Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken
Author: Treub, Willem
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken" ***


  +--------------------------------------------------------------------+
  |                   Opmerkingen van de Bewerker:                     |
  |                                                                    |
  | Gebruikte transcriptie:                                            |
  | In het originele werk schuingedrukte tekst wordt hier weergegeven  |
  | als _tekst_.                                                       |
  | In het originele werk in kleinkapitalen gedrukte tekst wordt hier  |
  | weergegeven in KAPITALEN.                                          |
  | Superscript wordt aangegeven door ^{}, zoals in 1^{e} of 2^{den}.  |
  |                                                                    |
  | Afhankelijk van de gebruikte hard- en software en instellingen is  |
  | het mogelijk dat niet alle symbolen en tekens correct worden       |
  | weergegeven.                                                       |
  |                                                                    |
  | Meer Opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst.      |
  +--------------------------------------------------------------------+



  OORLOGSTIJD

  HERINNERINGEN EN INDRUKKEN



  OORLOGSTIJD.

  HERINNERINGEN EN INDRUKKEN

  VAN

  Mr. M. W. F. TREUB,

  OUD-MINISTER VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL,
  OUD-MINISTER VAN FINANCIËN.


  HAARLEM

  H. D. TJEENK WILLINK
  & ZOON.

  AMSTERDAM

  SCHELTEMA & HOLKEMA’S
  BOEKHANDEL.

  1916



EEN WOORD VOORAF.


Een woord vooraf. Niet over hetgeen dit boek geeft of bedoelt te geven.
Zoowel het een als het ander blijke uit zijn inhoud. Daarover is het
oordeel niet aan mij. Mijn woord vooraf betreft voornamelijk hetgeen het
boek niet geeft en niet bedoelt te geven. Zooals de titel reeds
aanwijst, heeft het een zeer persoonlijk karakter. Herinneringen en
indrukken kan men alleen hebben van hetgeen men zelf heeft meegemaakt of
van nabij gezien heeft. Veel van hetgeen buiten het economisch terrein
viel, zag ik niet of slechts uit de verte. Toch is dit niet de eenige
reden waarom ik hetgeen op militair gebied is voorgevallen, op enkele
uitzonderingen na, met stilzwijgen voorbijga. Daaronder is het een en
ander dat ik wèl van nabij zag. Ik zwijg daarover, omdat mij de tijd
voor eene bespreking van de organisatie van ons defensiewezen en van de
daarin te brengen verbeteringen niet gekomen schijnt, alsook omdat, als
die tijd wèl gekomen zijn zal, anderen daartoe meer bevoegd zijn dan ik.

Zooveel mogelijk heb ik mij bepaald tot den tijd, waarin ik de
regeeringszaken van nabij kon waarnemen en mij onthouden van het leveren
van critiek. De grenzen, die ik mijzelven aldus stelde, heb ik evenwel
op sommige punten moeten overschrijden.

Vooral in de eerste maanden van den oorlogstijd had ik het groote
voorrecht de waakzaamheid en zorgzaamheid van H. M. de Koningin voor het
Nederlandsche volk van nabij te kunnen waarnemen, en daardoor hoog te
leeren waardeeren.

Aan Hare Majesteit ben ik zeer erkentelijk voor de mij verleende
vergunning, mijn boek eerbiedig aan Haar te mogen opdragen.



  _Eerbiedig opgedragen_

  _aan_

  _Hare Majesteit de Koningin_,

  _aan onze begaafde Landsvorstin, die zich in moeilijke
  dagen heeft doen kennen als een ware
  Moeder des Vaderlands_.



INHOUD.


                                                                  BLADZ.

  EEN WOORD VOORAF                                                   VII


  OPDRACHT AAN H. M. DE KONINGIN                                      IX


  INLEIDING                                                            1


  HOOFDSTUK I. HANDHAVING VAN ’S LANDS SOUVEREINITEIT EN NEUTRALITEIT.
  § 1. De mobilisatie en de staat van oorlog en van beleg              9
  § 2. De neutraliteit ter zee                                        18
  § 3. Interneering; luchtvaart                                       27
  § 4. Gevaarlijke bakerpraatjes                                      35


  HOOFDSTUK II. DE LEVENSMIDDELENVOORZIENINGEN.
  § 1. Beperking van den uitvoer                                      39
  § 2. De levensmiddelenwet                                           76
  § 3. De broodvoorziening                                            91


  HOOFDSTUK III. VOORKOMEN EN LENIGEN VAN NOOD.
  § 1. Het Koninklijk Nationaal Steuncomité                          115
  § 2. Hulp aan vreemdelingen                                        145
  § 3. Voorkoming van werkloosheid; arbeidsbemiddeling               156
  § 4. De Werkloosheidsverzekering                                   171


  HOOFDSTUK IV. GELD EN CREDIET IN DEN OORLOGSTIJD.
  § 1. De paniek en haar meest urgente bestrijdingsmaatregelen       188
  § 2. Het middenstandscrediet                                       218
  § 3. De Beurswet                                                   241
  § 4. De aandrang tot een moratorium                                258


  HOOFDSTUK V. HET OP GANG HOUDEN DER BEDRIJVEN.
  § 1. Nijverheid; Kolenvoorziening                                  267
  § 2. Land- en tuinbouw                                             283
  § 3. Visscherij; Scheepvaart                                       299
  § 4. Handel                                                        322


  HOOFDSTUK VI. DE OORLOGSTOESTAND EN DE SCHATKIST.
  § 1. De Staatsleening 1914                                         351
  § 2. Verdere maatregelen op financieel gebied                      374


  NABETRACHTING                                                      392



INLEIDING.


Al heeft Europa sedert den aanvang van de twintigste eeuw bijna
onafgebroken in het teeken van oorlogsgevaar gestaan, toch werd zelfs
nog in het midden van Juli 1914 door niemand vermoed, dat een strijd van
zulk een omvang, zulk een hardnekkigheid en zulk een duur over ons
werelddeel zou komen, als de werkelijkheid spoedig daarna te zien gaf.
Op een gebeurlijkheid van zoo diep wereldschokkende beteekenis was
niemand voorbereid; niet alleen niet de regeeringen der kleine staten,
doch ook de groote mogendheden niet, die thans aan den krijg deelnemen.

Zeker, in militair opzicht had men overal in meerdere of mindere mate op
de oorlogsmogelijkheid gerekend. In sommige landen, Duitschland vooraan,
was de voorbereiding zelfs tot een hoog peil opgevoerd; maar zelfs voor
Duitschland heeft de oorlogswerkelijkheid de voorstelling, welke men
zich van te voren daarvan gemaakt had, ver achter zich gelaten. En voor
de andere oorlogvoerenden geldt dit in nog heel wat hoogere mate. Men
denke, om slechts één voorbeeld te noemen, aan het verbruik en in
verband daarmede aan de productie van munitie. Dat verbruik en die
productie hebben afmetingen verkregen, waarvan vóór den oorlog zelfs de
vurigste militairist niet had kunnen droomen.

Ongetwijfeld heeft in de afgeloopen jaren vóór den oorlog de één den
toestand donkerder ingezien dan de ander. Dit geldt voor regeeringen en
regeeringspersonen zoo goed als voor ambtelooze burgers. Maar de
slachting, die nu reeds meer dan twee jaren aanhoudt, heeft ieder
overvallen; ook dit geldt voor regeeringen en regeeringspersonen zoo
goed als voor ambtelooze burgers. Daarop was niemand, daarop was men
nergens voorbereid. Natuurlijk waren in verband met de militaire
toebereidselen voor een eventueelen oorlog wel maatregelen van
financieelen aard overwogen en ten deele getroffen; ook was men zich wel
vaag bewust, dat belemmeringen in het internationale verkeer, welke als
gevolg van een uit te breken oorlog niet zouden achterwege blijven, de
verzorging der bevolking zoodanig zouden kunnen bemoeilijken, dat op
uitbreiding der regeeringstaak ter oplossing van zulke moeilijkheden
moest worden gerekend. Maar hoe het hiermede eigenlijk zou zijn gesteld,
als er eens oorlog zou komen, wist niemand en kon niemand weten;
daarvoor waren de omstandigheden, waaronder een mogelijke oorlog gevoerd
zou moeten worden, voor elk land, dat er in betrokken zou kunnen worden
of dat er den terugslag van zou kunnen ondervinden, te onzeker.

Men besefte wel algemeen, dat een oorlog tusschen Europeesche
mogendheden een beroering ook op economisch gebied zou teweegbrengen,
waarbij de regeeringen niet zouden kunnen stilzitten. Maar hoe het
ingrijpen der regeeringen zou moeten zijn, welke richting het zou moeten
nemen en welken omvang het zou moeten krijgen, dit alles was bij
voorbaat zelfs niet bij benadering te voorzien, omdat de factoren,
waarvan de aard en de mate van dat ingrijpen zouden afhangen, van te
voren geheel onzeker waren. De economische voorbereidingen voor den
oorlog, voor zoover zij gemaakt waren, zijn dan ook overal, toen de
krijg eenmaal losgebroken was, zóó ver ten achter gebleven bij de
eischen der werkelijkheid, dat zonder ernstige overdrijving te dien
aanzien van alle landen kan worden getuigd, dat zij _niet_ voorbereid
waren.

Toen de oorlog op eens in geheel Europa het economisch leven
ontwrichtte, hebben de bevolkingen der oorlogvoerende landen met vooraf
voor onmogelijk gehouden inschikkelijkheid in het onvermijdelijke berust
en zich ongelooflijk spoedig, zoo goed en zoo kwaad als het ging, aan
den oorlogstoestand aangepast. In de neutrale staten ging het niet
anders, al was daar de inschikkelijkheid niet altijd even groot.

Het onvermijdelijke, dat bij de bevolkingen den geest van onderwerping
aan- en berusting in het noodlot aankweekte, scherpte bij de
verantwoordelijke bestuurders den geest der doortastendheid. Zoo
ontstonden, zonder veel wikken en wegen, bijna steeds zonder voorafgaand
plan, allerlei economische regelingen, die meer aan den drang der
omstandigheden dan aan het vernuft van den eenen of anderen staatsman,
financier of koopman haar ontstaan danken.

    Die hohe Fluth ist’s, die das schwere Schiff
    Vom Strande hebt....

De toestanden hebben zich in den oorlogstijd ontwikkeld, zonder zich te
storen aan hetgeen economisten van de studeercel of uit het practisch
leven ervan voorspeld hadden.

Overal heeft men in Augustus 1914 gestaan voor een plotseling te
voorschijn getreden grooten onbekende, wiens karakter men als het ware
van dag tot dag had te bespieden, wiens eigenaardigheden van dag tot dag
bleken te veranderen of verkeerd te zijn ingezien, en wiens gedragingen
een ongekend groot gevaar opleverden, als men er niet in slaagde, zich
van zijn wezen en zijn doen en laten een zoo goed mogelijk beeld te
vormen en naar dat beeld zijn maatregelen van tegenweer tegen den
indringer te nemen en door te voeren.

Dit alles geldt natuurlijk voor de groote oorlogvoerende landen in de
eerste plaats, maar op kleiner schaal geldt het ook voor de neutraal
gebleven staten, met name voor ons land. Men stond voor een toestand die
niet was voorzien, die niet had kunnen zijn voorzien en waarin toch,
zonder dralen, zoo goed mogelijk voorzien moest worden. Onvoorbereid
werd men geplaatst voor ongekende moeilijkheden. Niet alleen, zelfs niet
in de eerste plaats, op militair gebied. Daar kon men ten minste zijn
eerste maatregelen nemen als vrucht van jarenlange studie en
voorbereiding. Op economisch en op financieel terrein stond de groote
onbekende plotseling, zonder waarschuwing voor ons, als een dreigend
gevaar, dat hoe dan ook bezworen moest worden. Zóó was het elders; zóó
was het ook hier.

Hoe daarop in andere landen werd gereageerd, kunnen anderen beter
beoordeelen dan ik, die gedurende den tijd, waarover ik mijn
herinneringen en indrukken opschrijf, evenals alle leden der Regeering,
als het ware binnen onze grenzen gevangen zat. Ik bepaal mij dus tot ons
eigen land. De zoo onverwachts over het land gekomen oorlogstoestand,
met het vooral in de eerste weken voortdurend dreigende gevaar van in de
worsteling der volken van Europa te worden meegesleurd, werkte op de
groote menigte zooals een plotseling opkomende vrees voor dreigend
brandgevaar pleegt te werken op het publiek in een schouwburg- of
concertzaal. Er ontstond een paniek, die zich op verschillende wijze
uitte. Het sterkste bewijs dat de bevolking op een reusachtige
worsteling als daar plotseling ging beginnen, nog minder voorbereid was
dan de Regeering. Men had in de laatste jaren al zoo dikwijls gelezen
van dreigende conflicten van ernstigen aard tusschen de groote
mogendheden, die telkens vóór het tot een uitbarsting kwam, langs
diplomatieken weg waren bijgelegd. Zóó zou het ook nu wel gaan. Wèl
begreep ieder, dat na den moord op den aartshertog van Oostenrijk en
zijn gemalin en na de uiterst kras gestelde nota, welke daarop door
Oostenrijk-Hongarije tot Servië werd gericht, een oorlog tusschen die
beide landen niet kon uitblijven. Maar voor de groote menigte was en
bleef het gevaar, dat daarin voor den algemeenen vrede in Europa
schuilde, een gesloten boek. En onder hen die meer inzicht in de
onderlinge betrekkingen der groote mogendheden hadden, bleef tot het
laatste oogenblik de hoop bestaan, dat het ook nu, evenals bij den
Balkanoorlog, gelukken zou, den strijd te localiseeren.

Ik herinner mij nog levendig een gesprek, dat ik, slechts enkele dagen
vóór het uitbreken van den oorlog, had met een oud-minister, die veel
van de wereld gezien heeft, die behoort tot onze flinkste staatslieden,
dien niemand een overdreven optimist zal noemen en wiens doorzicht wordt
erkend ook door zijne politieke tegenstanders. Pratende over den
onzekeren toestand en het oorlogsgevaar, vrijwel het eenige onderwerp
van gesprek uit die dagen, beweerde die staatsman met groote
stelligheid, dat hij de verschillende berichten goed had nagegaan en
daaruit de conclusie had getrokken, dat het met den dreigenden oorlog
wel zou losloopen. Servië zou een afstraffing krijgen van
Oostenrijk-Hongarije, die niet malsch zou wezen, maar de overige
mogendheden, Rusland incluis, zouden erkennen, dat zij verdiend was. De
verdere verwikkelingen zouden in de kabinetten der diplomatieke
vertegenwoordigers en der regeeringen, in wier opdracht deze hadden te
handelen, worden afgedaan. En ik herinner mij ook, dat ik, hoewel die
beschouwing mij wat optimistisch toescheen, toch niet met een gelijke
stelligheid een donkerder getinte meening daartegenover durfde stellen.
Toch zou zulk eene somberder beoordeeling van den toestand, als zij door
mij bij die gelegenheid was geuit, door de feiten binnen slechts enkele
dagen zijn bevestigd.

Deze herinnering wordt door mij niet naar voren gehaald omdat het
gesprek op zich zelf zoo bijzonder belangwekkend was. Herhaaldelijk zal
in die dagen door den één zijn gesproken in den geest van den bedoelden
bewindsman en door een ander een meer pessimistische meening daartegen
zijn overgesteld. Ik doe er alleen hierom licht op vallen, omdat het
een gesprek gold tusschen een lid van een vorige en een lid van de aan
het bewind zijnde Regeering, dus tusschen twee personen die--indien de
gebeurtenissen elkander niet met zulk een schrikwekkende snelheid hadden
opgevolgd--beter in staat zouden zijn geweest, zich een eenigszins op
feiten gegrond oordeel te vormen, dan het gros van het belangstellend
publiek.

De lucht was in Juli 1914 zeker al lang niet helder meer, maar toch trof
het uitbreken van den Europeeschen oorlog als een donderslag. Dat de
moord in Serajewo, welk een sensatie die gebeurtenis ook in geheel de
wereld moge hebben veroorzaakt, leiden zou tot een reuzenkrijg, waarin
alle groote mogendheden van Europa zouden worden betrokken, heeft wel
niemand aanstonds vermoed. En toen zóó plotseling het ongedachte, zoo
niet onmogelijk geachte, werkelijkheid was geworden, scheen alles uit
zijn voegen geslagen.

Land- en tuinbouwers wisten niet wat er van den afzet van hun producten
worden zou; dit was in die mate het geval dat warmoezeniers hun
tomatenstruiken uitrukten en op den mesthoop wierpen en kleine boertjes
hun kippen en varkens tegen elken prijs van de hand deden. Handelaars
vreesden aan hun wisselverbintenissen niet te kunnen voldoen en riepen
om strijd met een aantal kleine neringdoenden om een moratorium als
redmiddel uit den nood. Huismoeders zagen in haar verbeelding de dagen
vóór zich, waarop zij voor hare gezinnen niet de noodige etenswaar
zouden kunnen bekomen en bestormden de kruidenierswinkels. Huisvaders
met eenig vermogen vroegen hun saldi op bij de bankiers, in wie zij tot
dusver een onbeperkt vertrouwen hadden gehad, en zochten hun heil in het
bijeenschrapen en wegbergen van zooveel mogelijk klinkende munt. Kleine
spaarders bestormden de spaarbanken.

Zóó zag het er in grove trekken in die gedenkwaardige laatste dagen van
Juli en eerste weken van Augustus 1914 uit. Ieder trachtte uit den
maalstroom, dien hij zag aankomen, te redden wat te redden viel en zeer
velen raakten daarbij hun hoofd kwijt. Het hielp niet daarover te
toornen of den staf te breken; daarmede was de toestand niet te redden.
Maar evenmin mocht men de paniek ongestoord laten voortwoekeren. Het
bloote feit dat velen onder den indruk van den schok, die gansch
Europa deed trillen, zoo geheel anders handelden dan onder
normale omstandigheden, riep toestanden in het leven, die gestuit
moesten worden. Stilzitten ware van de zijde dergenen, die de
verantwoordelijkheid droegen en de zorg hadden voor het algemeen
belang,--hetgeen toen wilde zeggen: voor den zooveel mogelijk geregelden
voortgang van het maatschappelijk leven,--onduldbaar kortzichtig zoo
niet misdadig geweest.

Of men het wilde of niet; of men het theoretisch juist achtte of niet;
of het met algemeene staatkundige denkbeelden van de regeeringspersonen
strookte of niet,--dit alles deed niet ter zake. Waar de bevolking zich
onmondig gedroeg, moest de staat plotseling voogdijstaat zijn. De
omstandigheden waren machtiger dan het individueele denken en willen der
regeeringspersonen, machtiger dan hun theoretische inzichten, machtiger
dan hun staatkundige beginselen. Om rust en orde te herstellen en
vertrouwen te geven, moest worden ingegrepen. En er werd ingegrepen.

Opmerkelijk was het, hoe het publiek in zijn toestand van opgewondenheid
en van vrees voor hetgeen over het land zou kunnen beschoren worden, op
het ingrijpen der Regeering reageerde. Terwijl in normale tijden bijna
elke inmenging van overheidswege in het economisch leven tegenzin, zoo
geen weerstand wekt in breede kringen der bevolking, werd nu de
regeeringsinmenging algemeen als een weldaad begroet. Er was haast nog
meer kracht noodig om tegenstand te bieden aan den aandrang tot verder
ingrijpen dan strikt noodzakelijk en derhalve passend en toelaatbaar
was, dan voor het voorbereiden, doorvoeren en in toepassing brengen van
de maatregelen, welke genomen moesten worden. Personen en lichamen, die
in normale omstandigheden de overtuiging hadden gekoesterd en zeker
herhaaldelijk ten beste hadden gegeven, dat de staat zich met handel en
bedrijf niet heeft af te geven en op dit gebied verknoeit, al wat hij
aanraakt, kwamen als om strijd vragen, dat toch zou worden ingegrepen en
bezwoeren de Regeering, dat er allerlei onheilen waren te duchten, als
zij met haar maatregelen niet verder ging, dan zij deed. Die aandrang
kwam niet alleen van den kleinen man en van den middenstander. Kamers
van Koophandel, groothandelaars en grootindustrieelen sloten zich
daarbij aan. In de kabinetten van verschillende ministers, met name in
die van den tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en van den
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, zijn in Augustus 1914
personen om regeeringsinmenging komen vragen, die het van zichzelven
vroeger onmogelijk zouden hebben geacht, dat zij ooit zulk een stap
zouden doen, en zijn gesprekken gevoerd, die in normale tijden hen, die
ze voerden, de haren zouden hebben doen te berge rijzen.

Maar gelukkig waren er onder de mannen uit de zakenwereld ook personen,
die het hoofd koel wisten te houden, en die door hun raad en bijstand de
Regeering in die moeilijke dagen krachtig hebben gesteund en aan het
land onschatbare diensten hebben bewezen. Heeft het destijds de overheid
aan den eenen kant niet ontbroken aan zenuwachtige adviezen van
overspannen gemoederen; aan den anderen kant heeft zij het groote
voorrecht gehad, te kunnen steunen op ervaren lieden uit de financieele
wereld, zoowel als uit de kringen van den groothandel en het
grootbedrijf, wier voorlichting en medewerking voor haar van onschatbare
beteekenis was. Daarnaast hebben de leiders van de verschillende
schakeeringen in de arbeidersbeweging zich beijverd verstoringen van
rust en orde te verhoeden en hebben deze vertrouwensmannen van de
arbeidersbevolking bij de maatregelen, welke meer in het bijzonder de
arbeidende klasse raakten, de Regeering krachtig bijgestaan.

Dank zij dien veelzijdigen steun en die veelzijdige medewerking is het
mogelijk geweest, het economisch leven aan den gang te houden en vrij
spoedig in niet al te abnormale banen terug te leiden; dank zij dien
steun en die medewerking zijn geweldige en gevaarlijke schokken
vermeden. Onder den overstelpenden drang der omstandigheden heeft zich
in de eerste weken van den oorlogstoestand ook de hoogere eenheid van
het volk geopenbaard; met eerbied en erkentelijkheid denkt men er aan
terug.

In de spoedvergadering van de Tweede Kamer, welke op 3 Augustus 1914
werd gehouden, kwam die eenheid treffend tot uiting. Niemand van hen,
die het voorrecht gehad hebben, die historische bijeenkomst bij te
wonen, zal haar ooit vergeten. Er heerschte een plechtige ernst, welke
door ieder werd gevoeld en dien niemand kan beschrijven. Partijschap was
vergeten. Van de rechterzijde kwam bij monde van den heer de Savornin
Lohman het woord: „Laat ons bedenken, dat alles wat naar partijdigheid
zweemt thans ter zijde moet worden gesteld. In ons leger dienen niet
partijen maar Nederlanders.

„Laat ons ons scharen om den troon, indachtig dat H. M. de Koningin
persoonlijk gezworen heeft de onafhankelijkheid van het grondgebied des
Rijks met al haar vermogen te zullen verdedigen en bewaren en dat in
Haar mond deze eed geen ijdele klanken zijn geweest.”

Voor de sociaaldemocraten sprak de heer Troelstra. In verband met de pas
voltrokken mobilisatie vermaande hij zijne partijgenooten: „Indien er
eenige Regeering in Europa is, die onschuldig is aan de verschrikkelijke
misdaad, die thans over Europa is losgelaten, dan is het--wij mogen het
met trots zeggen--wel de Regeering van ons land.

„Om deze reden mogen mijn geestverwanten, die met mij het militairisme
afkeuren, dit bedenken: zij hebben hun afkeuring te richten tegen het
stelsel, dat wij bestrijden; zij hebben hun afkeuring niet te richten
tegen deze Regeering. Zij hebben hun plicht te doen als Nederlanders
voor het groote doel, waarvoor zij zijn opgeroepen.”

Daarop volgde de heer Bos, sprekende namens de geheele vrijzinnige
linkerzijde, met een korte en gevoelvolle rede, welke hij aldus sloot:
„Wij vertrouwen, dat met een koel hoofd, rustig te midden van den storm
der tijden, Regeering en volk zich zullen handhaven: door eendracht
sterk.”

Ieder was onder den indruk. Het meest nog, toen de heer Cort van der
Linden, die het geheim bezit in plechtige oogenblikken de juiste snaar
te treffen, aan het slot van zijn korte toespraak, gehouden terstond na
het ernstige openingswoord van den voorzitter, met kalme waardigheid
verklaarde: „Wij zijn gereed en besloten onze onzijdigheid en, moet het,
ons volksbestaan te handhaven met al onze krachten. Ons voegend naar
Gods wil wachten wij vastberaden en koelbloedig af, wat de toekomst
brengt.

„De Regeering rekent op de trouwe medewerking der Staten-Generaal. Zij
heeft het vaste vertrouwen dat deze, zich verheffend boven alles wat in
gewone omstandigheden verdeelt, bezield is met de gedachte aan de
eenheid en het behoud van ons dierbaar vaderland.”

Op dat beroep op de algemeene vaderlandsliefde volgde een oogenblik van
haast hoorbare stilte....

                    ...... und jedem Einzelnen
    Wächst das Gemüth im grossen Strom der Menge.



HOOFDSTUK I.

HANDHAVING VAN ’S LANDS SOUVEREINITEIT EN NEUTRALITEIT.


§ 1. _De mobilisatie en de staat van oorlog en van beleg._

Onder de betrekkelijk weinige regeeringsmaatregelen, welke geheel
spontaan, zonder aandrang van buiten, werden genomen, neemt het
mobilisatiebesluit zeker de eerste plaats in. Toen de onweerswolken aan
den internationalen politieken hemel in de laatste dagen van Juli 1914
zóó dreigend samenpakten, dat een uitbarsting onvermijdelijk scheen,
kwam de Ministerraad dagelijks bijeen en werd ook dagelijks hetzij bij
monde van den tijdelijken voorzitter van dien Raad of van een der
andere, bij eenig onderwerp meer in het bijzonder betrokken, ministers
overleg gepleegd met H. M. de Koningin, die, toen gevaar dreigde,
terstond Haar verblijf op het Loo had onderbroken en naar Den Haag was
gekomen. Maandag 27 Juli des ochtends vroeg kwam de Koningin in de
residentie. Denzelfden dag werd voor het eerst Ministerraad gehouden tot
het beramen van maatregelen met het oog op het dreigend oorlogsgevaar.

Het resultaat van dien eersten oorlogsministerraad was het gebruik maken
van de bevoegdheid door militie- en landweerwet aan de Kroon gegeven, om
bij oorlogsgevaar het ontslag van dienstplichtigen uit den dienst bij de
militie en bij de landweer en den overgang van militieplichtigen tot de
landweer te schorsen, in afwachting van wettelijke regelingen in dien
geest, waarvoor de ontwerpen te gelijk werden vastgesteld en naar den
Raad van State verzonden. Reeds denzelfden dag werden de voorstellen van
den Ministerraad tot die maatregelen door de Koningin bekrachtigd en
onderteekend en verschenen zij in het Staatsblad. Dat was het eerste
gelui.

Die maatregelen hadden slechts een voorbereidend karakter. Financieele
offers van beteekenis brachten zij niet met zich en, mochten zij
overbodig gebleken zijn, dan zouden zij ook geen persoonlijke offers van
eenig aanbelang geëischt hebben. Zij wezen echter op het gespannen zijn
van den toestand en op de waakzaamheid der Regeering voor den afweer van
eventueele schending van grondgebied. Spoedig werden zij gevolgd door
een tweeden maatregel van wijdere strekking, maar die toch nog van
betrekkelijk weinig ingrijpenden aard was. Tusschen Maandag 27 en
Donderdag 30 Juli werd het oorlogsgevaar zooveel dreigender, dat op
laatstgenoemden dag door den Ministerraad aan de Koningin werd
voorgesteld, op grond van artikel 186 der Grondwet te verklaren: dat
oorlogsgevaar, in den zin waarin dat woord in ’s Lands wetten voorkomt,
aanwezig was; en dat gebruik gemaakt werd van de bevoegdheid aan de
Kroon bij de landweerwet gegeven, om in tijden van oorlog,
oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de landweer
in haar geheel of bepaalde landweerafdeelingen of landweerkorpsen
onder de wapenen te roepen. Krachtens die bevoegdheid werden bij
Koninklijk besluit van dien dag de tot de landweer behoorenden,
die deel uitmaken van de landweer-grenswacht, de landweer-kustwacht
en de landweer-bewakingsdetachementen onder de wapenen geroepen. De
Koninklijke verklaring dat oorlogsgevaar aanwezig was, verscheen op 31
Juli in de Staatscourant.

Het besluit tot oproeping der grenswacht was het resultaat van een
uitvoerige beraadslaging in den Ministerraad. Niet aan de
wenschelijkheid van den door den Minister van Oorlog voorgestelden
maatregel betreffende de grensbewaking werd getwijfeld. Daarover bestond
aanstonds eenstemmigheid. Men vroeg zich echter af, of het niet noodig
was reeds terstond den definitieven stap te doen en het geheele leger te
mobiliseeren. Na het voor en tegen te hebben gewikt en gewogen, besloot
men den loop van zaken althans nog één dag aan te zien, daar, behalve in
Servië en in Oostenrijk-Hongarije, nog in geen enkel land tot
mobilisatie was overgegaan en nog met de mogelijkheid mocht worden
gerekend, dat op het laatste oogenblik de zaken een gunstige wending
zouden nemen. Het mobilisatiebesluit zou, al duurde het onder de
wapenen zijn van alle dienstplichtigen nog zoo kort, zooals de Minister
van Oorlog mededeelde, te staan komen op een uitgaaf van omstreeks ƒ 12
millioen. Zulk een uitgaaf achtte de Regeering alleen bij dringende
noodzakelijkheid verantwoord.

In dezelfde vergadering werden echter de Ministers van Oorlog en van
Marine gemachtigd, behoudens Koninklijke goedkeuring, de noodige
voorbereidende maatregelen te treffen en werd een vér strekkend besluit
genomen, waardoor de mobilisatie ook in ander opzicht werd ingeleid. Op
grond van art. 50 der Spoorwegwet werd besloten aan de Koningin te
vragen, dat de Minister van Oorlog zou worden gemachtigd het gebruik der
spoorwegen voor ’s Rijks dienst te vorderen. Die machtiging werd
denzelfden dag verleend, maar nog niet bekend gemaakt.

Vrijdagochtend (31 Juli) waren de berichten zóó onrustbarend dat, na
nieuw beraad, besloten werd tot de mobilisatie, het onder de wapenen
roepen van alle militie- en landweerplichtigen, over te gaan en tot het
nemen van de verschillende maatregelen, welke met de mobilisatie in
onafscheidelijk verband stonden, daaronder het gebruik maken door den
Minister van Oorlog van de machtiging tot vordering der spoorwegen, hem
den vorigen dag door de Kroon verleend. Het mobilisatiebesluit was het
rechtstreeksch gevolg van de telegrafische berichten omtrent den uiterst
gespannen toestand tusschen Rusland en Duitschland. In de Staatscourant
van 31 Juli verschenen de kennisgevingen van de Ministers van Oorlog en
van Marine, dat bij Koninklijk besluit van dienzelfden dag: 1º was
bevolen de niet in werkelijken dienst zijnde dienstplichtigen van het
leger, de landweer en de zeemacht van alle lichtingen _onverwijld_ onder
de wapenen te roepen, waarvoor als datum van opkomst de eerste Augustus
was aangegeven; en 2º. de Minister van Oorlog gemachtigd was, het
gebruik van alle spoorwegen te vorderen, voor zooveel hem dat gebruik
voor ’s Rijks dienst in het belang van de verdediging van het land
noodig voorkwam.

Ik behoef wel niet te zeggen, dat alle leden van de Regeering gevoelden,
welk een verantwoordelijkheid zij met die besluiten op zich namen,
besluiten, die niet alleen aan ’s Rijks schatkist op millioenen te staan
kwamen, maar die bovendien zeer diep ingrepen in het leven der
dienstplichtigen en een schromelijke belemmering zouden teweegbrengen in
het verkeer. Die verantwoordelijkheid was te grooter, omdat op het
oogenblik dat Nederland tot mobilisatie overging, met uitzondering van
Servië en Oostenrijk-Hongarije, welke landen sedert 28 Juli met elkander
in oorlog waren, nog geen enkel land dien maatregel officieel genomen
had, ook al waren er, met name in Rusland en Duitschland, reeds groote
troepenbewegingen gaande. Bij het nemen dezer zoo gewichtige beslissing
gaf den doorslag de overweging, dat indien men talmde en de grens eens
werd geschonden, vóórdat men tot afweer, voor zoover de krachten
reikten, gereed zou staan, de verantwoordelijkheid voor het niet doen
nog veel grooter zou zijn, dan die voor een daad, waarvan wel denkbaar,
maar hoogst onwaarschijnlijk was, dat zij overbodig zou blijken, doch
die door het enkele feit, dat zij plaats greep, zoowel naar binnen als
naar buiten getuigenis aflegde van den ernstigen wil der Regeering, met
de kracht waarover men beschikte, elke schending van Neerlands
grondgebied te weren. Het verdere verloop der omstandigheden heeft den
maatregel maar al te zeer gewettigd. De mobilisatie kwam geen dag te
vroeg, maar ook geen dag te laat.

De wijze waarop zij van stapel liep, ligt nog versch in ieders geheugen.
Zij was in één woord onberispelijk. Binnen drie à vier dagen was zij
geheel voltooid en zij ging in haar werk, alsof er een jaarlijksche
generale repetitie aan was voorafgegaan. De praestatie welke daarmede
door onze legerautoriteiten werd geleverd, maakte een onverdeeld
gunstigen indruk en zij heeft zeker niet nagelaten, ook bij onze
machtige naburen eerbied af te dwingen voor hetgeen hier met beperkte
middelen werd bereikt en voor het zoo volledig in orde zijn der
voorbereiding en der organisatie van het onverwijld op voet van oorlog
brengen van de geheele weermacht. Wat er ook aan onze legerorganisatie
moge ontbreken, het onderdeel daarvan dat de mobilisatie voorbereid en
uitgewerkt had, bleek puik te zijn.

Op denzelfden dag dat het mobilisatiebesluit in de Staatscourant
verscheen, werd de luitenant-generaal C. J. Snijders benoemd tot
Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Ik herinner mij niet meer of de
toekenning van den rang van „Generaal” aanstonds bij het besluit tot
benoeming van den Opperbevelhebber plaats vond of eenige dagen later
geschiedde. Dat is trouwens van ondergeschikte beteekenis. Voordat tot
die benoeming kon worden overgegaan, waren zaken van heel wat grooter
belang te regelen. Toen eenmaal vaststond, dat een Opperbevelhebber zou
worden benoemd, was men het over de keuze van den persoon vrijwel
terstond eens. De voordracht van den Minister van Oorlog daaromtrent gaf
nauwelijks tot eenige gedachtenwisseling aanleiding. Anders echter stond
het met de regeling van de positie, welke de Opperbevelhebber tegenover
de Regeering en inzonderheid ook tegenover de Ministers van Oorlog en
van Marine zou innemen. Het gold hier een even delicate als moeilijke
kwestie. Wordt eenmaal een Opperbevelhebber benoemd, dan moet het
legerbestuur in engeren zin geheel in zijn hand berusten en voor zijn
verantwoordelijkheid zijn. Hij mag geen gevaar loopen, dat hij bij de
opstelling of de verplaatsing van troepen inmenging zal behoeven te
dulden van het Departement van Oorlog. Ieder gevoelt de
noodzakelijkheid, dat als er met het leger gehandeld, d. w. z.
gestreden, moet worden, de leiding in één hand zij. Alleen bij zulk een
regeling is er waarborg, dat er snel en naar één leidende gedachte zal
kunnen worden opgetreden. Alleen dan is ook mogelijk, dat de
verantwoordelijkheid voor het gebruik dat van het leger wordt gemaakt en
voor de behandeling welke het daarbij ondergaat, niet wordt verdeeld en
verwaterd. Maar aan den anderen kant blijft ook in tijd van oorlog het
voorschrift van de Grondwet van kracht, dat de Koning onschendbaar is en
de ministers (tegenover de Staten-Generaal) verantwoordelijk zijn. Het
was dus niet mogelijk, de instructie van den Opperbevelhebber op te
trekken op den grondslag, dat hij eene positie zou bekleeden, waardoor
de ministerieele verantwoordelijkheid voor zijne handelingen zou worden
uitgeschakeld.

Aangezien de instructie van den Opperbevelhebber geen publiek stuk is,
mag ik niet mededeelen op welke wijze het probleem, dat hier op te
lossen viel, als resultaat van overleggingen met de Koningin en met den
heer Snijders en van besprekingen in den Ministerraad, een oplossing
vond. Ik moet er mij toe bepalen, als mijn oordeel uit te spreken, dat
de oplossing die gevonden werd, een gelukkige heeten mag. Dit neemt niet
weg, dat het enkele feit van het bestaan van een opperbevelhebberschap
voor een Minister van Oorlog moeilijkheden schept, die niet door
papieren regelingen kunnen worden overwonnen, maar alleen door tact en
wederzijdsch streven naar goede verstandhouding.

Heel wat minder hoofdbreken dan de regeling der verhouding tusschen den
Opperbevelhebber en de Regeering kostte de bepaling van zijn salaris.
Er mocht mede worden gerekend en er werd mede gerekend dat de
aanstelling tot Opperbevelhebber voor den militair die daartoe werd
uitverkoren, een onderscheiding was van de allerhoogste orde. Maar het
was niettemin duidelijk dat het opperbevelhebberschap niet als een
zuiver eereambt mocht worden aangemerkt en behandeld. Indien ons land,
onverhoopt, in den oorlog zou worden betrokken--en men mocht in het
begin van Augustus 1914 nauwlijks verwachten dat die ramp aan ons land
zou voorbijtrekken--zou op den leider van leger en vloot een zóó
buitengemeen zware verantwoordelijkheid rusten, zouden aan hem zóó hooge
eischen worden gesteld, dat het groote vertrouwen in zijn kunde en
krijgsbeleid ook in het bedrag zijner bezoldiging althans eenigszins tot
uitdrukking moest komen. Aan dezen eisch kon slechts in zeer beperkte
mate worden voldaan, daar de salarissen ook van de hoogste
staatsambtenaren in Nederland nu eenmaal niet in verhouding staan tot de
eischen, welke hun mogen en moeten worden gesteld, noch tot de
verantwoordelijkheid, die zij hebben te dragen. Doch zelfs in het licht
van deze overweging bezien, was het bedrag waarop het salaris van den
Opperbevelhebber werd bepaald, aan den bescheiden kant.

In het nauwste verband met de mobilisatie en de verschillende daaraan
aansluitende maatregelen ter verdediging van het vaderland stonden de
later bij de wet bekrachtigde Koninklijke besluiten tot het in staat van
oorlog of van beleg verklaren van enkele gedeelten des Rijks. Het eerst
werd, bij Koninklijk besluit van 5 Augustus, de staat van oorlog
afgekondigd over het gebied behoorende tot verschillende stellingen en
tot de Nieuwe Hollandsche Waterlinie en over het grondgebied rondom
enkele verdedigingswerken. Deze eerste verklaring in staat van oorlog
geschiedde voornamelijk, ten einde in de gedeelten van het Rijk, waarop
zij betrekking had, de artikelen 15 en 16 van de wet van 23 Mei 1899
(Stbl. no. 128) houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der
Grondwet, toepasselijk te maken. Die artikelen regelen de bevoegdheid
van het militair gezag om in de in staat van oorlog verklaarde
landsgedeelten tegen schadeloosstelling te doen wegruimen, wat aan de
behoorlijke verdediging in den weg staat, en in gebruik te nemen, wat
voor den militairen dienst noodzakelijk is.

Heel spoedig volgde, in verband met den strijd die in België werd
gestreden en met de daaruit voortspruitende noodzakelijkheid vooral in
de Zuidelijke provincies zich op alle mogelijke eventualiteiten voor te
bereiden, bij Koninklijk besluit van 10 Augustus de staat van oorlog
voor de provincies Limburg, Noordbrabant en Zeeland en voor het gedeelte
van Gelderland bezuiden de Waal. Bij latere Koninklijke besluiten, die
telkens ingevolge art 5 der zooeven genoemde wet werden bekrachtigd,
werd de staat van oorlog nog over enkele andere landsgedeelten
uitgebreid.

De staat van beleg werd bij Koninklijk besluit van 29 Augustus
afgekondigd voor een aantal grensgemeenten in Zeeuwsch-Vlaanderen,
Noordbrabant en Limburg. Spoedig daarna, bij Koninklijk besluit van 8
September, werden de grensgemeenten langs de geheele land- en zeegrens
en daarmede ook de riviermondingen in staat van beleg verklaard. Later
werd de grensstrook, waar de staat van beleg geldt, nog eenigszins
verbreed.

Het verschil tusschen den staat van beleg en den staat van oorlog
bestaat hierin, dat de staat van beleg een verscherpte staat van oorlog
is. Bij den staat van oorlog gaat het gezag wel grootendeels van de
burgerlijke overheid op de militaire autoriteit over, maar moet toch
door deze autoriteit met de burgerlijke overheid nog overleg worden
gepleegd. Bij den staat van oorlog blijven ook het grondwettelijk recht
van vereeniging en vergadering evenals de vrijheid van drukpers en het
geheim van post en telegraaf ongerept. De staat van beleg gaat
aanmerkelijk verder. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst
zijnde ambtenaren zijn in de in staat van beleg verklaarde
landsgedeelten verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militaire
gezag. Openbare vergaderingen worden daar, met uitzondering van openbare
godsdienstoefeningen, alleen gehouden met vergunning van de militaire
overheid. Dit gezag kan in de in staat van beleg verklaarde
landsgedeelten beperkende bepalingen vaststellen omtrent het drukken,
uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van
geschriften of teekeningen, of dit geheel verbieden. Het krijgt er de
beschikking over de posterij, den telegraaf- en den telephoondienst en
is bevoegd alle stukken, aan die diensten of aan eenige andere
instelling van vervoer toevertrouwd, te openen. Het is bevoegd personen,
wier aanwezigheid voor de rust of de algemeene veiligheid gevaarlijk
wordt geacht, uit het in staat van beleg verklaarde gebied te
verwijderen en omgekeerd aan niet-militairen, die voor de verdediging
nuttig werkzaam kunnen zijn, het verlaten van het in staat van beleg
verklaarde grondgebied te verbieden. Het heeft nog andere bevoegdheden,
die ik niet alle behoef op te sommen. Uit het medegedeelde blijkt wel,
dat het militaire gezag, behoudens de door de Kroon gegeven instructiën,
in landsgedeelten die in staat van beleg zijn verklaard, oppermachtig
is.

De bijna grenzenlooze macht, waarover het militaire gezag beschikt in de
streken waar de staat van beleg geldt, moest de Regeering er wel toe
brengen, den staat van beleg alleen daar af te kondigen, waar dit ter
handhaving van de verschillende in het belang der veiligheid van den
staat gegeven voorschriften strikt noodzakelijk was. Aandrang tot
verdere uitbreiding werd dan ook meer dan eenmaal door den Ministerraad
afgewezen. Het zou wel gewenscht geweest zijn, dat bijv. eenige
kooplieden in onze handelssteden wat meer onder contrôle hadden gestaan
dan onder normale omstandigheden het geval is, maar een maatregel
waardoor, om dit te bereiken, in steden als Amsterdam en Rotterdam het
briefgeheim zoowel als de vrijheid van vereeniging en vergadering en de
vrijheid van drukpers zouden zijn opgeheven, zou toch buiten verhouding
zijn geweest tot het kwaad, dat hij moest keeren. Die maatregel werd dan
ook terecht niet genomen, al is hij meer dan eenmaal ter sprake gekomen.

Bij de vaststelling der landsgedeelten, welke in staat van oorlog of van
beleg werden verklaard, golden natuurlijk in de eerste plaats
overwegingen van zuiver militairen aard. Die overwegingen werden echter
ten aanzien van verschillende plaatsen door andere aangevuld. Sommige
gemeenten werden in staat van beleg verklaard ter wille van het
tegengaan van ontvluchting van geïnterneerden; andere om wederzijdsche
bespionneering van oorlogvoerenden door agenten van den vijand met beter
gevolg te kunnen beletten. Bij het in staat van beleg verklaren van een
zoom langs de grenzen sprak ook de noodzakelijkheid eener ernstige
bestrijding van den smokkelhandel, inzonderheid van de ontduiking der
uitvoerverboden, een krachtig woord mede. Het stond niet zoo aanstonds
vast, dat de staat van oorlog en de staat van beleg mede tot dit doel
mochten worden gebezigd; daarover is dan ook in den Ministerraad meer
dan eenmaal van gedachten gewisseld. Voor mij is het niet twijfelachtig
geweest, dat deze middelen ter handhaving van de veiligheid wel degelijk
ook gebezigd mochten worden om het illusoir maken van uitvoerverboden te
voorkomen, al ontken ik niet, dat men bij de vaststelling van art. 187
der Grondwet en van de wet op den staat van oorlog en van beleg, welke
ter uitvoering van dat grondwetsartikel werd gemaakt, meer in het
bijzonder aan rechtstreeksch gevaar door vijandelijke invallen heeft
gedacht. Men moet er toch van uitgaan, dat de uitvoerverboden ten doel
hadden en hebben krijgsbenoodigdheden, levensmiddelen en grondstoffen
binnen ’s lands grenzen te houden, voor zoover zij geheel of ten deele
voor de verdediging van het land of voor de voeding, kleeding of
huisvesting van de bevolking in het land behooren te blijven of zonder
gevaar van weder-uitvoer moeten kunnen worden ingevoerd. Over de
uitvoerverboden zelve en de overwegingen, welke bij het stellen daarvan
hebben gegolden, spreek ik in het volgende hoofdstuk.

Wanneer echter vaststaat, dat zij--zooals te gelegener plaatse nader zal
worden aangetoond--geen ander doel hebben dan zooeven werd aangegeven,
is het toch wel duidelijk dat het overtreden daarvan niet alleen
indirect maar ook rechtstreeks de veiligheid van den staat in gevaar kan
brengen. Aan smokkelarij volledig den kop indrukken, is onder zoo
abnormale toestanden als waaronder men sedert het uitbreken van den
oorlog leeft, minder dan ooit te denken. De prijsverschillen aan deze en
aan gene zijde van de grens waren en zijn ten aanzien van een aantal
artikelen zóó buitensporig groot, dat de verleiding om daarvan te
profiteeren niet alleen in het klein voor een aantal grensbewoners, maar
ook in het groot voor helaas maar al te veel kooplieden te sterk is
geweest. Indien nu de Regeering er niet voor zorgt, dat kwaad binnen zoo
eng mogelijke grenzen te beperken, krijgt het afmetingen, welke gevaren
van verschillenden aard kunnen in het leven roepen. Wordt er gesmokkeld
met het over de grenzen voeren van ten uitvoer verboden
krijgsbenoodigdheden of grondstoffen daarvoor, dan ligt het gevaar dat
dit voor de veiligheid hebben kan, voor de hand. Maar ook het uitvoeren
van levensmiddelen kan die veiligheid ernstig schaden; men behoeft dit
thans wel niet in den breede te betoogen, nu, ondanks de
uitvoerverboden, de prijzen van sommige levensmiddelen tijdelijk
zoozeer zijn gestegen, dat zij voor bescheiden beurzen onbereikbaar zijn
geworden. Betreft het uitvoerverbod goederen, die hier niet worden
voortgebracht en moeten worden ingevoerd en die van elders alleen kunnen
worden verkregen, indien aan een der belligerente partijen door den
importeur gegarandeerd wordt, dat hetgeen zij naar Nederland doorlaat,
uitsluitend voor binnenlandsch verbruik is bestemd en zal worden
gebezigd, dan brengt de goede trouw mede, dat de Regeering, welke van
zulke garanties niet onkundig is, er naar vermogen toe medewerkt, om te
voorkomen, dat zij worden geschonden en door de mogendheid, aan welke
zij werden gegeven, als niet ernstig bedoeld zouden kunnen worden
aangemerkt. Langs dezen weg kan het ontduiken van uitvoerverboden,
wanneer het overschrijdt wat men het onvermijdelijk minimum zou kunnen
noemen, ook gevaarlijk worden voor ’s lands neutraliteit. Afkondiging
van den staat van oorlog of van beleg, mede als middel om de smokkelarij
binnen de perken van dat onvermijdelijk minimum te houden, was dan ook,
naar mijne stellige overtuiging, geheel in overeenstemming met het
desbetreffende artikel van de Grondwet en de ter uitvoering daarvan
afgekondigde wet.

Ter loops merk ik op, dat de officieele kennisgeving, in een onbewaakt
oogenblik door het legerbestuur gedaan, als zou het ontduiken van
uitvoerverboden wel verkeerd zijn, maar met de handhaving der
neutraliteit niet te maken hebben, in elk opzicht beter achterwege ware
gebleven. De opvatting waarvan het legerbestuur in die kennisgeving
blijk gaf, was niet alleen niet zeer gelukkig; de legerautoriteit begaf
zich, afgezien van de innerlijke waarde harer meening, door daarvan
openlijk kond te doen, bovendien op een terrein, dat niet des
legerbestuurs is.


§ 2. _De neutraliteit ter zee._

De tot nog toe besproken maatregelen hadden in de eerste plaats de
verdediging tegen gevaren, welke van de landzijde konden dreigen, op het
oog. Het spreekt echter wel van zelf, dat ook aan de verdediging van de
kust en aan het tegengaan van mogelijke gevaren, die van de zeezijde
zouden kunnen rijzen, terstond de noodige aandacht werd geschonken.

Een der eerste maatregelen daartoe was het afsluiten van de doorgangen
tusschen de eilanden boven de Zuiderzee door mijnversperringen, het
dooven van de voor de verdediging aan de zeezijde ongewenschte
kustlichten en het leggen van oorlogsbetonning ook op de Schelde. Bij
dit laatste diende er rekening mede te worden gehouden, dat volgens het
tractaat van 1839, in verband met de akte van het Weenercongres van
1814, de vrije vaart op deze rivier voor handelsschepen openblijven
moest. Er werd dan ook een vaargeul opengelaten. Aangezien uit den aard
der zaak alleen Nederlandsche loodsen met de ligging der Nederlandsche
mijnen werden bekend gemaakt, had deze verdedigingsmaatregel ten
gevolge, dat de vaart op de Schelde gedurende den oorlogstijd, voor
zoover het Nederlandsch gebied betreft, niet langer met Belgische
loodsen mogelijk was. De maatregel gaf spoedig aanleiding tot een
betreurenswaardig ongeval. Den 7den Augustus 1914 liep een Noorsch schip
in de Schelde op een Nederlandsche mijn. Aangezien er een Nederlandsche
loods aan boord was, toen het ongeval geschiedde, erkende onze Regeering
terstond hare aansprakelijkheid en gaf zij aan Noorwegen haar leedwezen
over het gebeurde te kennen. De toegebrachte schade werd aan de Noorsche
reederij vergoed. Dit ongeval noopte de loodsen en schippers, voortaan
bij de vaart op de Schelde met meer omzichtigheid te werk te gaan. Zij
wisten nu, dat de Nederlandsche mijnen, zooals een onzer
marine-officieren het uitdrukte, niet met stopverf waren gevuld.

Een tweede maatregel op maritiem gebied, waartoe op voorstel van den
Minister van Marine reeds op 30 Juli werd besloten, was de wijziging van
het Koninklijk besluit van 30 October 1909, bepalende dat--behoudens
enkele met name genoemde uitzonderingen--het aan oorlogsschepen van
vreemde mogendheden toegestaan is, zich van uit zee in de Nederlandsche
territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsch watergebied
te begeven, mits zulks geschiede, om, langs den kortsten weg en met
inachtneming van eenige in het Koninklijk besluit gestelde
voorschriften, de meest nabij de zee gelegen reede of haven te bereiken,
ten einde aldaar te ankeren en mits hun aantal, met inbegrip der reeds
binnen het Nederlandsche rechtsgebied onder dezelfde vlag aanwezige
oorlogsschepen, niet meer dan drie bedraagt.

De Minister van Marine zag in de handhaving dezer voor vreemde
oorlogsschepen vrijgevige bepaling een bron van allerlei moeilijkheden.
Niet alleen zou zij, indien er werkelijk gevaar van de zeezijde dreigde,
aan een oorlogvoerende mogendheid, die ons land in den krijg wilde
betrekken, gelegenheid geven vóór de oorlogsverklaring twee of drie vol
bewapende oorlogsschepen over enkele onzer havens te verdeelen of in één
haven te concentreeren, maar zij zou ook, bij verblijf van
oorlogsschepen van één der oorlogvoerende partijen binnen Nederlandsch
grondgebied, zeer gemakkelijk aanleiding hebben kunnen geven tot
conflict met de tegenpartij.

Bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1914, dus eenige dagen vóórdat ook
Engeland besloten had aan den oorlog deel te nemen, op een oogenblik
waarop de krijg zelfs nog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië was
beperkt, werd het Koninklijk besluit van 1909 tijdelijk buiten werking
gesteld en in plaats daarvan bepaald, dat het aan oorlogsschepen of
daarmede gelijkgestelde vaartuigen van vreemde mogendheden niet
geoorloofd is, zich van uit zee in de Nederlandsche territoriale wateren
en het daarbinnen gelegen Nederlandsche watergebied te begeven of zich
daarin op te houden. Op dezen regel werden slechts enkele uitzonderingen
gesteld, waarvan de belangrijkste is die voor oorlogsschepen van vreemde
mogendheden in geval van nood, zeegevaar of averij.

Deze regeling ten aanzien van vreemde oorlogsschepen en daarmede
gelijkgestelde vaartuigen gedurende den oorlogstijd werd met eenige
aanvullingen opgenomen in de neutraliteitsverklaring van denzelfden dag
in verband met den oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië, en
later herhaald in de volgende neutraliteitsverklaringen in verband met
de uitbreiding, welke de oorlog onderging.

Tot dezen veiligheidsmaatregel was Nederland volkenrechtelijk ten volle
bevoegd. Wel paste het Koninklijk besluit van 30 October 1909 bij art.
15 van het verdrag van 18 October 1907, als resultaat van de Tweede
Vredesconferentie gesloten, nopens de rechten en verplichtingen der
onzijdige mogendheden in geval van zeeoorlog, maar dat verdragsartikel
geldt, volgens zijn eigen bewoordingen, alleen „bij gebreke van andere
bijzondere bepalingen der wetgeving van de onzijdige Mogendheid”.

De bijzondere bepaling, welke Nederland veiligheidshalve ten aanzien van
vreemde oorlogsschepen bij het Koninklijk besluit van 30 Juli 1914
maakte, heeft een uitstekende preventieve werking gehad. Zij kon echter
alleen doel treffen, als zij met gestrengheid werd gehandhaafd. Voor de
oorlogvoerenden is zij bij enkele gelegenheden minder aangenaam geweest.
Zoo voor de Duitsche duikboot, die, om snel haar doel te bereiken, te
dicht onder de kust voer en daardoor in onze territoriale wateren
terecht kwam. Zij raakte binnen ons gebied, bij Terschelling, in de
zandbanken verward en strandde op 4 November 1915. Op grond der genoemde
bepaling werd zij met haar bemanning geïnterneerd, aangezien zij niet
tengevolge van bekomen averij onze territoriale wateren was
binnengeloopen, maar eerst na in ongeschonden toestand daar gekomen te
zijn, in het ongereede was geraakt. Deze interneering heeft tot eene
wisseling van nota’s tusschen de Duitsche en de Nederlandsche Regeering
aanleiding gegeven, waarbij van onze zijde het goed recht daarvan werd
staande gehouden, ondanks de daartegen aangevoerde bezwaren. Nederland
bleef daarbij geheel binnen de perken van zijn recht en liet zich door
de betoogen van zijn machtigen nabuur niet van zijn rechtsstandpunt
afdringen.

Het noodlot heeft trouwens gewild, dat eenigen tijd na de
Duitsche, een Engelsche duikboot op overeenkomstige wijze onze
neutraliteitsproclamatie schond en uit dien hoofde geïnterneerd werd. In
Januari 1916 strandde een Britsche onderzeeboot binnen onze territoriale
wateren in het Friesche gat tusschen Ameland en Schiermonnikoog. Daar
het stranden van de boot hier evenmin als bij den Duitschen onderzeeër
aan het bekomen van averij, vóór zij in die wateren was gekomen,
kon worden toegeschreven, werd zij op gelijke wijze als deze
behandeld. Er deed zich hierbij nog een incident voor, waarbij onze
neutraliteitsbepalingen door een vaartuig van de Engelsche marine ten
tweeden male werden geschonden. Toen de duikboot vastliep, bevonden zich
Britsche torpedojagers, buiten de territoriale wateren kruisende, in de
nabijheid. Door een dier vaartuigen werd, toen het ongeval was
opgemerkt, een motorsloep uitgezonden om de schipbreukelingen te helpen.
Die sloep nam 10 der opvarenden van de duikboot mede. De overige twaalf,
waaronder de commandant, werden door de reddingboot van Schiermonnikoog
aan land gebracht. Deze werden, evenals met hun Duitsche lotgenooten was
geschied, geïnterneerd; de boot zelf werd, nadat zij vlot was gebracht,
opgelegd op dezelfde wijze als met den Duitschen onderzeeër was
geschied. Onze Regeering protesteerde bij de Britsche tegen het feit,
dat een motorsloep van de Britsche marine zich in de territoriale
wateren had begeven en daar een deel der opvarenden van de gestrande
duikboot had afgehaald. Aangezien de reddingsboot van Schiermonnikoog
reeds ter plaatse was en de redding van de geheele bemanning verzekerd
was, konden voor die handelwijze geen overwegingen van menschelijkheid
worden aangevoerd. De Regeering voegde aan haar protest toe, dat slechts
ten gevolge van de omstandigheid, dat de reddingboot geen militaire
autoriteiten aan boord had, de motorsloep weder met de door haar
afgehaalde leden der bemanning van de duikboot het Nederlandsche gebied
had kunnen verlaten.

De bepaling der neutraliteitsproclamatie, welke tot de interneering der
beide duikbooten en hare bemanningen heeft geleid, gaf aanleiding tot
een vraag, waarover zoowel met de Duitsche als met de Britsche regeering
nota’s werden gewisseld. Dat die bepaling ook toepasselijk is op
koopvaardijschepen die tijdelijk tot hulpkruiser zijn ingericht, was
niet twijfelachtig. Zulke hulpkruisers zijn zeker met oorlogsschepen
gelijk te stellen. Moeilijker echter was de beslissing ten aanzien van
koopvaardijschepen, die, zooals het heet, alleen ter verdediging, en wel
speciaal tegen duikbooten, een tweetal kanonnen op den achtersteven
hebben. Engeland heeft zulk een defensieve bewapening zijner
handelsschepen in overweging genomen en voor een deel in toepassing
gebracht. Moesten zulke defensief bewapende handelsschepen, een
Nederlandsche haven binnenloopend, met oorlogsschepen worden
gelijkgesteld en op dien grond worden vastgehouden, tenzij hun
binnenloopen gevolg was van bekomen averij? Het antwoord op deze vraag
werd vooral door deze overweging beheerscht, dat al staat een aldus
bewapend handelsvaartuig niet met een hulpkruiser gelijk, het
onderscheid tusschen offensieve en defensieve bewapening wel op het
papier maar niet in werkelijkheid is vol te houden. Het is toch meer dan
waarschijnlijk, dat zulk een defensief bewapend vaartuig, als het een
vijandelijke duikboot in zijne nabijheid ziet, zich zal houden aan den
regel: „la meilleure façon de se défendre, c’est d’attaquer.” Het is
intusschen alleen tot een uitwisseling van nota’s over deze soort
vaartuigen gekomen, waarbij het door Nederland ingenomen standpunt
tegenover de belligerenten, in de eerste plaats tegenover Engeland werd
uiteengezet en volgehouden. Vaartuigen als de hier bedoelde hebben
Nederlandsche havens niet aangedaan.

Op het stuk van vreemde oorlogsschepen bevat de
neutraliteitsproclamatie, die ook door het Nederlandsch-Indische
Gouvernement voor onze bezittingen aldaar werd afgekondigd, enkele
bepalingen, welke in Indië met zijn uitgebreid territoriaal watergebied
veel moeilijker te handhaven waren dan hier te lande, doch waaraan
niettemin streng de hand gehouden worden moest en streng de hand
gehouden werd, zoo dikwijls pogingen tot inbreuk daarop met reden konden
worden vermoed. Ik doel hiermede in de eerste plaats op de bepaling, dat
het verboden is binnen het rechtsgebied van den Staat, zonder
voorafgaande machtiging der bevoegde autoriteiten ter plaatse, aan
oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van een
oorlogvoerende mogendheid herstellingen aan te brengen en levensmiddelen
of brandstoffen te verstrekken. Het Nederlandsch-Indische Gouvernement
heeft vooral in den eersten tijd van den oorlog, toen enkele Duitsche
kruisers hun beroemd geworden tochten over den Oceaan deden, meer dan
eenmaal maatregelen moeten nemen om te voorkomen, dat aan zulke kruisers
in Nederlandsch-Indische territoriale wateren kolen werden verstrekt.

In verband met die dolende zeeridders moest ook, zoowel in West- als in
Oost-Indië, de hand worden gehouden aan de uitzonderingsbepaling van de
neutraliteitsproclamatie ten gunste van oorlogsschepen of daarmede
gelijkgestelde vaartuigen van een oorlogvoerende, welke binnen het
rechtsgebied van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen een
haven of reede aandoen, uitsluitend met het doel om hun voorraad
levensmiddelen of brandstof aan te vullen. Practisch was deze bepaling
vooral van gewicht ten aanzien van het innemen van brandstof. Volgens de
bepalingen der proclamatie, zich aansluitende bij het verdrag nopens de
rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van
zeeoorlog, mogen vreemde oorlogsschepen daartoe in geen geval langer dan
24 uren in de haven of op de reede blijven, en mogen hun niet meer
brandstoffen worden verstrekt dan noodig is om, met inbegrip van den nog
aan boord aanwezigen voorraad, de naaste haven van hun eigen land te
bereiken. Hoe groot die officieel toegestane hoeveelheid wel was voor
een in een Oost- of West-Indische haven binnenloopend schip als bijv.
de „Leipzig” of de „Emden” viel niet zoo heel gemakkelijk te bepalen. De
oplossing van deze moeilijkheid moest echter uit den aard der zaak aan
de autoriteiten ter plaatse worden overgelaten.

Een tweede moeilijkheid deed zich hierbij nog voor, welke echter
gelukkig van theoretischen aard is gebleven. Volgens de
neutraliteitsproclamatie mag een zelfde vreemd oorlogsschip niet wederom
van brandstof worden voorzien dan nadat ten minste drie maanden sedert
een vorige aanvulling binnen het rechtsgebied van den staat zijn
verstreken. De vraag deed zich nu voor, wat zou moeten geschieden met
een kruiser, waarvan bekend was, dat hij in open zee strooptochten was
blijven maken zonder naar het eigen land terug te keeren, indien hij na
een tusschenpoos van drie maanden opnieuw kolen zou willen laden. Naar
de letter der proclamatie zou dit toegestaan zijn; naar den geest
evenwel niet. Immers de hoofdbepaling omtrent het kolenladen houdt in,
dat niet meer brandstof zal worden verstrekt dan noodig is om de naaste
haven van het eigen land te bereiken. Door aan een schip, dat niet naar
huis terugkeert doch in open zee kaapvaart blijft uitoefenen, en zijn
kolenvoorraad aanvult uit veroverde schepen of in havens van andere
neutrale landen, om de drie maanden kolen te verstrekken, zou niet
worden voldaan aan de bedoeling der uitzonderingsbepaling, er toe
strekkende een oorlogsschip, uit menschelijkheidsoverwegingen,
gelegenheid te geven naar huis terug te keeren, maar zouden
onwillekeurig aan een der strijdvoerenden, tegen de bedoeling der
kolenbepaling in, handlangersdiensten worden bewezen. Zooals reeds werd
opgemerkt, bleef ook deze kwestie intusschen alleen van academische
beteekenis.

       *       *       *       *       *

Hier te lande moest al heel spoedig aan enkelen onzer eigen landgenooten
worden ingescherpt, dat ook zij zich aan de neutraliteitsbepalingen
hadden te onderwerpen en het land niet door daarmede strijdige
handelingen in oorlogsgevaar mochten brengen. Art. 13 der
neutraliteitsproclamatie verbiedt, binnen het rechtsgebied van den Staat
ten behoeve van een oorlogvoerende natie vaartuigen, voor militaire
doeleinden bestemd, uit te rusten, te bewapenen of te bemannen of
zoodanige vaartuigen aan een belligerent toe te voeren of te
verschaffen. In de allereerste weken van den oorlog nu kwam aan de
Regeering een poging ter oore, die in vrij vergevorderden staat van
uitvoering bleek te zijn, om ten behoeve van het Duitsche Rijk een
aantal stoomtrawlers en sleepbooten aan te koopen. Het was niet
twijfelachtig dat, indien die koop was doorgegaan, de bedoelde schepen
voor oorlogsdoeleinden zouden zijn gebezigd. Onverwijld werden de
noodige maatregelen genomen om de Nederlandsche tusschenpersonen, die
zich tot deze transactie hadden geleend, op het ongeoorloofde van hun
medewerking te wijzen; dientengevolge kon worden belet, dat de
uitvoering der reeds begonnen poging werd voltooid.

Als tegenhanger van dit geval vermeld ik hier, dat ook tegen overtreding
van een ander artikel der neutraliteitsproclamatie eenige malen moest
worden opgekomen. Het door mij bedoelde artikel behelst het verbod om
binnen het rechtsgebied van den Staat ten behoeve der oorlogvoerenden
strijderskorpsen te vormen of aanwervingsbureaux te openen.

Deze bepaling werd van practisch belang, eenigen tijd nadat Antwerpen
was gevallen en België zoo goed als geheel in handen van Duitschland was
gekomen. Niet alleen bleek toen, dat verschillende hierheen gevluchte
Belgische jonge mannen zich individueel en uit vrije beweging bij het in
Noord-Frankrijk strijdende Belgische leger gingen vervoegen, wat geheel
geoorloofd was; maar ook dat door meer of minder openlijk optredende
wervingsbureaux pogingen werden in het werk gesteld, om hunne
indiensttreding te bevorderen en hen groepsgewijze naar Engeland te
vervoeren. Zoo vaak van zulke pogingen iets bleek, werden zij, krachtens
de neutraliteitsproclamatie, in haar geboorte gesmoord.

       *       *       *       *       *

De verovering van België en vooral de val van Antwerpen gaf ook
practische beteekenis aan het artikel der neutraliteitsproclamatie, dat
het vervoer van convooien van munitie of levensmiddelen over
Nederlandsch territoir verbiedt. De vrije doorvoer van koopmansgoederen
tusschen België en Duitschland of omgekeerd, over onze water- en
landwegen, gelijk die vóór den oorlog bestond, bleef natuurlijk
ongehinderd voortduren. Echter ontstond in en door den nieuw geschapen
toestand gevaar, dat onze waterwegen zouden worden gebruikt om munitie
en andere legerbenoodigdheden van Duitschland naar Antwerpen te
vervoeren, of dat door oorlogsdaden verkregen zaken van daar uit over
ons land naar Duitschland zouden worden gebracht. Aan de Duitsche
regeering werd uit dien hoofde medegedeeld, dat hoewel de door
verschillende tractaten en inzonderheid door de Rijnvaart-akte
gewaarborgde vrije doorvoer door ons land tusschen Duitschland en België
ongerept zou blijven, deze ten aanzien van krijgsbuit of van
oorlogsbenoodigdheden niet kon worden toegestaan, aangezien dit ons in
conflict zou brengen met onzen onzijdigheidsplicht. De noodige
maatregelen werden getroffen om, door samenwerking tusschen daartoe
aangewezen ambtenaren van Buitenlandsche Zaken met de douane-ambtenaren
en de leger-autoriteiten aan de grens, ervoor te zorgen dat aan dit
neutraliteitsverbod de hand zou worden gehouden. Voor zoover ik mij
herinner, behoefde geen enkele maal tegen eene poging tot overtreding
daarvan te worden opgekomen.

Had deze zaak betrekking op de Rijnvaart, de vaart op de Schelde gaf
aanleiding tot een gedachtenwisseling, reeds voordat Antwerpen in de
macht van Duitschland was gekomen. Zij betrof een vijftigtal Duitsche en
Oostenrijksche handelsschepen, die bij den aanvang van den oorlog in de
haven van Antwerpen lagen en als gevolg van den strijd in de macht van
de Belgische regeering waren gekomen. In het begin van September 1914
werd mededeeling ontvangen dat de Britsche regeering voornemens was, die
schepen met eene niet-militaire bemanning over de Schelde naar Engeland
te voeren. Zij beriep zich ter rechtvaardiging van dit voornemen op het
tractaat van Londen van 19 April 1839, dat de vrije vaart over de
Schelde waarborgt. Onze Regeering maakte daartegen bezwaar. Zij wees het
beroep van Engeland op het verdrag van 1839 af, aangezien het hier
schepen gold, die door een oorlogsdaad in handen van de Belgische
regeering waren gekomen en die, als zij met een Britsche bemanning over
de Schelde zouden worden vervoerd, niet met een handelsoogmerk de
Schelde zouden bevaren. Het tractaat van 1839 beperkt, in verband met
art. 109 van de akte van het Weener congres van 9 Juni 1815, de vrije
vaart op de Wester-Schelde uitdrukkelijk „tot de vaart met opzigt tot
den koophandel” en was dus op dit geval niet van toepassing. Het gold
hier schepen, waarvan de rechtstoestand onzeker was, maar waarvan
vaststond dat zij zonder oorlogsdaad niet ter beschikking van de
Belgische noch van de Engelsche regeering zouden hebben gestaan. Hoewel
het artikel der neutraliteitsproclamatie, behelzende dat prijsgemaakte
schepen, behalve wegens onzeewaardigheid, slechte gesteldheid der zee of
gebrek aan brandstof of aan levensmiddelen, niet in het rechtsgebied van
den Staat mogen worden binnengebracht, hier niet letterlijk van
toepassing was, was het toch noodig, ter handhaving onzer onzijdigheid,
in dit geval naar analogie van dat neutraliteitsvoorschrift te handelen.
In dien zin werd dan ook aan Engeland geantwoord. Indien deze schepen de
grenzen zouden overschrijden en op het Nederlandsch gedeelte van de
Schelde zouden komen, zouden zij worden geïnterneerd tot aan het einde
van den oorlog en dan worden teruggegeven aan dengene, die alsdan zou
blijken daarop recht te hebben.

Na deze verklaring van onze zijde heeft Engeland aan zijn voornemen te
dezen aanzien geen gevolg gegeven. De houding ten aanzien van die
schepen tegenover Engeland aangenomen, bracht van zelf mede, dat toen
Antwerpen was gevallen en in handen van Duitschland was gekomen, de
bewuste schepen evenmin op de Schelde konden worden toegelaten. Zij
waren toch door een oorlogsdaad weder onder andere oorlogvoerende
heerschappij gekomen. Toen dan ook enkele dier schepen later niettemin
in ons land kwamen, werden zij tot aan het eind van den oorlog in
bewaring gesteld. Aan wie zij dan zullen worden afgegeven, is thans nog
niet aan de orde.


§3. _Interneering; luchtvaart._

Onder de neutraliteitsbepalingen is er één, welker toepassing op het
publiek zeer grooten indruk heeft gemaakt en die aan de militaire
autoriteiten, vooral in de eerste weken van October 1914, de handen vol
werk heeft gegeven. De bepaling namelijk dat troepen of militairen,
behoorende tot of bestemd voor de oorlogvoerenden, komende binnen het
gebied van den Staat te land, onmiddellijk worden ontwapend en tot het
einde van den oorlog worden geïnterneerd. Toen zij, eveneens als
uitvloeisel van het algemeen erkende volkenrecht (Tractaten van 1907
als gevolg van de Tweede Haagsche Vredesconferentie) werd opgenomen,
werd niet vermoed, dat er op zóó groote schaal van zou moeten worden
gebruik gemaakt. De snelle verovering van Antwerpen deed een deel van
het Belgische leger alsmede van de ter hulp gekomen Engelsche troepen
den 10^{den} October 1914 over onze grenzen in Staatsvlaanderen de wijk
nemen. Hun aantal steeg weldra tot omstreeks 30.000. Het spreekt van
zelf, dat het ontwapenen en onder dak brengen van een zóó groot aantal
soldaten heel wat voeten in de aarde had, te meer omdat zoowel de
militaire als de burgerlijke autoriteiten in diezelfde dagen overstelpt
waren met werk in verband met den stroom van Belgen die, wegens de
belegering van Antwerpen, over onze grenzen een goed heenkomen zochten.
Op die vluchtelingen kom ik hieronder in hoofdstuk III § 2 terug.

De interneering van de over onze grenzen gekomen Belgische en Engelsche
legerafdeelingen gaf wel practische maar geen volkenrechtelijke
moeilijkheden. Dat deze militairen geïnterneerd moesten worden, was niet
aan den minsten twijfel onderhevig. Niet altijd evenwel lag de zaak
juridiek zoo eenvoudig. Opdat onderdanen van een oorlogvoerende
mogendheid bij het overschrijden der grenzen in de termen vallen van te
worden ontwapend en geïnterneerd, moeten zij in de eerste plaats
behooren tot of bestemd zijn voor den militairen dienst en in de tweede
plaats binnen het gebied van den staat „komen”, d. w. z. uit vrijen wil
de grenzen overschrijden en niet tegen hun wil of door omstandigheden
onafhankelijk van hun wil binnen het rechtsgebied van den staat worden
gebracht.

De eerste dezer voorwaarden voor de interneering is niet aanwezig bij
deserteurs noch bij gevluchte krijgsgevangenen. Beide categorieën van
personen hebben wel behoord tot de krijgsmacht van een oorlogvoerende
mogendheid, maar behooren daartoe niet meer op het oogenblik dat zij de
grenzen overschrijden. Het tractaat van 1907 betreffende de rechten en
verplichtingen van onzijdige mogendheden en personen ingeval van oorlog
te land, bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat ontvluchte krijgsgevangenen
worden vrijgelaten. Het is intusschen niet altijd even gemakkelijk na te
gaan of over de grenzen komende militairen tot een van de beide
genoemde categorieën behooren. Bij ontsnapte krijgsgevangenen zullen de
omstandigheden in den regel wel van dien aard zijn, dat zonder veel
moeite is vast te stellen of men hunne verklaringen vertrouwen kan en
zal dus de beslissing dat zij buiten de interneeringsbepalingen vallen,
wel zoo goed als altijd vrij gemakkelijk zijn te nemen.

Met deserteurs staat de zaak ietwat anders. Daar is groote
voorzichtigheid geboden. Men kan niet zonder meer iederen militair van
een der oorlogvoerenden, die de grenzen overkomt onder het beweren dat
hij deserteur is, vrij laten rondloopen. Dit zou volkenrechtelijk
onjuist zijn en voor het land gevaarlijk kunnen worden. Men behoeft
daarvoor slechts te denken aan den omvang dien de spionnagediensten der
oorlogvoerenden in dezen krijg hebben gekregen. De opvatting die in
militaire kringen schijnt te heerschen, dat zoolang een militair zijne
distinctieven als zoodanig draagt, hij beschouwd moet worden nog tot den
troep te behooren en dus moet worden geïnterneerd, als hij over de
grenzen komt, acht ik even weinig houdbaar, als het aanmerken en
behandelen als deserteur van iederen vreemden militair, die voorgeeft
dit te zijn. Het is toch zeer wel mogelijk dat een vreemde soldaat, wien
het inderdaad er om te doen is, desertie te plegen, aan dit voornemen
alleen gevolg kan geven, indien hij er zich zorgvuldig van onthoudt
zijne militaire distinctieven af te leggen, zoolang hij de grenzen niet
gepasseerd is. Bovendien ligt niet voor iederen deserteur een pakje
burgerkleederen aan de grens gereed. Deze mij onhoudbaar toeschijnende
opvatting heeft voorts een bedenkelijken kant ook voor het land zelf,
speciaal in verband met het steeds aanwezige spionnagegevaar. Zij leidt
er namelijk zoo licht toe, iederen vreemden militair, die vóór het
overschrijden van de grens zijn militaire uniform voor een burgerpak
heeft weten te verwisselen, zonder meer als deserteur aan te merken. Dat
zulk eene conclusie aan militaire spionnen maar al te gelegen zou komen,
behoeft wel geen betoog. Er zit dan ook niet anders op, dan elk geval op
zich zelf te beoordeelen en van een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek te
doen afhangen of men werkelijk met een geval van desertie heeft te
maken. Bij twijfel blijve men aan den voorzichtigen kant, dat is hier de
interneering.

Heel anders ligt de zaak, als bij het einde van den oorlog de
interneering wordt opgeheven. Geïnterneerden mogen vóór het einde van
den oorlog het land niet verlaten. Dit brengt echter niet mede, dat men
verplicht zou zijn, hen na den krijg tegen hun wil uit te leveren aan de
mogendheid tot welker krijgsmacht zij behoorden. Dit zou ten aanzien van
deserteurs of van militairen die vreezen dat zij, in hun land
teruggekeerd, als deserteurs zullen worden aangemerkt, onmenschelijk
zijn. Wie eenmaal geïnterneerd is, blijft geïnterneerd tot aan het einde
van den oorlog. Of hij gedurende zijne interneering door den
oorlogvoerende tot wiens leger hij behoort, tot eenige straf wordt
veroordeeld of van den militairen stand wordt vervallen verklaard, is
voor den Staat die hem interneerde, onverschillig. De regeering van den
interneerenden Staat heeft met hem alleen te maken afgaande op den
toestand, waarin zij hem vond, toen hij geïnterneerd werd. Het eenige
gevaar dat de interneerende Staat daarbij loopen kan, is van
financieelen aard en zinkt als zoodanig weg tegenover de andere
financieele lasten, die de oorlogstoestand oplegt. De Staat kan namelijk
de verplegingskosten niet terugeischen van die militairen, van wie door
den oorlogvoerende tot wiens leger zij hebben behoord, wordt bewezen,
dat zij als deserteurs over de grenzen zijn gekomen. Houdt de oorlog op,
dan krijgt ieder oorlogvoerende zijne soldaten terug, met dit voorbehoud
dat ieder hunner, die maar eenigszins aannemelijk maakt, dat hij gevaar
loopt als deserteur te worden behandeld of dat hij zal worden gestraft
voor een feit, waarvoor geen uitlevering kan worden gevraagd, indien hij
dit verkiest, hier kan blijven. Men zal in zulke gevallen ook de
vreemdelingenwet, die hier toch al niet met overgroote gestrengheid
wordt toegepast, uit menschelijkheidsoverwegingen zeer mild moeten
uitvoeren. Maar zoolang de oorlog duurt, hecht het Departement van
Oorlog aan beweringen van eenmaal geïnterneerden, dat zij deserteur
zijn, terecht niet al te veel. Het zou anders een te gemakkelijk middel
zijn, om zich aan de interneering te onttrekken en zich weer bij het
strijdende leger te voegen.

Het tegen den wil of door omstandigheden buiten den wil van de
betrokkenen binnen het gebied van den Staat worden gebracht, heeft zich
eenige malen ten aanzien van militairen behoorende tot de
oorlogvoerenden voorgedaan en heeft in die gevallen er terecht toe
geleid, dat die militairen niet werden geïnterneerd. In het begin van
den oorlog is dit gebeurd met Duitsche en Belgische krijgers, die in de
nabijheid van de Nederlandsch-Belgische grens gewond en bewusteloos op
het slagveld werden gevonden en door de zorgen van het Roode Kruis of
van particuliere verplegers naar een Nederlandsch hospitaal in de
nabijheid werden vervoerd. Zulke gewonde soldaten werden na hun herstel
geheel vrijgelaten in hun beweging. Hetzelfde geschiedde met de matrozen
van de eveneens in het begin van den oorlog getorpedeerde Engelsche
kruisers Aboukir, Cressy en Hogue, die door Nederlandsche
handelsvaartuigen in volle zee werden opgepikt en hier te lande werden
gebracht. Ook zij werden terecht niet geïnterneerd. Het zeeoorlogsrecht
geeft geen voorschrift omtrent hetgeen in het geval dezer
schipbreukelingen had te geschieden, maar de algemeene beginselen der
onzijdigheid wezen hier in de richting der vrijlating. Na den slag van
het Skagerak profiteerden eenige Duitsche matrozen van deze humane
toepassing der interneeringsregelen. Toch moesten hierover vóór dien
tijd nog eenige nota’s met de Duitsche regeering worden gewisseld.

Dat de Staat behoort te zorgen niet alleen voor de behoorlijke
verpleging maar ook voor de behoorlijke bewaking der geïnterneerden (het
laatste voorzoover dezen niet op parool vrijheid van beweging binnen ’s
lands grenzen is gegeven) spreekt evenzeer van zelf, als dat het
schenden van het gegeven parool verregaand onbehoorlijk is en gestraft
wordt met strenge bewaking, als men de woordbrekers weer te pakken kan
krijgen.

       *       *       *       *       *

In verband met de interneering zijn ook vragen gerezen ten aanzien van
luchtschepen en vliegeniers. Wat de luchtschepen betreft, is de
moeilijkheid tot nog toe van theoretischen aard gebleven; ten aanzien
van de vliegeniers daarentegen heeft zij zich ook practisch voorgedaan.
De neutraliteitsproclamatie houdt daaromtrent niets in. De Regeering
heeft echter bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914, het
overschrijden van de landsgrenzen aan vreemde luchtvaarders voor den
duur van den oorlogstoestand verboden en terstond aan de oorlogvoerenden
doen weten, dat zij het varen van vreemde luchtschepen en het vliegen
van vreemde vliegeniers boven ons grondgebied als schending onzer
souvereiniteit en neutraliteit beschouwt. De volkenrechtelijke kwestie
welke achter deze zaak verscholen ligt, laat ik rusten; zij
heeft--gegeven het principieele standpunt dat Nederland, zonder protest
van één der oorlogvoerenden ten aanzien der luchtschepen en vliegeniers
van oorlogvoerenden, heeft ingenomen--geen beteekenis. Daarvan uitgaande
zijn boven het Nederlandsch gebied varende vreemde luchtschepen of
vliegende aëroplanen door onze militairen terecht beschoten. Heeft die
beschieting--gelijk een enkele maal bij een vliegtuig is
voorgekomen--het effect, dat de vliegenier of het luchtschip genoodzaakt
wordt binnen Nederlandsch gebied te landen, dan is er geen twijfel aan,
dat de inzittenden vallen onder de interneeringsbepalingen. Zij behooren
tot de militaire macht van een der oorlogvoerenden, zij zijn boven (wat,
gegeven de principieele opvatting waarvan ik zoo even sprak, gelijk
staat met „binnen”) het gebied van den staat gekomen en zij zijn
neergeschoten, omdat dit het eenige middel was, om hen te ontwapenen en
te interneeren.

Het standpunt onzer Regeering in zake de luchtvaart van belligerenten
heeft nog aanleiding gegeven tot een wisseling van nota’s met de
Duitsche regeering ter zake van het Duitsche luchtschip, dat op 1
Februari 1916 over ons grondgebied voer, door de kustwacht uit dien
hoofde werd beschoten en later met de geheele bemanning in de Noordzee
verongelukte. De Duitsche regeering verweet ons naar aanleiding van dit
voorval, dat de Nederlandsche militaire autoriteiten, door blijkbaar
zonder voorafgaande waarschuwing te vuren op een luchtschip, dat geacht
kon worden door overmacht boven het Nederlandsch grondgebied te zijn
gekomen, in strijd met het volkenrecht en de wetten der menschelijkheid
hadden gehandeld.

Naar aanleiding van dat ongegronde verwijt schrijft de Minister van
Buitenlandsche Zaken in het in Juli 1916 verschenen Oranjeboek:
„Ondergeteekende heeft dit schrijven met een Nota-Verbale d.d. 18 Maart
beantwoord, waarin nogmaals uitvoerig de zienswijze der Regeering te
dezer zake werd uiteengezet. Overigens werd aangetoond dat het
luchtschip, dat geen enkel teeken had gegeven van averij te hebben of te
willen landen, herhaaldelijk was gewaarschuwd zich boven neutraal gebied
te bevinden, en dat de militaire autoriteiten de wetten der
menschelijkheid hadden in acht genomen zoover als dit met haar plicht,
de onschendbaarheid van het territoir te doen eerbiedigen, slechts
eenigszins was overeen te brengen”.

Eenigszins moeilijker ligt de zaak, wanneer het luchtschip of het
vliegtuig niet wordt neergeschoten maar door eenigerlei averij gedwongen
wordt binnen het gebied van den Staat te landen. Men is dan aanvankelijk
geneigd analogie te zoeken met de neutraliteitsbepaling betreffende
oorlogsschepen, welke wegens averij een Nederlandsche haven binnenloopen
en die na herstel weder mogen vertrekken. Toch brengt eenig nadenken
spoedig tot het inzicht, dat de zaak hier zóó geheel anders ligt, dat
van analogische toepassing dier bepaling geen sprake zijn kan. Het
vreemde oorlogsschip, dat wegens averij een onzer havens binnenloopt,
schendt op geen enkel oogenblik onze neutraliteit. Het vreemde
luchtschip of vliegtuig daarentegen kan alleen dan wegens averij
gedwongen worden hier te dalen, als het in strijd met de Nederlandsche
souvereiniteit en neutraliteit, welke het had te eerbiedigen, reeds
boven ons territoir voer of vloog. Het enkele feit dat het hier wegens
averij landen moet, bewijst dus reeds dat het de Nederlandsche
souvereiniteit had geschonden, vóór het averij kreeg en tot neerstrijken
werd gedwongen. Mocht het weer voorkomen, dat Duitsche luchtschepen,
gaande naar Engeland of daarvan terugkomende, over ons land varen, en
mocht bij zulk een gelegenheid een dezer schepen wegens averij binnen
onze grenzen moeten dalen, dan zou het buiten twijfel zijn, dat het tot
na den oorlog zou moeten worden opgeborgen en dat de inzittenden
behoorden te worden geïnterneerd. Met luchtschepen heeft zich deze
kwestie nog niet practisch voorgedaan; daarentegen wèl met een Duitsch
watervliegtuig dat, tengevolge van averij ten Noorden van
Schiermonnikoog in zee was neergedaald en naar de kust van dit eiland
was gedreven en daar geland. De bemanning daarvan werd geïnterneerd,
ondanks protest van de Duitsche regeering.

Naast de hier genoemde theoretische gronden voor de gedragslijn, welke
de Regeering zich in deze kwestie heeft gesteld, is er nog een bij
uitnemendheid practische militaire overweging, welke in dezelfde
richting wijst en die tevens het principieele standpunt steunt, dat
Nederland bij het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914 ten aanzien
van de luchtvaart van oorlogvoerenden heeft ingenomen. Het enkele feit
van het varen of vliegen boven het Nederlandsche gebied stelt den
luchtvaarder of den vliegenier in staat, waarnemingen te doen
omtrent- en opnemingen te doen van Nederlandsche verdedigingswerken en
kan dus onze veiligheid in gevaar brengen.

Deze laatste overweging schraagt ook het standpunt, dat Nederland
tegenover Duitschland heeft ingenomen ten aanzien van luchtschepen,
waarvan terecht of ten onrechte wordt beweerd, dat zij bij vergissing,
tengevolge van de weersgesteldheid, boven ons land zijn terecht gekomen.
Zoodra de bestuurder van een oorlogvoerend luchtschip zulk een
vergissing bemerkt, is hij verplicht langs den kortsten weg zich buiten
het Nederlandsche rechtsgebied te begeven. Hij mag zich dan niet bevoegd
achten langs den kortsten weg naar zijn eigen land terug te keeren,
wanneer die niet tevens de kortste is om buiten ons gebied te komen.
Terecht heeft onze Regeering dit standpunt tegenover Duitschland met
beslistheid volgehouden. Elke afwijking daarvan zou de deur wagenwijd
openzetten voor niet te controleeren en niet te achterhalen schendingen
van ons rechtsgebied door oorlogvoerende luchtvaarders.

       *       *       *       *       *

In verband met de luchtvaart heeft de Regeering nog voor een
moeilijkheid gestaan, die wel niet rechtstreeks met het belang van
Nederland had te maken, maar waarbij zij zich de vraag had voor te
leggen, of de voorschriften der onzijdigheid wel met de eischen der
menschelijkheid waren overeen te brengen. De neutraliteit brengt mede,
dat het verspreiden van berichten over de waarneming, van Nederlandsch
grondgebied uit, omtrent bewegingen van oorlogvoerende strijdkrachten,
zooveel mogelijk worde tegengegaan. Om aan dezen eisch der onzijdigheid
te voldoen worden berichten van nieuwsagenten omtrent bewegingen van
belligerente oorlogsschepen gedurende 6 uren opgehouden. Deze maatregel
wordt ook toegepast ten aanzien van waargenomen bewegingen van vreemde
vliegeniers en vreemde luchtschepen. Voor zoover betreft Duitsche
luchtschepen, die naar Engeland koersten, gaf dit in sommige kringen
aanleiding tot ontstemming, voortspruitende uit de omstandigheid, dat de
Duitsche luchtraids, voor zoover zij menschenlevens kosten, in
hoofdzaak weerlooze burgers treffen en dus tot de meest inhumane
oorlogsverrichtingen behooren van den thans woedenden krijg, waarin de
vindingrijkheid op het gebied der verdelging van elkanders leven en
gezondheid over het algemeen toch reeds een met alle menschelijkheid
spottende hoogte heeft bereikt. Toch kon en mocht men, zonder schending
van de neutraliteit ten aanzien van de Duitsche luchtschepen, van den
gestelden regel niet afwijken. Het zou trouwens niet aangaan, dat
neutrale staten hunne onzijdigheidsmaatregelen deden afhangen van de
mate van weerzin, welke door bepaalde oorlogshandelingen der
belligerenten bij hen werd gewekt. Elk objectief kenmerk van
beoordeeling zou dan ontbreken en men zou door gevoelsoverwegingen al
heel spoedig in zeer gevaarlijk vaarwater worden gevoerd. Natuurlijk
stond de zaak geheel anders, wanneer het een luchtschip betrof, dat de
onzijdigheid van het Nederlandsche territoir niet had geëerbiedigd en
zijn weg ten deele over ons gebied had genomen. In dat geval bleef
bekendmaking daarvan aan den tegenstander, langs telegrafischen weg,
zonder de minste vertraging vrij. De neutraliteit werd dan niet
geschonden door de berichtgeving, maar was geschonden door den
luchtschipper omtrent wien bericht gegeven werd.


§ 4. _Gevaarlijke bakerpraatjes._

Tot slot van dit hoofdstuk vermeld ik nog een tweetal bakerpraatjes,
waarvan vooral het eerste aan het land veel kwaad heeft gedaan en aan de
Regeering veel last en onaangenaamheid bezorgd heeft.

Toen het Duitsche leger, om snel in Noord-Frankrijk te komen, de
neutraliteit van België schond en zich een weg baande door het land van
onze Zuidelijke naburen, dook al heel spoedig het gerucht op, dat
Nederland zou hebben toegelaten, dat bij dien opmarsch Duitsche troepen
ook over Nederlandsch grondgebied trokken. Vooral in Frankrijk werd dit
verhaal als waarheid aanvaard en werd het ondanks officieele tegenspraak
met hardnekkigheid staande gehouden. In de „_Illustration_” verscheen
zelfs een kaartje, aanduidende hoe het Duitsche leger door België was
getrokken; de richtingen werden daarop door pijltjes aangegeven; een
dier pijltjes wees den weg van Duitschland naar België over het
zuidelijk deel van Nederlandsch Limburg. Hoewel hier bij de Regeering
genoegzaam bekend was, dat het heele verhaal uit de lucht was gegrepen
en dat de Duitsche legeraanvoerders niet slechts bevel hadden ontvangen
de Nederlandsche grens zorgvuldig te ontzien, maar dat bevel ook met de
grootste nauwgezetheid hadden opgevolgd, wierp het praatje een zóó
valsch en te gelijk zóó gevaarlijk licht op ons land en zijne Regeering,
dat het noodig was de onjuistheid daarvan zóó voldongen vast te stellen,
dat het niet alleen hier te lande maar ook bij de geallieerden zou
worden erkend voor wat het was: een kwaadaardig kletspraatje. Er had
daartoe een speciaal onderzoek door de militaire overheid plaats,
waaromtrent uitvoerige mededeelingen zijn opgenomen in het Oranjeboek,
dat in October 1915 door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken werd
uitgegeven. Zooals van te voren vaststond bij ieder, die op de hoogte
was van de werkelijke toedracht, bewees dat onderzoek op een wijze, die
zelfs voor den meest kwaaddenkende overtuigend zijn moest, dat de
Nederlandsche grens door het Duitsche leger op geen enkel punt was
geschonden.

Ter rechtvaardiging van het ontstaan en van de verspreiding van het
praatje, als zou Nederland handlangersdiensten aan het Duitsche leger
hebben bewezen, valt dan ook niets hoegenaamd aan te voeren; het kan
integendeel niet genoeg worden betreurd en gelaakt, dat zulk een
sprookje zonder eenigen grond ontstaan en verspreid worden kon en dat
zij die zich daaraan schuldig maakten, niet beseften, welke ernstige
gevolgen het wekken van een valschen schijn bij een der oorlogvoerende
partijen omtrent Nederlands houding ten aanzien van den vijand, voor ons
land had kunnen hebben en welk een verantwoordelijkheid zij door hun
grondelooze en grenzelooze kwaaddenkendheid en lichtgeloovigheid
tegenover Nederland op zich namen. Voor zoover er onder onze eigen
landgenooten zijn, die aan de verspreiding van het gerucht mede schuld
hebben, is hun bedrijf in zoo hooge mate ergerlijk, dat er geen woorden
voor zijn te vinden om het naar waarde te brandmerken.

Voor buitenlanders kon althans nog ter verontschuldiging dienen, dat de
Duitsche heerbaan op enkele punten, zooals bij Vaals en bij Kerkrade,
zóó rakelings langs de Nederlandsche grens loopt, dat men van
Nederlandsch grondgebied uit aan militairen, die op dien weg
voorbijtrekken de hand kan reiken; dat het nieuwe grijze uniform onzer
infanteristen zooveel gelijkenis vertoont met het Duitsche uniform voor
dit wapen, dat vergissing omtrent de nationaliteit van een
voorbijtrekkenden troep voor een buitenlander mogelijk is en, last not
least, dat men in de oorlogvoerende landen, vooral in het begin van den
oorlog, begrijpelijkerwijze, te gelijk zóó zenuwachtig en zóó
wantrouwend was, dat elk praatje omtrent heulen met den tegenstander,
zoodra het omtrent een neutralen staat eenmaal was gelanceerd, er een
bij uitstek gunstigen voedings- en verspreidingsbodem vond. Voor
Nederlanders die de verspreiding van het even valsche als gevaarlijke en
kwaadaardige gerucht mede op hun geweten hebben, is niet de minste
verontschuldiging aan te voeren.

Zelfs nadat zonneklaar en onomstootelijk was vastgesteld, dat van
schending van de Nederlandsche grens door het Duitsche leger op geen
enkel punt en op geen enkel oogenblik sprake is geweest, heeft het
praatje niet opgehouden aan Nederland schade te doen. De buitenlandsche
regeeringen hebben het ten slotte wel op de juiste waarde, dat wil hier
zeggen: onwaarde, geschat en verdere verspreiding ervan, naar vermogen,
tegengegaan. Maar daarmede was het kwaad niet gestuit. Zulke praatjes
blijven nawerken onder allerlei kringen van de bevolking, en daarbij
geldt helaas niet dat de waarheid de leugen wel achterhaalt. Wanneer
Nederland en zijne Regeering bij het Fransche volk sympathie hebben
verspeeld en zelfs bij maar al te velen onzer Gallische broeders in een
kwaad blaadje zijn gekomen, heeft het valsche gerucht omtrent het
oogluikend toelaten van schending onzer grenzen door Duitsche troepen
daartoe meer dan iets anders bijgedragen. De franschgezinden onder de
Nederlanders die aan de verspreiding daarvan mede schuld hebben, hebben
eer van hun werk; zij hebben meer bijgedragen tot het kweeken van
verwijdering tusschen Franschen en Nederlanders dan alle pro-duitsche
propagandisten bij elkaar.

Van hetzelfde allooi, maar gelukkig van veel minder practische
beteekenis, was het later uitgebroed sprookje, dat er een geheim verdrag
tusschen Nederland en Duitschland in verband met den oorlog zou zijn
gesloten. Dit verhaal is op zich zelf niet minder kwaadaardig en niet
minder gevaarlijk; men kan voor niemand eenige verontschuldiging vinden,
die aan het ontstaan of de verspreiding ervan heeft meegedaan. Hoewel
het zijn ronde begon op een oogenblik toen de gemoederen reeds wat waren
gekalmeerd en niet meer zoo ontvankelijk waren voor elk sensatiebericht,
hoe onwaar en hoe onwaarschijnlijk het ook zijn mocht, heeft het toch
nog zooveel stof opgeworpen, dat het de eer kreeg in de vergaderingen
van de beide Kamers der Staten-Generaal te worden besproken. Het kón
daar met de meeste beslistheid van regeeringswege worden tegengesproken
en het werd met de meeste beslistheid tegengesproken; het eerst in een
interruptie van den heer Cort van der Linden, zoodra er in de Kamer van
werd gerept.

Zooals ik reeds opmerkte, is het in zijn gevolgen minder ernstig geweest
dan dat van de beweerde toelating van schending onzer grenzen door
Duitsche troepen; maar dat zij, die aan het ontstaan en de verspreiding
van de verdrag-legende schuldig zijn, daarmede minder kwaad brouwden dan
met het andere sprookje werd gesticht, kan men niet eens te hunner
verontschuldiging aanvoeren. Het is te danken aan omstandigheden
onafhankelijk van hun wil. Ware het ontstaan op een oogenblik van even
groote algemeene opgewondenheid, als in Augustus 1914 heerschte, of ware
het door de Fransche pers even gretig opgenomen en verspreid als zijn
leugenbroeder uit die dagen, dan zou het in zijn uitwerking aan dezen
niets hebben toegegeven. De duim waaruit het is gezogen, verdiende ten
overstaan van Neerlands volk te worden verbrijzeld.



HOOFDSTUK II.

DE LEVENSMIDDELENVOORZIENINGEN.


§ 1. _Beperking van den uitvoer._

De oorlogstoestand heeft op bij uitstek voelbare wijze aan ieder
duidelijk gemaakt, welk een beteekenis het ongestoord interlocaal en
internationaal verkeer voor het economische leven in de moderne
maatschappij heeft. Toen in de eerste weken van Augustus 1914 het
verkeer hokte, stonden alle economische vragen op eens onder een gansch
ander licht, dan in normale omstandigheden en verlangden zij een gansch
andere oplossing. Door de spoorwegvordering stond het goederenverkeer te
land in die weken vrijwel stil; het scheepvaartverkeer was lam gelegd,
niet alleen door de onzekerheid omtrent het lot dat aan ons land zou
worden beschoren, maar ook door de onbekende gevaren waaraan de oorlog
ter zee de scheepvaart, inzonderheid op de Noordzee, zou kunnen
blootstellen. De binnenschipperij miste als terugslag van den stilstand
in de groote scheepvaart en in het goederenvervoer op de spoorwegen
voeding en werk. Daarbij kwam dat er gegronde vrees heerschte voor
kolengebrek, zoo niet voor kolennood. Tot overmaat van ramp ontwrichtten
de maatregelen, die door de oorlogvoerenden, in de eerste plaats door
Engeland als feitelijk beheerscher der zee werden genomen, het
internationaal verkeer geheel en al. Dit een en ander legde aan de
Regeering, inzonderheid aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel den plicht op, vóór alles er voor te zorgen, dat geen gebrek aan
de noodige levensmiddelen zou ontstaan. Daarbij had zij het hoofd koel
te houden en moest zij zich niet laten meesleepen, tot het nemen van
goed bedoelde maar in hun gevolgen bedenkelijke maatregelen, waarop
zoowel in als buiten de Staten-Generaal werd aangedrongen.

Toen in de gedenkwaardige vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus
1914 door den heer Troelstra werd opgemerkt, dat het niet voldoende zou
zijn, waren beschikbaar te stellen tegen een maximalen prijs en dat er
meer noodig was voor „de doodeenvoudige politiek dat er in Nederland
geen honger zal worden geleden”, gaf ik daarop ten antwoord:

„Op het oogenblik toe te zeggen de indiening van een wetsontwerp,
waarbij aan de bevolking, die dat noodig heeft, om niet door den Staat
levensmiddelen zouden worden verstrekt, acht ik niet noodig en niet
gewenscht. Niet gewenscht om een tweetal redenen. Vooreerst omdat de
staat dat wel zal kunnen decreteeren op papier, maar het buitengemeen
moeilijk zijn zou, dat onmiddellijk tot uitvoering te brengen, en verder
omdat daarmede wat den kleinhandel aangaat, het economisch verkeer, naar
ik vrees, nog meer zal worden geschokt dan op het oogenblik reeds het
geval is.

„Hierover toch behoeven wij wel niet te twijfelen; wanneer er een wet
was, waarbij onder zekere voorwaarden,--wij kunnen zeer goed begrijpen,
in deze kritieke tijden, dat men de voorwaarden, die men stellen zou,
toch niet streng zou kunnen toepassen--aan de bevolking die het noodig
had, om niet levenswaren werden ter beschikking gesteld, dan zou niet
alleen het verkeer--dat nu reeds wat den internationalen handel en het
kredietwezen betreft, zeer verstoord is--maar ook de kleinhandel op zeer
bedenkelijke wijze verstoord worden.

„Vandaar dat ik, waar ik sta voor de verantwoordelijkheid om zoo goed
mogelijk in deze tijden, voor zoover het van den Staat kan geschieden,
leiding te geven aan ons economisch leven, dergelijken maatregel niet
durf voorstellen”.

In de Eerste Kamer werd door den heer Polak een overeenkomstige aandrang
geoefend, als de heer Troelstra aan de overzijde van het Binnenhof had
geuit. In antwoord daarop verwees ik dien afgevaardigde naar hetgeen ik
even te voren aan zijn partijgenoot had tegemoet gevoerd. Aan mijn
afweer van het denkbeeld tot het beschikbaar stellen van levensmiddelen
van regeeringswege voegde ik echter in één adem toe, dat, als de
toestanden nog erger werden, de Regeering niet zou aarzelen, verder
reikende voorstellen te doen, dan zij reeds gedaan had en waarmede ook
de heer Troelstra zijn instemming had betuigd. De eerste maatregel die
kon strekken om gebrek aan levensmiddelen te voorkomen, was intusschen
van anderen oorsprong en had aanvankelijk een ander hoofddoel.

Bij de wet van 3 Augustus 1914 (Stbl. no. 344) werd bepaald, dat in
geval van oorlog of oorlogsgevaar bij algemeenen maatregel van bestuur
de uitvoer van bepaalde goederen, geheel of gedeeltelijk, hetzij voor
het geheele land, hetzij voor een bepaald deel daarvan tijdelijk kan
worden verboden. Dit was geen nieuwigheid, het was een verruimde en
verbeterde editie van een oude en verouderde wet. In verband met den
Fransch-Duitschen oorlog was reeds bij een wet van 24 Juli 1870,
bepaald, dat de uit- en de doorvoer van paarden, hooi, stroo, haver,
steenkolen en cokes door de Kroon tijdelijk, geheel of gedeeltelijk
konden worden verboden. Reeds geruimen tijd vóór het uitbreken van den
thans woedenden krijg was het duidelijk geworden, dat die sedert 1870 in
stand gebleven wet niet ver genoeg ging. Onder het ministerie Heemskerk
werd, bij Koninklijke boodschap van 24 Mei 1913, een wetsontwerp
ingediend tot verruiming van de wet van 1870. Die verruiming betrof
verschillende soorten van levensmiddelen.

Hoewel ook dat ontwerp door militaire overwegingen was ingegeven, had
het toch mede ten doel bescherming van den voorraad van verschillende
artikelen, „welke onmisbaar zijn voor de dagelijksche behoeften van de
bevolking”. In Februari 1914, nog vóór het ontwerp in de afdeelingen van
de Tweede Kamer was behandeld, werd het onder het nieuw opgetreden
ministerie in zoover gewijzigd, dat het niet langer de mogelijkheid ook
van verbod van doorvoer inhield. Zulk een verbod zou, zoo werd in de
toelichting der wijziging betoogd, weinig doeltreffend kunnen zijn en
bij toepassing in strijd komen met internationale tractaten, waarbij
vrijheid van doorvoer door ons land werd gewaarborgd, inzonderheid met
de Rijnvaartakte. Het Voorloopig Verslag over het onderzoek van het
ontwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer verscheen 30 April 1914.

In het licht der ervaring, die de oorlog ons gebracht heeft, is het de
moeite waard een der hoofdbezwaren in herinnering te brengen, welke in
de afdeelingen van de Tweede Kamer tegen het ontwerp werden ingebracht.
„Zonder eenigen twijfel zullen--zoo voerden verschillende leden aan--in
geval van oorlog of oorlogsgevaar in onze omgeving, groote hoeveelheden
proviand naar onze havens stroomen, om van daaruit met flinke winsten
aan de oorlogvoerende partijen te kunnen worden verkocht.” Koopmansgeest
ontbreekt ook in de Kamer niet. Er werd niet eens gedacht aan de
mogelijkheid, dat één der oorlogvoerenden dien stroom van proviand,
dien men reeds in zijn verbeelding zag en waarvan men de winst,
die ermede zou zijn te maken, bij voorbaat reeds met welgevallen
opsnoof, wel eens zou kunnen afdammen. Trouwens bij de weerlegging
van dit argument in de Memorie van Antwoord, voor welke ook ik een
deel der verantwoordelijkheid draag, werd van die mogelijkheid evenmin
gerept. Het argument werd wel weersproken, maar niet op den grond, die
thans in de eerste plaats naar voren zou worden gebracht.

De ironie van het oorlogsnoodlot heeft zich ten aanzien van de
uitvoerverboden niet bepaald tot het den draak steken met die ééne
verwachting van oorlogswinsten. Ook in een ander opzicht heeft het met
goede bedoelingen en plechtige verzekeringen gejongleerd.

„Door eenige leden--zoo zegt het Voorloopig Verslag--werd als een
bezwaar aangevoerd, dat de bepaling zou kunnen worden misbruikt om, door
een tijdelijk verbod van uitvoer, invloed te oefenen op de prijzen
binnenslands.” De onderteekenaars van de Memorie van Antwoord (gelukkig
voor hem behoorde de heer Posthuma daar niet bij; ongelukkig voor mij,
ik wèl) beantwoordden die opmerking aldus: „Er is, naar het voorkomt,
geen aanleiding de Regeering ervan te verdenken, dat zij de wet zal
misbruiken om, door een tijdelijk verbod van uitvoer, invloed te oefenen
op de prijzen binnenslands. Het behoeft geen nader betoog, dat
maatregelen met zoodanige strekking geheel zouden indruischen tegen de
uitdrukkelijk uitgesproken bedoeling van het wetsontwerp.”

En toch is de wet daarvoor gebruikt, zonder dat iemand er een
principieel bezwaar tegen heeft gemaakt. Er is wel strijd over dat
gebruik geweest, maar die strijd liep over de mate waarin en de wijze
waarop de wet voor dat doel werd toegepast. De een wilde meer, de ander
minder; maar niemand heeft „hands off” geroepen. Natuurlijk had dat
gebruik geen speculatieve bedoelingen, maar het bewustzijn, dat daarmede
als ongewenscht neveneffect tevens speculatie in levensmiddelen en
andere waren werd bevorderd, heeft niet weerhouden uitvoerverboden te
stellen en gedeeltelijke afwijkingen daarvan te regelen, met het
uitgesproken doel daarmede op de prijsvorming binnenslands in te werken.
Waarlijk, oorlogstijd doordringt regeeringen zoowel als particulieren
van de waarschuwing: „Ne dis pas: fontaine, je ne boirai pas de ton
eau!”

De Memorie van Antwoord betreffende het wetsontwerp werd ingediend, toen
de oorlogswolken reeds zeer dreigende waren, namelijk 27 Juli 1914: het
Eindverslag werd uitgebracht op 1 Augustus. Tusschen dien dag en den dag
waarop de wet in het Staatsblad verscheen, onderging het ontwerp nog
eenige wijzigingen; de eerste daarvan had ten doel, ook het verbod van
uitvoer van goud (hierop kom ik in hoofdstuk IV terug[1]) wettelijk te
regelen. In verband ook met deze nieuwe verruiming bleek het ten slotte
gewenscht, alle aanduiding van speciale goederen uit de wet te lichten
en de mogelijkheid van het uitvaardigen van uitvoerverboden algemeen te
maken voor de „bepaalde goederen”, welke telkens bij algemeenen
maatregel van bestuur zullen worden aangewezen.

