiding van den president der Nederlandsche Handel-Maatschappij kwamen de voornaamste bankiers ten kantore dier maatschappij opnieuw bijeen. De besprekingen, welke in hun bijeenkomst werden gehouden, hadden ten gevolge, dat de heer Van Aalst den voorzitter van den Ministerraad telefonisch op de hoogte bracht van den toestand en door zijn tusschenkomst den Minister van Financiën en den Minister van Landbouw, als Minister tevens van den handel, verzocht in de vergadering van bankiers te komen, opdat overleg met hen en met de Nederlandsche Bank zou kunnen worden gepleegd over hetgeen door samenwerking tusschen de Regeering en de „haute finance” zou kunnen geschieden, om aan de eischen van het oogenblik te gemoet te komen. De Ministerraad vergaderde in die dagen dagelijks, hij was zelfs bijna permanent bijeen. Het was dus geen groot toeval, dat het telefonisch gesprek van den heer Van Aalst met den heer Cort van der Linden plaats had terwijl de Ministerraad bijeen was. Men begreep terstond, dat hier zeer groote economische belangen op het spel stonden en dat aan het verzoek gevolg moest worden gegeven. De heer Bertling en ik verlieten den Raad en gingen met den eersten trein, dien wij nemen konden, naar Amsterdam. Ten kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij gekomen, vonden wij daar de vertegenwoordigers van de Amsterdamsche bankwereld bijeen. Ons werd bij monde van den heer Van Aalst medegedeeld, wat er den vorigen dag en denzelfden ochtend was geschied. Daaraan werd toegevoegd, dat nu de berichten uit het buitenland sedert den vorigen dag zooveel dreigender waren geworden en de toestand op de geheele geld- en effectenmarkt dientengevolge zooveel ernstiger was, aan heropening van de beurs vooreerst niet meer kon worden gedacht. Daarvan uitgaande, waren maatregelen beraamd om aan de credietbehoeften van handel en nijverheid te kunnen voldoen buiten de beurs om, en dat wel op zoodanige wijze, dat het speculatieve crediet geheel zou worden uitgeschakeld en alleen in reëele credietbehoeften zou worden voorzien. Het plan was een algemeen syndicaat daartoe te vormen, dat over ten minste ƒ 200 millioen zou kunnen beschikken. Men was hierover al in voorloopige besprekingen getreden met de Directie van de Nederlandsche Bank, welke zich in beginsel tot medewerking bereid had verklaard. Echter deed zich daarbij een moeilijkheid voor. Hoewel de positie van de Nederlandsche Bank voor normale omstandigheden zeer krachtig was (zij had in Juli 1914 een beschikbaar metaalsaldo van ruim 37½ millioen), was toch te voorzien, dat nu het geheele credietwezen tijdelijk bij de Bank zou worden geconcentreerd, een uitzetting van de bankbiljettencirculatie daarvan het gevolg zou wezen, waarbij de metaaldekking wel eens onvoldoende zou kunnen blijken. Men achtte het dus voorzichtig zoo niet noodzakelijk, dat haar verplichte metaaldekking, welke volgens het bankoctrooi bestaat in een bij Koninklijk besluit, op voordracht van de directie der Bank, bepaalde verhouding tot het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten, bankassignatiën en rekening courant saldo’s, zou worden herzien. Alleen onder die voorwaarde zou haar vermogen om als centrale credietinstelling in den crisistijd op te treden, de vereischte rekbaarheid krijgen. Sedert 1864 was die verhouding twee vijfden van het bedrag dier obligo’s geweest; in overweging werd gegeven, dat die dekking tot een vijfde gedeelte zou worden verminderd. Nadat wij de uiteenzetting hadden gehoord, verklaarden wij ons bereid over deze vermindering van de metaaldekking met de directie der Nederlandsche Bank te spreken en eventueel, op haar voorstel, daartoe het noodige te doen. Evenwel werd door ons opgemerkt, dat men bij het nemen van dien maatregel, er wel op bedacht moest zijn, dat hij tot geen wegvloeiing van goud naar het buitenland zou mogen leiden. Ons werd op die opmerking geantwoord, dat men ook hieromtrent reeds van gedachten had gewisseld. De aanwezige bankiers verklaarden, dat zij geen goudzendingen naar het buitenland zouden doen en daarvoor ook niet hun tusschenkomst zouden verleenen, maar zij erkenden dat zulk een verklaring niet voldoende was. Er moest tegelijk met de vermindering van de verplichte metaaldekking van de Nederlandsche Bank een uitvoerverbod van goud worden uitgevaardigd. Hierin lag een groote moeilijkheid. Daar de gebeurtenissen elkander zoo bliksemsnel opvolgden, moest de Nederlandsche Bank zonder verwijl gereed staan, om te voldoen aan eene te verwachten uitzetting harer bankbiljetten circulatie, die het normale hoogtepunt daarvan ver zou overschrijden. Uit dien hoofde was oogenblikkelijke vermindering van de verplichte metaaldekking noodig en deze kon gevaarlijk zijn, indien zij niet met een verbod van gouduitvoer gepaard ging. De moeilijkheid nu was, dat de Regeering tot zulk een verbod geen bevoegdheid had. Het zal wel geen verwondering wekken, dat mijn ambtgenoot van Financiën en ik er tegen op zagen de verantwoordelijkheid te dragen van een maatregel waartoe, naar wij wisten, de Regeering onbevoegd was. Na eenig heen en weer praten kwamen wij tot de volgende oplossing. Indien het onderhoud, dat met de directie van de Nederlandsche Bank zou worden gevoerd, er toe zou leiden, dat van die directie een voorstel zou uitgaan tot vermindering der metaaldekking en indien ook zij van oordeel was, dat met die vermindering een onmiddellijk verbod van gouduitvoer moest gepaard gaan, zouden wij onze ambtgenooten trachten te overtuigen van de noodzakelijkheid om de verantwoordelijkheid van zulk een extra-legaal verbod te dragen. Wij knoopten hieraan echter de voorwaarde vast, dat zoowel de directie van de Bank als de ter vergadering aanwezige bankiers des avonds in den Ministerraad zouden komen en de zaak daar zouden voordragen, opdat de verantwoordelijkheid voor een zóó buitengewone daad niet alleen formeel maar in werkelijkheid voor dien geheelen Raad zou komen. Nadat dit voorloopig resultaat werd bereikt, hadden de Minister van Financiën en ik, in het bijzijn van enkele der heeren, met wie wij ten kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij hadden vergaderd, in het gebouw der Nederlandsche Bank een bijeenkomst met de directie. Daar werd ons bevestigd, wat wij in de pas verlaten vergadering hadden gehoord. De directie van de circulatiebank zou, overeenkomstig de wet, een voorstel doen ter vermindering van de verplichte metaaldekking. Zij verklaarde zich bereid met de andere heeren des avonds naar Den Haag te komen, om in verband daarmede, de noodzakelijkheid van een onverwijld verbod van gouduitvoer te bepleiten. In den Haag teruggekeerd, brachten wij den Ministerraad op de hoogte. Deze vergaderde des avonds opnieuw. In den laten avond deed zich toen het in onze staatkundige geschiedenis wel nooit voorgekomen geval voor, dat de vergadering van den Raad door een zoo groot aantal personen werd bijgewoond, dat uit verschillende kamers van het Departement van Justitie stoelen en banken moesten worden bijeengehaald, opdat de heeren althans konden zitten. Ter vergadering van den Ministerraad voerde de heer Van Aalst het woord uit naam van de aanwezige bankiers; daarna werd, in aansluiting aan het door hem gesprokene, door den heer Van Heukelom, als waarnemend president van de Nederlandsche Bank, de noodzakelijkheid van het nemen van de zooeven uiteengezette maatregelen betoogd. Zoowel des middags op de bijeenkomsten te Amsterdam als des avonds in de vergadering van den Ministerraad was bovendien de wenschelijkheid besproken, aan de Regeering de bevoegdheid te geven, zoo dit onverhoopt noodig mocht blijken, de verplichting van de Bank om hare biljetten bij aanbieding te betalen, in den oorlogstijd op te schorten. Waar de toestand zóó onzeker was en de gebeurtenissen elkaar zóó snel opvolgden, moest gerekend worden met de mogelijkheid, dat de Nederlandsche Bank in moeilijkheden zou kunnen geraken, indien zij in een tijd, waarin zulke buitengewone beroepen op haar hulp als centrale credietinstelling werden gedaan, verplicht zou kunnen worden tevens groote bedragen aan bankbiljetten te verzilveren. Niemand ontveinsde zich welk een diepen indruk het zou maken, indien de Regeering van zulk een bevoegdheid gebruik zou moeten maken, maar dit nam niet weg dat, waar men de mogelijkheid voorzag, dat het daartoe zou moeten komen, het toch voor het geval die mogelijkheid onverhoopt eens werkelijkheid mocht worden, niet slechts gewenscht maar noodig was, dat de opschorting der uitbetaling wettelijk was geregeld. Het schriftelijk verzoek van de Bank aan de Regeering tot het voorstellen van dien maatregel werd dien nacht nog opgemaakt en onmiddellijk aan haar ter hand gesteld. Nadat de bankiers en de directie van de Nederlandsche Bank de vergadering hadden verlaten, besloot de Ministerraad, overtuigd van de noodzakelijkheid, dat de Regeering naar vermogen zou medewerken tot herstel van het geschokte crediet, aan de Koningin voor te stellen: de verplichte metaaldekking van de Nederlandsche Bank van twee vijfden op een vijfde terug te brengen; den gouduitvoer te verbieden, en een wetsvoorstel in te dienen tot wijziging van het bankoctrooi op het punt van de betaalbaarheid der bankbiljetten. Het gevolg van een en ander was, dat reeds den volgenden dag twee Koninklijke besluiten werden afgekondigd; één tot verbod van den uitvoer van gouden munt en goudmuntmateriaal en één betreffende de verplichte metaaldekking van de Nederlandsche Bank, terwijl voorts een ontwerp van wet werd ingediend, betreffende de mogelijkheid van opschorting der verplichte betaling van de bankbiljetten. In het bovenstaande vindt men tevens de verklaring hoe het kwam, dat het verbod van gouduitvoer de medeonderteekening draagt van alle leden van den Ministerraad. Het wetsontwerp tot wijziging van het octrooi der Nederlandsche Bank, wat betreft de betaalbaarheid van hare biljetten, verkreeg den 3den Augustus kracht van wet. De wet van denzelfden dag op de uitvoerverboden hield tevens een terugwerkende bekrachtiging in van hetgeen de Regeering eigenmachtig ten aanzien van den uitvoer van goud had gedaan. Na den Ministerraad van 30 Juli werd aan het Nederlandsch-Indische Gouvernement telegrafisch opgedragen ten aanzien van de Javasche Bank overeenkomstige maatregelen te treffen als voor de Nederlandsche Bank genomen of voorgesteld waren. Van de bevoegdheid aan de Regeering bij de eerstgenoemde wet gegeven, om de betaalbaarheid der bankbiljetten zoo noodig op te schorten, behoefde gelukkig geen gebruik te worden gemaakt. Daarentegen bleek de halveering van de verplichte metaaldekking spoedig geen overvoorzichtigheidsmaatregel te zijn geweest. Het verslag van de Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15 zegt hiervan: „De uitkomst heeft geleerd, dat deze vermindering inderdaad tijdelijk noodzakelijk is geweest; immers de dekking is tijdelijk teruggeloopen tot beneden 40% (laagste percentage 32.59% op 16 October 1914). De emissiekracht der Bank was door dit Besluit zeer belangrijk toegenomen, hetgeen zeker eene groote gerustheid voor de gemeenschap is geweest. Reeds vrij spoedig was het percentage van 40 pct. metaaldekking wederom bereikt (op 12 December 1914) en werd zelfs de dekking bijna doorloopend sterker, om op 31 Maart 1915 tot ruim 52% op te loopen.” In het boekjaar 1915/16 namen de dekking en dus ook het beschikbare metaalsaldo nog zeer aanmerkelijk toe. Op het eind van het boekjaar 1914/15 bedroeg dat saldo ongeveer 169½ millioen; op het eind van 1915/16 omstreeks 373 millioen. Op de hoofdoorzaken van de toeneming van den goudvoorraad kom ik hieronder terug. Eerst moet ik nog melding maken van hetgeen verder onverwijld noodzakelijk was ter ontspanning van de geld- en credietcrisis. De onrust die op de beurs reeds in het laatst van Juli geleid had tot de paniek, waarvan haar sluiting het resultaat was, kwam heel spoedig daarna op allerlei wijzen over heel het land tot uiting. De meest algemeene en tegelijk voor het geregeld verkeer gevaarlijkste uiting van het angstgevoel, dat zich van het publiek had meester gemaakt, was het onttrekken van zilver aan de circulatie en het oppotten van alles wat men aan gereed geld machtig kon worden. Bijna ieder werd in de eerste week van Augustus 1914 een Warenar. Helaas was de voorraad gemunt zilver bij de Nederlandsche Bank bij den aanvang der crisis zeer klein; op 25 Juli bedroeg hij slechts ruim 8 millioen gulden. De oorzaken van dien beperkten voorraad zilvergeld bespreek ik niet. Dat zou mij te ver in het verleden terugvoeren; genoeg dat de groote behoefte aan zilvergeld in Nederlandsch-Indië daartoe veel heeft bijgedragen. Die betrekkelijk kleine voorraad zilvergeld slonk in een week tijds, deels ten gevolge van grootere behoefte aan ruilmiddel als uitvloeisel van de stoornis in het crediet, maar vooral tengevolge van het oppotten van zilver, tot beneden 3 millioen. Aan redding in den nood door het in circulatie brengen van goud viel niet te denken; daardoor zou de positie van de Nederlandsche Bank zijn verzwakt, zonder dat het iets zou hebben gebaat. Meer nog dan het zilver zou de gouden munt zijn opgepot, en er was bovendien vooral behoefte aan ruilmiddel van kleinere waarde dan het gouden tientje of het gouden vijfje. Reeds aanstonds toen de wegvloeiing van zilver zich openbaarde, werd tusschen de directie van de Nederlandsche Bank en het Ministerie van Financiën van gedachten gewisseld over hetgeen gedaan kon worden om in de behoefte aan kleiner ruilmiddel tegemoet te komen. De Nederlandsche Bank kon daarin door de uitgifte van klein bankpapier niet voorzien, daar het bankoctrooi haar uitgifte van biljetten tot een lager bedrag dan ƒ 10 verbiedt. Men wist geen anderen uitweg dan dat de staat tijdelijk papieren geld in kleine coupures zou uitgeven. Voor men in beginsel het er over eens was geworden, dat daartoe zou moeten worden overgegaan, was het noodig verschillende punten betreffende de uitvoering van het denkbeeld mondeling te bespreken. Daartoe zouden de president van de Nederlandsche Bank, die terstond uit Zwitserland was teruggekomen, en de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij met den Minister van Financiën op den avond van den 3den Augustus eene bijeenkomst hebben. Aangezien zulke zaken in die dagen geregeld tusschen den Minister van Financiën en mij, als Minister van Handel, besproken werden, vroeg mijn ambtgenoot mij bij die bijeenkomst tegenwoordig te zijn. Des avonds omstreeks elf uur stapten wij van huis. De Amsterdamsche heeren hadden getelefoneerd, dat zij ongeveer half twaalf zouden komen. De bijeenkomst zou plaats hebben in de Kamer van den Thesaurier-Generaal, den tegenwoordigen Minister van Financiën, die, toen wij aankwamen, reeds aanwezig was. Wij moesten echter wachten tot omstreeks half een voor de heeren uit Amsterdam aankwamen. Het was in de drukste dagen van de mobilisatie; per trein konden zij dus niet komen en zij hadden oponthoud gehad onderweg door het springen van een band van hun automobiel. Wij begonnen al wat te wanhopen, toen de heeren eindelijk, vergezeld van den heer A. L. Kulenkamp Lemmers, den Agent van het Ministerie van Financiën, aankwamen. Nauwelijks hadden wij tijd gehad om te verklaren, dat wij het in principe over de uitgifte van klein papier van Regeeringswege eens waren, of de heer Van Aalst vloog naar de telefoon om Maastricht op te roepen. Van Amsterdam uit was er namelijk voor gezorgd, dat de telefoon te Maastricht tot ’s nachts half een zou open blijven; het was dus hoog tijd, dat er verbinding gevraagd werd. Om geen tijd te verliezen, had men zich ’s middags reeds, van Amsterdam uit, met de vraag der papierlevering bezig gehouden,--waarbij was gebleken dat de Koninklijke Nederlandsche Papierfabriek te Maastricht in staat was het noodige terstond te leveren. Voor veel heen en weer praten over de keuze van een leverancier was geen tijd. De Minister van Financiën ging er dan ook mede accoord, dat het benoodigde papier terstond telefonisch aan de genoemde fabriek zou worden besteld. Hetgeen door den heer Van Aalst, sprekende namens den Minister van Financiën, geschiedde. Bij die gelegenheid bleek ons spoedig dat de directeur der papierfabriek te Maastricht een voorzichtig man is, die niet over één nacht ijs loopt. De aandeelhouders van zijne vennootschap hebben reden hem in eere te houden. Geen kwartier nadat het bedoelde telefonisch gesprek was gevoerd, werd de Thesaurier-Generaal uit Maastricht opgescheld en vroeg de directeur der fabriek, of hij inderdaad met het Ministerie van Financiën gesproken had. Nadat de papierkwestie geregeld was, moest de vraag over de grootte der stukken behandeld worden. Na eenig overleg werd besloten, coupures te maken van ƒ 1.--, ƒ 2.50 en ƒ 5. Daarna moest worden beslist, hoe het tijdelijke papieren geld zou heeten. Daarover was men het spoedig eens; de naam „zilverbon” werd gekozen als kort en sprekend. Maar toen kwam het groote vraagstuk: hoe zou men een voldoend aantal van die bons in enkele dagen gedrukt krijgen, zóó dat namaak daarvan niet al te gemakkelijk zijn zou? De agent van het Ministerie van Financiën had zich daaromtrent reeds voorloopig in verbinding gesteld met de firma J. H. de Bussy te Amsterdam. Hij had van die firma eenige „gronden” en modellen meegekregen, die moeilijk zouden zijn te vervalschen. Na eenig wikken en wegen werd een keus gemaakt en werden model en kleur van de verschillende soorten van zilverbons bepaald. In hoofdzaak werd gevolgd het model der vroegere zoogenaamde „kasorders” van de Nederlandsche Handel-Maatschappij ter Oostkust van Sumatra. Ook werd de vraag behandeld of de bons genummerd zouden worden. Door mij werd er zeer op aangedrongen, dat dit ter vermindering van het vervalschingsgevaar zou geschieden. Toen mij echter den volgenden dag werd medegedeeld, dat de nummering zooveel vertraging in de aflevering zou brengen, dat per dag in plaats van 700.000 stuks, slechts 300.000 stuks zouden kunnen worden gemaakt, gaf ik mij gewonnen. De behoefte aan ruilmiddel was zoo uitermate dringend, dat hetgeen niet volstrekt noodzakelijk was, achterwege moest blijven, zoodra het vertraging van beteekenis zou veroorzaken. Daar het bankoctrooi aan den Staat, op straffe van verlies van de voordeelen, welke het aan den Staat toekent, verbiedt muntpapier uit te geven, moest vastgesteld worden, dat de Bank de zilverbons niet zou beschouwen als muntpapier in den zin dier wet, omdat zij slechts een tijdelijk hulpmiddel zouden zijn, niet uitgegeven met de bedoeling om geld te verschaffen aan den Staat. Echter moest de Staat begrijpelijkerwijze de verplichting op zich nemen, de zilverbons in te trekken, zoodra de Nederlandsche Bank voldoende zilver ter beschikking van de Regeering zou kunnen stellen, ter inwisseling daarvan. Hoewel men het omtrent dit punt van den aanvang af geheel eens was, moest het toch vastgesteld worden. Dit geschiedde in een correspondentie met de directie der Bank. Toen eenmaal de zaak zelve zoover was voorbereid, was het wetsontwerp dat aan de Staten-Generaal moest worden ingediend, aangezien de Regeering zonder machtiging van den wetgever geen bevoegdheid had tot uitgifte van papieren geld, spoedig gereed. Den volgenden dag werd het aan het Departement van Financiën in orde gemaakt en om advies naar den Raad van State gezonden. Op 5 Augustus werd het aan de Tweede Kamer aangeboden. Den volgenden dag werd het in spoedvergaderingen van de beide Kamers der Staten-Generaal behandeld en aangenomen. Nog denzelfden dag bekrachtigde de Koningin het ontwerp en verscheen de wet tot uitgifte van zilverbons tot een bedrag van ten hoogste ƒ 25 millioen in het Staatsblad, onmiddellijk gevolgd door het Koninklijk besluit tot vaststelling van den uiterlijken vorm en de hoeveelheid van elke soort der uit te geven bons. Doordien men alles wat op de uitvoering van den maatregel betrekking had, terstond met den meest mogelijken spoed had ter hand genomen, vertrouwende dat de Staten-Generaal hunne medewerking niet zouden weigeren, was het mogelijk Vrijdag 7 Augustus reeds voor een bedrag van ruim ƒ 1.700.000 aan zilverbons in omloop te brengen. Dat om dit te bereiken de uiterste inspanning van allen, die bij de vervaardiging, de controle en de uitgifte betrokken waren, noodig was, behoeft wel niet te worden gezegd. Zelfs met die inspanning was het resultaat nog niet voldoende, maar het gaf toch verlichting. De heele week had men onder gemis aan klein geld gezucht en daarvan de moeilijkheden ondervonden: in winkels, aan de postkantoren, aan de spoorwegstations, letterlijk overal. Het op zilvergeld beluste publiek trachtte bovendien overal waar het maar kon, daarvan wat machtig te worden door niet met gepast geld te betalen, maar bankbiljetten aan te bieden, waarop wisselgeld terug moest worden gegeven. Dit kunstmiddeltje leidde weer tot den maatregel van tegenweer, dat aan stations, postkantoren enz. niet anders dan gepast geld werd aangenomen en dat in koffiehuizen en winkels dit voorbeeld werd gevolgd, voor zoover niet met bons werd verrekend. In één woord, in de week van 3-8 Augustus 1914 was het alledaagsche verkeer geheel ontredderd door gebrek aan voldoende klein ruilmiddel. Zoo sterk was dit het geval, dat verschillende gemeente-besturen het niet durfden laten aankomen op de maatregelen van Rijkswege, die men in voorbereiding wist en, deels in overleg met de Regeering, deels geheel op eigen gezag gemeentelijke bons uitgaven. In theorie was daartegen veel, zoo niet alles te zeggen. De veelsoortigheid van papier, dat op die wijze in enkele gemeenten in omloop kwam, moest wel verwarrend op het muntwezen werken; maar.... hoe ongewenscht ook, het was noodig. De toestand was de heele week al zoo slecht geweest als hij maar wezen kon; den Zaterdag, den dag waarop overal arbeidsloonen moesten worden betaald, kon men op die manier niet ingaan. De Regeering was niet bij machte meer te doen, dan zij deed, en dat was, hoe uiterst verdienstelijk de praestatie met de aflevering der zilverbons op zich zelf ook was, niet genoeg. Men moest dus wel over alle bezwaren heenstappen en zag met vreugde, zij het ook gemengd met eenigen weemoed, dat de gemeenten waar de meeste arbeidsloonen te betalen waren, zich zelf hielpen. Zoo is men den critieken Zaterdag, 8 Augustus, doorgekomen. Het zal wel niet overal even gemakkelijk zijn gegaan, maar men kwam er door. Toen was het gevaar geweken. De volgende week konden zilverbons in genoegzaam getal beschikbaar worden gesteld. Hoe noodig de maatregel wel was, kan men afleiden uit het feit, dat van 7 Augustus tot half September omstreeks ƒ 19 millioen aan zilverbons in het verkeer werd opgenomen. Sedert dien is het bedrag geleidelijk verminderd. De bons van ƒ 5 waren niet in trek; de uitgifte daarvan werd spoedig gestaakt. Toen in het begin van 1915 de namaak der zilverbons onrustbarende afmetingen aannam, werd besloten de oorspronkelijke stukken door andere te vervangen, die zorgvuldiger konden zijn voorbereid en beter afgewerkt en daardoor niet alleen sierlijker waren van uiterlijk, maar ook meer waarborg boden tegen valschheid. Daarbij werden voor de ingetrokken zilverbons van ƒ 1 geen nieuwe in de plaats gesteld. Men bepaalde zich tot stukken van ƒ 2.50. Toen er in April 1916 weer een klein paniekje kwam, openbaarde zich dit opnieuw in onttrekking van zilver aan de circulatie en moest mijn opvolger als Minister van Financiën zijn toevlucht weer nemen tot de uitgifte van zilverbons ook van een gulden. Men heeft het intusschen niet bij den aanmaak van zilverbons gelaten. Ook aan het gemunt zilver heeft men terstond zijn aandacht gewijd. Door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij werden groote aankoopen van zilver voor den Staat gedaan en aan ’s Rijks Munt werd voorbeeldig gewerkt om den voorraad gemunt zilver aan te vullen. Maar het was echte Sisyphus-arbeid. Toen ik het Departement van Financiën verliet, was er sedert het begin van de crisis voor ruim ƒ 30 millioen zilvergeld aangemunt, maar steeds vloeide het weer uit de circulatie weg. De honger naar zilvergeld was onverzadiglijk. Wel was in verband daarmede het bedrag der in omloop zijnde zilverbons tot omstreeks ƒ 6 millioen teruggebracht, maar zelfs als men dit in aanmerking neemt, was het in omloop verkeerend en vastgehouden gemunt zilver, met inbegrip van de zilverbons, ruim 50 pct. hooger dan de normale behoefte. Toen het hoogtepunt der geldcrisis achter ons lag, en men den toestand weer meester was geworden, werd op 17 Augustus 1914 door het Departement van Financiën de medewerking van de Commissarissen der Koningin ingeroepen, opdat de gemeentelijke bons, welke nu niet meer noodig waren, zoo spoedig mogelijk uit het verkeer zouden worden genomen. De gemeenten, die waarlijk niet voor haar genoegen tot het uitgeven van eigen bons waren overgegaan, gaven hieraan gereedelijk gehoor, met het gevolg dat die bons spoedig tot de geschiedenis behoorden. Intusschen had het gebrek aan zilver in de week van 3 tot 8 Augustus nog tot een anderen zeer bedenkelijken misstand geleid. De omstandigheid dat men bankbiljetten niet meer aan postkantoren, stations enz. in betaling kon geven, als men kleinere sommen te betalen had en wisselgeld terug moest hebben, gaf er aanleiding toe, dat een deel van het publiek in den waan begon te verkeeren, dat ze geen vertrouwen meer verdienden. Eenige minder kieskeurigen onder de zilverpotters, die de leer van keizer Vespasianus omtrent den oorsprong van het geld waren toegedaan, als men het maar binnen kreeg, maakten van dat volkomen onredelijk, maar uit de algemeene paniekstemming verklaarbare wantrouwen in de credietwaardigheid van de Nederlandsche Bank gebruik om hun beangste medeburgers af te zetten, door bankbiljetten van tien gulden ter inwisseling tegen ƒ 9, ƒ 8 of nog minder aan te nemen. Enkele schaamden zich zelfs niet die afzetterij, in de dagen van den zilvergeldnood, openlijk als bedrijf aan te kondigen en uit te oefenen. Door geruststellende openbare mededeelingen van de Regeering en van enkele gemeentebesturen werd al het mogelijke gedaan om het vertrouwen te doen terugkeeren en tegen de afzetterij, waarvan ik zoo even sprak, te waarschuwen. De pers, die op slechts enkele hooge uitzonderingen na, gedurende den geheelen oorlogstijd en vooral in de zoo critieke eerste weken, steeds bereid was de Regeering met haar invloed te steunen, droeg daartoe met al haar krachten bij. Dit een en ander miste zijn effect niet, maar toch zou een ware ramp over ons land zijn gekomen, indien er op 8 Augustus niet genoeg ruilmiddel was geweest om de loonen te betalen. Onder het neerschrijven hiervan ontsnapt mij nu nog een zucht van verlichting bij de gedachte, dat men met vereende krachten er in slaagde die ramp te bezweren. Sprekende in de vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus 1914, zeide ik onder den indruk van het nieuwe gevaar, dat het hoofd had opgestoken en dat het publiek, als het zijn kalmte niet had verloren, zich zelf en de Regeering had kunnen besparen: „Er zijn blijkbaar een aantal personen, die meenen dat zij zich zelf op het oogenblik helpen door zooveel mogelijk zilver-ruilmiddel aan het verkeer te onttrekken en weg te bergen. Ik zou wenschen dat elk in eigen kring, en de pers in breeden kring, toch ieder tracht te overtuigen dat hij, door dat te doen, niet alleen zeer schaadt het algemeen belang, maar per slot van rekening ook zich zelf. Wat er op het oogenblik gebeurt met het onttrekken van zilver aan het verkeer is in hooge mate ernstig en door niets gemotiveerd. „Tot nog toe was het onverstandig, maar het ziet er uit of het weldra misdadig zou kunnen worden. En wanneer het mocht blijken dat een deel van het Nederlandsch publiek, op hetwelk wij allen toch wel recht hebben een beroep te doen, doorgaat met op deze wijze het belang van het volk te schaden, dan zal de Regeering zeker niet aarzelen om met de middelen die zij heeft of, voor zoover zij op het oogenblik nog geen middelen heeft, met de middelen die zij dan zal voorstellen, zoo krachtig mogelijk daartegen in te gaan. „Er is aan de Regeering ook ter oore gekomen, dat gewetenlooze individuen nu reeds er een bedrijf van maken, om de goedgeloovige gemeente, welke inderdaad vreest, dat de bankbiljetten niet meer hun volle waarde zouden hebben, haar goed bankpapier af te nemen tegen minderen prijs in zilver. „Ik aarzel niet dat te noemen gewetenloos en op dit kritieke oogenblik voor ons land zóó ernstig, dat, indien dit in eenige mate mocht doorgaan, de Regeering geen oogenblik zal aarzelen door krachtig in te grijpen, het tegen te gaan.” Gelukkig behoefde het daartoe niet te komen. Wel bleef een deel van het publiek aan het opzamelen van zilvergeld, maar het vertrouwen in de bankbiljetten keerde toch spoedig geheel terug. Ook de zilverbons kwamen onder den drang der omstandigheden zonder moeite in het verkeer. Dit neemt niet weg, dat er in enkele gevallen daarmede moeilijkheden werden ondervonden. Een winkelier in Den Haag plakte zelfs op zijn winkelraam aan, dat zilverbons niet in betaling werden genomen. Zoodra ik dat hoorde, verzocht ik den burgemeester den heelen winkelvoorraad krachtens de levensmiddelenwet in beslag te nemen, daar het niet aannemen van wettig betaalmiddel wel de ergste vorm van prijsopdrijving is. De schadevergoeding zou dan dien vijand der zilverbons uitsluitend in dat geld zijn uitbetaald. Toen de man werd gewaarschuwd en begon te begrijpen wat hem boven het hoofd hing, koos hij eieren voor zijn geld, of liever: zilverbons voor zijn eieren, en gaf hij zijne oppositie tegen den zilverbon op. * * * * * Een duidelijk beeld van de snel stijgende maar ook spoedig gelukkig weer dalende lijn van het algemeen wantrouwen in de eerste oorlogsweek geven de cijfers der opvragingen bij de Rijkspostspaarbank. Het normale getal opvragingen bij die instelling is per dag omstreeks 800 tot een bedrag van ƒ 200.000. In de ergste crisisdagen beliep het aantal en het bedrag der aanvragen tot terugbetaling: op aantal bedrag Juli 29 1.408 362.000 „ 30 2.871 1.035.000 „ 31 6.874 2.585.000 Augustus 1 13.771 4.821.000 „ 3 11.228 3.718.000 „ 4 1.607 515.000 „ 5 1.777 518.000 „ 6 1.289 336.000 „ 7 696 176.000 Toen de storm opstak, was het noodig dat ook hier maatregelen werden genomen. Op 30 Juli verscheen een communiqué in de dagbladen, den spaarders waarschuwende tegen geheel ongemotiveerde ongerustheid, daar de Staat den inleggers de teruggaaf hunner inlagen waarborgt. Toen de run niettemin toenam, was het noodig de Rijkspostspaarbank tegen dien stroom in zoover te beveiligen, dat de termijn van verplichte uitbetaling werd verlengd en zoodoende tijd werd verkregen om aan de aanvragen daartoe geleidelijk te kunnen voldoen. Daartoe werd bij Koninklijk besluit van 3 Augustus de termijn der verplichte terugbetaling van 14 dagen op zes maanden gebracht, met dien verstande dat binnen dien termijn ten hoogste ƒ 25 in één week zou worden uitbetaald. Toen bleek dat die maatregel tot misverstand aanleiding gaf en het publiek daaruit las, dat iedere inlegger op de Rijkspostspaarbank zes maanden op de terugbetaling van zijn spaarpenningen zou moeten wachten, gaf de Directie een communiqué aan de dagbladen, waarin duidelijk gemaakt werd, dat die termijn alleen als uiterste termijn bedoeld en gesteld was, doch dat daarbinnen de terugbetalingen geleidelijk zouden geschieden. Aangezien spoedig bleek dat de meeste aanvragers hun spaargeld eigenlijk niet terugverlangden, maar alleen hadden gehandeld onder den invloed van de algemeene ongerustheid, werd hun op 8 Augustus door de Directie medegedeeld, dat hun aanvraag als vervallen zou worden beschouwd, indien zij niet werd herhaald. Een even nuttige als practische maatregel. Op 13 Augustus werd medegedeeld dat niet of niet voldoende gemotiveerde aanvragen voorloopig zouden worden ter zijde gelegd, maar dat terstond ƒ 25 per week zou verkregen kunnen worden. Den 19den werd bericht dat alle aanvragen tot terugbetaling weer dadelijk in behandeling zouden komen; den 20sten dat de aanvragen verder niet meer behoefden te worden gemotiveerd, en den 24sten dat de termijn van afdoening van niet met redenen omkleede aanvragen werd teruggebracht op zeven dagen. De snelle opeenvolging van de dagteekeningen dezer maatregelen en communiqués geeft een duidelijk en zeer overzichtelijk beeld zoowel van de plotselinge zenuwachtigheid van het publiek als van den spoedigen terugkeer tot bezinning. Geheel in dezelfde lijn als de maatregelen van de Rijkspostspaarbank lag hetgeen gedaan werd door den Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie. Het bestuur van dezen bond had zich Zaterdag 1 Augustus met mij in verbinding gesteld en wendde zich den volgenden ochtend ook tot de directie van de Nederlandsche Bank, daar het van het geschokte vertrouwen en van de plotseling opgekomen zucht tot oppotten van geld niet slechts voor de leden van de vereeniging maar ook voor het publiek onheilen vreesde, als niet door de provinciale bankiers één lijn werd getrokken tegenover reeds begonnen en nog meer te verwachten zenuwachtige opvragingen van geld. Als gevolg van de besprekingen met mij en met de directie van de Bank, verzocht het bestuur van den Bond op Zondag 2 Augustus per circulaire aan zijne leden „zich bij het doen van uitbetalingen te beperken tot hetgeen noodig is voor levensonderhoud, werkloonen of onafwijsbare verplichtingen.” Men heeft achteraf den Provincialen Bond en zijn bestuur daarover hard gevallen. Die grief is ongerechtvaardigd. Wat dat bestuur deed, lag geheel in de lijn der maatregelen, die zoowel door de Regeering als door de Nederlandsche Bank en den Geldhandel te Amsterdam tot beperking der speculatie en tot intooming van het oppotten van geld werden genomen of bevorderd. Voor die circulaire, welke zich geheel aansluit bij de gedragslijn door de Regeering en de Directie dezer Rijksinstelling ten aanzien van de Rijkspostspaarbank gevolgd, dragen èn de Regeering èn de Nederlandsche Bank mede de moreele verantwoordelijkheid. Ik voor mijn deel aanvaard die zonder voorbehoud. De Amsterdamsche bankiers, die in de eerste crisisdagen een overeenkomstige gedragslijn volgden, maar die daarvan spoediger dan hun collega’s in de provincie konden afwijken, toen zij uit den aard der zaak het eerst aan bod waren bij de hulp, welke de Vereeniging voor den Geldhandel verleende, hadden niet noodig dit bij circulaire bekend te maken. Ook zij waren echter in den aanvang terughoudend in het doen hunner uitbetalingen. Diegenen onder hen die dit schijnen vergeten te hebben, vergeten daarmede tevens, dat zij tegenover alle maatregelen, die genomen moesten worden om ongewenschte speculatie en oppotting van geld tegen te gaan, onverantwoordelijk zouden hebben gehandeld door hun medewerking daaraan te onttrekken. Zij deden beter, dan zij het zich achteraf nog herinneren. Formeel was de terughoudendheid der bankiers in het doen van terugbetalingen weinig minder bedenkelijk dan de beurssluiting was geweest. Het was ook een daad van eigen richting, maar met dit verschil dat hier de Regeering en de Nederlandsche Bank vooraf in de zaak waren gekend en dat de heeren wisten in den geest van beide te handelen, door te doen gelijk zij deden. Ter moreele rechtvaardiging van hun daad van eigen richting, die gelijk stond met het zich eigenmachtig toekennen van een beperkt moratorium, behoeft niet uitsluitend een beroep te worden gedaan op het: „nood breekt wetten”. Het algemeen belang wees in de eerste dagen van Augustus in de richting, welke de bankiers uit eigen lijfsbehoud insloegen. Niet alleen zouden verschillende bankiers en commissionnairs in effecten anders gevaar hebben geloopen, individueel hun betalingen te hebben moeten staken, hetgeen tot een débacle in de financieele wereld zou hebben geleid, waarvan het effect een nog grootere stoornis in het crediet, een nog hooger oplaaien van algemeen wantrouwen zou zijn geweest. Tegenweer was in dit geval, al gold ook hier dat „charité bien ordonnée commence par soi-même”, uit dien hoofde tevens in het algemeen belang. In de vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus 1914 zeide ik hieromtrent: „Daardoor wordt verkregen dat het beschikbaar kredietmiddel ook beschikbaar blijft alleen en uitsluitend voor hen bij wie en voor zoover er werkelijk behoefte aan bestaat, en wordt tegengegaan, voor zoover het eenigszins kan, elke poging om nu van de abnormale toestanden van dezen tijd gebruik te maken om later door speculatie rijk te worden. Of dit in alle opzichten gelukken zal, dat kan niemand zeggen, maar ik wil dit toch constateeren, dat evengoed de groote bankiers als de organisatie van het bankwezen in de provincie met de Regeering eens van zin niet alleen, maar eensgezind handelen om alle dergelijke pogingen van het kredietwezen misbruik te maken en zich te verrijken ten koste van het geheele volk, tegen te gaan zooveel het kan en daarmede te gelijk in de werkelijke kredietbehoeften te voorzien, zoover het maar eenigszins mogelijk is.” Toen er, gelukkig spoedig, ontspanning kwam, volgden de provinciale bankiers, na overleg met de Regeering, dezelfde gedragslijn die door de Rijkspostspaarbank werd aangenomen. Den 15den Augustus berichtte het bestuur van den Provincialen Bond aan zijne leden, dat het in strijd zou zijn met de bedoelingen van den genomen maatregel, indien betalingen werden geweigerd, noodig voor de verplichtingen of de voortzetting van het gewone bedrijf der cliënten. Spoedig daarna ging het bij de uitbetaling van deposito’s en rekening-courant saldo’s weer geheel normaal in zijn werk. Zooals ik reeds met een enkel woord aanstipte, waren de Amsterdamsche bankiers nog spoediger dan hun collega’s in de provincie in staat, hun terughoudendheid bij het voldoen aan opvragingen, die geen voldoend economisch motief hadden, te laten varen. Het syndicaat van de groote bankiers dat zou gevormd worden, tot een bedrag van ten minste ƒ 200 millioen, indien de Regeering bereid was de boven behandelde maatregelen te nemen tot versterking van de positie van de Nederlandsche Bank, kwam reeds tot stand voordat die maatregelen door de wet waren bekrachtigd. Men herinnert zich dat op 30 Juli laat in den avond de directie van de Nederlandsche Bank en de voornaamste bankiers in de vergadering van den Ministerraad waren verschenen. Wat er daarna door de groote bankiers geschiedde, ontleen ik aan het verslag van de Nederlandsche Handel-Maatschappij over het boekjaar 1914: „Vrijdag den 31sten Juli hadden te onzen kantore wederom uitvoerige besprekingen tusschen de voornaamste bankiers en met de Directie van De Nederlandsche Bank plaats, welke tot diep in den nacht voortduurden. „Het resultaat van deze besprekingen is geweest, dat den 1sten Augustus in de dagbladen kon worden medegedeeld, dat een steun-syndicaat van ƒ 200 millioen was tot stand gekomen. „Dit syndicaat, dat zich de medewerking van de reeds bestaande, rechtspersoonlijkheid bezittende „Vereeniging voor den Geldhandel” verzekerde, verschafte aan deze Vereeniging bij De Nederlandsche Bank een crediet van ƒ 200 millioen, ten aanzien waarvan het syndicaat zich voor 20% van de opgenomen voorschotten, tot een maximum van ƒ 40 millioen borg stelde. „In deze ƒ 40 millioen werd door ons deelgenomen voor een bedrag van ƒ 8 millioen. Verder namen daarin deel de volgende instellingen en firma’s: Rotterdamsche Bankvereeniging, Amsterdamsche Bank, Twentsche Bankvereeniging, B. W. Blijdenstein & Co., Hope & Co., Van Loon & Co., Nederlandsch-Indische Handelsbank, Lippmann, Rosenthal & Co., Incasso-Bank, R. Mees & Zoonen, Wertheim & Gompertz, Adolph Boissevain & Co., Gebrs. Teixeira de Mattos, A. van Hoboken & Co., Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam”, Van Eeghen & Co., Wiegman’s Bank, De Wissel- en Effectenbank, Disconto-Maatschappij, Marx & Co.’s Bank, Vermeer & Co. en Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij. „Hierdoor werd bereikt, dat de noodige middelen beschikbaar waren, om aan allen, die zakelijke zekerheid konden aanbieden, Zoo noodig hulp te verschaffen.” Zoowel over de beteekenis van de „Vereeniging voor den Geldhandel”, waarvan het voorzitterschap aan den president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd toegekend, als over den moreelen steun, welke door de Regeering bij haar wedergeboorte was verleend, bestond misverstand. Men meende dat met den getroffen maatregel de Vereeniging voor den Geldhandel alleen de „haute finance” en den groothandel helpen zou. Al zou het onjuist zijn te ontkennen, dat bij de groote bankiers niet even goed als bij hunne vakgenooten uit de provincie de overweging gold, welke in het zooeven door mij aangehaalde Fransche spreekwoord wordt uitgedrukt, toch had de Vereeniging voor den Geldhandel niet de bedoeling uitsluitend voor het groote bankwezen en den groothandel werkzaam te zijn en verspreidde haar werkzaamheid zich ook inderdaad over veel ruimeren kring. Tot tweemaal toe achtte ik het noodig omtrent de beteekenis dier vereeniging in de Tweede Kamer misverstanden uit den weg te ruimen. Op 3 Augustus zeide ik daaromtrent: „Van het oogenblik af, dat de toestand dreigde zoo kritiek te worden als hij op het oogenblik is, is er van uit de bankwereld verband gezocht en connectie verkregen met de Regeering, en de Regeering heeft zich bij monde van den Minister van Financiën, van den Minister van Justitie en van mij, bereid verklaard om in overleg met de verschillende organen van ons geld- en kredietwezen te treden en aan den toestand, voor zoover het maar eenigszins mogelijk is en zoolang het mogelijk is, het hoofd te bieden. En nu is de voorstelling, alsof door de getroffen regeling alleen zou worden geholpen de groothandel gelukkig niet juist en ik kan er bij zeggen dat, wanneer ik den indruk had gekregen, dat door de zeer bijzondere maatregelen die genomen zijn, door het Koninklijk besluit tot verandering van de dekking der Nederlandsche Bank en tot verandering van het octrooi, alleen de groothandel zou worden geholpen, ik gemeend zou hebben, dat de Regeering niet verantwoord was. Maar om het krediet ook voor den kleinhandel, ook voor den landbouw en de groote en kleine nijverheid zoo goed mogelijk in dezen kritieken tijd in staat te stellen te voldoen aan zijn taak, moet in de allereerste plaats de centrale, de groote kredietorganisatie in staat zijn om aan de verschillende gewettigde aanvragen te voldoen. „Met bijzonder veel genoegen kan ik hier verklaren, dat er is verkregen overeenstemming tusschen het bestuur van de Nederlandsche Bank, een consortium van groote bankiers en de commissionnairs in effecten in de provincie en de Regeering om een regeling te treffen, waarbij aan alle gewettigde kredietaanvragen in den tegenwoordigen tijd zal worden voldaan, voor zoover dit met de bestaande kredietmiddelen mogelijk is.” Het misverstand was daarmede echter niet uit den weg geruimd. Een vraag van Dr. Bos gaf mij aanleiding in de vergadering van de Tweede Kamer van 6 Augustus 1914, nadat het ontwerp van wet op de zilverbons zonder mondelinge beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming was aangenomen, nog op te merken: „Men meent dat het syndicaat eigenlijk speciaal is opgericht en speciaal werkt ten gunste van den effectenhandel, van den geldhandel en niet van den goederenhandel en, voor zoover het dan nog voor den goederenhandel zou zijn, alleen voor den groothandel. Laat ik herhalen in eenigszins andere woorden hetzelfde wat ik reeds Maandag gezegd heb, toen ik deze zaak besprak. De Regeering zou ongetwijfeld niet hebben medegewerkt tot het nemen van de zeer buitengewone maatregelen, die genomen zijn om het kredietwezen zoo goed mogelijk in stand te houden, indien zij niet de overtuiging had, dat volstrekt niet alleen de geldhandel, volstrekt niet alleen de groothandel, maar dat èn de goederenhandel èn de geldhandel èn de kleinhandel èn de groothandel, natuurlijk voor zoover het kan, zullen worden geholpen. Er is in dit opzicht inderdaad eenig misverstand ontstaan, en nu is in de advertentie, die hedenmorgen in de verschillende bladen heeft gestaan, een advertentie, die ook een gevolg is van de besprekingen, die reeds weer plaats gehad hebben met het consortium, zoo duidelijk mogelijk door dat consortium aangegeven, dat het inderdaad even goed voor den goederenhandel als voor den geldhandel werkt. „In die advertentie lees ik het volgende: De ondergeteekenden berichten, dat de voorschotten welke de Vereeniging voor den Geldhandel verstrekt, worden verleend tegen goed te keuren _fondsen_, _ceelen_, _wissels_, _promessen_, _hypothecaire zekerheid_, en andere _zakelijke waarborgen_, aan alle handelaren, industrieelen, particulieren, spaarbanken en andere instellingen, waar ook in Nederland gevestigd, welke onder de bestaande omstandigheden geld behoeven”. De grief dat de Vereeniging voor den Geldhandel wel wat langzaam te werk ging bij het verleenen van haar hulp, kon ik niet tegenspreken. Ook al werd de noodzakelijkheid van zorgvuldig onderzoek van elke bij haar inkomende aanvraag, een onderzoek dat in nauwe samenwerking met de Nederlandsche Bank moest geschieden, volmondig erkend, had men toch mogen rekenen op een snellere afdoening van zaken dan in werkelijkheid plaats had. Als Minister van Handel heb ik in die dagen op het betrachten van grooteren spoed bij het behandelen der credietaanvragen meermalen aangedrongen, zoowel bij de Vereeniging voor den Geldhandel als bij de Nederlandsche Bank. Omtrent de wijze waarop de aanvragen behandeld werden, schrijft het Verslag van de Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15: „De Nederlandsche Bank heeft in haar gebouw lokaliteiten beschikbaar gesteld voor de Vereeniging, alwaar deze een eigen kantoor inrichtte met bijzondere boekhouding. Alle aanvragen om steun moesten bij het Bestuur dezer Vereeniging worden ingediend, waartoe elken werkdag, gedurende de gewone kantooruren door dit Bestuur zitting werd gehouden. Een eerste onderzoek werd dan door het Bestuur van de Vereeniging v. d. Geldhandel naar die aanvragen ingesteld, waarna deze door het Bestuur der Vereeniging met praeadvies werden overgebracht bij de Directie van De Nederlandsche Bank ter verdere zelfstandige beslissing. „Bij inwilliging van het verzoek stelde De Nederlandsche Bank het geld ter beschikking van de Vereeniging voor de goedgekeurde aanvrage. Als zekerheid voor deze verleende credieten werden in groote verscheidenheid roerende goederen in onderpand genomen, waaronder dikwijls zaken, welke in gewone omstandigheden voor onderpand bij de Bank niet in aanmerking kwamen; bovendien werden ook als onderpand aangenomen onroerende goederen, welke met een hypotheek ter verzekering van het voorschot werden belast, en ook grossen van hypotheek. „Op deze wijze werd het mogelijk met behulp van De Nederlandsche Bank in werkelijk dringende gevallen ook geld op hypotheek of op beleening van grossen van hypotheek te krijgen, niettegenstaande het bedrijf der gewone hypotheekbanken door de crisis was stop gezet.” De werkzaamheid van de Vereeniging voor den Geldhandel kreeg intusschen bij lange na niet zulk een omvang als waarop was gerekend. In het verslag van de Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15 wordt hiervan gezegd: „De Vereeniging voor den Geldhandel had tot 31 Maart 1915 voor een bedrag van ƒ 31.867.477,50 aan voorschotten in allerlei richting toegezegd, waarvan was opgenomen ƒ 23.512.306,84^{5} en wederom afgelost ƒ 10.782.431,04; dit cijfer is dus gebleven verre beneden de ƒ 200 millioen, aanvankelijk als maximum voor een hulpverschaffing in die richting gesteld. Deze cijfers op zichzelven geven echter geen juist beeld van de werkzaamheden der Vereeniging; immers zij heeft haar intermediair verleend voor aanvragen tot een belangrijk grooter bedrag, welke evenwel.... zijn teruggebracht bij de gewone bankrelaties. Vooral in dit opzicht heeft de dagelijksche samenwerking van den „Geldhandel” met De Nederlandsche Bank een heilzame uitwerking voor het crediet in Nederland gehad. Zoowel kleine handelaars, scheepswerven, industrieelen, alsook zeer groote groepen van handel, landbouw en industrie hebben van deze samenwerking en voorlichting kunnen profiteeren, om langs normale wegen weder het noodige bedrijfscrediet te verkrijgen, toen voor velen hunner het verloop van de crisis uit andere oorzaken gunstiger bleek te worden dan eerst was verwacht en zij dientengevolge buitengewone credietfaciliteiten als van den „Geldhandel” niet noodig hadden. Verschillende anderen kwamen zelfs in zóó veel beter omstandigheden, dat zij den aangevraagden steun in het geheel niet meer behoefden.” Hieruit blijkt genoeg, welk een gunstige uitwerking het heeft gehad, dat de vooraanstaande mannen van den geldhandel zonder verwijl, zoodra de crisis losbrak, maatregelen namen om in de credietbehoefte van handel, landbouw en nijverheid te voorzien. Zooals ook de president van de Nederlandsche Bank opmerkt, is de beteekenis van dat initiatief niet slechts af te meten naar den omvang der werkzaamheden van de daaruit voortgekomen organisatie van het crisiscrediet, maar ten minste evenzeer naar den kalmeerenden invloed, dien het enkele feit van het optreden van de Vereeniging voor den Geldhandel heeft gehad. Het werkte als olie op de crisis-golven. Intusschen had het aanvankelijk een groote schaduwzijde. Het crediet dat verleend werd, kwam den credietbehoevenden op een bij uitstek hooge rente te staan. Toen de crisis was ingetreden, de effectenbeurs was gesloten en het gewone crediet tijdelijk was stop gezet, had dit tot gevolg, dat bij de bepaling der rente voor de credietzaken, welke door de Vereeniging voor den Geldhandel werden afgesloten, uitgegaan werd van de renteberekening der Nederlandsche Bank voor voorschotten in rekening-courant. Daar die Vereeniging het geld voor de credieten, welke zij gaf, zooals werd uiteengezet, van de Nederlandsche Bank ontving, kon zij voor haar eigen renteberekening geen anderen grondslag nemen. Doch ook de Vereeniging voor den Effectenhandel ging dien weg op. Ook zij bepaalde, dat bij de berekening van prolongatierente van de rente der Nederlandsche Bank voor voorschotten en rekening-courant zou worden uitgegaan. Deze was door de directie op 29 Juli eerst tot 6% verhoogd en op 1 Augustus op 7% gebracht. Hierboven werd 2% berekend, bovendien moesten de debiteuren van prolongatieposten nog 1 per mille per maand betalen aan den commissionnair in effecten. Het crediet kwam dus in de eerste weken van Augustus aan de debiteuren op meer dan 10 pct. per jaar te staan. Dat was inderdaad veel te hoog, zelfs de omstandigheden in aanmerking genomen. Van verschillende zijden ontving de Regeering daarover klachten en in de pers werd op deze groote schaduwzijde van de hulp, welke aan de credietbehoevenden werd verleend, met meer of minder scherpte de aandacht gevestigd. Dit gaf mij aanleiding tot het houden van eenige besprekingen zoowel met den president van de Nederlandsche Bank als met den president van de Vereeniging voor den Geldhandel. Bij den laatste werd met goed gevolg aangedrongen op verlaging van het rentesurplus van 2% dat boven de bankrente geëischt werd. Minder gemakkelijk ging het de directie van de Nederlandsche Bank tot verlaging van haar renteberekeningen te bewegen. Zij stelde zich op het voor normale omstandigheden volkomen juiste standpunt, dat zij in haar rentepolitiek vrij moest zijn en zich niet kon noch mocht laten leiden door overwegingen, ontleend aan de rente, welke voor beursoperaties of voor andere credietzaken door particuliere bankiers of commissionnairs wordt berekend. Het spreekt wel van zelf, dat de Regeering dit standpunt van de Nederlandsche Bank in beginsel volkomen eerbiedigde. Een circulatiebank, die in de eerste plaats heeft te zorgen voor de volstrekte betrouwbaarheid van het door haar uitgegeven papier, heeft in het normale verkeer vooral rekening te houden met de fluctuaties in haar eigen goudvoorraad en met hetgeen vreemde circulatiebanken doen, hetzij om goud tot zich te trekken hetzij om voor tijdelijken overvloed van goud een uitweg te vinden. Voorts zal zij, ook in verband met hare moreele verantwoordelijkheid als centrale credietinstelling, vooral in crisistijd alles doen wat in haar vermogen is, om de speculatie in toom te houden of althans niet onwillekeurig aan te wakkeren. In normale tijden nemen zulke overwegingen bij de directie der Nederlandsche Bank de allereerste plaats in en moeten zij dit doen. Maar met het uitbreken van den oorlog werden de omstandigheden op eenmaal geheel abnormaal, ook voor de Nederlandsche Bank. Uitvoer van goud was overal verboden; overwegingen ontleend aan de goudfluctuatie waren dien ten gevolge uitgeschakeld. Het hoog houden der rente ter beperking van de speculatie was bovendien in deze crisis niet noodig. Beursspeculaties waren uitgesloten, omdat er geen beurs werd gehouden, en voor zoover er crediet werd verleend, werd er, grootendeels met dagelijksche medewerking van de Nederlandsche Bank zelf, voor gezorgd, dat dit slechts zou geschieden voor de reëele behoeften van handel, landbouw en nijverheid en dat credietoperaties met speculatieve oogmerken niet in aanmerking zouden komen. Daarentegen was de Nederlandsche Bank in de crisis, veel meer nog dan in normale omstandigheden, het middelpunt geworden van het geheele credietwezen, en leidde dit er o.m. ook toe, dat over heel de linie de bankrente de leiding kreeg. Dit was een even onvermijdelijk gevolg van den toestand als de groote tijdelijke concentratie van het credietwezen zelf. Maar dit bracht voor de Bank de verplichting met zich, andere overwegingen bij de vaststelling der door haar te berekenen rentevergoedingen te doen gelden, dan waaraan zij gewoon is in de eerste plaats waarde te hechten. Zoo iets kost bij een veelhoofdige directie altijd eenige moeite. Bij mijne besprekingen met den president van de Nederlandsche Bank werd vooral op die groote verandering in den toestand door mij de nadruk gelegd, alsook op de fundamenteele wijzigingen in de overwegingen van de Nederlandsche Bank bij de bepaling van haar rentepolitiek, welke daarvan, zoolang de toestand op de credietmarkt bleef, gelijk hij in Augustus 1914 was, het noodzakelijk gevolg moesten wezen. In principe bestond daarover tusschen den heer Vissering en mij niet veel verschil van gevoelen, maar de president van de Bank was wat huiverig voor de aanvaarding van de consequenties, waartoe afwijking van de gewone regelen zou kunnen leiden. Intusschen kostte het niet veel moeite het Bankbestuur tot zijn eerste renteverlaging te brengen, welke den 14den Augustus plaats had en welke ½ pct. bedroeg voor beleeningen en voor voorschotten in rekening-courant. Meer overredingskracht was noodig om haar over te halen tot de tweede verlaging, welke op 20 Augustus volgde en een vol procent over de geheele lijn bedroeg. De rente voor beleeningen was daarmede teruggebracht tot 5% en die voor voorschotten in rekening courant tot 5½%. Nog voordat op grond van de Beurswet de bepaling der prolongatierente in handen van den Minister van Financiën was gesteld, was de Vereeniging voor den Effectenhandel er toe overgegaan, daarvoor het surplus van 2% boven de bankrente in te trekken en, zooals ik reeds opmerkte, had de Vereeniging voor den Geldhandel de marge van 2% voor de door haar bemiddeling afgesloten wordende posten reeds spoedig verlaagd. Ten gevolge van een en ander was de crisis-rentestand in het eind van Augustus tot omstreeks 6½% gedaald. Dit gaf mij aanleiding, mij bij de behandeling der Beurswet, zoowel in de schriftelijke stukken als bij de mondelinge beraadslagingen, te verzetten tegen een uit de Tweede Kamer gekomen wensch, dat de Minister van Financiën, zoolang die wet zou gelden, in het algemeen bevoegd zou zijn een maximale rente vast te stellen voor nieuwe credietoperaties. Naar aanleiding van dien wensch en van het door mij daartegenover ingenomen standpunt, werd in het Verslag over de besprekingen tusschen de Commissie van Rapporteurs en mij geschreven: „Voor vordering van hooge renten behoefde naar de meening des Ministers niet gevreesd te worden. Wel is waar werden voor eenige weken hooge renten voor beleeningen gevergd, maar al zeer spoedig zijn, ofschoon er geen wettelijke dwang mogelijk was, die renten tot een in de bestaande omstandigheden matig te achten bedrag teruggebracht.” Later was bemoeiing van de Regeering met rentebepalingen, buiten de uitvoering der Beurswet, niet meer noodig. Hiertoe heeft zeer medegewerkt de in den loop van 1915 voortdurend toegenomen ruimte van geld. Deze heeft van zelf ook ten gevolge gehad, dat de particuliere banken veel minder op de Nederlandsche Bank behoefden te steunen dan in de eerste weken der crisis en dat de door hen berekende rentevergoedingen konden worden losgemaakt en feitelijk los werden van de bankrente. Reeds in de laatste maanden van 1914 begonnen in den geldhandel meer gewone toestanden terug te keeren. Die beweging heeft zich in 1915 zeer geaccentueerd. Nog een oogenblik moet ik thans stilstaan bij de uitbreiding der circulatie van bankbiljetten als gevolg van de crisis. De automatische centraliseering van het credietwezen bij de Nederlandsche Bank leidde bij het uitbreken der crisis tot een even plotselinge als ongekende verhooging van de vraag naar bankbiljetten. Op 25 Juli 1914 stond een bedrag aan bankpapier uit van ƒ 310 millioen, op 7 Augustus was dit reeds toegenomen tot ƒ 461 millioen. De reserve aan biljetten bij de Bank was op zulk een ongekende verhooging van de vraag niet berekend. Met groote snelheid werden daarom hulpbiljetten aangemaakt en in omloop gebracht, die later weer door gewoon bankpapier zijn vervangen. De bankbiljetten-circulatie is echter niet slechts in de eerste crisisweken toegenomen, zij is in den oorlogstijd voortdurend stijgende gebleven en bedroeg op 31 Maart 1916 reeds meer dan ƒ 600 millioen. Het is evenwel minder juist hier te spreken van biljetten_circulatie_. Voor een niet onbelangrijk deel, dat wel niet ver van de ƒ 200 millioen zal afwijken, is de ongekend groote uitgifte van bankbiljetten niet te verklaren uit grootere behoefte aan ruilmiddel dan onder normale omstandigheden, maar uit het vasthouden en wegbergen daarvan. Met de bankbiljetten is het gegaan als met het zilvergeld; een groot gedeelte daarvan is opgepot. Of dit alleen moet worden beschouwd als een uiting van een nog niet geheel overwonnen gevoel van onzekerheid, dan wel of de terughouding ook aan speculatieve overwegingen moet worden toegeschreven, is moeilijk te zeggen. Bij de vasthouding van bankbiljetten zal speculatieve overweging, vooral het gereed staan, als eens bij den vrede groote veranderingen zullen komen in de conjunctuur, een grootere rol spelen dan bij het wegbergen van zilvergeld. Ook dragen zoowel de welvaart, welke de oorlog speciaal onder de boeren gebracht heeft, als de vrees voor het bekend worden van gemaakte oorlogswinsten daartoe bij. Ware het bedrag aan uitstaande biljetten niet zoo buitengewoon groot geweest en gebleven, dan zou langzamerhand de toestand zich wat de metaaldekking betreft, zoodanig gewijzigd hebben, dat die dekking in stede van beneden 40% te dalen, zooals in den aanvang het geval was, tot zelfs boven 100% zou zijn gestegen. Nu is zij, ondanks de groote uitzetting van de bankbiljettenuitgifte, toch tot bijna 80% geklommen. De groote goudtoevoer is een zoo merkwaardig verschijnsel in het totaal der invloeden van den oorlogstoestand op de economische omstandigheden en wijkt zoozeer af van de vrees voor wegstrooming van goud, die in den aanvang moest worden gekoesterd, dat ik er niet stilzwijgend aan mag voorbijgaan. Hij staat in nauw verband met de groote depreciatie der buitenlandsche valuta tegenover den Nederlandschen gulden, of anders gezegd, met de groote waardevermeerdering van den Nederlandschen gulden tegenover bijna alle buitenlandsche munteenheden in het internationaal verkeer. Beide verschijnselen hebben tot dieper liggende oorzaak de toeneming van Nederlandsche vorderingen op het buitenland, voortspruitende uit verkoop van goederen en van effecten en uit het vervallen van coupons en dividenden van buitenlandsche fondsen, zonder dat die vorderingen door voldoenden verkoop van goederen en effecten uit den vreemde aan Nederland werd gecompenseerd. Op het Nederlandsch effectenbezit heeft de oorlog in verblijdenden zin gewerkt, in zoover dat een groot deel van de Nederlandsche fondsen, die vóór den oorlog door buitenlanders werden bezeten, naar Nederland zijn teruggevloeid en dat daartegenover veel Amerikaansche fondsen in verband met de groote rijzing daarvan zijn uitgestooten. Daardoor is het belang van de Nederlandsche effectenbezitters bij buitenlandsche ondernemingen kleiner, dat bij Nederlandsche ondernemingen grooter geworden. Mocht dit leiden tot eene blijvende verlevendiging van de belangstelling onzer beleggers in Nederlandsche waarden, dan zou dat een onvermengd voordeel zijn. De beweging, waarop ik wees, heeft eenerzijds den gulden tegenover den dollar gesteund en er toe medegewerkt, dat de dollar zelfs gedeprecieerd werd, anderzijds de depreciatie van de andere buitenlandsche valuta, inzonderheid van de mark en de kroon eenigszins tegengehouden. Voor verhindering van die depreciatie was de aangewezen factor in het internationaal economisch verkeer in den oorlogstijd bij lange na niet sterk genoeg. Ook de invoer uit den vreemde van enkele hulpstoffen van nijverheid en landbouw, zooals steenkool, kunstmest en dergelijke, was daarvoor niet voldoende. Ware de effectenverkoop naar Amerika niet zoo levendig geweest, dan zou afstand van goud aan Amerika, vooral in verband met de groote aankoopen van graan door de Regeering, niet hebben kunnen uitblijven. Nu kwam zelfs van daar goud naar ons land. De groote toevloeiing van dit edel metaal kwam uit de oorlogvoerende landen, Duitschland en Oostenrijk vooraan, ondanks de credieten welke beide landen hier afsloten om de depreciatie hunner valuta zooveel mogelijk tegen te gaan. Wel was er overal, behalve in Amerika, verbod van gouduitvoer, maar ten gevolge van de aankoopen vooral van land- en tuinbouwproducten in ons land, zonder dat een eenigszins daarmede equivaleerende verkoop van goederen daartegenover stond, was men tegen wil en dank wel verplicht uitzonderingen daarop toe te laten om te verhoeden, dat de waarde van de eigen munt tegenover die van den gulden nog meer zou vallen en daardoor hetgeen men, gedwongen door de omstandigheden, hier koopen moest, dus nog duurder zou te staan komen. De economische aantrekkingskracht voor goud van het groote agio van den Nederlandschen gulden bleek sterker te zijn zelfs dan wettelijke uitvoerverboden. Dit is vooral hierom merkwaardig, omdat men in de oorlogvoerende landen, inzonderheid in Duitschland, zich alle denkbare moeite gaf om, ter versterking van de financieele positie van het land, een zoo groot mogelijken goudvoorraad in de kelders der centrale circulatiebank bijeen te zamelen en te bewaren. De goudtoevloeiing naar ons land bewijst hoe economische krachten, al worden zij nog zoo aan banden gelegd, door staatswetten slechts tot zekere grenzen in toom gehouden kunnen worden. § 2. _Het middenstandscrediet._ Onder de bevolkingsgroepen, die door het uitbreken van den oorlog zeer werden bedreigd, neemt de kleine handeldrijvende en industrieele middenstand een eerste plaats in. Deze klasse van personen werd van twee kanten getroffen. Door den schok welken het geheele economische leven ontving, verminderde zoowel de koopkracht als de kooplust van een groot deel der bevolking. Dit kon niet nalaten den middenstand te treffen, vooral diegenen onder hen, die onder het volk afname hunner producten vonden, alsmede hen, wier waren in meerdere of mindere mate onder de weeldeartikelen gerangschikt kunnen worden. Bovendien leden zij onder de groote credietcrisis. Als gevolg daarvan konden zij veelal slechts contant betrekken, wat zij onder normale omstandigheden tegen betaling na één of meer maanden hadden kunnen afnemen, terwijl vooral in den eersten tijd hunne vorderingen niet of uiterst slecht binnenkwamen. Hun toestand was door de samenwerking dezer ongunstige oorzaken in den aanvang der crisis bijzonder hachelijk. Aan de eerste dier oorzaken viel rechtstreeks niets te verhelpen; alleen mocht worden verwacht, dat de middenstand er de gunstige terugwerking van zou ondervinden, als het mocht gelukken door het samenstel van maatregelen, welke de Regeering in overleg en in samenwerking met verschillende particuliere personen en organisaties nam, den algemeenen economischen toestand te verbeteren. Die verwachting is uitgekomen. Ook heeft de kleinhandel in sommige weeldeartikelen zich zelfs opmerkelijk snel hersteld als gevolg van het ontstaan van een groep oorlogswinsttrekkers, die, zooals dat met „nouveaux riches” gewoonlijk het geval is, behoefte hadden hun welstand ook uiterlijk ten toon te spreiden. De vermindering der werkloosheid als gevolg van de verbetering der conjunctuur, waartoe ook de verschillende maatregelen, welke op die vermindering gericht waren, het hunne hebben bijgedragen, kwam wat later ook aan den middenstand in de volksbuurten ten goede. In de Nota over den Economischen Toestand in het begin van het jaar 1916 kon dan ook worden vermeld: „De toenemende koopkracht van een groot deel van het publiek oefende een gunstigen invloed uit op den gang van zaken in het winkeliersbedrijf. Dit gold voornamelijk de winkels, die de meer gegoede kringen bedienen. De vermindering der werkloosheid verbeterde den toestand der kleinere winkeliers, die vooral in de eerste maanden der crisis met ernstige moeilijkheden te kampen hadden.” Maar in de Nota betreffende dien toestand in Juli 1915 moest toch nog geschreven worden: „De slechte toestand in tal van groote steden heeft een nadeeligen invloed op den kleinen winkelstand aldaar, die met moeite het hoofd boven water houdt.” Het lag dus voor de hand dat de Regeering, die overal had te helpen en te steunen om de zaken op gang te houden, ook den handeldrijvenden en den industrieelen middenstand niet vergeten mocht. Trouwens reeds aanstonds bij het begin van de crisis stegen noodkreten uit de organisaties van den middenstand op en namen deze gelukkigerwijze zelven het initiatief om althans in de credietbehoeften der winkeliers te voorzien. De Vereeniging voor den Geldhandel kon deze categorie van handeldrijvenden niet helpen; zij toch verlangde als waarborg voor hare credieten zakelijk onderpand: beleening van effecten, goederen, gronden, gebouwen of grossen van hypotheken. Onder de middenstanders, die crediet noodig hadden, waren velen hierdoor van de hulp die de „Geldhandel” verleende, reeds van meet af aan uitgesloten. Wel werden enkelen geholpen; de meesten echter zouden zich niet eens hebben durven aanmelden bij zulk een lichaam, dat aan de vele credietbehoeften der middenstanders, die bijna altijd kleine bedragen betroffen en wier onderzoek zeer tijdroovend was, ook met den besten wil niet had kunnen voldoen. Hier moest dus op andere wijze raad worden geschaft. De stoot daartoe ging van Amsterdam uit. Het eerste verslag van de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank verhaalt haar eigen ontstaan in de volgende woorden: „Op 6 Augustus 1914 werd op eene door de Algemeene Winkeliersvereeniging te Amsterdam uitgeschreven vergadering overlegd, welke maatregelen men zou kunnen nemen. Op deze vergadering werd op krachtige wijze de wensch naar afdoende hulp aan den middenstand geuit en werd onverwijld naar den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, die tezelfder tijd over de te nemen maatregelen confereerde met de Vereeniging voor den Geldhandel, Dr. D. Bos en den Voorzitter van den Middenstandsbond, een telegram gezonden, om aan te dringen op het nemen van doeltreffende maatregelen. „Ter genoemde conferentie bleek men er van doordrongen, dat het oogenblik was gekomen om afdoende maatregelen te treffen ter regeling van het middenstandscrediet. „De Regeering bleek bereid den steun, dien zij in den vorm van subsidie van ƒ 10.000.-- per jaar tot nog toe aan het middenstandscrediet verleende, te verhoogen en ook de Vereeniging voor den Geldhandel verklaarde zich bereid, na overleg omtrent de te nemen maatregelen, steun te verleenen. „Een Commissie van voorbereiding onder leiding van Dr. D. Bos nam op zich het ontwerpen van de grondslagen, waarop een goede organisatie zou moeten worden gebaseerd. De samensprekingen te dien einde gehouden met de Nederlandsche Bank en de Vereeniging voor den Geldhandel en eenige vooraanstaande middenstanders, leidden ten slotte tot de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstands-Credietbank. De akte van oprichting werd verleden op 19 September 1914. Het kapitaal bedroeg ƒ 1.000.000.--, waarvan ƒ 200.000.-- geplaatst. Verschillende particulieren en groote bankinstellingen gaven door deelname in het kapitaal blijk van hun belangstelling in de zaak van het middenstandscrediet. De Regeering zegde toe te bevorderen, dat voor het jaar 1915 de jaarlijksche subsidie ten behoeve van het Middenstandscrediet tot ƒ 50.000.-- zou worden verhoogd, en nam evenals de Vereeniging voor den Geldhandel een zekere garantie voor de Instelling ten behoeve van de Nederlandsche Bank op zich. „Met de Instelling is beoogd in ’t leven te roepen een centraal punt voor alle middenstands-credietbanken in den lande. Van haar zal uitgaan een krachtige propaganda ten einde zoo spoedig mogelijk een net van middenstandscredietbanken over het geheele land tot stand te brengen. Zij zal bij de inrichting en ontwikkeling dezer banken organiseerend optreden en leiding geven. Zij zal leiding geven aan pogingen om door het oprichten van inkoop-, verkoop- en productie-vereenigingen den economischen toestand van den Middenstand te verbeteren. Verder is het hare taak de aangesloten banken en instellingen van het noodige crediet te voorzien.” De garantie der Regeering bestond in een borgstelling ten behoeve van de Nederlandsche Bank van 50% van de promessen, welke zij van de aangesloten middenstandsbanken in beleening nemen zou tot een--later verhoogd--maximum van één millioen. Ook de Vereeniging van den Geldhandel nam tot 1 Januari 1916 een garantie tegenover de Nederlandsche Bank op zich. De oprichting werd eveneens door enkele groote banken zooals de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Amsterdamsche Bank, de Rotterdamsche Bankvereeniging en de Twentsche Bankvereeniging gesteund; de heeren Van Aalst en Mr. F. S. van Nierop namen zitting in het college van commissarissen, daarmede aan hun sympathie met de nieuwe instelling openlijk uiting gevende. Dr. Bos, die steeds met de middenstandsbeweging in nauwe betrekking had gestaan, die ook als voorzitter van de Staatscommissie tot onderzoek van de toestanden in den middenstand van diens nooden en behoeften bijzonder op de hoogte was en die een zeer groot aandeel had in de totstandkoming van de Algemeene Centrale Middenstandsbank, nam het voorzitterschap van het college van commissarissen op zich. De dagelijksche leiding werd in handen gegeven aan bekwame en beproefde voorstanders van de credietcoöperatie voor den middenstand, onder wie in de eerste plaats is te noemen de heer M. H. G. F. Fiedeldy Dop, een der van ouds bekende figuren in de middenstandsbeweging. Met ijver en niet zonder succes werd propaganda voor de zaak gemaakt. De Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank wist op slechts enkele uitzonderingen na de bestaande middenstandsbanken te bewegen, zich bij haar aan te sluiten. Vele nieuwe middenstandsbanken werden opgericht. Op 31 December 1915 waren 72 banken bij haar aangesloten, waarvan ongeveer de helft sedert haar oprichting was tot stand gekomen. Op dien dag beliep het uitstaand crediet der bij haar aangesloten banken ongeveer ƒ 5 millioen, verstrekt aan ten naastenbij 3500 credietnemers. Toch bleef een groot deel der credietbehoeften van den middenstand onbevredigd. Dit is aan velerlei oorzaken toe te schrijven. In de eerste plaats moesten de bij de Algemeene Centrale aangesloten banken in hare statuten opnemen, dat geen credieten zouden worden verleend dan tegen persoonlijke of zakelijke zekerheid. Hoewel de opneming van deze bepaling getuigde van voorzichtig beleid en noodig was, werd hierdoor toch een breede schare van middenstanders uitgesloten, vooral omdat onze wet verpanding van voorraden zonder dat zij uit het bezit van den pandgever gaan, niet kent. Voorts staat het middenstandscrediet in financieele kringen niet àl te zeer in aanzien. Vooral de banken in de provincie vreezen daarvan concurrentie, hoewel over het algemeen de zaken, welke zij met middenstanders zouden kunnen doen, zelfs als de credietwaardigheid van deze credietzoekenden voldoende zou vaststaan, elk op zich zelf van te weinig beteekenis zijn, om voor hen aantrekkelijk te wezen. Jammer genoeg is het ook niet te ontkennen, dat er middenstandscredietbanken zijn, die zich niet gehouden hebben binnen hun terrein en die, door tevens als gewone effecten- en geldhandelaars op te treden, den bankiers in de provincie rechtstreeks concurrentie aandeden. Doch daarnaast ligt de geringe sympathie van de financieele wereld in de credietcoöperatie zoowel van den middenstand als van den landbouw, in de neiging van onze bedrijfscoöperators om hunne aansprakelijkheid te veel te beperken. Dit is inderdaad een groot gebrek. Ook de Nederlandsche Bank is terecht weinig geneigd promessen van een coöperatieve bank te disconteeren, wanneer de aansprakelijkheid harer leden bij de statuten te zeer beperkt is. Bij de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank stond men onmiddellijk voor deze moeilijkheid. Stelde men de aansprakelijkheid te ruim, dan zou men geen deelnemers vinden; stelde men haar te eng, dan zou men in financieele kringen niet voor vol worden aangezien en zou de Nederlandsche Bank bezwaar maken, het papier der middenstandsbank te disconteeren. Ter oplossing van deze moeilijkheid heeft men een uitweg gekozen, die wel goed bedoeld, maar weinig practisch was. Er moest echter rekening worden gehouden met de voorwaarde, die de Nederlandsche Bank en dientengevolge ook de Vereeniging voor den Geldhandel ten aanzien van dit punt aan haar bereidwilligheid tot medewerking verbonden. Daarbij legden zich de oprichters, zij het ook noode, ten slotte neer. Voor de Regeering was er toen geen aanleiding plus royaliste te zijn que le roi. Die conditie toch was zeker bevorderlijk voor de credietwaardigheid der middenstandsbanken, al belemmerde zij haar ontwikkelingsvatbaarheid. De voorwaarde, waarop ik doel, bestaat hierin dat de bij de Alg. Ned. Centr. Middenstandscredietbank aangesloten banken in hun statuten moesten opnemen, dat alle credietnemers zich aansprakelijk zouden stellen niet alleen voor de voldoening aan hun eigen verplichtingen, maar bovendien nog tot een bedrag van 20% boven het hun verleende crediet, voor eventueele verliezen door de bank te lijden. Wanneer zulk een verplichting gesteld was telkens voor een kleine groep van elkaar persoonlijk kennende credietnemers, die elkander beoordeelen kunnen, zou daartegen niet het minste bezwaar zijn geweest. Het onderling voor elkaar instaan door kleine groepen van personen, die elkander niet vreemd zijn, is zelfs de kern der crediet-coöperatie. Daarin ligt het geheim der ontwikkeling van de landbouw-coöperatie, welke, omdat zij dorpscoöperatie is, onderlinge aansprakelijkheid vraagt en vragen kan van personen, die door het enkele feit, dat zij dorpsgenooten zijn, elkanders betrouwbaarheid en draagkracht beoordeelen kunnen. Verbindt men daarentegen als voorwaarde aan een credietverleening, dat de credietbehoeftige behalve voor zich zelven bovendien tot een bedrag van een vijfde van het hem verleende crediet nog er voor zal instaan dat anderen, die hij niet kent en van wie hij niets weet, hunne verplichtingen ook zullen nakomen, dan loopt men gevaar juist hen af te stooten, wier medewerking men voor een goede crediet-coöperatie in de eerste plaats noodig heeft, en houdt men, in het algemeen genomen, vooral hen over, die niet te zwaar denken over verplichtingen, welke zij op zich nemen, of die elders niet terecht konden en die nu van den nood een deugd maken. Zal de crediet-coöperatie van den middenstand tot bloei willen komen, dan zal zij zich van die haar in hare ontwikkeling ernstig belemmerende bepaling moeten weten los te maken, zonder aan de waarborgen, welke zij aan de Nederlandsche Bank bieden moet, tekort te doen. Maar zelfs al gelukt haar dit, en al zou er van den beginne af een regeling zijn getroffen die de Alg. Ned. Centr. Middenstandscredietbank niet in haar groei belemmerd had, dan zou zij toch de kleine middenstanders niet hebben bereikt. Misschien zullen ook zij langs den weg der coöperatie te helpen zijn, als deze zich in de middenstandskringen werkelijk zal hebben ingeburgerd; thans, nu het meerendeel der middenstanders nog vreemd, zoo niet vijandig daartegenover staat, zou het getuigen van kortzichtige voorbarigheid, daarvan heil te verwachten ook voor het kleine winkeliertje, en het kleine handwerksbaasje, die zelfs hun eigen zaak niet kennen en die verbaasd staan, als men hun vraagt of zij eenige, zij het nog zoo eenvoudige, boekhouding voeren. Hetgeen door het gemeentebestuur van Amsterdam in overleg met de Algemeene Winkeliersvereeniging ter bevordering van het middenstandscrediet in de hoofdstad is gedaan, is meer aan de kleine middenstanders ten goede gekomen, al heeft het vooral het bouwbedrijf aldaar gebaat. Deze gemeente besloot tot een bedrag van ƒ 1.000.000 zich borg te stellen voor personen uit den middenstand, aan wie door de Credietvereeniging of door de Amsterdamsche Centrale Middenstands-Credietbank crediet werd verleend; doch alleen voor credieten, welke door Burgemeester en Wethouders, bijgestaan door een speciale commissie, waren goedgekeurd. Aangezien het plan van deze Amsterdamsche borgstelling ten behoeve van credietbehoevende middenstanders goed was in elkander gezet, besloot het Rijk, ten einde de uitvoering daarvan te bevorderen, de helft van de eventueele verliezen, welke voor de gemeente uit die borgstellingen zouden voortvloeien, aan haar te zullen vergoeden. Die maatregel, welke als crisis-maatregel bij uitnemendheid, zijn doel niet heeft gemist, is--gelijk ik opmerkte--in hoofdzaak ten goede gekomen aan de bouwers, maar toch zijn ook andere middenstanders en onder hen ook een aantal kleinere daardoor gebaat geworden. Percentsgewijze is aan den kleinen middenstander nog eenigszins meer ten goede gekomen hetgeen de gemeente ’s Gravenhage deed. Zij gaf tot een bedrag van ƒ 100.000 een voorschot aan de Coöperatieve Middenstandsbank aldaar, met de bedoeling dat dit zou strekken voor credietverleening aan kleine middenstanders binnen de gemeente, die door deze middenstandsbank credietwaardig zouden worden geacht en die als gevolg van den oorlogstoestand een voorschot behoefden. Voor zoover dit hielp, was die hulp, evenals in Amsterdam, plaatselijk. Bovendien geeft het bedrag, dat door de gemeente ’s Gravenhage voor deze hulp werd beschikbaar gesteld, reeds aan, dat zij slechts op bescheiden schaal kon werken. Toch mocht ook deze breede schaar van kleine neringdoenden en handwerksbazen, die geen of slechts onvoldoende zekerheid konden stellen, niet aan hun lot worden overgelaten, voor zoover zij door den oorlogstoestand in hun bedrijf waren of werden geschaad. Vooral in de gevallen, waarin de achteruitgang van den winkel of het bedrijfje rechtstreeks verband hield met de mobilisatie, doordien de kleine middenstander was opgeroepen voor den militairen dienst en zijn zaak had moeten verwaarloozen, had de Staat niet slechts aanleiding maar zelfs den moreelen plicht, de helpende hand te reiken, om het zaakje weer op de been te krijgen. Niettemin was deze categorie van middenstanders tot in het begin van het jaar 1915 om de zooeven aangegeven redenen feitelijk grootendeels buiten den van staatswege verleenden steun aan het middenstandscrediet gebleven en werden alleen zij, die er het slechtst aan toe waren, zooals in het vorig hoofdstuk werd medegedeeld[12], met kleine giften van het Kon. Nat. Steuncomité geholpen. Op deze leemte werd mijn aandacht gevestigd door de Koningin, in eene audiëntie welke Hare Majesteit mij in het laatst van Januari 1915 verleende en waarin Zij mijn oordeel over enkele economische toestanden en maatregelen vroeg. De vraag van de Koningin, mijn gedachten over deze zaak te laten gaan en Haar, zoo mogelijk, een plan van organisatie van een credietverleening voor te leggen, welke binnen het bereik zou liggen van de kleine en kleinste middenstanders, die onder den oorlogstoestand gebukt gingen, leidde tot het hieronder volgend rapport, dat ik op 1 Februari aan Hare Majesteit indiende en waarvan de opneming mij door Haar welwillend werd toegestaan. [12] Zie bl. 142/3. De tijd is gekomen om het noodige voor te bereiden ten einde, na het weer vlot raken van den door den oorlog in menig opzicht vastgeraakten toestand, een aantal onder de kleine ondernemers niet geheel weerloos te doen staan tegenover de gevaren, die hun van de alsdan te verwachten verschuivingen zullen dreigen. Wel is waar is de Europeesche vrede nog niet in het zicht en is er nog niet de minste zekerheid dat Nederland door den loop der omstandigheden, niettegenstaande het optreden der Regeering ter verzekering van onze onafhankelijkheid en van onze neutraliteit, niet toch in den grooten krijg zal worden medegesleept. Deze overweging mag er intusschen niet toe leiden, met het voorbereiden van de noodige weermiddelen tegen economischen ondergang van een aantal kleine ambachtslieden, neringdoenden en boeren te wachten, totdat omtrent den vrede en het lot van ons land in den thans woedenden oorlog zekerheid zal zijn verkregen. Om gereed te zijn als de economische verschuiving bij den terugkeer tot normale politieke verhoudingen zal beginnen, moeten de vereischte maatregelen, vóór het zoover is, worden genomen. Ook hier geldt dat „gouverner c’est prévoir”. En mocht het verloop der gebeurtenissen zoodanig zijn, dat het onmogelijk wezen zou de beraamde maatregelen in toepassing te brengen, dan zal de daaraan ten koste gelegde arbeid toch wel door niemand als onnut worden aangemerkt. Hetgeen te doen staat voor den tijd van het los komen van den economischen ijsgang is uit den aard der zaak verwant aan de steunbeweging, die zich uit het door H. M. de Koningin in Augustus 1914 genomen initiatief heeft ontwikkeld. Die verwantschap sluit echter niet uit, dat er wezenlijke punten van verschil zijn. Wel is uit de steunbeweging mede gegroeid, dat het Koninklijk Nationaal Steuncomité, in verbinding met de organisatie van de Directie van den Arbeid en onder de medewerking van personen en instellingen, werkzaam op de verschillende terreinen van het economisch volksbestaan, zich voortdurend op de hoogte houdt van de verschillende takken van nijverheid, handel en landbouw, en belanghebbenden zoowel als Regeering van advies dient omtrent den stand der verschillende bedrijven, de betrekking van de noodige grond- en hulpstoffen voor zoover die van elders moeten komen, de mogelijkheid van het vrij laten uitgaan of de noodzakelijkheid van het binnenslands houden der producten, omtrent de schommelingen in de arbeidsgelegenheid, in één woord omtrent het geheele verloop van het bedrijfsleven in dezen zoo bewogen en zoo bijzonderen tijd. Maar voor zoover het Koninklijk Nationaal Steuncomité meer is dan een adviseerend lichaam, bepaalt zijn werkkring zich er zoo goed als geheel toe, door tusschenkomst van de verschillende plaatselijke steuncomités wekelijksche toelagen in verschillenden vorm te geven aan die gezinnen en personen, die door den oorlogstoestand tijdelijk buiten staat zijn geraakt om in eigen onderhoud te voorzien. Hetzelfde geldt voor de plaatselijke steuncomités zelve. Trouwens het doel waarmede deze organisatie in de zoo moeilijke dagen van Augustus 1914 werd in het leven geroepen, was geen andere, en de taak die deze steunorganisatie heeft te verrichten, is bij uitstek zwaar en gewichtig, en haar werkkring, door het wegdringen van honger en ellende, bij uitstek zegenrijk. Wat noodig zal zijn in den overgangstijd tot het economisch leven zich weer geheel in den nieuwen toestand zal hebben gevoegd, is ook wel te brengen onder het algemeene begrip _steun_, maar toch is hier een steun van gansch ander karakter van noode. Hier geldt het aan kleine bedrijven, die door den oorlogstoestand in het ongereede zijn geraakt, hulp te verleenen bij het zich opwerken tot de te voren bereikte hoogte; en kleine nijveren, wier bedrijf onder dien toestand geheel te gronde ging, in staat te stellen van hun vakkennis en hun ervaring als kleinondernemer gebruik te maken en opnieuw een zaakje in de branche, waarmede zij vertrouwd zijn, te beginnen. Hier gaat het dus niet om het verstrekken van wekelijksche of maandelijksche toelagen, maar om het verstrekken van kleine credieten voor oprichtings- en bedrijfskapitaal, voor zoover het nieuwe zaakjes betreft, voor aanvulling van verloren kapitaal, voor zoover betreft zaakjes, die niet zijn te gronde gegaan maar verzwakt. Het terrein dat hier te bearbeiden zijn zal, levert zeker niet minder moeilijkheden op dan hetwelk door de steuncomités bestreken wordt. In de allereerste plaats zal het noodig zijn scherp te onderscheiden tusschen de kleine bedrijven die vóór den oorlog getoond hadden levensvatbaarheid te bezitten, maar door den oorlogstoestand in het ongereede zijn geraakt en die welke reeds te voren ten doode waren opgeschreven, maar welker einde door den oorlogstoestand alleen werd verhaast. Het zou economisch verkeerd zijn en op een aaneenschakeling van teleurstellingen uitloopen, indien bij het werk dat hier te doen staat, niet zoo zorgvuldig mogelijk tusschen beide groepen van noodlijdende of omvergeworpen zaken werd onderscheiden. Hoe hard het in sommige bijzondere gevallen ook moge zijn, moet de tweede categorie van de hier bedoelde hulp streng worden buitengesloten. De eigenaars van zulke zaakjes moeten hun heil zoeken niet in vruchteloos pogen van nieuw leven te blazen in wat niet levensvatbaar is, maar in het aanbieden van hun dienst als leider, opzichter of arbeider in beter toegeruste en aan de economische eischen beter beantwoordende ondernemingen. Echter zal men zich bij het maken van die schiftingen moeten wachten voor het te spoedig gereed zijn met zijn oordeel. Het is toch te verwachten, dat na den oorlog de economische bestaansvoorwaarden voor een aantal bedrijven zullen blijken belangrijk te zijn gewijzigd. Waarschijnlijk is, dat over het algemeen gesproken die wijzigingen zullen zijn in het voordeel van het grootere bedrijf en ten nadeele van de kleine zaakjes. _Deze_ verschuiving zal zich echter niet in alle takken van bedrijf in gelijke mate voordoen en in sommige daarvan, zooals bijv. in land- en tuinbouw, wellicht in het geheel niet zijn te constateeren. Maar deze meer algemeene verschuiving zal doorkruist worden door een aantal plaatselijke veranderingen, die voor bepaalde kleine ondernemingen gunstig kunnen zijn of den druk der algemeene beweging nog kunnen verzwaren. Bij het oordeel over elk geval zal dus noodig zijn, dat het worde gevestigd onder medewerking niet alleen van deskundigen op het gebied van den bedrijfstak waartoe de aanvrager behoort, maar ook van personen, die de bijzondere voorwaarden, welke afhankelijk zijn van plaatselijke toestanden, beoordeelen kunnen. Bovendien zal het daarbij aankomen op de persoonlijke bekwaamheid en geschiktheid van den aanvrager. Het is toch lang niet uitgesloten, dat in bijzondere gevallen een zaak te gronde ging, omdat de voorwaarden waaronder zij gedreven werd, te ongunstig en te machtig waren om haar er boven op te houden, niettegenstaande de eigenaar daarvan de noodige eigenschappen bezit om onder minder ongunstige omstandigheden zulk een zaak met goed gevolg te kunnen drijven. In zulk een geval zou de aanvrager afgewezen moeten worden, als hij halsstarrig opnieuw onder dezelfde ongunstige omstandigheden als voorheen wilde beginnen, maar zou zijn aanvraag in gunstige overweging kunnen worden genomen, indien hij kon aantoonen, dat de zaak die hij wenscht te beginnen, onder betere voorwaarden zou worden gedreven. Niet minder groot is de moeilijkheid bij het bepalen van de juiste oorzaak of de juiste oorzaken van het achteruit of te gronde gaan van de zaak van den aanvrager. Het is namelijk met zekerheid te verwachten dat de aanvragers, meerendeels te goeder trouw, den kwijnenden of verloopen toestand van hun zaak op rekening van den oorlogstoestand zullen schrijven, ook in die gevallen, waarin de oorlog daaraan geen of slechts in geringe mate schuld heeft. Scherp zal de juiste oorzaak van den toestand in den regel wel niet zijn aan te wijzen. In het algemeen zal men zich met benaderende aanwijzingen moeten en kunnen tevreden stellen. Slechts in één categorie van gevallen zal het anders zijn, namelijk waar de achteruitgang of het te gronde gaan der zaak te wijten is aan het gedurende langen tijd ontbreken van het hoofd der zaak of van een der onmisbare medewerkers daarin, als gevolg van de mobilisatie. Dat er in de laatstbedoelde categorie van gevallen aanleiding voor den Staat is, aan den wederopbouw van die zaken zijn steun te verleenen, behoeft nauwelijks betoog. Waar de eischen der landsverdediging het economisch bestaan van sommige hunner, die daarvoor beschikbaar moesten blijven, voor de toekomst in gevaar hebben gebracht, ligt het op den weg van den Staat dat gevaar zooveel mogelijk af te wenden. Zoolang niet gedemobiliseerd kan worden, wordt toch--voor zoover dat met de eischen der landsverdediging vereenigbaar is--met de eischen ook van het economische leven der bevolking rekening gehouden door het geven van langere verloven en tijdelijke ontheffingen van den dienst aan de militie- en landweerplichtigen wier afwezigheid uit hun bedrijf niet alleen hun eigen economischen toestand schaadt maar bovendien de bron van inkomst van een groot aantal andere gezinnen in de waagschaal stelt. Maar toch kunnen die verloven en ontheffingen slechts in beperkte mate worden gegeven. Zoolang de tegenwoordige toestand duurt, moeten de eischen der landsverdediging voorgaan boven de economische belangen van hen, die daaraan hebben deel te nemen. Dit moge in sommige gevallen hard zijn; het is niet anders. Maar hieruit volgt dat de Staat zich niet kan onttrekken aan den zedelijken plicht er toe mede te werken, dat de economische wonden die door de mobilisatie geslagen werden, zoo goed mogelijk zullen worden geheeld. In de andere gevallen valt _deze_ grond voor de medewerking van den Staat bij het pogen, het economisch verlies bij de te verwachten verschuiving tot een minimum te beperken, wel is waar weg. Maar er blijft toch over, dat het welslagen van dat pogen van groot algemeen belang is en dat de Staat uit dien hoofde zijn taak niet voorbij schiet, door tot dat pogen het zijne bij te dragen. Wat nu de steun zelf betreft, die noodig is, deze is--zooals reeds met een enkel woord werd aangegeven--hier van gansch anderen aard dan de hulp, die door de steuncomités wordt verleend aan gezinnen en personen, die anders onder de buitengewone oorlogsomstandigheden gevaar zouden loopen noodlijdend te worden. Hier gaat het bijna uitsluitend om steun door het vergemakkelijken van de gelegenheid tot het verkrijgen van crediet. Daarin ligt reeds opgesloten, dat zij die op deze wijze geholpen worden, geen giften maar voorschotten ontvangen en verplicht zijn rente en aflossing van die voorschotten uit eigen middelen af te doen. Ware het nu zóó gelegen, dat er reeds voldoende gelegenheid voor den kleinen middenstand bestaat, zich het onder deze buitengewone omstandigheden noodige crediet te verschaffen, dan ware het noch voor particuliere instellingen noch voor den Staat noodig zich de zaak aan te trekken. Vandaar dat voor het grootbedrijf en voor het grootere middenstandsbedrijf geen bijzondere maatregelen beraamd behoeven te worden. Voor zoover de ondernemingen, die tot deze categorieën behooren, op gezonden grondslag rusten, kunnen zij--vooral na de uitbreiding welke de organisatie van het middenstandscrediet sedert Augustus 1914 heeft ondergaan--als regel op bevrediging hunner credietbehoefte door bestaande credietinstellingen rekenen. Voor den kleinen middenstand bestaat echter geen organisatie van het credietwezen, die ook maar in de verte voldoende zijn zou voor de behoefte, welke in de naaste toekomst is te verwachten. Het is daarom noodig een organisatie, welke in die leemte voorziet, in het leven te roepen. Daarbij zal het gewenscht zijn, denzelfden weg te volgen, die in Augustus 1914 bij het organiseeren der steunbeweging bewandeld werd, namelijk zooveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande instellingen. Dat wil dus hier zeggen: bij bestaande credietinstellingen en wel inzonderheid bij credietinstellingen ten behoeve van den middenstand. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de in Augustus 1914 onder den drang der omstandigheden, met steun en medewerking der Regeering, opgerichte Algemeene Centrale Middenstandscredietbank, die reeds in sommige plaatsen nieuw opgerichte middenstandscredietbanken in hare organisatie heeft opgenomen en bij welke zich verschillende vroeger reeds bestaande middenstandscredietinstellingen hebben aangesloten. Voorts de R. K. Hanse, die--naar verluidt--zich nog niet bij de centrale Middenstandscredietbank heeft aangesloten, en de centrale instellingen van landbouwcrediet. Daar deze verschillende credietinstellingen door hunne vertakkingen en verbindingen beschikken over deskundigen in de verschillende takken van bedrijf, alsmede over de telkens noodige plaatselijke kennis en over de middelen ter beoordeeling van de persoonlijke geschiktheid en bekwaamheid der aanvragers, kan langs dezen weg worden voldaan aan de eischen, die boven voor eene behoorlijke vervulling van de hier te verrichten taak werden gesteld. Aangezien het middenstandscrediet zich niet behoorlijk kan organiseeren zonder de medewerking van de groote bankinstellingen en van de Nederlandsche Bank, ligt het voor de hand in de organisatie der credietverleening voor de buitengewone omstandigheden gedurende den economischen ijsgang na den politieken vrede, ook vertegenwoordigers op te nemen van de Nederlandsche Bank en van de Vereeniging voor den Geldhandel. Wegens het verband met de steunbeweging 1914 mag ook een vertegenwoordiging van het Koninklijk Nationaal Steuncomité niet ontbreken. Wellicht zal het aanbeveling verdienen ook de drie vereenigingen voor den effectenhandel en de Vereeniging van directeuren van hypotheekbanken, alsmede de Vereeniging tot steun aan miliciens in de zaak te kennen. Eindelijk is, waar geldelijke steun van den Staat voor het welslagen van de zaak onmisbaar is, een vertegenwoordiging van het Ministerie van Financiën noodig. Hiertoe schijnt ’s Rijks Thesaurier-Generaal het meest aangewezen. De steun van het Rijk kan tweeledig zijn. In de eerste plaats zal het noodig zijn, dat de Staat--hetzij dan het Rijk alleen, hetzij het Rijk in combinatie met de in elk bijzonder geval daarbij belanghebbende gemeente--wanneer aan de voorwaarden voor de credietverleening is voldaan, het daadwerkelijke verleenen daarvan mogelijk maakt door een deel van het risico voor zijn rekening te nemen. Zonder deze medewerking van den Staat zou het bij plannen maken op het papier blijven en zou het risico voor particuliere instellingen, juist omdat het hier gaat om kleine en zelfs om miniatuur-bedrijven, te groot zijn om op toepassing op eenigszins ruime schaal te kunnen rekenen. Trouwens werd in Augustus 1914 in deze richting reeds gegaan, toen de toenmalige Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel na overleg met zijn toenmaligen ambtgenoot van Financiën aan de Centrale Middenstandscredietbank--behoudens bekrachtiging voor de wet--toezegde de helft van de door haar wegens credieten, in den oorlogstijd verleend, te lijden verliezen tot een maximum van één millioen gulden te zullen dragen. Evenwel zal thans in die richting verder moeten worden gegaan. Het is in verband met den aard der credieten, die hier gegeven zullen moeten worden, zeer de vraag of de particuliere instellingen zelfs zóóver zullen durven gaan om de helft van het risico daarvan voor hare rekening te nemen. Er zal op moeten worden gerekend, dat zij dit niet zullen aandurven en dat de Staat zich bereid zal hebben te verklaren tot het dragen van „premier risque” tot een voor de verschillende categorieën van gevallen vast te stellen percentage, behoudens afwijking van dat percentage in bijzondere gevallen, waar daartoe een speciale aanleiding bestaat. Doordien in geval van schade op een post de Staat voor het dragen geheel zou opkomen, zoolang het bedrag het vastgestelde percentage voor het „premier risque” niet zou overschrijden, zou dit het risico der credietverleenende instellingen zeer beperken en de kans op welslagen der zaak zeer verhoogen. Van de zijde van den Staat zal, ten einde een onbeperkte aansprakelijkheid te ontgaan, een maximum moeten worden gesteld, waarboven de toezegging tot het dragen van het „premier risque” niet zou gaan. Hierbij kan òf alleen een algemeen maximum gesteld worden òf daarnevens ook een maximum voor elken post. Dit behoort tot de nader te regelen punten. Toevallig is er op het oogenblik een plan in voorbereiding tot stichting van een verzekeringsmaatschappij, waaraan de verschillende middenstandscrediet-instellingen deelnemen, en welke ten doel heeft de verliezen door die instellingen op bepaalde posten te lijden, onderling om te slaan. Waarschijnlijk zal het aandeel van den Staat in het risico der hier bedoelde credietverleeningen het eenvoudigst door tusschenkomst van die maatschappij zijn te regelen. Door deze wijze van steunverleening zal de Staat niet alleen het aantal gevallen waarin aan credietaanvragen uit kleine middenstandskringen kan worden voldaan, aanmerkelijk vergrooten, maar tevens door indirect voor een deel het crediet van den Staat ter beschikking van die aanvragers te stellen, de voorwaarden waaronder het crediet wordt verstrekt, minder bezwarend voor hen maken. De tweede wijze, waarop de Staat steun verleenen kan, bestaat in het geven van een bijdrage aan den credietnemer om hem te helpen in het opbrengen van rente en aflossing van het hem verleende crediet. Een overeenkomstige steun dus als volgens de woningwet, in sommige gevallen aan woningvereenigingen kan worden verleend. Het zal wel gewenscht zijn, ten einde dezen vorm van steunverleening eenigszins binnen de perken te houden, hem als regel alleen toe te passen op die aanvragers voor wie het zelfstandig opbrengen van het volle bedrag van rente en aflossing te zwaar is en wier bedrijf in het ongereede is geraakt door het vervullen van militie- of landweerplicht. De wijze van werken van deze organisatie voor middenstandscredieten in verband met achteruitgang door den oorlogstoestand, kan men zich ongeveer als volgt voorstellen. De commissie welke gevormd zal worden uit de vertegenwoordigers der bovengenoemde vereenigingen en maatschappijen benoemt een kleiner comité van beoordeeling, hetzij geheel uit haar midden hetzij met opneming ook van één of meer personen van buiten af. De crediet-aanvrager wendt zich tot de middenstandsbank of boerenleenbank te zijner keuze, mits deze instelling deel uitmaakt van één der bij de organisatie aangesloten centrale lichamen. De bank onderzoekt de aanvraag op gelijke wijze als andere bij haar inkomende aanvragen worden onderzocht. Meent zij dat de aanvraag valt onder de categorieën, waarom het hier gaat, dan zendt zij die met de daaromtrent verzamelde gegevens en met een gemotiveerd advies, door tusschenkomst van de centrale instelling waartoe zij behoort, aan het comité van beoordeeling toe. Het comité onderzoekt 1º of de aanvraag valt onder een der categorieën waarvoor deze bijzondere organisatie is ingesteld en, zoo ja, 2º of en in hoever de aanvraag voor inwilliging vatbaar is en tot welk percentage de Staat zich bij voorkeur aansprakelijk kan stellen. Het brengt verslag van zijn onderzoek uit aan den Thesaurier-Generaal, die door den Minister van Financiën wordt gemachtigd uit zijn naam de borgstelling door den Staat te fiatteeren. Zonder twijfel zullen in dezen opzet bij de nadere uitwerking op verschillende punten veranderingen komen. Ondergeteekende meent echter, dat daarin de hoofdlijnen der zaak voldoende zijn aangegeven, ter beoordeeling van de uitvoerbaarheid van het plan. ’s-GRAVENHAGE, 1 Februari 1915. TREUB, MINISTER VAN FINANCIËN. Toen de Koningin mij had te kennen gegeven, dat Zij zich met mijne uitwerking van Haar denkbeeld kon vereenigen, werd het noodige gedaan om de verwezenlijking daarvan voor te bereiden. Daartoe moest in de eerste plaats met de Nederlandsche Bank overeenstemming worden verkregen over een regeling, waarmede deze zich zou kunnen vereenigen. Er werden door mij hoofdpunten voor de in het leven te roepen oorlogscrediet-organisatie voor den kleinen middenstand ontworpen en aan de Nederlandsche Bank ter beoordeeling toegezonden. Nadat als gevolg van de gedachtenwisseling daarover op enkele punten wijzigingen in het plan waren aangebracht, en het voorloopig was gereed gekomen, werd het aan de goedkeuring van Hare Majesteit onderworpen en verzocht ik Haar, evenals Zij bij de oprichting van het Kon. Nat. Steuncomité had gedaan, aan de zaak wijding te willen geven, door de constitueerende vergadering der te vormen organisatie met een korte toespraak te openen. Toen de Koningin zich daartoe bereid had verklaard en de dag, waarop die vergadering zou worden gehouden, was bepaald, werden alle organisaties, die geacht konden worden bij de zaak belang te hebben of daarin belang te stellen, opgeroepen tegen Zaterdag 13 Maart 1915. De uitnoodigingen tot de vergadering gingen uit van de Ministers van Oorlog, van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën, van den president van de Nederlandsche Bank, den president van de Vereeniging voor den Geldhandel en den voorzitter van de uitvoerende commissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. De vergadering had plaats in de Rolzaal van het Gebouw der Grafelijke zalen. Zij werd behalve door de genoemde Ministers ook door den Minister van Marine en den Opperbevelhebber alsmede door een groot aantal andere belangstellenden bijgewoond. Evenals bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité trad Hare Majesteit zonder gevolg de vergaderzaal binnen, waar Zij plaats nam tusschen den Minister van Oorlog en mij. Terstond nam de Koningin het woord tot het uitspreken van de volgende rede: _Mijne Heeren!_ Het is mij eene levendige voldoening te ontwaren, dat aan de uitnoodiging tot deze vergadering door zoo talrijke instellingen en vereenigingen is gevolg gegeven. Aan hunne vertegenwoordigers alhier wensch ik een oprecht welkom toe te roepen. Uw opkomen te dezer vergadering versterkt mijn vertrouwen in het welslagen van den arbeid welke met de oprichting van het Koninklijk Nationaal Steuncomité werd begonnen; een arbeid welke ten doel heeft de bezwaren te overwinnen, die de huidige wereldgebeurtenissen voor breede kringen in ons Vaderland na zich sleepen en die, naar gelang der belangen welke hij behartigt, zich moet vertakken in uiteenloopende richting. Het is U bekend dat Uwe medewerking wordt gevraagd tot het vergemakkelijken van verkrijgen van crediet voor hen die door den oorlogstoestand hun zaak zagen kwijnen of te niet gaan. Terwijl de heer Treub, Minister van Financiën, straks aan deze vergadering de ontworpen plannen zal toelichten, gevoel _Ik_ mij gedrongen reeds dadelijk met nadruk te _zeggen_, hoezeer het mij verheugt, dat thans al een begin kan worden gemaakt met eene organisatie, welke eerst na afloop van den oorlogstoestand haar geheele arbeidsveld voor zich zal zien ontsluiten. Niet alleen dat aan hen, voor wie het achterwege blijven van bijstand wissen financieelen ondergang zoude beteekenen, de behulpzame hand kan worden geboden, doch ook de _zorgen_ van de velen, die buiten hun schuld in benarde geldelijke omstandigheden zijn gebracht, zullen door de in uitzicht gestelde verlichting aanmerkelijk kunnen worden verzacht. Ik denk in de eerste plaats aan degenen, die opgeroepen om het Vaderland te dienen, naast huis en haard een bedrijf achterlieten, dat de gevolgen hunner afwezigheid heeft ondervonden; doch daarnevens aan allen die ernstig nadeel leden door de jongste storingen in den economischen toestand. Eene opwekkende gedachte is het, te kunnen bijdragen tot de vergemakkelijking der bestaansvoorwaarden der door de crisis getroffenen; eene schoone taak tevens daadwerkelijk mede te arbeiden tot herstel en uitdijen der vroegere welvaart, waarin ons dierbaar Vaderland zich mocht verheugen. Ik noodig U allen uit, gemeenschappelijk Uwe krachten te wijden aan dit bij uitstek nationale doel in nauwe samenwerking met de steunorganisatie en de vereeniging welke de belangen der bij de weermacht dienenden behartigt. Ik besluit met een woord van warmen dank aan Uwe Excellentie voor de voortvarendheid waarmede U dit plan hebt ontworpen en in staat van behandeling gebracht. Hiermede open ik deze vergadering en verzoek U thans de leiding dezer beraadslagingen op U te nemen. De rede, welke ik daarna op uitnoodiging van de Koningin hield, ving ik aldus aan: _Majesteit!_ Het zij mij vergund aan het openingswoord, zooeven door Uwe Majesteit gesproken, met Uwe toestemming, een korte uiteenzetting toe te voegen van het doel, dat ons samenbrengt. Alvorens daartoe over te gaan moet mij een woord van eerbiedigen dank van de lippen, dat Uwe Majesteit door Hare tegenwoordigheid hier ter plaatse ook aan deze nationale zaak wijding heeft willen geven. Ik ben overtuigd dat ik met dit woord van dank de gevoelens vertolk niet alleen van de hier aanwezigen, maar van heel Uw volk, dat de beteekenis van Uwer Majesteits aanwezigheid hier in deze bijeenkomst nog beter zal beseffen, als het weet dat de grondgedachte welke tot het bijeenroepen van deze vergadering heeft geleid van Haar afkomstig is; dat Uwe Majesteit de eerste is geweest die uitdrukking heeft gegeven aan het denkbeeld, de instellingen die zich met het crediet voor den kleinen middenstand bezighouden of daarin belangstellen, met het oog op de bijzondere taak welke dat crediet tengevolge van de oorlogscrisis zal hebben te vervullen, in nauwere aanraking met elkander te brengen. Het is te hopen en te verwachten, dat de erkentelijkheid welke in heel het land zal worden gevoeld voor dit nieuwe initiatief van Uwe Majesteit in het belang dergenen, die den druk der omstandigheden bijzonder zwaar gevoelen, zich zal uiten in eene verhoogde toewijding aan het na te streven doel van de zijde van allen, die tot de bevordering daarvan kunnen bijdragen. Vervolgens gaf ik eene uiteenzetting van het doel der samenkomst, welke met eenigszins andere woorden in hoofdzaak hetzelfde inhield als het zoo even medegedeelde rapport aan Hare Majesteit en die ik dus niet opneem, om niet in herhalingen te vervallen. Na die uiteenzetting vervolgde ik aldus: Ten einde aan de zaak het algemeen nationaal karakter te geven, dat voor haar welslagen noodig is, zijn tot deze bijeenkomst ook uitgenoodigd verschillende maatschappijen en vereenigingen, zich bewegend op onderscheiden terreinen van het maatschappelijk leven, die bij groote onderlinge verscheidenheid allen belang hebben bij- of belangstellen in een zoo goed mogelijke voldoening aan de credietbehoeften van den kleinen middenstand. Doch met hoe goede bedoelingen men ook zou zijn bezield, het zou niet mogelijk zijn die in practische daden om te zetten, indien de Nederlandsche Bank niet bereid was daartoe hare medewerking te verleenen. Ik mag en wil daarom niet nalaten er met erkentelijkheid op te wijzen dat de Nederlandsche Bank, zoodra zij van het plan kennis kreeg, daarmede hare volle sympathie betuigde en bij de uitwerking daarvan hare medewerking met de meeste welwillendheid verleende. Het enkele feit, dat de uitnoodiging tot deze bijeenkomst mede uitgaat van den president der Nederlandsche Handel-Maatschappij, die tevens voorzitter is van de Vereeniging voor den Geldhandel, waarborgt voorts, dat als het plan in de uitvoering de medewerking van den grooten geldhandel behoeft, daartoe niet te vergeefs zal worden aangeklopt. Doch ook de tusschenkomst van den Staat kan bij de verwezenlijking van het plan niet worden gemist. Zonder deze tusschenkomst zou het grootendeels bij plannen maken op het papier blijven. Juist omdat het hier in de eerste plaats te doen is om hulp te verleenen aan de kleine en zeer kleine bedrijven, die niet in staat zijn de waarborgen te geven, welke onder normale omstandigheden voor een credietverleening worden verlangd, zou het risico voor de credietinstellingen, die tot medewerking en samenwerking zijn opgeroepen, te groot zijn, indien het Rijk niet bereid was een groot deel van dat risico voor zijne rekening te nemen; zoodanig echter, dat de credietinstellingen zelve niet geheel ophouden, belanghebbenden te zijn zoowel bij een zorgvuldig onderzoek, vóór het crediet verleend wordt, als bij eene goede controle, nadat het is verstrekt. Ik aarzel niet die onmisbare medewerking van het Rijk in uitzicht te stellen, omdat ik mij overtuigd meen te mogen houden, daarmede geheel in overeenstemming te handelen met de bedoeling van de wetgevende macht, welker instemming met ’s Rijks medewerking tot de steunorganisatie wel niet aan twijfel onderhevig is en die zeker met onverdeelde sympathie ook deze tweelingzuster van die organisatie zal ontvangen. Hoever de Staat met zijn medewerking in deze zoo belangrijke nationale zaak gaan moet, is moeilijk te bepalen. Ik stel mij voor dat op de wijze, die in de hoofdpunten is aangegeven, het Rijk zich borg zou kunnen stellen tot een gezamenlijk bedrag van bijvoorbeeld 5 millioen gulden. Hoeveel verlies op die borgtochten zal worden geleden en hoeveel het Rijk door het bijspringen bij die voldoening van rente en aflossing zal hebben te betalen, is niet bij benadering te zeggen. Natuurlijk zal het ver blijven beneden het bedrag der credieten waarvoor de Staat mede-aansprakelijkheid heeft aanvaard.... Slechts op één punt wil ik tot slot nog de aandacht vestigen. Onder de voorwaarden die gesteld kunnen worden, is opgenomen de verplichting eene eenvoudige en passende boekhouding te voeren. Waar zoovele kleine handelaars en industrieelen lijden onder het volslagen gemis aan overzicht over hun zaak, met het gevolg dat zij vaak niet weten of daarin werd verdiend of verloren, kan het stellen van deze voorwaarde alleen, mits op de nakoming daarvan voldoende wordt toegezien, voor den kleinen middenstand reeds tot zegen zijn. Hiermede meen ik de beraadslagingen die wij zoo aanstonds zullen voeren, voldoende te hebben ingeleid, de hoofdlijnen van het plan, waaraan wij onze krachten zullen geven, voldoende te hebben aangeduid. Het was mij een groot voorrecht tot de voorbereiding van het plan het mijne te hebben kunnen bijdragen. Voor de waardeering, welke ik deswegen van Uwe Majesteit mocht ontvangen, breng ik Haar mijn eerbiedigen dank. Ik eindig met nogmaals ons aller oprechte erkentelijkheid aan Uwe Majesteit uit te spreken voor den eersten stoot, die door Haar werd gegeven aan deze zaak, welke voor den kleinen middenstand zoo zegenrijk zijn kan en welke aan menigen militie- en landweerplichtige gerustheid voor de toekomst brengen zal, en niet minder voor Hare bereidwilligheid door Hare hooge tegenwoordigheid alhier de beteekenis van het werk dat wij ondernemen, tot gansch het volk te doen doordringen. Daarna nam de heer Bosboom, Minister van Oorlog, het woord. Hij sloot zich aan bij de woorden van dank door mij tot de Koningin gericht, schetste de moeilijkheden die de oorlogstoestand voor gemobiliseerde kleine neringdoenden opleverde, bracht in herinnering wat reeds door het Kon. Nat. Steuncomité ter verzachting daarvan gedaan werd, wees er op, hoe het bewustzijn, dat zij niet langer vrees zouden behoeven te hebben voor ondergang van hun zaakje, het gemoed van menigen gemobiliseerden kleinen middenstander zou verlichten, uitte er zijn vreugde over, dat dit ook gunstig zou werken op den geest van het leger, die bij den langen duur der mobilisatie op zulk een harde proef wordt gesteld en dankte zoowel den president van de Nederlandsche Bank, den president van de Ned. Handel-Maatschappij en den voorzitter van de uitvoerende commissie van het Kon. Nat. Steuncomité voor hun medewerking tot den oproep der vergadering als hen, die daaraan gevolg gegeven hadden, voor hun opkomst. Nadat de Minister van Oorlog zijne rede geëindigd had, verliet de Koningin de vergadering, uitgeleid door de heeren van wie de oproeping ter vergadering was uitgegaan. Daarna werden de reeds genoemde hoofdpunten van het plan behandeld. Ik stip daaruit aan, dat de zaak zoodanig werd georganiseerd, dat er tevens een spoorslag werd gegeven aan plaatselijke boerenleenbanken of middenstandsbanken, die zich nog niet bij een centrale organisatie hadden aangesloten, daartoe alsnog over te gaan. Er werd voor gezorgd, dat de aanvragen eerst bij de verschillende plaatselijke credietinstellingen zouden behandeld worden, opdat van het voordeel der beoordeeling van elke aanvraag door personen, die den aanvrager kenden ten volle partij zou worden getrokken. Aan het hoofd der organisatie werd gesteld eene Commissie van Uitvoering. Deze werd, als resultaat van de vergadering samengesteld uit de heeren: J. B. Bosman, Directeur van de Middenstands Credietvereeniging „De Hanzebank” te Utrecht; J. C. M. Brugma, Directeur van de Eerste Haagsche Hulpbank met Winstuitkeering; M. H. G. Th. Fiedeldy Dop, secretaris der Alg. Ned. Centrale Middenstands Crediet bank; C. van Lennep, Secretaris van den Ned. Tuinbouwraad; T. J. Perquin, Secretaris van de Coöp. Centrale Middenstands Credietbank (de Hanzebank) in het Bisdom Haarlem en Mr. J. J. de Waal Malefijt, Voorzitter van den Raad van Beheer van de Coöp. Centrale Spaar- en Voorschotbank „Boaz”. Verschillende adviseurs, die deskundig zijn in bepaalde bedrijfstakken, verleenden welwillend hun medewerking. Tot voorzitter van de Commissie van Uitvoering werd later benoemd Mr. D. Fock, lid van de Tweede Kamer en Oud-Minister van Koloniën. De aanvragen worden met een rapport van de plaatselijke bank, bij welke zij inkomen, door tusschenkomst van de centrale organisatie, waarbij deze zijn aangesloten, aan de Commissie van Uitvoering toegezonden. Als algemeen maximum voor een te verleenen crediet, behoudens afwijking met goedkeuring van den Minister van Financiën, werd ƒ 1000 aangenomen. In verband met de borgtocht, welke de Staat op zich neemt, behoeft elke toegewezen credietaanvrage de goedkeuring van den Thesaurier-Generaal. Bij de regeling der borgtocht van den Staat werd eenigszins afgeweken van hetgeen ik in mijn rapport aan de Koningin had voorgesteld. Die borgtocht bedraagt ten minste 55% van het op een verleend crediet te lijden verlies, maar wordt percentsgewijze hooger, naar gelang dit kleiner is. Bij een verlies van 10% of minder vergoedt de Staat daarvan 1/10^{e} gedeelte. Ter vergadering waar de hoofdpunten behandeld werden, bleek misverstand omtrent één punt, dat door mij op den voorgrond gesteld en gehouden werd. Ik heb namelijk streng vastgehouden aan den m. i. zeer wezenlijken grondslag, dat de plaatselijke bank zelve een deel van het risico moest blijven dragen. Men vatte dat aldus op, dat zij een deel van het crediet zonder borgstelling en zonder eenig onderpand zou moeten verleenen, en men merkte mij op, dat de statuten der meeste middenstands- en volksbanken dit uitsloten. Dat was echter de bedoeling niet en kon ook de bedoeling niet zijn. Het was er om te doen, dat de plaatselijke bank in zoover risico zou loopen, dat zij belang hield bij de gegoedheid van den borg of bij het voldoende zijn van het onderpand. Ik ben namelijk overtuigd, dat elke organisatie van middenstandscrediet, waarbij er niet van wordt uitgegaan, dat men plaatselijk belang heeft, er op toe te zien, dat het crediet goed besteed wordt en dat de zaak, waarvoor het werd gegeven, behoorlijk wordt gedreven, gedoemd is, op een fiasco uit te loopen. Toen de bedoeling der bepaling van de hoofdpunten, welke dit onderdeel regelt, beter was begrepen, erkende men de juistheid daarvan en liet men zijn aanvankelijk bezwaar vallen. De credietverleening heeft wel in de eerste plaats ten doel kleine middenstanders te helpen, die door de mobilisatie niet bij hun werk konden blijven en wier zaken dientengevolge achteruit gingen of verliepen. Zij bepaalt zich daartoe echter niet. Ook niet-gemobiliseerde middenstanders, die kunnen aantoonen dat hun bedrijfje ten gevolge van den oorlogstoestand in moeilijkheid kwam, worden door haar geholpen. De verwachting, welke ik had uitgesproken, dat de Staten-Generaal hunne medewerking niet zouden weigeren, werd vervuld. Het voor de uitvoering der zaak benoodigde begrootingsartikel werd zelfs zonder mondelinge beraadslaging goedgekeurd. De Commissie van Uitvoering behoefde echter daarop met het beginnen harer werkzaamheden niet te wachten. Het Kon. Nat. Steuncomité had zich bereid verklaard, zoolang de medewerking van de Staten-Generaal niet zou zijn verzekerd, zich in plaats van den Staat als borg te stellen en de Nederlandsche Bank had daarmede genoegen genomen. Ook nadat de Staat zelf als borg optreden kon, bleef er een nauwe band tusschen de Commissie van Uitvoering, welke den officieelen naam kreeg van Regeeringscommissie voor het middenstandscrediet, en het Kon. Nat. Steuncomité bestaan. In de uitvoering bleek er namelijk een aantal grensgevallen te zijn, waarin de aanvrager niet in staat was een borg te stellen. Voor die gevallen springt, indien de aanvraag overigens voor inwilliging vatbaar is, het Kon. Nat. Steuncomité als borg in. Ook komt het voor, dat een dezer oorlogsnood-organisaties een bij haar ingekomen aanvraag naar de andere verwijst. Behalve met het Kon. Nat. Steuncomité staat de Regeeringscommissie ook in geregeld contact met de legerautoriteiten, die haar door speciaal daartoe ingerichte kaarten de noodige inlichtingen verschaffen over in dienst zijnde aanvragers. Zooals uit den geheelen opzet blijkt, is deze tijdelijke en buitengewone organisatie van het crediet voor den kleinen middenstand vooral ingericht op hetgeen zal noodig zijn, als het leger kan worden gedemobiliseerd. De Regeeringscommissie zal dan voor den kleinen middenstand een overeenkomstige taak hebben te vervullen als voor de arbeidsbemiddeling tegenover de arbeiders zal zijn weggelegd. Nu er telkens landweerlichtingen werden vervangen door landstormlichtingen en dus met betrekkelijk korte tusschenpoozen telkens gedeeltelijke demobilisaties plaats hadden, hebben beide organisaties reeds thans een terrein gevonden, waarop zij hoogst nuttig werkzaam zijn. Het aantal behandelde credietaanvragen door de Regeeringscommissie bedraagt reeds meer dan 2800. Daaronder is er een aantal, dat betrekking heeft op de algeheele demobilisatie en voorloopig kon blijven rusten. Afgedaan werden ruim 1400 aanvragen; daarvan moesten bijna 400 worden afgewezen. Op 1 Augustus 1916 waren er 640 credieten verleend en opgenomen tot een bedrag van ƒ 630.000. De commissie heeft reeds heel wat zaakjes op de been kunnen houden of brengen; bij de algemeene demobilisatie zal haar medewerking onmisbaar blijken. Zij zal dan, als voor haar het groote werk aankomt, het voordeel hebben van reeds over heel wat ervaring te kunnen beschikken. Toen ik als Minister was afgetreden, deed Hare Majesteit mij de eer aan mij als Haar uitdrukkelijken wensch te kennen te geven, dat ik mij persoonlijk met deze aangelegenheid zou blijven bemoeien. Er werd toen, in overleg met den voorzitter, op gevonden, dat ik door den Minister van Financiën tot lid der Regeeringscommissie werd benoemd, in het vertrouwen dat de verschillende vereenigingen en instellingen, die de Algemeene Commissie voor deze credietverleening vormen, daartegen wel geen bezwaar zouden hebben. § 3. _De Beurswet._ Onder het in herinnering brengen van hetgeen er op financieel gebied al zoo werd gedaan om het crediet te herstellen, heb ik--figuurlijk gesproken--de beurs onwillekeurig dicht gelaten. Dit strookt vrijwel met hetgeen er in werkelijkheid geschiedde. Er werd over hetgeen met de beurs moest gebeuren, heel wat van gedachten gewisseld, zelfs een wet over deze materie kwam tot stand, maar intusschen bleef zij voorloopig gesloten. Reeds op den 1sten Augustus had er op het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel een conferentie plaats, waar met mij als vertegenwoordigers van de Regeering aanwezig waren de Ministers van Financiën en van Justitie, en welke werd bijgewoond door den president van de Nederlandsche Bank, het consortium van bankiers, dat spoedig Vereeniging voor den Geldhandel werd, en de voorzitters van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, den Provincialen Bond van Effectenhandelaren en de Rotterdamsche Vereeniging voor den Effectenhandel. Op die eerste conferentie kwam men, wat dit punt betreft, niet verder dan dat de Regeering en de verschillende vereenigingen geen stappen zouden doen in verband met de beurscrisis, zonder eerst onderling overleg te hebben gepleegd. Daarmede was alleen tijd gewonnen en ook hier gold het woord van Vondel: „De veldheer wint al veel, al wint hij niet dan tijd”. Het was nu echter zaak, zich den tijd, dien men tot voorziening in het deraillement van de beurs kreeg, zonder verwijl ten nutte te maken. Daartoe werd aan het Departement van Landbouw een wetsontwerp voorbereid op dezen grondslag, dat gedurende den oorlogstijd de beurzen zouden staan onder toezicht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (bij mijn overgang naar het Departement van Financiën, werd dit veranderd in: den Minister van Financiën), dat de Minister gedurende dien tijd zou kunnen beslissen over haar opening en sluiting en dat de noteeringen en de wijze van het doen van zaken op de beurs onder zijn toezicht zouden staan. Voorts werd daarin het executierecht ten aanzien van in onderpand gegeven fondsen, voor het geval de debiteur niet aan zijne verplichtingen voldeed, aan beperkende regelen onderworpen, waarvan de voornaamste was, dat de executant een bod zou moeten doen tot ten minste het bedrag dat de Minister zou bepalen. Door een en ander werd de effectenbeurs gedurende den oorlogstijd sterk aan banden gelegd en werd afdoende tegengegaan, dat hare heropening zou leiden tot „afslachting” van de geldnemers, wier onderpanden onder den oorlogstoestand in waarde sterk waren gedaald. Toen omtrent de hoofdpunten van dit voorontwerp overeenstemming was verkregen tusschen de Ministers van Financiën, van Justitie en mij, werden de vereenigingen op het gebied van den fondsenhandel en den geldhandel op den avond van den 6den Augustus op nieuw tot een bijeenkomst in het Departement van Landbouw samengeroepen, die ditmaal ook werd bijgewoond door eenige vertegenwoordigers van Kamers van Koophandel en van de verschillende Middenstandsbonden. Dit laatste, omdat het de bedoeling was ook het vraagstuk van het moratorium en hetgeen de Minister van Justitie zich voorstelde, zonder moratorium, in het belang van in het ongereede geraakte debiteuren te doen, ter vergadering ter tafel te brengen. Het eerst werd het ontwerp-beurswet besproken; daarbij kwam al aanstonds een groot belangenverschil tusschen de primaire geldgevers, vertegenwoordigd door de Vereeniging voor den Geldhandel, en de commissionnairs in effecten, als geldnemers of secundaire geldgevers, aan het licht. De geldgevers en de bankiers wilden wel, dat de Regeering zeggenschap zou krijgen over de opening en de sluiting der beurs, maar niet dat zij zich ook zou bemoeien met de wijze waarop daar zaken worden gedaan en speciaal niet, dat het executierecht zou worden beperkt. Dat verschil gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling, die op een gegeven oogenblik zóó scherp werd, dat het de vraag was of het gelukken zou de heeren tot overeenstemming te brengen. De bankiers-geldgevers beriepen zich er op, dat zij niet met hun eigen geld werkten, maar verantwoordelijk waren tegenover