[1] Zie bl. 193.

Reeds vóór de wet van 3 Augustus in werking trad, was bij Koninklijk
besluit van 1 Augustus, op grond van de wet van 1870, de uitvoer van
paarden, hooi, stroo, steenkolen en cokes verboden. Spoedig na den 3den
Augustus 1914 volgden uitvoerverboden van een aantal etenswaren. In de
eerste weken werden die uitvoerverboden, zoo niet uitsluitend dan toch
in de eerste plaats, ingegeven door motieven, ontleend aan het belang
van leger en vloot en aan de noodzakelijkheid der geregelde
approviandeering van stellingen en versterkte plaatsen. Heel spoedig
echter veranderde dit en kwam het overwicht bij de uitvoering der wet op
de uitvoerverboden bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en
Handel,--het departement, dat in het algemeen de zorg heeft voor de
economische belangen des lands en dat in den oorlogstijd de moeilijke
en, vooral bij den langen duur van den toestand, hoogst ondankbare taak
heeft te vervullen, het economisch leven onder de door den oorlog
geschapen buitengewone omstandigheden zoo goed mogelijk aan den gang te
houden.

Had men dit vooruit kunnen voorzien, men zou de uitvoering dezer wet,
althans voor zoover het betreft uitvoerverboden, die niet met een
militair oogmerk worden uitgevaardigd, niet in de eerste plaats in
handen van het Departement van Oorlog hebben gelegd, dat uit den aard
der zaak in oorlogstijd toch reeds de handen vol werk heeft. Bij de
beoordeeling van het nu en dan te lang uitgebleven zijn van economische
uitvoerverboden, nadat de wenschelijkheid daarvan was uitgemaakt, houde
men er rekening mede, dat die verboden, behalve den Raad van State, niet
alleen het Departement van Landbouw, maar ook de Ministeries van
Buitenlandsche Zaken en van Financiën moesten passeeren, voordat daaraan
door de zorg van het Departement van Oorlog de laatste hand kon worden
gelegd. Als men bij vervolg van tijd weer in de noodzakelijkheid mocht
komen, de wet op de uitvoerverboden toe te passen, zal men zeker niet
verzuimen, die fout uit de regeling te schakelen. In de eerste
oorlogsweken was de druk der omstandigheden groot genoeg, om een
uitvoerverbod, dat noodig bleek, al de genoemde autoriteiten in één of
twee dagen te doen passeeren. Maar onder zóó hooge spanning werkt men op
den duur niet; ook niet in de bureaux onzer ministeriëele departementen.

Bij het stellen van uitvoerverboden werd natuurlijk rekening gehouden
met de vriendschappelijke betrekkingen waarin Nederland als onzijdige
natie met alle oorlogvoerenden staat; maar daarbij moest toch de
binnenlandsche behoefte aan bepaalde goederen, inzonderheid aan
levensmiddelen, den doorslag geven, ook al kon men zich niet verhelen
dat de uitvoerpolitiek, welke de Regeering door den binnenlandschen
toestand werd opgelegd, in haar gevolgen de centrale mogendheden over
het algemeen meer trof dan de geallieerden. Als voorbeeld uit den
eersten oorlogstijd breng ik in herinnering hetgeen met de rijst
geschiedde.

Bij den aanvang van den oorlog was hier een zeer groote hoeveelheid
rijst aanwezig. Zóó groot, dat die voorraad, onder normale
omstandigheden, voor de behoeften der bevolking gedurende eenige jaren
voldoende zou zijn geweest. Maar de omstandigheden waren juist niet
normaal. Omdat moest gerekend worden met den zeer beperkten voorraad
broodkoren, waarvoor rijst als surrogaat zou moeten in de plaats komen,
indien het niet gelukte tarwe in voldoende hoeveelheid en met genoegzame
regelmatigheid van overzee aan te voeren, mocht de Regeering, met name
de Minister van Landbouw, het oog niet sluiten voor het feit, dat de
rijst in ongekende hoeveelheden in Rijnschepen naar Duitschland werd
verladen. De voorraad, die in het begin van Augustus 1914 de
respectabele hoeveelheid van 200 millioen K.G. bedroeg, was drie weken
later reeds tot 150 millioen K.G. geslonken. De rijstuitvoer was in
Augustus 1914 grooter dan in normale omstandigheden in een half jaar.
Toen dientengevolge gevaar dreigde dat de rijstreserve spoedig zou zijn
uitgeput, mocht ik niet aarzelen en aarzelde ik niet, maatregelen te
nemen, opdat de grens voor uitvoer van rijst onverbiddelijk zou worden
gesloten, al was het duidelijk dat zulk een maatregel zoowel in
Duitschland als bij de Nederlandsche rijstpellers en rijsthandelaren
ontstemming moest wekken. De rijstuitvoer werd 3 September 1914 verboden
en is sedertdien verboden gebleven.

Bij de suiker kon de wet op de uitvoerverboden op geheel andere wijze
dienst doen. Er wordt hier ongeveer tweemaal zooveel ruwe suiker
geproduceerd als voor het binnenlandsche verbruik van geraffineerd
noodig is. Er moest echter voor gezorgd worden, dat in verband met de
bij uitstek hooge prijzen, welke voor suiker in Engeland werden besteed,
niet zooveel van het binnenlandsche product daarheen zou worden
verscheept, dat voor de binnenlandsche consumptie niet voldoende hier
zou blijven. Ware er nu niets meer te overwegen geweest, dan zou de
beslissing hier, al stond de zaak niet precies zóó als bij de rijst,
toch vrij eenvoudig zijn geweest. Er kwam echter nog een gansch ander
element in het geding. „Het blijkt,--zoo zeide ik in de vergadering van
de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914--dat er onder deze omstandigheden
een zeer groote strijd van belangen is tusschen de ruwsuikerfabrikanten
en de raffinadeurs. Wanneer men toeliet, gelijk men dat vooral in
sommige landbouwstreken gaarne zien zou, dat de ruwsuiker vrij mocht
worden uitgevoerd, wat zou daarvan dan het gevolg zijn? Dat de
overgroote hoeveelheid ruwsuiker naar Engeland zou gaan, omdat daar zeer
hooge prijzen voor ruwe suiker worden besteed. Maar als men dat deed,
zouden onze eigen raffinadeurs geen voldoende grondstof hebben; zij
zouden te weinig krijgen en wat zij kregen, zouden zij duur moeten
betalen en de bevolking zou ten slotte hooge prijzen moeten besteden.”
Bovendien zou een te groote uitvoer van ruwe suiker geleid hebben tot
gebrek aan werk voor onze Nederlandsche suikerraffinaderijen, hetgeen
vermeerdering van het aantal werkloozen zou hebben ten gevolge gehad.
Ook deze overweging deed zich in de eerste oorlogsmaanden, toen moest
worden gevreesd voor- en gerekend met een zeer groot werkloozencijfer,
krachtig gelden. Als resultaat van een en ander werd toen door mij aan
belanghebbenden medegedeeld, dat het uitvoerverbod op ruwe zoowel als op
geraffineerde suiker, dat den 7den Augustus was uitgevaardigd,
gehandhaafd zou worden, zoolang belanghebbenden niet een gezamenlijk
advies zouden hebben uitgebracht over het gedeelte van de Nederlandsche
suikerproductie, dat hier zou moeten blijven voor het verbruik binnen de
grenzen en over het aandeel, dat het geraffineerd en het ruw zouden
kunnen hebben in het voor uitvoer beschikbare restant.

Aangezien de bietenoogst weldra zou moeten worden binnengehaald en de
suikercampagne dus spoedig voor de deur stond, waren de verschillende
groepen van belanghebbenden wel verplicht het met elkander eens te
worden. Het duurde dan ook niet lang, of zij brachten een
gemeenschappelijk advies uit. Daarbij werd eerst nog wel gepoogd „des
Pudels Kern”, de verhouding van het ruw en het geraffineerd in het deel
van het product, dat uitgevoerd zou mogen worden, niet aan te raken.
Maar toen ik den heeren duidelijk maakte, dat ik juist omtrent dit punt
hun voorlichting noodig had, en dat een advies, dat dit onaangeroerd
liet, voor de Regeering geen waarde zou hebben, werden zij het ten
slotte toch ook daarover eens. Dat enkelen daarbij het hart bloedde,
omdat zij gehoopt hadden een grooter deel van de in totaal te verwachten
oorlogswinst voor hun groep te kunnen bemachtigen, zal ik niet
tegenspreken.

Bepaald werd toen, in overeenstemming met het door belanghebbenden
uitgebrachte advies, dat 40 pct. van de geheele productie in het land
zou moeten blijven en dat het voor uitvoer overblijvende zoodanig zou
worden verdeeld, dat van den geheelen voorraad ten hoogste 18% als ruw
zou mogen worden uitgevoerd, zoodat voor den uitvoer van geraffineerd
ruim 40% van het geheele product restte. De raffinaderijen konden dus
rekenen op ruim 80% van de Nederlandsche ruwe suiker als grondstof voor
hun bedrijf, namelijk 40% voor het binnenlandsche verbruik en ruim 40%
voor den uitvoer naar het buitenland. Deze rekening gaat slechts ten
naastenbij op, omdat een deel van de ruwe suiker, welke niet als
zoodanig werd uitgevoerd, toch de raffinaderijen niet bereikte. Enkele
suikerfabrieken zijn namelijk ingericht op het zoogenaamd wit afdraaien
van ruwe suiker, waardoor een product wordt verkregen, dat er minder
fraai uitziet dan de geraffineerde suiker, maar dat deze toch kan
vervangen vooral voor banketbakkers, fabrikanten van suikerwaren,
van gecondenseerde melk en dergelijke. Bepaald werd, om de regeling
niet aanstonds op losse schroeven te zetten, dat alleen die
ruwsuikerfabrieken wit zouden mogen afdraaien, die het ook in de vorige
campagne hadden gedaan, en dat wel tot maximaal dezelfde hoeveelheid. Op
grond van de in de volgende paragraaf te behandelen levensmiddelenwet
werd voorts voor 1e kwaliteit witte suiker de groothandelsprijs gesteld
op ƒ 48.50 per 100 K.G., de kleinhandelsprijs op 55 centen per K.G. Daar
de suikerfabrieken en de suikerraffinaderijen wegens den suikeraccijns
onder voortdurend toezicht van het Departement van Financiën staan, had
men hierin tevens een afdoende controle tegen pogingen tot ontduiking
der regeling. Uit de verschillende groepen van belanghebbenden werd een
commissie benoemd, die bij de maatregelen ter uitvoering van de
getroffen regeling van advies zou dienen en bij het toezicht op die
uitvoering behulpzaam zijn.

Ik heb de suikerregeling eenigszins uitvoerig behandeld, omdat zij tot
voorbeeld heeft gestrekt voor analoge regelingen, die elkander ten
aanzien van een toenemend aantal producten van tuinbouw, landbouw en
veeteelt hebben opgevolgd. Bij die andere regelingen had men wel is waar
niet te rekenen met een conflict van belangen als tusschen de
ruwsuikerfabrikanten en de raffinadeurs. Maar de moeilijkheden waren
daar toch niet minder. Ten aanzien van de meeste dier producten had men
al aanstonds veel grooter moeilijkheden bij de controle, omdat zij, als
accijnsvrij, niet onder een zoo streng fiscaal toezicht staan als de
suiker. Bovendien ontbrak het ook daar niet aan belangenconflicten. Bij
vele tuinbouwproducten is door het instituut der coöperatieve
groentenveilingen althans het conflict tusschen den groothandelaar en
den verbouwer grootendeels uitgeschakeld; bij de landbouwproducten is de
coöperatie in den verkoop nog niet zoo algemeen. Zelfs buiten de
coöperatieve organisatie van de boterbereiding en den boterafzet staan
nog een aantal boterproducenten, speciaal in de westelijke provinciën;
de eieren-veilingen bestrijken nog lang niet den heelen eierenvoorraad,
en bij de kaas is de groothandel nog grootendeels in handen van
kooplieden met andere belangen dan die der kaasproduceerende boeren.

Daarbij komt, dat overal tusschen den groothandel en den verbruiker nog
verschillende groepen van tusschenhandelaars in staan. Het streven heeft
van den aanvang af voorgezeten, bij de beperking en regeling van den
uitvoer van producten, waarvan het land meer voortbrengt dan het voor
eigen behoefte noodig heeft, in de verhouding tusschen de verschillende
groepen van belanghebbenden zoo min mogelijk stoornis te brengen. Het
spreekt intusschen wel van zelf, dat dit niet overal even gemakkelijk
was door te voeren en ook dat bij zulke regelingen, welke steeds
producten betroffen, waarmede oorlogswinsten waren te behalen, niet op
een goudschaaltje kon worden afgewogen of elke groep van belanghebbenden
daarbij wel haar evenredig deel kreeg van de gezamenlijke oorlogswinst,
die er mede was te verdienen.

Zoo is het zeer wel mogelijk, dat de regeling, welke in 1914 ten aanzien
van de suiker is getroffen, voor de raffinadeurs naar verhouding
voordeeliger is geweest dan voor de ruwsuikerfabrikanten. Deze laatsten
hebben echter in de campagne 1914/15 ook oorlogswinsten gemaakt, en die
winsten zouden nog grooter zijn geweest, indien niet een invoerverbod
van de Engelsche regeering, dat den 26sten October 1914 werd
uitgevaardigd, speciaal den uitvoer naar Engeland van suiker, die op
betere condities daarheen was verkocht, zoolang dat verbod duurde,
grootendeels onmogelijk had gemaakt.

Voor mij zou de omstandigheid dat de raffinadeurs bij de regeling van
1914 wat meer zijde hadden gesponnen dan de ruwsuikerfabrikanten geen
reden zijn geweest, van de hoofdtrekken dier regeling voor 1915 af te
wijken, al zou ik aan de eenmaal gestelde verdeeling van het voor
uitvoer beschikbare deel van den oogst tusschen ruw en geraffineerd niet
krampachtig hebben vastgehouden, indien de ervaring had getoond, dat
eenige wijziging daarin ter wille van eene meer gelijkmatige
oorlogswinstverdeeling ware aan te brengen geweest, zonder het
hoofddoel der geheele regeling te na te komen. Dit hoofddoel was,
zooals zooeven werd in herinnering gebracht, tweeledig: zorg voor
behoud van een voldoende hoeveelheid suiker voor het binnenlandsch
verbruik en voorkoming van werkloosheid onder de arbeiders in de
suikerraffinaderijen.

Door mijn opvolger van het Departement van Landbouw werd, in verband met
den minder goeden bietenoogst in 1915, het percentage van de suiker der
campagne 1915/16 dat niet zou mogen worden uitgevoerd, bepaald op 50.
Ten aanzien van de overblijvende helft werd echter door hem een
cardinale verandering gebracht in de regeling van 1914. Hij liet
namelijk geheel vrij of die helft als ruw of als geraffineerd het land
zou verlaten, er op rekenende dat dan de raffinadeurs van de
ruwsuikerfabrikanten toch wel zooveel van den voorraad zouden afkoopen
als zij voor hun bedrijf noodig hadden. Ook het wit afdraaien van ruwe
suiker werd geheel vrijgelaten. Ik heb van den aanvang af betwijfeld, of
die verandering ook een verbetering was en ik ben door de resultaten van
de regeling voor 1915/16 in mijn twijfel bevestigd. Bij de afwijking van
het bepaalde voor 1914/15 werd mijns inziens te veel rekening gehouden
met de overweging, dat de ruwsuikerfabrikanten het vorig jaar niet hun
evenredig deel in de behaalde oorlogswinst hadden genoten en de
billijkheid meebracht nu eens hen „top dog” te maken, en te weinig er op
gelet, dat men bij het betrachten van die verdeelende gerechtigheid
gevaar liep, de verbruikers en de arbeiders in de suikerraffinaderijen
het kind van de rekening te laten worden.

In normale tijden bemoeit de Regeering zich in het geheel niet met de
verhouding waarin bedrijfswinsten tusschen de verschillende
ondernemingen of groepen van ondernemingen in een handels- of
nijverheidstak worden verdeeld. Waar in oorlogstijd de overheid door
haar ingrijpen in het bedrijf onvermijdelijk ook aan die verhouding
raakt, is het haar plicht daaraan niet meer te tornen dan strikt
noodzakelijk is. Zij wachte zich er evenwel voor, de bijzaak tot
hoofdzaak te maken en bij haar maatregelen er van uit te gaan, dat
iedere groep van belanghebbenden, welke zonder het uitvoerverbod een
zekere oorlogswinst zou kunnen maken, een zooveel mogelijk evenredig
deel daarvan behoort te worden gelaten. Kan dit nevendoel worden bereikt
zonder aan het hoofddoel tekort te doen, dan des te beter; maar een
minister die ter wille van de nastreving van dat bijoogmerk zijn
maatregelen anders neemt, dan hij ter bereiking van het hoofddoel op
zich zelf zou hebben gedaan, komt daarmede op een verkeerden en zeer
gevaarlijken weg.

Ik sta hierbij stil, omdat mij meer dan eenmaal is gebleken, dat men
zich niet genoegzaam rekenschap geeft van den eenigen, maar dan ook
afdoenden, rechtvaardigingsgrond van economische uitvoerverboden in
oorlogstijd. Zulke verboden belemmeren onvermijdelijk den handel in
bepaalde voedingsmiddelen, zoo zij dien niet tijdelijk geheel
stopzetten, en doen daardoor aan de producenten van- en de handelaars in
die waren oorlogswinsten derven, welke door hen anders zouden kunnen
zijn genoten. Herhaaldelijk nu kan men de beschouwing hooren, dat de
Regeering er mede rekening moet houden, door haar uitvoerverboden een
bepaalde groep van producenten of van handelaars niet onevenredig veel
in het maken van oorlogswinst te kortwieken. Zoo herinner ik mij een
opmerking uit tuinbouwkringen, dat het toch niet zou aangaan den uitvoer
van kool in zoodanige mate te verbieden, dat grootere stijging van den
binnenlandschen prijs dan noodig is ter goedmaking van de verhooging der
productiekosten, zou worden voorkomen. Bij die wijze van optreden der
Regeering zou--zoo redeneerde men--een klein deel van het land (hier de
zoogenaamde „Streek” in Noord-Holland) zoo goed als den ganschen last
dragen van de voorziening der bevolking met deze in normale tijden
binnen ieders bereik liggende groente.

Indien ik mij in de eerste oorlogsweken door zulk een overweging had
laten leiden, zou--om slechts één voorbeeld te noemen--onze rijstreserve
over de grenzen zijn verdwenen. De druk van het absolute uitvoerverbod
van rijst, m. a. w. het vernietigen van verwachtingen op verder nog te
maken oorlogswinst, kwam geheel neer op een nog heel wat kleinere groep
van rijstpellers en rijsthandelaars.

Niet minder dan door de zooeven bedoelde beschouwing, werd ik getroffen
door een betoog van een bekend landbouwkundige in een overigens zeer
verdienstelijke en verdiende verdediging van het beleid van Minister
Posthuma, die door het publiek hoogst onbillijk wordt beoordeeld, omdat
men de moeilijkheden van de taak, waarvoor hij is gesteld, niet kent, of
die moeilijkheden onderschat, voor zoover men er begrip van heeft. In
het bedoelde betoog, dat in Juni jl. in een onzer groote dagbladen als
hoofdartikel werd opgenomen, wordt er de nadruk op gelegd: dat de
maatregelen van het Ministerie van Landbouw betreffende de beperking van
den uitvoer van landbouw- en veeteeltproducten den boeren reeds op een
derving van oorlogswinst te staan komen, die op meer dan ƒ 70 millioen
werd berekend; dat men wel behoort te overwegen, hoe land- en tuinbouw,
ondanks de binnenlandsche prijsstijging hunner producten, derhalve reeds
een veel grootere bijdrage in de lasten van den oorlogstoestand leveren,
dan welke andere groep van producenten of handelaars ook, en dat men dus
bescheiden zijn moet in zijn verlangen naar nog verdere beperking van
den uitvoer hunner artikelen, waardoor de winstderving voor die breede
groepen der bevolking nog grooter worden zou.

Waren dergelijke uitingen niet meer en niet anders dan verklaarbare
opvattingen uit de kringen van belanghebbenden, dan zou men er zich niet
over behoeven warm te maken. Zóó onschuldig zijn zij echter niet. In de
stukken, welke dezen zomer van het Ministerie van Landbouw uitgingen,
komen uitingen voor, die doen vreezen dat men aan de afdeeling
Landbouw, de afdeeling van het Departement, welke zich met de
levensmiddelenvoorziening in het bijzonder heeft bezig te houden, ook in
dien gedachtengang is gekomen. Dat nu is voor de bevolking niet zonder
gevaar.

Maatregelen, waardoor in oorlogstijd de prijs van bepaalde
voedingsartikelen belet wordt buitensporig hoog boven het normale te
stijgen, missen hun rechtsgrond, wanneer zij niet door het algemeen
belang der bevolking worden geboden. Maar gebiedt dit eenmaal het nemen
daarvan, dan hebben bepaalde categorieën, van producenten of van
handelaars, die daardoor worden verhinderd van zulke buitensporig hooge
prijzen en van nog hoogere prijzen over de grenzen vrijelijk profijt te
trekken, geen recht van beklag. In het maken van oorlogswinst ligt op
zich zelf niets onbehoorlijks, maar niemand heeft recht, dat hem de kans
op een oorlogswinst zou worden gelaten, die alleen kan worden
binnengehaald, als de overheid ter wille van de trekkers daarvan nalaat
of beperkt, wat zij anders in het belang der volksvoeding zou hebben
gedaan.

De mogelijkheid van het maken van oorlogswinsten door bepaalde groepen
van de bevolking is een gevolg van de hoogst abnormale toestanden, door
den oorlog op economisch gebied te voorschijn geroepen. Daartoe behoort
zoowel de noodzakelijkheid, dat de Regeering landbouw en industrie helpt
bij den aanvoer van grond- en hulpstoffen, als dat zij hen in hun
afzetgebied beperkt door, met of zonder uitzonderingen, de grens te
sluiten voor dat deel hunner producten, waaraan hier gebrek is of zonder
die beperking zou ontstaan. Waar en voor zoover eenerzijds zulk een
regeeringsinmenging voor aanvoer van grond- of hulpstoffen en anderzijds
zulk een beperking van het afzetgebied noodig zijn, behooren ook zij tot
de omstandigheden, die de mate bepalen, waarin verschillende groepen van
producenten van den oorlogstoestand profiteeren of daaronder lijden.

Wanneer, om bij den landbouw te blijven, van de boeren wordt gezegd, dat
zij hun oorlogswinst aan de Regeering hebben te danken, is dat
overdreven en daardoor onjuist. Bij die voorstelling wordt aan één
factor in de buitengewone omstandigheden een beteekenis gegeven, als
bepaalde hij die omstandigheden, in stede van er een product en door
wisselwerking een schakel van te zijn. Maar wanneer daartegenover wordt
gezegd, dat men bij die voorstelling de zaken op den kop zet, is dat nog
minder juist. Oorlogswinsten, die hadden kunnen zijn gemaakt, indien de
Regeering niet verplicht was geweest ter wille van de volksvoeding den
afzet naar buiten te beperken, zijn oorlogswinsten, die onder de
omstandigheden, welke de oorlog in het leven riep, juist niet te maken
zijn; immers dezelfde oorzaak, die de buitengewone winstkans schept,
schept tegelijkertijd den breidel, welke daaraan wordt gelegd. Zonder
den oorlog zou de Regeering inderdaad den uitvoer van allerlei
levensmiddelen vrij hebben gelaten, maar zonder den oorlog zouden de
prijzen buitenslands daarvan niet zoodanig zijn gestegen, dat abnormale
winsten met den uitvoer dier producten zouden zijn te maken geweest,
welke te gelijk gevaar voor schaarschte en gebrek binnenslands deden
ontstaan. Zonder oorlog zou er inderdaad geen reden zijn voor begrenzing
van oorlogswinsten door uitvoerverboden, maar zonder oorlog zouden er nu
eenmaal geen oorlogswinsten zijn. Om hazepeper te maken heeft men een
haas noodig.

Wat de overheid met het stellen van uitvoerverboden en het regelen van
vergunningen als uitzonderingen daarop doet, ligt op een terrein, waar
zij zich in normale omstandigheden behoort buiten te houden en zich
ook zorgvuldig buiten houdt. Het betreden daarvan is alleen
gerechtvaardigd door den zeer buitengewonen toestand, welken de
oorlog doet ontstaan; gaat de overheid daartoe, gedrongen door den
nood der omstandigheid, over, dan weet zij dat zij onvermijdelijk
bepaalde oorlogswinstverwachtingen den bodem moet inslaan, en met zoo
veler persoonlijke belangen in botsing komt, dat haar daad veel gelijkt
op het roeren in een wespennest. Men doet dit niet, dan wanneer en voor
zoover het strikt noodzakelijk is; maar als men er toe overgaat, houde
men zich aan het recept, dat, naar beweerd wordt, van Bismarck afkomstig
is: „Greif’ niemals in ein Wespennest; doch wenn du greifst, so greife
fest!”

       *       *       *       *       *

Het zou mij te ver voeren en in een vervelende opsomming ontaarden,
indien ik poogde een volledig beeld te geven van de allengs door den
drang der omstandigheden toenemende lijst der uitvoerverboden in den
oorlogstijd en van de motieven, welke tot het stellen van elk dier
verboden leidden. Ik bepaal mij tot enkele van de meest belangrijke
voedingsartikelen. De overgroote meerderheid der andere uitvoerverboden
weken van dat van suiker in zoover af, dat de naaste aanleiding daartoe
niet gelegen was in abnormaal grooten uitvoer of gewettigde vrees
daarvoor naar Engeland, doch naar Duitschland. In de geheele
uitvoerpolitiek waartoe Nederland door de omstandigheden werd gedwongen,
doet zich de terugslag gevoelen van den economischen oorlog door de
geallieerden, met name door Groot-Brittannië, tegen de centrale
mogendheden, en wel in de eerste plaats tegen Duitschland, gevoerd.

De later daar zoo nijpend geworden schaarschte aan boter en vet, maakte
het spoedig raadzaam door het stellen van een verbod van uitvoer van
boter, met organisatie van een stelsel van uitvoerconsenten, op het
voetspoor van hetgeen ten aanzien van de suiker was geschied, te
voorkomen dat van dit nationale exportartikel zooveel zou worden
uitgevoerd, dat voor het binnenlandsch verbruik niet genoeg zou
overblijven. De regeling, welke voor den boteruitvoer werd getroffen,
kwam nog tot stand vóór ik van het Ministerie van Landbouw naar dat van
Financiën overging. Zij dagteekent van 29 October 1914. Door mijn
opvolger aan het Ministerie van Landbouw werd zij, als gevolg van
lessen der ervaring, eenige malen herzien. Bij dit zuivelproduct was
voor de regeling van den uitvoer van groote waarde, dat gebruik kon
worden gemaakt van de organen der Rijksbotercontrole, en niet een geheel
nieuwe en zelfstandige organisatie behoefde te worden in het leven
geroepen. Die organen konden hier op analoge wijze medewerken als de
ambtenaren der belastingen bij de regeling van den suikeruitvoer.
Hoofdzaak van de regeling was, dat alleen voor gecontroleerde en
daarmede gelijkgestelde boter uitvoerconsenten werden gegeven en dat die
alleen verstrekt werden aan bereiders, die een zeker percentage van hun
productie voor binnenlandsch gebruik beschikbaar stelden; bij den
aanvang werd dit op 30 pct. gesteld. Voorts werd bepaald, dat de
maximumprijs voor binnenlandsch verbruik van maand tot maand zou worden
vastgesteld. Deze regeling had ook dit bijkomend voordeel, dat de
vastkoppeling van het uitvoerconsent aan de botercontrole, waarborg gaf,
dat niet onder den naam van boter allerlei minderwaardig goed zou worden
uitgevoerd, waardoor de goede naam van de Hollandsche boter in het
buitenland ernstig zou zijn benadeeld. Bij andere artikelen, waarbij
zulk een waarborg niet kon worden gesteld, is helaas maar al te vaak
gebleken, dat gewetenlooze knoeiers zich niet ontzagen met voor het
buitenland bestemde waren de ergste en ergerlijkste vervalschingen te
plegen en daarmede aan den naam van ons land en aan het vertrouwen in
zijn fabrikanten en kooplieden groote schade te berokkenen.

De steun van eene de gansche binnenlandsche productie beheerschende
Rijkscontrôle ontbrak al aanstonds bij de kaas, met het gevolg dat hier
allerlei fraude werd gepleegd, die bij de boter onmogelijk was en dat
het Centraal Bureau voor den uitvoer van kaas, dat omstreeks half
November 1914 werd opgericht en bij mijn aftreden als Minister van
Landbouw in voorbereiding was, niet zoo goed voldoen kon en dan ook lang
niet zoo goed voldeed, als het uitvoerbureau voor boter. De consenten
werden volgens de kaasregeling alleen afgegeven aan exporteurs, die zich
verbonden een zekere hoeveelheid kaas, geschikt voor binnenlandsch
verbruik, in voorraad te houden. Voor deze kaas werd van maand tot maand
een maximum prijs vastgesteld. Veel is er van die regeling in de
practijk niet terecht gekomen; de controle op de in voorraad te houden
hoeveelheden bleek niet uitvoerbaar, en de regeling heeft niet belet,
dat kaas voor binnenlandsch verbruik steeds schaarscher werd en dat de
prijzen daarvan zoozeer stegen, dat dit zuivelproduct haast een
weelde-artikel werd.

Naast den uitvoer van boter en kaas trok ook de aardappeluitvoer heel
spoedig de aandacht der Regeering. Waar Nederland ook in normale tijden
aardappelen exporteert en van dit volksvoedsel bij uitnemendheid hier te
lande heel wat meer wordt verbouwd dan voor het binnenlandsche verbruik
en als grondstof voor onze aardappelmeelfabrieken noodig is, behoefde
afvloeiing van een deel van den voorraad, ook al steeg dat eenigszins
boven het normale exportcijfer, niet aanstonds te verontrusten. Die
uitvoer nam echter in het laatst van September en het begin van October
1914 zulke afmetingen aan, dat het mij noodig scheen in te grijpen,
niettegenstaande de door mij geraadpleegde land- en tuinbouwdeskundigen
mij verzekerden, dat er geen aanleiding was om voor gebrek te vreezen.
De uitvoer van aardappelen werd bij Koninklijk besluit van 15 October
1914 verboden. In de Eerste Economische Nota, de eenige die van mij als
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (toen reeds: ad interim)
uitging, wordt van dat verbod gezegd: „Hiervan is niet de bedoeling de
grenzen geheel voor den export te sluiten; door uitvoerpermissies te
geven, voor zoover dit in verband met de binnenlandsche behoefte kan
geschieden, zal er voor worden gezorgd, dat de hoeveelheid die
binnenslands kan worden gemist, ook thans zal kunnen worden uitgevoerd;
voorkomen zal echter worden, dat de prijs van dit belangrijke
volksvoedsel onevenredig stijgt, en dat het bedrijf der
aardappelmeelfabrieken zou kunnen verlamd worden”.

Ik heb geen oogenblik berouw van den maatregel gehad. Het uitvoerverbod
op aardappelen van October 1914 was niet voorbarig, hoewel
belanghebbenden in gemoede overtuigd waren, dat er nog geen reden was
hen in hun exportbedrijf te belemmeren en die overtuiging door de
deskundigen, die ik raadpleegde, werd gedeeld. Een minister, die in
zulke abnormale tijden de zorg heeft voor de levensmiddelenvoorziening
moet zich wachten voor het hechten van al te veel waarde zoowel aan
overdreven voorstellingen van de zijde van het verbruikende publiek
omtrent uitvoeren, welke men meent te hebben waargenomen en waarvan de
faam al wandelende zienderoogen groeit, als aan adviezen van
deskundigen, die onwillekeurig door het feit van hun deskundigheid te
veel beteekenis toekennen aan het belang van het bedrijf, dat zij
kennen, tegenover het algemeen belang der verbruikers van het product,
dat door dat bedrijf ter markt wordt gebracht.

De eerstbedoelde overdrijving bleek herhaaldelijk uit berichten omtrent
uitvoerkwantiteiten, die van niet ambtelijke zijde bij het Departement
van Landbouw inkwamen of in de pers werden opgenomen. In de vergadering
van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 gaf ik daarvan een voorbeeld,
dat later met een aantal andere zou zijn aan te vullen geweest.

„Men moet niet vergeten--zoo zeide ik--, dat, zonder dat de menschen
willens en wetens overdrijven, zij onwillekeurig wat zij meenen gezien
te hebben, ik zal niet zeggen _zien_ met een vergrootglas, maar met een
vergrootglas _weergeven_. Zoo is er aan mijn Departement een brief
ontvangen van iemand die volkomen te goeder trouw was, en die
mededeelde, dat het zóó erg was dat over Vaals op 17 Augustus niet
minder dan 1500 stuks vee waren uitgevoerd. Men heeft het precies
nagegaan, want aan de douane is opgedragen geregeld elken dag alles na
te gaan, en geregeld komen elken dag van alles wat over de grenzen is
gegaan, opgaven in. Wat bleek nu? Dat op 17 Augustus niet 1500, maar 87
stuks rundvee over Vaals waren uitgevoerd en op 17 en 18 Augustus 199
stuks te zamen. Ik zeg nog eens: die briefschrijver heeft niet willens
en wetens verkeerde cijfers medegedeeld, maar men is zenuwachtig en in
zijn zenuwachtigheid ziet men de zaken soms te donker in.”

Tegenover zulke overdrijvingen te goeder trouw van de zijde van het
zenuwachtige en voor gebrek beangste publiek staat nu de evenzeer te
goeder trouw zijnde overtuiging van velen der deskundigen, die de
Regeering raadpleegt, dat het belang der groep van de bevolking,
waarmede zij speciaal vertrouwd zijn, _het_ algemeene volksbelang is,
een overtuiging die leidt tot overdrijving van de schade, welke door een
belemmering van het bedrijf dier groep, waar de omstandigheden die
belemmering noodzakelijk maken, zal worden geleden. Volgens mijne
ervaring hebben inzonderheid landbouwdeskundigen vaak moeite zich met de
gedachte vertrouwd te maken, dat het algemeen belang niet altijd met dat
van den landbouw of van bepaalde landbouwersgroepen samenvalt.
Natuurlijk zou een bewindsman, die tusschen deze Scylla en Charybdis
heeft door te laveeren, heel spoedig vastloopen, indien hij meende het
zich gemakkelijk te kunnen maken, door van de uitingen van het publiek
geen kennis te nemen en van het hooren van deskundigen af te zien. De
beide klippen, waartusschen hij heeft door te zeilen, zouden daarmede
niet uit zijn vaarwater verdwijnen, maar het zou bovendien nog worden
verstopt door de zandbank der struisvogelpolitiek.

Hoe men, tusschen de beide uitersten doorsturende, het scheepje der
economische voorzieningen onder zoo abnormale omstandigheden als de
Europeesche oorlog heeft te weeg gebracht, in de nauwe vaargeul kan
houden, waar het geen gevaar heeft aan den grond te raken, is in het
algemeen niet aan te geven. Trouwens ook in elk speciaal geval is het
meer een zaak van intuïtie dan van het redeneerend verstand, hoe men het
roer houden moet. Ik heb alleen hierom een oogenblik de aandacht op de
door mij gesignaleerde moeilijkheid gevestigd, omdat ik den indruk niet
van mij kan afzetten, dat men aan het Departement van Landbouw allengs
wat veel op de adviezen van speciale vakdeskundigen heeft gesteund.
Dreigt men daardoor vast te loopen, dan komt men er zoo licht toe, het
roer wat schielijk om te gooien. Door zulke plotselinge
koersveranderingen bereikt men zijn doel misschien wel op een bepaald
oogenblik, doch berokkent men meer schade dan bij een meer vooruitziend
en voorzichtiger houden van het midden tusschen de naar verschillende
zijde trekkende producenten en verbruikers noodig zou zijn geweest.
Bovendien stelt men er een eenmaal angstig geworden publieke opinie niet
mede gerust; men wekt er veeleer den indruk mede van onvastheid in het
bestuur. Zoowel voor de verbruikers als om de speculatie in
voedingsmiddelen binnen de engst mogelijke grenzen te beperken en
bovenal om het vertrouwen in het regeeringsbeleid hoog te houden, is
vastheid van economische politiek onder zoo buitengewone omstandigheden
als de Europeesche oorlog in het leven riep, nog meer noodig dan anders.

Doch, revenons à nos moutons! Toen het uitvoerverbod van aardappelen was
gesteld, werden enkele deskundigen aangezocht om de Directie van den
Landbouw behulpzaam te zijn bij het opmaken der voorraden, bij het
zoeken in welke gemeenten die te vinden waren, bij het schiften der
soorten, die voor de consumptie wèl en die daarvoor niet geschikt waren,
bij het vaststellen van de soorten en hoeveelheden die nog uitgelaten
zouden kunnen worden en bij de verdeeling van den voorraad tusschen de
grossiers en winkeliers eenerzijds en de aardappelmeelfabrikanten aan
den anderen kant. Bij dit laatste moest bovendien nog rekening gehouden
worden met den strijd tusschen de coöperatieve en de zoogenaamd
„speculatieve” fabrieken, welke zich ook bij de verdeeling van de voor
haar gezamenlijk te reserveeren grondstof onverflauwd deed gelden. Dat
het bij een en ander van een leien dakje is gegaan, zou ik niet durven
beweren. Ook hier konden de deskundigen niet altijd blindelings gevolgd
worden, ook al waren hunne adviezen te goeder trouw.

Den 1en Maart 1915 werd door mijn opvolger aan het Departement van
Landbouw besloten, geen verdere consenten tot uitvoer van aardappelen
meer te geven; de uitzonderingen op het uitvoerverbod hielden daarmede
op. Den 1en April d. a. v. werd, op het voetspoor van de suiker, de
boter en de kaas, een Rijkscentraalbureau tot regeling van den uitvoer
van aardappelen opgericht. Dit bureau kreeg inzonderheid tot taak die
soorten uit te laten, welke door hare geringe duurzaamheid anders tot
bederf zouden kunnen overgaan. Half Juni 1915, toen de nieuwe
aardappeloogst begon, werd het uitvoerverbod van aardappelen tijdelijk
opgeheven. De uitvoer nam toen echter aanstonds zulk een omvang aan, dat
het verbod in het laatst van Juli moest worden hersteld. De groote
moeilijkheden, welke in 1916 zich ten aanzien der aardappelen hebben
voorgedaan, laat ik onbesproken. Toen zij zich voordeden, was ik niet
meer in de gelegenheid de regeeringszaken van de binnenzijde waar te
nemen.

Toen het aantal uitvoerverboden met regelingen van uitvoerconsenten in
het najaar van 1914 telkens toenam, deed zich allengs meer de behoefte
gevoelen aan meer algemeene feitenkennis omtrent de in het land
aanwezige voorraden levensmiddelen, dan waarover de Regeering beschikte.
Ten aanzien van enkele der meest belangrijke voedingsartikelen, zooals
tarwe, rogge en rijst, was men wel vrij goed op de hoogte, maar zelfs
daaromtrent was de feitenkennis zoo weinig volledig, dat in Augustus
1914 door de Regeering, in de eerste plaats door mijzelven, de fout kon
worden begaan van het uitvoerverbod voor rogge op te heffen, een fout
die wel na een week weer was hersteld, maar niet dan nadat betrekkelijk
groote hoeveelheden van dit zoo hoog noodige broodkoren de grens waren
overgegaan. Terecht heeft men mij daarvan een verwijt gemaakt; ik heb
mijzelf over die domheid genoeg geërgerd. Om haar te verklaren en tot op
zekere hoogte te verontschuldigen, zou ik interne zaken moeten
mededeelen, tot welker openbaarmaking ik noch vrijheid noch neiging
gevoel.

Op de wenschelijkheid een inventaris te doen opmaken van de in ons land
aanwezige levensbenoodigdheden werd door den heer Troelstra reeds
gewezen in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914. Ik
antwoordde daarop in diezelfde vergadering: „Natuurlijk is de Regeering
daartoe bereid, maar op dit oogenblik zou ik toch niet gaarne zoo’n
inventaris laten maken. De heer Troelstra zal toch wel begrijpen, dat op
dit oogenblik aan mijn departement de werkkrachten zoo overvuld zijn met
het buitengewone werk, noodig om te zorgen voor de maatregelen, die
genomen worden in het belang der volksvoeding, dat het wezenlijk niet is
te vergen, dat men bovendien nog een deel van zijn tijd gaat besteden
aan het opmaken van een dergelijken schriftelijken inventaris. Maar ik
wil er dit wel bijvoegen, dat ik geloof, dat die inventaris
onvermijdelijk zou zijn misleidend, want men heeft natuurlijk wel
gegevens en men is bezig die aan te vullen, maar daarbij moet men
uitgaan van de gegevens, die men onder normale omstandigheden krachtens
de statistiek heeft. Welnu, het blijkt telkens, dat de normale gegevens
op het oogenblik niet meer juist zijn.”

Toen de eerste drukte aan het Departement van Landbouw wat begon te
luwen heb ik, op aandrang van het Kon. Nat. Steuncomité, dat--zooals uit
de volgende hoofdstukken blijken zal--veel heeft bijgedragen tot het
niet al te ongunstig verloop van zaken in de oorlogscrisis, bij het
scheiden van de markt, op een der laatste dagen dat ik als Minister a.
i. het Departement van Landbouw beheerde, de hulp van de Commissarissen
der Koningin ingeroepen, om door bemiddeling van de burgemeesters een
antwoord te krijgen, hoe het stond met de voorraden levensmiddelen en
wat was gedaan om wegstrooming daarvan naar buiten de gemeente te
voorkomen. Het resultaat van die enquête, dat uit den aard der zaak niet
terstond werd verkregen, heeft mij bevestigd in mijn weinig hoog
gespannen verwachting omtrent zulk een onderzoek. In de Tweede Nota
betreffende den Economischen Toestand maakte Minister Posthuma er
slechts met een korten volzin melding van. „In het algemeen leverde dit
onderzoek vrij bevredigende resultaten op. Toch bleek het, dat het
geraden was het noodige te doen, opdat enkele voorraden niet zouden
worden uitgeput.”

Om tot die slotsom te komen, was de enquête niet noodig geweest. Het
groote bezwaar van zulke spoedopnemingen is, dat men er zich niet op kan
verlaten. Men moet daarbij aan de burgemeesters allerlei vragen doen,
voor welker beantwoording zij de gegevens evenzeer missen als de
Regeering zelve en die zij slechts behoorlijk zouden kunnen
beantwoorden, als zij de beschikking hadden over personeel, dat voor
zulk een onderzoek geschoold is en dat dit na de noodige voorbereiding
en met de noodige omzichtigheid leiden en uitvoeren kan. Zooals de zaak
geschieden moest, kreeg men niet veel meer dan een verzameling
persoonlijke meeningen van burgemeesters, van welke het geraden was niet
dan een critisch gebruik te maken.

Voortdurend trachtte het Departement van Landbouw zich, ook na die
enquête, zoo goed mogelijk van den stand der verschillende
voedingsmiddelen op de hoogte te houden. Steeds was daarbij critiek op
de ontvangen gegevens uiterst geraden. Gold het artikelen, zooals rogge,
die de boeren liefst in het eigen bedrijf wilden gebruiken, dan hadden
die gegevens de neiging beneden de werkelijkheid te blijven; gold het
daarentegen artikelen, zooals aardappelen, waarvan een gedeelte over de
grens kon worden gelaten, dat absoluut en percentsgewijze hooger was,
naar gelang de voorraad meer overschreed hetgeen voor binnenlandsch
verbruik gereserveerd moest blijven, dan moest men rekenen met de
neiging de werkelijkheid te flatteeren. Men moet ook deze moeilijkheid
niet onderschatten bij het beoordeelen en veroordeelen van
tekortkomingen van het Departement van Landbouw in de vervulling van
zijn even moeilijke als buitengewone taak ten aanzien van de
levensmiddelenvoorziening.

Na de suiker, de boter, de kaas en de aardappelen kwamen het
varkensvleesch, de eieren en allerlei groenten aan de beurt. Daarbij
werd de regeling voor de suiker, telkens met de afwijkingen, welke de
aard van het product noodig of wenschelijk maakte, tot voorbeeld
genomen. Er werden percentages vastgesteld, die hier te lande moesten
blijven en Rijksbureaux opgericht ter regeling en controleering der
uitvoerconsenten.

Bij het stellen der uitvoerverboden en het regelen der uitvoerconsenten
werd dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen der in hoofdstuk V nader
te bespreken subcommissie uit het Kon. Nat. Steuncomité, welke zich tot
taak gesteld had, mede te werken aan het weder op gang brengen van het
verkeer en de productie en daarmede de fourageering der bevolking te
verzekeren. Op initiatief van den heer Posthuma als 2en Voorzitter van
dat comité werd de fourageeringscommissie den 5en Januari 1915 omgezet
in de algemeen bekend geworden Commissie voor de voeding van mensch en
dier. Deze werd samengesteld uit: de voorzitters der hieronder te
bespreken roggecommissies en der provinciale bemiddelingsbureaux van het
Nederlandsch Landbouw-comité, den secretaris van den Nederlandschen
Tuinbouwraad, den voorzitter van den Middenstandsbond, de voorzitters
van de vereenigingen of bonden van bakkers, aardappelhandelaars en
slagers, de directeuren van de distributiebureaux van graan en meel en
van boter en kaas; de verbruikers waren er in vertegenwoordigd door den
voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond. Vanwege het Kon.
Nat. Steuncomité werden aan de Commissie toegevoegd: de voorzitter van
de commissie van uitvoering, de algemeene secretaris en eenige
adjunct-secretarissen. De samenstelling van de Commissie was dus zeer
veelzijdig en gaf alle waarborgen van deskundigheid; echter was
tegenover de verschillende producenten en handelaars het
verbruikersbelang wel wat zwak vertegenwoordigd. De stem van den
voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond kon tegen het
groote aantal stemmen van vertegenwoordigers van producenten- of
handelaarsbelangen niet opwegen. Het voorzitterschap werd opgedragen aan
den heer Mr. J. T. Linthorst Homan te Assen, lid van de Commissie van
uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité, en voorzitter van het
Nederlandsch Landbouwcomité, die van het begin van den oorlogstoestand
af met groote toewijding zijn krachten aan het land beschikbaar heeft
gesteld en nog stelt.

In zijne rede tot installatie der commissie wees de heer Posthuma er
op, dat de commissie het middelpunt zou vormen van de verschillende
provinciale en plaatselijke bureaux en commissies, welke verzorging van
onderdeelen van het voedingsvraagstuk ten doel hadden.

„Provinciaal plegen de bestaande roggecommissies en de
bemiddelingsbureaux voor den Nederlandschen Landbouw overleg met
elkander--zoo werd in die installatierede de te vervullen taak
omschreven--inzake alle vraagstukken de voeding van mensch en dier
betreffend. Van dit overleg wordt verwacht, dat wederzijds het beste
inzicht wordt verkregen òf in elkanders belang òf in hetgeen voor het
algemeen belang de meest juiste maatregel moet geacht worden te zijn.
Stilzwijgend wordt aangenomen, dat men provinciaal een uitvoerend comité
vormt, dat de beslissing neemt in die zaken, waarvoor de voorzitters van
de roggecommissie of het bemiddelingsbureau het niet noodig oordeelen de
leden hunner commissie op te roepen. Het is bepaald wenschelijk dat door
zoo’n provinciaal uitvoerend comité getracht wordt de medewerking te
verkrijgen van de plaatselijke organisatiën, waarvan de voorzitters der
landelijke organisatiën in de Commissie voor de voeding van mensch en
dier van het Kon. Nat. Steuncomité zijn opgenomen. Noodzakelijk is, dat
iedere provinciale commissie een adres heeft, waaraan alles de provincie
betreffende kan worden gezonden.

„Verwacht wordt, dat het op deze wijze voor de Regeering mogelijk zal
zijn, van het Kon. Nat. Steuncomité inlichtingen te verkrijgen, waarin
de verschillende belangen die de verschillende provinciën dikwijls
hebben, geheel tot uiting komen.

„De Regeering heeft het voornemen vele malen hetzij van het bureau,
hetzij van het bureau versterkt door voor een bepaalde vraag meer
aangewezen leden, advies te vragen en vertrouwt, dat bij vragen van
algemeenen aard of het landsbelang rakende, door het bureau dezer
commissie het advies der provinciale comités zal worden gevraagd.”

De Commissie voor de voeding van mensch en dier is bedoeld als een
commissie van advies en zij kon trouwens niet anders bedoeld zijn, daar
zij geen tijdelijk regeeringsinstituut is, maar een schepping en een
onderdeel van het Kon. Nat. Steuncomité dat, hoewel het met de
Regeering in zeer nauwe betrekking staat, toch een particuliere
vereeniging is, aan welke geen regeeringsdaden kunnen worden opgedragen.
Practisch heeft het zich echter zoodanig ontwikkeld, dat de commissie
niet slechts over de uitvoerconsenten advies geeft, maar feitelijk de
uitvoering der consentenregelingen onder verantwoordelijkheid van den
Minister van Landbouw in handen heeft. Uit den aard der zaak moet zij
daarbij steeds voeling houden met de Nederlandsche Overzee Trust
Maatschappij, waarover ik in hoofdstuk V spreek.

De Commissie voor de voeding van mensch en dier werd echter niet alleen
gesteld aan het hoofd der consentenafgiften, ook de leiding der
distributie van de levensmiddelen, waarover de Regeering de beschikking
kreeg, werd haar toevertrouwd. In de circulaire van 29 September 1915
aan de burgemeesters, waarin door den Minister van Landbouw de
hoofdtrekken van een nieuw plan van levensmiddelendistributie werden
uiteengezet, naar aanleiding van de hieronder nog eenigszins nader te
bespreken omzetting der Rijksbureaux voor distributie van verschillende
levensmiddelen in vereenigingen van belanghebbenden, welke onder een van
Regeeringswege georganiseerd toezicht werken, werd medegedeeld dat de
centrale leiding van die nieuw georganiseerde levensmiddelendistributie
was opgedragen aan „de Commissie voor de voeding van mensch en dier uit
het Kon. Nat. Steuncomité, door welke commissie een algemeen
administratiekantoor wordt ingesteld.

„De verstrekking van de in aanmerking komende levensmiddelen geschiedt
voor de onderscheidene gemeenten door tusschenkomst van dit
administratiekantoor. Hierdoor wordt het dubbele voordeel verkregen, dat
voor alle artikelen door de gemeenten slechts aan één adres behoeft
geschreven te worden en het administratiekantoor zich niet, als de thans
bestaande distributiebureaux, met een steeds grooter wordend getal
afnemers, doch enkel met de gemeenten in verbinding behoeft te stellen.”

Staatsrechtelijk was het zeker niet onberispelijk, dat de leiding van de
distributie van verschillende etenswaren, welke Rijkseigendom waren
geworden, tusschen de gemeenten, die daaraan behoefte hadden, werd
opgedragen aan een niet-publiekrechtelijk georganiseerd centraal
distributiebureau. Deze fout werd trouwens spoedig hersteld door de
omzetting van het centraal distributiebureau van de Commissie voor de
voeding van mensch en dier in een Rijksbureau. Practisch was, afgezien
van de karakterverandering der afzonderlijke distributiebureaux voor de
verschillende levensmiddelen--waarover aanstonds,--het brengen van
onderling verband tusschen die uit den nood der tijden ontsproten
instellingen en het organiseeren daarvan onder een centraal hoofdbureau
zonder twijfel een verbetering. Dat de ervaring, welke met de
levensmiddelendistributie werd opgedaan, toch vaak zoo weinig
bemoedigend was, mag aan de in September 1915 tot stand gebrachte
reorganisatie niet worden geweten; die ervaring was verre van onverdeeld
gunstig, _ondanks_ de door die reorganisatie aangebrachte verbetering.

De hoofdmoeilijkheid waarmede men bij de Rijkslevensmiddelendistributie
heeft te kampen gehad, kon door centralisatie van den distributiedienst
hoogstens iets worden verminderd; ondervangen worden kon zij daardoor
niet. Zij was inhaerent aan de omstandigheid, dat de levensmiddelen, die
gedistribueerd moesten worden, Rijkseigendom waren geworden, d. w. z.
dat zij, vóór zij door tusschenkomst van den kleinhandel (en de slagers)
onder het bereik van de verbruikers werden gebracht, eerst, zij het ook
in tijd vaak slechts zeer kort, aan het handelsverkeer werden
onttrokken. Terwijl het lot zijner waren in normale tijden den
groothandelaar en den grossier onverschillig zijn kan, als zij hem maar
betaald worden, mocht het der Regeering, hier als groothandelaar of
grossier optredend, juist niet onverschillig zijn, wat er met het goed
gebeurde. Haar geheele optreden op dit gebied was alleen gerechtvaardigd
als middel om de goederen, waar het om ging, tegen billijken prijs aan
de verbruikers te brengen. De geheele organisatie moest er dus op
ingericht zijn, zoo goed mogelijk te waarborgen, dat dit doel ook zou
worden bereikt, m.a.w. dat de waren, welke onder de machtssfeer van het
Centrale Rijksdistributiebureau en zijne vertakkingen kwamen, die
machtssfeer eerst zouden kunnen verlaten op het oogenblik, dat zij in
handen gekomen waren van de verbruikers, voor wie zij bestemd waren. De
taak, waarvoor het distributiebureau stond, was het wegvloeien dier
goederen tusschen het beginpunt, de overgang in Rijkseigendom, en het
eindpunt, het in handen gekomen zijn van den verbruiker, te verhinderen.
Dat was daarom zoo moeilijk, omdat bij de distributie gebruik gemaakt
worden moest van de tusschenkomst van hen, die gewoon zijn deze rol in
het maatschappelijk leven, maar dan voor eigen rekening, te vervullen,
grossiers en winkeliers (en slagers). Den tusschenhandel voorbijgaan was
onmogelijk. Zoowel direct practische als algemeen sociale overwegingen
verzetten zich daartegen. Maar aangezien de prijzen, waarvoor de
regeeringswaren afgeleverd moesten worden, lager, in sommige gevallen
zeer aanzienlijk lager waren, dan die, welke de grossiers en winkeliers
konden bedingen voor waren van dezelfde kwaliteit, die op hun weg naar
het verbruikende publiek geen oogenblik het particuliere verkeer hadden
verlaten, was het bij uitstek moeilijk er voor te zorgen, dat de
regeeringskaas, de regeeringseieren, de regeeringsgroenten enz. op hun
weg naar den verbruiker niet afdwaalden en aan hun bestemming werden
onttrokken. De contrôle tot het tegengaan van dergelijke hoogst
hinderlijke verdwijningen was bij het eene product minder moeilijk dan
bij het andere. Geheel afdoende kon zij nergens zijn. Het enkele feit
dat zulke lekken telkens opnieuw aan het licht kwamen, was
teleurstellend voor de verbruikers, ontstemmend voor hen, die hun waren
beneden den handelsprijs hadden moeten afstaan, en ontmoedigend voor de
organen, welke tot taak hadden de distributie te verzorgen. Hinc illae
lacrimae!

Geheel had men het euvel, ook bij eene andere regeling, niet den kop
kunnen indrukken. Maar men had toch twee belangrijke factoren, die tot
vergrooting van het kwaad leidden, kunnen uitschakelen. Een daarvan
hangt ten nauwste samen met de verandering in rechtskarakter, welke men
bij de gevolgde regeling het te distribueeren goed deed ondergaan, vóór
het in distributie kwam. Op welke wijze men die verandering naar mijne
meening had kunnen ontgaan, kan ik eerst nader uiteenzetten, als ik in
de volgende paragraaf de hoofdtrekken van de levensmiddelenwet van 3
Augustus 1914 zal hebben besproken[2]. De andere factor ligt hierin, dat
de hoeveelheid der aan de distributie-organen ter beschikking gestelde
regeeringswaren niet afhankelijk was van den omvang der behoefte
daaraan, maar van den omvang van het exportbedrijf in de branche, welke
in die waren handel dreef. Hierdoor ontbrak elk innerlijk verband
tusschen aanbod en vraag in de Rijksdistributieorganisatie en was er nu
eens een relatief te veel dan weer een absoluut te kort, dat
desorganiseerend werken moest en desorganiseerend gewerkt heeft, ook al
heeft men, zooals bijv. bij de regeeringsvarkens, maatregelen genomen om
het nadeelig gevolg van het ontbreken van dat innerlijk verband zoo goed
mogelijk te neutraliseeren.

[2] Zie blz. 89-91.

Deze tweede factor in de moeilijkheden, welke bij de distributie der
regeeringswaren werden ondervonden, staat in den nauwsten samenhang met
een principieel verschil tusschen de beperking van den uitvoer en de
regeling der uitvoerconsenten bij de suiker en bij de andere producten
van tuinbouw, landbouw en veeteelt, welke in allengs versnellend tempo
volgden. Dat verschil bestaat hierin, dat ten aanzien van de suiker in
het algemeen werd bepaald, welk deel hier te lande moest blijven en welk
deel kon worden uitgevoerd en voorts in het algemeen een maximumprijs
voor de binnenslands blijvende suiker werd vastgesteld, terwijl
daarentegen de boteruitvoerregeling zoodanig werd ingericht, dat telkens
tegenover het uitvoerconsent een zekere hoeveelheid boter tegen een van
regeeringswege vastgestelden prijs voor de binnenlandsche consumptie aan
het Rijk moest worden afgestaan. In deze afwijking van de
suikeruitvoerregeling ligt de principieele fout. Zij werd reeds begaan
onder mijn bewind als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; mijne
critiek treft dus ook mijzelven. Hoe meer regelingen intusschen in den
geest van de boter- en kaasbureaux werden getroffen en hoe langer zij
werkten, des te sterker kwam de fout naar voren en des te duidelijker
moest het worden, dat het zaak was haar weg te nemen.

Door het vastkoppelen van de vorming van een voorraad voor binnenlandsch
verbruik aan de afgifte van consenten voor den uitvoer, ging die
voorraad met den omvang van den export op en neer en hield de aanvulling
of vernieuwing daarvan op, zoodra door maatregelen van onze eigen
Regeering of van die van het land, waarheen de uitvoer voornamelijk
ging, in dien uitvoer tijdelijk stilstand intrad. Een voorbeeld daarvan
geeft de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand:

„Het bleek noodzakelijk den geheelen uitvoer van kaas stop te zetten,
hetgeen geschiedde vanaf 24 October tot en met 7 December 1915. Het
gevolg daarvan was _natuurlijk_[3], dat gedurende dit tijdsverloop ook
geen zoogenaamde regeeringskaas meer beschikbaar werd gesteld”,--werd in
die Nota opgemerkt. Het wekt reeds eenige verwondering, dat men bij het
neerschrijven van die opmerking niet tevens inzag, dat men op den
verkeerden weg was en dat het noodig was de beschikbaarstelling van
regeeringsvarkens, regeeringskaas, regeeringseieren, regeeringsgroenten
enz. op andere wijze te regelen. Maar nog meer trof het mij, dat eenige
maanden later, in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp tot
beschikbaarstelling van ƒ 20 millioen voor de volksvoeding, als iets dat
volkomen in den haak is, werd geschreven: „Het behoeft geen betoog, dat
in de periode welke wij thans ingaan of reeds zijn ingegaan, de uitvoer
van verschillende onzer producten belangrijk zal verminderen en
_daardoor, afgezien nog van de hoogere productiekosten, den producent de
voor het binnenlandsch verbruik opgeëischte waren duurder zullen moeten
worden betaald_[4];” en enkele regels verder: „voor die waren, waarvan
geen uitvoer en _dus_ geen (automatische) beschikbaarstelling door de
bekende vereenigingen plaats heeft, zal....” enz.

[3] De cursiveering komt van mij.

[4] De cursiveering komt van mij.

Die uitlatingen toch leggen den vinger op de principiëele fout van de
regeling (een fout, die--ik herhaal het--ook voor mijne rekening komt),
zonder dat uit de aanwijzing daarvan de conclusie wordt getrokken, dat
het dus noodig is verandering aan te brengen. Het deel van den geheelen
voorraad, dat voor binnenlandsch verbruik beschikbaar wordt gehouden,
moet niet afhangen van hetgeen ten uitvoer wordt aangeboden, maar het
deel van dien voorraad, dat ten uitvoer kan worden toegelaten, moet
afhangen van het deel, dat voor het binnenlandsch verbruik gereserveerd
moet blijven. Zoolang de uitvoer tamelijk geregeld zijn gang ging, had
de fout in het punt van uitgang der uitvoerregelingen geen practische
gevolgen van overwegende beteekenis. Maar zoodra kwam er niet stilstand
of vertraging daarin of die fout moest zich wreken. In stede van zich te
haasten, haar zoo goed mogelijk te herstellen, beriep men er zich op,
als op iets natuurlijks en leidde er zelfs de averechtsche conclusie uit
af, dat als er minder werd uitgevoerd, voor den voorraad die voor
binnenlandsch verbruik werd opgeëischt, _dus_ duurder zou moeten worden
betaald, boven en behalve hetgeen volkomen terecht moet worden vergoed
ter compensatie van hoogere productiekosten. Na hetgeen ik zooeven[5]
over het verband van oorlogswinst en uitvoerbeperking zeide, behoef ik
hier niet nog eens te betoogen, waarom ik die conclusie onjuist acht. De
bedoelde Memorie van Toelichting wijst er op, dat men aan de afdeeling
Landbouw van het Departement het spoor eenigszins bijster is geworden.

[5] Zie blz. 49-53.

Een ander principieel bezwaar, dat, zooals ik reeds aangaf, ook
practisch nadeelige gevolgen heeft, treft de regeling krachtens welke de
exporteurs van ten uitvoer verboden levensmiddelen hun uitvoerconsenten
als het ware moeten koopen voor een prijs, bestaande in het overdragen
aan het Rijk van een deel hunner waar beneden de marktwaarde, welk deel
door tusschenkomst van de distributiebureaux, later van de
distributievereenigingen en van het Rijks-Centraal Distributiebureau,
aan de burgemeesters, die zulke levensmiddelen aanvroegen, ter
beschikking wordt gesteld.

Onwettig zijn die regelingen niet, daar de exporteurs tegenover het
consent dat zij ontvangen, vrijwillig een bepaald deel van hun voorraad
tegen een bepaalden prijs afstaan. Maar die vrijwilligheid is slechts
zeer betrekkelijk; in werkelijkheid wordt het voor het binnenlandsch
verbruik beschikbaar gestelde deel afgedwongen, doordien het afstaan
daarvan voorwaarde is voor het verkrijgen van het uitvoerconsent, m. a.
w. voor de exporteurs voorwaarde is voor de uitoefening van hun bedrijf.

Het is reeds niet zonder bedenking, dat zulk een dwang wordt opgelegd
zonder dat de overheid, die daaraan in normale omstandigheden niet zou
denken, in den oorlogstoestand, _welke dien dwang volkomen wettigt_,
zich kan beroepen op een uitdrukkelijk daartoe verleende wettelijke
bevoegdheid. Misschien meer nog dan in gewone tijden is het in
oorlogstijd, als de Regeering telkens in het economisch leven gevoelig
ingrijpen moet, wenschelijk, zoo niet noodig, dat zij die den greep der
overheid gevoelen, niet kunnen twijfelen aan het goed recht daartoe en
dat geen voedsel wordt gegeven aan een, gelukkig geheel
ongerechtvaardigd, maar toch onder abnormale toestanden met abnormale
regeeringsinmenging zoo licht opkomend gevoel van te zijn overgegeven
aan willekeur, in stede van te moeten bukken voor de wet van het
inwendig oorlogsrecht.

Bij de regeling welke de beschikbaarstelling van voorraden voor
binnenlandsch verbruik vastkoppelde aan de afgifte van consenten voor
uitvoer, bleef wel de mogelijkheid open, gebruik te maken van de
bevoegdheid tot ingrijpen, aan de Regeering uitdrukkelijk gegeven bij de
wet tot het tegengaan van vasthouding en prijsopdrijving van waren,
welke ik in de volgende paragraaf bespreek, maar bij de toepassing der
geschetste consentenregeling werd er als het ware stilzwijgend van
uitgegaan, dat zoolang zij in stand gehouden werd, tot inbezitneming van
de aan haar onderworpen exportartikelen krachtens de levensmiddelenwet
niet zou worden overgegaan. Zóó vatten niet alleen belanghebbenden het
op, maar ook de Regeering kwam, blijkens haar handelingen, in die
gedachtensfeer. Dit is geen verwijt aan den Minister van Landbouw; het
niet gebruik maken van de bevoegdheden door de levensmiddelenwet
gegeven, was zoozeer saamgeweven met de gansche regeling der
uitvoerconsenten, dat het wèl hanteeren daarvan nauwlijks oirbaar zou
zijn geweest, zoolang de consentenregeling bestond en voor zoover zij
door belanghebbenden behoorlijk werd nageleefd. Echter pleit ook dit
haast onvermijdelijk gevolg wèl tegen de regeling zelve. Men had, zooals
ik in de volgende paragraaf nog nader denk te motiveeren, beter gedaan
zich aan de wettelijke bevoegdheden te houden dan, met de beste
bedoelingen en hier en daar ook langen tijd wel met gunstig gevolg, zich
te begeven op den gevaarlijken weg der extralegale, zoogenaamd
vrijwillige, maar inderdaad door den nood der omstandigheden afgedwongen
beschikbaarstellingen.

Hier heeft bovendien de eerste stap geleid tot een haast logisch
noodzakelijke consequentie, die principieel alweer iets verder van den
rechten weg af voerde en die practisch weinig voldaan heeft. Daarmede
doel ik op het tweede deel van de in September 1915 doorgevoerde
reorganisatie van de regeling der uitvoerconsenten. Zooeven wees ik er
reeds op, dat het eerste deel daarvan, namelijk het brengen van verband
tusschen de verschillende consenteninstituten, een verbetering was.
Ditzelfde kan m. i. niet worden getuigd van het andere deel dier
reorganisatie, namelijk de vervanging der Regeeringsbureaux op den
uitvoer van voedingsmiddelen door vereenigingen van belanghebbenden,
welke werkten onder toezicht van commissies, waarvan de leden door den
Minister van Landbouw werden benoemd. Waar bij de geheele regeling der
uitvoerconsenten allengs het privaatrechtelijk beginsel van het „do ut
des” meer op den voorgrond kwam, kon de uitvoering daarvan practisch
inderdaad beter worden toevertrouwd aan privaatrechtelijke vereenigingen
van belanghebbenden, dan aan krachtens hun oorsprong (tijdelijke)
staatsrechtelijke bureaux. Die vereenigingen van belanghebbenden konden
met de individueele exporteurs veel beter onderhandelen, zoowel over het
voor binnenlandsch verbruik beschikbaar te stellen quantum tegenover
elken uitvoer, als over den prijs, waarvoor de beschikbaar te stellen
hoeveelheden moesten worden afgestaan. Een nadeel was echter, dat door
haar den hoofdinvloed te geven op de uitvoering der regeling, het
groepsbelang der exporteurs van een bepaald voedingsmiddel veel te sterk
op den voorgrond kwam tegenover het algemeen belang van den consument.
Het boven[6] aangestipte bezwaar der onwillekeurige eenzijdigheid van
speciale vakdeskundigen, deed zich hier in sterk verhoogde mate gelden.
De door den Minister benoemde commissies van toezicht konden dat bezwaar
wel temperen en zij hebben het ook stellig wel getemperd; wegnemen
konden zij het niet. Daartoe lag het te veel in het wezen der geheele
uitvoerregeling.

[6] Zie bl. 55/6.

Het denkbeeld om in die commissies van toezicht een overwegende plaats
toe te kennen aan leden van de Tweede en de Eerste Kamer heeft heel wat
critiek ondervonden. Toch is het verklaarbaar genoeg, hoe het
Departement van Landbouw daartoe is gekomen, al wil ik aanstonds
toegeven, dat het geen gelukkig denkbeeld was en dat de ervaring, welke
er mede is opgedaan, niet gunstig kan worden genoemd. Er werden in de
Tweede Kamer zeer vaak klachten geuit, waaruit bleek, dat de klagende
volksvertegenwoordigers de moeilijkheden, welke de Regeering bij haar
noodgedrongen optreden op een haar zoo vreemd terrein ondervond, veel te
gering schatten. Het kan daarom geen verwondering wekken, dat dit bij
den heer Posthuma het denkbeeld deed rijpen, de volksvertegenwoordigers
nader bij de zaak te brengen en hen de moeilijkheden daarvan te doen
proeven. Er werd inderdaad mede bereikt, dat verschillende Kamerleden
meer inzicht in die moeilijkheden kregen, maar dit voordeel werd voor
een te hoogen prijs gekocht. Eenerzijds was het gevolg, dat de
voorzittende Kamerleden van de commissies van toezicht op den uitvoer
van land- en tuinbouwproducten zich eenigszins begonnen te gevoelen en
te gedragen als onder-ministertjes, die, zonder verantwoordelijk te
zijn, mochten meeregeeren; en anderzijds dat de werkelijke Minister, in
verband daarmede, de teugels van het bewind niet zoo vast in handen kon
houden, als juist in den abnormaal moeilijken oorlogstijd dubbel noodig
was. De verantwoordelijkheid raakte feitelijk eenigszins verdeeld,
hoewel zij staatsrechtelijk natuurlijk uitsluitend op den Minister bleef
rusten. Het eindresultaat was, dat toen tot overmaat van ramp de
Minister van Landbouw door ongesteldheid tijdelijk buiten gevecht
gesteld werd, de feitelijke en de grondwettelijke verantwoordelijkheid
zich nauwelijks meer dekten en er een practische veelhoofdigheid in het
bestuur der levensmiddelenvoorziening kwam, die den wagen geheel uit het
spoor bracht. De bevolking begon, niet geheel ten onrechte, beangst te
worden en de Minister van Binnenlandsche Zaken, optredende als feitelijk
interimair Minister van Landbouw, werd genoodzaakt tot forsch ingrijpen
om den wagen weer aan het rollen te brengen. Op een helaas voor de
bevolking wat zeer voelbare wijze werd zoodoende weer eens door de
ervaring bevestigd, dat gedeelde verantwoordelijkheid geen
verantwoordelijkheid is.

En niet slechts de verbruikers waren beangst en ontstemd, ook de boeren
waren ontevreden. De grondtoon van hun ontevredenheid was verbolgenheid
over het feit, dat zij niet zooveel oorlogswinst konden maken als zonder
beperking van den uitvoer het geval zou zijn geweest. In zoover was die
ontevredenheid menschelijk, maar onredelijk. Na hetgeen ik boven[7] over
oorlogswinst en beperking daarvan door uitvoerverboden schreef, behoef
ik dit oordeel hier niet opnieuw te staven. Ik zou daardoor slechts in
herhaling vervallen.

[7] Zie bl. 49-53.

Daarnaast hadden de boeren een andere grief, die alleszins reden van
bestaan had. Ik maakte er reeds melding van, hoe de uitvoerregeling bij
de kaas op mislukking uitliep. Met de andere voedingsartikelen, waarvoor
een analoge regeling was getroffen, ging het over het algemeen wel
beter, maar toch waren ook hier te veel lekken. En te dikwijls is het
voorgekomen, dat producten, die door de boeren tegen matigen prijs
moesten worden afgestaan om voor het overige van hun voorraad
uitvoerconsent te verkrijgen, in stede van hun bestemming te bereiken,
werden opgekocht door tusschenhandelaars, die toch gelegenheid zagen ze
met grove winst over de grenzen te krijgen of ze als vrij goed
binnenslands te verkoopen. Dat de boeren daartegen in opstand kwamen, is
niet slechts menschelijk, maar volkomen gerechtvaardigd tevens. De
oorlogstoestand heeft een aantal knoeiende beunhazen gekweekt, die door
allerhande practijken, welke nu eens lijnrecht tegen de wet
ingaan, dan weer langs de grens der strafbaarheid heenglijden, alle
maatregelen, welke in het belang der volksvoeding moeten worden
genomen, in de uitvoering bemoeilijken. Deze schadelijke parasieten,
die wel voornamelijk maar helaas niet uitsluitend onder de
gelegenheidshandelaars worden aangetroffen, zijn een ware nachtmerrie
voor de Regeering. Voor den Minister van Landbouw zijn zij wat de
smokkelaars zijn voor den Minister van Financiën. Voortdurend moet tegen
hen strijd worden gevoerd. Hun optreden heeft er meer dan iets anders
toe geleid, dat de regeeringsbureaux tot het afgeven van consenten,
werden vervangen door vereenigingen van belanghebbenden, werkende onder
contrôle van commissies van toezicht, en deel uitmakende van de over het
heele land vertakte organisatie der Rijks-levensmiddelendistributie. Die
verandering in de regeling is echter evenmin voldoende geweest om het
kwaad te keeren.

Niemand beelde zich in, dat men dit euvel geheel den kop zal kunnen
indrukken. Het is een voortdurende strijd, waarbij na elken nieuwen
maatregel de beunhaas en de smokkelaar nieuwe wegen vinden, om dien te
ontduiken. Dat het hen, die een deel van hun waar tegen betrekkelijk
lagen prijs moeten afstaan, grootelijks ontstemt, wanneer zij ontdekken,
dat anderen zich daarmede onrechtmatig verrijken, is volkomen
begrijpelijk; zij zouden sukkels zijn, indien het anders ware. _Die_
ontstemming kan men den boeren dan ook waarlijk niet kwalijk nemen. In
dit opzicht beginnen zij eerst ongelijk te krijgen, als zij wegens de
knoeierijen en ontduikingen, waartegen men wel den strijd kan en moet
aanbinden, maar die men niet geheel verhinderen kan, het geheele
ingrijpen der Regeering veroordeelen. Alleen dan zou hun conclusie te
dezen aanzien gerechtvaardigd zijn, indien de Regeering niet voortdurend
deed wat in haar vermogen is, om dat geknoei zooveel mogelijk tegen te
gaan, of indien zij daartegenover zóó machteloos stond, dat zij wel den
boeren een deel van hun kans op oorlogswinst wegnam, maar daarmede de
volksvoeding weinig of niet hielp. Ja, dan zou men zich aan de zijde der
pruttelende boeren moeten stellen. Een ingrijpen dat zijn doel niet
bereikt en alleen de boeren zou beletten zooveel winst te maken, als zij
anders zouden kunnen doen, zou inderdaad zich zelf veroordeelen.

Maar zoo erg is het gelukkig niet. Uit de bovenstaande bladzijden blijkt
voldoende, dat ik geen onverdeeld bewonderaar ben van de regeling der
uitvoerconsenten en de fouten daarvan niet wil verbloemen, maar al zou
het effect zonder die fouten grooter zijn geweest en al moet worden
erkend, dat er lekken zijn, welke men niet heeft weten te stoppen, toch
is die voorziening niet gelijk te stellen met water gieten in een
bodemloos vat. Verre van dien. Ondanks alles heeft zij zeer nuttig
gewerkt. In de eerste plaats mag dankbaar worden gewag gemaakt van
hetgeen geschied is met de beschikbaarstelling van regeeringsvarkens;
daardoor is het varkensvleesch op groote schaal gebleven binnen het
bereik ook van de kleinere beurzen. Daarnaast mogen ook de
regeeringsboter, de regeeringsgroenten en zeker ook de regeeringsvisch
worden genoemd, al heeft het met die groenten wel eens leelijk gehokt.

Niet op inkrimping en nog minder op ontijdige opheffing der beperkingen
van den uitvoer van levensmiddelen, waarvan het land meer voortbrengt
dan voor de eigen behoefte noodig is, moet voorloopig worden
aangestuurd. Niet wegwerpen van het in den oorlogstijd onmisbare, omdat
het gebreken heeft, maar rusteloos en gestadig zoeken naar- en
aanbrengen van verbetering daarin, principieel en practisch. Dat is wat
de buitengewone toestanden vragen; dat is ook wat de Regeering
onverpoosd nastreeft en wat zij beter zal bereiken, naar gelang zij 1º.
zich meer rekenschap geeft zoowel van de principieele beteekenis harer
daden, als van de onwillekeurige partijdigheid van belanghebbende
raadgevers en medewerkers, ook al zijn dezen volkomen te goeder trouw,
en 2º. bij de uitvoering harer maatregelen zelve de teugels vaster in
handen houdt.

Voor zoover ik in de voorafgaande bladzijden ook critiek liet hooren,
heb ik dat niet gedaan zonder schroom. Echter treft mijn critiek voor
een deel ook mijzelven. Maar wat mij vooral mijne aarzeling deed
overwinnen, was de overweging dat de levensmiddelenvoorziening van zoo
groot belang is en ook na het sluiten van den vrede nog eenigen tijd
blijven zal, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken.
Hieronder[8] zal nog nader blijken hoezeer mijn critiek een opbouwend
karakter heeft.

[8] Zie bl. 89-91.

Tot besluit van deze paragraaf nog een enkel woord over de
regeeringsvisch. Regeeringsvisch is niet alleen natuurwetenschappelijk
iets anders dan regeeringsboter, regeeringsvarkens of
regeeringsgroenten. Hij wijkt daarvan ook af door een ietwat anderen
oorsprong als regeeringswaar. In het begin van de oorlogscrisis had het
allen schijn, dat het moeilijk zijn zou, voor de producenten der
visscherij het gewone afzetgebied te vinden. Het Kon. Nat. Steuncomité
trachtte toen niet zonder succes mosselen, welke anders grootendeels
worden uitgevoerd, met name naar België, hier te lande als volksvoedsel
ingang te doen vinden. Het richtte daartoe den 17den October 1914 een
circulaire aan de plaatselijke comités en riep ook de tusschenkomst van
de Commissarissen der Koningin in, om de medewerking der burgemeesters
te verkrijgen ter algemeene verspreiding van dat stuk. Daarin werden
zelfs recepten gegeven, hoe de mosselen op verschillende wijze bereid
kunnen worden. Tevens werd toen, op initiatief van het Comité, te Tholen
een Centraal Bureau opgericht voor de bevordering van den afzet van
Zeeuwsche mosselen. Door dat bureau werden mosselen tegen zeer lagen
prijs aangeboden. Weldra greep ook de Regeering in en werd een poging
gedaan om meer in het algemeen het verbruik van producten der visscherij
onder de bevolking van ons eigen land te bevorderen. In de Tweede Nota
betreffende den Economischen Toestand, welke van Januari 1915
dagteekent, wordt daarvan gezegd:

„Opgericht werd een Centraal Bureau voor den afzet van
visscherijproducten, dat onder leiding is gesteld van de
visscherijinspectie in samenwerking met de vertegenwoordigers der
visscherijorganisaties. Dit bureau, gevestigd te Amsterdam, stichtte
daar een vischbakkerij, waarin reeds groote hoeveelheden spiering
gebakken worden, welke aan het leger, aan vluchtelingen- en
interneeringskampen en ook aan de gemeente Amsterdam geleverd werden.
Deze laat het product in een aantal winkels verkoopen. Ook organiseerde
het bureau reeds den verkoop van versche spiering door venters, terwijl
het bovendien aan verschillende gemeentebesturen advies gaf over den
inkoop van visch van gemeentewege, of de inrichting van gemeentelijke
vischmarkten.”

In een latere Nota schrijft de Minister van Landbouw:

„Het Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten zette in het
2e kwartaal van dit jaar (1915) met succes zijn werkzaamheden voort.

„Toen de spieringaanvoer minderde, werd voor de bakkerij ook eerst
Zuiderzeeharing en later vooral Noordzeevisch door bemiddeling van het
Centraal Bureau verkocht, hetzij doordat te Amsterdam en ’s Gravenhage
vanwege het bureau zelf in marktkramen en halletjes verkocht werd,
hetzij door levering aan gemeenten.

„Het aantal gemeentebesturen, dat door tusschenkomst van het bureau
visch betrok, was aan het einde van het kwartaal tot 49 gestegen.

„Tijdens de stagnatie van de trawlvisch-aanvoer door moeilijkheden ten
aanzien van de kolenvoorziening der stoomtrawlers en het mijnengevaar,
werd door het Centraal Bureau ook aal verkocht, hetgeen ten goede kwam
aan de visscherij in de Zuidhollandsche stroomen en benedenrivieren.”

Uit deze mededeelingen blijkt zonneklaar, dat de oorsprong van dit
centraal bureau heel anders is dan die van de andere distributiebureaux.
Terwijl deze laatste werden opgericht ter voorziening in de behoefte van
verbruikers, was het bij het vischbureau juist andersom gesteld. De
verbruikers profiteerden wel van het bureau, maar dit was een gelukkig
gevolg van het eigenlijke doel: hulpverleening aan de in moeilijkheden
geraakte visscherij. Indien het zoo gebleven was, zou ik van deze
aangelegenheid hier in het geheel niet hebben gesproken en de zaak
behandeld hebben in hoofdstuk V, waar ik de takken van ons volksbestaan
gedurende de oorlogscrisis bespreek.

In den loop van het jaar 1915 werden echter ten aanzien van de
visscherij, met uitzondering van enkele onderdeelen, met name de
mossel- en de oestervisscherij, de bordjes verhangen. Van noodlijdend
werd de visscherij, inzonderheid de trawl- en de haringvisscherij,
ongekend winstgevend door eene buitengewone toeneming van de
buitenlandsche (Duitsche) vraag. Zij kwam toen in een overeenkomstige
positie als de exporteurs van boter, kaas, varkensvleesch, groenten enz.
In verband daarmede werd in November 1915 een Zeevischvereeniging
opgericht, om een deel van de aangevoerde kleine trawlvisch en zekere
hoeveelheden haring ter beschikking te stellen voor binnenlandsch
verbruik. Met die verandering in den toestand kwam de regeeringsvisch in
hetzelfde schuitje met de regeeringsgroente. De afwijkende oorsprong
heeft echter op de distributie van die visch een gunstig gevolg gehad.


§ 2. _De levensmiddelenwet._

Zelfs al was de regeling der uitvoerverboden en -consenten zonder
gebreken geweest, dan zou zij toch niet voldoende geweest zijn. Om aan
de bevolking het verkrijgen der benoodigde levensmiddelen tegen niet te
hoog opgedreven prijzen te waarborgen, was meer noodig.

Zooals in de inleiding werd in herinnering gebracht, gaven de
huisvrouwen in het laatst van Juli en in de eerste dagen van Augustus
1914 uiting aan den schrik, die haar op het vernemen der berichten
omtrent het uitbreken van den oorlog om het hart sloeg, door de winkels
van eetbare waren te bestormen en voorraden van allerlei levensmiddelen
en huishoudelijke verbruiksartikelen in te slaan. Dit gaf aanleiding
dat sommige winkels werden uitverkocht en dat hier en daar fancy-prijzen
werden gevraagd, welke, in den schrik welke de bevolking bevangen had,
gereedelijk werden betaald door de koopsters, die daartoe in staat
waren. Deze uiting van oorlogspaniek was tegelijk zóó onverwacht en zóó
hevig, dat daartegen zonder verwijl moest worden opgekomen. Zij gaf aan
het kamerlid Schaper den 31en Juli 1914 aanleiding, aan de Regeering de
schriftelijke vraag te stellen, wat zij tot het tegengaan van
prijsopdrijving van levensbenoodigdheden dacht te doen. Die vraag werd
door _Het Volk_ in het nummer van Vrijdag-avond 31 Juli bekend gemaakt
en den volgenden ochtend overgenomen in de ochtend-edities van de groote
dagbladen. Daardoor nam ik er kennis van, nog voordat mij het officieele
bericht van den Voorzitter der Tweede Kamer daaromtrent bereikte. Ook
zonder dat die vraag gesteld was, zou men de prijsopdrijving niet
ongestoord haar gang hebben laten gaan; dit neemt intusschen niet weg,
dat het bloote doen der vraag reeds nuttig werkte. De Regeering had in
die dagen als het ware naar alle zijden tegelijk te zien en te voorzien.
Het was haar niet mogelijk alles wat er omging en voorziening
vereischte, zelve waar te nemen. Veel was er, dat zij hetzij uit de
dagbladen, hetzij uit vragen of mededeelingen van belanghebbenden of
belangstellenden vernemen moest. Door de vraag van den heer Schaper werd
haar aandacht bijtijds gevestigd op het gevaar, dat ten aanzien der
prijsopdrijving van levensmiddelen dreigde.

Het was aanstonds duidelijk dat de bestaande onteigeningswet niet
voldoende was om het opkomende gevaar te keeren en dat het langs den weg
van uitbreiding dier wet gekeerd worden moest. Zaterdag ochtend onder
het gaan naar het Ministerie overwoog ik de hoofdpunten van hetgeen hier
noodig was. Daar gekomen, zette ik die hoofdpunten op het papier als
schema voor een wetsontwerp met een korte Memorie van Toelichting. Aan
den chef der afdeeling Handel werd door mij opgedragen, ze in den
vereischten vorm te gieten en daaromtrent voor zooveel noodig de
Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie te raadplegen.
Persoonlijk besprak ik de zaak met den heer Cort van der Linden, van
wien het ontwerp, daar het een aanvulling van de onteigeningswet betrof,
formeel in de eerste plaats moest uitgaan. Naar aanleiding van
opmerkingen van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van
Justitie werd het stuk, dat tegen den middag in zijn eersten vorm gereed
was gekomen, voor zooveel noodig gewijzigd en aangevuld. Hoewel ’s
middags ook een belangrijke en vrij langdurige vergadering met personen
uit de financieele wereld moest worden gehouden, was het toch omstreeks
7 uur ’s avonds zoover, dat ik aan de Koningin een audiëntie kon
aanvragen om het ontwerp aan H. M. voor te leggen. De Koningin, die in
die dagen met allerlei spoedzaken door Hare verschillende
grondwettelijke raadslieden werd overstelpt, had den Voorzitter van den
Ministerraad doen weten, dat alle leden van het Kabinet konden verzoeken
in gehoor te worden ontvangen, zoo dikwijls zij dit voor dringende
aangelegenheden noodig oordeelden. Bovendien had H. M. er voor gezorgd,
dat voortdurend een der ambtenaren van Haar Kabinet ten Paleize aanwezig
was, om de verdere behandeling van urgente stukken zooveel mogelijk te
bespoedigen. Hoewel aan het ontwerp onophoudelijk was gewerkt, werd het
toch ongeveer negen uur ’s avonds, vóórdat ik het stuk in den vorm,
waarin het aan de Koningin kon worden voorgelegd, naar het Paleis kon
medenemen. Toen ik met een enkel woord de strekking van het ontwerp
uiteenzette, zeide de Koningin mij, dat Zij dienzelfden dag zeer was
getroffen door de bestorming van winkels, welke Zij zelve had opgemerkt
en dat Zij met genoegen zag, dat terstond een maatregel was voorbereid
om het hieruit te duchten gevaar te keeren. Hoewel hetgeen ten Paleize
binnenskamers tusschen de Koningin en een van Haar raadslieden wordt
besproken, geheim is en behoort te blijven, ben ik wel niet onbescheiden
en verklap ik geen staatsgeheim door te dezer zake een tipje van den
sluier, die om zulke besprekingen hangt, op te lichten. Hare Majesteit
gaf mij verlof het ontwerp uit Haar naam onverwijld naar den Raad van
State om advies te zenden en teekende voorloopig het exemplaar, dat ik
achterliet, boven op het stuk af, opdat de Directeur van Haar Kabinet
daaruit voorloopig reeds Haar instemming met het ontwerp zou zien. Zoo
werkte in die gedenkwaardige dagen ieder, de Koningin aan het hoofd,
mede om den gang van zaken te bespoedigen en werd over formaliteiten,
die vertraging teweegbrengen, heengestapt.

Intusschen was de Ministerraad van acht uur af bijeen ter behandeling
van verschillende dringende onderwerpen en waren in een afzonderlijke
kamer van het Ministerie van Justitie eenige ambtenaren van dat
Departement en van die van Landbouw en van Binnenlandsche Zaken
samengekomen, om het ontwerp nog nader onder handen te nemen, naar
aanleiding van de opmerkingen, welke de Raad van State mocht maken. Toen
ik in het gebouw van het Departement van Justitie, waar de Ministerraad
pleegt te vergaderen, gekomen was, ging ik eerst naar de kamer van den
Secretaris-Generaal. Daar vertelden mij de heeren, die er met het
zooeven aangewezen doel samengekomen waren, dat de Raad van State uiteen
was gegaan en den volgenden ochtend opnieuw zou vergaderen. Aangezien
het ontwerp van zeer urgenten aard was en, zoo eenigszins mogelijk,
behandeld moest worden in de vergadering van de Tweede Kamer, die
Maandag 3 Augustus bijeenkwam, kon ik die mededeeling niet eenvoudig
voor kennisgeving aannemen. Telefonisch kreeg ik er den hoofdcommies die
in het gebouw van den Raad van State achtergebleven was, toe, dat hij
den waarnemenden vice-voorzitter van den Raad (de heer Röell was kort te
voren overleden en een nieuwe vice-voorzitter was nog niet benoemd) zou
mededeelen, dat er een bij uitstek dringend ontwerp was ingekomen en dat
de Regeering het zeer op prijs zou stellen, als zij nog dienzelfden
avond of nacht het advies van den Raad daaromtrent zou kunnen ontvangen.
De waarnemende voorzitter bleek aanstonds bereid zijne medewerking te
verleenen. De leden van den Raad van State werden terstond voor een
spoedvergadering op denzelfden avond opgeroepen en des nachts omstreeks
half één of één uur kwam het advies in. De Ministers van Binnenlandsche
Zaken en van Justitie waren met mij in de vergaderzaal van den
Ministerraad gebleven ter behandeling van het ontwerp naar aanleiding
van het in aantocht zijnde advies. De zooeven genoemde ambtenaren hadden
het intusschen nog eens zorgvuldig van alle kanten bekeken, zoodat de
slotredactie, toen het advies van den Raad van State ingekomen was,
spoedig kon worden vastgesteld. Het ontwerp kon nu den volgenden ochtend
aan de Tweede Kamer worden aangeboden en zóó tijdig aan de leden van de
beide kamers worden rondgezonden, dat zij er nog vóór de vergadering op
Maandag den 3den Augustus van konden kennis nemen. Na formeel in de
afdeelingen te zijn onderzocht, werd het nog denzelfden dag met eenige
andere zeer urgente wetsontwerpen door beide Kamers der Staten-Generaal
aangenomen; des avonds verscheen het, door de Koningin bekrachtigd, in
het Staatsblad. Sneller levensloop, van het eerste stadium der
overweging van zijn inhoud tot zijn metamorphose als van kracht zijnde
wet toe, heeft wel nooit een wetsontwerp gehad.

De strekking kan ik het eenvoudigst duidelijk maken door het overnemen
van de Memorie van Toelichting.

    De zeer buitengewone omstandigheden, waarin Nederland thans
    verkeert, maken een ingrijpen van den wetgever ter voorkoming van
    het gevaar van vasthouding en prijsopdrijving van levensmiddelen
    grondstoffen van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en
    brandstoffen, dringend noodzakelijk.

    In de eerste plaats is reeds thans, nu de buitengewone toestand
    slechts enkele dagen duurt, gebleken, dat onder de bevolking zich
    een vrees verspreidt, dat binnenkort het moeilijk zal vallen
    levensmiddelen of handelswaren naar gelang van de behoefte in te
    koopen en dat dientengevolge hier en daar men tot buitengewone
    inkoopen overgaat.

    Die buitengewone inkoopen zouden niet alleen de prijzen in het
    algemeen kunnen opdrijven en daardoor pogingen van speculanten om
    prijsstijging in de hand te werken, kunnen bevorderen, maar ook
    gevaar kunnen doen ontstaan, dat bij mogelijk in de toekomst
    blijkend krap zijn van voorraden van sommige artikelen, er gebrek
    voor sommigen naast overvloed voor anderen zou zijn.

    De wettelijke maatregel welke wordt voorgesteld, wordt in hoofdzaak
    als een preventieve bedoeld. Juist daarom zal hij gemakkelijk
    doorvoerbaar moeten zijn.

    De maatregel bestaat hierin, dat na artikel 76 van de
    Onteigeningswet eenige bepalingen worden opgenomen, krachtens welke
    na machtiging van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
    de burgemeesters bevoegd zullen zijn, in de gemeente aanwezige
    levensmiddelen en grondstoffen van levensmiddelen alsmede
    huishoudelijke artikelen en brandstoffen voor de gemeente in bezit
    te nemen, en deze aan de gemeentenaren tegen redelijke prijzen ter
    beschikking te stellen, terwijl de schadeloosstelling voor de in
    bezit genomen artikelen zal worden geregeld in den geest van die
    bij de vordering van paarden (zie artikel 27 van het Koninklijk
    Besluit van 10 November 1892, _Staatsblad_ n^{o}. 253, laatstelijk
    gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 December 1902, _Staatsblad_
    n^{o}. 222).

    De bedoelde machtiging van den Minister zal in het algemeen voor
    het geheele land of, al dan niet op verzoek, voor bepaalde
    gemeenten kunnen worden verleend.

De kern van deze korte toelichting ligt in de alinea, waarin wordt
gezegd dat de maatregel de bedoeling heeft preventief te werken. Bij
het overwegen van hetgeen tegen prijsopdrijving en speculatieve
vasthouding van waren te doen was, heb ik vooral gezocht naar een
middel, dat door zijn preventieve werking zoowel betrekkelijk
gemakkelijk hanteerbaar zou zijn, als afdoende zou wezen ter voorkoming
of afwering van het gevaar dat niet alleen werd geducht, maar het hoofd
reeds begon op te steken.

De beoogde preventieve werking mocht reeds worden verwacht van het
bloote feit, dat aan den Minister van Landbouw gedurende den oorlog bij
de wet de noodige macht werd verleend tot ingrijpen door tusschenkomst
van de burgemeesters, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelde. Zij die
levensmiddelen en andere in de wet genoemde goederen met speculatieve
doeleinden wilden achterhouden of ongemotiveerd hooge prijzen daarvoor
vroegen, waren van het oogenblik dat de wet tot stand gekomen was,
gewaarschuwd, dat zij, indien hun bedrijf aan het licht kwam, gevaar
liepen hun voorraden onteigend te zien. Zij konden wel nagaan, dat hun
dan geen buitensporig hooge schadeloosstelling zou worden toegekend,
zoodat het niet vrijwillig zich onderwerpen aan den drang der wet tot
beschikbaarstelling hunner voorraden tegen redelijke prijzen, een
gevaarlijke speculatie zijn zou.

Toch zou de wet moeilijk zijn te hanteeren geweest, als telkens het
middel van inbezitneming door den burgemeester bij elke poging tot
vasthouding of tot prijsopdrijving van de bedoelde waren in toepassing
had moeten zijn gebracht. Van het eerste oogenblik dat de zaak door mij
werd overwogen, zocht ik dan ook naar een uitweg, waarlangs de
inbezitneming kon worden beperkt tot de gevallen, waarin medewerking van
de belanghebbenden, na eene algemeene of individueele waarschuwing,
achterwege bleef. Daartoe werd bepaald, dat indien hij, onder wien de
burgemeester in de wet genoemde waren in bezit wil nemen, onmiddellijk
ten genoege van het hoofd der gemeente aanbiedt, zelf op door dezen
goedgekeurde wijze die goederen ter beschikking te stellen tegen
prijzen, die niet te boven gaan de daarvoor door den Minister van
Landbouw bepaalde bedragen, de inbezitneming kan worden opgeschort.

Practisch gesproken kwam deze bepaling hierop neer, dat de winkeliers
en andere handelaars, die hunne voorraden levensmiddelen enz. verkochten
tegen niet hoogere prijzen dan door den Minister van Landbouw zouden
worden vastgesteld, geen gevaar liepen van inbezitneming hunner
voorraden. Op grond daarvan werden reeds vóórdat de wet was aangenomen,
op Zondag 2 Augustus, bij voorbaat prijslijsten voor de meest
belangrijke levensmiddelen en brandstoffen vastgesteld, voor het geval
het ontwerp onveranderd tot wet zou worden verheven. Opdat de
burgemeesters aanstonds, als de wet in werking zou zijn getreden, zouden
weten wat van hen werd verwacht, werd denzelfden dag door mijn
ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en mij een gezamenlijke circulaire
tot hen gericht, waarin de strekking van het ontwerp (en dus eventueel
van de wet) werd uiteengezet en eenige wenken werden gegeven voor de
toepassing. De op 2 Augustus opgemaakte lijsten werden terstond na het
in werking treden der wet openlijk bekend gemaakt. Dat zij herhaaldelijk
moesten worden herzien, aangevuld en door nieuwe lijsten vervangen, is
zoo van zelf sprekend, dat het nauwelijks vermelding behoeft.

De zooeven bedoelde bepaling heeft, voornamelijk in de eerste maanden
van den oorlogstijd, de daarvan verwachte uitwerking niet gemist. Zij is
in de handen der burgemeesters, vooral van die der grootere steden, een
wapen geweest om verschillende regelingen op het gebied der
levensmiddelenvoorziening door te zetten, zonder dat het tot
inbezitneming en tot distributie van gemeentewege behoefde te komen. Bij
den langen duur van den oorlogstoestand gaf de toepassing der
levensmiddelenwet aanleiding tot telkens nieuwe vragen. Zoo bleek vrij
spoedig, dat niet volstaan kon worden met het stellen van een enkelen
maximum-prijs voor verschillende artikelen, maar dat onderscheiden moest
worden tusschen groothandels- en détailprijzen. Natuurlijk werd dit van
het begin af wel ingezien, maar men meende aanvankelijk met het stellen
van maximale détailprijzen te kunnen volstaan en aan de burgemeesters
het ingrijpen te kunnen overlaten, zoo dikwijls naar hun oordeel in
verband met die prijzen in hunne gemeente te hooge groothandelsprijzen
werden gevraagd.

In een der op 3 Augustus 1914 door mij tot de burgemeesters gerichte
circulaires werd hieromtrent gezegd: „Ik maak van deze gelegenheid
gebruik om er Uwe aandacht op te vestigen, dat deze lijst (die bij de
circulaire was gevoegd) _maximum_-prijzen bevat voor den verkoop in het
klein. Bij verkoop in het groot zou dus al het eischen van prijzen die
lager zijn dan de in de lijst vermelde, aanleiding kunnen geven tot
optreden Uwerzijds, wanneer de gevraagde prijzen sedert kort
aanmerkelijk zijn verhoogd.” Later zijn voor een aantal artikelen zoowel
maximale groothandels- als kleinhandelsprijzen vastgesteld. Het spreekt
wel van zelf, dat bij deze materie aan de overheid, aan den Minister
zoowel als aan de burgemeesters, de handen vaak wat verkeerd stonden. In
normale tijden kan en moet de overheid de regeling van verkoopprijzen
aan de belanghebbenden overlaten, die dit tot stand brengen, geleid in
de eerste plaats door vraag en aanbod en daarnaast ook door gewoonte en
ervaring, als resultaat van een aantal elkander doorkruisende factoren,
welke in het vrije verkeer bij de bepaling van détailprijzen hun invloed
mede doen gelden.

Toen de oorlogstoestand eenigen tijd had geduurd, werd het stellen van
maximum-prijzen nog moeilijker, omdat er allengs meer mede gerekend
moest worden, dat de productie- of de aanschaffingskosten der waren
boven het normale waren gestegen en het niet zoo heel eenvoudig was,
zonder eenerzijds onbillijkheden te begaan en zonder anderzijds de wet
illusoir te maken, in de te stellen maxima met de verhooging van
productie- of aanschaffingskosten in de juiste maat rekening te houden.
Dit een en ander heeft de prijszettingen verzwaard naar gelang de
oorlogstoestand langer aanhield.

Hoewel, gelijk zooeven werd opgemerkt, de wet zoodanig was ingericht,
dat het middel der inbezitneming in den regel als stok achter de deur
voldoende effect had om vrijwillige regelingen tusschen de burgemeesters
en de belanghebbenden tot stand te doen komen, waarbij de eerstgenoemden
meestal uit eigen beweging maar somtijds ook in opdracht van de
Regeering handelden, toch kon de inbezitneming zelve niet steeds worden
ontgaan. In den aanvang moest tot dezen maatregel eenige malen worden
overgegaan ten aanzien van tarwe en rogge; eerst geschiedde het
plaatselijk met voorraden tarwe, niet lang daarna op grooter schaal
zoowel ten aanzien van tarwe als van rogge. Die inbezitnemingen
geschiedden natuurlijk zonder aanzien des persoons van den eigenaar van
het in bezit te nemen goed. Het deed er derhalve ook niet toe of die
eigenaars Nederlanders dan wel vreemdelingen waren. Toch hebben enkele
Duitsche belanghebbenden, wier in Rotterdam liggende tarwevoorraden
onteigend werden, bij hunne regeering de stelling willen doen ingang
vinden, dat met die inbezitnemingen art. 7 van de Rijnvaartakte, dat de
vrije doorvaart op den Rijn waarborgt, zou zijn geschonden. Die bewering
gaat mank aan beide beenen, waarop zij zou moeten loopen.

In de eerste plaats werd niets in beslag genomen, dat als doorvoergoed
moest worden aangemerkt. Bedriegt mijne herinnering mij niet zeer, dan
betrof de kwestie enkele partijen tarwe, die in Rotterdam ter beurze
verkocht waren of verkocht zouden worden. Uit dit enkele feit blijkt
reeds dat, zoo die partijen al aan Duitschers behoorden of aan
Duitschers waren verkocht, zij, zelfs als uit de Duitsche woonplaats des
eigenaars of koopers zonder meer de bestemming voor vervoer naar
Duitschland had moeten worden afgeleid, bestemd waren voor uitvoer en
niet voor doorvoer. Het betrof hier goederen welke overeenkomstig de
geldende handelsusantiën in het vrije verkeer waren ingevoerd en die, na
hier daarin te zijn gekomen, de bestemming kregen naar elders te worden
uitgevoerd. Die bestemming nu konden de bedoelde partijen tarwe niet
bereiken, omdat uitvoer daarvan reeds van 1 Augustus 1914 af verboden
was. Dat een uitvoerverbod ook uitvoer over den Rijn treft en de
Rijnvaartakte niettemin geheel intact laat, is niet voor betwisting
vatbaar en is dan ook van Duitsche zijde niet betwist.

Maar gesteld eens, de feitelijke toestand ware anders en de in bezit
genomen tarwe wèl doorvoergoed geweest, dan nog zou die inbezitneming
aan de stipte uitvoering der Rijnvaartakte van de zijde der
Nederlandsche Regeering niets hebben tekort gedaan. Het feit dat dit
verdrag den vrijen doorvoer op den Rijn waarborgt, neemt niet weg, dat
ten doorvoer bestemde goederen, zoolang zij op het Nederlandsche
gedeelte van den Rijn varende zijn, zich bevinden op Nederlandsch
territoir en onderworpen zijn aan de Nederlandsche wetten. Daartoe
behoort ook de wet van 3 Augustus 1914 ter voorkoming van vasthouding en
prijsopdrijving van waren. Worden volgens die wet goederen onteigend,
dan geschiedt dit door den Staat krachtens zijn souvereiniteitsrecht op
eigen territoir, dat hij tegenover elk en een iegelijk kan doen gelden.
Het gevolg van zulk eene onteigening is, dat het goed overgaat in het
bezit van de overheid, welke de wet aanwijst en dat deze nu verder de
bestemming van het goed bepaalt. De onteigende partijen tarwe, die vóór
de inbezitneming aan Duitschers behoorden, verloren op het oogenblik der
inbezitneming de bestemming, welke die rechthebbenden daaraan hadden
gegeven. Aangenomen dus, hoewel het feitelijk niet aldus gesteld was,
dat die Duitsche rechthebbenden zonder met de geldende handelsusantiën
en met de wettelijke voorschriften voor doorvoergoed in strijd te zijn,
die waren voor doorvoer naar Duitschland hadden bestemd, was toch de
doorvoerbestemming verdwenen op het oogenblik dat de goederen bij de
inbezitneming overeenkomstig de wet door de Nederlandsche overheid, van
den nieuwen eigenaar, hier de Regeering, een andere bestemming kregen.

De inbezitneming der bewuste partijen tarwe kwam niet alleen niet in
botsing met de Rijnvaartakte, maar zij _kon_ daarmede niet in botsing
komen. Indien en zoolang het goed doorvoerbestemming had gehad, werd het
overeenkomstig de Rijnvaartakte volkomen vrij en ongemoeid gelaten. Toen
het in beslag genomen werd, viel het daarbuiten, omdat het van dat
oogenblik af geen doorvoergoed meer was. De van Duitsche zijde
gelanceerde bewering dat hier de Rijnvaartakte zou zijn geschonden, of
zelfs maar zou kunnen zijn geschonden, staat of valt met de al of niet
erkenning van het recht van den Staat op onteigening, overeenkomstig de
wet van zijn eigen land, van goederen die zich op zijn territoir
bevinden, ook al behooren die aan buitenlandsche rechthebbenden. De
Duitsche regeering kan en zal dat souvereiniteitsrecht van iederen
onafhankelijken staat zeker niet loochenen. Zij zelve nam op grond
daarvan zelfs oorlogsschepen in beslag, welke voor de Nederlandsche
Regeering op Duitsche werven in aanbouw waren. Dit was haar recht; maar
dan moet zij of moeten enkele van haar onderdanen ook niet pogen, langs
den omweg van een onhoudbaar beroep op de Rijnvaartakte, te tornen aan
het even onaantastbaar recht van de Nederlandsche Regeering tot
inbeslagneming overeenkomstig de Nederlandsche wet van goederen welke
zich in Nederland bevonden, ook al behoorden die goederen aan Duitschers
toe en al waren zij bestemd geweest om naar Duitschland te worden
uit- of doorgevoerd. De laatste alinea van de in hoofdstuk V[9]
medegedeelde kennisgeving van onze Regeering van 21 Augustus 1914
betreffende den doorvoer in verband met de Rijnvaartakte, had tot
strekking het onbeperkte recht van den Staat tot inbezitneming der
daarin genoemde zaken algemeen kenbaar te maken.

[9] Zie bl. 323/4.

Zooals de Grondwet dit waarborgt, geschiedden de inbezitnemingen
krachtens de wet van 3 Augustus 1914 tegen schadeloosstelling. De
Duitsche belanghebbenden zullen zich zeker niet beklagen over de
vergoedingen, welke hun werden toegekend. De schadeloosstellingen
werden, voor zoover daaromtrent niet in der minne werd overeengekomen,
bepaald door twee schatters. Het was voor een goede toepassing van de
wet van overwegende beteekenis, dat de schattingen zouden worden
opgedragen aan volkomen vertrouwbare en voor hun taak berekende
personen. Opdat de Regeering hiervoor zou kunnen zorgen, werd in de wet
bepaald dat de schatters door den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel zouden worden benoemd, tenzij deze het recht daartoe aan den
burgemeester delegeerde. Het is intusschen wel duidelijk, dat de
Regeering zonder voorlichting der burgemeesters niet overal waar het
noodig zou blijken, schatters had kunnen vinden. Vandaar dat reeds den
3den Augustus een circulaire aan de burgemeesters werd gericht, waarin
werd gevraagd namen op te geven van personen, die, zoo noodig, als
zoodanig zouden kunnen dienst doen.

Daar het gevaar niet denkbeeldig was, dat de schatters, ook al werden
zij met zorg gekozen, de bedoeling der wet niet geheel zouden begrijpen
en de waren taxeeren zouden niet volgens haar normale verkoopwaarde,
doch naar de paniekprijzen welke daarvoor waren te maken, werd den 9den
Augustus aan de burgemeesters een circulaire gericht van den volgenden
inhoud:

„Ik acht het nuttig te Uwer kennis te brengen, dat naar mijne bedoeling
de ingevolge art. 76_a_ der Onteigeningswet door U met mijne machtiging
eventueel te benoemen schatters als maatstaf voor de waardebepaling der
in bezit genomen waren zullen aannemen ten aanzien van _industrieelen_
den inkoopsprijs van de grondstof plus de kosten van fabricage, ten
aanzien van _handelaren_ den inkoopsprijs van de waren plus
bedrijfskosten, een en ander voor beide categorieën vermeerderd met een
normaal percentage voor winst.--Ik verzoek U bij voorkomende gevallen
de schatters dienovereenkomstig te instrueeren.”

Op deze wijze werd voorkomen dat door verkeerde of ongelijkmatige
toepassing de wet haar werking zou missen. In het algemeen legde de wet
de uitvoering, onder den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, in
handen van de burgemeesters. In de plaatsen die in staat van oorlog of
in staat van beleg waren verklaard, mochten deze echter niet optreden
zonder overleg met het militaire gezag. Ook dit werd hun, ter voorkoming
van wrijvingen, enkele dagen na de inwerkingtreding der wet bij
circulaire nader uiteengezet.

Toen de wet eenigen tijd gewerkt had, is enkele malen beproefd, voor
sommige artikelen den gestelden maximum-prijs op te heffen en het
handelsverkeer ten aanzien van den prijs vrij te laten. Zulke
proefnemingen zijn intusschen niet bevallen. Heel spoedig moest men er
weer van terugkomen en ter voorkoming van buitensporigheden nieuwe
maximum-prijzen stellen. Dit is wel het meest doorslaande bewijs van de
goede werking der wet, zoo niet van haar onmisbaarheid in den
oorlogstijd.

Hoewel de levensmiddelenwet aan den Minister van Landbouw de bevoegdheid
geeft algemeene inbeslagnemingen van bepaalde levensmiddelen, veevoeder
of brandstoffen of grondstoffen van levensmiddelen of van veevoeder door
middel van de burgemeesters te doen en van die bevoegdheid, met name ten
aanzien van rogge, ook wel gebruik gemaakt is, toch is zij in de eerste
plaats bedoeld als een wapen voor de burgemeesters om vasthouding van
die waren en opdrijving der prijzen daarvan boven de door den Minister
gestelde maxima in hunne gemeenten tegen te gaan. De verdeeling van
bevoegdheden is aldus geschied, dat de Minister maximale prijzen
vaststelt en dat de burgemeester, na bekomen machtiging van dien
bewindsman, de genoemde waren in beslag kan nemen, zoo zij worden
achtergehouden of boven de gestelde maximale prijzen worden verkocht.
Wenscht de Minister zelf volgens de levensmiddelenwet in te grijpen, dan
kan hij aan alle burgemeesters of aan de burgemeesters uit een bepaalde
streek of van bepaalde gemeenten of wel aan een bepaalden burgemeester
opdracht daartoe geven. De wet laat dus ruimte voor allerlei schakeering
in de toepassing, en in de practijk werd er op elk der genoemde wijzen
van gebruik gemaakt. Tot het treffen van minnelijke regelingen binnen
de grenzen der door den Minister gestelde maximale prijzen, ter
voorkoming van inbezitneming van waren bij dengene of degenen met wie de
regeling wordt getroffen of die daaronder vallen, zijn de burgemeesters
bevoegd, zonder dat zij daartoe een ministerieele machtiging behoeven.

Als gevolg van deze regeling, een gevolg dat zich trouwens geheel
aansluit bij onze gansche staatsinrichting, moet de Minister optreden,
als er maatregelen te treffen zijn, welke de grenzen van een enkele
gemeente overschrijden en is de burgemeester, in de meest belangrijke
gevallen behoudens machtiging van den Minister, bevoegd tot ingrijpen
binnen de grenzen zijner gemeente. Bij de geheele uitvoering der wet
heeft de burgemeester een groote rol te vervullen.

Zooals zij daar ligt, is de levensmiddelenwet zeker niet volmaakt, maar
zij heeft in het bijzonder in den aanvang zeer nuttig gewerkt, vooral in
de steden. Op het platteland was zij--afgezien van de zoo aanstonds te
bespreken inbezitnemingen van rogge--van minder beteekenis, en voor
zoover zij daar moest worden toegepast, was het bijna altijd ter
doorvoering van een maatregel, die in zijn werking de grenzen eener
enkele gemeente overschreed en geschiedde het ingrijpen der overheid
slechts zelden in het belang der bevolking van de gemeente, waar op
grond der wet ingegrepen werd. Vandaar dat het bij de uitvoering der wet
in de eerste plaats aankwam op de medewerking der stedelijke
burgemeesters.

Zoolang ik aan het hoofd van het Departement van Landbouw heb
gestaan, heb ik over gebrek aan medewerking van die zijde niet te
klagen gehad. Opdrachten behoefden aan die burgemeesters slechts in
uitzonderingsgevallen te worden gegeven, en voor zoover zij werden
gegeven, werden zij steeds stipt en prompt uitgevoerd. Van de
bevoegdheid tot het maken van interne regelingen binnen de perken der
door den Minister van Landbouw gestelde maximale prijzen ter voorkoming
van inbezitnemingen, is door die burgemeesters een druk gebruik gemaakt.
Natuurlijk is er wel eens verschil van gevoelen geweest, maar een
ernstig conflict met een stedelijken burgemeester herinner ik mij uit
den tijd, dat ik op de Prinsessegracht zetelde, niet.

Later is er meer wrijving tusschen de Regeering en de burgemeesters,
vooral die der grootste steden, gekomen. Men begon elkander allengs
minder te begrijpen en minder te waardeeren. Dit heeft natuurlijk niet
gunstig gewerkt en is zeer te betreuren. Aan welke zijde bij dergelijke
conflicten het grootste ongelijk was, moet ik in het midden laten. Ik
heb geen roeping en geen lust mij als ongevraagd scheidsrechter op te
werpen. Een enkel geval herinner ik mij, waarin een burgemeester
openlijk frondeerde tegen een maatregel door den Minister van Landbouw
op grond der levensmiddelenwet genomen. Dat dit niet kon worden
toegelaten, ook al was het inzicht van het tegenstribbelende
gemeentehoofd in de zaak zelve, waarom het ging, beter geweest dan dat
van den Minister, spreekt van zelf.

Zulke conflicten zouden bij den langen duur van den oorlogstoestand toch
wel niet geheel zijn uitgebleven; maar het wil mij niettemin voorkomen
dat daartoe minder aanleiding zou zijn gegeven, indien men niet van
regeeringswege allengs wat te uitsluitend heil gezocht had in de
uitvoerregelingen, welke in de vorige paragraaf werden besproken en
indien, in verband daarmede, behalve ten aanzien van de rogge, de
levensmiddelenwet niet wat op den achtergrond was gekomen. Maar ook
afgezien hiervan ware het beter geweest, indien men--behalve ten aanzien
van de broodvoorziening--zich wat minder uitsluitend had bewogen in de
richting eener extra-legale regeling van uitvoerconsenten en wat meer
gebruik gemaakt had van de speciaal voor den oorlogstijd bedoelde
levensmiddelenwet. In de vorige paragraaf wees ik er op[10]: 1º. dat een
der hoofdoorzaken van de moeilijkheden, welke men bij de
levensmiddelendistributie heeft ondervonden, hiermede samenhangt, dat
men goederen, welke eigendom van het Rijk waren geworden, aan den man
moest brengen door tusschenkomst van groothandelaars, grossiers en
winkeliers, die er vaak belang bij hadden, ze niet tot het eindpunt van
hun bestemming te doen komen; 2º dat uit dien hoofde een zeer strenge
contrôle noodig was, en 3º dat ondanks die contrôle toch heel wat
lekkage plaats had.

[10] Zie bl. 63 en volg.

Indien de Regeering, in plaats van door haar regeling van de
uitvoerconsenten, door inbezitneming daarvan krachtens de
levensmiddelenwet, voor het Rijk eigenares was geworden van de
benoodigde levensmiddelen, zou dit reeds één groot voordeel hebben
gehad boven de eerstbedoelde eigendomsverkrijging. Zij zou dan
regelmatig door de burgemeesters der gemeenten, waar de benoodigde
levensmiddelen worden geproduceerd, hebben kunnen doen inbezitnemen wat
noodig was; de beschikbaarstelling zou zich dan hebben kunnen richten
naar de vraag, in stede van, gelijk nu het geval was, onafhankelijk van
de vraag, bepaald te worden door de ups en downs van den exporthandel.

Na hetgeen ik reeds over de inbezitnemingen schreef, behoef ik
intusschen wel niet te herhalen, dat ik mij de groote bezwaren van het
bewandelen van dezen uitweg niet ontveins. De levensmiddelenwet geeft
echter--gelijk wij zagen--een, vooral in zijn practische werking, veel
eenvoudiger middel aan de hand ter bereiking van het doel dat hier
nagestreefd moest worden. De Regeering had zoowel aan de burgemeesters
van de plaatsen, waar de benoodigde levensmiddelen worden geproduceerd,
als aan die van de gemeenten, waar daaraan behoefte was, kunnen
voorschrijven, dat zij gebruik zouden maken van de bepaling der
levensmiddelenwet, welke toelaat met belanghebbenden, ter voorkoming
van inbezitneming, bepaalde regelingen te treffen. De regelingen
zelf had zij den burgemeesters kunnen aangeven. In hoofdzaak zouden
deze hierin hebben kunnen en moeten bestaan, dat de burgemeesters der
plaatsen, waar de benoodigde levensmiddelen worden geproduceerd, met
de producenten daarvan zouden overeenkomen over het--op straffe van
inbezitneming--afstaan van de kwantiteiten hunner producten, die door de
Regeering telkens als benoodigd zouden zijn aangegeven en dat wel tegen
prijzen, welke boven vergoeding van productiekosten ook een behoorlijke
winst zouden waarborgen. Daarbij zou aan die producenten de verplichting
kunnen zijn opgelegd (natuurlijk tegen vergoeding ook van de kosten
daarvan) de af te leveren waren te brengen op een bepaald centraal punt
of bij een bepaalden winkelier in de naastbijzijnde stad. Parallel
loopend met die regeling voor de productieplaatsen, waarbij de producent
het gevaar van inbezitneming van zijn geheelen voorraad krachtens de
levensmiddelenwet eerst zou hebben afgewend, als hij de overeengekomen
hoeveelheden ter bestemder plaatse had afgeleverd, zou een, wat de
hoofdlijnen betreft uniforme regeling kunnen zijn voorgeschreven voor de
gemeenten, welker ingezetenen aan de aldus beschikbaar gekomen
levensmiddelen behoefte hadden. Zij zou hoofdzakelijk hebben kunnen
bestaan uit overeenkomsten met winkeliers (en slagers) om hetzij de
beschikbare waar af te halen, hetzij haar te ontvangen en haar te
verkoopen tegen prijzen, welke tevens een behoorlijke belooning voor hun
distributiemoeite inhielden. Overtreding of ontduiking van de vrijwillig
met den burgemeester omtrent de aldus beschikbaar gekomen levensmiddelen
getroffen schikkingen, zou de winkeliers (en slagers) aan het gevaar
hebben bloot gesteld, hun ganschen voorraad door den burgemeester te
zien in bezit nemen. Ik breng hier de regeling tot haar eenvoudigsten
vorm terug, maar het spreekt van zelf, dat daarin plaats is voor
medewerking (op straffe van inbeslagneming hunner voorraden) zoowel van
groothandelaars als van grossiers.

Aangezien een regeling in dezen trant, getroffen op grond der
levensmiddelenwet, de proef der practische toepassing niet heeft
doorstaan, is er niets positiefs van te zeggen. Maar op grond mijner
ervaring omtrent economische oorlogsmaatregelen durf ik toch het
vermoeden uitspreken, dat zij beter zou hebben voldaan, dan de
distributieregeling op de basis der uitvoerconsenten. Er zou daarbij
allereerst een behoorlijk verband zijn geweest tusschen behoefte en
beschikbaarstelling, en men had op die wijze voorts kunnen vermijden,
dat de ter beschikking komende levensmiddelen het principieel en
practisch ongewenschte station der overdracht in Rijkseigendom moesten
passeeren. Een onmisbare voorwaarde voor een goede werking ervan zou
geweest zijn, dat vooral in den aanvang, zonder pardon, elke overtreding
van zulke schikkingen of elke weigering er op in te gaan, onverbiddelijk
de inbeslagneming van den geheelen voorraad van den ontduikenden of
weigerachtigen producent of distribuant zou hebben ten gevolge gehad.

Het zou mij ook zeer verwonderen, indien de Regeering het meerendeel der
betrokken burgemeesters niet tot geheel vrijwillige medewerking had
kunnen brengen en de daartoe niet geneigd zijnde minderheid, met de
middelen welke de levensmiddelenwet haar geeft, niet tot medewerking had
kunnen nopen. Maar.... de beste stuurlui staan aan wal!


§ 3. _De broodvoorziening._

Doch ook met beperking en regeling van den uitvoer en met toepassing der
levensmiddelenwet kon de Regeering niet volstaan. De zorg voor de
levensmiddelenvoorziening eischte nog andere en nog dieper ingrijpende
maatregelen. Bij alles wat tot nog toe besproken werd, trad de Regeering
slechts regelend op; zij belemmerde buitensporigheden ten aanzien van
den uitvoer en van prijzen van voedingsartikelen, maar liet binnen het
aldus afgebakende terrein de zorg voor de voortbrenging en de
distributie dier artikelen zelf, voor zoover zij niet krachtens de
levensmiddelenwet in bezit waren genomen of ingevolge de regeling der
uitvoerconsenten „vrijwillig” ter beschikking van de Regeering waren
gesteld, aan hen over, die daarvoor ook in normale omstandigheden
zorgen, aan de boeren, de tuinders, de groothandelaren, de grossiers en
de winkeliers. Dit ging goed, behoudens de in § 1 besproken
moeilijkheden van de distributie der regeeringswaren, voor al die
producten, waarvan het land zelf meer voortbrengt dan voor de eigen
behoefte der bevolking noodig is, en het kon volstaan voor
levensmiddelen, welke van elders moeten worden ingevoerd, maar waarvan
het beschikbaar zijn voor de voeding der bevolking wèl gewenscht, maar
niet broodnoodig is. Voor één voedingsmiddel, waarvan de grondstof hier
niet in voldoende mate voortgebracht wordt en dat wèl broodnoodig is,
kon het _niet_ volstaan. Dat was voor het brood zelf. Ten einde zeker te
zijn, dat aan broodkoren geen gebrek zou komen, moest de Regeering zelve
den invoer daarvan ter hand nemen. Reeds in de eerste weken na het
uitbreken van den oorlog bleek het noodzakelijk, hiertoe over te gaan en
omtrent de distributie van het graan onder de meelfabrikanten en den
afzet van het meel door die fabrikanten maatregelen te nemen, waardoor
het karakter der meelfabrieken en indirect ook dat van de bakkerijen
grootendeels veranderde. Van bedrijven, die voor eigen rekening hun
grondstof kochten en hun product aan hun afnemers afleverden, werden de
meelfabrieken loonmaalderijen, die hun grondstof tegen een bepaalden
prijs van de Regeering ontvingen en hun product tegen dienzelfden prijs,
verhoogd met hetgeen als maalloon was berekend, aan de bakkerijen hadden
af te leveren. Bij de bakkerijen had dezelfde karakterwijziging plaats,
hoewel het hier niet zoo duidelijk in het oog sprong, daar deze hun
grondstof, althans grootendeels, niet rechtstreeks van Rijkswege
ontvingen maar van de meelfabrikanten, die formeel hun eigen
zelfstandig bedrijf waren blijven uitoefenen en hun product als eigen
handelswaar aan de bakkers afleverden. Dit was echter slechts de
uiterlijke vorm waaronder de meelfabrieken en bakkerijen in den
oorlogstijd werkten, in wezen werden deze bedrijven verlengstukken van
het Departement van Landbouw, dat hun de grondstoffen leverde en hunne
verkoopsprijzen vaststelde.

Toen ik op 26 Augustus 1914 als Minister van Landbouw eenige vragen van
den heer Troelstra en van andere kamerleden betreffende den economischen
toestand beantwoordde, was de Rijksgraanhandel, wegens de zorg die de
geregelde aanvoer van broodkoren baren moest, indien deze bij de
moeilijkheden, welke de oorlog ter zee aan handel en scheepvaart
berokkende, aan de particuliere graanimporteurs werd overgelaten, reeds
in voorbereiding.

„Er wordt--zoo zeide ik in die vergadering--voor de Regeering dezer
dagen door een van degenen die de Regeering nu met hun ervaring op
handelsgebied steunen, in Londen onderzocht of het mogelijk is
contracten af te sluiten tot aankoop in Amerika van graan voor de
Regeering zelf. Ik kan daaromtrent op het oogenblik geen nadere
mededeelingen doen, omdat degene, die daarvoor in Londen is en, naar ik
hoopte, gisteren zou zijn teruggekomen, heden zich nog niet heeft
gemeld, wat met de tegenwoordige moeilijke communicatiemiddelen zeer
begrijpelijk is.” Daarmede doelde ik op den heer A. G. Kröller, die niet
alleen bij de regeling van de graanaanvoeren voor Rijksrekening aan de
Regeering groote diensten heeft bewezen. Op die mededeeling liet ik
volgen, dat ook een belangrijke hoeveelheid meel was overgenomen van een
handelaar die meel in Amerika in koop had en „dat hoogstwaarschijnlijk
in de volgende dagen nog belangrijkere hoeveelheden op dezelfde wijze
zullen worden overgenomen door de Regeering, zoodat er dan van
regeeringswege zal worden verscheept meel op cognossement geconsigneerd
voor de Regeering op een neutraal schip. Zeer vermoedelijk zal hetzelfde
binnenkort gebeuren met tarwe en voor zooveel noodig met rogge”.

Die verwachting is vooral uitgekomen wat de tarwe betreft. Van de
overneming van Amerikaansch meel van handelaren, die dat in Amerika in
koop hadden, is niet veel gekomen. Bij de onderhandelingen daarover
bleek namelijk, dat de ter overneming aangeboden partijen, op hooge
uitzonderingen na, niet vrij waren, namelijk dat verschillende
binnenlandsche afnemers die partijen reeds tegen bepaalde prijzen in
voorkoop hadden en dat de Regeering, als zij ze overgenomen had,
daarmede tevens de daaromtrent gesloten contracten had moeten gestand
doen. Over die zaak werden door mij en door mijn opvolger aan het
Departement van Landbouw herhaalde besprekingen met belanghebbenden
gevoerd, zonder dat het mogelijk was tot overeenstemming te komen op een
basis, die voor beide partijen aannemelijk bleek. Er werd later ook wel
tarwemeel uit Amerika voor Rijksrekening aangevoerd, maar indien mijne
herinnering mij niet bedriegt, zijn dit in den regel partijen geweest
welke voor de Regeering zelfstandig in Amerika werden gekocht, niet
partijen die van Nederlandsche meelimporteurs werden overgenomen,
althans niet voor zoover de aankoop van die partijen dagteekende van
vóór den oorlog. Ook rogge is niet in belangrijke mate van overzee
gekomen; er werd wel gepoogd dit broodkoren tegen redelijke prijzen in
Amerika te koopen, maar de rogge-export zoowel van Noord-Amerika als van
Argentinië is, in verhouding tot den tarwe-uitvoer, zóó gering, dat
groote rogge-aankoopen niet mogelijk waren.

Doch ik loop op deze wijze onwillekeurig op het verloop van de
Regeeringszorg voor de broodvoorziening vooruit. In de vergadering van
de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 moest ik aan mijne mededeeling
toevoegen: „dat de quaestie van tarwemeel en tarwe de werkelijk ernstige
zorg van de Regeering eischt.”

„Toen ik eenige dagen geleden,--zoo vervolgde ik--sprak van een voorraad
voor slechts 2 of 3 weken, zonder hetgeen in beslag genomen is te
Rotterdam, was dit volstrekt niet te pessimistisch gesproken. Er was met
dien in beslag genomen voorraad voor slechts hoogstens 4 weken. Daarvan
zijn thans weer 10 dagen voorbij, en men kan aannemen, dat ongeveer 10
millioen K.G. tarwe per week voor onze bevolking, afgezien van de rogge
en andere voedingsmiddelen, noodig is. Het geldt dus inderdaad een zaak
van zeer ernstige overweging.”

De besprekingen door den heer Kröller te Londen gevoerd, hadden gelukkig
het gewenschte resultaat. Het bleek mogelijk een geregelden aankoop van
tarwe in Amerika voor Rijksrekening te organiseeren. Het bleef bovendien
niet bij den aankoop van regeeringswege van tarwe, rogge en meel, ook
veevoederartikelen werden in overzeesche landen voor Rijksrekening
gekocht. De veevoederaankoop en -distributie laat ik hier intusschen
onbesproken; ik kom daarop in hoofdstuk V terug.

De aankoop van het broodkoren in Amerika werd opgedragen aan den heer C.
A. P. van Stolk, die daarbij zou handelen in overleg met den heer
Kröller. Door de zaak aan deze heeren in handen te geven, was de
Regeering zeker dat de aankoopen zouden geschieden door bij uitstek
bevoegden en dat niet door onoordeelkundig optreden van personen, die op
het gebied van den graanhandel niet geheel vertrouwd waren, voor het
regeeringsgraan hoogere prijzen zouden worden besteed, dan noodig was.
Het spreekt wel vanzelf dat het aan deze wijze van doen verbonden nadeel
voor de Regeering niet verborgen bleef. Daardoor werden de
graanimporteurs uitgeschakeld en schiep het Rijk zich een tijdelijk
monopolie, dat bovendien, voor zoover er bij de uitoefening daarvan toch
van deskundigen gebruik moest worden gemaakt, tot gevolg had dat de
provisie welke voor de aankoopen door het Rijk verschuldigd werd,
slechts aan een tweetal firma’s ten goede kwam. Van het aanbod van den
heer Van Stolk om geheel belangeloos voor de Regeering in deze op te
treden, heb ik aanstonds gemeend geen gebruik te mogen maken.
Handelszaken moeten ook in oorlogstijd, al worden zij van Rijkswege
gedreven, naar handelsgebruik worden behandeld. De provisie werd
intusschen veel lager gesteld, dan in normale omstandigheden
gebruikelijk is en zij werd later op voorstel der heeren van Stolk en
Kröller nog verlaagd; dit neemt intusschen den principieelen kant van
het bezwaar niet weg. Maar.... het was onvermijdelijk en het moest op
den koop worden meegenomen. Had men den aankoop in Amerika aan
verscheiden importeurs opgedragen of de gewone importeurs allen laten
mededingen en wat zij in Amerika zouden koopen voor het Rijk van hen
overgenomen, dan zou men niet hebben kunnen verhinderen dat zij, door
met elkander als koopers op de Amerikaansche markt te concurreeren, den
prijs hadden opgedreven en zou het Rijk duurder zijn uitgekomen. Dit zou
het geval zijn geweest, zonder dat eenige overvraging van de zijde der
importeurs had behoeven plaats te hebben, en zelfs al had men een
afdoende contrôle hebben kunnen inrichten om pogingen tot overvraging
tegen te gaan. Door den oorlog waren zooveel graanexporteerende landen
van de wereldmarkt uitgeschakeld, dat de vraag zoowel in de Vereenigde
Staten als in Argentinië toch reeds ver buiten de normale verhouding tot
het aanbod was gestegen. Het was daarom dubbel noodig een regeling te
treffen, waarbij althans voorkomen werd, dat de Regeering door het
intermediair van een aantal tusschenpersonen bovendien nog met zichzelve
in concurrentie zou treden. Niet dat bij dien aankoop te veel werd
gecentraliseerd, is te betreuren geweest; als er hier een fout werd
begaan, ligt zij in het niet volledig doorzetten der centralisatie van
den aankoop.

Niettegenstaande het aan het legerbestuur bekend was, dat aan het
Departement van Landbouw een tijdelijk Rijksgraanbureau was
georganiseerd, ging de legerintendance maandenlang door, met voor de
legerbehoeften zelf in Amerika graan in te koopen. In hoever die
concurrentie invloed heeft gehad op de prijzen, welke door het
Rijksgraanbureau besteed moesten worden, is niet na te gaan. Ik wil
aannemen dat, waar de Amerikaansche graanmarkt door zooveel landen werd
bestormd, die invloed niet van beteekenis is geweest, maar wèl heeft de
uitkomst bewezen, dat het voor het leger bestemde graan aan het Rijk
minder zou hebben gekost, indien ook de legerintendance haar eigen
aankoopen niet had voortgezet en van de tusschenkomst van het
Rijksgraanbureau had gebruik gemaakt.

Intusschen was het aankoopen van het benoodigde broodkoren in Amerika
voor Rijksrekening ter voorziening in de behoefte van broodvoeding wel
veel, maar niet alles. Ook de binnenlandsche distributie van het
aangekochte moest geregeld worden. Hierbij behoefde gelukkig de
bestaande tusschenhandel niet te worden uitgeschakeld; wel echter was
noodig dat de distributie van een centraal punt uit werd beheerscht en
gecontroleerd, opdat terughouding en prijsopdrijving van het
regeeringsgraan van meet af onmogelijk zou worden gemaakt. Toen ik zocht
naar iemand, die aan het hoofd van zulk een Rijksdistributiebureau kon
worden gesteld, werd mijn aandacht gevestigd op den heer A. G. A. van
Eelde, een civiel-ingenieur die door den aard van het werk dat hij in
den regel verricht, veel en velerlei ervaring heeft opgedaan en wien de
leiding van zulk een bureau met vol vertrouwen in zijn onpartijdigheid
kon worden opgedragen. Toevallig was de heer van Eelde tijdelijk
beschikbaar en was hij bereid de Regeering ter zijde te staan, echter
stond hij er op, zijn dienst belangeloos aan het land te verleenen en
moest die wensch worden geëerbiedigd.

De inrichting van het Rijksdistributiebureau van graan en meel is,
natuurlijk onder oppertoezicht van- en in overleg met den
verantwoordelijken Minister, geheel door den heer van Eelde geschied,
die gedurende den tijd, dat hij aan het hoofd daarvan heeft gestaan, d.
w. z. gedurende de maanden waarin alles moest worden georganiseerd en in
gang gezet, aan het land groote diensten heeft bewezen. Hier was, in
tegenstelling met hetgeen bij den aankoop hoofdzaak was, handelskennis
en ervaring op de graanmarkt bijzaak; hoofdzaak was hier, naast
organiseerend talent, volstrekte onpartijdigheid tegenover de
verschillende bij de distributie uit elkander loopende belangen en
helderheid van inzicht, gepaard aan stevigheid van karakter, opdat
partijdige adviezen, ook al werden die te goeder trouw gegeven, als
zoodanig werden doorzien en van hun partijdigen kant ontdaan, van wien
of van wie het advies ook kwam. De inrichting en het op gang brengen van
het Rijksgraanbureau was waarlijk geen gemakkelijke taak, maar ik meen
te mogen zeggen, dat bij de vervulling daarvan geen groote fouten werden
begaan en dat na eenig zoeken en tasten het bureau getoond heeft op de
hoogte te zijn van de opgaaf, waarvoor het zonder eenige voorbereiding
werd gesteld.

In de Eerste Economische Nota werd over den Rijksaankoop van granen en
voederartikelen en over het Rijksdistributiebureau van die waren gezegd:
„Bij de uitoefening van dezen zeer buitengewonen diensttak zit de
dubbele bedoeling voor: 1º. zoolang deze dienst zal werken, de
distributie der aangekochte artikelen zooveel mogelijk te doen
geschieden met gebruikmaking van de diensten van hen, die in het vrije
verkeer gewoon zijn die distributie te bezorgen, en 2º. zoodra gebleken
zal zijn, dat de toevoer langs den minder van het gewone verkeer
afwijkenden weg van aankoop door particuliere importeurs, met
adresseering van de goederen aan de Regeering, zonder dat deze goederen
daardoor ophouden geheel voor rekening der importeurs te zijn, in
voldoende mate verzekerd kan worden, zich allengs terug te trekken en
zoodoende den invoerhandel, voor zoover dat onder de tegenwoordige
omstandigheden mogelijk is, zoo spoedig mogelijk weer tot de
particuliere importeurs terug te leiden”.

Het tweede deel van deze tweeledige bedoeling is voor den oorlogstijd
een vrome wensch gebleven. Behalve de bezwaren die ik zooeven reeds
noemde, verzette zich tegen de vervulling daarvan eene allengs meer
nijpende schaarschte aan scheepsruimte, gepaard met toenemende
moeilijkheden, waarmede ook de onzijdige scheepvaart te kampen had. Deze
laatste bezwaren wogen voor de Regeering natuurlijk evenzeer als voor
particuliere importeurs, maar zij konden toch bij gecentraliseerden
aanvoer voor Rijksrekening gemakkelijker worden overwonnen. Daartoe werd
o.a. al heel spoedig met de Holland-Amerika lijn gecontracteerd over het
beschikbaar houden van de noodige laadruimte voor het vervoer van
regeeringsgraan en werd er zooveel mogelijk de hand aan gehouden, dat
bij vertraagde naleving van de aangegane verplichtingen, het beroep op
overmacht tot ernstige uitzonderingsgevallen zou worden beperkt.

De verzekering van den geregelden toevoer van de noodige tarwe alsook
van rogge, voor zoover die kon worden verkregen, was zulk een
levensbelang voor de bevolking, dat proefnemingen met vrijlating van den
aanvoer door particuliere importeurs niet mochten worden genomen. Bij
sommige veevoederartikelen, met name ten aanzien van maïs, geschiedde
dat wel, maar het resultaat was zoo weinig bevredigend, dat aan
uitbreiding daarvan tot het broodkoren niet viel te denken. Een schip op
het strand, een baken in zee.

Bij de graandistributie kwamen, vooral in den aanvang, toen er nog geen
regeling was, die eenige vastheid had verkregen, moeilijkheden van zeer
verschillenden aard voor, die nog vergroot werden, doordat plotseling in
bestaande verhoudingen moest worden ingegrepen en er voor gezorgd moest
worden, dat dit ingrijpen niet tot te groote ongelijkheden en
onbillijkheden voeren zou.

Een der eerste vragen die beantwoord moest worden, was het bedrag waarop
de maximum-prijs voor graan en meel moest worden vastgesteld. Deze vraag
deed zich reeds aanstonds voor, eenige weken zelfs voordat het
Rijksgraanbureau in werking trad. Zij was hierom nog te moeilijker,
omdat op het oogenblik dat zij door de omstandigheden werd gesteld en
zonder verwijl beantwoord moest worden, er nog geen zekerheid bestond
of, en zoo ja op welke wijze, regelmatige aanvoer van Amerikaansch graan
kon worden verkregen. De maximum-prijsbepaling voor het meel zoowel als
voor het inlandsche graan moest dus geschieden onafhankelijk van den
prijs voor het uitheemsche graan, waarvan hier nog slechts een voorraad
voor 2 of 3 weken aanwezig was. Als gevolg van een langdurige
bespreking, welke ik in het midden van Augustus in het bijzijn der
betrokken afdeelingschefs op het Departement van Landbouw had met enkele
meelfabrikanten en enkele bakkers, werd de maximum-prijs van het
tarwemeel door mij bepaald op ƒ 14 per 100 K.G. In de vergadering van de
Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 zeide ik daaromtrent, in antwoord aan
den heer Troelstra:

„De prijs van het tarwemeel was lager en het is dus niet te ontkennen,
dat sommigen, die een eenigszins grooten voorraad meel hadden, door deze
hoogere prijszetting een zeker voordeel hebben behaald. Aan den anderen
kant moet men echter niet vergeten, dat de prijs van het meel, die nu
officieel is vastgesteld op ƒ 14 per 100 K.G., buitengewoon laag is in
verhouding tot den prijs van de Amerikaansche tarwe, welke prijs
ongeveer ƒ 16, ƒ 17, ƒ 18 is, en welke tarwe niet gemist kan worden voor
vermenging met inlandsche tarwe ter bereiding van goed brood. Men heeft
dus deze abnormaliteit, dat de prijs van het meel per 100 K.G.
belangrijk lager is dan de prijs van de Amerikaansche tarwe op dit
oogenblik.

„Dit nu is uitstekend te verdedigen, aangezien inderdaad bij die
prijszetting gerekend werd met de hoeveelheid, die men reeds had. Doch
daartegenover staat, dat in het vrij verkeer, als men de zaken had laten
gaan, op het oogenblik de prijs van het meel, die vastgesteld is op ƒ
14, ongetwijfeld zou zijn ƒ 20 en daarboven.... Men heeft natuurlijk bij
deze prijszetting allerlei moeilijkheden, en precies juist zal men het
wel nooit doen. Maar dat deze prijs te hoog zou zijn gesteld, meen ik,
alle omstandigheden in aanmerking genomen, te moeten betwisten.”

Al heel spoedig na die prijszetting kwamen bij het Departement van
Landbouw berichten in, dat sommige meelfabrikanten toch boven den
vastgestelden maximum-prijs verkochten en zelfs dat een burgemeester,
wien de schrik om het hart geslagen was, een partij meel van een
meelfabrikant in zijn gemeente in koop had aangenomen voor ƒ 20 per 100
K.G. Door eenige telegrammen, waarbij aan burgemeesters opdracht werd
gegeven de voorraden bij enkele onwillige meelfabrikanten in hunne
gemeente in beslag te nemen, en waarbij de circulaire van 8 Augustus
omtrent de wijze van taxatie werd in herinnering gebracht, kwam men deze
moeilijkheden spoedig te boven. De meelfabrikanten maakten bij den
vastgestelden maximum-prijs voor hun voorraad toch niet zulke slechte
zaken en hoewel zij, als men de zaak op haar beloop had gelaten, daaraan
heel wat meer verdiend zouden hebben, moesten zij wel „faire bonne mine
à mauvais jeu”, omdat hun spoedig duidelijk werd, dat diegenen onder
hen, die zich niet goedschiks aan de regeeringsmaatregelen onderwierpen,
gevaar liepen bij de distributie van het regeeringsgraan te worden
voorbijgegaan.

Meer moeilijkheden dan bij de prijszetting van het meel leverde het op,
de medewerking van de meelfabrikanten te verkrijgen bij de uitvoering
van een maatregel,--waartoe enkele gemeentebesturen spoedig na het
uitbreken van den oorlog, na overleg met- en met groote instemming van
het Departement van Landbouw besloten--er toe strekkende dat binnen de
gemeente, behalve voor zieken, geen wittebrood mocht worden gebakken. De
toestand was in den aanvang van den oorlogstoestand zóó onzeker, dat
verschillende proeven werden genomen met „noodbrood”. Zelfs werd mij als
proef een brood toegezonden, bestaande voor een deel uit tarwemeel, voor
een deel uit gedroogde aardappelen. Toen dit brood versch was, rook het
inderdaad heel goed en was de smaak ook niet onaangenaam, maar een dag
later was het reeds heelemaal duf geworden. Het noodbrood met 20 of 30
pct. rijstemeel hield zich daarentegen zeer goed en dit werd dan ook in
vele gemeenten _het_ brood. Algemeen was de medewerking der
gemeentebesturen echter niet. In één der publicaties van het Kon. Nat.
Steuncomité wordt over het noodbrood-tijdperk geschreven: „Langzaam aan
heeft het noodbrood zich omgevormd in het gewone bruinbrood en de kleur
hiervan is hoe langer hoe witter geworden. In sommige gemeenten is
echter, vrijwel de geheele crisis door, wit brood in groote hoeveelheden
verkrijgbaar geweest, terwijl andere gemeenten tijden gekend hebben,
waarin uitsluitend of bijna uitsluitend bruin brood verkrijgbaar was. En
terwijl sommige gemeenten reeds vóór de regeeringsmaatregelen uit
zichzelf hare inwoners beperking in het verbruik van tarwebloem
oplegden, waren er andere, die zelfs na het afkondigen van de
regeeringsmaatregelen de magen der bewoners klaarblijkelijk wilden
sparen”.

Onder de hierbedoelde maatregelen die van regeeringswege werden genomen,
neemt een eerste plaats in, dat aan de meelfabrikanten werd opgedragen,
de regeeringstarwe niet tot bloem, maar met een kleine uitzondering voor
zieken en zwakken alleen tot ongebuild meel te vermalen. Tot het
opleggen van die verandering in het bedrijf kon ik als Minister van
Landbouw overgaan reeds vóórdat regeeringstarwe van over zee was
aangevoerd, omdat ter regeling van de verhouding tusschen het Rijk en de
meelfabrikanten, de Regeering ook de voorraden van de meelfabrikanten
had overgenomen. Bij de voorbereiding van dien maatregel, die tot
December 1914 gehandhaafd moest worden, werd aanvankelijk van de zijde
der meelfabrikanten het technische bezwaar geopperd, dat hunne fabrieken
wel ingericht waren op de voortbrenging van bloem, maar niet van
ongebuild meel. Met eenigen goeden wil bleek dat echter, met kleine
tijdelijke veranderingen in de inwendige inrichting der fabrieken, wel
te ondervangen. Voor zoover ik mij herinner, werd slechts een enkele
fabrikant op een poging tot listige ontduiking der regeling, waaraan hij
zich had onderworpen, betrapt. De ernstige waarschuwing, dat hij bij
herhaling geen tarwe meer ter vermaling zou krijgen en zijn fabriek
gedurende den oorlogstoestand wel zou kunnen stopzetten, was intusschen
voldoende om dien fraudeur tot reden te brengen.

Minder gemakkelijk ging het met de graanboeren en met de handelaars in
binnenlandsch graan. Deze konden zich niet indenken in den nieuwen
toestand, die door den oorlog en door de maatregelen, welke de Regeering
in verband daarmede nemen moest en nemen mocht, was geboren. Zij meenden
dat de zoogenaamde wet van vraag en aanbod (een economische „wet” welke
meer aangehaald dan begrepen wordt) meer kracht had en moest houden dan
de Rijkswet, welke aan de Regeering het middel in de hand had gegeven om
terughouding en prijsopdrijving van waren tegen te gaan. Zij verkozen
niet zich aan de maximumprijzen voor inlandsche tarwe en rogge te
houden, tenzij die prijzen niet lager waren dan op de graanmarkt konden
worden bedongen. Natuurlijk kon de Regeering zich zulk een houding van
de graanboeren en van den graanhandel niet laten welgevallen. Toen de
Groningsche graanbeurs, de grootste graanbeurs van het land, blijk gaf
zich aan de gestelde maximum-prijzen voor inlandsche tarwe en inlandsche
rogge niet te storen en telegrafische uiteenzetting aan den voorzitter
dier beurs van de onhoudbaarheid van het standpunt van den graanhandel
en van den plicht van dien handel om zich evengoed als ieder ander te
houden aan de wettelijk vastgestelde maximum-prijzen, geen effect had,
zat er niet anders op dan het graan, dat aldaar ter beurze werd
aangevoerd, door den burgemeester te doen in beslag nemen. Ik ging tot
dien maatregel zeer ongaarne over en ik heb eenige dagen geaarzeld vóór
ik dat deed; achteraf gezien ware het beter geweest, dat ik minder
gedraald had en op het eerste bericht had ingegrepen met alle middelen
die de levensmiddelenwet den Minister van Landbouw in oorlogstijd geeft.

Men meene intusschen niet, dat naar mijn oordeel speciaal de Groningsche
graanhandel en de Groningsche boeren zich vergrepen hebben en daardoor
ongunstig afsteken bij hun vakgenooten in andere deelen van het land,
zooals geheel ten onrechte wel uit uitlatingen, door mij als Minister
gedaan, is afgeleid. Het conflict tusschen de Regeering eenerzijds en
graanhandel en graanboeren aan den anderen kant speelde zich alleen
hierom in de provincie Groningen eerder en in meer geprononceerden vorm
af, omdat de graanbouw aldaar van meer beteekenis is dan in andere
provinciën, en vooral omdat de Groningsche beurs een leidende rol in den
graanhandel vervult. De meening die bij sommigen schijnt te hebben
postgevat, dat de Groningsche boeren onhandelbaarder waren dan de
landbouwers in andere provinciën mist elken grond. Over het algemeen
viel over medewerking van de zijde der boeren ter vergemakkelijking van
de uitvoering van regeeringsmaatregelen, welke door den oorlogstoestand
noodig waren geworden, niet te roemen; de Groninger boeren hebben het
echter in dit opzicht niet erger gemaakt dan de anderen. De billijkheid
eischt bovendien te erkennen, dat ook in andere kringen der bevolking
niet te veel op medewerking kon worden gerekend, als het maatregelen
gold, die een streep haalden door oorlogswinsten, welke men meende te
kunnen behalen.

Over het algemeen hebben de moeilijkheden ten aanzien van het
binnenlandsche broodkoren zich meer voorgedaan bij de rogge dan bij de
tarwe. Er wordt meer rogge dan tarwe verbouwd, daar de laatste
graansoort zwaarderen grond noodig heeft dan de rogge; bovendien wordt
de hier verbouwde rogge in normale omstandigheden voor het grootste deel
in het boerenbedrijf zelf als veevoeder, speciaal varkensvoeder,
gebruikt. Bij de schaarschte aan rogge niet minder dan aan tarwe als
grondstof voor brood, kon in den oorlogstijd niet vrijelijk worden
toegelaten dat een eenigszins aanzienlijk deel daarvan voor veevoeder
werd besteed. Het was hier echter gemakkelijker het doel te stellen dan
de maatregelen die tot bereiking daarvan moesten leiden, door te voeren.

Het is wel duidelijk, dat, om een oogenblik bij de provincie Groningen
te blijven, de inbezitneming van het aangevoerde graan op de Groningsche
beurs, indien de maatregel op zich zelf was blijven staan, weinig had
kunnen baten. Het gevolg zou dan geweest zijn, dat ten deele à la barbe
van de wet, buiten de beurs om, voorraden zouden zijn verhandeld, tegen
hoogere dan de vastgestelde maximumprijzen en dat voor een ander deel de
voorraden door de boeren zouden zijn vastgehouden, hetzij met
speculatief oogmerk, hetzij tot gebruik in het eigen bedrijf. De
inbezitneming ter beurze moest gevolgd worden en werd gevolgd door de
inbezitneming van de aanwezige voorraden rogge en tarwe bij de boeren
zelf. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Niet alleen moest
er mede rekening worden gehouden, dat het boerenbedrijf niet geheel van
rogge kon worden verstoken, te minder omdat er schaarschte was ook aan
veevoeder, met name aan maïs, en de prijs hiervan ver boven het normale
was opgeloopen, maar bovendien was een deel van de rogge en de tarwe
ongedorscht en werd zij in ongedorschten toestand vaak onder andere
graanvruchten of onder peulvruchten bewaard. Daarbij kwam nog dat, als
de maatregel der inbezitneming goed zou werken, de medewerking der
burgemeesters noodig was niet alleen voor de inbezitneming zelve, maar
ook voor de distributie van het inbezitgenomene onder de bakkers, voor
zoover het niet voor andere gemeenten was bestemd. In een vergadering
van burgemeesters uit de provincie Groningen werden de verschillende
moeilijkheden besproken en werd besloten aan de Regeering mede te
deelen, dat een krachtig optreden volgens een van te voren goed
overwogen plan noodig scheen en dat zij bij de uitvoering van zulk een
plan op de medewerking der Groninger burgemeesters zou kunnen rekenen.
Naar aanleiding van die vergadering kwamen drie burgemeesters uit de
provincie mij op het Departement van Landbouw bezoeken en mij hunne
meening zeggen over hetgeen zou kunnen en zou moeten geschieden, om
zooveel mogelijk rogge voor brood beschikbaar te houden en de boeren
zonder te veel onbillijkheid en te veel ongelijkheid te behandelen. Voor
de Groninger burgemeesters was de tarwe als broodkoren van veel minder
belang dan de rogge, omdat Groningen behoort tot de provinciën waar het
gewone brood van de bevolking niet gebakken wordt uit tarwebloem of
tarwemeel, maar uit zoogenaamde gebroken rogge. De zekerheid van de
medewerking der burgemeesters van de provincie Groningen maakte het
mogelijk voor die provincie een maatregel door te voeren, welke tevens
als proef voor de andere provinciën zou kunnen dienen. De burgemeester
van Veendam, Jhr. Mr. E. A. van Beresteijn, die bij het geheele optreden
der Groninger burgemeesters in deze gewichtige aangelegenheid de leiding
had gehad, verklaarde zich op mijn verzoek bereid, de afdeeling van het
Departement van Landbouw, welke zich daarmede inzonderheid had bezig te
houden, bij het ontwerpen der regeling van de inbezitneming van rogge en
van de distributie van het in bezit genomene ter zijde te staan. Zoo
kwam mijne circulaire van 5 October 1914 aan de burgemeesters in de
provincie Groningen tot stand, waarbij hun opdracht werd gegeven, de
rogge en de tarwe in hunne gemeenten, voor zoover dat graan in het
bedrijf niet strikt noodzakelijk was, in bezit te nemen. De
inbezitneming der tarwe was op zichzelf minder noodig; tot dien
maatregel werd hoofdzakelijk overgegaan om de inachtneming der daarop
gestelde maximumprijzen op de Groninger beurs af te dwingen. Toen dit
doel was bereikt, kon de tarwe ongeveer 14 dagen later weer worden
vrijgegeven.

Bij circulaire van 20 October 1914 gaf ik den burgemeesters der
gemeenten in de overige provinciën in overweging, onverwijld over te
gaan tot het voor rekening der gemeenten aankoopen van alle partijen
rogge binnen de gemeente, voor zoover zij voor de broodbakkerijen
geschikt waren. Ten einde te bewerken, dat de burgemeesters bij het
gevolg geven aan dien aandrang niet los van elkander zouden handelen,
noodigde ik de Commissarissen der Koningin uit, hun invloed te doen
gelden, opdat zooveel mogelijk samenwerking zou worden verkregen
tusschen de verschillende burgemeesters in hunne provincie en zoodoende
zou kunnen worden bereikt, dat een overschot in de eene gemeente kon
strekken tot dekking van een tekort in eene andere. Daarbij werd in
overweging gegeven, dat een „roggecommissie” zou worden ingesteld, die
als centraal lichaam in de provincie de verdeeling der rogge over de
verschillende gemeenten leiden zou. In alle provinciën, waarin daaraan
behoefte bestond, werden als gevolg van het beroep op de medewerking van
de Commissarissen der Koningin zulke rogge-commissies ingesteld; vóór
het einde van het jaar 1914 was in elke provincie een zoodanige
commissie.

Hoewel die commissies onder de centrale leiding van het Rijksgraanbureau
zeer nuttig werkzaam waren, bleef het roggevraagstuk voortdurend veel
hoofdbreken kosten. Een aantal boeren ging, ondanks de maatregelen die
van den Haag uit genomen of bevorderd werden, voort de rogge, die zij
hadden, aan hun vee, voornamelijk aan de varkens, op te voeren, en onder
de burgemeesters ten platte lande waren er maar al te veel, wier
medewerking om dit tegen te gaan veel, zoo niet alles te wenschen
overliet. Den boeren, die aldus niet alleen tegen de bedoelingen der
Regeering in handelden, maar bovendien gevaar deden ontstaan voor gebrek
aan brood in die streken, waar het roggebrood volksvoedsel is, valle men
intusschen niet al te hard. Te verontschuldigen is hun handelwijze niet;
verzachtende omstandigheden daarvoor zijn er wèl. Rogge is in normale
omstandigheden in hoofdzaak een voederartikel in het bedrijf van den
boer zelf en aan dat voederartikel was nu nog meer behoefte, nu de maïs
schaarsch en peperduur was geworden.

Om hierin te voorzien, was reeds door mij de aanvoer van maïs van
Regeeringswege en de distributie daarvan onder de boeren ter hand
genomen. De heer Posthuma ging in die richting met kracht voort. Om bij
de distributie der maïs zoo goed mogelijk georiënteerd te zijn over de
behoeften aan veevoeder ter vervanging van rogge in de verschillende
plattelandsgemeenten, werd door hem den 17den December 1914 aan de
Commissarissen der Koningin verzocht op te geven, in welke gemeenten het
in beslag nemen van rogge een noodtoestand ten opzichte van het
veevoeder veroorzaakt had. Intusschen was reeds in het laatst van
November aan de burgemeesters der gemeenten, waarin door de bevolking
algemeen roggebrood wordt gegeten, in overweging gegeven, te bevorderen,
dat de inlandsche gebroken rogge met buitenlandsch tarwemeel zou
worden vermengd en hun medegedeeld, dat uit proeven was gebleken dat
op die wijze een zeer smakelijk baksel werd verkregen. Toen het
met die raadgeving ging, zooals het, jammer genoeg, met dergelijke
wenken in den regel is gegaan, d. w. z. toen het meerendeel der
plattelandsburgemeesters de circulaire, waarin die raad werd gegeven,
eenvoudig naast zich neerlegden, schreef de Minister van Landbouw op 19
Januari 1915 voor, dat het verboden zou zijn verder roggebrood te bakken
dat niet voor de helft uit tarwemeel zou bestaan. _Iets_ zal dat wel
geholpen hebben, maar de Regeering hing bij de uitvoering ook van dit
voorschrift in hoofdzaak van de medewerking der plattelandsburgemeesters
af; en....

In Juli 1915 meende de Minister van Landbouw, met een ernstig beroep op
de boeren om niet meer rogge als veevoeder te gebruiken dan strikt
noodzakelijk was en met herinnering aan hetgeen de Regeering gedaan had
en nog steeds deed om maïs ter beschikking te stellen, ter vermijding
van de in het vorig jaar gerezen moeilijkheden, alsook in verband met de
gewijzigde omstandigheden, de proef te kunnen nemen met het niet
toepassen voor den oogst van 1915 der in 1914 genomen maatregelen,
„zoodat de landbouwers dus vooralsnog de vrije beschikking (konden)
behouden over dezen oogst”. Doch reeds in Augustus d. a. v. bleek dat
het zóó, zonder meer, niet ging. Een nieuwe circulaire moest aan de
burgemeesters worden gericht, om hun medewerking in te roepen opdat er
voldoende rogge voor menschelijk voedsel in de streken, waar algemeen
roggebrood en geen tarwebrood gegeten wordt, behouden zou blijven. De
grootere vrijheid die in 1915 werd gelaten, heeft evenwel niet voldaan,
al werd zij spoedig in dezer voege ingekort, dat de burgemeesters der
roggeverbouwende gemeenten er voor hadden te waken, dat niet meer rogge
dan strikt noodzakelijk was als veevoeder werd gebruikt, en dat, voor
zoover in hun gemeente rogge ten verkoop beschikbaar was, dat broodkoren
tegen de gestelde maximale prijzen door tusschenkomst van de
roggecommissies alleen en uitsluitend aan het Rijk zou worden verkocht.
Deze commissies hadden er dan voor te zorgen, dat de aangekochte rogge
zou worden gedistribueerd over de gewesten, welke daaraan voor brood
behoefte hadden. Voor 1916 moesten weer strengere maatregelen getroffen
worden.

Het is met de rogge een ware lijdensgeschiedenis geweest en het zal dat,
naar ik vrees, tot het einde van den oorlogstoestand blijven. Deze
aangelegenheid en de moeilijkheden, welke daaraan verbonden waren, zijn
op zich zelf van zoodanig belang, dat zij eenigszins uitvoerig behandeld
moesten worden. Bovendien zijn zij ook van gewicht om te doen uitkomen,
hoe eenzijdig en daardoor hoe onjuist de bewering is, welke van
agrarische zijde werd geuit, als zou de zorg der Regeering voor de
levensmiddelenvoorziening een zorg zijn voor de stedenbewoners op kosten
van de boeren. Rogge wordt in de steden weinig verbruikt. Het is
daarentegen, naast den aardappel, het hoofdvoedsel van de
plattelandsbevolking in het Noord-Oosten en het Oosten van het land. Het
spreekt van zelf, dat de maatregelen welke in het belang der
volksvoeding moesten worden genomen, in het algemeen meer drongen voor
de stedelingen dan voor de bewoners van het platteland. Deze laatsten
krijgen als regel veel minder spoedig gebrek aan levensmiddelen dan de
eersten; niet alleen omdat velen hunner zelf wat aardappelen en groenten
telen, maar ook omdat zij het voorrecht hebben van dichter bij de bron
te zitten en alleen reeds daardoor gemakkelijker geholpen worden of zich
hulp kunnen verschaffen. Vandaar dat de levensmiddelenpolitiek der
Regeering wel in de eerste plaats op de ingezetenen der steden moest
gericht zijn. Daaruit af te leiden dat dus de Regeering de belangen der
stedelingen boven die van het platteland voortrok, mist elken grond.
Over het algemeen kon het platteland zich zelf helpen en konden de
steden het niet. Voor zoover ook het platteland gevaar liep van gebrek
te zullen lijden, greep de Regeering evengoed in, als wanneer zulk een
gevaar den steden bedreigde; de roggevoorzieningen zijn hiervan
sprekende en afdoende getuigen.

Het is daarom te minder te vergoelijken, dat over het algemeen op de
medewerking der plattelandsburgemeesters bij de uitvoering der
maatregelen, welke ten doel hadden land- en tuinbouwproducten tegen niet
te hoogen prijs voor de bevolking beschikbaar te houden, zoo weinig viel
te rekenen. Herhaaldelijk bleek, dat een aantal hunner, zoo zij al niet
zelf landbouwbelangen hadden, welke met het algemeen volksbelang in den
oorlogstijd in botsing kwamen, weinig geneigdheid toonden het noodige
voor de volksvoeding te doen, wanneer daarbij aan winstkansen van de
boeren in hun gemeente een breidel werd aangelegd. Bij de beoordeeling
van de vaak onbevredigende uitvoering van op zich zelf niet slechts goed
bedoelde maar ook goed overwogen en voorbereide maatregelen, waarbij op
de medewerking inzonderheid van de plattelandsburgemeesters moest worden
vertrouwd, mag dit niet uit het oog worden verloren. De zorgzaamheid
voor het bedrijf van de eigen bevolking, voor zoover het gemeentebestuur
daartoe kan medewerken, is onder normale omstandigheden in den
burgemeester eener plattelandsgemeente een onvermengde ambtsdeugd te
achten. In een abnormalen tijd als de oorlog heeft te weeg gebracht, met
zijn ingrijpen in den uitvoer en in de prijsvorming binnenslands en zijn
noodzakelijkheid van inbeslagneming van hetgeen noodig is en niet
vrijwillig wordt ter beschikking gesteld, kan zij een hinderpaal blijken
voor spoedige en correcte uitvoering van regeeringsmaatregelen in het
belang der verbruikende bevolking. Men moet trachten dien hinderpaal zoo
goed mogelijk te ontgaan; ruw ter zijde stellen kan men hem niet, zonder
gevaar te loopen later, als weer normale tijden zullen zijn
teruggekeerd, te zullen bespeuren, dat men, misleid door den drang der
omstandigheden, het kind met het badwater heeft uitgeworpen. Een
buitenburgemeester, die sterk voor de belangen van zijn gemeentenaren,
dat wil hier in den regel zeggen, voor de boerenbelangen gevoelt en
opkomt, kan in den oorlogstijd vaak hinderlijk zijn; onder normale
omstandigheden zijn zulke burgemeesters de besten voor de gemeenten aan
welker hoofd zij staan, en daarmede indirect voor het land in zijn
geheel. Ik zeg dit niet om daarmede alle buitenburgemeesters schoon te
wasschen. Er zijn er voor wie dit den moriaan geschuurd zou wezen en die
verdienden van hun ambt te worden ontheven; maar het ongunstig oordeel,
dat in deze tijden zoo vaak over de buitenburgemeesters werd geveld, is
in zijn algemeenheid onbillijk en onverdiend, al moge het verklaarbaar
zijn, als uiting van wrevel over schaarschte en duurte van land- en
tuinbouwproducten, welke bij hartelijker medewerking van die zijde vaak
beter ware te voorkomen en te bestrijden geweest.

Waar ik ook zelf onder gebrek aan medewerking van
plattelandsburgemeesters heb gezucht en op dat euvel in de vorige
bladzijden de aandacht heb moeten vestigen, scheen het billijk en niet
overbodig ook op de andere zijde van het vraagstuk het licht te doen
vallen. Die burgemeesters toonden in den oorlogstoestand, voor zoover
zij uit overweging van het belang hunner gemeentenaren en niet bloot uit
traagheid of onverschilligheid passieven weerstand boden, les défauts de
leurs qualités. Het was alleen wat jammer, dat in een tijd, waarin de
Regeering zulk een behoefte had aan aller medewerking, die „défauts” een
werking ten kwade hadden, die heel wat sterker uitkwam dan de werking
ten goede in vredestijd van de „qualités” der door mij bedoelde
burgemeesters.

Doch ik ben nog niet ten einde met hetgeen door de Regeering in het
belang der broodvoorziening werd gedaan. Toen niettegenstaande de
verschillende maatregelen, die in het belang der volksvoeding werden
genomen, de prijzen van allerlei levensmiddelen toch voortdurend stegen
en ook de tarwe en het tarwemeel, welke van Amerika en Argentinië werden
aangevoerd, zoowel wegens de hoogere inkoopsprijzen als wegens de
stijgende scheepsvrachten, steeds duurder werden, besloot zij voor een
der hoofdposten op het budget der bevolking, het brood, een maatregel te
treffen, waardoor dit ver beneden den prijs, dien de tarwe aan het Rijk
kostte en eerder beneden dan boven den normalen prijs, beschikbaar werd
gesteld. Die maatregel werd uiteengezet in de circulaire van Minister
Posthuma aan de gemeentebesturen van 24 April 1915. Voordat het daartoe
kwam, zijn er gedachtenwisselingen tusschen den Minister van Landbouw en
de burgemeesters der groote steden gevoerd, die aanvankelijk dreigden
niet tot eenig resultaat te zullen leiden. De Minister stelde zich op
het volkomen verklaarbare standpunt dat hij geen maatregelen op het
gebied der volksvoeding mocht nemen, welke het Rijk op groote uitgaven
zouden te staan komen, als hij het effect daarvan niet bepaalde tot die
lagen der bevolking welke wegens hun beperkt inkomen, in de termen
vielen op ’s Rijks kosten te worden geholpen. De burgemeesters voerden
van hun standpunt met niet minder recht aan, dat zij, indien brood of
ander voedsel op ’s Rijks kosten tegen verminderden prijs werd
beschikbaar gesteld, niet in staat waren, regelingen te treffen tot
schifting tusschen degenen, die daarvan wel mochten profiteeren en hen,
die daarbuiten behoorden te blijven. Men kwam toen tot een middenweg,
die hier inderdaad wel den naam van gulden middenweg verdient, niet
alleen omdat hij het Rijk op een aanzienlijk aantal guldens is te staan
gekomen.

In de eerste plaats, zoo redeneerde de Minister van Landbouw, bereik ik
hetzelfde met een hoofdbestanddeel van het budget der bevolking terug te
brengen tot of beneden vredespeil, als met het in veel mindere
verhouding in prijs drukken van een aantal voedingsartikelen. Brood
heeft elk huishouden noodig en de grootste huishoudens het meest. Waar
nu de medewerking der burgemeesters onmisbaar was en deze geen kans
zagen goedkoop brood alleen ter beschikking te stellen van de
minvermogende ingezetenen hunner gemeente, nam men zijn toevlucht tot
algemeene verkrijgbaarstelling met een dubbele rem. Deze bestond hierin:
1º. werd alleen ongebuild tarwebrood, bruinbrood, (of ongebuild
tarwemeel) ter beschikking gesteld; zij die wittebrood wenschten te eten
en zich die weelde konden veroorloven, moesten daarvoor een prijs
blijven betalen, die de verschillende kosten dekt; 2º. werd het bruine
regeeringsbrood alleen verstrekt aan hen die aan het gemeentebestuur een
brood- (of meel-) kaart aanvroegen. De broodkaart gaf recht op een half
kilogram ongebuild tarwebrood per dag en per persoon tegen contante
betaling van zes centen per half kilogram. Ook voor de uitvoering van
dezen maatregel was nog heel wat administratie noodig. Maar aangezien
door de feitelijke verandering welke, zooals boven werd uiteengezet, het
bakkerijbedrijf in den oorlogstijd had ondergaan, de bakkers indirect
toch reeds onder overheidscontrole stonden, was het mogelijk een
regeling van de broodkaarten te treffen, waarbij al te groote
knoeierijen werden voorkomen. Voor die gemeenten waar het roggebrood
volksvoedsel is, werd een overeenkomstige regeling getroffen als ten
aanzien van het tarwebrood voor de andere gemeenten. Ten einde het den
gemeentebesturen gemakkelijk te maken, werd bij de circulaire van 24
April 1915 door den Minister van Landbouw een model gevoegd van een door
het gemeentebestuur te maken uitvoeringsbeschikking.

De bruinbroodregeling kost aan het Rijk heel wat, maar dat geld is bij
uitstek goed besteed; het goedkoope bruine brood was in tal van gezinnen
met kleine beurzen een ware uitkomst. Helaas is men bij het beoordeelen
van regeeringsmaatregelen maar al te zeer geneigd de goede uitkomsten
daarvan spoedig te vergeten en zich zelf en anderen over de minder goede
resultaten op te winden en, naar aanleiding daarvan, den
verantwoordelijken bewindsman het „steenigt hem” toe te schreeuwen.
Minister Posthuma heeft die eenzijdige en hoogst onbillijke beoordeeling
van zijn moeilijk en ondankbaar werk ruimschoots ondervonden.

       *       *       *       *       *

Tot slot van dit hoofdstuk schijnt mij een korte beschouwing over het
algemeen karakter van de daarin besproken maatregelen en van de
daartegen geopperde principieele critiek niet misplaatst. De Regeering
heeft, zooals uit het volgend hoofdstuk nader blijken zal, zich niet
onttrokken, waar en voor zoover dit noodig was, haar medewerking te
verleenen bij het steunen van economisch zwakkeren, op wie de druk der
tijden bijzonder zwaar neerkwam. Maar toch was haar streven in de
allereerste plaats gericht niet op het lenigen maar op het voorkomen van
nood, en heeft zij zich bovenal toegelegd op het algemeen beschikbaar
stellen en beschikbaar houden van voorraden tegen redelijke prijzen. Het
te hulp komen der mindergegoeden door maatregelen, die alleen hen
betroffen, werd niet verwaarloosd maar kwam eerst in de tweede plaats.
Voor zoover ik aan de inzetting van deze vreedzame economische
oorlogspolitiek heb medegewerkt, is daarover door mij weinig
gephilosofeerd.

In de eerste dagen van Augustus 1914, toen leiding gegeven moest worden
aan het ontwrichte economisch leven en richting aan het staatsbeleid op
economisch gebied onder de zoo plotseling veranderde omstandigheden,
ontbrak daartoe de tijd. Wat geschiedde kon ook geen uiting zijn van
theoretische overtuiging, want die geldt op economisch gebied alleen
voor normale omstandigheden. Men behoefde zulk eene overtuiging, toen de
toestanden plotseling geheel abnormaal waren geworden, niet af te
zweren, haar niet geschikt te achten om in de rommelkamer te worden
opgeborgen; maar wèl was het besef noodig, dat zij tijdelijk niet tot
leiddraad kon strekken. Men moest zich los maken van theorieën, die
alleen voor normale omstandigheden bedoeld zijn en die, voor zoover zij
het moderne economisch leven betreffen, steeds den meestal
onuitgesproken ondergrond hebben, dat het internationaal verkeer,
behoudens belemmering door protectionistische tarieven, geen hinderpalen
op zijn weg vindt; dat de handel zonder aanzien der nationaliteit, met
dat voorbehoud, ongehinderd en veilig kan worden uitgeoefend en dat
inzonderheid de economische tendensen sterk genoeg werken, om voor elk
modern georganiseerd land schaarschte van levensmiddelen als ernstig
gevaar uitgesloten te achten. Onder die onuitgesproken voorwaarde, is
het voor de overheid geraden den weg der prijszetting niet op te gaan.
Hoezeer ik die meening ben toegedaan, bleek nog kort vóór het uitbreken
van den oorlog, toen ik bij de behandeling der Stuwadoorswet tegen
sterken aandrang zoowel van links als van rechts mijn verzet heb
volgehouden tegen regelingen, welke principieel de kiem van officieele
prijs- of loonzetting van overheidswege in zich droegen.

De oorlog heeft mijn overtuiging te dezen aanzien niet geschokt, maar
het plotseling wegvallen van essentieele factoren uit de gewone
voorwaarden, waaronder het maatschappelijk leven wordt geleefd, onttrok
aan die overtuiging de basis, waarop zij voor practische toepassing
geschikt was. Ik word dan ook niet geplaagd door wroegingen van mijn
economisch geweten omdat ik, zonder aarzeling, er toe heb medegewerkt,
om voor den buitengewonen tijd, waarin de gewone maatschappelijke
levensregelen waren omvergeworpen en waarin toch ook moest worden
geleefd, de vrijheid van het economisch handelen van overheidswege in te
perken voor zoover de omstandigheden dit eischten. De oorlog had
plotseling Europa op economisch gebied, en op dat gebied niet alleen,
meer dan een eeuw teruggezet. De maatregelen, die men nam, moesten
geschikt zijn voor toestanden uit het verleden, welke weer harde
werkelijkheid waren geworden en die, zoo zij al niet middeneeuwsch
waren, toch een middeneeuwschen bijsmaak hadden.

Het heeft aan critiek op het vierkant omzetten van het roer van staat op
economisch gebied bij het uitbreken van den oorlog niet ontbroken. Niet
algemeen was men doordrongen van het besef, dat de zoo plotseling
geworden toestand niet mocht worden gemeten naar gewonen maatstaf, niet
mocht worden beoordeeld naar gewone theorieën en niet kon worden
beheerscht met gewone middelen. In de allereerste weken, toen het
oorlogsgevaar het meest dreigde en de volksvertegenwoordiging evenals de
geheele bevolking nog sterk gevoelde dat het, ook al werden er fouten
begaan, vóór alles noodig was het vertrouwen in de Regeering hoog te
houden;--in de allereerste weken legde de critiek zich zelve het zwijgen
op. Maar die zelfbeheersching is aan sommigen spoedig te machtig
geworden. De veranderde stemming uitte zich niet slechts in critiek op
bepaalde regeeringsdaden; een critiek die, voor zoover zij zakelijk was,
door de Regeering gretig werd aanvaard. Niemand was zoozeer als de
verantwoordelijke personen zelven ervan doordrongen dat bij het zoo
plotseling betreden van reeds sedert eeuwen onbekend geworden paden,
fouten niet konden worden vermeden, en dat zakelijke, opbouwende critiek
er toe kon bijdragen, ze tot het onvermijdelijk minimum terug te
brengen. Maar ook het uitgangspunt van de regeeringsbemoeiing werd als
ondeugdelijk aangetast. De Regeering regeerde te veel; zij liet aan
handel, nijverheid en landbouw te weinig vrijheid, mengde zich te veel
in de verhoudingen op de markt; vergat te veel de wet van vraag en
aanbod. Die boodschap heeft de Regeering reeds spoedig gehoord en
allengs sterker werd zij haar aangezegd; toch heeft zij getoond, dat het
geloof in de juistheid daarvan haar ontbrak. Het is voor het land een
geluk, dat zij zich door die critiek niet van de wijs heeft laten
brengen. Zeker zou zij door aan de wet van vraag en aanbod vrij spel te
laten, minder gelegenheid hebben gehad fouten te maken.

Wie niets doet, maakt ook geen fouten. Maar het niets doen zelf kan een
fout zijn van heel wat ernstigeren aard dan de gebreken, die het
handelen nu eenmaal aankleven. Dat er fouten gemaakt zouden worden, heb
ik van het eerste oogenblik af openlijk erkend. In de vergadering van de
Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 zeide ik daaromtrent: „Dat onder deze
uiterst moeilijke omstandigheden door de Regeering herhaalde malen
fouten zullen worden begaan, dat er maatregelen zullen worden genomen,
waarvan de Regeering zelf na korten tijd zegt: wij hadden dat eigenlijk
anders moeten doen,--ik zou haast zeggen, dat spreekt zoo vanzelf, dat
ik geen oogenblik aarzel om te erkennen, dat ongetwijfeld nu reeds
fouten zijn begaan en er nog veel meer fouten begaan zullen worden.

„Maar--wanneer later wij ter verantwoording zullen worden geroepen,
hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen worden geconstateerd--en dat zal
zeker geschieden--hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten
nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk
is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd
tot tijd fouten worden begaan, dan dat door lang delibereeren men te
laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen”.

Wat ik toen voorzag, is uitgekomen. Er zijn fouten gemaakt. Voor zoover
ik ze in mijn verhaal tegenkwam, heb ik ze niet verbloemd. Ze te
vermijden zou alleen mogelijk geweest zijn door blindelings te
vertrouwen op economische krachten uit het normale maatschappelijk
leven, zonder er mede rekening te houden, dat die thans voor een goed
deel faalden, en door in dat blind vertrouwen den tijd van handelen te
laten voorbijgaan en de bevolking aan haar lot over te laten.

Had de Regeering de vingerwijzing gevolgd, haar door de hier bedoelde
economische raadslieden in en buiten de Kamer gegeven, de maatregelen
waarover dit hoofdstuk handelt, zouden veel minder in aantal, veel
minder veelzijdig en veel minder ingrijpend zijn geweest, maar de
noodzakelijkheid van voorzieningen in dientengevolge in hun uitwas niet
belemmerde noodtoestanden zou des te dringender zijn geworden. De
economische zwakte zou zich verder hebben uitgebreid en de steun van de
daaronder lijdenden zou nog heel wat omvangrijker hebben moeten zijn,
dan nu reeds het geval was.

Toch is zulk een economische politiek voor den oorlogstijd bepleit,
zelfs met erkenning en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van dat
gevolg. Op die wijze zou men de paarden achter den wagen hebben
gespannen; het zou in de oorlogscrisis averechtsche politiek zijn
geweest. De Regeering heeft zich van den aanvang af op het standpunt
geplaatst, dat waar de omstandigheden aan het verkeer niet meer zijn
eigen gang lieten gaan, de politiek van het „laisser faire” minder dan
ooit op haar plaats was. Geen oogenblik heeft bij haar voorgezeten
bepaalde groepen van ingezetenen te belemmeren in het maken van
oorlogswinst, als en voor zoover die gemaakt kon worden zonder de
bevolking in haar geheel op kosten te jagen, welke door ingrijpen van
overheidswege konden vermeden of verminderd worden. Maar geen oogenblik
ook is het bij haar opgekomen, dat zij haar roeping in den moeilijken
oorlogstijd zou hebben vervuld, door het maken van oorlogswinst vrij te
laten, ook daar waar die, zonder noodzaak, zou zijn behaald op kosten
van de geheele bevolking en naar verhouding het meest op kosten van de
minst weerstandskrachtigen. Dit zou geweest zijn het kwaad eerst
ongestoord laten voortwoekeren, om het daarna door steun te verstrekken
niet alleen aan hen, die van het begin af economisch zwak waren, maar
ook aan diegenen, die men dit door zijn stilzitten had laten worden,
weer zoo goed mogelijk te heelen.

Zulk een repressief optreden zou, zelfs voor zoover het had kunnen
slagen, allerlei nadeelen zoowel van stoffelijken als van geestelijken
aard voor de bevolking met zich hebben gebracht. In stede van de groote
verschuivingen in draagkracht en welstand, welke een oorlogstoestand
medebrengt, naar vermogen in te toomen, zou het die tot bergstortingen
hebben laten aangroeien en daarmede de noodzakelijkheid, aan de
slachtoffers de helpende hand toe te steken, zeer hebben vergroot. Dit
zou de schatkist, die toch reeds voor zulke zware uitgaven stond, nog
veel meer hebben gedrukt en het zou verslappend hebben gewerkt, door de
groepen der bevolking, welke, zonder armlastig te zijn, niet voldoende
weerstand konden bieden aan den druk der buitengewone omstandigheden,
ongehinderd in omvang te doen aanzwellen. Op die wijze zouden breedere
lagen der bevolking geleerd hebben, het vertrouwen op eigen kracht prijs
te geven voor het steunen op hulp van elders, dan bij een zooveel
mogelijk preventief optreden, als waartoe de Regeering haar toevlucht
nam, onvermijdelijk was. Daarbij zou de volkskracht onnoodig veel hebben
ingeboet. Ook voor oorlogstijd geldt, dat voorkomen beter is dan
genezen. Met volle bewustheid dat zij daarbij fouten niet zou kunnen
vermijden, heeft de Regeering dien regel in toepassing gebracht.
Daarvoor zal zij zich te verantwoorden hebben, zoo al niet
staatsrechtelijk dan voor de rechtbank der vaderlandsche geschiedenis.
Haar uitgangspunt zal die rechter zeker niet veroordeelen.



HOOFDSTUK III.

VOORKOMEN EN LENIGEN VAN NOOD.


§ 1. _Het Koninklijk Nationaal Steuncomité._

De economische politiek welke door de Regeering in den oorlogstijd werd
toegepast, had wel ten doel en tot gevolg de kringen dergenen, ten
aanzien van wie speciale voorzieningen noodig waren, om hen door den
plotseling ingetreden noodtoestand heen te helpen, zooveel mogelijk te
beperken. Zij kon niet voorkomen, dat zulke speciale voorzieningen
noodig waren, en zij heeft, zonder aarzeling, voor zooveel dergelijke
voorzieningen moesten getroffen worden, daartoe bijgedragen.

De even plotselinge als hevige schok in het maatschappelijk leven, welke
sommigen omhoog wierp, deed te gelijker tijd breede lagen van hen, die
op de grens der zelfstandigheid stonden, naar beneden vallen. Voor
zoover het ingrijpen der overheid dien val niet kon breken, was
steunverleening noodzakelijk. Die noodzakelijkheid werd geheel spontaan
in verschillende gemeenten van het land reeds aanstonds zóó sterk
gevoeld, dat al in de allereerste dagen van Augustus 1914 zich in enkele
plaatsen comité’s vormden, om in de buitengewone behoefte aan hulp en
steun te voorzien. Aan het gelukkig initiatief van Hare Majesteit de
Koningin is het te danken, dat die plaatselijk opgekomen drang geleid
werd in de geregelde banen eener over het geheele land verspreide
organisatie en daardoor een veel grooter en nuttiger uitwerking kon
hebben, dan bij het plaatselijk en zonder algemeen nationaal verband
verstrekken van hulp ware mogelijk geweest.

Bij een audiëntie, welke mij op den avond van 7 Augustus 1914 door de
Koningin werd verleend ter bespreking van reeds genomen en nog te nemen
maatregelen op economisch gebied, gaf Hare Majesteit mij Haar vrees te
kennen, dat de plaatselijk zich vormende comités tot leniging van nood,
ontstaan door den oorlogstoestand, bij gebrek aan onderlinge
samenwerking, zouden leiden tot versnippering van krachten en tot eene
ongewenschte ongelijkheid in de behandeling van mindergegoeden, die als
gevolg van den oorlogstoestand steun zouden behoeven. Ten einde met den
vereischten spoed eenheid te brengen in de spontaan ontsproten
plaatselijke steunbewegingen, had Hare Majesteit het plan opgevat
zichzelve aan het hoofd te stellen van eene centrale nationale
organisatie der steunverleening en werd mij door Haar de wensch te
kennen gegeven, dat ik mij met het ontwerpen van zulk een organisatie
zou onledig houden. Bij die audiëntie zelve werden door mij daaromtrent
voorloopig eenige denkbeelden ontwikkeld, die ik later nog eens
overdacht. Daar er groote haast bij was, moest hier, zooals zoo vaak in
de eerste oorlogsweken, in toepassing worden gebracht „que la nuit porte
conseil”. Als resultaat daarvan schreef ik den volgenden ochtend, 8
Augustus 1914, aan den particulieren secretaris van Hare Majesteit een
brief, waarvan ik den inhoud met Hare toestemming hier laat volgen:

     DEN HAAG, 8 Augustus 1914.

     HoogEdelGestrenge Heer,

     Nadat H. M. de Koningin mij gisteren avond de eer had gedaan mij
     Haar wensch kenbaar te maken, zich aan het hoofd te stellen van een
     comité dat eenheid en organiek verband kan brengen in de
     verschillende pogingen tot leniging en--zoo het kan--tot voorkoming
     van nood, door den oorlog in de ons omringende landen en het
     oorlogsgevaar hier, heb ik van nacht de zaak nog eens rijpelijk
     overdacht. Als gevolg daarvan kom ik er toe, aan H. M. een
     eenigszins breederen opzet in overweging te geven dan door mij
     gisteren avond mondeling werd opgeworpen.

     Wèl blijf ik er bij, dat practisch het werk voor een groot deel kan
     uitgaan van den onlangs opgerichte Werkloosheidsraad, waarvan Prof.
     De Vooys voorzitter is, maar toch komt het mij, bij nader inzien,
     beter voor, de zaak niet aan den Werkloosheidsraad alleen op te
     dragen.

     Om aan de zaak aanstonds het breede en in elk opzicht onpartijdige
     en algemeen nationale karakter te geven, dat hier onmisbaar is,
     geef ik thans in overweging het te benoemen comité samen te stellen
     uit den _Werkloosheidsraad_ (of zijn dagelijksch bestuur),
     voorzitter Prof. De Vooys; de _Algemeene Armencommissie_,
     voorzitter Jhr. Mr. J. H. J. Quarles van Ufford en het Hoofdbestuur
     hetzij van „_Arbeid adelt_”, hetzij van „_Tesselschade_”. Welke van
     deze twee vrouwenvereenigingen voor dit doel het meest in
     aanmerking komt, kan H. M. zelve of H. M. de Koningin-Moeder beter
     beoordeelen dan ik.

     De hoofdleiding zou dan kunnen liggen bij een dagelijksch bestuur
     gevormd door de voorzitters van de drie genoemde organisaties. Daar
     H. M. te kennen gaf dat Zij het noodig oordeelt dat er samenwerking
     zij tusschen het op te richten comité en het departement van
     Landbouw enz., een samenwerking die inderdaad hoogst gewenscht is,
     zou de volgende regeling van de hoofdleiding m.i. passend kunnen
     zijn.

     H. M. de Koningin, _Beschermvrouwe_ of _Eere-Voorzitster_, ter
     beslissing van H. M. zelve; de ondergeteekende, in hoedanigheid van
     Minister van Landbouw enz., _voorzitter_; de drie bedoelde
     presidenten _onder-voorzitters_. Mijne bedoeling zou dan zijn, de
     leiding feitelijk in handen te laten van de drie onder-voorzitters
     als college van dagelijksch bestuur. Maar bij deze organisatie zou
     er voor zijn gezorgd, dat ik bij meer of minder principieele
     beslissingen medezeggenschap zou hebben.

     Ik heb Prof. De Vooys er op voorbereid, dat hij van avond bij H. M.
     zal worden ontboden en ik zal overeenkomstig Haar verlangen hem
     voorloopig op de hoogte brengen van de wenschen en bedoelingen van
     H. M. ten aanzien van deze aangelegenheid. Tevens zal ik hem van
     den inhoud van dezen brief mededeeling doen.

     Mocht H. M., niettegenstaande Hare drukke en drukkende
     werkzaamheden in deze ernstige dagen, gelegenheid hebben nog vóór
     heden avond van dezen brief kennis te nemen, dan zou bij de
     audientie welke Zij aan Prof. De Vooys wil verleenen, kunnen
     blijken in hoever het in enkele algemeene trekken hier neergelegde
     plan van organisatie met de wenschen van H. M. strookt.

     Ik heb gezocht naar eene combinatie van bestaande organisaties,
     omdat op deze wijze 1º de zaak in enkele dagen is in elkaar te
     zetten, 2º het gevaar van gevoeligheden op te wekken--een gevaar
     dat bij het uitkiezen van individueele personen haast niet te
     vermijden zijn zou--tot de kleinste afmetingen wordt teruggebracht,
     en 3º de grootste waarborg wordt verkregen dat het comité een
     waarlijk nationaal karakter zal dragen.

     Mocht blijken dat ook Staatshulp hier niet te ontberen zijn zal,
     dan zou ook de Regeering in een aldus samengesteld comité het
     orgaan kunnen vinden, dat ook de Staatssteun verdeelt en brengt
     waar hij noodig is en zou op deze wijze Koninklijk en particulier
     initiatief met Staatszorg op, naar het mij wil voorkomen, gelukkige
     wijze zijn gecombineerd.

     Ik heb van dit schrijven mededeeling gedaan aan mijne ambtgenooten.

     Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn,

       HoogEdelGestrenge Heer
       Uw dienstw.
       TREUB.

       HoogEdelGestrengen Heere
       F. M. L. Baron VAN GEEN,
       Particulier Secretaris van H. M. de Koningin.

Gelijk ik in den brief mededeelde, had ik denzelfden dag een onderhoud
met den heer de Vooys, wien ik er op voorbereidde, dat hij des avonds
ten Paleize zou worden ontboden en met wien ik het denkbeeld van de
Koningin en de wijze van uitvoering daarvan besprak in verband met de
audientie die hem zou worden verleend. Het resultaat van onze
besprekingen en van het nader overleg door Hare Majesteit met Prof. de
Vooys ter audientie gepleegd, was dat ten einde aan de zaak een zoo
algemeen mogelijk karakter te geven, het aantal vereenigingen, dat
uitgenoodigd werd tot de vergadering ter constitueering van de in het
leven te roepen nationale steun-organisatie belangrijk werd uitgebreid.
Zondag 9 Augustus werden de uitnoodigingen tot bijwoning der vergadering
telegrafisch verzonden. De vergadering zelve had plaats Maandag 10
Augustus des namiddags te 3 uur in de Trèves-zaal. Aanwezig waren
omstreeks 60 personen, meerendeels vertegenwoordigers der opgeroepen
vereenigingen.

Het was een plechtig oogenblik, toen de Koningin, die zonder eenig
gevolg ter vergadering verscheen, door mij werd binnengeleid. Ieder der
aanwezigen gevoelde het treffende van het feit, dat de Koningin op zulk
een wijze deelnam aan een bijeenkomst, belegd om eenheid en kracht te
geven aan de pogingen tot voorkoming en leniging van nood in den
oorlogstijd, en door Hare tegenwoordigheid en Haar woord de groote
beteekenis van hetgeen stond te gebeuren en den diepen ernst van den
toestand, die moest worden beheerscht, te onderstrepen. Ook aan de
Koningin zelve was het aan te zien dat Zij onder den indruk was van de
beteekenis van Haar onder zulke omstandigheden en met zulk een doel
zonder eenige praal, in den grootsten eenvoud, verschijnen te midden van
een aantal vertegenwoordigers van vereenigingen met een zeer
uiteenloopend karakter, maar die alle dit eene gemeen hadden, dat zij
konden medewerken aan het denkbeeld ter verwezenlijking waarvan de
vergadering was bijeengeroepen.

Ter vergadering waren behalve vertegenwoordigers van de vereenigingen en
commissies, welke door de Koningin in Haar toespraak werden genoemd,
aanwezig vertegenwoordigers van het Nederlandsch Verbond van
Vakvereenigingen, het Bureau van de Roomsch Katholieke Vakorganisatie,
het Christelijk Vaksecretariaat en het Nederlandsch Verbond van Neutrale
Vakvereenigingen, voorts hoogst enkele persoonlijk uitgenoodigden, onder
wie met name zijn te noemen de heeren C. J. K. van Aalst, president der
Nederlandsche Handel-Maatschappij en Dr. D. Bos, alsmede eenige heeren,
die zich hadden bereid verklaard hunne persoonlijke medewerking bij de
uitvoering van het plan te verleenen.

Ter vergadering verschenen, nam Hare Majesteit plaats tusschen den heer
Van Aalst en mij en sprak Zij, onmiddellijk na Haar binnentreden, de
volgende rede uit:

    „De berichten, die tot mij komen omtrent de stoornis of den
    stilstand in bedrijven, ontstaan ten gevolge van den oorlog en het
    ten onzent bestaande oorlogsgevaar, doch bovenal de kommer en de
    zorg, die mij allerwegen tegemoet treden, waar ik mij beweeg te
    midden van mijn volk, vervullen mij met groote deernis voor de
    velen, die in zoo benarde omstandigheden verkeeren. Het is daarom,
    dat ik een beroep doe op al mijn landgenooten, die tot helpen in
    staat zijn, ten einde met mij eendrachtig de handen ineen te slaan
    om plannen te beramen en uit te voeren, opdat aan den nood, voor
    zoover dit in ons vermogen ligt, het hoofd worde geboden. Daartoe
    heb ik gemeend in de eerste plaats de medewerking te moeten inroepen
    van den Werkloosheidsraad, van de Algemeene Armen-commissie, van den
    Nationalen Vrouwenraad, van den Tuinbouwraad, van het
    Landbouwcomité, van de Maatschappij van Nijverheid en van de
    plaatselijke commissies, die zich te Amsterdam, Rotterdam, ’s
    Gravenhage en Utrecht gevormd hebben, en naar ik hoop in andere
    plaatsen nog gevormd zullen worden, om in overleg te willen treden.
    Doch ik wil uitdrukkelijk verklaren, dat iedere vereeniging, die tot
    hetzelfde doel wenscht samen te werken, met instemming zal worden
    begroet en dat ik dus bij den oproep tot deze vergadering geen
    voorkeur heb willen toonen voor enkele commissies, met
    achterstelling van andere. Met groote waardeering heb ik kennis
    genomen van de alom getoonde hulpvaardigheid. Zoo vertrouw ik, dat
    het hier te stichten comité het middelpunt zal vormen van de
    pogingen, die allerwege gedaan worden tot leniging van den nood, en
    dat wij allen eenmaal de blijde voldoening zullen smaken, dat menig
    bezorgd hart verruimd zal kunnen kloppen. Den Minister van Landbouw,
    Nijverheid en Handel mijn oprechten dank voor zijn bereidverklaring,
    de leiding van deze vergadering op zich te nemen. Ik verzoek U
    thans, onder voorzitterschap van den Minister van Landbouw,
    Nijverheid en Handel, Uw beraadslagingen aan te vangen, en vertrouw,
    dat gij met den Minister een kern-comité zult vormen”.

Nadat de Koningin haar rede had beeindigd, en mij de leiding der
vergadering had toevertrouwd, sprak ik als volgt:

    Majesteit! Gaarne aanvaard ik de leiding dezer bijeenkomst, door U
    aan mijn handen toevertrouwd. De tijden zijn hoogst ernstig. Ook al
    zucht ons land niet onder de rechtstreeksche verschrikkingen van den
    oorlog, en al mogen wij hopen, dat die rechtstreeksche
    verschrikkingen aan ons zullen voorbijgaan, toch is de toestand
    zorgvol, ook voor Nederland. In het moderne economische leven
    vervult het internationale verkeer zulk een overwegende rol, dat
    door den plotselingen stilstand van dit verkeer alle lagen des volks
    voor moeilijkheden geplaatst worden, waarvan ze zich nog geen goede
    voorstelling kunnen maken. Hen, die moeten leven van de opbrengst
    van den arbeid, zal die plotselinge stilstand, door het bange
    vooruitzicht, dat met den dag toeneemt, met angst vervullen, hun
    eenige bron van inkomsten te zien opdrogen. Het economische leven is
    als het ware met één slag uit zijn voegen gerukt. Voor maar al te
    velen onzer medeburgers beteekent dit: gevaar voor honger. Van
    verschillende kanten is gevoeld, dat men tegenover een zóó dreigend
    en zóó ernstig gevaar niet mag blijven stilzitten. Vandaar de
    oprichting van steuncomité’s in eenige groote steden, vandaar ook de
    plannen van verschillenden aard tot leniging van den nood in
    bepaalde gevallen of voor bepaalde kringen der bevolking. Uwe
    Majesteit, die dezer dagen meer dan ooit met haar volk medeleeft en
    een open oog heeft voor de gevaren, die het, niet alleen van
    buitenaf, bedreigen, heeft gevoeld, dat, indien er niet eenheid komt
    in die pogingen tot voorkoming en tot leniging van nood,
    versnippering van krachten daarvan onvermijdelijk gevolg zou zijn en
    dat dientengevolge zij, die bedreigd worden, niet half zoo goed
    zouden worden geholpen, als het geval zal zijn bij onderlinge
    samenwerking tusschen alle comité’s en vereenigingen, die zich
    opmaken om voor Nederland het hongergevaar af te wenden. Ik stel er
    prijs op te verklaren, dat het juiste inzicht in hetgeen noodig is,
    niet van buitenaf tot Uwe Majesteit is gekomen, maar dat het een
    uiting is van wat er thans omgaat in Uw eigen hart en in Uw eigen
    hoofd.

    De gedachte van deze bijeenkomst, en de daad, daaraan door Uwe
    tegenwoordigheid en door Uw woord wijding te geven, zijn
    uitsluitend van Uwe Majesteit afkomstig. Uw volk heeft recht dit te
    weten, en Gij hebt recht, dat Uw volk het wete, al zoudt Gij mij
    niet veroorloofd hebben, het hier openlijk te zeggen, indien ik U
    vooraf toestemming gevraagd had. Zeker zou ik het niet gewaagd
    hebben, hier een mededeeling te doen, die door Uwe Majesteit niet
    is gewild, indien ik niet besefte, dat de wetenschap bij heel het
    volk, dat het werk, hetgeen wij staan te beginnen, te danken is aan
    Uw eigen initiatief, in hooge mate ten goede zal komen aan het
    bereiken van het beoogde doel, en indien ik niet mocht vertrouwen,
    bij Uwe Majesteit zelf uit dien hoofde verontschuldiging te vinden.

    Het werk, dat ons te doen staat, is zwaar en alleen door vereende
    krachten en door de nauwste samenwerking zal het gelukken, de taak
    die vervuld moet worden, zoo te vervullen als de omstandigheden het
    eischen. Tijd van voorbereiding is er niet, er moet gehandeld
    worden, onverwijld. Maar het dringende der behoeften en de
    onafwijsbaarheid van de eischen tot tegemoetkoming daarin, doen
    bij ieder onzer de hersens sneller werken en versterken bij ons den
    wil en de kracht, onverwijld ten uitvoer te brengen wat snelle en
    intensieve overweging als noodig heeft aangewezen. Bij het werk,
    dat onze krachten vraagt, vinden wij wel aansluiting bij
    maatschappelijk werk, dat ook in normale tijden bestaat, maar toch
    is er een fundamenteel verschil tusschen dit normale
    maatschappelijk werk, inzonderheid de armenzorg, en hetgeen thans
    van ons gevraagd wordt.

    Armenzorg en ander maatschappelijk werk gaan er van uit, dat in
    onze hedendaagsche maatschappij alle goederen gewaardeerd worden
    naar hun handelswaarde. Van een groot deel der goederen geldt dit
    ook thans nog, zelfs onder de zeer buitengewone omstandigheden,
    waaronder wij verkeeren. Maar voor een aantal goederen,
    inzonderheid voor levensmiddelen, komt, onder den druk der
    omstandigheden, een andere maatstaf naar voren; voor de
    levensmiddelen wordt thans de directe gebruikswaarde hoofdzaak, en
    dit de meer, nu ook Regeering en Wetgever gedwongen zijn, door hun
    maatregelen er toe bij te dragen, dat de gewone regelen van het
    handelsverkeer op verschillende punten buiten werking gesteld
    worden of in abnormale banen worden geleid. Voor levensmiddelen is
    het thans niet de vraag, wat verkoopbaar maar wat eetbaar is.

    Dit is geen theoretische beschouwing. Voor theoretische
    beschouwingen heeft thans niemand onzer tijd. Het is een aanwijzing
    van een der grondslagen, waarop ons werk moet rusten. Terwijl in
    normale tijden de armenzorg voor een groot deel uit giften in geld
    kan bestaan, en ook nu giften in geld niet ter zijde gesteld
    behoeven te worden, zal toch veel meer dan in gewone omstandigheden
    de steun in het beschikbaar stellen van levensmiddelen moeten
    bestaan. Daarbij komt, dat nu met toevoer van buitenaf plotseling
    niet meer in beteekenende mate gerekend mag worden, een eerste
    plicht is, er nauwlettend op toe te zien, dat van wat er eetbaars
    is in Nederland niets teloor gaat, onverschillig of het verkoopbaar
    is of niet. Indien niet snel en krachtig wordt ingegrepen,
    verrotten en bederven verschillende tuinbouwproducten, omdat ze als
    handelswaar het plukloon niet waard zijn, weet men met producten
    van visscherij geen raad, omdat men er geen koopers voor vinden
    kan, dreigen fabrieken van levensmiddelen, die in den regel voor
    export werken, en wier producten thans voor binnenlandsch gebruik
    hoogst welkom, zoo niet onmisbaar zijn--ik noem slechts onze
    cacaofabrieken--te worden stopgezet.

    Dit alles moet verhinderd worden. Op de voorkoming daarvan moet de
    organisatie, die wij staan in het leven te roepen, in de eerste
    plaats toezien. Voorts moeten degenen, die steun behoeven, worden
    doordrongen van het besef, dat hun voedsel thans vaak van anderen
    aard zal moeten zijn dan dat, waaraan zij gewoon zijn. De aardappel
    zal soms vervangen moeten worden door de een of andere groente, het
    brood zal bij sommige maatregelen plaats moeten maken voor
    rijstepap, enz.

    Men zal thans het volk moeten doen beseffen, dat het niet meer kan
    aankomen op wat men graag lust, maar alleen en uitsluitend op wat
    men krijgen kan en welke waarde het als voedsel heeft. Daartoe
    kunnen vooral de ontwikkelde vrouwen in Nederland veel bijdragen.
    Landbouwcomité, Tuinbouwraad en Maatschappij van Nijverheid zullen
    in het op te richten comité de rol hebben te vervullen van
    fourageurs. Zij zullen het comité hebben in te lichten, waar en hoe
    land- en tuinbouwproducten, alsmede artikelen van de
    voedingsnijverheid, die niet of moeilijk verkoopbaar zijn,
    verkregen kunnen worden en welke prijzen men er voor besteden kan
    eenerzijds zonder de te vormen kas te spoedig uit te putten,
    anderzijds zonder nieuwe slachtoffers te maken, door hun, die deze
    producten voortbrengen, zelfs niet een bescheiden belooning te
    geven voor hun moeite. Op hen rust dit deel der intendance, die wij
    gaan inrichten, dat de noodige levensmiddelen beschikbaar stelt.

    Voor de verdeeling van de producten alsook voor den steun in geld,
    daar waar met dezen kan worden volstaan, zal op de andere
    organisaties, die door Hare Majesteit tot deze bijeenkomst werden
    opgeroepen, een beroep worden gedaan. Dat hierbij de
    armencommissies nuttig werk kunnen doen door met haar ervaring en
    met haar organisatie ten dienste te staan, spreekt wel vanzelf.
    Vandaar de uitnoodiging aan de Algemeene Armencommissie, die als
    het ware de vertegenwoordigster is van het gansche Nederlandsche
    armwezen.

    De nog zoo jonge Werkloosheidsraad, die werd ingericht tot
    tegemoetkoming en leniging van nood door werkloosheid, heeft zelf
    nog wel geen ervaring, maar het feit, dat deze instelling na
    nauwgezette studie speciaal met dit doel werd georganiseerd, mag
    doen vermoeden, dat ook zij goede diensten zal kunnen bewijzen.
    Vooral is dit het geval, omdat zij in verschillende opzichten in
    aanraking is met den werkenden stand en met de vakbonden van
    verschillende politieke en godsdienstige kleur, die in den
    Werkloosheidsraad vertegenwoordigd zijn, zoodat het comité door de
    medewerking van dit college tevens heeft den raad en daadwerkelijke
    hulp van vakorganisaties,--een raad en hulp, waarop het comité
    zonder twijfel bij voortduring een beroep zal moeten doen.

    Dat hier, waar zooveel en zulk een buitengewone nood te lenigen zal
    vallen, vrouwenwerk in overvloed noodig zal zijn, zal wel door
    niemand worden betwijfeld. De Nationale Vrouwenraad zal door het
    groote aantal vrouwen, dat hij onder zijn leden telt, in staat zijn
    aan het comité de vrouwenhulp te verzekeren, waaraan het zoo
    dringend behoefte hebben zal.

    Daar het onderzoek naar de gevallen, waarin steun wordt gevraagd,
    de zorg, dat die steun werkelijk wordt verleend, waar hij noodig
    is, en de verleening en uitkeering van dien steun zelf uit den aard
    der zaak plaatselijk geregeld moeten zijn, is de medewerking der
    reeds opgerichte plaatselijke comité’s vanzelf gewenscht.

    Op mijn verzoek heeft de Directeur-Generaal van den Arbeid zich
    bereid verklaard, de leiding van het algemeen secretariaat van het
    comité op zich te nemen. Dit heeft het voordeel, dat daarmede ook
    zijn over het geheele land vertakte, met de industrie in nauwe
    aanraking staande dienst, aan welken stoornissen in de bedrijven
    niet kunnen ontgaan, voor het werk van het comité ter beschikking
    staat. Het zal echter wel gewenscht zijn voor het speciale doel,
    dat hier moet worden nagestreefd, het secretariaat van het comité
    aan te vullen met eenige personen, die kunnen gekozen worden uit
    een groot aantal hunner, die aan het Ministerie van Landbouw in
    deze ernstige tijden bijna dagelijks hun diensten komen aanbieden.

    Zoo aanstonds zullen wij gelegenheid hebben, de organisatie van het
    op te richten comité meer in bijzonderheden uit te bouwen en de
    werkverdeeling te regelen. Ik heb echter gemeend goed te doen, de
    hoofdtrekken hier met enkele breede lijnen aan te geven. De taak,
    die ons wacht, is zwaar, maar met vereende krachten zullen wij haar
    weten te vervullen. Hoe ernstig onze economische toestand ook moge
    wezen, er _mag_ geen honger worden geleden in Nederland, en er
    _zal_ geen honger worden geleden in Nederland.

    Dat wij met onze organisatie zóó bijtijds gereed staan, dat wij ook
    met _deze_ mobilisatie niet te laat komen, hebben wij te danken aan
    Uwe Majesteit, aan Haar helder inzicht. Ik hoop dan ook, dat Uwe
    Majesteit ons de eer zal willen aandoen, met recht de kroon op onze
    in ’t leven te roepen organisatie te zetten en het
    Eere-Voorzitterschap van het comité te willen aanvaarden.

    Overtuigd te handelen namens alle aanwezigen, van welke kleur of
    richting ook, bied ik het U eerbiedig aan, eensdeels als erkenning
    van Uw initiatief in deze, anderdeels omdat _Uw_
    Eere-voorzitterschap niet nalaten zal groote kracht bij te zetten
    aan den oproep tot het Nederlandsche volk, dien het comité, in
    aansluiting aan Uw Koninklijk woord, zal hebben te doen.

Nadat de Koningin had verklaard het Eerevoorzitterschap van het comité
te willen aanvaarden, deed ik Hare Majesteit uitgeleide. Met het
verlaten der vergadering door de Koningin was een treffende bladzijde
uit de inwendige geschiedenis van ons vaderland omgeslagen.

       *       *       *       *       *

Terstond nadat de Koningin de vergadering verlaten had, werd van
gedachten gewisseld over doel en werkwijze van het Nationaal Comité.
Daarbij werd spoedig overeenstemming gekregen over het belangrijke punt,
dat de plaatselijke comité’s niet mochten worden verdrongen. Als
resultaat van de gedachtenwisseling hierover in de vergadering werd door
mij opgemerkt: „de bestaande plaatselijke comités moeten gehandhaafd en
gesteund worden, terwijl waar zulke comités ontbreken, nieuwe
plaatselijke centrale comités moeten worden opgericht. Aldus zullen aan
het Nationale comité ook voortdurend de gegevens worden verschaft, die
noodzakelijk zijn om te kunnen beoordeelen wat en waar gegeven moet
worden.”

Met toestemming van Hare Majesteit kreeg het comité den naam van
Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914. Nadat over naam en doel was
beraadslaagd, werd overwogen op welke wijze men aan het noodige geld zou
komen. Daarbij kon door mij worden medegedeeld dat de Koningin was
voorgegaan door ƒ 20.000 beschikbaar te stellen, een bedrag waaraan door
Hare Majesteit later nog ƒ 100.000 werd toegevoegd.

Overwogen werd bij de behandeling van den te publiceeren oproep om geld,
dat die oproep een zeer algemeen karakter hebben moest en dat tevens
duidelijk zou moeten uitkomen, dat het nationale steuncomité de
plaatselijke comités niet zou overbodig maken, zoodat zij die voor de
steunbeweging geld wilden afzonderen zoowel het nationale als het
plaatselijke comité hadden te bedenken. Ten einde aan den oproep de
verlangde algemeenheid te geven, werd de hulp van de Commissarissen
der Koningin ingeroepen, om opgaaf te doen van bekende personen in
hunne provincie, die geschikt en bereid waren om door hunne
mede-onderteekening het algemeen nationale karakter, dat reeds door het
initiatief en de medewerking van Hare Majesteit vaststond, in alle
deelen van het land nog duidelijker te doen uitkomen.

Daar het moeilijk bleek ter vergadering de Uitvoerende Commissie
zoodanig te kiezen dat zij aan de verschillende eischen, waaraan moest
worden voldaan, geheel zou beantwoorden, werd besloten dat de
voorzitters van: den Werkloosheidsraad, de Algemeene Armencommissie, den
Nationalen Vrouwenraad, den Nederlandschen Tuinbouwraad, het
Nederlandsch Landbouwcomité en de Maatschappij van Nijverheid te zamen
zouden vaststellen, wie de uitvoerende commissie vormen „en daarbij in
het oog zullen houden eenerzijds dat het uitvoerend comité
vertegenwoordigers der genoemde organisaties en ook van de
vakorganisaties moet bevatten, anderzijds dat zoo mogelijk de
verschillende politieke richtingen in de Uitvoerende Commissie
vertegenwoordigd moeten zijn”. Met toestemming van den heer Van Aalst
werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij aangewezen als kassier van het
Comité.

Nadat nog eenige algemeene beschouwingen waren gehouden over hetgeen op
het gebied der levensmiddelen-voorziening en vooral ten aanzien van de
distributie daarvan noodig zijn zou, werd besloten de verdere
voorbereiding en de uitvoering van hetgeen zou hebben te geschieden over
te laten aan de te benoemen Uitvoerende Commissie. Daarbij deed ik nog
eens uitdrukkelijk uitkomen, dat door het Comité zou getracht worden
niet alleen nood te lenigen, maar waar het kon, die ook te voorkomen,
bijv. door pogingen in het werk te stellen om de noodzakelijkheid van
het stopzetten van fabrieken af te wenden en zoodoende uitbreiding van
werkloosheid tegen te gaan. Omtrent de wijze waarop ter bereiking van
dit doel door het steuncomité zou kunnen worden medegewerkt, werden ter
vergadering nog eenige behartigingswaardige wenken gegeven, waarna ik
aan het slot der vergadering, resumeerende, opmerkte: „Natuurlijk moet
er op aangestuurd worden het economisch leven tot normale banen terug te
brengen, maar op dit oogenblik is dat onmogelijk en deze toestand zal
nog weken, misschien nog maanden kunnen duren”. Wèl is de toestand niet
lang zoo uiterst zorgwekkend gebleven als hij zich in de eerste helft
van Augustus 1914 liet aanzien, doch wie dacht toen, dat de weken niet
slechts maanden, maar ook de maanden jaren zouden worden, voordat het
economische leven weer in zijn normale banen zou zijn teruggeleid!

Zoodra de vergadering was gesloten, kweten de voorzitters der genoemde
zes organisaties zich van de hun opgedragen taak der aanwijzing van de
leden van de Uitvoerende Commissie. Het voorzitterschap werd aan mij
opgedragen, als ondervoorzitter werd gekozen Prof. Is. P. de Vooys, tot
leden werden aangewezen: Mevrouw H. van Bierna-Hymans (Nationale
Vrouwenraad) en de heeren Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, tevens
penningmeester (Nederlandsche Tuinbouwraad); J. van Hasselt
(Maatschappij van Nijverheid); J. R. Snoeck Henkemans (Algemeene
Armencommissie); Mr. J. T. Linthorst Homan (Nederlandsch
Landbouwcomité), Prof. Dr. W. H. Nolens, J. Oudegeest, A. S. Talma
(Werkloosheidsraad). Overeenkomstig hetgeen ik in mijn schrijven aan de
Koningin als wenschelijk had te kennen gegeven, werd de heer H. A. van
IJsselsteyn, Directeur-Generaal van den Arbeid, aangewezen als algemeen
secretaris; hem werden toegevoegd als adjunct-secretarissen de volgende
heeren, die zich daartoe welwillend bereid hadden verklaard: J. W.
Albarda, Jhr. Mr. W. M. de Brauw, Mr. J. G. Meilink, Mr. W. A. J. M. van
Waterschoot van der Gracht, Mr. J. A. de Wilde.

Later kwamen zoowel in de samenstelling van de Uitvoerende Commissie als
vooral in die van het secretariaat eenige wijzigingen, die echter op de
werkwijze van het Comité geen invloed hebben gehad en die ik dus met
stilzwijgen voorbijga. De opdracht van het secretariaat aan den
Directeur-Generaal van den arbeid is een gelukkige greep geweest. Niet
alleen omdat de heer van IJsselsteyn alles wat hij op zich neemt met
groote toewijding volvoert; maar bovendien bleek de bedoeling, dat op
die wijze het Steuncomité, door de organisatie van den dienst der
arbeidsinspectie, van den stand der arbeidsmarkt voortdurend op de
hoogte zou zijn, geheel tot haar recht te komen. De combinatie van het
secretariaat van het Kon. Nat. Steuncomité met den dienst der
arbeidsinspectie heeft zeer veel er toe bijgedragen om het werk van het
comité aan de daarvan gekoesterde verwachting te doen beantwoorden.
Vooral ook ter controleering van sommige plaatselijke comités, die de
zaak wat gemoedelijk opnamen en niet voldoende doordrongen waren van de
nadeelen van het geven zonder goede contrôle of hetgeen men gaf, wel
goed besteed was, is de medewerking van den dienst der arbeidsinspectie
en in de eerste plaats van den algemeenen secretaris zelf niet slechts
zeer nuttig, maar onmisbaar gebleken. Door dit hier met nadruk te
constateeren, kom ik aan niemands verdienste te na, ook niet aan die van
den onder-voorzitter, Prof. de Vooys, die feitelijk van het begin af,
het Steuncomité heeft geleid op een wijze, welke door allen die met hem
samenwerkten, eenstemmig wordt geprezen. De veeljarige samenwerking die
tusschen de heeren de Vooys en van IJsselsteyn had bestaan, kwam aan het
werk van het Steuncomité zeer ten goede, en de omstandigheid, dat de
heer de Vooys en ik gedurende den tijd, dat wij in de Staatscommissie
over het werkloosheidsvraagstuk hadden samengewerkt, elkander van nabij
hadden leeren kennen en waardeeren, vergemakkelijkte het in gang zetten
en in gang houden dezer noodorganisatie zeer.

Toen de heer Posthuma mij als Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel opvolgde, werd met goedkeuring van de Koningin besloten, ook
dezen bewindsman in het bestuur van het Kon. Nat. Steuncomité op te
nemen, opdat het zoo noodige contact tusschen dit comité en het
Departement van Landbouw niet zou worden verbroken. De heer Posthuma en
ik werden nu algemeene voorzitters en Prof. de Vooys voorzitter van het
Uitvoerend Comité, een regeling die met de werkelijkheid overeenkwam.
Opdat de beide algemeene voorzitters van het werk van het Steuncomité op
de hoogte zouden blijven en deel zouden kunnen blijven nemen aan de
algemeene leiding daarvan, kwamen de heeren Posthuma en de Vooys
geregeld met mij op het Departement van Financiën samen. Aanvankelijk
hadden die bijeenkomsten tweemaal per week plaats, later werden zij tot
eenmaal per week beperkt en bij de geleidelijke vermindering van het
werk van het Steuncomité werden de bijeenkomsten ongeregelder. Sedert
mijn aftreden zijn zij spoedig geheel achterwege gebleven.

Bij mijn aftreden als Minister was mijn voornemen ook uit het Kon. Nat.
Steuncomité te treden. Op de afscheidsaudientie, welke de Koningin mij
verleende, over dat voornemen sprekende, gaf Hare Majesteit mij echter
Haar wensch te kennen dat ik, indien mijnerzijds daartegen geen
overwegend bezwaar bestond, 1e Algemeene Voorzitter van het Steuncomité
zou blijven; een wensch, die voor mij natuurlijk afdoende reden was, om
mijn aanvankelijk voornemen te laten varen.

Op deze wijze heeft het verloop der feiten mij op even eigenaardige als
afdoende wijze in het gelijk gesteld ten aanzien van de
staatsrechtelijke vraag, welke naar aanleiding van hetgeen bij de
installatie van het Steuncomité werd gesproken, in de Tweede Kamer naar
voren kwam. Bij de behandeling van den begrootingspost betrekking
hebbende op het door het Rijk aan het Steuncomité te verleenen subsidie,
erkende ik mijne staatsrechtelijke verantwoordelijkheid voor het
voorstel daartoe en aanvaardde ik ook het debat over de wijze van
optreden van het Steuncomité, daar het oordeel over den voorgestelden
begrootingspost natuurlijk ten nauwste samenhing met het oordeel dat de
Kamer had over de werkzaamheid van het Steuncomité. Daarentegen wees ik
elke staatsrechtelijke verantwoordelijkheid over hetgeen bij de
installatie van het comité gesproken werd, af. Ik kwam daartoe, omdat in
de Kamer in debat werd gebracht, hetgeen de Koningin bij die gelegenheid
had gezegd. Daartegen kwam ik in verzet. Moest voor woorden, door de
Koningin bij zulk een gelegenheid gesproken, een Minister de
verantwoordelijkheid dragen, als hij bij het uitspreken daarvan
tegenwoordig is, dan zou dit Haar vrijheid van spreken op geheel
onnoodige en ongewenschte wijze aan banden leggen. De Koningin zou dan
zeer belemmerd worden in het uiting geven aan hetgeen opwelt uit Haar
eigen gemoed. Dat Zij dit wèl kon doen en in de crisis bij meer dan één
gelegenheid ook gedaan heeft, is aan hetgeen ter leniging van nood had
te geschieden, zeer ten goede gekomen.