hun lastgevers, voor het meerendeel groote handelslichamen, spoorwegmaatschappijen, spaarbanken, cultuurondernemingen enz., die het tijdelijk niet benoodigde deel van hun bedrijfskapitaal in prolongatie hadden gegeven en die thans in groote moeilijkheden waren gekomen, nu zij hun kapitaal tegen hun wil in de handen van anderen vastgelegd zagen. Van de zijde van de commissionnairs werd daartegenover verdedigd, dat ook zij door de beurssluiting hun bedrijf grootendeels zagen stilgezet, maar dat zij als tusschenpersonen, opkomende voor de geldnemers, of als commissionairs-geldnemers voor eigen rekening niet het volle gewicht konden dragen van de calamiteit, die de oorlog over de beurs had gebracht. Voor beide standpunten viel veel aan te voeren en werd veel aangevoerd, maar het was duidelijk dat het verweer van de commissionnairs met den geest van het den heeren voorgelegde ontwerp meer strookte dan het geldgeversstandpunt. Deze zijn mans genoeg om voor zich zelven te zorgen; er was geen gevaar dat zij of hunne klienten zóó in de knel zouden komen, dat zij hunne betalingen zouden moeten staken. Bovendien vonden zij steun bij de pas herboren en voor het eerst werkelijk in het leven getreden Vereeniging voor den Geldhandel. Het algemeen belang dat bij de zaak betrokken was, lag in het gevaar, dat een groot aantal commissionnairs het niet zouden kunnen houden en dat er in dien kring een stroom van faillissementen zou komen, welke veel verder zou reiken dan alleen tot hen, die er direct mee uit hun brood zouden zijn gestooten. Niet voor de grooten, maar voor de kleinen, zoo merkte ik den heeren op, hadden Regeering en wetgever in een zoo ernstige crisis op te komen. Nadat van de verschillende kanten de meeningen waren verdedigd, zonder er veel doekjes om te winden, klaarde--zooals het na een onweer pleegt te geschieden--de lucht op. Men zocht toen niet meer naar hetgeen nog verder zou uiteendrijven, maar naar hetgeen als brug zou kunnen dienen tot het samenbrengen der verschillende belangen. Het waren vooral de bankiers-geldgevers, die over die brug hadden te komen. Het eerst toonde de heer Van Aalst, die ook hier weer blijk gaf een goed diplomaat op handelsgebied te zijn, neiging tot toenadering. Hij werd spoedig door de andere bankiers gevolgd. De groote moeilijkheid bleek voor de geldgevers te zijn, dat zij hun prolongatiekapitaal niet voor onbepaalden tijd dood konden laten liggen. De gegrondheid van dit bezwaar moest worden erkend. Om het te ondervangen opperde de heer Van Nierop het denkbeeld, dat voor de vastgeraakte prolongatieposten als uitzonderingsmaatregel wettelijke sanctie zou worden gegeven aan de ter beurze reeds veel voorkomende practijk der herbeleening van in prolongatie gegeven onderpanden. Dat denkbeeld werd door mij aangegrepen en na nog eenig heen en weer praten, lieten de bankiers hunne oppositie varen, als het herbeleeningsrecht in het ontwerp zou worden opgenomen. Hoewel door de Regeering, met name door den Minister van Justitie, het juridisch bezwaar van het toekennen van zulk een herbeleeningsrecht sterk werd gevoeld, begrepen wij toch, dat daarover moest worden heengestapt, nu het er om ging, groote onheilen bij de heropening der effectenbeurs te voorkomen, zonder een kapitaal van eenige honderden millioenen voor onbepaalden tijd dood te laten liggen. Het juridisch beginsel, hoezeer het ook in het algemeen door elke Regeering wordt hoog gehouden, moest hier wijken voor de economische noodzakelijkheid. Nadat het op die wijze gelukt was, de met elkander strijdende belangen alle zooveel mogelijk te bevredigen, werd het ontwerp Beurswet op 23 Augustus ingediend. Het was nu aangevuld met een bepaling betreffende de herbeleening. In de afdeelingen van de Kamer ontmoette het nog al tegenstand en, eigenaardig genoeg, ging de tegenkanting voornamelijk uit van de democratisch gezinden onder de vrijzinnigen. Door de Commissie van Rapporteurs werd ik uitgenoodigd tot mondeling overleg. Daarbij werd mij in de eerste plaats in overweging gegeven, het ontwerp te bepalen tot de artikelen, die aan de Regeering de bevoegdheid gaven voorschriften te geven omtrent de opening en sluiting der beurzen, en den verderen inhoud van het ontwerp over te laten aan een nader te maken wettelijke regeling, waarvan de behandeling rustiger zou kunnen geschieden. Inzonderheid de genoemde democraten wilden mij dringen in de richting, die door de „haute finance” was gewenscht. Dit denkbeeld werd eerst losgelaten, toen ik verklaarde tot overleg op die basis niet bereid te zijn en bij aanneming van een amendement in dien geest de intrekking van het geheele ontwerp te zullen uitlokken. De verdere bespreking liep over den inhoud van het ontwerp zelf en had vruchtbaarder resultaat; het leidde tot verbeteringen, zonder dat aan de hoofdpunten werd geraakt. Evenmin als ik kon toestaan, de wijze van zaken doen op de beurs onder den abnormalen oorlogstoestand geheel vrij te laten, kon ik toegeven aan den aandrang tot het uitsluiten van de mogelijkheid van executie ter beurze gedurende de crisis. Het executierecht moest worden geregeld en beperkt, niet op zij gezet. Bij de mondelinge behandeling vond het ontwerp heftige bestrijding van den heer Marchant vooral ten aanzien van het herbeleeningsrecht. Deze afgevaardigde toonde zich op dit punt een even onverzoenlijk en onverzettelijk jurist als de heer Rethaan Macaré, die in een brochure en stukken in de pers uiting gaf aan zijn juridische verontwaardiging en die, nadat de beide Kamers zich met het ontwerp vereenigd hadden, zelfs zóóver ging van aan de Koningin te verzoeken daaraan Haar bekrachtiging te onthouden. De heer Marchant eindigde zijn rede met de verklaring dat van hem „geen medewerking te verwachten (zou) zijn aan het tot stand komen van een wet, die het kwaad van het schenden van goede trouw loochent, die onrecht sanctionneert en die als geoorloofd stempelt, wat misdadig is”. In zijn philippica had hij ook bezwaar gemaakt tegen het compromis dat tusschen de verschillende groepen van belanghebbenden op de door mij zoo even besproken bijeenkomst was gesloten. De Regeering moet regeeren; zij moet geen compromis aangaan,--zoo was zijn bescheid. Bij mijn antwoord, waarvan ik den hoofdinhoud hier weergeef, omdat ik geen voet wil geven aan de sage als zou ik „maling hebben aan de juristerij”--om het gevleugelde woord van den heer Schaper te gebruiken--knoopte ik aan die grief vast: „Nu mag de geachte afgevaardigde uit Deventer zeggen: „maar de Regeering moet regeeren, zij moet geen compromis aangaan” en dan is dat volkomen waar, maar de Regeering gaat ook geen compromis aan, zij heeft alleen als het ware onder haar hoede en onder haar leiding het compromis laten aangaan tusschen de verschillende groepen der belanghebbenden. Toen de Regeering zag, dat op dezen voet een regeling te maken was, heeft zij daaraan haar sanctie gehecht door die regeling als wetsontwerp bij deze Kamer in te dienen. En nu wil ik in de eerste plaats aan den geachten afgevaardigde, maar ook aan de geheele Kamer vragen: zou men wenschen dat bij een dergelijk hoogst moeilijk onderwerp, waarbij honderden millioenen betrokken zijn, de Regeering handelen zou uit haar eigen machtsvolkomenheid zonder voorafgaand overleg met de belanghebbenden? Ik ben overtuigd dat, indien de Regeering zóó te werk ging, men terecht zou aanvoeren, dat zulks in dezen moeilijken tijd niet was een beleidvol optreden, zooals men van een Regeering mocht verwachten. Het is volkomen waar, dat art 6 (het artikel dat het herbeleeningsrecht geeft) een artikel is in het belang van de geldgevers, maar als men een aantal bepalingen maakt tegen hun belang, als men wat onrechtmatig is geschied, bestendigt, als men in hun nadeel een streep haalt door alle andere bepalingen van de Vereeniging voor den Effectenhandel, die in hun belang zijn, en zegt: „nu zult ge u voortaan moeten houden aan hetgeen van regeeringswege wordt bepaald”, en als men daaraan toevoegt: „terwijl gij vroeger hadt het vrije recht van executie, hebt gij dat nu niet, en wanneer gij toch wilt executeeren, moet gij dat doen volgens regelen, door de Regeering gesteld en gij moet een bod doen, zooals de Regeering dat wenscht”, dan vraag ik of men aan die geldgevers kan zeggen: „overigens moet gij maar wachten wat er met uw geld gebeurt, want een executierecht hebt gij niet en gij kunt met uw onderpand niets doen; gij hebt geen recht van herbeleening”. „Tegenover de voorgestelde strenge bepalingen die hen binden zullen, is van de zijde van de geldgevers gezegd: „indien gij mij daartegenover geeft het recht van herbeleening, dan zal ik nog in het midden laten, in hoeverre ik daarvan gebruik zal maken, maar dan heb ik toch in geval van nood de mogelijkheid door herbeleening--dat zal wel in de eerste plaats zijn bij de Nederlandsche Bank--geld liquide te maken”.... de geldgevers kunnen zich maar niet aan handen en voeten gebonden geven en moesten zekere eischen stellen, omdat men niet moet vergeten, dat zij niet handelen met hun eigen geld, maar met geld, dat hun is toevertrouwd door anderen. En nu zal ik den geachten afgevaardigde uit Deventer niet behoeven te zeggen, hoeveel commercieele en industrieele ondernemingen er zijn, die geld op prolongatie hebben uitstaan door bemiddeling van die groote geldgevers en die dat geld noodig hebben om te voldoen aan hun eigen renteverplichtingen, om te voldoen aan rekeningen en facturen voor zaken, die zij gekocht hebben op tijd en die moeten betaald worden. Het economisch leven is toch niet zoo eenvoudig, alsof het alleen enkele groote geldgevers te Amsterdam zijn, die gelden hebben gegeven; die groote geldgevers zijn de trechters waardoor het geld heen loopt, maar nu alles geblokkeerd is, ondervinden daarvan een groot aantal commercieele en industrieele ondernemingen nog veel meer moeilijkheden dan de groote geldgevers, waarvan de geachte afgevaardigde meent, dat de Regeering speciaal hun belangen zou hebben gediend. „Neen, als dat werkelijk waar was: als men werkelijk kon zeggen, zooals de geachte afgevaardigde het hier voorstelt, dat men hier in strijd met wat men doet bij onteigening, de belangen van zeer enkelen dient op kosten van het algemeen, ja, dan was ook zijn peroratie gerechtvaardigd, maar waar dit niet het geval is en waar de juridische onrechtmatigheid begonnen is bij de geldnemers en men regelen moet maken om daarin ten slotte weer eenigen regel te brengen, daar meen ik, dat de geachte afgevaardigde bij nader inzien zelf zal moet erkennen, dat de qualificaties, die hij aan het regeeringsvoorstel gaf, niet in overeenstemming zijn met den werkelijken toestand...... Er is hier een abnormale toestand, en dien abnormalen toestand tracht de Regeering in orde te maken met zoo weinig mogelijk inbreuk op de geldende rechtsregelen. En wanneer men verder wilde gaan, wanneer men zoo streng juridisch wilde redeneeren en handelen als de geachte afgevaardigde uit Deventer heeft gewenscht, geloof ik dat hierop van toepassing zou zijn de oud-Romeinsche rechtsspreuk: _summum jus, summa injuria_.” Ten slotte werd het ontwerp met algemeene stemmen aangenomen. In de Eerste Kamer maakte de heer Van den Biezen een tweetal opmerkingen van juridischen aard en sprak de heer Van Nierop een interessante rede over het ontwerp uit, die naast zijne uiteenzetting van den beurshandel ook hierom belangwekkend was, omdat daarin de weinige ingenomenheid van de Amsterdamsche bankiers met het ontwerp telkens om den hoek kwam kijken. Nadat deze afgevaardigde een korte uiteenzetting had gegeven van de Vereeniging voor den Geldhandel en op de nuttige werkzaamheid daarvan tot herstel van het geschokte vertrouwen, niet zonder lichte overdrijving, gewezen had, ging hij aldus voort: „Wanneer men dit verneemt, dan rijst wellicht de vraag of een maatregel als hier wordt voorgesteld nu wel noodig is. Ik kan die vraag begrijpen, maar ik voeg er aanstonds bij, dat ik ze bevestigend beantwoord”. Vervolgens ging de heer Van Nierop na wat er eigenlijk bij de beurssluiting was geschied en zette hij uiteen, dat de geldnemers geen reden hadden bevreesd te zijn voor „afslachting” van de zijde der groote bankiers. Hetgeen de heer Van Nierop hieromtrent zeide, was grootendeels te beamen, maar hij vergat dat de vrees voor „afslachting” nog niet denkbeeldig behoefde te zijn, ook al onthielden de groote bankiers zich van het initiatief daartoe of al zouden zij zelfs daaraan niet hebben meegedaan, indien commissionnairs-geldgevers tot berging van eigen lijf daartoe het sein hadden gegeven. Hij voorspelde voorts „dat na den oorlog groote kapitalen benoodigd (zullen) zijn door de verschillende staten, steden en ondernemingen. Allereerst de Staat der Nederlanden, maar de oorlogvoerende Mogendheden in nog veel grootere mate. Hierdoor zal een zoodanig aanbod van fondsen ontstaan, zoodanige vraag naar geld dat de rentestand zal stijgen en alle koersen zullen moeten dalen. Overwegende dit alles, rijst de vraag of dit ontwerp wel voldoende baat zal brengen, althans in die mate, als men ervan verwacht”. Na nog gesproken te hebben over het raderwerk van het prolongatie-stelsel en zijne instemming te hebben betuigd met de regeling van het herbeleeningsrecht in het ontwerp, besloot deze, in alles wat de beurs betreft bij uitstek ingewijde, spreker: „Ik eindig met de verklaring, dat ik voor de voordracht zal stemmen, maar vraagt men mij of ik dat zonder schroom en niet aarzelend doe, dan moet ik daarop ontkennend[13] antwoorden. Er heerscht bij mij een zekere schroom. De Regeering vraagt een buitengewoon groot vertrouwen, bijna een discretionnaire macht”. [13] In de Handelingen staat „bevestigend”, maar dit kan niet anders dan een drukfout zijn, zooals blijkt uit hetgeen er onmiddellijk op volgt. In mijn antwoord had ik geen andere gezichtspunten te openen, dan ik in de Tweede Kamer had gedaan. Het debat over de bevoegdheid der Regeering tot het tegengaan van te hooge rentevordering van de zijde der geldgevers, dat tusschen den heer Van Nierop en mij gevoerd werden, kan ik evenzeer met stilzwijgen voorbij gaan, als de juridische gedachtenwisseling met den heer Van den Biezen. In zijn waardeering van het werk der Vereeniging voor den Geldhandel viel ik den heer Van Nierop bij, maar ik achtte het toch noodig zijne appreciatie tot juister proporties terug te brengen, door er op te wijzen dat de Geldhandel, door den eisch van zakelijke zekerheid, dien hij stellen moest, breede kringen van credietbehoevenden, met name uit den middenstand, weinig baat kon geven. Vooral in dagen van spanning, en die waren toen nog niet achter den rug, kan overdrijving schade doen. De Vereeniging voor den Geldhandel had uitnemende diensten bewezen; het was noodig noch wenschelijk, die diensten nog grooter voor te stellen, dan zij reeds waren. Den 4den September stond de „Beurswet 1914” in het Staatsblad. Later werd daarin nog eene verandering van niet principieele beteekenis aangebracht. Van den aanvang af had de bedoeling voorgezeten, dat de Regeering zich bij de uitvoering der wet door deskundigen zou doen voorlichten. In de wet zelve was voorgeschreven dat voorlichting zou worden gezocht bij een door de Koningin te benoemen commissie van deskundigen. Ik begreep echter, dat dit niet voldoende zijn zou en dat ik als Minister die met de uitvoering der wet belast was, niet slechts advies noodig had in moeilijke gevallen, maar de steun behoefde van personen, die vooral als de beurs weer zou opengaan, aldaar de Regeering dagelijks zouden vertegenwoordigen. Zonder zulk een orgaan zou het Regeeringstoezicht grootendeels slechts van formeelen aard zijn geweest en het was noodig, dat hier een daadwerkelijk dagelijksch toezicht werd uitgeoefend. Aanvankelijk had ik daartoe het oog op een Regeeringscommissaris; bij nader inzien scheen mij de taak van de vertegenwoordiging der Regeering bij de uitvoering der Beurswet te gelijk zóó gewichtig, zóó moeilijk en zoozeer een zaak van onbeperkt vertrouwen, dat het de voorkeur verdiende, haar aan een commissie van drie personen toe te vertrouwen. Als zoodanig werden door mij aangewezen de heeren: J. H. Kann, Mr. E. Fennema en Mr. J. J. van Troostenburg de Bruyn. Die heeren hebben hun moeilijke taak met groote onpartijdigheid en kennis van zaken vervuld en zij hebben door hun tactvol optreden tot de goede werking der Beurswet en tot de geleidelijke en ongestoorde hervatting der beurszaken zeer veel bijgedragen. Als wettelijke Commissie van deskundigen werden door de Koningin benoemd de heeren: A. de Bijll Nachenius, J. van der Kooy Jr., G. W. A. van Laer J.Cz., Mr. H. M. Roelofsz, A. Roelvink en Dr. D. F. Scheurleer, met plaatsvervangers. Tot voorzitter werd aangewezen de heer S. P. van Eeghen, tot plaatsvervangend voorzitter de heer Dr. H. F. R. Hubrecht, voorzitter en onder-voorzitter van de Kamer van Koophandel te Amsterdam; tot secretaris werd benoemd de heer Mr. H. A. van Nierop. Natuurlijk is er tusschen beide commissies niet steeds overeenstemming geweest, maar de goede verstandhouding werd ook bij verschil van inzicht niet verstoord. Waar dit zich openbaarde, was ik door het ontvangen van twee gemotiveerde rapporten in staat tot het nemen van een beslissing, na het hoor en wederhoor te hebben toegepast. De Commissie van deskundigen werd den 2den October 1914 op het Departement van Landbouw door mij geïnstalleerd. Daarbij hield ik tot de heeren de volgende toespraak: Bij de Beurswet is voor den tijd dat deze wet van kracht zal zijn, ten aanzien van den geld- en fondsenhandel een even groote als buitengewone bevoegdheid aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel toevertrouwd. Die bevoegdheid brengt een zware aansprakelijkheid met zich. De wetgever zou mij, als Minister van Handel, zeer zeker die bevoegdheid niet hebben toegekend en ik zou even stellig de daaruit voortspruitende aansprakelijkheid niet hebben durven aanvaarden, indien mij niet van meet af de voorlichting van eene Commissie van deskundigen ware verzekerd geweest. De Commissie van deskundigen van de Beurswet heeft naar de bedoeling des wetgevers ten aanzien van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een plaats te bekleeden, welke is te vergelijken met die, welke de afdeeling voor geschillen van bestuur van den Raad van State tegenover de Regeering inneemt. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zal aan de adviezen van de Commissie van deskundigen niet zijn gebonden. De beslissing blijft bij hem. Maar de bedoeling des wetgevers is zonder twijfel geweest, dat de verhouding tusschen den Minister en de Commissie van deskundigen zoodanig zou wezen, dat hij als regel zal kunnen volstaan met eene bekrachtiging van het advies, dat hij van de Commissie zal ontvangen. Waar het nu wel van zelf spreekt, dat zoowel bij den Minister als bij de Commissie den ernstigen wil voorzit om niet alleen de letter van de wet na te leven maar ook haar geest en bedoeling te verwezenlijken, daar volgt uit de verhouding, die de wet bedoelt, dat in werkelijkheid een groot deel van de aan den Minister toegekende bevoegdheid maar daarmede tevens een groot deel van de daarmede gepaard gaande verantwoordelijkheid komt te rusten op de schouders van de Commissie van deskundigen. Het gaat bij deze aangelegenheid om groote financieele belangen, om financieele belangen, waarbij duizenden van de bevolking betrokken zijn. En die belangen zijn niet steeds in dezelfde richting. Integendeel telkens, bij schier elk eenigszins belangrijk vraagpunt, zullen belangen van de eene groep van daarbij betrokkenen, zich kruisen met belangen van een of meer groepen van andere belanghebbenden. De taak van allen, die bij de uitvoering van de wet een rol zullen hebben te vervullen, zal wezen met het ernstigste streven naar strikte onpartijdigheid, met den vasten wil algemeene volksbelangen hooger te stellen dan belangen van bepaalde groepen der bij den geld- en fondsenhandel betrokkenen, dezen handel uit het tijdperk van ongekende beroering, waarin hij verkeert, langzaam maar zeker terug te leiden naar den toestand van vrijheid, waarin Regeeringsinmenging niet slechts overbodig zijn zou, maar hinderlijk voor eene gezonde en krachtige ontwikkeling. Die taak is moeilijk; zij stelt hooge eischen. Zij verlangt, dat allen, die aan haar deelnemen, zich zullen weten te plaatsen op hooger peil dan waarop men zich bevindt, als uitsluitend met de belangen van een bepaalde groep van belanghebbenden behoeft te worden gerekend. Wat mijzelven aangaat, ik heb begrepen dat mijn aandeel in die taak, waar ik slechts zulk een klein deel van mijn tijd en van mijn denken daaraan zou kunnen wijden, voor mij te zwaar zou zijn, indien ik daarin voor de dagelijksche uitvoering der wet niet werd bijgestaan door enkele vertrouwde en der zake kundige personen. Ik heb het daarom op hoogen prijs gesteld, dat ik een drietal mannen van erkende kunde en die wegens hun karaktereigenschappen algemeen geacht worden, bereid heb gevonden, mij den bijstand, dien ik in deze zoozeer noodig heb, te verleenen. Ik breng hun, die op mijn verzoek hier mede tegenwoordig zijn, voor die bereidwilligheid mijn dank. Het zou echter een groote dwaling zijn te meenen, dat de instelling der Commissie van bijstand in de uitvoering der wet iets te kort deed aan de groote beteekenis van het aandeel in onze gemeenschappelijke taak, dat Gij, Mijne Heeren, als leden en plaatsvervangende leden der wettelijke Commissie van deskundigen hebt willen op U nemen. Welke die beteekenis is, heb ik zoo even reeds met een enkel woord aangestipt; ik acht het onnoodig daaraan iets toe te voegen. Dat Gij, voorzitter en ondervoorzitter van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, het voorzitterschap en het plaatsvervangend voorzitterschap van de Commissie van deskundigen van de Beurswet hebt willen aanvaarden, wordt niet alleen door de Regeering, maar zeker door heel het land gewaardeerd. Ieder ziet daarin terecht een waarborg te meer voor de onpartijdigheid der adviezen, welke van Uwe Commissie zullen uitgaan. En Gij, mijne heeren leden en plaatsvervangende leden der Commissie, bij Uwe keuze is rekening gehouden met de verschillende groepen uit den geld- en effectenhandel, die aanspraak er op mogen maken, dat op hunne belangen zal worden gelet. Echter is het de bedoeling allerminst geweest, dat ieder Uwer in de Commissie zich zou gevoelen als de pleitbezorger van de groep, waartoe hij zelf behoort. Integendeel, van ieder Uwer wordt verwacht, dat Gij de vragen waarover Gij zult hebben mede te adviseeren, breeder bezien zult dan alleen uit den gezichtshoek van den kring, die U aanbeval. Bij de samenstelling der Commissie uit vertegenwoordigers van verschillende groepen van belanghebbenden heeft niet het denkbeeld voorgezeten een aantal pleitbezorgers van verschillende groepsbelangen bijeen te brengen, maar wel er voor te waken, dat het uitbrengen der adviezen niet zou geschieden met een onwillekeurig verwaarloozen van bepaalde groepsbelangen. Het algemeene belang toch van hen, die bij de Beurswet betrokken zijn, is de resultante van de belangen der verschillende groepen, waaruit de beurswereld is samengesteld, zoomede van de belangen van het publiek, dat achter die groepen staat. Het samenbrengen van een aantal deskundigen, die ieder meer in het bijzonder de belangen en de inzichten van een bepaalde groep kennen, maar die daarbij van het geheele zakenleven op beursgebied zoodanig op de hoogte zijn, dat zij de beteekenis hunner eigen groep voor het geheel met bijzondere kennis van zaken beoordeelen kunnen, waarborgt dat bij het opmaken der resultante de verschillende krachten, die haar bepalen, in haar relatieve sterkte met juistheid zullen worden gemeten. Aan niemand is het gegeven zich geheel te onttrekken aan den invloed van zijn milieu. Men mag dus van U leden en plaatsvervangende leden der Commissie, die bepaalde groepen vertegenwoordigt, niet verlangen en niet verwachten, dat Gij zult kunnen wat niemand kan. Maar wèl wordt van U verwacht en verlangd, dat Gij beseffen zult dat Gij steeds bij het uitbrengen van Uw advies zult hebben te streven naar den hoogst bereikbaren graad van objectiviteit, met den meesten ernst zult moeten pogen het belang van Uw groep en van het deel van het publiek, dat achter haar staat, in de juiste verhouding te stellen tot dat der andere groepen, die tezamen het algemeen belang bepalen. Ik houd mij overtuigd, dat aan het beroep dat ik met deze woorden op Uw aller toewijding en Uw aller streven naar onpartijdigheid toe, door U zou zijn gehoor gegeven, al had ik het niet openlijk uitgesproken. Waar het hier echter om zoo groote, zoo ingewikkelde en zoo wijd vertakte belangen gaat, heb ik gemeend dat beroep tot dekking van mijne eigen verantwoordelijkheid--zij het ook ten overvloede--niet achterwege te mogen laten. Het licht dat van ieder Uwer zal uitschijnen, zal ook bij het ernstigste streven naar objectiviteit, min of meer gekleurd zijn; de samenstelling Uwer Commissie geeft echter recht tot de verwachting, dat uit de combinatie dier kleuren het witte licht der objectiviteit zal te voorschijn komen. Hoe dichter Uwe Commissie tot dat ideaal zal kunnen naderen, hoe hooger de waarde harer adviezen niet slechts voor de Regeering maar ook voor het publiek zijn zal, en hoe grooter tevens de voldoening zal wezen waarmede Gij, Mijne Heeren, als Uw taak zal zijn afgeloopen, daarop zult kunnen terugzien. Door den heer Van Eeghen werd daarop als volgt geantwoord: Met aandacht heb ik geluisterd naar de woorden, waarbij Uwe Excellentie deze door H. M. de Koningin op voordracht van Harer Majesteits Regeering benoemde Commissie heeft geïnstalleerd. Onze Commissie heeft in deze benoeming gezien een bewijs van vertrouwen, dat zij op hoogen prijs stelt: zij is zich bewust, dat haar eene groote verantwoordelijkheid wordt opgelegd. Uwe Excellentie heeft terecht er op gewezen, dat, ofschoon onze Commissie is samengesteld uit personen uit verschillende groepen, alle leden zich op hetzelfde hooge onafhankelijke standpunt moeten plaatsen. Ik ben overtuigd, Excellentie, dat wij allen hiervan doordrongen zijn. Onze Commissie zal dan ook trachten, wanneer Uwe Excellentie zich--hetzij rechtstreeks, hetzij door Uwe Commissie van Bijstand--tot haar wendt, zooveel in haar vermogen is, juiste en onpartijdige adviezen te geven. Terwijl ik mij veroorloof Uwe Excellentie mijn dank te betuigen voor de welwillende woorden tot de leden van de Commissie van deskundigen, tot den Onder-Voorzitter van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel en tot mij als Voorzitter van die Kamer gericht, spreek ik de hoop uit dat, ook door medewerking van onze Commissie, het doel, waarvoor de Beurswet 1914 in het leven is geroepen, ten volle zal worden bereikt. Het eerste wat gedaan moest worden en waarbij de beide commissies hadden samen te werken, was het vaststellen van de noodige beursvoorschriften. Daar hierbij met zeer verschillende belangen rekening moest worden gehouden, was dit een hoogst moeilijk werk, waarbij de Commissie van uitvoering voortdurend overleg moest plegen niet alleen met de Commissie van deskundigen, maar ook met andere belanghebbenden bij het beursverkeer. Zij ondervond daarbij ook groote medewerking van den president van de Nederlandsche Bank. Deze nam het zeer nuttige initiatief tot het instellen van een onderzoek naar den omvang van het bedrag, dat ter beurze op prolongatie was uitgezet. Dit leidde tot het resultaat, „dat in ronde cijfers het geld, ter beurze gebracht om in den vorm van prolongatie, on call, enz. te worden uitgezet, een som van ƒ 325 millioen beliep. Dit geld werd echter ter beurze voor een deel weder op nieuw uitgezet door geldnemers, die op hun beurt weder geldgevers werden; en zoo kon worden becijferd, dat de totaal ter beurze loopende contracten een bedrag van ƒ 460 millioen hadden bereikt. Gesteld dus, dat alle prolongaties, on calls enz. op een gegeven oogenblik zouden verrekend kunnen worden door terugbetaling, dan zou een bedrag van ƒ 460 millioen onderling verrekend en ƒ 325 millioen uit de Beurs aan de oorspronkelijke geldgevers teruggegeven moeten worden.” Door dit onderzoek werden dus zeer waardevolle gegevens verkregen omtrent de beteekenis van het object, waarover men regelingen had te maken. Die regelingen zelf waren intusschen reeds gereed, voordat het onderzoek van den president van de Nederlandsche Bank was afgeloopen. De beursvoorschriften werden den 15en Januari 1915 vastgesteld. Het zou mij te ver voeren op den inhoud daarvan in te gaan. Slechts op één bepaling moet ik de aandacht vestigen. Voor de verschillende fondsen waren onderpandkoersen vastgesteld, die aanvankelijk weinig afweken van de beurskoersen op den dag vóór de sluiting. In de beursvoorschriften werd nu aan de geldnemers de bevoegdheid gegeven geldleeningen, dagteekenende van vóór 29 Juli 1914, waarvan het onderpand, berekend naar de eerst vastgestelde onderpandkoersen, een surplus aanwees van 20 pct. of tot dit surplus zou worden aangevuld, zooals men het in beurskringen heeft genoemd, te blokkeeren. Die blokkeering bestaat hierin, dat die leeningen door den geldgever niet eerder zullen kunnen worden aangezegd of opgevraagd dan zes maanden, nadat de vrede tusschen Duitschland, Engeland en Frankrijk zal zijn gesloten. Over de geblokkeerde posten moet een rente worden betaald, die aanvankelijk gesteld werd op ½% boven de rente van de Nederlandsche Bank voor voorschotten in rekening-courant, doch niet minder dan 6% ’s jaars. Eerst lachte mij het blokkade-denkbeeld weinig toe, omdat ik er bij de ingewikkeldheid der beursrelaties verwikkelingen van vreesde. Toen echter alle kringen van beursbelanghebbenden met het denkbeeld ingenomen bleken te zijn, was er voor de Regeering geen reden daaraan niet haar goedkeuring te hechten. De belanghebbenden bleken trouwens de zaak juist te hebben ingezien; het blokkeeringsstelsel heeft goed gewerkt en de afwikkeling van prolongaties, die van vóór de crisis dagteekenden, bevorderd. Daartoe heeft ook de medewerking der Nederlandsche Bank veel bijgedragen. Met vermijding van het uitschakelen der commissionnairs-tusschenpersonen heeft zij zich bereid verklaard zoowel geblokkeerde als niet geblokkeerde posten, die van vóór 27 Juli 1914 dagteekenden, over te nemen. Het verslag van de Bank over 1914/15 zegt hierover o.m.: „Aangezien De Nederlandsche Bank in de eerste plaats zich geroepen gevoelde mede te werken om de oorspronkelijke geldgevers weder in het bezit van contant geld te stellen, vooral omdat onder die oorspronkelijke geldgevers behoorden vele der groote spoorweg-, stoomvaart- en cultuurmaatschappijen, fabrieken en coöperatieve vereenigingen, werkmansbonden, spaarbanken en nog vele anderen, die hun beschikbaar geld slechts tijdelijk hadden uitgezet, en nu zelven die gelden dringend behoefden, verklaarde De Nederlandsche Bank zich bereid het onderpand, in handen dier primaire geldgevers, over te nemen en daarop voorschotten te verleenen. Wel behield de Bank zich voor om het bedrag van het voorschot zelve te bepalen in verband met de koerswaarde, welke zij aan het onderpand wilde toekennen, zoodat niet altijd het volle bedrag van de prolongatie in voorschot kon worden uitgekeerd. „Van eene tweede categorie, zijnde de commissionnairs-geldnemers ter beurze, die op hun beurt weder ter beurze geldgevers van anderen waren, wilde de Bank wèl prolongatieposten overnemen, doch met voorbehoud dat zij het onderpand naar eigen opvatting zou waardeeren.” Door deze medewerking en ook door een stijging der Amerikaansche fondsen, waarvan men bij den aanvang der crisis zelfs niet had durven droomen, heeft de afwikkeling der oude posten een zoo ongedacht gunstig verloop gehad, dat het overgroote deel daarvan op het einde van het jaar 1915 reeds geliquideerd was. Een wijziging in de beursvoorschriften moest spoedig worden aangebracht naar aanleiding van een gerechtvaardigd bezwaar van de Nederlandsche Bank tegen de vastknooping der prolongatierente voor de oude posten aan de rente der Bank voor voorschotten in rekening-courant. Boven[14] wees ik er op, dat tegen die vastkoppeling in de eerste crisisweken niets was te doen en dat zij een consequentie was van den geheelen crisistoestand. De Bank kwam er echter terecht tegen op, dat die op zich zelf ongewenschte consequentie officieel zou worden vastgesteld en bestendigd in een ministerieel voorschrift, dat bestemd was om gedurende den geheelen oorlogstijd te gelden. De desbetreffende artikelen werden daarom op haar aandrang den 11den Februari 1915 gewijzigd. Het verband tusschen de prolongatierente en de rente, welke de Bank voor hare voorschotten berekent, werd daarbij geheel losgeknipt. Practisch kwam de verdwijning van dit verband uit, toen op 30 Maart 1915 de prolongatierente door mij op 5½% werd bepaald, zonder dat eene wijziging in de bankrente daarmede gepaard ging. [14] Zie bl. 213/4. Reeds spoedig nadat de eerste crisisweken voorbij waren, begon zich te Amsterdam een niet-officieele beurs te ontwikkelen. Ik heb toen gemeend, eenigszins tegen het advies van mijn raadgevers in, daartegen te moeten optreden. Als reden daarvoor gaf ik in de Eerste Nota betreffende den Economischen Toestand op: „Natuurlijk kan niet verhinderd worden, dat ondershands, buiten de beurs om, effecten worden verhandeld. Ondergeteekende heeft echter gemeend maatregelen te moeten nemen om tegen te gaan, dat deze handel toch een eenigszins officieus, zij het dan al niet officieel, karakter zou aannemen. Dit toch zou de bedoeling der Beurswet kunnen verijdelen en zou tot moeilijkheden moeten aanleiding geven, als de beurs te zijner tijd voorloopig slechts voor enkele fondsen geopend zal worden. Er moet dan voor worden gewaakt, dat de handel ter beurze tot die toegelaten fondsen beperkt zal blijven. Dit zou echter zeer worden bemoeilijkt, als vóór de beperkte officieele opening der beurs oogluikend reeds een onbeperkte beurshandel in effecten was toegelaten.” De beurs werd op 9 Februari 1915 weer geopend; eerst slechts voor een zeer beperkt aantal fondsen. Langzamerhand kon de noteering worden uitgebreid, zoodat thans bijna alle vóór de crisis courante fondsen weer genoteerd worden. Met de opening der beurs was zoowel de mogelijkheid tot executies als tot het geven van nieuw geld op prolongatie geopend. Verschillen over de bepalingen, waaraan de nieuwe prolongaties zouden onderworpen zijn, gerezen tusschen de Vereeniging voor den Effectenhandel en de groote geldgevers, gaven aanleiding dat de laatstgenoemden een Prolongatievereeniging oprichtten, waartoe niet alleen de groote bankiers maar ook een aantal handelsondernemingen, verzekeringmaatschappijen en spaarbanken als oorspronkelijke geldgevers op prolongatie toetraden. Zij had ten doel den grooten geldgevers het vertrouwen in de wijze waarop hun geld ter beurze wordt uitgezet, dat door hetgeen gebeurd was, zeer was geschokt, te hergeven en daartoe de bepaling der prolongatievoorwaarden niet langer--voorloopig behoudens het staatstoezicht krachtens de Beurswet--uitsluitend over te laten aan de Vereeniging voor den Effectenhandel, maar ook de primaire geldgevers medezeggenschap daarin te verzekeren. De oprichting dezer vereeniging, welke weder onder het presidium van den heer Van Aalst gesteld werd, werkte op de zooeven bedoelde verschillen niet juist als olie op de golven, veeleer als olie in het vuur. Het scheen alsof de heeren niet tot overeenstemming waren te brengen. Het is een niet geringe verdienste van de Commissie van uitvoering der Beurswet, dat zij niet heeft gerust, vóór zij een compromis had weten tot stand te brengen. Toen dit eindelijk, na veel vergeefsche pogingen, gelukt was, verklaarde de Nederlandsche Bank zich bereid ook dergelijke nieuwe prolongatieposten over te nemen, indien deze bij opzegging eventueel niet weder ter beurze zouden kunnen worden overgeplaatst. Daarmede heeft de Bank tot de ontwikkeling der nieuwe prolongatiemarkt veel bijgedragen. De ruimte van geld, die in den loop van het jaar 1915, met slechts enkele golvingen in nedergaande richting, gestadig toenam, werkte natuurlijk tot die ontwikkeling krachtig mede. De effecten- en de geldhandel hebben zich spoediger van den schok van Juli 1914 hersteld, dan iemand in den eersten tijd van de crisis had durven droomen, laat staan: hopen. De gunstige keer der omstandigheden, inzonderheid de onverwacht hooge stijging der Amerikaansche fondsen en de toenemende ruimte van geld, is hierin ongetwijfeld de belangrijkste factor geweest. De Beurswet kon dat effect niet teweeg brengen; dat hebben haar ontwerpers zich ook geen oogenblik van haar voorgesteld. Haar doel was geen ander dan ongelukken in den crisistijd te voorkomen en de geleidelijke afwikkeling van zaken, zonder dat dit tot onheilen zou leiden, te bevorderen naar gelang de donkere wolken van den eersten crisistijd voor het blauw aan den financieelen hemel zouden plaats maken. Dat doel heeft zij bereikt, n’en déplaise de sombere voorspellingen, die bij haar voorbereiding in enkele politieke, juridieke en financieele kringen omtrent hare werking nog meer werden gemompeld dan openlijk uitgesproken. § 4. _De aandrang tot een moratorium._ Het zou onvolledig zijn den aandrang tot een moratorium met stilzwijgen voorbij te gaan. Die aandrang was zóó groot en kwam van zóó verschillende kanten, dat er heel wat weerstandskracht voor noodig was om daaraan het hoofd te bieden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Regeering er voor zou zijn bezweken, indien zij bij haar afwijzing niet krachtdadig ware gesteund geworden. In de eerste dagen van de oorlogscrisis werd ik overstroomd door allerlei zenuwachtige raadgevingen en adviezen over hetgeen op economisch gebied moest worden gedaan, en door allerlei uitingen van angstgevoel over hetgeen er van den economischen toestand terecht zou komen. De vragen om hulp waren even bont van samenstelling als de ongevraagde adviezen; maar als een reus onder de dwergen stak de aandrang tot het uitschrijven van een moratorium boven al het andere uit. De een smeekte er om, een andere eischte het, een derde beval het aan als redder in den nood, een vierde bracht mij in herinnering, dat „aux grands maux les grands remèdes” moeten worden toegepast. Particuliere middenstanders en groothandelaars, deputaties van Kamers van Koophandel en belangstellende rechtsgeleerden vroegen als om strijd om een moratorium. Mondeling zoowel als schriftelijk kwam de aandrang. Het regende brieven zoowel als bezoeken met die strekking; het scheen een oogenblik haast een niet te stuiten sneeuwbal. En in de Staten-Generaal vond die gemoedsstemming van een groot deel van het publiek weerklank bij alle partijen. Op 3 Augustus drong de heer De Visser aan op het in overweging nemen van „wat men met een algemeenen term noemt een moratorium”. Bij hem sloot zich onmiddellijk de heer Troelstra aldus aan: „Met hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Katwijk hier in het midden is gebracht, kan ik mij vereenigen. Ik wensch dien aandrang te ondersteunen.... Door den heer De Visser is gesproken over het moratorium. De bedoeling van den heer De Visser zal waarschijnlijk ook zijn, dat daaronder zullen vallen de woninghuren, want het moet ook niet kunnen voorkomen, dat gedurende den oorlogstoestand menschen, die onmachtig zijn om huur te betalen, uit hun woningen zouden worden gezet.” In de Eerste Kamer bleef het daar niet bij. De heer Fokker stelde er de volgende motie voor: „De Eerste Kamer noodigt de Regeering uit binnen korten tijd een wetsontwerp tot instelling van een moratorium aan de goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen.” Die motie vond bestrijding bij de heeren Laan en Van Nierop. Toen deze daarbij ook tegen het moratorium zelf waarschuwden, kwam de heer Woltjer tusschenbeide. Hij verdedigde wel is waar de motie niet en achtte het verkeerd, dat zij was ingediend, maar--zoo zeide hij--”het spijt mij ook, dat de heeren Laan en Van Nierop er tegen gesproken hebben, zooals zij deden, omdat hun spreken eigenlijk tegen een moratorium was gericht.” Tegenover dat algemeene verlangen werd de Regeering gesterkt vooral door een krachtig afwijzend advies van de groote bankiers. In de Eerste Kamer zeide ik daarvan: „De quaestie van een moratorium heeft reeds sinds eenige dagen de ernstige overweging uitgemaakt van den Ministerraad. Over de quaestie van het moratorium is Zaterdag zeer uitvoerig gesproken in de vergadering die de Ministers van Financiën en Justitie en ik zelf gehad hebben met den president van de Nederlandsche Bank, het consortium van bankiers, waarop de heer Van Nierop doelde, den voorzitter van den Provincialen Bond van effectenhandelaren, den voorzitter van de Rotterdamsche Vereeniging en die van de Amsterdamsche Vereeniging voor den Effectenhandel. Na zeer ampele bespreking van het voor en tegen is men toen gekomen tot de conclusie, dat men hoopte, gelijk zooeven de heer Van Nierop het zeide, zonder moratorium den toestand meester te kunnen blijven. Ik geloof dat er op dit oogenblik geen reden is om daaraan te wanhopen. Nadat Zaterdag het besluit genomen was, waarmede de Regeering zich eenstemmig verklaarde, wordt door de Regeering geen voorstel tot een moratorium gedaan. En nu is mij gisteren door den voorzitter van den Provincialen Bond voor den effectenhandel telephonisch medegedeeld.... (De heer Van Nierop: die het moratorium het meest wenschte).... dat het bestuur van den Provincialen Bond overleg heeft gepleegd met het bewuste syndicaat van bankiers te Amsterdam, en dat men daarbij is gekomen tot een regeling, speciaal wat betreft de wijze van handelen met opvragingen van deposito’s, waardoor de beschikbare kredietmiddelen op zoo goed mogelijke wijze ter beschikking zullen worden gesteld van hen, die ze werkelijk absoluut noodig hebben....”. In de Tweede Kamer had ik even te voren in gelijken geest gesproken. Daar had ik er nog aan toegevoegd: „Maar ik kan aan den heer Troelstra de verzekering geven, wanneer het mocht gebeuren dat op het oogenblik op eenigszins belangrijke schaal personen, die in de tegenwoordige omstandigheden hun woninghuur niet kunnen betalen, uit hun woning werden gezet, zij het dat dan ook niet een algemeen moratorium zal worden afgekondigd, toch maatregelen zullen worden genomen om dat tegen te gaan. „Dat op het oogenblik geen executies worden gedaan wegens achterstallige belastingen--de heer Troelstra zeide het zelf--het spreekt zoo absoluut van zelf, dat men daaromtrent van de zijde der Regeering wel geen verklaring zal verlangen. „Ik kan dus dit zeggen, wat betreft het punt van het moratorium, dat de zaak in ernstige overweging is geweest bij de Regeering; dat men op het oogenblik heeft gemeend ter wille van het krediet niet verder op dit denkbeeld te moeten ingaan en voorloopig het geheele denkbeeld van het instellen van een moratorium ter zijde te moeten stellen.... „Waarom heeft de Regeering begrepen dat men in de kringen van den geld- en crediethandel hier juist zag? Omdat het groote gevaar, natuurlijk naast het oorlogsgevaar, is dat het Nederlandsche publiek onder den indruk van de toch reeds zoo ernstige toestanden, de zaak nog veel erger maakt door wantrouwen te toonen, waar dat wantrouwen niet op zijn plaats is. Wanneer nu van de Regeering reeds uitging een voorstel om een algemeen moratorium in te stellen, d. w. z. om ieder die schuld heeft gedurende zekeren tijd te ontslaan van de verplichting om die te betalen, kan men vooruit verwachten, dat dit opnieuw groote schokken op de credietmarkt tengevolge zou hebben.” Intusschen was met deze afwijzende houding de aandrang tot het uitschrijven van een moratorium niet gebroken. In de vergadering van de Tweede Kamer van 6 Augustus bepaalde de heer Bos zich er toe, nogmaals het oordeel van de Regeering omtrent de zaak te vragen. De heer Aalberse daarentegen ging verder. In aansluiting aan hetgeen door den heer De Visser in de vorige vergadering was opgemerkt, vroeg hij „of in de dagen die sinds de vorige vergadering verloopen zijn, door de Regeering nog overwogen is, of de bezwaren van den toestand zooals die nu is, misschien toch niet erger zijn dan de bezwaren welke men vreest van de invoering van een moratorium.” Die hernieuwde aandrang was trouwens een weerklank op hetgeen nog bij een groot deel van het publiek daaromtrent leefde. Het gesprokene in de vergaderingen van 3 Augustus had de stroom van verzoeken tot het wettelijk toestaan van uitstel van betalingen niet gestuit. Woensdag 5 Augustus had ik zelfs een bezoek gehad van verschillende voorzitters van Kamers van Koophandel ter mondelinge toelichting van een verzoek in dien geest. Die heeren bracht ik bij dat bezoek de groote bezwaren tegen voldoening aan hun wensch onder het oog, en ik kreeg den indruk, dat, zoo zij al niet door mij bekeerd waren, ik hun eigen overtuiging toch aan het wankelen had gebracht. In overeenstemming met wat ik hun binnenskamers had gezegd, gaf ik den volgenden dag in de Tweede Kamer voor de tweede maal een afwijzend betoog, dat ik hier laat volgen, omdat daarin alle gronden van de Regeering tot afwijzing van het moratorium zijn samengevat: „De Regeering is ook geheel doordrongen niet alleen van de gewettigdheid, maar ik mag wel zeggen ook van het sympathieke van de vrees van zoovele handelaars en industrieelen, dat zij door de omstandigheden zouden kunnen komen in faillissement. „Het is inderdaad gelukkig, dat onder degenen, die zich met handel en nijverheid bezighouden, hier in Nederland een zóó sterk gevoel bestaat dat zij moeten opkomen voor hun goeden naam, dat de vrees dat zij in faillissement zouden kunnen geraken, hun reeds in zoo hooge mate benauwt. „Ik begrijp dus ten volle den aandrang, die telkens weer geoefend wordt tot het uitschrijven van een moratorium, maar ik ben het met den geachten afgevaardigde uit Winschoten eens, dat--het bleek tusschen de regels door in hetgeen hij zeide--wat een moratorium eigenlijk beteekent, niet altijd helder voor den geest staat bij hen die er naar vragen. Nu wil het mij voorkomen, dat zoo algemeen als men het zich voorstelt, dat van regeeringswege zou kunnen worden bepaald, dat men eenvoudig gedurende eenigen tijd zijn schulden niet meer behoeft te voldoen, dit toch wel een onmogelijkheid zijn zal. „Ik wijs in de eerste plaats op de vorderingen wegens gepraesteerden arbeid. Niemand zal toch willen dat de werklieden aan het eind der week niet meer zouden kunnen rekenen op de betaling van hun loon. Ik wijs verder op alles wat betreft de levensmiddelenindustrie. Stel eens dat het zóó ver ging, dat men zou bepalen, dat men niet verplicht was te betalen schulden, die gemaakt zijn in verband met de levensmiddelenindustrie of de levensmiddelendistributie. Ik behoef wel aan niemand te zeggen dat men de zaak daardoor niet beter zou maken. Wanneer fabrikanten wel verplicht zouden zijn om aan allerlei verplichtingen te voldoen wat werkloonen betreft, en wat betreft ook het betalen van grondstoffen--want zij zouden die grondstoffen niet anders dan tegen contant geld kunnen krijgen, zoodra er een moratorium was--maar wanneer zij uitstaande vorderingen hadden, die niet binnen zouden krijgen, iedereen voelt dat dan al heel spoedig het geheele economische leven vast zou loopen, veel erger dan op het oogenblik het geval is. „Daarbij komt dat sommigen zich van het moratorium niet meer voorstellen dan alleen de opheffing van de verplichting om wisselschulden te betalen. Die opheffing van de verplichting om wisselschulden te betalen, wanneer het niet verder ging dan dit, zou natuurlijk niet zóó ernstige gevolgen hebben. Maar daar zouden andere ernstige gevolgen aan verbonden zijn, namelijk dit, dat men dan wel min of meer misschien den groothandel zou helpen en enkelen van den middenstand, maar dat de middenstand in het algemeen daarmede niet geholpen zou worden. „Men moet in de zeer abnormale omstandigheden waaronder het economisch leven thans moet worden geleid, nu het kredietwezen gestoord is zonder dat iemand daar iets aan verhelpen kan, uiterst voorzichtig zijn die stoornis niet grooter te maken. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, degenen in overleg met wie de Regeering thans bezig is te trachten aan de economische crisis het hoofd te bieden, ontraden, blijven ontraden met de meeste beslistheid het instellen van een moratorium. „Hedenmorgen heb ik het volgende telegram ontvangen: „Vergadering Bankconsortium bijgewoond door de Nederlandsche Bank is na rijp beraad van oordeel, dat moratorium een allerbedenkelijkste sprong in het duister zou zijn, waardoor de ongerustheid niet verminderd, doch vermeerderd zou worden. Bij de groote elasticiteit der Nederlandsche Bank, welke blijkens laatsten bankstaat nog over zeer voldoende middelen beschikt en de bevredigende werking van het Banksyndicaat, dat handel en industrie zooveel mogelijk gaande houdt en spaarbanken steunt en waaraan nog grooter publiciteit zal worden gegeven, adviseert zij ten sterkste tegen moratorium dat het geheele credietwezen zou ontwrichten en groote rampen speciaal voor Indië zou medebrengen, alsook den goeden naam van Nederland voor langen tijd onnoodig zou schokken. Uit die kringen welke thans op moratorium aandringen, ontving het bankiersconsortium geen noemenswaardige aanvragen. Eerst indien de toestanden nog veel ernstiger mochten worden, zou aan speciale wettelijke maatregelen gedacht moeten worden.” Dat was de laatste maal, dat ik mij tegenover aandrang tot uitschrijving van een moratorium behoefde schrap te zetten. Ik beeld mij intusschen niet in, dat dit op rekening van mijn overredingskracht mag worden geschreven. De oorzaak daarvan ligt elders en dieper. De algemeene economische toestand zelf werd, zooals wij reeds zagen en in het volgende hoofdstuk nog nader zal uitkomen, spoedig daarna zooveel minder gespannen, dat het verlangen naar een moratorium daarin met den dag minder voedsel vond. De ontwikkeling van den toestand zette de kroon op het hoofd van hen, die het uitschrijven van een moratorium zoo positief hadden ontraden en wettigde daarmede tevens de afwerende houding der Regeering. Intusschen meene men niet, dat er geen verandering in betalingsplicht was gekomen. In het algemeen gesproken en de feiten alleen toetsend aan de rechtsregelen, die er op van toepassing zijn, werd er daarin inderdaad niets gewijzigd, voordat de Uitwinningswet en de Beurswet in het Staatsblad kwamen. Maar toch waren er vóór die wettelijke veranderingen reeds feitelijke afwijkingen van den betalingsplicht gekomen, die als een gedeeltelijk moratorium waren op te vatten. De beursbezoekers waren daarmede begonnen, toen zij de sluiting der beurs doorzetten. Immers, daar aanzegging van prolongaties alleen op een beursdag kan geschieden, hadden de commissionnairs-geldnemers zich met die eigenmachtige daad tevens een uitstel van betaling bezorgd, dat zoolang de beurs niet geopend werd, zou duren. Door de Beurswet werd die daad van eigen richting, welke in de omstandigheden haar verontschuldiging en zelfs haar rechtvaardiging vond, in het begin van September wettelijk gesanctionneerd. Aan de Rijkspostspaarbank werd langs wettelijken weg een uitstel van betaling voor een maximalen termijn van zes maanden verzekerd. De bankiers decreteerden voor zichzelf een uitstel van betaling van deposito’s, voor zoover hunne cliënten niet konden bewijzen daaraan werkelijk behoefte te hebben, en dat wel na overleg en met medeweten van de Regeering. Bij de wet werd voorts voorzien in het geval, dat de Nederlandsche Bank uitstel van betaling voor haar circulatiepapier zou behoeven, een geval dat zich gelukkig niet heeft voorgedaan. Gedeeltelijke, deels wettelijke deels feitelijke, moratoria waren er dus wèl. Maar de Regeering is daarbij niet blijven staan. Den 6den Augustus kon ik in de Tweede Kamer mededeeling doen van een circulaire, welke de Minister van Justitie op mijn aandrang dienzelfden dag had gericht tot de verschillende rechterlijke colleges, de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de notarissen, en waarvan ook exemplaren waren gezonden aan advocaten en deurwaarders. De hoofdinhoud daarvan bestond hierin dat de Minister van Justitie, met eerbiediging van de zelfstandigheid der rechterlijke macht, haar zoowel als het Openbaar Ministerie en de notarissen op het hart drukte, de tijdsomstandigheden in aanmerking te nemen en er toe bij te dragen „een gerechtelijke of buitengerechtelijke uitwinning van goederen of faillietverklaring voorshands te voorkomen, wanneer het niet-voldoen aan zijn verplichtingen door den debiteur alleen of hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan de buitengewone omstandigheden” en daarmede „voor zooveel in hun vermogen is, te voorkomen dat de economische toestand voor talrijke Nederlanders niet nog ongunstiger worde dan onvermijdelijk is.” Die circulaire en haar bekendmaking in ruimen kring was vooral bedoeld als een geruststelling aan den middenstand. Het gevaar van faillietverklaring was daardoor, ook zonder moratorium, hoewel wettelijk niet verminderd, toch feitelijk zeer verkleind. Het is intusschen niet te verwonderen dat de Minister van Justitie met zulk een toestand, welke wettelijken grondslag miste, geen vrede kon hebben. Van daar dat door hem onverwijld werd gearbeid aan een wetsontwerp, dat den rechter wettelijke bevoegdheid zou geven tot uitstel van executie in alle gevallen, waarin hij de overtuiging bij zich droeg, dat de schuldenaar door de omstandigheden buiten staat was geraakt, aan zijn betalingsplicht te voldoen, alsmede dat een uitstel hem zou kunnen baten. Dat wetsontwerp kwam met het ontwerp-beurswet ter tafel in de vergadering van financiers, waarin ook het laatstgenoemd ontwerp werd behandeld. Het kwam daar eenigszins in verdrukking, doordien dit ontwerp bijna den ganschen beschikbaren tijd in beslag nam, maar toch bleek wel dat principieel bezwaar er niet tegen bestond. Ook in de beide Kamers der Staten-Generaal vond het geen principieele tegenkanting. Alleen ging het sommigen, met name den sociaal-democraten, niet ver genoeg. Zoo kwam de Uitwinningswet tot stand, die op denzelfden dag als de Beurswet, namelijk op 4 September 1914, werd afgekondigd. Volgens die wet kreeg de rechter, indien hij de overtuiging had dat de schuldenaar door de omstandigheden tijdelijk niet in staat was te betalen, niet alleen de bevoegdheid dezen ten hoogste zes maanden uitstel te verleenen, maar werd bovendien wettelijk vastgesteld, dat met zulk een rechterlijk uitstel ook de contractueele nadeelige gevolgen van niet-betaling op tijd--men denke aan het niet tijdig betalen van verzekeringspremies, van huurpenningen enz.