Ik plaatste mij daarom in de Kamer op het m.i. niet op goede gronden
aantastbare standpunt, dat de Koningin bij zulke gelegenheden niet
optreedt als constitutioneel Vorstin, maar als de hoogstgeplaatste
persoon in den lande en dat Hare Majesteit derhalve voor woorden, welke
Zij alsdan spreekt, niet het contraseign van een Minister behoeft.
Optredende als constitutioneel Vorstin spreekt de Koningin nooit te
gelijk met een Minister. Als zoodanig treedt de Koningin, krachtens de
Grondwet, slechts bij ééne gelegenheid in het publiek op, namelijk bij
de opening der vereenigde vergadering van de Staten-Generaal. Voor
hetgeen bij die plechtigheid wordt gezegd, zijn de Ministers
verantwoordelijk. Overigens treden de verantwoordelijke Ministers niet
naast, maar namens de Kroon op en vertegenwoordigen zij als zoodanig de
uitvoerende macht en het aandeel dat de Kroon heeft in de wetgevende
macht. Zoo dikwijls de Koningin uiting geeft aan Haar persoonlijke
belangstelling in eenige blijde of droeve gebeurtenis, is Zij in Haar
spreken niet gebonden door constitutioneele banden, maar alleen door
Haar eigen persoonlijk inzicht en door de inspraken van Haar eigen
gemoed.

Al heb ik daarover later eenige schampere opmerkingen moeten hooren,
houd ik nog onverzwakt vol, dat deze opvatting volkomen strookt met
onze Grondwet en dat daarvan de onafwijsbare consequentie is, dat een
Minister die bij zulk een gelegenheid tegenwoordig is, daarbij niet als
zoodanig optreedt, op zulk een oogenblik geen staatsrechtelijke functie
vervult, en dat hij derhalve ook niet staatsrechtelijk verantwoordelijk
is voor hetgeen hij zelf alsdan zegt. „Wie spreekt bij een dergelijke
gelegenheid als bij de installatie van het Koninklijk Nationaal
Steuncomité--zoo zeide ik den 4en Maart 1915 in de Tweede Kamer--zal
zich natuurlijk steeds bewust zijn van de positie die men bekleedt, maar
het zou volkomen in strijd zijn met de vrijheid van handelen, die ook
het hoofd van den Staat moet hebben, wanneer men hier in de Kamer een
Minister ter verantwoording kon roepen over hetgeen Hare Majesteit, niet
als hoofd van de uitvoerende macht maar alleen als de hoogste burgeres
in den staat, uitte op een oogenblik, waarin zij meende voor zichzelve
uiting te moeten geven aan Haar gevoel en duidelijk te moeten maken, dat
zij medeleeft met Haar volk.”

Niet als Minister was ik daar tegenwoordig, maar als iemand die aan zijn
ministerschap dankte, dat de Koningin hem Haar vertrouwen had geschonken
in een zaak, welke Haar bijzonder ter harte ging en voor welker
uitvoering Hare Majesteit medewerking noodig had. Natuurlijk legde ik in
die vergadering mijn ministerschap niet af, maar dit nam niet weg, dat
ik daar niet als zoodanig, niet ambtelijk optrad en niet ambtelijk
sprak. De omstandigheid dat mijne positie in het Kon. Nat. Steuncomité
na mijn aftreden als Minister, op voor mij zeer vereerend verlangen van
de Koningin, onveranderd blijven kon en onveranderd gebleven is,
bewijst, beter dan het uitvoerigste betoog, de correctheid van het door
mij ten aanzien van deze staatsrechtelijke kwestie ingenomen standpunt.
Te allen overvloede voeg ik hier nog bij, dat het alleen ging om een
staatsrechtelijke kwestie en dat ik persoonlijk niet het minste bezwaar
heb tegenover het geheele land de volle verantwoordelijkheid te dragen
voor hetgeen bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité voorviel.
Integendeel stel ik er een groote eer in, aan die installatie een
werkzaam aandeel te hebben mogen nemen.

Doch ik moet terugkeeren tot hetgeen ik heb te vertellen. Den avond van
denzelfden dag, waarop ’s middags de constitueerende vergadering van het
Kon. Nat. Steuncomité plaats had, kwam de Uitvoerende Commissie daarvan
in het Departement van Landbouw bijeen. Daar werd in de eerste plaats
nader geregeld, hoe de oproep tot het ontvangen van bijdragen zou worden
ingericht. De publicatie van dien oproep liet wat langer op zich
wachten dan wel gewenscht was, omdat niet alle Commissarissen der
Koningin, tot wie men zich telegrafisch gewend had, even spoedig gereed
waren met hun opgaaf van de namen der personen in hun provincie, die
voor mede-onderteekening daarvan in aanmerking kwamen.

Reeds voordat de oproep was verschenen, volgde de Ned.
Handel-Maatschappij het Koninklijke voorbeeld met een bijdrage
van ƒ 50.000; op den voet werd zij gevolgd door de Kon. Ned.
Petroleum-Maatschappij, die ƒ 90.000 schonk. Ik vermeld deze beide
giften niet alleen om haar bedrag, maar ook omdat zij, naast de bijdrage
van de Koningin, als gangmakers dienst deden. Op die giften volgden tal
van grootere en kleinere bijdragen. Toen de stroom daarvan begon te
luwen en de behoefte nog groot was, herhaalde het Comité zijn oproep
niet zonder succes.

Bijzondere vermelding verdienen de giften uit den vreemde, met name uit
Noord-Amerika, van waar ook belangrijke zendingen kleederen inkwamen,
een en ander afkomstig van afstammelingen van oude Hollanders in de
Vereenigde Staten. Groot was ook de belangstelling voor het Kon. Nat.
Steuncomité in Nederlandsch-Indië, van waar uit eveneens groote
hoeveelheden kleedingstukken werden gezonden. Er vormde zich te
Batavia een Centraal Comité tot het inzamelen van giften onder
eere-voorzitterschap van den Gouverneur-Generaal. De Javasche Bank droeg
ƒ 50.000 bij. Op 31 December 1915 beliep het totaal der bijdragen uit
Nederlandsch-Indië omstreeks een millioen. Het daaruit sprekend gevoel
van saamhoorigheid in nood stemt tot voldoening en dankbaarheid.

Op zeer te waardeeren wijze gaven onze kunstschilders en andere
beeldende kunstenaren uiting aan hun sympathie voor de gedachte, die aan
het Kon. Nat. Steuncomité ten grondslag ligt. Door de samenwerking van
de verschillende genootschappen, maatschappijen en vereenigingen op het
gebied der beeldende kunsten en der kunstnijverheid, werden in het
voorjaar van 1915 in de zalen van „Pulchri Studio” in den Haag en in
verschillende der grootere steden van ons land tentoonstellingen van
schilderijen en andere kunstvoorwerpen georganiseerd, waaraan een
loterij ten bate van het Kon. Nat. Steuncomité was verbonden. De ziel
van de commissie, die dit denkbeeld verwezenlijkte, was Jhr. Mr. W.
Röell. Tal van kunstenaars werkten ertoe mede. De opening van de
tentoonstelling in den Haag had plaats door de Koningin. De heer Röell
hield daarbij een openingsrede, waarin hij zoowel het doel als de wijze
waarop men dit wilde bereiken, uiteenzette en zijn dank uitsprak in de
eerste plaats aan H. M. de Koningin en voorts aan de kunstenaars die
door hun algemeene medewerking de verwezenlijking van dat doel hadden
mogelijk gemaakt. Als 1e voorzitter van het Steuncomité hield ik daarop
een korte toespraak, die zich aansloot bij de woorden van den heer
Röell. Het succes van deze even eigenaardige als belangrijke wijze van
medewerking tot het doel van het Kon. Nat. Steuncomité was groot. Aan
den penningmeester werd niet minder dan ƒ 140.000 als opbrengst ter hand
gesteld.

Bij elkaar beliepen de bijdragen die het Kon. Nat. Steuncomité ontving,
op 31 December 1915 meer dan ƒ 3.500.000. Alleen de Ned. Overzee
Trust-Maatschappij, die volgens haar statuten haar geheele saldo aan het
Kon. Nat. Steuncomité afstaat, droeg daarin voor ƒ 300.000 bij. In Juli
jl. droeg de N. O. T. opnieuw ƒ 300.000 af. Met instemming van de
Staten-Generaal stelde ik reeds spoedig na de oprichting in uitzicht,
dat de Staat, zoo noodig, evenveel zou bijdragen als van elders inkwam.
Gelukkig was het tot dusver niet noodig van deze toezegging ten volle
gebruik te maken. Op 31 December 1915 was door den Staat ƒ 900.000
bijgedragen.

De giften van particulieren, maatschappijen en vereenigingen aan het
nationale comité vormen intusschen slechts een deel, zij het ook een
belangrijk deel, van hetgeen vooral in de eerste maanden van den
crisistijd vrijwillig werd afgezonderd tot leniging van den nood
dergenen, die hun bron van inkomst plotseling hadden zien opdrogen. Men
moet, ter verkrijging van een volledig beeld, bij de ingekomen bijdragen
ook tellen wat door de plaatselijke steuncomité’s werd ontvangen. Te
dezen aanzien was de houding der schenkers nog al afwijkend naar gelang
van de plaats hunner inwoning. Zoo droeg bijv. Rotterdam naar verhouding
weinig bij voor het nationale comité, maar werden daarentegen aldaar zóó
groote bijdragen voor het plaatselijke comité verkregen, dat het
Rotterdamsche steuncomité, niettegenstaande het in den nood van een
groot aantal havenarbeiders had te voorzien, geruimen tijd zijn
uitgaven uit eigen middelen bestrijden kon, zonder gedwongen te zijn,
bij het nationale comité aan te kloppen. Te Amsterdam daarentegen was de
verhouding tusschen hetgeen aan het nationaal en aan het plaatselijk
steuncomité werd gegeven, eenigszins anders. Uit Amsterdam ontving het
Kon. Nat. Steuncomité naar verhouding veel meer dan uit Rotterdam, maar
daar stond tegenover dat, hoewel de vermogende Amsterdammers ook het
plaatselijk steuncomité niet vergaten, dit comité veel spoediger de hulp
van het nationale comité moest inroepen, dan het Rotterdamsche comité
dit behoefde te doen. Ten deele is dit mede toe te schrijven aan het
groot getal diamantbewerkers dat plotseling buiten werk was gekomen,
maar deels ook aan het zooeven aangeduide verschil in de houding der
schenkers te Rotterdam en te Amsterdam. Dit hield weer hiermede verband,
dat het Rotterdamsche steuncomité vrijwel de onverdeelde sympathie had
van het deel der bevolking waarvan de bijdragen van beteekenis moesten
komen, terwijl velen in Amsterdam een niet volledig vertrouwen hadden in
de wijze waarop de steunbeweging daar werd geleid. De controle en de
geheele wijze van werken was te Rotterdam inderdaad beter dan te
Amsterdam. De Amsterdamsche schenkers, die in de eerste plaats het Kon.
Nat. Steuncomité bedachten, bereikten daarmede hun doel. Het
Amsterdamsche steuncomité moest als gevolg daarvan spoedig bij het
nationale steuncomité aankloppen, dat nu aan zijn bijdragen in de
Amsterdamsche uitgaven voorwaarden verbinden kon. De voortdurende
aandrang van de zijde van het Kon. Nat. Steuncomité heeft er, na heel
wat heen en weer geschrijf, toe geleid, dat te Amsterdam de controle op
de gesteunden werd verscherpt en dat bij de leiders van het Kon. Nat.
Steuncomité het onbehaaglijke gevoel niet behoefde te blijven bestaan,
dat het door het Amsterdamsche steuncomité uitgegeven geld niet slechts
bij hooge uitzondering te recht kwam bij gezinnen en personen voor wie
het niet bestemd was. Toen de controle verscherpt werd, krompen de
uitgaven van het Amsterdamsche steuncomité niet onbelangrijk in.

Wie zich de moeite getroost de door het Kon. Nat. Steuncomité
gepubliceerde lijsten van giften na te gaan, zal er door worden
getroffen hoe betrekkelijk weinig weerklank het woord van Hare Majesteit
bij de plattelandsbevolking heeft gevonden. Eenigszins verklaarbaar is
dit wel, daar spoedig bleek dat ten platten lande over het algemeen
weinig oorlogsnood te lenigen viel, maar dit had ook ten gevolge dat in
de dorpen zoo goed als niets buitengewoons behoefde gegeven te worden
tot leniging van plaatselijke ellende. Toen weldra bleek dat de
oorlogstoestand voor de boeren een zilveren, zoo niet een gulden tijd
bracht, zou het aan de waardeering voor den boerenstand niet ten kwade
zijn gekomen, als hij, en bloc genomen, wat vrijgeviger was geweest,
waar het gold vrijwillig bij te dragen tot leniging van nood van
landgenooten, die door den oorlogstoestand in verdrukking waren gekomen,
ook al zag men die verdrukking niet in zijn onmiddellijke nabijheid. Het
spreekwoord dat de winnende hand mild is, stamt blijkbaar niet uit een
boerendorp.

Het is mijne bedoeling niet, hier een vergelijking te trekken tusschen
de gemiddelde vrijgevigheid van de ingezetenen der verschillende
gemeenten des lands. De zooeven gemaakte opmerkingen moesten mij echter
van het hart.

Doch ik kan maar niet verder komen met mijn verhaal omtrent hetgeen er
op den dag van de constitutie van het Kon. Nat. Steuncomité gebeurde.
Gelijk reeds werd medegedeeld, was het de bedoeling behalve in
bijzondere gevallen, niet rechtstreeks hulp te verleenen, maar dat over
te laten aan de plaatselijke comités, die door bekendheid met locale
toestanden beter er voor konden zorgen, dat de steun zou terecht komen
bij hen die daaraan wezenlijk behoefte hadden. Een der eerste
werkzaamheden van het comité was dan ook de oprichting van zulke
plaatselijke comités aan te moedigen en te bevorderen. Dit had tot
resultaat dat tegen het einde van 1914 ruim 500 plaatselijke comités in
werking waren. Daarbij deed het Kon. Nat. Steuncomité al zijn invloed
gelden om te bereiken, dat die comités zouden worden ingericht naar het
voorbeeld van het nationale comité zelf, d. w. z. een plaatselijke
centrale zouden vormen van de verschillende locale vereenigingen en
commissies, welke zich met het steunen van noodlijdenden als gevolg van
de oorlogscrisis, in verschillenden vorm, bezig hielden. Als gedragslijn
stelde het Kon. Nat. Steuncomité zich daarom, dat het in elke plaats
slechts ééne locale steunorganisatie erkende. Voorts werd er door het
nationale comité steeds op aangedrongen, dat inzonderheid het voorbeeld
van de nationale steunorganisatie in dit opzicht zou worden gevolgd, dat
in de plaatselijke comités ook vertegenwoordigers der vakorganisaties
van arbeiders zouden worden opgenomen. Aanvankelijk, toen de
plaatselijke comités zich over het algemeen zelf bedruipen konden, moest
het nationale comité zich beperken tot het geven van wenken en
raadgevingen, die wel in de meeste gevallen maar toch niet algemeen
opgevolgd werden. Zoo vaak echter de toestand zich in zoover wijzigde,
dat het plaatselijk comité, ter voortzetting van zijn werk, bij het
nationale comité om geld moest aankloppen, kon dit met meer kracht
optreden en zijn medewerking afhankelijk stellen van zoodanige wijziging
of aanvulling der plaatselijke steunorganisatie als het noodig of
wenschelijk oordeelde. Op deze wijze is verkregen, dat op niet meer dan
een paar uitzonderingen na, de steunbeweging over het geheele land op
overeenkomstigen voet werd georganiseerd. In de uitzonderingsgevallen,
in welke het Kon. Nat. Steuncomité zijn eisch omtrent de organisatie van
het plaatselijke comité niet volhield (ik herinner mij trouwens slechts
één geval daarvan), gaf het alleen toe op deze overweging, dat bij het
onthouden van financieele medewerking, daar waar het plaatselijk comité
zelf in de behoefte niet kon voorzien en dit toch niet wenschte te
voldoen aan den gestelden eisch, de steunbehoevenden slachtoffers zouden
zijn geworden van de halsstarrigheid der leiders van de plaatselijke
organisatie. Het overigens streng vasthouden aan den bedoelden eisch,
spruitte niet voort uit „Principienreiterei”; het is ook niet geheel te
verklaren uit den op zich zelf zeker niet onredelijken wensch, ter wille
van een goede werking van het geheel, de onderdeelen daarvan op een
gelijkvormige leest te zien geschoeid. De grond van het verlangen naar
medewerking van de vakvereenigingen ligt dieper.

Van den eersten dag af heeft het Kon. Nat. Steuncomité begrepen, dat de
steunbeweging duidelijk afgescheiden moest blijven van de gewone
armenzorg. Men ontveinsde zich natuurlijk niet, dat in de hulp wegens
oorlogsnood het element der liefdadigheid niet ontbrak, maar men erkende
tevens, dat de gesteunden met de gewone armlastigen niet op gelijke lijn
mochten worden gesteld. Bij de gewone armlastigen heeft men te doen met
personen en gezinnen, die onder normale omstandigheden den
maatschappelijken strijd niet hebben kunnen volhouden en die te gronde
zouden gaan, indien hetzij de kerkelijke of de particuliere
liefdadigheid hetzij de overheidsarmenzorg zich niet over hen
ontfermde. Zulk een tekort aan maatschappelijke kracht behoeft niet
altijd blijvend te zijn; ook gezinnen en personen, die onder gewone
omstandigheden tijdelijk niet in staat zijn om met eigen kracht het
hoofd boven water te houden, vindt de armenzorg op haar weg en tracht
zij den noodigen weerstand voor den strijd om het leven in de
maatschappij te hergeven. Het is echter bekend genoeg, dat het streven
om hen, die niet blijvend buiten staat zijn in eigen onderhoud te
voorzien, er toe te brengen zich onafhankelijk te maken van giften en
gaven en hun maatschappelijke zelfstandigheid te herwinnen, slechts in
de minderheid der gevallen een gunstig resultaat heeft. Het karakter van
de meerderheid der menschen zoowel in de hoogere lagen der maatschappij
als in de lagen der minvermogenden, is nu eenmaal niet al te sterk. Een
der meest algemeene uitingen van karakterzwakte is, dat men zich spoedig
gewent aan het zonder moeite ontvangen van hetgeen men anders in het
zweet zijns aanschijns moet verdienen. Dit hoogst nadeelig bijkomend
gevolg der armenzorg tracht men wel eens te verkleinen; ontkend wordt
het door niemand.

Reeds op grond van deze overweging was het noodig het onderscheid
tusschen hen, die niet in staat waren zich zonder hulp door de
oorlogscrisis heen te slaan, en de armlastigen niet te doen vervagen.
Bij elke plotselinge calamiteit,--in dit opzicht staat een oorlogscrisis
gelijk met een watersnood--worden personen uit hun brood gestooten, wien
het aan werklust noch aan werkkracht ontbreekt, maar aan wie, zoolang
die calamiteit aanhoudt of haar gevolg doet gevoelen, de gelegenheid
wordt onthouden hun werkkracht aan te wenden. Wanneer men zulke
slachtoffers van plotselinge rampen helpt, behoort men vóór alles er op
bedacht te zijn, hun het gevoel van eigen kracht en eigen waarde niet te
ontnemen.

Waar nu het Kon. Nat. Steuncomité niet ten doel had en niet ten doel
hebben kon, armlastigen te helpen, maar slachtoffers van de
oorlogscrisis daarover heen te brengen, was het noodig ook uiterlijk het
verschil tusschen deze slachtoffers en de maatschappelijk gestrande
armlastigen hoog te houden. Hiertoe kon veel worden bijgedragen door aan
de gesteunden die tot een vakvereeniging behoorden, den steun te doen
uitreiken door organen van de vakvereeniging zelve, waartoe zij
behoorden. Dit was reeds een zeer gewichtige reden om de
steunorganisatie voeling te doen houden met de vakorganisatie. Die reden
was echter niet de eenige. Het Kon. Nat. Steuncomité, dat opgericht was
ter voorziening in nood als gevolg van de oorlogscrisis, stond met zijn
werk midden in de crisiswerkloosheid. Eensdeels trachtte het, op nader
meer in het bijzonder te bespreken wijze, de crisis in omvang te
beperken, door zijn medewerking bij het op gang brengen of op gang
houden van onder de crisis lijdende bedrijven en zoodoende werkloosheid
te voorkomen of in te krimpen; anderdeels stelde het zich tot taak de
gevolgen der werkloosheid, die het niet had kunnen voorkomen of
beëindigen, te lenigen. Aangezien nu de vakorganisaties zich in de
latere jaren allengs meer met vakwerkloosheid bezig houden, zich allengs
beter er op toe leggen den stand der arbeidsmarkt en den omvang der
werkloosheid in het vak op elk gegeven oogenblik te kennen, was hare
medewerking bij de steunbeweging ook gewenscht wegens de gegevens, welke
zij ter beoordeeling van den toestand konden verstrekken, de
medewerking, die zij bij de beoordeeling der steunaanvragen konden
verleenen en de controle welke zij op hen, die steun ontvingen, konden
uitoefenen.

Ware het Kon. Nat. Steuncomité er niet op bedacht geweest, dat voor
zoover steun aan loonarbeiders werd verstrekt, met hooge uitzondering
alleen werkloozen daarvoor in aanmerking kwamen, dan zou het gevolg van
zijn werkzaamheid hoogst bedenkelijk zijn geweest. De steun zou dan
ontaard zijn in een toeslag op het loon, een toeslag waartoe, in verband
met het duurder worden der levensmiddelen, in de meerderheid der
gevallen alle aanleiding bestond, maar die, voor zoover hij noodig was,
door de werkgevers moest worden gegeven. Door uitkeeringen te
verstrekken ook aan loontrekkenden, zouden de steuncomités langs een
omweg de werkgevers hebben gesteund. Dat dit in het algemeen
desorganiseerend zou hebben gewerkt, is duidelijk; voorkoming van zulk
een werking was niet alleen een algemeen belang, maar ook een vakbelang
van elke groep waarbij zulke averechtsche steunverleening, indien zij
niet ware voorkomen, wellicht had kunnen insluipen. Er waren dus redenen
te over voor het Kon. Nat. Steuncomité om er bij de plaatselijke comités
op aan te dringen, ter wille van een goede uitvoering van de taak, welke
men zich had gesteld, de vakorganisaties niet voorbij te gaan.

Dit neemt niet weg, dat het Kon. Nat. Steuncomité ook de medewerking van
hen die op het gebied der armenzorg ervaring hadden opgedaan, op
grooten prijs heeft gesteld. Speciaal wat de controle op de gesteunden
betreft, was zij hoogst nuttig. Waar de uitkeeringen der steuncomités
over het algemeen hooger waren dan die der armeninstellingen, ontstond
een zeer begrijpelijk streven onder hen, die bij de armenzorg thuis
hoorden en onder de arbeidsschuwen, om zich als slachtoffers van de
oorlogscrisis bij de steuncomités aan te melden. Tot bestrijding van
dezen uitwas, heeft de medewerking van armverzorgers veel bijgedragen;
men mocht van de vakorganisaties niet verlangen dat te dezen aanzien van
hen de noodige kracht zou uitgaan.

Ook was er tegenover de vakvereenigingen in tweeërlei opzicht een
tegenwicht noodig. Eenerzijds waren zij te veel geneigd, de uitkeeringen
op te drijven en daarmede den prikkel om aan het werk te gaan te
verminderen; zij oordeelden in dit opzicht, begrijpelijk genoeg, over
hun vak- en klassegenooten te gunstig en meenden, dat die prikkel ook
bij hoog opgevoerde uitkeeringen wel voldoende zou blijven werken.
Daarnaast stelden zij zich te spoedig aan de zijde van werklooze
vakgenooten, die wel aan het werk konden gaan, maar die van oordeel
waren dat het werk, dat zij krijgen konden, voor hen niet passend was.
De ervaring heeft dan ook bewezen, dat het voor de goede werking der
steuncomités noodig was, dat zij in samenwerking met de vakvereenigingen
optraden, maar dat de invloed van deze vereenigingen toch ook niet
overwegend was en door andere elementen werd in toom gehouden. Ik heb
sterk den indruk gekregen, dat de niet geheel onberispelijke werking van
het Amsterdamsche comité, waarop ik hierboven met een enkel woord
doelde, aan het ontbreken van een voldoende tegenwicht tegen den aldaar,
ook in verband met plaatselijk politieke toestanden, te sterk
overwegenden invloed der vakorganisatie moet worden geweten.

       *       *       *       *       *

Onder de hulp, welke door de steuncomités werd verleend, behoort hetgeen
werd gedaan ter voorkoming van uitzettingen wegens huurschuld
afzonderlijke vermelding. Vooral in de eerste maanden van de crisis
heeft het gevaar van zulke executies op groote schaal ook aan de
Regeering heel wat hoofdbreken gekost. Er hebben daarover tusschen den
Minister van Justitie en mij verschillende besprekingen plaats gehad.
Het was een moeilijk op te lossen vraagstuk. Eenerzijds kon den
huiseigenaren niet worden opgelegd, dat zij van de hun verschuldigde
huur geheel of gedeeltelijk afstand zouden doen en de gezinnen uit de
arbeidende klasse, of meer bijzonder die waarvan de hoofden door de
oorlogscrisis werkloos waren geworden, voor niets of voor een heel
kleine huur zouden laten wonen. Dit zou, als de wet er toe verplicht
had, een vorm van onteigening zonder schadevergoeding zijn geweest,
waaraan niet te denken viel. Maar men kon aan den anderen kant aan de
werklooze arbeiders niet het gevaar boven het hoofd laten hangen, dat
zij met hunne gezinnen zouden worden op straat gezet. Den uitweg, die
door den heer Mendels reeds in de vergadering van de Tweede Kamer van 31
Augustus 1914 werd aangeprezen en door hem den 29sten September d. a. v.
in een wetsvoorstel werd belichaamd, dat de huurders geheelen of
gedeeltelijken afslag van huur zouden ontvangen, maar zonder dat de
verhuurders belangrijke schade zouden lijden, wilde de Kamer evenmin
opgaan als de Regeering. Dat wetsvoorstel werd dan ook door hem
ingetrokken, nadat art. 1 daarvan, na eene uitvoerige en belangwekkende
gedachtenwisseling op 4 December 1914 was verworpen. Het onvermijdelijke
element daarvan, dat hetgeen de huurder te weinig betaalde, aan den
verhuurder op kosten van den Staat zou worden vergoed, was niet alleen
wegens de consequenties waartoe het zou hebben geleid, niet vrij van
ernstige bedenking. Afgezien van het principieele bezwaar tegen dat
denkbeeld, zou verwezenlijking ervan practisch allerlei moeilijkheden
hebben gebracht en wegens het haast onmogelijke van het onderscheiden
waar wel en waar niet aanleiding was tot het overnemen van huurschuld
door den Staat, zou de maatregel, gelijk vooraf was te voorzien,
zich--eenmaal in practijk gebracht--ver buiten de grenzen der strikte
noodzakelijkheid hebben uitgezet.

De ervaring heeft bewezen, dat een zoo kras en diep ingrijpen als waarop
de sociaal-democraten aandrongen, ook niet noodig was. Zonder dat de
wetgever is tusschenbeide gekomen, is het mogelijk geweest ook aan deze
moeilijkheid het hoofd te bieden. Reeds aanstonds werd daartoe
medegewerkt door den Minister van Justitie met zijne circulaire, waarin
bij rechterlijke autoriteiten, notarissen en deurwaarders werd
aangedrongen op groote matiging bij het bevelen, bevorderen of uitvoeren
van executies in het algemeen en speciaal ter zake van huurschuld. Die
wenk kon echter wel tijdelijk eenige verlichting brengen; helpen, in den
eigenlijken zin van het woord, kon hij niet. De oplossing werd gevonden
door het Rotterdamsche steuncomité, dat het voorbeeld heeft gegeven voor
eene regeling die, zonder geheel onberispelijk te zijn, haar practische
bruikbaarheid in uiterst moeilijke tijden heeft bewezen. Dat comité
stelde de verstrekking van wekelijksche huurbons in, tot een bedrag van
de helft der weekhuur. Zulk een bon werd echter niet betaald, tenzij bij
hare aanbieding een kwitantie voor de volle huurschuld werd overgelegd.
Het gevolg van deze regeling was niet--hoewel het op het eerste gezicht
aldus schijnt--dat de huiseigenaar, indien hij met een huurbon genoegen
nam, de helft van de huur moest laten vallen, maar dat huurder en
verhuurder beiden belang kregen het omtrent het niet door den huurbon
gedekte deel met elkander eens te worden. Bij dit stelsel werd nu eens
tegen volle kwijting ¾ of ⅔ van de huur betaald, terwijl het ook wel zal
zijn voorgekomen, dat met de helft werd genoegen genomen of dat de volle
wederhelft van de huur boven den huurbon werd betaald. Het stelsel was
dus vatbaar voor aanpassing aan verschillende bijzondere omstandigheden
en er werd mede bereikt, dat als de arbeider weer werk vond en hij
opnieuw uit zijn eigen verdienste zijn gezin zou kunnen onderhouden, hij
niet nog weken of maanden lang zuchten zou onder opgeloopen huurschuld
uit de weken zijner werkloosheid. De toepassing daarvan werd dan ook
door het Kon. Nat. Steuncomité sterk aangemoedigd door een circulaire
van 5 October 1914 aan de plaatselijke steuncomités, waarin het de
Rotterdamsche huurbon-regeling uiteenzette en zich bereid verklaarde de
kosten van een dergelijke huurbonregeling overal waar zij werd
overgenomen, voor ½ voor zijn rekening te nemen boven de uitkeering,
welke het toch reeds aan het plaatselijk comité deed. Het gevolg daarvan
is geweest, dat de Rotterdamsche huurbonregeling met verschillende niet
principieele varianten in een aantal plaatsen werd overgenomen.

De huurbonregeling heeft bij uitstek nuttig gewerkt; zij heeft er meer
dan eenige andere maatregel toe bijgedragen dat de uitzettingen wegens
huurschuld het normale getal niet hebben overschreden. Zij verdient uit
dien hoofde volle waardeering, ook al wekte zij bij de belanghebbenden
lang niet volle bevrediging. De huiseigenaren hadden er op tegen, dat er
een sterke moreele druk in was gelegen tot kwijtschelding van een
grooter of kleiner deel van de huur, terwijl de werklooze huurders
meenden, dat zij niet ver genoeg ging. Volmaakt was de regeling zeker
niet, maar ondanks hare gebreken is hare werking bij uitstek nuttig
geweest. Tot 1 Januari 1916 werd aan de plaatselijke comités een bedrag
van ƒ 833.000 door het Kon. Nat. Steuncomité toegezonden, uitsluitend
bestemd voor bijdragen in huurschuld.

       *       *       *       *       *

De huurbonregeling vormt den overgang tusschen de verleening van steun
in geld en in natura. Zooals uit mijn rede, uitgesproken in de
constitueerende vergadering blijkt, was ik op dat oogenblik, toen het
buitenlandsch verkeer geheel en het binnenlandsch verkeer grootendeels
stilstond, van meening dat de verstrekking van steun in natura, dus in
den vorm van levensmiddelen, hoofdzaak, de giften in geld bijzaak zouden
zijn. Het is echter anders uitgekomen. Het buitenlandsch verkeer, zoowel
te land als ter zee, herstelde zich spoediger dan het zich in het begin
van Augustus 1914 liet aanzien. Dit bracht een totalen omkeer te weeg in
den toestand, zooals hij in de eerste weken na het uitbreken van den
oorlog zich vertoonde. Scheen het toen een oogenblik dat verschillende
levensmiddelen, inzonderheid tuinbouwproducten, gevaar zouden loopen van
op het veld te blijven staan, omdat zij het oogstloon niet waard waren,
en dat bij het wegvallen van den gewonen afzet een buitengewone
oorlogsorganisatie zou moeten worden geschapen, om het nutteloos
bederven dier levensmiddelen tegen te gaan, de aan bederf onderhevige
producten op te koopen en onder de bevolking te distribueeren;--spoedig
bleek het verloop van zaken een geheel ander te zijn. Het tijdelijk
wegvallen van de buitenlandsche vraag, mede veroorzaakt doordat men in
de eerste dagen van den oorlogstijd met het stellen van uitvoerverboden,
voorzichtigheidshalve wat verder was gegaan dan strikt noodzakelijk was,
maakte al heel spoedig plaats voor een zoodanig verhoogde buitenlandsche
vraag, met name uit Duitschland, dat--gelijk in hoofdstuk II meer
uitvoerig werd besproken--beperking van den uitvoer ter voorkoming van
schaarschte en van prijsverhooging allengs meer noodig werd.

Onder dien fundamenteel gewijzigden toestand was er toch reden voor het
maken van voorraden van verduurzaamde levensmiddelen, om bij de te
verwachten prijsstijging die waren tegen billijken prijs aan de
plaatselijke steuncomités ter verstrekking aan de ondersteunde gezinnen
te kunnen afgeven. Nog in Augustus 1914 werd door het Kon. Nat.
Steuncomité een circulaire aan alle plaatselijke steuncomités gericht
met de vraag, of deze zich van ingemaakte groenten zouden wenschen te
voorzien. Daarin werd er op gewezen, dat men door spoedig opgaaf te
doen, het nationaal comité in staat zou stellen tot het doen van groote
bestellingen, waarbij van de toen lage prijzen dier groenten zou worden
geprofiteerd en tevens een welkome werkgelegenheid zou worden verschaft
aan de inmakerijen en fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen. Het
resultaat was echter bedroevend. De plaatselijke comités zagen het
belang der zaak niet in, of wel zij zagen op tegen de moeite verbonden
aan de distributie der ingemaakte groenten, welke hun zouden worden
toegezonden. De aanvragen waren zoo luttel, dat het Kon. Nat.
Steuncomité zich gedwongen zag den verkoop van verduurzaamde groenten
veel meer in te perken dan het aanvankelijk voornemens was. Het legde
ongeveer ƒ 80.000 ten koste aan den inslag van omstreeks 2000 vaten
ingemaakte boonen en omstreeks 1500 vaten zuurkool, alsmede van ongeveer
700 H.L. groene erwten en 1400 H.L. bruine boonen. In het laatst van
1914 had het daarvan nog zooveel over, dat in de publicatie van December
van dat jaar door het steuncomité moest worden medegedeeld, dat als de
plaatselijke comités in het begin van 1915 den heelen voorraad nog niet
hadden gekocht, het overblijvende ook aan armbesturen ter beschikking
zou worden gesteld.

Deze proefneming was weinig aanmoedigend. De medewerking der
plaatselijke comités bleef ver beneden hetgeen men had mogen verwachten.
Bij velen was het eerste élan spoedig verslapt en over het algemeen
bleek men te weinig vooruit en tegen het maken eener locale
distributie-regeling op te zien. Ware bij de plaatselijke steuncomités
het inzicht van den aanvang af wat ruimer geweest en het organiseerend
talent voor locale levensmiddelendistributie wat grooter, dan zou het
mogelijk zijn geweest, dat zich de kern van een distributie-organisatie
had gevormd, die had kunnen zijn ontwikkeld en verbeterd, toen de
Regeering zelve levensmiddelen moest distribueeren niet slechts onder
hen, die binnen het bereik der steuncomités vielen.

       *       *       *       *       *

Naast uitkeeringen in geld, huurbons en levensmiddelen werden door
tusschenkomst van de plaatselijke comité’s ook kleedingstukken en
schoeisel aan gesteunden verstrekt. De met dezen vorm van hulp verkregen
ervaring was bevredigender dan die met de verstrekking van
levensmiddelen. Vooral door de distributie der groote partijen kleederen
in de eerste maanden van de crisis uit Nederlandsch Indië en
Noord-Amerika ontvangen, is veel nut gesticht. Voorts kon vaak op zeer
practische wijze indirect voor kleeding worden gezorgd door het lossen
van kleederen, die aan een bank van leening waren verpand. In dit
voorjaar werd den plaatselijken steuncomité’s nog eens in overweging
gegeven, na te gaan of er geen aanleiding was in hun gemeente op
eenigszins ruime schaal kleederen te verstrekken. Wel is waar konden
toen de meeste steuncomité’s wegens de verbetering van den toestand haar
werkzaamheid in het algemeen reeds schorsen. Het Kon. Nat. Steuncomité
overwoog echter, dat ook in verband met de stijging der levensmiddelen
in vele gezinnen van arbeiders met kleine loonen, voor aankoop van
kleederen wel weinig of niets zou zijn overgeschoten en dat er dus in
die gezinnen vrij algemeen behoefte zou zijn aan kleederen of aan geld
tot aankoop daarvan. De circulaire had evenwel niet het effect, dat
ervan verwacht worden mocht. Slechts betrekkelijk weinige plaatselijke
comité’s getroostten zich de moeite van een onderzoek. Men leide hieruit
intusschen niet af, dat er voor deze speciale hulp geen aanleiding was.

De steunverleening in geld is verreweg de hoofdzaak gebleken. Afgezien
van tal van bijzondere uitkeeringen bedroeg zij op het eind van het jaar
1915 meer dan ƒ 2.200.000 tegenover ruim ƒ 830.000 aan huurbons en
ongeveer ƒ 115.000 aan kleeding en dekking.

       *       *       *       *       *

Onder den steun in bijzondere gevallen neemt een eerste plaats in,
hetgeen het Kon. Nat. Steuncomité deed ten bate van onder de wapenen
zijnde kleine neringdoenden, wier zaakje door de vervulling van hun
militie- of landweerplicht dreigde te verloopen. Met dezen bijzonderen
vorm van hulp belastte het comité zich op verzoek van den Minister van
Oorlog. Toen deze bewindsman aan de compagniescommandanten in het laatst
van December 1914 berichtte, dat het Kon. Nat. Steuncomité deze taak
had aanvaard, stroomden de aanvragen spoedig toe. Zij werden steeds
zoowel plaatselijk als door vakdeskundigen onderzocht. Nadat de in het
volgend hoofdstuk te bespreken Regeeringscommissie voor het
Middenstandscrediet haar werkzaamheid was begonnen, werden alle
aanvragers die met een voorschot geholpen konden worden, daarheen
verwezen. Op 31 December 1915 was aan giften voor dienstplichtige kleine
neringdoenden omstreeks ƒ 156.000 besteed. Onder die kleine
neringdoenden werden ook de binnenschippers begrepen.

Tot den steun in bijzondere gevallen behoort ook hetgeen gedaan werd ten
bate van liefdadige stichtingen, die voor de vervulling van haar
liefdewerk afhankelijk zijn van vrijwillige bijdragen en die, als gevolg
van den oorlogstoestand, haar inkomsten zagen verminderen. Het
steuncomité stelde een subcommissie in om te onderzoeken, welke van deze
instellingen door den oorlogstoestand dreigden in nood te geraken en
sprong die, welke gevaar liepen haar menschlievend werk niet te kunnen
voortzetten, zoover bij, als bleek noodig te zijn. Tot 31 December 1915
was aan liefdadige instellingen ruim ƒ 34.000 verstrekt.

Voorts zij hier nog vermeld, wat in aansluiting aan hetgeen door de
beeldende kunstenaren voor het Kon. Nat. Steuncomité werd gedaan, door
het comité wederkeerig voor diegenen onder hen geschiedde, die onder den
druk van den oorlogstoestand gebukt gingen. Bij de organisatie van de
boven vermelde tentoonstelling met loterij was tusschen de commissie van
uitvoering daarvan en het Kon. Nat. Steuncomité overeengekomen, dat een
zeker percentage van de opbrengst daarvan ten goede zou komen aan het
Nederlandsch Steuncomité voor Beeldende Kunstenaren en aan de
Vereeniging voor Ambachts- en Kunstnijverheid. In verband met deze
regeling werd ten behoeve van noodlijdende beeldende kunstenaars en
beoefenaars der kunstnijverheid tot het eind van het jaar 1915 een
bedrag van rond ƒ 42.000 uitgegeven.

Eveneens valt hieronder, wat gedaan werd ten bate van Nederlanders in
den vreemde. Dit beperkte zich hoofdzakelijk tot de Nederlanders in
België en tot die in Duitschland, inzonderheid in Westphalen en in de
Rijnprovincie. Voor de Nederlanders in Brussel werd tusschen het Kon.
Nat. Steuncomité en de Nederlandsche Vereeniging van Weldadigheid aldaar
een regeling getroffen, waarbij deze vereeniging de rol vervulde van de
plaatselijke steuncomités hier te lande. Voor de behartiging der
belangen van de Nederlanders in België werd voorts door den Minister van
Buitenlandsche Zaken eene bijzondere commissie ingesteld, onder leiding
van Mr. Dr. J. van Best, lid van de Tweede Kamer. De hulp aan
Nederlanders in Duitschland werd voornamelijk verleend door
tusschenkomst van de Nederlandsche consuls in Westphalen en in de
Rijnprovincie. Aanvankelijk bepaalde zij zich in hoofdzaak tot
vergoeding van huishuur op overeenkomstige wijze als hier met de
huurbons geschiedde. Later, bij het schaarscher worden der
levensbehoeften, werden ook wel levensmiddelen verstrekt. Hierbij moest
echter met de grootste omzichtigheid worden te werk gegaan. Niet alleen
moest worden voorkomen, dat de verstrekte levensmiddelen in plaats van
aan het gezin ten goede te komen, zouden worden verkocht, maar ook mocht
de steunverleening niet ontaarden in indirecte subsidieering van
buitenlandsche werkgevers. Hier diende men dus overwegingen te laten
medespreken, die in Nederland, waar de steun tot werkloozen en hunne
gezinnen beperkt was, niet behoefden te gelden. De medewerking van de
Nederlandsche arbeidsbeurs te Oberhausen is bij de steunverleening aan
de gezinnen van Nederlanders in West-Duitschland van groote waarde
geweest. Die arbeidsbeurs heeft ook haar tusschenkomst verleend om
aldaar vertoevende Nederlanders hier aan werk te helpen. Dit geldt
vooral voor mijnwerkers. Later, toen de nood in Duitschland steeds
klemmender werd, moest ook de terugkomst van gezinnen, die het niet
langer konden uithouden, bevorderd worden. Sommige van die gezinnen zijn
toen in een der vluchtelingenkampen ondergebracht, die hun ontstaan aan
de invasie der Belgen na den val van Antwerpen te danken hebben.

Tot 31 December 1915 gaf het Kon. Nat. Steuncomité uit: voor
Nederlanders in België ruim ƒ 175.000; voor Nederlanders elders
(hoofdzakelijk in Duitschland) ruim ƒ 46.000 en voor Nederlanders die
uit het buitenland waren gevlucht ruim ƒ 26.000.


§ 2. _Hulp aan vreemdelingen._

Als tegenhanger van wat voor Nederlanders in den vreemde werd gedaan,
moet ook worden gedacht aan hetgeen voor vreemdelingen, in de eerste
plaats voor Belgen, hier te lande geschiedde. Toen het Duitsche leger
met schending van België’s neutraliteit naar Frankrijk oprukte en de
Belgische bevolking het verdedigen van hun verkracht grondgebied niet
uitsluitend aan het leger overliet, maar in de algemeene
verontwaardiging ook franc-tireurs de indringers trachtten tegen te
houden, gaf dit aanleiding tot represaille-maatregelen en tooneelen,
welke aan de bevolking den schrik om het hart deed slaan. Naar mate het
Duitsche leger oprukte, vluchtten beangste Belgen eerst uit Visé en Luik
en omstreken naar Nederlandsch Limburg. Later kwam, onder den indruk van
wat in Leuven was geschied, Noord-Brabant aan de beurt. Het was geen
wonder dat na die gebeurtenis, waarvoor de verantwoordelijkheid nog niet
onomstootelijk is vastgesteld, zoowel ontzetting als heftige
verbittering tegen den schender van recht en grondgebied zich van de
Belgische bevolking meester maakte. Dit leidde er toe, dat het aan velen
onder de Duitsche inwoners van België en vooral van Antwerpen aldaar te
benauwd werd, en dat deze uit vrees van slachtoffers te zullen worden
van de verontwaardiging, welke hun landgenooten hadden gewekt, naar hier
de wijk namen. Zij waren slechts voorloopers. Toen het Duitsche leger
allengs verder in België doordrong, beving de Antwerpsche bevolking de
angst, dat het hun vergaan zou gelijk het den Leuvenaren vergaan was.
Toen begon de uittocht eerst recht; de een stak bovendien den ander aan,
en wat aanvankelijk een klein beekje was, werd spoedig een
overweldigende stroom. Het was een ware volksverhuizing. Half Antwerpen
liep leeg. Goeden en kwaden, zooals er in elke groote stad zijn,
fatsoenlijke burgers, naast boeven en lichtekooien overschreden, onder
den indruk van het ééne groote gevaar, dat allen zonder onderscheid
bedreigde en dat allen in hun schrik nog grooter zagen dan het reeds
was, de grens van Staats-Vlaanderen en van westelijk Noord-Brabant. Zóó
plotseling en zóó onverwachts kwam die stroom opzetten, dat maatregelen
van voorbereiding tot ontvangst en tot het onder dak brengen van een zóó
overweldigende menschenmassa niet hadden kunnen worden genomen.
Natuurlijk zijn er toen dingen gebeurd, die niet hadden moeten zijn
geschied, natuurlijk hebben de arme vluchtelingen, die niet slechts het
gevoel hadden van berooid te zijn van huis en hof, maar die bovendien
door angst werden voortgedreven, niet overal de medelijdende
gastvrijheid gevonden, waarop zij in hun deerniswaardigen toestand
aanspraak mochten maken. Men brengt zulk een menschenmassa niet in een
of twee dagen onder, zonder dat het hier en daar verkeerd gaat. Maar de
donkere vlekjes die er bij de invasie aan onze Zuidgrens door, de
opgeschrikte Belgische bevolking zonder twijfel zijn geweest, en die het
dwaasheid zijn zou, te willen verbloemen of vergoelijken, vallen toch
Goddank geheel in het niet tegenover den geest van gastvrijheid en
offervaardigheid, welke over de gansche bevolking van ons land vaardig
werd. Overal was men bereid om te helpen. Het was daarbij een groot
geluk, dat de weersgesteldheid in het laatst van September en het begin
van October 1914 niet al te slecht was, want met den besten wil was het
niet mogelijk die toegestroomde menschenmassa terstond geheel onder dak
te brengen. Een groot deel moest de eerste nachten onder den blooten
hemel slapen; daartegen was trots alle inspanning van militaire en
burgerlijke autoriteiten en trots de groote medewerking en toewijding
der bevolking tot verzachting van het hartverscheurende leed, dat zij
onder hun oogen zagen, niets te verhelpen. Het was al een praestatie,
welke eerbied afdwingt, dat door die honderdduizenden, waaronder
kinderen en grijsaards, zieken en gebrekkigen, zoowel als gezonden van
lijf en van geest, geen dag honger werd geleden, dat aan die allen
binnen 24 uur althans het hoogst noodige voedsel werd verstrekt. Wat er
in die dagen voor de vluchtelingen werd gedaan en gedaan moest worden,
kan ik het best weergeven in de woorden, door den heer Cort van der
Linden in de vergadering van de Tweede Kamer van 17 December 1914
gesproken:

„Toen de Duitschers in België kwamen en men de gevechten heeft gehad bij
Visé, zijn er dadelijk een aantal vluchtelingen gekomen in Limburg,
eenige duizenden. Zij hebben een onderdak gekregen en voedsel; daarvoor
is, mag ik zeggen, door den Commissaris van Limburg op voortreffelijke
wijze gezorgd. Toen langzamerhand het Duitsche leger voorttrok in
België, heeft de Regeering voorzien--dit in antwoord aan den heer
Hugenholtz, die vroeg of de Regeering niets had voorzien--dat het
aantal vluchtelingen dat in ons land zou komen zou vermeerderen. In dien
tusschentijd waren er ook door de bevolking verschillende steuncomités
opgericht voor de vluchtelingen, die zich in Limburg bevonden, en toen
heeft de Regeering een organisatie in het leven geroepen: ik heb toen
aan de Commissarissen der Koningin verzocht om provinciale comités te
vormen, die samenwerking zouden bevorderen van die steuncomité’s, die
zich in het land hadden gevormd en die dikwijls tegen elkander inwerkten
en veel noodeloos werk deden. Ook heb ik in het leven geroepen een
centraal comité, dat in verband kwam met een comité dat reeds te
Amsterdam bestond, maar geen officieel karakter had, en dat over een
zeker kapitaal kon beschikken. Men had dus een organisatie van de
steuncomité’s over het geheele land.

„Maar wat ik niet voorzien had, en wat ik geloof niemand heeft voorzien,
dat was de enorme massa, die ons land overstroomd heeft, en waarvoor die
organisatie ten eenenmale is bezweken. Tegen een dergelijken aandrang
was zij niet bestand. Maar zulk een aandrang kon ook inderdaad niemand
voorzien. Dat heeft de Regeering niet voorzien, dat heeft de Belgische
Regeering niet voorzien en niemand.

„Ik zeg: een enorme overstrooming. Men moet niet vergeten dat er op een
zeker oogenblik hier in het land 8 à 900.000 Belgische vluchtelingen
waren, en men moet zich eens een oogenblik voorstellen wat dat
beteekent. Dat is meer dan dubbel de bevolking van den Haag die zich in
enkele dagen over ons land verspreidde.

„Wat was nu de taak van de Regeering op dat oogenblik? Die kon dit niet
anders behandelen dan als een zuiver massaverschijnsel; die kon geen
onderscheid maken. In enkele dagen of in een dag moest voor die
ontzaglijke massa voedsel verschaft worden. Dat voedsel is verschaft. Ik
geloof niet dat de vluchtelingen 24 uur hebben doorgebracht zonder dat
er gelegenheid was om eten te krijgen. Dat is verschaft, met groote
inspanning en dank zij de inderdaad uitstekende organisatie van onze
intendance.

„Er moest ook zooveel mogelijk gezorgd worden voor onderdak. Die
menschen konden niet blijven daar in de bosschen waar zij waren,
mannetje aan mannetje, zooals de heer Schaper het zelf heeft bijgewoond,
op de wegen, op de markt, in de straten. Van alle kanten heeft men
getracht tenten bijeen te brengen, maar dat was niet voldoende. Ik had
trouwens reeds vóór den val van Antwerpen begrepen, dat de toestand
onhoudbaar zou worden als men die massa niet althans ten deele over het
land kon verspreiden. Door tusschenkomst van de Commissarissen der
Koningin is daarom overleg gepleegd met de verschillende burgemeesters.
Wanneer men de streek eenigszins wilde verlichten en althans eenige
mogelijkheid van organisatie wilde krijgen, moest men de menschen ergens
anders onder dak brengen. Men moest er zich dus van verzekeren, waar
gelegenheid was om ze althans tijdelijk te bergen. Dat is door het heele
land heen gebeurd in nog geen twee dagen. In nog geen twee dagen wist ik
precies over het heele land waar vluchtelingen konden worden geborgen.
Men kan dus niet zeggen dat er in deze eenig verzuim is geweest. Dat is
alles ook weer per telegraaf gegaan, en dat is inderdaad geweest een
zeer groot stuk werk, dat in korten tijd moest worden volbracht.

„Vervolgens moest het vervoer geregeld worden, en indien men weet wat
het zeggen wil duizenden en duizenden menschen te vervoeren en dat
vervoer geregeld te doen plaats hebben, dan zal men toch ook beseffen
dat het een prachtig stuk werk is geweest--ik zeg dat niet om mij zelf
te verheffen, want het is hoofdzakelijk ook weer geschied door
ambtenaren, door de stafofficieren en door de spoorwegen--dat men
dadelijk die treinen heeft kunnen organiseeren, de vluchtelingen heeft
kunnen concentreeren op de hoofdplaatsen en van de hoofdplaatsen van de
provincies verder heeft kunnen verspreiden, zoodat althans een groot
gedeelte van die menschen onderdak had en er voor gezorgd werd dat zij
verder eten en drinken hadden.

„Dat was des te moeilijker, omdat ter zelfder tijd meer dan 30.000
soldaten over de grenzen kwamen die geïnterneerd moesten worden, die
vóór moesten gaan en die dus dwars door die regeling heen, gebracht
moesten worden naar de kazernes en kampen.

„In den tijd dat de treinen naar het noorden werden gedirigeerd, moest
het voedsel, brood en ander, worden verdeeld onder de menschen en dat is
een werk geweest waarbij de particulieren groote diensten hebben
bewezen. Zonder dat de particulieren zich daarmede hadden bemoeid,
zouden de autoriteiten, die daar waren, en de steuncomité’s eenvoudig
niet in staat zijn geweest het werk te doen. Op allerhande wijzen, ook
bij het vervoer van vluchtelingen naar het noorden, heeft het
particulier initiatief groote diensten bewezen aan de Regeering.”

Dat, zooals de heer Cort van der Linden verder opmerkte, de
particulieren met de beste bedoeling de autoriteiten, die bezig waren
orde te brengen in den chaos, ook wel eens hebben in den weg geloopen,
spreekt van zelf. Maar over het algemeen was, daar allen werden geleid
door hetzelfde gevoel van meewarigheid en menschelijkheid, de
samenwerking groot. Het was hoog noodig, dat onverwijld voor
verspreiding van die opgehoopte menschenmassa werd gezorgd, niet alleen
omdat anders een behoorlijke verzorging onmogelijk zou zijn geweest,
maar ook omdat die bij de grens verzamelde menigte de militairen zoozeer
in beslag nam en ook indirect voor de taak der landsverdediging zóó
belemmerend was, dat verspreiding dier menigte met het oog op
gebeurlijkheden, waarop men voorbereid moest blijven, in het belang van
’s lands veiligheid geboden was. Bovendien gaf die menschenmassa, als
zij niet werd verspreid en geschift, nog aanleiding tot andere gevaren.
Niet alleen was met gezeten burgers, ook het schuim, dat in elke groote
stad is te vinden, meegekomen, maar aangezien in de paniek zelfs de
poorten der gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen waren geopend, had
men ook te rekenen met de aanwezigheid van gewezen bewoners daarvan,
zeer ongewenschte gasten. En daarnaast zieken en zelfs krankzinnigen
die, gedeeltelijk met hun verplegers, den stroom hadden gevolgd! Van
allerlei gevaren van maatschappelijken en hygienischen aard werd met de
invasie der Belgen de kiem hierheen gedragen. Dit is geen bedekt verwijt
aan het Belgische volk. Als bijv. de Rotterdamsche of Amsterdamsche
bevolking naar België had moeten vluchten, zou het niet anders zijn
geweest. Ik wijs er alleen op, omdat men het niet vergeten mag bij het
beoordeelen der maatregelen, die genomen werden.

Nadat de eerste weken van paniek voorbij waren, begon bij een deel der
vluchtelingen het gevoel op te komen, dat zij beter gedaan hadden zich
niet door den algemeenen stroom te laten medesleepen en, met
achterlating van alles wat zij hadden, de vlucht te nemen. Er kwam
daardoor spoedig een terugstrooming van ons land naar België, met name
naar Antwerpen. Zij werd aangemoedigd door eenige invloedrijke Belgische
persoonlijkheden, onder wie in de eerste plaats de heer Louis Franck is
te noemen, die voor de bevolking van Antwerpen en zijn omgeving een ware
schutspatroon is geweest. Ook de heer Huysmans stak aan de gevluchten
een hart onder den riem en raadde hen tot terugkeer. Van hier uit werden
die pogingen ondersteund, voor zoover dit mogelijk was zonder den
valschen schijn te wekken, als zou men zich de vluchtelingen, wier
verzorging men op zich had genomen, weer van den hals willen schuiven.
Sommige burgemeesters zijn, uit vrees dat die gemengde menigte
aanleiding zou kunnen geven tot epidemieën of andere gevaren voor de
bevolking, wel eens te ver gegaan. Zoo dikwijls hiervan iets bleek,
heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken zich gehaast zulke
overzorgzame burgervaders duidelijk te maken, dat hun overmaat van ijver
niet met de bedoelingen der Regeering strookte. Deze was zoozeer
doordrongen van hetgeen de plicht der menschelijkheid aan ons land
oplegde, dat toen van Engelsche zijde werd aangeboden een deel der
vluchtelingen op kosten der Britsche regeering naar ginds over te
brengen, dezerzijds beleefd maar beslist werd geantwoord, dat wij geen
hulp van elders verlangden voor de verzorging van vluchtelingen, die een
beroep op onze gastvrijheid hadden gedaan. Natuurlijk werd aan die
vluchtelingen, die zelven verkozen naar Engeland over te steken, met het
boven in hoofdstuk I gemaakte voorbehoud[11] geen beletsel daartoe in
den weg gelegd.

[11] Zie bl. 25.

De zooeven bedoelde tegenstrooming had ten gevolge, dat het aantal
Belgische vluchtelingen na enkele weken tot 200 à 300.000 terugliep en
daarna geregeld afnam, zoodat een jaar later hun aantal op 50 à 100.000
was te schatten. Onder de achtergebleven Belgen is een groot deel
welgestelden, die geheel in staat zijn in eigen onderhoud te voorzien.
De tijdelijke toevluchtsoorden in de steden liepen het spoedigst leeg.
Zij die niet op eigen kosten konden leven of niet bij particulieren
onderkomen hadden gevonden, werden bij voorkeur opgenomen in de
vluchtelingenkampen. Toen het mogelijk was geworden een schifting te
maken, werd zooveel eenigszins mogelijk was geindividualiseerd en werden
de fatsoenlijke lieden van het minderwaardige deel der vluchtelingen
gescheiden. De gevaarlijke elementen, die uit tuchthuis of
werkinrichting waren gekomen, werden in Veenhuizen ondergebracht.

De kampen, die eerst onder militair toezicht hadden gestaan, werden
spoedig onder het Departement van Binnenlandsche Zaken gebracht, waar
zij ook veel meer thuis hoorden. Eerst werd een deel der vluchtelingen
in een kamp te Oldeberkoop ondergebracht, maar toen na den val van
Antwerpen geïnterneerden daar gehuisvest moesten worden, was dat kamp
niet langer voor hen beschikbaar. Hals over kop werd er toen te Nunspeet
een voor hen in gereedheid gebracht. Dat daarbij niet alles terstond
geheel in orde was, spreekt van zelf. Men breekt nu eenmaal geen ijzer
met handen en men bouwt niet in enkele dagen een kamp voor meer dan
10.000 vluchtelingen, zonder dat er gegronde aanmerkingen op zijn te
maken. Aanvankelijk waren er zeker groote leemten, maar Dr. Hendrik
Muller, die zich aanstonds bij het uitbreken van de oorlogscrisis ter
beschikking van den lande had gesteld en aan wien door den Minister van
Binnenlandsche Zaken het beheer van het kamp te Nunspeet als
Regeeringscommissaris was toevertrouwd, was den toestand spoedig
meester.

Op uitnoodiging van den heer Muller heb ik dat kamp, met medeweten en
goedvinden van mijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, in den zomer
van 1915 als particulier bezocht. De indruk dien dat bezoek bij mij
heeft achtergelaten, is zeer gunstig. De geest onder de kampbewoners was
klaarblijkelijk zeer goed; het trof mij ook dat het afgeschoten
gedeelte, dat door militairen werd bewaakt en waar vrouwen met
venerische ziekten afgezonderd werden gehouden, in het geheel niet den
indruk van een gevangenis maakte en dat de stemming onder de vrouwen,
die er vertoefden, veel minder somber was, dan ik had verwacht. Het
geheel was goed ingericht en er heerschte een prettige stemming, die
opviel zoowel bij het bezoek der scholen, waar de kinderen onder leiding
van geestelijke of wereldlijke onderwijskrachten uit hun eigen land
bijeen waren, als in de verschillende werkplaatsen waar de volwassenen
zich met allerlei werk onledig hielden. Die goede geest was zeker voor
een niet gering deel te danken aan de omstandigheid dat de heer Muller
zich de medewerking had weten te verschaffen van een tweetal beschaafde
jonge vrouwen, die met grooten tact met de kampbewoners omgingen en
klaarblijkelijk een grooten invloed ten goede op hen hadden. Als
Minister van Financiën heb ik ook zeer het streven van Dr. Muller
gewaardeerd, om bij het beheer van het kamp de uitgaven niet te doen
stijgen boven het strikt noodzakelijke. Als over het algemeen
bij de verschillende leiders van onderdeelen der wijdvertakte
oorlogscrisis-organisatie, zoowel onder de militaire als onder de
burgerlijke autoriteiten, dat streven even sterk ontwikkeld was geweest,
zou de oorlogstoestand aan het land op heel wat minder millioenen zijn
te staan gekomen, ook al hadden slechts weinigen den heer Muller kunnen
navolgen in zijn vaderlandschlievende daad van terugstorting in ’s Rijks
schatkist der hem als Regeerings-Commissaris toekomende vergoeding.

Naast het kamp te Nunspeet werden nog enkele kleinere opgericht.
Daarover kan ik niet oordeelen. Dat ik van Nunspeet een eigen indruk heb
gekregen, is vrijwel toeval. De geheele zorg voor de vluchtelingen is,
na de eerste weken, toen ook de militaire autoriteiten veel daartoe
hebben bijgedragen, geleid door het Departement van Binnenlandsche
Zaken. De heer Cort van der Linden is daarbij krachtig bijgestaan door
Jhr. Mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, die enkele dagen na den grooten
toevloed uit Antwerpen en omgeving tot Regeerings-commissaris werd
benoemd en veel er toe heeft bijgedragen, dat met grooten spoed orde en
regelmaat werd gebracht. Officieel heb ik zelf met de vluchtelingenzorg
heel weinig te maken gehad. Alleen herinner ik mij uit de allereerste
dagen van den binnenvallenden stroom, een telegrafisch verzoek van den
burgemeester eener grensgemeente uit Noord-Brabant tot het vaststellen
van maximum-prijzen voor koppen koffie en voor broodjes, daar er
herbergiers en bakkers in zijn gemeente waren, die van den toestand
misbruik maakten. Aan dat verzoek werd telegrafisch door mij voldaan.

Wat er van particuliere zijde voor de vluchtelingen werd gedaan, is
moeielijk onder cijfers te brengen. De omvang van ’s Rijks werkzaamheid
ten behoeve der Belgen, die hier te lande een goed heenkomen zochten,
kan hieruit eenigszins worden nagegaan, dat de uitgaven te hunnen
behoeve in het jaar 1914 bijna ƒ 3½ millioen en in 1915 ruim ƒ 9
millioen bedroegen, dus samen tot het begin van het loopende jaar
ongeveer ƒ 12½ millioen.

Naast de eigenlijk gezegde vluchtelingenzorg hebben ook de Nederlandsche
Bank en de Rijkspostspaarbank aan de naar Nederland uitgeweken Belgen de
behulpzame hand geboden. De Nederlandsche Bank, die ook aan andere
vreemdelingen de inwisseling van hun geld vergemakkelijkte, moest ten
behoeve der gevluchte en geïnterneerde Belgen daarvoor een bijzonderen
dienst organiseeren. Het verslag van de Bank over 1914/15 zegt hiervan:
„Nadat wij aanvankelijk de verwisselingen van Belgisch geld voor eigen
rekening hadden aangevangen, liet de Banque Nationale de Belgique ons
later daarvoor middelen verschaffen. Tijdens den grooten stroom van
Belgische vluchtelingen naar ons land moesten wij de verwisseling bij
een groot aantal kantoren openstellen, en werd over het geheele land
door honderdduizenden hiervan gebruik gemaakt. Later zijn de
gelegenheden tot verwisseling van Belgisch geld aanmerkelijk
ingekrompen, omdat de Banque Nationale geen aanleiding kon vinden voor
de verwisseling op eene zoo uitgebreide wijze gelden ter beschikking te
stellen. Bovendien werd veelal misbruik gemaakt van den gunstigen koers.
Wij hebben al deze werkzaamheden (dit geldt niet alleen voor
inwisselingen ten behoeve van Belgen, maar ook ten behoeve van
Engelschen, Duitschers en Amerikanen) zonder eenige vergoeding, in
welken vorm dan ook op ons genomen, uitsluitend als een vriendendienst
voor de vreemde nationaliteiten, met welke wij sedert jaren in goede
vriendschap hebben verkeerd, terwijl ook de inwoners van ons land door
de mogelijkheid dier inwisseling werden gebaat.”

Ook de Rijkspostspaarbank was in de gelegenheid te hulp te komen. Er
bestaat een overeenkomst tusschen de Rijkspostspaarbank en de Belgische
„Algemeene Spaar- en Pensioenkas”, dat na afgifte van een betalingsorder
door de instelling, welke een spaarbankboekje heeft uitgegeven, daarop
door de zusterinstelling wordt uitbetaald, natuurlijk behoudens latere
verrekening. Toen nu onder de vluchtelingen er een zeker aantal waren
die Belgische spaarbankboekjes bij zich hadden, sprak het wel van zelf
dat deze gaarne hun tegoed terugnamen; zij hadden hun geld zoo hoog
noodig. De officieele aanvragen om orders van betaling, welke door de
Rijkspostspaarbank naar hare Belgische zusterinstelling werden
verzonden, bleven echter als gevolg van den ontredderden toestand in
België, onbeantwoord. De Minister van Waterstaat heeft toen, met volle
instemming van den Ministerraad, den Directeur van de Rijkspostspaarbank
gemachtigd op de boekjes van de Belgische Algemeene Spaar- en
Pensioenkas door middel van de postkantoren uitbetalingen te doen, met
voorbijgang van de betalingsorders dezer spaarbank. Daarbij werd den
directeuren der postkantoren op het hart gebonden, goed toe te zien, dat
van den vrijgevigen uitzonderingsmaatregel alleen zouden profiteeren de
Belgen, die als vluchteling hier te lande vertoefden en in behoeftige
omstandigheden verkeerden, en dat daarvan geen misbruik zou worden
gemaakt door personen, die even over de grens zouden komen ter
verkrijging van betaling op hun Belgisch boekje, om daarna terstond weer
naar België terug te keeren. Aan dezen maatregel was een risico
verbonden, dat de Regeering geen oogenblik geaarzeld heeft, op zich te
nemen.

De Regeering, de Nederlandsche Bank, de Rijkspostspaarbank, particuliere
comités en het heele publiek hebben voor de gevluchte Belgen alles
gedaan, wat zij konden. Niet altijd werd die hulp besteed aan personen
die haar verdienden; zooals ik reeds opmerkte was de toegestroomde
Belgische bevolking zeer gemengd. Zij die slechte ervaringen opdeden met
personen, die zij onder hun bescherming hadden genomen, generaliseerden
in den regel te veel en verweten aan „_de_” Belgen, wat enkele Belgische
individuen tegenover hen op hun kerfstok hadden. Omgekeerd werd ook door
Belgen, als zij terecht ontevreden waren over een behandeling die zij
hadden ondervonden, niet alleen niet altijd rekening gehouden met de
groote moeilijkheid voor de Nederlandsche Regeering en het Nederlandsche
publiek hen zoo onverwachts te ontvangen en te herbergen, noch met de
onmogelijkheid daarbij aanstonds het kaf van het koren te scheiden; ook
zij konden, als zij ergens een minder aangename ervaring hadden
opgedaan, zich van te veel generaliseeren evenmin terughouden als de
zooeven door mij bedoelde Nederlanders. Dit heeft over en weer soms
kwaad bloed gezet, waar een nauwere innerlijke aansluiting als gevolg
van de ramp, die België had getroffen en van de wijze waarop Nederland
daarop had gereageerd, had mogen worden verwacht. In bijzondere
gevallen heeft het gevoel van elkander beter te hebben leeren begrijpen
en waardeeren, zeker wel wortel geschoten. Dat het zich algemeen zou
hebben ontwikkeld, moet ik helaas betwijfelen.

Ook de Belgische grensgemeenten, die onder den oorlogstoestand het zwaar
te verantwoorden hadden, werden intusschen niet vergeten. Men bevond
zich met zijn hulpverleening daar op zeer delicaat terrein. Men had te
rekenen met de gevoeligheden zoowel van de Duitschers als van de
geallieerden, en men mocht ook niet vergeten, dat het medelijden met de
beklagenswaardige zuidelijke naburen niet mocht leiden tot het verleenen
van hulp op eene wijze, waardoor de eigen bevolking zou kunnen tekort
komen. Toch wilde de Regeering evenmin als het Nederlandsche volk, dat
het alleen aan de Amerikaansche „Relief Commission” zou worden
overgelaten, de Belgen te hulp te komen, voor zoover dit binnen de
zooeven uitgestippelde grenzen mogelijk was. Daartoe werd bij Koninklijk
besluit van 5 December 1914 een commissie in het leven geroepen tot
regeling van de voorziening in noodzakelijke levensbehoeften in
Belgische grensgemeenten. Zij ressorteerde onder het Departement van
Landbouw; als haar voorzitter werd benoemd de heer A. N. Fleskens, lid
van de Tweede Kamer en burgemeester van de gemeente Geldrop, die in zijn
laatstgenoemde kwaliteit de nooden en behoeften der Belgische
grensgemeenten uit eigen aanschouwing kende. Die commissie heeft haar
taak met grooten tact vervuld. Vaak was haar kunnen echter heel wat
beperkter dan haar willen; maar toch heeft zij veel ellende gelenigd of
verzacht. De eer daarvan komt in de allereerste plaats toe aan haar
president, wien geen moeite te veel was en die ook onvermoeid in de weer
was tot het tegengaan van knoeierij, waartoe gewetenlooze smokkelaars de
commissie als onschuldig tusschenpersoon meer dan eenmaal poogden te
misbruiken. Het werk der menschelijkheid dat aan de andere zijde van de
zuidelijke grens door Nederland werd verricht, mag de heer Fleskens voor
een goed deel op zijn rekening schrijven.

Bij hetgeen voor berooide vluchtelingen en noodlijdende grensbewoners
werd gedaan, zijn fouten zeker evenmin achterwege gebleven als bij het
vervullen der andere buitengewone opgaven, die door den oorlogstoestand
werden opgelegd. Maar ook al wil men die tekortkomingen breed uitmeten,
blijft toch de hoofdindruk onverzwakt, dat Nederland hier naar de mate
zijner krachten zijn plicht heeft gedaan.


§ 3. _Voorkoming van werkloosheid; arbeidsbemiddeling._

Een der moeilijkste problemen bij de vluchtelingenzorg was hoe men hen
aan het werk zou kunnen houden, zonder dat zij in mededinging kwamen met
de Nederlandsche arbeiders, onder wie de werkloosheid in de eerste
oorlogsmaanden toch reeds zoo buitengewoon groot was, dat alles moest
worden gedaan om deze maatschappelijke crisisziekte zooveel mogelijk in
te perken en, voor zoover men daartoe niet bij machte was, de gevolgen
ervan zooveel mogelijk te verzachten. Wat tot leniging van nood als
gevolg van werkloosheid door de steunbeweging, met het Kon. Nat.
Steuncomité aan het hoofd, werd gedaan in den vorm van giften in geld,
in huurbons, in levensmiddelen en in kleeding, werd reeds in § 1 van dit
hoofdstuk besproken. Wat met medewerking van dat comité geschiedde om de
bedrijven op gang te brengen en te houden en zoodoende indirect de
werkloosheid te bestrijden, bespreek ik hieronder in hoofdstuk V. Hier
vinde zijn plaats wat rechtstreeks ter inkrimping van de werkloosheid
werd gedaan.

Het was zaak het dreigende werkloosheidsgevaar te gelijkertijd van alle
kanten onder de oogen te zien en onverwijld alle maatregelen te nemen,
die genomen konden worden deels om het te keeren, deels om de gevolgen
der werkloosheid die niet af te wenden waren, zooveel mogelijk te
verzachten. Dat dit mogelijk was, zonder dat te groote fouten werden
begaan en dat men als het ware van den eersten dag af met zijn
mobilisatie van strijdkrachten tegen dit gevaar gereed was, is te danken
aan het gelukkige toeval, dat de Staatscommissie over de Werkloosheid,
welke de werkloosheid alsmede de middelen tot bestrijding en tot
leniging daarvan in alle richtingen had onderzocht, enkele maanden vóór
den oorlog was gereed gekomen en haar eindverslag had uitgebracht. Aan
het slot van haar verslag had zij een organisch geheel van instellingen
en maatregelen tot het voeren van den strijd tegen deze kwaal onzer
moderne maatschappij aanbevolen, waarbij zij, met gebruikmaking van de
ervaringen in binnen- en buitenland opgedaan, zich had aangesloten aan
regelingen en instellingen, die ten deele reeds bestonden toen zij haar
werkzaamheden begon, deels gedurende haar onderzoek en onder haar
invloed waren tot stand gekomen. Het voorzitterschap van die commissie
was in mijne handen geweest, het secretariaat in dat van Prof. de Vooys;
verschillende hoofdambtenaren van het Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel, met name de Directeur-Generaal van den Arbeid en
de Inspecteur van den Landbouw, de heer F. B. Löhnis, hadden deel van de
commissie uitgemaakt. Men stond dus, toen de crisis uitbrak, niet
onvoorbereid en greep onwillekeurig naar de voorstellen, welke zoo kort
te voren waren onderzocht en aanbevolen. Dientengevolge was er geen
gevaar van het in practijk brengen van onberaden plannen en kon met
kennis van zaken worden opgetreden, niet alleen bij het nemen en
aanmoedigen van maatregelen, maar ook bij het ontraden van goed bedoelde
pogingen tot werkverschaffing, zooals reeds zoo herhaaldelijk in tijden
van buitengewone werkloosheid waren gedaan en die, indien zij niet op
een gezonde economische basis rustten, steeds op mislukking en
teleurstelling zijn uitgeloopen.

Als centraal orgaan, dat bestemd was de verschillende vereenigingen op
het gebied der arbeidsbemiddeling, der werkloosheidsverzekering, der
landverhuizing, der werkverschaffing en der algemeene bestudeering en
bestrijding van werkloosheid met elkaar en met de centrale organen van
de vakbeweging der arbeiders, voor zoover deze zich met het
werkloosheidsvraagstuk bezig houden, in aanraking te brengen, en
samenwerking tusschen die verschillende lichamen te bevorderen, was als
gevolg van de onderzoekingen der Staatscommissie eenige maanden vóór het
uitbreken van den oorlog de Werkloosheidsraad gesticht. Hij was
samengesteld uit vertegenwoordigers der bedoelde lichamen. Terstond na
het uitbreken van de oorlogscrisis werd aan den Werkloosheidsraad door
mij advies gevraagd over hetgeen zou kunnen geschieden om de
werkloozenkassen der vakvereenigingen en de gemeentelijke
werkloozenfondsen, die tegen een toestand als zich in Augustus 1914
plotseling voordeed, niet bestand waren, in staat te stellen de crisis
door te komen. Ook het probleem der instandhouding van de
werkloosheidsverzekering in tijden van zware crisis had in de
Staatscommissie over de werkloosheid een punt van overweging uitgemaakt,
maar een concreet en uitgewerkt voorstel daaromtrent had die commissie
niet gegeven. Ik bewaar echter de werkloosheidsverzekering tot de
volgende paragraaf en bespreek eerst eenige maatregelen die aan de hand
van het verslag der Staatscommissie werden genomen of aanbevolen ter
voorkoming of inkrimping van werkloosheid.

Door de Staatscommissie was met klem er op aangedrongen, dat zooveel
maar eenigszins mogelijk was, door openbare lichamen voor crisistijden
werk in reserve zou worden gehouden, opdat door het uitgeven daarvan in
den crisistijd van overheidswege de verminderde vraag naar
arbeidskrachten zoo goed mogelijk zou worden gecompenseerd. In
overeenstemming daarmede werd door het Departement van Landbouw
aanstonds bij de verschillende hoofden der Ministerieele Departementen
aangedrongen op het uitgeven van al het werk, dat daarvoor gereed was en
dat er toe kon bijdragen de heerschende werkloosheid te verminderen.

In de Eerste Economische Nota werd medegedeeld, dat dit tot gelukkig
resultaat had, „dat inderdaad niet onbelangrijke opdrachten gegeven
werden, die steeds plaats hadden in overleg met den Directeur-Generaal
van den Arbeid, zoodat er gezorgd kon worden, dat de bestellingen zoo
goed mogelijk verdeeld werden over de werkbehoevende fabrieken.

„Zulks geschiedde o.a. voor leveringen van meubelen, weefgoederen en
papier. In het bijzonder kon de zwaar getroffen kleedingindustrie
eenigermate geholpen worden met leveranties voor het leger. Ter
voorziening in de plotselinge behoefte bij de mobilisatie was van enkele
soorten kleedingstukken, speciaal uniformjassen en -broeken en
ondergoed, spoedige levering noodzakelijk, zoodat toen de eisch van
spoed alles beheerschend was. Daarna kon echter de verdeeling zoodanig
plaats hebben dat over het geheele land de meest geteisterde bedrijven
opdrachten ontvingen. De aanmaak van uniformen werd zelfs onafhankelijk
van de onmiddellijke behoefte zoo hoog mogelijk opgevoerd. In de steden,
waar de Centrale Magazijnen gevestigd zijn--Amsterdam, Delft,
Woerden--en in de nabijgelegen groote steden--Rotterdam, ’s Gravenhage
en Utrecht--werd het werk, behalve over de aan de magazijnen verbonden
buitenwerkers, verdeeld over werklooze kleermakers. Aan deze laatsten
werd slechts een zeer beperkte hoeveelheid gegeven, opdat een zoo groot
mogelijk aantal een, zij het ook matig, weekloon zou kunnen verdienen.

„Wollen-, tricot-, linnen- en katoenen ondergoed, benevens kousen en
later ook handschoenen werden, nadat in de eerste dringende behoefte met
spoed was voorzien, besteld bij een groot aantal over het geheele land
verspreide fabrieken. Gestreefd werd daarvan een zoo groot mogelijk
aantal arbeiders en arbeidsters te doen profiteeren, o.a. door geen
overwerk toe te staan, tenzij het legerbelang zulks dringend eischte.
Aan het breien van kousen en handschoenen verdienen ook vele
thuiswerkende vrouwen door tusschenkomst van comités en van den Bond
voor Werkverschaffing een matig loon.

„Ook de schoenen voor het leger zijn, nadat in de eerste behoefte door
aankoop uit voorraden terstond was voorzien, besteld bij verschillende
fabrikanten in alle deelen van het land.

„Gedurende de crisis is er bovendien door de Regeering naar gestreefd om
zooveel mogelijk de bouwwerken, die in uitvoering of voorbereiding
waren, door te zetten of te doen beginnen.

„Het Departement van Waterstaat verleende daartoe zijn krachtige
medewerking door de indiening der wet, bij welke voor het uitvoeren van
tal van werken een som van ƒ 8.500.000 werd gevoteerd, waarvan ƒ
7.000.000 als voorschot van de spoorwegmaatschappijen.

„Het Departement van Binnenlandsche Zaken ging voort met het verleenen
van bouwkredieten aan Vereenigingen in het belang der Volkshuisvesting.
Op de begrooting van het fonds van tot het Departement van
Binnenlandsche Zaken behoorende bouwwerken werd, mede in het belang der
werkverschaffing, ƒ 3.023.475 aangevraagd, waarin begrepen een bedrag
van ƒ 365.855 uitsluitend voor nieuwe werken.

„Verschillende gemeentebesturen volgden het door de Regeering gegeven
voorbeeld en aarzelden niet, om niettegenstaande de interest der te
sluiten leeningen thans hoog is, nieuwe werken te doen uitvoeren.”

Ter aanvulling van het hier uit de Eerste Economische Nota overgenomene
zij nog medegedeeld, dat na de verschijning daarvan door de
verschillende Departementen van Algemeen Bestuur niet alleen in dezelfde
richting werd doorgegaan, maar daartoe ook de noodige wijzigingen in
wetten of algemeene maatregelen van bestuur werden voorgesteld of
bevorderd. Als resultaat van een gehouden overleg tusschen mijn
ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en mij werd het bij Koninklijk
besluit van 6 Maart 1915 mogelijk gemaakt, krachtens de Woningwet in den
oorlogstijd voorschotten te blijven verleenen tegen een rente van 3⅞%.
Waar het Rijk zelf als gevolg van de crisis 5% rente over zijn
leeningsgeld betalen moest, ontging het ons natuurlijk niet, dat bij die
renteberekening in het voorschot ook een bedekte subsidie werd
verstrekt. Daar het echter zoowel ter bestrijding van werkloosheid als
ter voorkoming van stilstand in den bouw van volkswoningen noodig was,
mocht men zich niet te angstvallig vastklampen aan de oorspronkelijke
bedoeling der Woningwet, dat voorschot en bijdrage voor den bouw van
volkswoningen gescheiden zouden blijven. In denzelfden geest was de
wijziging dier wet, welke 16 April 1915 haar beslag kreeg, waardoor
voorschotten voor woningbouw ook met een aflossingstermijn van 75 jaar
zouden kunnen gegeven worden.

Krachtens de Woningwet werden verschillende voorschotten voor den bouw
van volkswoningen verleend. Het meest belangrijke daaronder was wel dat
ter verwezenlijking van het groote woningbouwplan van de gemeente
Amsterdam, dat door den heer Tellegen reeds was voorbereid, toen hij het
directeurschap van het bouw- en woningtoezicht aldaar nog niet met den
burgemeesterszetel had verwisseld. Ter verzekering dat dit goedkoope
voorschot mede aan het doel der bestrijding van werkloosheid in de
bouwvakken zou ten goede komen, werd daaraan als voorwaarde verbonden,
dat met den bouw ook van het laatste blok der geprojecteerde woningen
binnen twee jaar na de verleening van het voorschot moest zijn begonnen.

Ook aan het particuliere bouwbedrijf is wel gedacht; door den
Directeur-Generaal van den Arbeid werd een plan van hulpverleening aan
eigenbouwers gedurende de oorlogscrisis uitgewerkt. Over dit plan, dat
de medewerking van drie Ministerieele Departementen behoefde, had een
voorloopige bespreking tusschen den Minister van Landbouw, den
Directeur-Generaal van den Arbeid en mij plaats. Het kon echter niet de
instemming van alle daarbij betrokken autoriteiten krijgen en was ook
minder noodig, toen met de algemeene opleving der bedrijven ook de
werkloosheid in het bouwbedrijf afnam. Toch betwijfel ik, of men het
over enkele jaren, in verband met den woningnood, die zich nu reeds in
verschillende plaatsen begint te openbaren en waarvan verergering te
verwachten is, niet zal betreuren, dat in de oorlogscrisis niet ook
maatregelen werden getroffen, om het doorwerken van de particuliere
bouwnijverheid te bevorderen.

Tot de categorie van maatregelen, waarover ik hier spreek, behoort ook
hetgeen in verband met de werkloosheid in het havenbedrijf gepoogd werd
bij de lossing van het regeeringsgraan, dat van overzee werd aangevoerd.
De Eerste Economische Nota zegt hieromtrent: „voor zooveel mogelijk
wordt er voor gezorgd, dat bij de lossing van het Regeeringsgraan--in
verband met de groote werkloosheid in het havenbedrijf--van handenarbeid
wordt gebruik gemaakt. Maatregelen zijn voorts getroffen, dat voor het
binnenlandsch vervoer te water de binnenschippers zooveel mogelijk bij
beurte bedacht worden.” Wat het eerste gedeelte van deze tweeledige
mededeeling betreft, is het grootendeels bij het goede voornemen moeten
blijven. Bij het spoedig intredende gebrek aan scheepsruimte, waardoor
het noodzakelijk werd bij de lossing den grootst mogelijken spoed in
acht te nemen, werd het voorbijgaan der machinale lossing, afgezien nog
van het financieele nadeel van niet strikt noodzakelijke ligdagen,
spoedig grootendeels onmogelijk.

Door den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing, die in April 1914
was opgericht en evenals de Werkloosheidsraad als een der kinderen van
de Staatscommissie over de Werkloosheid is te beschouwen, werd spoedig
na het uitbreken van den oorlog de aandacht der besturen van provinciën,
waterschappen en gemeenten gewezen op de mogelijkheid, aan den strijd
tegen de plotseling opgetreden werkloosheid door oordeelkundige
werkverschaffing mede te doen. De bond zelf nam geen werkverschaffing
ter hand. Dit is zijn doel niet. Hij bepaalde zich tot het geven van
advies en heeft zeker nuttig werk verricht, niet slechts door hetgeen
hij op het gebied der werkverschaffing heeft aangemoedigd en bevorderd,
doch niet minder door zijn waarschuwingen tegen fouten, die vroeger bij
het verschaffen van werk maar al te dikwijls werden begaan. De adviezen
van den bond bevatten enkele hoofdpunten van groote beteekenis. Nadruk
werd daarin gelegd op:

1º. het streng afgescheiden houden van valide werkwilligen eenerzijds en
invaliden en arbeidsschuwen aan den anderen kant; de aandacht werd er op
gevestigd, dat een werkverschaffing, waarbij de eerste categorie, de
eigenlijke werkloozen, aan werk wordt geholpen tegelijk met lieden uit
de eerste en meer nog uit de tweede categorie, voor de valide
werkwillige arbeiders vernederend is en hun groote moreele schade doen
kan;

2º. de ervaring dat van werkverschaffing aan valide arbeiders alleen dan
iets goeds kan worden verwacht, wanneer zij zoodanig wordt uitgevoerd,
dat allen die er aan medewerken, het gevoel hebben dat zij nuttigen
arbeid verrichten;

3º. het te vermijden gevaar, dat de werkverschaffing den loonstandaard
drukken zou; om dit te voorkomen werd aanbevolen geen lager loon uit te
keeren dan het plaatselijk standaardloon, maar liever het aantal
werkuren laag te houden, om den prikkel tot het verkrijgen van arbeid
los van de Werkverschaffing niet te doen verslappen;

4º. het zooveel mogelijk eveneens te ontloopen gevaar, dat de
werkverschaffing in werkverschuiving ontaarde, m. a. w. dat zij aan
bedrijven, die nog aan den gang zijn, een deel van hun afzetgebied
ontneemt; in verband hiermede werd er ten aanzien van werkverschaffing
aan vakarbeiders bijv. op gewezen, dat de werkloozen zelf niet alleen
behoefte hebben aan voedsel, maar ook aan allerlei gebruiksvoorwerpen,
als schoenen, kleeren, huisraad enz. en aan bij die voorwerpen
noodzakelijke reparaties.

„Bij een doelmatige organisatie der werkverschaffing nu, zal men het
maken en repareeren van deze gebruiksvoorwerpen voor de werkloozen
kunnen laten verrichten door dezelfde werkloozen. De voordeelen van dit
systeem zijn drieledig. Ten eerste verrichten de werkloozen nuttigen en
hun bekenden vakarbeid; ten tweede wordt in eene noodzakelijke behoefte
der werkloozen voorzien en ten derde wordt, door het wegschenken der
vervaardigde of gerepareerde voorwerpen aan op dat oogenblik weinig
koopkrachtige personen, concurrentie met het gewone bedrijf voorkomen.”

Werkverschaffing blijft echter altijd een uiterst moeilijk in practijk
te brengen middel tot bestrijding van werkloosheid, zoodra het verder
gaat dan het concentreeren op den crisistijd van werk, dat toch noodig
is en toch zou zijn geschied, maar anders tot later zou zijn uitgesteld.
Tot aanmoediging van deze bij uitstek gezonde wijze van werkverschaffing
ten bate van grond- en bouwarbeiders werd bij een wet van 27 Maart 1915
voor den oorlogstijd afgeweken van de noodzakelijkheid bij elke
onteigening ten algemeenen nutte de gewone wettelijke formaliteiten te
vervullen. Ter wille van bespoediging van de uitvoering van werken
waarvoor gemeentebesturen onteigening behoeven en die tevens ten doel
hebben werkloosheid tegen te gaan, werden bij die crisiswet de
wettelijke onteigeningsformaliteiten aanmerkelijk vereenvoudigd en
verkort. Aanleiding daartoe was een verzoek van het gemeentebestuur van
Rotterdam, dat--zooals de Memorie van Toelichting vermeldt--”onder
herinnering aan den aanleg van de Nieuwe Plantage daar ter stede in de
jaren 1844-1848--een aanleg, welke nog steeds voor de burgerij een
duurzaam genot oplevert en destijds tevens als middel van
werkverschaffing werd gebezigd--er op aandrong, nu tijdelijk en voor
bepaalde werken, de omslachtige wijze van behandeling van aanvragen tot
onteigening ter zijde te stellen.”

De wet beperkt zich tot gemeentebesturen, eenerzijds omdat die voor een
werkverschaffing als hier wordt bedoeld, het eerst in aanmerking komen
en voorts omdat anders een eenvoudige tijdelijke regeling der zaak niet
wel mogelijk zou zijn geweest. De wijze van werkverschaffing welke langs
dezen weg bevorderd werd, behoort tot de meest aanbevelenswaardige
voorzieningen in schaarschte van arbeidsgelegenheid voor arbeiders, die
gewoon zijn in dergelijk werk hun brood te verdienen. Hoe meer de
werkverschaffing een kunstmatig karakter krijgt, hoe grooter de kansen
van mislukking en teleurstelling. Dit heeft o.a. de gemeente Amsterdam
opnieuw ervaren bij zijn tijdelijk optreden op het gebied van de
kleermakerij en den lompenhandel.

In de Memorie van Toelichting bij de zooeven besproken wet, wordt den
gemeentebesturen gewezen op „parkaanleg, ontginning van heidegronden,
uitbreiding van het wegennet, aanleg van kinderspeelplaatsen”, als
voorbeelden van werken, die voor vervroegde uitvoering in aanmerking
kunnen komen. In verschillende plattelandsgemeenten werd met goed
resultaat in dien geest opgetreden. In een der publicaties van den
Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing werd een overzicht gegeven van
hetgeen in 1914 en 1915 op zijn gebied in het geheele land plaats had.
Daaruit blijkt wel, dat er over het algemeen geen reden was tot
juichen en dat de goede wenken van den Bond vaak in den wind werden
geslagen. Toch heeft de werkverschaffing,--waarin zij die het
werkloosheidsvraagstuk hebben bestudeerd, zoodra zij verder gaat dan de
zooeven bedoelde concentratie van toch noodig werk op den crisistijd, in
het algemeen slechts een zeer bescheiden en bijkomstig wapen in den
strijd tegen de werkloosheid zien,--in de mate waarin zij daartoe in
staat is, er toe bijgedragen dat de arbeidersbevolking zonder te veel
ellende door de eerste en voor haar gevaarlijkste maanden van de
oorlogscrisis is heengekomen.

Onder de werkverschaffingen die voldeden aan de eischen, welke daaraan
mogen worden gesteld, is er eene welke verdient met name te worden
vermeld, niet alleen wegens de persoonlijke bemoeiïng, die de Koningin
daarmede heeft gehad. In het najaar van 1914 stelde de Minister van
Oorlog het bestuur van den Bond voor Werkverschaffing in de gelegenheid
de plaatselijke steuncomités aan te schrijven over de mogelijkheid van
werkverschaffing door het laten breien van wollen handschoenen en
handmoffen voor de soldaten. Verschillende steuncomités gingen hierop in
en door hun tusschenkomst werden een aantal breisters aan het werk
gezet. In December 1914 begon dit echter te verslappen ten gevolge van
de stijging van de wolprijzen, waardoor de meeste comités werden
afgeschrikt de benoodigde wol in te slaan. Nadat de Koningin zich er van
op de hoogte had doen stellen, aan welke gebreide wollen goederen het
legerbestuur nog inzonderheid behoefte had, kocht Hare Majesteit een
hoeveelheid wol in, voldoende voor het vervaardigen van 10.000 paar
handschoenen, 10.000 paar polsmoffen en 10.000 paar sokken. De wol werd
ter verdeeling afgestaan aan den Bond voor Werkverschaffing, die
daarbij, gevolg gevende aan de bedoelingen der Koningin, in overleg trad
met de steuncomités, welke bereid waren uit die wol door werklooze en
behoeftige vrouwen en meisjes tegen eene behoorlijke vergoeding
handschoenen, polsmoffen en sokken te laten vervaardigen en die goederen
kosteloos te doen toekomen aan de Centrale Magazijnen van het
legerbestuur. Zelfs deze werkverschaffing, die toch op zich zelf
volkomen gezond was gedacht en met de noodige kennis van zaken werd
uitgevoerd, had niet het resultaat dat ervan werd verwacht. Tot
herhaling heeft deze proefneming, waarbij het moeilijk bleek de ter
beschikking gestelde wol aan de vrouw te brengen, niet uitgelokt.

Alles bijeengenomen, heeft de oorlogscrisis nog eens bevestigd, dat men
van werkverschaffing, mits zij met de noodige omzichtigheid en met de
noodige kennis van zaken wordt toegepast, wel iets verwachten kan, maar
dat men zijn verwachtingen van de resultaten van dit verweermiddel niet
te hoog moet spannen.

       *       *       *       *       *

Veel meer dan de werkverschaffing heeft de arbeidsbemiddeling kunnen
bijdragen om de werkloosheid zooveel mogelijk te beperken. Vóór den
oorlog was zij hier te lande uitsluitend plaatselijk georganiseerd en
hadden slechts een klein getal grootere gemeenten onpartijdige
arbeidsbeurzen. De onderlinge band tusschen deze gemeentelijke
instellingen was uiterst los; hij werd alleen gevormd door het
lidmaatschap van de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen,
waartoe die instellingen vrijwillig waren toegetreden. Deze vereeniging
had natuurlijk niet de minste zeggingskracht; toch heeft zij ertoe
bijgedragen, dat in de inrichting der verschillende gemeentelijke
arbeidsbeurzen op de hoofdpunten allengs meer eenheid kwam. Ook strooide
zij het eerste zaad van intercommunale arbeidsbemiddeling uit, door de
arbeidsbeurs te ’s Gravenhage er toe te bewegen, als centrale beurs voor
de verschillende bij de vereeniging aangesloten beurzen te fungeeren.
Veel heeft de intercommunale arbeidsbemiddeling in dien vorm vóór den
oorlog niet opgeleverd en kon zij ook niet opleveren; daartoe was de
organisatie te weinig uitgebouwd en de geheele instelling bij de
belanghebbende werkgevers en arbeiders te weinig bekend.

Met het uitbreken van de oorlogscrisis werd de behoefte aan
intercommunale arbeidsbemiddeling plotseling zeer levendig. De groote
schok dien zij te weeg bracht, de ernstige ontwrichting van het
economisch leven, welke zij met zich voerde, hadden ten gevolge dat
rekening gehouden moest worden met verschuivingen, waardoor in bepaalde
takken van bedrijf overvloed van arbeidskrachten in de eene plaats
gepaard zou gaan met een tekort in een andere gemeente of een andere
streek. De Staatscommissie had ook het vraagstuk der intercommunale
arbeidsbemiddeling in haar verslag onder de oogen gezien en een plan van
organisatie daarvan aangegeven. Dat plan in het leven te roepen was in
enkele dagen niet mogelijk, maar er werd aanstonds gedaan wat gedaan kon
worden. Met den voorzitter van de Vereeniging van Nederlandsche
Arbeidsbeurzen, Prof. de Vooys, werd door mij overleg gepleegd, met het
resultaat dat toen deze even voortvarende als ter zake kundige man zich
bereid had verklaard, de leiding op zich te nemen, reeds den 3den
Augustus 1914 een Centrale Arbeidsbeurs van Regeeringswege werd
opgericht, welke de taak overnam, die tot dusver door de Haagsche
arbeidsbeurs was vervuld.

De nieuwe Centrale Arbeidsbeurs stelde zich aanstonds met de
verschillende plaatselijke beurzen in verbinding; zij kon de taak der
intercommunale arbeidsbemiddeling ook hierdoor terstond met grooter
intensiteit aanvatten, omdat in verschillende gemeenten, die tot
dusver geen blijk hadden gegeven van het nut der onpartijdige
arbeidsbemiddeling te zijn doordrongen, onder den drang der
omstandigheden tijdelijke arbeidsbeurzen werden opgericht, met welke de
centrale beurs aanstonds in verbinding trad.

Op den heer de Vooys werd spoedig, in zijn kwaliteit van voorzitter van
de Uitvoerende Commissie van het Kon. Nat. Steuncomité en van
nijverheidscommissies die uit het Steuncomité voortsproten, zooveel
beslag gelegd, dat hij de functie van directeur van de Centrale
Arbeidsbeurs niet langer kon blijven waarnemen. Gelukkig was het
mogelijk hem te vervangen door iemand, die eveneens aan het werk der
Staatscommissie over de Werkloosheid een belangrijk aandeel had gehad en
van hetgeen op het gebied der arbeidsbemiddeling werd verlangd, geheel
op de hoogte was. De heer Ant. Folmer, oud-ambtenaar bij den dienst der
arbeidsinspectie en gewezen adjunct-secretaris van de Staatscommissie
over de Werkloosheid, die bij de inwerkingtreding der nieuwe Armenwet
secretaris was geworden van den armenraad in Den Haag, werd door mij
aangezocht, als leider op te treden van de afdeeling welke aan het
Departement van Landbouw tijdelijk moest worden ingericht voor hetgeen
op het gebied der bestrijding van de werkloosheid en van haar gevolgen
gedurende den oorlogstoestand van Regeeringswege had te geschieden. Toen
de heer Folmer die taak aanvaard had, werd het directeurschap van de
Centrale Rijksarbeidsbeurs aan hem toevertrouwd. Daarmede verloor echter
deze instelling haar tijdelijk karakter nog niet. Het werd nu echter
mogelijk aan deze door den drang der omstandigheden voorloopig
opgerichte Rijksinstelling niet alleen, behoudens de onmisbare
medewerking van de Staten-Generaal, een blijvend karakter te verzekeren,
maar ook haar plaats te bepalen in een aaneensluitende organisatie van
plaatselijke, interlocale en nationale arbeidsbemiddeling. Daartoe werd
door mij (de werkloosheidszorg was mij bij mijn overgang naar het
Departement van Financiën gevolgd) de hulp ingeroepen van de Vereeniging
van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. Ook in verband met de mobilisatie was
het dringend noodig met de organisatie der arbeidsbemiddeling spoed te
maken, opdat men bij de demobilisatie zou gereed zijn.

Op dit punt moest ook samenwerking worden gezocht met de Nationale
Vereeniging tot Steun van Miliciens. Ook deze vereeniging stelt zich
namelijk tot taak miliciens weer aan werk te helpen, nadat zij met
verlof zijn gegaan of uit den dienst zijn ontslagen. Zij beperkt haar
werkzaamheid echter tot die soldaten, op wier gedrag in dienst niets
valt aan te merken. Indien nu niet onderling voeling werd gehouden
tusschen deze vereeniging en de georganiseerde arbeidsbemiddeling,
zouden verwikkelingen, welke aan de zaak schade zouden hebben berokkend,
niet te vermijden zijn geweest. De besprekingen tusschen de besturen der
Nationale Vereeniging tot Steun van Miliciens en der Vereeniging van
Nationale Arbeidsbeurzen, in tegenwoordigheid van den Directeur-Generaal
van den Arbeid en den Directeur van de Centrale Arbeidsbeurs gehouden,
wilden in het eerst niet recht vlotten. Men begreep elkaar niet goed,
hetgeen ook hieruit te verklaren is, dat de Vereeniging tot Steun van
Miliciens, van wie niet te verlangen en te verwachten was, dat zij een
diepgaande studie van het vraagstuk der arbeidsbemiddeling had gemaakt,
niet ten volle doordrongen was van de moeilijkheden der taak, welke zij
op dit gebied op zich wilde nemen. In een bijeenkomst, waarin ook de
voorzitter van de in het volgende hoofdstuk te bespreken
Regeeringscommissie in zake het middenstandscrediet tegenwoordig was en
welke op verzoek der heeren door mij werd geleid, werd na eenige
gedachtenwisseling overeenstemming verkregen en de grondslag voor
samenwerking gelegd.

Het is duidelijk dat bij de demobilisatie arbeidsbemiddeling dubbel
noodig zijn zal. Er komen dan plotseling een aantal arbeidskrachten
beschikbaar, wier plaatsen gedurende den tijd, dat zij onder dienst
waren, door anderen werden ingenomen, of die bij herplaatsing in hun
vorigen werkkring andere, tijdelijk aangenomen, krachten zullen
verdringen. Hoe het dan met de vraag naar arbeidskrachten zijn zal, is
bovendien hoogst onzeker. Te verwachten is, dat als de vrede in het
vooruitzicht zijn zal, er spoedig een groote vraag zal ontstaan naar
artikelen, welker voortbrenging gedurende den oorlog moest worden
verwaarloosd en dat daartegenover bedrijven die oorlogsbenoodigdheden
produceeren of waren, welke met de oorlogsbehoefte verband houden, tot
stilstand zullen komen of hunne productie zullen moeten inkrimpen. Als
gevolg van een en ander is niet te voorzien hoe het er, als er eindelijk
vrede zijn zal, met vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zal uitzien.
Alleen dit is wel zeker, dat de verhouding van vraag en aanbod in
verschillende bedrijfstakken heel anders zijn zal dan vóór of gedurende
den oorlog het geval was en dat, ten gevolge daarvan, zoowel
verschuivingen van arbeidskrachten tusschen aanverwante bedrijven als
verplaatsingen tusschen verschillende deelen van het land noodig zullen
zijn. Men behoeft dus nog niet eens te denken aan de algemeene crisis,
die als gevolg van de economische uitputting van Europa ten gevolge van
den oorlog na het sluiten van den vrede wel niet lang op zich zal laten
wachten, om te beseffen, hoe groot de behoefte in een nabije toekomst
aan een goed georganiseerde, over heel het land vertakte
arbeidsbemiddeling zijn zal.

Deze overwegingen hebben mij er toe geleid om de totstandkoming van die
organisatie zooveel mogelijk te bevorderen. Toen de Vereeniging van
Nederlandsche Arbeidsbeurzen mij een plan daartoe aanbood, dat zich in
hoofdzaak aansloot bij de voorstellen der Staatscommissie over de
Werkloosheid omtrent dit onderwerp, heb ik met volle overtuiging omtrent
de hooge noodzakelijkheid en de groote sociale beteekenis van dezen
maatregel, aan de Staten-Generaal gelden aangevraagd voor de
verwezenlijking daarvan. De Tweede Kamer heeft erkend, dat het hier een
zaak gold van algemeen nationaal belang en de daartoe noodige gelden
reeds gevoteerd. Op het oogenblik dat ik dit schrijf, moet de Eerste
Kamer haar oordeel nog uitspreken, maar het is weinig twijfelachtig dat
zij haar medewerking niet zal onthouden. Zoodra deze zal vaststaan, zal
de Rijks Centrale Arbeidsbeurs haar tijdelijk karakter definitief hebben
verloren. Feitelijk is zij reeds sedert het begin van het jaar niet
alleen een blijvende Rijksinstelling geworden, maar het knooppunt van
een over het geheele land verspreid netwerk van plaatselijke,
intercommunale en nationale arbeidsbemiddeling. Ik moet aan de
verleiding weerstand bieden op de inrichting daarvan hier in te gaan.
Dit zou mij te ver voeren. Genoeg dat, terwijl bij het uitbreken van den
oorlog de arbeidsbemiddeling zoo goed als uitsluitend plaatselijk
georganiseerd was en zich bepaalde tot ruim 30 arbeidsbeurzen in de
grootere steden, thans het aantal stedelijke arbeidsbeurzen meer dan
verdubbeld is, en bovendien in zoo goed als alle gemeenten, waar geen
beurs bestaat, correspondenten van de Centrale Arbeidsbeurs zijn, zoodat
de georganiseerde arbeidsbemiddeling nu bijna 1000 gemeenten bestrijkt
en dat een 24 tal der plaatselijke arbeidsbeurzen tevens op Rijkskosten
dienst doen als districtsbeurzen voor de arbeidsbemiddeling ten platten
lande en voor de intercommunale en nationale arbeidsbemiddeling, welke
in de Rijks Centrale Arbeidsbeurs te ’s Gravenhage haar hoofdleiding en
haar vereenigingspunt vindt. Op den duur zal de noodzakelijkheid eener
wettelijke regeling van dit onder den drang der omstandigheden tot stand
gekomen geheel, zich zoo goed als zeker doen gevoelen, maar als de
wetgever daartoe overgaat, zal hij niet iets nieuws hebben te scheppen,
maar zich er toe kunnen bepalen, aan het reeds bestaande en uit het
vrije initiatief met aanmoediging van het Rijk gewordene, wettelijke
sanctie te verleenen, met wegneming hier van een uitwas en met oplegging
elders van een wettelijken dwang, waar moreele en sociale drang niet
voldoende bleken.

       *       *       *       *       *

Reeds vóór de arbeidsbemiddeling als over het geheele land verspreide
instelling haar beslag kreeg, verleende de Centrale Arbeidsbeurs goede
diensten aan de landweerplichtigen, die telkens, bij het opkomen van een
lichting oorspronkelijk van dienst vrijgestelde landstormplichtigen, met
klein verlof naar huis gezonden werden. Daardoor is de centrale
arbeidsbemiddeling reeds in staat geweest, haar recht van bestaan en
het nut dat zij kan afwerpen, practisch te bewijzen. Het vertrouwen in
de openbare arbeidsbemiddeling is daardoor zoowel bij werkzoekenden als
bij werkgevers versterkt.

Bij de gedeeltelijke demobilisatie heeft zich de vraag voorgedaan, wat
zou moeten gebeuren met arbeiders, die, indien zij van het klein verlof
dat zij konden krijgen, gebruik maakten; werkloos zouden zijn. Het Kon.
Nat. Steuncomité heeft zich, na overleg met zijne beide algemeene
voorzitters, op het standpunt gesteld, dat zulke werkloozen geen hulp
moesten ontvangen, aangezien zij niet verplicht werden den werkelijken
dienst tijdelijk te verlaten, maar daartoe alleen een verlof kregen,
waarvan zij geen gebruik behoefden te maken. Door zulke personen, die
buiten het leger geen werk konden vinden, te helpen in de
burger-maatschappij leeg te loopen, zou men lieden ondersteunen, die in
het leger zeer nuttige diensten konden bewijzen en er de voorkeur aan
gaven, niet te werken. Tegen de circulaire aan de plaatselijke comités
van 21 Mei 1915, waarin dit standpunt werd uiteengezet en zij werden
uitgenoodigd aan de bedoelde gedemobiliseerden geen ondersteuning te
geven, kwam groot verzet uit arbeiderskringen. Dat verzet ging van een
principieel verkeerd standpunt uit en er kon dus ook niet aan worden
toegegeven. De protesteerende arbeidersorganisaties hadden echter in
zoover gelijk, dat het beginsel waarvan de circulaire uitging, daarin
tot een te krasse consequentie had gevoerd. Het was billijk en redelijk
dat men den gedemobiliseerden arbeider, die op het oogenblik zijner
demobilisatie nog geen werk had, gelegenheid gaf gedurende korten tijd
naar werk te zoeken. Vandaar dat in het begin van Juni 1915 de
circulaire in dien zin werd verzacht. Aan personen die redelijke kans
hadden, spoedig werk te zullen vinden, zouden de plaatselijke comités
gedurende zeer korten tijd ondersteuning kunnen geven.

Ook de organisatie der intercommunale arbeidsbemiddeling, al had zij in
het midden van het jaar 1915 nog slechts ten deele haar beslag gekregen,
droeg er toe bij, dat het Kon. Nat. Steuncomité zonder onbillijk te
zijn, dit standpunt kon innemen. Men vergete bij de beoordeeling dezer
zaak voorts niet, dat--gelijk door dit comité terecht wordt
opgemerkt--als er van de oudste landweerlichting werkloozen naar huis
gaan, „de plaatsen, die zij ledig laten, moeten vervuld blijven worden
door hen, voor wie de terugkeer in het maatschappelijk leven inderdaad
dringend noodig mag heeten.”