--zoolang het verleende uitstel niet was verstreken, zouden worden opgeschort en dat deze geheel zouden vervallen, indien binnen den verleenden termijn door den debiteur alsnog betaald werd. Deze wet heeft vooral een preventieve werking gehad en sloot zich te dien aanzien geheel aan bij de circulaire van den Minister van Justitie van 6 Augustus. Zij gaf daaraan niet alleen wettelijke wijding, maar zij regelde tevens het juridisch gevolg van het uitstel van executie, dat de rechter wegens de bijzondere tijdsomstandigheden kon verleenen. Op verbintenissen aangegaan nà 29 Juli 1914 en op hetgeen geregeld werd bij de Beurswet is de Uitwinningswet niet van toepassing. Bij de eerstbedoelde verbintenissen valt het motief van deze wettelijke afwijking van het gemeene recht weg, bij de laatste was de Uitwinningswet overbodig en zou zij slechts aanleiding hebben kunnen geven tot verwarring, voor zoover zij als algemeene regeling met de speciale regelen door of krachtens de Beurswet gesteld, niet zou strooken. Zóó is door geruststelling te brengen en nadeelige gevolgen van uitstel van betaling, ingeval daartoe aanleiding bestond, weg te nemen, het eerste en heftigste stadium van de crisis doorstaan zonder een algemeene opschorting van betalingsplicht, die in stede van rust te geven, nieuwen angst zou hebben gewekt en nieuwe verwikkelingen zou hebben gebracht. Meer nog intusschen dan door deze maatregelen is aan de crisis, toen haar golven hun hoogtepunt bereikten, het hoofd geboden door hetgeen gedaan werd om aan de debiteuren het voldoen aan hun betalingsplicht mogelijk te maken. Allen die daartoe hebben bijgedragen, de Nederlandsche Bank, de Vereeniging voor den Geldhandel en weldra ook de spaarbanken en middenstandscredietbanken, alsmede de steuncomités voor zooveel huurschulden betreft, hebben groote reden tot voldoening over hetgeen door hunne werkzaamheid in overleg en in samenwerking met de Regeering werd bereikt. Noch het aantal faillissementen, noch het aantal uitzettingen wegens huurschuld, noch het aantal andere executies steeg boven het normale cijfer. Ieder voor zijn aandeel heeft reden daarop trots te zijn. En zelfs onder hen, die in Augustus 1914 het sterkst aandrongen op de afkondiging van een moratorium, is er wel niemand, die niet dankbaar er op terugziet, dat aan zijn aandrang werd weerstand geboden. HOOFDSTUK V. HET OP GANG HOUDEN DER BEDRIJVEN. § 1. _Nijverheid; kolenvoorziening._ Welk een krachtsinspanning er noodig is geweest om in Augustus 1914 het bedrijfsleven weer in het spoor en op gang te brengen, kan men zich het best voorstellen door zich te bedenken, hoeveel meer er toe noodig is, een trein, die ontspoord is, weer op de rails te brengen en aan het rollen te krijgen, dan om hem te doen voortloopen, als hij, zonder stoornissen te ontmoeten, langs zijn baan rolt. De economische spoortrein was bij het uitbreken van den oorlog dusdanig gederailleerd en had zich zoo diep in het zand gewoeld, dat de krachten van de Regeering alleen bij lange na niet voldoende zouden zijn geweest, om hem weer op gang te brengen. Het was niet slechts een enkele wagen, die gelicht moest worden; een gansche trein lag door elkaar, en overal tegelijk moest men de schouders er onder zetten, wilde men hem weer op dreef brengen. Gelukkig bleef de Regeering niet van hulp verstoken. De financiers waren het eerst paraat. Hun voormannen waren reeds bij de hand, toen men er zich nog nauwlijks rekenschap van had kunnen geven, dat er een ontsporing had plaats gehad. Naast de maatregelen op financieel gebied, welke ik in het vorig hoofdstuk behandelde en die veel tijd van bespreking en voorbereiding vorderden, was er, zooals vooral in het tweede hoofdstuk uitkwam, in de eerste dagen van Augustus nog zooveel meer te doen, dat alvorens het Kon. Nat. Steuncomité was tot stand gekomen, de Regeering geen tijd had gehad, om ernstig na te gaan, hoe de ontspoorde economische trein, behalve door de maatregelen tot regeling van het geld- en credietwezen, weer kon worden gelicht en op de rails gezet. Maar met den 10den Augustus 1914 veranderde dit. De financieele reddingsbrigade was op dien dag reeds in volle werking, en toen ook eerste mannen uit de kringen van handel, nijverheid en landbouw zich voor georganiseerde hulpverleening beschikbaar stelden, was men den toestand spoedig meester. In de avondvergadering van de uitvoerende commissie van het Kon. Nat. Steuncomité, welke op den dag der installatie van dat comité werd gehouden, toen in klein gezelschap dieper werd ingegaan op hetgeen gedaan moest worden, was men het er spoedig over eens, dat het in gang houden van nijverheid en land- en tuinbouw, en wel speciaal van de voortbrenging van levensmiddelen, tot het eerst noodige behoorde. Daartoe moesten vóór alles pogingen worden aangewend om het binnenlandsch goederenverkeer, dat door de eischen, die de mobilisatie en de troepenconcentratie aan de spoorwegen stelden, grootendeels was stopgezet, zoo spoedig mogelijk weer vlot te krijgen, voor zoover dit in verband met de belangen der landsverdediging mogelijk zou zijn. Voor dit bij uitstek moeilijk onderdeel van de taak, die het Kon. Nat. Steuncomité zich stelde, werd een afzonderlijke commissie gevormd, waarin werden opgenomen: vertegenwoordigers van den Tuinbouwraad, het Landbouwcomité en de Maatschappij van Nijverheid, met den Directeur-Generaal van Landbouw en den chef der afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel; voorts werd besloten de heeren A. G. Kröller, Jhr. H. Loudon, Dr. A. Plate en Dr. F. G. Waller uit te noodigen in die commissie deel te nemen. Zij koos den heer Plate tot haar voorzitter. In de notulen der vergadering werd haar taak aldus omschreven: „De taak der Commissie zal vooral omvatten: 1e. het voorkomen, dat voedingsmiddelen, die op het oogenblik geen of geen voldoende markt vinden, bederven en verloren gaan; 2e. de fabriekmatige productie en conserveering van levensmiddelen gaande te houden; 3e. de regelmatige en doelmatige distributie van voedingsmiddelen te verzekeren. „Hiertoe zal, in samenwerking met de daarmede alreeds belaste Afdeelingen van het Departement van Landbouw vooral aandacht gewijd worden aan de distributie van noodzakelijke grondstoffen en hulpmiddelen, als steenkolen, die in de eerste plaats ten goede moeten komen aan de productie en distributie van voedingsmiddelen. „Ten slotte zal deze Commissie met de Regeering samenwerken in hare pogingen tot beperking van verdere uitbreiding der werkeloosheid. Met het oog op het laatste wordt alreeds in beginsel besloten, dat men zich dadelijk zal wenden tot de plaatselijke steuncommissies en de organisaties op het gebied van den arbeid, met het verzoek het Comité te willen inlichten, ingeval eenige industrie dreigt te worden stopgezet, onder mededeeling van de redenen hiervan en van eventueele middelen om zulks te voorkomen. „De Afdeeling Arbeid zal zich ten deze wenden tot de fabrieken zelve, aangezien dit meer op haar weg ligt. Overigens zullen de Afdeelingen van het Departement ten deze in alles met het Comité samenwerken, en worden hier de noodige gegevens en cijfers verzameld, die men voor de beoordeeling van den toestand noodig heeft.” Wat gedaan werd op het gebied der distributie van voedingsmiddelen en ter beperking der werkloosheid werd reeds in vorige hoofdstukken besproken. Hetgeen door de commissie uit het steuncomité en van regeeringswege geschiedde om de nijverheid weer op de been te helpen en het vervoer meer normaal te doen worden, droeg natuurlijk indirect krachtig bij tot de inperking der werkloosheid. In de eerste plaats vroeg het vervoerwezen de aandacht. De nijverheid ondervond van de desorganisatie daarvan, als gevolg der militaire maatregelen, groote belemmeringen. In verschillende nijverheidscentra, waarheen de fabrieksbevolking gewend is ’s morgens per trein te gaan, om ’s avonds op dezelfde wijze naar huis terug te keeren, was het voor de arbeiders zelfs nauwlijks mogelijk naar de fabriek te komen. Het vervoer van vrachtgoederen per spoor was zoo goed als uitgesloten. Zelfs het verkeer te water was grootendeels gestremd. De schippers waren bevangen door schrik en vreesden gevaar ook op de meest veilige vaarten en kanalen; op sommige kanalen was de vaart gestremd door maatregelen ter voorbereiding van de eventueel te stellen militaire inundatie; stoombootdiensten lagen stil door kolennood. Er was dus heel wat te doen. Bij de militaire autoriteiten werd een gewillig oor gevonden om de grootste misstanden zoo spoedig mogelijk weg te nemen. Het spoorwegverkeer verbeterde in de tweede helft van Augustus 1914 zienderoogen en in de volgende maanden naderde het geleidelijk meer tot den normalen toestand. Met de schippersvereenigingen werd overleg gepleegd om deze te wijzen op de wenschelijkheid hun leden te doordringen van het ongegronde van hun vrees. De paniekstemming onder de schippers ging gelukkig spoedig voorbij. De afsluiting van kanalen voor de militaire inundatie werd tot het strikt noodzakelijke beperkt. Het verkeer te water werd door een en ander spoedig weer zoo goed als normaal. Toch bleef voor de schipperij de toestand in de eerste maanden van de oorlogscrisis vrij droevig. Het plotseling stilliggen van den doorvoerhandel naar Duitschland bracht de Rijnvaart grootendeels tot stilstand. Hierin kon zoolang de oorlog duurde geen verbetering komen. Noch de Regeering noch het steuncomité waren bij machte daaraan iets te verhelpen. Die stilstand in de Rijnvaart, gepaard aan de algemeene terughouding van nijverheid en landbouw, als onvermijdelijk gevolg van de onzekerheid der toekomst, werkte op de geheele binnenschipperij terug. In het najaar kwam wel meer vertier door het vervoer van aardappelen en bieten naar de aardappelmeel- en de suikerfabrieken, maar geheel kon dit de schipperij toch niet aan werk helpen. De binnenvaart herstelde zich over het algemeen eerst in den loop van 1915. Verscheiden schippers verhuurden in den slappen tijd hun schip aan het Rijksgraanbureau als opslagplaats van regeeringsgraan. Evenals de Rijnvaart bleef het havenbedrijf te Rotterdam sterk onder den invloed van den toestand, zonder dat het ook hier mogelijk was verbetering aan te brengen. In alle havens was na het uitbreken van den oorlog een oogenblik van stilstand. Maar over het algemeen herstelde zich de toestand spoediger dan men had durven verwachten. In de Amsterdamsche haven werd het bedrijf, hoewel met schommelingen, in den loop van 1915 zelfs haast weer normaal. Dit is hieraan toe te schrijven, dat Amsterdam een betrekkelijk groot aantal vaste lijnen heeft en dat de handel daar voornamelijk eigen handel is van de Amsterdamsche kooplieden. De doorvoerhandel naar en van Duitschland bekleedt er een minder belangrijke plaats. Een gevolg van de ligging van de Amsterdamsche haven. In Rotterdam daarentegen deden de gevolgen van den oorlog zich bij voortduring sterk gevoelen. De Rotterdamsche haven is vóór alles doorvoerhaven voor het verkeer naar en van Duitschland en wordt in normale tijden zeer veel door schepen van vreemde nationaliteit aangedaan. Met het stilliggen van dien doorvoer, ontzonk aan de Rotterdamsche haven het hoofdbestanddeel van haar voeding. Het verkeer werd in deze haven dientengevolge tot omstreeks een derde van den normalen omzet teruggebracht en het is niet aan te nemen, dat daarin, zoolang de oorlog duurt, merkbare verbetering zal kunnen komen. Sprekende over het goederenverkeer, heb ik hetgeen in het algemeen over de binnenschipperij en het havenbedrijf is te zeggen,--twee takken van bedrijf, welke men in ons land niet licht mag tellen,--met een enkel woord hier behandeld, opdat ik daarop later niet behoef terug te komen. Er was evenwel ter verhelping van den stilstand in het bedrijfsleven in Augustus heel wat meer noodig dan alleen het weder op gang brengen van het binnenlandsch vervoer. Er dreigde een economisch gevaar, dat voor alle takken van bedrijf en ook voor het vervoer zelf noodlottig had kunnen worden, namelijk kolennood. Men moet de vrees daarvoor hebben medegemaakt, om te weten wat dit beteekende. De Limburgsche kolenmijnen zijn in de latere jaren wel sterk uitgebreid en met name de staatsmijnen kunnen op een verblijdend toenemende productie wijzen, maar toch voorziet de Limburgsche mijnindustrie in haar tegenwoordig stadium van ontwikkeling in nog niet een derde gedeelte van de Nederlandsche behoefte; bovendien zijn de Limburgsche kolen niet voor alle industrieën geschikt. De constructie der ovens bepaalt in hooge mate de soort van steenkool, die verstookt worden kan. Waar men nu geheel in het onzekere verkeerde, hoe het met den aanvoer van kolen van Duitsche en van Engelsche zijde zou gaan, stond men hier, zelfs als men de huisbrandkolen voorloopig op den achtergrond stelde, wat met het oog op den tijd van het jaar kon geschieden, voor een vraagstuk van de allergrootste beteekenis. Mij benauwde het zoozeer, dat ik mij in den eersten tijd elken dag geregeld op de hoogte liet houden van den kolenaanvoer van buiten en herhaaldelijk in den Ministerraad mededeeling deed van het aantal tonnen buitenlandsche kolen dat binnengekomen was. Nederland is in normale omstandigheden bijna voor twee derden van zijn kolenbehoefte op Duitschland en België aangewezen, Engeland levert ongeveer 10 procent. Het gevaar dat hier dreigde, moest aanstonds onder de oogen worden gezien. Toen het mogelijk bleek enkele der uitvoerverboden vooral van land- en tuinbouwproducten, die in het begin van Augustus voorzichtigheidshalve waren uitgevaardigd, weer in te trekken, gaf dit aanstonds verlichting. Wij konden geen kolen van elders krijgen, indien wij niet van de producten, waarvan ons land meer voortbrengt dan voor de eigen behoefte noodig is, een deel over de grens lieten gaan. Het weder openzetten van de grens, behoudens de noodige beperkingen, geschiedde echter niet in de eerste plaats met het oog op het kolenvraagstuk. Geheel afgescheiden daarvan zou het onmogelijk zijn geweest, ons binnen ons eigen gebied economisch op te sluiten; zulk een politiek zou nog heel wat meer schade hebben berokkend dan de oorlogstoestand zelf. Daarbij zou hetgeen hier niet noodig en hier niet verkoopbaar was, waardeloos zijn geworden, terwijl het in den vreemde goed kon worden verkocht en de aldus verkregen vorderingen op het buitenland, in kolen en andere hulp- en grondstoffen voor nijverheid en landbouw konden worden afbetaald. Maar al geschiedde de opheffing van verschillende uitvoerverboden, welke omstreeks half Augustus plaats had, niet met het oog op het kolenvraagstuk; het had daarop een aanstonds voelbare gunstige werking. Spoedig kwamen weer geregeld kolenladingen, zoowel van Duitschland als van Engeland binnen. Toch bleef men wat het kolenvraagstuk betreft, op een smeulende vulkaan zitten. De aanvoer uit Engeland werd spoedig onzeker wegens het toenemende gebrek aan scheepsruimte en de gevaren van de zeevaart en bovendien gebruikten beide oorlogvoerende landen, ook al werd het niet met zooveel woorden uitgesproken, onze kolenbehoefte als achtergrond bij het stellen van meer of minder ver gaande economische eischen, waaraan niet altijd kon worden voldaan. Vooral Duitschland, dat op het stuk der kolenvoorziening, zooals uit de zooeven medegedeelde cijfers blijkt, den grootsten druk kan uitoefenen, trachtte het daarheen te leiden, dat er tusschen de beide regeeringen een ruilpolitiek op meer of minder vast accoord zou worden gedreven. Onze Regeering, inzonderheid de Minister van Buitenlandsche Zaken heeft van zulk een vaste ruilpolitiek evenwel niet willen weten. Volkomen terecht. Het volgen daarvan zou ons zeker in moeilijkheden hebben gebracht. Dit neemt intusschen niet weg, dat feitelijk met onze behoefte aan Duitsche grond- en hulpstoffen, en wel in de eerste plaats aan Duitsche kolen, werd rekening gehouden. Dit kon niet anders en het zou struisvogelpolitiek zijn geweest, de noodzakelijkheid daarvan te ontkennen. Ruilaccoorden behoefden echter niet te worden aangegaan en werden niet gesloten. Duitschland had niet minder behoefte aan verschillende producten van den Nederlandschen land- en tuinbouw dan wij aan Duitsche kolen. Zijn eigen belang bracht dus mede ten aanzien van zijn kolen niet al te vasthoudend te zijn, anders zou het nog meer in goud hebben moeten betalen en zou de markenkoers nog meer zijn gedrukt. Wat het kolenvraagstuk aangaat, zijn wij in het internationaal verkeer wel niet sterk, maar geheel machteloos waren wij ook daarbij in den oorlogstijd gelukkig niet. Uit het voorgaande blijkt wel, hoe noodig het was, dat men zich van dag tot dag op de hoogte hield van de kolenvoorziening. Toen bleek dat, al behoefde niet voor absoluut gebrek te worden gevreesd, toch niet gerekend kon worden op meer dan ongeveer twee derden van den normalen aanvoer van elders, kon men de kolenvoorziening niet eenvoudig haar gang laten gaan. Het gevolg daarvan zou geweest zijn, dat sommige fabrieken voldoende voorraden zouden ontvangen, andere wegens kolengebrek zouden moeten stopzetten, en dat er groote speculatie in steenkool zou ontstaan, waardoor de prijzen, die toch reeds rijzen moesten, nog heel wat meer dan noodig zou zijn ter goedmaking van verhoogde productie-, aanschaffings- en vervoerkosten, in de hoogte zouden worden gejaagd en dat van een en ander de zwakkere bedrijven, de zoogenaamde marginale ondernemingen, die zonder te groote verhooging van kosten nog juist meekonden, zouden te gronde gaan. Onder deze omstandigheden moest niet alleen gezorgd worden voor kolenaanvoer, maar ook voor een zooveel mogelijk gelijkmatige verdeeling van hetgeen aangevoerd werd. De zooeven bedoelde commissie uit het Kon. Nat. Steuncomité hield zich evenals de Minister van Landbouw met de zaak voortdurend bezig. Om haar tot een bevredigende oplossing te brengen bleek het gewenscht, een regeling te treffen, waarbij de geheele nijverheid invloed kon doen gelden op de behartiging harer belangen bij het kolenvraagstuk. Deze kwestie is dan ook de naaste aanleiding geweest, dat de commissie voor de economische belangen uit het Kon. Nat. Steuncomité, in overleg met het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, werd gesplitst in de Commissie voor de voeding van mensch en dier, waarover in hoofdstuk II werd gesproken, en de Nijverheidscommissie. De installatie van deze laatste commissie had plaats door den Minister van Landbouw, als tweeden algemeenen voorzitter van het Kon. Nat. Steuncomité op 5 Januari 1915, daags na de installatie van de Commissie voor de voeding van mensch en dier. De Nijverheidscommissie werd gesteld onder voorzitterschap van Prof. Is. P. de Vooys, als voorzitter van de uitvoerende commissie van het Kon. Nat. Steuncomité. Daarin werden als leden opgenomen de heeren, die zitting hadden gehad in de commissie ter behartiging van de economische belangen van nijverheid en landbouw, welke op 10 Augustus 1914 was gevormd, voorts werd zij samengesteld uit de voorzitters van de verschillende algemeene vereenigingen en bonden op industrieel gebied en werden daarin nog bovendien als leden opgenomen Prof. Dr. S. Hoogewerff, Dr. D. W. IJssel de Schepper, Directeur van de Kaarsenfabriek te Gouda en de heeren Mr. Dr. W. F. J. Frowein, Directeur van de Staatsmijnen in Heerlen en Mr. A. Haex, secretaris van de Commissie voor den afzet van Limburgsche kolen. De chef van de afdeeling Handel van het Departement van Landbouw werd adviseerend lid van de commissie; als algemeen secretaris trad op de Directeur-Generaal van den Arbeid, algemeen secretaris van het Kon. Nat. Steuncomité. Uit de groote commissie werd een bureau samengesteld, dat geregeld tweemaal per week vergaderde. In zijn installatie-rede van de Nijverheidscommissie zeide de heer Posthuma: „De Commissie kan, zooals zij thans is samengesteld, geacht worden een veelomvattend geheel te zijn van deskundigen achter wie daarenboven nog de door hen vertegenwoordigde organisaties staan. Zij vormt dus de vertegenwoordiging van de georganiseerde industrieele bedrijven. Mocht later blijken, dat het wenschelijk is aan de Commissie alsnog vertegenwoordigers van andere bedrijven toe te voegen, dan zal dit alsnog geschieden. „Het ligt in de bedoeling de Commissie in haar geheel slechts samen te roepen voor zaken die de geheele industrie betreffen en voor bijzondere aangelegenheden telkens overleg te plegen met die leden der Commissie, die op een bepaald gebied deskundig zijn. „Ten einde een goed verband te houden met de commissie van uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité was het wenschelijk leden van die Commissie, namelijk de Voorzitter en het lid, dat de Maatschappij van Nijverheid vertegenwoordigt, in de gereorganiseerde subcommissie op te nemen”. Terloops zij opgemerkt, dat zoowel de Commissie voor de voeding van mensch en dier als de Nijverheidscommissie feitelijk door den loop der omstandigheden weldra zoo los kwamen te staan van de Commissie van uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité, dat deze elke verantwoordelijkheid voor de handelingen van die in werkelijkheid van haar onafhankelijk geworden subcommissies van zich afwierp. Dit was juist; de band tusschen die drie commissies ligt zoo goed als alleen in haar oorsprong; overigens ging elk haar eigen weg. Omtrent de wijze van werken zeide de Minister van Landbouw nog, dat het in het voornemen der Regeering lag voortdurend overleg te plegen met het bureau der Nijverheidscommissie. „Dit bureau zal den leden der Commissie kenbaar maken, wanneer het vergadert, zoodat op die tijden bezoeken en telefonische aanvragen kunnen worden afgewacht. Het ligt in de bedoeling het hierboven genoemd overleg, inzake kwesties voor bepaalde industrieën, te plegen tijdens de vergaderingen van het bureau. „Op deze wijze hoopt de Regeering op de eenvoudigste en vlugste wijze, door bemiddeling van het Kon. Nat. Steuncomité, van de meest deskundigen in den lande raad te ontvangen voor het oplossen van moeilijkheden, die in de eene of andere industrie dreigen.” Reeds in de eerste vergadering der Nijverheidscommissie liepen de beraadslagingen hoofdzakelijk over het vraagstuk der kolenvoorziening. Daar zich hieromtrent groot verschil van gevoelen openbaarde, werd op 13 Januari 1915 een tweede vergadering dier commissie bijeengeroepen, waarin het vraagstuk door de vertegenwoordigers der bij uitstek belanghebbende takken van nijverheid nog eens van alle kanten werd bekeken. Als resultaat van die beraadslaging werd een Kolencommissie ingesteld, welke, behalve uit het bureau der Nijverheidscommissie, bestond uit een aantal vertegenwoordigers van groote afnemers van steenkolen, van de Limburgsche mijnindustrie en van den steenkolenhandel. De taak der Kolencommissie zou bestaan in de leiding der distributie. Uit deze uitgebreide commissie werd op 26 Februari 1916 een Kolenbureau gevormd, bestaande uit Prof. Is. P. de Vooys, Voorzitter van de Nijverheidscommissie, als voorzitter en als leden de heeren D. G. van Beuningen en F. H. Fentener van Vlissingen, Directeuren van de Steenkolenhandelsvereeniging, W. van der Vorm, Directeur van de Scheepvaart- en Steenkolen Maatschappij, Mr. Dr. W. F. J. Frowein, Directeur der Staatsmijnen, W. Schweitser, Directeur van de mijn Laura en Vereeniging (tevens vertegenwoordigende de mijnondernemingen Willem-Sophia en de Domaniale mijnen) en D. W. Stork en Dr. F. G. Waller als groote kolenverbruikers. Wegens het groote belang der zaak werd ook het Kolenbureau in een vergadering van de grootere Kolencommissie door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ingeleid. Nadat de heer Posthuma met een enkel woord had in herinnering gebracht, welke moeilijkheden ten aanzien van de kolenvoorziening door den oorlog waren ontstaan, vervolgde hij aldus: „Waar het Kon. Nat. Steuncomité zich vóór alles tot taak gesteld heeft, werkloosheid waar eenigszins mogelijk te voorkomen, mocht het geen afwachtende houding aannemen, en moest het middelen beramen om een goede distributie der beschikbaar komende kolen te waarborgen. „Door een dergelijk vooruitziend optreden kon nog een ander gevolg van kolenschaarschte worden voorkomen, nam. het opdrijven der kolenprijzen, doordat van alle zijden een sterke aanvraag de markt omhoog zou jagen. „Het eenige middel om dat doel te bereiken, lag in het centraliseeren der kolenaflevering. Uitsluitend daardoor was een verdeeling te ontwerpen, gegrond op een berekening van wat beschikbaar was en van wat aan alle afnemers kon worden toegekend. De Kolencommissie is zoo gelukkig geweest de grootste leveranciers van steenkolen, die over aanzienlijke hoeveelheden kunnen beschikken, bereid te vinden om voor het gestelde doel samen te werken, en tevens om ook hunnerzijds het opdrijven der kolenprijzen boven redelijke grenzen tegen te gaan. Bovendien hebben zij een volledig toezicht van het Kon. Nat. Steuncomité aanvaard. „Deze oplossing is op dit oogenblik de beste, die aan het kolenvraagstuk gegeven kan worden, daar met volledige instandhouding van den kolenhandel en zijn gebruiken een taak verricht zal kunnen worden, die wellicht anders de Regeering noodgedrongen zou hebben moeten ter hand nemen. Na de eerste vraag: waarom is de oprichting van het Kolenbureau noodig?, rees bij verschillenden een tweede vraag: Worden de belangen der kolenafnemers door het Kolenbureau wel voldoende behartigd? Zij, die deze vraag stellen, mogen geen oogenblik de bijzondere tijdsomstandigheden vergeten, ook al hebben zij die in den laatsten tijd bij het afnemen van kolen niet bemerkt. Zij zullen nimmer het voordeel eener behoorlijke regeling en verdeeling der beschikbare kolen kunnen ontkennen, doch meenen een grooter nadeel aanwezig in het ontstaan van een monopolie, waaraan zij zich zouden moeten onderwerpen. „Niet te ontkennen valt, dat het Kolenbureau beschikt over verreweg het grootste deel der beschikbaar komende steenkolen, doch ware dit niet het geval, zoo zou het zijn gestelde taak niet kunnen verrichten. „Zoo weinig beoogt echter het Kolenbureau een monopolie, dat elke poging om langs anderen weg kolen in ons land beschikbaar te stellen, niet alleen niet tegengewerkt, maar met vreugde zal worden begroet. „Waar het echter voor de afnemers voornamelijk op aankomt, is de hoeveelheid der kolensoorten, die aangeboden wordt, en de prijs dien zij daarvoor zullen moeten betalen. Het Kolenbureau zal daaromtrent binnenkort een offerte doen toekomen. Zelf contracteert het bureau niet. De contracten worden afgesloten met de gewone leveranciers, en volgens de bestaande gebruiken. Het bureau zorgt uitsluitend voor eene billijke verdeeling over alle aanvragers op den grondslag van voor allen gelijke prijzen, die aan het bureau redelijk zullen voorkomen. „De gang van zaken met deze offerten zal nu de volgende zijn. Zij worden allereerst opgemaakt en nagezien door het Kolenbureau, waarin twee gedelegeerden der kolenverbruikers zitting hebben. Nadat deze offerten zijn verzonden, kan ieder aan het secretariaat van het Kolenbureau nadere inlichtingen inwinnen en wijzigingen bepleiten. Levert dit voor hem geen bevredigend resultaat op, dan kan hij op een der wekelijksche zittingen van het Kolenbureau zijn bezwaren uiteenzetten en herziening der offerte vragen. Op die zittingen van het Kolenbureau heeft elk lid der Kolencommissie steeds toegang, om naast de gedelegeerden in het Kolenbureau de belangen der kolenafnemers te behartigen. „Wanneer ook dan geen bevredigende schikking wordt getroffen, bestaat er gelegenheid de arbitrage der Kolencommissie in te roepen. Waar deze regeling door het Kolenbureau is aanvaard, mag toch gerust gezegd worden, dat de waarborgen tegen de gevreesde nadeelen van een monopolie voldoende aanwezig zijn. Het Kolenbureau roept dan ook de hulp in van alle kolenverbruikers in de nijverheid en het verkeerswezen om deze poging tot oplossing van het kolenvraagstuk te doen slagen, en te voorkomen, dat door onrust en wantrouwen in de kolenvoorziening van ons land groote moeilijkheden zullen ontstaan”. De Kolencommissie wees den heer van Hasselt, Voorzitter van de Maatschappij van Nijverheid aan, om eventueele klachten te onderzoeken en daarop te beslissen. Bij het lezen van de rede van den tweeden algemeenen voorzitter van het Kon. Nat. Steuncomité, waarvan ik het meest belangrijke gedeelte hier overnam, moet het aan ieder opvallen, dat zij afwijkt van een gewone installatierede. Zij is grootendeels een pleitrede, waaraan ook een polemisch tintje niet ontbreekt. Daarvoor was aanleiding. Er had zich in de pers een levendige gedachtenwisseling over de kolenkwestie ontwikkeld, waarbij vooral de kleinere onafhankelijke kolenimporteurs zich bevreesd hadden getoond voor het openen van hun relaties aan hun machtige concurrenten, die in het Kolenbureau vertegenwoordigd waren, vooral aan de Steenkolenhandelsvereeniging. Daarbij kwam, dat enkele gelegenheidsimporteurs, die zich ook op het artikel kolen geworpen hadden, vreesden dat hun de pas zou worden afgesneden tot voortzetting van hun bedrijf. Uit deze kringen kwam de kreet dat er een gevaarlijk monopolie zou worden gesticht. Een vurig aanhanger van den vrijhandel onder alle omstandigheden als den heer Plate klonk deze kreet als krijgsgeschal in de ooren; hij stelde zich aan de zijde der zich bedreigd achtende kleinere importeurs en bond den strijd aan tegen de centralisatie van de kolendistributie. Daarbij kreeg hij den steun van niemand minder dan Mr. Zimmerman, den Rotterdamschen burgemeester. Bovendien had ook de Directie van de mijn Oranje-Nassau, de grootste der particuliere Limburgsche mijnen, zich bij de kolencentrale niet willen aansluiten. Door een en ander was stemming gemaakt tegen het Kolenbureau. Daartegenover bepleitte de Minister van Landbouw op goede gronden, niet dat een gecentraliseerde kolendistributie niet ook schaduwzijden heeft, maar wèl dat onder de bijzondere omstandigheden, welke de oorlog had te weeg gebracht, over die bezwaren moest worden heengestapt, en dat, waar het gelukt was een distributiebureau samen te stellen, dat de grootste waarborgen van onpartijdigheid gaf, ’s lands belang medebracht, dat de kolenhandel en de kolenverbruikers zoo algemeen mogelijk van de tusschenkomst van dit bureau zouden gebruik maken. Intusschen kan niet worden ontkend, dat het lidmaatschap van vertegenwoordigers van de twee groote kolenimporteurs, de Steenkolenhandelsvereeniging wat den invoer van Duitsche kolen betreft en de Scheepvaart- en Steenkolen-Maatschappij voor dien van Engelsche kolen, voor de kleinere importeurs een bedenkelijken kant had en dat daardoor tevens den schijn van partijdigheid naar buiten werd gewekt. Ik ben overtuigd, dat bij de wijze van werken van het Kolenbureau van partijdigheid in werkelijkheid geen sprake is geweest, maar het is bij zulke zaken gewenscht ook den schijn van het kwade te vermijden. Dat was hier evenwel niet goed mogelijk, daar voor de goede werking van het Kolenbureau de medewerking van de grootste importeurs onmisbaar was. Zij hebben die op volkomen loyale en alleszins te waardeeren wijze verleend. Het Kolenbureau kon zich niet uitsluitend bepalen tot de distributie van de steenkolen, die ter beschikking gekomen waren; het moest herhaaldelijk ook zijn tusschenkomst verleenen om den aanvoer van buitenlandsche steenkool, als daarin stagnatie dreigde te komen of de hoeveelheden sterk verminderden, te bevorderen. Daartoe moest nu eens met de Duitsche dan weer met de Engelsche mijnbesturen worden onderhandeld, en daar deze niets mochten doen zonder ruggespraak met hunne regeeringen, is het duidelijk dat dit onderdeel van de taak van het bureau niet het gemakkelijkste was. Het enkele feit, dat men hier van beide zijden kolen noodig had, wekte telkens wantrouwen, en er waren heel wat overleggingen en waarborgen noodig, om dat wantrouwen weg te nemen. Over het algemeen mocht het Kolenbureau de voldoening smaken dat haar dit gelukte, al ging het niet steeds even vlot en spoedig. Toen het Kolenbureau eenige maanden gewerkt had, de schommelingen in de aanvoeren had gezien en zich de mogelijkheid niet kon ontveinzen, dat er zich omstandigheden zouden voordoen, waaronder de aanvoer van steenkool uit het buitenland tijdelijk ernstig zou kunnen worden verstoord, nam zij het initiatief tot het oprichten van een Onderlinge Kolenreserve-Maatschappij. Dit denkbeeld vond hier veel bijval en kreeg dan ook een begin van uitvoering. Het bleek intusschen spoedig dat het wantrouwen wekte in de landen van waar kolen hierheen gezonden moesten worden. Het is wel eenigszins begrijpelijk, dat men in de kolenexporteerende landen, die zelf door den oorlog allerlei moeilijkheden in hun mijnindustrie ondervonden, niet veel lust had, ons niet alleen te helpen aan bevrediging onzer rechtstreeksche behoefte, maar ons ook nog in staat te stellen een appeltje voor den dorst achter te houden. Onder die omstandigheden was te vreezen, dat verder doorzetten van het plan, den geregelden aanvoer zou kunnen in gevaar brengen en dus juist den toestand zou kunnen verhaasten, waartegen men zich wilde wapenen. Het plan werd daarom niet verder uitgevoerd en de zaken van de Kolenreserve-Maatschappij werden na eenige maanden geliquideerd. Men kan ook te veel willen voorzien. In de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand, die in Maart 1916 door den Minister van Landbouw aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd van de werking van het Kolenbureau gezegd: „Het Kolenbureau beantwoordde ten volle aan de verwachtingen. Geen enkel bedrijf heeft in het afgeloopen jaar ten gevolge van behoefte aan kolen ook slechts één oogenblik moeten stilstaan. Ook over de voorziening van huishoudkolen viel niet te klagen. Daarbij kwam, dat, de tijdsomstandigheden in acht genomen, deze voorziening geschied is tegen zeer redelijke prijzen”. Deze officieele lof was volkomen verdiend. Toch heeft het Kolenbureau niet algemeen de waardeering gevonden, waarop het aanspraak maken mocht. Ook heeft het den invloed van den kwaden schijn in zijn samenstelling, dien ik boven aanstipte, niet geheel kunnen overwinnen. Het resultaat daarvan is geweest, dat het er met 1 April 1916 het bijltje bij heeft neergelegd. Zijn taak werd overgenomen, door een Rijkskolenbureau onder leiding van den president-directeur der Staatsmijnen, Mr. Dr. Frowein. Dat Rijksbureau wordt bijgestaan door een commissie van advies voor de kolenindustrie. De Nijverheidscommissie, in wier samenstelling ook eenige verandering kwam, heeft nog andere werkzaamheden te vervullen gehad; echter waren er daaronder niet van zoo algemeene beteekenis als de kolenvoorziening. Haar andere bemoeiingen waren van meer specialen aard en betroffen telkens de zorg voor de beschikbaarheid van voldoende grond- of hulpstoffen voor bepaalde takken van nijverheid, zooals bijv. van aniline voor de textielindustrie. Zij heeft daarbij steeds gewerkt in gemeen overleg met de Regeering en de taak van deze, inzonderheid ook van het Departement van Buitenlandsche Zaken, herhaaldelijk zeer verlicht. Ik zou het bestek dat ik mij gesteld heb, te buiten gaan, indien ik die verschillende bemoeiingen afzonderlijk besprak. Volstaan kan ik met in herinnering te brengen, hetgeen door den Minister van Landbouw in de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand over de nijverheid werd geschreven. „Met voldoening kan worden geboekstaafd, dat.... de voorziening in tal van andere voor de nijverheid onmisbare grond- of hulpstoffen (andere namelijk dan kolen) plaats heeft gehad zonder dat eenige belangrijke bedrijfstak op noemenswaardige wijze in haar productie werd belemmerd. „Dit resultaat is echter niet verkregen zonder tijdelijke moeilijkheden bij die voorziening en zonder dat telkens groote bezwaren moesten overwonnen worden. Tot het wegnemen van die bezwaren waren voortdurend de betrokken Departementen en Commissie in de weer.” De wolvoorziening, die voor een deel der textielnijverheid en voor de sajetfabrieken van de grootste beteekenis is, werd, voor zoover de Regeering daarin heeft ingegrepen, niet in de eerste plaats uit economische overwegingen ter hand genomen, maar op grond van de behoefte aan militair laken. De Zesde Nota betreffende den Economischen Toestand vermeldt daaromtrent: „Met het oog op de militaire belangen werd tot vordering van de scheer- en blootwol besloten. Het was noodzakelijk daarbij alle inlandsche wol in beslag te nemen, ten einde onbillijkheden te vermijden en de militaire overheid gelegenheid te geven die partijen voor militair gebruik te bestemmen, die daarvoor het meest in aanmerking kwamen. Van de totale hoeveelheid zou echter, naar zich liet aanzien, een gedeelte ter beschikking van de particuliere industrie kunnen worden gesteld. Ten einde de wolindustrie zoo goed mogelijk in verband met de eischen der practijk te regelen, werd op advies van de Subcommissie voor de Nijverheid uit het Koninklijk Nationaal Steuncomité eene Wolcommissie ingesteld.” In verband ook met aanvoermoeilijkheden heeft de Wolcommissie geen gemakkelijke taak gehad. Toch is het haar gelukt, met medewerking van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, ook den aanvoer van wol van over zee te bevorderen en hierdoor, zoowel als door hare distributieregeling, alle fabrieken, die wol verwerken, behoorlijk gaande te houden. Men heeft wel getwijfeld aan de wettigheid der militaire wolvordering. Die twijfel schijnt mij niet gerechtvaardigd, daar de onteigeningswet gedurende de mobilisatie aan de militaire overheid een onbeperkte, bevoegdheid geeft tot inbezitneming van hetgeen door haar volstrekt noodzakelijk wordt geacht. Van het oogenblik af dat die overheid de wolvordering volstrekt noodzakelijk achtte, hadden de wolbezitters zich daaraan te onderwerpen, zonder dat hun oordeel of zelfs dat van den rechter over die noodzakelijkheid aan het vorderingsrecht iets kon afdoen. Natuurlijk echter is de Minister van Oorlog voor de wolvordering staatsrechtelijk aansprakelijk, evenals voor alle andere militaire maatregelen, die onder zijne verantwoordelijkheid werden genomen. Van de Nederlandsche takken van nijverheid hebben de diamantindustrie en de bouwnijverheid het meest en het langst onder de crisis te lijden gehad. Over beide bedrijven moest reeds bij de behandeling der werkloosheidsverzekering in hoofdstuk III[15] gesproken worden. De diamantslijperij heeft zich, wat haar belangrijksten tak, de brillantslijperij betreft, door een ongedachte verlevendiging van de vraag uit het buitenland, inzonderheid uit Amerika, in het voorjaar van 1916 geheel kunnen herstellen. De roosjesbranche blijft voorloopig nog slap, maar in de diamantnijverheid schijnt toch wel het grootste leed van deze crisis geleden. Of de toekomst gunstig zal blijven, dan wel of na den vrede spoedig een nieuwe crisis of depressie zal intreden, moet worden afgewacht. [15] Zie bl. 186/7. De crisis in de bouwnijverheid is zeer verlicht door de verhaaste uitvoering van groote werken, waarover ik in verband met de werkverschaffing sprak[16]. De particuliere woningbouw heeft sterk den terugslag ondervonden van de duurte van het hypothecaire crediet. Zooals in het vorig hoofdstuk werd vermeld[17], werd daaraan vooral te Amsterdam van overheidswege eenigermate te gemoet gekomen. De particuliere woningbouw is echter, hoewel ook daarin allengs wat verbetering kwam, toch kwijnend gebleven. Enkele aanverwante bedrijven, met name de baksteenindustrie, hebben daarvan den terugslag ondervonden. Toen de credietverhoudingen gunstiger werden, werkten de schaarschte en de hooge prijzen van verschillende grondstoffen, speciaal van het hout, belemmerend voor de bouwnijverheid. [16] Zie bl. 159/160. [17] Zie bl. 224. § 2. _Land- en tuinbouw._ In den aanvang van den oorlogstijd scheen de toekomst ook voor land- en tuinbouw duister. Deze zeer belangrijke takken van onze volkshuishouding staan en vallen met den exporthandel, daar hunne producten in veel grootere hoeveelheden worden gewonnen dan voor het binnenlandsch verbruik noodig zijn. Het kan dus wel niet anders of de vooruitzichten moesten voor beiden in het begin van Augustus 1914, toen de meeste dezer producten ten uitvoer waren verboden en er een bijna algeheele stremming in het vervoer had plaats gehad, alles behalve rooskleurig zijn. Spoedig echter kwam de kentering. Toen bleek, dat van de uitvoerverboden, welke voorzichtigheidshalve in de eerste dagen van Augustus 1914 waren gesteld, die welke land- en tuinbouwproducten troffen, voor een groot deel konden worden opgeheven, en toen in de tweede helft van die maand zoowel het spoorwegverkeer als de groote scheepvaart en de binnenschipperij zich begonnen te herstellen, kwam er verbetering. De eerste Nota betreffende den Economischen Toestand, die van het begin van November 1914 dagteekent, klonk reeds bemoedigend: „Ten gevolge van de sedert medio Augustus sterk toegenomen buitenlandsche vraag naar de voornaamste artikelen van land- en tuinbouw en veeteelt, alsmede naar andere voedingsmiddelen, is de export van deze producten naar Engeland en Duitschland niet slechts normaal, maar zelfs grooter dan vroeger geworden”. De tweede Nota, die den toestand in Januari 1915 weergeeft, kon nog geruststellender luiden, ook al was zij niet onverdeeld gunstig: „In den landbouw is de gang van zaken weder vrij normaal geworden. De voornaamste bezwaren, waaronder deze gebukt gaat, zijn het gebrek aan veevoeder, voortvloeiende uit de noodzakelijkheid om de rogge voor de voeding der menschen te bewaren,.... benevens de moeilijkheid om voldoende kunstmest te krijgen.... „Mede door gebrek aan veevoeder ging de varkensstapel sterk achteruit, terwijl ook de hoenderteelt zeer belemmerd werd, hetgeen vooral de kleine landbouwers in de roggestreken benadeelde. „Overigens stegen de meeste landbouwproducten in prijs, ook die zooals aardappelen, voor welke tot op zekere hoogte een uitvoerverbod geldt. „Ook het stroo, dat volgens het vorige economische overzicht laag geprijsd was, is zeer gestegen. „De bietenoogst is geheel naar wensch verloopen. De prijzen der zuivelproducten zijn hoog. „Alles te zamen genomen, hebben de landbouwers over het jaar 1914 allerminst te klagen. „Zulks is feitelijk ook het geval met de groentetelers, al zijn dan ook de verdiensten in de maand Augustus buitengewoon slecht geweest. „Op dezen regel zijn intusschen bij den tuinbouw meer uitzonderingen dan bij den eigenlijken landbouw; daar er inderdaad veel kleine bedrijven zijn, die door den zooeven genoemden tegenslag ernstig getroffen werden. „Ook het gebrek aan varkensvoeder drukt vele tuinders; deze moeten toch in het belang der bemesting deze dieren houden”. De vierde Nota, over den toestand in April 1915, is al weer heel wat hooger gestemd. Het is de moeite waard den hoofdinhoud van de tamelijk uitvoerige beschrijving, welke die Nota van land- en tuinbouw geeft, onverkort mede te deelen: „Wat den landbouw betreft, zoo mag er op gewezen worden, dat ook deze in vele opzichten reden tot zeer groote tevredenheid biedt. De landbouwers hebben zeker in het algemeen allerminst reden tot klagen. „Vele producten zijn sedert het vorige kwartaal nog in prijs gestegen. Dit geldt in de eerste plaats voor varkensvleesch, waarvan de prijs eene buitensporige hoogte bereikte..... Voor zoover kan beoordeeld worden, is de fokkerij, die in den voorgaanden herfst nagenoeg geheel was stopgezet, weder toegenomen. „Het vette rundvee is ook hoog in prijs. De prijzen der fok- en melkkoeien zijn iets lager dan zij geweest zijn. „De boterprijzen, die in ’t begin der maand Maart eene sterke daling vertoonden, stegen daarna hooger dan in andere jaren om dezen tijd. Ook de kaasprijzen blijven hoog. Waar de zaken zoo staan, is het niet moeilijk te verklaren dat de landprijzen, ondanks den hoogen rentestand eer eene neiging tot rijzen dan tot dalen vertoonen. Vooral het voor één jaar verpachte grasland bracht hooge prijzen op. Opgemerkt moet echter worden, dat er betrekkelijk weinig verkoopen plaats hebben. „Bij het beoordeelen van den toestand van den landbouw moet wel in het oog gehouden worden, dat de uitkomsten niet in alle streken even gunstig waren. Zeer geprofiteerd hebben de groote kapitaalkrachtige akkerbouwers in de kleistreken. Hunne producten waren meest alle zeer duur, terwijl zij weinig of geen hinder ondervinden van Regeeringsmaatregelen of van prijsstijging van grondstoffen. Ook in de Veenkoloniën waren de uitkomsten, ten gevolge van de hooge prijzen van aardappelen en aardappelmeel, over ’t geheel zeer gunstig. Minder gunstig, ofschoon toch goed, waren de resultaten van het zandbedrijf. „In de weidestreken profiteerde men wel van de hooge vee- en zuivelprijzen, maar de voordeelen daarvan werden voor een belangrijk deel geneutraliseerd door de hooge veevoederprijzen. „Niet alleen varieeren de uitkomsten naar de streek, maar in iedere streek ook naar de omstandigheid, of men zijne producten vroeg van de hand heeft gezet, dan wel grootendeels heeft verkocht toen de prijzen gestegen waren. Uit alle streken komen berichten, die er op wijzen, dat de kleine boer in den regel aan het kortste eind heeft getrokken, daar de omstandigheden er hem in den regel toe dwingen zijn producten zoo spoedig mogelijk van de hand te doen. Vooral in het begin van de crisis, toen het zoo moeilijk was crediet te krijgen, deed zich dit verschijnsel sterk gevoelen. Zoo wordt uit Gelderland bericht, dat de kleine, weinig financieelkrachtige keuterbedrijven, vooral indien de bedrijfsleider onder de wapenen was, in de moeilijke eerste weken van de crisis te veel vee en varkens tegen betrekkelijk lagen prijs van de hand hebben gedaan en van de daarop volgende betere tijden niet konden profiteeren. „In Utrecht had hetzelfde plaats. In de zandstreken van die provincie wordt het veevoeder als regel door de kleine boeren op crediet gekocht. In Augustus werd contante betaling ingevoerd, wat leidde tot ontijdig verkoopen van vee en varkens en slecht voeren. In de Groninger Veenkoloniën trokken de niet-coöpereerende aardappelverbouwers (dat zijn over het algemeen de kleine) weer aan het kortste eind. Zij verkochten hunne aardappels in voorkoop voor 80 cents per H.L. en in nakoop aanvankelijk voor nog minder, terwijl eerst later de prijzen rezen tot ƒ 1.20. Omtrent de uitkeeringen der coöperatieve fabrieken hoort men daarentegen bedragen noemen van ƒ 1.50 à ƒ 2.--.” Omtrent den toestand van den Landbouw in Juli 1915 zegt de zesde Nota: „Het afgeloopen kwartaal is zeker voor den Landbouw bij uitstek voordeelig geweest. De hooge prijzen, die voor zoo goed als alle producten betaald worden, hebben den landbouwers een goeden tijd bezorgd”. De achtste Nota geeft meer uitvoerige en zeer belangwekkende mededeelingen over den toestand in Januari 1916. Ik neem daaruit het volgende over. Nadat omtrent de akkerbouwgewassen is opgemerkt, dat de oogst niet te best is geweest, gaat de Nota voort: Moest de opbrengst den doorslag geven, zoo zou het financieele resultaat van vele akkerbouwbedrijven niet schitterend zijn geweest, ja van sommige bepaald onvoldoende moeten worden genoemd. Ten gevolge van de hooge prijzen, die voor tal van artikelen konden worden bedongen, waren nu de uitkomsten in het algemeen zeer bevredigend. „Zeer hoog in prijs waren de peulvruchten en verschillende handelsgewassen als: vlas, mosterd, cichorei, blauwmaanzaad en uien. De prijs der tarwe was niet bijzonder hoog. Haver en gerst waren naar verhouding duurder. „Vermoedelijk ten gevolge van de betrekkelijk lage tarweprijzen, werden omtrent den door de Regeering vastgestelden roggeprijs van ƒ 8 per K.G., die aanvankelijk door de landbouwers te laag geacht werd, later weinig klachten gehoord. „De prijs, die voor de op „tel quel contract” verkochte bieten werd ontvangen, was niet hoog, zoodat, mede ten gevolge van de matige opbrengst voor de landbouwers, die op deze wijze hun gewas hebben verkocht, de bietenteelt niet meer dan middelmatige financieele resultaten heeft gegeven. Gunstiger staan de aandeelhouders der coöperatieve beetwortelsuikerfabrieken er voor, daar de suikerprijzen hoog zijn. „Terwijl in den herfst van 1914, mede ten gevolge van de lage kartonprijzen en de groote oogsten in de voorgaande jaren, het stroo zeer goedkoop was, liepen door de geringe stroo-opbrengst, de sterke stijging der kartonprijzen en wellicht ook door de groote vraag voor legerdoeleinden, in den herfst van 1915 de strooprijzen tot eene voorheen ongekende hoogte op.” Omtrent het akkerbouwbedrijf deelt de Nota voorts mede, dat de verbouw van aardappelen niet zoo gunstig is geweest als die van andere gewassen, omdat in verband met den minder goeden oogst, in het najaar geen gelegenheid tot uitvoer gegeven werd, en dat de uien buitengewoon duur waren, zoodat de telers daarvan ongekend goede zaken hebben gemaakt. Daarna zegt zij van de veehouderij: „Over het algemeen waren de financieele resultaten van de rundveehouderij zeer gunstig. De prijzen, die het buitenland besteedde voor boter, kaas en andere melkproducten, waren buitengewoon hoog. Daartegenover staat, dat er veel boter en kaas voor het binnenland moest worden geleverd tegen prijzen, die, de hoogere productiekosten in aanmerking genomen, eer beneden dan boven de normale waren. Voorts waren de krachtvoedermiddelen hoog in prijs, evenals het hooi. Onbevredigend was het financieele resultaat, verkregen door hen die consumptiemelk leveren. „De uitvoer van boter en kaas was grooter dan in normale jaren.... „De varkensfokkerij en -mesterij kwam in den loop des jaars de crisis te boven, waarin zij in den winter van 1914/1915 ten gevolge van de hooge prijzen van het mestvoer verkeerde. Gedurende de zomermaanden waren de uitkomsten, ten gevolge van de hooge prijzen der varkens en de betrekkelijk matige maïsprijzen, zelfs zeer voordeelig. In de laatste maanden van het jaar is daarin eene belangrijke verandering gekomen, doordien de maïsprijzen belangrijk stegen en de prijzen der vette varkens eer neiging tot dalen dan tot stijgen vertoonden. „De uitvoer van de onderscheiden soorten van varkensvleesch (inclusief de levende varkens) bedroeg in 1915 ruim 63 millioen K.G. tegen 81 millioen in 1914 en 50 millioen in 1913.” Voor de groentetelers was de oorlogstoestand over het algemeen niet minder gunstig dan voor de boeren. Zooals boven[18] reeds werd medegedeeld, schildert de tweede Nota dien der groentetelers over het algemeen als niet ongunstig. De Nota die den toestand van April 1915 beschrijft, zegt in aansluiting daaraan: [18] Zie bl. 284. „In de vorige nota werd opgemerkt dat het jaar 1914 voor de groentetelers, ondanks de slechte tijden in de eerste weken van de crisis niet slecht was geweest. Toch leeren de thans bekend geworden cijfers van menige veilingsvereeniging, dat de totale omzet belangrijk is gebleven beneden dien van 1913, wat vooral moet worden geweten aan de geringe opbrengst van de zomergroenten. Het best waren zij er aan toe, die veel late groenten teelden, welke in de eerste maanden van 1915 tegen, over ’t geheel, flinke prijzen konden worden van de hand gezet, zoodat de financieele uitkomsten van het bedrijf daardoor belangrijk verbeterden. Wat de vooruitzichten voor het jaar 1915 betreft, kan worden opgemerkt, dat de sterke uitbreiding, die de groenteteelt in de laatste jaren heeft getoond, tot staan is gekomen. Speciaal geldt dit voor de teelt onder glas, waartoe de hooge prijzen van het glas, de hooge rentestandaard, alsmede de in 1914 geleden verliezen elk het hunne bijdragen, terwijl men over het algemeen geneigd is eene afwachtende houding aan te nemen. Een tweede verschijnsel, dat valt te constateeren is, dat minder is vervroegd, zoowel waar dit gebeurde door stoken als door het gebruik van broeimest. De oorzaak hiervan schuilt in verschillende omstandigheden: gebrek aan geld, vrees voor onvoldoenden aanvoer van brandstof, militaire dienst van den bedrijfsleider, enz. „Zooals het zich thans laat aanzien zijn de vooruitzichten voor de groentetelers gunstig. De afzet naar het buitenland zal, mits de transportgelegenheid voldoende is, in het komende seizoen ongetwijfeld zijn tegen loonende prijzen”. De Nota over den toestand in Juli 1915 maakt er melding van, dat in de centra voor fruit- en groenteteelt verschillende producten die op den uitvoer zijn aangewezen, bevredigende en soms zelfs zeer goede prijzen maakten. De Achtste Nota eindelijk, betreffende den toestand in Januari 1916, zegt van den tuinbouw: „De opbrengst der warmoezerijgewassen is, vooral wat de producten van den open grond en speciaal de latere gewassen betreft, zeer goed geweest. „Terwijl in het begin van het seizoen de prijzen van verschillende groenten nogal te wenschen overlieten, waren nagenoeg alle producten in het tweede gedeelte van het jaar duur. De financieele uitkomsten van het bedrijf zijn dan ook over het algemeen zeer gunstig geweest, wat mede blijkt uit de groote bedragen, die op de veilingen zijn omgezet en de groote hoeveelheden, welke zijn uitgevoerd.... „Wat de fruitteelt betreft, kan de teelt van bessen, frambozen, kersen en aardbeien door de ruime opbrengsten en de hooge prijzen zeer voordeelig genoemd worden. „Ook over den oogst van appels en peren kan men over ’t geheel tevreden zijn. De opbrengst is, met uitzondering van enkele centra in de noordelijke provinciën, buitengewoon groot geweest. De prijzen waren wel niet hoog, maar over ’t algemeen maakte de hooge opbrengst de financieele uitkomst toch wel zeer goed. Vooral in Utrecht, de Betuwe, alsmede in Zeeland is van het fruit veel geld gemaakt”. Aanvankelijk wekt het eenige verwondering dat de uitkomsten van de bloemisterij zeer goed waren. Dit verblijdend verschijnsel vindt hierin zijn oorzaak, dat in Duitschland de oorlog het betrekken van bloemen uit Italië en Zuid-Frankrijk verhinderde, ten gevolge waarvan de vraag naar Nederlandsche bloemen aldaar groot was en daar goede prijzen waren te maken. Aan het slot van de beschrijving van den toestand van land- en tuinbouw zegt de Achtste Nota: „Evenals ten vorigen jare valt ook thans weer de opmerking te maken, dat de kleine landbouwondernemers over ’t geheel minder gunstige financieele resultaten bereiken dan hunne grootere en meer kapitaalkrachtige collega’s. „Dit is in de eerste plaats het gevolg hiervan, dat zij minder dan de grootere landbouwers het voor den verkoop gunstige oogenblik kunnen kiezen. Voorts staan zij buiten sommige takken van coöperatie, wat o.a. het geval is ten aanzien van de suiker- en aardappelmeelfabrieken. Dan worden verschillende producten, die vooral door Regeeringsmaatregelen zijn getroffen, door den kleinen producent voortgebracht. Dit geldt o.a. van aardappelen en consumptiemelk. „Ten slotte worden juist de kleine bedrijven het meest gedrukt door de afwezigheid van den bedrijfsleider. Zoo deelde de Rijkslandbouwleeraar voor Drenthe mede, dat meer nog door schaarschte van arbeidskrachten dan door financieele onmacht vele kleine bedrijven zoo worden verwaarloosd, dat de gebruikers waarschijnlijk geheel geruïneerd worden.” Deze algemeene opmerking is een illustratie van de aan economisten genoeg bekende waarheid, dat in den regel het kleinbedrijf het minst weerstandskrachtig is. In den landbouw is dat echter in veel mindere mate het geval dan in de nijverheid, waar over het algemeen het machinewezen aan het grootbedrijf een veel grooteren voorsprong geeft op de kleine nijverheid, dan het groote landbouwbedrijf op de kleine boerderij heeft. Het kleinbedrijf ligt in den regel veel dichter bij de grens der bestaansmogelijkheid dan het grootbedrijf, dat gewoonlijk die grens in meer of minder belangrijke mate overschrijdt. Toch mag men hieruit niet afleiden, dat de marginale onderneming steeds onder het kleinbedrijf is te zoeken. Vooral in een tijdperk van zoo snel veranderende conjunctuur als de oorlogstoestand te weeg brengt, kan dit zich in veel gevallen vlugger en gemakkelijker aan de wisselende omstandigheden aanpassen dan de groote onderneming. In den landbouw is daaromtrent in deze crisis bij ons weinig ervaring opgedaan, omdat hier te lande werkelijk groot landbouwbedrijf niet of nauwelijks voorkomt. Het is trouwens reeds lang bekend, dat daar het middelgroot bedrijf, dat hier te lande sterk vertegenwoordigd is, over het algemeen de beste kansen biedt. Het vereenigt, vooral als het aangesloten is bij eene ontwikkelde in- en verkoopscoöperatie, en daardoor zoowel bij den aankoop van zaden en meststoffen als bij den verkoop van zijn producten, van de voor het bedrijf gunstigste kansen kan profiteeren, de voordelen van het groot- met die van het kleinbedrijf. Op de markt treedt het als onderdeel van een groot coöperatief lichaam op, dat zoowel bij in- als bij verkoop de voordeelen van den grooten koopman deelachtig wordt, in het bedrijf zelf gaat het oog des meesters over alles en zorgt dit ervoor dat niet geluierd wordt en niet roekeloos met het vee noch met de grond- en hulpstoffen of met de producten wordt omgesprongen. Dat de kleinste boeren van de voor den landbouw zoo gunstige conjunctuur niet het grootste profijt hebben getrokken, behoeft niet te verwonderen; verwondering zou het gewekt hebben, als het anders geweest ware. Dat neemt intusschen niet weg, dat ook voor hen de toestand niet slecht was en in elk geval aanmerkelijk veel beter dan iemand in het begin van Augustus 1914 durfde hopen. Dat de mobilisatie vooral voor het kleinbedrijf schadelijk is geweest in de gevallen waarin de kleine boer zelf onder de wapenen komen moest en niemand hem kon vervangen, is begrijpelijk genoeg. Maar dit geldt voor de kleine nijverheid even goed als voor de kleine boerderij. Ook daar heeft de afwezigheid van den „baas” de zaak dikwijls doen verloopen. Aan dit euvel werd zoo goed mogelijk te gemoet gekomen door de economische verloven, waarvan de landbouwverloven een onderdeel uitmaken. Het is genoeg bekend dat de Minister van Oorlog de groote beteekenis van zulke verloven waarlijk niet heeft onderschat. Daaromtrent is hij, wat de industrie betreft, bijna voortdurend in overleg geweest met het Kon. Nat. Steuncomité. Voor den landbouw werd bij het verleenen van verloven het advies ingewonnen van de Directie van den Landbouw; voor de industrie stond de Directeur-Generaal van den Arbeid bij het verleenen der economische verloven het Departement van Oorlog ter zijde. In overleg met den Minister van Landbouw werden bovendien in de provincies commissies van deskundigen ingesteld, om den Minister van Oorlog omtrent de landbouwverloven van advies te dienen. De regeling der verloven heeft niettemin aanleiding gegeven tot heel wat critiek zoo buiten als in de Kamer. Onberispelijk is zij zeker niet geweest, maar dit neemt niet weg dat door die verloven het economische nadeel van de mobilisatie wegens het weghalen van vele leiders, zoowel van kleine als van groote bedrijven, veel werd verzacht, al kon het er niet door worden weggenomen. Bij de beoordeeling van verlofsaanvragen werd er ook rekening mede gehouden (dit geldt natuurlijk meer voor de industrie dan voor den landbouw) of er door het wegblijven van den leider gevaar van werkloosheid zou ontstaan voor een eenigszins belangrijk personeel. Waar dit het geval was, werd steeds tot verlofsverleening voor onbepaalden tijd geadviseerd en werd dit advies ook schier altijd gevolgd. Voor den landbouw kon zulk een regeling niet worden gemaakt. Landbouwbedrijven met groote aantallen arbeiders zijn hier met een lantaarntje te zoeken. Hier werden economische verlofsregelen gevolgd, welke verband hielden met zaai- en oogsttijden. Die regelingen hebben, gelijk ik reeds opmerkte, wel aanleiding gegeven tot critiek; ook misbruiken kwamen daarbij voor, maar over het algemeen hebben zij zeer nuttig gewerkt en haar doel niet gemist. Landbouw zoowel als nijverheid hebben alle reden den Minister van Oorlog, wien de economische verloven steeds veel hoofdbreken hebben gekost, en die bij de instelling en de doorvoering daarvan groote tegenkanting heeft moeten overwinnen, dankbaar te zijn, dat hij niet is gezwicht voor bekrompen militairistische opvattingen, als zou ter wille van de weerkracht van het land niet ook de zorg voor zijne economische hulpbronnen noodzakelijk zijn. Maar niet alleen door het onder de wapenen zijn van vele jongere boeren heeft het landbouwbedrijf en vooral de kleine boerderij nadeel ondervonden; ook de mobilisatie van een groot aantal arbeiders gaf, vooral in de tijden dat veel werkkrachten noodig zijn, veel last. Wat in de nijverheid slechts in enkele takken voorkwam, was in het land- en tuinbouwbedrijf in de drukke tijden algemeen, namelijk gebrek aan arbeidskrachten en dat gebrek werd slechts zeer ten deele verholpen door het terugstroomen naar het land van een deel der havenarbeiders en dergenen, die anders gewoon zijn in Duitschland in de mijnstreken werk te vinden. Al is het dus den landbouw zeer goed gegaan, toch heeft het ook dezen belangrijken bedrijfstak niet aan moeilijkheden ontbroken. Naast de zwarigheden als gevolg van de mobilisatie kwamen nog andere ten gevolge van gebrek aan veevoeder en kunstmest, door de belemmeringen van handel en scheepvaart, die de oorlog te weeg bracht en waarover hieronder in de §§ 3 en 4 meer uitvoerig gesproken wordt. De Regeering is er terstond op uit geweest den landbouw bij het voorzien in deze moeilijkheden te helpen. Reeds in de Eerste Economische nota van begin November 1914 wordt gezegd: „De Regeering heeft ook haar volle aandacht gevestigd op den voorraad meststoffen hier te lande. Indien zulks noodig blijkt, zullen maatregelen worden genomen om den aanvoer van meststoffen uit overzeesche landen zooveel mogelijk te bevorderen”. Uitvoerig wordt de kunstmestvoorziening van regeeringswege behandeld in de Vierde Nota, over den toestand in April 1915. „Toen de oorlog uitbrak was in Nederland slechts eene geringe hoeveelheid chili-salpeter aanwezig: de aanvoer van deze meststof werd belemmerd, doordat alle ladingen chili in Engelsche havens werden opgebracht. „De hoeveelheid chilisalpeter, in Nederland benoodigd, wordt voor normale jaren geschat op ± 90.000 ton. Met het oog op het aanzienlijk gebruik van zwavelzure ammoniak en het te verwachten geringer gebruik ten gevolge van hoogere prijzen, werd de benoodigde hoeveelheid echter voor het voorjaar 1915 op ± 60.000 tons geschat. „Den 20 April waren van die hoeveelheid reeds ongeveer 31.700 tons aangevoerd, terwijl er nog 5 ladingen, te zamen groot 16.100 ton in aantocht zijn en er op aanvoer van 5000 ton gegronde hoop bestaat. Gelukt deze import, dan zal er aan genoemde hoeveelheid van 60.000 ton slechts 10% ontbreken. Door de hooge vrachten en het groote oponthoud dat de ladingen nog steeds in Engeland ondervinden, gaat de aanvoer met groote bezwaren gepaard. „Al die ladingen werden geconsigneerd aan de Nederlandsche Overzeetrustmaatschappij, met welke vennootschap is overeengekomen, dat zij alleen dan consignatie aan haar adres toestaat, indien de importeur zich verplicht, zich aan te sluiten bij een van Regeeringswege gewenschte regeling voor de verdeeling der aangevoerde hoeveelheden. De importeurs hebben zich aanvankelijk verplicht den prijs niet hooger te stellen dan ƒ 14.60 per 100 K.G. De handelaars en vereenigingen zullen den landbouwers geen hoogeren prijs berekenen dan ƒ 15.60. „Ten gevolge van het uitbreken van den oorlog ondervond de invoer van thomasslakkenmeel en van superphosphaat uit het buitenland reeds dadelijk, ten gevolge van het bestaande uitvoerverbod in Duitschland en België, groote moeilijkheden. „Het werd al spoedig duidelijk, dat voor de behoefte aan phosphorzuurhoudende meststoffen zoo goed als uitsluitend rekening gehouden zou moeten worden met de productie der Nederlandsche superphosphaatfabrieken. „Uit een met medewerking van het Nederlandsch Landbouw Comité ingesteld onderzoek bleek, dat de vermoedelijke behoefte 125.000 tons zou bedragen. De 6 in Nederland gevestigde fabrieken namen op zich de eerste 80.000 ton te leveren voor een prijs varieerend van ƒ 3.10 tot ƒ 3.20; met het oog op de steeds stijgende productiekosten werd die prijs later eenigszins hooger gesteld. „Dat de productiekosten stegen was een gevolg van de groote bezwaren, waarmede de aanvoer van de grondstoffen, ruw phosphaat en pyriet, maar hoofdzakelijk zwavelzuur, gepaard ging. Dit zwavelzuur wordt in gewone tijden in hoofdzaak uit België betrokken, maar de Duitsche autoriteiten legden beslag op alle voorraden en het kostte de grootste moeite eenigszins belangrijke partijen van daar te betrekken. „Gelukkig slaagden de onderhandelingen met de Duitsche Regeering om een niet onbelangrijke hoeveelheid superphosphaat uit België naar Nederland door te laten, welke vervolgens naar een door de Nederlandsche Regeering goedgekeurden maatstaf ter beschikking van den handel werd gesteld. „Aan de behoefte aan superphosphaat is nog wel niet ten volle, maar toch in een belangrijk deel voldaan. „Dank zij de medewerking der Duitsche Regeering zijn er belangrijke partijen patentkali en 20 pct. kalizout hier te lande aangevoerd. In de volle behoefte is echter nog niet voorzien”. In de Nota betreffende den toestand in Juli 1915 wordt opnieuw op de moeilijkheden der kunstmestvoorziening gewezen. Daarin wordt voorts mededeeling gedaan van de vorming eener commissie voor de voorziening in de behoefte aan chilisalpeter. „Deze werd met eenige leden uitgebreid ten behoeve van de voorziening van kunstmest in den ruimsten zin.” De Achtste Nota eindelijk, betreffende den toestand in Januari 1916, zegt van de kunstmestvoorziening, dat zij op den vroeger beschreven voet werd voortgezet. „De volgende hoeveelheden werden door de landbouwers voor het najaar 1915 en het najaar 1916 besteld: 65.087 ton chilisalpeter, 14.252 ton ammoniaksuper en 96.482 ton superphosphaat (basis 14 pct). „De voorziening der kalizouten kon op doeltreffende wijze plaats vinden. „De eerste partij chilisalpeter van de 68.000 ton, die aangekocht waren, kwam den 15den December te Rotterdam aan. De toen geloste 8900 ton werden tot den vastgestelden prijs van ƒ 17,80 per 100 K.G. (vermeerderd met provisie voor den handel en vrachtkosten) aan de landbouwers verdeeld. „Met de distributie van ammoniaksuper kon eerst op het eind van October een begin worden gemaakt. De verkoopprijs was vastgesteld op ƒ 12,10 per 100 K.G., eveneens vermeerderd als boven is aangegeven. „De levering van in het najaar bestelde zwavelzure ammoniak en superphosphaat is geheel uitgevoerd. „Ook was aangekocht 10.000 ton superphosphaat uit Algiers. Het schip, dat een deel dezer meststof zou aanbrengen, is echter op een mijn geloopen en gezonken. „Een tweede schip met 2400 ton is intusschen aangekomen”. Sedert dien kwamen nog enkele schepen met kunstmest aan, nadat zij, om niet moeilijk te begrijpen, maar wel moeilijk te billijken redenen, geruimen tijd door de Britsche autoriteiten waren opgehouden. Niet minder dan aan de kunstmestvoorziening liet de Regeering zich aan den toevoer van veevoeder gelegen liggen. Reeds in de Eerste Economische Nota wordt daarvan gezegd: „Waar te voorzien was, dat zonder haar meer direct ingrijpen schaarschte zou ontstaan zoowel aan broodkoren als aan verschillende veevoederartikelen, heeft zij (de Regeering) niet geaarzeld die goederen rechtstreeks aan te koopen. Het distributiebureau voor graan en meel heeft zich dan ook van den aanvang af bezig gehouden, zoowel met den aankoop en de distributie van veevoeder, inzonderheid van lijnkoeken en vooral van mais, als met dien van broodkoren. In verband met de zoo bij uitstek lastige roggekwestie, waarover in hoofdstuk II, § 3, werd gesproken, werd spoedig de aanvoer en de distributie van mais nog krachtiger ter hand genomen en werden speciale regelingen getroffen tot inruiling van mais tegen rogge. In latere Economische Nota’s wordt telkens mededeeling gedaan van de verkochte hoeveelheden maïs. In de Nota over den toestand in April 1915 kon de Minister van Landbouw verklaren: „De moeilijkheden, die de aanvoer van maïs met zich bracht, zijn uit den weg geruimd. De voorraad maïs is thans ruim voldoende. Alleen in de maanden Januari en Februari werden ingevoerd 280 millioen K.G., terwijl in 1914 over deze maanden de maïs-invoer 98 millioen K.G. bedroeg”. De volgende Nota, die betrekking heeft op den toestand in Juli 1915, wijst op een moeilijkheid niet in den aanvoer maar in de distributie van de maïs. Zulke zwarigheden hadden zich trouwens reeds voorgedaan, toen ik nog aan het hoofd van het Departement van Landbouw stond. In die Nota wordt geschreven: „Besloten werd gedurende de maand Mei wekelijks te Amsterdam of te Rotterdam eene verkooping te houden van 10.000 ton mixed mais. De prijzen die op die veilingen geboden werden, bleven verre beneden de verwachting, zoodat weinig of niets kon worden gegund. De mais werd na de verkoopingen ondershands te koop gesteld tegen een prijs van ƒ 210 per 2000 K.G., tegen welk fixum niet onbelangrijke partijen werden verkocht. In verband hiermede werden geen openbare verkoopingen meer gehouden, doch wordt de mais sedert dien tegen voor iedere week vastgestelden prijs ondershands verkrijgbaar gesteld.” In de eerste helft van het loopende jaar, toen door nieuwe moeilijkheden en grooter oponthoud in de scheepvaart het aanvoeren van over zee zoowel van mais als van tarwe groote bezwaren ondervond, moesten niet alleen de menschen tijdelijk aan het bruinbrood worden gezet, maar kwam er opnieuw een korte periode van schaarschte ook in het veevoeder. Zoo hebben ook de varkensfokkers de „ups en downs” van de oorlogsconjunctuur moeten meemaken. Ik heb bij den toestand van land- en tuinbouw en bij de voorziening in kunstmest en veevoeder van regeeringswege, wat uitvoerig stilgestaan, om in aansluiting aan hetgeen in hoofdstuk II omtrent de beperking van den uitvoer van land- en tuinbouwproducten werd gezegd, nog duidelijker te doen uitkomen, dat regeeringsmaatregelen, waardoor beschikbaarstelling dier producten hier te lande tegen redelijke prijzen wordt gewaarborgd, ook al doen zij den boeren en tuinders belangrijke oorlogswinsten ontgaan, niet alleen--gelijk daar werd betoogd--volkomen rechtmatig zijn, maar ook in geenen deele in strijd komen met de billijkheid. Zonder de voortdurende medewerking van de Regeering zou de toestand van land- en tuinbouw zoodanig zijn geweest, dat van oorlogswinsten in het geheel geen sprake had kunnen wezen. De Regeering die krachtdadig ingreep ter behartiging hunner belangen, meer nog dan ter behartiging van die der industrie, deed dit in het algemeene volksbelang. Zij zou kortzichtig zijn geweest en haar plicht hebben verzaakt, indien zij land- en tuinbouw aan hun lot had overgelaten. Maar dit neemt niet weg, dat de regeeringsinmenging in den aanvoer en de distributie van veevoeder en kunstmest een zeer belangrijke factor is geweest in de oorlogsconjunctuur voor land- en tuinbouw. Een factor die de winstgevendheid der bedrijven zeer verhoogde. Lijnrecht daartegen in gaat het andere element in de regeeringsinmenging, dat evenzeer zijn oorsprong heeft in het algemeene volksbelang en dat het tegengaan van onmatige prijsopdrijvingen ten doel, doch daarmede tevens onvermijdelijke beperking van oorlogswinsten van land- en tuinbouwers ten gevolge heeft. Het gaat niet aan, gelijk belanghebbenden wat spoedig geneigd zijn te doen, om, het aandeel der Regeering in de bepaling der voorwaarden welke oorlogswinsten mogelijk maken vergetend, de beperking dier winsten, als gevolg van maatregelen in het belang der volksvoeding, voor te stellen als een eenzijdig en onbillijk zware belasting van den boerenstand. Had de Regeering zoowel bij den uitvoer der producten van land- en tuinbouw als bij den invoer van voor die bedrijven onmisbare hulpstoffen het „laisser faire” toegepast, dan zou de bevolking in haar geheel daarvan het slachtoffer zijn geworden; maar tot die lijdende bevolking zouden dan ook land- en tuinbouwers hebben behoord. Van oorlogswinst zou dan voor hen--uitzonderingsgevallen daargelaten--in het geheel geen kwestie zijn geweest. Men doet goed dit niet te vergeten, als van agrarische zijde de groote opofferingen, welke land- en tuinbouw zich moeten getroosten, breed worden uitgemeten. Door het Ministerie van Financiën werd op initiatief en met advies van den Tuinbouwraad een regeling omtrent het douane-onderzoek van ten uitvoer bestemde groenten getroffen, waardoor dit, dank zij de medewerking van vertrouwensmannen uit de tuinbouworganisatie, zonder aan den waarborg tegen smokkelarij te kort te doen, zeer werd vereenvoudigd. Daardoor kon de groenteuitvoer belangrijk worden bespoedigd, hetgeen bij dit aan snel bederf onderhevige product van overgroote beteekenis is. Bij den tuinbouw waren intusschen enkele takken die niet in den algemeenen voorspoed deelden. Zoowel voor de boomkweekerij als voor het bloembollenbedrijf was de oorlogsconjunctuur ongunstig. Reeds spoedig na het intreden van de crisis wendden de bloembollenkweekers zich tot de Vereeniging voor den Geldhandel, die in principe wel geneigd was tot het verleenen van crediet, mits ook de Regeering wilde medewerken. Ik verklaarde mij, als Minister van Landbouw, daartoe bereid, maar ik verbond daaraan de voorwaarde dat de kweekers aan hunne arbeiders geen lager loon zouden betalen dan vóór den oorlog en dat zij de productiebeperking, welke zij met het oog op den uitvoer wilden doorvoeren, onder regeeringstoezicht zouden plaatsen, „want--zoo zeide ik in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914, mijzelven sprekende tot een deputatie van bollenkweekers invoerend--als gij minder roeden gaat inplanten dan normaal het geval is en daartoe minder arbeiders noodig hebt, dan komen wij niet verder, want dan wordt wel uw handel geholpen, maar krijgt men werkloosheid en dat kan niet de bedoeling van de Regeering zijn.” Over die voorwaarden zou men het waarschijnlijk wel eens zijn geworden; de heele zaak sprong echter hierop af, dat de solidariteit onder de bloembollenkweekers en -handelaars nog niet tot zulk een graad ontwikkeld was, dat zij bereid waren onderling voor elkander borg te staan. De Vereeniging voor den Geldhandel en de Nederlandsche Bank konden uit dien hoofde op de zaak niet ingaan. Later zijn verschillende pogingen gedaan om zoowel de bloembollenteelt als de boomkweekerijen aan het door hen benoodigde crediet te helpen. De Tuinbouwraad, die in den geheelen oorlogstijd met groote toewijding voor de belangen van alle onderdeelen van den tuinbouw is opgekomen, heeft zich daarvoor veel moeite gegeven. Zijn Voorzitter, Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, die zijn juridische kennis ten beste gaf, zoowel als zijn volijverige secretaris, de heer C. van Lennep, hebben zich daarvoor zeer ingespannen. Die plannen wilden eerst niet vlotten. Toen echter de Regeeringscommissie voor het Middenstandscrediet in het leven was geroepen, heeft de Tuinbouwraad het daarheen weten te leiden, dat een speciale credietbank voor den tuinbouw werd opgericht. Met krachtige medewerking van de Nederlandsche Handel-Maatschappij kwam in Augustus 1915 de Centrale Land- en Tuinbouwbank met Winstdeeling tot stand. Zooveel mogelijk verlangt die bank zakelijke zekerheid. Daartoe werd door den heer van Doorn een waarborgcontract ontworpen, waarbij de credietnemer op zijn bollenkraam of zijn te veld staande gewassen een oogstverband ten behoeve der bank vestigt, in een vorm die met de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek strookt. Ten einde te bereiken, dat de bank de noodige deskundige voorlichting zou hebben, zoowel bij de beoordeeling der aanvragen als bij de controle op den credietnemer en zijn bedrijf, werd op initiatief van den Tuinbouwraad de vereeniging „Het Tuinbouwwaarborgfonds” opgericht, met het doel een deel van het risico der door de Land- en Tuinbouwbank te verleenen credieten op zich te nemen en in verband daarmede de bij haar binnenkomende aanvragen te onderzoeken, de onderpanden te taxeeren en het bedrijf van den credietnemer blijvend te controleeren, zoolang het crediet nog niet geheel is afgelost. Om dit toezicht afdoende te kunnen uitoefenen, werden in de verschillende tuinbouwcentra, in samenwerking met den Tuinbouwraad, sub-comités van het Tuinbouwwaarborgfonds opgericht. De Land- en Tuinbouwbank sloot zich onmiddellijk na haar oprichting bij de Regeeringsorganisatie van het middenstandscrediet aan. Daar het maximum der door de Regeeringscommissie verleende credieten, dat in het algemeen, behoudens bijzondere toestemming van den Minister van Financiën, ƒ 1000 bedraagt, hier te laag was, werd het op ƒ 5000 gesteld. Verschillende minder draagkracht bezittende bloembollen- en boomkweekers zijn op die wijze geholpen. In het boven bij de bespreking van de Regeeringscommissie voor het Middenstandscrediet genoemde cijfer der verleende credieten[19] zijn de tuinbouwcredieten begrepen. Zoowel de voorspoedige als de in moeilijkheden geraakte tuinbouwers hadden regeeringssteun noodig. Allen zonder onderscheid behoefden dien voor het verkrijgen van kunstmeststoffen en van voeder voor hun varkens; de kleineren onder hen, voor zoover zij in moeilijkheden waren geraakt, bovendien nog voor het verkrijgen van de staatsgarantie, zonder welke de zeer geslaagde organisatie van het tuinbouwcrediet niet zou zijn tot stand gekomen. [19] Zie bl. 241. Aan allen heeft de Regeering den steun, waaraan zij behoefte hadden, zooveel mogelijk verleend. Dit is geen verdienste; het was een gewone uiting van zorg voor het algemeen belang. Maar men bewere daartegenover in tuinbouwkringen niet, dat de Regeering alleen oorlogswinsten kortwiekt. Zoowel tuinbouwers als landbouwers zijn, als zij zulke beweringen uiten, bevooroordeeld, onbillijk, ondankbaar en.... zij slaan dan de plank geheel mis. § 3. _Visscherij; Scheepvaart._ Hoewel over het algemeen ook de visscherij op den langen duur van den oorlogstoestand alles behalve schade heeft geleden, was toch haar toestand in de eerste maanden benauwend genoeg. In het begin van Augustus 1914 sloeg den visschers bij het vernemen van het uitbreken van den oorlog den schrik om het hart. De oorlog ter zee kon voor hen allerlei niet te voorziene gevaren met zich brengen. Op het bericht dat een groote worsteling was begonnen, die ook ter zee zou worden uitgevochten, keerde de visschersvloot uit de Noordzee hals over kop naar huis terug. Tot de paniek die de visschers beving, hebben de verhalen der bemanning van een door den Duitschen consul te Rotterdam gehuurd vaartuig, dat den ongevraagden dienst bewees de Nederlandsche visschers op de Noordzee van het uitbreken van den krijg te verwittigen, het hunne bijgedragen. De gedragingen van dat vaartuig en het doel waarmede het, zonder eenige opdracht van of namens de Nederlandsche Regeering, de Nederlandsche visschers op zoodanige wijze waarschuwde, dat een deel hunner in den waan kwam, dat ook ons land in den oorlog betrokken was, zijn duister gebleven, hoewel van wege de Nederlandsche marine terstond een onderzoek daaromtrent werd ingesteld. Na eenige weken bedaarde de schrik. De reeders bekwamen er het eerst van, en zij deden hun best om ook de bemanningen tot wederuitvaren te bewegen. Een enkele maal werden daartoe wel middelen beproefd, die niet door den beugel konden. Zoo kwam mij in September of October 1914 ter oore, dat een plaatselijk steuncomité, waarin het reederselement nog al sterk vertegenwoordigd was, het verleenen van steun weigerde aan visschers, die weer konden gaan varen, maar daartoe niet bereid waren. Een onderhandsche wenk aan dat comité dat, hoewel het in het algemeen wel juist was, geen steun te verleenen aan arbeiders, die wel werk konden vinden maar het niet wilden aannemen, hier toch zulk een drang, met het oog op de onbekende gevaren, waaraan de zeevisscherij bloot stond, niet was te rechtvaardigen, was voldoende om het uitoefenen daarvan te doen ophouden. Wegens die onbekende gevaren meende de Regeering zich van elke zijdelingsche aanmoediging tot hervatting der zeevisscherij te moeten onthouden. Zij had intusschen vrij spoedig plaats, zonder dat daarop eenigen aandrang behoefde te worden uitgeoefend. Groote zeeslagen, waarvoor men aanvankelijk beducht was geweest, bleven uit, en voor zoover zeegevechten voorkwamen, bleken zij voor de visscherij geen ernstig gevaar op te leveren. Veel droeg tot de hervatting der vaart bij, dat de prijzen zoowel door de buitenlandsche vraag, als door de in hoofdstuk II[20] behandelde bevordering van den afzet der producten van de zeevisscherij hier te lande, spoedig begonnen te stijgen. Die stijging der prijzen was ook voor de bemanningen een prikkel tot uitvaren. Doordien de visschers op deel waren, hetgeen wil zeggen dat ieder zijn van te voren bepaald evenredig gedeelte van de opbrengst van de vangst krijgt, beteekenden de stijgende prijzen voor de visschers ook stijgende loonen. In den loop van het jaar 1915 liepen die prijzen en loonen zelfs zoozeer op, dat zij ongekende welvaart brachten niet alleen aan de reederijen die de haringvangst of de trawlvisscherij beoefenden, maar ook onder de bevolking der visschersplaatsen aan de Noordzee. [20] Zie bl. 74/5. Die gunstige toestand was intusschen niet algemeen. De mosselvisscherij bleef slecht, al werd zij geholpen zoowel door een vrij spoedige verlevendiging van de vraag uit België en Duitschland als door hetgeen hier op initiatief van het Kon. Nat. Steuncomité ter bevordering van den afzet geschiedde. Maar vooral de oesterkweekers hebben onder den oorlog veel te lijden gehad. Aan dezen nationalen bedrijfstak kon de Regeering op zeer bijzondere wijze verlichting geven. De oestercultuur wordt in hoofdzaak uitgeoefend in waterperceelen die Rijkseigendom zijn en beheerd worden door het Domeinbestuur, ressorteerende onder het Departement van Financiën. Wegens den plotseling grooten achteruitgang in het bedrijf was er aanleiding de pachters van de Rijksoesterperceelen een groot deel van hun pacht kwijt te schelden. Hetgeen dan ook voor de over 1914/15 verschuldigde pacht geschiedde. Daarvan werd 70% kwijtgescholden. De moeilijkheid werd voor 1915/16 nog grooter, omdat kort voor het uitbreken van den oorlog een nieuwe verpachting van oesterperceelen had plaats gehad, waarbij de prijzen aanmerkelijk hooger waren geloopen. Als men, zonder meer, ook op die nieuwe pachtsommen eene groote kwijtschelding had toegepast, zou men onbillijk zijn geweest tegenover hen, die bij de nieuwe verpachting zich hadden onthouden van mede te doen aan de prijsopdrijving der oesterperceelen. Een tweetal belanghebbenden bij de oestercultuur, de heeren P. A. de Jong en M. van Harmelen, overhandigden mij in het voorjaar van 1915 een nota, waarin zij aanbevalen met het bestaande stelsel van verpachting te breken, daartegenover voor het vervolg de pachtsom te bepalen op een vast deel van de bruto-opbrengst der op het perceel gevischte oesters en ter verwezenlijking van dit denkbeeld een coöperatieve oesterverkoopvereeniging op te richten. Dit denkbeeld scheen mij zóó belangrijk en ingrijpend, dat ik besloot het te onderwerpen aan het oordeel van een speciaal daartoe aan te wijzen commissie. Van die commissie werd Jhr. Mr. Dr. N. C. de Gijselaar, voorzitter van het College voor de Visscherijen aangewezen als voorzitter, als leden hadden daarin zitting, naast de opstellers der nota, de heeren Mr. A. J. F. Fokker, voorzitter van het Bestuur der visscherijen op de Zeeuwsche stroomen, Mr. E. H. E. Lagerwey, hoofd der afdeeling Domeinen aan het Ministerie van Financiën, J. M. Bottemanne, hoofdinspecteur der visscherijen, G. J. D. C. Goedhart, voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond, F. Leo de Leeuw en M. van Stee Jr. Als resultaat van de beraadslagingen der commissie ontving ik in September 1915 een advies, waarin een proefneming met het denkbeeld van de heeren de Jong en van Harmelen door de meerderheid werd aanbevolen en er op werd gewezen, dat de oprichting der coöperatieve verkoopsvereeniging, die een essentieel bestanddeel van het plan was, waarschijnlijk niet zou gelukken, indien de toetreding niet werd bevorderd door daaraan faciliteiten te verbinden ten opzichte van de te betalen pacht. Dit advies gaf mij aanleiding den steun der Regeering voor de verwezenlijking van het denkbeeld toe te zeggen, en te bepalen, dat--zooals de commissie had in overweging gegeven--voor een proeftijd van zes jaar voor hen, die tot de coöperatieve vereeniging zouden toetreden, de te betalen pachtsom zou bestaan in een evenredig deel van de opbrengst van hun perceel, zooals deze uit de boeken der verkoopvereeniging zou zijn te controleeren. Dit zou aanvankelijk 20% van de opbrengst bedragen. Als gevolg van die toezegging werd door de heeren de Jong en van Harmelen het initiatief genomen tot de oprichting van de Coöperatieve Vereeniging „Centraal Bureau voor den verkoop van Zeeuwsche Oesters”, welke op 23 November 1915 tot stand kwam en te Ierseke werd gevestigd. Als controleur voor het Rijk op de gestie der vereeniging werd benoemd de heer de Leeuw, die als bij uitstek deskundig in het oesterbedrijf, zonder daarbij belanghebbende te zijn, reeds in de commissie van advies was opgenomen geweest. Aangezien een groot deel van het oesterjaar 1915/16 reeds was verstreken, toen de vereeniging in werking trad, kon voor dat jaar de pachtsom nog niet naar de bruto-opbrengst der perceelen worden berekend. Daarom moest daarvoor nog kwijtschelding op de pacht gegeven worden. Daar de pachten over 1915/16 zooveel hooger waren dan over 1914/15 stond bij mij, vóór mijn aftreden, al vast, dat zij voor hen, die tot de vereeniging toetraden, 80% zou kunnen bedragen. Mijn opvolger ging hiermede accoord en bepaalde haar op dat percentage. In een ander opzicht week hij echter af van hetgeen in mijne bedoeling had gelegen. Naar mijne overtuiging kon de zaak, die op den duur ook voor het Rijk als eigenaar der oesterperceelen van groote beteekenis is, alleen slagen als alle pachters gedwongen werden om in te gaan. Daarom was mijn voornemen aan hen, die niet tot de vereeniging toetraden, geen pachtreductie toe te staan. De heer van Gijn daarentegen gaf ook hun een kwijtschelding en wel ten bedrage van 50%. Ik vrees zeer dat hierdoor en door de omstandigheid dat de voorzitter van het Bestuur der visscherijen op de Zeeuwsche stroomen de zaak niet goed gezind is, de verkoopscoöperatie gevaar loopt. Er zijn nu te veel pachters buiten de vereeniging gebleven, die door hun concurrentie op de buitenlandsche markt het gevaar waartegen de centralisatie van den verkoop juist bedoelde te waken, de onderlinge onderbieding op die markt steeds levendig doen blijven. De normale productie van de Zeeuwsche oesterbanken is jaarlijks omstreeks 48 millioen. Wegens den oorlogstoestand--niet het minst omdat de invoer van oesters in Duitschland verboden is,--wordt verwacht dat de verkoop, onder de gegeven omstandigheden, beneden de helft van dat cijfer blijven zal. Daar nu naar schatting ongeveer 8 millioen oesters in handen zijn van niet aangesloten kweekers, is te vreezen, dat het doel der vereeniging niet zal worden bereikt. Mocht die vrees worden bewaarheid, dan zou dit jammer zijn voor dezen voor Zeeland zoo belangrijken tak der visscherij, maar ook voor het Rijk, als financieel belanghebbende bij dit bedrijf. Hoe het hiermede zal gaan, moet de toekomst leeren. Vast staat echter dat de vooruitzichten voor de oesterkweekerij op het oogenblik zeer slecht zijn en dat er, zoolang de oorlog duurt, weinig kans op verbetering bestaat. Maar al vormt de oesterteelt eene uitzondering, en al werd over het algemeen de toestand der visscherij allengs gunstiger, zóó zelfs dat men ten slotte van een gouden tijd kon spreken, toch heeft het ook haar niet aan moeilijkheden ontbroken. In het laatst van September 1914 werd door de Engelsche admiraliteit aan de Nederlandsche Regeering medegedeeld, dat de visschers die ten westen van een in die mededeeling aangegeven grenslijn door Britsche oorlogsschepen zouden worden aangetroffen, beschouwd zouden worden de visscherij niet op rechtmatige wijze uit te oefenen en onder verdenking zouden staan mijnen te leggen. De aanwijzing van dit genoegzaam begrensd gebied als oorlogsterrein was voor onze visscherij wel lastig, maar er was geen aanleiding daartegen te protesteeren. Ons recht als neutrale zeevarende mogendheid werd er niet door geschonden. Door onze Regeering werd echter geprotesteerd tegen de ernstige verdenking, waaraan zij zouden blootstaan, die op het aangewezen gebied vischten, en vooral tegen een eventueele behandeling van den visscher, wien zulk een verdenking mocht treffen, alsof hij zich had schuldig gemaakt aan vijandelijke handelingen jegens Engeland. Zij droeg den hoofdinspecteur der Visscherijen op, de visschers te waarschuwen dat het visschen op het door de Britsche admiraliteit aangewezen deel der Noordzee hen in groot gevaar zou kunnen brengen. Verder te gaan en een Nederlandsch oorlogsschip in den omtrek van dat terrein te laten kruisen, scheen minder gewenscht, omdat daaruit zoo licht internationale verwikkelingen zouden kunnen voortvloeien. Deze overweging gold niet voor het Kon. Nat. Steuncomité, dat op 5 October 1914 het stoomschip Wodan charterde, om de Nederlandsche visschers, die zich in het Westelijk deel van de Noordzee bevonden, te waarschuwen meer oostwaarts te visschen. De „Wodan” bleef tot 20 November 1914 bij de visschersvloot kruisen en deed ook dienst als hospitaalschip; voor de verpleging van zieken was een officier van gezondheid van de marine aan boord. Bijzondere maatregelen behoefden daarna voor de visscherij niet meer genomen te worden. De oprichting en de werkzaamheid van het Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten werden reeds in hoofdstuk II behandeld[21], bij de bespreking van de levensmiddelenvoorziening. Toen de toestand van de zeevisscherij in den loop van 1915 zulk een ongedacht gunstige wending nam, had dat bureau, voor zoover het ten doel had de visscherij te steunen, zijn bestaansrecht zoo goed als geheel verloren; het veranderde toen evenwel, zooals reeds werd medegedeeld, feitelijk geheel van karakter. [21] Zie bl. 74/5. Al is de oorlog, na de eerste maanden van vrees en van aarzeling om uit te varen, voor de zeevisscherij niet ongunstig en later over het algemeen zelfs schitterend geweest, dit neemt niet weg, dat onze visschersvloot en haar bemanning ook hun tol aan het oorlogsmonster hebben moeten betalen. Al staan de visschersschepen wegens hun minderen diepgang aan het mijnengevaar minder bloot dan de veel dieper liggende handelsvaartuigen, toch zijn ook verschillende daarvan, bij het ophalen van netten waarin contactmijnen verward waren, aan dit verraderlijk wapen in den zeeoorlog ten offer gevallen. Dit is vooral geschied nabij de Doggersbank. De Duitsche marine had wel in Februari 1915 in het algemeen verklaard, dat de wateren om Engeland, Schotland en Ierland tot het oorlogsgebied behoorden en op het mijnengevaar gewezen, maar zij had niet voldaan aan den volkenrechtelijken plicht de streek, waar zij mijnen gelegd had, behoorlijk aan te duiden. De visschers konden er dan ook niet op verdacht zijn, bij de Doggersbank op een niet bekend gemaakt Duitsch mijnenveld te kunnen stooten. Dit heeft, zooals de „Note Verbale” die onze gezant te Berlijn in opdracht van de Nederlandsche aan de Duitsche Regeering overhandigde, het uitdrukt, naar alle waarschijnlijkheid den dood veroorzaakt van verscheidene Nederlandsche visschers, die in de open zee hun vreedzaam bedrijf uitoefenden. Het ernstig protest van Nederlandsche zijde tegen de roekelooze handelwijze der Duitsche marine, kon niet alleen het kwaad niet meer verhelpen; de Duitsche Regeering hield zelfs haar goed recht vol, om op die wijze de zee onveilig te maken. Zij beriep zich daarvoor op de oorlogsnoodzakelijkheid en zij achtte het bovendien veel waarschijnlijker, dat de visschers verongelukt waren door losgeraakte Engelsche mijnen. Indien onzijdige Staten alleen protesteerden tegen schending van het internationaal recht, als zij konden rekenen op erkenning van onrecht van de zijde van den belligerent die dit pleegde, konden zij zich de moeite daarvan wel sparen. Andere en hoogere motieven dwingen hen echter, zulke protesten bij elke voorkomende gelegenheid te herhalen, hoe gering ook het rechtstreeksche resultaat moge zijn, dat zij ervan verwachten kunnen. Naast het mijnengevaar waren er andere, die de visscherij met de handelsschepen broederlijk moest deelen, zoo zij daaraan wegens de verdenking van oorlogsdaden te verrichten, inzonderheid van mijnen te leggen, niet nog meer bloot stonden. Dit geldt voornamelijk voor dat van door onderzeeërs te worden getorpedeerd of door luchtvaarders te worden gebombardeerd. Daaraan stond onze scheepvaart zonder onderscheid van het economisch karakter daarvan bloot. Ik bespreek die daarom zoo aanstonds bij de behandeling der scheepvaart. Hoewel dit feit zich heeft voorgedaan eenige maanden nadat ik tot het ambtelooze leven was teruggekeerd, moet ik volledigheidshalve nog melding maken van het ongehoorde opbrengen onzer geheele visschersvloot door de Britsche marine in Juli 1916. Tegen deze ernstige schending van het recht der neutralen op de open zee, werd uit de kringen der belanghebbenden heftig geprotesteerd. Begrijpelijkerwijze waren zij over de hun aangedane rechtsschennis verontwaardigd. De Regeering heeft zeker niet nagelaten het protest der reeders krachtig te ondersteunen. Hetgeen de Britsche autoriteiten met die aanhouding beoogden, is duidelijk genoeg. Men wilde tegengaan dat de visch, welke door Nederlandsche visschers wordt gevangen, zijn weg zal vinden naar Duitschland. Het oorlogsmotief dat Engeland tot het opbrengen en vasthouden van de Nederlandsche visschersvloot deed besluiten, is een rechtstreeksche consequentie van de politiek der economische isoleering van Duitschland. Hoe scherper het in den strijd gaat--en bij den langen duur van den oorlog moet het daarin steeds scherper gaan--des te gemakkelijker stappen de oorlogvoerenden heen over de rechten der neutralen, wanneer die hinderlijk zijn voor hun eigen oorlogspolitiek. Het vasthouden van de visschersvloot van Britsche zijde lag in dezelfde lijn als het belemmeren der scheepvaart, voor zoover niet vaststaat, dat de goederen, welke de schepen aan boord hebben, uitsluitend voor verbruik binnen Nederland bestemd zijn. Maar het ging in die lijn veel verder. Hier werd een vreedzaam bedrijf, dat door de Nederlandsche visschers sedert eeuwen wordt beoefend en waarmede het grootste deel der bevolking onzer kustplaatsen zijn brood verdient, eenvoudig onmogelijk gemaakt. En dit zonder schijn of schaduw van recht, bloot op overweging van eigen belang als oorlogvoerende, gesteund door machtsbesef. Gelukkig is ten slotte een regeling tusschen de Britsche autoriteiten en de belanghebbenden getroffen, waardoor het visschersbedrijf in de Noordzee weer kan worden uitgeoefend en Engeland zich op minder stuitende wijze dan door het vasthouden der visschersvloot verzekerd heeft, dat de Nederlandsche visscherij aan zijn economische oorlogspolitiek geen afbreuk zal doen. Had men dien weg terstond ingeslagen, dan zou men zich het plegen van nieuw onrecht hebben bespaard en het opwekken van nieuwe verbittering, welke door internationale rechtsschennis gelukkig nog altijd wordt te voorschijn geroepen, tevens hebben voorkomen. * * * * * Men wachte zich er intusschen voor in de tegenovergestelde fout te vervallen, als waaraan de belligerenten zich telkens schuldig maken en alles onrechtmatig te achten, wat voor de neutrale scheepvaart of de neutrale visscherij hinderlijk is. Het leggen van verankerde mijnen op bepaalde plaatsen in de open zee, mits den neutralen van de ligging dier mijnenvelden wordt kennis gegeven, was voor de scheepvaart wel lastig, maar volkenrechtelijk geoorloofd. Daarentegen dreven en drijven er heel wat onbeheerde mijnen van beide oorlogvoerende partijen op de Noordzee rond, welke in strijd met de verdragen, hun springkracht hebben behouden en voor de scheepvaart hoogst gevaarlijk zijn. Het laten ronddrijven van zulke mijnen in de Noordzee kan niet worden gerechtvaardigd door de verklaring van Engeland, van November 1914, dat de geheele Noordzee als oorlogsgebied is te beschouwen en dat de onzijdige scheepvaart in dat gebied aan ernstige gevaren zou blootstaan, noch door de overeenkomstige verklaring van Duitschland, van Februari 1915, waarbij de wateren om Engeland, Schotland en Ierland, met inbegrip van het Kanaal, tot oorlogsgebied werden gestempeld. Zulke bekendmakingen konden de mogendheden, die haar deden, niet ontheffen van de verplichting om bij het plegen van oorlogsdaden, zich ervan te vergewissen, dat zij niet tegen onzijdigen zouden werken. Daarom hadden zij zich moeten onthouden van het leggen van mijnen, die voor de neutrale scheepvaart even gevaarlijk waren als voor den vijand. Dit standpunt werd herhaaldelijk uiteengezet in de nota’s die van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken uitgingen. Nog minder hadden neutrale schepen mogen blootstaan aan het gevaar van uit de lucht te worden gebombardeerd; toch zijn zulke ernstige neutraliteitsschendingen van de zijde van Duitsche vliegeniers enkele malen voorgekomen. Hoewel de protesten, welke daarover tot de Duitsche regeering werden gericht, slechts gedeeltelijk bevredigend werden beantwoord, werd toch het onrechtmatige van dergelijk bommenwerpen erkend. Meer dan verontschuldigingen waren in deze gevallen niet noodig, daar de geworpen bommen in geen enkel geval doel troffen, menschenlevens, als gevolg van zulke aanvallen, gelukkig niet waren te betreuren en er geen materieele schade door werd aangericht. Het uitblijven ook van verontschuldigingen, ondanks de erkenning van de onrechtmatigheid der geïncrimineerde handelingen, was het gevolg van verschil omtrent de voorstelling der feiten door de Duitsche vliegeniers, die deze hadden bedreven en de Nederlandsche zeevaarders, die aan het gevaar hadden bloot gestaan. Inzonderheid liep het geschil dan telkens over de vraag of de schepen wel duidelijk de Nederlandsche vlag hadden gevoerd en als neutrale schepen waren te herkennen geweest. Het voeren van duidelijk waarneembare herkenningsteekenen van hun neutrale karakter was voor de schepen van onzijdigen nog meer noodig in verband met het duikbooten- dan met het vliegeniersgevaar. De duikboot is in dezen oorlog niet alleen voor de handelsvloot van den vijand maar ook voor die der neutralen veel gevaarlijker gebleken dan het vliegtuig of het luchtschip. Vooral toen Duitschland in Februari 1915 een groote verscherping van den duikbootenoorlog aankondigde en aan de neutrale regeeringen verklaarde dat schepen, welke het Kanaal en het gedeelte van de Noordzee bevoeren, dat als oorlogsgebied was aangewezen, dit zouden doen op hun eigen verantwoordelijkheid, werd daartegen van regeeringswege krachtig geprotesteerd en gewezen op de verplichting, zoowel van luchtvaarders als van duikbootcommandanten zich eerst te vergewissen van de neutraliteit van een vaartuig, alvorens zij daartegen eenige vijandelijkheid mochten ondernemen. Doch ook de belanghebbende reederijen zelven namen zoo goed mogelijk maatregelen tegen zulke aanrandingen van het onzijdig karakter harer schepen. Daartoe werden de gebruikelijke herkenningsteekenen, het voeren van de Nederlandsche vlag en het aan boord hebben van Nederlandsche scheepspapieren, aangevuld met het aanbrengen van op grooten afstand waarneembare kenteekenen. Als zoodanig kwam het verwen van de meest zichtbare gedeelten van het schip met de nationale kleuren het eerst in aanmerking; het werd dan ook vrij algemeen toegepast. Tot het nemen van dien maatregel was des te meer aanleiding, omdat gerekend moest worden niet alleen met het misbruik dat door handelsschepen van oorlogvoerenden, bij vervolging door een vijandelijk oorlogsschip, van een neutrale vlag kan worden gemaakt en stellig ook wel gemaakt werd, maar ook met de zeer bedenkelijke omstandigheid, dat de Britsche admiraliteit, ondanks het protest o.a. van onze Regeering het voeren van de vlag van een onzijdige natie door een Engelsch schip, bij vervolging door een vijandelijk oorlogsschip als een geoorloofde krijgslist aanmerkte en aanprees. Ondanks die voorzorgsmaatregelen werden eenige Nederlandsche schepen het slachtoffer van den duikbootoorlog. Ik zal geen opsomming doen van al die oorlogsrampen ter zee; alleen enkele der meest treffende wil ik vermelden. Het stoomschip „Katwijk” verging op 14 April 1915. Hoewel terstond bij de bemanning, die gelukkig gered werd, het vermoeden rees dat het schip door een Duitsche onderzeeboot was getorpedeerd, was dit niet aanstonds te bewijzen. De Duitsche Marine stelde evenwel uit eigen beweging een onderzoek in, en toen daaruit bleek, dat het ongeval inderdaad aan een onderzeeër dier marine was te wijten, aarzelde de Duitsche regeering niet hare verontschuldigingen aan te bieden en de reederij volledig schadeloos te stellen. Niet altijd echter liep het voor de reederijen bij ongelukken als gevolg van den zeeoorlog even gelukkig af. Het stoomschip „Koningin Emma” van de Stoomvaartmaatschappij „Nederland” dat den 22en September 1915 op een mijn liep, ging voor die reederij zonder vergoeding geheel verloren, daar niet was uit te maken, welke natie hier voor het ongeval aansprakelijk was. Bij de „Palembang” van de Rotterdamsche Lloyd, die op 18 Maart 1916 te gronde ging, was het vrijwel evenzoo gesteld, hoewel in dit geval in het onzekere bleef, of het schip op een mijn stootte dan wel getorpedeerd was. Het ongeval van de „Tubantia” van de Koninklijke Hollandsche Lloyd, die op 16 Maart 1916 werd getorpedeerd, ligt bij ieder nog versch in het geheugen. Meer nog dan de andere oorlogsrampen, die onze handelsvloot troffen, heeft het hier te lande onrust en ontstemming gewekt, vooral ook, omdat het een analoog geval betrof als bij de „Katwijk”, doch de Duitsche regeering ditmaal een zeer onbevredigende houding ten aanzien van de erkenning harer aansprakelijkheid aannam. Nadat zij aanvankelijk zelfs de mogelijkheid had ontkend, dat dit ongeval aan een onderzeeër of torpedoboot van haar marine kon zijn te wijten, werden de bewijzen, dat het schip door een Duitsche torpedo was getroffen, nadat stukken van zulk een wapen in een boot waren gevonden, zóó overtuigend, dat ook de Duitsche marine dit niet langer tegensprak. Men blijft nu echter nog volhouden, dat die torpedo op den datum van het ongeval niet door een Duitschen onderzeeër of een Duitsche torpedoboot kan zijn afgevuurd. Hoe de torpedo dan echter de „Tubantia” heeft kunnen treffen, is en blijft een onoplosbaar raadsel. Volgens de uitkomsten van het onderzoek, door de Duitsche marine ingesteld, zou de torpedo, die de „Tubantia” trof, reeds op 6 Maart zijn afgevuurd. Het sprookje dat door enkele Duitsche bladen werd opgeworpen, als zou zij toen haar doel gemist hebben, door een Britsch oorlogsvaartuig drijvende gevonden en listig op het mooie Nederlandsche schip afgeschoten zijn, om zoodoende de Duitsche marine in een kwaden schijn te brengen,--dat kinderachtige maar alles behalve kinderlijk onschuldige sprookje wordt door de Duitsche overheid begrijpelijkerwijze niet eens als een mogelijke oplossing aangegeven. Zooals ik van deskundige zijde vernam, is wat daarin verondersteld wordt, trouwens technisch onmogelijk. De oplossing die de Duitsche regeering aan de hand doet, heeft op die van de bedoelde Duitsche bladen voor, dat zij niet iets duivelachtig boosaardigs van den vijand veronderstelt, maar in onaannemelijkheid staat zij daarmede vrijwel gelijk. Volgens de veronderstelling van de Duitsche marine zou de torpedo zijn drijvende gebleven en door een gebrek in de machinerie zijn explosiekracht hebben behouden. In dien toestand zou hij met den kop schuin naar beneden bij toeval tegen de „Tubantia” hebben gestooten en het schip hebben doen zinken. Men mag aan den ernst van het onderzoek, dat door de Duitsche marine werd ingesteld, niet twijfelen. Maar daarmede is de zaak niet uit. Haar oplossing is, hoewel stellig te goeder trouw ten beste gegeven, reeds op zichzelf zóó totaal onaannemelijk, dat men geneigd is, er, met een variant op een rijmpje dat mij juist te binnen schiet, van te zeggen: Wie aan zoo’n torpedo gelooft, Is van zijn verstand beroofd. Maar bovendien ontzinkt aan de veronderstelling van de Duitsche marine elke grond, nu vaststaat dat een der schepelingen reeds vóór dat het schip getroffen werd, den nabij hem staanden scheepsofficier wees op een naderende bellenbaan. Ook de later afgegeven getuigenissen van andere schepelingen luiden dat zij die hebben gezien. Stonden deze op zich zelf, dan zouden zij die haar aflegden zich nog hebben kunnen vergissen en zich te goeder trouw achteraf kunnen hebben ingebeeld, dat zij gezien hadden, wat slechts een produkt was van hun phantaisie onder den indruk van de schrik, welke de ontploffing teweegbracht. Heel aannemelijk is zulk een verklaring dier getuigenissen wel niet, maar zij is althans, zonder de goede trouw in twijfel te trekken, psychisch mogelijk. Dat echter een schepeling, vóór er nog iets gebeurd was, anderen kon wijzen op het naderen van een bellenbaan is als effect van een waanvoorstelling onder den invloed van een heftige emotie bij geen mogelijkheid te verklaren. Het zien aankomen van een onheil kan niet gevolg zijn van den psychischen schok van het onheil zelf; zulk een schok gaat niet als een voorrijder aan het onheil vooraf. Vast staat dat de „Tubantia” op 16 Maart 1916 verging door de ontploffing van een torpedo; vast staat dat die torpedo afkomstig was van de Duitsche marine; vast staat ook dat die torpedo niet dreef maar werd afgeschoten. Tegenover die vaststaande feiten staat het resultaat van het Duitsche onderzoek, dat de torpedo, welke de Tubantia trof, niet op 16 Maart kan zijn afgevuurd, omdat hij op 6 Maart reeds afgeschoten was. Hier moet dus ergens een fout schuilen. De Duitsche regeering houdt echter beslist aan haar standpunt vast en blijft alle verantwoordelijkheid ontkennen. Dat standpunt is zelfs, indien de Duitsche veronderstelling kon worden aanvaard, niet vol te houden. Art. 1 toch van het verdrag van 1907 nopens het stellen van onderzeesche zelfwerkende contact-mijnen, dat ook door Duitschland werd onderteekend, verbiedt o.m. „torpedo’s te gebruiken, die niet ongevaarlijk worden, wanneer ze hun doel hebben gemist”. In het licht der uitdrukkelijk geconstateerde feiten is het Duitsche standpunt geheel onhoudbaar. Waar de Nederlandsche Regeering het niet kan noch mag aanvaarden, zal er niets anders op zitten, dan dat de zaak worde onderworpen aan de uitspraak van een onpartijdigen internationalen scheidsrechter. Mocht Duitschland daartoe thans, gedurende den oorlog, niet bereid zijn, dan zal deze zaak in herinnering moeten blijven tot er weer vrede in Europa zijn zal. De gemoedsstemming bij de thans oorlogvoerenden zal dan wel zooveel normaler zijn geworden, dat algemeen de onredelijkheid van het afwijzen van zulk een verlangen zal worden erkend, ook door de mogendheid, welke bij het toegeven daaraan de groote kans loopt, een verantwoordelijkheid te moeten aanvaarden, welke zij uit vrijen wil niet wenscht te erkennen.[22] [22] Voordat het bovenstaande werd afgedrukt, las ik nog juist het bericht in de bladen, dat de Duitsche regeering zich bereid verklaard heeft, het geschil na den oorlog aan een internationale commissie van onderzoek te onderwerpen. Behalve de met name genoemde grootere schepen waren ook kleinere handels- en visschersvaartuigen slachtoffer van den zeeoorlog. Gelukkig is bij die ongevallen het verlies aan menschenlevens in verhouding tot het gevaar waaraan deze bloot stonden, gering gebleven. Het vergaan van de „Medea”, dat op het eerste oogenblik groote ontsteltenis wekte zoowel bij de Regeering als bij de bevolking, is van geheel anderen aard dan de ongevallen, die tot nog toe door mij werden besproken. Bij het doen zinken van dat Nederlandsche schip was geen sprake van vergissing in de nationaliteit van een schip dat getorpedeerd werd, noch van het loopen op een mijn van onbekenden oorsprong, maar betrof het een opzettelijke oorlogsdaad van een Duitschen duikbootcommandant, die van de zijde van de daarvoor verantwoordelijke regeering werd verontschuldigd, verdedigd en zelfs gerechtvaardigd met een beroep op het zeeoorlogsrecht. Ter beoordeeling van dit geval is het noodig met een enkel woord na te gaan, hoe het met het zeeoorlogsrecht te dezen aanzien staat en wat er in dezen oorlog van is terecht gekomen. Ik moet het onderdeel van dit recht waarop in dit geval een beroep werd gedaan, dus wel hier bespreken, hoewel het anders in de volgende paragraaf meer zou thuis hooren. De regelen van het moderne zeeoorlogsrecht zijn neergelegd in het verdrag tusschen een groot aantal staten, behoudens goedkeuring der bevoegde machten in die staten, op 26 Februari 1909 te Londen gesloten, en in het volkenrecht bekend als de Londensche Zeerecht Declaratie. Tot hen, die deze declaratie onderteekenden, behooren--met uitzondering van Turkije en Bulgarije--alle thans oorlogvoerende mogendheden en ook Nederland. Door Engeland werd de declaratie wegens tegenstand in het Hoogerhuis evenwel niet bekrachtigd, zoodat zij het Britsche rijk niet bindt. Op 20 Augustus 1914 vaardigde de Britsche regeering echter een „Order in Council” (voor onze begrippen te vergelijken met een Koninklijk besluit) uit, inhoudende dat de Londensche Zeerecht Declaratie, behoudens eenige wijzigingen en toevoegingen gedurende dezen oorlog werd toepasselijk verklaard. Die wijzigingen en toevoegingen waren van dien aard, dat de waarborgen, welke de Declaratie, ingeval van een oorlog ter zee aan de onzijdige scheepvaart biedt, sterk werden verminderd. Zij betroffen het verschil tusschen absolute en conditioneele contrabande, alsmede de wijze waarop conditioneele contrabande bij aanhouding van een neutraal handelsvaartuig door een oorlogsschip van een der krijgvoerende partijen is te behandelen. De Londensche Declaratie verstaat onder absolute contrabande verschillende met name genoemde goederen, die uitsluitend voor oorlogsdoeleinden zijn bestemd. Onder conditioneele contrabande vallen, volgens die volkenrechtelijke regeling, een aantal eveneens met name genoemde zaken, welke zoowel voor oorlogsgebruik als voor vredelievende doeleinden kunnen dienen. Voorts bevat zij verschillende artikelen, waaronder vooral grondstoffen en hulpmiddelen voor landbouw en nijverheid van belang zijn, die niet tot contrabande kunnen worden verklaard. Bij de „Order in Council” van 20 Augustus 1914 nu werd in de eerste plaats de lijst der artikelen, welke als conditioneele contrabande worden beschouwd, ver uitgebreid buiten de bepaling daaromtrent in de Londensche Declaratie; een uitbreiding, die bij een nieuwen „Order in Council” van 29 October 1914 nog grootere afmetingen aannam en ten slotte daarop neerkwam, dat met enkele uitzonderingen alles wat voor Duitschland was bestemd of, eenmaal in een neutraal land zijnde, daarheen zou kunnen worden uitgevoerd, als contrabande werd aangemerkt. Tevens werd het onderscheid dat in de Declaratie tusschen absolute en conditioneele contrabande wordt gemaakt, vrijwel opgeheven. Volgens die volkenrechtelijke regeling mag absolute contrabande door een oorlogsschip van een krijgsvoerende natie worden genomen, als het rechtstreeks of na overlading bestemd is voor een vijandelijk land of voor een gebied dat door den vijand is bezet. Als bewijs van die bestemming is het voldoende, dat de goederen volgens de scheepspapieren bestemd zijn voor een haven van den vijand of dat het schip, waarin zij zijn geladen, een vijandelijke haven aandoet, vóór het de onzijdige haven bereikt, waarheen de goederen zijn geadresseerd. Tot het nemen van conditioneele contrabande geeft de Declaratie alleen recht, indien vaststaat dat de goederen bestemd zijn voor gebruik door vijandelijke strijdkrachten of voor administraties van den vijandelijken staat. Dit wordt aangenomen, wanneer de goederen zijn geadresseerd aan een vijandelijke autoriteit of aan een handelaar in het vijandelijk land, van wien bekend is dat hij den vijand goederen van dien aard levert. Echter mag conditioneele contrabande, zelfs als die bestemming is aan te nemen, alleen genomen worden op een schip, dat koers zet naar een vijandelijke haven of naar een haven in een door den vijand bezet gebied, tenzij het vijandelijk land geen zeekust heeft. De uitzondering vermeld ik slechts volledigheidshalve; zij heeft voor dezen oorlog voor ons geen beteekenis. Bij den „Order in Council” van 20 Augustus 1914 werd nu in afwijking van deze regels bepaald, dat de bestemming van de conditioneele contrabande voor de vijandelijke strijdkracht zou worden aangenomen, als de goederen waren geconsigneerd aan een agent van den vijandelijken staat of aan een koopman, gevestigd in dien staat, en dat zij zouden kunnen worden genomen, voor welke haven het schip ook vaart en in welke haven de lading ook moet worden gelost. Daarbij werd de bevoegdheid tot het beslag leggen op conditioneele contrabande bovendien nog verruimd door de bepaling, dat het voor het vermoeden der vijandelijke bestemming o. a. voldoende is, dat het goed wordt verzonden aan of door een agent van den vijandelijken staat, of dat de goederen, bestemd voor een neutrale haven, zijn geconsigneerd „aan order”. In alle genoemde gevallen staat het den eigenaars vrij het bewijs te leveren, dat hunne goederen een onschuldige bestemming hadden. Hier werd dus geheel in strijd met het volkenrecht een onzijdig schip, dat conditioneele contrabande vervoert naar een onzijdig land, niettemin neembaar verklaard en werd, na de inbeslagneming, niet minder in strijd met het volkenrecht en met de allereerste rechtsbeginselen van elk beschaafd volk, de bewijslast dat men geen contrabande aan boord heeft, gelegd op dengene van wien het tegendeel door de Britsche marine op zulke losse gegevens werd vermoed. Voor zulk een regeling is slechts één rechtsgrond te vinden: „quia nominor leo” (omdat ik er de macht toe heb). Frankrijk sloot zich in zijn contrabande-bepalingen bij Engeland geheel aan en Duitschland volgde, wat betreft de uitbreiding van de lijst der conditioneele contrabande, het voorbeeld van zijn vijand reeds in October en November 1914. Het gaf voorts in April 1915 een nieuwe regeling omtrent de conditioneele contrabande, welke bijna geheel dezelfde inbreuken maakt op het zeeoorlogsrecht als de Britsche „Orders in Council” hadden gedaan. Tegen die verschillende schendingen van het volkenrecht werd door onze Regeering telkens met klem van redenen geprotesteerd, maar die protesten waren niet bij machte de oorlogvoerenden er van af te brengen. Die schendingen waren trouwens een noodzakelijk gevolg van de Britsche oorlogstactiek om Duitschland door economische isoleering zoodanig te verzwakken, dat het tot toegeven zou worden gedwongen. De Londensche Declaratie bepaalt voorts, dat het neutrale schip dat oorlogscontrabande vervoert, kan worden in beslag genomen, indien die contrabande meer dan de helft van de vracht of van het gewicht, het volume of de waarde der lading vertegenwoordigt. Zij voegt daaraan evenwel uitdrukkelijk toe, dat een neutraal vaartuig door het oorlogsschip, door hetwelk het op grond van die bepaling wordt in beslag genomen, niet mag worden vernietigd en dat van dezen regel alleen bij uitzondering mag worden afgeweken, indien anders de veiligheid van het nemende oorlogsschip of het succes van de oorlogsoperatie, waarmede het bezig is, in gevaar zou komen. Voor dat geval moeten vóór de vernietiging alle personen die zich aan boord bevinden, in veiligheid worden gebracht en de scheepspapieren worden geborgen. Deze laatste regelen, waarvan formeel door geen der oorlogvoerenden werd afgeweken, zijn van belang ter beoordeeling van de van Duitsche zijde beproefde rechtvaardiging van de torpedeering van de „Medea”, welke den 25en Maart 1915 plaats had. Dit stoomschip van de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij was met een lading sinaasappelen op weg van Valencia naar Londen. Het werd in volle zee, op een afstand van ongeveer 15 zeemijlen van de Engelsche kust, getorpedeerd op grond dat het levensmiddelen naar Londen bracht en dat de onderzeeër niet in staat was, aan het schip een voldoende bemanning te geven om het veilig naar een Duitsche haven te brengen. Het zou mij te ver voeren op de verschillende volkenrechtelijke vraagpunten, welke bij de vernietiging van de „Medea” zijn betrokken, in te gaan. Om het in beslag nemen van dat stoomschip te rechtvaardigen, moet men 1º sinaasappelen rangschikken onder levensmiddelen, „vivres”, en 2º. Londen aanmerken als een operatiebasis voor vijandelijke strijdkrachten. De vernietiging van het schip, zelfs als de beslagneming daarvan te verdedigen zou zijn geweest, kan men alleen dan goedpraten, als men het aandurft, vol te houden dat duikbooten, op hooge uitzondering na, steeds in het geval verkeeren, waarin vernietiging van het door hen genomen vaartuig volgens de Londensche Declaratie geoorloofd is, en dat zij het met den plicht van het in veiligheid brengen der opvarenden, vóór tot de vernietiging wordt overgegaan, zoo nauw niet hebben te nemen. Ook in het geval van de „Medea” liet, afgezien van de hoofdzaak, de wijze waarop dit voorschrift werd opgevolgd, door den drang der omstandigheden,--hetgeen hier wil zeggen, dat een duikboot aan dat voorschrift niet behoorlijk voldoen kàn,--heel wat te wenschen over. Al heeft de hoogste Duitsche prijzenrechtbank beslist dat de torpedeering van de „Medea” rechtmatig is geschied en dat deswege aan de reederij geen schadevergoeding toekomt, zijn zulke „rechtmatige” oorlogshandelingen tegen Nederlandsche koopvaardijschepen toch gelukkig hooge uitzondering gebleven. Na den oorlog zal op de zaak van de „Medea” zeker worden teruggekomen. Noch de Regeering noch de belanghebbende reederij zullen zich goedschiks neerleggen bij de eenzijdige beslissing van het Duitsche hoogste prijzenhof, dat daarbij blijk gaf wat heel sterk te staan onder den druk van oorlogspsychose. Volledigheidshalve voeg ik aan deze korte mededeeling over de belangrijkste punten van het zeeoorlogsrecht en wat er gedurende den oorlog van terecht kwam, nog toe, dat de Britsche regeering bij een nieuwen „Order in Council” in Juli 1916 de geheele Londensche Declaratie buiten werking stelde en door nieuwe bepalingen verving, welke evenwel de zaak vrijwel lieten, zooals zij in de practijk der Britsche Admiraliteit reeds was geworden. * * * * * Reeds aanstonds, toen men wel begreep dat de oorlog ter zee gevaar ook voor de neutrale scheepvaart en zeevisscherij met zich brengen zou, maar nog niet kon weten, welke die gevaren zijn zouden en hoe weinig de oorlogvoerenden zich aan het volkenrecht in oorlogstijd zouden houden, werd van verschillende zijden aangedrongen op verzekering van regeeringswege van het oorlogsgevaar ter zee. In de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 maakte de heer Troelstra zich tot tolk van dat verlangen. Ik antwoordde daarop in dezelfde vergadering afwijzend op de volgende gronden: „Wat wil men eigenlijk--zoo vroeg ik--met dat molest-risico van de Regeering? De Engelsche Regeering, die de zee beheerscht, staat toch voor de quaestie van het molest-risico geheel anders dan de Nederlandsche. Wenscht men het molest-risico op den voet dat de Regeering alle risico op zich neemt en geen premie ontvangt? Dat zal wel niemand verlangen. Als men premie zal verlangen van de zijde der Regeering, van overheidswege, tegenover het gevaar dat men loopt, weet op het oogenblik niemand te zeggen, welke die premie moet wezen. De Regeering is voor deze hoogst moeilijke zaak bovendien niet geoutilleerd, en ik heb daarom met buitengewoon genoegen gezien, dat de reederijen hebben gezegd: wij zullen het onderling klaar spelen; al moet het dan iets meer kosten. Zij kunnen dat toch veel beter dan dat het van regeeringswege geschiedt. „Onder de tegenwoordige omstandigheden wordt door een aantal personen, ook onder hen die anders zeer wars zijn van regeeringsinmenging, op regeeringssteun gerekend, en wanneer niet van deze zijde, waar toch al zoo buitengewoon veel door de Regeering moet worden gedaan, wat men in normale omstandigheden niet doet, er naar gestreefd wordt, waar het maar eenigszins mogelijk is, het particulier initiatief te laten voorgaan, dan ben ik er diep van overtuigd dat dit de zaak niet beter maar slechter zal maken. „Maar ik zou den heer Troelstra willen vragen: als de Regeering het molest-risico verzekerde--en ik zou haast zeggen, er gaat geen dag voorbij dat ik geen brief ontvang met het verzoek het molest-risico in overweging te willen nemen--zou dan niet zeer terecht gezegd worden, speciaal door de partijgenooten van den heer Troelstra, dat het toch niet aangaat dat risico te verzekeren voor de lading en niet voor de schepelingen die aan boord zijn? Er is op het oogenblik een zekere terughouding onder de menschen om de zee te bevaren, en ook daarom zal het zaak zijn dat de Regeering niet al te snel is met de verzekering van het molest-risico; hier heb ik in het bijzonder het oog op de visschersvloot. Indien de Regeering met verzekering van molest-risico voor het vischtuig en het schip zelf vrijgevig was, zou er meer uitgevaren worden, dan ik voor mij wenschelijk acht dat met medewerking van de Regeering gebeurt. Ik kan de verzekering geven, dat, indien de toestanden niet zeer veranderen, van mijne zijde van het op zich nemen door de Regeering van molest-risico geen sprake zal zijn”. Intusschen veranderden de toestanden sedert Augustus 1914 werkelijk zeer aanmerkelijk. Ik had reeds herhaaldelijk gelegenheid daarop te wijzen. Nadat de eerste schok had uitgewerkt, werd het scheepvaartbedrijf algemeen hervat, ondanks de gevaren, die er aan verbonden waren. In de eerste maanden werden deze door de verzekeraars niet zóó zwaar geteld, dat molestverzekering, zij het soms tegen zeer hooge premie, niet meer was te sluiten. Toen echter Duitschland in het begin van Februari 1915 zijn groote verscherping van den duikbootenoorlog aankondigde, had dit ten gevolge dat ernstig met de mogelijkheid moest worden rekening gehouden, dat het particuliere verzekeringsbedrijf het molestrisico niet langer zou aandurven, en dat dien ten gevolge een deel der handelsvloot, noodgedrongen, zou worden opgelegd. Dit had voor Nederland den omvang kunnen krijgen van een calamiteit, te meer daar de beschikbare scheepsruimte voor het geregeld aanvoeren van het regeeringsgraan toch reeds zeer beperkt was. Vandaar dat 24 Februari 1915 een zeer eenvoudig wetsontwerp werd ingediend, volgens hetwelk de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel werd gemachtigd, zoo noodig, van staatswege overeenkomsten tot verzekering van oorlogsmolest te sluiten. Bij dat ontwerp werd te dezen aanzien een ongelimiteerde bevoegdheid aan de Regeering gegeven. Toen de verscherpte duikbootenoorlog, hoewel ver van onschuldig, voor de neutrale scheepvaart toch niet zulke groote gevaren opleverde, als men er van had gevreesd, en in verband daarmede de molestverzekering, zij het met schommelingen in de premie, op de gebruikelijke wijze kon doorgaan, verflauwde de belangstelling zoowel in reederskringen als in de Tweede Kamer. Naar aanleiding van opmerkingen als gevolg van het afdeelingsonderzoek in de Tweede Kamer, dat het ontwerp te weinig omlijnd was, werd bij de Memorie van Antwoord een uitvoeriger ontwerp gevoegd. De Kamer behandelde dit op nieuw in de afdeelingen, maar liet, nadat de Regeering weer geantwoord had, de zaak rusten, daar de molestrisicoverzekering geregeld haar gang ging. Toen echter in de eerste maanden van het loopende jaar de duikbootenoorlog, zooals bekend is, ook voor de onzijdige scheepvaart veel grootere gevaren dan te voren begon op te leveren, riepen de reederijen op nieuw de tusschenkomst van den Staat in, en nam de Kamer het ontwerp ter hand, dat maanden was blijven liggen. In het begin van Mei 1916 werd het in de Tweede Kamer en spoedig daarna ook in de Eerste Kamer behandeld. Zoo kwam de wet van 7 Juni 1916 betreffende deze aangelegenheid tot stand, waarbij de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt gemachtigd een aanzienlijk deel van het molest-risico van Nederlandsche schepen en aan Nederlanders toebehoorende ladingen zoo noodig te herverzekeren en, als molestverzekering bij particuliere verzekeraars geheel onmogelijk zou zijn, zelfs rechtstreeks van staatswege te verzekeren. Tot nog toe is het niet noodig geweest van die machtiging gebruik te maken. Zelfs een plan tot oprichting van een onderlinge molestverzekeringmaatschappij kwam, wegens onvoldoende belangstelling in reederskringen, niet tot uitvoering. Wel werd, voorzichtigheidshalve, besloten tot de oprichting dier maatschappij over te gaan en werd op de statuten de vereischte Koninklijke bewilliging gevraagd. Maar daarbij zat de bedoeling voor, haar voorloopig slechts formeel, niet daadwerkelijk in het leven te doen treden. Op die wijze zijn thans zoowel de Staat als de belanghebbende reederijen op alle eventualiteiten van den zeeoorlog voorbereid en staan zij bereid om in te grijpen, zoodra dit onverhoopt mocht noodig worden. Inmiddels is een der krachtigste argumenten, die ik in Augustus 1914 tegen den aandrang van den heer Troelstra deed gelden, vervallen. In verband met de gevaren, die de zeeoorlog voor de schepelingen opleverde en, naar niet ten onrechte gevreesd werd, in verhoogde mate opleveren zou, als Duitschland aan zijn in het begin van Februari 1915 aangekondigde voornemen tot verscherping van den duikbootenoorlog gevolg gaf, werd een ontwerp ingediend tot verzekering van zeevarenden tegen oorlogsongevallen. Na uitvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Kamer, waaraan ik, volledig instemmend met het doel der regeling, heb medegewerkt, kwam de Oorlogs-Zeeongevallenwet van 8 Mei 1915 tot stand, welke, nadat de noodige uitvoeringsbesluiten waren genomen, op 19 Juli 1915 in werking trad. Deze speciale ongevallenverzekering sluit zich, wat het bedrag der uitkeeringen betreft, zooveel mogelijk aan bij de algemeene regeling van dezen tak der arbeidersverzekering. Zij wijkt daarvan evenwel op belangrijke punten af: 1e wordt ook uitkeering gegeven, als er een ongeval op zee heeft plaats gehad, doch het twijfelachtig is of dit al dan niet een oorlogsramp is te noemen; zonder deze uitbreiding zou de bijzondere oorlogsongevallenverzekering in vele gevallen geen baat gegeven hebben; men denke slechts aan de visschers, die niet terugkwamen na bij de Doggersbank te hebben gevischt; 2e omvat de verzekering ook schadevergoeding voor verlies van uitrusting door de schepelingen; 3e draagt de Staat voor de kleinere vaartuigen de helft, voor de kleinste visschersvaartuigen zelfs drie kwart van de kosten der verzekering, en 4e is de juridische constructie geheel anders dan bij de Ongevallenwet. Ter uitvoering van de wet is een Onderlinge Oorlogszeeongevallenverzekering Maatschappij opgericht, welke het overgroote deel der risico’s verzekerd heeft. Hoewel de kosten voor de heel kleine visschersvaartuigen tot ¼ van de premie zijn teruggebracht, was voor enkele kustvisschers zelfs die kleine uitgaaf nog te hoog; in die gevallen is het Kon. Nat. Steuncomité bijgesprongen en heeft dit het niet ten laste van het Rijk komende deel der premie voor zijn rekening genomen. * * * * * Intusschen neemt de omstandigheid dat de scheepvaart aan groote oorlogsgevaren en oorlogsbelemmeringen heeft bloot gestaan en nog bloot staat, niet weg, dat het haar financieel zeer voor den wind is gegaan. Niet minder dan voor de visscherij en den landbouw, is de oorlogsconjunctuur haar gunstig geweest. Reeds aanstonds werd de voor handelsdoeleinden beschikbare scheepsruimte zoowel wegens het stilliggen van de Duitsche en de Oostenrijksche koopvaardijschepen als wegens het gebruik van een deel der handelsvloot van de geallieerden voor oorlogsdoeleinden, zoozeer ingekrompen, dat de scheepsvrachten enorm stegen. Later werden deze factoren nog versterkt door het te loor gaan van een aantal schepen als slachtoffers van den duikbooten- en mijnenoorlog. Met eenige schommelingen werden ten gevolge van een en ander de scheepsvrachten in den oorlogstijd ongekend hoog. De Achtste Nota betreffende den Economischen toestand zegt daaromtrent: „De zeevrachten stegen in het laatste halfjaar van 1915 weder belangrijk en liepen op tot, ook in deze abnormale tijden, ongekende hoogte. Er is nog niet de minste reden te verwachten, dat er een verlaging van vrachten zal intreden. In aanmerking toch dient te worden genomen, dat van de totale (wereld-koopvaardij-) scheepsruimte die door deskundigen geschat wordt op 45 millioen ton, thans ongeveer 10 millioen ton aan de wereldmarkt onttrokken is, w.o. 5½ millioen ton der buiten gebruik zijnde Duitsche koopvaardijvloot. De behoefte aan scheepsruimte, die voor de militaire transporten der oorlogvoerende mogendheden steeds stijgende is, heeft een zeer grooten invloed op de vrachten, terwijl deze natuurlijk ook beïnvloed worden door de hooge kolenprijzen. „De vrachten op Ned.