Behalve bij de plaatsing van gedemobiliseerden heeft de Centrale
Arbeidsbeurs hare bemiddeling ook verleend bij het tewerkstellen van
vluchtelingen en van geïnterneerden. Hierbij heeft zij er zooveel
mogelijk voor gezorgd, dat de geïnterneerden alleen open plaatsen zouden
innemen en dat hun tewerkstelling niet ten gevolge zou hebben, dat
Nederlandsche arbeiders, die anders werk zouden hebben gevonden,
werkloos zouden blijven. Dat dit nu en dan tot eenige wrijving
aanleiding gaf en het wel eens bleek, dat er ook onder de zeer groote
werkgevers waren, die aan de meer handelbare geïnterneerden boven
Nederlandsche werklieden de voorkeur gaven, vermeld ik slechts ter
loops. Het zal wel niemand verwonderen; verbazingwekkend zou het geweest
zijn, als zulke wrijvingen en moeilijkheden geheel waren uitgebleven.

In den aanvang, toen de werkloosheid hier groot was, werkte de Centrale
Arbeidsbeurs door bemiddeling van de bij haar aangesloten Nederlandsche
Arbeidsbeurs te Oberhausen afvoer van arbeiders naar Duitschland in de
hand. Daarbij werd er streng aan vastgehouden, dat geen bemiddeling werd
verleend aan werkgevers, die arbeiders zochten voor oorlogsdoeleinden.
Te dezen aanzien hebben zoowel de Centrale Arbeidsbeurs als de
arbeidsbeurs te Oberhausen gezorgd, dat op de eischen der neutraliteit
niet de minste inbreuk werd gemaakt. Later, toen de economische toestand
in Duitschland allengs slechter werd en tegelijkertijd hier de
werkloosheid zoodanig verminderde, dat in vele bedrijfstakken gebrek aan
werkkrachten kwam, heeft de internationale arbeidsbemiddeling een
tegenovergestelde richting aangenomen en hebben de genoemde beurzen er
toe bijgedragen, dat Nederlandsche arbeiders, die tijdelijk in
Duitschland hadden gewerkt, hier in de Limburgsche mijnen en elders werk
vonden.


§ 4. _De Werkloosheidsverzekering._

Naast de verschillende andere maatregelen, die in dit hoofdstuk
besproken werden en in de volgende hoofdstukken behandeld zullen
worden, heeft de georganiseerde arbeidsbemiddeling er zeker toe
bijgedragen, de werkloosheid te verminderen en de crisis voor de
arbeidende klasse minder pijnlijk te doen verloopen. Zij was wel is waar
niet in staat de arbeidsgelegenheid te vergrooten, maar zij leidde er
toe, dat de duur van het werk zoeken door de werklooze arbeiders, voor
wie werkgelegenheid bestond en van het arbeiders zoeken door werkgevers,
die om arbeidskrachten verlegen waren, werd verkort. Zoo kwam zij zoowel
aan het weder op gang brengen van het bedrijf als aan de vermindering
van werkloosheidsellende ten goede. Toch is hetgeen op het gebied der
arbeidsbemiddeling in den oorlogstijd tot stand kwam van nog meer waarde
voor de toekomst dan voor de oorlogscrisis zelf. Anders staat het met
hetgeen ten aanzien van de werkloosheidsverzekering geschiedde.

De werkloosheidsverzekering is over het algemeen en inzonderheid hier te
lande nog in haar kindsheid; maar toch gaven de laatste jaren
verblijdende teekenen van vooruitgang te zien. Een toenemend aantal
vakvereenigingen en nationale vakbonden begon zich ernstig met dezen
vorm van steun der vakgenooten in den maatschappelijken strijd bezig te
houden en de gemeentelijke werkloosheidsfondsen namen in verband
daarmede toe in aantal zoowel als in beteekenis. De onderzoekingen van
de Staatscommissie over de Werkloosheid waren aan die verlevendiging der
belangstelling in de werkloosheidsverzekering niet geheel vreemd. In
zoover wierp het verslag der Staatscommissie reeds vóór zijn
verschijning zijn licht vooruit.

Toen nu de oorlogscrisis zoo onverwachts uitbrak en een ongekende
werkloosheid als gevolg daarvan voor de deur stond, dreigde al hetgeen
op het stuk der werkloosheidsverzekering met veel moeite en zorg was
opgebouwd, met één slag te worden omvergeworpen. Het was toch te
voorzien, dat noch de werkloosheidskassen der vakvereenigingen en
vakbonden noch de werklozenfondsen der gemeenten tegen een werkloosheid
van zulk een buitengewoon grooten omvang bestand zouden zijn.
Begrijpelijkerwijze wekte dit bezorgdheid in de eerste plaats in de
kringen der belanghebbenden; maar niet alleen daar. Toen in de
vergadering van de Uitvoerende Commissie van het Koninklijk Nationaal
Steuncomité, welke den avond van den 10den Augustus 1914 werd gehouden,
hierop door den heer Oudegeest werd gewezen, kon ik hem antwoorden dat
het reeds mijn aandacht had getrokken en „dat hiertegen in elk geval
maatregelen zullen worden beraamd zoo noodig met Regeeringshulp”. De
heer Oudegeest nam als vertegenwoordiger van het Nederlandsch Vakverbond
in den Werkloosheidsraad de gelegenheid te baat, den Voorzitter van dien
Raad, Prof. de Vooys, uit te noodigen deze zoo urgente aangelegenheid in
den Werkloosheidsraad ter tafel te brengen. In overleg met mij gaf de
heer de Vooys daaraan zóó spoedig gehoor, dat die vergadering reeds den
volgenden dag kon worden gehouden. Daar werd een subcommissie benoemd
onder voorzitterschap van Mr. Dr. Hudig, destijds directeur van het
Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, om het vraagstuk met den meesten
spoed te onderzoeken en een voorstel daaromtrent aan den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel te doen. Wegens de dringende urgentie van
de zaak werd door mij in de volgende dagen, toen ik bijna dagelijks met
den heer de Vooys confereerde, nog enkele malen bij hem er op
aangedrongen, dat hij de subcommissie tot den meest mogelijken spoed zou
aanmanen. Den 21en Augustus kwam het rapport van den Werkloosheidsraad
als resultaat van den arbeid der subcommissie in. Daar de materie mij,
na hetgeen ik er als voorzitter van de Staatscommissie over de
Werkloosheid over had moeten nadenken, niet vreemd was, behoefde ik niet
veel tijd om te beslissen, dat het ingekomen rapport in hoofdzaak kon
worden gevolgd en op welke ondergeschikte punten het wijziging noodig
had. Dientengevolge kon reeds den 22en Augustus aan de besturen der
gemeenten waar een werkloosheidsfonds bestond, een circulaire worden
gericht, waarin de noodregeling ter instandhouding en bevordering der
werkloosheidsverzekering werd uiteengezet en die gemeentebesturen tot
medewerking werden aangezocht. Den 26en Augustus volgde een aansluitende
circulaire aan een aantal gemeenten, die zich nog niet op het gebied der
werkloosheidsverzekering bewogen hadden. De in die circulaires
uiteengezette regeling is in de kringen der verzekeringsfondsleiders en
der besturen van vakvereenigingen bekend geworden als de
noodregeling-Treub.

Eigenaardig genoeg is zoodoende mijn naam toevallig verbonden geworden
aan een der noodmaatregelen, waartoe ik persoonlijk het minst heb
bijgedragen. Mijn aandeel heeft, wat deze noodregeling betreft, zich zoo
goed als geheel bepaald tot aandrang op spoed bij de voorbereiding
daarvan en tot het betrachten van spoed bij haar inwerkingstelling. Ik
erken zelf, dat ook hierin eenige verdienste stak, maar toch niet genoeg
om met voorbijgang der werkelijke ontwerpers daarvan de noodregeling met
mijn naam te doopen. Intusschen is dit wel niet het eenige geval, waarin
de paarden, die de haver verdienen, haar niet krijgen of waarin een
Minister pronkt met andermans veeren.

De hoofdtrekken der noodregeling werden door den heer Folmer in zijn
artikel „De verzekering tegen de werkloosheid tijdens de crisis” in
aflevering 3, jaargang 4 van het _Tijdschrift der Nationale Vereeniging
tegen de Werkloosheid_ in de volgende woorden weergegeven:

„Haar hoofddoel was de instandhouding der verzekering, die op den datum,
waarop de crisis geacht werd in te gaan, bestond. Dientengevolge omvatte
zij uitsluitend die werkloozenkassen, welke op gemelden datum reeds in
werking waren, hetzij afzonderlijk, hetzij als onderdeel eener andere
kas (in welk laatste geval zij thans moesten worden afgezonderd).

„Deze werkloozenkassen zouden zelf zoo lang mogelijk blijven uitkeeren,
met dien verstande, dat zij de uitkeeringen zouden staken, zoodra haar
vermogen was gedaald tot op een vierde deel van haar bezit op 1 Augustus
1914, welke datum als beginpunt der crisis werd aangenomen. Met het
vierde deel, dat in kas moest blijven, zouden zij na afloop der
noodregeling hare normale taak kunnen hervatten, terwijl aldus voor
uitkeeringen tijdens de crisis beschikbaar was 75% van het bezit van 1
Augustus 1914, benevens de opbrengst der contributiën, die voortdurend
in de werkloozenkas bleven vloeien.

„Zoolang nu de kassen zelf konden uitkeeren, zouden de gemeentebesturen,
door middel hunner organen voor de werkloosheidsverzekering--n.l. de
gemeentelijke werkloozenfondsen--de uitkeeringen aanvullen, door daarop
een toeslag van 100% te geven, in aansluiting aan de tot nu toe gevolgde
practijk. De steun bij werkloosheid zoude op deze wijze aanvankelijk
voor de helft voor rekening der kassen, voor de wederhelft voor rekening
der gemeenten komen.

„Hierbij werd echter een bepaling gevoegd, die aanstonds ook aan het
Rijk een blijvend aandeel der kosten oplegde. De uitkeeringen uit de
kassen der arbeiders en de bijslag uit de gemeentelijke fondsen waren
n.l., voordat in zake werkloosheidsverzekering eene noodregeling in het
leven trad, door statuten en reglementen aan bepalingen gebonden. Zoo
moesten de arbeiders gedurende een bepaalden termijn contributie hebben
betaald, alvorens recht op uitkeering te bezitten; voorts moesten zij
doorgaans een bepaalden tijd in de gemeente hebben gewoond, alvorens
bijslag kon worden verkregen. Aan de andere zijde bezaten de verzekerden
het recht op uitkeering of bijslag slechts voor een beperkten duur der
werkloosheid, waarna zij zoogenaamd „uitgetrokken” waren. Deze
beperkende bepalingen, die uitkeering en bijslag aan onderling nog al
afwijkende termijnen bonden, zouden tijdens de noodregeling vervallen
(behoudens dat een termijn van drie maanden voor de contributiebetaling
werd gesteld). Daardoor nu werden uitgaven veroorzaakt, die nu eens de
kassen, dan weer de fondsen in normale tijden niet zouden hebben gedaan,
en in deze buitengewone uitgaven zou het Rijk van meet af minstens de
helft bijdragen.

„Zoodra echter door de uitkeeringen het vermogen van eene kas was
gedaald beneden de grens van 25%, zouden hare uitkeeringen en daarmede
haar aandeel in den steun, in het algemeen genomen, ophouden. De
steunverleening zou dan in haar geheel door de gemeenten worden
overgenomen, die voortaan dus èn uitkeering èn bijslag betaalden.

„Ook ten aanzien der gemeentelijke fondsen was een speciale regeling
noodig. Voor haar gold ongeveer hetzelfde als voor de werkloozenkassen;
ook zij beschikten n.l., toen de noodregeling intrad, slechts over een
bepaald bedrag. De gemeenten stellen doorgaans elk jaar een bepaald
crediet ter beschikking harer gemeentelijke fondsen, om daaruit den
bijslag te betalen, van welk crediet de omvang natuurlijk op de behoefte
in normale tijden is berekend. Dit crediet zou door de thans sterk
verhoogde eischen zeer spoedig zijn uitgeput; daarom werd bepaald, dat
van alle uitkeeringen welke een gemeentelijk fonds zou hebben te doen
boven 75% van het voor 1914 toegestane bedrag, het Rijk de helft zou
restitueeren, terwijl de wederhelft voor rekening der gemeente bleef en
als extra-crediet door haar zou worden beschikbaar gesteld. Op deze
wijze zou ook het fonds een vierde deel van het crediet voor 1914 kunnen
reserveeren voor de hervatting der taak in normale tijden, en droeg in
het algemeen het Rijk voor de helft in den steun bij.

„Inschrijving der kassen bij een gemeentelijk fonds was voor haar een
der eerste voorwaarden, om onder deze noodregeling te kunnen vallen;
niet alleen echter zouden daarvoor in aanmerking komen die
werkloozenkassen, welke reeds in gewone tijden bij de gemeentelijke
fondsen ingeschreven waren, doch bovendien zouden voor den duur der
noodregeling alle zoodanige kassen kunnen worden ingeschreven, die tot
nu toe, om welke reden dan ook, zich niet hadden aangesloten.

„Eindelijk zouden--om het terrein der noodregeling nog verder uit te
breiden--de gemeentelijke werkloozenfondsen ook uitkeering kunnen
verstrekken aan werklooze, verzekerde arbeiders, wonende in gemeenten,
die in de onmiddellijke nabijheid liggen van (onmiddellijk grenzen aan)
gemeenten, waar een werkloozenfonds reeds bestond--of zou worden
opgericht--voor zoover namelijk die omliggende gemeenten niet zelf voor
de oprichting van een fonds in aanmerking kwamen, en de arbeiders leden
waren van werkloozenkassen, die in de hoofdgemeente bij het fonds aldaar
waren ingeschreven. De bijslag, dien de fondsen aan deze arbeiders
verleenden, zou evenwel _geheel_ voor rekening van het Rijk komen, omdat
hierbij niet het onmiddellijk belang der gemeente zelf betrokken was.
Nam het gemeentefonds de uitkeering zelf over, dan kwam ook deze geheel
voor rekening van het Rijk.

„Ten slotte zou de uitkeering niet alleen worden verleend bij _geheele_
werkloosheid, doch ook bij _gedeeltelijke_, b.v. als een arbeider
slechts enkele dagen per week of minder dan het normale aantal uren per
dag werkte, of wel het volle aantal uren en dagen werkte, doch tegen
verminderd loon. Dit was een belangrijke uitbreiding der bestaande
verzekering, die tot nu toe in slechts zeer enkele gevallen bij zulke
werkloosheid uitkeerde.”

De uitkeeringen werden bepaald op het peil, waarop zij door de
werkloozenkassen zelf, met inbegrip van den bijslag van het
werkloozenfonds, voor gewone tijden gemiddeld waren gesteld. Bij
gedeeltelijke werkloosheid moesten verdienste en uitkeering beneden het
normale loon blijven. De werklooze verzekerden waren verplicht, indien
hun passend werk werd aangeboden, dit te aanvaarden, ook al lag het
buiten hun woonplaats. Zij behoefden echter geen werk aan te nemen
beneden het standaardloon ter plaatse. Bij werkloosheid werd gedurende
de eerste week geen uitkeering gedaan. Voor het geval over de toepassing
van de noodregeling verschil ontstond tusschen een werkloozenkas en een
gemeentelijk werkloozenfonds, kon men zich wenden tot den Minister.
Indien geen overeenstemming was te verkrijgen, wees deze een
scheidsrechter aan, wiens uitspraak voor beide partijen bindend was. Van
deze laatste bepaling behoefde slechts enkele malen te worden gebruik
gemaakt.

De uitvoering van de noodregeling werd opgedragen aan het Centraal
Bureau voor Werkloosheidsverzekering, dat in verband daarmede werd
opgericht en eerst aan het Departement van Landbouw, later aan dat van
Financiën verbonden was. (Na mijn aftreden als minister ging het met de
geheele arbeidersverzekering naar het Departement van Waterstaat over.)
Aan het hoofd van dit bureau werd gesteld de heer Folmer, die in October
1914 ook belast was geworden met het directeurschap van de Centrale
Arbeidsbeurs. Hierin lag een eerste uitwerking van de gedachte, welke de
geheele noodregeling op het gebied der werkloosheid heeft beheerscht,
dat voor de goede werking der werkloosheidsverzekering nauwe
samenwerking met de georganiseerde arbeidsbemiddeling een eerste eisch
is. Die band tusschen de noodregeling en de arbeidsbeurzen sprak ook uit
de verplichting voor de verzekerde werkloozen, zich geregeld bij de
arbeidsbeurs hunner woonplaats aan te melden.

De noodregeling bracht met zich, dat de werkloozenkassen, die aanvroegen
onder de noodregeling te vallen, alvorens op de aanvraag kon worden
beslist, aan eene administratieve en financieele contrôle moesten worden
onderworpen, een contrôle die ook na de aansluiting nu en dan moest
worden herhaald. Tot het uitoefenen daarvan werd aan den heer Folmer
toegevoegd de heer I. G. Keesing, die bij den Algemeenen Nederlandschen
Diamantbewerkersbond groote ervaring omtrent de administratie van
werkloozenkassen had opgedaan en die van zijn kennis en ervaring op dit
gebied als lid van de Staatscommissie over de Werkloosheid de meest
doorslaande bewijzen had gegeven. De door hem uitgeoefende contrôle
heeft zeer nuttig gewerkt. Helaas bleek daarbij ook een enkele maal van
pogingen tot frauduleuze verdraaiing van feiten om onder de noodregeling
te kunnen vallen of wel om de financieele uitkomst daarvan voor de kas
gunstiger te maken. Gelukkig echter bleef dat tot zeer weinige
uitzonderingsgevallen beperkt. Herhaaldelijk daarentegen bleek dat de
administratie van een werkloozenkas te wenschen overliet, ook zonder dat
daarbij eenige kwade trouw in het spel was. In die gevallen hebben de
wenken van den controleur van het Centraal Bureau, wenken die nu en dan
den vorm van eischen moesten aannemen, er veel toe bijgedragen de
administratie te verbeteren. Op deze wijze is de noodregeling, ook voor
de toekomst, aan een behoorlijke administratieve regeling der
werkloozenkassen zeer ten goede gekomen.

Voor zoover de vakvereenigingen wel reeds vóór 1 Augustus 1914
werkloosheidsverzekering hadden in toepassing gebracht, maar de
werkloozenkas niet afgezonderd hadden gehouden van de centrale kas van
de vereeniging of den bond, moest ook een cijfer worden bepaald dat
geacht werd op 1 Augustus 1914 voor de werkloozenverzekering te zijn
bestemd, en dat tot maatstaf had te dienen voor den duur der bijdrage
van de vakvereeniging zelve. Voor den A. N. D. B. werd dit bepaald op ƒ
500.000, zoodat deze bond aan de verzekering zijner leden zelf bijdroeg,
totdat het voor dit doel afgezonderde bedrag verminderd was tot ƒ
125.000. Voor de andere vereenigingen en bonden, die geen afzonderlijke
werkloozenkas hadden, waren de bedragen welke voor dit doel naar
billijkheid volgens den toestand op 1 Augustus 1914 werden afgezonderd,
aanmerkelijk lager. Bij die andere was het aantal verzekerde leden dan
ook zeer veel minder.

Bij de vaststelling dezer bedragen was het natuurlijk niet mogelijk
met een goudschaaltje te wegen, er werd daarbij telkens zoo goed
mogelijk en met inachtneming der billijkheid beslist. Dit knoopen
doorhakken is trouwens gedurende den oorlogstijd, niet alleen bij de
werkloosheidsverzekering, herhaaldelijk noodzakelijk geweest. Voor
zoover ik mij daarmede bezig heb gehouden, en dat kwam nog al eens voor,
heb ik gemeend dat mijne staatsrechtelijke en ook mijne moreele
verantwoordelijkheid ten volle gedekt waren, als ik daarbij steunde op
deskundig advies, maar er mij tevens rekenschap van gaf, hoe zulk een
advies soms onwillekeurig niet geheel van partijdigheid was ontbloot.
Deskundige voorlichting strekte daarbij dus steeds tot richtsnoer;
slaafs gevolgd werd zij evenwel niet en mocht zij niet worden.

Zooals in de uiteenzetting van de hoofdpunten der noodregeling werd
gezegd, was de financieele kant daarvan zoodanig geregeld, dat Rijk en
gemeente de kosten daarvan ongeveer bij helfte deelden. Hierop is
slechts één uitzondering van beteekenis gemaakt ten aanzien van de
verzekering der diamantbewerkers. Met het uitbreken van den oorlog kwam
de diamantnijverheid zoozeer in den druk, dat er een bijna algeheele
werkloosheid in het vak ontstond. De financieele gevolgen van de
noodregeling wat dit vak betreft, waren derhalve bijzonder zwaar voor
Rijk en gemeente te zamen genomen. Het gemeentebestuur van Amsterdam nu
voerde aan, dat vooral nu de gemeente door de oorlogscrisis toch reeds
met zoo groote buitengewone lasten moest rekenen, het niet
gerechtvaardigd zou zijn, indien het Rijk haar bovendien de helft der
zeer groote kosten van de werkloosheidsverzekering der diamantbewerkers
wilde doen dragen. Het was toch bekend dat de kosten daarvan, na aftrek
van het deel dat door den diamantbewerkersbond zelf daarin werd betaald,
voor zoover het Rijk die niet voor zijn rekening nam, zoo goed als
uitsluitend op de gemeente Amsterdam zouden drukken. De gegrondheid
dezer opmerking werd door mij ingezien. Er werd derhalve over de kosten
der verzekering der diamantbewerkers met het gemeentebestuur van
Amsterdam een speciale regeling getroffen, waarvan de bedoeling en het
gevolg was, dat het Rijk het leeuwenaandeel dier kosten voor zijn
rekening nam. De noodregeling is voor de diamantbewerkers aan het Rijk
op bijna ƒ 2 millioen te staan gekomen; aan de gemeente Amsterdam op
ongeveer ƒ 300.000. Voor alle andere vakken te zamen heeft zij aan het
Rijk en de gemeenten elk ongeveer ƒ 900.000 gekost. Alles bij elkaar
genomen, hebben de uitgaven uit dezen hoofde voor Rijk en gemeente meer
dan ƒ 3.600.000 bedragen. Daarvan is het grootste deel aan de werklooze
diamantbewerkers ten goede gekomen.

       *       *       *       *       *

Naast het hoofddoel der noodregeling, de bescherming en instandhouding
van het in opkomst zijnde instituut der werkloosheidsverzekering, heeft
bij mij zwaar gewogen, dat het van groote maatschappelijke beteekenis
was, die arbeiders die zich in tijden dat zij werkten en loon trokken,
in den vorm van premiebetaling eenige opoffering hadden getroost om bij
werkloosheid niet geheel van inkomen verstoken te zijn, een voorsprong
te geven boven hen, die dezen voorzorgsmaatregel hadden verzuimd. Ik
behoor tot degenen die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge
maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van
„self help” ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding van
sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maatschappelijke of
persoonlijke omstandigheden kunnen bedreigen. Gelukkig heeft de politiek
haar vangarmen nog niet tot de zoo jeugdige werkloosheidsverzekering
uitgestrekt en is ook in arbeiderskringen, wanneer ik de weinige
volgelingen der anarchistische arbeidersbeweging ter zijde laat, nog
algemeen het besef aanwezig, ook al laat het aan levendigheid soms wel
wat te wenschen over, dat het den arbeider siert, als hij in de tijden
dat het hem goed gaat, wat terzijde legt om zichzelven en zijn
vakgenooten tegen totaal gebrek bij werkloosheid te behoeden. De
arbeider komt trouwens gemakkelijk genoeg tot het inzicht, dat een goede
werkloosheidsverzekering voor de vakbeweging van groote beteekenis is in
den georganiseerden maatschappelijken strijd der werklieden. Die
stemming ten aanzien der werkloosheidsverzekering bij de arbeiders
zelven, inzonderheid bij de leiders der verschillende schakeeringen in
hun vakbeweging, is aan dit cardinale punt van de noodregeling ten goede
gekomen. Zij trok met volle bewustheid den verzekerden arbeider boven
den niet verzekerden voor, den laatste verwijzende naar het steuncomité.
De instemming welke dit van de zijde der arbeidersorganisaties heeft
gevonden, is voor een goed deel hieraan toe te schrijven, dat al dekte
de aldus gemaakte onderscheiding zich niet geheel met die tusschen de
georganiseerde en de ongeorganiseerde arbeiders, beide onderscheidingen
toch nauw aan elkander verwant waren.

Het onderscheid tusschen de verzekerde en de niet verzekerde werklieden
mocht echter niet verder gaan, dan dat men de eerste categorie in staat
stelde door hun eigen verzekeringsorganen, met bijstand van Rijk en
gemeente, gedurende de zoo onverwachts opgekomen en zoo buitengewoon
heftige crisis te blijven ontvangen, wat zij bij normale werkloosheid in
gewone tijden daaruit wekelijks zouden hebben getrokken. Geen enkel
steekhoudend motief was er aan te voeren, om gedurende de crisis op den
grondslag van werkloosheidsverzekering meer te geven, dan het bedrag
waarvoor zij zich zelven verzekerd hadden. Dit kon alweer niet op een
goudschaaltje worden gewogen. Er moest eenvormigheid in de regeling zijn
en daarom werd het gemiddelde der uitkeeringsbedragen tot algemeenen
regel genomen. Had de Regeering zich hieraan niet gehouden, dan zou zij
den geheelen grondslag der noodregeling hebben ondermijnd en een niet
langer te rechtvaardigen onderscheid hebben gemaakt tusschen werkloozen,
die wèl en werkloozen die niet onder de noodregeling vielen. Ik heb mij
daarom dan ook stelselmatig tegen den herhaaldelijk op mij uitgeoefenden
aandrang tot verhooging der uitkeeringen krachtens de noodregeling
verzet.

Het was echter niet te miskennen, dat de rechtvaardigingsgrond van het
gemaakte onderscheid tusschen de verzekerde en de niet verzekerde
arbeiders zwakker werd, naar gelang de noodregeling langer moest worden
in stand gehouden. Hoe verder het eindpunt der medebetaling door de
werkloozenkas zelve in het verleden begon te liggen, hoe minder het
uitgangspunt van de noodregeling, de instandhouding van de
werkloozen-_verzekering_, op de werkelijkheid steunde, hoe meer de
zoogenaamde verzekering het karakter kreeg van een uitkeering om niet,
die slechts uiterlijk van de uitkeeringen der steuncomités verschilde.
Daarbij kwam, dat de datum van 1 Augustus 1914 wel beslissend was voor
de toelating der werkloozenkassen tot de noodregeling, maar niet voor de
toetreding der vakgenooten tot de werkloozenkas. Wel is waar werd deze
fout in de noodregeling verkleind door de bepaling, dat iemand die
werkloos was op het oogenblik dat hij wilde toetreden, niet kon worden
toegelaten en dat wie eenmaal toegelaten was, ook al werd hij werkloos,
uit de werkloozenkas niet kon trekken, zoolang hij niet gedurende drie
maanden contributie had betaald; maar toch stak hierin een fout. Deze
zou slechts van theoretische beteekenis zijn geweest, indien de
noodregeling na drie maanden had kunnen zijn opgeheven, zij werd echter
meer van practische beteekenis, naar gelang de regeling langer moest
worden in stand gehouden.

Daarbij kwam eenerzijds, dat de noodregeling er krachtig toe had
bijgedragen de beteekenis der werkloosheidsverzekering in arbeidskringen
te doen doordringen, met het gevolg dat allengs meer nieuwe
werkloozenkassen werden opgericht, die van de noodregeling, indien deze
ongewijzigd bleef, geen profijt konden trekken, omdat haar oprichting
eerst van later dan 1 Augustus 1914 dagteekende, en anderzijds dat eene
gelukkige verandering gaande was in de organisatie van verschillende
toegetreden kassen, waardoor de werkloozenkas van de plaatselijke
vakvereeniging bij de best georganiseerde vakbonden meer en meer plaats
maakte voor de algemeene werkloozenkas van den over het geheele land
werkenden bond. Zoowel het een als het ander maakte wijzigingen in de
noodregeling wenschelijk, die deden uitkomen, dat zij voor een zóó
langdurige oorlogscrisis, als werd doorgemaakt, niet geheel berekend
was.

Voorts bleek allengs meer, dat verschillende kassen, niettegenstaande
zij volgens de noodregeling niet meer bijdroegen in de kosten der
verzekering, uit gedurende de crisis ontvangen contributies hun vermogen
hadden zien toenemen niet alleen boven het gestelde minimum van ¼ van
het bedrag op 1 Augustus 1914, maar zelfs in verschillende gevallen
boven het totale bedrag der kas op dien dag. In één woord, de fouten der
noodregeling werden grooter naar gelang zij door den duur harer werking
meer het karakter van noodregeling verloor en dat van eene normale
regeling begon aan te nemen.

Dit leidde er toe, dat in de tweede helft van 1915 met ernst aan hare
opheffing werd gedacht. Dit kon echter niet geschieden zonder een
blijvend betere passende regeling daarvoor in de plaats te stellen. Het
Rijk kon niet eenvoudig zijn handen van de werkloosheidsverzekering
aftrekken; daarvoor is de zaak van een te groot maatschappelijk belang.
Na verschillende besprekingen met den Directeur van het Centraal Bureau
voor Werkloosheidsverzekering en met Prof. de Vooys als voorzitter van
den Werkloosheidsraad, werd den 19en Januari 1916 een circulaire aan de
gemeentebesturen gericht, welke ten doel had die besturen te brengen
tot vrijwillige medewerking aan een nationale regeling der
werkloosheidsverzekering, die voor de noodregeling in de plaats zou
treden. In die circulaire werd door mij als Minister van Financiën
toegezegd, dat--indien de Staten-Generaal daartoe hunne medewerking
zouden verleenen--het Rijk in de toekomst 50 pct. van den geldelijken
steun aan de werkloozenkassen voor zijn rekening zou nemen. Bij die
blijvende regeling zouden eenige maatregelen worden getroffen voor den
overgang van de noodregeling in de blijvende organisatie en werd er voor
gezorgd, dat de werkloozenkassen weder geregeld hun aandeel in de kosten
der werkloosheidsverzekering zouden betalen. Opdat de voorgestelde
organisatie in toepassing zou kunnen komen, was algemeene deelneming der
gemeentebesturen noodig; de circulaire wees er daarom op dat, indien het
beroep op vrijwillige medewerking niet het gewenschte resultaat had, een
wettelijke regeling, waarbij medewerking zou worden opgelegd, niet zou
kunnen uitblijven. De bedoeling was de nieuwe regeling op 1 Mei 1916
voor de noodregeling te doen plaats maken.

De circulaire van 19 Januari 1916 heeft haar doel bereikt. Wel kon de
nieuwe blijvende regeling niet te gelijk met de opheffing der
noodregeling op 1 Mei worden in werking gesteld, maar blijkens de
Memorie van Toelichting van den Minister van Waterstaat bij het
wetsontwerp waarbij de noodige gelden daarvoor worden aangevraagd, is
het de bedoeling haar met 1 October 1916 in werking te doen treden. De
Tweede Kamer heeft de noodige gelden voor de werkloosheidsverzekering
met staatsbijdrage reeds toegestaan; vermoedelijk zal de Eerste Kamer
haar daarin weldra volgen. Dan zal de werkloosheidsverzekering, al is
zij nog niet wettelijk geregeld, toch op wettelijken grondslag komen te
staan.

Evenals het geval was bij de organisatie der nationale
arbeidsbemiddeling moet ik mij ook hier weerhouden van eene bespreking
van de hoofdtrekken der blijvende nationale regeling van de
werkloosheidsverzekering. Tusschen beide organisaties is een nauw
verband gelegd en bij haar uitbouw is van de resultaten van den arbeid
der Staatscommissie over de Werkloosheid ruimschoots gebruik gemaakt.

Ten aanzien van de werkloosheidsverzekering heeft de oorlogscrisis
hetzelfde effect gehad als waarop bij de bespreking der organisatie van
de arbeidsbemiddeling reeds werd gewezen; zij heeft er toe bijgedragen
dat de Staatswerkzaamheid op dit gebied zeer is bespoedigd; voorts heeft
zij niet alleen de Regeering en de gemeentebesturen maar ook de
arbeiders zelf, meer dan vóór dien het geval was, van de beteekenis
zoowel van de nationale arbeidsbemiddeling als van de nationale
werkloosheidsverzekering doordrongen. Beide groote sociale maatregelen
zijn doorgevoerd, wel niet zonder medewerking van den wetgever,--deze
toch heeft er de gelden voor beschikbaar gesteld,--maar zonder
wettelijken grondslag voor de maatregelen zelf. Voor de
werkloosheidsverzekering geldt te dezen aanzien, wat reeds bij de
bespreking van de nationale arbeidsbemiddeling werd opgemerkt: een
wettelijke regeling zal op den duur niet kunnen uitblijven; doch bij het
maken daarvan zal de toekomstige wetgever zich in hoofdzaak kunnen
bepalen tot het geven van sanctie aan hetgeen de ervaring als bruikbaar
en maatschappelijk gewenscht zal hebben aangewezen.

       *       *       *       *       *

Ik kan van de bespreking der maatregelen tot voorkoming en leniging van
nood in den crisistijd niet afstappen, zonder nog een oogenblik terug te
komen op de noodregeling in zake de werkloosheidsverzekering en haar
verband met de steunorganisatie. Die beide stonden met elkander in nauw
verband en hebben elkander op gelukkige wijze aangevuld. Toch was er een
groot principieel verschil tusschen het karakter der uitkeering
krachtens de noodregeling en die der uitkeeringen van de steuncomités.
Deze laatste waren vrijwillige giften, welke beperkt werden tot de
personen en gezinnen die daaraan behoefte hadden; de eerste waren
uitkeeringen, waarop de verzekerde zich, althans in beginsel, een recht
had verworven door zijn premiestorting. Hier was dus geen onderzoek naar
de behoefte noodig, al zal de uitkeering wel slechts in
uitzonderingsgevallen zijn in handen gekomen van personen, die daaraan
geen behoefte hadden. Toch zijn zulke uitzonderingsgevallen voorgekomen,
wanneer de verzekerde behoorde tot een gezin, waarin door den arbeid van
andere gezinsleden het wekelijksch inkomen niet onvoldoende was voor het
onderhoud van alle gezinsleden te zamen. In zulke gevallen was van
uitkeering door een steuncomité natuurlijk geen sprake; dit had te
rekenen met het gezinsinkomen. Wel nam het voor de gezinnen, waarvan
sommige leden door hun arbeid iets inbrachten, doch die toch nog beneden
de grens bleven van waar af geen steun meer werd verleend, het loon, dat
die leden ontvingen, bij de bepaling van het bedrag der uitkeering
slechts ten deele in aanmerking, ten einde den prikkel tot werken niet
weg te nemen. De uitkeering krachtens de noodregeling was daarentegen
van het gezinsinkomen onafhankelijk. Op zich zelf was dit juist, maar
hoe meer de noodregeling haar karakter van de regeling eener
_verzekering_ verloor, hoe minder deze principieel juiste toepassing
practisch te rechtvaardigen bleef. Ook dit heeft bij de opheffing der
noodregeling gewogen.

Veel meer dan het uitkeeren krachtens de noodregeling aan personen die
daaraan, strikt genomen, geen behoefte hadden, is het voorgekomen, dat
de uitkeering krachtens die regeling onvoldoende was. Wanneer de
werklooze verzekerde een gezin had te onderhouden, waarvan geen der
andere leden iets inbracht, kon hij met de ƒ 6 die hij van de
noodregeling bleef trekken, niet rondkomen. In die gevallen vulde het
steuncomité door den huurbon en door suppletoire uitkeering aan, wat de
verzekering te weinig gaf. Ten einde er echter ook alsdan voor te
zorgen, dat de werklooze verzekerde het gevoel bleef behouden, dat hij
de uitkeering principieel althans grootendeels dankte aan eigen
premiebetaling vóór de crisis intrad, drong het Kon. Nat. Steuncomité er
steeds op aan, dat ook in die gevallen de uitkeeringen van de
plaatselijke comités aan de verzekerden door tusschenkomst van de
werkloozenkas werden verstrekt.

Vraagt men zich nu af, hoe het oordeel over de steunbeweging en de
noodregeling moet luiden, dan komt in de eerste plaats op het credit van
de noodregeling, dat zij haar hoofddoel, de instandhouding en
bevordering der werkloosheidsverzekering, ten volle heeft bereikt. Het
aantal verzekerden dat op 1 Augustus 1914 omstreeks 70.000 bedroeg, was
op 1 Mei 1916 haast verdubbeld. Overigens geldt voor beide dat zij, al
kleefden er ook fouten aan en al was de toepassing, vooral bij de
steunbeweging, niet altijd en overal even onberispelijk, in den aanvang
hoogst nuttig hebben gewerkt en veel ellende hebben voorkomen en
gelenigd. Naar gelang de buitengewone toestand evenwel langer duurde,
werden de fouten grooter en steeg het gevaar van ontaarding der
steunbeweging. Allengs groeide het getal dergenen onder de gesteunden
aan, voor wie de steunorganisatie niet was bestemd, namelijk de
half-validen en brekebeenen, of die dezen vorm van steun niet waardig
waren, namelijk de arbeidsschuwen.

Zeker mede ten gevolge van verschillende maatregelen, welke reeds
besproken werden of in de volgende hoofdstukken ter sprake komen, maar
vooral tengevolge van een wending in de oorlogsconjunctuur, welke voor
ons land zoo gunstig was als bij het uitbreken van den krijg niet alleen
niemand verwachtte, maar zelfs niemand durfde hopen, is de werkloosheid
in een groot aantal vakken vrij spoedig tot normale verhoudingen
teruggedrongen en is er zelfs, ook in verband met de onttrekking van
arbeidskrachten door de mobilisatie, in verschillende bedrijven gebrek
aan arbeiders ontstaan. Dit heeft er toe geleid, dat een aantal
steuncomités, zonder zich officieel te ontbinden, in afwachting van een
eventueelen slechten keer in den toestand, het bijltje er bij
neerlegden. Het vroegst geschiedde dit ten platten lande, waar de
toestand het eerst weer normaal werd en na eenigen tijd zelfs een
abnormaal gunstige phase intrad. Weldra volgden verschillende bedrijven
de zwenking, die het landbouwbedrijf had gemaakt, ook al was over het
algemeen de conjunctuur voor hen lang niet zoo gunstig als voor de
boeren.

Het gevolg was, dat in het eind van 1915 en het begin van 1916 in
hoofdzaak alleen het havenbedrijf, en dit nog wel hoofdzakelijk te
Rotterdam, overbleef, waar ten gevolge van het gedurende den oorlog stop
gezet blijven van den doorvoer, slechts ⅓ van het normale aantal
havenarbeiders noodig bleef. Ook hier was in zoover verbetering gekomen,
dat een deel dier arbeiders, ook wegens de hooge loonen die in den
landbouw verdiend konden worden, naar het platteland was teruggestroomd.
Maar toch bleef in het havenbedrijf, vooral te Rotterdam, een overschot
van arbeiders, dat niet aan zijn lot kon worden overgelaten.

In het bouwbedrijf werd de toestand allengs zóó gunstig voor de
arbeiders, dat niettegenstaande dit bedrijf grootelijks belemmerd werd
door de hooge prijzen van hout en ijzer, in het voorjaar van 1916
veeleer gebrek aan- dan overschot van arbeidskrachten viel waar te
nemen. Alleen Amsterdam maakte hierop een uitzondering; de Amsterdamsche
bouwvakarbeiders konden echter, zoo zij wenschten, elders
arbeidsgelegenheid vinden.

Zelfs de diamantindustrie leefde zoozeer op, dat de toestand in het
begin van 1916 over het algemeen gunstiger was dan bij het uitbreken van
den oorlog. Alleen de roosjesslijperij, waarvan het product voornamelijk
naar de Balkanlanden gaat, bleef nog kwijnend. Overigens was van gebrek
door buitengewone werkloosheid in het voorjaar van 1916 over het
algemeen weinig of niets meer te bespeuren.

Dit gaf het Kon. Nat. Steuncomité aanleiding, door tusschenkomst van
zijn subcommissie voor de liefdadige stichtingen overleg te plegen met
armeninstellingen, tot overneming van het overgebleven overschot van
gebrekkigen en arbeidsschuwen, die bij de steuncomités niet thuis
behoorden en tot het richten van een circulaire aan de plaatselijke
comités, welke de uitkeeringen nog niet hadden gestaakt, om het
voorbeeld der comités, die dit wél hadden gedaan, te volgen, met dit
voorbehoud dat met steun zou worden doorgegaan ten aanzien van de
beoefenaars van die vakken, waarin nog steeds eene buitengewone
werkloosheid heerschte. De circulaire had niet ten doel de plaatselijke
steuncomités er toe te bewegen, zich te ontbinden. Daarvoor is de
toestand nog veel te onzeker en moet nog te veel gerekend worden met de
mogelijkheid, dat de zaken door gebrek aan grondstoffen voor
verschillende takken van nijverheid of door andere vooraf niet te
bepalen oorzaken zich ten kwade zullen keeren. Wel beoogde zij het
résidu van lijntrekkers op te ruimen en de plaatselijke comités beter
paraat te maken voor de taak, welke zij opnieuw zullen hebben op te
vatten, indien onverhoopt de steunverleening op groote schaal weer in
gang zou moeten worden gezet. Daartoe hield de circulaire in, dat uit de
kas van het Kon. Nat. Steuncomité, behalve in bijzondere gevallen, geene
bijdragen voor uitkeeringen meer zouden worden verstrekt, tenzij die
werden gedaan aan personen, behoorende tot een vak, waarin, hetzij nog
steeds hetzij opnieuw, buitengewone werkloosheid heerschte.

Voor het diamantbewerkersbedrijf werd na eenige besprekingen een
regeling met den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkers Bond
getroffen, waartoe ook de andere organisaties van diamantbewerkers
alsmede het gemeentebestuur van Amsterdam toetraden, en welke tot
grondslag had, dat de organisaties der arbeiders zoowel als het Kon.
Nat. Steuncomité en de gemeente elk een deel der verdere kosten van den
steun aan werklooze diamantbewerkers zouden dragen en dat de contrôle op
de uitkeering van dien steun in de eerste plaats bij die organisaties
zelve zou berusten.

Evenzeer als de noodregeling ter zake van de werkloosheidsverzekering
heeft ook de steunbeweging haar schaduwzijde gehad. Een onvermengd goed
is zij, vooral bij den langen duur waarvoor zij gelden moest en waarop
in het begin van Augustus 1914 niet kon worden gerekend, niet geweest.
Maar geen ingewijde zal ontkennen, dat zij, alles bijeengenomen, groot
en goed werk heeft gedaan en dat zij de taak heeft vervuld, die de
Koningin haar bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité toedacht:
zij heeft bewerkt, dat menig bezorgd hart verruimd heeft kunnen kloppen!

Moge het verloop der omstandigheden zoodanig zijn, dat zij, behalve in
de uitzonderingsgevallen, waarin zij ook thans nog optreedt en vooreerst
zal moeten blijven optreden, haar taak niet opnieuw zal behoeven op te
nemen!



HOOFDSTUK IV.

GELD EN CREDIET IN DEN OORLOGSTIJD.


§ 1. _De paniek en haar meest urgente bestrijdingsmaatregelen._

Ware ik in het neerschrijven mijner herinneringen en indrukken naar
chronologische volgorde te werk gegaan, dan zou dit hoofdstuk als eerste
in de rij zijn geplaatst. Immers de algemeene beroering zette in op de
beurs; maatregelen naar aanleiding daarvan moesten worden genomen, zelfs
nog vóór tot mobilisatie besloten werd. De beurs heeft met den barometer
gemeen, dat zij bij kleine schommelingen in den atmospherischen druk
vaak miswijst en hem die te veel op haar aanwijzingen vertrouwt, de kans
doet loopen bedrogen uit te komen. Maar evenmin als de orkaan uitblijft,
wanneer de barometer plotseling sterk daalt, evenmin blijft groote
maatschappelijke beroering uit, als de beurs plotseling onrustig wordt.
De beurs _maakt_ wel eens _kleine_ storingen. _Groote_ storingen maakt
zij _niet_; zij ondergaat die en kondigt ze aan, zonder er meer schuld
aan te hebben, dan een lage barometerstand aan het slechte weer. Zoo
ging het thans meer dan ooit.

Bij de voortschrijding der maatschappelijke ontwikkeling, het
ingewikkelder en onderling samenhangender worden van de onderdeelen van
het raderwerk der maatschappelijke samenleving wordt het onderlinge
vertrouwen een factor van steeds grooter beteekenis. Vertrouwen nu in
het economische fundament dier samenleving is synoniem met crediet. Niet
alleen hij die geld ter leen geeft, ook hij die ter beurze een obligatie
koopt in een staatsleening of een aandeel in een Amerikaansche
spoorwegonderneming, geeft crediet. Het verschil is alleen, dat in het
eene geval credietgever en credietnemer wat dichter bij elkaar staan dan
in het andere. Brengen groote politieke of maatschappelijke
gebeurtenissen plotseling onrust, dan wordt het onderlinge vertrouwen
dat, algemeen genomen, een der hoofdpijlers is waarop de onderbouw der
moderne maatschappelijke samenleving rust, geschokt en maakt het plaats
voor een algemeen angstgevoel. Evenals het in het algemeen onmisbaar
onderling vertrouwen in bijzondere gevallen vaak misplaatst of
overdreven is, zoo gaat het ook met het algemeen wantrouwen, dat er bij
dreigende maatschappelijke onheilen voor in de plaats treedt. Het
verschil is alleen, dat misplaatst vertrouwen in bijzondere gevallen
slechts dengene treft, die te goedgeloovig was, en dat een plotseling
opkomend algemeen wantrouwen een der pijlers van het tegenwoordig
maatschappelijk leven aan het wankelen brengt.

Hetgeen zich op de beurs in dagen van groote politieke of
maatschappelijke beroering afspeelt, dringt ver buiten de beurskringen
zelve door. Niet ieder koopt effecten; het aantal speculanten is
gelukkig nog kleiner dan het aantal beleggers; maar als de belegger en
de speculant beangst worden, is dat een teeken dat de pijler van het
crediet niet meer voldoende draagt. Wordt de onrust zóó groot, dat zij
tot beurssluiting leidt, dan _doet_ deze sluiting dien pijler niet
vallen, maar is zij het teeken, dat hij op vallen staat en dat daarmede
het heele zakenleven met ontreddering wordt bedreigd. En komt het eens
zoover, dan heeft zulk een gebeurtenis, door de wisselwerking, die in de
maatschappelijke samenleving nooit ontbreekt, het noodlottig gevolg,
dat zij de onrust vermeerdert, welke haar veroorzaakte.

Dat is de groote, ver buiten beurskringen reikende beteekenis geweest
van hetgeen op 28 Juli 1914, onder den invloed van de oorlogsverklaring
van Oostenrijk-Hongarije aan Servië en van de onweerswolken, welke zich
in verband daarmede aan den internationalen politieken hemel
samenpakten, op de Amsterdamsche effectenbeurs geschiedde. De beurs werd
gesloten niet als gevolg van een weloverwogen besluit van haar bestuur,
maar onder den onweerstaanbaren drang der leden, die--bevreesd voor het
opkomende onweer--hun zaken in den steek lieten en, in overdrachtelijken
zin, hun heil zochten in de vlucht. Het was het hijschen van den
stormbal, ten teeken dat een economische orkaan in aantocht was en dat
de pijler van het crediet zou vallen, zoo hij niet werd geschraagd.

Men heeft de paniek die de Amsterdamsche beurs op 28 Juli 1914 beving,
wel toegeschreven aan het daar geldend prolongatiestelsel. Zij die aldus
oordeelden, drongen niet tot het wezen der zaak door. Het crediet
dreigde niet tegen den grond te worden geslingerd, omdat het
prolongatiestelsel zijn dienst weigerde; het prolongatie-stelsel kon
zijn dienst niet langer doen, omdat het crediet op omvallen stond. Met
verschillen van enkele dagen waren of werden ook de beurzen te Weenen,
Parijs, Brussel, Frankfort, Berlijn, Londen, New-York gesloten. Door de
beurssluiting te Amsterdam aan de fouten van het prolongatiestelsel toe
te schrijven, doet men dit stelsel onrecht, door er te veel eer aan te
bewijzen.

Onmiddellijk na de beurssluiting staken de voornaamste bankiers en
commissionnairs in effecten de hoofden bij elkaar, om het wankel
geworden crediet te ondersteunen. Aan volledig herstel viel zelfs niet
te denken. De leiding bij al hetgeen zoowel in de eerste dagen van de
crisis als daarna geschiedde tot steun van de geldmarkt was bij de
Nederlandsche Handel-Maatschappij, dank zij de voortvarendheid van haar
president, den heer C. J. K. van Aalst. De heer Van Aalst is een homo
novus in de Amsterdamsche bankierswereld. Wel telt hij niemand minder
dan Admiraal de Ruyter onder zijn voorvaderen, afstammen van de oude
Amsterdamsche handelspatriciers doet hij echter niet; maar door zijn
helderen blik, zijn koopmansgaven en zijn „pushing power” was hij reeds
vóór den oorlog zoozeer primus inter pares geworden, dat bij het
uitbreken van de crisis de veldheerstaf hem als het ware van zelf in de
hand viel.

Nadat de beurssluiting op 28 Juli het bestuur der Vereeniging voor den
Effectenhandel overvallen had, noodigde dit den volgenden ochtend den
waarnemenden president van de Nederlandsche Bank (de president bracht
zijn vacantie in Zwitserland door en had nog niet kunnen terugkeeren),
den president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en den voorzitter
van de Kamer van Koophandel uit tot een bijeenkomst ter beraadslaging
over hetgeen gedaan moest worden. Aangezien de tijd te kort was om vóór
het openingsuur reeds daarmede gereed te zijn, werd besloten de
effectenbeurs voor dien dag gesloten te houden. ’s Middags had ten
kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij een groote vergadering
plaats van de voornaamste bankiers en commissionnairs in effecten, die
door de genoemde heeren was voorbereid en waarin, mede als gevolg van
het overleg gepleegd met de Nederlandsche Bank, een syndicaat gevormd
werd van ƒ 25 millioen, om door het beschikbaar stellen van gelden voor
prolongatiën als anderszins den effectenhandel te steunen. Als
voorwaarde werd gesteld, dat de effectenbeurs den volgenden dag weer zou
worden geopend. Het bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel
was hiermede accoord gegaan. Men had echter de beteekenis en de diepte
van de crisis onderschat. Het meerendeel der in prolongatie gegeven
effecten was, als gevolg van de vrees voor het onheil, dat over de
wereld dreigde te komen, zóó diep in koers gezonken, dat beursopening,
welke de mogelijkheid van aanzegging van prolongatieposten met zich zou
brengen, voor vele beursbezoekers doodend zou zijn geweest. De
commissionnairs in effecten vreesden van de beursopening „afslachting”
op groote schaal. Den 30sten waren velen hunner reeds ’s morgens vroeg
ter beurze; hun vrees voor de onheilen, die van heropening der beurs het
gevolg zouden zijn, en hun aandrang om ze te voorkomen, waren zóó groot,
dat het bestuur zwichten moest. De beurs bleef gesloten; het syndicaat
kwam niet tot stand. Het was een daad van eigen rechting van de
commissionnairs geldnemers,--een daad die onder minder abnormale
omstandigheden volstrekt onverdedigbaar zou zijn geweest, maar die nu
als uiting van noodweer verklaarbaar was en spoedig door den loop van
zaken gerechtvaardigd zou worden.

Nu moest opnieuw raad geschaft worden. Onder de leiding van den
president der Nederlandsche Handel-Maatschappij kwamen de voornaamste
bankiers ten kantore dier maatschappij opnieuw bijeen. De besprekingen,
welke in hun bijeenkomst werden gehouden, hadden ten gevolge, dat de
heer Van Aalst den voorzitter van den Ministerraad telefonisch op de
hoogte bracht van den toestand en door zijn tusschenkomst den Minister
van Financiën en den Minister van Landbouw, als Minister tevens van den
handel, verzocht in de vergadering van bankiers te komen, opdat overleg
met hen en met de Nederlandsche Bank zou kunnen worden gepleegd over
hetgeen door samenwerking tusschen de Regeering en de „haute finance”
zou kunnen geschieden, om aan de eischen van het oogenblik te gemoet te
komen. De Ministerraad vergaderde in die dagen dagelijks, hij was zelfs
bijna permanent bijeen. Het was dus geen groot toeval, dat het
telefonisch gesprek van den heer Van Aalst met den heer Cort van der
Linden plaats had terwijl de Ministerraad bijeen was. Men begreep
terstond, dat hier zeer groote economische belangen op het spel stonden
en dat aan het verzoek gevolg moest worden gegeven. De heer Bertling en
ik verlieten den Raad en gingen met den eersten trein, dien wij nemen
konden, naar Amsterdam.

Ten kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij gekomen, vonden wij
daar de vertegenwoordigers van de Amsterdamsche bankwereld bijeen. Ons
werd bij monde van den heer Van Aalst medegedeeld, wat er den vorigen
dag en denzelfden ochtend was geschied. Daaraan werd toegevoegd, dat nu
de berichten uit het buitenland sedert den vorigen dag zooveel
dreigender waren geworden en de toestand op de geheele geld- en
effectenmarkt dientengevolge zooveel ernstiger was, aan heropening van
de beurs vooreerst niet meer kon worden gedacht. Daarvan uitgaande,
waren maatregelen beraamd om aan de credietbehoeften van handel en
nijverheid te kunnen voldoen buiten de beurs om, en dat wel op zoodanige
wijze, dat het speculatieve crediet geheel zou worden uitgeschakeld en
alleen in reëele credietbehoeften zou worden voorzien. Het plan was een
algemeen syndicaat daartoe te vormen, dat over ten minste ƒ 200 millioen
zou kunnen beschikken. Men was hierover al in voorloopige besprekingen
getreden met de Directie van de Nederlandsche Bank, welke zich in
beginsel tot medewerking bereid had verklaard. Echter deed zich daarbij
een moeilijkheid voor. Hoewel de positie van de Nederlandsche Bank voor
normale omstandigheden zeer krachtig was (zij had in Juli 1914 een
beschikbaar metaalsaldo van ruim 37½ millioen), was toch te voorzien,
dat nu het geheele credietwezen tijdelijk bij de Bank zou worden
geconcentreerd, een uitzetting van de bankbiljettencirculatie daarvan
het gevolg zou wezen, waarbij de metaaldekking wel eens onvoldoende zou
kunnen blijken. Men achtte het dus voorzichtig zoo niet noodzakelijk,
dat haar verplichte metaaldekking, welke volgens het bankoctrooi bestaat
in een bij Koninklijk besluit, op voordracht van de directie der Bank,
bepaalde verhouding tot het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten,
bankassignatiën en rekening courant saldo’s, zou worden herzien. Alleen
onder die voorwaarde zou haar vermogen om als centrale credietinstelling
in den crisistijd op te treden, de vereischte rekbaarheid krijgen.
Sedert 1864 was die verhouding twee vijfden van het bedrag dier obligo’s
geweest; in overweging werd gegeven, dat die dekking tot een vijfde
gedeelte zou worden verminderd.

Nadat wij de uiteenzetting hadden gehoord, verklaarden wij ons bereid
over deze vermindering van de metaaldekking met de directie der
Nederlandsche Bank te spreken en eventueel, op haar voorstel, daartoe
het noodige te doen. Evenwel werd door ons opgemerkt, dat men bij het
nemen van dien maatregel, er wel op bedacht moest zijn, dat hij tot geen
wegvloeiing van goud naar het buitenland zou mogen leiden. Ons werd op
die opmerking geantwoord, dat men ook hieromtrent reeds van gedachten
had gewisseld. De aanwezige bankiers verklaarden, dat zij geen
goudzendingen naar het buitenland zouden doen en daarvoor ook niet hun
tusschenkomst zouden verleenen, maar zij erkenden dat zulk een
verklaring niet voldoende was. Er moest tegelijk met de vermindering van
de verplichte metaaldekking van de Nederlandsche Bank een uitvoerverbod
van goud worden uitgevaardigd. Hierin lag een groote moeilijkheid. Daar
de gebeurtenissen elkander zoo bliksemsnel opvolgden, moest de
Nederlandsche Bank zonder verwijl gereed staan, om te voldoen aan eene
te verwachten uitzetting harer bankbiljetten circulatie, die het normale
hoogtepunt daarvan ver zou overschrijden. Uit dien hoofde was
oogenblikkelijke vermindering van de verplichte metaaldekking noodig en
deze kon gevaarlijk zijn, indien zij niet met een verbod van gouduitvoer
gepaard ging. De moeilijkheid nu was, dat de Regeering tot zulk een
verbod geen bevoegdheid had.

Het zal wel geen verwondering wekken, dat mijn ambtgenoot van Financiën
en ik er tegen op zagen de verantwoordelijkheid te dragen van een
maatregel waartoe, naar wij wisten, de Regeering onbevoegd was. Na eenig
heen en weer praten kwamen wij tot de volgende oplossing. Indien het
onderhoud, dat met de directie van de Nederlandsche Bank zou worden
gevoerd, er toe zou leiden, dat van die directie een voorstel zou
uitgaan tot vermindering der metaaldekking en indien ook zij van oordeel
was, dat met die vermindering een onmiddellijk verbod van gouduitvoer
moest gepaard gaan, zouden wij onze ambtgenooten trachten te overtuigen
van de noodzakelijkheid om de verantwoordelijkheid van zulk een
extra-legaal verbod te dragen. Wij knoopten hieraan echter de voorwaarde
vast, dat zoowel de directie van de Bank als de ter vergadering
aanwezige bankiers des avonds in den Ministerraad zouden komen en de
zaak daar zouden voordragen, opdat de verantwoordelijkheid voor een zóó
buitengewone daad niet alleen formeel maar in werkelijkheid voor dien
geheelen Raad zou komen.

Nadat dit voorloopig resultaat werd bereikt, hadden de Minister van
Financiën en ik, in het bijzijn van enkele der heeren, met wie wij ten
kantore van de Nederlandsche Handel-Maatschappij hadden vergaderd, in
het gebouw der Nederlandsche Bank een bijeenkomst met de directie. Daar
werd ons bevestigd, wat wij in de pas verlaten vergadering hadden
gehoord. De directie van de circulatiebank zou, overeenkomstig de wet,
een voorstel doen ter vermindering van de verplichte metaaldekking. Zij
verklaarde zich bereid met de andere heeren des avonds naar Den Haag te
komen, om in verband daarmede, de noodzakelijkheid van een onverwijld
verbod van gouduitvoer te bepleiten.

In den Haag teruggekeerd, brachten wij den Ministerraad op de hoogte.
Deze vergaderde des avonds opnieuw. In den laten avond deed zich toen
het in onze staatkundige geschiedenis wel nooit voorgekomen geval voor,
dat de vergadering van den Raad door een zoo groot aantal personen werd
bijgewoond, dat uit verschillende kamers van het Departement van
Justitie stoelen en banken moesten worden bijeengehaald, opdat de heeren
althans konden zitten.

Ter vergadering van den Ministerraad voerde de heer Van Aalst het woord
uit naam van de aanwezige bankiers; daarna werd, in aansluiting aan het
door hem gesprokene, door den heer Van Heukelom, als waarnemend
president van de Nederlandsche Bank, de noodzakelijkheid van het nemen
van de zooeven uiteengezette maatregelen betoogd.

Zoowel des middags op de bijeenkomsten te Amsterdam als des avonds in de
vergadering van den Ministerraad was bovendien de wenschelijkheid
besproken, aan de Regeering de bevoegdheid te geven, zoo dit onverhoopt
noodig mocht blijken, de verplichting van de Bank om hare biljetten bij
aanbieding te betalen, in den oorlogstijd op te schorten. Waar de
toestand zóó onzeker was en de gebeurtenissen elkaar zóó snel opvolgden,
moest gerekend worden met de mogelijkheid, dat de Nederlandsche Bank in
moeilijkheden zou kunnen geraken, indien zij in een tijd, waarin zulke
buitengewone beroepen op haar hulp als centrale credietinstelling werden
gedaan, verplicht zou kunnen worden tevens groote bedragen aan
bankbiljetten te verzilveren. Niemand ontveinsde zich welk een diepen
indruk het zou maken, indien de Regeering van zulk een bevoegdheid
gebruik zou moeten maken, maar dit nam niet weg dat, waar men de
mogelijkheid voorzag, dat het daartoe zou moeten komen, het toch voor
het geval die mogelijkheid onverhoopt eens werkelijkheid mocht worden,
niet slechts gewenscht maar noodig was, dat de opschorting der
uitbetaling wettelijk was geregeld. Het schriftelijk verzoek van de Bank
aan de Regeering tot het voorstellen van dien maatregel werd dien nacht
nog opgemaakt en onmiddellijk aan haar ter hand gesteld.

Nadat de bankiers en de directie van de Nederlandsche Bank de
vergadering hadden verlaten, besloot de Ministerraad, overtuigd van de
noodzakelijkheid, dat de Regeering naar vermogen zou medewerken tot
herstel van het geschokte crediet, aan de Koningin voor te stellen: de
verplichte metaaldekking van de Nederlandsche Bank van twee vijfden op
een vijfde terug te brengen; den gouduitvoer te verbieden, en een
wetsvoorstel in te dienen tot wijziging van het bankoctrooi op het punt
van de betaalbaarheid der bankbiljetten. Het gevolg van een en ander
was, dat reeds den volgenden dag twee Koninklijke besluiten werden
afgekondigd; één tot verbod van den uitvoer van gouden munt en
goudmuntmateriaal en één betreffende de verplichte metaaldekking van de
Nederlandsche Bank, terwijl voorts een ontwerp van wet werd ingediend,
betreffende de mogelijkheid van opschorting der verplichte betaling van
de bankbiljetten.

In het bovenstaande vindt men tevens de verklaring hoe het kwam, dat het
verbod van gouduitvoer de medeonderteekening draagt van alle leden van
den Ministerraad. Het wetsontwerp tot wijziging van het octrooi der
Nederlandsche Bank, wat betreft de betaalbaarheid van hare biljetten,
verkreeg den 3den Augustus kracht van wet. De wet van denzelfden dag op
de uitvoerverboden hield tevens een terugwerkende bekrachtiging in van
hetgeen de Regeering eigenmachtig ten aanzien van den uitvoer van goud
had gedaan.

Na den Ministerraad van 30 Juli werd aan het Nederlandsch-Indische
Gouvernement telegrafisch opgedragen ten aanzien van de Javasche Bank
overeenkomstige maatregelen te treffen als voor de Nederlandsche Bank
genomen of voorgesteld waren.

Van de bevoegdheid aan de Regeering bij de eerstgenoemde wet gegeven,
om de betaalbaarheid der bankbiljetten zoo noodig op te schorten,
behoefde gelukkig geen gebruik te worden gemaakt. Daarentegen bleek
de halveering van de verplichte metaaldekking spoedig geen
overvoorzichtigheidsmaatregel te zijn geweest. Het verslag van de
Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15 zegt hiervan: „De uitkomst
heeft geleerd, dat deze vermindering inderdaad tijdelijk noodzakelijk is
geweest; immers de dekking is tijdelijk teruggeloopen tot beneden 40%
(laagste percentage 32.59% op 16 October 1914). De emissiekracht der
Bank was door dit Besluit zeer belangrijk toegenomen, hetgeen zeker eene
groote gerustheid voor de gemeenschap is geweest. Reeds vrij spoedig was
het percentage van 40 pct. metaaldekking wederom bereikt (op 12 December
1914) en werd zelfs de dekking bijna doorloopend sterker, om op 31 Maart
1915 tot ruim 52% op te loopen.” In het boekjaar 1915/16 namen de
dekking en dus ook het beschikbare metaalsaldo nog zeer aanmerkelijk
toe. Op het eind van het boekjaar 1914/15 bedroeg dat saldo ongeveer
169½ millioen; op het eind van 1915/16 omstreeks 373 millioen. Op de
hoofdoorzaken van de toeneming van den goudvoorraad kom ik hieronder
terug.

Eerst moet ik nog melding maken van hetgeen verder onverwijld
noodzakelijk was ter ontspanning van de geld- en credietcrisis. De
onrust die op de beurs reeds in het laatst van Juli geleid had tot de
paniek, waarvan haar sluiting het resultaat was, kwam heel spoedig
daarna op allerlei wijzen over heel het land tot uiting. De meest
algemeene en tegelijk voor het geregeld verkeer gevaarlijkste uiting van
het angstgevoel, dat zich van het publiek had meester gemaakt, was het
onttrekken van zilver aan de circulatie en het oppotten van alles wat
men aan gereed geld machtig kon worden. Bijna ieder werd in de eerste
week van Augustus 1914 een Warenar. Helaas was de voorraad gemunt zilver
bij de Nederlandsche Bank bij den aanvang der crisis zeer klein; op 25
Juli bedroeg hij slechts ruim 8 millioen gulden. De oorzaken van dien
beperkten voorraad zilvergeld bespreek ik niet. Dat zou mij te ver in
het verleden terugvoeren; genoeg dat de groote behoefte aan zilvergeld
in Nederlandsch-Indië daartoe veel heeft bijgedragen. Die betrekkelijk
kleine voorraad zilvergeld slonk in een week tijds, deels ten gevolge
van grootere behoefte aan ruilmiddel als uitvloeisel van de stoornis in
het crediet, maar vooral tengevolge van het oppotten van zilver, tot
beneden 3 millioen. Aan redding in den nood door het in circulatie
brengen van goud viel niet te denken; daardoor zou de positie van de
Nederlandsche Bank zijn verzwakt, zonder dat het iets zou hebben gebaat.
Meer nog dan het zilver zou de gouden munt zijn opgepot, en er was
bovendien vooral behoefte aan ruilmiddel van kleinere waarde dan het
gouden tientje of het gouden vijfje.

Reeds aanstonds toen de wegvloeiing van zilver zich openbaarde, werd
tusschen de directie van de Nederlandsche Bank en het Ministerie van
Financiën van gedachten gewisseld over hetgeen gedaan kon worden om in
de behoefte aan kleiner ruilmiddel tegemoet te komen. De Nederlandsche
Bank kon daarin door de uitgifte van klein bankpapier niet voorzien,
daar het bankoctrooi haar uitgifte van biljetten tot een lager bedrag
dan ƒ 10 verbiedt. Men wist geen anderen uitweg dan dat de staat
tijdelijk papieren geld in kleine coupures zou uitgeven. Voor men in
beginsel het er over eens was geworden, dat daartoe zou moeten worden
overgegaan, was het noodig verschillende punten betreffende de
uitvoering van het denkbeeld mondeling te bespreken. Daartoe zouden de
president van de Nederlandsche Bank, die terstond uit Zwitserland was
teruggekomen, en de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij
met den Minister van Financiën op den avond van den 3den Augustus eene
bijeenkomst hebben.

Aangezien zulke zaken in die dagen geregeld tusschen den Minister van
Financiën en mij, als Minister van Handel, besproken werden, vroeg mijn
ambtgenoot mij bij die bijeenkomst tegenwoordig te zijn. Des avonds
omstreeks elf uur stapten wij van huis. De Amsterdamsche heeren hadden
getelefoneerd, dat zij ongeveer half twaalf zouden komen. De bijeenkomst
zou plaats hebben in de Kamer van den Thesaurier-Generaal, den
tegenwoordigen Minister van Financiën, die, toen wij aankwamen, reeds
aanwezig was. Wij moesten echter wachten tot omstreeks half een voor de
heeren uit Amsterdam aankwamen. Het was in de drukste dagen van de
mobilisatie; per trein konden zij dus niet komen en zij hadden oponthoud
gehad onderweg door het springen van een band van hun automobiel. Wij
begonnen al wat te wanhopen, toen de heeren eindelijk, vergezeld van den
heer A. L. Kulenkamp Lemmers, den Agent van het Ministerie van
Financiën, aankwamen. Nauwelijks hadden wij tijd gehad om te verklaren,
dat wij het in principe over de uitgifte van klein papier van
Regeeringswege eens waren, of de heer Van Aalst vloog naar de telefoon
om Maastricht op te roepen. Van Amsterdam uit was er namelijk voor
gezorgd, dat de telefoon te Maastricht tot ’s nachts half een zou open
blijven; het was dus hoog tijd, dat er verbinding gevraagd werd. Om geen
tijd te verliezen, had men zich ’s middags reeds, van Amsterdam uit, met
de vraag der papierlevering bezig gehouden,--waarbij was gebleken dat de
Koninklijke Nederlandsche Papierfabriek te Maastricht in staat was het
noodige terstond te leveren. Voor veel heen en weer praten over de keuze
van een leverancier was geen tijd. De Minister van Financiën ging er dan
ook mede accoord, dat het benoodigde papier terstond telefonisch aan de
genoemde fabriek zou worden besteld. Hetgeen door den heer Van Aalst,
sprekende namens den Minister van Financiën, geschiedde.

Bij die gelegenheid bleek ons spoedig dat de directeur der papierfabriek
te Maastricht een voorzichtig man is, die niet over één nacht ijs loopt.
De aandeelhouders van zijne vennootschap hebben reden hem in eere te
houden. Geen kwartier nadat het bedoelde telefonisch gesprek was
gevoerd, werd de Thesaurier-Generaal uit Maastricht opgescheld en vroeg
de directeur der fabriek, of hij inderdaad met het Ministerie van
Financiën gesproken had. Nadat de papierkwestie geregeld was, moest de
vraag over de grootte der stukken behandeld worden. Na eenig overleg
werd besloten, coupures te maken van ƒ 1.--, ƒ 2.50 en ƒ 5. Daarna moest
worden beslist, hoe het tijdelijke papieren geld zou heeten. Daarover
was men het spoedig eens; de naam „zilverbon” werd gekozen als kort en
sprekend. Maar toen kwam het groote vraagstuk: hoe zou men een voldoend
aantal van die bons in enkele dagen gedrukt krijgen, zóó dat namaak
daarvan niet al te gemakkelijk zijn zou? De agent van het Ministerie van
Financiën had zich daaromtrent reeds voorloopig in verbinding gesteld
met de firma J. H. de Bussy te Amsterdam. Hij had van die firma eenige
„gronden” en modellen meegekregen, die moeilijk zouden zijn te
vervalschen. Na eenig wikken en wegen werd een keus gemaakt en werden
model en kleur van de verschillende soorten van zilverbons bepaald. In
hoofdzaak werd gevolgd het model der vroegere zoogenaamde „kasorders”
van de Nederlandsche Handel-Maatschappij ter Oostkust van Sumatra. Ook
werd de vraag behandeld of de bons genummerd zouden worden. Door mij
werd er zeer op aangedrongen, dat dit ter vermindering van het
vervalschingsgevaar zou geschieden. Toen mij echter den volgenden dag
werd medegedeeld, dat de nummering zooveel vertraging in de aflevering
zou brengen, dat per dag in plaats van 700.000 stuks, slechts 300.000
stuks zouden kunnen worden gemaakt, gaf ik mij gewonnen. De behoefte aan
ruilmiddel was zoo uitermate dringend, dat hetgeen niet volstrekt
noodzakelijk was, achterwege moest blijven, zoodra het vertraging van
beteekenis zou veroorzaken.

Daar het bankoctrooi aan den Staat, op straffe van verlies van de
voordeelen, welke het aan den Staat toekent, verbiedt muntpapier uit te
geven, moest vastgesteld worden, dat de Bank de zilverbons niet zou
beschouwen als muntpapier in den zin dier wet, omdat zij slechts een
tijdelijk hulpmiddel zouden zijn, niet uitgegeven met de bedoeling om
geld te verschaffen aan den Staat. Echter moest de Staat
begrijpelijkerwijze de verplichting op zich nemen, de zilverbons in te
trekken, zoodra de Nederlandsche Bank voldoende zilver ter beschikking
van de Regeering zou kunnen stellen, ter inwisseling daarvan. Hoewel men
het omtrent dit punt van den aanvang af geheel eens was, moest het toch
vastgesteld worden. Dit geschiedde in een correspondentie met de
directie der Bank.

Toen eenmaal de zaak zelve zoover was voorbereid, was het wetsontwerp
dat aan de Staten-Generaal moest worden ingediend, aangezien de
Regeering zonder machtiging van den wetgever geen bevoegdheid had tot
uitgifte van papieren geld, spoedig gereed. Den volgenden dag werd het
aan het Departement van Financiën in orde gemaakt en om advies naar den
Raad van State gezonden. Op 5 Augustus werd het aan de Tweede Kamer
aangeboden. Den volgenden dag werd het in spoedvergaderingen van de
beide Kamers der Staten-Generaal behandeld en aangenomen. Nog denzelfden
dag bekrachtigde de Koningin het ontwerp en verscheen de wet tot
uitgifte van zilverbons tot een bedrag van ten hoogste ƒ 25 millioen in
het Staatsblad, onmiddellijk gevolgd door het Koninklijk besluit tot
vaststelling van den uiterlijken vorm en de hoeveelheid van elke soort
der uit te geven bons.

Doordien men alles wat op de uitvoering van den maatregel betrekking
had, terstond met den meest mogelijken spoed had ter hand genomen,
vertrouwende dat de Staten-Generaal hunne medewerking niet zouden
weigeren, was het mogelijk Vrijdag 7 Augustus reeds voor een bedrag van
ruim ƒ 1.700.000 aan zilverbons in omloop te brengen. Dat om dit te
bereiken de uiterste inspanning van allen, die bij de vervaardiging, de
controle en de uitgifte betrokken waren, noodig was, behoeft wel niet te
worden gezegd. Zelfs met die inspanning was het resultaat nog niet
voldoende, maar het gaf toch verlichting. De heele week had men onder
gemis aan klein geld gezucht en daarvan de moeilijkheden ondervonden: in
winkels, aan de postkantoren, aan de spoorwegstations, letterlijk
overal. Het op zilvergeld beluste publiek trachtte bovendien overal waar
het maar kon, daarvan wat machtig te worden door niet met gepast geld te
betalen, maar bankbiljetten aan te bieden, waarop wisselgeld terug moest
worden gegeven. Dit kunstmiddeltje leidde weer tot den maatregel van
tegenweer, dat aan stations, postkantoren enz. niet anders dan gepast
geld werd aangenomen en dat in koffiehuizen en winkels dit voorbeeld
werd gevolgd, voor zoover niet met bons werd verrekend. In één woord, in
de week van 3-8 Augustus 1914 was het alledaagsche verkeer geheel
ontredderd door gebrek aan voldoende klein ruilmiddel. Zoo sterk was dit
het geval, dat verschillende gemeente-besturen het niet durfden laten
aankomen op de maatregelen van Rijkswege, die men in voorbereiding wist
en, deels in overleg met de Regeering, deels geheel op eigen gezag
gemeentelijke bons uitgaven.

In theorie was daartegen veel, zoo niet alles te zeggen. De
veelsoortigheid van papier, dat op die wijze in enkele gemeenten in
omloop kwam, moest wel verwarrend op het muntwezen werken; maar.... hoe
ongewenscht ook, het was noodig. De toestand was de heele week al zoo
slecht geweest als hij maar wezen kon; den Zaterdag, den dag waarop
overal arbeidsloonen moesten worden betaald, kon men op die manier niet
ingaan. De Regeering was niet bij machte meer te doen, dan zij deed, en
dat was, hoe uiterst verdienstelijk de praestatie met de aflevering der
zilverbons op zich zelf ook was, niet genoeg. Men moest dus wel over
alle bezwaren heenstappen en zag met vreugde, zij het ook gemengd met
eenigen weemoed, dat de gemeenten waar de meeste arbeidsloonen te
betalen waren, zich zelf hielpen. Zoo is men den critieken Zaterdag, 8
Augustus, doorgekomen. Het zal wel niet overal even gemakkelijk zijn
gegaan, maar men kwam er door. Toen was het gevaar geweken. De volgende
week konden zilverbons in genoegzaam getal beschikbaar worden gesteld.
Hoe noodig de maatregel wel was, kan men afleiden uit het feit, dat van
7 Augustus tot half September omstreeks ƒ 19 millioen aan zilverbons in
het verkeer werd opgenomen. Sedert dien is het bedrag geleidelijk
verminderd. De bons van ƒ 5 waren niet in trek; de uitgifte daarvan werd
spoedig gestaakt.

Toen in het begin van 1915 de namaak der zilverbons onrustbarende
afmetingen aannam, werd besloten de oorspronkelijke stukken door andere
te vervangen, die zorgvuldiger konden zijn voorbereid en beter afgewerkt
en daardoor niet alleen sierlijker waren van uiterlijk, maar ook meer
waarborg boden tegen valschheid. Daarbij werden voor de ingetrokken
zilverbons van ƒ 1 geen nieuwe in de plaats gesteld. Men bepaalde zich
tot stukken van ƒ 2.50. Toen er in April 1916 weer een klein paniekje
kwam, openbaarde zich dit opnieuw in onttrekking van zilver aan de
circulatie en moest mijn opvolger als Minister van Financiën zijn
toevlucht weer nemen tot de uitgifte van zilverbons ook van een gulden.

Men heeft het intusschen niet bij den aanmaak van zilverbons gelaten.
Ook aan het gemunt zilver heeft men terstond zijn aandacht gewijd. Door
tusschenkomst van de Nederlandsche Bank en de Nederlandsche
Handel-Maatschappij werden groote aankoopen van zilver voor den Staat
gedaan en aan ’s Rijks Munt werd voorbeeldig gewerkt om den voorraad
gemunt zilver aan te vullen. Maar het was echte Sisyphus-arbeid. Toen ik
het Departement van Financiën verliet, was er sedert het begin van de
crisis voor ruim ƒ 30 millioen zilvergeld aangemunt, maar steeds vloeide
het weer uit de circulatie weg. De honger naar zilvergeld was
onverzadiglijk. Wel was in verband daarmede het bedrag der in omloop
zijnde zilverbons tot omstreeks ƒ 6 millioen teruggebracht, maar zelfs
als men dit in aanmerking neemt, was het in omloop verkeerend en
vastgehouden gemunt zilver, met inbegrip van de zilverbons, ruim 50 pct.
hooger dan de normale behoefte.

Toen het hoogtepunt der geldcrisis achter ons lag, en men den toestand
weer meester was geworden, werd op 17 Augustus 1914 door het Departement
van Financiën de medewerking van de Commissarissen der Koningin
ingeroepen, opdat de gemeentelijke bons, welke nu niet meer noodig
waren, zoo spoedig mogelijk uit het verkeer zouden worden genomen. De
gemeenten, die waarlijk niet voor haar genoegen tot het uitgeven van
eigen bons waren overgegaan, gaven hieraan gereedelijk gehoor, met het
gevolg dat die bons spoedig tot de geschiedenis behoorden.

Intusschen had het gebrek aan zilver in de week van 3 tot 8 Augustus nog
tot een anderen zeer bedenkelijken misstand geleid. De omstandigheid dat
men bankbiljetten niet meer aan postkantoren, stations enz. in betaling
kon geven, als men kleinere sommen te betalen had en wisselgeld terug
moest hebben, gaf er aanleiding toe, dat een deel van het publiek in den
waan begon te verkeeren, dat ze geen vertrouwen meer verdienden. Eenige
minder kieskeurigen onder de zilverpotters, die de leer van keizer
Vespasianus omtrent den oorsprong van het geld waren toegedaan,
als men het maar binnen kreeg, maakten van dat volkomen onredelijk,
maar uit de algemeene paniekstemming verklaarbare wantrouwen in de
credietwaardigheid van de Nederlandsche Bank gebruik om hun beangste
medeburgers af te zetten, door bankbiljetten van tien gulden ter
inwisseling tegen ƒ 9, ƒ 8 of nog minder aan te nemen. Enkele schaamden
zich zelfs niet die afzetterij, in de dagen van den zilvergeldnood,
openlijk als bedrijf aan te kondigen en uit te oefenen.

Door geruststellende openbare mededeelingen van de Regeering en van
enkele gemeentebesturen werd al het mogelijke gedaan om het vertrouwen
te doen terugkeeren en tegen de afzetterij, waarvan ik zoo even sprak,
te waarschuwen. De pers, die op slechts enkele hooge uitzonderingen na,
gedurende den geheelen oorlogstijd en vooral in de zoo critieke eerste
weken, steeds bereid was de Regeering met haar invloed te steunen, droeg
daartoe met al haar krachten bij. Dit een en ander miste zijn effect
niet, maar toch zou een ware ramp over ons land zijn gekomen, indien er
op 8 Augustus niet genoeg ruilmiddel was geweest om de loonen te
betalen. Onder het neerschrijven hiervan ontsnapt mij nu nog een zucht
van verlichting bij de gedachte, dat men met vereende krachten er in
slaagde die ramp te bezweren.

Sprekende in de vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus 1914,
zeide ik onder den indruk van het nieuwe gevaar, dat het hoofd had
opgestoken en dat het publiek, als het zijn kalmte niet had verloren,
zich zelf en de Regeering had kunnen besparen:

„Er zijn blijkbaar een aantal personen, die meenen dat zij zich zelf op
het oogenblik helpen door zooveel mogelijk zilver-ruilmiddel aan het
verkeer te onttrekken en weg te bergen. Ik zou wenschen dat elk in eigen
kring, en de pers in breeden kring, toch ieder tracht te overtuigen dat
hij, door dat te doen, niet alleen zeer schaadt het algemeen belang,
maar per slot van rekening ook zich zelf. Wat er op het oogenblik
gebeurt met het onttrekken van zilver aan het verkeer is in hooge mate
ernstig en door niets gemotiveerd.

„Tot nog toe was het onverstandig, maar het ziet er uit of het weldra
misdadig zou kunnen worden. En wanneer het mocht blijken dat een deel
van het Nederlandsch publiek, op hetwelk wij allen toch wel recht hebben
een beroep te doen, doorgaat met op deze wijze het belang van het volk
te schaden, dan zal de Regeering zeker niet aarzelen om met de middelen
die zij heeft of, voor zoover zij op het oogenblik nog geen middelen
heeft, met de middelen die zij dan zal voorstellen, zoo krachtig
mogelijk daartegen in te gaan.

„Er is aan de Regeering ook ter oore gekomen, dat gewetenlooze
individuen nu reeds er een bedrijf van maken, om de goedgeloovige
gemeente, welke inderdaad vreest, dat de bankbiljetten niet meer hun
volle waarde zouden hebben, haar goed bankpapier af te nemen tegen
minderen prijs in zilver.

„Ik aarzel niet dat te noemen gewetenloos en op dit kritieke oogenblik
voor ons land zóó ernstig, dat, indien dit in eenige mate mocht
doorgaan, de Regeering geen oogenblik zal aarzelen door krachtig in te
grijpen, het tegen te gaan.”

Gelukkig behoefde het daartoe niet te komen. Wel bleef een deel van het
publiek aan het opzamelen van zilvergeld, maar het vertrouwen in de
bankbiljetten keerde toch spoedig geheel terug. Ook de zilverbons kwamen
onder den drang der omstandigheden zonder moeite in het verkeer. Dit
neemt niet weg, dat er in enkele gevallen daarmede moeilijkheden werden
ondervonden. Een winkelier in Den Haag plakte zelfs op zijn winkelraam
aan, dat zilverbons niet in betaling werden genomen. Zoodra ik dat
hoorde, verzocht ik den burgemeester den heelen winkelvoorraad krachtens
de levensmiddelenwet in beslag te nemen, daar het niet aannemen van
wettig betaalmiddel wel de ergste vorm van prijsopdrijving is. De
schadevergoeding zou dan dien vijand der zilverbons uitsluitend in dat
geld zijn uitbetaald. Toen de man werd gewaarschuwd en begon te
begrijpen wat hem boven het hoofd hing, koos hij eieren voor zijn geld,
of liever: zilverbons voor zijn eieren, en gaf hij zijne oppositie tegen
den zilverbon op.

       *       *       *       *       *

Een duidelijk beeld van de snel stijgende maar ook spoedig gelukkig weer
dalende lijn van het algemeen wantrouwen in de eerste oorlogsweek geven
de cijfers der opvragingen bij de Rijkspostspaarbank. Het normale getal
opvragingen bij die instelling is per dag omstreeks 800 tot een bedrag
van ƒ 200.000. In de ergste crisisdagen beliep het aantal en het bedrag
der aanvragen tot terugbetaling:

     op            aantal    bedrag
    Juli   29      1.408     362.000
     „     30      2.871   1.035.000
     „     31      6.874   2.585.000
  Augustus  1     13.771   4.821.000
     „      3     11.228   3.718.000
     „      4      1.607     515.000
     „      5      1.777     518.000
     „      6      1.289     336.000
     „      7        696     176.000

Toen de storm opstak, was het noodig dat ook hier maatregelen werden
genomen. Op 30 Juli verscheen een communiqué in de dagbladen, den
spaarders waarschuwende tegen geheel ongemotiveerde ongerustheid, daar
de Staat den inleggers de teruggaaf hunner inlagen waarborgt. Toen de
run niettemin toenam, was het noodig de Rijkspostspaarbank tegen dien
stroom in zoover te beveiligen, dat de termijn van verplichte
uitbetaling werd verlengd en zoodoende tijd werd verkregen om aan de
aanvragen daartoe geleidelijk te kunnen voldoen. Daartoe werd bij
Koninklijk besluit van 3 Augustus de termijn der verplichte
terugbetaling van 14 dagen op zes maanden gebracht, met dien verstande
dat binnen dien termijn ten hoogste ƒ 25 in één week zou worden
uitbetaald. Toen bleek dat die maatregel tot misverstand aanleiding gaf
en het publiek daaruit las, dat iedere inlegger op de Rijkspostspaarbank
zes maanden op de terugbetaling van zijn spaarpenningen zou moeten
wachten, gaf de Directie een communiqué aan de dagbladen, waarin
duidelijk gemaakt werd, dat die termijn alleen als uiterste termijn
bedoeld en gesteld was, doch dat daarbinnen de terugbetalingen
geleidelijk zouden geschieden. Aangezien spoedig bleek dat de meeste
aanvragers hun spaargeld eigenlijk niet terugverlangden, maar alleen
hadden gehandeld onder den invloed van de algemeene ongerustheid, werd
hun op 8 Augustus door de Directie medegedeeld, dat hun aanvraag als
vervallen zou worden beschouwd, indien zij niet werd herhaald. Een even
nuttige als practische maatregel. Op 13 Augustus werd medegedeeld dat
niet of niet voldoende gemotiveerde aanvragen voorloopig zouden worden
ter zijde gelegd, maar dat terstond ƒ 25 per week zou verkregen kunnen
worden. Den 19den werd bericht dat alle aanvragen tot terugbetaling weer
dadelijk in behandeling zouden komen; den 20sten dat de aanvragen verder
niet meer behoefden te worden gemotiveerd, en den 24sten dat de termijn
van afdoening van niet met redenen omkleede aanvragen werd teruggebracht
op zeven dagen. De snelle opeenvolging van de dagteekeningen dezer
maatregelen en communiqués geeft een duidelijk en zeer overzichtelijk
beeld zoowel van de plotselinge zenuwachtigheid van het publiek als van
den spoedigen terugkeer tot bezinning.

Geheel in dezelfde lijn als de maatregelen van de Rijkspostspaarbank lag
hetgeen gedaan werd door den Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de
Provincie. Het bestuur van dezen bond had zich Zaterdag 1 Augustus met
mij in verbinding gesteld en wendde zich den volgenden ochtend ook tot
de directie van de Nederlandsche Bank, daar het van het geschokte
vertrouwen en van de plotseling opgekomen zucht tot oppotten van geld
niet slechts voor de leden van de vereeniging maar ook voor het publiek
onheilen vreesde, als niet door de provinciale bankiers één lijn werd
getrokken tegenover reeds begonnen en nog meer te verwachten
zenuwachtige opvragingen van geld. Als gevolg van de besprekingen met
mij en met de directie van de Bank, verzocht het bestuur van den Bond op
Zondag 2 Augustus per circulaire aan zijne leden „zich bij het doen van
uitbetalingen te beperken tot hetgeen noodig is voor levensonderhoud,
werkloonen of onafwijsbare verplichtingen.”

Men heeft achteraf den Provincialen Bond en zijn bestuur daarover hard
gevallen. Die grief is ongerechtvaardigd. Wat dat bestuur deed, lag
geheel in de lijn der maatregelen, die zoowel door de Regeering als door
de Nederlandsche Bank en den Geldhandel te Amsterdam tot beperking der
speculatie en tot intooming van het oppotten van geld werden genomen of
bevorderd. Voor die circulaire, welke zich geheel aansluit bij de
gedragslijn door de Regeering en de Directie dezer Rijksinstelling ten
aanzien van de Rijkspostspaarbank gevolgd, dragen èn de Regeering èn de
Nederlandsche Bank mede de moreele verantwoordelijkheid. Ik voor mijn
deel aanvaard die zonder voorbehoud. De Amsterdamsche bankiers, die in
de eerste crisisdagen een overeenkomstige gedragslijn volgden, maar die
daarvan spoediger dan hun collega’s in de provincie konden afwijken,
toen zij uit den aard der zaak het eerst aan bod waren bij de hulp,
welke de Vereeniging voor den Geldhandel verleende, hadden niet noodig
dit bij circulaire bekend te maken. Ook zij waren echter in den aanvang
terughoudend in het doen hunner uitbetalingen. Diegenen onder hen die
dit schijnen vergeten te hebben, vergeten daarmede tevens, dat zij
tegenover alle maatregelen, die genomen moesten worden om ongewenschte
speculatie en oppotting van geld tegen te gaan, onverantwoordelijk
zouden hebben gehandeld door hun medewerking daaraan te onttrekken. Zij
deden beter, dan zij het zich achteraf nog herinneren.

Formeel was de terughoudendheid der bankiers in het doen van
terugbetalingen weinig minder bedenkelijk dan de beurssluiting was
geweest. Het was ook een daad van eigen richting, maar met dit verschil
dat hier de Regeering en de Nederlandsche Bank vooraf in de zaak waren
gekend en dat de heeren wisten in den geest van beide te handelen, door
te doen gelijk zij deden. Ter moreele rechtvaardiging van hun daad van
eigen richting, die gelijk stond met het zich eigenmachtig toekennen van
een beperkt moratorium, behoeft niet uitsluitend een beroep te worden
gedaan op het: „nood breekt wetten”. Het algemeen belang wees in de
eerste dagen van Augustus in de richting, welke de bankiers uit eigen
lijfsbehoud insloegen.

Niet alleen zouden verschillende bankiers en commissionnairs in effecten
anders gevaar hebben geloopen, individueel hun betalingen te hebben
moeten staken, hetgeen tot een débacle in de financieele wereld zou
hebben geleid, waarvan het effect een nog grootere stoornis in het
crediet, een nog hooger oplaaien van algemeen wantrouwen zou zijn
geweest. Tegenweer was in dit geval, al gold ook hier dat „charité bien
ordonnée commence par soi-même”, uit dien hoofde tevens in het algemeen
belang. In de vergadering van de Tweede Kamer van 3 Augustus 1914 zeide
ik hieromtrent: „Daardoor wordt verkregen dat het beschikbaar
kredietmiddel ook beschikbaar blijft alleen en uitsluitend voor hen bij
wie en voor zoover er werkelijk behoefte aan bestaat, en wordt
tegengegaan, voor zoover het eenigszins kan, elke poging om nu van de
abnormale toestanden van dezen tijd gebruik te maken om later door
speculatie rijk te worden. Of dit in alle opzichten gelukken zal, dat
kan niemand zeggen, maar ik wil dit toch constateeren, dat evengoed de
groote bankiers als de organisatie van het bankwezen in de provincie met
de Regeering eens van zin niet alleen, maar eensgezind handelen om alle
dergelijke pogingen van het kredietwezen misbruik te maken en zich te
verrijken ten koste van het geheele volk, tegen te gaan zooveel het kan
en daarmede te gelijk in de werkelijke kredietbehoeften te voorzien,
zoover het maar eenigszins mogelijk is.”

Toen er, gelukkig spoedig, ontspanning kwam, volgden de provinciale
bankiers, na overleg met de Regeering, dezelfde gedragslijn die door de
Rijkspostspaarbank werd aangenomen. Den 15den Augustus berichtte het
bestuur van den Provincialen Bond aan zijne leden, dat het in strijd
zou zijn met de bedoelingen van den genomen maatregel, indien betalingen
werden geweigerd, noodig voor de verplichtingen of de voortzetting van
het gewone bedrijf der cliënten. Spoedig daarna ging het bij de
uitbetaling van deposito’s en rekening-courant saldo’s weer geheel
normaal in zijn werk.

Zooals ik reeds met een enkel woord aanstipte, waren de Amsterdamsche
bankiers nog spoediger dan hun collega’s in de provincie in staat, hun
terughoudendheid bij het voldoen aan opvragingen, die geen voldoend
economisch motief hadden, te laten varen. Het syndicaat van de groote
bankiers dat zou gevormd worden, tot een bedrag van ten minste ƒ 200
millioen, indien de Regeering bereid was de boven behandelde maatregelen
te nemen tot versterking van de positie van de Nederlandsche Bank, kwam
reeds tot stand voordat die maatregelen door de wet waren bekrachtigd.
Men herinnert zich dat op 30 Juli laat in den avond de directie van de
Nederlandsche Bank en de voornaamste bankiers in de vergadering van den
Ministerraad waren verschenen. Wat er daarna door de groote bankiers
geschiedde, ontleen ik aan het verslag van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij over het boekjaar 1914:

„Vrijdag den 31sten Juli hadden te onzen kantore wederom uitvoerige
besprekingen tusschen de voornaamste bankiers en met de Directie van De
Nederlandsche Bank plaats, welke tot diep in den nacht voortduurden.

„Het resultaat van deze besprekingen is geweest, dat den 1sten Augustus
in de dagbladen kon worden medegedeeld, dat een steun-syndicaat van ƒ
200 millioen was tot stand gekomen.

„Dit syndicaat, dat zich de medewerking van de reeds bestaande,
rechtspersoonlijkheid bezittende „Vereeniging voor den Geldhandel”
verzekerde, verschafte aan deze Vereeniging bij De Nederlandsche Bank
een crediet van ƒ 200 millioen, ten aanzien waarvan het syndicaat zich
voor 20% van de opgenomen voorschotten, tot een maximum van ƒ 40
millioen borg stelde.

„In deze ƒ 40 millioen werd door ons deelgenomen voor een bedrag van ƒ 8
millioen. Verder namen daarin deel de volgende instellingen en firma’s:
Rotterdamsche Bankvereeniging, Amsterdamsche Bank, Twentsche
Bankvereeniging, B. W. Blijdenstein & Co., Hope & Co., Van Loon & Co.,
Nederlandsch-Indische Handelsbank, Lippmann, Rosenthal & Co.,
Incasso-Bank, R. Mees & Zoonen, Wertheim & Gompertz, Adolph Boissevain &
Co., Gebrs. Teixeira de Mattos, A. van Hoboken & Co., Internationale
Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam”, Van Eeghen & Co., Wiegman’s
Bank, De Wissel- en Effectenbank, Disconto-Maatschappij, Marx & Co.’s
Bank, Vermeer & Co. en Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij.

„Hierdoor werd bereikt, dat de noodige middelen beschikbaar waren, om
aan allen, die zakelijke zekerheid konden aanbieden, Zoo noodig hulp te
verschaffen.”

Zoowel over de beteekenis van de „Vereeniging voor den Geldhandel”,
waarvan het voorzitterschap aan den president van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij werd toegekend, als over den moreelen steun, welke
door de Regeering bij haar wedergeboorte was verleend, bestond
misverstand. Men meende dat met den getroffen maatregel de Vereeniging
voor den Geldhandel alleen de „haute finance” en den groothandel helpen
zou. Al zou het onjuist zijn te ontkennen, dat bij de groote bankiers
niet even goed als bij hunne vakgenooten uit de provincie de overweging
gold, welke in het zooeven door mij aangehaalde Fransche spreekwoord
wordt uitgedrukt, toch had de Vereeniging voor den Geldhandel niet de
bedoeling uitsluitend voor het groote bankwezen en den groothandel
werkzaam te zijn en verspreidde haar werkzaamheid zich ook inderdaad
over veel ruimeren kring. Tot tweemaal toe achtte ik het noodig omtrent
de beteekenis dier vereeniging in de Tweede Kamer misverstanden uit den
weg te ruimen. Op 3 Augustus zeide ik daaromtrent: „Van het oogenblik
af, dat de toestand dreigde zoo kritiek te worden als hij op het
oogenblik is, is er van uit de bankwereld verband gezocht en connectie
verkregen met de Regeering, en de Regeering heeft zich bij monde van den
Minister van Financiën, van den Minister van Justitie en van mij, bereid
verklaard om in overleg met de verschillende organen van ons geld- en
kredietwezen te treden en aan den toestand, voor zoover het maar
eenigszins mogelijk is en zoolang het mogelijk is, het hoofd te bieden.
En nu is de voorstelling, alsof door de getroffen regeling alleen zou
worden geholpen de groothandel gelukkig niet juist en ik kan er bij
zeggen dat, wanneer ik den indruk had gekregen, dat door de zeer
bijzondere maatregelen die genomen zijn, door het Koninklijk besluit tot
verandering van de dekking der Nederlandsche Bank en tot verandering van
het octrooi, alleen de groothandel zou worden geholpen, ik gemeend zou
hebben, dat de Regeering niet verantwoord was. Maar om het krediet ook
voor den kleinhandel, ook voor den landbouw en de groote en kleine
nijverheid zoo goed mogelijk in dezen kritieken tijd in staat te stellen
te voldoen aan zijn taak, moet in de allereerste plaats de centrale, de
groote kredietorganisatie in staat zijn om aan de verschillende
gewettigde aanvragen te voldoen.

„Met bijzonder veel genoegen kan ik hier verklaren, dat er is verkregen
overeenstemming tusschen het bestuur van de Nederlandsche Bank, een
consortium van groote bankiers en de commissionnairs in effecten in de
provincie en de Regeering om een regeling te treffen, waarbij aan alle
gewettigde kredietaanvragen in den tegenwoordigen tijd zal worden
voldaan, voor zoover dit met de bestaande kredietmiddelen mogelijk is.”

Het misverstand was daarmede echter niet uit den weg geruimd. Een vraag
van Dr. Bos gaf mij aanleiding in de vergadering van de Tweede Kamer van
6 Augustus 1914, nadat het ontwerp van wet op de zilverbons zonder
mondelinge beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming was aangenomen,
nog op te merken: „Men meent dat het syndicaat eigenlijk speciaal is
opgericht en speciaal werkt ten gunste van den effectenhandel, van den
geldhandel en niet van den goederenhandel en, voor zoover het dan nog
voor den goederenhandel zou zijn, alleen voor den groothandel. Laat ik
herhalen in eenigszins andere woorden hetzelfde wat ik reeds Maandag
gezegd heb, toen ik deze zaak besprak. De Regeering zou ongetwijfeld
niet hebben medegewerkt tot het nemen van de zeer buitengewone
maatregelen, die genomen zijn om het kredietwezen zoo goed mogelijk in
stand te houden, indien zij niet de overtuiging had, dat volstrekt niet
alleen de geldhandel, volstrekt niet alleen de groothandel, maar dat èn
de goederenhandel èn de geldhandel èn de kleinhandel èn de groothandel,
natuurlijk voor zoover het kan, zullen worden geholpen. Er is in dit
opzicht inderdaad eenig misverstand ontstaan, en nu is in de
advertentie, die hedenmorgen in de verschillende bladen heeft gestaan,
een advertentie, die ook een gevolg is van de besprekingen, die reeds
weer plaats gehad hebben met het consortium, zoo duidelijk mogelijk door
dat consortium aangegeven, dat het inderdaad even goed voor den
goederenhandel als voor den geldhandel werkt.

„In die advertentie lees ik het volgende: De ondergeteekenden berichten,
dat de voorschotten welke de Vereeniging voor den Geldhandel verstrekt,
worden verleend tegen goed te keuren _fondsen_, _ceelen_, _wissels_,
_promessen_, _hypothecaire zekerheid_, en andere _zakelijke waarborgen_,
aan alle handelaren, industrieelen, particulieren, spaarbanken en andere
instellingen, waar ook in Nederland gevestigd, welke onder de bestaande
omstandigheden geld behoeven”.

De grief dat de Vereeniging voor den Geldhandel wel wat langzaam te werk
ging bij het verleenen van haar hulp, kon ik niet tegenspreken. Ook al
werd de noodzakelijkheid van zorgvuldig onderzoek van elke bij haar
inkomende aanvraag, een onderzoek dat in nauwe samenwerking met de
Nederlandsche Bank moest geschieden, volmondig erkend, had men toch
mogen rekenen op een snellere afdoening van zaken dan in werkelijkheid
plaats had. Als Minister van Handel heb ik in die dagen op het
betrachten van grooteren spoed bij het behandelen der credietaanvragen
meermalen aangedrongen, zoowel bij de Vereeniging voor den Geldhandel
als bij de Nederlandsche Bank.

Omtrent de wijze waarop de aanvragen behandeld werden, schrijft het
Verslag van de Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15: „De
Nederlandsche Bank heeft in haar gebouw lokaliteiten beschikbaar gesteld
voor de Vereeniging, alwaar deze een eigen kantoor inrichtte met
bijzondere boekhouding. Alle aanvragen om steun moesten bij het Bestuur
dezer Vereeniging worden ingediend, waartoe elken werkdag, gedurende de
gewone kantooruren door dit Bestuur zitting werd gehouden. Een eerste
onderzoek werd dan door het Bestuur van de Vereeniging v. d. Geldhandel
naar die aanvragen ingesteld, waarna deze door het Bestuur der
Vereeniging met praeadvies werden overgebracht bij de Directie van De
Nederlandsche Bank ter verdere zelfstandige beslissing.

„Bij inwilliging van het verzoek stelde De Nederlandsche Bank het geld
ter beschikking van de Vereeniging voor de goedgekeurde aanvrage. Als
zekerheid voor deze verleende credieten werden in groote verscheidenheid
roerende goederen in onderpand genomen, waaronder dikwijls zaken, welke
in gewone omstandigheden voor onderpand bij de Bank niet in aanmerking
kwamen; bovendien werden ook als onderpand aangenomen onroerende
goederen, welke met een hypotheek ter verzekering van het voorschot
werden belast, en ook grossen van hypotheek.

„Op deze wijze werd het mogelijk met behulp van De Nederlandsche Bank in
werkelijk dringende gevallen ook geld op hypotheek of op beleening van
grossen van hypotheek te krijgen, niettegenstaande het bedrijf der
gewone hypotheekbanken door de crisis was stop gezet.”

De werkzaamheid van de Vereeniging voor den Geldhandel kreeg intusschen
bij lange na niet zulk een omvang als waarop was gerekend. In het
verslag van de Nederlandsche Bank over het boekjaar 1914/15 wordt
hiervan gezegd: „De Vereeniging voor den Geldhandel had tot 31 Maart
1915 voor een bedrag van ƒ 31.867.477,50 aan voorschotten in allerlei
richting toegezegd, waarvan was opgenomen ƒ 23.512.306,84^{5} en wederom
afgelost ƒ 10.782.431,04; dit cijfer is dus gebleven verre beneden de ƒ
200 millioen, aanvankelijk als maximum voor een hulpverschaffing in die
richting gesteld. Deze cijfers op zichzelven geven echter geen juist
beeld van de werkzaamheden der Vereeniging; immers zij heeft haar
intermediair verleend voor aanvragen tot een belangrijk grooter bedrag,
welke evenwel.... zijn teruggebracht bij de gewone bankrelaties. Vooral
in dit opzicht heeft de dagelijksche samenwerking van den „Geldhandel”
met De Nederlandsche Bank een heilzame uitwerking voor het crediet in
Nederland gehad. Zoowel kleine handelaars, scheepswerven, industrieelen,
alsook zeer groote groepen van handel, landbouw en industrie hebben van
deze samenwerking en voorlichting kunnen profiteeren, om langs normale
wegen weder het noodige bedrijfscrediet te verkrijgen, toen voor velen
hunner het verloop van de crisis uit andere oorzaken gunstiger bleek te
worden dan eerst was verwacht en zij dientengevolge buitengewone
credietfaciliteiten als van den „Geldhandel” niet noodig hadden.
Verschillende anderen kwamen zelfs in zóó veel beter omstandigheden, dat
zij den aangevraagden steun in het geheel niet meer behoefden.”

Hieruit blijkt genoeg, welk een gunstige uitwerking het heeft gehad, dat
de vooraanstaande mannen van den geldhandel zonder verwijl, zoodra de
crisis losbrak, maatregelen namen om in de credietbehoefte van handel,
landbouw en nijverheid te voorzien. Zooals ook de president van de
Nederlandsche Bank opmerkt, is de beteekenis van dat initiatief niet
slechts af te meten naar den omvang der werkzaamheden van de daaruit
voortgekomen organisatie van het crisiscrediet, maar ten minste evenzeer
naar den kalmeerenden invloed, dien het enkele feit van het optreden van
de Vereeniging voor den Geldhandel heeft gehad. Het werkte als olie op
de crisis-golven.

Intusschen had het aanvankelijk een groote schaduwzijde. Het crediet dat
verleend werd, kwam den credietbehoevenden op een bij uitstek hooge
rente te staan. Toen de crisis was ingetreden, de effectenbeurs was
gesloten en het gewone crediet tijdelijk was stop gezet, had dit tot
gevolg, dat bij de bepaling der rente voor de credietzaken, welke door
de Vereeniging voor den Geldhandel werden afgesloten, uitgegaan werd van
de renteberekening der Nederlandsche Bank voor voorschotten in
rekening-courant. Daar die Vereeniging het geld voor de credieten, welke
zij gaf, zooals werd uiteengezet, van de Nederlandsche Bank ontving, kon
zij voor haar eigen renteberekening geen anderen grondslag nemen. Doch
ook de Vereeniging voor den Effectenhandel ging dien weg op. Ook zij
bepaalde, dat bij de berekening van prolongatierente van de rente der
Nederlandsche Bank voor voorschotten en rekening-courant zou worden
uitgegaan. Deze was door de directie op 29 Juli eerst tot 6% verhoogd en
op 1 Augustus op 7% gebracht. Hierboven werd 2% berekend, bovendien
moesten de debiteuren van prolongatieposten nog 1 per mille per maand
betalen aan den commissionnair in effecten. Het crediet kwam dus in de
eerste weken van Augustus aan de debiteuren op meer dan 10 pct. per jaar
te staan. Dat was inderdaad veel te hoog, zelfs de omstandigheden in
aanmerking genomen. Van verschillende zijden ontving de Regeering
daarover klachten en in de pers werd op deze groote schaduwzijde van de
hulp, welke aan de credietbehoevenden werd verleend, met meer of minder
scherpte de aandacht gevestigd. Dit gaf mij aanleiding tot het houden
van eenige besprekingen zoowel met den president van de Nederlandsche
Bank als met den president van de Vereeniging voor den Geldhandel. Bij
den laatste werd met goed gevolg aangedrongen op verlaging van het
rentesurplus van 2% dat boven de bankrente geëischt werd.

Minder gemakkelijk ging het de directie van de Nederlandsche Bank tot
verlaging van haar renteberekeningen te bewegen. Zij stelde zich op het
voor normale omstandigheden volkomen juiste standpunt, dat zij in haar
rentepolitiek vrij moest zijn en zich niet kon noch mocht laten leiden
door overwegingen, ontleend aan de rente, welke voor beursoperaties of
voor andere credietzaken door particuliere bankiers of commissionnairs
wordt berekend. Het spreekt wel van zelf, dat de Regeering dit standpunt
van de Nederlandsche Bank in beginsel volkomen eerbiedigde. Een
circulatiebank, die in de eerste plaats heeft te zorgen voor de
volstrekte betrouwbaarheid van het door haar uitgegeven papier, heeft in
het normale verkeer vooral rekening te houden met de fluctuaties in haar
eigen goudvoorraad en met hetgeen vreemde circulatiebanken doen, hetzij
om goud tot zich te trekken hetzij om voor tijdelijken overvloed van
goud een uitweg te vinden. Voorts zal zij, ook in verband met hare
moreele verantwoordelijkheid als centrale credietinstelling, vooral in
crisistijd alles doen wat in haar vermogen is, om de speculatie in toom
te houden of althans niet onwillekeurig aan te wakkeren.

In normale tijden nemen zulke overwegingen bij de directie der
Nederlandsche Bank de allereerste plaats in en moeten zij dit doen. Maar
met het uitbreken van den oorlog werden de omstandigheden op eenmaal
geheel abnormaal, ook voor de Nederlandsche Bank. Uitvoer van goud was
overal verboden; overwegingen ontleend aan de goudfluctuatie waren dien
ten gevolge uitgeschakeld. Het hoog houden der rente ter beperking van
de speculatie was bovendien in deze crisis niet noodig. Beursspeculaties
waren uitgesloten, omdat er geen beurs werd gehouden, en voor zoover er
crediet werd verleend, werd er, grootendeels met dagelijksche
medewerking van de Nederlandsche Bank zelf, voor gezorgd, dat dit
slechts zou geschieden voor de reëele behoeften van handel, landbouw en
nijverheid en dat credietoperaties met speculatieve oogmerken niet in
aanmerking zouden komen.