-Indië hebben in het laatste halfjaar van 1915 niet de hoogte bereikt, overeenkomstig aan die der andere vrachten. Waar de rijzing van deze in het wereldverkeer ongeveer 300 tot 400 pct. bedraagt, zijn de Indische vrachten op een stijging met 100 pct. blijven staan”. Dit heeft geleid tot een tweeledig gevolg. Met de stijging der vrachten gingen de prijzen der vaartuigen zelf zoozeer in de hoogte, dat verschillende reederijen haar oude booten aan buitenlanders verkochten voor sommen, die zelfs de bouwkosten ver te boven gingen. Daartegenover werden de scheepswerven bestormd met nieuwe bestellingen. Dezelfde Economische Nota zegt van dit hoogst opmerkelijke verschijnsel: „De oorlog heeft op de Nederlandsche vloot den merkwaardigen invloed, dat deze een verjongingskuur ondergaat. „Booten, die voor 15 jaren gebouwd waren, en dus reeds zoo goed als afgeschreven waren, werden verkocht voor eenige malen hun kostprijs. De Nederlandsche werven hebben geen plaats genoeg om nieuwe bestellingen uit te voeren. „Loopt een vaartuig van de helling, of is er een order definitief geplaatst, dan kan de reeder vaak met een winst van 3 maal de waarde van het schip, dit of het contract tot aanbouw verkoopen. Het is een gelukkig bewijs van het vertrouwen onzer Nederlandsche reederijen in de toekomst en van de energie onzer vooraanstaande mannen op dit gebied, dat slechts betrekkelijk weinigen tot nu toe bezweken voor de verleiding, om aldus gemakkelijk een schitterende winst te maken door den verkoop van _nieuw_ gebouwde vaartuigen. De verkoop van reeds in gebruik zijnde vaartuigen nam echter toe. „Wellicht in nog grootere mate dan de vaste lijnen hebben de reeders der z.g. „wilde vaart” hunne financieele positie in hooge mate versterkt. Dezen hebben toch veel kleinere algemeene onkosten. „In het algemeen hebben de aan den oorlogstoestand verbonden onkosten (molestverzekeringspremiën, oponthoud, hooger loonen der bemanning enz.) geen belangrijken invloed uitgeoefend op de groote winsten die gemaakt worden. „De Nederlandsche koopvaardijvloot vermeerderde gedurende 1915 met 33 stoomschepen en 7 motorbooten met een inhoud van 121.113 br. ton en verminderde door verkoop en verlies met 50 stoomschepen, 1 motorboot en 1 stoomlichter in totaal metende 118.990 br. ton. Dat echter in het laatst van 1915 en het begin van 1916 door verkoop en verlies van schepen een achteruitgang van de vloot intrad, blijkt uit het feit dat van eind Augustus 1915 tot begin Februari 1916 22 schepen boven 400 ton verkocht werden en 9 verloren gingen, te zamen met 104.000 ton, terwijl er bij kwamen 12 schepen met te zamen 38.000 ton, per saldo dus een achteruitgang van 66.000 ton”. Ware het bij de verjongingskuur gebleven, dan zou daarin een onvermengd verblijdend verschijnsel te zien zijn geweest. Nu zij echter sedert de laatste maanden van 1915 gepaard ging met een afneming van scheepsruimte grooter dan de toeneming door aanbouw, lag daarin voor de toekomst onzer scheepvaart een groot gevaar en dreigden de moeilijkheden, die reeds bij den aanvoer van tarwe, mais en kolen--om van andere goederen niet te spreken--zoowel door de Regeering als door particulieren werden ondervonden, nog grooter te worden, waardoor ook de verzorging van de bevolking met de benoodigde waren in gevaar zou worden gebracht. Dit mocht en kon de Regeering niet lijdelijk aanzien. Vandaar dat zij zich genoodzaakt zag in het begin van het loopende jaar een wetsontwerp aan de Staten-Generaal voor te leggen, waarbij haar de noodige macht gegeven werd tot het keeren van verkleining onzer handelsvloot door verkoop naar den vreemde. Dit leidde tot de Schepenuitvoerwet van 18 Maart 1916, waarvan de hoofdstrekking is, dat Nederlandsche schepen zonder schriftelijke toestemming van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel niet aan buitenlanders mogen worden verkocht. § 4. _Handel._ Ook al waren de verdragen omtrent het zeeoorlogsrecht door de oorlogvoerenden stipt in acht genomen, dan nog zouden niet alleen de scheepvaart maar ook de overzeesche handel groote moeilijkheden ondervonden hebben. De oorlog zooals hij in werkelijkheid, inzonderheid door Engeland, werd gevoerd, verergerde die nog zeer. Waar Engeland aan Duitschland den toevoer van overzee wilde afsnijden en Nederland verplicht was den doorvoer van goederen op den Rijn vrijelijk toe te laten, was het voor Nederland van het hoogste belang het standpunt vast te stellen, dat het tegenover den economischen oorlog van Engeland tegen Duitschland, in verband met de gewaarborgde vrije vaart op den Rijn, zou innemen. In een buitengewoon nummer van de Staatscourant van 21 Augustus 1914 werd in verband met de Rijnvaartakte, welke in art. 7 de vrije doorvaart op den Rijn waarborgt, door de Regeering officieel bekend gemaakt, wat gedurende den oorlog als doorvoer en wat als invoer in- en uitvoer uit het vrije verkeer zou worden beschouwd. Deze vraag was van belang zoowel wegens de maatregelen der oorlogvoerenden in verband met de absolute en conditioneele contrabande als voor de toepassing der wet op de uitvoerverboden, welke--zooals in hoofdstuk II werd herinnerd[23]--de doorvoer ook der ten uitvoer verboden goederen vrijliet. In die kennisgeving werd vooropgesteld, dat het verschil tusschen doorvoer eenerzijds en in- en uitvoer uit het vrije verkeer anderzijds zou worden beantwoord met inachtneming der op dit stuk bestaande handelsgebruiken. Deze volgende, werd als doorvoer beschouwd het vervoeren van: _a._ goederen verzonden met doorcognossementen naar hooger aan den Rijn gelegen landen; _b._ goederen ten doorvoer naar die landen aangegeven op het oogenblik dat het schip waarin zij geladen zijn, eene Nederlandsche haven, waar zij op lichters voor den Rijn kunnen worden overgeladen of in entrepôt kunnen worden opgeslagen, is binnengeloopen; _c._ goederen, waarvan de bestemming naar een dier landen bij aankomst in de haven uit bescheiden blijkt. [23] Zie bl. 41. Uitdrukkelijk werd daaraan door de Regeering toegevoegd: „De papieren aan boord der _zeeschepen_, die voor zulk eene Nederlandsche haven bestemd zijn, zijn dus voor de beoordeeling of de _lading_ bestemd is voor invoer in Nederland of voor doorvoer voor een ander land in het algemeen niet beslissend. „Uitzondering hierop is er intusschen in die gevallen, waarin die papieren een waarborg bevatten, dat het goed uitsluitend voor Nederland bestemd is en niet naar een ander land zal worden doorgevoerd of uitgevoerd, zooals bij voorbeeld thans met uit Engeland ingevoerd wordende steenkolen het geval kan zijn. „Voorts zij er uitdrukkelijk op gewezen, dat de Regeering zoo dikwijls zij dit in ’s lands belang noodig oordeelt, levensmiddelen; oorlogsbenoodigdheden, grondstoffen voor een en ander en al hetgeen middellijk voor de verdediging des lands noodig zijn kan, tegen schadevergoeding in bezit kan nemen en dat zij van deze bevoegdheid gebruik zal maken, onverschillig voor wien of wie de goederen bestemd zijn en aan wien of wie zij toebehooren.” Het laatste lid van deze kennisgeving betreft de uitvoering der wet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, waarover in hoofdstuk II uitvoerig gesproken werd. De beteekenis Van dat deel der kennisgeving werd daar reeds behandeld[24]. [24] Zie bl. 83-85. Ook zonder in de keuken te hebben kunnen neuzen, waarin deze kennisgeving werd bereid, kan men uit haar bewoordingen wel afleiden, dat zij niet door ééne enkele gedachte wordt beheerscht, maar min of meer het karakter draagt van een compromis tusschen verschillende opvattingen, waarbij die welke ook voor den oorlogstijd het verschil tusschen doorvoer en in- en uitvoer meende te moeten doen beslissen door de handelsgebruiken uit vredestijd de bovenhand hield. Zoo is het dan ook inderdaad geweest. Er werd bij de behandeling dezer aangelegenheid in den Ministerraad, o.a. door mij, een andere opvatting voorgestaan, waarvan ik overtuigd was en nog ben, dat zij niet alleen niet met de letter of den geest van de Rijnvaartakte in strijd was, maar ook den plicht der onzijdigheid tegenover Duitschland niet te na kwam. Die opvatting zou aan het doorlaten van overzeesche goederen uit een onzer havens over den Rijn, voor zoover die doorlating bij de Britsche opvattingen, wijzigingen en aanvullingen van de Londensche Zeerecht Declaratie nog mogelijk was, niets hebben te kort gedaan, maar zij zou de aanhouding van Nederlandsche schepen door Britsche of Fransche marine-autoriteiten in den aanvang waarschijnlijk eenigszins hebben beperkt. Die afwijkende opvatting ging hiervan uit, dat men in oorlogstijd het verschil tusschen doorvoer en in- en uitvoer niet meer kan doen beslissen door handelsusantiën uit vredestijd, maar een zoodanig criterium daarvoor stellen moet, dat de gezaghebber van een oorlogsschip van een der belligerenten, die, gebruik makend van zijn volkenrechtelijke bevoegdheid, het Nederlandsche vaartuig tot onderzoek van de lading aanhoudt, uit de papieren aan boord kan zien of hij te doen heeft met doorvoergoed dan wel met goed, dat in het vrije verkeer in Nederland wordt ingevoerd. In de hoofdzaak ging die opvatting dus lijnrecht in tegen de officieele verklaring van 21 Augustus, die juist uitdrukkelijk deed uitkomen dat de onderzoekende belligerente marine, wat dit punt betreft, op één uitzondering na, niet op de scheepspapieren kon afgaan, en de handelsusantiën uit den vredestijd ook voor den oorlogstoestand deed beslissen. Art. 7 der Rijnvaartakte, waarom het hier in de eerste plaats gaat, bepaalt: „De doorvoer van alle goederen langs den Rijn, van Bazel tot in open zee, is vrij, tenzij gezondheidsmaatregelen uitzonderingen noodzakelijk maken.--Voor dezen doorvoer, hetzij die regtstreeks plaats heeft of wel met overlading, of na opslag in entrepôt, worden door de Oeverstaten geen regten geheven.” Wat doorvoer is, laat dit tractaat in het midden; alleen in zoover geeft het terloops eene uitlegging daarvan, welke onder alle omstandigheden behoort te worden geëerbiedigd, dat een vervoer, hetwelk op zichzelf als doorvoer is te beschouwen, door overlading of tijdelijken opslag der goederen in entrepôt dat karakter niet verliest. Waar nu vaststond, dat voor zoover de Britsche marine doorvoer naar Duitschland toeliet, het den Duitschen handelaren niet schaden kon, dat de doorvoerbestemming uit de scheepspapieren bleek, en 2º voor zoover de Britsche marine doorvoer naar Duitschland niet toeliet, goederen waarvan de eindbestemming uit de scheepspapieren niet bleek, toch zouden worden aangehouden, maakte men het m.i. Duitschland in geen enkel opzicht gemakkelijker door aan de gebruikelijke opvatting omtrent het begrip doorvoer voor den oorlogstijd vast te houden, maar veroorzaakte men wel aan de Nederlandsche scheepvaart meer last dan strikt noodig was, omdat men ook die schepen aan aanhouding blootstelde, welker lading bestond uit niet voor doorvoer bestemde en ten uitvoer verboden goederen. Toen de Ministerraad in meerderheid evenwel de voorkeur gaf aan een opvatting van het doorvoerbegrip, waarbij zelfs de schijn van het zich niet strikt houden van de Rijnvaartakte werd vermeden en elk geschil hieromtrent van tevoren werd afgesneden, legde de minderheid zich daarbij natuurlijk neer. Indien hare opvatting was gevolgd, zouden voor doorvoer alleen zijn in aanmerking gekomen de goederen bedoeld onder _a._ van de kennisgeving van 21 Augustus 1914. Doorcognossementen als daar worden genoemd, zijn in den handel niet onbekend; zij komen o.a. voor bij goederen, welke uit een niet aan zee gelegen plaats van Noord-Amerika eerst per spoor en vervolgens per scheepsgelegenheid worden vervoerd; voor de vaart op den Rijn zijn zij niet gebruikelijk. Ik erken volmondig, dat ik in het licht der later opgedane ervaring omtrent het allengs scherper voeren van den economischen strijd van de zijde der geallieerden tegenover Duitschland en omtrent het daarbij allengs minder ontzien van de rechten der neutralen, thans zelf er niet meer zoo zeker van ben, dat het volgen van de door mij voorgestane opvatting den last der aanhouding door Britsche of Fransche marineschepen voor de Nederlandsche koopvaardijvloot in beteekenende mate zou hebben verlicht. Het scheen mij echter niet van belang ontbloot, door eenigszins uitvoerig op deze zaak in te gaan, scherp te belichten, hoe, in tegenstelling met het ter zijde stellen van hun hinderlijke tractaatsbepalingen door alle oorlogvoerende partijen, Nederland zich zóó nauwgezet aan zijn verdragverplichtingen hield, dat het zelfs den schijn van inbreuk daarop niet wilde op zich laden, hoewel het door dien schijn te aanvaarden, aan de belangen der staten met wie het de Rijnvaartakte sloot, in geen enkel opzicht zou hebben geraakt, en in het wezen der zaak zijn verplichtingen ten volle zou zijn nagekomen en zijn eigen handelsmarine zou hebben gebaat. Er was intusschen, toen gevaar dreigde van gebrek aan goederen, welke door de oorlogvoerenden en inzonderheid door de geallieerden als conditioneele contrabande werden beschouwd, voor onze Regeering nog meer te doen. Toen de eischen van de Britsche autoriteiten voor het bewijs dat van Engeland te betrekken goederen uitsluitend voor „home consumption” bestemd waren, al heel spoedig zóó streng werden, dat het aan particuliere handelaren niet wel mogelijk was daaraan te voldoen, nam ik, in overleg met mijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken, als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in overweging, aan importeurs, wier betrouwbaarheid buiten twijfel stond, verlof te geven bepaalde goederen, waaraan hier gebrek bestond of dreigde te ontstaan en waarvan de uitvoer was verboden, aan order van de Regeering te adresseeren, hetgeen aan de onderzoekende marine-autoriteiten van oorlogvoerenden afdoenden waarborg geven zou, dat het aldus geadresseerde goed uitsluitend voor verbruik binnenslands bestemd was. Dit ging intusschen niet zoo gemakkelijk. Er moest een overeenkomst worden ontworpen, die niet slechts bindend zou zijn voor den importeur, maar ook voor de latere koopers van de aan de Regeering geconsigneerde goederen. Voor de uitvoering van dezen maatregel werd aan de afdeeling Handel van het Departement de heer H. Bock, die ervaring had op het gebied der scheepsbevrachting, tijdelijk toegevoegd. De maatregel bleek weldra ook noodig voor waren, die niet uit Engeland maar van elders over zee voor gebruik hier te lande werden verscheept. Het eerst werd een overeenkomst van laatstbedoelden aard gesloten met de Holland-Amerika lijn. De Regeering had er groot belang bij, dat inzonderheid de booten van deze lijn niet zouden worden aangehouden, voor zoover zij graan aan boord hadden, dat voor Rijksrekening was gekocht. Den 6den September 1914 werd een mededeeling in de Staatscourant geplaatst, „dat goederen waarvan de uitvoer hier te lande is verboden en die uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika naar Nederland zullen worden verzonden, aan de Nederlandsche Regeering kunnen worden geadresseerd, na daartoe van de Regeering verkregen toestemming. Ook ten opzichte van goederen die uit andere landen dan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika naar Nederland zullen worden verzonden, kunnen in bijzondere gevallen soortgelijke maatregelen getroffen worden. „Verzoeken tot het verkrijgen van zoodanige toestemming moeten, wanneer het vervoer per Holland-Amerika-Lijn zal geschieden, uitsluitend door tusschenkomst van de Holland-Amerika-Lijn te Rotterdam worden ingediend, enz.”. Bij de uitvoering van dezen noodmaatregel had men groote en aangroeiende moeilijkheden te overwinnen. Men moest onderscheid maken tusschen bona fide handelaars, met wie men wèl zulk een overeenkomst wilde aangaan en andere, met wie men dit niet wenschte; een onderscheiding die voor een Regeering bij uitstek moeilijk is en waarbij men onvermijdelijk gevaar loopt den schijn van willekeur en bevoorrechting op zich te laden. Vooral in oorlogstijd, wanneer de Regeering meer nog dan anders gedragen moet worden door het algemeene vertrouwen, is dat ver van onbedenkelijk. Bovendien lag voor de hand, dat bij overtreding van contractueele verplichtingen ten aanzien van goederen, die aan de order van de Regeering waren geconsigneerd, daarin een bron van internationale moeilijkheden kon schuilen. Het was daarom bijzonder gelukkig dat uit den handel zelf het plan opkwam en tot uitvoering werd gebracht, om de taak, welke, naar men voorzag, voor de Regeering te zwaar moest worden, van haar over te nemen. Dit denkbeeld is zeker wel het meest belangrijke product van de Commissie voor den Nederlandschen Handel, die zich in September 1914 had gevormd met het doel de Nederlandsche handelaars voor te lichten omtrent hetgeen in den oorlogstoestand wèl en hetgeen daarin niet geoorloofd was. Die Commissie, waarvan de heer C. J. K. van Aalst voorzitter was en die als leden telde de heeren A. G. Kröller, Jhr. L. P. D. Op ten Noort, Joost van Vollenhoven en Prof. Mr. C. van Vollenhoven, bracht bij monde van haar voorzitter zoowel den Minister van Buitenlandsche Zaken als mij op de hoogte van haar voornemen. Mij viel een pak van het hart, toen ik in het begin van October van dit plan vernam. Er zou in samenwerking met vertegenwoordigers van den Nederlandschen handel en van de Nederlandsche scheepvaart die wegens hun _standing_ het volle vertrouwen van de oorlogvoerenden zouden hebben, een vereeniging worden opgericht, welke tegenover de belligerenten de garantie zou op zich nemen, dat goederen, die aan haar zouden worden geadresseerd, uitsluitend binnenslands zouden worden verbruikt. Gelijk wel van zelf spreekt, kon dit denkbeeld alleen levensvatbaarheid hebben, indien van te voren vaststond, dat het bij de betrokken oorlogvoerenden een gewillig oor zou vinden. Aangezien vooral voor den toevoer van over zee van goederen voor binnenlandsch verbruik gevaren dreigden, was het in de eerste plaats van belang, dat de grondleggers van het plan tot overeenstemming zouden komen met de geallieerden en wel vooral met de Britsche autoriteiten over de waarborgen, welke deze verlangden, opdat goederen, die aan order van de op te richten vereeniging zouden worden geconsigneerd, vrij zouden worden doorgelaten. Reeds het voeren van zulke onderhandelingen kon beter geschieden door hoogstaande particuliere personen dan door de Regeering, die daarbij lichter in conflict zou zijn gekomen met hare neutraliteitsverplichtingen. Nadat, na veel onderhandelen, overeenstemming was verkregen, kon den 24sten November de akte van oprichting der Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij worden verleden. Zoo kwam de spoedig algemeen bekend geworden N. O. T. tot stand, waarvan de heer C. J. K. van Aalst _par droit de conquête_ tot voorzitter werd benoemd. De dagelijksche leiding kwam in handen van een Uitvoerende Commissie, die geregeld tweemaal per week onder leiding van den president bijeenkwam; den heer Joost van Vollenhoven werd de zorg voor de geregelde dagelijksche uitvoering van de besluiten der Commissie opgedragen. De heer Bock ging naar de N. O. T. over, inzonderheid voor de liquidatie der contracten waarbij toestemming was gegeven goederen aan order van de Regeering te consigneeren. Het doel der maatschappij werd aldus omschreven: „het verleenen van hare tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of Nederlandsche vennootschappen van koophandel ter verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen, welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel conditioneele contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard zouden kunnen worden.” Later werd die omschrijving verruimd. Zij luidde toen: „het verleenen van hare tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of vennootschappen van koophandel ten einde, ondanks den bestaanden oorlogstoestand, den ongestoorden aanvoer en uitvoer van goederen zooveel mogelijk te verzekeren.” Deze verruiming was drieledig. In de eerste plaats werd niet meer gesproken van aanvoer van overzee, maar van aanvoer in het algemeen. Daaruit volgde dat de N. O. T. niet langer haar tusschenkomst alleen zou verleenen ter bevordering van den aanvoer van producten van Britschen of Franschen oorsprong en van waren die, hoewel afkomstig uit neutrale landen, aan het onderzoek van de marine-autoriteiten der geallieerden waren onderworpen, maar ook ter bevordering van den aanvoer van Duitsche en Oostenrijksche goederen. Deze aanvulling van het doel der maatschappij was een verbetering zoowel uit het oogpunt der wenschelijkheid, dat een lichaam van zoo overwegende beteekenis voor den handel, als de N. O. T. in den oorlogstijd was, een zoo neutraal mogelijk karakter hebben zou en uitsluitend Nederlandsche handelsbelangen zou voorstaan, alsook om de practische overweging, dat tusschenkomst van een daarop ingericht lichaam ook noodig kon zijn om van Duitsche autoriteiten te verkrijgen, dat zij grond- of hulpstoffen, waaraan in Nederland de nijverheid of de landbouw behoefte hadden, ten uitvoer naar hier zouden vrijlaten onder waarborg, dat die stoffen niet naar een aan Duitschland vijandig land zouden worden uitgevoerd. Men denke slechts aan de kleurstoffen ten behoeve van de textielnijverheid. Men mag het aan de N. O. T. niet verwijten dat dit deel der verruiming harer statuten weinig effect heeft gesorteerd. Duitschland gaf er de voorkeur aan, het binnenslands blijven der van daar ingevoerde goederen door eigen agenten te doen controleeren. In verband hiermede werd, nadat de Commissie voor de voeding van mensch en dier was tot stand gekomen, welke in hoofdstuk II werd besproken[25], nauwe samenwerking tusschen haar en de N. O. T. verzekerd, doordien de N. O. T. een Commissie voor het handelsverkeer met het buitenland benoemde, welke met de Commissie voor de voeding van mensch en dier geregeld voeling zou houden. Van die commissie uit de N. O. T. werd de heer A. G. Kröller als president aangewezen; als leden werden daarin opgenomen de heeren E. Heldring en W. Westerman, en voorts de heeren Joost van Vollenhoven als dagelijksch uitvoerder der zaken van de N. O. T. en Mr. J. T. Linthorst Homan als voorzitter van de Commissie voor de voeding van mensch en dier. „Op deze wijze”--zoo zegt de Zesde Nota betreffende den Economischen Toestand--”wordt er, op de meest doeltreffende wijze gezorgd voor de behartiging van de belangen van de nijverheid en den handel.” [25] Zie bl. 60-63. In de tweede plaats kon de N. O. T., na de verruiming der omschrijving van haar doel, haar tusschenkomst ook verleenen ter vergemakkelijking van den uitvoer van Nederlandsche producten. Voor den uitvoer naar Duitschland, dat aan Nederlandsche producten, inzonderheid aan onze voortbrengselen van landbouw en veeteelt groote behoefte heeft, was zulk een tusschenkomst weinig noodig. Maar toen de geallieerden den economischen oorlog ook in dien zin toespitsten, dat zij den invoer binnen hun gebied van waren, die verdacht konden worden van Duitschen oorsprong te zijn, met alle middelen tegengingen en in verband daarmede voor de producten van neutrale landen het gedekt zijn door een vertrouwbaar certificaat van oorsprong verlangden, lag ook hier voor de N. O. T. een veld van werkzaamheid open. Bij deze aangelegenheid moest zij in voortdurende verbinding staan met het Ministerie van Financiën, dat in het begin van 1915 een uitgewerkte regeling omtrent de afgifte van certificaten van oorsprong trof en openbaar maakte. In de derde plaats behoefde de N. O. T. zich, na de verruiming van haar statutair doel, in haar werkzaamheid niet te beperken tot goederen, die door een der oorlogvoerenden tot absolute of tot conditioneele contrabande waren verklaard. Bij de gestadige uitbreiding welke--zooals wij in de vorige paragraaf zagen--het begrip conditioneele contrabande kreeg, werd het onderscheid tusschen vrij goed en contrabande allengs moeilijker. Bovendien moest rekening gehouden worden met het verbod aan Britsche onderdanen om handel te drijven met den vijand. Dien ten gevolge waren voor invoer van Britsche goederen, ook al stonden zij niet op de steeds aangroeiende contrabande-lijsten, waarborgen noodig dat zij hier zouden blijven. De tusschenkomst van de N. O. T. kon reeds uit dezen hoofde niet tot de contrabande-goederen beperkt blijven, en bij het voortdurend scherper worden der economische oorlogsmaatregelen, die steeds grootere belemmeringen voor den neutralen handel met zich brachten, was zij wel genoodzaakt consignatie van alle soorten van goederen aan haar adres te aanvaarden. Zoowel omtrent den werkkring als omtrent de beteekenis die de N. O. T. voor den handel in den oorlogstijd gehad heeft en nog heeft, zijn vaak de grofste misvattingen aan den dag gekomen. Zij heeft zich niet opgeworpen als makelaar voor den internationalen handel; ook expediteursdiensten bood zij niet aan en heeft zij niet verricht. Zij is niet meer en heeft niet meer willen zijn, dan een bij de belligerenten vertrouwen verdienend en vertrouwen inboezemend adres, waarheen van buitenaf goederen konden worden toegezonden, waaromtrent zekerheid werd verlangd, dat zij niet naar elders zouden worden uitgevoerd, maar binnenslands zouden worden verbruikt. Zulk een algemeen consignatiekantoor voor den internationalen handel zou in vredestijd een onding en een sta-in-den-weg zijn; in oorlogstijd was het, zoo men wil, ook een kwaad, maar dan een noodzakelijk kwaad dat, als kind der omstandigheden geboren wegens zijn onmisbaarheid met den dag groeide en spoedig een veel grooteren omvang kreeg dan zelfs de oprichters hadden verwacht. Begonnen met een bureau van een paar kamers en met een klein personeel, breidde zij zich spoedig zoodanig uit, dat het ééne huis na het andere, vooral in de Parkstraat en omgeving in Den Haag gehuurd moest worden en dat het personeel tot omstreeks 1000 aangroeide. De N. O. T. heeft aan Nederlands handel en nijverheid onschatbare diensten bewezen, die over het algemeen niet op haar juiste waarde zijn gesteld. Niettegenstaande de statuten der maatschappij zoowel het drijven van zaken voor eigen rekening als elk winstbejag uitdrukkelijk uitsluiten en het overschot der inkomsten, nadat het gestorte vennootschappelijk kapitaal, dat slechts een betrekkelijk zeer klein bedrag uitmaakt, 4 pct rente zal hebben genoten, bestemd is voor het Kon. Nat. Steuncomité (zooals in hoofdstuk III § 1 werd medegedeeld, droeg de N. O. T. aan het Kon. Nat. Steuncomité in totaal reeds ƒ 600.000 af), kan men telkens hooren, dat zij schatten verdiende en een goudmijn was voor hare aandeelhouders. Deze averechtsche voorstelling is te verklaren uit de groote achterdocht, die het publiek helaas maar al te zeer geneigd is aan den dag te leggen ten aanzien van dingen, welke het niet goed begrijpt, vooral als daarbij invloedrijke personen op financieel en handelsgebied betrokken zijn. Zij was bovendien zoozeer in strijd met den feitelijken toestand, dat zij slechts wortel kon schieten bij hen, die in het geheel niet op de hoogte waren van hetgeen zij beoordeelden en, indien hun voorstelling met de feiten had gestrookt, terecht zouden hebben veroordeeld. Daarnevens kwamen de klachten van hen die niet geholpen konden of mochten worden en die dadelijk gereed waren dit aan achteruitzetting en verwaarloozing hunner belangen toe te schrijven, en de N. O. T. van willekeur en bevoorrechting beschuldigden. Zonder twijfel heeft ook zij fouten gemaakt en zullen door haar ook wel onwillekeurig niet steeds alle aanvragers met gelijke maat zijn gemeten; dat is bij zulk een noodinstelling, welke plotseling geplaatst wordt voor een reuzentaak en die in enkele maanden haar personeel van een paar man tot bijna duizend ziet aangroeien, niet geheel te vermijden. Maar zeker geeft dat allerminst recht tot beschuldigingen, als waarop ik het oog heb, welke maar al te vaak zijn verspreid en een maar al te gewillig oor vonden. Voorts was ook de N. O. T. niet almachtig; wel verre van dien. Ook zij was afhankelijk van hetgeen oorlogvoerenden, in het bijzonder Engeland, op het stuk van waarborgen voor „home consumption” verlangden. Telkens moest zij op nieuw onderhandelingen voeren, om nu eens het eene, dan weer het andere goed voor invoer hier te lande vrij te krijgen. Niet altijd ging dat even voorspoedig, en de schuld van het oponthoud werd dan, in den regel zeer onbillijk, op haar rug geschoven. Eindelijk werd zij herhaaldelijk verdacht van niet neutraal te zijn in haar bedoelingen en in haar handelingen, en pro-engelsche neigingen te hebben. Verklaarbaar is het wel, dat deze indruk werd gevestigd, maar gerechtvaardigd niet. Daar onze handel veel meer goederen ontvangt van overzee dan uit Duitschland, waren de onderhandelingen van de N. O. T. met de geallieerden, en inzonderheid met de Britsche regeering, ook veelvuldiger dan die met de Duitsche autoriteiten en waren er meer gelegenheden waarbij zij genoodzaakt was zich te richten naar Britsche eischen omtrent het vrijlaten van invoer naar Nederland, dan waarbij dit moest geschieden ter zake van Duitsche voorwaarden. Nog meer was dit het geval toen de Duitsche regeering van haar tusschenkomst niet langer gebruik maakte en de zorg voor het in Nederland blijven der uit Duitschland ingevoerde waren aan eigen agenten opdroeg. Dit een en ander kon licht een schijn geven, die het wezen der zaak niet dekte. Waar die schijn toch reeds door de omstandigheden zelf werd gewekt, was het dubbel jammer dat, toen bij gelegenheid van een der reizen naar Londen van het bestuurslid der N. O. T., dat met de dagelijksche leiding der zaken was belast, enkele Engelsche bewindslieden hem een beleefdheid bewezen, daaraan ruchtbaarheid werd gegeven op een wijze, welke het karakter dier beleefdheid in een verkeerd licht stelde, haar beteekenis deed overschatten en den valschen schijn, waarvan de N. O. T. reeds te lijden had, nog versterkte. Doch welke tekortkomingen ook op rekening van de N. O. T. mogen geschreven worden, onze handel en nijverheid en daarmede het heele Nederlandsche volk hebben reden tot groote erkentelijkheid aan hen, die tot de oprichting van deze maatschappij het initiatief namen en niet minder aan allen die zich met de moeilijke en weinig dankbare taak belastten, haar naar hun beste weten en met hun beste krachten aan haar doel te doen beantwoorden. _Met_ de N. O. T. en ondanks haar tusschenkomst, was de internationale handel, inzonderheid de invoerhandel over het algemeen moeilijk, _zonder_ de N. O. T. zou hij zoo goed als onmogelijk zijn geweest. Onder de instellingen die, onder den drang van den oorlogsnood geboren, voor hetgeen zij hebben bijgedragen tot het aan den gang houden van het economisch leven in den oorlogstoestand, recht hebben op erkentelijkheid van de Nederlandsche bevolking zoowel als van de Nederlandsche Regeering, neemt de N. O. T. een eerste plaats in. Aan de laatste heeft de N. O. T. een taak uit handen genomen, met welker vervulling zij noodgedrongen een aanvang had gemaakt, maar die voor haar van den beginne af zeer bedenkelijke kanten had en, bij den grooten omvang welken die taak kreeg, aan de krachten der Regeering, die toch reeds met werk was overladen, zou zijn te boven gegaan. De oprichting van de N. O. T. geschiedde dan ook niet alleen met medeweten maar met onverdeelde instemming der Regeering, en bij de uitvoering van de taak, welke de maatschappij op zich nam, was er voortdurend nauwe samenwerking met de Departementen van Buitenlandsche Zaken, van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën, alsook met de verschillende organisaties op het gebied der uitvoerconsenten, die in hoofdstuk II § 1 behandeld werden, inzonderheid met de Commissie voor de voeding van mensch en dier. Die samenwerking was onmisbaar voor de goede werking der maatschappij; met Buitenlandsche Zaken moest zij voortdurend voeling houden wegens de internationale vragen, die zij telkens op haar weg ontmoette; met Landbouw, omdat de regeling der uitvoerconsenten onder dit Departement staat en er voor gezorgd moest worden, dat geen consenten werden afgegeven voor goederen die onder N. O. T.-verband lagen; met Financiën, omdat dit Departement de zorg heeft voor het beletten der ontduiking van uitvoerverboden en, waar de meeste N. O. T.-goederen onder de uitvoerverboden vielen, voor den staat en voor de N. O. T. een gemeenschappelijk belang aanwezig was, om door samenwerking zoo goed mogelijk te bereiken, dat niet over de grens zou worden vervoerd, wat daarbinnen behoorde te blijven. De noodzakelijke samenwerking tusschen de N. O. T. en de genoemde Departementen, de Commissie voor de voeding van mensch en dier, het Kolenbureau en de Nijverheidscommissie had ten gevolge, dat voortdurend persoonlijke samenkomsten tusschen vertegenwoordigers of ambtenaren van die verschillende Rijks- en semi-officieele instellingen werden gehouden. Die bijeenkomsten hebben hoogst nuttig gewerkt; haar resultaat zou nog grooter zijn geweest en de samenwerking, waarom het te doen was, nog meer hebben bevorderd, indien de leidende persoonlijkheden der noodorganisaties elkander steeds goed hadden begrepen. Toen de Regeering in de eerste oorlogsmaanden er toe moest overgaan, aan enkele importeurs de bevoegdheid te geven hun waren aan haar te adresseeren, beperkte zij zich, zooals ik in herinnering bracht, tot goederen, waarvan de uitvoer was verboden. De N. O. T. behoefde zich die beperking niet op te leggen en zij zou haar doel slechts zeer onvolledig hebben kunnen bereiken, als zij haar werkkring op die wijze had begrensd. Het waarborgen van het binnen de grens blijven van goederen, waarvan de uitvoer niet was verboden, leverde intusschen groote moeilijkheid op. Wèl werden de overeenkomsten van de N. O. T. met groote zorg opgemaakt; wèl waren volgens die contracten de importeurs verplicht ook aan de koopers hunner goederen op te leggen, dat deze uitsluitend voor binnenlandsch verbruik zouden dienen; wèl werd een bankgarantie van den importeur verlangd, welke door dezen zou worden verbeurd ook als een opvolgend kooper zijner waar de tegenover de N. O. T. aangegane verplichting schond; maar dit alles nam niet weg, dat clandestiene uitvoer van goederen, die onder N. O. T.-verband stonden hoogst moeilijk was te verhinderen, als zij in de derde of vierde hand overgegaan en onder verschillende détaillisten verspreid waren. Dat de Regeering geen uitvoerverboden kon uitvaardigen om deze moeilijkheid voor de N. O. T. weg te nemen, spreekt van zelf. Wanneer men dan ook de vraag stelt of ter wille van de N. O. T. uitvoerverboden mochten worden uitgevaardigd, kan het antwoord daarop niet anders dan ontkennend luiden. Uitvoerverboden met die strekking werden dan ook in geen enkel geval gesteld. Heel iets anders echter is het, of het stellen van een uitvoerverbod gerechtvaardigd was, als ten aanzien van eenig artikel gebrek dreigde te ontstaan door onvoldoenden toevoer van buiten af en die toevoer alleen kon worden verzekerd, indien de uitvoer van hetgeen voor binnenlandsch verbruik zou worden ingevoerd, niet slechts door de contractueele N. O. T.-voorschriften, maar door een krachtiger werkend en beter te handhaven uitvoerverbod werd verhinderd. Men heeft meer dan eens zich bevreesd gemaakt, in zulk een geval een uitvoerverbod uit te vaardigen en gemeend, dat men dan toch de contractueele verplichtingen tegenover de N. O. T. door een publiekrechtelijke handeling van overheidswege zou sanctionneeren. Die meening is alleen verklaarbaar uit onvoldoend onderscheiden van de verschillende elementen van het geval. De N. O. T. is wel een vereeniging van particulieren, maar zij is opgericht in het algemeen handelsbelang van het land. De waarborgen die zij aan de belligerenten of aan een hunner geeft, dat de aan haar geconsigneerde goederen uitsluitend binnenslands zullen worden verbruikt, geeft zij niet in haar eigen particulier belang, maar in het belang van de voorziening van het land met de voedingsmiddelen en grond- en hulpstoffen voor nijverheid en landbouw, die zij aan zich laat adresseeren. Wanneer nu aan een bepaalde soort dier goederen gebrek dreigt te ontstaan en een uitvoerverbod de aanvulling daarvan kan mogelijk maken of vergemakkelijken, dient de Regeering, die in zulk een geval een uitvoerverbod uitvaardigt, noch het belang van den belligerent, die anders het goed niet zou doorlaten, noch het particulier belang van de N. O. T., maar alleen en uitsluitend het eigen landsbelang, dat voorziening in het dreigende gebrek wenschelijk of zelfs noodig maakt. Mij is nu en dan gebleken, dat zoowel sommigen mijner gewezen ambtgenooten als enkele leden van het parlement het volgen of althans het openlijk uitspreken van deze redeneering gevaarlijk achtten en daarvoor terugschrikten. Daarvoor bestond, dunkt mij, niet de minste reden. Een dergelijk uitvoerverbod staat ook mijlen ver van hetgeen bedoeld werd met de slotparagraaf van de Britsche „Order in Council” van 15 Maart 1915, waarin verzachting der bepalingen tot het tegengaan van verscheping van goederen met bestemming naar Duitschland werd in uitzicht gesteld voor koopvaardijschepen van eenig land „dat aan handel in goederen bestemd voor of afkomstig uit Duitschland of toebehoorende aan Duitsche onderdanen niet de bescherming van zijn vlag zou verleenen”. Het spreekt wel van zelf, dat het opvolgen van dezen wenk gelijk zou hebben gestaan met het verlaten der neutraliteit op handelsgebied, en het was dan ook geheel correct dat de Minister van Buitenlandsche Zaken dit aan den Britschen gezant in beleefde termen te verstaan gaf. Het uitvaardigen van uitvoerverboden ten aanzien van goederen waaraan hier gebrek dreigde te ontstaan, ging echter met de meest strikte en oprechte onpartijdigheid gepaard; het werd ingegeven door het eigen lands- en volksbelang en bracht aan geen der belligerenten voordeel. Betrof het goederen waaraan in Duitschland gebrek heerschte, dan werd dit niet erger door de omstandigheid dat Nederland zich door het sluiten zijner grens voor die goederen, er tegen waarborgde niet zelf in gelijken toestand te zullen komen. * * * * * Waar de prijsverschillen van een aantal goederen aan deze en aan gene zijde van de grens een ongekende hoogte bereikten, bezweken niet alleen Duitsche handelaars en agenten maar ook een helaas veel te groot aantal Nederlandsche kooplieden voor de verleiding, om daarvan te profiteeren en „à la barbe” van uitvoerverboden zulke waren over de grens te smokkelen. Er moest dan ook een voortdurende strijd gevoerd worden tegen de smokkelaars door de ambtenaren, die dien verboden uitvoer hadden te keeren. Dit behoorde tot de taak van de commiezen der directe belastingen, accijnzen en invoerrechten en van hunne superieuren. Zij hebben zich van die taak, op zeer enkele uitzonderingen na, op voorbeeldige wijze gekweten en zich bestand getoond tegen vele en velerlei pogingen tot omkooping. Het corps dezer ambtenaren verdient algemeene waardeering voor de goede eigenschappen en de strenge plichtsbetrachting, waarvan het in den oorlogstijd onder vaak zeer moeilijke omstandigheden, heeft blijk gegeven. Niettemin waren die ambtenaren, ondanks hun ijver en plichtsbetrachting, niet in staat de smokkelarij afdoende te beteugelen. Zij waren daartoe te gering in aantal en vonden niet voldoenden steun in de wet, welke beter op het tegengaan van smokkelen binnenwaarts dan op dat van het smokkelen buitenwaarts berekend is. Ter aanvulling van de belastingcommiezen en in samenwerking met hen, geschiedde de grensbewaking tot het tegengaan van smokkelarij ook door daartoe aangewezen militie- of landweerplichtigen. Behoudens hoogst enkele uitzonderingen is die opdracht door de officieren, die er mede belast waren, zoo nauwgezet mogelijk vervuld, maar toch was de samenwerking tusschen militaire grenswachten en belastingcommiezen lang niet overal zooals zij wezen moest. Vooral waar, om militaire redenen, de grenswacht was toevertrouwd aan landweerkorpsen uit de te bewaken streek, waren er vaak zooveel banden van bloedverwantschap, vriendschap en nabuurschap tusschen grenswachters en smokkelaars, dat de belastingcommiezen somtijds van de militaire wachters zelfs meer tegen- dan medewerking ondervonden. Ik zou evenwel een verkeerden en onverdienden indruk vestigen, wanneer ik hieraan niet terstond toevoegde, dat de militaire autoriteiten op aandrang van het Ministerie van Financiën met kracht hebben medegewerkt, om in den toestand verandering te brengen en dat daardoor ten slotte een veel verbeterde samenwerking werd verkregen, die aan de bestrijding der smokkelarij zeer is ten goede gekomen. Tot het meer afdoende tegengaan daarvan werden ook verschillende voorschriften van het Departement van Financiën aangevuld en voor zooveel noodig verscherpt, enkele algemeene maatregelen van bestuur uitgevaardigd, en werd de Algemeene Wet van 1821 aangevuld door de wet van 31 December 1915, houdende tijdelijke bepalingen betreffende het vervoer en de nederlage van goederen. Door deze wet werd het nederleggen en buitenwaarts vervoeren van ten uitvoer verboden goederen in de onvrije strook langs de grens meer afdoende bestreden. Den smokkelaars geheel de loef afsteken, is een voor de belastingadministratie wel verleidelijk, maar helaas onbereikbaar ideaal. Bij een bespreking van den handel mocht ik den smokkelhandel niet ongenoemd laten. Dit zou zoowel onvolledig als ongewenscht zijn geweest. Onvolledig, omdat de smokkelaars er wel voor gezorgd hebben, dat een oud-Minister van Financiën, bij het neerschrijven zijner herinneringen, hen niet vergeten zou; ongewenscht, omdat mijn stilzwijgen over deze wondeplek van het handelsverkeer in den oorlogstijd voedsel zou kunnen geven aan de voorstelling, die vooral in _De Telegraaf_ werd gewekt, dat de Regeering het smokkelaarsbedrijf liefst met den mantel der vergetelheid, zoo niet met dien der liefde bedekte. Zooeven wees ik er zelf reeds op, dat aan de bestrijding van dien handel nu en dan wel wat heeft ontbroken, vooral doordien de samenwerking tusschen de verschillende diensten, die daartegen hadden op te treden, in den aanvang nog al te wenschen overliet. Alleen ergdenkenden en lieden, die het in ’s lands belang achtten de oprechte bedoelingen der Regeering bij een deel der belligerenten, in casu bij de geallieerden, verdacht te maken, konden uit smokkelarijen welke inderdaad zijn voorgekomen,--veel meer dan had moeten zijn geschied,--de conclusie trekken en ook in het buitenland, speciaal in Engeland en Frankrijk, doen ingang vinden, dat de Nederlandsche Regeering het met de bestrijding der smokkelarij zoo nauw niet nam. Daartegenover sta mijne pertinente verklaring, dat zij alles wat in haar vermogen was heeft gedaan en nog steeds doet, om de smokkelarij den kop in te drukken, en dat de lekken, die door de smokkelarij telkens op nieuw werden gestoken, niet zulk een omvang hebben genomen als in de verbeelding van de lezers van het genoemde blad, dat zulke zonderlinge opvattingen heeft omtrent de plichten, die de vaderlandsliefde in oorlogstijd oplegt, door zijn voortdurend geschrijf over en overdrijving van de smokkelarij aan de Duitsche grens, werd gewekt. Het was waarlijk niet tot zijn genoegen, dat aan douanebeambten, die op smokkelaars hadden geschoten, ook al hadden zij daarbij den verkeerde geraakt, door den Minister van Financiën de hand boven het hoofd werd gehouden. Dit was noodig, omdat die ambtenaren hun zwaren dienst in het geheel niet naar behooren hadden kunnen uitoefenen, indien zij bovendien nog bestraffing hadden te vreezen, wanneer zij zich een enkelen keer vergisten. Bij het lezen van rapporten, inhoudende dat een smokkelaar was doodgeschoten, heb ik het onvermijdelijke van zulke voorvallen erkend en beseft dat deze zijn lot had verdiend, maar tevens toch medelijden gehad met den armen drommel, die in de meeste gevallen slechts handlangersdiensten verrichtte voor den veel grooteren schurk, die, rustig op zijn kantoor gezeten, de drijfkracht was der smokkelarij en zich verrijkte met de resultaten daarvan, aan anderen het gevaar overlatend. Dan kwam bij mij telkens het gevoel op: jammer dat het die andere niet was! Maar ik zou niet gaarne den indruk vestigen, alsof de sluikhandel in den oorlogstijd het hoofdbestanddeel van onzen handel is geweest. Een volk van smokkelaars zijn wij gelukkig niet, al vindt men smokkelaars in alle lagen der bevolking. De gemoederen waren echter niet alleen bij de oorlogvoerenden, maar ook bij een deel onzer eigen landgenooten zoozeer opgewonden, dat zij het ongeoorloofd achtten en met smokkelarij op één lijn stelden, wanneer handelsbetrekkingen werden onderhouden met in den oorlog betrokken landen, inzonderheid als deze niet op hunne persoonlijke sympathie mochten bogen. Het moest niet noodig zijn zulke dwaze voorstellingen te weerleggen; maar het is helaas noodig. Zij hebben hier maar al te veel ingang gevonden, voor zoo ver zij openlijk aan den dag kwamen, aan onze waardigheid vaak tekort gedaan en ons in de oorlogvoerende landen, inzonderheid bij de geallieerden, nadeel berokkend. Men kan het aan de bevolking van een land, dat in oorlog is, niet kwalijk nemen, dat het niet nauwkeurig onderscheidt, daarom ook in den neutrale alles ongeoorloofd acht, wat met het belang van haar partij niet strookt, en den onderdaan van een neutralen staat, die zijn eigen land bekladt, op zijn woord gelooft en zelfs ten voorbeeld stelt. Den oorlogvoerende verwijt men dat niet; de landgenoot die er oorzaak van is, verdiende te worden gesteenigd. Daarentegen treft ook den oorlogvoerende gegrond verwijt, als hij het onderscheid tusschen zijn eigen belang en het recht der neutralen zoozeer uit het oog verliest, dat hij met schending van verdragen, welke hij zelf heeft onderteekend, den volkenrechtelijk geoorloofden handel tusschen neutrale landen onderling of van neutralen met zijn vijand verhindert, voor zoover zijn belang dat medebrengt. Zulke indirecte schendingen van den handel door hetgeen Duitschers zoowel als Britten aan het volkenrecht ten aanzien van de scheepvaart misdreven, had ik in de vorige paragraaf reeds al te veel te vermelden. Rechtstreeks vergrepen de geallieerden zich ook aan het internationale handelsrecht der neutralen door zelfs het internationale brievenverkeer, dat door het Haagsche verdrag van 1907 omtrent de rechten der neutralen bij een oorlog ter zee volkomen gewaarborgd scheen, niet te eerbiedigen. Artikel 1 van dat zoowel door Frankrijk als door Engeland mede-onderteekende verdrag bepaalt: „De brievenposterij van onzijdigen of oorlogvoerenden, welke ook haar ambtelijke of particuliere aard zij, die op zee op een onzijdig of vijandig schip wordt gevonden, is onschendbaar.” Dit heeft de geallieerden, met name Engeland, niet belet de mail van neutrale schepen, die zijn havens aandeden of zijne territoriale wateren moesten passeeren, aan te houden en te censureeren. Op verschillende gronden hebben zij gepoogd dit te rechtvaardigen. De mail werd op de open zee inderdaad geëerbiedigd, maar zij werd aangehouden, wanneer onze schepen een Britsche haven aandeden of, als gevolg van de afzetting van het Kanaal door de Britsche marine, verplicht waren, hun vaart onder de kust in Britsche territoriale wateren te nemen. Het feit van het aandoen eener Engelsche haven ontneemt intusschen het neutrale schip niet de onschendbaarheid van de post, welke het aan boord heeft. Elke staat heeft volkenrechtelijk de bevoegdheid brieven, die aan zijn postadministratie worden toevertrouwd, te onderzoeken, onverschillig of zij uit het buitenland komen of niet. In vredestijd maken beschaafde staten van die bevoegdheid geen gebruik. Wordt in oorlogstijd wegens de veiligheid van den staat op de post censuur toegepast, dan heeft men geen recht van beklag, als dit lot ook de mail treft, die de postadministratie van het censureerende land passeeren moet, om haar bestemming te bereiken. Doch daarop kon men zich hier niet beroepen. De mails waarom het hier gaat, worden aan de Britsche postadministratie _niet_ toevertrouwd. Voor de bevordering daarvan heeft het schip haar medewerking niet noodig en vraagt het haar niet. Het geeft die post dan ook niet af; deze wordt hem afgenomen en komt eerst onder het bereik der Britsche postadministratie en van de daarmede verbonden censuur, doordien de gezagvoerder de schending van zijn door internationaal verdrag gewaarborgd recht, bukkend voor overmacht, lijdelijk moet toezien. Ten opzichte van de mail aan boord van schepen, die niet een Britsche haven aandoen, maar door den zeeoorlog gedwongen worden hun vaart door Britsche territoriale wateren te nemen, staat de zaak niet anders; alleen spreekt hier het zooeven aangevoerde nog duidelijker. Ter rechtvaardiging van hun behandeling der neutrale post, welke zij bemachtigen kunnen, hebben de geallieerden zich voorts er op beroepen, dat de onschendbaarheid der brievenpost niet geldt voor de pakketpost. Dit is op zich zelf genomen juist. Wanneer zij daaruit echter afleiden, dat zij dus ook recht hebben te onderzoeken of niet als brief wordt verzonden, wat feitelijk een pakket is, verlaten zij op hetzelfde oogenblik, dat zij die conclusie trekken, den weg van het recht. Het feit dat kleine pakketten als brief verzonden kunnen worden en ook wel als brief verzonden worden, zal wel niemand betwisten, maar daarover gaat het niet. De geallieerden hebben, zonder eenig voorbehoud, het verdrag geteekend, waarbij de brievenpost onschendbaar werd verklaard. Door te onderzoeken wat die post inhoudt, schenden zij juist wat op het papier onschendbaar was en dat in werkelijkheid had moeten blijven. Door zich hieraan niet te storen, verlaagden zij het door hen geteekend verdrag tot scheurpapier in het wezen der zaak op geen enkelen anderen grond, dan dat hun belang het medebracht. Ging het om een belangenkwestie, dan zou men Engeland het volste gelijk van de wereld moeten geven. Dat de mail verschillende brieven inhield, die niet strookten met de politiek der economische isoleering van de centrale mogendheden, en dat dit nog veel meer het geval was, toen met haar schending door de geallieerden nog niet behoefde te worden gerekend, is niet aan twijfel onderhevig. En evenzoo zal het wel juist zijn, dat bijv. rubber in brieven verzonden werd. Het belang der geallieerden als oorlogvoerende mogendheid bracht ongetwijfeld mee, dit tegen te houden; maar dit gaf hun daartoe nog geen recht. Voor zoover verzending van contrabande per brievenpost betreft, hadden zij desgewenscht vertoogen kunnen richten tot de neutralen om deze feitelijke uitbreiding van de onschendbaarheid der brievenpost tegen te gaan. Overigens hadden zij er in te berusten, dat neutrale landen, juist omdat zij neutraal zijn, zich niet dienstbaar kunnen maken aan het oorlogsbelang van een der belligerente partijen. Nederland stelt zich geen partij in de oorlogspolitiek van de geallieerden tegen de centrale mogendheden. Het staat tegenover de economische zijde even onzijdig als tegenover het krijgskundige doel der oorlogspolitiek van de belligerenten. Zijn handelaars doen met Duitschers en Oostenrijkers even goed zaken als met Engelschen, Franschen of Italianen. Zij hebben daarbij niets anders te eerbiedigen dan de wetten van hun eigen land, de verdragen, waartoe Nederland is toegetreden, en hun eigen woord. Binnen die perken blijvend, zullen hunne internationale handels-transacties en de daarop betrekking hebbende correspondentie nu eens aan een der oorlogvoerenden, dan weer aan de andere belligerente partij onwelgevallig zijn. Dit geeft aan geen hunner het recht, die correspondentie te onderzoeken en te belemmeren, als zij die, met schending van het bij tractaat erkende recht der neutrale staten gedurende den oorlog ter zee, onder haar machtssfeer heeft gebracht. Het strekt der Nederlandsche Regeering en inzonderheid den Minister van Buitenlandsche Zaken tot eer, dat het haast overbodig is mede te deelen, dat tegen de schending onzer mail met klem werd geprotesteerd, evenals dit telkens gebeurde bij schending van bij tractaat gewaarborgde rechten, van welke zijde zij ook kwam. De schending van de post tastte het onbetwistbaar recht der neutralen tot het drijven van handel met alle oorlogvoerende partijen in zijn wortel aan. Daarom moest die schending hoog opgenomen worden en werd zij ook hoog opgenomen. Het is plicht van elke neutrale Regeering en van elk neutraal volk dat recht hoog te houden en tegen elken inbreuk daarop, met de krachten die men heeft, op te komen en, als men niet krachtig genoeg is om die inbreuken te verhinderen, daartegen met klem te protesteeren. En dat niet slechts uit eigen _belang_, maar ook terwille van eigen _waardigheid_, en niet minder ten bate van de internationale samenleving, die aanstonds hervat worden _moet!_ Het is al erg genoeg, dat voor de eene helft van Europa haast de geheele andere helft vijand is, en dat dientengevolge de begrippen vreemdeling en vijand even dicht tot elkander genaderd zijn als in de vroegste middeleeuwen het geval was. De oorlog heeft de volksziel eeuwen achteruit gezet. Wanneer hij bovendien nog moest teweegbrengen, dat het internationale verkeer als minderwaardig werd beschouwd en teruggedrongen, zou hij zich aan de beschaving, aan den menschelijken vooruitgang, zelfs nog meer hebben bezondigd dan door den reusachtigen menschenmoord, die nu reeds meer dan twee jaren met toenemende bitterheid en toenemende verfijning voortduurt. Hij zou dan aan dien vooruitgang een zijner onmisbare economische levenswortels hebben afgesneden en daarmede Europa in den wedstrijd der volken ten ondergang hebben gedoemd. Men meene intusschen niet, dat deze beschouwing zich speciaal tegen de geallieerden keert. Zij geldt tegenover Duitschland evenzeer als tegenover Groot-Brittannië. Alleen komt men onwillekeurig meer in opstand, wanneer men zulke schendingen van het internationale recht der neutralen in oorlogstijd ziet begaan door een land als Engeland, een handeldrijvend land bij uitnemendheid, een land bovendien dat zich zelf en anderen heeft diets gemaakt, dat het ter wille van de vrijheid en het recht, inzonderheid van de kleine naties, in den oorlog was gegaan. Aan zulke schendingen van het volkenrecht hebben alle belligerenten schuld. Daarvan hebben scheepvaart, handel en visscherij zonder onderscheid te lijden gehad. Met toenemende roekeloosheid werd door alle oorlogvoerenden van het internationale oorlogsrecht afgeweken. Toch is er verschil in den aard hunner roekeloosheid. Men kan dat in het kort aldus uitdrukken: Groot-Brittannië werd steeds roekeloozer tegenover de handelsbelangen der neutralen, Duitschland had allengs minder ontzag voor hun leven. Uit menschelijkheidsoogpunt was de Duitsche roekeloosheid veel erger dan de Britsche. Gezien uit het oogpunt van de onmisbaarheid van het internationaal verkeer in de moderne samenleving, was het telkens verder vernielen van onderdeelen van het economisch fundament der menschelijke beschaving niet minder bedenkelijk. Allen te zamen drukt den belligerenten de verantwoordelijkheid, dat zij de wereld teruggebracht hebben in een toestand, waarvan Mephistopheles op nieuw zou kunnen getuigen: „Man fragt um’s Was und nicht um’s Wie; Ich musste keine Schiffahrt kennen. Krieg, Handel und Piraterie, Dreieinig sind sie nicht zu trennen.” Bij de maatregelen, welke door de oorlogvoerenden werden genomen, werden de bij tractaat geregelde rechten der neutralen allengs minder ontzien en bleken helaas de wederzijdsche verbittering der belligerenten en de wederzijdsche zucht om elkander op elke denkbare en uitvoerbare wijze te benadeelen, meer en meer de overhand te verkrijgen boven het in den aanvang nog eenigermate medesprekend rechtsbesef, dat eenmaal gesloten verdragen geëerbiedigd dienden te worden. Alle oorlogvoerenden werden allengs doof, niet alleen voor elke overweging die niet was ingegeven door het oorlogsbelang van henzelven of van hunne verbondenen, maar ook voor elk volkenrechtelijk bezwaar tegen maatregelen, die zij in dat belang meenden te moeten en dus ook te mogen nemen. Men heeft hieruit wel de pessimistische conclusie getrokken, dat de thans woedende krijg bewijzen zou, dat internationale verdragen, als het er op aankomt, niet meer dan scheurpapier zijn. Gelukkig is voor dat pessimisme geen reden. Dat het volkenrecht in dezen oorlog sterk is gehavend, is niet voor tegenspraak vatbaar, maar dit maakt het nog niet waardeloos. Internationale verdragen zullen, naar te verwachten is, in de toekomst het uitbreken van oorlog in nog meer gevallen kunnen voorkomen, dan in het verleden het geval was. Ook in den oorlog zelf zullen zij in de toekomst worden geëerbiedigd, zoo dikwijls de machtsverhoudingen tusschen neutralen en oorlogvoerenden zoodanig zijn zal, dat de onzijdigen door bedreiging met feitelijkheden tegen den overtreder, de inachtneming van het internationale verdrag kunnen afdwingen. Wanneer echter, zooals thans, de groote mogendheden van een geheel werelddeel allen met elkander in oorlog zijn en het in dien krijg, naar de overtuiging van elk der belligerenten, gaat om eigen lijfs- of althans om eigen machtsbehoud, zijn verdragen niet in staat hen te houden binnen de grenzen van in vredestijd gestelde regelen van volkenrecht, ook al hebben zij zelven tot het stellen dier regelen uit vrijen wil en uit overweging van het belang van geregelde internationale rechtsverhoudingen, zoo al niet uit innige rechtsovertuiging medegewerkt. De oorlog brengt zulk een geweldigen omkeer in den gemoedstoestand zoowel der regeeringen als der bevolkingen van krijgvoerende landen teweeg, dat men daar alles geoorloofd waant, wat den vijand afbreuk kan doen en het haast landverraad zou achten, zich daarvan te laten weerhouden of daarbij te laten intoomen door overwegingen van recht, zoolang men door machtigeren daartoe niet wordt verplicht. Oorlogvoerenden bevinden zich, door het enkele feit dat zij oorlog voeren, naar eigen overtuiging in den noodtoestand die wetten verbreekt, de wet van het recht niet minder dan de wet der menschelijkheid. De kleine neutrale staten moeten zich zulke schendingen van verdragen wel laten welgevallen, al laten zij niet na, er tegen te protesteeren. Een casus belli leveren zij alleen dan op, wanneer zij tevens een ernstige schending der souvereiniteit inhouden. Zoover is het gelukkig, hoe hinderlijk, vaak zelfs ergerlijk die schendingen ook zijn geweest, voor ons land niet gekomen. Het is bij protesten gebleven en het kon daarbij blijven. Bij velen heeft dat een gevoel van wrevel gewekt. Begrijpelijk, maar ongegrond. Waar het recht de macht aan het woord moet laten, hebben de kleine naties daarvoor wel te buigen. Door echter, zonder onderscheid te maken tusschen de belligerente partijen, telkens te protesteeren, wanneer het volkenrecht ten nadeele van Nederland werd geschonden, diende onze Regeering niet alleen het belang van het land als handeldrijvende en zeevarende natie, kwam zij niet alleen op voor de waardigheid en de hoogheid van den staat, maar vervulde zij tevens voor haar deel de taak, die aan de neutralen in deze reuzenworsteling is weggelegd. Zij hielp er toe mede, het rechtsgeweten der oorlogvoerenden niet geheel te doen inslapen en daarmede tevens de kiemen te bewaren, waaruit straks een nieuw en, laat ons hopen, hechter gebouwde regeling van het voor de menschelijke beschaving onmisbaar volkerenverkeer tot ontwikkeling zal komen. * * * * * Doch ik moet nog, met een enkel woord althans, in herinnering brengen hoe het met onzen handel onder al die moeilijkheden van den oorlogstoestand gegaan is. Dat daardoor onze buitenlandsche handel zeer werd gehandicapt, spreekt wel van zelf. Enkele onderdeelen daarvan werden geheel stopgezet of sterk verminderd. Dit werd nog verergerd, toen de belligerenten verschillende neutrale kooplieden gingen keuren en, al naar gelang deze al dan niet ook met den vijand handel dreven, hen op blanke of zwarte lijsten plaatsten. Die lijsten op zich zelf zijn een negatie van het recht van den neutrale om zaken te doen met alle oorlogvoerenden en een niet onbedenkelijke poging om verder te reiken dan het eigen rechtsgebied en om, naast den eigen onderdaan, ook den vreemdeling „the trading with the enemy” te verbieden. Zoowel de goederen- als de geldhandel worden door die lijsten belemmerd, niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst. Daarbij komt voor den effectenhandel in buitenlandsche fondsen nog een speciale moeilijkheid. De oorlogvoerende staten verlangen bij de uitbetaling der coupons hunner schulden waarborgen dat de stukken niet toebehooren aan onderdanen van vijandige naties. Dit geeft heel wat oponthoud en ongerief, zoowel voor de beleggers zelven als voor de bankiers en commissionnairs. Bovendien heeft de politiek der economische isoleering van de centrale mogendheden er toe gevoerd, niet alleen hun invoer van goederen te fnuiken, maar ook hen te belemmeren in het zich verschaffen van geld of crediet door verkoop van buitenlandsche effecten. Met deze financieele isoleering begon Engeland niet aanstonds; er zijn dan ook zeker heel wat Amerikaansche fondsen over de Amsterdamsche beurs voor Duitsche rekening naar Amerika verkocht. Een tusschenkomst die volkomen geoorloofd was, maar die toch ook weer geleid heeft tot maatregelen van de Britsche regeering, waarbij het recht voor het belang van Engeland als belligerent moest wijken. De aanhouding van groote waarden door Groot-Brittannië, op vermoeden dat daarbij vijandelijke belangen betrokken waren, en de toenemende moeilijkheid voor den internationalen geld- en effectenhandel hebben er ten slotte toe geleid, dat zelfs een financieele afdeeling van de N. O. T. moest worden in werking gesteld. Dit bewijst genoegzaam, hoe ook de Nederlandsche geld- en effectenhandel zwarigheid ondervond van de economische oorlogspolitiek van de geallieerden, met name van Groot-Brittannië. Het is moeilijk een algemeen oordeel te vellen hoe de handel onder den oorlog gevaren is. De groote geld- en effectenhandelaars behoeven zeker geen medelijden; zij zullen daar ook wel niet om vragen. De kleinere commissionnairs zijn er over het algemeen heel wat slechter aan toe. De provinciale bankiers ondervinden den gunstigen terugslag van de welvaart in den boerenstand. Tegenover de belemmeringen van den overzeeschen handel staat, dat de export naar Duitschland in allerlei voedingsmiddelen zich sterk ontwikkeld heeft. Niet alleen land- en tuinbouw en enkele fabrieken van voedings- en genotmiddelen, maar ook sommige kringen uit den groothandel hebben daarvan profijt getrokken. Ten gevolge van de economische politiek der geallieerden tegenover Duitschland steeg daar de vraag naar producten van onzen bodem zoodanig, dat onze exporthandel er aanmerkelijk veel hoogere prijzen kon maken dan in Engeland of Frankrijk. Het gevolg hiervan is een sterke overhelling van dien handel in Duitsche richting. Dat is niet toe te schrijven aan sympathie of antipathie, maar aan zuiver economische oorzaken. Men kan het den boeren, fabrikanten en handelaren, voor zoover zij goederen uit te voeren hebben, niet kwalijk nemen, dat zij die daarheen zenden waar zij er de hoogste markt voor vinden. Het is echter niet te miskennen, dat het tijdelijk verwaarloozen van de Engelsche en Fransche markt voor de toekomst niet zonder bedenking is. Gelukkig komen er organisaties om het hierin liggend gevaar zooveel mogelijk te keeren. Aan het opmaken van een balans van den stilstand of achteruitgang in den eenen en de verlevendiging in den anderen tak van handel, durf ik mij niet wagen. Men zal wel niet ver van de waarheid af zijn, wanneer men aanneemt, dat over het algemeen de groothandel niet al te slecht is weggekomen. De tusschenhandel en meer nog de kleinhandel hebben het minder goed gehad. Vooral in den aanvang was het hiermede droevig gesteld. Maar toch heeft zich zelfs voor de grossiers en de winkeliers de toestand langzamerhand ten goede gekeerd in een mate als waarop men aanvankelijk niet had durven hopen. Na hetgeen ik daaromtrent reeds opmerkte bij de bespreking van het middenstandscrediet in hoofdstuk IV[26] behoef ik daarop hier niet meer terug te komen. [26] Zie bl. 218/9. De handel heeft zeker niet zulk een gulden tijd gehad als de landbouw. Onder de kooplieden, dit geldt zoowel voor den geld- en den effectenhandel als voor den goederenhandel, hebben over het algemeen de grooten de meeste baat gevonden en zijn er heel wat kleineren, die moeten worstelen om het hoofd boven water te houden. De oorlog heeft over het algemeen de bedrijfsconcentratie in de hand gewerkt en zal, naar het zich laat aanzien, in deze richting nog lang nawerken. Alles bij elkaar genomen is er, zoo al geen stof tot juichen dan toch wel tot tevredenheid over den toestand van den handel, nadat meer dan twee jaren van oorlogstoestand zijn doorgemaakt. * * * * * Neemt men alle takken van ons volksbestaan, welke ik in dit hoofdstuk de revue liet passeeren, bij elkaar, dan is er ongetwijfeld reden om van geluk te spreken. De klippen zijn wij echter nog niet voorbij. Wij leven nog in een zeer bijzonderen tijd, die ook voor het economisch leven ongekende gevaren in zijn schoot