Daarentegen was de Nederlandsche Bank in de crisis, veel meer nog dan in
normale omstandigheden, het middelpunt geworden van het geheele
credietwezen, en leidde dit er o.m. ook toe, dat over heel de linie de
bankrente de leiding kreeg. Dit was een even onvermijdelijk gevolg van
den toestand als de groote tijdelijke concentratie van het credietwezen
zelf. Maar dit bracht voor de Bank de verplichting met zich, andere
overwegingen bij de vaststelling der door haar te berekenen
rentevergoedingen te doen gelden, dan waaraan zij gewoon is in de eerste
plaats waarde te hechten. Zoo iets kost bij een veelhoofdige directie
altijd eenige moeite. Bij mijne besprekingen met den president van de
Nederlandsche Bank werd vooral op die groote verandering in den toestand
door mij de nadruk gelegd, alsook op de fundamenteele wijzigingen in de
overwegingen van de Nederlandsche Bank bij de bepaling van haar
rentepolitiek, welke daarvan, zoolang de toestand op de credietmarkt
bleef, gelijk hij in Augustus 1914 was, het noodzakelijk gevolg moesten
wezen. In principe bestond daarover tusschen den heer Vissering en mij
niet veel verschil van gevoelen, maar de president van de Bank was wat
huiverig voor de aanvaarding van de consequenties, waartoe afwijking van
de gewone regelen zou kunnen leiden. Intusschen kostte het niet veel
moeite het Bankbestuur tot zijn eerste renteverlaging te brengen, welke
den 14den Augustus plaats had en welke ½ pct. bedroeg voor beleeningen
en voor voorschotten in rekening-courant. Meer overredingskracht was
noodig om haar over te halen tot de tweede verlaging, welke op 20
Augustus volgde en een vol procent over de geheele lijn bedroeg. De
rente voor beleeningen was daarmede teruggebracht tot 5% en die voor
voorschotten in rekening courant tot 5½%.

Nog voordat op grond van de Beurswet de bepaling der prolongatierente in
handen van den Minister van Financiën was gesteld, was de Vereeniging
voor den Effectenhandel er toe overgegaan, daarvoor het surplus van 2%
boven de bankrente in te trekken en, zooals ik reeds opmerkte, had de
Vereeniging voor den Geldhandel de marge van 2% voor de door haar
bemiddeling afgesloten wordende posten reeds spoedig verlaagd. Ten
gevolge van een en ander was de crisis-rentestand in het eind van
Augustus tot omstreeks 6½% gedaald. Dit gaf mij aanleiding, mij bij de
behandeling der Beurswet, zoowel in de schriftelijke stukken als bij de
mondelinge beraadslagingen, te verzetten tegen een uit de Tweede Kamer
gekomen wensch, dat de Minister van Financiën, zoolang die wet zou
gelden, in het algemeen bevoegd zou zijn een maximale rente vast te
stellen voor nieuwe credietoperaties. Naar aanleiding van dien wensch en
van het door mij daartegenover ingenomen standpunt, werd in het Verslag
over de besprekingen tusschen de Commissie van Rapporteurs en mij
geschreven: „Voor vordering van hooge renten behoefde naar de meening
des Ministers niet gevreesd te worden. Wel is waar werden voor eenige
weken hooge renten voor beleeningen gevergd, maar al zeer spoedig zijn,
ofschoon er geen wettelijke dwang mogelijk was, die renten tot een in de
bestaande omstandigheden matig te achten bedrag teruggebracht.”

Later was bemoeiing van de Regeering met rentebepalingen, buiten de
uitvoering der Beurswet, niet meer noodig. Hiertoe heeft zeer
medegewerkt de in den loop van 1915 voortdurend toegenomen ruimte van
geld. Deze heeft van zelf ook ten gevolge gehad, dat de particuliere
banken veel minder op de Nederlandsche Bank behoefden te steunen dan in
de eerste weken der crisis en dat de door hen berekende
rentevergoedingen konden worden losgemaakt en feitelijk los werden van
de bankrente. Reeds in de laatste maanden van 1914 begonnen in den
geldhandel meer gewone toestanden terug te keeren. Die beweging heeft
zich in 1915 zeer geaccentueerd.

Nog een oogenblik moet ik thans stilstaan bij de uitbreiding der
circulatie van bankbiljetten als gevolg van de crisis. De automatische
centraliseering van het credietwezen bij de Nederlandsche Bank leidde
bij het uitbreken der crisis tot een even plotselinge als ongekende
verhooging van de vraag naar bankbiljetten. Op 25 Juli 1914 stond een
bedrag aan bankpapier uit van ƒ 310 millioen, op 7 Augustus was dit
reeds toegenomen tot ƒ 461 millioen. De reserve aan biljetten bij de
Bank was op zulk een ongekende verhooging van de vraag niet berekend.
Met groote snelheid werden daarom hulpbiljetten aangemaakt en in omloop
gebracht, die later weer door gewoon bankpapier zijn vervangen. De
bankbiljetten-circulatie is echter niet slechts in de eerste crisisweken
toegenomen, zij is in den oorlogstijd voortdurend stijgende gebleven en
bedroeg op 31 Maart 1916 reeds meer dan ƒ 600 millioen. Het is evenwel
minder juist hier te spreken van biljetten_circulatie_. Voor een niet
onbelangrijk deel, dat wel niet ver van de ƒ 200 millioen zal afwijken,
is de ongekend groote uitgifte van bankbiljetten niet te verklaren uit
grootere behoefte aan ruilmiddel dan onder normale omstandigheden, maar
uit het vasthouden en wegbergen daarvan. Met de bankbiljetten is het
gegaan als met het zilvergeld; een groot gedeelte daarvan is opgepot. Of
dit alleen moet worden beschouwd als een uiting van een nog niet geheel
overwonnen gevoel van onzekerheid, dan wel of de terughouding ook aan
speculatieve overwegingen moet worden toegeschreven, is moeilijk te
zeggen. Bij de vasthouding van bankbiljetten zal speculatieve
overweging, vooral het gereed staan, als eens bij den vrede groote
veranderingen zullen komen in de conjunctuur, een grootere rol spelen
dan bij het wegbergen van zilvergeld. Ook dragen zoowel de welvaart,
welke de oorlog speciaal onder de boeren gebracht heeft, als de vrees
voor het bekend worden van gemaakte oorlogswinsten daartoe bij.

Ware het bedrag aan uitstaande biljetten niet zoo buitengewoon groot
geweest en gebleven, dan zou langzamerhand de toestand zich wat de
metaaldekking betreft, zoodanig gewijzigd hebben, dat die dekking in
stede van beneden 40% te dalen, zooals in den aanvang het geval was, tot
zelfs boven 100% zou zijn gestegen. Nu is zij, ondanks de groote
uitzetting van de bankbiljettenuitgifte, toch tot bijna 80% geklommen.
De groote goudtoevoer is een zoo merkwaardig verschijnsel in het totaal
der invloeden van den oorlogstoestand op de economische omstandigheden
en wijkt zoozeer af van de vrees voor wegstrooming van goud, die in den
aanvang moest worden gekoesterd, dat ik er niet stilzwijgend aan mag
voorbijgaan. Hij staat in nauw verband met de groote depreciatie der
buitenlandsche valuta tegenover den Nederlandschen gulden, of anders
gezegd, met de groote waardevermeerdering van den Nederlandschen gulden
tegenover bijna alle buitenlandsche munteenheden in het internationaal
verkeer. Beide verschijnselen hebben tot dieper liggende oorzaak de
toeneming van Nederlandsche vorderingen op het buitenland,
voortspruitende uit verkoop van goederen en van effecten en uit het
vervallen van coupons en dividenden van buitenlandsche fondsen, zonder
dat die vorderingen door voldoenden verkoop van goederen en effecten uit
den vreemde aan Nederland werd gecompenseerd.

Op het Nederlandsch effectenbezit heeft de oorlog in verblijdenden zin
gewerkt, in zoover dat een groot deel van de Nederlandsche fondsen, die
vóór den oorlog door buitenlanders werden bezeten, naar Nederland zijn
teruggevloeid en dat daartegenover veel Amerikaansche fondsen in verband
met de groote rijzing daarvan zijn uitgestooten. Daardoor is het belang
van de Nederlandsche effectenbezitters bij buitenlandsche ondernemingen
kleiner, dat bij Nederlandsche ondernemingen grooter geworden. Mocht dit
leiden tot eene blijvende verlevendiging van de belangstelling onzer
beleggers in Nederlandsche waarden, dan zou dat een onvermengd voordeel
zijn.

De beweging, waarop ik wees, heeft eenerzijds den gulden tegenover den
dollar gesteund en er toe medegewerkt, dat de dollar zelfs gedeprecieerd
werd, anderzijds de depreciatie van de andere buitenlandsche valuta,
inzonderheid van de mark en de kroon eenigszins tegengehouden. Voor
verhindering van die depreciatie was de aangewezen factor in het
internationaal economisch verkeer in den oorlogstijd bij lange na niet
sterk genoeg. Ook de invoer uit den vreemde van enkele hulpstoffen van
nijverheid en landbouw, zooals steenkool, kunstmest en dergelijke, was
daarvoor niet voldoende. Ware de effectenverkoop naar Amerika niet zoo
levendig geweest, dan zou afstand van goud aan Amerika, vooral in
verband met de groote aankoopen van graan door de Regeering, niet hebben
kunnen uitblijven. Nu kwam zelfs van daar goud naar ons land. De groote
toevloeiing van dit edel metaal kwam uit de oorlogvoerende landen,
Duitschland en Oostenrijk vooraan, ondanks de credieten welke beide
landen hier afsloten om de depreciatie hunner valuta zooveel mogelijk
tegen te gaan. Wel was er overal, behalve in Amerika, verbod van
gouduitvoer, maar ten gevolge van de aankoopen vooral van land- en
tuinbouwproducten in ons land, zonder dat een eenigszins daarmede
equivaleerende verkoop van goederen daartegenover stond, was men tegen
wil en dank wel verplicht uitzonderingen daarop toe te laten om te
verhoeden, dat de waarde van de eigen munt tegenover die van den gulden
nog meer zou vallen en daardoor hetgeen men, gedwongen door de
omstandigheden, hier koopen moest, dus nog duurder zou te staan komen.
De economische aantrekkingskracht voor goud van het groote agio van den
Nederlandschen gulden bleek sterker te zijn zelfs dan wettelijke
uitvoerverboden. Dit is vooral hierom merkwaardig, omdat men in de
oorlogvoerende landen, inzonderheid in Duitschland, zich alle denkbare
moeite gaf om, ter versterking van de financieele positie van het land,
een zoo groot mogelijken goudvoorraad in de kelders der centrale
circulatiebank bijeen te zamelen en te bewaren. De goudtoevloeiing naar
ons land bewijst hoe economische krachten, al worden zij nog zoo aan
banden gelegd, door staatswetten slechts tot zekere grenzen in toom
gehouden kunnen worden.


§ 2. _Het middenstandscrediet._

Onder de bevolkingsgroepen, die door het uitbreken van den oorlog zeer
werden bedreigd, neemt de kleine handeldrijvende en industrieele
middenstand een eerste plaats in. Deze klasse van personen werd van twee
kanten getroffen. Door den schok welken het geheele economische leven
ontving, verminderde zoowel de koopkracht als de kooplust van een groot
deel der bevolking. Dit kon niet nalaten den middenstand te treffen,
vooral diegenen onder hen, die onder het volk afname hunner producten
vonden, alsmede hen, wier waren in meerdere of mindere mate onder de
weeldeartikelen gerangschikt kunnen worden. Bovendien leden zij onder de
groote credietcrisis. Als gevolg daarvan konden zij veelal slechts
contant betrekken, wat zij onder normale omstandigheden tegen betaling
na één of meer maanden hadden kunnen afnemen, terwijl vooral in den
eersten tijd hunne vorderingen niet of uiterst slecht binnenkwamen. Hun
toestand was door de samenwerking dezer ongunstige oorzaken in den
aanvang der crisis bijzonder hachelijk. Aan de eerste dier oorzaken viel
rechtstreeks niets te verhelpen; alleen mocht worden verwacht, dat de
middenstand er de gunstige terugwerking van zou ondervinden, als het
mocht gelukken door het samenstel van maatregelen, welke de Regeering in
overleg en in samenwerking met verschillende particuliere personen en
organisaties nam, den algemeenen economischen toestand te verbeteren.
Die verwachting is uitgekomen. Ook heeft de kleinhandel in sommige
weeldeartikelen zich zelfs opmerkelijk snel hersteld als gevolg van het
ontstaan van een groep oorlogswinsttrekkers, die, zooals dat met
„nouveaux riches” gewoonlijk het geval is, behoefte hadden hun welstand
ook uiterlijk ten toon te spreiden. De vermindering der werkloosheid
als gevolg van de verbetering der conjunctuur, waartoe ook de
verschillende maatregelen, welke op die vermindering gericht waren, het
hunne hebben bijgedragen, kwam wat later ook aan den middenstand in de
volksbuurten ten goede. In de Nota over den Economischen Toestand in het
begin van het jaar 1916 kon dan ook worden vermeld: „De toenemende
koopkracht van een groot deel van het publiek oefende een gunstigen
invloed uit op den gang van zaken in het winkeliersbedrijf. Dit gold
voornamelijk de winkels, die de meer gegoede kringen bedienen. De
vermindering der werkloosheid verbeterde den toestand der kleinere
winkeliers, die vooral in de eerste maanden der crisis met ernstige
moeilijkheden te kampen hadden.” Maar in de Nota betreffende dien
toestand in Juli 1915 moest toch nog geschreven worden: „De slechte
toestand in tal van groote steden heeft een nadeeligen invloed op den
kleinen winkelstand aldaar, die met moeite het hoofd boven water houdt.”

Het lag dus voor de hand dat de Regeering, die overal had te helpen en
te steunen om de zaken op gang te houden, ook den handeldrijvenden en
den industrieelen middenstand niet vergeten mocht. Trouwens reeds
aanstonds bij het begin van de crisis stegen noodkreten uit de
organisaties van den middenstand op en namen deze gelukkigerwijze zelven
het initiatief om althans in de credietbehoeften der winkeliers te
voorzien. De Vereeniging voor den Geldhandel kon deze categorie van
handeldrijvenden niet helpen; zij toch verlangde als waarborg voor hare
credieten zakelijk onderpand: beleening van effecten, goederen, gronden,
gebouwen of grossen van hypotheken. Onder de middenstanders, die crediet
noodig hadden, waren velen hierdoor van de hulp die de „Geldhandel”
verleende, reeds van meet af aan uitgesloten. Wel werden enkelen
geholpen; de meesten echter zouden zich niet eens hebben durven
aanmelden bij zulk een lichaam, dat aan de vele credietbehoeften der
middenstanders, die bijna altijd kleine bedragen betroffen en wier
onderzoek zeer tijdroovend was, ook met den besten wil niet had kunnen
voldoen. Hier moest dus op andere wijze raad worden geschaft. De stoot
daartoe ging van Amsterdam uit. Het eerste verslag van de Algemeene
Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank verhaalt haar eigen
ontstaan in de volgende woorden:

„Op 6 Augustus 1914 werd op eene door de Algemeene Winkeliersvereeniging
te Amsterdam uitgeschreven vergadering overlegd, welke maatregelen men
zou kunnen nemen. Op deze vergadering werd op krachtige wijze de wensch
naar afdoende hulp aan den middenstand geuit en werd onverwijld naar den
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, die tezelfder tijd over de
te nemen maatregelen confereerde met de Vereeniging voor den Geldhandel,
Dr. D. Bos en den Voorzitter van den Middenstandsbond, een telegram
gezonden, om aan te dringen op het nemen van doeltreffende maatregelen.

„Ter genoemde conferentie bleek men er van doordrongen, dat het
oogenblik was gekomen om afdoende maatregelen te treffen ter regeling
van het middenstandscrediet.

„De Regeering bleek bereid den steun, dien zij in den vorm van subsidie
van ƒ 10.000.-- per jaar tot nog toe aan het middenstandscrediet
verleende, te verhoogen en ook de Vereeniging voor den Geldhandel
verklaarde zich bereid, na overleg omtrent de te nemen maatregelen,
steun te verleenen.

„Een Commissie van voorbereiding onder leiding van Dr. D. Bos nam op
zich het ontwerpen van de grondslagen, waarop een goede organisatie zou
moeten worden gebaseerd. De samensprekingen te dien einde gehouden met
de Nederlandsche Bank en de Vereeniging voor den Geldhandel en eenige
vooraanstaande middenstanders, leidden ten slotte tot de oprichting van
de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstands-Credietbank. De akte
van oprichting werd verleden op 19 September 1914. Het kapitaal bedroeg
ƒ 1.000.000.--, waarvan ƒ 200.000.-- geplaatst. Verschillende
particulieren en groote bankinstellingen gaven door deelname in
het kapitaal blijk van hun belangstelling in de zaak van het
middenstandscrediet. De Regeering zegde toe te bevorderen, dat
voor het jaar 1915 de jaarlijksche subsidie ten behoeve van het
Middenstandscrediet tot ƒ 50.000.-- zou worden verhoogd, en nam evenals
de Vereeniging voor den Geldhandel een zekere garantie voor de
Instelling ten behoeve van de Nederlandsche Bank op zich.

„Met de Instelling is beoogd in ’t leven te roepen een centraal punt
voor alle middenstands-credietbanken in den lande. Van haar zal uitgaan
een krachtige propaganda ten einde zoo spoedig mogelijk een net van
middenstandscredietbanken over het geheele land tot stand te brengen.
Zij zal bij de inrichting en ontwikkeling dezer banken organiseerend
optreden en leiding geven. Zij zal leiding geven aan pogingen om door
het oprichten van inkoop-, verkoop- en productie-vereenigingen den
economischen toestand van den Middenstand te verbeteren. Verder is het
hare taak de aangesloten banken en instellingen van het noodige crediet
te voorzien.”

De garantie der Regeering bestond in een borgstelling ten behoeve van de
Nederlandsche Bank van 50% van de promessen, welke zij van de
aangesloten middenstandsbanken in beleening nemen zou tot een--later
verhoogd--maximum van één millioen. Ook de Vereeniging van den
Geldhandel nam tot 1 Januari 1916 een garantie tegenover de
Nederlandsche Bank op zich.

De oprichting werd eveneens door enkele groote banken zooals de
Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Amsterdamsche Bank, de
Rotterdamsche Bankvereeniging en de Twentsche Bankvereeniging gesteund;
de heeren Van Aalst en Mr. F. S. van Nierop namen zitting in het college
van commissarissen, daarmede aan hun sympathie met de nieuwe instelling
openlijk uiting gevende. Dr. Bos, die steeds met de middenstandsbeweging
in nauwe betrekking had gestaan, die ook als voorzitter van de
Staatscommissie tot onderzoek van de toestanden in den middenstand van
diens nooden en behoeften bijzonder op de hoogte was en die een zeer
groot aandeel had in de totstandkoming van de Algemeene Centrale
Middenstandsbank, nam het voorzitterschap van het college van
commissarissen op zich. De dagelijksche leiding werd in handen gegeven
aan bekwame en beproefde voorstanders van de credietcoöperatie voor den
middenstand, onder wie in de eerste plaats is te noemen de heer M. H. G.
F. Fiedeldy Dop, een der van ouds bekende figuren in de
middenstandsbeweging. Met ijver en niet zonder succes werd propaganda
voor de zaak gemaakt. De Algemeene Nederlandsche Centrale
Middenstandscredietbank wist op slechts enkele uitzonderingen na de
bestaande middenstandsbanken te bewegen, zich bij haar aan te sluiten.
Vele nieuwe middenstandsbanken werden opgericht. Op 31 December 1915
waren 72 banken bij haar aangesloten, waarvan ongeveer de helft sedert
haar oprichting was tot stand gekomen. Op dien dag beliep het uitstaand
crediet der bij haar aangesloten banken ongeveer ƒ 5 millioen, verstrekt
aan ten naastenbij 3500 credietnemers. Toch bleef een groot deel der
credietbehoeften van den middenstand onbevredigd.

Dit is aan velerlei oorzaken toe te schrijven. In de eerste plaats
moesten de bij de Algemeene Centrale aangesloten banken in hare statuten
opnemen, dat geen credieten zouden worden verleend dan tegen
persoonlijke of zakelijke zekerheid. Hoewel de opneming van deze
bepaling getuigde van voorzichtig beleid en noodig was, werd hierdoor
toch een breede schare van middenstanders uitgesloten, vooral omdat onze
wet verpanding van voorraden zonder dat zij uit het bezit van den
pandgever gaan, niet kent. Voorts staat het middenstandscrediet in
financieele kringen niet àl te zeer in aanzien. Vooral de banken in de
provincie vreezen daarvan concurrentie, hoewel over het algemeen de
zaken, welke zij met middenstanders zouden kunnen doen, zelfs als de
credietwaardigheid van deze credietzoekenden voldoende zou vaststaan,
elk op zich zelf van te weinig beteekenis zijn, om voor hen
aantrekkelijk te wezen. Jammer genoeg is het ook niet te ontkennen, dat
er middenstandscredietbanken zijn, die zich niet gehouden hebben binnen
hun terrein en die, door tevens als gewone effecten- en geldhandelaars
op te treden, den bankiers in de provincie rechtstreeks concurrentie
aandeden. Doch daarnaast ligt de geringe sympathie van de financieele
wereld in de credietcoöperatie zoowel van den middenstand als van den
landbouw, in de neiging van onze bedrijfscoöperators om hunne
aansprakelijkheid te veel te beperken. Dit is inderdaad een groot
gebrek. Ook de Nederlandsche Bank is terecht weinig geneigd promessen
van een coöperatieve bank te disconteeren, wanneer de aansprakelijkheid
harer leden bij de statuten te zeer beperkt is.

Bij de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Centrale
Middenstandscredietbank stond men onmiddellijk voor deze moeilijkheid.
Stelde men de aansprakelijkheid te ruim, dan zou men geen deelnemers
vinden; stelde men haar te eng, dan zou men in financieele kringen niet
voor vol worden aangezien en zou de Nederlandsche Bank bezwaar maken,
het papier der middenstandsbank te disconteeren. Ter oplossing van deze
moeilijkheid heeft men een uitweg gekozen, die wel goed bedoeld, maar
weinig practisch was.

Er moest echter rekening worden gehouden met de voorwaarde, die de
Nederlandsche Bank en dientengevolge ook de Vereeniging voor den
Geldhandel ten aanzien van dit punt aan haar bereidwilligheid tot
medewerking verbonden. Daarbij legden zich de oprichters, zij het ook
noode, ten slotte neer. Voor de Regeering was er toen geen aanleiding
plus royaliste te zijn que le roi. Die conditie toch was zeker
bevorderlijk voor de credietwaardigheid der middenstandsbanken, al
belemmerde zij haar ontwikkelingsvatbaarheid.

De voorwaarde, waarop ik doel, bestaat hierin dat de bij de Alg. Ned.
Centr. Middenstandscredietbank aangesloten banken in hun statuten
moesten opnemen, dat alle credietnemers zich aansprakelijk zouden
stellen niet alleen voor de voldoening aan hun eigen verplichtingen,
maar bovendien nog tot een bedrag van 20% boven het hun verleende
crediet, voor eventueele verliezen door de bank te lijden. Wanneer zulk
een verplichting gesteld was telkens voor een kleine groep van elkaar
persoonlijk kennende credietnemers, die elkander beoordeelen kunnen, zou
daartegen niet het minste bezwaar zijn geweest. Het onderling voor
elkaar instaan door kleine groepen van personen, die elkander niet
vreemd zijn, is zelfs de kern der crediet-coöperatie. Daarin ligt het
geheim der ontwikkeling van de landbouw-coöperatie, welke, omdat zij
dorpscoöperatie is, onderlinge aansprakelijkheid vraagt en vragen kan
van personen, die door het enkele feit, dat zij dorpsgenooten zijn,
elkanders betrouwbaarheid en draagkracht beoordeelen kunnen. Verbindt
men daarentegen als voorwaarde aan een credietverleening, dat de
credietbehoeftige behalve voor zich zelven bovendien tot een bedrag van
een vijfde van het hem verleende crediet nog er voor zal instaan dat
anderen, die hij niet kent en van wie hij niets weet, hunne
verplichtingen ook zullen nakomen, dan loopt men gevaar juist hen af te
stooten, wier medewerking men voor een goede crediet-coöperatie in de
eerste plaats noodig heeft, en houdt men, in het algemeen genomen,
vooral hen over, die niet te zwaar denken over verplichtingen, welke zij
op zich nemen, of die elders niet terecht konden en die nu van den nood
een deugd maken. Zal de crediet-coöperatie van den middenstand tot bloei
willen komen, dan zal zij zich van die haar in hare ontwikkeling ernstig
belemmerende bepaling moeten weten los te maken, zonder aan de
waarborgen, welke zij aan de Nederlandsche Bank bieden moet, tekort te
doen.

Maar zelfs al gelukt haar dit, en al zou er van den beginne af een
regeling zijn getroffen die de Alg. Ned. Centr. Middenstandscredietbank
niet in haar groei belemmerd had, dan zou zij toch de kleine
middenstanders niet hebben bereikt. Misschien zullen ook zij
langs den weg der coöperatie te helpen zijn, als deze zich in de
middenstandskringen werkelijk zal hebben ingeburgerd; thans, nu het
meerendeel der middenstanders nog vreemd, zoo niet vijandig
daartegenover staat, zou het getuigen van kortzichtige voorbarigheid,
daarvan heil te verwachten ook voor het kleine winkeliertje, en het
kleine handwerksbaasje, die zelfs hun eigen zaak niet kennen en die
verbaasd staan, als men hun vraagt of zij eenige, zij het nog zoo
eenvoudige, boekhouding voeren.

Hetgeen door het gemeentebestuur van Amsterdam in overleg met
de Algemeene Winkeliersvereeniging ter bevordering van het
middenstandscrediet in de hoofdstad is gedaan, is meer aan de kleine
middenstanders ten goede gekomen, al heeft het vooral het bouwbedrijf
aldaar gebaat. Deze gemeente besloot tot een bedrag van ƒ 1.000.000
zich borg te stellen voor personen uit den middenstand, aan wie
door de Credietvereeniging of door de Amsterdamsche Centrale
Middenstands-Credietbank crediet werd verleend; doch alleen voor
credieten, welke door Burgemeester en Wethouders, bijgestaan door een
speciale commissie, waren goedgekeurd. Aangezien het plan van deze
Amsterdamsche borgstelling ten behoeve van credietbehoevende
middenstanders goed was in elkander gezet, besloot het Rijk, ten einde
de uitvoering daarvan te bevorderen, de helft van de eventueele
verliezen, welke voor de gemeente uit die borgstellingen zouden
voortvloeien, aan haar te zullen vergoeden. Die maatregel, welke als
crisis-maatregel bij uitnemendheid, zijn doel niet heeft gemist,
is--gelijk ik opmerkte--in hoofdzaak ten goede gekomen aan de bouwers,
maar toch zijn ook andere middenstanders en onder hen ook een aantal
kleinere daardoor gebaat geworden.

Percentsgewijze is aan den kleinen middenstander nog eenigszins meer ten
goede gekomen hetgeen de gemeente ’s Gravenhage deed. Zij gaf tot een
bedrag van ƒ 100.000 een voorschot aan de Coöperatieve Middenstandsbank
aldaar, met de bedoeling dat dit zou strekken voor credietverleening aan
kleine middenstanders binnen de gemeente, die door deze middenstandsbank
credietwaardig zouden worden geacht en die als gevolg van den
oorlogstoestand een voorschot behoefden. Voor zoover dit hielp, was die
hulp, evenals in Amsterdam, plaatselijk. Bovendien geeft het bedrag, dat
door de gemeente ’s Gravenhage voor deze hulp werd beschikbaar gesteld,
reeds aan, dat zij slechts op bescheiden schaal kon werken.

Toch mocht ook deze breede schaar van kleine neringdoenden en
handwerksbazen, die geen of slechts onvoldoende zekerheid konden
stellen, niet aan hun lot worden overgelaten, voor zoover zij door den
oorlogstoestand in hun bedrijf waren of werden geschaad. Vooral in de
gevallen, waarin de achteruitgang van den winkel of het bedrijfje
rechtstreeks verband hield met de mobilisatie, doordien de kleine
middenstander was opgeroepen voor den militairen dienst en zijn zaak had
moeten verwaarloozen, had de Staat niet slechts aanleiding maar zelfs
den moreelen plicht, de helpende hand te reiken, om het zaakje weer op
de been te krijgen. Niettemin was deze categorie van middenstanders tot
in het begin van het jaar 1915 om de zooeven aangegeven redenen
feitelijk grootendeels buiten den van staatswege verleenden steun aan
het middenstandscrediet gebleven en werden alleen zij, die er het
slechtst aan toe waren, zooals in het vorig hoofdstuk werd
medegedeeld[12], met kleine giften van het Kon. Nat. Steuncomité
geholpen. Op deze leemte werd mijn aandacht gevestigd door de Koningin,
in eene audiëntie welke Hare Majesteit mij in het laatst van Januari
1915 verleende en waarin Zij mijn oordeel over enkele economische
toestanden en maatregelen vroeg. De vraag van de Koningin, mijn
gedachten over deze zaak te laten gaan en Haar, zoo mogelijk, een plan
van organisatie van een credietverleening voor te leggen, welke binnen
het bereik zou liggen van de kleine en kleinste middenstanders, die
onder den oorlogstoestand gebukt gingen, leidde tot het hieronder
volgend rapport, dat ik op 1 Februari aan Hare Majesteit indiende en
waarvan de opneming mij door Haar welwillend werd toegestaan.

[12] Zie bl. 142/3.

    De tijd is gekomen om het noodige voor te bereiden ten einde, na het
    weer vlot raken van den door den oorlog in menig opzicht
    vastgeraakten toestand, een aantal onder de kleine ondernemers niet
    geheel weerloos te doen staan tegenover de gevaren, die hun van de
    alsdan te verwachten verschuivingen zullen dreigen. Wel is waar is
    de Europeesche vrede nog niet in het zicht en is er nog niet de
    minste zekerheid dat Nederland door den loop der omstandigheden,
    niettegenstaande het optreden der Regeering ter verzekering van onze
    onafhankelijkheid en van onze neutraliteit, niet toch in den grooten
    krijg zal worden medegesleept. Deze overweging mag er intusschen
    niet toe leiden, met het voorbereiden van de noodige weermiddelen
    tegen economischen ondergang van een aantal kleine ambachtslieden,
    neringdoenden en boeren te wachten, totdat omtrent den vrede en het
    lot van ons land in den thans woedenden oorlog zekerheid zal zijn
    verkregen.

    Om gereed te zijn als de economische verschuiving bij den terugkeer
    tot normale politieke verhoudingen zal beginnen, moeten de
    vereischte maatregelen, vóór het zoover is, worden genomen. Ook
    hier geldt dat „gouverner c’est prévoir”. En mocht het verloop der
    gebeurtenissen zoodanig zijn, dat het onmogelijk wezen zou de
    beraamde maatregelen in toepassing te brengen, dan zal de daaraan
    ten koste gelegde arbeid toch wel door niemand als onnut worden
    aangemerkt.

    Hetgeen te doen staat voor den tijd van het los komen van den
    economischen ijsgang is uit den aard der zaak verwant aan de
    steunbeweging, die zich uit het door H. M. de Koningin in Augustus
    1914 genomen initiatief heeft ontwikkeld. Die verwantschap sluit
    echter niet uit, dat er wezenlijke punten van verschil zijn. Wel is
    uit de steunbeweging mede gegroeid, dat het Koninklijk Nationaal
    Steuncomité, in verbinding met de organisatie van de Directie van
    den Arbeid en onder de medewerking van personen en instellingen,
    werkzaam op de verschillende terreinen van het economisch
    volksbestaan, zich voortdurend op de hoogte houdt van de
    verschillende takken van nijverheid, handel en landbouw, en
    belanghebbenden zoowel als Regeering van advies dient omtrent den
    stand der verschillende bedrijven, de betrekking van de noodige
    grond- en hulpstoffen voor zoover die van elders moeten komen, de
    mogelijkheid van het vrij laten uitgaan of de noodzakelijkheid van
    het binnenslands houden der producten, omtrent de schommelingen in
    de arbeidsgelegenheid, in één woord omtrent het geheele verloop van
    het bedrijfsleven in dezen zoo bewogen en zoo bijzonderen tijd.
    Maar voor zoover het Koninklijk Nationaal Steuncomité meer is dan
    een adviseerend lichaam, bepaalt zijn werkkring zich er zoo goed
    als geheel toe, door tusschenkomst van de verschillende
    plaatselijke steuncomités wekelijksche toelagen in verschillenden
    vorm te geven aan die gezinnen en personen, die door den
    oorlogstoestand tijdelijk buiten staat zijn geraakt om in eigen
    onderhoud te voorzien. Hetzelfde geldt voor de plaatselijke
    steuncomités zelve. Trouwens het doel waarmede deze organisatie in
    de zoo moeilijke dagen van Augustus 1914 werd in het leven
    geroepen, was geen andere, en de taak die deze steunorganisatie
    heeft te verrichten, is bij uitstek zwaar en gewichtig, en haar
    werkkring, door het wegdringen van honger en ellende, bij uitstek
    zegenrijk.

    Wat noodig zal zijn in den overgangstijd tot het economisch leven
    zich weer geheel in den nieuwen toestand zal hebben gevoegd, is ook
    wel te brengen onder het algemeene begrip _steun_, maar toch is
    hier een steun van gansch ander karakter van noode.

    Hier geldt het aan kleine bedrijven, die door den oorlogstoestand
    in het ongereede zijn geraakt, hulp te verleenen bij het zich
    opwerken tot de te voren bereikte hoogte; en kleine nijveren, wier
    bedrijf onder dien toestand geheel te gronde ging, in staat te
    stellen van hun vakkennis en hun ervaring als kleinondernemer
    gebruik te maken en opnieuw een zaakje in de branche, waarmede zij
    vertrouwd zijn, te beginnen.

    Hier gaat het dus niet om het verstrekken van wekelijksche of
    maandelijksche toelagen, maar om het verstrekken van kleine
    credieten voor oprichtings- en bedrijfskapitaal, voor zoover het
    nieuwe zaakjes betreft, voor aanvulling van verloren kapitaal, voor
    zoover betreft zaakjes, die niet zijn te gronde gegaan maar
    verzwakt.

    Het terrein dat hier te bearbeiden zijn zal, levert zeker niet
    minder moeilijkheden op dan hetwelk door de steuncomités bestreken
    wordt. In de allereerste plaats zal het noodig zijn scherp te
    onderscheiden tusschen de kleine bedrijven die vóór den oorlog
    getoond hadden levensvatbaarheid te bezitten, maar door den
    oorlogstoestand in het ongereede zijn geraakt en die welke reeds te
    voren ten doode waren opgeschreven, maar welker einde door den
    oorlogstoestand alleen werd verhaast.

    Het zou economisch verkeerd zijn en op een aaneenschakeling van
    teleurstellingen uitloopen, indien bij het werk dat hier te doen
    staat, niet zoo zorgvuldig mogelijk tusschen beide groepen van
    noodlijdende of omvergeworpen zaken werd onderscheiden. Hoe hard
    het in sommige bijzondere gevallen ook moge zijn, moet de tweede
    categorie van de hier bedoelde hulp streng worden buitengesloten.
    De eigenaars van zulke zaakjes moeten hun heil zoeken niet in
    vruchteloos pogen van nieuw leven te blazen in wat niet
    levensvatbaar is, maar in het aanbieden van hun dienst als leider,
    opzichter of arbeider in beter toegeruste en aan de economische
    eischen beter beantwoordende ondernemingen.

    Echter zal men zich bij het maken van die schiftingen moeten
    wachten voor het te spoedig gereed zijn met zijn oordeel. Het is
    toch te verwachten, dat na den oorlog de economische
    bestaansvoorwaarden voor een aantal bedrijven zullen blijken
    belangrijk te zijn gewijzigd. Waarschijnlijk is, dat over het
    algemeen gesproken die wijzigingen zullen zijn in het voordeel van
    het grootere bedrijf en ten nadeele van de kleine zaakjes. _Deze_
    verschuiving zal zich echter niet in alle takken van bedrijf in
    gelijke mate voordoen en in sommige daarvan, zooals bijv. in
    land- en tuinbouw, wellicht in het geheel niet zijn te constateeren.

    Maar deze meer algemeene verschuiving zal doorkruist worden door
    een aantal plaatselijke veranderingen, die voor bepaalde kleine
    ondernemingen gunstig kunnen zijn of den druk der algemeene
    beweging nog kunnen verzwaren.

    Bij het oordeel over elk geval zal dus noodig zijn, dat het worde
    gevestigd onder medewerking niet alleen van deskundigen op het
    gebied van den bedrijfstak waartoe de aanvrager behoort, maar ook
    van personen, die de bijzondere voorwaarden, welke afhankelijk zijn
    van plaatselijke toestanden, beoordeelen kunnen. Bovendien zal het
    daarbij aankomen op de persoonlijke bekwaamheid en geschiktheid van
    den aanvrager. Het is toch lang niet uitgesloten, dat in bijzondere
    gevallen een zaak te gronde ging, omdat de voorwaarden waaronder
    zij gedreven werd, te ongunstig en te machtig waren om haar er
    boven op te houden, niettegenstaande de eigenaar daarvan de noodige
    eigenschappen bezit om onder minder ongunstige omstandigheden zulk
    een zaak met goed gevolg te kunnen drijven. In zulk een geval zou
    de aanvrager afgewezen moeten worden, als hij halsstarrig opnieuw
    onder dezelfde ongunstige omstandigheden als voorheen wilde
    beginnen, maar zou zijn aanvraag in gunstige overweging kunnen
    worden genomen, indien hij kon aantoonen, dat de zaak die hij
    wenscht te beginnen, onder betere voorwaarden zou worden gedreven.

    Niet minder groot is de moeilijkheid bij het bepalen van de juiste
    oorzaak of de juiste oorzaken van het achteruit of te gronde gaan
    van de zaak van den aanvrager. Het is namelijk met zekerheid te
    verwachten dat de aanvragers, meerendeels te goeder trouw, den
    kwijnenden of verloopen toestand van hun zaak op rekening van den
    oorlogstoestand zullen schrijven, ook in die gevallen, waarin de
    oorlog daaraan geen of slechts in geringe mate schuld heeft.

    Scherp zal de juiste oorzaak van den toestand in den regel wel niet
    zijn aan te wijzen. In het algemeen zal men zich met benaderende
    aanwijzingen moeten en kunnen tevreden stellen. Slechts in één
    categorie van gevallen zal het anders zijn, namelijk waar de
    achteruitgang of het te gronde gaan der zaak te wijten is aan het
    gedurende langen tijd ontbreken van het hoofd der zaak of van een
    der onmisbare medewerkers daarin, als gevolg van de mobilisatie.

    Dat er in de laatstbedoelde categorie van gevallen aanleiding voor
    den Staat is, aan den wederopbouw van die zaken zijn steun te
    verleenen, behoeft nauwelijks betoog. Waar de eischen der
    landsverdediging het economisch bestaan van sommige hunner, die
    daarvoor beschikbaar moesten blijven, voor de toekomst in gevaar
    hebben gebracht, ligt het op den weg van den Staat dat gevaar
    zooveel mogelijk af te wenden. Zoolang niet gedemobiliseerd kan
    worden, wordt toch--voor zoover dat met de eischen der
    landsverdediging vereenigbaar is--met de eischen ook van het
    economische leven der bevolking rekening gehouden door het geven
    van langere verloven en tijdelijke ontheffingen van den dienst aan
    de militie- en landweerplichtigen wier afwezigheid uit hun bedrijf
    niet alleen hun eigen economischen toestand schaadt maar bovendien
    de bron van inkomst van een groot aantal andere gezinnen in de
    waagschaal stelt. Maar toch kunnen die verloven en ontheffingen
    slechts in beperkte mate worden gegeven. Zoolang de tegenwoordige
    toestand duurt, moeten de eischen der landsverdediging voorgaan
    boven de economische belangen van hen, die daaraan hebben deel te
    nemen. Dit moge in sommige gevallen hard zijn; het is niet anders.
    Maar hieruit volgt dat de Staat zich niet kan onttrekken aan den
    zedelijken plicht er toe mede te werken, dat de economische wonden
    die door de mobilisatie geslagen werden, zoo goed mogelijk zullen
    worden geheeld.

    In de andere gevallen valt _deze_ grond voor de medewerking van den
    Staat bij het pogen, het economisch verlies bij de te verwachten
    verschuiving tot een minimum te beperken, wel is waar weg. Maar er
    blijft toch over, dat het welslagen van dat pogen van groot
    algemeen belang is en dat de Staat uit dien hoofde zijn taak niet
    voorbij schiet, door tot dat pogen het zijne bij te dragen.

    Wat nu de steun zelf betreft, die noodig is, deze is--zooals reeds
    met een enkel woord werd aangegeven--hier van gansch anderen aard
    dan de hulp, die door de steuncomités wordt verleend aan gezinnen
    en personen, die anders onder de buitengewone oorlogsomstandigheden
    gevaar zouden loopen noodlijdend te worden.

    Hier gaat het bijna uitsluitend om steun door het vergemakkelijken
    van de gelegenheid tot het verkrijgen van crediet. Daarin ligt
    reeds opgesloten, dat zij die op deze wijze geholpen worden, geen
    giften maar voorschotten ontvangen en verplicht zijn rente en
    aflossing van die voorschotten uit eigen middelen af te doen.

    Ware het nu zóó gelegen, dat er reeds voldoende gelegenheid voor
    den kleinen middenstand bestaat, zich het onder deze buitengewone
    omstandigheden noodige crediet te verschaffen, dan ware het noch
    voor particuliere instellingen noch voor den Staat noodig zich de
    zaak aan te trekken. Vandaar dat voor het grootbedrijf en voor het
    grootere middenstandsbedrijf geen bijzondere maatregelen beraamd
    behoeven te worden. Voor zoover de ondernemingen, die tot deze
    categorieën behooren, op gezonden grondslag rusten, kunnen
    zij--vooral na de uitbreiding welke de organisatie van het
    middenstandscrediet sedert Augustus 1914 heeft ondergaan--als regel
    op bevrediging hunner credietbehoefte door bestaande
    credietinstellingen rekenen.

    Voor den kleinen middenstand bestaat echter geen organisatie van
    het credietwezen, die ook maar in de verte voldoende zijn zou voor
    de behoefte, welke in de naaste toekomst is te verwachten. Het is
    daarom noodig een organisatie, welke in die leemte voorziet, in het
    leven te roepen. Daarbij zal het gewenscht zijn, denzelfden weg te
    volgen, die in Augustus 1914 bij het organiseeren der steunbeweging
    bewandeld werd, namelijk zooveel mogelijk aan te sluiten bij
    bestaande instellingen. Dat wil dus hier zeggen: bij bestaande
    credietinstellingen en wel inzonderheid bij credietinstellingen ten
    behoeve van den middenstand.

    In de eerste plaats komt hier in aanmerking de in Augustus 1914
    onder den drang der omstandigheden, met steun en medewerking der
    Regeering, opgerichte Algemeene Centrale Middenstandscredietbank,
    die reeds in sommige plaatsen nieuw opgerichte
    middenstandscredietbanken in hare organisatie heeft opgenomen en
    bij welke zich verschillende vroeger reeds bestaande
    middenstandscredietinstellingen hebben aangesloten. Voorts de R. K.
    Hanse, die--naar verluidt--zich nog niet bij de centrale
    Middenstandscredietbank heeft aangesloten, en de centrale
    instellingen van landbouwcrediet.

    Daar deze verschillende credietinstellingen door hunne vertakkingen
    en verbindingen beschikken over deskundigen in de verschillende
    takken van bedrijf, alsmede over de telkens noodige plaatselijke
    kennis en over de middelen ter beoordeeling van de persoonlijke
    geschiktheid en bekwaamheid der aanvragers, kan langs dezen weg
    worden voldaan aan de eischen, die boven voor eene behoorlijke
    vervulling van de hier te verrichten taak werden gesteld.

    Aangezien het middenstandscrediet zich niet behoorlijk kan
    organiseeren zonder de medewerking van de groote bankinstellingen
    en van de Nederlandsche Bank, ligt het voor de hand in de
    organisatie der credietverleening voor de buitengewone
    omstandigheden gedurende den economischen ijsgang na den politieken
    vrede, ook vertegenwoordigers op te nemen van de Nederlandsche Bank
    en van de Vereeniging voor den Geldhandel. Wegens het verband met
    de steunbeweging 1914 mag ook een vertegenwoordiging van het
    Koninklijk Nationaal Steuncomité niet ontbreken.

    Wellicht zal het aanbeveling verdienen ook de drie vereenigingen
    voor den effectenhandel en de Vereeniging van directeuren van
    hypotheekbanken, alsmede de Vereeniging tot steun aan miliciens in
    de zaak te kennen.

    Eindelijk is, waar geldelijke steun van den Staat voor het
    welslagen van de zaak onmisbaar is, een vertegenwoordiging van het
    Ministerie van Financiën noodig. Hiertoe schijnt ’s Rijks
    Thesaurier-Generaal het meest aangewezen.

    De steun van het Rijk kan tweeledig zijn. In de eerste plaats zal
    het noodig zijn, dat de Staat--hetzij dan het Rijk alleen, hetzij
    het Rijk in combinatie met de in elk bijzonder geval daarbij
    belanghebbende gemeente--wanneer aan de voorwaarden voor de
    credietverleening is voldaan, het daadwerkelijke verleenen daarvan
    mogelijk maakt door een deel van het risico voor zijn rekening te
    nemen. Zonder deze medewerking van den Staat zou het bij plannen
    maken op het papier blijven en zou het risico voor particuliere
    instellingen, juist omdat het hier gaat om kleine en zelfs om
    miniatuur-bedrijven, te groot zijn om op toepassing op eenigszins
    ruime schaal te kunnen rekenen. Trouwens werd in Augustus 1914 in
    deze richting reeds gegaan, toen de toenmalige Minister van
    Landbouw, Nijverheid en Handel na overleg met zijn toenmaligen
    ambtgenoot van Financiën aan de Centrale
    Middenstandscredietbank--behoudens bekrachtiging voor de
    wet--toezegde de helft van de door haar wegens credieten, in den
    oorlogstijd verleend, te lijden verliezen tot een maximum van één
    millioen gulden te zullen dragen.

    Evenwel zal thans in die richting verder moeten worden gegaan. Het
    is in verband met den aard der credieten, die hier gegeven zullen
    moeten worden, zeer de vraag of de particuliere instellingen zelfs
    zóóver zullen durven gaan om de helft van het risico daarvan voor
    hare rekening te nemen. Er zal op moeten worden gerekend, dat zij
    dit niet zullen aandurven en dat de Staat zich bereid zal hebben te
    verklaren tot het dragen van „premier risque” tot een voor de
    verschillende categorieën van gevallen vast te stellen percentage,
    behoudens afwijking van dat percentage in bijzondere gevallen, waar
    daartoe een speciale aanleiding bestaat.

    Doordien in geval van schade op een post de Staat voor het dragen
    geheel zou opkomen, zoolang het bedrag het vastgestelde percentage
    voor het „premier risque” niet zou overschrijden, zou dit het
    risico der credietverleenende instellingen zeer beperken en de kans
    op welslagen der zaak zeer verhoogen. Van de zijde van den Staat
    zal, ten einde een onbeperkte aansprakelijkheid te ontgaan, een
    maximum moeten worden gesteld, waarboven de toezegging tot het
    dragen van het „premier risque” niet zou gaan. Hierbij kan òf
    alleen een algemeen maximum gesteld worden òf daarnevens ook een
    maximum voor elken post. Dit behoort tot de nader te regelen
    punten.

    Toevallig is er op het oogenblik een plan in voorbereiding tot
    stichting van een verzekeringsmaatschappij, waaraan de
    verschillende middenstandscrediet-instellingen deelnemen, en welke
    ten doel heeft de verliezen door die instellingen op bepaalde
    posten te lijden, onderling om te slaan. Waarschijnlijk zal het
    aandeel van den Staat in het risico der hier bedoelde
    credietverleeningen het eenvoudigst door tusschenkomst van die
    maatschappij zijn te regelen.

    Door deze wijze van steunverleening zal de Staat niet alleen het
    aantal gevallen waarin aan credietaanvragen uit kleine
    middenstandskringen kan worden voldaan, aanmerkelijk vergrooten,
    maar tevens door indirect voor een deel het crediet van den Staat
    ter beschikking van die aanvragers te stellen, de voorwaarden
    waaronder het crediet wordt verstrekt, minder bezwarend voor hen
    maken.

    De tweede wijze, waarop de Staat steun verleenen kan, bestaat in
    het geven van een bijdrage aan den credietnemer om hem te helpen in
    het opbrengen van rente en aflossing van het hem verleende crediet.
    Een overeenkomstige steun dus als volgens de woningwet, in sommige
    gevallen aan woningvereenigingen kan worden verleend. Het zal wel
    gewenscht zijn, ten einde dezen vorm van steunverleening eenigszins
    binnen de perken te houden, hem als regel alleen toe te passen op
    die aanvragers voor wie het zelfstandig opbrengen van het volle
    bedrag van rente en aflossing te zwaar is en wier bedrijf in het
    ongereede is geraakt door het vervullen van militie- of
    landweerplicht.

    De wijze van werken van deze organisatie voor middenstandscredieten
    in verband met achteruitgang door den oorlogstoestand, kan men zich
    ongeveer als volgt voorstellen.

    De commissie welke gevormd zal worden uit de vertegenwoordigers der
    bovengenoemde vereenigingen en maatschappijen benoemt een kleiner
    comité van beoordeeling, hetzij geheel uit haar midden hetzij met
    opneming ook van één of meer personen van buiten af.

    De crediet-aanvrager wendt zich tot de middenstandsbank of
    boerenleenbank te zijner keuze, mits deze instelling deel uitmaakt
    van één der bij de organisatie aangesloten centrale lichamen. De
    bank onderzoekt de aanvraag op gelijke wijze als andere bij haar
    inkomende aanvragen worden onderzocht. Meent zij dat de aanvraag
    valt onder de categorieën, waarom het hier gaat, dan zendt zij die
    met de daaromtrent verzamelde gegevens en met een gemotiveerd
    advies, door tusschenkomst van de centrale instelling waartoe zij
    behoort, aan het comité van beoordeeling toe. Het comité onderzoekt
    1º of de aanvraag valt onder een der categorieën waarvoor deze
    bijzondere organisatie is ingesteld en, zoo ja, 2º of en in hoever
    de aanvraag voor inwilliging vatbaar is en tot welk percentage de
    Staat zich bij voorkeur aansprakelijk kan stellen. Het brengt
    verslag van zijn onderzoek uit aan den Thesaurier-Generaal, die
    door den Minister van Financiën wordt gemachtigd uit zijn naam de
    borgstelling door den Staat te fiatteeren.

    Zonder twijfel zullen in dezen opzet bij de nadere uitwerking op
    verschillende punten veranderingen komen. Ondergeteekende meent
    echter, dat daarin de hoofdlijnen der zaak voldoende zijn
    aangegeven, ter beoordeeling van de uitvoerbaarheid van het plan.

      ’s-GRAVENHAGE, 1 Februari 1915.

      TREUB,

      MINISTER VAN FINANCIËN.

Toen de Koningin mij had te kennen gegeven, dat Zij zich met mijne
uitwerking van Haar denkbeeld kon vereenigen, werd het noodige
gedaan om de verwezenlijking daarvan voor te bereiden. Daartoe moest
in de eerste plaats met de Nederlandsche Bank overeenstemming worden
verkregen over een regeling, waarmede deze zich zou kunnen vereenigen.
Er werden door mij hoofdpunten voor de in het leven te roepen
oorlogscrediet-organisatie voor den kleinen middenstand ontworpen en aan
de Nederlandsche Bank ter beoordeeling toegezonden. Nadat als gevolg van
de gedachtenwisseling daarover op enkele punten wijzigingen in het plan
waren aangebracht, en het voorloopig was gereed gekomen, werd het aan de
goedkeuring van Hare Majesteit onderworpen en verzocht ik Haar, evenals
Zij bij de oprichting van het Kon. Nat. Steuncomité had gedaan, aan de
zaak wijding te willen geven, door de constitueerende vergadering der te
vormen organisatie met een korte toespraak te openen. Toen de Koningin
zich daartoe bereid had verklaard en de dag, waarop die vergadering zou
worden gehouden, was bepaald, werden alle organisaties, die geacht
konden worden bij de zaak belang te hebben of daarin belang te stellen,
opgeroepen tegen Zaterdag 13 Maart 1915. De uitnoodigingen tot de
vergadering gingen uit van de Ministers van Oorlog, van Landbouw,
Nijverheid en Handel en van Financiën, van den president van de
Nederlandsche Bank, den president van de Vereeniging voor den Geldhandel
en den voorzitter van de uitvoerende commissie van het Koninklijk
Nationaal Steuncomité. De vergadering had plaats in de Rolzaal van het
Gebouw der Grafelijke zalen. Zij werd behalve door de genoemde Ministers
ook door den Minister van Marine en den Opperbevelhebber alsmede door
een groot aantal andere belangstellenden bijgewoond.

Evenals bij de installatie van het Kon. Nat. Steuncomité trad Hare
Majesteit zonder gevolg de vergaderzaal binnen, waar Zij plaats nam
tusschen den Minister van Oorlog en mij. Terstond nam de Koningin het
woord tot het uitspreken van de volgende rede:

    _Mijne Heeren!_

    Het is mij eene levendige voldoening te ontwaren, dat aan de
    uitnoodiging tot deze vergadering door zoo talrijke instellingen en
    vereenigingen is gevolg gegeven.

    Aan hunne vertegenwoordigers alhier wensch ik een oprecht welkom
    toe te roepen.

    Uw opkomen te dezer vergadering versterkt mijn vertrouwen in het
    welslagen van den arbeid welke met de oprichting van het Koninklijk
    Nationaal Steuncomité werd begonnen; een arbeid welke ten doel
    heeft de bezwaren te overwinnen, die de huidige
    wereldgebeurtenissen voor breede kringen in ons Vaderland na zich
    sleepen en die, naar gelang der belangen welke hij behartigt, zich
    moet vertakken in uiteenloopende richting.

    Het is U bekend dat Uwe medewerking wordt gevraagd tot het
    vergemakkelijken van verkrijgen van crediet voor hen die door den
    oorlogstoestand hun zaak zagen kwijnen of te niet gaan. Terwijl de
    heer Treub, Minister van Financiën, straks aan deze vergadering de
    ontworpen plannen zal toelichten, gevoel _Ik_ mij gedrongen reeds
    dadelijk met nadruk te _zeggen_, hoezeer het mij verheugt, dat
    thans al een begin kan worden gemaakt met eene organisatie, welke
    eerst na afloop van den oorlogstoestand haar geheele arbeidsveld
    voor zich zal zien ontsluiten. Niet alleen dat aan hen, voor wie
    het achterwege blijven van bijstand wissen financieelen ondergang
    zoude beteekenen, de behulpzame hand kan worden geboden, doch ook
    de _zorgen_ van de velen, die buiten hun schuld in benarde
    geldelijke omstandigheden zijn gebracht, zullen door de in uitzicht
    gestelde verlichting aanmerkelijk kunnen worden verzacht. Ik denk
    in de eerste plaats aan degenen, die opgeroepen om het Vaderland te
    dienen, naast huis en haard een bedrijf achterlieten, dat de
    gevolgen hunner afwezigheid heeft ondervonden; doch daarnevens aan
    allen die ernstig nadeel leden door de jongste storingen in den
    economischen toestand.

    Eene opwekkende gedachte is het, te kunnen bijdragen tot de
    vergemakkelijking der bestaansvoorwaarden der door de crisis
    getroffenen; eene schoone taak tevens daadwerkelijk mede te
    arbeiden tot herstel en uitdijen der vroegere welvaart, waarin ons
    dierbaar Vaderland zich mocht verheugen.

    Ik noodig U allen uit, gemeenschappelijk Uwe krachten te wijden aan
    dit bij uitstek nationale doel in nauwe samenwerking met de
    steunorganisatie en de vereeniging welke de belangen der bij de
    weermacht dienenden behartigt.

    Ik besluit met een woord van warmen dank aan Uwe Excellentie voor
    de voortvarendheid waarmede U dit plan hebt ontworpen en in staat
    van behandeling gebracht.

    Hiermede open ik deze vergadering en verzoek U thans de leiding
    dezer beraadslagingen op U te nemen.

De rede, welke ik daarna op uitnoodiging van de Koningin hield, ving ik
aldus aan:

    _Majesteit!_

    Het zij mij vergund aan het openingswoord, zooeven door Uwe
    Majesteit gesproken, met Uwe toestemming, een korte uiteenzetting
    toe te voegen van het doel, dat ons samenbrengt.

    Alvorens daartoe over te gaan moet mij een woord van eerbiedigen
    dank van de lippen, dat Uwe Majesteit door Hare tegenwoordigheid
    hier ter plaatse ook aan deze nationale zaak wijding heeft willen
    geven. Ik ben overtuigd dat ik met dit woord van dank de gevoelens
    vertolk niet alleen van de hier aanwezigen, maar van heel Uw volk,
    dat de beteekenis van Uwer Majesteits aanwezigheid hier in deze
    bijeenkomst nog beter zal beseffen, als het weet dat de
    grondgedachte welke tot het bijeenroepen van deze vergadering heeft
    geleid van Haar afkomstig is; dat Uwe Majesteit de eerste is
    geweest die uitdrukking heeft gegeven aan het denkbeeld, de
    instellingen die zich met het crediet voor den kleinen middenstand
    bezighouden of daarin belangstellen, met het oog op de bijzondere
    taak welke dat crediet tengevolge van de oorlogscrisis zal hebben
    te vervullen, in nauwere aanraking met elkander te brengen.

    Het is te hopen en te verwachten, dat de erkentelijkheid welke in
    heel het land zal worden gevoeld voor dit nieuwe initiatief van Uwe
    Majesteit in het belang dergenen, die den druk der omstandigheden
    bijzonder zwaar gevoelen, zich zal uiten in eene verhoogde
    toewijding aan het na te streven doel van de zijde van allen, die
    tot de bevordering daarvan kunnen bijdragen.

Vervolgens gaf ik eene uiteenzetting van het doel der samenkomst, welke
met eenigszins andere woorden in hoofdzaak hetzelfde inhield als het zoo
even medegedeelde rapport aan Hare Majesteit en die ik dus niet opneem,
om niet in herhalingen te vervallen. Na die uiteenzetting vervolgde ik
aldus:

    Ten einde aan de zaak het algemeen nationaal karakter te geven, dat
    voor haar welslagen noodig is, zijn tot deze bijeenkomst ook
    uitgenoodigd verschillende maatschappijen en vereenigingen, zich
    bewegend op onderscheiden terreinen van het maatschappelijk leven,
    die bij groote onderlinge verscheidenheid allen belang hebben
    bij- of belangstellen in een zoo goed mogelijke voldoening aan de
    credietbehoeften van den kleinen middenstand.

    Doch met hoe goede bedoelingen men ook zou zijn bezield, het zou
    niet mogelijk zijn die in practische daden om te zetten, indien de
    Nederlandsche Bank niet bereid was daartoe hare medewerking te
    verleenen. Ik mag en wil daarom niet nalaten er met erkentelijkheid
    op te wijzen dat de Nederlandsche Bank, zoodra zij van het plan
    kennis kreeg, daarmede hare volle sympathie betuigde en bij de
    uitwerking daarvan hare medewerking met de meeste welwillendheid
    verleende.

    Het enkele feit, dat de uitnoodiging tot deze bijeenkomst mede
    uitgaat van den president der Nederlandsche Handel-Maatschappij,
    die tevens voorzitter is van de Vereeniging voor den Geldhandel,
    waarborgt voorts, dat als het plan in de uitvoering de medewerking
    van den grooten geldhandel behoeft, daartoe niet te vergeefs zal
    worden aangeklopt.

    Doch ook de tusschenkomst van den Staat kan bij de verwezenlijking
    van het plan niet worden gemist. Zonder deze tusschenkomst zou het
    grootendeels bij plannen maken op het papier blijven. Juist omdat
    het hier in de eerste plaats te doen is om hulp te verleenen aan de
    kleine en zeer kleine bedrijven, die niet in staat zijn de
    waarborgen te geven, welke onder normale omstandigheden voor een
    credietverleening worden verlangd, zou het risico voor de
    credietinstellingen, die tot medewerking en samenwerking zijn
    opgeroepen, te groot zijn, indien het Rijk niet bereid was een
    groot deel van dat risico voor zijne rekening te nemen; zoodanig
    echter, dat de credietinstellingen zelve niet geheel ophouden,
    belanghebbenden te zijn zoowel bij een zorgvuldig onderzoek, vóór
    het crediet verleend wordt, als bij eene goede controle, nadat het
    is verstrekt.

    Ik aarzel niet die onmisbare medewerking van het Rijk in uitzicht
    te stellen, omdat ik mij overtuigd meen te mogen houden, daarmede
    geheel in overeenstemming te handelen met de bedoeling van de
    wetgevende macht, welker instemming met ’s Rijks medewerking tot de
    steunorganisatie wel niet aan twijfel onderhevig is en die zeker
    met onverdeelde sympathie ook deze tweelingzuster van die
    organisatie zal ontvangen.

    Hoever de Staat met zijn medewerking in deze zoo belangrijke
    nationale zaak gaan moet, is moeilijk te bepalen. Ik stel mij voor
    dat op de wijze, die in de hoofdpunten is aangegeven, het Rijk zich
    borg zou kunnen stellen tot een gezamenlijk bedrag van bijvoorbeeld
    5 millioen gulden. Hoeveel verlies op die borgtochten zal worden
    geleden en hoeveel het Rijk door het bijspringen bij die voldoening
    van rente en aflossing zal hebben te betalen, is niet bij
    benadering te zeggen. Natuurlijk zal het ver blijven beneden het
    bedrag der credieten waarvoor de Staat mede-aansprakelijkheid heeft
    aanvaard....

    Slechts op één punt wil ik tot slot nog de aandacht vestigen. Onder
    de voorwaarden die gesteld kunnen worden, is opgenomen de
    verplichting eene eenvoudige en passende boekhouding te voeren.
    Waar zoovele kleine handelaars en industrieelen lijden onder het
    volslagen gemis aan overzicht over hun zaak, met het gevolg dat zij
    vaak niet weten of daarin werd verdiend of verloren, kan het
    stellen van deze voorwaarde alleen, mits op de nakoming daarvan
    voldoende wordt toegezien, voor den kleinen middenstand reeds tot
    zegen zijn.

    Hiermede meen ik de beraadslagingen die wij zoo aanstonds zullen
    voeren, voldoende te hebben ingeleid, de hoofdlijnen van het plan,
    waaraan wij onze krachten zullen geven, voldoende te hebben
    aangeduid. Het was mij een groot voorrecht tot de voorbereiding van
    het plan het mijne te hebben kunnen bijdragen. Voor de waardeering,
    welke ik deswegen van Uwe Majesteit mocht ontvangen, breng ik Haar
    mijn eerbiedigen dank.

    Ik eindig met nogmaals ons aller oprechte erkentelijkheid aan Uwe
    Majesteit uit te spreken voor den eersten stoot, die door Haar werd
    gegeven aan deze zaak, welke voor den kleinen middenstand zoo
    zegenrijk zijn kan en welke aan menigen militie- en
    landweerplichtige gerustheid voor de toekomst brengen zal, en niet
    minder voor Hare bereidwilligheid door Hare hooge tegenwoordigheid
    alhier de beteekenis van het werk dat wij ondernemen, tot gansch
    het volk te doen doordringen.

Daarna nam de heer Bosboom, Minister van Oorlog, het woord. Hij sloot
zich aan bij de woorden van dank door mij tot de Koningin gericht,
schetste de moeilijkheden die de oorlogstoestand voor gemobiliseerde
kleine neringdoenden opleverde, bracht in herinnering wat reeds door het
Kon. Nat. Steuncomité ter verzachting daarvan gedaan werd, wees er op,
hoe het bewustzijn, dat zij niet langer vrees zouden behoeven te hebben
voor ondergang van hun zaakje, het gemoed van menigen gemobiliseerden
kleinen middenstander zou verlichten, uitte er zijn vreugde over, dat
dit ook gunstig zou werken op den geest van het leger, die bij den
langen duur der mobilisatie op zulk een harde proef wordt gesteld en
dankte zoowel den president van de Nederlandsche Bank, den president van
de Ned. Handel-Maatschappij en den voorzitter van de uitvoerende
commissie van het Kon. Nat. Steuncomité voor hun medewerking tot den
oproep der vergadering als hen, die daaraan gevolg gegeven hadden, voor
hun opkomst.

Nadat de Minister van Oorlog zijne rede geëindigd had, verliet de
Koningin de vergadering, uitgeleid door de heeren van wie de oproeping
ter vergadering was uitgegaan.

Daarna werden de reeds genoemde hoofdpunten van het plan behandeld. Ik
stip daaruit aan, dat de zaak zoodanig werd georganiseerd, dat er tevens
een spoorslag werd gegeven aan plaatselijke boerenleenbanken of
middenstandsbanken, die zich nog niet bij een centrale organisatie
hadden aangesloten, daartoe alsnog over te gaan. Er werd voor gezorgd,
dat de aanvragen eerst bij de verschillende plaatselijke
credietinstellingen zouden behandeld worden, opdat van het voordeel der
beoordeeling van elke aanvraag door personen, die den aanvrager kenden
ten volle partij zou worden getrokken. Aan het hoofd der organisatie
werd gesteld eene Commissie van Uitvoering. Deze werd, als resultaat van
de vergadering samengesteld uit de heeren: J. B. Bosman, Directeur van
de Middenstands Credietvereeniging „De Hanzebank” te Utrecht; J. C. M.
Brugma, Directeur van de Eerste Haagsche Hulpbank met Winstuitkeering;
M. H. G. Th. Fiedeldy Dop, secretaris der Alg. Ned. Centrale
Middenstands Crediet bank; C. van Lennep, Secretaris van den Ned.
Tuinbouwraad; T. J. Perquin, Secretaris van de Coöp. Centrale
Middenstands Credietbank (de Hanzebank) in het Bisdom Haarlem en Mr. J.
J. de Waal Malefijt, Voorzitter van den Raad van Beheer van de Coöp.
Centrale Spaar- en Voorschotbank „Boaz”. Verschillende adviseurs, die
deskundig zijn in bepaalde bedrijfstakken, verleenden welwillend hun
medewerking. Tot voorzitter van de Commissie van Uitvoering werd later
benoemd Mr. D. Fock, lid van de Tweede Kamer en Oud-Minister van
Koloniën.

De aanvragen worden met een rapport van de plaatselijke bank, bij welke
zij inkomen, door tusschenkomst van de centrale organisatie, waarbij
deze zijn aangesloten, aan de Commissie van Uitvoering toegezonden. Als
algemeen maximum voor een te verleenen crediet, behoudens afwijking met
goedkeuring van den Minister van Financiën, werd ƒ 1000 aangenomen. In
verband met de borgtocht, welke de Staat op zich neemt, behoeft elke
toegewezen credietaanvrage de goedkeuring van den Thesaurier-Generaal.
Bij de regeling der borgtocht van den Staat werd eenigszins afgeweken
van hetgeen ik in mijn rapport aan de Koningin had voorgesteld. Die
borgtocht bedraagt ten minste 55% van het op een verleend crediet te
lijden verlies, maar wordt percentsgewijze hooger, naar gelang dit
kleiner is. Bij een verlies van 10% of minder vergoedt de Staat daarvan
1/10^{e} gedeelte.

Ter vergadering waar de hoofdpunten behandeld werden, bleek misverstand
omtrent één punt, dat door mij op den voorgrond gesteld en gehouden
werd. Ik heb namelijk streng vastgehouden aan den m. i. zeer wezenlijken
grondslag, dat de plaatselijke bank zelve een deel van het risico moest
blijven dragen. Men vatte dat aldus op, dat zij een deel van het crediet
zonder borgstelling en zonder eenig onderpand zou moeten verleenen, en
men merkte mij op, dat de statuten der meeste middenstands- en
volksbanken dit uitsloten. Dat was echter de bedoeling niet en kon ook
de bedoeling niet zijn. Het was er om te doen, dat de plaatselijke bank
in zoover risico zou loopen, dat zij belang hield bij de gegoedheid van
den borg of bij het voldoende zijn van het onderpand. Ik ben namelijk
overtuigd, dat elke organisatie van middenstandscrediet, waarbij er niet
van wordt uitgegaan, dat men plaatselijk belang heeft, er op toe te
zien, dat het crediet goed besteed wordt en dat de zaak, waarvoor het
werd gegeven, behoorlijk wordt gedreven, gedoemd is, op een fiasco uit
te loopen. Toen de bedoeling der bepaling van de hoofdpunten, welke dit
onderdeel regelt, beter was begrepen, erkende men de juistheid daarvan
en liet men zijn aanvankelijk bezwaar vallen.

De credietverleening heeft wel in de eerste plaats ten doel kleine
middenstanders te helpen, die door de mobilisatie niet bij hun werk
konden blijven en wier zaken dientengevolge achteruit gingen of
verliepen. Zij bepaalt zich daartoe echter niet. Ook niet-gemobiliseerde
middenstanders, die kunnen aantoonen dat hun bedrijfje ten gevolge van
den oorlogstoestand in moeilijkheid kwam, worden door haar geholpen.

De verwachting, welke ik had uitgesproken, dat de Staten-Generaal hunne
medewerking niet zouden weigeren, werd vervuld. Het voor de uitvoering
der zaak benoodigde begrootingsartikel werd zelfs zonder mondelinge
beraadslaging goedgekeurd. De Commissie van Uitvoering behoefde echter
daarop met het beginnen harer werkzaamheden niet te wachten. Het Kon.
Nat. Steuncomité had zich bereid verklaard, zoolang de medewerking van
de Staten-Generaal niet zou zijn verzekerd, zich in plaats van den Staat
als borg te stellen en de Nederlandsche Bank had daarmede genoegen
genomen. Ook nadat de Staat zelf als borg optreden kon, bleef er een
nauwe band tusschen de Commissie van Uitvoering, welke den officieelen
naam kreeg van Regeeringscommissie voor het middenstandscrediet, en het
Kon. Nat. Steuncomité bestaan. In de uitvoering bleek er namelijk een
aantal grensgevallen te zijn, waarin de aanvrager niet in staat was een
borg te stellen. Voor die gevallen springt, indien de aanvraag overigens
voor inwilliging vatbaar is, het Kon. Nat. Steuncomité als borg in. Ook
komt het voor, dat een dezer oorlogsnood-organisaties een bij haar
ingekomen aanvraag naar de andere verwijst. Behalve met het Kon. Nat.
Steuncomité staat de Regeeringscommissie ook in geregeld contact met de
legerautoriteiten, die haar door speciaal daartoe ingerichte kaarten de
noodige inlichtingen verschaffen over in dienst zijnde aanvragers.

Zooals uit den geheelen opzet blijkt, is deze tijdelijke en buitengewone
organisatie van het crediet voor den kleinen middenstand vooral
ingericht op hetgeen zal noodig zijn, als het leger kan worden
gedemobiliseerd. De Regeeringscommissie zal dan voor den kleinen
middenstand een overeenkomstige taak hebben te vervullen als voor de
arbeidsbemiddeling tegenover de arbeiders zal zijn weggelegd. Nu er
telkens landweerlichtingen werden vervangen door landstormlichtingen en
dus met betrekkelijk korte tusschenpoozen telkens gedeeltelijke
demobilisaties plaats hadden, hebben beide organisaties reeds thans een
terrein gevonden, waarop zij hoogst nuttig werkzaam zijn. Het aantal
behandelde credietaanvragen door de Regeeringscommissie bedraagt reeds
meer dan 2800. Daaronder is er een aantal, dat betrekking heeft op de
algeheele demobilisatie en voorloopig kon blijven rusten. Afgedaan
werden ruim 1400 aanvragen; daarvan moesten bijna 400 worden afgewezen.
Op 1 Augustus 1916 waren er 640 credieten verleend en opgenomen tot een
bedrag van ƒ 630.000. De commissie heeft reeds heel wat zaakjes op de
been kunnen houden of brengen; bij de algemeene demobilisatie zal haar
medewerking onmisbaar blijken. Zij zal dan, als voor haar het groote
werk aankomt, het voordeel hebben van reeds over heel wat ervaring te
kunnen beschikken.

Toen ik als Minister was afgetreden, deed Hare Majesteit mij de eer aan
mij als Haar uitdrukkelijken wensch te kennen te geven, dat ik mij
persoonlijk met deze aangelegenheid zou blijven bemoeien. Er werd toen,
in overleg met den voorzitter, op gevonden, dat ik door den Minister van
Financiën tot lid der Regeeringscommissie werd benoemd, in het
vertrouwen dat de verschillende vereenigingen en instellingen, die de
Algemeene Commissie voor deze credietverleening vormen, daartegen wel
geen bezwaar zouden hebben.


§ 3. _De Beurswet._

Onder het in herinnering brengen van hetgeen er op financieel gebied al
zoo werd gedaan om het crediet te herstellen, heb ik--figuurlijk
gesproken--de beurs onwillekeurig dicht gelaten. Dit strookt vrijwel met
hetgeen er in werkelijkheid geschiedde. Er werd over hetgeen met de
beurs moest gebeuren, heel wat van gedachten gewisseld, zelfs een wet
over deze materie kwam tot stand, maar intusschen bleef zij voorloopig
gesloten.

Reeds op den 1sten Augustus had er op het Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel een conferentie plaats, waar met mij als
vertegenwoordigers van de Regeering aanwezig waren de Ministers van
Financiën en van Justitie, en welke werd bijgewoond door den president
van de Nederlandsche Bank, het consortium van bankiers, dat spoedig
Vereeniging voor den Geldhandel werd, en de voorzitters van de
Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, den Provincialen Bond
van Effectenhandelaren en de Rotterdamsche Vereeniging voor den
Effectenhandel. Op die eerste conferentie kwam men, wat dit punt
betreft, niet verder dan dat de Regeering en de verschillende
vereenigingen geen stappen zouden doen in verband met de beurscrisis,
zonder eerst onderling overleg te hebben gepleegd. Daarmede was alleen
tijd gewonnen en ook hier gold het woord van Vondel: „De veldheer wint
al veel, al wint hij niet dan tijd”. Het was nu echter zaak, zich den
tijd, dien men tot voorziening in het deraillement van de beurs kreeg,
zonder verwijl ten nutte te maken. Daartoe werd aan het Departement van
Landbouw een wetsontwerp voorbereid op dezen grondslag, dat gedurende
den oorlogstijd de beurzen zouden staan onder toezicht van den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel (bij mijn overgang naar het
Departement van Financiën, werd dit veranderd in: den Minister van
Financiën), dat de Minister gedurende dien tijd zou kunnen beslissen
over haar opening en sluiting en dat de noteeringen en de wijze van het
doen van zaken op de beurs onder zijn toezicht zouden staan. Voorts werd
daarin het executierecht ten aanzien van in onderpand gegeven fondsen,
voor het geval de debiteur niet aan zijne verplichtingen voldeed, aan
beperkende regelen onderworpen, waarvan de voornaamste was, dat de
executant een bod zou moeten doen tot ten minste het bedrag dat de
Minister zou bepalen. Door een en ander werd de effectenbeurs gedurende
den oorlogstijd sterk aan banden gelegd en werd afdoende tegengegaan,
dat hare heropening zou leiden tot „afslachting” van de geldnemers, wier
onderpanden onder den oorlogstoestand in waarde sterk waren gedaald.

Toen omtrent de hoofdpunten van dit voorontwerp overeenstemming was
verkregen tusschen de Ministers van Financiën, van Justitie en mij,
werden de vereenigingen op het gebied van den fondsenhandel en den
geldhandel op den avond van den 6den Augustus op nieuw tot een
bijeenkomst in het Departement van Landbouw samengeroepen, die ditmaal
ook werd bijgewoond door eenige vertegenwoordigers van Kamers van
Koophandel en van de verschillende Middenstandsbonden. Dit laatste,
omdat het de bedoeling was ook het vraagstuk van het moratorium en
hetgeen de Minister van Justitie zich voorstelde, zonder moratorium, in
het belang van in het ongereede geraakte debiteuren te doen, ter
vergadering ter tafel te brengen.

Het eerst werd het ontwerp-beurswet besproken; daarbij kwam al aanstonds
een groot belangenverschil tusschen de primaire geldgevers,
vertegenwoordigd door de Vereeniging voor den Geldhandel, en de
commissionnairs in effecten, als geldnemers of secundaire geldgevers,
aan het licht. De geldgevers en de bankiers wilden wel, dat de Regeering
zeggenschap zou krijgen over de opening en de sluiting der beurs, maar
niet dat zij zich ook zou bemoeien met de wijze waarop daar zaken worden
gedaan en speciaal niet, dat het executierecht zou worden beperkt. Dat
verschil gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling, die op een gegeven
oogenblik zóó scherp werd, dat het de vraag was of het gelukken zou de
heeren tot overeenstemming te brengen. De bankiers-geldgevers beriepen
zich er op, dat zij niet met hun eigen geld werkten, maar
verantwoordelijk waren tegenover hun lastgevers, voor het meerendeel
groote handelslichamen, spoorwegmaatschappijen, spaarbanken,
cultuurondernemingen enz., die het tijdelijk niet benoodigde deel van
hun bedrijfskapitaal in prolongatie hadden gegeven en die thans in
groote moeilijkheden waren gekomen, nu zij hun kapitaal tegen hun wil in
de handen van anderen vastgelegd zagen. Van de zijde van de
commissionnairs werd daartegenover verdedigd, dat ook zij door
de beurssluiting hun bedrijf grootendeels zagen stilgezet, maar
dat zij als tusschenpersonen, opkomende voor de geldnemers, of als
commissionairs-geldnemers voor eigen rekening niet het volle gewicht
konden dragen van de calamiteit, die de oorlog over de beurs had
gebracht. Voor beide standpunten viel veel aan te voeren en werd veel
aangevoerd, maar het was duidelijk dat het verweer van de
commissionnairs met den geest van het den heeren voorgelegde ontwerp
meer strookte dan het geldgeversstandpunt. Deze zijn mans genoeg om voor
zich zelven te zorgen; er was geen gevaar dat zij of hunne klienten zóó
in de knel zouden komen, dat zij hunne betalingen zouden moeten staken.
Bovendien vonden zij steun bij de pas herboren en voor het eerst
werkelijk in het leven getreden Vereeniging voor den Geldhandel. Het
algemeen belang dat bij de zaak betrokken was, lag in het gevaar, dat
een groot aantal commissionnairs het niet zouden kunnen houden en dat er
in dien kring een stroom van faillissementen zou komen, welke veel
verder zou reiken dan alleen tot hen, die er direct mee uit hun brood
zouden zijn gestooten. Niet voor de grooten, maar voor de kleinen, zoo
merkte ik den heeren op, hadden Regeering en wetgever in een zoo
ernstige crisis op te komen.

Nadat van de verschillende kanten de meeningen waren verdedigd, zonder
er veel doekjes om te winden, klaarde--zooals het na een onweer pleegt
te geschieden--de lucht op. Men zocht toen niet meer naar hetgeen nog
verder zou uiteendrijven, maar naar hetgeen als brug zou kunnen dienen
tot het samenbrengen der verschillende belangen. Het waren vooral de
bankiers-geldgevers, die over die brug hadden te komen. Het eerst toonde
de heer Van Aalst, die ook hier weer blijk gaf een goed diplomaat op
handelsgebied te zijn, neiging tot toenadering. Hij werd spoedig door de
andere bankiers gevolgd. De groote moeilijkheid bleek voor de geldgevers
te zijn, dat zij hun prolongatiekapitaal niet voor onbepaalden tijd dood
konden laten liggen. De gegrondheid van dit bezwaar moest worden erkend.
Om het te ondervangen opperde de heer Van Nierop het denkbeeld, dat voor
de vastgeraakte prolongatieposten als uitzonderingsmaatregel wettelijke
sanctie zou worden gegeven aan de ter beurze reeds veel voorkomende
practijk der herbeleening van in prolongatie gegeven onderpanden. Dat
denkbeeld werd door mij aangegrepen en na nog eenig heen en weer praten,
lieten de bankiers hunne oppositie varen, als het herbeleeningsrecht in
het ontwerp zou worden opgenomen. Hoewel door de Regeering, met name
door den Minister van Justitie, het juridisch bezwaar van het toekennen
van zulk een herbeleeningsrecht sterk werd gevoeld, begrepen wij toch,
dat daarover moest worden heengestapt, nu het er om ging, groote
onheilen bij de heropening der effectenbeurs te voorkomen, zonder een
kapitaal van eenige honderden millioenen voor onbepaalden tijd dood te
laten liggen. Het juridisch beginsel, hoezeer het ook in het algemeen
door elke Regeering wordt hoog gehouden, moest hier wijken voor de
economische noodzakelijkheid.

Nadat het op die wijze gelukt was, de met elkander strijdende belangen
alle zooveel mogelijk te bevredigen, werd het ontwerp Beurswet op 23
Augustus ingediend. Het was nu aangevuld met een bepaling betreffende de
herbeleening. In de afdeelingen van de Kamer ontmoette het nog al
tegenstand en, eigenaardig genoeg, ging de tegenkanting voornamelijk uit
van de democratisch gezinden onder de vrijzinnigen. Door de Commissie
van Rapporteurs werd ik uitgenoodigd tot mondeling overleg. Daarbij werd
mij in de eerste plaats in overweging gegeven, het ontwerp te bepalen
tot de artikelen, die aan de Regeering de bevoegdheid gaven
voorschriften te geven omtrent de opening en sluiting der beurzen, en
den verderen inhoud van het ontwerp over te laten aan een nader te maken
wettelijke regeling, waarvan de behandeling rustiger zou kunnen
geschieden. Inzonderheid de genoemde democraten wilden mij dringen in de
richting, die door de „haute finance” was gewenscht. Dit denkbeeld werd
eerst losgelaten, toen ik verklaarde tot overleg op die basis niet
bereid te zijn en bij aanneming van een amendement in dien geest de
intrekking van het geheele ontwerp te zullen uitlokken. De verdere
bespreking liep over den inhoud van het ontwerp zelf en had
vruchtbaarder resultaat; het leidde tot verbeteringen, zonder dat aan de
hoofdpunten werd geraakt. Evenmin als ik kon toestaan, de wijze van
zaken doen op de beurs onder den abnormalen oorlogstoestand geheel vrij
te laten, kon ik toegeven aan den aandrang tot het uitsluiten van de
mogelijkheid van executie ter beurze gedurende de crisis. Het
executierecht moest worden geregeld en beperkt, niet op zij gezet.

Bij de mondelinge behandeling vond het ontwerp heftige bestrijding van
den heer Marchant vooral ten aanzien van het herbeleeningsrecht. Deze
afgevaardigde toonde zich op dit punt een even onverzoenlijk en
onverzettelijk jurist als de heer Rethaan Macaré, die in een brochure en
stukken in de pers uiting gaf aan zijn juridische verontwaardiging en
die, nadat de beide Kamers zich met het ontwerp vereenigd hadden, zelfs
zóóver ging van aan de Koningin te verzoeken daaraan Haar bekrachtiging
te onthouden. De heer Marchant eindigde zijn rede met de verklaring dat
van hem „geen medewerking te verwachten (zou) zijn aan het tot stand
komen van een wet, die het kwaad van het schenden van goede trouw
loochent, die onrecht sanctionneert en die als geoorloofd stempelt, wat
misdadig is”.

In zijn philippica had hij ook bezwaar gemaakt tegen het compromis dat
tusschen de verschillende groepen van belanghebbenden op de door mij zoo
even besproken bijeenkomst was gesloten. De Regeering moet regeeren; zij
moet geen compromis aangaan,--zoo was zijn bescheid. Bij mijn antwoord,
waarvan ik den hoofdinhoud hier weergeef, omdat ik geen voet wil geven
aan de sage als zou ik „maling hebben aan de juristerij”--om het
gevleugelde woord van den heer Schaper te gebruiken--knoopte ik aan die
grief vast: „Nu mag de geachte afgevaardigde uit Deventer zeggen: „maar
de Regeering moet regeeren, zij moet geen compromis aangaan” en dan is
dat volkomen waar, maar de Regeering gaat ook geen compromis aan, zij
heeft alleen als het ware onder haar hoede en onder haar leiding het
compromis laten aangaan tusschen de verschillende groepen der
belanghebbenden. Toen de Regeering zag, dat op dezen voet een regeling
te maken was, heeft zij daaraan haar sanctie gehecht door die regeling
als wetsontwerp bij deze Kamer in te dienen. En nu wil ik in de eerste
plaats aan den geachten afgevaardigde, maar ook aan de geheele Kamer
vragen: zou men wenschen dat bij een dergelijk hoogst moeilijk
onderwerp, waarbij honderden millioenen betrokken zijn, de Regeering
handelen zou uit haar eigen machtsvolkomenheid zonder voorafgaand
overleg met de belanghebbenden? Ik ben overtuigd dat, indien de
Regeering zóó te werk ging, men terecht zou aanvoeren, dat zulks in
dezen moeilijken tijd niet was een beleidvol optreden, zooals men van
een Regeering mocht verwachten. Het is volkomen waar, dat art 6 (het
artikel dat het herbeleeningsrecht geeft) een artikel is in het belang
van de geldgevers, maar als men een aantal bepalingen maakt tegen hun
belang, als men wat onrechtmatig is geschied, bestendigt, als men in hun
nadeel een streep haalt door alle andere bepalingen van de Vereeniging
voor den Effectenhandel, die in hun belang zijn, en zegt: „nu zult ge u
voortaan moeten houden aan hetgeen van regeeringswege wordt bepaald”, en
als men daaraan toevoegt: „terwijl gij vroeger hadt het vrije recht van
executie, hebt gij dat nu niet, en wanneer gij toch wilt executeeren,
moet gij dat doen volgens regelen, door de Regeering gesteld en gij moet
een bod doen, zooals de Regeering dat wenscht”, dan vraag ik of men aan
die geldgevers kan zeggen: „overigens moet gij maar wachten wat er met
uw geld gebeurt, want een executierecht hebt gij niet en gij kunt met uw
onderpand niets doen; gij hebt geen recht van herbeleening”.

„Tegenover de voorgestelde strenge bepalingen die hen binden zullen, is
van de zijde van de geldgevers gezegd: „indien gij mij daartegenover
geeft het recht van herbeleening, dan zal ik nog in het midden laten, in
hoeverre ik daarvan gebruik zal maken, maar dan heb ik toch in geval van
nood de mogelijkheid door herbeleening--dat zal wel in de eerste plaats
zijn bij de Nederlandsche Bank--geld liquide te maken”.... de geldgevers
kunnen zich maar niet aan handen en voeten gebonden geven en moesten
zekere eischen stellen, omdat men niet moet vergeten, dat zij niet
handelen met hun eigen geld, maar met geld, dat hun is toevertrouwd door
anderen. En nu zal ik den geachten afgevaardigde uit Deventer niet
behoeven te zeggen, hoeveel commercieele en industrieele ondernemingen
er zijn, die geld op prolongatie hebben uitstaan door bemiddeling van
die groote geldgevers en die dat geld noodig hebben om te voldoen aan
hun eigen renteverplichtingen, om te voldoen aan rekeningen en facturen
voor zaken, die zij gekocht hebben op tijd en die moeten betaald worden.
Het economisch leven is toch niet zoo eenvoudig, alsof het alleen enkele
groote geldgevers te Amsterdam zijn, die gelden hebben gegeven; die
groote geldgevers zijn de trechters waardoor het geld heen loopt, maar
nu alles geblokkeerd is, ondervinden daarvan een groot aantal
commercieele en industrieele ondernemingen nog veel meer moeilijkheden
dan de groote geldgevers, waarvan de geachte afgevaardigde meent, dat de
Regeering speciaal hun belangen zou hebben gediend.

„Neen, als dat werkelijk waar was: als men werkelijk kon zeggen, zooals
de geachte afgevaardigde het hier voorstelt, dat men hier in strijd met
wat men doet bij onteigening, de belangen van zeer enkelen dient op
kosten van het algemeen, ja, dan was ook zijn peroratie gerechtvaardigd,
maar waar dit niet het geval is en waar de juridische onrechtmatigheid
begonnen is bij de geldnemers en men regelen moet maken om daarin ten
slotte weer eenigen regel te brengen, daar meen ik, dat de geachte
afgevaardigde bij nader inzien zelf zal moet erkennen, dat de
qualificaties, die hij aan het regeeringsvoorstel gaf, niet in
overeenstemming zijn met den werkelijken toestand...... Er is hier een
abnormale toestand, en dien abnormalen toestand tracht de Regeering in
orde te maken met zoo weinig mogelijk inbreuk op de geldende
rechtsregelen. En wanneer men verder wilde gaan, wanneer men zoo streng
juridisch wilde redeneeren en handelen als de geachte afgevaardigde uit
Deventer heeft gewenscht, geloof ik dat hierop van toepassing zou zijn
de oud-Romeinsche rechtsspreuk: _summum jus, summa injuria_.”

Ten slotte werd het ontwerp met algemeene stemmen aangenomen. In de
Eerste Kamer maakte de heer Van den Biezen een tweetal opmerkingen van
juridischen aard en sprak de heer Van Nierop een interessante rede over
het ontwerp uit, die naast zijne uiteenzetting van den beurshandel ook
hierom belangwekkend was, omdat daarin de weinige ingenomenheid van de
Amsterdamsche bankiers met het ontwerp telkens om den hoek kwam kijken.
Nadat deze afgevaardigde een korte uiteenzetting had gegeven van de
Vereeniging voor den Geldhandel en op de nuttige werkzaamheid daarvan
tot herstel van het geschokte vertrouwen, niet zonder lichte
overdrijving, gewezen had, ging hij aldus voort: „Wanneer men dit
verneemt, dan rijst wellicht de vraag of een maatregel als hier wordt
voorgesteld nu wel noodig is. Ik kan die vraag begrijpen, maar ik voeg
er aanstonds bij, dat ik ze bevestigend beantwoord”. Vervolgens ging de
heer Van Nierop na wat er eigenlijk bij de beurssluiting was geschied en
zette hij uiteen, dat de geldnemers geen reden hadden bevreesd te zijn
voor „afslachting” van de zijde der groote bankiers. Hetgeen de heer Van
Nierop hieromtrent zeide, was grootendeels te beamen, maar hij vergat
dat de vrees voor „afslachting” nog niet denkbeeldig behoefde te zijn,
ook al onthielden de groote bankiers zich van het initiatief daartoe of
al zouden zij zelfs daaraan niet hebben meegedaan, indien
commissionnairs-geldgevers tot berging van eigen lijf daartoe het sein
hadden gegeven. Hij voorspelde voorts „dat na den oorlog groote
kapitalen benoodigd (zullen) zijn door de verschillende staten, steden
en ondernemingen. Allereerst de Staat der Nederlanden, maar de
oorlogvoerende Mogendheden in nog veel grootere mate. Hierdoor zal een
zoodanig aanbod van fondsen ontstaan, zoodanige vraag naar geld dat de
rentestand zal stijgen en alle koersen zullen moeten dalen. Overwegende
dit alles, rijst de vraag of dit ontwerp wel voldoende baat zal brengen,
althans in die mate, als men ervan verwacht”. Na nog gesproken te hebben
over het raderwerk van het prolongatie-stelsel en zijne instemming te
hebben betuigd met de regeling van het herbeleeningsrecht in het
ontwerp, besloot deze, in alles wat de beurs betreft bij uitstek
ingewijde, spreker: „Ik eindig met de verklaring, dat ik voor de
voordracht zal stemmen, maar vraagt men mij of ik dat zonder schroom en
niet aarzelend doe, dan moet ik daarop ontkennend[13] antwoorden. Er
heerscht bij mij een zekere schroom. De Regeering vraagt een
buitengewoon groot vertrouwen, bijna een discretionnaire macht”.

[13] In de Handelingen staat „bevestigend”, maar dit kan niet anders dan
een drukfout zijn, zooals blijkt uit hetgeen er onmiddellijk op volgt.

In mijn antwoord had ik geen andere gezichtspunten te openen, dan ik in
de Tweede Kamer had gedaan. Het debat over de bevoegdheid der Regeering
tot het tegengaan van te hooge rentevordering van de zijde der
geldgevers, dat tusschen den heer Van Nierop en mij gevoerd werden, kan
ik evenzeer met stilzwijgen voorbij gaan, als de juridische
gedachtenwisseling met den heer Van den Biezen. In zijn waardeering van
het werk der Vereeniging voor den Geldhandel viel ik den heer Van Nierop
bij, maar ik achtte het toch noodig zijne appreciatie tot juister
proporties terug te brengen, door er op te wijzen dat de Geldhandel,
door den eisch van zakelijke zekerheid, dien hij stellen moest, breede
kringen van credietbehoevenden, met name uit den middenstand, weinig
baat kon geven. Vooral in dagen van spanning, en die waren toen nog niet
achter den rug, kan overdrijving schade doen. De Vereeniging voor den
Geldhandel had uitnemende diensten bewezen; het was noodig noch
wenschelijk, die diensten nog grooter voor te stellen, dan zij reeds
waren. Den 4den September stond de „Beurswet 1914” in het Staatsblad.
Later werd daarin nog eene verandering van niet principieele beteekenis
aangebracht.

Van den aanvang af had de bedoeling voorgezeten, dat de Regeering zich
bij de uitvoering der wet door deskundigen zou doen voorlichten. In de
wet zelve was voorgeschreven dat voorlichting zou worden gezocht bij een
door de Koningin te benoemen commissie van deskundigen. Ik begreep
echter, dat dit niet voldoende zijn zou en dat ik als Minister die met
de uitvoering der wet belast was, niet slechts advies noodig had in
moeilijke gevallen, maar de steun behoefde van personen, die vooral als
de beurs weer zou opengaan, aldaar de Regeering dagelijks zouden
vertegenwoordigen. Zonder zulk een orgaan zou het Regeeringstoezicht
grootendeels slechts van formeelen aard zijn geweest en het was noodig,
dat hier een daadwerkelijk dagelijksch toezicht werd uitgeoefend.
Aanvankelijk had ik daartoe het oog op een Regeeringscommissaris; bij
nader inzien scheen mij de taak van de vertegenwoordiging der Regeering
bij de uitvoering der Beurswet te gelijk zóó gewichtig, zóó moeilijk en
zoozeer een zaak van onbeperkt vertrouwen, dat het de voorkeur
verdiende, haar aan een commissie van drie personen toe te vertrouwen.

Als zoodanig werden door mij aangewezen de heeren: J. H. Kann, Mr. E.
Fennema en Mr. J. J. van Troostenburg de Bruyn. Die heeren hebben hun
moeilijke taak met groote onpartijdigheid en kennis van zaken vervuld en
zij hebben door hun tactvol optreden tot de goede werking der Beurswet
en tot de geleidelijke en ongestoorde hervatting der beurszaken zeer
veel bijgedragen.

Als wettelijke Commissie van deskundigen werden door de Koningin benoemd
de heeren: A. de Bijll Nachenius, J. van der Kooy Jr., G. W. A. van Laer
J.Cz., Mr. H. M. Roelofsz, A. Roelvink en Dr. D. F. Scheurleer, met
plaatsvervangers. Tot voorzitter werd aangewezen de heer S. P. van
Eeghen, tot plaatsvervangend voorzitter de heer Dr. H. F. R. Hubrecht,
voorzitter en onder-voorzitter van de Kamer van Koophandel te Amsterdam;
tot secretaris werd benoemd de heer Mr. H. A. van Nierop. Natuurlijk is
er tusschen beide commissies niet steeds overeenstemming geweest, maar
de goede verstandhouding werd ook bij verschil van inzicht niet
verstoord. Waar dit zich openbaarde, was ik door het ontvangen van twee
gemotiveerde rapporten in staat tot het nemen van een beslissing, na het
hoor en wederhoor te hebben toegepast.

De Commissie van deskundigen werd den 2den October 1914 op het
Departement van Landbouw door mij geïnstalleerd. Daarbij hield ik tot de
heeren de volgende toespraak:

    Bij de Beurswet is voor den tijd dat deze wet van kracht zal zijn,
    ten aanzien van den geld- en fondsenhandel een even groote als
    buitengewone bevoegdheid aan den Minister van Landbouw, Nijverheid
    en Handel toevertrouwd.

    Die bevoegdheid brengt een zware aansprakelijkheid met zich.

    De wetgever zou mij, als Minister van Handel, zeer zeker die
    bevoegdheid niet hebben toegekend en ik zou even stellig de daaruit
    voortspruitende aansprakelijkheid niet hebben durven aanvaarden,
    indien mij niet van meet af de voorlichting van eene Commissie van
    deskundigen ware verzekerd geweest.

    De Commissie van deskundigen van de Beurswet heeft naar de
    bedoeling des wetgevers ten aanzien van den Minister van Landbouw,
    Nijverheid en Handel een plaats te bekleeden, welke is te
    vergelijken met die, welke de afdeeling voor geschillen van bestuur
    van den Raad van State tegenover de Regeering inneemt. De Minister
    van Landbouw, Nijverheid en Handel zal aan de adviezen van de
    Commissie van deskundigen niet zijn gebonden. De beslissing blijft
    bij hem. Maar de bedoeling des wetgevers is zonder twijfel geweest,
    dat de verhouding tusschen den Minister en de Commissie van
    deskundigen zoodanig zou wezen, dat hij als regel zal kunnen
    volstaan met eene bekrachtiging van het advies, dat hij van de
    Commissie zal ontvangen.

    Waar het nu wel van zelf spreekt, dat zoowel bij den Minister als
    bij de Commissie den ernstigen wil voorzit om niet alleen de letter
    van de wet na te leven maar ook haar geest en bedoeling te
    verwezenlijken, daar volgt uit de verhouding, die de wet bedoelt,
    dat in werkelijkheid een groot deel van de aan den Minister
    toegekende bevoegdheid maar daarmede tevens een groot deel van de
    daarmede gepaard gaande verantwoordelijkheid komt te rusten op de
    schouders van de Commissie van deskundigen.

    Het gaat bij deze aangelegenheid om groote financieele belangen, om
    financieele belangen, waarbij duizenden van de bevolking betrokken
    zijn. En die belangen zijn niet steeds in dezelfde richting.
    Integendeel telkens, bij schier elk eenigszins belangrijk
    vraagpunt, zullen belangen van de eene groep van daarbij
    betrokkenen, zich kruisen met belangen van een of meer groepen van
    andere belanghebbenden. De taak van allen, die bij de uitvoering
    van de wet een rol zullen hebben te vervullen, zal wezen met het
    ernstigste streven naar strikte onpartijdigheid, met den vasten wil
    algemeene volksbelangen hooger te stellen dan belangen van bepaalde
    groepen der bij den geld- en fondsenhandel betrokkenen, dezen
    handel uit het tijdperk van ongekende beroering, waarin hij
    verkeert, langzaam maar zeker terug te leiden naar den toestand van
    vrijheid, waarin Regeeringsinmenging niet slechts overbodig zijn
    zou, maar hinderlijk voor eene gezonde en krachtige ontwikkeling.

    Die taak is moeilijk; zij stelt hooge eischen. Zij verlangt, dat
    allen, die aan haar deelnemen, zich zullen weten te plaatsen op
    hooger peil dan waarop men zich bevindt, als uitsluitend met de
    belangen van een bepaalde groep van belanghebbenden behoeft te
    worden gerekend. Wat mijzelven aangaat, ik heb begrepen dat mijn
    aandeel in die taak, waar ik slechts zulk een klein deel van mijn
    tijd en van mijn denken daaraan zou kunnen wijden, voor mij te
    zwaar zou zijn, indien ik daarin voor de dagelijksche uitvoering
    der wet niet werd bijgestaan door enkele vertrouwde en der zake
    kundige personen.

    Ik heb het daarom op hoogen prijs gesteld, dat ik een drietal
    mannen van erkende kunde en die wegens hun karaktereigenschappen
    algemeen geacht worden, bereid heb gevonden, mij den bijstand, dien
    ik in deze zoozeer noodig heb, te verleenen. Ik breng hun, die op
    mijn verzoek hier mede tegenwoordig zijn, voor die bereidwilligheid
    mijn dank.

    Het zou echter een groote dwaling zijn te meenen, dat de instelling
    der Commissie van bijstand in de uitvoering der wet iets te kort
    deed aan de groote beteekenis van het aandeel in onze
    gemeenschappelijke taak, dat Gij, Mijne Heeren, als leden en
    plaatsvervangende leden der wettelijke Commissie van deskundigen
    hebt willen op U nemen. Welke die beteekenis is, heb ik zoo even
    reeds met een enkel woord aangestipt; ik acht het onnoodig daaraan
    iets toe te voegen.

    Dat Gij, voorzitter en ondervoorzitter van de Amsterdamsche Kamer
    van Koophandel, het voorzitterschap en het plaatsvervangend
    voorzitterschap van de Commissie van deskundigen van de Beurswet
    hebt willen aanvaarden, wordt niet alleen door de Regeering, maar
    zeker door heel het land gewaardeerd. Ieder ziet daarin terecht een
    waarborg te meer voor de onpartijdigheid der adviezen, welke van
    Uwe Commissie zullen uitgaan.

    En Gij, mijne heeren leden en plaatsvervangende leden der
    Commissie, bij Uwe keuze is rekening gehouden met de verschillende
    groepen uit den geld- en effectenhandel, die aanspraak er op mogen
    maken, dat op hunne belangen zal worden gelet. Echter is het de
    bedoeling allerminst geweest, dat ieder Uwer in de Commissie zich
    zou gevoelen als de pleitbezorger van de groep, waartoe hij zelf
    behoort. Integendeel, van ieder Uwer wordt verwacht, dat Gij de
    vragen waarover Gij zult hebben mede te adviseeren, breeder bezien
    zult dan alleen uit den gezichtshoek van den kring, die U aanbeval.

    Bij de samenstelling der Commissie uit vertegenwoordigers van
    verschillende groepen van belanghebbenden heeft niet het denkbeeld
    voorgezeten een aantal pleitbezorgers van verschillende
    groepsbelangen bijeen te brengen, maar wel er voor te waken, dat
    het uitbrengen der adviezen niet zou geschieden met een
    onwillekeurig verwaarloozen van bepaalde groepsbelangen. Het
    algemeene belang toch van hen, die bij de Beurswet betrokken zijn,
    is de resultante van de belangen der verschillende groepen, waaruit
    de beurswereld is samengesteld, zoomede van de belangen van het
    publiek, dat achter die groepen staat. Het samenbrengen van een
    aantal deskundigen, die ieder meer in het bijzonder de belangen en
    de inzichten van een bepaalde groep kennen, maar die daarbij van
    het geheele zakenleven op beursgebied zoodanig op de hoogte zijn,
    dat zij de beteekenis hunner eigen groep voor het geheel met
    bijzondere kennis van zaken beoordeelen kunnen, waarborgt dat bij
    het opmaken der resultante de verschillende krachten, die haar
    bepalen, in haar relatieve sterkte met juistheid zullen worden
    gemeten.

    Aan niemand is het gegeven zich geheel te onttrekken aan den
    invloed van zijn milieu.

    Men mag dus van U leden en plaatsvervangende leden der Commissie,
    die bepaalde groepen vertegenwoordigt, niet verlangen en niet
    verwachten, dat Gij zult kunnen wat niemand kan. Maar wèl wordt van
    U verwacht en verlangd, dat Gij beseffen zult dat Gij steeds bij
    het uitbrengen van Uw advies zult hebben te streven naar den hoogst
    bereikbaren graad van objectiviteit, met den meesten ernst zult
    moeten pogen het belang van Uw groep en van het deel van het
    publiek, dat achter haar staat, in de juiste verhouding te stellen
    tot dat der andere groepen, die tezamen het algemeen belang
    bepalen.

    Ik houd mij overtuigd, dat aan het beroep dat ik met deze woorden
    op Uw aller toewijding en Uw aller streven naar onpartijdigheid
    toe, door U zou zijn gehoor gegeven, al had ik het niet openlijk
    uitgesproken. Waar het hier echter om zoo groote, zoo ingewikkelde
    en zoo wijd vertakte belangen gaat, heb ik gemeend dat beroep tot
    dekking van mijne eigen verantwoordelijkheid--zij het ook ten
    overvloede--niet achterwege te mogen laten.

    Het licht dat van ieder Uwer zal uitschijnen, zal ook bij het
    ernstigste streven naar objectiviteit, min of meer gekleurd zijn;
    de samenstelling Uwer Commissie geeft echter recht tot de
    verwachting, dat uit de combinatie dier kleuren het witte licht der
    objectiviteit zal te voorschijn komen.

    Hoe dichter Uwe Commissie tot dat ideaal zal kunnen naderen, hoe
    hooger de waarde harer adviezen niet slechts voor de Regeering maar
    ook voor het publiek zijn zal, en hoe grooter tevens de voldoening
    zal wezen waarmede Gij, Mijne Heeren, als Uw taak zal zijn
    afgeloopen, daarop zult kunnen terugzien.

Door den heer Van Eeghen werd daarop als volgt geantwoord:

    Met aandacht heb ik geluisterd naar de woorden, waarbij Uwe
    Excellentie deze door H. M. de Koningin op voordracht van Harer
    Majesteits Regeering benoemde Commissie heeft geïnstalleerd.

    Onze Commissie heeft in deze benoeming gezien een bewijs van
    vertrouwen, dat zij op hoogen prijs stelt: zij is zich bewust, dat
    haar eene groote verantwoordelijkheid wordt opgelegd.

    Uwe Excellentie heeft terecht er op gewezen, dat, ofschoon onze
    Commissie is samengesteld uit personen uit verschillende groepen,
    alle leden zich op hetzelfde hooge onafhankelijke standpunt moeten
    plaatsen.

    Ik ben overtuigd, Excellentie, dat wij allen hiervan doordrongen
    zijn.

    Onze Commissie zal dan ook trachten, wanneer Uwe Excellentie
    zich--hetzij rechtstreeks, hetzij door Uwe Commissie van
    Bijstand--tot haar wendt, zooveel in haar vermogen is, juiste en
    onpartijdige adviezen te geven.

    Terwijl ik mij veroorloof Uwe Excellentie mijn dank te betuigen
    voor de welwillende woorden tot de leden van de Commissie van
    deskundigen, tot den Onder-Voorzitter van de Amsterdamsche Kamer
    van Koophandel en tot mij als Voorzitter van die Kamer gericht,
    spreek ik de hoop uit dat, ook door medewerking van onze Commissie,
    het doel, waarvoor de Beurswet 1914 in het leven is geroepen, ten
    volle zal worden bereikt.

Het eerste wat gedaan moest worden en waarbij de beide commissies hadden
samen te werken, was het vaststellen van de noodige beursvoorschriften.
Daar hierbij met zeer verschillende belangen rekening moest worden
gehouden, was dit een hoogst moeilijk werk, waarbij de Commissie van
uitvoering voortdurend overleg moest plegen niet alleen met de Commissie
van deskundigen, maar ook met andere belanghebbenden bij het
beursverkeer. Zij ondervond daarbij ook groote medewerking van den
president van de Nederlandsche Bank. Deze nam het zeer nuttige
initiatief tot het instellen van een onderzoek naar den omvang van het
bedrag, dat ter beurze op prolongatie was uitgezet. Dit leidde tot het
resultaat, „dat in ronde cijfers het geld, ter beurze gebracht om in den
vorm van prolongatie, on call, enz. te worden uitgezet, een som van ƒ
325 millioen beliep. Dit geld werd echter ter beurze voor een deel weder
op nieuw uitgezet door geldnemers, die op hun beurt weder geldgevers
werden; en zoo kon worden becijferd, dat de totaal ter beurze loopende
contracten een bedrag van ƒ 460 millioen hadden bereikt. Gesteld dus,
dat alle prolongaties, on calls enz. op een gegeven oogenblik zouden
verrekend kunnen worden door terugbetaling, dan zou een bedrag van ƒ 460
millioen onderling verrekend en ƒ 325 millioen uit de Beurs aan de
oorspronkelijke geldgevers teruggegeven moeten worden.”