kan bergen, niet slechts gedurende den oorlogstoestand, maar ook als er eindelijk weer vrede op aarde zijn zal. Daarom zij men zoo voorzichtig niet te voorbarig juichtonen aan te heffen. De toekomst is daarvoor veel te onzeker. Terecht waarschuwt de heer Posthuma daartegen aan het slot van zijn Economische Nota, die den toestand in het begin van het jaar 1916 beschrijft. Maar toch stemt het tot blijdschap, dat hij zonder overdrijving kon neerschrijven: „Vat men de indrukken van het geheele economische leven te zamen, dan is de slotsom dat er, de omstandigheden in aanmerking genomen, alleszins reden tot dankbaarheid bestaat.” Ik deed gelukkig geen vergeefsch beroep op de natie in al haar geledingen, toen ik, sprekende in de tegelijk zoo rustige en ernstige, maar toch ook innerlijk zoo bewogen vergadering van 3 Augustus 1914, aan het slot mijner rede zeide: „Wanneer dan ieder van zijn standpunt, gelijk de Regeering hoopt van het hare te doen, onder deze moeilijke omstandigheden wel tracht te voorzien in de gevaren die dreigen, maar aan den anderen kant het hoofd koel te houden en zijn kalmte te bewaren, dan ben ik overtuigd, dat de bronnen van welvaart waarover Nederland beschikt, ons in staat zullen stellen aan deze heel zware economische crisis het hoofd te bieden.” Wat ook de toekomst nog moge brengen, reeds nu heeft de uitkomst bewezen, dat ik omtrent de levenskracht van ons volk mijne verwachtingen niet te hoog gespannen had. Zeker, wij kunnen nog voor nieuwe crisissen te staan komen, maar die van 1914/5 heeft Nederland glansrijk doorstaan en overwonnen. Men mag en moet dit zeggen, trots de slagen die hier en daar vielen, trots de moeilijkheden waarin het oploopen der prijzen breede lagen van de bevolking bracht. Dat resultaat dankt Nederland aan de onmisbare samenwerking van vele en velerlei krachten, die met groote energie en volharding aan alle kanten tegelijk de schouders er onder hebben gezet. Natuurlijk werden er fouten gemaakt; natuurlijk zijn er leemten, zelfs groote leemten aan te wijzen; natuurlijk is niet ieder tevreden; natuurlijk zijn er die goede redenen tot klagen hebben; maar als men er zich in terugdenkt, wat men in Augustus 1914 had te vreezen, zich voorstelt, hoe het had kunnen worden, en ziet hoe het in werkelijkheid geworden is, mogen allen, die daartoe hun beste krachten gaven, groote voldoening gevoelen over hetgeen met vereende krachten werd bereikt, al heeft niemand het recht zich de verdienste ervan toe te zeggen, dat het gegaan is zooals het ging. Hieraan wordt niets te kort gedaan door het feit, dat het verkregen resultaat mede, zoo niet grootendeels, tevens te danken is aan factoren, die buiten onze macht staan en waaraan men zich had te onderwerpen. De conjunctuur is voor Nederland gunstig geweest; dit stemt tot grooten dank. Door aller samenwerking is van die conjunctuur gemaakt, wat er van te maken was; dit stemt tot voldoening. Het Nederlandsche volk heeft in den oorlogstoestand wel is waar enkele minder gunstige eigenschappen vertoond, maar daarnaast blijk gegeven van een hoogst verblijdende levenskracht. Dit wekt vertrouwen in ’s lands toekomst. HOOFDSTUK VI. DE OORLOGSTOESTAND EN DE SCHATKIST. § 1. _De Staatsleening 1914._ Toen de oorlog uitbrak, was de economische toestand van het land goed; de toestand van ’s Rijks schatkist slecht. Zoo kan men met een enkel woord uitdrukken, hoe het in Augustus 1914 hier te lande gesteld was. Nederland had een tijdperk van groote welvaart doorgemaakt, doch terzelfder tijd had men geworsteld met voortdurende tekorten op de Staatsbegrooting. Wel is waar werden die geraamde tekorten in werkelijkheid telkens ingehaald en was er, met uitzondering van het jaar 1908, waarin de opbrengst der belastingen onder den invloed stond van de pas doorgemaakte crisis, een zoodanig grootere opbrengst der middelen boven de raming, dat het geraamde tekort in een werkelijk overschot omsloeg, maar dit gunstige kasresultaat werd alleen bereikt, doordien tot het jaar 1913 toe, de Staatsbegrooting nog niet werd gedrukt door de verschillende uitgaven op sociaal gebied, die bij groot verschil in uitgangspunt over hetgeen op dit terrein te doen valt, bij groot verschil ook ten aanzien van den omvang en den aard der maatregelen, waarom het gaat, algemeen noodzakelijk werden geacht. Waren de ouderdomsrenten volgens de Invaliditeitswet-Talma--om slechts één voorbeeld te noemen--in plaats van op 9 December met 1 Januari 1913 begonnen, dan zou het overschot op den dienst van 1913 ten bedrage van omstreeks ƒ 4 millioen, zijn omgeslagen in een tekort van ƒ 6 à ƒ 7 millioen. Bij het optreden van het Ministerie Cort van der Linden moest er op gerekend worden, dat voor ƒ 25 à ƒ 30 millioen nieuwe belastingen ter bestrijding van uitgaven voor den gewonen dienst zouden moeten worden opgelegd, waarin voor een deel zou worden bijgedragen door de Rijksinkomstenbelasting, waarvan het ontwerp als dankbaar aanvaard onderdeel van de nalatenschap der vorige Regeering werd overgenomen. Doch toen ik, na in October 1914 te zijn opgetreden als Minister van Financiën, den toestand wat meer in bijzonderheden naging, kwam ik tot de weinig bemoedigende ontdekking, dat, zonder misrekening in de te verwachten uitgaven, mede in verband met het sociaal program van het Kabinet, niet ƒ 25 à ƒ 30 millioen aan nieuwe middelen zou moeten worden gevonden, met inbegrip van de inkomstenbelasting, maar niet minder dan omstreeks ƒ 60 millioen, nadat de inkomstenbelasting reeds was in rekening gebracht. Toen ik op 10 December 1914, sprekende in de Tweede Kamer, dit cijfer noemde, sloeg aan enkele kamerleden waarschijnlijk wel eenigszins de schrik om het hart. Maar mijn nadere verklaring daarvan gaf geen aanleiding tot critiek. Het was van hetgeen ik dien dag zeide haast het eenige, dat niet gecritiseerd werd; alleen werd mij tegemoet gevoerd, dat ik niet ƒ 60 maar ƒ 70 millioen had moeten noemen, als bedrag waarin, afgezien van de uitgaven als gevolg van den oorlogstoestand, voorzien zou moeten worden. Het is mijn bedoeling niet, hier op den algemeenen toestand van ’s Rijks kas in te gaan noch op hetgeen door mij werd voorgesteld ter voorziening van het tekort dat de gewone dienst der Staatsbegrooting bij normale ontwikkeling der staatswerkzaamheid op sociaal gebied, speciaal ten aanzien van het onderwijs en het verzekeringswezen en in verband met de uitgaven voor de verdediging zoowel van Nederlandsch-Indië als van het moederland en ter verbetering van land- en waterwegen in de komende jaren, onvermijdelijk zal te zien geven, tenzij het gat wordt gestopt door invoering van nieuwe en verhooging van bestaande belastingen. Dat onderwerp ligt buiten het bestek van dit boek. Ik maak er slechts melding van om de tegenstelling, waarmede ik dit hoofdstuk begon, eenigszins toe te lichten. Hier heb ik alleen te maken met de uitgaven van het Rijk als gevolg van den oorlogstoestand en met de wijze waarop dekking van die uitgaven werd gezocht en gevonden. Zoodra de oorlog was uitgebroken en het duidelijk was, dat het land voor ongekend hooge buitengewone uitgaven zou komen te staan, werden de reeds opgemaakte begrootingen, die eerst ongewijzigd moesten worden ingediend, herzien en zooveel mogelijk besnoeid. Veel heeft dat niet kunnen baten. Groote bezuinigingen waren niet aan te brengen. Een der hoofdzaken was, dat alle uitgaven voor niet periodieke salarisverhoogingen van ambtenaren werden geschrapt. Een goed jaar later moest, als gevolg van de toenemende duurte van levensmiddelen, een tegenovergestelde weg worden bewandeld en moesten duurtetoeslagen worden toegekend. Uit hetgeen ik in hoofdstuk II opmerkte, is duidelijk gebleken, dat ik geen groot voorstander daarvan ben en in oorlogstijd veel meer gevoel voor een politiek, die de prijzen binnen redelijke grenzen houdt. Toen de maatregelen in deze richting getroffen, de prijsstijging niet voldoende konden beletten, kon de Regeering den aandrang tot het geven van een duurtetoeslag niet langer weerstaan. Zulk een toeslag werd toegezegd door den tijdelijken voorzitter van den Ministerraad bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1916. Die toezegging werd verwezenlijkt, nadat ik als minister was afgetreden. De duurtetoeslag der Rijksambtenaren verhoogt de buitengewone uitgaven van den oorlogstoestand met omstreeks ƒ 2 millioen. Doch ik loop door deze mededeeling op de gebeurtenissen en hun financieele gevolgen vooruit. De eerste weken van de mobilisatie brachten natuurlijk verschillende niet periodiek weerkeerende kosten mede en waren dus de duurste. Vandaar dat zij in de eerste maand op ongeveer ƒ 20 millioen te staan kwam. Normaal, voor zoover men bij een zoo buitengewonen toestand van normaal kan spreken, was de uitgaaf voor het leger omstreeks ƒ 500.000 per dag. Na de eerste maand waren de kosten van den oorlogstoestand in totaal op omstreeks ƒ 20 millioen per maand te stellen. Later werden zij hooger, zoowel door de verder gaande sociale maatregelen, men denke--om slechts een voorbeeld te noemen--aan de bruinbroodregeling, als door de stijging van verschillende prijzen en, in verband daarmede, ook door de verhooging der vergoedingen voor gezinnen van gemobiliseerden. Er moest toen gerekend worden met omstreeks ƒ 22 millioen per maand. Het zou mij niet verwonderen, als thans de crisisuitgaven gemiddeld maandelijks het bedrag van ƒ 25 millioen naderen. Rekenend met gemiddeld ƒ 21 millioen per maand over alle verloopen oorlogsmaanden, komt men er toe, dat de oorlogstoestand gedurende de twee oorlogsjaren, welke op het oogenblik dat ik dit schrijf, juist verstreken zijn, de schatkist op een crisis-uitgaaf van rond een half milliard zijn te staan gekomen. Dat het zulk een vaart zou loopen, kon men in den aanvang niet vermoeden, maar wel was het duidelijk dat, waar men voor onbepaalden tijd voor een ongekend groote extra-uitgaaf stond, maatregelen tot dekking daarvan niet mochten uitblijven. Te meer was dit noodig, omdat bij het uitbreken van den oorlog niet alleen ’s Rijks financieele toestand, zooals ik vermeldde, niet al te sterk was, maar ook over den toestand van ’s Rijks kas niet te roemen viel. In het voorjaar van 1914 was de uitgifte van een leening door en ten laste van Nederlandsch-Indië tot een bedrag van ƒ 100 millioen in voorbereiding. De oorlog haalde in de eerste maanden door dit leeningsplan een streep, zooals hij door zooveel goede voornemens gedaan heeft. Dit was voor de Nederlandsche schatkist een tegenvaller. Zoolang Nederlandsch-Indië niet door eigen leeningsgeld in de dekking zijner buitengewone uitgaven kon voorzien, steunde het daarvoor op de schatkist van het moederland, welke bij het uitbreken van den oorlog aan het Ned. Indische Gouvernement ongeveer ƒ 60 millioen had voorgeschoten. In verband daarmede waren er toen ongeveer ƒ 69 millioen schatkistbiljetten en schatkistpromessen in omloop, die voor het grootste deel waren geplaatst bij de Nederlandsche Bank. In totaal was de vlottende schuld toen omstreeks ƒ 84 millioen; men moest er op rekenen dat die schuld, als zij niet werd geconsolideerd, met omstreeks ƒ 20 millioen per maand zou stijgen. Die rekening werd door de feiten geheel bevestigd. Op 1 December was de vlottende schuld, met inbegrip van de toen uitstaande zilverbons, gestegen tot ruim ƒ 152 millioen en zij zou nog omstreeks ƒ 7 millioen hooger zijn geweest, indien niet tot dit bedrag winst was gemaakt op het zilvergeld, dat ten beloope van ruim ƒ 14 millioen sedert 1 Augustus was aangemaakt en in omloop gebracht. Daar het schatkistpapier voor het grootste deel, rechtstreeks of indirect, bij de Nederlandsche Bank terecht kwam, moest de schatkist, indien de vlottende schuld niet werd geconsolideerd, allengs meer op de Bank steunen. Dit mocht de Regeering niet lijdelijk toezien. Indien zij doorging met in zoo hooge mate gebruik te maken van de diensten der Bank, zou ’s Rijks financieele toestand bedenkelijk en daarmede ’s lands veiligheid in groot gevaar zijn geweest, indien ons land onverhoopt in den oorlog mocht worden betrokken. Hierin moest worden voorzien. Men behoorde de weerkracht van het land naar alle kanten zoo groot mogelijk te maken; niet minder dan de militaire moest de financieele weerkracht gericht zijn op het oorlogsgevaar, waaraan het land blootstond. Reeds aanstonds werd aan de Staten-Generaal een oorlogscrediet gevraagd van 50 millioen, dat den 3den Augustus 1914 verleend werd; den 7den Augustus werd dit verhoogd met ƒ 5 millioen voor Marine en den 16den October met op nieuw ƒ 50 millioen voor het Departement van Oorlog; dat was eerst het begin. Zelfs al ware te voorzien geweest, dat de toevloed van goud uit het buitenland zoo groot zou worden, als het geval is geweest--en dat kon door niemand worden voorzien--,zelfs dan zou men met het laten oploopen der vlottende schuld niet verantwoord zijn geweest. Zoo zag de Regeering het terecht in. De geleidelijke verbetering in den toestand van de Nederlandsche Bank, die van September 1914 af was waar te nemen, mocht haar niet weerhouden, de medewerking der Staten-Generaal te vragen voor haar voorstel tot consolidatie der vlottende schuld. Dat voorstel was niet het product van een invallende gedachte, en het vasthouden daaraan niet toe te schrijven aan stijfhoofdigheid van een enkelen regeeringspersoon. Het was het resultaat van herhaalde uitvoerige besprekingen in den Ministerraad en met leidende personen uit de bankwereld. Reeds in September 1914 had in het gebouw, waarin het Ministerie van Binnenlandsche Zaken destijds tijdelijk was ondergebracht, een vergadering plaats, welke geleid werd door den tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en waarin ook de Minister van Financiën en ik tegenwoordig waren. Daartoe waren met den president van de Nederlandsche Bank en den president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, vertegenwoordigers van de geheele „haute finance” uitgenoodigd. Van regeeringszijde werd daar met een enkel woord de toestand, die trouwens aan de heeren volkomen bekend was, ter inleiding uiteengezet. Bij de bespreking die volgde, kwam het denkbeeld der heffing in eens, dat toen nog niet was gelanceerd geworden, niet ter tafel. Wel werd door eenige bankiers in overweging gegeven een leening, des noods een gedwongen leening, te sluiten voor korten termijn bijv. voor twee of drie jaar en de financiën definitief te regelen, zoodra de oorlogstoestand zou voorbij zijn. Dat denkbeeld, dat later in de Kamer ook eenige voorstanders bleek te hebben, werd van de zijde van de Regeering terstond afgewezen. Dit kon wel niet anders. Ware men er op ingegaan en had Nederland een korte leening van drie jaren gesloten, dan had het terstond na het einde van den oorlog, wanneer, gelijk algemeen werd en wordt voorzien, er van alle kanten een buitengewoon sterke vraag op de geldmarkt zal opkomen, een beroep op die markt moeten doen. Het oorlogsgevaar zou dan geweken zijn en het in oorlogstijd geldend motief voor het, zoo noodig, uitschrijven eener gedwongen leening, dat de schatkist ter wille van de veiligheid van het land het geld, waaraan zij behoefte heeft, _moet_ krijgen, had dan geen dienst meer kunnen doen. Het effect van het volgen van dien raad zou geweest zijn, dat na den oorlog de bankiers den toestand geheel zouden hebben beheerscht en dat de Regeering dan met handen en voeten aan de „haute finance” zou zijn gebonden geweest. Hiermede bedoel ik niet, dat de financiers die dezen raad gaven, het waren er slechts zeer enkelen, hun advies uit eigen belang gaven. Ik wil gaarne aannemen, dat dit daarbij niet medesprak en dat zij de zaak alleen anders inzagen dan de Regeering. Deze echter zag haar in, gelijk ik hier aangaf, en liet daarom aanstonds blijken, dat zij die oplossing niet wenschte te aanvaarden. Er werd in die bijeenkomst voorts nog heel wat gesproken over het bedrag, dat geleend zou moeten worden. De Regeering, die de bijeenkomst had belegd om bij de leidende persoonlijkheden uit de financieele wereld haar licht op te steken, had op dat oogenblik nog geen gevestigde opinie omtrent het bedrag dat geleend zou moeten worden. Alleen zooveel stond reeds toen wel vast, dat de uit te schrijven leening niet lager dan ƒ 150 à ƒ 200 millioen zou moeten zijn. Ook de groote bankiers waren in September 1914 met zulk een som nog niet vertrouwd. Zij wezen er op, hoe steeds in veel kleinere leeningen van den Nederlandschen staat voor een aanzienlijk bedrag door buitenlandsche huizen was ingeschreven. Nu die medewerking ontbrak, zou het al veel zijn, als binnenslands omstreeks ƒ 40 millioen zou zijn te plaatsen. Toen het bleek, dat de in de eerste plaats deskundigen zulk een weinig bemoedigenden kijk op den toestand hadden, werd hun ook gevraagd, wat zij verwachtten van het uitschrijven eener gedwongen leening, indien een vrijwillige niet mocht slagen. Zooals van zelf spreekt, waren allen het er over eens, dat het voor het staatscrediet hoogst bedenkelijk zijn zou, als het tot een gedwongen leening zou moeten komen. Hieromtrent maakte ook de Regeering zich niet de minste illusie. Als stok achter de deur werd daarentegen de gedwongen leening niet ondienstig geoordeeld. Maar zelfs met dat dreigement als prikkel tot deelneming, durfde men de opbrengst eener uit te schrijven leening niet op hooger dan omstreeks ƒ 60 millioen begrooten. Bij de beoordeeling van dit advies vergete men intusschen niet, dat het gegeven werd in September 1914, onder den verschen indruk van de heftige crisis, die de geldmarkt in Augustus had doorgemaakt. Ieder onzer heeft in den oorlogstoestand, en vooral in de eerste maanden daarvan, zeer snel geleefd. Toen ik op 24 October 1914 den heer Bertling als Minister van Financiën had vervangen, werden de verdere besprekingen ter voorbereiding van de eerste oorlogsleening door mij gevoerd, waarbij ik voortdurend werd bijgestaan door den tegenwoordigen Minister van Financiën, den heer Mr. A. van Gijn, destijds Thesaurier-Generaal. Er werd overleg gepleegd ook met vertegenwoordigers van de kleinere bankinstellingen, met name met die van provinciale kantoren, alsmede met de directies van de grootere levensverzekeringmaatschappijen. Bovendien werd nog herhaaldelijk overlegd zoowel met den president van de Nederlandsche Bank als met dien der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Al die besprekingen stemden de Regeering allengs wel optimistischer over het resultaat, dat van een groote oorlogsleening was te verwachten, maar hetgeen ik hier laat volgen uit de Nota, welke door mij op 6 November 1914 aan de Kamer werd overgelegd, bewijst toch wel dat ik--en de geheele Regeering met mij--omtrent den te verwachten uitslag zeer in onzekerheid verkeerde. „Het oordeel van de verschillende geraadpleegde groepen was, wat de kansen eener geheel vrijwillige leening aangaat, vrij eenstemmig. Daarentegen oordeelden de vertegenwoordigers der bankinstellingen, die meer over het geheel land verspreid zijn, vrij optimistisch over eene leening, die door wettelijken dwang zou worden gesteund. Van de grootere levensverzekeringmaatschappijen kreeg ondergeteekende den indruk, dat indien het mogelijk zal blijken, dat deze op niet te bezwarende wijze een deel harer reserves zullen kunnen beleenen, een niet onbelangrijke medewerking van die zijde voor zulk eene leening is te verwachten. „Uit een en ander meent ondergeteekende te mogen afleiden, dat de kans op het slagen eener vrijwillige leening toch niet geheel uitgesloten is te achten, wanneer het geldbeleggend publiek beseft, dat indien de leening niet vrijwillig wordt genomen, de deelneming daaraan onder alsdan minder gunstige voorwaarden zal worden opgelegd. Onder deze omstandigheden meent de Regeering het uitschrijven eener vrijwillige leening althans te moeten beproeven. Echter moet zij in dat geval toch aan den wetgever terstond de machtiging vragen het deelnemen aan eene leening aan de meervermogenden op te leggen, indien of voor zoover de vrijwillige leening niet mocht slagen.” Intusschen was ongeveer een maand voordat deze Nota aan de Tweede Kamer werd gezonden, de Regeering verrast door het denkbeeld, door Dr. Bos in de Octoberaflevering van de _Vragen des Tijds_ opgeworpen en in de November-aflevering van dat tijdschrift nader uiteengezet, dat de oorlogsuitgaven niet zouden worden bestreden uit een leening, maar uit een heffing in eens. Voor alle leden van het Kabinet was dit een verrassing; niemand hunner wist of kon vermoeden, dat een zoo radicaal van haar eigen voornemens omtrent de dekking der oorlogsuitgaven afwijkend denkbeeld in het publiek zou worden geworpen. Toen het eenmaal was gelanceerd, kreeg het terstond grooten aanhang. Met uitzondering van de vrij-liberalen, grepen alle groepen van de linkerzijde het aan, en er werd terstond, vooral door vrijzinnigdemocraten en sociaaldemocraten, een krachtige propaganda voor gemaakt. De leuze „in eens er af” werkte aanstekelijk en haar zegetocht onder een groot deel van het publiek werd niet weinig bevorderd, toen een onzer grootste industrieelen, die ook op politiek een bekende figuur is, de heer D. W. Stork, zich bij haar aansloot. Er was evenwel een zeer belangrijk onderscheid niet alleen tusschen de wijze waarop de heer Stork het denkbeeld aanprees en de agitatie, welke ten gunste daarvan door vrijzinnigdemocraten en sociaaldemocraten werd gewekt; ook hetgeen er mee beoogd werd, was bij den heer Stork hemelsbreed verschillend van wat Dr. Bos en de democraten wilden. De heer Stork meende, dat men de vermogenden wel in eens voor de oorlogsuitgaven kon en mocht laten opkomen, maar dat men hen daartegenover dan ook in de eerste 10 jaar niet met nieuwe belastingen zou moeten bespringen. Hij gaf voor de vermogenden de voorkeur aan het in eens worden uitgebraden boven het „être brulés à petit feu”. In dien gedachtengang vond hij steun bij den oud-president van den Hoogen Raad Mr. Eyssell, die zijn denkbeeld aanprees op een wijze, welke zelfs den heer Stork wel het hoofd zal hebben doen schudden. Lijnrecht daartegen in ging hetgeen de democratische voorstanders van de heffing in eens daarmede bedoelden. Zij zagen daarin het middel om van de oorlogslasten in eens af te komen en zoodoende de baan vrij te houden tot het opleggen ook en in de eerste plaats aan de vermogenden, van de lasten welke opgelegd zullen moeten worden ter bestrijding van de kosten der sociale maatregelen, die in het belang der arbeidende klasse en der volksontwikkeling in de toekomst noodig zullen zijn. Indien de Regeering in de noodzakelijkheid was gekomen tusschen die beide standpunten te kiezen, zou zij zich zeker niet aan de zijde van den heer Stork hebben geplaatst. De regeling van de dekking der lasten van den oorlogstoestand moest, ook naar haar oordeel, in de eerste plaats aan dezen eisch voldoen, dat zij de medewerking van den Staat aan de maatschappelijke ontwikkeling, voor zoover deze daartoe geroepen is, zoo min mogelijk mocht belemmeren. Te dezen aanzien was er eenstemmigheid tusschen de Regeering en de democratische voorstanders van de heffing in eens, al was er verschil over enkele der maatregelen, welke daartoe van staatswege zouden moeten worden getroffen. De vraag was echter, of de dekking der oorlogsuitgaven door een in betrekkelijk korten termijn af te lossen leening niet uit financieel-technisch oogpunt de voorkeur verdiende en of daardoor de bevolking in haar geheel niet meer zou worden gebaat, dan door eene heffing in eens van ƒ 200 à ƒ 300 millioen, hoe aanlokkelijk het denkbeeld van zulk een heffing voor de groote meerderheid, die er niet in zou hebben bij te dragen, ook wezen mocht. Geheel in overeenstemming met het oordeel mijner ambtgenooten heb ik tegen de sterk opkomende strooming ten gunste eener heffing in eens, aan de dekking der kosten van den oorlogstoestand door een leening op niet te langen termijn vastgehouden. Ik zal niet in den breede terugtreden in den daarover gevoerden strijd. De hoofdpunten daarvan moet ik echter in herinnering brengen. Nadat met de Nederlandsche Bank in beginsel was overeengekomen over eene gemakkelijke beleenbaarheid van de uit te geven obligaties, werd een wetsontwerp opgemaakt tot het aangaan van een leening van ƒ 275 millioen tegen een rente van 5%, welke zou worden geamortiseerd in 15 jaar en binnen 6 jaar niet convertabel zijn zou. Ter bestrijding van de uitgaven voor rente en aflossing van die leening zou jaarlijks, gedurende 15 jaar, noodig zijn ƒ 26½ millioen, boven en behalve hetgeen zal moeten worden opgebracht tot dekking van het tekort op den gewonen dienst. De moeilijkheid waarvoor de Regeering ten aanzien van de wijze van dekking dezer ƒ 26½ millioen was geplaatst, was vooral hierom zoo groot, omdat men onder den indruk van het oorlogsgevaar, dat vooral in 1914 zwaar drukte, zonder eenige afspraak gekomen was tot een politiek bestand, en dat men door die dekking voor te stellen op een wijze, welke het volgen van een principieele lijn in de belastingpolitiek zou aanduiden, onvermijdelijk tot principieele debatten aanleiding zou hebben gegeven. De Regeering mocht van haar zijde zulk een debat, waardoor het bestand zou zijn verbroken, niet uitlokken. „Deze overweging--zoo zeide ik in de zooeven aangehaalde Nota--heeft de Regeering tot het inzicht geleid, dat zij voor de dekking van de thans noodige leening geen nieuwe belastingen moest voorstellen, maar zich moest bepalen tot opcentenheffing, gedurende het tijdvak, waarvoor de leening loopen zal. Zij is voornemens voor te stellen, dat geheven zullen worden 20 opcenten op alle directe belastingen zonder onderscheid, op de successiebelasting, den wijnaccijns en den suikeraccijns. Wat den suikeraccijns betreft echter met dien verstande, dat de hoofdsom daarvan zal worden verlaagd van ƒ 27 tot ƒ 22.50, waardoor het bedrag voorloopig gelijk blijft en toch voldaan wordt aan de bedoeling der wet op het zoogenaamde „suikerpotje”, zoodat voortaan hetgeen het gedistilleerd meer zal opbrengen dan ƒ 25,2 millioen, onder de gewone middelen zal worden gebracht. Eene algemeene opcentenheffing op de zegelrechten stuit af op practische bezwaren. Daartegenover ligt het in de bedoeling 50 opcenten te heffen op het zegel voor buitenlandsche effecten. Wanneer voorts op de registratierechten, de hypotheekrechten en op de invoerrechten, den accijns op het geslacht en den gedistilleerd-accijns 10 opcenten worden geheven, zullen deze opcenten, bijeengenomen, voldoende opleveren voor rente en aflossing der leening. Ruim de helft zal dan worden opgebracht door de directe belastingen en het successierecht. „Ondergeteekende ontveinst zich allerminst, dat tegen zulk eene wijze van dekking allerlei bezwaren zijn aan te voeren. Men houde echter in het oog, dat het hier geen opcenten geldt tot dekking van een tekort op de gewone jaarlijksche begrooting, maar opcenten, die voor 15 jaar vastliggen, en die ook zullen worden geheven van belastingen, die voor de heffingen, waarop zij thans zullen rusten, in de plaats zullen komen.” Met dit laatste werd vooral gedoeld op de inkomstenbelasting, welke voor de bedrijfsbelasting zou in de plaats komen. Aan de bovenstaande verklaring van de beweegredenen, die tot het voorstellen van dit opcentenstelsel hadden geleid, werd nog eens uitdrukkelijk toegevoegd, dat ik een andere wijze van dekking zou hebben voorgesteld, als ik er niet mede had moeten rekenen, dat mijn eigen belastingdenkbeelden principieele strijdvragen zouden hebben doen ontbranden en als ik mij niet verplicht had geacht, zooveel mogelijk naar politieke kleurloosheid te streven. De opcentenregeling werd, als gevolg van het overleg met de Tweede Kamer, in dien zin veranderd en verbeterd, dat de opcenten op de invoerrechten, den accijns op het geslacht en het successierecht vervielen en daartegenover die op de bedrijfsbelasting (later op de Rijksinkomstenbelasting) en de vermogensbelasting van 20 op 33 gebracht werden. De Nota, waaruit ik zooeven enkele gedeelten overnam, was een gevolg van een bijeenkomst, welke op 30 October 1914, op verzoek van de voorzitters der Kamerclubs, onder presidium van den Voorzitter van de Tweede Kamer met hen werd gehouden. De Regeering was daar vertegenwoordigd door den heer Cort van der Linden als tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en door mij, als Minister van Financiën. In die bijeenkomst werd door de voorstanders van de heffing in eens hun denkbeeld verdedigd en zetten de heer Cort van der Linden en ik in hoofdtrekken uiteen, hoe de Regeering zich voorstelde de oorlogsuitgaven te dekken en waarom zij met het denkbeeld der heffing in eens niet kon meegaan. Ter vergemakkelijking van de gedachtenwisseling zegde ik aan het slot dier bijeenkomst toe, de plannen der Regeering in een Nota uiteen te zetten. Op verzoek van de voorzitters der verschillende Kamerclubs werd de Nota geheim gehouden, omdat men het niet gewenscht achtte tot publicatie over te gaan, zoolang nog niet zou zijn gebleken in hoever toenadering tusschen de Regeering en de voorstanders van de heffing in eens mogelijk zou zijn. Nadat de Nota als geheim stuk aan de kamerleden was rondgezonden, had er op 14 November 1914 een tweede vergadering plaats, waar dezelfde personen tegenwoordig waren. Resultaat daarvan was, dat de termijn van zes jaar, waarbinnen de voor te stellen leening niet zou kunnen worden geconverteerd, tot drie jaar werd teruggebracht en dat in het wetsontwerp, dat op 16 November werd ingediend, uitdrukkelijk werd bepaald, dat uiterlijk vóór 1 Januari 1920 een voorstel tot herziening of tot bestendiging der bepalingen omtrent de dekking van rente en aflossing bij de Tweede Kamer zou moeten worden ingediend. „In verband met de periodieke verkiezingen van 1917--zoo schreef ik in de Memorie van Toelichting--kon deze termijn zich niet aansluiten bij dien van de uitsluiting der conversie.” Bij de behandeling van het ontwerp-leeningswet in de afdeelingen bleek men in de Tweede Kamer over dit punt anders te denken en er van de zijde van die voorstanders der heffing in eens, die tot toenadering tot het standpunt der Regeering gedurende den oorlogstijd wel geneigd waren, voorts op gesteld te zijn, dat de opcentenheffing slechts voor drie jaar zou worden geregeld, zoodat vóór 1 Januari 1917 een voorstel van wet zou moeten worden ingediend ter bepaling of, na afloop van die drie jaar, de opcentenheffingen zouden worden bestendigd, herzien of door eene heffing in eens of op andere wijze vervangen zouden worden. Bij het mondeling overleg met de Commissie van Rapporteurs verklaarde ik mij bereid, als bewijs van toenadering van de zijde der Regeering, de verlangde wijziging in het ontwerp aan te brengen. Ik betwijfel wel eenigszins of allen die den aandrang op mij oefenden om den termijn van 1 Januari 1920 tot 1 Januari 1917 in te korten, thans--indien zij er ongepraejudiceerd nog eens over konden oordeelen,--dien aandrang zouden herhalen. Verder kon de Regeering in haar toenadering niet gaan. In de Nota, welke, toen de reden waarom haar aanvankelijke geheimhouding door de voorzitters der Kamerclubs was verzocht, vervallen was, als bijlage bij de Memorie van Toelichting bij het leeningsontwerp was gevoegd, werd het denkbeeld der heffing in eens afgewezen. „Ten slotte nog een kort woord--zoo schreef ik daar--waarom de Regeering niet heeft kunnen treden in het denkbeeld, het door de omstandigheden benoodigde geld te vinden door de heffing in eens van een oorlogsbelasting. Naar hare overtuiging heeft dat denkbeeld overwegende bezwaren zoowel van practischen als van meer principieelen aard. Principieel schijnt het niet wel gerechtvaardigd buitengewone uitgaven, die in het belang van het geheele volk noodzakelijk zijn, te doen dragen door een betrekkelijk zeer kleine groep van meervermogenden. Practisch schijnt het ongeraden, om, waar straks voor maatregelen van socialen aard, voor verbetering van het volksonderwijs, voor bijlegging van den strijd op onderwijsgebied, voor de verdediging der koloniën, in één woord voor verhooging van de volkskracht en van ’s lands weerbaarheid, nieuwe belastingen zullen moeten worden opgelegd, en daarin het vermogen, zonder twijfel, een belangrijk deel zal hebben bij te dragen, nu op eenmaal aan de vermogens een aderlating te doen ondergaan van 275 millioen. Daarbij komt dat zulk een belasting thans, nu, evenals ook voorheen in oorlogsjaren het geval was, de vermogens bij uitstek groote schommelingen ondergaan, nu sommige rijken zoo al niet arm dan toch veel minder rijk worden en verschillende niet of weinig bezittenden plotseling vermogens vergaren, die nog niet voor het oog van de belastingambtenaren zichtbaar zijn, een oorlogsbelasting van een zoo hoog bedrag als noodig is, al bijzonder ongelijk treffen zou. Velen die onder de omstandigheden toch reeds zwaar gebukt gaan, zouden daardoor nog dieper zinken en anderen die eerst thans bezig zijn vermogend te worden en wier draagkracht veel grooter is, zouden daarvan bevrijd blijven. Aan dat bezwaar is ook niet te ontkomen door in de eenmalige oorlogsbelasting ook de hoogere bedrijfsinkomsten te treffen. Zal een oorlogsbelasting als waarom het hier gaat, voldoende opbrengen, dan zullen alle daarin aangeslagen vermogens een groot deel van hun opbrengst van een enkel jaar moeten afstaan en de grootere zelfs sommen moeten betalen, die de opbrengst van een enkel jaar ver overtreffen. Bij de groote inkomens uit bedrijf kan hiervan geen sprake zijn. Deze zullen toch slechts voor een relatief klein deel in de eenmalige oorlogsbelasting aangeslagen kunnen worden. Haar mede in die belasting trekken, is verklaarbaar als uiting van rechtvaardigheids- en billjkheidszin; voor de opbrengst der belasting en dus voor de bepaling van het heffingspercentage der vermogens doet het weinig ter zake. Vandaar dan ook dat het tot wegneming en zelfs verzachting van het zooeven ontwikkelde bezwaar zeer weinig kan bijdragen.” Voorts werd er nog eens op gewezen, dat de heffing in eens niet zou strooken met het politiek bestand en dat, al kon de Regeering niet beletten, dat anderen een principieel debat op het gebied der financieele politiek zouden ontketenen, zij zelve voor het uitlokken daarvan de verantwoordelijkheid niet wilde dragen. Nauwlijks was het leeningsontwerp verschenen, of er werd van sociaaldemocratische zoowel als van vrijzinnigdemocratische zijde een groote agitatie daartegen en voor het denkbeeld der heffing in eens gewekt. Niet alleen de pers dier partijen en enkele kleinere bladen van liberale richting vergaten, dat er nog oorlogsgevaar was en maakten propaganda tegen de Regeering en haar voorstel, zonder zich te bekommeren om de politieke gevolgen, welke die propaganda kon hebben. Er werden volksvergaderingen belegd, waarin het ontwerp werd gebrandmerkt als een schandaal, als het begin van een uitputtingspolitiek der Regeering en met name van den Minister van Financiën jegens de armen. Mij werd beginselverzaking, heulen met de rechterzijde, loopen aan den leiband van Dr. Kuyper verweten en meer vriendelijks van dien aard voor de voeten geworpen. Het Voorloopig Verslag, dat op 2 December werd vastgesteld en dat naast détailpunten, op enkele waarvan ik nog terugkom, zooals van zelf spreekt ook een pleidooi voor de heffing in eens bevatte, werd op 3 December aan de leden van de Kamer rondgedeeld. Het werd zonder verwijl door mij beantwoord. De Memorie van Antwoord werd den 4den December aan de Tweede Kamer ingezonden en den volgenden dag aan de leden rondgedeeld. Tot het betrachten van dien grooten spoed werd ik geleid door de dubbele overweging, dat aan de in het land gewekte agitatie zoo spoedig mogelijk een einde moest komen, en vooral ook dat de inschrijving op de voorgestelde leening, zoo eenigszins mogelijk in de eerste dagen van het jaar 1915 zou moeten openstaan, wilde men het meest geschikte oogenblik daarvoor niet ongebruikt laten voorbijgaan. In het mondeling debat, dat van 8 tot 11 December duurde, veroordeelde ik de gevoerde agitatie streng, als misplaatst in den nog altijd zeer gespannen internationalen toestand. Verder legde ik in die rede vooral den nadruk op den economischen kant van het moeilijke en voor behandeling in volksvergaderingen geheel ongeschikte financieele vraagstuk der dekking van oorlogsuitgaven door leening of door heffing eener eenmalige oorlogsbelasting. Het door mij in de vergadering van 10 December geleverde betoog had tot hoofdstrekking er op te wijzen, hoezeer naast de financieel-technische bezwaren tegen het denkbeeld der heffing in eens, de verwezenlijking daarvan bedenkelijk zou zijn wegens den last dien het op een aantal ondernemingen leggen zou. Ik wees er op, dat men bij dit vraagstuk niet alleen en niet in de eerste plaats mocht denken aan den rentenier, maar zijn aandacht vooral had te schenken aan de vermogens die in ondernemingen zijn vastgelegd en waaraan niet een meer of minder aanzienlijk percentage kan worden onttrokken, zonder de credietbehoefte van die ondernemingen te vergrooten. In verband daarmede vestigde ik er de aandacht op, welk een nadeelig gevolg dit zou moeten hebben, nu de credietbehoefte als gevolg van den oorlogstoestand toch reeds zoozeer was uitgezet en nu te verwachten was, dat de groote schommelingen in de conjunctuur na het einde van den oorlog (een einde dat toen vrijwel algemeen spoediger werd verwacht dan het helaas komen wil) eerst waarschijnlijk een tijdperk van fictieven opbloei zouden teweeg brengen, die spoedig op een crisis van ongekende heftigheid zou moeten uitloopen. Onder zulke omstandigheden de credietbehoefte der ondernemingen nog te vergrooten door het onttrekken van kapitaal ter wille van de schatkist, zou--zoo betoogde ik verder--inzonderheid gevaarlijk kunnen worden voor de ondernemingen, die nog juist op de grens der winstgevendheid staan en voor welke zulk een nieuwe schok, vooral in de bewogen tijden, die wij ook op economisch gebied doormaken, noodlottig zou kunnen worden. Op die wijze trachtte ik duidelijk te maken, dat de voorstanders der heffing in eens zich de zaak veel te eenvoudig hadden voorgesteld, de indirecte economische gevolgen daarvan niet voldoende hadden overwogen en niet hadden bedacht, dat zulk een heffing, wanneer zij tot omstreeks ƒ 300 millioen zou moeten worden opgevoerd, wel verre van geheel langs de arbeidersbevolking heen te gaan, handel en nijverheid voor nieuwe moeilijkheden stellen zou, de zwakkere ondernemingen zou kunnen doen vallen of tot inkrimping van het bedrijf noodzaken, en indirect zou kunnen bijdragen tot vergrooting der werkloosheid, die toen toch al zoo buitengewoon groot was. Daartegenover stelde ik, dat de onderneming die, uit vrees van te worden aangeslagen in de gedwongen leening, zelfs als het haar minder convenieerde, deelnam in de oorlogsleening, daartegenover staatsobligatiën zou ontvangen, welke zij, zoo noodig, terstond kon beleenen en dat de ondernemingen aan welke dit in het geheel niet paste, zich van zelf wel van inschrijving zouden onthouden. In een crisistijd, zoo was het hoofdpunt van mijn betoog, is het crediet van den staat heel wat grooter dan dat van particuliere ondernemingen en vooral van de minder gunstig gestelde daaronder; in zulk een tijd zou het niet verantwoord zijn, den staat te ontheffen van de noodzakelijkheid een beroep op de credietmarkt te doen, als daarvan het onvermijdelijk gevolg zou wezen dat een aantal industrieelen en handelaars gedwongen zou worden tot voor hen zooveel bezwarender credietoperaties om den voor afschrijving in eens te zwaren aanslag in de eenmalige oorlogsbelasting over een grooter of kleiner aantal jaren te verdeelen. Een heffing in eens kan, ook al gaat zij tot zeer hoog bedrag, economisch verdedigbaar zijn, als het land in oorlog is of met oorlog bedreigd wordt en het er om gaat zijn zelfstandigheid te bewaren. Zoolang met zulk een gevaar wel moet worden gerekend, maar het nog niet voor de deur staat en er kans is er aan te ontkomen, is zulk een heffing, zoodra zij een matig bedrag te boven gaat, economisch niet verantwoord, in een crisistijd minder dan ooit. Naast en in aansluiting aan dit economisch betoog wees ik op de groote moeilijkheid om de aanslagen in een eenmalige oorlogsbelasting tot een zoo hoog bedrag, als noodig was, zonder groote misslagen en groote onbillijkheden te regelen. Om het argument, dat de leening met een daaraan verbonden opcentenheffing tot een bedrag van meer dan ƒ 26 millioen gedurende 15 jaar, den staat buiten de mogelijkheid zou stellen zijn taak op sociaal gebied in de toekomst naar behooren te vervullen, afdoende te weerleggen, ontvouwde ik aan het slot mijner rede de hoofdtrekken van een plan van belastinghervorming, dat de schatkist jaarlijks ongeveer ƒ 60 millioen meer inkomsten zou doen trekken. Dat plan kon ik, vóór het een jaar verder was, uitgewerkt aan de Staten-Generaal voorleggen. Mijn rede kenmerkte zich zeker niet door groote vriendelijkheid jegens de voorstanders van de heffing in eens, maar men bedenke dat zij werd uitgesproken onder den indruk van de tegen het regeeringsvoorstel gewekte agitatie en van verontwaardiging over de lichtvaardige wijze, waarop in een tijdperk van oorlogsgevaar een zoo bij uitstek moeilijk financieel vraagstuk in volksvergaderingen was gebracht, waarbij de Regeering, wier taak waarlijk al zwaar genoeg was, niet alleen een spaak in het wiel werd gestoken, maar zij bovendien, juist terwijl zij het algemeen vertrouwen zoo hoog noodig had, bij een groot deel der bevolking verdacht werd gemaakt. Vooral mijn verklaring dat van mij voorbereiding van een heffing in eens ter vervanging van de oorlogsopcenten niet te verwachten zou zijn, gaf ontstemming. De voorstanders van zulk een heffing zagen daarin van de zijde van de Regeering een terugkomen op het gesloten compromis, krachtens hetwelk de opcenten slechts voor drie jaar werden vastgesteld en vóór 1 Januari 1917 een nieuw dekkingsvoorstel moest worden gedaan. Reeds den volgenden dag had ik gelegenheid dit punt in een antwoord aan den heer Tydeman, die hoewel hij in de leeningskwestie aan de zijde der Regeering stond, mij te weinig meegaandheid had verweten, nader toe te lichten en te doen uitkomen, dat indien mijn ministerieele levensdraad niet ontijdig werd doorgesneden, het mijn taak zou zijn het nieuwe voorstel, dat vóór 1 Januari 1917 moet worden ingediend, voor te bereiden en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen. Aangezien ik voorzag, dat de groote credietstoornissen, die ik voor de eerste jaren na het einde der vijandelijkheden vreesde en nog vrees, vóór den tijd niet tot de geschiedenis zouden behooren, achtte ik mij verplicht de Kamer te waarschuwen, dat mijn toegeven op het punt der wettelijke mogelijkheid om reeds in 1917 de opcenten door een heffing in eens te vervangen, niet mocht worden opgevat als de opwekking eener gegronde verwachting, dat een voorstel tot die vervanging van mij zou uitgaan. Evenwel voegde ik er aanstonds aan toe, dat een voorstel om een deel der oorlogslasten, mits het niet te groot zijn zou, door een buitengewone oorlogsbelasting te dekken, bij mij niet op tegenstand zou stuiten. In de Eerste Kamer, waar de heer Polak de heffing in eens verdedigde, maakte de heer Drucker, niet tot mijne verwondering maar wel tot mijn groote voldoening, zich van het standpunt dat de vrijzinnigdemocraten in de Tweede Kamer hadden ingenomen, geheel los. Deze afgevaardigde die, vóór hij van de Tweede Kamer naar de Eerste was overgestapt, op een wijze die ook buiten de kringen zijner partijgenooten hoog werd gewaardeerd, het voorzitterschap van de vrijzinnigdemocratische Kamerclub had bekleed, eindigde zijne rede aldus: „Onze mannen behoeven gelukkig nog niet te staan in de loopgraven en onderwaterzettingen, om de ellende van den oorlog aan den lijve te gevoelen. Onze vrouwen behoeven geen gesneuvelden te beweenen of gewonden te verplegen, maar laten wij Nederlanders, die nog de betrekkelijke weldaden van den vrede genieten, onze vaderlandsliefde toonen, doordat wij de Regeering, die in deze maanden de eer van het land hoog heeft gehouden en op voortreffelijke wijze onze economische belangen heeft behartigd, in staat stellen haar werk tot handhaving van onze zelfstandigheid en onzijdigheid, tot opbeuring van ons maatschappelijk leven, tot steun van zwakken en noodlijdenden, krachtdadig voort te zetten.” De heer Drucker, die de in het land tegen het leeningsvoorstel gewekte agitatie niet minder sterk veroordeelde dan ik, had mij evenwel toegevoegd, dat ik beter had gedaan tegenover de voorstanders der heffing in eens minder agressief op te treden en de mogelijkheid van een toekomstig vergelijk meer open te laten. De heer van Nierop, die evenals de heer Drucker het ontwerp tegenover de agitatie voor de heffing in eens had in bescherming genomen en zich aan de zijde der Regeering had geschaard, had zich wat het laatste punt betreft, in gelijken geest uitgelaten. Dit gaf mij aanleiding dit punt nog wat uitvoeriger te bespreken dan ik in de Tweede Kamer had gedaan. „Het kan zijn--zeide ik in mijn antwoord--dat ik mij iets te kras heb uitgelaten. Wanneer ik een enkele maal zondig naar een van beide kanten, overkomt het mij meer, dat ik zondig naar de zijde van het mij te kras uitdrukken dan het omgekeerde. Maar men heeft mij bovendien iets veel krassers laten zeggen, dan ik gezegd heb; vandaar dat een gedeelte van de oppositie, die tegen deze uiting in de Tweede Kamer is gekomen, niet ging tegen hetgeen ik gezegd heb, maar tegen hetgeen men mij in den mond heeft gelegd. Ik heb niet gezegd dat ik nooit zou komen tot het voorstellen van een heffing in eens. Neen, zoo voorzichtig ben ik toch ook nog wel.” Daarop resumeerde ik in het kort, wat ik in de Tweede Kamer had betoogd over de door mij voor de eerste jaren na den oorlog verwachte credietstoornissen, om dit deel van mijn antwoord aldus te eindigen: „En nu heb ik gedacht, dat ik juist zou handelen in den geest van overtuigde voorstanders van een heffing ineens, door hun te zeggen: ik ben door overweging van het voor en tegen tot de conclusie gekomen, dat in de eerste jaren, in de periode van groote economische schommelingen, waarvan niemand kan zeggen waartoe zij zullen leiden, het niet de tijd is om op te leggen een heffing in eens. Daarom, als gij, besliste voorstanders van een heffing in eens, meent, dat dit denkbeeld op financieel gebied alles overheerschend zijn moet, maak dan duidelijk, dat ik, ten gevolge van mijn opvatting, op dit punt--misschien op andere wel--niet meer uw vertrouwen heb, dan zal ik plaats maken voor een ander. Ik had gehoopt, dat men dit zou zien in het licht, waarin ik het nu stel en ik meen nu wel duidelijk gemaakt te hebben, dat er niet de minste agressieve bedoeling lag in hetgeen ik toen gezegd heb. „Ik wil hier intusschen wel dit bijzeggen--ik heb dat ook gezegd aan den heer Tydeman--, dat wanneer het mogelijk mocht zijn te komen tot een overleg, ik dit zeer zou toejuichen. In 1917 zullen ongeveer 30 millioen zijn afgelost. Er blijven dan een, laat ons zeggen, 250 millioen over--het bedrag doet er niet toe--en indien er nu, behoudens een degelijke herziening van het middel der opcenten, waar ik mij met geen enkel woord tegen heb verklaard, een billijke regeling zou kunnen worden gevonden, waarbij men een matig bedrag zou dekken door een heffing in eens--het moet bescheiden afmetingen hebben, want anders vervallen wij weer in dezelfde moeilijkheid--,dan zou ik de eerste zijn om dit toe te juichen.” Behalve over de hoofdkwestie: leening of heffing in eens, liepen de debatten in de Tweede Kamer ook over enkele punten die op zich zelf van groot belang waren, maar die toch tegenover de hoofdzaak op den achtergrond raakten. Ik breng daarvan alleen in herinnering de gedachtenwisseling over het gekozen rentetype en de samenstelling van het bedrag van ƒ 275 millioen, waarop de oorlogsleening werd gesteld. Tegen de rente van 5% werd van verschillende zijden bezwaar gemaakt. Men vreesde als gevolg van de omstandigheid dat de Staat tegen een zoo hooge rente leende, een nadeeligen terugslag op den interest, die voor leeningen ten behoeve van particuliere instellingen en personen zou worden verlangd, en dat inzonderheid ook het hypothecair crediet daardoor in moeilijkheid zou komen. Bovendien meende men dat de spaarbanken zouden worden leeggezogen. Van de zijde der Regeering werd niet ontkend, dat de rente hoog was gesteld en dat daarvan eenigen invloed in ongunstige richting op het particuliere crediet was te verwachten. Ik bracht echter tegen de voorstellingen, welke daaromtrent uit de Kamer waren gegeven, in het midden, dat men den invloed dien de Staatsleening op den algemeenen rentestand hebben zou, overschatte en dat deze door nog een aantal andere factoren wordt bepaald. Reeds in den loop van 1915 bleek, dat dit juist gezien was. Natuurlijk zou de Regeering ook liever een 4½% dan een 5% leening hebben voorgesteld. Gegeven den stand van de geldmarkt in de laatste maanden van 1914 en gehoord de adviezen uit zeer verschillende kringen van deskundigen, mocht zij ter wille van het welslagen der vrijwillige leening de rente niet beneden 5% stellen. Er was voor het staatscrediet te veel aan gelegen, dat het ultimum remedium van de gedwongen leening niet in toepassing zou behoeven te komen. Het bedrag der vrijwillige leening werd van enkele zijden te hoog geacht. Voor zoover dit hieruit voortsproot, dat men een te optimistischen kijk had op den vermoedelijken duur van den oorlog, spreek ik er niet over. Niemand onzer heeft zich niet op een of ander punt in zijn verwachtingen ter zake van den oorlog bedrogen gezien. Van beteekenis daarentegen was de vraag, of ook geleend mocht worden ter goedmaking van mindere opbrengst van belastingen als gevolg van den oorlogstoestand. De Regeering stelde zich op het standpunt, dat zulk een vermindering van inkomsten als gevolg van de zeer buitengewone omstandigheden, ten aanzien van het dekkingsvraagstuk geheel op één lijn staat met verhooging van uitgaven als resultaat van diezelfde omstandigheden. Hiertegenover werd in het Voorloopig Verslag opgemerkt, dat het bedenkelijk is te leenen voor toekomstige jaartekorten. In het algemeen is voor zulk een bedenking alleszins reden. Maar een financieele toestand als door den oorlog werd in het leven geroepen en de invloed daarvan ook op de belastingen waren zoo geheel exceptioneel, dat hier niet mocht gesproken worden van leenen voor toekomstige jaartekorten. Men had hier te doen met leenen tot dekking van een der vele effecten van den oorlogstoestand. Als te verwachten inzinking der belastingopbrengst gedurende de jaren 1914-1917 werd een bedrag van ƒ 73 millioen gesteld. Dit was aan den veiligen kant gehouden. Als gevolg van de vrij spoedige en zeer verblijdende opleving van het bedrijfsleven, is die vermindering belangrijk minder geweest dan gevreesd werd. Zij zal, tenzij nieuwe stoornissen haar vergrooten over het genoemde tijdvak wel beneden de helft van het in November 1914 geraamde bedrag blijven. Voor de kosten van vluchtelingen werd een bedrag van ƒ 5 millioen gesteld. Wij zagen reeds[27] dat dit wel driemaal zoo veel zal beloopen. Voor de verschillende sociale oorlogsmaatregelen werd een bedrag van ƒ 60 millioen geraamd, waaronder een som van ƒ 25 millioen voor voorschotten aan gemeenten. Over dit laatste onderdeel was geen eenstemmigheid. Er werd aangevoerd, dat door het Rijk niet mocht worden geleend ter tegemoetkoming aan gemeenten, die leeningsgeld behoefden. Daartegenover stelde de Regeering zich op het standpunt, dat het veel beter was ook gemeenten (en provinciën) aan hetgeen deze strikt noodig hadden, tijdelijk te helpen tegen gelijke rente als het Rijk moest betalen, dan haar te verplichten tegen hooge rente eigen leeningen te sluiten, zoo zij daarin al zouden slagen. Veel oppositie vond dit standpunt ten slotte niet. Het vasthouden daaraan heeft tot het betrekkelijk gunstig verloop van de credietcrisis voor enkele gemeenten en provinciën veel bijgedragen. In den eersten tijd, toen er nog groote terughoudendheid bestond, het geld nog bij lange na niet zoo ruim was, als het later is geworden, en de onttrekking van een zoo belangrijk bedrag als de Staat door de leening tot zich trok, de moeilijkheid voor gemeenten en provinciën om leeningsgeld te vinden, nog vergrootte, is de hulp van den Staat aan enkele provinciën en aan eenige gemeenten, waaronder de grootste, zeer te stade gekomen. Het bedrag dat uit de opbrengst der leening aan provinciën en gemeenten werd toegezegd, beliep omstreeks half April 1915 zelfs iets meer dan ƒ 31 millioen, daarop werd tot ten naastebij ƒ 17 millioen uitbetaald. Zoodra echter het geld ruimer werd, kwam er een gunstige kentering. De provinciën en gemeenten konden toen voor zich zelf leenen en aan den Staat het haar verstrekte voorschot teruggeven. Dientengevolge zijn thans de uitstaande voorschotten tot beneden één millioen gedaald. [27] Zie bl. 152. Met het bedrag van ƒ 35 millioen, dat van de ƒ 60 millioen voor kosten van maatregelen van socialen aard overbleef, nadat de gemeenten daaruit de voor haar geraamde som als voorschot zouden hebben genoten, zal het waarschijnlijk gaan als met de som die voor vluchtelingenhulp werd uitgetrokken. Hoe hoog die uitgaven van socialen aard wel loopen zullen, is nog niet bij benadering aan te geven. Het zou mij echter niet verwonderen, als zij per slot van rekening dichter bij de ƒ 70 dan bij de ƒ 35 millioen zullen blijken te liggen. De mobilisatiekosten werden tot 1 April 1915 op ƒ 135 millioen geschat. Die schatting is niet ver van de werkelijkheid gebleven. Daar de som voor compensatie van belastinginzinking, zelfs als zij achteraf niet gebleken was aan den zeer voorzichtigen kant te zijn gesteld, niet terstond noodig was, en de uitgaven voor maatregelen van socialen aard eerst in de tweede helft van het jaar 1915 grootere verhoudingen begonnen aan te nemen, kon de opbrengst der leening langer toereiken dan tot April en was zij tot bestrijding der verschillende oorlogsuitgaven, waarvan die der mobilisatie het leeuwendeel vormden, tot omstreeks September 1915 voldoende. Over de gedwongen leening behoef ik gelukkig niet veel te zeggen. Zij was alleen bedoeld als waarschuwing voor hetgeen te wachten zou staan, indien de vrijwillige leening niet althans het minimum zou opbrengen dat terstond noodig was. Hiervoor werd een bedrag van ƒ 150 millioen gesteld. In de gedwongen leening zouden alleen zij verplicht zijn tot deelneming die een vermogen hebben van ƒ 75,000 of meer, alsmede de naamlooze vennootschappen. Voor de laatste was de helft van de belastbare winst als eventueele verplichte deelneming gesteld; voor de particuliere personen werd de verplichting tot deelneming uitgedrukt in een progressief percentage van het bezit, dat voor vermogens van ƒ 75000 tot ƒ 100.000 op 1% en voor vermogens van ƒ 5 millioen en hooger op 7% werd bepaald. De inschrijvers op de vrijwillige leening kregen stortingsbewijzen, waarmede aan den eventueelen deelnemingsplicht in de gedwongen leening zou kunnen worden voldaan. De rente, die voor de gedwongen leening zou worden vergoed, werd op 4% gesteld. Het leeningsontwerp werd in de Tweede Kamer met groote meerderheid aangenomen; de sociaaldemocraten en de vrijzinnigdemocraten, met uitzondering van den heer van Deventer, stemden tegen. In de Eerste Kamer werd zij zonder hoofdelijke stemming aangenomen, nadat de heer Polak had verklaard dat hij en zijn partijgenoot Van Kol er tegen waren. Den 23sten December werd de Leeningwet 1914 door de Koningin bekrachtigd. De gelegenheid tot inschrijving was bij de wet zeer ruim gesteld. Zij kon geschieden bij betaalmeesters, ontvangers der directe belastingen en postkantoren. Terstond werden de noodige maatregelen genomen om de inschrijving in de eerste week van Januari 1915 te kunnen openstellen. Zij had plaats van 2 tot 11 Januari. Door de Regeering werd een uitnoodiging tot deelneming verspreid, welke door den heer Cort van der Linden als tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en door mij als Minister van Financiën werd onderteekend. Daarin werd met een beroep op de vaderlandsliefde van het Nederlandsche volk tot algemeene deelneming aan de leening opgewekt en het vertrouwen uitgesproken, dat het tot de gedwongen leening niet zou behoeven te komen. Die opwekking vond algemeen weerklank in de pers, die zich beijverde haar krachtig te steunen. Den 28sten December werd voorts door mij als Minister van Financiën een uitgewerkte bekendmaking omtrent de wijze waarop de obligaties der Staatsleening bij de Nederlandsche Bank zouden kunnen worden beleend, in de Staatscourant openbaar gemaakt. Die beleening, waarvoor door de Nederlandsche Bank een surplus van slechts 5% verlangd werd, was voor de inschrijvers op de leening zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Toen de inschrijving werd opengesteld, gaf de Koningin het voorbeeld. Niettegenstaande het Hare Majesteit niet mogelijk was een zoo groote som in eens los te maken en ook door Haar van het middel der beleening bij de Nederlandsche Bank zou moeten worden gebruik gemaakt, schreef Zij in voor een bedrag van 2½ millioen. De Directeur van het Kabinet der Koningin kwam mij persoonlijk daarvan mededeeling doen. In de eerste dagen wilde het echter met de inschrijving niet vlotten. Op 8 Januari was nog slechts voor ƒ 86 millioen ingeschreven. Na overleg met den President van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die daaromtrent ook het gevoelen van enkele andere financiers had gevraagd, werd den volgenden dag door mij een communiqué aan de bladen gezonden, waarin op het traag inkomen der inschrijvingen werd gewezen. Hoe groot het effect van dat communiqué is geweest, is niet te zeggen. Zeker zou ook zonder dat de leening volteekend zijn, maar op het bedrag dat werd ingeschreven, heeft het ongetwijfeld invloed geoefend. Er werd geteekend voor ruim ƒ 407 millioen, met het gevolg dat de inschrijvingen, nadat de kleinere preferente bedragen haar vol bedrag hadden gekregen, slechts voor 50 pct. konden worden toegewezen. Aan de inschrijvers was bij de wet toegestaan het hun toegewezen bedrag in vier termijnen te voldoen, waarvan de eerste op 8 Februari, de laatste op 7 Juli verviel. Indien het totaal bedrag der leening niet noodig was geweest, had de laatste termijn onopgevorderd kunnen blijven. Deze bepaling verloor, toen de oorlog bleef aanhouden, haar waarde. De geheele betaling in termijnen bleek weinig noodig. Slechts een zeer kleine minderheid der inschrijvers maakte daarvan gebruik; in den loop van Februari werd reeds bijna ƒ 261 millioen gestort. Ook van de beleening der stukken bij de Nederlandsche Rank werd veel minder gebruik gemaakt dan verwacht was. Het Verslag der Bank zegt daarvan: „Wij hadden ons ingericht op het aangaan van een zeer groot aantal beleeningen, ten einde de stortingen op de inschrijvingen voor rekening van het publiek te kunnen doen plaats vinden. De uitkomst ook hiervan is zeer medegevallen in zooverre, dat wij slechts een aantal van 4736 afzonderlijke beleeningen (inclusief voorschotten in rekening-courant) op deze Staats-obligatiën hebben behoeven te sluiten. Weliswaar op zich zelve nog een groot aantal, maar bij lange na niet zoo groot als waarop wij met onze organisatie hadden gerekend.” De eerste oorlogsleening is een onbetwistbaar succes geweest en een gerechtvaardigde voldoening voor de Regeering tevens. Zij heeft een groot vertrouwen van het geldbeleggend publiek in de credietwaardigheid van den Staat, alsook in de wijze waarop het land in den oorlogstijd werd geregeerd, aan het licht gebracht. § 2. _Verdere maatregelen op financieel gebied._ Toen bij de oorlogsleening van 1914 was gebleken, dat met vertrouwen een beroep op de geldmarkt mocht worden gedaan, werd spoedig de hand geslagen aan het inschrijven eener leening ten laste van Nederlandsch-Indië, opdat het Indische Gouvernement althans een deel van zijn schuld aan ’s Rijks schatkist zou kunnen afdoen. In Februari 1915 werd het ontwerp ingediend van een 5% leening ten laste van Nederlandsch-Indië groot ƒ 62½ millioen, af te lossen in 25 gelijke jaarlijksche termijnen. Aangezien het hier de eerste leening gold, die door de Oost-Indische kolonie als afzonderlijk rechtspersoon werd aangegaan, was het zaak zich zoo veel mogelijk te waarborgen, dat dit beroep op de geldmarkt slagen zou. Daarom werd door den Minister van Koloniën, in overleg met mij, een overeenkomst getroffen met eenige bankiers onder leiding van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, welk consortium een gedeelte der leening overnam en zich de optie voorbehield voor het overige deel daarvan. Van die optie werd door het consortium gebruik gemaakt vóór de inschrijving voor het publiek werd geopend. Er was alle aanleiding zich op die wijze den steun der groote banken, die zich meer in het bijzonder met koloniale zaken bezig houden, te verzekeren. Een stok achter de deur, als bij de Staatsleening had dienst gedaan, kon hier niet worden gebruikt. Hoe het geldbeleggend publiek een leening ten laste van Nederlandsch Indië zou opnemen, was geheel onzeker; aangezien daarvoor nog nooit een beroep op de geldmarkt was gedaan, tastte men te dezen aanzien geheel in het duister. Toch heeft het gebruik maken van het bankiersconsortium tot eene minder aangename gedachtenwisseling in de Tweede Kamer aanleiding gegeven. De rede, door den Minister van Koloniën uitgesproken bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer, had eenig misverstand doen ontstaan omtrent den aard der tusschenkomst welke door de bankiers werd verleend. De Minister had een beroep gedaan op de vaderlandsliefde en wel inzonderheid op het groote belang van Nederland als koloniale mogendheid, dat de eerste leening ten laste van het Rijk in de koloniën een succes zou zijn. Men verweet hem achteraf dat hij daarin te ver gegaan was en het belang van het land had verward met dat van de groep, welke de leening had overgenomen. Dit verwijt was ongegrond en getuigde van kortzichtigheid. De heer Pleyte had beter gedaan, zich met wat meer terughouding uit te laten, maar overigens waren zijn woorden, zoowel als de overeenkomst zelve met het bankiersconsortium, volkomen correct. Op het oogenblik dat hij zijne geïncrimineerde rede in de Kamer hield, was de leening nog niet in haar geheel overgenomen. Bovendien sprak het van zelf, dat hij niet mocht gewagen van het gegarandeerd zijn der leening, hetzij dan voor het geheel hetzij voor een grooter of kleiner deel. Het karakter van dergelijke garanties brengt mede, dat zij niet publiek mogen worden gemaakt anders zou de waarborg het succes der leening bederven; in stede van het te steunen. Zulke garanties blijven dan ook steeds binnenskamers; daaraan wordt hoogstens eerst à posteriori ruchtbaarheid gegeven. Ook al zou Nederlandsch-Indië er rechtstreeks geen gulden schade bij hebben geleden, als de leening eens niet was geslaagd, en al zou het volle nadeel van zulk een fiasco op het consortium zijn neergekomen, dan nog zou zulk een niet-slagen voor het crediet der koloniën zóó nadeelig zijn geweest, dat de Minister van Koloniën het volste recht had het groote algemeen belang van het welslagen der leening te doen uitkomen. Dit was niet alleen zijn recht, maar zelfs zijn plicht, consortium of geen consortium. Dat hij door de woorden, welke hij daarbij koos, bij sommigen misverstand wekte, is te betreuren geweest, maar dat is dan ook alles. De eerste Indische leening is een groot succes geweest. Het volle bedrag daarvan werd in Nederland ingeschreven en de deelneming in Nederlandsch-Indië was haast even groot als die in het moederland. De Nederlandsche Bank had zich, evenals de Javasche Bank, bereid verklaard, de obligaties van de Nederlandsch-Indische leening op overeenkomstige wijze te beleenen, als met de obligaties der staatsleening was geschied. In zijn verslag over het boekjaar 1914/15 zegt het bestuur van de Nederlandsche Bank, na een mededeeling te hebben gedaan over de opengestelde beleeningsmogelijkheid en het resultaat der inschrijving te hebben vermeld: „Dit succes van een eerste leening van ons schoone Nederlandsch-Indische Rijk is niet genoeg te waardeeren, omdat daarmede op schitterende wijze het vertrouwen in de financieele kracht en de levensvatbaarheid van dit Koloniale Rijk is uitgesproken.” Voor een eerste leening had men het bedrag niet grooter durven nemen, maar men wist dat het niet toereikend was. Het Nederlandsch-Indische gouvernement stond niet alleen bij de Nederlandsche schatkist in het krijt. Daar deze, in verband met de stortingen op de staatsleening, geen behoefte had aan kasmiddelen en zelfs eenige maanden bij de Nederlandsche Bank credit stond, werd slechts ongeveer de helft van de opbrengst der Nederlandsch-Indische leening gebruikt tot aflossing van schuld aan het moederland. In den loop van het jaar namen de kasbehoeften van het Nederlandsch-Indische gouvernement geleidelijk weer zoodanig toe, dat het aan de schatkist evenveel schuldig werd als vóór de leening van Maart 1915 het geval was geweest. Daar het bovendien nog voor verschillende buitengewone uitgaven geld behoefde, werd in het najaar begonnen met de voorbereiding van een tweede koloniale leening. Bij die voorbereiding drong ik aanvankelijk aan op de keuze van een 4½ pct. rente, in verband met de verlaging van den rentestand als gevolg van de geldruimte. Mij werd echter verzekerd, dat een 4½% leening in Indië weinig aftrek vinden zou en geen aanbeveling verdiende. Toen ik als Minister van Financiën aftrad, was over de rente van 5% al overeenstemming verkregen. Besloten werd, na hetgeen de eerste maal over het consortium voorgevallen was, niet op nieuw van de tusschenkomst van een garandeerende bankiersgroep gebruik te maken, maar daartegenover de inschrijving bij verschillende bankierskantoren open te stellen en, door hun een extra-provisie toe te kennen over de bedragen welke bij hen ingeschreven werden, de belangstelling van den geldhandel bij de tweede Indische leening te prikkelen. Zij werd geregeld bij de wet van 8 Juni 1916 en beliep ƒ 80 millioen; een op zich zelf hoog cijfer, maar dat met het oog op de behoeften van Nederlandsch-Indië toch niet hoog genoeg was. Het zal zeker niet zoo heel lang duren, vóór er een derde Indische leening zal moeten volgen. Ook de tweede Indische leening was een groot succes. De inschrijvingen uit Nederlandsch-Indië waren minder hoog dan de eerste maal, namelijk iets beneden ƒ 22 millioen; daarentegen werd in Nederland tot een bedrag van bijna ƒ 124 millioen ingeschreven. Volledigheidshalve heb ik de Indische leeningen niet met stilzwijgen willen voorbijgaan, hoewel zij met den oorlogstoestand slechts in een zeer los verband staan. Ik keer nu tot de Nederlandsche schatkist terug. Aangezien de opbrengst der leening 1914 in September 1915 aan militaire en sociale oorlogsuitgaven was opgebruikt, moest op nieuw aan het vinden van geldmiddelen ter bestrijding der kosten van den steeds voortdurenden toestand van gewapenden vrede worden gedacht. In de Memorie van Toelichting bij het door mijn opvolger aan het Ministerie van Financiën ingetrokken ontwerp van wet houdende Grondslagen van het stelsel van ’s Rijks belastingen, dat bij Koninklijke boodschap van den 23sten October 1915 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, nam ik hieromtrent, alsmede omtrent de nieuwe bepaling der dekking van de leening 1914, welke voor 1 Januari 1917 moest zijn ingediend, het volgende op: „Ter voldoening aan het voorschrift van artikel 38 der Leeningwet 1914 is in het ontwerp ook geregeld, in hoever de krachtens die wet geheven opcenten ook na het jaar 1917 zullen worden bestendigd, of door eene heffing in eens of op andere wijze zullen worden vervangen. „De heffing in eens kon daarbij geen dienst doen. Ondergeteekende acht het onnoodig de verschillende argumenten, door hem bij de behandeling der Leeningwet 1914 ter bestrijding van dit denkbeeld aangevoerd, hier opnieuw uiteen te zetten. En dit te meer, omdat, naar hij meent te mogen aannemen, zelfs de meest overtuigde voorstanders der heffing in eens zich wel niet meer aan de illusie zullen overgeven, dat zulk een heffing de leening 1914 nog zou kunnen vervangen. Nu de oorlog zooveel langer duurt dan over het algemeen verwacht werd en het reeds vaststaat, dat met de leening van 1914 de buitengewone kosten van den oorlogstoestand niet geheel zullen zijn te dekken, zal het denkbeeld eener heffing in eens overwogen _kunnen_ en misschien wel _moeten_ worden, als de tijd gekomen zal zijn de vraag te bespreken der dekking van de buitengewone defensie- en crisisuitgaven, die uit de leening 1914 niet meer konden worden bestreden. Het zal wel overbodig zijn te verzekeren, dat ondergeteekende de vraag der dekking van die hoogere uitgaven boven hetgeen uit de leening 1914 is te vinden, niet uit het oog verliest. Hij meent echter, dat het de voorkeur verdient thans daaromtrent nog geen voorstellen te doen en zelfs nog geen denkbeelden te opperen. Immers zal het vraagstuk der dekking dier hoogere buitengewone uitgaven ten nauwste samenhangen met het bedrag, waartoe zij zullen oploopen. Aangezien nu hieromtrent nog zelfs bij benadering niets is te bepalen of met grond te ramen, zou elk thans geopperd denkbeeld gevaar loopen door den loop der omstandigheden te worden ter zijde gesteld. „Slechts meent ondergeteekende ten aanzien van dit hoogst belangrijke punt te mogen en te moeten opmerken, dat--naar hij hoopt--de omstandigheden zullen veroorloven met een voorstel tot regeling daarvan te wachten, totdat het geheel der kosten van den oorlogstoestand zal zijn te overzien. Mocht echter de toestand van gewapende neutraliteit nog langer duren dan tot het voorjaar van 1916, dan staat te vreezen dat een tweede voorstel tot bestrijding der kosten van den oorlogstoestand zal moeten worden gedaan, zonder dat dit het karakter van eindvoorstel zal kunnen dragen. „Met het hier aangeroerde probleem staat tevens in verband het onderzoek, waarmede de bij Koninklijk besluit van 5 October 1915 n^{o}. 