Door dit onderzoek werden dus zeer waardevolle gegevens verkregen
omtrent de beteekenis van het object, waarover men regelingen had te
maken. Die regelingen zelf waren intusschen reeds gereed, voordat het
onderzoek van den president van de Nederlandsche Bank was afgeloopen. De
beursvoorschriften werden den 15en Januari 1915 vastgesteld. Het zou mij
te ver voeren op den inhoud daarvan in te gaan. Slechts op één bepaling
moet ik de aandacht vestigen. Voor de verschillende fondsen waren
onderpandkoersen vastgesteld, die aanvankelijk weinig afweken van de
beurskoersen op den dag vóór de sluiting. In de beursvoorschriften werd
nu aan de geldnemers de bevoegdheid gegeven geldleeningen, dagteekenende
van vóór 29 Juli 1914, waarvan het onderpand, berekend naar de eerst
vastgestelde onderpandkoersen, een surplus aanwees van 20 pct. of tot
dit surplus zou worden aangevuld, zooals men het in beurskringen heeft
genoemd, te blokkeeren. Die blokkeering bestaat hierin, dat die
leeningen door den geldgever niet eerder zullen kunnen worden aangezegd
of opgevraagd dan zes maanden, nadat de vrede tusschen Duitschland,
Engeland en Frankrijk zal zijn gesloten. Over de geblokkeerde posten
moet een rente worden betaald, die aanvankelijk gesteld werd op ½% boven
de rente van de Nederlandsche Bank voor voorschotten in
rekening-courant, doch niet minder dan 6% ’s jaars.

Eerst lachte mij het blokkade-denkbeeld weinig toe, omdat ik er bij de
ingewikkeldheid der beursrelaties verwikkelingen van vreesde. Toen
echter alle kringen van beursbelanghebbenden met het denkbeeld ingenomen
bleken te zijn, was er voor de Regeering geen reden daaraan niet haar
goedkeuring te hechten. De belanghebbenden bleken trouwens de zaak juist
te hebben ingezien; het blokkeeringsstelsel heeft goed gewerkt en de
afwikkeling van prolongaties, die van vóór de crisis dagteekenden,
bevorderd. Daartoe heeft ook de medewerking der Nederlandsche
Bank veel bijgedragen. Met vermijding van het uitschakelen der
commissionnairs-tusschenpersonen heeft zij zich bereid verklaard zoowel
geblokkeerde als niet geblokkeerde posten, die van vóór 27 Juli 1914
dagteekenden, over te nemen. Het verslag van de Bank over 1914/15 zegt
hierover o.m.: „Aangezien De Nederlandsche Bank in de eerste plaats zich
geroepen gevoelde mede te werken om de oorspronkelijke geldgevers weder
in het bezit van contant geld te stellen, vooral omdat onder die
oorspronkelijke geldgevers behoorden vele der groote spoorweg-,
stoomvaart- en cultuurmaatschappijen, fabrieken en coöperatieve
vereenigingen, werkmansbonden, spaarbanken en nog vele anderen, die hun
beschikbaar geld slechts tijdelijk hadden uitgezet, en nu zelven die
gelden dringend behoefden, verklaarde De Nederlandsche Bank zich bereid
het onderpand, in handen dier primaire geldgevers, over te nemen en
daarop voorschotten te verleenen. Wel behield de Bank zich voor om het
bedrag van het voorschot zelve te bepalen in verband met de koerswaarde,
welke zij aan het onderpand wilde toekennen, zoodat niet altijd het
volle bedrag van de prolongatie in voorschot kon worden uitgekeerd.

„Van eene tweede categorie, zijnde de commissionnairs-geldnemers ter
beurze, die op hun beurt weder ter beurze geldgevers van anderen waren,
wilde de Bank wèl prolongatieposten overnemen, doch met voorbehoud dat
zij het onderpand naar eigen opvatting zou waardeeren.”

Door deze medewerking en ook door een stijging der Amerikaansche
fondsen, waarvan men bij den aanvang der crisis zelfs niet had durven
droomen, heeft de afwikkeling der oude posten een zoo ongedacht gunstig
verloop gehad, dat het overgroote deel daarvan op het einde van het jaar
1915 reeds geliquideerd was.

Een wijziging in de beursvoorschriften moest spoedig worden aangebracht
naar aanleiding van een gerechtvaardigd bezwaar van de Nederlandsche
Bank tegen de vastknooping der prolongatierente voor de oude posten aan
de rente der Bank voor voorschotten in rekening-courant. Boven[14] wees
ik er op, dat tegen die vastkoppeling in de eerste crisisweken niets was
te doen en dat zij een consequentie was van den geheelen crisistoestand.
De Bank kwam er echter terecht tegen op, dat die op zich zelf
ongewenschte consequentie officieel zou worden vastgesteld en bestendigd
in een ministerieel voorschrift, dat bestemd was om gedurende den
geheelen oorlogstijd te gelden. De desbetreffende artikelen werden
daarom op haar aandrang den 11den Februari 1915 gewijzigd. Het verband
tusschen de prolongatierente en de rente, welke de Bank voor hare
voorschotten berekent, werd daarbij geheel losgeknipt. Practisch kwam de
verdwijning van dit verband uit, toen op 30 Maart 1915 de
prolongatierente door mij op 5½% werd bepaald, zonder dat eene wijziging
in de bankrente daarmede gepaard ging.

[14] Zie bl. 213/4.

Reeds spoedig nadat de eerste crisisweken voorbij waren, begon zich te
Amsterdam een niet-officieele beurs te ontwikkelen. Ik heb toen gemeend,
eenigszins tegen het advies van mijn raadgevers in, daartegen te moeten
optreden. Als reden daarvoor gaf ik in de Eerste Nota betreffende den
Economischen Toestand op: „Natuurlijk kan niet verhinderd worden, dat
ondershands, buiten de beurs om, effecten worden verhandeld.
Ondergeteekende heeft echter gemeend maatregelen te moeten nemen om
tegen te gaan, dat deze handel toch een eenigszins officieus, zij het
dan al niet officieel, karakter zou aannemen. Dit toch zou de bedoeling
der Beurswet kunnen verijdelen en zou tot moeilijkheden moeten
aanleiding geven, als de beurs te zijner tijd voorloopig slechts voor
enkele fondsen geopend zal worden. Er moet dan voor worden gewaakt, dat
de handel ter beurze tot die toegelaten fondsen beperkt zal blijven. Dit
zou echter zeer worden bemoeilijkt, als vóór de beperkte officieele
opening der beurs oogluikend reeds een onbeperkte beurshandel in
effecten was toegelaten.”

De beurs werd op 9 Februari 1915 weer geopend; eerst slechts voor een
zeer beperkt aantal fondsen. Langzamerhand kon de noteering worden
uitgebreid, zoodat thans bijna alle vóór de crisis courante fondsen weer
genoteerd worden. Met de opening der beurs was zoowel de mogelijkheid
tot executies als tot het geven van nieuw geld op prolongatie geopend.
Verschillen over de bepalingen, waaraan de nieuwe prolongaties zouden
onderworpen zijn, gerezen tusschen de Vereeniging voor den
Effectenhandel en de groote geldgevers, gaven aanleiding dat de
laatstgenoemden een Prolongatievereeniging oprichtten, waartoe niet
alleen de groote bankiers maar ook een aantal handelsondernemingen,
verzekeringmaatschappijen en spaarbanken als oorspronkelijke geldgevers
op prolongatie toetraden. Zij had ten doel den grooten geldgevers het
vertrouwen in de wijze waarop hun geld ter beurze wordt uitgezet, dat
door hetgeen gebeurd was, zeer was geschokt, te hergeven en daartoe de
bepaling der prolongatievoorwaarden niet langer--voorloopig behoudens
het staatstoezicht krachtens de Beurswet--uitsluitend over te laten aan
de Vereeniging voor den Effectenhandel, maar ook de primaire geldgevers
medezeggenschap daarin te verzekeren. De oprichting dezer vereeniging,
welke weder onder het presidium van den heer Van Aalst gesteld werd,
werkte op de zooeven bedoelde verschillen niet juist als olie op de
golven, veeleer als olie in het vuur. Het scheen alsof de heeren niet
tot overeenstemming waren te brengen. Het is een niet geringe verdienste
van de Commissie van uitvoering der Beurswet, dat zij niet heeft gerust,
vóór zij een compromis had weten tot stand te brengen. Toen dit
eindelijk, na veel vergeefsche pogingen, gelukt was, verklaarde de
Nederlandsche Bank zich bereid ook dergelijke nieuwe prolongatieposten
over te nemen, indien deze bij opzegging eventueel niet weder ter beurze
zouden kunnen worden overgeplaatst. Daarmede heeft de Bank tot de
ontwikkeling der nieuwe prolongatiemarkt veel bijgedragen. De ruimte van
geld, die in den loop van het jaar 1915, met slechts enkele golvingen in
nedergaande richting, gestadig toenam, werkte natuurlijk tot die
ontwikkeling krachtig mede.

De effecten- en de geldhandel hebben zich spoediger van den schok van
Juli 1914 hersteld, dan iemand in den eersten tijd van de crisis had
durven droomen, laat staan: hopen. De gunstige keer der omstandigheden,
inzonderheid de onverwacht hooge stijging der Amerikaansche fondsen en
de toenemende ruimte van geld, is hierin ongetwijfeld de belangrijkste
factor geweest. De Beurswet kon dat effect niet teweeg brengen; dat
hebben haar ontwerpers zich ook geen oogenblik van haar voorgesteld.
Haar doel was geen ander dan ongelukken in den crisistijd te voorkomen
en de geleidelijke afwikkeling van zaken, zonder dat dit tot onheilen
zou leiden, te bevorderen naar gelang de donkere wolken van den eersten
crisistijd voor het blauw aan den financieelen hemel zouden plaats
maken. Dat doel heeft zij bereikt, n’en déplaise de sombere
voorspellingen, die bij haar voorbereiding in enkele politieke,
juridieke en financieele kringen omtrent hare werking nog meer werden
gemompeld dan openlijk uitgesproken.


§ 4. _De aandrang tot een moratorium._

Het zou onvolledig zijn den aandrang tot een moratorium met stilzwijgen
voorbij te gaan. Die aandrang was zóó groot en kwam van zóó
verschillende kanten, dat er heel wat weerstandskracht voor noodig was
om daaraan het hoofd te bieden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de
Regeering er voor zou zijn bezweken, indien zij bij haar afwijzing niet
krachtdadig ware gesteund geworden. In de eerste dagen van de
oorlogscrisis werd ik overstroomd door allerlei zenuwachtige
raadgevingen en adviezen over hetgeen op economisch gebied moest worden
gedaan, en door allerlei uitingen van angstgevoel over hetgeen er van
den economischen toestand terecht zou komen. De vragen om hulp waren
even bont van samenstelling als de ongevraagde adviezen; maar als een
reus onder de dwergen stak de aandrang tot het uitschrijven van een
moratorium boven al het andere uit. De een smeekte er om, een andere
eischte het, een derde beval het aan als redder in den nood, een vierde
bracht mij in herinnering, dat „aux grands maux les grands remèdes”
moeten worden toegepast. Particuliere middenstanders en groothandelaars,
deputaties van Kamers van Koophandel en belangstellende rechtsgeleerden
vroegen als om strijd om een moratorium. Mondeling zoowel als
schriftelijk kwam de aandrang. Het regende brieven zoowel als bezoeken
met die strekking; het scheen een oogenblik haast een niet te stuiten
sneeuwbal. En in de Staten-Generaal vond die gemoedsstemming van een
groot deel van het publiek weerklank bij alle partijen. Op 3 Augustus
drong de heer De Visser aan op het in overweging nemen van „wat men met
een algemeenen term noemt een moratorium”. Bij hem sloot zich
onmiddellijk de heer Troelstra aldus aan: „Met hetgeen door den geachten
afgevaardigde uit Katwijk hier in het midden is gebracht, kan ik mij
vereenigen. Ik wensch dien aandrang te ondersteunen.... Door den heer De
Visser is gesproken over het moratorium. De bedoeling van den heer De
Visser zal waarschijnlijk ook zijn, dat daaronder zullen vallen de
woninghuren, want het moet ook niet kunnen voorkomen, dat gedurende den
oorlogstoestand menschen, die onmachtig zijn om huur te betalen, uit hun
woningen zouden worden gezet.”

In de Eerste Kamer bleef het daar niet bij. De heer Fokker stelde er de
volgende motie voor: „De Eerste Kamer noodigt de Regeering uit binnen
korten tijd een wetsontwerp tot instelling van een moratorium aan de
goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen.” Die motie vond
bestrijding bij de heeren Laan en Van Nierop. Toen deze daarbij ook
tegen het moratorium zelf waarschuwden, kwam de heer Woltjer
tusschenbeide. Hij verdedigde wel is waar de motie niet en achtte het
verkeerd, dat zij was ingediend, maar--zoo zeide hij--”het spijt mij
ook, dat de heeren Laan en Van Nierop er tegen gesproken hebben, zooals
zij deden, omdat hun spreken eigenlijk tegen een moratorium was
gericht.”

Tegenover dat algemeene verlangen werd de Regeering gesterkt vooral door
een krachtig afwijzend advies van de groote bankiers. In de Eerste Kamer
zeide ik daarvan: „De quaestie van een moratorium heeft reeds sinds
eenige dagen de ernstige overweging uitgemaakt van den Ministerraad.
Over de quaestie van het moratorium is Zaterdag zeer uitvoerig gesproken
in de vergadering die de Ministers van Financiën en Justitie en ik zelf
gehad hebben met den president van de Nederlandsche Bank, het consortium
van bankiers, waarop de heer Van Nierop doelde, den voorzitter van den
Provincialen Bond van effectenhandelaren, den voorzitter van de
Rotterdamsche Vereeniging en die van de Amsterdamsche Vereeniging voor
den Effectenhandel. Na zeer ampele bespreking van het voor en tegen is
men toen gekomen tot de conclusie, dat men hoopte, gelijk zooeven de
heer Van Nierop het zeide, zonder moratorium den toestand meester te
kunnen blijven. Ik geloof dat er op dit oogenblik geen reden is om
daaraan te wanhopen. Nadat Zaterdag het besluit genomen was, waarmede de
Regeering zich eenstemmig verklaarde, wordt door de Regeering geen
voorstel tot een moratorium gedaan. En nu is mij gisteren door den
voorzitter van den Provincialen Bond voor den effectenhandel
telephonisch medegedeeld.... (De heer Van Nierop: die het moratorium het
meest wenschte).... dat het bestuur van den Provincialen Bond overleg
heeft gepleegd met het bewuste syndicaat van bankiers te Amsterdam, en
dat men daarbij is gekomen tot een regeling, speciaal wat betreft de
wijze van handelen met opvragingen van deposito’s, waardoor de
beschikbare kredietmiddelen op zoo goed mogelijke wijze ter beschikking
zullen worden gesteld van hen, die ze werkelijk absoluut noodig
hebben....”. In de Tweede Kamer had ik even te voren in gelijken geest
gesproken. Daar had ik er nog aan toegevoegd:

„Maar ik kan aan den heer Troelstra de verzekering geven, wanneer het
mocht gebeuren dat op het oogenblik op eenigszins belangrijke schaal
personen, die in de tegenwoordige omstandigheden hun woninghuur niet
kunnen betalen, uit hun woning werden gezet, zij het dat dan ook niet
een algemeen moratorium zal worden afgekondigd, toch maatregelen zullen
worden genomen om dat tegen te gaan.

„Dat op het oogenblik geen executies worden gedaan wegens achterstallige
belastingen--de heer Troelstra zeide het zelf--het spreekt zoo absoluut
van zelf, dat men daaromtrent van de zijde der Regeering wel geen
verklaring zal verlangen.

„Ik kan dus dit zeggen, wat betreft het punt van het moratorium, dat de
zaak in ernstige overweging is geweest bij de Regeering; dat men op het
oogenblik heeft gemeend ter wille van het krediet niet verder op dit
denkbeeld te moeten ingaan en voorloopig het geheele denkbeeld van het
instellen van een moratorium ter zijde te moeten stellen....

„Waarom heeft de Regeering begrepen dat men in de kringen van den
geld- en crediethandel hier juist zag? Omdat het groote gevaar,
natuurlijk naast het oorlogsgevaar, is dat het Nederlandsche publiek
onder den indruk van de toch reeds zoo ernstige toestanden, de zaak nog
veel erger maakt door wantrouwen te toonen, waar dat wantrouwen niet op
zijn plaats is. Wanneer nu van de Regeering reeds uitging een voorstel
om een algemeen moratorium in te stellen, d. w. z. om ieder die schuld
heeft gedurende zekeren tijd te ontslaan van de verplichting om die te
betalen, kan men vooruit verwachten, dat dit opnieuw groote schokken op
de credietmarkt tengevolge zou hebben.”

Intusschen was met deze afwijzende houding de aandrang tot het
uitschrijven van een moratorium niet gebroken. In de vergadering van de
Tweede Kamer van 6 Augustus bepaalde de heer Bos zich er toe, nogmaals
het oordeel van de Regeering omtrent de zaak te vragen. De heer Aalberse
daarentegen ging verder. In aansluiting aan hetgeen door den heer De
Visser in de vorige vergadering was opgemerkt, vroeg hij „of in de dagen
die sinds de vorige vergadering verloopen zijn, door de Regeering nog
overwogen is, of de bezwaren van den toestand zooals die nu is,
misschien toch niet erger zijn dan de bezwaren welke men vreest van de
invoering van een moratorium.”

Die hernieuwde aandrang was trouwens een weerklank op hetgeen nog bij
een groot deel van het publiek daaromtrent leefde. Het gesprokene in de
vergaderingen van 3 Augustus had de stroom van verzoeken tot het
wettelijk toestaan van uitstel van betalingen niet gestuit. Woensdag 5
Augustus had ik zelfs een bezoek gehad van verschillende voorzitters van
Kamers van Koophandel ter mondelinge toelichting van een verzoek in dien
geest. Die heeren bracht ik bij dat bezoek de groote bezwaren tegen
voldoening aan hun wensch onder het oog, en ik kreeg den indruk, dat,
zoo zij al niet door mij bekeerd waren, ik hun eigen overtuiging toch
aan het wankelen had gebracht. In overeenstemming met wat ik hun
binnenskamers had gezegd, gaf ik den volgenden dag in de Tweede Kamer
voor de tweede maal een afwijzend betoog, dat ik hier laat volgen, omdat
daarin alle gronden van de Regeering tot afwijzing van het moratorium
zijn samengevat:

„De Regeering is ook geheel doordrongen niet alleen van de
gewettigdheid, maar ik mag wel zeggen ook van het sympathieke van de
vrees van zoovele handelaars en industrieelen, dat zij door de
omstandigheden zouden kunnen komen in faillissement.

„Het is inderdaad gelukkig, dat onder degenen, die zich met handel en
nijverheid bezighouden, hier in Nederland een zóó sterk gevoel bestaat
dat zij moeten opkomen voor hun goeden naam, dat de vrees dat zij in
faillissement zouden kunnen geraken, hun reeds in zoo hooge mate
benauwt.

„Ik begrijp dus ten volle den aandrang, die telkens weer geoefend wordt
tot het uitschrijven van een moratorium, maar ik ben het met den
geachten afgevaardigde uit Winschoten eens, dat--het bleek tusschen de
regels door in hetgeen hij zeide--wat een moratorium eigenlijk
beteekent, niet altijd helder voor den geest staat bij hen die er naar
vragen. Nu wil het mij voorkomen, dat zoo algemeen als men het zich
voorstelt, dat van regeeringswege zou kunnen worden bepaald, dat men
eenvoudig gedurende eenigen tijd zijn schulden niet meer behoeft te
voldoen, dit toch wel een onmogelijkheid zijn zal.

„Ik wijs in de eerste plaats op de vorderingen wegens gepraesteerden
arbeid. Niemand zal toch willen dat de werklieden aan het eind der
week niet meer zouden kunnen rekenen op de betaling van hun loon. Ik
wijs verder op alles wat betreft de levensmiddelenindustrie. Stel
eens dat het zóó ver ging, dat men zou bepalen, dat men niet verplicht
was te betalen schulden, die gemaakt zijn in verband met de
levensmiddelenindustrie of de levensmiddelendistributie. Ik behoef wel
aan niemand te zeggen dat men de zaak daardoor niet beter zou maken.
Wanneer fabrikanten wel verplicht zouden zijn om aan allerlei
verplichtingen te voldoen wat werkloonen betreft, en wat betreft ook het
betalen van grondstoffen--want zij zouden die grondstoffen niet anders
dan tegen contant geld kunnen krijgen, zoodra er een moratorium
was--maar wanneer zij uitstaande vorderingen hadden, die niet binnen
zouden krijgen, iedereen voelt dat dan al heel spoedig het geheele
economische leven vast zou loopen, veel erger dan op het oogenblik het
geval is.

„Daarbij komt dat sommigen zich van het moratorium niet meer voorstellen
dan alleen de opheffing van de verplichting om wisselschulden te
betalen. Die opheffing van de verplichting om wisselschulden te betalen,
wanneer het niet verder ging dan dit, zou natuurlijk niet zóó ernstige
gevolgen hebben. Maar daar zouden andere ernstige gevolgen aan verbonden
zijn, namelijk dit, dat men dan wel min of meer misschien den
groothandel zou helpen en enkelen van den middenstand, maar dat de
middenstand in het algemeen daarmede niet geholpen zou worden.

„Men moet in de zeer abnormale omstandigheden waaronder het economisch
leven thans moet worden geleid, nu het kredietwezen gestoord is zonder
dat iemand daar iets aan verhelpen kan, uiterst voorzichtig zijn die
stoornis niet grooter te maken. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, degenen
in overleg met wie de Regeering thans bezig is te trachten aan de
economische crisis het hoofd te bieden, ontraden, blijven ontraden met
de meeste beslistheid het instellen van een moratorium.

„Hedenmorgen heb ik het volgende telegram ontvangen:

„Vergadering Bankconsortium bijgewoond door de Nederlandsche Bank is na
rijp beraad van oordeel, dat moratorium een allerbedenkelijkste sprong
in het duister zou zijn, waardoor de ongerustheid niet verminderd, doch
vermeerderd zou worden. Bij de groote elasticiteit der Nederlandsche
Bank, welke blijkens laatsten bankstaat nog over zeer voldoende middelen
beschikt en de bevredigende werking van het Banksyndicaat, dat handel en
industrie zooveel mogelijk gaande houdt en spaarbanken steunt en waaraan
nog grooter publiciteit zal worden gegeven, adviseert zij ten sterkste
tegen moratorium dat het geheele credietwezen zou ontwrichten en groote
rampen speciaal voor Indië zou medebrengen, alsook den goeden naam van
Nederland voor langen tijd onnoodig zou schokken. Uit die kringen welke
thans op moratorium aandringen, ontving het bankiersconsortium geen
noemenswaardige aanvragen. Eerst indien de toestanden nog veel ernstiger
mochten worden, zou aan speciale wettelijke maatregelen gedacht moeten
worden.”

Dat was de laatste maal, dat ik mij tegenover aandrang tot uitschrijving
van een moratorium behoefde schrap te zetten. Ik beeld mij intusschen
niet in, dat dit op rekening van mijn overredingskracht mag worden
geschreven. De oorzaak daarvan ligt elders en dieper. De algemeene
economische toestand zelf werd, zooals wij reeds zagen en in het
volgende hoofdstuk nog nader zal uitkomen, spoedig daarna zooveel minder
gespannen, dat het verlangen naar een moratorium daarin met den dag
minder voedsel vond. De ontwikkeling van den toestand zette de kroon op
het hoofd van hen, die het uitschrijven van een moratorium zoo positief
hadden ontraden en wettigde daarmede tevens de afwerende houding der
Regeering.

Intusschen meene men niet, dat er geen verandering in betalingsplicht
was gekomen. In het algemeen gesproken en de feiten alleen toetsend aan
de rechtsregelen, die er op van toepassing zijn, werd er daarin
inderdaad niets gewijzigd, voordat de Uitwinningswet en de Beurswet in
het Staatsblad kwamen. Maar toch waren er vóór die wettelijke
veranderingen reeds feitelijke afwijkingen van den betalingsplicht
gekomen, die als een gedeeltelijk moratorium waren op te vatten. De
beursbezoekers waren daarmede begonnen, toen zij de sluiting der beurs
doorzetten. Immers, daar aanzegging van prolongaties alleen op een
beursdag kan geschieden, hadden de commissionnairs-geldnemers zich met
die eigenmachtige daad tevens een uitstel van betaling bezorgd, dat
zoolang de beurs niet geopend werd, zou duren. Door de Beurswet werd
die daad van eigen richting, welke in de omstandigheden haar
verontschuldiging en zelfs haar rechtvaardiging vond, in het begin van
September wettelijk gesanctionneerd. Aan de Rijkspostspaarbank werd
langs wettelijken weg een uitstel van betaling voor een maximalen
termijn van zes maanden verzekerd. De bankiers decreteerden voor
zichzelf een uitstel van betaling van deposito’s, voor zoover hunne
cliënten niet konden bewijzen daaraan werkelijk behoefte te hebben, en
dat wel na overleg en met medeweten van de Regeering. Bij de wet werd
voorts voorzien in het geval, dat de Nederlandsche Bank uitstel van
betaling voor haar circulatiepapier zou behoeven, een geval dat zich
gelukkig niet heeft voorgedaan. Gedeeltelijke, deels wettelijke deels
feitelijke, moratoria waren er dus wèl.

Maar de Regeering is daarbij niet blijven staan. Den 6den Augustus kon
ik in de Tweede Kamer mededeeling doen van een circulaire, welke de
Minister van Justitie op mijn aandrang dienzelfden dag had gericht tot
de verschillende rechterlijke colleges, de ambtenaren van het Openbaar
Ministerie en de notarissen, en waarvan ook exemplaren waren gezonden
aan advocaten en deurwaarders. De hoofdinhoud daarvan bestond hierin dat
de Minister van Justitie, met eerbiediging van de zelfstandigheid der
rechterlijke macht, haar zoowel als het Openbaar Ministerie en de
notarissen op het hart drukte, de tijdsomstandigheden in aanmerking te
nemen en er toe bij te dragen „een gerechtelijke of buitengerechtelijke
uitwinning van goederen of faillietverklaring voorshands te voorkomen,
wanneer het niet-voldoen aan zijn verplichtingen door den debiteur
alleen of hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan de buitengewone
omstandigheden” en daarmede „voor zooveel in hun vermogen is, te
voorkomen dat de economische toestand voor talrijke Nederlanders niet
nog ongunstiger worde dan onvermijdelijk is.”

Die circulaire en haar bekendmaking in ruimen kring was vooral bedoeld
als een geruststelling aan den middenstand. Het gevaar van
faillietverklaring was daardoor, ook zonder moratorium, hoewel wettelijk
niet verminderd, toch feitelijk zeer verkleind. Het is intusschen niet
te verwonderen dat de Minister van Justitie met zulk een toestand,
welke wettelijken grondslag miste, geen vrede kon hebben. Van daar dat
door hem onverwijld werd gearbeid aan een wetsontwerp, dat den rechter
wettelijke bevoegdheid zou geven tot uitstel van executie in alle
gevallen, waarin hij de overtuiging bij zich droeg, dat de schuldenaar
door de omstandigheden buiten staat was geraakt, aan zijn
betalingsplicht te voldoen, alsmede dat een uitstel hem zou kunnen
baten. Dat wetsontwerp kwam met het ontwerp-beurswet ter tafel in de
vergadering van financiers, waarin ook het laatstgenoemd ontwerp werd
behandeld. Het kwam daar eenigszins in verdrukking, doordien dit ontwerp
bijna den ganschen beschikbaren tijd in beslag nam, maar toch bleek wel
dat principieel bezwaar er niet tegen bestond. Ook in de beide Kamers
der Staten-Generaal vond het geen principieele tegenkanting. Alleen ging
het sommigen, met name den sociaal-democraten, niet ver genoeg.

Zoo kwam de Uitwinningswet tot stand, die op denzelfden dag als de
Beurswet, namelijk op 4 September 1914, werd afgekondigd. Volgens die
wet kreeg de rechter, indien hij de overtuiging had dat de schuldenaar
door de omstandigheden tijdelijk niet in staat was te betalen, niet
alleen de bevoegdheid dezen ten hoogste zes maanden uitstel te
verleenen, maar werd bovendien wettelijk vastgesteld, dat met zulk een
rechterlijk uitstel ook de contractueele nadeelige gevolgen van
niet-betaling op tijd--men denke aan het niet tijdig betalen van
verzekeringspremies, van huurpenningen enz.--zoolang het verleende
uitstel niet was verstreken, zouden worden opgeschort en dat deze geheel
zouden vervallen, indien binnen den verleenden termijn door den debiteur
alsnog betaald werd.

Deze wet heeft vooral een preventieve werking gehad en sloot zich te
dien aanzien geheel aan bij de circulaire van den Minister van Justitie
van 6 Augustus. Zij gaf daaraan niet alleen wettelijke wijding, maar zij
regelde tevens het juridisch gevolg van het uitstel van executie, dat de
rechter wegens de bijzondere tijdsomstandigheden kon verleenen. Op
verbintenissen aangegaan nà 29 Juli 1914 en op hetgeen geregeld werd bij
de Beurswet is de Uitwinningswet niet van toepassing. Bij de
eerstbedoelde verbintenissen valt het motief van deze wettelijke
afwijking van het gemeene recht weg, bij de laatste was de
Uitwinningswet overbodig en zou zij slechts aanleiding hebben kunnen
geven tot verwarring, voor zoover zij als algemeene regeling met de
speciale regelen door of krachtens de Beurswet gesteld, niet zou
strooken.

Zóó is door geruststelling te brengen en nadeelige gevolgen van uitstel
van betaling, ingeval daartoe aanleiding bestond, weg te nemen, het
eerste en heftigste stadium van de crisis doorstaan zonder een algemeene
opschorting van betalingsplicht, die in stede van rust te geven, nieuwen
angst zou hebben gewekt en nieuwe verwikkelingen zou hebben gebracht.
Meer nog intusschen dan door deze maatregelen is aan de crisis, toen
haar golven hun hoogtepunt bereikten, het hoofd geboden door hetgeen
gedaan werd om aan de debiteuren het voldoen aan hun betalingsplicht
mogelijk te maken. Allen die daartoe hebben bijgedragen, de
Nederlandsche Bank, de Vereeniging voor den Geldhandel en weldra ook de
spaarbanken en middenstandscredietbanken, alsmede de steuncomités voor
zooveel huurschulden betreft, hebben groote reden tot voldoening over
hetgeen door hunne werkzaamheid in overleg en in samenwerking met de
Regeering werd bereikt. Noch het aantal faillissementen, noch het aantal
uitzettingen wegens huurschuld, noch het aantal andere executies steeg
boven het normale cijfer. Ieder voor zijn aandeel heeft reden daarop
trots te zijn. En zelfs onder hen, die in Augustus 1914 het sterkst
aandrongen op de afkondiging van een moratorium, is er wel niemand, die
niet dankbaar er op terugziet, dat aan zijn aandrang werd weerstand
geboden.



HOOFDSTUK V.

HET OP GANG HOUDEN DER BEDRIJVEN.


§ 1. _Nijverheid; kolenvoorziening._

Welk een krachtsinspanning er noodig is geweest om in Augustus 1914 het
bedrijfsleven weer in het spoor en op gang te brengen, kan men zich het
best voorstellen door zich te bedenken, hoeveel meer er toe noodig is,
een trein, die ontspoord is, weer op de rails te brengen en aan het
rollen te krijgen, dan om hem te doen voortloopen, als hij, zonder
stoornissen te ontmoeten, langs zijn baan rolt. De economische
spoortrein was bij het uitbreken van den oorlog dusdanig gederailleerd
en had zich zoo diep in het zand gewoeld, dat de krachten van de
Regeering alleen bij lange na niet voldoende zouden zijn geweest, om hem
weer op gang te brengen. Het was niet slechts een enkele wagen, die
gelicht moest worden; een gansche trein lag door elkaar, en overal
tegelijk moest men de schouders er onder zetten, wilde men hem weer op
dreef brengen. Gelukkig bleef de Regeering niet van hulp verstoken. De
financiers waren het eerst paraat. Hun voormannen waren reeds bij de
hand, toen men er zich nog nauwlijks rekenschap van had kunnen geven,
dat er een ontsporing had plaats gehad. Naast de maatregelen op
financieel gebied, welke ik in het vorig hoofdstuk behandelde en die
veel tijd van bespreking en voorbereiding vorderden, was er, zooals
vooral in het tweede hoofdstuk uitkwam, in de eerste dagen van Augustus
nog zooveel meer te doen, dat alvorens het Kon. Nat. Steuncomité was tot
stand gekomen, de Regeering geen tijd had gehad, om ernstig na te gaan,
hoe de ontspoorde economische trein, behalve door de maatregelen tot
regeling van het geld- en credietwezen, weer kon worden gelicht en op de
rails gezet. Maar met den 10den Augustus 1914 veranderde dit. De
financieele reddingsbrigade was op dien dag reeds in volle werking, en
toen ook eerste mannen uit de kringen van handel, nijverheid en landbouw
zich voor georganiseerde hulpverleening beschikbaar stelden, was men den
toestand spoedig meester.

In de avondvergadering van de uitvoerende commissie van het Kon. Nat.
Steuncomité, welke op den dag der installatie van dat comité werd
gehouden, toen in klein gezelschap dieper werd ingegaan op hetgeen
gedaan moest worden, was men het er spoedig over eens, dat het in gang
houden van nijverheid en land- en tuinbouw, en wel speciaal van de
voortbrenging van levensmiddelen, tot het eerst noodige behoorde.
Daartoe moesten vóór alles pogingen worden aangewend om het
binnenlandsch goederenverkeer, dat door de eischen, die de mobilisatie
en de troepenconcentratie aan de spoorwegen stelden, grootendeels was
stopgezet, zoo spoedig mogelijk weer vlot te krijgen, voor zoover dit in
verband met de belangen der landsverdediging mogelijk zou zijn.

Voor dit bij uitstek moeilijk onderdeel van de taak, die het Kon. Nat.
Steuncomité zich stelde, werd een afzonderlijke commissie gevormd,
waarin werden opgenomen: vertegenwoordigers van den Tuinbouwraad, het
Landbouwcomité en de Maatschappij van Nijverheid, met den
Directeur-Generaal van Landbouw en den chef der afdeeling Handel van het
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel; voorts werd besloten de
heeren A. G. Kröller, Jhr. H. Loudon, Dr. A. Plate en Dr. F. G. Waller
uit te noodigen in die commissie deel te nemen. Zij koos den heer Plate
tot haar voorzitter. In de notulen der vergadering werd haar taak aldus
omschreven:

„De taak der Commissie zal vooral omvatten:

1e. het voorkomen, dat voedingsmiddelen, die op het oogenblik geen of
geen voldoende markt vinden, bederven en verloren gaan;

2e. de fabriekmatige productie en conserveering van levensmiddelen
gaande te houden;

3e. de regelmatige en doelmatige distributie van voedingsmiddelen te
verzekeren.

„Hiertoe zal, in samenwerking met de daarmede alreeds belaste
Afdeelingen van het Departement van Landbouw vooral aandacht gewijd
worden aan de distributie van noodzakelijke grondstoffen en
hulpmiddelen, als steenkolen, die in de eerste plaats ten goede moeten
komen aan de productie en distributie van voedingsmiddelen.

„Ten slotte zal deze Commissie met de Regeering samenwerken in hare
pogingen tot beperking van verdere uitbreiding der werkeloosheid. Met
het oog op het laatste wordt alreeds in beginsel besloten, dat men zich
dadelijk zal wenden tot de plaatselijke steuncommissies en de
organisaties op het gebied van den arbeid, met het verzoek het Comité te
willen inlichten, ingeval eenige industrie dreigt te worden stopgezet,
onder mededeeling van de redenen hiervan en van eventueele middelen om
zulks te voorkomen.

„De Afdeeling Arbeid zal zich ten deze wenden tot de fabrieken zelve,
aangezien dit meer op haar weg ligt. Overigens zullen de Afdeelingen van
het Departement ten deze in alles met het Comité samenwerken, en worden
hier de noodige gegevens en cijfers verzameld, die men voor de
beoordeeling van den toestand noodig heeft.”

Wat gedaan werd op het gebied der distributie van voedingsmiddelen en
ter beperking der werkloosheid werd reeds in vorige hoofdstukken
besproken. Hetgeen door de commissie uit het steuncomité en van
regeeringswege geschiedde om de nijverheid weer op de been te helpen en
het vervoer meer normaal te doen worden, droeg natuurlijk indirect
krachtig bij tot de inperking der werkloosheid.

In de eerste plaats vroeg het vervoerwezen de aandacht. De nijverheid
ondervond van de desorganisatie daarvan, als gevolg der militaire
maatregelen, groote belemmeringen. In verschillende nijverheidscentra,
waarheen de fabrieksbevolking gewend is ’s morgens per trein te gaan, om
’s avonds op dezelfde wijze naar huis terug te keeren, was het voor de
arbeiders zelfs nauwlijks mogelijk naar de fabriek te komen. Het vervoer
van vrachtgoederen per spoor was zoo goed als uitgesloten. Zelfs het
verkeer te water was grootendeels gestremd. De schippers waren bevangen
door schrik en vreesden gevaar ook op de meest veilige vaarten en
kanalen; op sommige kanalen was de vaart gestremd door maatregelen ter
voorbereiding van de eventueel te stellen militaire inundatie;
stoombootdiensten lagen stil door kolennood.

Er was dus heel wat te doen. Bij de militaire autoriteiten werd een
gewillig oor gevonden om de grootste misstanden zoo spoedig mogelijk weg
te nemen. Het spoorwegverkeer verbeterde in de tweede helft van Augustus
1914 zienderoogen en in de volgende maanden naderde het geleidelijk meer
tot den normalen toestand. Met de schippersvereenigingen werd overleg
gepleegd om deze te wijzen op de wenschelijkheid hun leden te
doordringen van het ongegronde van hun vrees. De paniekstemming onder de
schippers ging gelukkig spoedig voorbij. De afsluiting van kanalen voor
de militaire inundatie werd tot het strikt noodzakelijke beperkt. Het
verkeer te water werd door een en ander spoedig weer zoo goed als
normaal.

Toch bleef voor de schipperij de toestand in de eerste maanden van de
oorlogscrisis vrij droevig. Het plotseling stilliggen van den
doorvoerhandel naar Duitschland bracht de Rijnvaart grootendeels tot
stilstand. Hierin kon zoolang de oorlog duurde geen verbetering komen.
Noch de Regeering noch het steuncomité waren bij machte daaraan iets te
verhelpen. Die stilstand in de Rijnvaart, gepaard aan de algemeene
terughouding van nijverheid en landbouw, als onvermijdelijk gevolg van
de onzekerheid der toekomst, werkte op de geheele binnenschipperij
terug. In het najaar kwam wel meer vertier door het vervoer van
aardappelen en bieten naar de aardappelmeel- en de suikerfabrieken, maar
geheel kon dit de schipperij toch niet aan werk helpen. De binnenvaart
herstelde zich over het algemeen eerst in den loop van 1915. Verscheiden
schippers verhuurden in den slappen tijd hun schip aan het
Rijksgraanbureau als opslagplaats van regeeringsgraan.

Evenals de Rijnvaart bleef het havenbedrijf te Rotterdam sterk onder den
invloed van den toestand, zonder dat het ook hier mogelijk was
verbetering aan te brengen. In alle havens was na het uitbreken van den
oorlog een oogenblik van stilstand. Maar over het algemeen herstelde
zich de toestand spoediger dan men had durven verwachten. In de
Amsterdamsche haven werd het bedrijf, hoewel met schommelingen, in den
loop van 1915 zelfs haast weer normaal. Dit is hieraan toe te schrijven,
dat Amsterdam een betrekkelijk groot aantal vaste lijnen heeft en dat de
handel daar voornamelijk eigen handel is van de Amsterdamsche
kooplieden. De doorvoerhandel naar en van Duitschland bekleedt er een
minder belangrijke plaats. Een gevolg van de ligging van de
Amsterdamsche haven. In Rotterdam daarentegen deden de gevolgen van den
oorlog zich bij voortduring sterk gevoelen. De Rotterdamsche haven is
vóór alles doorvoerhaven voor het verkeer naar en van Duitschland en
wordt in normale tijden zeer veel door schepen van vreemde nationaliteit
aangedaan. Met het stilliggen van dien doorvoer, ontzonk aan de
Rotterdamsche haven het hoofdbestanddeel van haar voeding. Het verkeer
werd in deze haven dientengevolge tot omstreeks een derde van den
normalen omzet teruggebracht en het is niet aan te nemen, dat daarin,
zoolang de oorlog duurt, merkbare verbetering zal kunnen komen.

Sprekende over het goederenverkeer, heb ik hetgeen in het algemeen over
de binnenschipperij en het havenbedrijf is te zeggen,--twee takken van
bedrijf, welke men in ons land niet licht mag tellen,--met een enkel
woord hier behandeld, opdat ik daarop later niet behoef terug te komen.
Er was evenwel ter verhelping van den stilstand in het bedrijfsleven in
Augustus heel wat meer noodig dan alleen het weder op gang brengen van
het binnenlandsch vervoer. Er dreigde een economisch gevaar, dat voor
alle takken van bedrijf en ook voor het vervoer zelf noodlottig had
kunnen worden, namelijk kolennood. Men moet de vrees daarvoor hebben
medegemaakt, om te weten wat dit beteekende.

De Limburgsche kolenmijnen zijn in de latere jaren wel sterk uitgebreid
en met name de staatsmijnen kunnen op een verblijdend toenemende
productie wijzen, maar toch voorziet de Limburgsche mijnindustrie in
haar tegenwoordig stadium van ontwikkeling in nog niet een derde
gedeelte van de Nederlandsche behoefte; bovendien zijn de Limburgsche
kolen niet voor alle industrieën geschikt. De constructie der ovens
bepaalt in hooge mate de soort van steenkool, die verstookt worden kan.
Waar men nu geheel in het onzekere verkeerde, hoe het met den aanvoer
van kolen van Duitsche en van Engelsche zijde zou gaan, stond men hier,
zelfs als men de huisbrandkolen voorloopig op den achtergrond stelde,
wat met het oog op den tijd van het jaar kon geschieden, voor een
vraagstuk van de allergrootste beteekenis. Mij benauwde het zoozeer, dat
ik mij in den eersten tijd elken dag geregeld op de hoogte liet houden
van den kolenaanvoer van buiten en herhaaldelijk in den Ministerraad
mededeeling deed van het aantal tonnen buitenlandsche kolen dat
binnengekomen was. Nederland is in normale omstandigheden bijna voor
twee derden van zijn kolenbehoefte op Duitschland en België aangewezen,
Engeland levert ongeveer 10 procent.

Het gevaar dat hier dreigde, moest aanstonds onder de oogen worden
gezien. Toen het mogelijk bleek enkele der uitvoerverboden vooral van
land- en tuinbouwproducten, die in het begin van Augustus
voorzichtigheidshalve waren uitgevaardigd, weer in te trekken, gaf dit
aanstonds verlichting. Wij konden geen kolen van elders krijgen, indien
wij niet van de producten, waarvan ons land meer voortbrengt dan voor de
eigen behoefte noodig is, een deel over de grens lieten gaan. Het weder
openzetten van de grens, behoudens de noodige beperkingen, geschiedde
echter niet in de eerste plaats met het oog op het kolenvraagstuk.
Geheel afgescheiden daarvan zou het onmogelijk zijn geweest, ons binnen
ons eigen gebied economisch op te sluiten; zulk een politiek zou nog
heel wat meer schade hebben berokkend dan de oorlogstoestand zelf.
Daarbij zou hetgeen hier niet noodig en hier niet verkoopbaar was,
waardeloos zijn geworden, terwijl het in den vreemde goed kon worden
verkocht en de aldus verkregen vorderingen op het buitenland, in kolen
en andere hulp- en grondstoffen voor nijverheid en landbouw konden
worden afbetaald.

Maar al geschiedde de opheffing van verschillende uitvoerverboden, welke
omstreeks half Augustus plaats had, niet met het oog op het
kolenvraagstuk; het had daarop een aanstonds voelbare gunstige werking.
Spoedig kwamen weer geregeld kolenladingen, zoowel van Duitschland als
van Engeland binnen. Toch bleef men wat het kolenvraagstuk betreft, op
een smeulende vulkaan zitten. De aanvoer uit Engeland werd spoedig
onzeker wegens het toenemende gebrek aan scheepsruimte en de gevaren van
de zeevaart en bovendien gebruikten beide oorlogvoerende landen, ook al
werd het niet met zooveel woorden uitgesproken, onze kolenbehoefte als
achtergrond bij het stellen van meer of minder ver gaande economische
eischen, waaraan niet altijd kon worden voldaan. Vooral Duitschland, dat
op het stuk der kolenvoorziening, zooals uit de zooeven medegedeelde
cijfers blijkt, den grootsten druk kan uitoefenen, trachtte het daarheen
te leiden, dat er tusschen de beide regeeringen een ruilpolitiek op meer
of minder vast accoord zou worden gedreven. Onze Regeering, inzonderheid
de Minister van Buitenlandsche Zaken heeft van zulk een vaste
ruilpolitiek evenwel niet willen weten. Volkomen terecht. Het volgen
daarvan zou ons zeker in moeilijkheden hebben gebracht. Dit neemt
intusschen niet weg, dat feitelijk met onze behoefte aan Duitsche
grond- en hulpstoffen, en wel in de eerste plaats aan Duitsche
kolen, werd rekening gehouden. Dit kon niet anders en het zou
struisvogelpolitiek zijn geweest, de noodzakelijkheid daarvan te
ontkennen. Ruilaccoorden behoefden echter niet te worden aangegaan en
werden niet gesloten. Duitschland had niet minder behoefte aan
verschillende producten van den Nederlandschen land- en tuinbouw dan wij
aan Duitsche kolen. Zijn eigen belang bracht dus mede ten aanzien van
zijn kolen niet al te vasthoudend te zijn, anders zou het nog meer in
goud hebben moeten betalen en zou de markenkoers nog meer zijn gedrukt.
Wat het kolenvraagstuk aangaat, zijn wij in het internationaal verkeer
wel niet sterk, maar geheel machteloos waren wij ook daarbij in den
oorlogstijd gelukkig niet.

Uit het voorgaande blijkt wel, hoe noodig het was, dat men zich van dag
tot dag op de hoogte hield van de kolenvoorziening. Toen bleek dat, al
behoefde niet voor absoluut gebrek te worden gevreesd, toch niet
gerekend kon worden op meer dan ongeveer twee derden van den normalen
aanvoer van elders, kon men de kolenvoorziening niet eenvoudig haar gang
laten gaan. Het gevolg daarvan zou geweest zijn, dat sommige fabrieken
voldoende voorraden zouden ontvangen, andere wegens kolengebrek zouden
moeten stopzetten, en dat er groote speculatie in steenkool zou
ontstaan, waardoor de prijzen, die toch reeds rijzen moesten, nog heel
wat meer dan noodig zou zijn ter goedmaking van verhoogde productie-,
aanschaffings- en vervoerkosten, in de hoogte zouden worden gejaagd en
dat van een en ander de zwakkere bedrijven, de zoogenaamde marginale
ondernemingen, die zonder te groote verhooging van kosten nog juist
meekonden, zouden te gronde gaan.

Onder deze omstandigheden moest niet alleen gezorgd worden voor
kolenaanvoer, maar ook voor een zooveel mogelijk gelijkmatige verdeeling
van hetgeen aangevoerd werd. De zooeven bedoelde commissie uit het Kon.
Nat. Steuncomité hield zich evenals de Minister van Landbouw met de zaak
voortdurend bezig. Om haar tot een bevredigende oplossing te brengen
bleek het gewenscht, een regeling te treffen, waarbij de geheele
nijverheid invloed kon doen gelden op de behartiging harer belangen bij
het kolenvraagstuk. Deze kwestie is dan ook de naaste aanleiding
geweest, dat de commissie voor de economische belangen uit het Kon.
Nat. Steuncomité, in overleg met het Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel, werd gesplitst in de Commissie voor de voeding
van mensch en dier, waarover in hoofdstuk II werd gesproken, en de
Nijverheidscommissie. De installatie van deze laatste commissie had
plaats door den Minister van Landbouw, als tweeden algemeenen voorzitter
van het Kon. Nat. Steuncomité op 5 Januari 1915, daags na de installatie
van de Commissie voor de voeding van mensch en dier.

De Nijverheidscommissie werd gesteld onder voorzitterschap van Prof. Is.
P. de Vooys, als voorzitter van de uitvoerende commissie van het Kon.
Nat. Steuncomité. Daarin werden als leden opgenomen de heeren, die
zitting hadden gehad in de commissie ter behartiging van de economische
belangen van nijverheid en landbouw, welke op 10 Augustus 1914 was
gevormd, voorts werd zij samengesteld uit de voorzitters van de
verschillende algemeene vereenigingen en bonden op industrieel gebied en
werden daarin nog bovendien als leden opgenomen Prof. Dr. S. Hoogewerff,
Dr. D. W. IJssel de Schepper, Directeur van de Kaarsenfabriek te Gouda
en de heeren Mr. Dr. W. F. J. Frowein, Directeur van de Staatsmijnen in
Heerlen en Mr. A. Haex, secretaris van de Commissie voor den afzet van
Limburgsche kolen. De chef van de afdeeling Handel van het Departement
van Landbouw werd adviseerend lid van de commissie; als algemeen
secretaris trad op de Directeur-Generaal van den Arbeid, algemeen
secretaris van het Kon. Nat. Steuncomité. Uit de groote commissie werd
een bureau samengesteld, dat geregeld tweemaal per week vergaderde.

In zijn installatie-rede van de Nijverheidscommissie zeide de heer
Posthuma:

„De Commissie kan, zooals zij thans is samengesteld, geacht worden een
veelomvattend geheel te zijn van deskundigen achter wie daarenboven nog
de door hen vertegenwoordigde organisaties staan. Zij vormt dus de
vertegenwoordiging van de georganiseerde industrieele bedrijven. Mocht
later blijken, dat het wenschelijk is aan de Commissie alsnog
vertegenwoordigers van andere bedrijven toe te voegen, dan zal dit
alsnog geschieden.

„Het ligt in de bedoeling de Commissie in haar geheel slechts samen te
roepen voor zaken die de geheele industrie betreffen en voor bijzondere
aangelegenheden telkens overleg te plegen met die leden der Commissie,
die op een bepaald gebied deskundig zijn.

„Ten einde een goed verband te houden met de commissie van uitvoering
van het Kon. Nat. Steuncomité was het wenschelijk leden van die
Commissie, namelijk de Voorzitter en het lid, dat de Maatschappij van
Nijverheid vertegenwoordigt, in de gereorganiseerde subcommissie op te
nemen”.

Terloops zij opgemerkt, dat zoowel de Commissie voor de voeding van
mensch en dier als de Nijverheidscommissie feitelijk door den loop der
omstandigheden weldra zoo los kwamen te staan van de Commissie van
uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité, dat deze elke
verantwoordelijkheid voor de handelingen van die in werkelijkheid van
haar onafhankelijk geworden subcommissies van zich afwierp. Dit was
juist; de band tusschen die drie commissies ligt zoo goed als alleen in
haar oorsprong; overigens ging elk haar eigen weg.

Omtrent de wijze van werken zeide de Minister van Landbouw nog, dat het
in het voornemen der Regeering lag voortdurend overleg te plegen met het
bureau der Nijverheidscommissie. „Dit bureau zal den leden der Commissie
kenbaar maken, wanneer het vergadert, zoodat op die tijden bezoeken en
telefonische aanvragen kunnen worden afgewacht. Het ligt in de bedoeling
het hierboven genoemd overleg, inzake kwesties voor bepaalde
industrieën, te plegen tijdens de vergaderingen van het bureau.

„Op deze wijze hoopt de Regeering op de eenvoudigste en vlugste wijze,
door bemiddeling van het Kon. Nat. Steuncomité, van de meest deskundigen
in den lande raad te ontvangen voor het oplossen van moeilijkheden, die
in de eene of andere industrie dreigen.”

Reeds in de eerste vergadering der Nijverheidscommissie liepen de
beraadslagingen hoofdzakelijk over het vraagstuk der kolenvoorziening.
Daar zich hieromtrent groot verschil van gevoelen openbaarde, werd op 13
Januari 1915 een tweede vergadering dier commissie bijeengeroepen,
waarin het vraagstuk door de vertegenwoordigers der bij uitstek
belanghebbende takken van nijverheid nog eens van alle kanten werd
bekeken. Als resultaat van die beraadslaging werd een Kolencommissie
ingesteld, welke, behalve uit het bureau der Nijverheidscommissie,
bestond uit een aantal vertegenwoordigers van groote afnemers van
steenkolen, van de Limburgsche mijnindustrie en van den
steenkolenhandel. De taak der Kolencommissie zou bestaan in de leiding
der distributie. Uit deze uitgebreide commissie werd op 26 Februari 1916
een Kolenbureau gevormd, bestaande uit Prof. Is. P. de Vooys,
Voorzitter van de Nijverheidscommissie, als voorzitter en als leden de
heeren D. G. van Beuningen en F. H. Fentener van Vlissingen, Directeuren
van de Steenkolenhandelsvereeniging, W. van der Vorm, Directeur van de
Scheepvaart- en Steenkolen Maatschappij, Mr. Dr. W. F. J. Frowein,
Directeur der Staatsmijnen, W. Schweitser, Directeur van de mijn Laura
en Vereeniging (tevens vertegenwoordigende de mijnondernemingen
Willem-Sophia en de Domaniale mijnen) en D. W. Stork en Dr. F. G. Waller
als groote kolenverbruikers. Wegens het groote belang der zaak werd ook
het Kolenbureau in een vergadering van de grootere Kolencommissie door
den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ingeleid. Nadat de heer
Posthuma met een enkel woord had in herinnering gebracht, welke
moeilijkheden ten aanzien van de kolenvoorziening door den oorlog waren
ontstaan, vervolgde hij aldus:

„Waar het Kon. Nat. Steuncomité zich vóór alles tot taak gesteld heeft,
werkloosheid waar eenigszins mogelijk te voorkomen, mocht het geen
afwachtende houding aannemen, en moest het middelen beramen om een goede
distributie der beschikbaar komende kolen te waarborgen.

„Door een dergelijk vooruitziend optreden kon nog een ander gevolg van
kolenschaarschte worden voorkomen, nam. het opdrijven der kolenprijzen,
doordat van alle zijden een sterke aanvraag de markt omhoog zou jagen.

„Het eenige middel om dat doel te bereiken, lag in het centraliseeren
der kolenaflevering. Uitsluitend daardoor was een verdeeling te
ontwerpen, gegrond op een berekening van wat beschikbaar was en van wat
aan alle afnemers kon worden toegekend. De Kolencommissie is zoo
gelukkig geweest de grootste leveranciers van steenkolen, die over
aanzienlijke hoeveelheden kunnen beschikken, bereid te vinden om voor
het gestelde doel samen te werken, en tevens om ook hunnerzijds het
opdrijven der kolenprijzen boven redelijke grenzen tegen te gaan.
Bovendien hebben zij een volledig toezicht van het Kon. Nat. Steuncomité
aanvaard.

„Deze oplossing is op dit oogenblik de beste, die aan het kolenvraagstuk
gegeven kan worden, daar met volledige instandhouding van den
kolenhandel en zijn gebruiken een taak verricht zal kunnen worden,
die wellicht anders de Regeering noodgedrongen zou hebben moeten
ter hand nemen. Na de eerste vraag: waarom is de oprichting van het
Kolenbureau noodig?, rees bij verschillenden een tweede vraag: Worden
de belangen der kolenafnemers door het Kolenbureau wel voldoende
behartigd? Zij, die deze vraag stellen, mogen geen oogenblik de
bijzondere tijdsomstandigheden vergeten, ook al hebben zij die in den
laatsten tijd bij het afnemen van kolen niet bemerkt. Zij zullen nimmer
het voordeel eener behoorlijke regeling en verdeeling der beschikbare
kolen kunnen ontkennen, doch meenen een grooter nadeel aanwezig in het
ontstaan van een monopolie, waaraan zij zich zouden moeten onderwerpen.

„Niet te ontkennen valt, dat het Kolenbureau beschikt over verreweg het
grootste deel der beschikbaar komende steenkolen, doch ware dit niet het
geval, zoo zou het zijn gestelde taak niet kunnen verrichten.

„Zoo weinig beoogt echter het Kolenbureau een monopolie, dat elke poging
om langs anderen weg kolen in ons land beschikbaar te stellen, niet
alleen niet tegengewerkt, maar met vreugde zal worden begroet.

„Waar het echter voor de afnemers voornamelijk op aankomt, is de
hoeveelheid der kolensoorten, die aangeboden wordt, en de prijs dien zij
daarvoor zullen moeten betalen. Het Kolenbureau zal daaromtrent
binnenkort een offerte doen toekomen. Zelf contracteert het bureau niet.
De contracten worden afgesloten met de gewone leveranciers, en volgens
de bestaande gebruiken. Het bureau zorgt uitsluitend voor eene billijke
verdeeling over alle aanvragers op den grondslag van voor allen gelijke
prijzen, die aan het bureau redelijk zullen voorkomen.

„De gang van zaken met deze offerten zal nu de volgende zijn. Zij worden
allereerst opgemaakt en nagezien door het Kolenbureau, waarin twee
gedelegeerden der kolenverbruikers zitting hebben. Nadat deze offerten
zijn verzonden, kan ieder aan het secretariaat van het Kolenbureau
nadere inlichtingen inwinnen en wijzigingen bepleiten. Levert dit voor
hem geen bevredigend resultaat op, dan kan hij op een der wekelijksche
zittingen van het Kolenbureau zijn bezwaren uiteenzetten en herziening
der offerte vragen. Op die zittingen van het Kolenbureau heeft elk lid
der Kolencommissie steeds toegang, om naast de gedelegeerden in het
Kolenbureau de belangen der kolenafnemers te behartigen.

„Wanneer ook dan geen bevredigende schikking wordt getroffen, bestaat er
gelegenheid de arbitrage der Kolencommissie in te roepen. Waar deze
regeling door het Kolenbureau is aanvaard, mag toch gerust gezegd
worden, dat de waarborgen tegen de gevreesde nadeelen van een monopolie
voldoende aanwezig zijn. Het Kolenbureau roept dan ook de hulp in van
alle kolenverbruikers in de nijverheid en het verkeerswezen om deze
poging tot oplossing van het kolenvraagstuk te doen slagen, en te
voorkomen, dat door onrust en wantrouwen in de kolenvoorziening van ons
land groote moeilijkheden zullen ontstaan”.

De Kolencommissie wees den heer van Hasselt, Voorzitter van de
Maatschappij van Nijverheid aan, om eventueele klachten te onderzoeken
en daarop te beslissen.

Bij het lezen van de rede van den tweeden algemeenen voorzitter van het
Kon. Nat. Steuncomité, waarvan ik het meest belangrijke gedeelte hier
overnam, moet het aan ieder opvallen, dat zij afwijkt van een gewone
installatierede. Zij is grootendeels een pleitrede, waaraan ook een
polemisch tintje niet ontbreekt. Daarvoor was aanleiding. Er had zich in
de pers een levendige gedachtenwisseling over de kolenkwestie
ontwikkeld, waarbij vooral de kleinere onafhankelijke kolenimporteurs
zich bevreesd hadden getoond voor het openen van hun relaties aan hun
machtige concurrenten, die in het Kolenbureau vertegenwoordigd waren,
vooral aan de Steenkolenhandelsvereeniging. Daarbij kwam, dat enkele
gelegenheidsimporteurs, die zich ook op het artikel kolen geworpen
hadden, vreesden dat hun de pas zou worden afgesneden tot voortzetting
van hun bedrijf. Uit deze kringen kwam de kreet dat er een gevaarlijk
monopolie zou worden gesticht. Een vurig aanhanger van den vrijhandel
onder alle omstandigheden als den heer Plate klonk deze kreet als
krijgsgeschal in de ooren; hij stelde zich aan de zijde der zich
bedreigd achtende kleinere importeurs en bond den strijd aan tegen de
centralisatie van de kolendistributie. Daarbij kreeg hij den steun van
niemand minder dan Mr. Zimmerman, den Rotterdamschen burgemeester.
Bovendien had ook de Directie van de mijn Oranje-Nassau, de grootste der
particuliere Limburgsche mijnen, zich bij de kolencentrale niet willen
aansluiten. Door een en ander was stemming gemaakt tegen het
Kolenbureau. Daartegenover bepleitte de Minister van Landbouw op goede
gronden, niet dat een gecentraliseerde kolendistributie niet ook
schaduwzijden heeft, maar wèl dat onder de bijzondere omstandigheden,
welke de oorlog had te weeg gebracht, over die bezwaren moest worden
heengestapt, en dat, waar het gelukt was een distributiebureau samen te
stellen, dat de grootste waarborgen van onpartijdigheid gaf, ’s lands
belang medebracht, dat de kolenhandel en de kolenverbruikers zoo
algemeen mogelijk van de tusschenkomst van dit bureau zouden gebruik
maken.

Intusschen kan niet worden ontkend, dat het lidmaatschap van
vertegenwoordigers van de twee groote kolenimporteurs, de
Steenkolenhandelsvereeniging wat den invoer van Duitsche kolen betreft
en de Scheepvaart- en Steenkolen-Maatschappij voor dien van Engelsche
kolen, voor de kleinere importeurs een bedenkelijken kant had en dat
daardoor tevens den schijn van partijdigheid naar buiten werd gewekt. Ik
ben overtuigd, dat bij de wijze van werken van het Kolenbureau van
partijdigheid in werkelijkheid geen sprake is geweest, maar het is bij
zulke zaken gewenscht ook den schijn van het kwade te vermijden. Dat was
hier evenwel niet goed mogelijk, daar voor de goede werking van het
Kolenbureau de medewerking van de grootste importeurs onmisbaar was. Zij
hebben die op volkomen loyale en alleszins te waardeeren wijze verleend.

Het Kolenbureau kon zich niet uitsluitend bepalen tot de distributie van
de steenkolen, die ter beschikking gekomen waren; het moest
herhaaldelijk ook zijn tusschenkomst verleenen om den aanvoer van
buitenlandsche steenkool, als daarin stagnatie dreigde te komen of de
hoeveelheden sterk verminderden, te bevorderen. Daartoe moest nu eens
met de Duitsche dan weer met de Engelsche mijnbesturen worden
onderhandeld, en daar deze niets mochten doen zonder ruggespraak met
hunne regeeringen, is het duidelijk dat dit onderdeel van de taak van
het bureau niet het gemakkelijkste was. Het enkele feit, dat men hier
van beide zijden kolen noodig had, wekte telkens wantrouwen, en er waren
heel wat overleggingen en waarborgen noodig, om dat wantrouwen weg te
nemen. Over het algemeen mocht het Kolenbureau de voldoening smaken dat
haar dit gelukte, al ging het niet steeds even vlot en spoedig.

Toen het Kolenbureau eenige maanden gewerkt had, de schommelingen in de
aanvoeren had gezien en zich de mogelijkheid niet kon ontveinzen, dat er
zich omstandigheden zouden voordoen, waaronder de aanvoer van steenkool
uit het buitenland tijdelijk ernstig zou kunnen worden verstoord, nam
zij het initiatief tot het oprichten van een Onderlinge
Kolenreserve-Maatschappij. Dit denkbeeld vond hier veel bijval en kreeg
dan ook een begin van uitvoering. Het bleek intusschen spoedig dat het
wantrouwen wekte in de landen van waar kolen hierheen gezonden moesten
worden. Het is wel eenigszins begrijpelijk, dat men in de
kolenexporteerende landen, die zelf door den oorlog allerlei
moeilijkheden in hun mijnindustrie ondervonden, niet veel lust had, ons
niet alleen te helpen aan bevrediging onzer rechtstreeksche behoefte,
maar ons ook nog in staat te stellen een appeltje voor den dorst achter
te houden. Onder die omstandigheden was te vreezen, dat verder
doorzetten van het plan, den geregelden aanvoer zou kunnen in gevaar
brengen en dus juist den toestand zou kunnen verhaasten, waartegen men
zich wilde wapenen. Het plan werd daarom niet verder uitgevoerd en de
zaken van de Kolenreserve-Maatschappij werden na eenige maanden
geliquideerd. Men kan ook te veel willen voorzien.

In de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand, die in Maart
1916 door den Minister van Landbouw aan de Tweede Kamer werd aangeboden,
werd van de werking van het Kolenbureau gezegd:

„Het Kolenbureau beantwoordde ten volle aan de verwachtingen. Geen enkel
bedrijf heeft in het afgeloopen jaar ten gevolge van behoefte aan kolen
ook slechts één oogenblik moeten stilstaan. Ook over de voorziening van
huishoudkolen viel niet te klagen. Daarbij kwam, dat, de
tijdsomstandigheden in acht genomen, deze voorziening geschied is tegen
zeer redelijke prijzen”. Deze officieele lof was volkomen verdiend. Toch
heeft het Kolenbureau niet algemeen de waardeering gevonden, waarop het
aanspraak maken mocht. Ook heeft het den invloed van den kwaden schijn
in zijn samenstelling, dien ik boven aanstipte, niet geheel kunnen
overwinnen. Het resultaat daarvan is geweest, dat het er met 1 April
1916 het bijltje bij heeft neergelegd. Zijn taak werd overgenomen, door
een Rijkskolenbureau onder leiding van den president-directeur der
Staatsmijnen, Mr. Dr. Frowein. Dat Rijksbureau wordt bijgestaan door een
commissie van advies voor de kolenindustrie.

De Nijverheidscommissie, in wier samenstelling ook eenige verandering
kwam, heeft nog andere werkzaamheden te vervullen gehad; echter waren er
daaronder niet van zoo algemeene beteekenis als de kolenvoorziening.
Haar andere bemoeiingen waren van meer specialen aard en betroffen
telkens de zorg voor de beschikbaarheid van voldoende grond- of
hulpstoffen voor bepaalde takken van nijverheid, zooals bijv. van
aniline voor de textielindustrie. Zij heeft daarbij steeds gewerkt in
gemeen overleg met de Regeering en de taak van deze, inzonderheid ook
van het Departement van Buitenlandsche Zaken, herhaaldelijk zeer
verlicht. Ik zou het bestek dat ik mij gesteld heb, te buiten gaan,
indien ik die verschillende bemoeiingen afzonderlijk besprak. Volstaan
kan ik met in herinnering te brengen, hetgeen door den Minister van
Landbouw in de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand over
de nijverheid werd geschreven. „Met voldoening kan worden geboekstaafd,
dat.... de voorziening in tal van andere voor de nijverheid onmisbare
grond- of hulpstoffen (andere namelijk dan kolen) plaats heeft gehad
zonder dat eenige belangrijke bedrijfstak op noemenswaardige wijze in
haar productie werd belemmerd.

„Dit resultaat is echter niet verkregen zonder tijdelijke moeilijkheden
bij die voorziening en zonder dat telkens groote bezwaren moesten
overwonnen worden. Tot het wegnemen van die bezwaren waren voortdurend
de betrokken Departementen en Commissie in de weer.”

De wolvoorziening, die voor een deel der textielnijverheid en voor de
sajetfabrieken van de grootste beteekenis is, werd, voor zoover de
Regeering daarin heeft ingegrepen, niet in de eerste plaats uit
economische overwegingen ter hand genomen, maar op grond van de behoefte
aan militair laken. De Zesde Nota betreffende den Economischen Toestand
vermeldt daaromtrent: „Met het oog op de militaire belangen werd tot
vordering van de scheer- en blootwol besloten. Het was noodzakelijk
daarbij alle inlandsche wol in beslag te nemen, ten einde
onbillijkheden te vermijden en de militaire overheid gelegenheid te
geven die partijen voor militair gebruik te bestemmen, die daarvoor het
meest in aanmerking kwamen. Van de totale hoeveelheid zou echter, naar
zich liet aanzien, een gedeelte ter beschikking van de particuliere
industrie kunnen worden gesteld. Ten einde de wolindustrie zoo goed
mogelijk in verband met de eischen der practijk te regelen, werd op
advies van de Subcommissie voor de Nijverheid uit het Koninklijk
Nationaal Steuncomité eene Wolcommissie ingesteld.”

In verband ook met aanvoermoeilijkheden heeft de Wolcommissie geen
gemakkelijke taak gehad. Toch is het haar gelukt, met medewerking van de
Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, ook den aanvoer van wol van
over zee te bevorderen en hierdoor, zoowel als door hare
distributieregeling, alle fabrieken, die wol verwerken, behoorlijk
gaande te houden.

Men heeft wel getwijfeld aan de wettigheid der militaire wolvordering.
Die twijfel schijnt mij niet gerechtvaardigd, daar de onteigeningswet
gedurende de mobilisatie aan de militaire overheid een onbeperkte,
bevoegdheid geeft tot inbezitneming van hetgeen door haar volstrekt
noodzakelijk wordt geacht. Van het oogenblik af dat die overheid de
wolvordering volstrekt noodzakelijk achtte, hadden de wolbezitters zich
daaraan te onderwerpen, zonder dat hun oordeel of zelfs dat van den
rechter over die noodzakelijkheid aan het vorderingsrecht iets kon
afdoen. Natuurlijk echter is de Minister van Oorlog voor de wolvordering
staatsrechtelijk aansprakelijk, evenals voor alle andere militaire
maatregelen, die onder zijne verantwoordelijkheid werden genomen.

Van de Nederlandsche takken van nijverheid hebben de diamantindustrie en
de bouwnijverheid het meest en het langst onder de crisis te lijden
gehad. Over beide bedrijven moest reeds bij de behandeling der
werkloosheidsverzekering in hoofdstuk III[15] gesproken worden. De
diamantslijperij heeft zich, wat haar belangrijksten tak, de
brillantslijperij betreft, door een ongedachte verlevendiging van de
vraag uit het buitenland, inzonderheid uit Amerika, in het voorjaar van
1916 geheel kunnen herstellen. De roosjesbranche blijft voorloopig nog
slap, maar in de diamantnijverheid schijnt toch wel het grootste leed
van deze crisis geleden. Of de toekomst gunstig zal blijven, dan wel of
na den vrede spoedig een nieuwe crisis of depressie zal intreden, moet
worden afgewacht.

[15] Zie bl. 186/7.

De crisis in de bouwnijverheid is zeer verlicht door de verhaaste
uitvoering van groote werken, waarover ik in verband met de
werkverschaffing sprak[16]. De particuliere woningbouw heeft sterk den
terugslag ondervonden van de duurte van het hypothecaire crediet. Zooals
in het vorig hoofdstuk werd vermeld[17], werd daaraan vooral te
Amsterdam van overheidswege eenigermate te gemoet gekomen. De
particuliere woningbouw is echter, hoewel ook daarin allengs wat
verbetering kwam, toch kwijnend gebleven. Enkele aanverwante bedrijven,
met name de baksteenindustrie, hebben daarvan den terugslag ondervonden.
Toen de credietverhoudingen gunstiger werden, werkten de schaarschte en
de hooge prijzen van verschillende grondstoffen, speciaal van het hout,
belemmerend voor de bouwnijverheid.

[16] Zie bl. 159/160.

[17] Zie bl. 224.


§ 2. _Land- en tuinbouw._

In den aanvang van den oorlogstijd scheen de toekomst ook voor land- en
tuinbouw duister. Deze zeer belangrijke takken van onze volkshuishouding
staan en vallen met den exporthandel, daar hunne producten in veel
grootere hoeveelheden worden gewonnen dan voor het binnenlandsch
verbruik noodig zijn. Het kan dus wel niet anders of de vooruitzichten
moesten voor beiden in het begin van Augustus 1914, toen de meeste dezer
producten ten uitvoer waren verboden en er een bijna algeheele stremming
in het vervoer had plaats gehad, alles behalve rooskleurig zijn. Spoedig
echter kwam de kentering. Toen bleek, dat van de uitvoerverboden, welke
voorzichtigheidshalve in de eerste dagen van Augustus 1914 waren
gesteld, die welke land- en tuinbouwproducten troffen, voor een groot
deel konden worden opgeheven, en toen in de tweede helft van die maand
zoowel het spoorwegverkeer als de groote scheepvaart en de
binnenschipperij zich begonnen te herstellen, kwam er verbetering.

De eerste Nota betreffende den Economischen Toestand, die van het begin
van November 1914 dagteekent, klonk reeds bemoedigend:

    „Ten gevolge van de sedert medio Augustus sterk toegenomen
    buitenlandsche vraag naar de voornaamste artikelen van land- en
    tuinbouw en veeteelt, alsmede naar andere voedingsmiddelen, is de
    export van deze producten naar Engeland en Duitschland niet slechts
    normaal, maar zelfs grooter dan vroeger geworden”.

De tweede Nota, die den toestand in Januari 1915 weergeeft, kon nog
geruststellender luiden, ook al was zij niet onverdeeld gunstig:

    „In den landbouw is de gang van zaken weder vrij normaal geworden.
    De voornaamste bezwaren, waaronder deze gebukt gaat, zijn het gebrek
    aan veevoeder, voortvloeiende uit de noodzakelijkheid om de rogge
    voor de voeding der menschen te bewaren,.... benevens de
    moeilijkheid om voldoende kunstmest te krijgen....

    „Mede door gebrek aan veevoeder ging de varkensstapel sterk
    achteruit, terwijl ook de hoenderteelt zeer belemmerd werd, hetgeen
    vooral de kleine landbouwers in de roggestreken benadeelde.

    „Overigens stegen de meeste landbouwproducten in prijs, ook die
    zooals aardappelen, voor welke tot op zekere hoogte een
    uitvoerverbod geldt.

    „Ook het stroo, dat volgens het vorige economische overzicht laag
    geprijsd was, is zeer gestegen.

    „De bietenoogst is geheel naar wensch verloopen. De prijzen der
    zuivelproducten zijn hoog.

    „Alles te zamen genomen, hebben de landbouwers over het jaar 1914
    allerminst te klagen.

    „Zulks is feitelijk ook het geval met de groentetelers, al zijn dan
    ook de verdiensten in de maand Augustus buitengewoon slecht
    geweest.

    „Op dezen regel zijn intusschen bij den tuinbouw meer
    uitzonderingen dan bij den eigenlijken landbouw; daar er inderdaad
    veel kleine bedrijven zijn, die door den zooeven genoemden
    tegenslag ernstig getroffen werden.

    „Ook het gebrek aan varkensvoeder drukt vele tuinders; deze moeten
    toch in het belang der bemesting deze dieren houden”.

De vierde Nota, over den toestand in April 1915, is al weer heel wat
hooger gestemd. Het is de moeite waard den hoofdinhoud van de tamelijk
uitvoerige beschrijving, welke die Nota van land- en tuinbouw geeft,
onverkort mede te deelen:

    „Wat den landbouw betreft, zoo mag er op gewezen worden, dat ook
    deze in vele opzichten reden tot zeer groote tevredenheid biedt. De
    landbouwers hebben zeker in het algemeen allerminst reden tot
    klagen.

    „Vele producten zijn sedert het vorige kwartaal nog in prijs
    gestegen. Dit geldt in de eerste plaats voor varkensvleesch,
    waarvan de prijs eene buitensporige hoogte bereikte..... Voor
    zoover kan beoordeeld worden, is de fokkerij, die in den
    voorgaanden herfst nagenoeg geheel was stopgezet, weder toegenomen.

    „Het vette rundvee is ook hoog in prijs. De prijzen der fok- en
    melkkoeien zijn iets lager dan zij geweest zijn.

    „De boterprijzen, die in ’t begin der maand Maart eene sterke
    daling vertoonden, stegen daarna hooger dan in andere jaren om
    dezen tijd. Ook de kaasprijzen blijven hoog. Waar de zaken zoo
    staan, is het niet moeilijk te verklaren dat de landprijzen,
    ondanks den hoogen rentestand eer eene neiging tot rijzen dan tot
    dalen vertoonen. Vooral het voor één jaar verpachte grasland bracht
    hooge prijzen op. Opgemerkt moet echter worden, dat er betrekkelijk
    weinig verkoopen plaats hebben.

    „Bij het beoordeelen van den toestand van den landbouw moet wel in
    het oog gehouden worden, dat de uitkomsten niet in alle streken
    even gunstig waren. Zeer geprofiteerd hebben de groote
    kapitaalkrachtige akkerbouwers in de kleistreken. Hunne producten
    waren meest alle zeer duur, terwijl zij weinig of geen hinder
    ondervinden van Regeeringsmaatregelen of van prijsstijging van
    grondstoffen. Ook in de Veenkoloniën waren de uitkomsten, ten
    gevolge van de hooge prijzen van aardappelen en aardappelmeel, over
    ’t geheel zeer gunstig. Minder gunstig, ofschoon toch goed, waren
    de resultaten van het zandbedrijf.

    „In de weidestreken profiteerde men wel van de hooge vee- en
    zuivelprijzen, maar de voordeelen daarvan werden voor een
    belangrijk deel geneutraliseerd door de hooge veevoederprijzen.

    „Niet alleen varieeren de uitkomsten naar de streek, maar in iedere
    streek ook naar de omstandigheid, of men zijne producten vroeg van
    de hand heeft gezet, dan wel grootendeels heeft verkocht toen de
    prijzen gestegen waren. Uit alle streken komen berichten, die er op
    wijzen, dat de kleine boer in den regel aan het kortste eind heeft
    getrokken, daar de omstandigheden er hem in den regel toe dwingen
    zijn producten zoo spoedig mogelijk van de hand te doen. Vooral in
    het begin van de crisis, toen het zoo moeilijk was crediet te
    krijgen, deed zich dit verschijnsel sterk gevoelen. Zoo wordt uit
    Gelderland bericht, dat de kleine, weinig financieelkrachtige
    keuterbedrijven, vooral indien de bedrijfsleider onder de wapenen
    was, in de moeilijke eerste weken van de crisis te veel vee en
    varkens tegen betrekkelijk lagen prijs van de hand hebben gedaan en
    van de daarop volgende betere tijden niet konden profiteeren.

    „In Utrecht had hetzelfde plaats. In de zandstreken van die
    provincie wordt het veevoeder als regel door de kleine boeren op
    crediet gekocht. In Augustus werd contante betaling ingevoerd, wat
    leidde tot ontijdig verkoopen van vee en varkens en slecht voeren.
    In de Groninger Veenkoloniën trokken de niet-coöpereerende
    aardappelverbouwers (dat zijn over het algemeen de kleine) weer aan
    het kortste eind. Zij verkochten hunne aardappels in voorkoop voor
    80 cents per H.L. en in nakoop aanvankelijk voor nog minder,
    terwijl eerst later de prijzen rezen tot ƒ 1.20. Omtrent de
    uitkeeringen der coöperatieve fabrieken hoort men daarentegen
    bedragen noemen van ƒ 1.50 à ƒ 2.--.”

Omtrent den toestand van den Landbouw in Juli 1915 zegt de zesde Nota:

    „Het afgeloopen kwartaal is zeker voor den Landbouw bij uitstek
    voordeelig geweest. De hooge prijzen, die voor zoo goed als alle
    producten betaald worden, hebben den landbouwers een goeden tijd
    bezorgd”.

De achtste Nota geeft meer uitvoerige en zeer belangwekkende
mededeelingen over den toestand in Januari 1916. Ik neem daaruit het
volgende over. Nadat omtrent de akkerbouwgewassen is opgemerkt, dat de
oogst niet te best is geweest, gaat de Nota voort:

    Moest de opbrengst den doorslag geven, zoo zou het financieele
    resultaat van vele akkerbouwbedrijven niet schitterend zijn geweest,
    ja van sommige bepaald onvoldoende moeten worden genoemd. Ten
    gevolge van de hooge prijzen, die voor tal van artikelen konden
    worden bedongen, waren nu de uitkomsten in het algemeen zeer
    bevredigend.

    „Zeer hoog in prijs waren de peulvruchten en verschillende
    handelsgewassen als: vlas, mosterd, cichorei, blauwmaanzaad en
    uien. De prijs der tarwe was niet bijzonder hoog. Haver en gerst
    waren naar verhouding duurder.

    „Vermoedelijk ten gevolge van de betrekkelijk lage tarweprijzen,
    werden omtrent den door de Regeering vastgestelden roggeprijs van ƒ
    8 per K.G., die aanvankelijk door de landbouwers te laag geacht
    werd, later weinig klachten gehoord.

    „De prijs, die voor de op „tel quel contract” verkochte bieten werd
    ontvangen, was niet hoog, zoodat, mede ten gevolge van de matige
    opbrengst voor de landbouwers, die op deze wijze hun gewas hebben
    verkocht, de bietenteelt niet meer dan middelmatige financieele
    resultaten heeft gegeven. Gunstiger staan de aandeelhouders der
    coöperatieve beetwortelsuikerfabrieken er voor, daar de
    suikerprijzen hoog zijn.

    „Terwijl in den herfst van 1914, mede ten gevolge van de lage
    kartonprijzen en de groote oogsten in de voorgaande jaren, het
    stroo zeer goedkoop was, liepen door de geringe stroo-opbrengst, de
    sterke stijging der kartonprijzen en wellicht ook door de groote
    vraag voor legerdoeleinden, in den herfst van 1915 de strooprijzen
    tot eene voorheen ongekende hoogte op.”

Omtrent het akkerbouwbedrijf deelt de Nota voorts mede, dat de verbouw
van aardappelen niet zoo gunstig is geweest als die van andere gewassen,
omdat in verband met den minder goeden oogst, in het najaar geen
gelegenheid tot uitvoer gegeven werd, en dat de uien buitengewoon duur
waren, zoodat de telers daarvan ongekend goede zaken hebben gemaakt.
Daarna zegt zij van de veehouderij:

    „Over het algemeen waren de financieele resultaten van de
    rundveehouderij zeer gunstig. De prijzen, die het buitenland
    besteedde voor boter, kaas en andere melkproducten, waren
    buitengewoon hoog. Daartegenover staat, dat er veel boter en kaas
    voor het binnenland moest worden geleverd tegen prijzen, die, de
    hoogere productiekosten in aanmerking genomen, eer beneden dan boven
    de normale waren. Voorts waren de krachtvoedermiddelen hoog in
    prijs, evenals het hooi.

    Onbevredigend was het financieele resultaat, verkregen door hen die
    consumptiemelk leveren.

    „De uitvoer van boter en kaas was grooter dan in normale jaren....

    „De varkensfokkerij en -mesterij kwam in den loop des jaars de
    crisis te boven, waarin zij in den winter van 1914/1915 ten gevolge
    van de hooge prijzen van het mestvoer verkeerde. Gedurende de
    zomermaanden waren de uitkomsten, ten gevolge van de hooge prijzen
    der varkens en de betrekkelijk matige maïsprijzen, zelfs zeer
    voordeelig. In de laatste maanden van het jaar is daarin eene
    belangrijke verandering gekomen, doordien de maïsprijzen belangrijk
    stegen en de prijzen der vette varkens eer neiging tot dalen dan
    tot stijgen vertoonden.

    „De uitvoer van de onderscheiden soorten van varkensvleesch
    (inclusief de levende varkens) bedroeg in 1915 ruim 63 millioen
    K.G. tegen 81 millioen in 1914 en 50 millioen in 1913.”

Voor de groentetelers was de oorlogstoestand over het algemeen niet
minder gunstig dan voor de boeren. Zooals boven[18] reeds werd
medegedeeld, schildert de tweede Nota dien der groentetelers over het
algemeen als niet ongunstig. De Nota die den toestand van April 1915
beschrijft, zegt in aansluiting daaraan:

[18] Zie bl. 284.

    „In de vorige nota werd opgemerkt dat het jaar 1914 voor de
    groentetelers, ondanks de slechte tijden in de eerste weken van de
    crisis niet slecht was geweest. Toch leeren de thans bekend geworden
    cijfers van menige veilingsvereeniging, dat de totale omzet
    belangrijk is gebleven beneden dien van 1913, wat vooral moet worden
    geweten aan de geringe opbrengst van de zomergroenten. Het best
    waren zij er aan toe, die veel late groenten teelden, welke in de
    eerste maanden van 1915 tegen, over ’t geheel, flinke prijzen konden
    worden van de hand gezet, zoodat de financieele uitkomsten van het
    bedrijf daardoor belangrijk verbeterden. Wat de vooruitzichten voor
    het jaar 1915 betreft, kan worden opgemerkt, dat de sterke
    uitbreiding, die de groenteteelt in de laatste jaren heeft getoond,
    tot staan is gekomen. Speciaal geldt dit voor de teelt onder glas,
    waartoe de hooge prijzen van het glas, de hooge rentestandaard,
    alsmede de in 1914 geleden verliezen elk het hunne bijdragen,
    terwijl men over het algemeen geneigd is eene afwachtende houding
    aan te nemen. Een tweede verschijnsel, dat valt te constateeren is,
    dat minder is vervroegd, zoowel waar dit gebeurde door stoken als
    door het gebruik van broeimest. De oorzaak hiervan schuilt in
    verschillende omstandigheden: gebrek aan geld, vrees voor
    onvoldoenden aanvoer van brandstof, militaire dienst van den
    bedrijfsleider, enz.

    „Zooals het zich thans laat aanzien zijn de vooruitzichten voor de
    groentetelers gunstig. De afzet naar het buitenland zal, mits de
    transportgelegenheid voldoende is, in het komende seizoen
    ongetwijfeld zijn tegen loonende prijzen”.

De Nota over den toestand in Juli 1915 maakt er melding van, dat in de
centra voor fruit- en groenteteelt verschillende producten die op den
uitvoer zijn aangewezen, bevredigende en soms zelfs zeer goede prijzen
maakten. De Achtste Nota eindelijk, betreffende den toestand in Januari
1916, zegt van den tuinbouw:

    „De opbrengst der warmoezerijgewassen is, vooral wat de producten
    van den open grond en speciaal de latere gewassen betreft, zeer goed
    geweest.

    „Terwijl in het begin van het seizoen de prijzen van verschillende
    groenten nogal te wenschen overlieten, waren nagenoeg alle
    producten in het tweede gedeelte van het jaar duur. De financieele
    uitkomsten van het bedrijf zijn dan ook over het algemeen zeer
    gunstig geweest, wat mede blijkt uit de groote bedragen, die op de
    veilingen zijn omgezet en de groote hoeveelheden, welke zijn
    uitgevoerd....

    „Wat de fruitteelt betreft, kan de teelt van bessen, frambozen,
    kersen en aardbeien door de ruime opbrengsten en de hooge prijzen
    zeer voordeelig genoemd worden.

    „Ook over den oogst van appels en peren kan men over ’t geheel
    tevreden zijn. De opbrengst is, met uitzondering van enkele centra
    in de noordelijke provinciën, buitengewoon groot geweest. De
    prijzen waren wel niet hoog, maar over ’t algemeen maakte de hooge
    opbrengst de financieele uitkomst toch wel zeer goed. Vooral in
    Utrecht, de Betuwe, alsmede in Zeeland is van het fruit veel geld
    gemaakt”.

Aanvankelijk wekt het eenige verwondering dat de uitkomsten van de
bloemisterij zeer goed waren. Dit verblijdend verschijnsel vindt hierin
zijn oorzaak, dat in Duitschland de oorlog het betrekken van bloemen uit
Italië en Zuid-Frankrijk verhinderde, ten gevolge waarvan de vraag naar
Nederlandsche bloemen aldaar groot was en daar goede prijzen waren te
maken.

Aan het slot van de beschrijving van den toestand van land- en tuinbouw
zegt de Achtste Nota:

    „Evenals ten vorigen jare valt ook thans weer de opmerking te maken,
    dat de kleine landbouwondernemers over ’t geheel minder gunstige
    financieele resultaten bereiken dan hunne grootere en meer
    kapitaalkrachtige collega’s.

    „Dit is in de eerste plaats het gevolg hiervan, dat zij minder dan
    de grootere landbouwers het voor den verkoop gunstige oogenblik
    kunnen kiezen. Voorts staan zij buiten sommige takken van
    coöperatie, wat o.a. het geval is ten aanzien van de suiker- en
    aardappelmeelfabrieken. Dan worden verschillende producten, die
    vooral door Regeeringsmaatregelen zijn getroffen, door den kleinen
    producent voortgebracht. Dit geldt o.a. van aardappelen en
    consumptiemelk.

    „Ten slotte worden juist de kleine bedrijven het meest gedrukt door
    de afwezigheid van den bedrijfsleider. Zoo deelde de
    Rijkslandbouwleeraar voor Drenthe mede, dat meer nog door
    schaarschte van arbeidskrachten dan door financieele onmacht vele
    kleine bedrijven zoo worden verwaarloosd, dat de gebruikers
    waarschijnlijk geheel geruïneerd worden.”

Deze algemeene opmerking is een illustratie van de aan economisten
genoeg bekende waarheid, dat in den regel het kleinbedrijf het minst
weerstandskrachtig is. In den landbouw is dat echter in veel mindere
mate het geval dan in de nijverheid, waar over het algemeen het
machinewezen aan het grootbedrijf een veel grooteren voorsprong geeft op
de kleine nijverheid, dan het groote landbouwbedrijf op de kleine
boerderij heeft. Het kleinbedrijf ligt in den regel veel dichter bij de
grens der bestaansmogelijkheid dan het grootbedrijf, dat gewoonlijk die
grens in meer of minder belangrijke mate overschrijdt. Toch mag men
hieruit niet afleiden, dat de marginale onderneming steeds onder het
kleinbedrijf is te zoeken. Vooral in een tijdperk van zoo snel
veranderende conjunctuur als de oorlogstoestand te weeg brengt, kan dit
zich in veel gevallen vlugger en gemakkelijker aan de wisselende
omstandigheden aanpassen dan de groote onderneming. In den landbouw is
daaromtrent in deze crisis bij ons weinig ervaring opgedaan, omdat hier
te lande werkelijk groot landbouwbedrijf niet of nauwelijks voorkomt.
Het is trouwens reeds lang bekend, dat daar het middelgroot bedrijf, dat
hier te lande sterk vertegenwoordigd is, over het algemeen de beste
kansen biedt. Het vereenigt, vooral als het aangesloten is bij eene
ontwikkelde in- en verkoopscoöperatie, en daardoor zoowel bij den
aankoop van zaden en meststoffen als bij den verkoop van zijn producten,
van de voor het bedrijf gunstigste kansen kan profiteeren, de voordelen
van het groot- met die van het kleinbedrijf. Op de markt treedt het als
onderdeel van een groot coöperatief lichaam op, dat zoowel bij in- als
bij verkoop de voordeelen van den grooten koopman deelachtig wordt, in
het bedrijf zelf gaat het oog des meesters over alles en zorgt dit
ervoor dat niet geluierd wordt en niet roekeloos met het vee noch met de
grond- en hulpstoffen of met de producten wordt omgesprongen. Dat de
kleinste boeren van de voor den landbouw zoo gunstige conjunctuur niet
het grootste profijt hebben getrokken, behoeft niet te verwonderen;
verwondering zou het gewekt hebben, als het anders geweest ware. Dat
neemt intusschen niet weg, dat ook voor hen de toestand niet slecht was
en in elk geval aanmerkelijk veel beter dan iemand in het begin van
Augustus 1914 durfde hopen.

Dat de mobilisatie vooral voor het kleinbedrijf schadelijk is geweest in
de gevallen waarin de kleine boer zelf onder de wapenen komen moest en
niemand hem kon vervangen, is begrijpelijk genoeg. Maar dit geldt voor
de kleine nijverheid even goed als voor de kleine boerderij. Ook daar
heeft de afwezigheid van den „baas” de zaak dikwijls doen verloopen. Aan
dit euvel werd zoo goed mogelijk te gemoet gekomen door de economische
verloven, waarvan de landbouwverloven een onderdeel uitmaken. Het is
genoeg bekend dat de Minister van Oorlog de groote beteekenis van zulke
verloven waarlijk niet heeft onderschat. Daaromtrent is hij, wat de
industrie betreft, bijna voortdurend in overleg geweest met het Kon.
Nat. Steuncomité. Voor den landbouw werd bij het verleenen van verloven
het advies ingewonnen van de Directie van den Landbouw; voor de
industrie stond de Directeur-Generaal van den Arbeid bij het verleenen
der economische verloven het Departement van Oorlog ter zijde. In
overleg met den Minister van Landbouw werden bovendien in de provincies
commissies van deskundigen ingesteld, om den Minister van Oorlog omtrent
de landbouwverloven van advies te dienen. De regeling der verloven heeft
niettemin aanleiding gegeven tot heel wat critiek zoo buiten als in de
Kamer. Onberispelijk is zij zeker niet geweest, maar dit neemt niet weg
dat door die verloven het economische nadeel van de mobilisatie wegens
het weghalen van vele leiders, zoowel van kleine als van groote
bedrijven, veel werd verzacht, al kon het er niet door worden
weggenomen. Bij de beoordeeling van verlofsaanvragen werd er ook
rekening mede gehouden (dit geldt natuurlijk meer voor de industrie dan
voor den landbouw) of er door het wegblijven van den leider gevaar van
werkloosheid zou ontstaan voor een eenigszins belangrijk personeel. Waar
dit het geval was, werd steeds tot verlofsverleening voor onbepaalden
tijd geadviseerd en werd dit advies ook schier altijd gevolgd.

Voor den landbouw kon zulk een regeling niet worden gemaakt.
Landbouwbedrijven met groote aantallen arbeiders zijn hier met een
lantaarntje te zoeken. Hier werden economische verlofsregelen gevolgd,
welke verband hielden met zaai- en oogsttijden. Die regelingen hebben,
gelijk ik reeds opmerkte, wel aanleiding gegeven tot critiek; ook
misbruiken kwamen daarbij voor, maar over het algemeen hebben zij zeer
nuttig gewerkt en haar doel niet gemist. Landbouw zoowel als nijverheid
hebben alle reden den Minister van Oorlog, wien de economische verloven
steeds veel hoofdbreken hebben gekost, en die bij de instelling en de
doorvoering daarvan groote tegenkanting heeft moeten overwinnen,
dankbaar te zijn, dat hij niet is gezwicht voor bekrompen
militairistische opvattingen, als zou ter wille van de weerkracht van
het land niet ook de zorg voor zijne economische hulpbronnen
noodzakelijk zijn.

Maar niet alleen door het onder de wapenen zijn van vele jongere boeren
heeft het landbouwbedrijf en vooral de kleine boerderij nadeel
ondervonden; ook de mobilisatie van een groot aantal arbeiders gaf,
vooral in de tijden dat veel werkkrachten noodig zijn, veel last. Wat in
de nijverheid slechts in enkele takken voorkwam, was in het land- en
tuinbouwbedrijf in de drukke tijden algemeen, namelijk gebrek aan
arbeidskrachten en dat gebrek werd slechts zeer ten deele verholpen door
het terugstroomen naar het land van een deel der havenarbeiders en
dergenen, die anders gewoon zijn in Duitschland in de mijnstreken werk
te vinden. Al is het dus den landbouw zeer goed gegaan, toch heeft het
ook dezen belangrijken bedrijfstak niet aan moeilijkheden ontbroken.

Naast de zwarigheden als gevolg van de mobilisatie kwamen nog andere ten
gevolge van gebrek aan veevoeder en kunstmest, door de belemmeringen
van handel en scheepvaart, die de oorlog te weeg bracht en waarover
hieronder in de §§ 3 en 4 meer uitvoerig gesproken wordt. De Regeering
is er terstond op uit geweest den landbouw bij het voorzien in deze
moeilijkheden te helpen. Reeds in de Eerste Economische nota van begin
November 1914 wordt gezegd: „De Regeering heeft ook haar volle aandacht
gevestigd op den voorraad meststoffen hier te lande. Indien zulks noodig
blijkt, zullen maatregelen worden genomen om den aanvoer van meststoffen
uit overzeesche landen zooveel mogelijk te bevorderen”.

Uitvoerig wordt de kunstmestvoorziening van regeeringswege behandeld in
de Vierde Nota, over den toestand in April 1915.

    „Toen de oorlog uitbrak was in Nederland slechts eene geringe
    hoeveelheid chili-salpeter aanwezig: de aanvoer van deze meststof
    werd belemmerd, doordat alle ladingen chili in Engelsche havens
    werden opgebracht.

    „De hoeveelheid chilisalpeter, in Nederland benoodigd, wordt voor
    normale jaren geschat op ± 90.000 ton. Met het oog op het
    aanzienlijk gebruik van zwavelzure ammoniak en het te verwachten
    geringer gebruik ten gevolge van hoogere prijzen, werd de
    benoodigde hoeveelheid echter voor het voorjaar 1915 op ± 60.000
    tons geschat.

    „Den 20 April waren van die hoeveelheid reeds ongeveer 31.700 tons
    aangevoerd, terwijl er nog 5 ladingen, te zamen groot 16.100 ton in
    aantocht zijn en er op aanvoer van 5000 ton gegronde hoop bestaat.
    Gelukt deze import, dan zal er aan genoemde hoeveelheid van 60.000
    ton slechts 10% ontbreken. Door de hooge vrachten en het groote
    oponthoud dat de ladingen nog steeds in Engeland ondervinden, gaat
    de aanvoer met groote bezwaren gepaard.

    „Al die ladingen werden geconsigneerd aan de Nederlandsche
    Overzeetrustmaatschappij, met welke vennootschap is overeengekomen,
    dat zij alleen dan consignatie aan haar adres toestaat, indien de
    importeur zich verplicht, zich aan te sluiten bij een van
    Regeeringswege gewenschte regeling voor de verdeeling der
    aangevoerde hoeveelheden. De importeurs hebben zich aanvankelijk
    verplicht den prijs niet hooger te stellen dan ƒ 14.60 per 100 K.G.
    De handelaars en vereenigingen zullen den landbouwers geen hoogeren
    prijs berekenen dan ƒ 15.60.

    „Ten gevolge van het uitbreken van den oorlog ondervond de invoer
    van thomasslakkenmeel en van superphosphaat uit het buitenland
    reeds dadelijk, ten gevolge van het bestaande uitvoerverbod in
    Duitschland en België, groote moeilijkheden.

    „Het werd al spoedig duidelijk, dat voor de behoefte aan
    phosphorzuurhoudende meststoffen zoo goed als uitsluitend rekening
    gehouden zou moeten worden met de productie der Nederlandsche
    superphosphaatfabrieken.

    „Uit een met medewerking van het Nederlandsch Landbouw Comité
    ingesteld onderzoek bleek, dat de vermoedelijke behoefte 125.000
    tons zou bedragen. De 6 in Nederland gevestigde fabrieken namen op
    zich de eerste 80.000 ton te leveren voor een prijs varieerend van
    ƒ 3.10 tot ƒ 3.20; met het oog op de steeds stijgende
    productiekosten werd die prijs later eenigszins hooger gesteld.

    „Dat de productiekosten stegen was een gevolg van de groote
    bezwaren, waarmede de aanvoer van de grondstoffen, ruw phosphaat en
    pyriet, maar hoofdzakelijk zwavelzuur, gepaard ging. Dit zwavelzuur
    wordt in gewone tijden in hoofdzaak uit België betrokken, maar de
    Duitsche autoriteiten legden beslag op alle voorraden en het kostte
    de grootste moeite eenigszins belangrijke partijen van daar te
    betrekken.

    „Gelukkig slaagden de onderhandelingen met de Duitsche Regeering om
    een niet onbelangrijke hoeveelheid superphosphaat uit België naar
    Nederland door te laten, welke vervolgens naar een door de
    Nederlandsche Regeering goedgekeurden maatstaf ter beschikking van
    den handel werd gesteld.

    „Aan de behoefte aan superphosphaat is nog wel niet ten volle, maar
    toch in een belangrijk deel voldaan.

    „Dank zij de medewerking der Duitsche Regeering zijn er belangrijke
    partijen patentkali en 20 pct. kalizout hier te lande aangevoerd.
    In de volle behoefte is echter nog niet voorzien”.

In de Nota betreffende den toestand in Juli 1915 wordt opnieuw op de
moeilijkheden der kunstmestvoorziening gewezen. Daarin wordt voorts
mededeeling gedaan van de vorming eener commissie voor de voorziening in
de behoefte aan chilisalpeter. „Deze werd met eenige leden uitgebreid
ten behoeve van de voorziening van kunstmest in den ruimsten zin.”

De Achtste Nota eindelijk, betreffende den toestand in Januari 1916,
zegt van de kunstmestvoorziening, dat zij op den vroeger beschreven voet
werd voortgezet.

    „De volgende hoeveelheden werden door de landbouwers voor het najaar
    1915 en het najaar 1916 besteld:

    65.087 ton chilisalpeter, 14.252 ton ammoniaksuper en 96.482 ton
    superphosphaat (basis 14 pct).

    „De voorziening der kalizouten kon op doeltreffende wijze plaats
    vinden.

    „De eerste partij chilisalpeter van de 68.000 ton, die aangekocht
    waren, kwam den 15den December te Rotterdam aan. De toen geloste
    8900 ton werden tot den vastgestelden prijs van ƒ 17,80 per 100
    K.G. (vermeerderd met provisie voor den handel en vrachtkosten) aan
    de landbouwers verdeeld.

    „Met de distributie van ammoniaksuper kon eerst op het eind van
    October een begin worden gemaakt. De verkoopprijs was vastgesteld
    op ƒ 12,10 per 100 K.G., eveneens vermeerderd als boven is
    aangegeven.

    „De levering van in het najaar bestelde zwavelzure ammoniak en
    superphosphaat is geheel uitgevoerd.

    „Ook was aangekocht 10.000 ton superphosphaat uit Algiers. Het
    schip, dat een deel dezer meststof zou aanbrengen, is echter op een
    mijn geloopen en gezonken.

    „Een tweede schip met 2400 ton is intusschen aangekomen”.

Sedert dien kwamen nog enkele schepen met kunstmest aan, nadat zij, om
niet moeilijk te begrijpen, maar wel moeilijk te billijken redenen,
geruimen tijd door de Britsche autoriteiten waren opgehouden.

Niet minder dan aan de kunstmestvoorziening liet de Regeering zich aan
den toevoer van veevoeder gelegen liggen. Reeds in de Eerste Economische
Nota wordt daarvan gezegd: „Waar te voorzien was, dat zonder haar meer
direct ingrijpen schaarschte zou ontstaan zoowel aan broodkoren als aan
verschillende veevoederartikelen, heeft zij (de Regeering) niet
geaarzeld die goederen rechtstreeks aan te koopen. Het distributiebureau
voor graan en meel heeft zich dan ook van den aanvang af bezig gehouden,
zoowel met den aankoop en de distributie van veevoeder, inzonderheid van
lijnkoeken en vooral van mais, als met dien van broodkoren. In verband
met de zoo bij uitstek lastige roggekwestie, waarover in hoofdstuk II, §
3, werd gesproken, werd spoedig de aanvoer en de distributie van mais
nog krachtiger ter hand genomen en werden speciale regelingen getroffen
tot inruiling van mais tegen rogge. In latere Economische Nota’s wordt
telkens mededeeling gedaan van de verkochte hoeveelheden maïs.

In de Nota over den toestand in April 1915 kon de Minister van Landbouw
verklaren: „De moeilijkheden, die de aanvoer van maïs met zich bracht,
zijn uit den weg geruimd. De voorraad maïs is thans ruim voldoende.
Alleen in de maanden Januari en Februari werden ingevoerd 280 millioen
K.G., terwijl in 1914 over deze maanden de maïs-invoer 98 millioen K.G.
bedroeg”. De volgende Nota, die betrekking heeft op den toestand in Juli
1915, wijst op een moeilijkheid niet in den aanvoer maar in de
distributie van de maïs. Zulke zwarigheden hadden zich trouwens reeds
voorgedaan, toen ik nog aan het hoofd van het Departement van Landbouw
stond. In die Nota wordt geschreven:

„Besloten werd gedurende de maand Mei wekelijks te Amsterdam of te
Rotterdam eene verkooping te houden van 10.000 ton mixed mais. De
prijzen die op die veilingen geboden werden, bleven verre beneden de
verwachting, zoodat weinig of niets kon worden gegund. De mais werd na
de verkoopingen ondershands te koop gesteld tegen een prijs van ƒ 210
per 2000 K.G., tegen welk fixum niet onbelangrijke partijen werden
verkocht. In verband hiermede werden geen openbare verkoopingen meer
gehouden, doch wordt de mais sedert dien tegen voor iedere week
vastgestelden prijs ondershands verkrijgbaar gesteld.”

In de eerste helft van het loopende jaar, toen door nieuwe moeilijkheden
en grooter oponthoud in de scheepvaart het aanvoeren van over zee zoowel
van mais als van tarwe groote bezwaren ondervond, moesten niet alleen de
menschen tijdelijk aan het bruinbrood worden gezet, maar kwam er opnieuw
een korte periode van schaarschte ook in het veevoeder. Zoo hebben ook
de varkensfokkers de „ups en downs” van de oorlogsconjunctuur moeten
meemaken.

Ik heb bij den toestand van land- en tuinbouw en bij de voorziening in
kunstmest en veevoeder van regeeringswege, wat uitvoerig stilgestaan, om
in aansluiting aan hetgeen in hoofdstuk II omtrent de beperking van den
uitvoer van land- en tuinbouwproducten werd gezegd, nog duidelijker te
doen uitkomen, dat regeeringsmaatregelen, waardoor beschikbaarstelling
dier producten hier te lande tegen redelijke prijzen wordt gewaarborgd,
ook al doen zij den boeren en tuinders belangrijke oorlogswinsten
ontgaan, niet alleen--gelijk daar werd betoogd--volkomen rechtmatig
zijn, maar ook in geenen deele in strijd komen met de billijkheid.
Zonder de voortdurende medewerking van de Regeering zou de toestand van
land- en tuinbouw zoodanig zijn geweest, dat van oorlogswinsten in het
geheel geen sprake had kunnen wezen. De Regeering die krachtdadig
ingreep ter behartiging hunner belangen, meer nog dan ter behartiging
van die der industrie, deed dit in het algemeene volksbelang. Zij zou
kortzichtig zijn geweest en haar plicht hebben verzaakt, indien zij
land- en tuinbouw aan hun lot had overgelaten. Maar dit neemt niet weg,
dat de regeeringsinmenging in den aanvoer en de distributie van
veevoeder en kunstmest een zeer belangrijke factor is geweest in de
oorlogsconjunctuur voor land- en tuinbouw. Een factor die de
winstgevendheid der bedrijven zeer verhoogde. Lijnrecht daartegen in
gaat het andere element in de regeeringsinmenging, dat evenzeer zijn
oorsprong heeft in het algemeene volksbelang en dat het tegengaan van
onmatige prijsopdrijvingen ten doel, doch daarmede tevens
onvermijdelijke beperking van oorlogswinsten van land- en tuinbouwers
ten gevolge heeft. Het gaat niet aan, gelijk belanghebbenden wat spoedig
geneigd zijn te doen, om, het aandeel der Regeering in de bepaling der
voorwaarden welke oorlogswinsten mogelijk maken vergetend, de beperking
dier winsten, als gevolg van maatregelen in het belang der volksvoeding,
voor te stellen als een eenzijdig en onbillijk zware belasting van den
boerenstand. Had de Regeering zoowel bij den uitvoer der producten van
land- en tuinbouw als bij den invoer van voor die bedrijven onmisbare
hulpstoffen het „laisser faire” toegepast, dan zou de bevolking in haar
geheel daarvan het slachtoffer zijn geworden; maar tot die lijdende
bevolking zouden dan ook land- en tuinbouwers hebben behoord. Van
oorlogswinst zou dan voor hen--uitzonderingsgevallen daargelaten--in het
geheel geen kwestie zijn geweest. Men doet goed dit niet te vergeten,
als van agrarische zijde de groote opofferingen, welke land- en tuinbouw
zich moeten getroosten, breed worden uitgemeten.

Door het Ministerie van Financiën werd op initiatief en met advies van
den Tuinbouwraad een regeling omtrent het douane-onderzoek van ten
uitvoer bestemde groenten getroffen, waardoor dit, dank zij de
medewerking van vertrouwensmannen uit de tuinbouworganisatie, zonder aan
den waarborg tegen smokkelarij te kort te doen, zeer werd vereenvoudigd.
Daardoor kon de groenteuitvoer belangrijk worden bespoedigd, hetgeen bij
dit aan snel bederf onderhevige product van overgroote beteekenis is.

Bij den tuinbouw waren intusschen enkele takken die niet in den
algemeenen voorspoed deelden. Zoowel voor de boomkweekerij als voor het
bloembollenbedrijf was de oorlogsconjunctuur ongunstig. Reeds spoedig na
het intreden van de crisis wendden de bloembollenkweekers zich tot de
Vereeniging voor den Geldhandel, die in principe wel geneigd was tot het
verleenen van crediet, mits ook de Regeering wilde medewerken. Ik
verklaarde mij, als Minister van Landbouw, daartoe bereid, maar ik
verbond daaraan de voorwaarde dat de kweekers aan hunne arbeiders geen
lager loon zouden betalen dan vóór den oorlog en dat zij de
productiebeperking, welke zij met het oog op den uitvoer wilden
doorvoeren, onder regeeringstoezicht zouden plaatsen, „want--zoo zeide
ik in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 Augustus 1914, mijzelven
sprekende tot een deputatie van bollenkweekers invoerend--als gij minder
roeden gaat inplanten dan normaal het geval is en daartoe minder
arbeiders noodig hebt, dan komen wij niet verder, want dan wordt wel uw
handel geholpen, maar krijgt men werkloosheid en dat kan niet de
bedoeling van de Regeering zijn.”