1, ingestelde Staatscommissie zich thans bezig houdt, omtrent de wijze waarop eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel heeft buitengewone vermeerdering van inkomen of van vermogen als direct of indirect gevolg van den oorlogstoestand te treffen.” Hieruit bleek wel reeds, dat het in mijn voornemen lag voor te stellen, de verdere oorlogslasten ten deele uit leening en ten deele uit een heffing in eens te dekken. In dien geest werden in December 1915 voorstellen voorbereid, welke in Januari 1916 om advies naar den Raad van State werden gezonden. Wachten tot de oorlog zou zijn geëindigd, bleek helaas niet mogelijk. Die voorstellen waren bij mijn aftreden nog niet van den Raad van State terug ontvangen, doch werden met enkele wijzigingen, meer nog in de toelichting dan in de ontwerpen zelf, door mijn opvolger overgenomen. Daarbij werd voorzien in een bedrag, dat geschat werd op ƒ 250 millioen, waarvan ongeveer ƒ 200 millioen zou noodig zijn voor de bestrijding der uitgaven van den oorlogstoestand tot in den zomer van 1916, en omstreeks ƒ 50 millioen zou kunnen strekken tot dekking van de tekorten op de staatsrekeningen over 1914 en volgende jaren, indien de uitgaven voor den oorlogstoestand na Augustus of September 1916 zouden kunnen ophouden, een stille hoop die helaas niet verwezenlijkt is. Van die som zou ƒ 40 à ƒ 45 millioen zijn te vinden uit een oorlogswinstbelasting, omstreeks ƒ 80 millioen uit een (gesplitste) heffing in eens en ƒ 125 millioen uit een tweede oorlogsleening. Bij de voorbereiding der tweede oorlogsleening heb ik aanvankelijk het voornemen gehad, een leeningsvoorstel van wijder strekking met conversie der oude leeningen van lager rente-type uit te werken, in den geest van denkbeelden, die in het najaar van 1914 door enkele financiers waren ontwikkeld. Na een uitvoerig onderhoud hierover met de presidenten van de Nederlandsche Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die mij dat denkbeeld ontrieden, liet ik het los. Daartegenover had ik het succes, dat de beide heeren hun aanvankelijk ongunstig advies over het kiezen van het 4½% rentetype voor de nieuw uit te schrijven leening na ons onderhoud wijzigden en een schriftelijk rapport ten gunste van een leening van ƒ 125 millioen tegen een rente van 4½% uitbrachten, onder voorwaarde dat die vrijwillige leening op nieuw door de machtiging van den wetgever tot het uitschrijven van een gedwongen leening zou worden gesteund, voor het geval zij niet mocht slagen. Na dat advies werd met den vereischten spoed aan de uitwerking van het leeningsontwerp begonnen, waarbij de leeningwet 1914 grootendeels werd gevolgd. Er was echter een groote moeilijkheid te overwinnen. Op 23 October 1915 waren een aantal belastingvoorstellen bij de Kamers ingezonden, die, als zij werden aangenomen, den belastingdruk voor de bestrijding der gewone Rijksuitgaven met ongeveer ƒ 60 millioen per jaar zouden vergrooten. Het ging niet wel aan, daarnaast nog een nieuwe belastingverhooging voor te stellen voor rente en aflossing van de nieuwe leening. De oplossing van deze moeilijkheid werd in deze richting gezocht en gevonden, dat rente en aflossing zouden geschieden uit het leeningfonds 1914, dat bij de Leeningwet van dat jaar was gevormd en waarin de opbrengst der oorlogsopcenten worden gestort. De aflossing der nieuwe leening werd behoudens een kleine jaarlijksche amortisatie van een ¼% per jaar, verschoven tot na de aflossing der leening 1914, dus waarschijnlijk tot het jaar 1929. Het leeningfonds wordt op die wijze bezwaard met een nieuwen last van ten naastebij ƒ 6 millioen. Mocht de opbrengst der opcenten, of der andere belastingen die daarvoor in de plaats zullen komen, niet voldoende zijn om het leeningfonds in staat te stellen, rente en aflossing van beide leeningen te bekostigen, dan zal het ontbrekende uit de gewone middelen aan dit fonds worden vergoed. Kort na mijn aftreden kwam het tweede oorlogsleenings-ontwerp van den Raad van State terug en werd het, na hier en daar te zijn gewijzigd, aan de Tweede Kamer ingediend. Het ontmoette ditmaal geen principieelen tegenstand en werd, na een spoedige behandeling in de beide Kamers der Staten-Generaal, den 17den Maart 1916 tot wet verheven. De inschrijving werd opengesteld van 27 tot 29 Maart. Het succes was ook ditmaal groot. Er werd ingeschreven voor een bedrag van niet minder dan ruim ƒ 185 millioen. Een nieuw en afdoende bewijs van het ongeschokt vertrouwen van het geldbeleggend publiek in de credietwaardigheid van den Nederlandschen Staat en in het bijzonder ook in de leiding van ’s lands zaken in den oorlogstijd door de aan het bewind zijnde Regeering. De heffing in eens werd gesplitst in twee belastingen. De eene bestond uit: _a._ een duplicaat heffing der vermogensbelasting over het dienstjaar 1916/7, _b._ een buitengewone progressieve heffing van de vermogens volgens een progressieschaal, die bij een vermogen van ƒ 50.000 begon en dan 0.2 pCt. van het vermogen boven ƒ 50.000 bedroeg, en die bij een vermogen van ƒ 10 millioen omstreeks 3½% van het geheele vermogen uitmaakte; voorzichtigheidshalve was er aan toegevoegd dat de belasting niet hooger zou kunnen stijgen dan 6% van het vermogen. De vennootschappen zijn in deze oorlogsbelasting niet opgenomen; het onroerend goed wordt er in aangeslagen naar zijn verkoopwaarde. De andere oorlogsbelasting was een duplicaat-heffing van de inkomstenbelasting over het dienstjaar 1916/7. Daar de beide belastingen de bepaalde bestemming hadden, te dienen ter bestrijding van een deel der kosten van de verdediging van ’s lands souvereiniteit en neutraliteit, noemde ik ze, in overeenstemming met hetgeen ik in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet houdende Grondslagen van het stelsel van ’s Rijks belastingen, over de bestemmingsheffingen had ontwikkeld: Verdedigingsbelasting I en Verdedigingsbelasting II. Hoewel tegen de bestemmingsheffingen in het algemeen tal van bezwaren werden ontwikkeld, is het wel eigenaardig dat men tegen de eerste bestemmingsheffingen, welke aan de Staten-Generaal werden voorgelegd, geen bezwaren wegens haar karakter als zoodanig inbracht. Men zal het mij wel ten goede houden, dat ik daarover in stilte een oogenblik heb geglimlacht. In de Memorie van Toelichting, waarin de Verdedigingsbelasting I op een opbrengst van ƒ 50 millioen, die van de Verdedigingsbelasting II in opbrengst op ƒ 30 millioen werd geschat, werd uiteengezet hoe op deze wijze ieder die in de inkomstenbelasting of in de vermogensbelasting is aangeslagen, in de oorlogsbelasting zal bijdragen en hoe bij de voorgestelde regeling de grootste druk absoluut en relatief werd gelegd op de grootste vermogens, zonder dat deze in een buitensporigen last kon ontaarden. Opdat die last over 2½ à 3 jaar zou kunnen worden verdeeld, werd in de beide wetsontwerpen opgenomen, dat zij zouden kunnen worden voldaan in 10 driemaandelijksche termijnen. Bij de behandeling der ontwerpen in de Tweede Kamer werden er enkele wijzigingen in gebracht, die ik, als van niet principieele beteekenis, onvermeld laat. Eén verandering van beteekenis werd echter aangebracht. Zij was van den heer de Geer afkomstig en werd door de Regeering overgenomen. De heffing van de verdedigingsbelastingen over één jaar met bevoegdheid tot betaling in zoodanige termijnen dat de druk over drie jaar kon worden verdeeld, werd veranderd in drie buitengewone jaarlijksche heffingen over de dienstjaren 1916/17, 1917/18, en 1918/19 ieder ongeveer tot ⅓ van het bedrag der aanvankelijk voorgestelde eenmalige belastingen. Deze verandering was een verbetering tevens. Daarbij kwam nog duidelijker uit, hoe de leuze „in eens er af”, zelfs voor zoover er een zoogenaamde heffing in eens werd opgelegd, inderdaad niet meer dan een leuze was, die bij toepassing met een voor principieele voorstanders moeilijk verduwbare hoeveelheid korreltjes zout moest worden genuttigd. Na eene uitvoerige gedachtenwisseling werden de beide wetsontwerpen in de vergaderingen van de Tweede Kamer van 27 en 28 Juni zonder hoofdelijke stemming aangenomen, na verwerping van het voorstel van de vrijzinnigdemocratische kamerclub tot heffing eener oorlogsbelasting, welke ƒ 200 millioen zou opbrengen. De Eerste Kamer nam de wetsontwerpen op 17 Augustus aan, nadat de heer de Vos van Steenwijk had opgemerkt, dat uit zijn stem voor de Verdedigingsbelasting I geen consequenties mochten worden getrokken ten aanzien van den aanslag der onroerende goederen in de jaarlijksche vermogensbelasting. Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat het zooeven bedoelde wetsvoorstel van de vrijzinnigdemocratische leden van de Tweede Kamer in Januari 1916 werd ingediend. Het strekte tot heffing van een oorlogsbelasting tot een bedrag van ƒ 200 millioen. Aangezien dat voorstel reeds verworpen is, heb ik noch aanleiding noch lust er bij stil te staan. Het geven van „le coup de pied de l’âne” aan een gevallene, laat ik gaarne aan anderen over. De Kamerleden, die zich er in hebben verheugd dat de thans door de Staten-Generaal aangenomen verdedigingsbelastingen bewijzen dat de Regeering de door mij in December 1914 ontwikkelde bezwaren tegen een heffing in eens van ƒ 200 à ƒ 300 millioen heeft losgelaten, gun ik dat genoegen gaarne. Zij zullen mij, na hetgeen ik mededeelde over mijn aandeel in de voorbereiding daarvan, bovendien van inconsequentie kunnen betichten. Inderdaad kleven aan de Verdedigingsbelastingen, zooals zij door de Tweede Kamer aangenomen zijn, nog zeer ernstige fouten. Deze schuilen niet in de techniek der regelingen maar in het enkele feit, dat zulke hooge buitengewone belastingen moeten worden geheven in een zóó onzekeren tijd als wij thans doormaken, met zóó groote schommelingen in de vermogens. Maar ieder onpartijdig beoordeelaar zal wel inzien en erkennen, dat de economische bezwaren, welke ik, met het oog op de kapitalen die in ondernemingen zijn vastgesteld, ontwikkelde in verband met de te verwachten credietstoornissen, als er weer vrede zijn zal, aanmerkelijk veel minder wegen bij buitengewone heffingen, die gedurende drie jaar elk jaar ƒ 25 à ƒ 30 millioen zullen hebben op te brengen, dan bij een heffing in eens van ƒ 200 à ƒ 300 millioen. Wie dat niet inziet, zal ik in de enkele regels die ik hier aan dit onderwerp wijden kan, daarvan niet overtuigen. Men stond in het begin van het jaar voor de noodzakelijkheid op nieuw ƒ 250 millioen te vinden. Dat dit niet zou gaan zonder eenig bezwaar, sprak van zelf. Men had te zoeken naar een combinatie van maatregelen, welke dit in verband met elkander tot een minimum terugbrachten. Daartoe werden de leening van ƒ 125 millioen, de verdedigingsbelastingen en de zoo aanstonds met een enkel woord te bespreken oorlogswinstbelasting aan elkander gekoppeld. Op die wijze werd de benoodigde som voor de eene helft uit leeningsgeld, voor de andere uit belastingen gevonden. De belastingen werden bovendien nog gesplitst, zoodat geen enkele tot een al te buitensporig hoog bedrag behoefde te stijgen. Door de verandering, welke de verdedigingsbelastingen tijdens de behandeling in de Tweede Kamer ondergingen, werd die splitsing nog verder doorgevoerd en werd elke der drie jaar lang te heffen buitengewone verdedingsbelastingen niet alleen in opbrengst en in heffingspercentage ongeveer getierceerd, maar geschiedde dit, wegens den jaarlijks nieuwen aanslag, ook met de fouten, die elke dergelijke belasting onvermijdelijk aankleven en die in een oorlogstijd met belangrijke economische schommelingen nog heel wat grooter zijn, dan in normale tijden met vastere vermogens- en inkomensverhoudingen. Ik aarzel dan ook niet de in toepassing gebrachte combinatie zoo gelukkig te noemen, als de omstandigheden dit toelieten, en ik vlei mij tegenover deze laatste financieele operatie van het Rijk onpartijdig genoeg te staan, om mij bij dit oordeel niet te laten leiden door ingenomenheid met het aandeel, dat ik in het geestelijk vaderschap daarvan heb gehad. Toch meen ik ook deze gelegenheid te baat te moeten nemen, om een woord van waarschuwing te doen hooren tegen het te ver doorgaan op den weg der heffingen in eens of in drieën, onder welken naam zij ook ten doop worden gehouden. Ik zal daartoe niet terugtreden in hetgeen ik hierboven[28] memoreerde over de economische nadeelen van hooge heffingen, die geheel of ten deele uit het bedrijfskapitaal van ondernemingen moeten betaald worden, in verband met de credietbehoefte der bedrijven, inzonderheid in oorlogstijd. Ook wil ik aannemen dat het overbodig is, er lang bij stil te staan, dat als heffingen van dien aard niet zeer exceptioneel blijven, zij de kip met de gouden eieren slachten. Belastingen moeten uit het jaarlijksch volksinkomen betaald kunnen worden en betaald worden. Zoodra zij zóó hoog loopen, dat zij het volkskapitaal aantasten, knagen zij aan ’s lands productievermogen en brengen zij ’s lands welvaart en ontwikkeling in gevaar. Belastingen die niet slechts naar het vermogen worden gemeten, maar ook uit het vermogen moeten worden gekweten, mogen des noods in zeer buitengewone omstandigheden worden opgelegd, als met ’s lands zelfstandigheid ook het volksvermogen met gevaar van schending of vernietiging door een buitenlandschen vijand wordt bedreigd. Zoodra zij buiten die grens treden en een blijvend of periodiek weerkeerend verschijnsel worden, tasten zij ’s lands economische toekomst in een harer meest onmisbare pijlers aan. [28] Zie bl. 365. Hooge heffingen naar één criterium zijn op zich zelf bedenkelijk, ook al kleven daaraan de zooeven aangestipte algemeen economische bezwaren niet. Dit behoort tot de allereerste beginselen der belastingtechniek, maar het dreigt tot schade voor het land onder den indruk van den oorlogstoestand te worden vergeten. De oorlogstoestand heeft ons aan groote cijfers gewend; men spreekt thans over millioenen, zoo niet over milliarden, als vroeger over tonnen. Waar breedheid van opvatting en breedheid van zien nu niet juist de meest naar voren komende karaktertrekken van den gemiddelden Nederlander zijn, heeft dit ongetwijfeld een lichtzijde. Maar een schaduwzijde heeft het ook. Het leidt er toe, te meenen, dat men ook wel straffeloos zeer hooge belastingen naar een enkel criterium kan opleggen. Zeer merkbaar heeft de oorlog gedrongen in de richting van den _impôt unique_, van de eene en afdoende belasting die, geheven naar ieders draagkracht, alles opbrengt wat de Staat van zijn belastingplichtige onderdanen moet opvragen. Het denkbeeld van den _impôt unique_ heeft altijd veel aantrekkingskracht gehad voor het groote publiek, waarvan niet kan worden verwacht dat het in de moeilijkheden der belastingtechniek is doorgedrongen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat het telkens weer opduikt. Het is ook zoo eenvoudig: men belast ieder naar zijn draagkracht, en daarmede uit. Ja, _als_ men ieders draagkracht naar kenmerken, welke door den fiscus in theorie kunnen worden gemeten, kon vaststellen, en _als_ men die theoretisch vastgestelde kenmerken, in werkelijkheid, des noods met een voor allen gelijke fout benaderen kon,--ja _dan_ behoefde men zich het hoofd niet te breken met belastingstelsels. Maar de ervaring van eeuwen heeft geleerd, dat het er zóó niet mee gesteld is. Men kan wel rekening houden, en men houdt ook zoo goed mogelijk rekening, met de hoofdfactoren, welke de draagkracht der belastingplichtigen bepalen, maar die hoofdfactoren worden bij elken individueelen belastingplichtige doorkruist door een aantal nevenomstandigheden, welke de belastingwetgever niet in rekening kan brengen, en die toch op de resultante, de werkelijke draagkracht overwegenden invloed hebben. Men kan ook wel de hoofdfactoren, waarmede de belastingwetgever rekent, in de uitvoering meer of minder goed benaderen; maar de fout die daarbij wordt gemaakt, is bij lange na niet voor allen gelijk. De een woont voor den belastingambtenaar in een glazen huisje, de ander in een donkeren kelder. Ook voor de theoretisch meest rechtvaardige en billijke belasting geldt, dat de wetgever onvermijdelijk fouten maakt bij haar regeling en de belastingadministratie, even onvermijdelijk, die fouten nog verergert bij haar uitvoering. Daarom kleven aan elke belasting, ook aan de theoretisch beste, groote gebreken; gebreken die minder wegen naar gelang de opbrengst, welke er door moet worden verkregen, kleiner is, doch die toenemen in beteekenis, naar gelang men meer van haar verlangt. Ook al zou een belasting welke naar draagkracht bedoelt te heffen, wanneer van haar voor ons land ƒ 100 millioen of meer verlangd wordt, het kapitaal niet aantasten, dan nemen de technische fouten daarvan zoowel in de regeling als in die uitvoering zulke verhoudingen aan, dat zij voert tot de grootste ongelijkheden en de grofste onbillijkheden. Dit dreigt zoozeer vergeten te worden, dat bij de waardeering, welke ik in de pers vrij algemeen mocht ondervinden voor mijn poging tot vernieuwing en versterking van ons belastingstelsel, haast even algemeen de opmerking was gevoegd, dat ik naar grooter eenvoud had moeten streven. Helaas is het er bij de belastingheffing zoodanig mede gesteld, dat men er met eenvoud niet komt, welke bekoring deze ook moge hebben voor het oog en welke streeling voor het gemoed. Alleen door heffing van verschillende belastingen naar velerlei kenmerken, kan men elke afzonderlijke belasting binnen zóó redelijke grenzen houden, dat de fouten ervan niet te groot worden en kan men bij zorgvuldige combinatie dier verschillende heffingen een stelsel verkrijgen, waarvan de gebreken in de onderdeelen elkander ten deele compenseeren en, voor zoover zij dit niet doen, geen afmetingen aannemen, welke billijkheidshalve niet toelaatbaar zijn. Deze overweging heeft mij ook eenigszins huiverig gemaakt voor de oorlogswinstbelasting. Na hetgeen ik over de oorlogswinsten en het recht van den staat om daarin in te grijpen in hoofdstuk II[29] zeide, zal het wel duidelijk zijn, dat die huivering niet voortsproot uit vrees de oorlogswinsttrekkers in de kosten van den oorlogstoestand te doen bijdragen. De grondgedachte van de oorlogswinstbelasting is zóó gezond: zij draagt haar rechtvaardiging zóó duidelijk op het voorhoofd, dat elk debat daarover geheel overbodig is. Principieel is zij haast volmaakt. Maar de regeling ervan is zonder groote fouten niet te treffen, en de benadering der feiten, die benaderd moeten worden, zal slechts zoo gebrekkig kunnen geschieden, dat het resultaat vol onbillijkheid zijn moet. Wanneer het hierbij nu gold een belasting, die ƒ 10 of ƒ 20 millioen moest opbrengen en waarbij men zich bepaalde van de oorlogswinsten die men aanwijzen en aanpakken kan, 5 tot 10% voor den Staat af te nemen, zou het wel te betreuren zijn, dat daarnaast een aantal oorlogswinsttrekkers zich aan den greep van den fiscus wisten te onttrekken, maar zou men zich daarover niet al te warm behoeven te maken. Maar zulk een kleine oorlogswinstbelasting wilde niemand. Pakt men de oorlogswinsten aan, dan moet men het flink doen, dan behooren zij in de kosten van den oorlogstoestand een som bij te dragen die zoden aan den dijk zet. Flink of niet, moest hier het parool zijn. [29] Zie bl. 48-53. Deze overwegingen brachten er mij toe, zoodra ik als Minister van Financiën optrad, een poging te doen om althans een belangrijk deel der oorlogswinsten bij de bron te treffen. Daartoe strekte het ontwerp van wet dat bij Koninklijke boodschap van 2 November 1914 werd ingediend en dat bedoelde een uitvoerrecht te heffen van 8% over de verkoopwaarde van uitgevoerde goederen in het land waarheen zij uitgevoerd werden, met een maximum van 50% van de daarmede te maken winst. In de Memorie van Toelichting bij dat ontwerp zeide ik o.m.: „Niettegenstaande den algemeen gedrukten toestand van handel en verkeer, is de buitenlandsche vraag naar sommige artikelen evenwel zóó groot, dat de prijs daarvan belangrijk boven het normale peil is gestegen en dat zij die dergelijke artikelen in voorraad hebben of voortbrengen kunnen, buitengewone winsten maken. „Het is billijk dat zij die in zulk een bevoorrechte positie verkeeren, althans een deel der winsten, die zij maken, aan de schatkist afstaan. Te meer is daartoe aanleiding nu dezelfde omstandigheden, welke die gelukkige exporteurs zulke voordeelen bezorgen, den Staat tot het doen van buitengewoon zware uitgaven nopen. „Vandaar dat de heffing van een uitvoerrecht, dat onder gewone omstandigheden geheel in strijd zou zijn met gezonde begrippen van handels- en financieele politiek, thans alleszins is gerechtvaardigd. Dit is evenwel slechts het geval onder de voorwaarde dat de heffing op tweeërlei wijze aan de noodige beperking zij gebonden. In tijd behoort de heffing beperkt te zijn tot zoolang er oorlogsgevaar bestaat of althans een normale toestand nog niet is teruggekeerd. In omvang moet de heffing begrensd zijn, omdat zij aan den uitvoer van een aantal artikelen, die niet in prijs zijn gestegen (dit aantal is thans heel wat kleiner dan het in het laatst van 1914 was) en welker uitvoer toch reeds ongewone bezwaren ondervindt, geen nieuwe hinderpalen in den weg mag leggen.” In de afdeelingen van de Tweede Kamer werd het ontwerp, blijkens het Voorloopig Verslag, bedolven onder een stortvloed van theoretische en practische bezwaren. Onder gewone omstandigheden zou mij dit geen aanleiding hebben gegeven daarmede op de vlucht te gaan. In het land vierde toen echter de agitatie tegen het leeningsontwerp en voor de heffing in eens hoogtij. Het was niet gewenscht de Regeering in den persoon van den Minister van Financiën nog meer kwetsbaar te maken door de heffing der uitvoerrechten op oorlogswinstgoederen door te zetten en daardoor gevaar te loopen een nieuwe agitatie te ontketenen. Er moest rust komen, ook om het resultaat van de oorlogsleening niet in de waagschaal te stellen. Van daar dat ik aan de Koningin machtiging verzocht het ontwerp in te trekken. Nadat ik die machtiging bekomen had, geschiedde de intrekking op 8 Januari 1915. Had de Tweede Kamer bij gelegenheid der schriftelijke behandeling van het uitvoerrecht op oorlogswinstgoederen zich wat minder afwerend gedragen, ’s Rijks schatkist zou thans een groot aantal millioenen rijker of, beter gezegd, minder arm hebben kunnen zijn. Na die ervaring liet ik de oorlogswinsten voorloopig met rust. Ik had de handen vol aan de herziening en versterking van ons belastingstelsel, een arbeid dien ik mij had opgelegd om het onmisbare financieele fundament te construeeren voor hetgeen den Staat in de komende jaren te wachten staat, wil hij de ontwikkeling van ’s lands welvaart en kracht naar eisch steunen en bevorderen. Intusschen werd het trekken van oorlogswinsten door verschillende groepen der bevolking steeds duidelijker zichtbaar en steeg, begrijpelijkerwijze, het algemeene verlangen, dat de Staat in den vorm van belasting een deel daarvan tot zich trekken zou. Dit gaf mij aanleiding in September 1915 aan Hare Majesteit voor te stellen een commissie te benoemen tot het onderzoeken op welke wijze eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel heeft buitengewone vermeerdering van inkomen, als direct of indirect gevolg van den oorlogstoestand te treffen, met opdracht haar verslag met de noodige wetsvoorstellen uit te brengen aan den Minister van Financiën. Tot voorzitter werd benoemd Dr. D. Bos, het bekende en betreurde lid van de Tweede Kamer. Als leden werden aangewezen, naast eenige hoofdambtenaren der belastingen en leden van de Eerste en de Tweede Kamer, gekozen uit de verschillende politieke groepen, een aantal personen uit alle hoofdtakken van ’s lands bedrijfsleven. De Regeering hoopte op die wijze niet alleen een wetsontwerp te zullen verkrijgen, waarbij met de eigenaardigheden der verschillende soorten van oorlogswinsten zou zijn rekening gehouden, maar ook een eenigszins betrouwbare raming te ontvangen van de te verwachten opbrengst der voor te stellen heffing. Ten aanzien van het tweede deel is zij bedrogen uitgekomen. Ook de Staatscommissie voor de oorlogswinstbelasting heeft zich aan zulk een raming niet gewaagd. Het cijfer dat daarvoor in de Memorie van Toelichting bij het tweede leeningsontwerp gesteld wordt, maakt er geen aanspraak op, een eigenlijk ramingscijfer te zijn. Ik zou dit niet zeggen, als het niet van mijzelven afkomstig was en dus ook voorafging aan de indiening van het verslag der Staatscommissie aan den Minister van Financiën. Dat cijfer werd aldus gevonden. Er is ƒ 250 millioen noodig; daarvan wordt ƒ 125 millioen gevonden uit leening; ƒ 80 à ƒ 85 millioen uit de beide verdedigingsbelastingen, dus de oorlogswinstbelasting moet ƒ 40 à ƒ 45 millioen opbrengen. Of zij zoo vriendelijk zijn zal, die opdracht te vervullen, zal de toekomst moeten leeren. Bij mijn aftreden was de Staatscommissie met haar onderzoek nog niet gereed. Den 23en Februari diende zij haar verslag aan mijn opvolger in. De secretaris der commissie, de heer J. M. J. Schepper, die een verdienstelijke commentaar op de Wet op de Oorlogswinstbelasting het licht deed zien, schrijft over hetgeen er met het ontwerp der Staatscommissie voorviel, het volgende: „De Minister bracht in het door de Staatscommissie als vrucht van haren arbeid aangeboden ontwerp geen groote wijzigingen. Naast een paar veranderingen van redactioneelen of louter formeelen aard, werd het tarief gewijzigd. De Staatscommissie had het bedrag der belasting op 25 pct. gesteld, met een algemeenen aftrek van ƒ 1000, en bij natuurlijke personen een degressie voor de inkomstenvermeerderingen beneden ƒ 20.000 tot 10 pct. toe. De Minister kon zich met de degressie niet vereenigen, maar stelde den algemeenen aftrek op ƒ 2000 (Bij de Nota van Wijzigingen, die de Memorie van Antwoord vergezelde, is voor inkomsten- of winstvermeerderingen beneden ƒ 2500 de aftrek op ƒ 1000 gesteld en het tarief op 10%). Verder werd het percentage verhoogd en op 30 bepaald, om het Rijk in de gelegenheid te stellen aan de gemeenten wier financiën tengevolge van den oorlogstoestand in de war zijn, uit de opbrengst dezer belasting een uitkeering te doen. Den 10den Maart werd het aldus gewijzigde ontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Den 18^{en} Mei nam de Tweede Kamer het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aan, nadat het nog eenige wijziging had ondergaan. Den 21^{en} Juni werd het--eveneens zonder hoofdelijke stemming--door de Eerste Kamer goedgekeurd en daarna door de Koningin bekrachtigd”. Zoo kwam de Wet op de Oorlogswinstbelasting van 22 Juni 1916 tot stand. De oorlogswinstbelasting is, zooals wel van zelf spreekt, alleen bedoeld als heffing in oorlogstijd. Nadat de oorlogstoestand zal zijn geëindigd moet een wetsvoorstel worden ingediend, om haar te doen vervallen. Op de bijzonderheden harer regeling ga ik niet in. Haar beginsel wordt algemeen als rechtvaardig erkend en haar uitwerking is met veel zorg en met veel kennis van zaken geschied. Toch heb ik op de boven aangevoerde gronden geen onbeperkt vertrouwen in de billijkheid harer werking, noch in het bedrag dat zij zal opbrengen. De oorlogswinsten der vennootschappen zal zij weten te vinden en te treffen; daarentegen vrees ik dat een groot deel der oorlogswinsten van particuliere handelslieden, industrieelen en landbouwers door haar niet zullen worden bereikt. Wordt dit vermoeden bewaarheid, dan zal zij leiden tot ontstemming en zal haar opbrengst onder den invloed van dat gebrek staan. Ware dit niet het geval, dan zou het zooeven genoemde cijfer van ƒ 40 à ƒ 45 millioen waarschijnlijk wel meer dan verdubbeld, zoo niet verdrievoudigd kunnen worden. Niemand zal het meer toejuichen dan ik, indien de uitkomst mijne niet al te hoog gestemde verwachtingen zal beschamen. De oorlogstoestand is nog niet ten einde. Nog steeds verlangt hij van het Rijk offers, die, in stede van geleidelijk lager te worden, voortdurend klimmen. Hoe lang dat nog zal duren, en hoe hoog die offers zullen stijgen, kan niemand zeggen. Maar zelfs al mocht dit meevallen en al mochten de buitengewone belastingen, die reeds wet zijn geworden of die de Staten-Generaal hebben gepasseerd, veel meer opbrengen dan waarop gerekend wordt, dan nog zal er meer geld noodig zijn, veel meer geld dan kan worden opgebracht door de belastingen uit mijn algemeen herzieningsplan, welke thans bij de Staten-Generaal in behandeling zijn. Wat de krijg, als hij eindelijk zal zijn geëindigd, over Europa en inzonderheid over ons land brengen zal--wie zal het zeggen? Te dien aanzien staan wij allen voor een groot vraagteeken. Slechts zooveel is zeker, er zal een tijdperk aanbreken van haast onbegrensde mogelijkheden, maar ook van haast onbegrensde gevaren. Of door Nederland die mogelijkheden begrepen, die gevaren omzeild zullen worden, zal--indien wij buiten den oorlog mogen blijven--in de eerste plaats afhangen van de energie onzer industrieelen, zeevaarders, boeren en handelaars, en wel vooral van de jongeren onder hen, die nog hun ganschen mannen-leeftijd voor zich hebben. Naast energie zal breedheid van inzicht en opvatting in de naaste toekomst meer dan ooit noodig zijn. Maar opdat Nederland met grooter kracht zal te voorschijn komen uit de geweldige omwenteling, welke de oorlog bezig is over Europa te brengen, zal daarnaast ook noodig zijn, dat de Staat het zijne tot ontwikkeling en verhooging van de volkskracht bijdrage. Daartoe zal hij geld, veel geld behoeven. Aan alle regeeringen van de komende jaren, uit welke partij zij zullen voortkomen, door welke beginselen zij zullen worden gedragen, zal de Nederlandsche Maagd steeds als een harer eerste eischen stellen: „faites moi de bonnes finances!” ’s Lands toekomst hangt af in de eerste plaats van het inzicht, den durf en de energie, van het kennen en kunnen zijner zonen, maar daarnaast ook van hetgeen de Staat, door zwakkeren te steunen, overmachtigen in toom te houden en regelend, ordenend en helpend op te treden, er toe kan bijdragen, om de kracht, die in de lagere lagen des volks al te vaak sluimert en verdrukt wordt, en onder dien druk al te vaak in verkeerde richting wordt geperst, tot volle ontplooiing te doen komen en haar er toe te leiden zich dienstbaar te maken aan de verhooging van Neerlands welvaart en Neerlands bloei. NABETRACHTING. Tot besluit nog een enkel woord over hetgeen na den vrede zal moeten geschieden tot ontwarring van den toestand, dien de worsteling der groote mogendheden heeft gebracht. Ik zal hierbij kort zijn, al was het alleen omdat de oorlogswerkelijkheid met alle voorspellingen heeft gespot en ons heeft geleerd voorzichtig te zijn met het uitspreken van verwachtingen ook omtrent de liquidatie van de crisis, welke als gevolg van den krijg intrad. Alleen enkele hoofdlijnen, waarlangs de ontwarring daarvan naar alle waarschijnlijkheid zal loopen, kan men aangeven, zonder gevaar al te zeer mis te tasten. Dat na den oorlog op economisch gebied alles weer worden zal zooals het daarvóór was, gelooft wel niemand. Een zóó geweldige gebeurtenis als over Europa is gekomen, laat haar sporen op elk gebied na. De nog steeds woedende krijg kan met maar al te veel recht van zichzelf getuigen: „Es kann die Spur von meinen Erdentagen Nicht in Aeonen untergehn.” In het groot zal het aldus zijn ten aanzien van de verhouding der volken van Europa; op bescheidener schaal kan het niet anders wezen met de toestanden, die in neutraal gebleven landen werden teweeggebracht en met de maatregelen, welke tot ordening daarvan getroffen moesten worden. Men heeft zich afgevraagd, welk karakter die maatregelen hadden. Ware dat onbevooroordeeld geschied, dan zou het stellen dier vraag nut hebben gehad, daar het antwoord daarop dan tevens een aanwijzing had kunnen geven over het vermoedelijke lot dier regelingen. Maar het geschiedde juist niet onbevooroordeeld, doch met politieke bedoelingen. Daardoor werd het waardeloos. Men was ook met zijn karakteriseering te spoedig klaar. De staatsinmenging in het economisch leven in den oorlogstoestand is van sociaaldemocratischen aard, zoo kon men bij meer dan één gelegenheid hooren;--de moeilijkheden, welke men bij die inmenging heeft ondervonden, bewijzen dat ons volk niet rijp is voor toepassing der sociaaldemocratische leerstellingen,--aldus werd uit de oppervlakkig gestelde premisse afgeleid. Op die wijze rekent men met de sociaaldemocratie en hare theorieën wat heel gemakkelijk af. Ook naar mijne meening is de hedendaagsche maatschappij niet rijp voor toepassing der sociaaldemocratische leer en zal deze nog heel wat moeten worden herzien en gelouterd, wil zij in de toekomst ooit voor toepassing vatbaar worden. Maar dat ligt geheel buiten mijn onderwerp. Ik herinner er slechts aan, om er aanstonds aan toe te voegen dat de regeeringsmaatregelen in den crisistijd en de daarbij ondervonden moeilijkheden geheel langs het vraagstuk der verwezenlijkingsmogelijkheid van de sociaaldemocratische theorieën heengaan. Sociaaldemocratisch zijn de maatregelen, welke moesten worden genomen ter beheersching van den oorlogstoestand, niet; een socialistische trek is daarin wèl. Het particulier initiatief en de vrijheid van handelen der enkelingen werden in den oorlogstijd op een aantal punten ingeperkt. Daardoor werd de verhouding van het socialistisch en het individualistisch element in onze volkshuishouding in dien zin gewijzigd, dat het eerste ten koste van het laatste werd versterkt. Voor een klein deel is hierin voor ons land een verhaasting te zien van de ontwikkeling, welke de beschaafde volken sedert een kleine halve eeuw bezig zijn door te maken. Voor zoo ver dit het geval is, zullen de regelingen voor den oorlogstijd, met meer of minder wijzigingen, naar alle waarschijnlijkheid ook na den vrede in stand blijven. Voor een tweetal daarvan staat dit nu reeds vast. De noodregelingen op het gebied der arbeidsbemiddeling en der werkloosheidsverzekering zijn reeds in blijvende ordeningen overgegaan. Enkele noodwetten op ander gebied zullen vermoedelijk eveneens tot blijvende wettelijke maatregelen leiden, hoewel het onwaarschijnlijk is, dat de gelijkenis tusschen de blijvende voorziening en de noodregeling daar zoo groot zal zijn als in de zooeven bedoelde gevallen. Zoo zal de Beurswet wel niet worden opgeheven, zonder dat een regeling van veel minder diep ingrijpend Regeeringstoezicht op de effectenbeurs er voor in de plaats treedt. Ook op andere punten zal de groote vrijheidsbeperking gedurende den oorlogstoestand wel niet plaats maken voor volledig vrijheidsherstel, maar voor eene gematigde vrijheidsbegrenzing. Grootendeels echter heeft de Europeesche oorlog niet ontwikkelingstendenzen versterkt, maar het economisch leven tot toestanden uit het verleden teruggevoerd, die waarlijk niet in de lijn van den maatschappelijken vooruitgang liggen, maar dezen tijdelijk hebben stil- en zelfs achteruit gezet. Dit geldt vooral voor het internationale handelsverkeer, dat zoo geducht geleden heeft en tot haast middeleeuwsche verhoudingen teruggebracht werd. De internationale verkeerstoestanden, als gevolg van den economischen strijd der geallieerden tegen de centrale mogendheden, en de politiek der uitvoerverboden, welke in verband daarmede veel dieper moest ingrijpen dan anders in den oorlogstijd het geval zou zijn geweest, zijn allesbehalve verschijnselen van voortschrijdende maatschappelijke beschaving. Zij zijn de meest kenmerkende symptomen van tijdelijken terugtred op dien weg. Wie twijfelt aan de verdwijning daarvan, wanneer de krijg eindelijk voor vredestoestanden zal plaats maken, twijfelt aan den maatschappelijken vooruitgang zelf. Het kan zeker niet verwonderen dat, onder den indruk van de wassende volkerenhaat en volkerenverdelging, sommigen in een toestand van algeheele vertwijfeling zijn gekomen, en de toekomst der menschheid donker inzien. Het zou daarmede intusschen treurig zijn gesteld, als zulk eene vertwijfeling zich van de meerderheid der bevolking meester maakte. Hoe ernstig de tijden ook zijn; hoe beschamend het woeden van een krijg als sedert meer dan twee jaren wordt gestreden, met al zijn gruwelen, al zijn haat en al zijn ellende, voor de eeuw der beschaving ook moge wezen; hoezeer daaruit de zwakheid der door opvoeding verworven eigenschappen moge blijken tegenover menschelijke oerdriften, wanneer deze tijdelijk niet meer worden in toom gehouden, maar veeleer verheerlijkt,--toch zou het nóg erger wezen, indien de oorlog het geloof aan den menschelijken vooruitgang dempen zou. Meer dan ooit is thans vertrouwen in de toekomst noodig, omdat alleen onverzwakte idealen de kracht kunnen geven, niet slechts tot vernieuwing van hetgeen door den krijg aan menschelijkheid te loor ging, maar ook tot opvoering der samenleving tot een hooger peil dan vóór den oorlog werd bereikt. Daartoe is vóór alles noodig, dat het internationale verkeer niet slechts worde hersteld, maar na den vrede op hechter grondslag weder worde opgebouwd. Voor uitvoerverboden zal er in den vredestijd geen plaats meer zijn, het streven moet integendeel zijn gericht op een veel grooter en veel intenser internationaal verkeer dan vóór den oorlog bestond. Voor de neutraal gebleven landen en speciaal voor een zóó handeldrijvend land als Nederland--bij het schrijven van deze nabetrachting ga ik er van uit, dat het gelukken zal ons land tot het einde toe, door de branding heen, in neutraal vaarwater te blijven sturen--ligt hier een groot arbeidsveld open. Er wacht ons een even zware als loonende taak in dienst der Europeesche ontwikkeling. Begrijpelijk, maar toch niet getuigend van ruimte van blik, is het bij maar al te velen door den oorlog gewekte gevoel, als zou voortaan het streven moeten gericht zijn op het zich zooveel mogelijk onafhankelijk maken van het buitenland voor de vervulling van zijn economische behoeften, op het zich zooveel mogelijk opsluiten binnen eigen grenzen, het zooveel mogelijk zich zelf genoeg zijn. Wanneer men beschouwingen van dien aard hoort uit kringen, die niet gewoon zijn zich met dergelijke vraagstukken bezig te houden, verbaast men zich niet. Maar wanneer men bespeurt, dat zij ingang vinden ook in kringen, waarin men onbevangen moest oordeelen, staat men niet slechts verbaasd, maar kan men bovendien een gevoel van ernstige bezorgdheid niet van zich afzetten bij de gedachte, dat zulk een kleinmoedigheid de houding van volk en Regeering in de toekomst zou kunnen bepalen. Natuurlijk is het in een, gelukkig voorbijgaanden, tijd, waarin het internationale verkeer op allerlei wijze wordt bemoeilijkt en gestremd, heel lastig, dat niet alles waaraan men behoefte heeft, binnenslands wordt voortgebracht, maar het zou toch wel het toppunt van kortzichtigheid zijn, de houding van volk en Regeering in de toekomst niet te richten op het normale internationale verkeer, maar te doen bepalen door de moeilijkheden van een kortstondig tijdperk van algeheele ontwrichting van dat verkeer en daarmede van het gansche economische leven. Ten aanzien van dit punt schreef ik in de Memorie van Toelichting bij het, na mijn aftreden ingetrokken, ontwerp van wet houdende Grondslagen van het stelsel van ’s Rijks belastingen: „Wanneer men den blik naar de toekomst richt, blijkt spoedig genoeg, dat het minder dan ooit, inzonderheid voor een land met een ligging, een geschiedenis en een ontwikkelingsrichting als het onze, zaak kan zijn, zich in zich zelven op te sluiten. Waar zooveel oude handelsrelaties verbroken zijn, zooveel nieuwe relaties, als de oorlog voorbij zal zijn, zullen moeten worden aangeknoopt, en waar in zooveel gevallen het aanknoopen van rechtstreeksche relaties tusschen handelaren uit landen, die nog kort te voren met elkander in oorlog waren, door de opgewekte gevoelens en gevoeligheden zal worden bemoeilijkt, daar is voor onzen handel een breed terrein van werkzaamheid geopend, waarop hij niet alleen voordeelig werkzaam zal kunnen zijn voor zich zelven, maar te gelijk een bij uitstek nuttige rol zal kunnen vervullen als verbindingsschakel bij het weder aanknoopen van internationale banden, die rechtstreeks niet zoo gemakkelijk zouden kunnen worden hersteld. Of de Nederlandsche handel en de Nederlandsche industrie van die verandering in de omstandigheden oordeelkundig partij zullen weten te trekken, moet worden afgewacht. Veel zal er daarbij van afhangen of de leidende persoonlijkheden op het gebied van handel en nijverheid in ons land, een deel van hun energie zullen verspillen aan uitingen van alouden naijver tusschen onze groote koopsteden, dan wel, in stede daarvan, eendrachtig zullen willen samenwerken, om van den toestand zooveel mogelijk partij te trekken niet alleen voor den handel zelven en in het algemeen belang van het land, maar te gelijk ten bate van handel en verkeer met verschillende buitenlandsche staten, welke daardoor gemakkelijker en spoediger hun onmisbaar internationaal element zullen terugkrijgen, dan wanneer zij alleen op zich zelven zijn aangewezen. Doch hetzij de handel de taak, die thans voor hem is weggelegd, met alle energie zal aanpakken, hetzij het aloude spel van naijver tusschen onze koopsteden daarbij opnieuw storend zal inwerken, Regeering en Staten-Generaal moeten alles vermijden, wat handel en industrie in het vervullen van die taak zou kunnen bemoeilijken.” Men heeft helaas geen reden de toekomst met volle gerustheid te gemoet te zien, vooral niet, wat het laatst door mij aangeroerde punt betreft. Toch kan ik niet aannemen, dat de politiek der zelfgenoegzaamheid, van het zich economisch onafhankelijk willen maken, wortel zal schieten in een koloniaal Rijk als Nederland, met een roemrijk verleden op het gebied van handel en verkeer, dat elke vergelijking tart. Het is te voorzien, dat in de thans oorlogvoerende rijken, ook na den vrede, de door den krijg gewekte haat en nijd nog geruimen tijd het gezond economisch oordeel vertroebelen zullen. Welke maatregelen noodig zullen zijn, om alsdan ons land te behoeden voor het lot van economisch te worden plat gedrukt, is thans zelfs nog niet in breede trekken aan te geven. Dat zal in hoofdzaak afhangen van het resultaat van den krijg en van de mate der vertroebeling van het economisch inzicht bij hen, die als overwinnaars uit ’t strijdperk zullen treden. Maar dit eene zou ik wel willen uitschreeuwen: men wachte zich bovenal voor de zooeven door mij aangestipte politiek der economische zelfgenoegzaamheid. Mocht zij onverhoopt gevolgd worden, dan zou het tijdelijk verweer tegen te verwachten maatregelen van gewezen belligerenten, welke ook voor neutraal gebleven handelsvolken zeer lastig zullen kunnen wezen, geschieden ten koste van ’s lands welvaart en bloei tot in een verre toekomst. Maar hoe het hiermede ook moge gaan,--aan het in stand houden der uitvoerverboden denkt niemand. Dit wil intusschen niet zeggen, dat zoodra er weer vrede in Europa zijn zal, onze grenzen zonder meer zullen kunnen worden opengesteld. Na het sluiten van den vrede zal ook Nederland een liquidatietijdperk moeten doormaken, dat--naar het zich laat aanzien--volk, regeering en wetgever voor nog grootere economische vraagstukken plaatsen zal dan de oorlog reeds deed. De vraag van de centrale mogendheden naar levensmiddelen zal alsdan niet minder zijn dan thans, en het ophouden van de economische oorlogspolitiek der geallieerden zal voor ons land in de eerste maanden over het algemeen geen verlichting brengen, veeleer het tegendeel. Wel zal het havenverkeer in Rotterdam naar alle waarschijnlijkheid vrijwel terstond zijn oude beteekenis hernemen en zullen alle takken van het verkeerswezen, die met den doorvoerhandel in verband staan, dientengevolge zeer spoedig weer tot bloei komen. Maar tegenover dat voordeel is een groote verzwaring der moeilijkheden voor het volk in zijn geheel te duchten. Een plotselinge openzetting der grenzen zou het land er aan bloot stellen, in enkele weken als het ware te worden leeggezogen. Daaraan valt dus zelfs niet te denken; het zou de levensmiddelen nog ver in prijs doen stijgen boven hetgeen daarvoor reeds moet worden betaald. Maar het is niet genoeg uitvoerverboden te stellen of te verlengen; men moet ze handhaven ook. Thans worden de belastingcommiezen aan de grenzen daarin bijgestaan door militie en landweer. Hoe zal het daarmede gaan, als er gedemobiliseerd zal worden? Natuurlijk heeft de Regeering dit wel onder de oogen gezien. Ik wijs er slechts op, om te doen zien hoeveel moeilijker alsdan de toestand reeds alleen in dit opzicht zijn zal. En daarbij zal het niet blijven. Zoodra de oorlog voorbij zijn zal, zullen de centrale mogendheden die nu van de overzeesche markten zijn uitgesloten, daarop als koopers aanvallen, vooral wat levensmiddelen en grondstoffen voor de nijverheid betreft. Dat zulk een plotselinge verhooging der vraag de prijzen, inzonderheid van het broodkoren, zullen doen stijgen, is niet twijfelachtig. Niet dat zulk een prijsstijging komen zal, alleen hoever zij zal gaan, is onzeker. Mogelijk is dat het vrijkomen van scheepsruimte een invloed in tegengestelde richting zal doen gelden; maar hierop rekene men niet te veel. Als de Duitsche en Oostenrijksche handelsschepen weer in de vaart zullen zijn en de koopvaardijvloten der geallieerden niet meer voor een deel voor oorlogsdoeleinden zullen worden in beslag genomen, zal het aanbod van scheepsruimte wel veel grooter zijn dan thans; maar dezelfde oorzaak, die de prijzen op de overzeesche markten in de hoogte zal drijven, zal ook de vraag naar scheepsruimte voor het vervoer der begeerde goederen reusachtig doen toenemen. Het is niet onwaarschijnlijk dat die beide factoren bij de bepaling der scheepsvrachten elkander vrijwel in evenwicht zullen houden en dat bij de belangrijke vermindering der handelsvloot als gevolg van den zeeoorlog en van den stilstand in een groot deel van den scheepsbouw in de oorlogvoerende landen, de vrachten nog jaren hoog zullen blijven. Hoe lang onder die omstandigheden de uitvoer van levensmiddelen, welke hier te lande worden voortgebracht, zal moeten geregeld en beperkt blijven, is van te voren niet te zeggen. Waarschijnlijk is, dat er wel ten minste een jaar mee zal heengaan, eer de export, die geleidelijk verruimd zal moeten worden, weer geheel vrijgelaten zal kunnen worden. Uit hetgeen ik zooeven schreef over de te verwachten prijsstijging speciaal van overzeesche voedingsartikelen en grondstoffen volgt tevens, dat de N. O. T. niet aanstonds bij den vrede het bijltje er bij zal kunnen neerleggen. Ook daarbij zullen zich echter moeilijkheden voordoen, die terdege onder de oogen zullen moeten worden gezien. Zoodra er vrede zijn zal, zullen de gewezen belligerenten er zich niets meer van aantrekken, wat er met van elders hier te lande aangevoerde goederen geschiedt. Ik wil aannemen, dat de N. O. T. contracten zoodanig zijn gesteld, dat uitvoer van goederen, die gedurende den oorlog onder N. O. T.-verband werden ingevoerd, de importeurs aan verlies hunner bankgarantie zal blijven blootstellen. Maar hoe zal het dan gaan met den nieuwen invoer van goederen, waaraan ons land behoefte heeft en die dus hier zullen moeten blijven? Zal men daarbij de N. O. T. plotseling kunnen missen? En zoo neen, zal dan niet de eigen Regeering tegenover de N. O. T. eenigszins de rol moeten spelen, die thans de belligerenten, met name de geallieerden, tegenover haar vervullen? En voorts: zal de Regeering dan plotseling hare handen kunnen aftrekken van den eigen aankoop en invoer van broodkoren en veevoeder? Ook dat zal niet gaan. Maar hoe zal dan de geleidelijke liquidatie hebben te geschieden? Ik werp de vragen slechts op; haar beantwoording zal behooren tot de taak der Regeering. Het enkele opwerpen daarvan is wel voldoende om te doen zien, dat er nog een bij uitstek moeilijk tijdperk zal zijn te doorworstelen, vóór men weer komen zal in het beloofde land van het onbelemmerde handelsverkeer. En wie zal zeggen of de nieuwe crisis, die, indien niet alle voorteekenen bedriegen, na de kortstondige periode van koortsachtig aankoopen op de internationale markten, als gevolg van de geweldige verstoring in het economisch leven welke heeft plaats gegrepen, niet zal kunnen uitblijven, niet zóó spoedig zal intreden en niet zóó hevig van aard zijn zal, dat zij de Regeeringsinmenging nog langer noodzakelijk zal doen blijven dan anders het geval zou wezen? Wie durft, na een ontwrichting der verschillende volkshuishoudingen op een schaal die al wat de geschiedenis tot nu toe te zien gaf, ver achter zich laat, voorspellen, hoe diep die terugslag van de oorlogsellende inwerken zal, voor welke nieuwe, vooruit niet te bepalen zwarigheden zij volk en Regeering zal stellen? Hoe het met een en ander gaan zal en welke maatregelen van tegenweer daartegen genomen zullen moeten worden, ligt thans nog grootendeels in het duister. Alleen zooveel staat vast, dat men zich niet mag vleien, met het einde van den oorlog de moeilijkheden te boven te zullen zijn; zij zullen dan voor een deel veranderen van karakter, maar in het liquidatietijdperk van den oorlogstoestand zullen zij zeker niet minder groot zijn dan thans. Gestadige en vooruitziende waakzaamheid blijft daarom geboden. Daarbij zullen ook minder omvattende, maar op zich zelf hoogst belangrijke regelingen, zoowel op juridisch als op sociaal-economisch gebied, noodzakelijk zijn. Om slechts een tweetal voorbeelden hiervan te noemen: hoe zal het gaan met de verstrekking van levensmiddelen tegen verlaagde prijzen? Op welke wijze zal de overheid zich geleidelijk van dit gebied terugtrekken? En ook: op welke wijze zal worden voorkomen, dat contracten, wier vervulling gedurende den oorlog uit overmacht werd opgeschort, niet na afloop daarvan op eene zoodanige wijze zullen herleven, dat zij nieuwe beroering in de zakenwereld brengen? Ik stip dit een en ander slechts aan; er op ingaan doe ik niet. Het tijdperk van zeer verhoogde overheidsinmenging in het economisch leven als gevolg van den oorlogstoestand zal, als het zwaard eindelijk in de scheede zal zijn gestoken, niet aanstonds voorbij zijn. Hoe lang die inmenging zal moeten duren en hoe zij geleidelijk binnen de perken der normale regeeringsbemoeiing zal worden teruggeleid, zal moeten worden afgewacht. Dat terugleiden zal even noodig zijn, als het tijdelijk nog blijven optreden van de overheid op het terrein der economische defensiepolitiek, ook wanneer de krijg zal zijn uitgestreden. Daartoe zal niet minder kracht en niet minder inzicht in de economische verhoudingen vereischt worden dan gedurende den oorlog het geval was. Dit overwegende, wordt men onwillekeurig herinnerd aan de strekking van het gebed, waarmede gedurende vele jaren de vergaderingen van Amsterdams Gemeenteraad werden geopend, en waarin den Hemel werd afgesmeekt dat Hij der Overheid zou schenken: wijsheid, kracht en voorzichtigheid! +--------------------------------------------------------------------+ | Opmerkingen van de Bewerker: | | | | Algemeen. | | Deze e-tekst volgt de originele uitgave, behalve zoals hieronder | | aangegeven. Inconsistenties zijn niet gestandaardiseerd voor wat | | betreft spelling (bijv. mais en maïs; contrôle en controle), het | | gebruik van punten na rangtelwoorden (bijv. 1º en 1º.); het gebruik| | van koppeltekens (bijv. chili-salpeter en chilisalpeter; molest- | | risico en molestrisico; Octoberaflevering en November-aflevering; | | bankbiljettencirculatie, bankbiljetten-circulatie en bankbiljetten | | circulatie); het gebruik van apostrofs (bijv. comités en comité’s);| | het gebruik van hoofdletters (bijv. den Haag en Den Haag; pct. en | | pCt.); decimaalpunt en -komma; het gebruik van tussen-s (bijv. | | verkoopsvereeniging en verkoopvereeniging) en -n (bijv. | | groentenveilingen en groenteuitvoer); en spellingsvarianten (bijv. | | medesleepen, meesleepen; nauwlijks, nauwelijks). | | Pag. 294/5: De aanhalingstekens in „Waar te voorzien was ... worden| | niet afgesloten; onduidelijk is of dit na ... aan te koopen. of na | | ... dien van boordkoren. zou moeten. | | Pag. 358: ... ook op politiek een bekende figuur ...: hier is | | waarschijnlijk een woord weggevallen na politiek (vlak o.i.d.). | | | | Aangebrachte veranderingen. | | H. L. en H.L. (hectoliter) zijn gestandaardiseerd naar H.L. | | f en ƒ (gulden-symbool) zijn gestandaardiseerd naar ƒ. | | Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarop ze | | betrekking hebben. | | Enkele klaarblijkelijke interpunctiefouten (vooral weggevallen | | komma's) zijn stilzwijgend gecorrigeerd. | | Pag. 14: voorspruitende veranderd in voortspruitende. | | Pag. 25: legerbenoodigheden veranderd in legerbenoodigdheden. | | Pag. 44: drie weken laten veranderd in drie weken later. | | Pag. 57: consumtie veranderd in consumptie. | | Pag. 61: distributiebureux veranderd in distributiebureaux. | | Pag. 66/67: één voetnoot met twee verwijzingen in origineel, | | vervangen door twee (identieke) voetnoten. | | Pag. 79: brand stoffen veranderd in brandstoffen. | | Pag. 116: oorlogsgegevaar veranderd in oorlogsgevaar; Vooijs | | veranderd in Vooys zoals elders. | | Pag. 120: tewoordigheid veranderd in tegenwoordigheid. | | Pag. 157: rusten veranderd in rustten. | | Pag. 160: bedekt veranderd in bedekte. | | Pag. 173: Den 26 Augustus veranderd in Den 26en Augustus. | | Pag. 193: voor waarde veranderd in voorwaarde. | | Pag. 219: crediet behoeften veranderd in credietbehoeften. | | Pag. 247: regeerings voorstel veranderd in regeeringsvoorstel. | | Pag. 249: apprecatie veranderd in appreciatie. | | Pag. 258: amerikaansche veranderd in Amerikaansche zoals elders. | | Pag. 268: Nijherveid veranderd in Nijverheid. | | Pag. 293: uitsluitend rekening gehouden zou moeten worden gehouden | | veranderd in uitsluitend rekening gehouden zou moeten worden; | | Duitschalnd veranderd in Duitschland. | | Pag. 298: Middenstand crediet veranderd in Middenstandscrediet. | | Pag. 303: oorlogschepen veranderd in oorlogsschepen zoals elders. | | Pag. 305: handelschepen veranderd in handelsschepen zoals elders. | | Pag. 337: smokkerarij veranderd in smokkelarij. | | Pag. 341: geerbiedigd veranderd in geëerbiedigd. | | Pag. 347: Groot-Brittanië veranderd in Groot-Brittannië (2x). | | Pag. 349: verlerlei veranderd in velerlei. | | Pag. 354: Nederlandsch-Indie veranderd in Nederlandsch-Indië. | | Pag. 360: ƒ ingevoegd voor 26½ millioen. | | Pag. 380: ingeveer veranderd in ongeveer. | | Pag. 386: verlerlei veranderd in velerlei. | +--------------------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.