Over die voorwaarden zou men het waarschijnlijk wel eens zijn geworden;
de heele zaak sprong echter hierop af, dat de solidariteit onder de
bloembollenkweekers en -handelaars nog niet tot zulk een graad
ontwikkeld was, dat zij bereid waren onderling voor elkander borg te
staan. De Vereeniging voor den Geldhandel en de Nederlandsche Bank
konden uit dien hoofde op de zaak niet ingaan. Later zijn verschillende
pogingen gedaan om zoowel de bloembollenteelt als de boomkweekerijen aan
het door hen benoodigde crediet te helpen. De Tuinbouwraad, die in den
geheelen oorlogstijd met groote toewijding voor de belangen van alle
onderdeelen van den tuinbouw is opgekomen, heeft zich daarvoor veel
moeite gegeven. Zijn Voorzitter, Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, die zijn
juridische kennis ten beste gaf, zoowel als zijn volijverige secretaris,
de heer C. van Lennep, hebben zich daarvoor zeer ingespannen. Die
plannen wilden eerst niet vlotten. Toen echter de Regeeringscommissie
voor het Middenstandscrediet in het leven was geroepen, heeft de
Tuinbouwraad het daarheen weten te leiden, dat een speciale credietbank
voor den tuinbouw werd opgericht.

Met krachtige medewerking van de Nederlandsche Handel-Maatschappij kwam
in Augustus 1915 de Centrale Land- en Tuinbouwbank met Winstdeeling tot
stand. Zooveel mogelijk verlangt die bank zakelijke zekerheid. Daartoe
werd door den heer van Doorn een waarborgcontract ontworpen, waarbij de
credietnemer op zijn bollenkraam of zijn te veld staande gewassen een
oogstverband ten behoeve der bank vestigt, in een vorm die met de
bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek strookt. Ten einde te bereiken,
dat de bank de noodige deskundige voorlichting zou hebben, zoowel bij de
beoordeeling der aanvragen als bij de controle op den credietnemer en
zijn bedrijf, werd op initiatief van den Tuinbouwraad de vereeniging
„Het Tuinbouwwaarborgfonds” opgericht, met het doel een deel van het
risico der door de Land- en Tuinbouwbank te verleenen credieten op zich
te nemen en in verband daarmede de bij haar binnenkomende aanvragen te
onderzoeken, de onderpanden te taxeeren en het bedrijf van den
credietnemer blijvend te controleeren, zoolang het crediet nog niet
geheel is afgelost. Om dit toezicht afdoende te kunnen uitoefenen,
werden in de verschillende tuinbouwcentra, in samenwerking met den
Tuinbouwraad, sub-comités van het Tuinbouwwaarborgfonds opgericht. De
Land- en Tuinbouwbank sloot zich onmiddellijk na haar oprichting bij de
Regeeringsorganisatie van het middenstandscrediet aan. Daar het maximum
der door de Regeeringscommissie verleende credieten, dat in het
algemeen, behoudens bijzondere toestemming van den Minister van
Financiën, ƒ 1000 bedraagt, hier te laag was, werd het op ƒ 5000
gesteld.

Verschillende minder draagkracht bezittende bloembollen- en boomkweekers
zijn op die wijze geholpen. In het boven bij de bespreking van de
Regeeringscommissie voor het Middenstandscrediet genoemde cijfer der
verleende credieten[19] zijn de tuinbouwcredieten begrepen. Zoowel de
voorspoedige als de in moeilijkheden geraakte tuinbouwers hadden
regeeringssteun noodig. Allen zonder onderscheid behoefden dien voor het
verkrijgen van kunstmeststoffen en van voeder voor hun varkens; de
kleineren onder hen, voor zoover zij in moeilijkheden waren geraakt,
bovendien nog voor het verkrijgen van de staatsgarantie, zonder welke de
zeer geslaagde organisatie van het tuinbouwcrediet niet zou zijn tot
stand gekomen.

[19] Zie bl. 241.

Aan allen heeft de Regeering den steun, waaraan zij behoefte hadden,
zooveel mogelijk verleend. Dit is geen verdienste; het was een gewone
uiting van zorg voor het algemeen belang. Maar men bewere daartegenover
in tuinbouwkringen niet, dat de Regeering alleen oorlogswinsten
kortwiekt. Zoowel tuinbouwers als landbouwers zijn, als zij zulke
beweringen uiten, bevooroordeeld, onbillijk, ondankbaar en.... zij slaan
dan de plank geheel mis.


§ 3. _Visscherij; Scheepvaart._

Hoewel over het algemeen ook de visscherij op den langen duur van den
oorlogstoestand alles behalve schade heeft geleden, was toch haar
toestand in de eerste maanden benauwend genoeg. In het begin van
Augustus 1914 sloeg den visschers bij het vernemen van het uitbreken van
den oorlog den schrik om het hart. De oorlog ter zee kon voor hen
allerlei niet te voorziene gevaren met zich brengen. Op het bericht dat
een groote worsteling was begonnen, die ook ter zee zou worden
uitgevochten, keerde de visschersvloot uit de Noordzee hals over kop
naar huis terug.

Tot de paniek die de visschers beving, hebben de verhalen der bemanning
van een door den Duitschen consul te Rotterdam gehuurd vaartuig, dat den
ongevraagden dienst bewees de Nederlandsche visschers op de Noordzee van
het uitbreken van den krijg te verwittigen, het hunne bijgedragen. De
gedragingen van dat vaartuig en het doel waarmede het, zonder eenige
opdracht van of namens de Nederlandsche Regeering, de Nederlandsche
visschers op zoodanige wijze waarschuwde, dat een deel hunner in den
waan kwam, dat ook ons land in den oorlog betrokken was, zijn duister
gebleven, hoewel van wege de Nederlandsche marine terstond een onderzoek
daaromtrent werd ingesteld.

Na eenige weken bedaarde de schrik. De reeders bekwamen er het eerst
van, en zij deden hun best om ook de bemanningen tot wederuitvaren te
bewegen. Een enkele maal werden daartoe wel middelen beproefd, die niet
door den beugel konden. Zoo kwam mij in September of October 1914 ter
oore, dat een plaatselijk steuncomité, waarin het reederselement nog al
sterk vertegenwoordigd was, het verleenen van steun weigerde aan
visschers, die weer konden gaan varen, maar daartoe niet bereid waren.
Een onderhandsche wenk aan dat comité dat, hoewel het in het algemeen
wel juist was, geen steun te verleenen aan arbeiders, die wel werk
konden vinden maar het niet wilden aannemen, hier toch zulk een drang,
met het oog op de onbekende gevaren, waaraan de zeevisscherij bloot
stond, niet was te rechtvaardigen, was voldoende om het uitoefenen
daarvan te doen ophouden.

Wegens die onbekende gevaren meende de Regeering zich van elke
zijdelingsche aanmoediging tot hervatting der zeevisscherij te moeten
onthouden. Zij had intusschen vrij spoedig plaats, zonder dat daarop
eenigen aandrang behoefde te worden uitgeoefend. Groote zeeslagen,
waarvoor men aanvankelijk beducht was geweest, bleven uit, en voor
zoover zeegevechten voorkwamen, bleken zij voor de visscherij geen
ernstig gevaar op te leveren. Veel droeg tot de hervatting der vaart
bij, dat de prijzen zoowel door de buitenlandsche vraag, als door de in
hoofdstuk II[20] behandelde bevordering van den afzet der producten van
de zeevisscherij hier te lande, spoedig begonnen te stijgen. Die
stijging der prijzen was ook voor de bemanningen een prikkel tot
uitvaren. Doordien de visschers op deel waren, hetgeen wil zeggen dat
ieder zijn van te voren bepaald evenredig gedeelte van de opbrengst van
de vangst krijgt, beteekenden de stijgende prijzen voor de visschers ook
stijgende loonen. In den loop van het jaar 1915 liepen die prijzen en
loonen zelfs zoozeer op, dat zij ongekende welvaart brachten niet alleen
aan de reederijen die de haringvangst of de trawlvisscherij beoefenden,
maar ook onder de bevolking der visschersplaatsen aan de Noordzee.

[20] Zie bl. 74/5.

Die gunstige toestand was intusschen niet algemeen. De mosselvisscherij
bleef slecht, al werd zij geholpen zoowel door een vrij spoedige
verlevendiging van de vraag uit België en Duitschland als door hetgeen
hier op initiatief van het Kon. Nat. Steuncomité ter bevordering van den
afzet geschiedde. Maar vooral de oesterkweekers hebben onder den oorlog
veel te lijden gehad. Aan dezen nationalen bedrijfstak kon de Regeering
op zeer bijzondere wijze verlichting geven. De oestercultuur wordt in
hoofdzaak uitgeoefend in waterperceelen die Rijkseigendom zijn en
beheerd worden door het Domeinbestuur, ressorteerende onder het
Departement van Financiën. Wegens den plotseling grooten achteruitgang
in het bedrijf was er aanleiding de pachters van de Rijksoesterperceelen
een groot deel van hun pacht kwijt te schelden. Hetgeen dan ook voor de
over 1914/15 verschuldigde pacht geschiedde. Daarvan werd 70%
kwijtgescholden. De moeilijkheid werd voor 1915/16 nog grooter, omdat
kort voor het uitbreken van den oorlog een nieuwe verpachting van
oesterperceelen had plaats gehad, waarbij de prijzen aanmerkelijk hooger
waren geloopen.

Als men, zonder meer, ook op die nieuwe pachtsommen eene groote
kwijtschelding had toegepast, zou men onbillijk zijn geweest tegenover
hen, die bij de nieuwe verpachting zich hadden onthouden van mede te
doen aan de prijsopdrijving der oesterperceelen. Een tweetal
belanghebbenden bij de oestercultuur, de heeren P. A. de Jong en
M. van Harmelen, overhandigden mij in het voorjaar van 1915 een nota,
waarin zij aanbevalen met het bestaande stelsel van verpachting te
breken, daartegenover voor het vervolg de pachtsom te bepalen op
een vast deel van de bruto-opbrengst der op het perceel gevischte
oesters en ter verwezenlijking van dit denkbeeld een coöperatieve
oesterverkoopvereeniging op te richten. Dit denkbeeld scheen mij zóó
belangrijk en ingrijpend, dat ik besloot het te onderwerpen aan het
oordeel van een speciaal daartoe aan te wijzen commissie. Van die
commissie werd Jhr. Mr. Dr. N. C. de Gijselaar, voorzitter van het
College voor de Visscherijen aangewezen als voorzitter, als leden hadden
daarin zitting, naast de opstellers der nota, de heeren Mr. A. J. F.
Fokker, voorzitter van het Bestuur der visscherijen op de Zeeuwsche
stroomen, Mr. E. H. E. Lagerwey, hoofd der afdeeling Domeinen aan het
Ministerie van Financiën, J. M. Bottemanne, hoofdinspecteur der
visscherijen, G. J. D. C. Goedhart, voorzitter van den Nederlandschen
Coöperatieven Bond, F. Leo de Leeuw en M. van Stee Jr. Als resultaat van
de beraadslagingen der commissie ontving ik in September 1915 een
advies, waarin een proefneming met het denkbeeld van de heeren de Jong
en van Harmelen door de meerderheid werd aanbevolen en er op werd
gewezen, dat de oprichting der coöperatieve verkoopsvereeniging, die een
essentieel bestanddeel van het plan was, waarschijnlijk niet zou
gelukken, indien de toetreding niet werd bevorderd door daaraan
faciliteiten te verbinden ten opzichte van de te betalen pacht.

Dit advies gaf mij aanleiding den steun der Regeering voor de
verwezenlijking van het denkbeeld toe te zeggen, en te bepalen,
dat--zooals de commissie had in overweging gegeven--voor een proeftijd
van zes jaar voor hen, die tot de coöperatieve vereeniging zouden
toetreden, de te betalen pachtsom zou bestaan in een evenredig deel van
de opbrengst van hun perceel, zooals deze uit de boeken der
verkoopvereeniging zou zijn te controleeren. Dit zou aanvankelijk 20%
van de opbrengst bedragen. Als gevolg van die toezegging werd door de
heeren de Jong en van Harmelen het initiatief genomen tot de oprichting
van de Coöperatieve Vereeniging „Centraal Bureau voor den verkoop van
Zeeuwsche Oesters”, welke op 23 November 1915 tot stand kwam en te
Ierseke werd gevestigd. Als controleur voor het Rijk op de gestie der
vereeniging werd benoemd de heer de Leeuw, die als bij uitstek deskundig
in het oesterbedrijf, zonder daarbij belanghebbende te zijn, reeds in
de commissie van advies was opgenomen geweest. Aangezien een groot deel
van het oesterjaar 1915/16 reeds was verstreken, toen de vereeniging in
werking trad, kon voor dat jaar de pachtsom nog niet naar de
bruto-opbrengst der perceelen worden berekend. Daarom moest daarvoor nog
kwijtschelding op de pacht gegeven worden. Daar de pachten over 1915/16
zooveel hooger waren dan over 1914/15 stond bij mij, vóór mijn aftreden,
al vast, dat zij voor hen, die tot de vereeniging toetraden, 80% zou
kunnen bedragen. Mijn opvolger ging hiermede accoord en bepaalde haar op
dat percentage. In een ander opzicht week hij echter af van hetgeen in
mijne bedoeling had gelegen. Naar mijne overtuiging kon de zaak, die op
den duur ook voor het Rijk als eigenaar der oesterperceelen van groote
beteekenis is, alleen slagen als alle pachters gedwongen werden om in te
gaan. Daarom was mijn voornemen aan hen, die niet tot de vereeniging
toetraden, geen pachtreductie toe te staan. De heer van Gijn daarentegen
gaf ook hun een kwijtschelding en wel ten bedrage van 50%. Ik vrees zeer
dat hierdoor en door de omstandigheid dat de voorzitter van het Bestuur
der visscherijen op de Zeeuwsche stroomen de zaak niet goed gezind is,
de verkoopscoöperatie gevaar loopt. Er zijn nu te veel pachters buiten
de vereeniging gebleven, die door hun concurrentie op de buitenlandsche
markt het gevaar waartegen de centralisatie van den verkoop juist
bedoelde te waken, de onderlinge onderbieding op die markt steeds
levendig doen blijven. De normale productie van de Zeeuwsche
oesterbanken is jaarlijks omstreeks 48 millioen. Wegens den
oorlogstoestand--niet het minst omdat de invoer van oesters in
Duitschland verboden is,--wordt verwacht dat de verkoop, onder de
gegeven omstandigheden, beneden de helft van dat cijfer blijven zal.
Daar nu naar schatting ongeveer 8 millioen oesters in handen zijn van
niet aangesloten kweekers, is te vreezen, dat het doel der vereeniging
niet zal worden bereikt. Mocht die vrees worden bewaarheid, dan zou dit
jammer zijn voor dezen voor Zeeland zoo belangrijken tak der visscherij,
maar ook voor het Rijk, als financieel belanghebbende bij dit bedrijf.
Hoe het hiermede zal gaan, moet de toekomst leeren. Vast staat echter
dat de vooruitzichten voor de oesterkweekerij op het oogenblik zeer
slecht zijn en dat er, zoolang de oorlog duurt, weinig kans op
verbetering bestaat.

Maar al vormt de oesterteelt eene uitzondering, en al werd over het
algemeen de toestand der visscherij allengs gunstiger, zóó zelfs dat men
ten slotte van een gouden tijd kon spreken, toch heeft het ook haar niet
aan moeilijkheden ontbroken. In het laatst van September 1914 werd door
de Engelsche admiraliteit aan de Nederlandsche Regeering medegedeeld,
dat de visschers die ten westen van een in die mededeeling aangegeven
grenslijn door Britsche oorlogsschepen zouden worden aangetroffen,
beschouwd zouden worden de visscherij niet op rechtmatige wijze uit te
oefenen en onder verdenking zouden staan mijnen te leggen. De aanwijzing
van dit genoegzaam begrensd gebied als oorlogsterrein was voor onze
visscherij wel lastig, maar er was geen aanleiding daartegen te
protesteeren. Ons recht als neutrale zeevarende mogendheid werd er niet
door geschonden. Door onze Regeering werd echter geprotesteerd tegen de
ernstige verdenking, waaraan zij zouden blootstaan, die op het
aangewezen gebied vischten, en vooral tegen een eventueele behandeling
van den visscher, wien zulk een verdenking mocht treffen, alsof hij zich
had schuldig gemaakt aan vijandelijke handelingen jegens Engeland.

Zij droeg den hoofdinspecteur der Visscherijen op, de visschers te
waarschuwen dat het visschen op het door de Britsche admiraliteit
aangewezen deel der Noordzee hen in groot gevaar zou kunnen brengen.
Verder te gaan en een Nederlandsch oorlogsschip in den omtrek van dat
terrein te laten kruisen, scheen minder gewenscht, omdat daaruit zoo
licht internationale verwikkelingen zouden kunnen voortvloeien.

Deze overweging gold niet voor het Kon. Nat. Steuncomité, dat op 5
October 1914 het stoomschip Wodan charterde, om de Nederlandsche
visschers, die zich in het Westelijk deel van de Noordzee bevonden, te
waarschuwen meer oostwaarts te visschen. De „Wodan” bleef tot 20
November 1914 bij de visschersvloot kruisen en deed ook dienst als
hospitaalschip; voor de verpleging van zieken was een officier van
gezondheid van de marine aan boord.

Bijzondere maatregelen behoefden daarna voor de visscherij niet meer
genomen te worden. De oprichting en de werkzaamheid van het Centraal
Bureau voor den afzet van visscherijproducten werden reeds in hoofdstuk
II behandeld[21], bij de bespreking van de levensmiddelenvoorziening.
Toen de toestand van de zeevisscherij in den loop van 1915 zulk een
ongedacht gunstige wending nam, had dat bureau, voor zoover het ten doel
had de visscherij te steunen, zijn bestaansrecht zoo goed als geheel
verloren; het veranderde toen evenwel, zooals reeds werd medegedeeld,
feitelijk geheel van karakter.

[21] Zie bl. 74/5.

Al is de oorlog, na de eerste maanden van vrees en van aarzeling om uit
te varen, voor de zeevisscherij niet ongunstig en later over het
algemeen zelfs schitterend geweest, dit neemt niet weg, dat onze
visschersvloot en haar bemanning ook hun tol aan het oorlogsmonster
hebben moeten betalen. Al staan de visschersschepen wegens hun minderen
diepgang aan het mijnengevaar minder bloot dan de veel dieper liggende
handelsvaartuigen, toch zijn ook verschillende daarvan, bij het ophalen
van netten waarin contactmijnen verward waren, aan dit verraderlijk
wapen in den zeeoorlog ten offer gevallen. Dit is vooral geschied nabij
de Doggersbank. De Duitsche marine had wel in Februari 1915 in het
algemeen verklaard, dat de wateren om Engeland, Schotland en Ierland tot
het oorlogsgebied behoorden en op het mijnengevaar gewezen, maar zij had
niet voldaan aan den volkenrechtelijken plicht de streek, waar zij
mijnen gelegd had, behoorlijk aan te duiden. De visschers konden er dan
ook niet op verdacht zijn, bij de Doggersbank op een niet bekend gemaakt
Duitsch mijnenveld te kunnen stooten. Dit heeft, zooals de „Note
Verbale” die onze gezant te Berlijn in opdracht van de Nederlandsche aan
de Duitsche Regeering overhandigde, het uitdrukt, naar alle
waarschijnlijkheid den dood veroorzaakt van verscheidene Nederlandsche
visschers, die in de open zee hun vreedzaam bedrijf uitoefenden. Het
ernstig protest van Nederlandsche zijde tegen de roekelooze handelwijze
der Duitsche marine, kon niet alleen het kwaad niet meer verhelpen;
de Duitsche Regeering hield zelfs haar goed recht vol, om op die
wijze de zee onveilig te maken. Zij beriep zich daarvoor op
de oorlogsnoodzakelijkheid en zij achtte het bovendien veel
waarschijnlijker, dat de visschers verongelukt waren door losgeraakte
Engelsche mijnen.

Indien onzijdige Staten alleen protesteerden tegen schending van het
internationaal recht, als zij konden rekenen op erkenning van onrecht
van de zijde van den belligerent die dit pleegde, konden zij zich de
moeite daarvan wel sparen. Andere en hoogere motieven dwingen hen
echter, zulke protesten bij elke voorkomende gelegenheid te herhalen,
hoe gering ook het rechtstreeksche resultaat moge zijn, dat zij ervan
verwachten kunnen. Naast het mijnengevaar waren er andere, die de
visscherij met de handelsschepen broederlijk moest deelen, zoo zij
daaraan wegens de verdenking van oorlogsdaden te verrichten,
inzonderheid van mijnen te leggen, niet nog meer bloot stonden. Dit
geldt voornamelijk voor dat van door onderzeeërs te worden getorpedeerd
of door luchtvaarders te worden gebombardeerd. Daaraan stond onze
scheepvaart zonder onderscheid van het economisch karakter daarvan
bloot. Ik bespreek die daarom zoo aanstonds bij de behandeling der
scheepvaart.

Hoewel dit feit zich heeft voorgedaan eenige maanden nadat ik tot het
ambtelooze leven was teruggekeerd, moet ik volledigheidshalve nog
melding maken van het ongehoorde opbrengen onzer geheele visschersvloot
door de Britsche marine in Juli 1916. Tegen deze ernstige schending van
het recht der neutralen op de open zee, werd uit de kringen der
belanghebbenden heftig geprotesteerd. Begrijpelijkerwijze waren zij over
de hun aangedane rechtsschennis verontwaardigd. De Regeering heeft zeker
niet nagelaten het protest der reeders krachtig te ondersteunen. Hetgeen
de Britsche autoriteiten met die aanhouding beoogden, is duidelijk
genoeg. Men wilde tegengaan dat de visch, welke door Nederlandsche
visschers wordt gevangen, zijn weg zal vinden naar Duitschland. Het
oorlogsmotief dat Engeland tot het opbrengen en vasthouden van de
Nederlandsche visschersvloot deed besluiten, is een rechtstreeksche
consequentie van de politiek der economische isoleering van Duitschland.
Hoe scherper het in den strijd gaat--en bij den langen duur van den
oorlog moet het daarin steeds scherper gaan--des te gemakkelijker
stappen de oorlogvoerenden heen over de rechten der neutralen, wanneer
die hinderlijk zijn voor hun eigen oorlogspolitiek.

Het vasthouden van de visschersvloot van Britsche zijde lag in dezelfde
lijn als het belemmeren der scheepvaart, voor zoover niet vaststaat, dat
de goederen, welke de schepen aan boord hebben, uitsluitend voor
verbruik binnen Nederland bestemd zijn. Maar het ging in die lijn veel
verder. Hier werd een vreedzaam bedrijf, dat door de Nederlandsche
visschers sedert eeuwen wordt beoefend en waarmede het grootste deel
der bevolking onzer kustplaatsen zijn brood verdient, eenvoudig
onmogelijk gemaakt. En dit zonder schijn of schaduw van recht, bloot op
overweging van eigen belang als oorlogvoerende, gesteund door
machtsbesef. Gelukkig is ten slotte een regeling tusschen de Britsche
autoriteiten en de belanghebbenden getroffen, waardoor het
visschersbedrijf in de Noordzee weer kan worden uitgeoefend en Engeland
zich op minder stuitende wijze dan door het vasthouden der
visschersvloot verzekerd heeft, dat de Nederlandsche visscherij aan zijn
economische oorlogspolitiek geen afbreuk zal doen. Had men dien weg
terstond ingeslagen, dan zou men zich het plegen van nieuw onrecht
hebben bespaard en het opwekken van nieuwe verbittering, welke door
internationale rechtsschennis gelukkig nog altijd wordt te voorschijn
geroepen, tevens hebben voorkomen.

       *       *       *       *       *

Men wachte zich er intusschen voor in de tegenovergestelde fout te
vervallen, als waaraan de belligerenten zich telkens schuldig maken en
alles onrechtmatig te achten, wat voor de neutrale scheepvaart of de
neutrale visscherij hinderlijk is.

Het leggen van verankerde mijnen op bepaalde plaatsen in de open zee,
mits den neutralen van de ligging dier mijnenvelden wordt kennis
gegeven, was voor de scheepvaart wel lastig, maar volkenrechtelijk
geoorloofd. Daarentegen dreven en drijven er heel wat onbeheerde mijnen
van beide oorlogvoerende partijen op de Noordzee rond, welke in strijd
met de verdragen, hun springkracht hebben behouden en voor de
scheepvaart hoogst gevaarlijk zijn. Het laten ronddrijven van zulke
mijnen in de Noordzee kan niet worden gerechtvaardigd door de verklaring
van Engeland, van November 1914, dat de geheele Noordzee als
oorlogsgebied is te beschouwen en dat de onzijdige scheepvaart in dat
gebied aan ernstige gevaren zou blootstaan, noch door de overeenkomstige
verklaring van Duitschland, van Februari 1915, waarbij de wateren om
Engeland, Schotland en Ierland, met inbegrip van het Kanaal, tot
oorlogsgebied werden gestempeld. Zulke bekendmakingen konden de
mogendheden, die haar deden, niet ontheffen van de verplichting om bij
het plegen van oorlogsdaden, zich ervan te vergewissen, dat zij niet
tegen onzijdigen zouden werken. Daarom hadden zij zich moeten onthouden
van het leggen van mijnen, die voor de neutrale scheepvaart even
gevaarlijk waren als voor den vijand. Dit standpunt werd herhaaldelijk
uiteengezet in de nota’s die van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken
uitgingen.

Nog minder hadden neutrale schepen mogen blootstaan aan het gevaar van
uit de lucht te worden gebombardeerd; toch zijn zulke ernstige
neutraliteitsschendingen van de zijde van Duitsche vliegeniers enkele
malen voorgekomen. Hoewel de protesten, welke daarover tot de Duitsche
regeering werden gericht, slechts gedeeltelijk bevredigend werden
beantwoord, werd toch het onrechtmatige van dergelijk bommenwerpen
erkend. Meer dan verontschuldigingen waren in deze gevallen niet noodig,
daar de geworpen bommen in geen enkel geval doel troffen,
menschenlevens, als gevolg van zulke aanvallen, gelukkig niet waren te
betreuren en er geen materieele schade door werd aangericht. Het
uitblijven ook van verontschuldigingen, ondanks de erkenning van de
onrechtmatigheid der geïncrimineerde handelingen, was het gevolg van
verschil omtrent de voorstelling der feiten door de Duitsche
vliegeniers, die deze hadden bedreven en de Nederlandsche zeevaarders,
die aan het gevaar hadden bloot gestaan. Inzonderheid liep het geschil
dan telkens over de vraag of de schepen wel duidelijk de Nederlandsche
vlag hadden gevoerd en als neutrale schepen waren te herkennen geweest.

Het voeren van duidelijk waarneembare herkenningsteekenen van hun
neutrale karakter was voor de schepen van onzijdigen nog meer noodig in
verband met het duikbooten- dan met het vliegeniersgevaar. De duikboot
is in dezen oorlog niet alleen voor de handelsvloot van den vijand maar
ook voor die der neutralen veel gevaarlijker gebleken dan het vliegtuig
of het luchtschip. Vooral toen Duitschland in Februari 1915 een groote
verscherping van den duikbootenoorlog aankondigde en aan de neutrale
regeeringen verklaarde dat schepen, welke het Kanaal en het gedeelte van
de Noordzee bevoeren, dat als oorlogsgebied was aangewezen, dit zouden
doen op hun eigen verantwoordelijkheid, werd daartegen van
regeeringswege krachtig geprotesteerd en gewezen op de verplichting,
zoowel van luchtvaarders als van duikbootcommandanten zich eerst te
vergewissen van de neutraliteit van een vaartuig, alvorens zij daartegen
eenige vijandelijkheid mochten ondernemen. Doch ook de belanghebbende
reederijen zelven namen zoo goed mogelijk maatregelen tegen zulke
aanrandingen van het onzijdig karakter harer schepen. Daartoe werden de
gebruikelijke herkenningsteekenen, het voeren van de Nederlandsche vlag
en het aan boord hebben van Nederlandsche scheepspapieren, aangevuld met
het aanbrengen van op grooten afstand waarneembare kenteekenen. Als
zoodanig kwam het verwen van de meest zichtbare gedeelten van het schip
met de nationale kleuren het eerst in aanmerking; het werd dan ook vrij
algemeen toegepast. Tot het nemen van dien maatregel was des te meer
aanleiding, omdat gerekend moest worden niet alleen met het misbruik dat
door handelsschepen van oorlogvoerenden, bij vervolging door een
vijandelijk oorlogsschip, van een neutrale vlag kan worden gemaakt en
stellig ook wel gemaakt werd, maar ook met de zeer bedenkelijke
omstandigheid, dat de Britsche admiraliteit, ondanks het protest o.a.
van onze Regeering het voeren van de vlag van een onzijdige natie door
een Engelsch schip, bij vervolging door een vijandelijk oorlogsschip als
een geoorloofde krijgslist aanmerkte en aanprees.

Ondanks die voorzorgsmaatregelen werden eenige Nederlandsche schepen het
slachtoffer van den duikbootoorlog. Ik zal geen opsomming doen van al
die oorlogsrampen ter zee; alleen enkele der meest treffende wil ik
vermelden. Het stoomschip „Katwijk” verging op 14 April 1915. Hoewel
terstond bij de bemanning, die gelukkig gered werd, het vermoeden rees
dat het schip door een Duitsche onderzeeboot was getorpedeerd, was dit
niet aanstonds te bewijzen. De Duitsche Marine stelde evenwel uit eigen
beweging een onderzoek in, en toen daaruit bleek, dat het ongeval
inderdaad aan een onderzeeër dier marine was te wijten, aarzelde
de Duitsche regeering niet hare verontschuldigingen aan te bieden
en de reederij volledig schadeloos te stellen. Niet altijd echter
liep het voor de reederijen bij ongelukken als gevolg van den
zeeoorlog even gelukkig af. Het stoomschip „Koningin Emma” van de
Stoomvaartmaatschappij „Nederland” dat den 22en September 1915 op een
mijn liep, ging voor die reederij zonder vergoeding geheel verloren,
daar niet was uit te maken, welke natie hier voor het ongeval
aansprakelijk was. Bij de „Palembang” van de Rotterdamsche Lloyd, die op
18 Maart 1916 te gronde ging, was het vrijwel evenzoo gesteld, hoewel in
dit geval in het onzekere bleef, of het schip op een mijn stootte dan
wel getorpedeerd was.

Het ongeval van de „Tubantia” van de Koninklijke Hollandsche Lloyd, die
op 16 Maart 1916 werd getorpedeerd, ligt bij ieder nog versch in het
geheugen. Meer nog dan de andere oorlogsrampen, die onze handelsvloot
troffen, heeft het hier te lande onrust en ontstemming gewekt, vooral
ook, omdat het een analoog geval betrof als bij de „Katwijk”, doch de
Duitsche regeering ditmaal een zeer onbevredigende houding ten aanzien
van de erkenning harer aansprakelijkheid aannam. Nadat zij aanvankelijk
zelfs de mogelijkheid had ontkend, dat dit ongeval aan een onderzeeër of
torpedoboot van haar marine kon zijn te wijten, werden de bewijzen, dat
het schip door een Duitsche torpedo was getroffen, nadat stukken van
zulk een wapen in een boot waren gevonden, zóó overtuigend, dat ook de
Duitsche marine dit niet langer tegensprak. Men blijft nu echter nog
volhouden, dat die torpedo op den datum van het ongeval niet door een
Duitschen onderzeeër of een Duitsche torpedoboot kan zijn afgevuurd. Hoe
de torpedo dan echter de „Tubantia” heeft kunnen treffen, is en blijft
een onoplosbaar raadsel. Volgens de uitkomsten van het onderzoek, door
de Duitsche marine ingesteld, zou de torpedo, die de „Tubantia” trof,
reeds op 6 Maart zijn afgevuurd. Het sprookje dat door enkele Duitsche
bladen werd opgeworpen, als zou zij toen haar doel gemist hebben, door
een Britsch oorlogsvaartuig drijvende gevonden en listig op het mooie
Nederlandsche schip afgeschoten zijn, om zoodoende de Duitsche marine in
een kwaden schijn te brengen,--dat kinderachtige maar alles behalve
kinderlijk onschuldige sprookje wordt door de Duitsche overheid
begrijpelijkerwijze niet eens als een mogelijke oplossing aangegeven.
Zooals ik van deskundige zijde vernam, is wat daarin verondersteld
wordt, trouwens technisch onmogelijk. De oplossing die de Duitsche
regeering aan de hand doet, heeft op die van de bedoelde Duitsche bladen
voor, dat zij niet iets duivelachtig boosaardigs van den vijand
veronderstelt, maar in onaannemelijkheid staat zij daarmede vrijwel
gelijk. Volgens de veronderstelling van de Duitsche marine zou de
torpedo zijn drijvende gebleven en door een gebrek in de machinerie zijn
explosiekracht hebben behouden. In dien toestand zou hij met den kop
schuin naar beneden bij toeval tegen de „Tubantia” hebben gestooten en
het schip hebben doen zinken.

Men mag aan den ernst van het onderzoek, dat door de Duitsche marine
werd ingesteld, niet twijfelen. Maar daarmede is de zaak niet uit. Haar
oplossing is, hoewel stellig te goeder trouw ten beste gegeven, reeds op
zichzelf zóó totaal onaannemelijk, dat men geneigd is, er, met een
variant op een rijmpje dat mij juist te binnen schiet, van te zeggen:

    Wie aan zoo’n torpedo gelooft,
    Is van zijn verstand beroofd.

Maar bovendien ontzinkt aan de veronderstelling van de Duitsche marine
elke grond, nu vaststaat dat een der schepelingen reeds vóór dat het
schip getroffen werd, den nabij hem staanden scheepsofficier wees op een
naderende bellenbaan. Ook de later afgegeven getuigenissen van andere
schepelingen luiden dat zij die hebben gezien. Stonden deze op zich
zelf, dan zouden zij die haar aflegden zich nog hebben kunnen vergissen
en zich te goeder trouw achteraf kunnen hebben ingebeeld, dat zij gezien
hadden, wat slechts een produkt was van hun phantaisie onder den indruk
van de schrik, welke de ontploffing teweegbracht. Heel aannemelijk is
zulk een verklaring dier getuigenissen wel niet, maar zij is althans,
zonder de goede trouw in twijfel te trekken, psychisch mogelijk. Dat
echter een schepeling, vóór er nog iets gebeurd was, anderen kon wijzen
op het naderen van een bellenbaan is als effect van een waanvoorstelling
onder den invloed van een heftige emotie bij geen mogelijkheid te
verklaren. Het zien aankomen van een onheil kan niet gevolg zijn van den
psychischen schok van het onheil zelf; zulk een schok gaat niet als een
voorrijder aan het onheil vooraf.

Vast staat dat de „Tubantia” op 16 Maart 1916 verging door de
ontploffing van een torpedo; vast staat dat die torpedo afkomstig was
van de Duitsche marine; vast staat ook dat die torpedo niet dreef maar
werd afgeschoten. Tegenover die vaststaande feiten staat het resultaat
van het Duitsche onderzoek, dat de torpedo, welke de Tubantia trof, niet
op 16 Maart kan zijn afgevuurd, omdat hij op 6 Maart reeds afgeschoten
was. Hier moet dus ergens een fout schuilen. De Duitsche regeering
houdt echter beslist aan haar standpunt vast en blijft alle
verantwoordelijkheid ontkennen. Dat standpunt is zelfs, indien de
Duitsche veronderstelling kon worden aanvaard, niet vol te houden. Art.
1 toch van het verdrag van 1907 nopens het stellen van onderzeesche
zelfwerkende contact-mijnen, dat ook door Duitschland werd
onderteekend, verbiedt o.m. „torpedo’s te gebruiken, die niet
ongevaarlijk worden, wanneer ze hun doel hebben gemist”. In het licht
der uitdrukkelijk geconstateerde feiten is het Duitsche standpunt geheel
onhoudbaar. Waar de Nederlandsche Regeering het niet kan noch mag
aanvaarden, zal er niets anders op zitten, dan dat de zaak worde
onderworpen aan de uitspraak van een onpartijdigen internationalen
scheidsrechter. Mocht Duitschland daartoe thans, gedurende den oorlog,
niet bereid zijn, dan zal deze zaak in herinnering moeten blijven tot er
weer vrede in Europa zijn zal. De gemoedsstemming bij de thans
oorlogvoerenden zal dan wel zooveel normaler zijn geworden, dat algemeen
de onredelijkheid van het afwijzen van zulk een verlangen zal worden
erkend, ook door de mogendheid, welke bij het toegeven daaraan de groote
kans loopt, een verantwoordelijkheid te moeten aanvaarden, welke zij uit
vrijen wil niet wenscht te erkennen.[22]

[22] Voordat het bovenstaande werd afgedrukt, las ik nog juist het
bericht in de bladen, dat de Duitsche regeering zich bereid verklaard
heeft, het geschil na den oorlog aan een internationale commissie van
onderzoek te onderwerpen.

Behalve de met name genoemde grootere schepen waren ook kleinere
handels- en visschersvaartuigen slachtoffer van den zeeoorlog. Gelukkig
is bij die ongevallen het verlies aan menschenlevens in verhouding tot
het gevaar waaraan deze bloot stonden, gering gebleven. Het vergaan van
de „Medea”, dat op het eerste oogenblik groote ontsteltenis wekte zoowel
bij de Regeering als bij de bevolking, is van geheel anderen aard dan de
ongevallen, die tot nog toe door mij werden besproken. Bij het doen
zinken van dat Nederlandsche schip was geen sprake van vergissing in de
nationaliteit van een schip dat getorpedeerd werd, noch van het loopen
op een mijn van onbekenden oorsprong, maar betrof het een opzettelijke
oorlogsdaad van een Duitschen duikbootcommandant, die van de zijde van
de daarvoor verantwoordelijke regeering werd verontschuldigd, verdedigd
en zelfs gerechtvaardigd met een beroep op het zeeoorlogsrecht. Ter
beoordeeling van dit geval is het noodig met een enkel woord na te gaan,
hoe het met het zeeoorlogsrecht te dezen aanzien staat en wat er in
dezen oorlog van is terecht gekomen. Ik moet het onderdeel van dit recht
waarop in dit geval een beroep werd gedaan, dus wel hier bespreken,
hoewel het anders in de volgende paragraaf meer zou thuis hooren.

De regelen van het moderne zeeoorlogsrecht zijn neergelegd in het
verdrag tusschen een groot aantal staten, behoudens goedkeuring der
bevoegde machten in die staten, op 26 Februari 1909 te Londen gesloten,
en in het volkenrecht bekend als de Londensche Zeerecht Declaratie. Tot
hen, die deze declaratie onderteekenden, behooren--met uitzondering van
Turkije en Bulgarije--alle thans oorlogvoerende mogendheden en ook
Nederland. Door Engeland werd de declaratie wegens tegenstand in het
Hoogerhuis evenwel niet bekrachtigd, zoodat zij het Britsche rijk niet
bindt. Op 20 Augustus 1914 vaardigde de Britsche regeering echter een
„Order in Council” (voor onze begrippen te vergelijken met een
Koninklijk besluit) uit, inhoudende dat de Londensche Zeerecht
Declaratie, behoudens eenige wijzigingen en toevoegingen gedurende dezen
oorlog werd toepasselijk verklaard. Die wijzigingen en toevoegingen
waren van dien aard, dat de waarborgen, welke de Declaratie, ingeval van
een oorlog ter zee aan de onzijdige scheepvaart biedt, sterk werden
verminderd. Zij betroffen het verschil tusschen absolute en
conditioneele contrabande, alsmede de wijze waarop conditioneele
contrabande bij aanhouding van een neutraal handelsvaartuig door een
oorlogsschip van een der krijgvoerende partijen is te behandelen. De
Londensche Declaratie verstaat onder absolute contrabande verschillende
met name genoemde goederen, die uitsluitend voor oorlogsdoeleinden zijn
bestemd. Onder conditioneele contrabande vallen, volgens die
volkenrechtelijke regeling, een aantal eveneens met name genoemde zaken,
welke zoowel voor oorlogsgebruik als voor vredelievende doeleinden
kunnen dienen.

Voorts bevat zij verschillende artikelen, waaronder vooral grondstoffen
en hulpmiddelen voor landbouw en nijverheid van belang zijn, die niet
tot contrabande kunnen worden verklaard. Bij de „Order in Council” van
20 Augustus 1914 nu werd in de eerste plaats de lijst der artikelen,
welke als conditioneele contrabande worden beschouwd, ver uitgebreid
buiten de bepaling daaromtrent in de Londensche Declaratie; een
uitbreiding, die bij een nieuwen „Order in Council” van 29 October 1914
nog grootere afmetingen aannam en ten slotte daarop neerkwam, dat met
enkele uitzonderingen alles wat voor Duitschland was bestemd of, eenmaal
in een neutraal land zijnde, daarheen zou kunnen worden uitgevoerd, als
contrabande werd aangemerkt.

Tevens werd het onderscheid dat in de Declaratie tusschen absolute en
conditioneele contrabande wordt gemaakt, vrijwel opgeheven. Volgens die
volkenrechtelijke regeling mag absolute contrabande door een
oorlogsschip van een krijgsvoerende natie worden genomen, als het
rechtstreeks of na overlading bestemd is voor een vijandelijk land of
voor een gebied dat door den vijand is bezet. Als bewijs van die
bestemming is het voldoende, dat de goederen volgens de scheepspapieren
bestemd zijn voor een haven van den vijand of dat het schip, waarin zij
zijn geladen, een vijandelijke haven aandoet, vóór het de onzijdige
haven bereikt, waarheen de goederen zijn geadresseerd. Tot het nemen van
conditioneele contrabande geeft de Declaratie alleen recht, indien
vaststaat dat de goederen bestemd zijn voor gebruik door vijandelijke
strijdkrachten of voor administraties van den vijandelijken staat. Dit
wordt aangenomen, wanneer de goederen zijn geadresseerd aan een
vijandelijke autoriteit of aan een handelaar in het vijandelijk land,
van wien bekend is dat hij den vijand goederen van dien aard levert.
Echter mag conditioneele contrabande, zelfs als die bestemming is aan te
nemen, alleen genomen worden op een schip, dat koers zet naar een
vijandelijke haven of naar een haven in een door den vijand bezet
gebied, tenzij het vijandelijk land geen zeekust heeft. De uitzondering
vermeld ik slechts volledigheidshalve; zij heeft voor dezen oorlog voor
ons geen beteekenis.

Bij den „Order in Council” van 20 Augustus 1914 werd nu in afwijking van
deze regels bepaald, dat de bestemming van de conditioneele contrabande
voor de vijandelijke strijdkracht zou worden aangenomen, als de goederen
waren geconsigneerd aan een agent van den vijandelijken staat of aan een
koopman, gevestigd in dien staat, en dat zij zouden kunnen worden
genomen, voor welke haven het schip ook vaart en in welke haven de
lading ook moet worden gelost. Daarbij werd de bevoegdheid tot het
beslag leggen op conditioneele contrabande bovendien nog verruimd door
de bepaling, dat het voor het vermoeden der vijandelijke bestemming o.
a. voldoende is, dat het goed wordt verzonden aan of door een agent van
den vijandelijken staat, of dat de goederen, bestemd voor een neutrale
haven, zijn geconsigneerd „aan order”. In alle genoemde gevallen staat
het den eigenaars vrij het bewijs te leveren, dat hunne goederen een
onschuldige bestemming hadden.

Hier werd dus geheel in strijd met het volkenrecht een onzijdig schip,
dat conditioneele contrabande vervoert naar een onzijdig land, niettemin
neembaar verklaard en werd, na de inbeslagneming, niet minder in strijd
met het volkenrecht en met de allereerste rechtsbeginselen van elk
beschaafd volk, de bewijslast dat men geen contrabande aan boord heeft,
gelegd op dengene van wien het tegendeel door de Britsche marine op
zulke losse gegevens werd vermoed. Voor zulk een regeling is slechts één
rechtsgrond te vinden: „quia nominor leo” (omdat ik er de macht toe
heb).

Frankrijk sloot zich in zijn contrabande-bepalingen bij Engeland geheel
aan en Duitschland volgde, wat betreft de uitbreiding van de lijst der
conditioneele contrabande, het voorbeeld van zijn vijand reeds in
October en November 1914. Het gaf voorts in April 1915 een nieuwe
regeling omtrent de conditioneele contrabande, welke bijna geheel
dezelfde inbreuken maakt op het zeeoorlogsrecht als de Britsche „Orders
in Council” hadden gedaan.

Tegen die verschillende schendingen van het volkenrecht werd door onze
Regeering telkens met klem van redenen geprotesteerd, maar die protesten
waren niet bij machte de oorlogvoerenden er van af te brengen. Die
schendingen waren trouwens een noodzakelijk gevolg van de Britsche
oorlogstactiek om Duitschland door economische isoleering zoodanig te
verzwakken, dat het tot toegeven zou worden gedwongen.

De Londensche Declaratie bepaalt voorts, dat het neutrale schip dat
oorlogscontrabande vervoert, kan worden in beslag genomen, indien die
contrabande meer dan de helft van de vracht of van het gewicht, het
volume of de waarde der lading vertegenwoordigt. Zij voegt daaraan
evenwel uitdrukkelijk toe, dat een neutraal vaartuig door het
oorlogsschip, door hetwelk het op grond van die bepaling wordt in beslag
genomen, niet mag worden vernietigd en dat van dezen regel alleen bij
uitzondering mag worden afgeweken, indien anders de veiligheid van het
nemende oorlogsschip of het succes van de oorlogsoperatie, waarmede het
bezig is, in gevaar zou komen. Voor dat geval moeten vóór de
vernietiging alle personen die zich aan boord bevinden, in veiligheid
worden gebracht en de scheepspapieren worden geborgen.

Deze laatste regelen, waarvan formeel door geen der oorlogvoerenden werd
afgeweken, zijn van belang ter beoordeeling van de van Duitsche zijde
beproefde rechtvaardiging van de torpedeering van de „Medea”, welke den
25en Maart 1915 plaats had. Dit stoomschip van de Koninklijke
Nederlandsche Stoombootmaatschappij was met een lading sinaasappelen op
weg van Valencia naar Londen. Het werd in volle zee, op een afstand van
ongeveer 15 zeemijlen van de Engelsche kust, getorpedeerd op grond dat
het levensmiddelen naar Londen bracht en dat de onderzeeër niet in staat
was, aan het schip een voldoende bemanning te geven om het veilig naar
een Duitsche haven te brengen. Het zou mij te ver voeren op de
verschillende volkenrechtelijke vraagpunten, welke bij de vernietiging
van de „Medea” zijn betrokken, in te gaan. Om het in beslag nemen van
dat stoomschip te rechtvaardigen, moet men 1º sinaasappelen rangschikken
onder levensmiddelen, „vivres”, en 2º. Londen aanmerken als een
operatiebasis voor vijandelijke strijdkrachten.

De vernietiging van het schip, zelfs als de beslagneming daarvan te
verdedigen zou zijn geweest, kan men alleen dan goedpraten, als men het
aandurft, vol te houden dat duikbooten, op hooge uitzondering na, steeds
in het geval verkeeren, waarin vernietiging van het door hen genomen
vaartuig volgens de Londensche Declaratie geoorloofd is, en dat zij
het met den plicht van het in veiligheid brengen der opvarenden, vóór
tot de vernietiging wordt overgegaan, zoo nauw niet hebben te nemen.
Ook in het geval van de „Medea” liet, afgezien van de hoofdzaak, de
wijze waarop dit voorschrift werd opgevolgd, door den drang der
omstandigheden,--hetgeen hier wil zeggen, dat een duikboot aan dat
voorschrift niet behoorlijk voldoen kàn,--heel wat te wenschen over.

Al heeft de hoogste Duitsche prijzenrechtbank beslist dat de
torpedeering van de „Medea” rechtmatig is geschied en dat deswege aan de
reederij geen schadevergoeding toekomt, zijn zulke „rechtmatige”
oorlogshandelingen tegen Nederlandsche koopvaardijschepen toch gelukkig
hooge uitzondering gebleven. Na den oorlog zal op de zaak van de „Medea”
zeker worden teruggekomen. Noch de Regeering noch de belanghebbende
reederij zullen zich goedschiks neerleggen bij de eenzijdige beslissing
van het Duitsche hoogste prijzenhof, dat daarbij blijk gaf wat heel
sterk te staan onder den druk van oorlogspsychose.

Volledigheidshalve voeg ik aan deze korte mededeeling over de
belangrijkste punten van het zeeoorlogsrecht en wat er gedurende den
oorlog van terecht kwam, nog toe, dat de Britsche regeering bij een
nieuwen „Order in Council” in Juli 1916 de geheele Londensche Declaratie
buiten werking stelde en door nieuwe bepalingen verving, welke evenwel
de zaak vrijwel lieten, zooals zij in de practijk der Britsche
Admiraliteit reeds was geworden.

       *       *       *       *       *

Reeds aanstonds, toen men wel begreep dat de oorlog ter zee gevaar ook
voor de neutrale scheepvaart en zeevisscherij met zich brengen zou, maar
nog niet kon weten, welke die gevaren zijn zouden en hoe weinig de
oorlogvoerenden zich aan het volkenrecht in oorlogstijd zouden houden,
werd van verschillende zijden aangedrongen op verzekering van
regeeringswege van het oorlogsgevaar ter zee. In de vergadering van de
Tweede Kamer van 26 Augustus 1914 maakte de heer Troelstra zich tot tolk
van dat verlangen. Ik antwoordde daarop in dezelfde vergadering
afwijzend op de volgende gronden: „Wat wil men eigenlijk--zoo vroeg
ik--met dat molest-risico van de Regeering? De Engelsche Regeering, die
de zee beheerscht, staat toch voor de quaestie van het molest-risico
geheel anders dan de Nederlandsche. Wenscht men het molest-risico op den
voet dat de Regeering alle risico op zich neemt en geen premie ontvangt?
Dat zal wel niemand verlangen. Als men premie zal verlangen van de zijde
der Regeering, van overheidswege, tegenover het gevaar dat men loopt,
weet op het oogenblik niemand te zeggen, welke die premie moet wezen. De
Regeering is voor deze hoogst moeilijke zaak bovendien niet
geoutilleerd, en ik heb daarom met buitengewoon genoegen gezien, dat de
reederijen hebben gezegd: wij zullen het onderling klaar spelen; al moet
het dan iets meer kosten. Zij kunnen dat toch veel beter dan dat het van
regeeringswege geschiedt.

„Onder de tegenwoordige omstandigheden wordt door een aantal personen,
ook onder hen die anders zeer wars zijn van regeeringsinmenging, op
regeeringssteun gerekend, en wanneer niet van deze zijde, waar toch al
zoo buitengewoon veel door de Regeering moet worden gedaan, wat men in
normale omstandigheden niet doet, er naar gestreefd wordt, waar het maar
eenigszins mogelijk is, het particulier initiatief te laten voorgaan,
dan ben ik er diep van overtuigd dat dit de zaak niet beter maar
slechter zal maken.

„Maar ik zou den heer Troelstra willen vragen: als de Regeering het
molest-risico verzekerde--en ik zou haast zeggen, er gaat geen dag
voorbij dat ik geen brief ontvang met het verzoek het molest-risico in
overweging te willen nemen--zou dan niet zeer terecht gezegd worden,
speciaal door de partijgenooten van den heer Troelstra, dat het toch
niet aangaat dat risico te verzekeren voor de lading en niet voor de
schepelingen die aan boord zijn? Er is op het oogenblik een zekere
terughouding onder de menschen om de zee te bevaren, en ook daarom zal
het zaak zijn dat de Regeering niet al te snel is met de verzekering van
het molest-risico; hier heb ik in het bijzonder het oog op de
visschersvloot. Indien de Regeering met verzekering van molest-risico
voor het vischtuig en het schip zelf vrijgevig was, zou er meer
uitgevaren worden, dan ik voor mij wenschelijk acht dat met medewerking
van de Regeering gebeurt. Ik kan de verzekering geven, dat, indien de
toestanden niet zeer veranderen, van mijne zijde van het op zich nemen
door de Regeering van molest-risico geen sprake zal zijn”.

Intusschen veranderden de toestanden sedert Augustus 1914 werkelijk zeer
aanmerkelijk. Ik had reeds herhaaldelijk gelegenheid daarop te wijzen.
Nadat de eerste schok had uitgewerkt, werd het scheepvaartbedrijf
algemeen hervat, ondanks de gevaren, die er aan verbonden waren. In de
eerste maanden werden deze door de verzekeraars niet zóó zwaar geteld,
dat molestverzekering, zij het soms tegen zeer hooge premie, niet meer
was te sluiten. Toen echter Duitschland in het begin van Februari 1915
zijn groote verscherping van den duikbootenoorlog aankondigde, had dit
ten gevolge dat ernstig met de mogelijkheid moest worden rekening
gehouden, dat het particuliere verzekeringsbedrijf het molestrisico niet
langer zou aandurven, en dat dien ten gevolge een deel der handelsvloot,
noodgedrongen, zou worden opgelegd. Dit had voor Nederland den omvang
kunnen krijgen van een calamiteit, te meer daar de beschikbare
scheepsruimte voor het geregeld aanvoeren van het regeeringsgraan toch
reeds zeer beperkt was. Vandaar dat 24 Februari 1915 een zeer eenvoudig
wetsontwerp werd ingediend, volgens hetwelk de Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel werd gemachtigd, zoo noodig, van staatswege
overeenkomsten tot verzekering van oorlogsmolest te sluiten. Bij dat
ontwerp werd te dezen aanzien een ongelimiteerde bevoegdheid aan de
Regeering gegeven.

Toen de verscherpte duikbootenoorlog, hoewel ver van onschuldig, voor de
neutrale scheepvaart toch niet zulke groote gevaren opleverde, als men
er van had gevreesd, en in verband daarmede de molestverzekering, zij
het met schommelingen in de premie, op de gebruikelijke wijze kon
doorgaan, verflauwde de belangstelling zoowel in reederskringen als in
de Tweede Kamer. Naar aanleiding van opmerkingen als gevolg van het
afdeelingsonderzoek in de Tweede Kamer, dat het ontwerp te weinig
omlijnd was, werd bij de Memorie van Antwoord een uitvoeriger ontwerp
gevoegd. De Kamer behandelde dit op nieuw in de afdeelingen, maar liet,
nadat de Regeering weer geantwoord had, de zaak rusten, daar de
molestrisicoverzekering geregeld haar gang ging. Toen echter in de
eerste maanden van het loopende jaar de duikbootenoorlog, zooals bekend
is, ook voor de onzijdige scheepvaart veel grootere gevaren dan te voren
begon op te leveren, riepen de reederijen op nieuw de tusschenkomst van
den Staat in, en nam de Kamer het ontwerp ter hand, dat maanden was
blijven liggen. In het begin van Mei 1916 werd het in de Tweede Kamer en
spoedig daarna ook in de Eerste Kamer behandeld. Zoo kwam de wet van 7
Juni 1916 betreffende deze aangelegenheid tot stand, waarbij de Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt gemachtigd een aanzienlijk deel
van het molest-risico van Nederlandsche schepen en aan Nederlanders
toebehoorende ladingen zoo noodig te herverzekeren en, als
molestverzekering bij particuliere verzekeraars geheel onmogelijk zou
zijn, zelfs rechtstreeks van staatswege te verzekeren. Tot nog toe is
het niet noodig geweest van die machtiging gebruik te maken. Zelfs een
plan tot oprichting van een onderlinge molestverzekeringmaatschappij
kwam, wegens onvoldoende belangstelling in reederskringen, niet tot
uitvoering. Wel werd, voorzichtigheidshalve, besloten tot de oprichting
dier maatschappij over te gaan en werd op de statuten de vereischte
Koninklijke bewilliging gevraagd. Maar daarbij zat de bedoeling voor,
haar voorloopig slechts formeel, niet daadwerkelijk in het leven te doen
treden. Op die wijze zijn thans zoowel de Staat als de belanghebbende
reederijen op alle eventualiteiten van den zeeoorlog voorbereid en staan
zij bereid om in te grijpen, zoodra dit onverhoopt mocht noodig worden.

Inmiddels is een der krachtigste argumenten, die ik in Augustus 1914
tegen den aandrang van den heer Troelstra deed gelden, vervallen. In
verband met de gevaren, die de zeeoorlog voor de schepelingen opleverde
en, naar niet ten onrechte gevreesd werd, in verhoogde mate opleveren
zou, als Duitschland aan zijn in het begin van Februari 1915
aangekondigde voornemen tot verscherping van den duikbootenoorlog gevolg
gaf, werd een ontwerp ingediend tot verzekering van zeevarenden tegen
oorlogsongevallen. Na uitvoerige schriftelijke en mondelinge
gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Kamer, waaraan ik,
volledig instemmend met het doel der regeling, heb medegewerkt, kwam de
Oorlogs-Zeeongevallenwet van 8 Mei 1915 tot stand, welke, nadat de
noodige uitvoeringsbesluiten waren genomen, op 19 Juli 1915 in werking
trad. Deze speciale ongevallenverzekering sluit zich, wat het bedrag der
uitkeeringen betreft, zooveel mogelijk aan bij de algemeene regeling van
dezen tak der arbeidersverzekering. Zij wijkt daarvan evenwel op
belangrijke punten af: 1e wordt ook uitkeering gegeven, als er een
ongeval op zee heeft plaats gehad, doch het twijfelachtig is of dit al
dan niet een oorlogsramp is te noemen; zonder deze uitbreiding zou de
bijzondere oorlogsongevallenverzekering in vele gevallen geen baat
gegeven hebben; men denke slechts aan de visschers, die niet terugkwamen
na bij de Doggersbank te hebben gevischt; 2e omvat de verzekering ook
schadevergoeding voor verlies van uitrusting door de schepelingen; 3e
draagt de Staat voor de kleinere vaartuigen de helft, voor de kleinste
visschersvaartuigen zelfs drie kwart van de kosten der verzekering, en
4e is de juridische constructie geheel anders dan bij de Ongevallenwet.

Ter uitvoering van de wet is een Onderlinge
Oorlogszeeongevallenverzekering Maatschappij opgericht, welke het
overgroote deel der risico’s verzekerd heeft. Hoewel de kosten voor de
heel kleine visschersvaartuigen tot ¼ van de premie zijn teruggebracht,
was voor enkele kustvisschers zelfs die kleine uitgaaf nog te hoog; in
die gevallen is het Kon. Nat. Steuncomité bijgesprongen en heeft dit het
niet ten laste van het Rijk komende deel der premie voor zijn rekening
genomen.

       *       *       *       *       *

Intusschen neemt de omstandigheid dat de scheepvaart aan groote
oorlogsgevaren en oorlogsbelemmeringen heeft bloot gestaan en nog bloot
staat, niet weg, dat het haar financieel zeer voor den wind is gegaan.
Niet minder dan voor de visscherij en den landbouw, is de
oorlogsconjunctuur haar gunstig geweest. Reeds aanstonds werd de voor
handelsdoeleinden beschikbare scheepsruimte zoowel wegens het stilliggen
van de Duitsche en de Oostenrijksche koopvaardijschepen als wegens het
gebruik van een deel der handelsvloot van de geallieerden voor
oorlogsdoeleinden, zoozeer ingekrompen, dat de scheepsvrachten enorm
stegen. Later werden deze factoren nog versterkt door het te loor gaan
van een aantal schepen als slachtoffers van den duikbooten- en
mijnenoorlog. Met eenige schommelingen werden ten gevolge van een en
ander de scheepsvrachten in den oorlogstijd ongekend hoog. De Achtste
Nota betreffende den Economischen toestand zegt daaromtrent:

„De zeevrachten stegen in het laatste halfjaar van 1915 weder belangrijk
en liepen op tot, ook in deze abnormale tijden, ongekende hoogte. Er is
nog niet de minste reden te verwachten, dat er een verlaging van
vrachten zal intreden. In aanmerking toch dient te worden genomen, dat
van de totale (wereld-koopvaardij-) scheepsruimte die door deskundigen
geschat wordt op 45 millioen ton, thans ongeveer 10 millioen ton aan de
wereldmarkt onttrokken is, w.o. 5½ millioen ton der buiten gebruik
zijnde Duitsche koopvaardijvloot. De behoefte aan scheepsruimte, die
voor de militaire transporten der oorlogvoerende mogendheden steeds
stijgende is, heeft een zeer grooten invloed op de vrachten, terwijl
deze natuurlijk ook beïnvloed worden door de hooge kolenprijzen.

„De vrachten op Ned.-Indië hebben in het laatste halfjaar van 1915 niet
de hoogte bereikt, overeenkomstig aan die der andere vrachten. Waar de
rijzing van deze in het wereldverkeer ongeveer 300 tot 400 pct.
bedraagt, zijn de Indische vrachten op een stijging met 100 pct. blijven
staan”.

Dit heeft geleid tot een tweeledig gevolg. Met de stijging der vrachten
gingen de prijzen der vaartuigen zelf zoozeer in de hoogte, dat
verschillende reederijen haar oude booten aan buitenlanders verkochten
voor sommen, die zelfs de bouwkosten ver te boven gingen. Daartegenover
werden de scheepswerven bestormd met nieuwe bestellingen. Dezelfde
Economische Nota zegt van dit hoogst opmerkelijke verschijnsel:

„De oorlog heeft op de Nederlandsche vloot den merkwaardigen invloed,
dat deze een verjongingskuur ondergaat.

„Booten, die voor 15 jaren gebouwd waren, en dus reeds zoo goed als
afgeschreven waren, werden verkocht voor eenige malen hun kostprijs. De
Nederlandsche werven hebben geen plaats genoeg om nieuwe bestellingen
uit te voeren.

„Loopt een vaartuig van de helling, of is er een order definitief
geplaatst, dan kan de reeder vaak met een winst van 3 maal de waarde van
het schip, dit of het contract tot aanbouw verkoopen. Het is een
gelukkig bewijs van het vertrouwen onzer Nederlandsche reederijen in de
toekomst en van de energie onzer vooraanstaande mannen op dit gebied,
dat slechts betrekkelijk weinigen tot nu toe bezweken voor de
verleiding, om aldus gemakkelijk een schitterende winst te maken door
den verkoop van _nieuw_ gebouwde vaartuigen. De verkoop van reeds in
gebruik zijnde vaartuigen nam echter toe.

„Wellicht in nog grootere mate dan de vaste lijnen hebben de reeders der
z.g. „wilde vaart” hunne financieele positie in hooge mate versterkt.
Dezen hebben toch veel kleinere algemeene onkosten.

„In het algemeen hebben de aan den oorlogstoestand verbonden onkosten
(molestverzekeringspremiën, oponthoud, hooger loonen der bemanning enz.)
geen belangrijken invloed uitgeoefend op de groote winsten die gemaakt
worden.

„De Nederlandsche koopvaardijvloot vermeerderde gedurende 1915 met 33
stoomschepen en 7 motorbooten met een inhoud van 121.113 br. ton en
verminderde door verkoop en verlies met 50 stoomschepen, 1 motorboot en
1 stoomlichter in totaal metende 118.990 br. ton. Dat echter in het
laatst van 1915 en het begin van 1916 door verkoop en verlies van
schepen een achteruitgang van de vloot intrad, blijkt uit het feit dat
van eind Augustus 1915 tot begin Februari 1916 22 schepen boven 400 ton
verkocht werden en 9 verloren gingen, te zamen met 104.000 ton, terwijl
er bij kwamen 12 schepen met te zamen 38.000 ton, per saldo dus een
achteruitgang van 66.000 ton”.

Ware het bij de verjongingskuur gebleven, dan zou daarin een onvermengd
verblijdend verschijnsel te zien zijn geweest. Nu zij echter sedert de
laatste maanden van 1915 gepaard ging met een afneming van scheepsruimte
grooter dan de toeneming door aanbouw, lag daarin voor de toekomst onzer
scheepvaart een groot gevaar en dreigden de moeilijkheden, die reeds bij
den aanvoer van tarwe, mais en kolen--om van andere goederen niet te
spreken--zoowel door de Regeering als door particulieren werden
ondervonden, nog grooter te worden, waardoor ook de verzorging van de
bevolking met de benoodigde waren in gevaar zou worden gebracht. Dit
mocht en kon de Regeering niet lijdelijk aanzien. Vandaar dat zij zich
genoodzaakt zag in het begin van het loopende jaar een wetsontwerp aan
de Staten-Generaal voor te leggen, waarbij haar de noodige macht gegeven
werd tot het keeren van verkleining onzer handelsvloot door verkoop naar
den vreemde. Dit leidde tot de Schepenuitvoerwet van 18 Maart 1916,
waarvan de hoofdstrekking is, dat Nederlandsche schepen zonder
schriftelijke toestemming van den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel niet aan buitenlanders mogen worden verkocht.


§ 4. _Handel._

Ook al waren de verdragen omtrent het zeeoorlogsrecht door de
oorlogvoerenden stipt in acht genomen, dan nog zouden niet alleen de
scheepvaart maar ook de overzeesche handel groote moeilijkheden
ondervonden hebben. De oorlog zooals hij in werkelijkheid, inzonderheid
door Engeland, werd gevoerd, verergerde die nog zeer. Waar Engeland aan
Duitschland den toevoer van overzee wilde afsnijden en Nederland
verplicht was den doorvoer van goederen op den Rijn vrijelijk toe te
laten, was het voor Nederland van het hoogste belang het standpunt vast
te stellen, dat het tegenover den economischen oorlog van Engeland tegen
Duitschland, in verband met de gewaarborgde vrije vaart op den Rijn, zou
innemen.

In een buitengewoon nummer van de Staatscourant van 21 Augustus 1914
werd in verband met de Rijnvaartakte, welke in art. 7 de vrije doorvaart
op den Rijn waarborgt, door de Regeering officieel bekend gemaakt, wat
gedurende den oorlog als doorvoer en wat als invoer in- en uitvoer uit
het vrije verkeer zou worden beschouwd. Deze vraag was van belang zoowel
wegens de maatregelen der oorlogvoerenden in verband met de absolute en
conditioneele contrabande als voor de toepassing der wet op de
uitvoerverboden, welke--zooals in hoofdstuk II werd herinnerd[23]--de
doorvoer ook der ten uitvoer verboden goederen vrijliet. In die
kennisgeving werd vooropgesteld, dat het verschil tusschen doorvoer
eenerzijds en in- en uitvoer uit het vrije verkeer anderzijds zou worden
beantwoord met inachtneming der op dit stuk bestaande handelsgebruiken.
Deze volgende, werd als doorvoer beschouwd het vervoeren van: _a._
goederen verzonden met doorcognossementen naar hooger aan den Rijn
gelegen landen; _b._ goederen ten doorvoer naar die landen aangegeven op
het oogenblik dat het schip waarin zij geladen zijn, eene Nederlandsche
haven, waar zij op lichters voor den Rijn kunnen worden overgeladen of
in entrepôt kunnen worden opgeslagen, is binnengeloopen; _c._ goederen,
waarvan de bestemming naar een dier landen bij aankomst in de haven uit
bescheiden blijkt.

[23] Zie bl. 41.

Uitdrukkelijk werd daaraan door de Regeering toegevoegd: „De papieren
aan boord der _zeeschepen_, die voor zulk eene Nederlandsche haven
bestemd zijn, zijn dus voor de beoordeeling of de _lading_ bestemd is
voor invoer in Nederland of voor doorvoer voor een ander land in het
algemeen niet beslissend.

„Uitzondering hierop is er intusschen in die gevallen, waarin die
papieren een waarborg bevatten, dat het goed uitsluitend voor Nederland
bestemd is en niet naar een ander land zal worden doorgevoerd of
uitgevoerd, zooals bij voorbeeld thans met uit Engeland ingevoerd
wordende steenkolen het geval kan zijn.

„Voorts zij er uitdrukkelijk op gewezen, dat de Regeering zoo dikwijls
zij dit in ’s lands belang noodig oordeelt, levensmiddelen;
oorlogsbenoodigdheden, grondstoffen voor een en ander en al hetgeen
middellijk voor de verdediging des lands noodig zijn kan, tegen
schadevergoeding in bezit kan nemen en dat zij van deze bevoegdheid
gebruik zal maken, onverschillig voor wien of wie de goederen bestemd
zijn en aan wien of wie zij toebehooren.”

Het laatste lid van deze kennisgeving betreft de uitvoering der wet ter
voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, waarover in
hoofdstuk II uitvoerig gesproken werd. De beteekenis Van dat deel der
kennisgeving werd daar reeds behandeld[24].

[24] Zie bl. 83-85.

Ook zonder in de keuken te hebben kunnen neuzen, waarin deze
kennisgeving werd bereid, kan men uit haar bewoordingen wel afleiden,
dat zij niet door ééne enkele gedachte wordt beheerscht, maar min of
meer het karakter draagt van een compromis tusschen verschillende
opvattingen, waarbij die welke ook voor den oorlogstijd het verschil
tusschen doorvoer en in- en uitvoer meende te moeten doen beslissen door
de handelsgebruiken uit vredestijd de bovenhand hield. Zoo is het dan
ook inderdaad geweest. Er werd bij de behandeling dezer aangelegenheid
in den Ministerraad, o.a. door mij, een andere opvatting voorgestaan,
waarvan ik overtuigd was en nog ben, dat zij niet alleen niet met de
letter of den geest van de Rijnvaartakte in strijd was, maar ook den
plicht der onzijdigheid tegenover Duitschland niet te na kwam. Die
opvatting zou aan het doorlaten van overzeesche goederen uit een onzer
havens over den Rijn, voor zoover die doorlating bij de Britsche
opvattingen, wijzigingen en aanvullingen van de Londensche Zeerecht
Declaratie nog mogelijk was, niets hebben te kort gedaan, maar zij zou
de aanhouding van Nederlandsche schepen door Britsche of Fransche
marine-autoriteiten in den aanvang waarschijnlijk eenigszins hebben
beperkt.

Die afwijkende opvatting ging hiervan uit, dat men in oorlogstijd het
verschil tusschen doorvoer en in- en uitvoer niet meer kan doen
beslissen door handelsusantiën uit vredestijd, maar een zoodanig
criterium daarvoor stellen moet, dat de gezaghebber van een oorlogsschip
van een der belligerenten, die, gebruik makend van zijn
volkenrechtelijke bevoegdheid, het Nederlandsche vaartuig tot onderzoek
van de lading aanhoudt, uit de papieren aan boord kan zien of hij te
doen heeft met doorvoergoed dan wel met goed, dat in het vrije verkeer
in Nederland wordt ingevoerd.

In de hoofdzaak ging die opvatting dus lijnrecht in tegen de officieele
verklaring van 21 Augustus, die juist uitdrukkelijk deed uitkomen dat de
onderzoekende belligerente marine, wat dit punt betreft, op één
uitzondering na, niet op de scheepspapieren kon afgaan, en de
handelsusantiën uit den vredestijd ook voor den oorlogstoestand deed
beslissen.

Art. 7 der Rijnvaartakte, waarom het hier in de eerste plaats gaat,
bepaalt: „De doorvoer van alle goederen langs den Rijn, van Bazel tot in
open zee, is vrij, tenzij gezondheidsmaatregelen uitzonderingen
noodzakelijk maken.--Voor dezen doorvoer, hetzij die regtstreeks plaats
heeft of wel met overlading, of na opslag in entrepôt, worden door de
Oeverstaten geen regten geheven.” Wat doorvoer is, laat dit tractaat in
het midden; alleen in zoover geeft het terloops eene uitlegging daarvan,
welke onder alle omstandigheden behoort te worden geëerbiedigd, dat een
vervoer, hetwelk op zichzelf als doorvoer is te beschouwen, door
overlading of tijdelijken opslag der goederen in entrepôt dat karakter
niet verliest.

Waar nu vaststond, dat voor zoover de Britsche marine doorvoer naar
Duitschland toeliet, het den Duitschen handelaren niet schaden kon, dat
de doorvoerbestemming uit de scheepspapieren bleek, en 2º voor zoover de
Britsche marine doorvoer naar Duitschland niet toeliet, goederen waarvan
de eindbestemming uit de scheepspapieren niet bleek, toch zouden worden
aangehouden, maakte men het m.i. Duitschland in geen enkel opzicht
gemakkelijker door aan de gebruikelijke opvatting omtrent het begrip
doorvoer voor den oorlogstijd vast te houden, maar veroorzaakte men wel
aan de Nederlandsche scheepvaart meer last dan strikt noodig was, omdat
men ook die schepen aan aanhouding blootstelde, welker lading bestond
uit niet voor doorvoer bestemde en ten uitvoer verboden goederen. Toen
de Ministerraad in meerderheid evenwel de voorkeur gaf aan een opvatting
van het doorvoerbegrip, waarbij zelfs de schijn van het zich niet strikt
houden van de Rijnvaartakte werd vermeden en elk geschil hieromtrent van
tevoren werd afgesneden, legde de minderheid zich daarbij natuurlijk
neer.

Indien hare opvatting was gevolgd, zouden voor doorvoer alleen zijn in
aanmerking gekomen de goederen bedoeld onder _a._ van de kennisgeving
van 21 Augustus 1914. Doorcognossementen als daar worden genoemd, zijn
in den handel niet onbekend; zij komen o.a. voor bij goederen, welke uit
een niet aan zee gelegen plaats van Noord-Amerika eerst per spoor en
vervolgens per scheepsgelegenheid worden vervoerd; voor de vaart op den
Rijn zijn zij niet gebruikelijk.

Ik erken volmondig, dat ik in het licht der later opgedane ervaring
omtrent het allengs scherper voeren van den economischen strijd van de
zijde der geallieerden tegenover Duitschland en omtrent het daarbij
allengs minder ontzien van de rechten der neutralen, thans zelf er niet
meer zoo zeker van ben, dat het volgen van de door mij voorgestane
opvatting den last der aanhouding door Britsche of Fransche
marineschepen voor de Nederlandsche koopvaardijvloot in beteekenende
mate zou hebben verlicht. Het scheen mij echter niet van belang
ontbloot, door eenigszins uitvoerig op deze zaak in te gaan, scherp te
belichten, hoe, in tegenstelling met het ter zijde stellen van hun
hinderlijke tractaatsbepalingen door alle oorlogvoerende partijen,
Nederland zich zóó nauwgezet aan zijn verdragverplichtingen hield, dat
het zelfs den schijn van inbreuk daarop niet wilde op zich laden, hoewel
het door dien schijn te aanvaarden, aan de belangen der staten met wie
het de Rijnvaartakte sloot, in geen enkel opzicht zou hebben geraakt, en
in het wezen der zaak zijn verplichtingen ten volle zou zijn nagekomen
en zijn eigen handelsmarine zou hebben gebaat.

Er was intusschen, toen gevaar dreigde van gebrek aan goederen, welke
door de oorlogvoerenden en inzonderheid door de geallieerden als
conditioneele contrabande werden beschouwd, voor onze Regeering nog meer
te doen. Toen de eischen van de Britsche autoriteiten voor het bewijs
dat van Engeland te betrekken goederen uitsluitend voor „home
consumption” bestemd waren, al heel spoedig zóó streng werden, dat het
aan particuliere handelaren niet wel mogelijk was daaraan te voldoen,
nam ik, in overleg met mijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken, als
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in overweging, aan
importeurs, wier betrouwbaarheid buiten twijfel stond, verlof te geven
bepaalde goederen, waaraan hier gebrek bestond of dreigde te ontstaan en
waarvan de uitvoer was verboden, aan order van de Regeering te
adresseeren, hetgeen aan de onderzoekende marine-autoriteiten van
oorlogvoerenden afdoenden waarborg geven zou, dat het aldus
geadresseerde goed uitsluitend voor verbruik binnenslands bestemd was.

Dit ging intusschen niet zoo gemakkelijk. Er moest een overeenkomst
worden ontworpen, die niet slechts bindend zou zijn voor den importeur,
maar ook voor de latere koopers van de aan de Regeering geconsigneerde
goederen. Voor de uitvoering van dezen maatregel werd aan de afdeeling
Handel van het Departement de heer H. Bock, die ervaring had op het
gebied der scheepsbevrachting, tijdelijk toegevoegd. De maatregel bleek
weldra ook noodig voor waren, die niet uit Engeland maar van elders over
zee voor gebruik hier te lande werden verscheept. Het eerst werd een
overeenkomst van laatstbedoelden aard gesloten met de Holland-Amerika
lijn. De Regeering had er groot belang bij, dat inzonderheid de booten
van deze lijn niet zouden worden aangehouden, voor zoover zij graan aan
boord hadden, dat voor Rijksrekening was gekocht.

Den 6den September 1914 werd een mededeeling in de Staatscourant
geplaatst, „dat goederen waarvan de uitvoer hier te lande is verboden en
die uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika naar Nederland zullen
worden verzonden, aan de Nederlandsche Regeering kunnen worden
geadresseerd, na daartoe van de Regeering verkregen toestemming. Ook ten
opzichte van goederen die uit andere landen dan de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika naar Nederland zullen worden verzonden, kunnen in
bijzondere gevallen soortgelijke maatregelen getroffen worden.

„Verzoeken tot het verkrijgen van zoodanige toestemming moeten, wanneer
het vervoer per Holland-Amerika-Lijn zal geschieden, uitsluitend door
tusschenkomst van de Holland-Amerika-Lijn te Rotterdam worden ingediend,
enz.”.

Bij de uitvoering van dezen noodmaatregel had men groote en aangroeiende
moeilijkheden te overwinnen. Men moest onderscheid maken tusschen bona
fide handelaars, met wie men wèl zulk een overeenkomst wilde aangaan en
andere, met wie men dit niet wenschte; een onderscheiding die voor een
Regeering bij uitstek moeilijk is en waarbij men onvermijdelijk gevaar
loopt den schijn van willekeur en bevoorrechting op zich te laden.
Vooral in oorlogstijd, wanneer de Regeering meer nog dan anders gedragen
moet worden door het algemeene vertrouwen, is dat ver van onbedenkelijk.
Bovendien lag voor de hand, dat bij overtreding van contractueele
verplichtingen ten aanzien van goederen, die aan de order van de
Regeering waren geconsigneerd, daarin een bron van internationale
moeilijkheden kon schuilen.

Het was daarom bijzonder gelukkig dat uit den handel zelf het plan
opkwam en tot uitvoering werd gebracht, om de taak, welke, naar men
voorzag, voor de Regeering te zwaar moest worden, van haar over te
nemen. Dit denkbeeld is zeker wel het meest belangrijke product van de
Commissie voor den Nederlandschen Handel, die zich in September 1914 had
gevormd met het doel de Nederlandsche handelaars voor te lichten omtrent
hetgeen in den oorlogstoestand wèl en hetgeen daarin niet geoorloofd
was. Die Commissie, waarvan de heer C. J. K. van Aalst voorzitter was en
die als leden telde de heeren A. G. Kröller, Jhr. L. P. D. Op ten Noort,
Joost van Vollenhoven en Prof. Mr. C. van Vollenhoven, bracht bij monde
van haar voorzitter zoowel den Minister van Buitenlandsche Zaken als mij
op de hoogte van haar voornemen.

Mij viel een pak van het hart, toen ik in het begin van October van dit
plan vernam. Er zou in samenwerking met vertegenwoordigers van den
Nederlandschen handel en van de Nederlandsche scheepvaart die wegens hun
_standing_ het volle vertrouwen van de oorlogvoerenden zouden hebben,
een vereeniging worden opgericht, welke tegenover de belligerenten de
garantie zou op zich nemen, dat goederen, die aan haar zouden worden
geadresseerd, uitsluitend binnenslands zouden worden verbruikt. Gelijk
wel van zelf spreekt, kon dit denkbeeld alleen levensvatbaarheid hebben,
indien van te voren vaststond, dat het bij de betrokken oorlogvoerenden
een gewillig oor zou vinden. Aangezien vooral voor den toevoer van over
zee van goederen voor binnenlandsch verbruik gevaren dreigden, was het
in de eerste plaats van belang, dat de grondleggers van het plan tot
overeenstemming zouden komen met de geallieerden en wel vooral met de
Britsche autoriteiten over de waarborgen, welke deze verlangden, opdat
goederen, die aan order van de op te richten vereeniging zouden worden
geconsigneerd, vrij zouden worden doorgelaten. Reeds het voeren van
zulke onderhandelingen kon beter geschieden door hoogstaande
particuliere personen dan door de Regeering, die daarbij lichter in
conflict zou zijn gekomen met hare neutraliteitsverplichtingen. Nadat,
na veel onderhandelen, overeenstemming was verkregen, kon den 24sten
November de akte van oprichting der Nederlandsche Overzee Trust
Maatschappij worden verleden. Zoo kwam de spoedig algemeen bekend
geworden N. O. T. tot stand, waarvan de heer C. J. K. van Aalst _par
droit de conquête_ tot voorzitter werd benoemd. De dagelijksche leiding
kwam in handen van een Uitvoerende Commissie, die geregeld tweemaal per
week onder leiding van den president bijeenkwam; den heer Joost van
Vollenhoven werd de zorg voor de geregelde dagelijksche uitvoering van
de besluiten der Commissie opgedragen. De heer Bock ging naar de N. O.
T. over, inzonderheid voor de liquidatie der contracten waarbij
toestemming was gegeven goederen aan order van de Regeering te
consigneeren.

Het doel der maatschappij werd aldus omschreven: „het verleenen van hare
tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten behoeve van
Nederlandsche kooplieden of Nederlandsche vennootschappen van koophandel
ter verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen,
welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel conditioneele
contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard zouden kunnen
worden.” Later werd die omschrijving verruimd. Zij luidde toen: „het
verleenen van hare tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten
behoeve van Nederlandsche kooplieden of vennootschappen van koophandel
ten einde, ondanks den bestaanden oorlogstoestand, den ongestoorden
aanvoer en uitvoer van goederen zooveel mogelijk te verzekeren.” Deze
verruiming was drieledig. In de eerste plaats werd niet meer gesproken
van aanvoer van overzee, maar van aanvoer in het algemeen. Daaruit
volgde dat de N. O. T. niet langer haar tusschenkomst alleen zou
verleenen ter bevordering van den aanvoer van producten van Britschen of
Franschen oorsprong en van waren die, hoewel afkomstig uit neutrale
landen, aan het onderzoek van de marine-autoriteiten der geallieerden
waren onderworpen, maar ook ter bevordering van den aanvoer van Duitsche
en Oostenrijksche goederen. Deze aanvulling van het doel der
maatschappij was een verbetering zoowel uit het oogpunt der
wenschelijkheid, dat een lichaam van zoo overwegende beteekenis voor den
handel, als de N. O. T. in den oorlogstijd was, een zoo neutraal
mogelijk karakter hebben zou en uitsluitend Nederlandsche
handelsbelangen zou voorstaan, alsook om de practische overweging, dat
tusschenkomst van een daarop ingericht lichaam ook noodig kon zijn om
van Duitsche autoriteiten te verkrijgen, dat zij grond- of hulpstoffen,
waaraan in Nederland de nijverheid of de landbouw behoefte hadden, ten
uitvoer naar hier zouden vrijlaten onder waarborg, dat die stoffen niet
naar een aan Duitschland vijandig land zouden worden uitgevoerd. Men
denke slechts aan de kleurstoffen ten behoeve van de textielnijverheid.
Men mag het aan de N. O. T. niet verwijten dat dit deel der verruiming
harer statuten weinig effect heeft gesorteerd. Duitschland gaf er de
voorkeur aan, het binnenslands blijven der van daar ingevoerde goederen
door eigen agenten te doen controleeren.

In verband hiermede werd, nadat de Commissie voor de voeding van mensch
en dier was tot stand gekomen, welke in hoofdstuk II werd besproken[25],
nauwe samenwerking tusschen haar en de N. O. T. verzekerd, doordien de
N. O. T. een Commissie voor het handelsverkeer met het buitenland
benoemde, welke met de Commissie voor de voeding van mensch en dier
geregeld voeling zou houden. Van die commissie uit de N. O. T. werd de
heer A. G. Kröller als president aangewezen; als leden werden daarin
opgenomen de heeren E. Heldring en W. Westerman, en voorts de heeren
Joost van Vollenhoven als dagelijksch uitvoerder der zaken van de N. O.
T. en Mr. J. T. Linthorst Homan als voorzitter van de Commissie voor de
voeding van mensch en dier. „Op deze wijze”--zoo zegt de Zesde Nota
betreffende den Economischen Toestand--”wordt er, op de meest
doeltreffende wijze gezorgd voor de behartiging van de belangen van de
nijverheid en den handel.”

[25] Zie bl. 60-63.

In de tweede plaats kon de N. O. T., na de verruiming der omschrijving
van haar doel, haar tusschenkomst ook verleenen ter vergemakkelijking
van den uitvoer van Nederlandsche producten. Voor den uitvoer naar
Duitschland, dat aan Nederlandsche producten, inzonderheid aan onze
voortbrengselen van landbouw en veeteelt groote behoefte heeft, was zulk
een tusschenkomst weinig noodig. Maar toen de geallieerden den
economischen oorlog ook in dien zin toespitsten, dat zij den invoer
binnen hun gebied van waren, die verdacht konden worden van Duitschen
oorsprong te zijn, met alle middelen tegengingen en in verband daarmede
voor de producten van neutrale landen het gedekt zijn door een
vertrouwbaar certificaat van oorsprong verlangden, lag ook hier voor de
N. O. T. een veld van werkzaamheid open. Bij deze aangelegenheid moest
zij in voortdurende verbinding staan met het Ministerie van Financiën,
dat in het begin van 1915 een uitgewerkte regeling omtrent de afgifte
van certificaten van oorsprong trof en openbaar maakte.

In de derde plaats behoefde de N. O. T. zich, na de verruiming van haar
statutair doel, in haar werkzaamheid niet te beperken tot goederen, die
door een der oorlogvoerenden tot absolute of tot conditioneele
contrabande waren verklaard. Bij de gestadige uitbreiding welke--zooals
wij in de vorige paragraaf zagen--het begrip conditioneele contrabande
kreeg, werd het onderscheid tusschen vrij goed en contrabande allengs
moeilijker. Bovendien moest rekening gehouden worden met het verbod aan
Britsche onderdanen om handel te drijven met den vijand. Dien ten
gevolge waren voor invoer van Britsche goederen, ook al stonden zij niet
op de steeds aangroeiende contrabande-lijsten, waarborgen noodig dat zij
hier zouden blijven. De tusschenkomst van de N. O. T. kon reeds uit
dezen hoofde niet tot de contrabande-goederen beperkt blijven, en bij
het voortdurend scherper worden der economische oorlogsmaatregelen, die
steeds grootere belemmeringen voor den neutralen handel met zich
brachten, was zij wel genoodzaakt consignatie van alle soorten van
goederen aan haar adres te aanvaarden.

Zoowel omtrent den werkkring als omtrent de beteekenis die de N. O. T.
voor den handel in den oorlogstijd gehad heeft en nog heeft, zijn vaak
de grofste misvattingen aan den dag gekomen. Zij heeft zich niet
opgeworpen als makelaar voor den internationalen handel; ook
expediteursdiensten bood zij niet aan en heeft zij niet verricht. Zij is
niet meer en heeft niet meer willen zijn, dan een bij de belligerenten
vertrouwen verdienend en vertrouwen inboezemend adres, waarheen van
buitenaf goederen konden worden toegezonden, waaromtrent zekerheid werd
verlangd, dat zij niet naar elders zouden worden uitgevoerd, maar
binnenslands zouden worden verbruikt. Zulk een algemeen
consignatiekantoor voor den internationalen handel zou in vredestijd een
onding en een sta-in-den-weg zijn; in oorlogstijd was het, zoo men wil,
ook een kwaad, maar dan een noodzakelijk kwaad dat, als kind der
omstandigheden geboren wegens zijn onmisbaarheid met den dag groeide en
spoedig een veel grooteren omvang kreeg dan zelfs de oprichters hadden
verwacht. Begonnen met een bureau van een paar kamers en met een klein
personeel, breidde zij zich spoedig zoodanig uit, dat het ééne huis na
het andere, vooral in de Parkstraat en omgeving in Den Haag gehuurd
moest worden en dat het personeel tot omstreeks 1000 aangroeide. De N.
O. T. heeft aan Nederlands handel en nijverheid onschatbare diensten
bewezen, die over het algemeen niet op haar juiste waarde zijn gesteld.
Niettegenstaande de statuten der maatschappij zoowel het drijven van
zaken voor eigen rekening als elk winstbejag uitdrukkelijk uitsluiten en
het overschot der inkomsten, nadat het gestorte vennootschappelijk
kapitaal, dat slechts een betrekkelijk zeer klein bedrag uitmaakt, 4 pct
rente zal hebben genoten, bestemd is voor het Kon. Nat. Steuncomité
(zooals in hoofdstuk III § 1 werd medegedeeld, droeg de N. O. T. aan het
Kon. Nat. Steuncomité in totaal reeds ƒ 600.000 af), kan men telkens
hooren, dat zij schatten verdiende en een goudmijn was voor hare
aandeelhouders. Deze averechtsche voorstelling is te verklaren uit de
groote achterdocht, die het publiek helaas maar al te zeer geneigd is
aan den dag te leggen ten aanzien van dingen, welke het niet goed
begrijpt, vooral als daarbij invloedrijke personen op financieel en
handelsgebied betrokken zijn. Zij was bovendien zoozeer in strijd met
den feitelijken toestand, dat zij slechts wortel kon schieten bij hen,
die in het geheel niet op de hoogte waren van hetgeen zij beoordeelden
en, indien hun voorstelling met de feiten had gestrookt, terecht zouden
hebben veroordeeld.

Daarnevens kwamen de klachten van hen die niet geholpen konden of
mochten worden en die dadelijk gereed waren dit aan achteruitzetting en
verwaarloozing hunner belangen toe te schrijven, en de N. O. T. van
willekeur en bevoorrechting beschuldigden. Zonder twijfel heeft ook zij
fouten gemaakt en zullen door haar ook wel onwillekeurig niet steeds
alle aanvragers met gelijke maat zijn gemeten; dat is bij zulk een
noodinstelling, welke plotseling geplaatst wordt voor een reuzentaak en
die in enkele maanden haar personeel van een paar man tot bijna duizend
ziet aangroeien, niet geheel te vermijden. Maar zeker geeft dat
allerminst recht tot beschuldigingen, als waarop ik het oog heb, welke
maar al te vaak zijn verspreid en een maar al te gewillig oor vonden.

Voorts was ook de N. O. T. niet almachtig; wel verre van dien. Ook zij
was afhankelijk van hetgeen oorlogvoerenden, in het bijzonder Engeland,
op het stuk van waarborgen voor „home consumption” verlangden. Telkens
moest zij op nieuw onderhandelingen voeren, om nu eens het eene, dan
weer het andere goed voor invoer hier te lande vrij te krijgen. Niet
altijd ging dat even voorspoedig, en de schuld van het oponthoud werd
dan, in den regel zeer onbillijk, op haar rug geschoven.

Eindelijk werd zij herhaaldelijk verdacht van niet neutraal te zijn in
haar bedoelingen en in haar handelingen, en pro-engelsche neigingen te
hebben. Verklaarbaar is het wel, dat deze indruk werd gevestigd, maar
gerechtvaardigd niet. Daar onze handel veel meer goederen ontvangt van
overzee dan uit Duitschland, waren de onderhandelingen van de N. O. T.
met de geallieerden, en inzonderheid met de Britsche regeering, ook
veelvuldiger dan die met de Duitsche autoriteiten en waren er meer
gelegenheden waarbij zij genoodzaakt was zich te richten naar Britsche
eischen omtrent het vrijlaten van invoer naar Nederland, dan waarbij dit
moest geschieden ter zake van Duitsche voorwaarden. Nog meer was dit het
geval toen de Duitsche regeering van haar tusschenkomst niet langer
gebruik maakte en de zorg voor het in Nederland blijven der uit
Duitschland ingevoerde waren aan eigen agenten opdroeg. Dit een en ander
kon licht een schijn geven, die het wezen der zaak niet dekte. Waar die
schijn toch reeds door de omstandigheden zelf werd gewekt, was het
dubbel jammer dat, toen bij gelegenheid van een der reizen naar Londen
van het bestuurslid der N. O. T., dat met de dagelijksche leiding der
zaken was belast, enkele Engelsche bewindslieden hem een beleefdheid
bewezen, daaraan ruchtbaarheid werd gegeven op een wijze, welke het
karakter dier beleefdheid in een verkeerd licht stelde, haar beteekenis
deed overschatten en den valschen schijn, waarvan de N. O. T. reeds te
lijden had, nog versterkte.

Doch welke tekortkomingen ook op rekening van de N. O. T. mogen
geschreven worden, onze handel en nijverheid en daarmede het heele
Nederlandsche volk hebben reden tot groote erkentelijkheid aan hen, die
tot de oprichting van deze maatschappij het initiatief namen en niet
minder aan allen die zich met de moeilijke en weinig dankbare taak
belastten, haar naar hun beste weten en met hun beste krachten aan haar
doel te doen beantwoorden. _Met_ de N. O. T. en ondanks haar
tusschenkomst, was de internationale handel, inzonderheid de
invoerhandel over het algemeen moeilijk, _zonder_ de N. O. T. zou hij
zoo goed als onmogelijk zijn geweest. Onder de instellingen die, onder
den drang van den oorlogsnood geboren, voor hetgeen zij hebben
bijgedragen tot het aan den gang houden van het economisch leven in den
oorlogstoestand, recht hebben op erkentelijkheid van de Nederlandsche
bevolking zoowel als van de Nederlandsche Regeering, neemt de N. O. T.
een eerste plaats in.

Aan de laatste heeft de N. O. T. een taak uit handen genomen, met welker
vervulling zij noodgedrongen een aanvang had gemaakt, maar die voor haar
van den beginne af zeer bedenkelijke kanten had en, bij den grooten
omvang welken die taak kreeg, aan de krachten der Regeering, die toch
reeds met werk was overladen, zou zijn te boven gegaan. De oprichting
van de N. O. T. geschiedde dan ook niet alleen met medeweten maar met
onverdeelde instemming der Regeering, en bij de uitvoering van de taak,
welke de maatschappij op zich nam, was er voortdurend nauwe samenwerking
met de Departementen van Buitenlandsche Zaken, van Landbouw, Nijverheid
en Handel en van Financiën, alsook met de verschillende organisaties op
het gebied der uitvoerconsenten, die in hoofdstuk II § 1 behandeld
werden, inzonderheid met de Commissie voor de voeding van mensch en
dier. Die samenwerking was onmisbaar voor de goede werking der
maatschappij; met Buitenlandsche Zaken moest zij voortdurend voeling
houden wegens de internationale vragen, die zij telkens op haar weg
ontmoette; met Landbouw, omdat de regeling der uitvoerconsenten onder
dit Departement staat en er voor gezorgd moest worden, dat geen
consenten werden afgegeven voor goederen die onder N. O. T.-verband
lagen; met Financiën, omdat dit Departement de zorg heeft voor het
beletten der ontduiking van uitvoerverboden en, waar de meeste N. O.
T.-goederen onder de uitvoerverboden vielen, voor den staat en voor de
N. O. T. een gemeenschappelijk belang aanwezig was, om door samenwerking
zoo goed mogelijk te bereiken, dat niet over de grens zou worden
vervoerd, wat daarbinnen behoorde te blijven.

De noodzakelijke samenwerking tusschen de N. O. T. en de genoemde
Departementen, de Commissie voor de voeding van mensch en dier, het
Kolenbureau en de Nijverheidscommissie had ten gevolge, dat voortdurend
persoonlijke samenkomsten tusschen vertegenwoordigers of ambtenaren van
die verschillende Rijks- en semi-officieele instellingen werden
gehouden. Die bijeenkomsten hebben hoogst nuttig gewerkt; haar resultaat
zou nog grooter zijn geweest en de samenwerking, waarom het te doen was,
nog meer hebben bevorderd, indien de leidende persoonlijkheden der
noodorganisaties elkander steeds goed hadden begrepen.

Toen de Regeering in de eerste oorlogsmaanden er toe moest overgaan, aan
enkele importeurs de bevoegdheid te geven hun waren aan haar te
adresseeren, beperkte zij zich, zooals ik in herinnering bracht, tot
goederen, waarvan de uitvoer was verboden. De N. O. T. behoefde zich die
beperking niet op te leggen en zij zou haar doel slechts zeer onvolledig
hebben kunnen bereiken, als zij haar werkkring op die wijze had
begrensd. Het waarborgen van het binnen de grens blijven van goederen,
waarvan de uitvoer niet was verboden, leverde intusschen groote
moeilijkheid op. Wèl werden de overeenkomsten van de N. O. T. met groote
zorg opgemaakt; wèl waren volgens die contracten de importeurs verplicht
ook aan de koopers hunner goederen op te leggen, dat deze uitsluitend
voor binnenlandsch verbruik zouden dienen; wèl werd een bankgarantie van
den importeur verlangd, welke door dezen zou worden verbeurd ook als een
opvolgend kooper zijner waar de tegenover de N. O. T. aangegane
verplichting schond; maar dit alles nam niet weg, dat clandestiene
uitvoer van goederen, die onder N. O. T.-verband stonden hoogst moeilijk
was te verhinderen, als zij in de derde of vierde hand overgegaan en
onder verschillende détaillisten verspreid waren.

Dat de Regeering geen uitvoerverboden kon uitvaardigen om deze
moeilijkheid voor de N. O. T. weg te nemen, spreekt van zelf. Wanneer
men dan ook de vraag stelt of ter wille van de N. O. T. uitvoerverboden
mochten worden uitgevaardigd, kan het antwoord daarop niet anders dan
ontkennend luiden. Uitvoerverboden met die strekking werden dan ook in
geen enkel geval gesteld. Heel iets anders echter is het, of het stellen
van een uitvoerverbod gerechtvaardigd was, als ten aanzien van eenig
artikel gebrek dreigde te ontstaan door onvoldoenden toevoer van buiten
af en die toevoer alleen kon worden verzekerd, indien de uitvoer van
hetgeen voor binnenlandsch verbruik zou worden ingevoerd, niet slechts
door de contractueele N. O. T.-voorschriften, maar door een krachtiger
werkend en beter te handhaven uitvoerverbod werd verhinderd. Men heeft
meer dan eens zich bevreesd gemaakt, in zulk een geval een uitvoerverbod
uit te vaardigen en gemeend, dat men dan toch de contractueele
verplichtingen tegenover de N. O. T. door een publiekrechtelijke
handeling van overheidswege zou sanctionneeren. Die meening is alleen
verklaarbaar uit onvoldoend onderscheiden van de verschillende elementen
van het geval. De N. O. T. is wel een vereeniging van particulieren,
maar zij is opgericht in het algemeen handelsbelang van het land. De
waarborgen die zij aan de belligerenten of aan een hunner geeft, dat de
aan haar geconsigneerde goederen uitsluitend binnenslands zullen worden
verbruikt, geeft zij niet in haar eigen particulier belang, maar in het
belang van de voorziening van het land met de voedingsmiddelen en
grond- en hulpstoffen voor nijverheid en landbouw, die zij aan zich laat
adresseeren. Wanneer nu aan een bepaalde soort dier goederen gebrek
dreigt te ontstaan en een uitvoerverbod de aanvulling daarvan kan
mogelijk maken of vergemakkelijken, dient de Regeering, die in zulk een
geval een uitvoerverbod uitvaardigt, noch het belang van den
belligerent, die anders het goed niet zou doorlaten, noch het
particulier belang van de N. O. T., maar alleen en uitsluitend het eigen
landsbelang, dat voorziening in het dreigende gebrek wenschelijk of
zelfs noodig maakt.

Mij is nu en dan gebleken, dat zoowel sommigen mijner gewezen
ambtgenooten als enkele leden van het parlement het volgen of althans
het openlijk uitspreken van deze redeneering gevaarlijk achtten en
daarvoor terugschrikten. Daarvoor bestond, dunkt mij, niet de minste
reden. Een dergelijk uitvoerverbod staat ook mijlen ver van hetgeen
bedoeld werd met de slotparagraaf van de Britsche „Order in Council” van
15 Maart 1915, waarin verzachting der bepalingen tot het tegengaan van
verscheping van goederen met bestemming naar Duitschland werd in
uitzicht gesteld voor koopvaardijschepen van eenig land „dat aan handel
in goederen bestemd voor of afkomstig uit Duitschland of toebehoorende
aan Duitsche onderdanen niet de bescherming van zijn vlag zou
verleenen”. Het spreekt wel van zelf, dat het opvolgen van dezen wenk
gelijk zou hebben gestaan met het verlaten der neutraliteit op
handelsgebied, en het was dan ook geheel correct dat de Minister van
Buitenlandsche Zaken dit aan den Britschen gezant in beleefde termen te
verstaan gaf. Het uitvaardigen van uitvoerverboden ten aanzien van
goederen waaraan hier gebrek dreigde te ontstaan, ging echter met de
meest strikte en oprechte onpartijdigheid gepaard; het werd ingegeven
door het eigen lands- en volksbelang en bracht aan geen der
belligerenten voordeel. Betrof het goederen waaraan in Duitschland
gebrek heerschte, dan werd dit niet erger door de omstandigheid dat
Nederland zich door het sluiten zijner grens voor die goederen, er tegen
waarborgde niet zelf in gelijken toestand te zullen komen.

       *       *       *       *       *

Waar de prijsverschillen van een aantal goederen aan deze en aan gene
zijde van de grens een ongekende hoogte bereikten, bezweken niet alleen
Duitsche handelaars en agenten maar ook een helaas veel te groot aantal
Nederlandsche kooplieden voor de verleiding, om daarvan te profiteeren
en „à la barbe” van uitvoerverboden zulke waren over de grens te
smokkelen. Er moest dan ook een voortdurende strijd gevoerd worden tegen
de smokkelaars door de ambtenaren, die dien verboden uitvoer hadden te
keeren. Dit behoorde tot de taak van de commiezen der directe
belastingen, accijnzen en invoerrechten en van hunne superieuren. Zij
hebben zich van die taak, op zeer enkele uitzonderingen na, op
voorbeeldige wijze gekweten en zich bestand getoond tegen vele en
velerlei pogingen tot omkooping. Het corps dezer ambtenaren verdient
algemeene waardeering voor de goede eigenschappen en de strenge
plichtsbetrachting, waarvan het in den oorlogstijd onder vaak zeer
moeilijke omstandigheden, heeft blijk gegeven.

Niettemin waren die ambtenaren, ondanks hun ijver en plichtsbetrachting,
niet in staat de smokkelarij afdoende te beteugelen. Zij waren daartoe
te gering in aantal en vonden niet voldoenden steun in de wet, welke
beter op het tegengaan van smokkelen binnenwaarts dan op dat van het
smokkelen buitenwaarts berekend is. Ter aanvulling van de
belastingcommiezen en in samenwerking met hen, geschiedde de
grensbewaking tot het tegengaan van smokkelarij ook door daartoe
aangewezen militie- of landweerplichtigen. Behoudens hoogst enkele
uitzonderingen is die opdracht door de officieren, die er mede belast
waren, zoo nauwgezet mogelijk vervuld, maar toch was de samenwerking
tusschen militaire grenswachten en belastingcommiezen lang niet overal
zooals zij wezen moest. Vooral waar, om militaire redenen, de
grenswacht was toevertrouwd aan landweerkorpsen uit de te bewaken
streek, waren er vaak zooveel banden van bloedverwantschap, vriendschap
en nabuurschap tusschen grenswachters en smokkelaars, dat de
belastingcommiezen somtijds van de militaire wachters zelfs meer
tegen- dan medewerking ondervonden. Ik zou evenwel een verkeerden en
onverdienden indruk vestigen, wanneer ik hieraan niet terstond
toevoegde, dat de militaire autoriteiten op aandrang van het Ministerie
van Financiën met kracht hebben medegewerkt, om in den toestand
verandering te brengen en dat daardoor ten slotte een veel verbeterde
samenwerking werd verkregen, die aan de bestrijding der smokkelarij zeer
is ten goede gekomen. Tot het meer afdoende tegengaan daarvan werden ook
verschillende voorschriften van het Departement van Financiën aangevuld
en voor zooveel noodig verscherpt, enkele algemeene maatregelen van
bestuur uitgevaardigd, en werd de Algemeene Wet van 1821 aangevuld
door de wet van 31 December 1915, houdende tijdelijke bepalingen
betreffende het vervoer en de nederlage van goederen. Door deze wet
werd het nederleggen en buitenwaarts vervoeren van ten uitvoer
verboden goederen in de onvrije strook langs de grens meer afdoende
bestreden. Den smokkelaars geheel de loef afsteken, is een voor de
belastingadministratie wel verleidelijk, maar helaas onbereikbaar
ideaal.

Bij een bespreking van den handel mocht ik den smokkelhandel niet
ongenoemd laten. Dit zou zoowel onvolledig als ongewenscht zijn geweest.
Onvolledig, omdat de smokkelaars er wel voor gezorgd hebben, dat een
oud-Minister van Financiën, bij het neerschrijven zijner herinneringen,
hen niet vergeten zou; ongewenscht, omdat mijn stilzwijgen over deze
wondeplek van het handelsverkeer in den oorlogstijd voedsel zou kunnen
geven aan de voorstelling, die vooral in _De Telegraaf_ werd gewekt, dat
de Regeering het smokkelaarsbedrijf liefst met den mantel der
vergetelheid, zoo niet met dien der liefde bedekte. Zooeven wees ik er
zelf reeds op, dat aan de bestrijding van dien handel nu en dan wel wat
heeft ontbroken, vooral doordien de samenwerking tusschen de
verschillende diensten, die daartegen hadden op te treden, in den
aanvang nog al te wenschen overliet. Alleen ergdenkenden en lieden, die
het in ’s lands belang achtten de oprechte bedoelingen der Regeering bij
een deel der belligerenten, in casu bij de geallieerden, verdacht te
maken, konden uit smokkelarijen welke inderdaad zijn voorgekomen,--veel
meer dan had moeten zijn geschied,--de conclusie trekken en ook in het
buitenland, speciaal in Engeland en Frankrijk, doen ingang vinden, dat
de Nederlandsche Regeering het met de bestrijding der smokkelarij zoo
nauw niet nam. Daartegenover sta mijne pertinente verklaring, dat zij
alles wat in haar vermogen was heeft gedaan en nog steeds doet, om de
smokkelarij den kop in te drukken, en dat de lekken, die door de
smokkelarij telkens op nieuw werden gestoken, niet zulk een omvang
hebben genomen als in de verbeelding van de lezers van het genoemde
blad, dat zulke zonderlinge opvattingen heeft omtrent de plichten, die
de vaderlandsliefde in oorlogstijd oplegt, door zijn voortdurend
geschrijf over en overdrijving van de smokkelarij aan de Duitsche grens,
werd gewekt.

Het was waarlijk niet tot zijn genoegen, dat aan douanebeambten, die op
smokkelaars hadden geschoten, ook al hadden zij daarbij den verkeerde
geraakt, door den Minister van Financiën de hand boven het hoofd werd
gehouden. Dit was noodig, omdat die ambtenaren hun zwaren dienst in het
geheel niet naar behooren hadden kunnen uitoefenen, indien zij bovendien
nog bestraffing hadden te vreezen, wanneer zij zich een enkelen keer
vergisten. Bij het lezen van rapporten, inhoudende dat een smokkelaar
was doodgeschoten, heb ik het onvermijdelijke van zulke voorvallen
erkend en beseft dat deze zijn lot had verdiend, maar tevens toch
medelijden gehad met den armen drommel, die in de meeste gevallen
slechts handlangersdiensten verrichtte voor den veel grooteren schurk,
die, rustig op zijn kantoor gezeten, de drijfkracht was der smokkelarij
en zich verrijkte met de resultaten daarvan, aan anderen het gevaar
overlatend. Dan kwam bij mij telkens het gevoel op: jammer dat het die
andere niet was!

Maar ik zou niet gaarne den indruk vestigen, alsof de sluikhandel in den
oorlogstijd het hoofdbestanddeel van onzen handel is geweest. Een volk
van smokkelaars zijn wij gelukkig niet, al vindt men smokkelaars in alle
lagen der bevolking. De gemoederen waren echter niet alleen bij de
oorlogvoerenden, maar ook bij een deel onzer eigen landgenooten zoozeer
opgewonden, dat zij het ongeoorloofd achtten en met smokkelarij op één
lijn stelden, wanneer handelsbetrekkingen werden onderhouden met in den
oorlog betrokken landen, inzonderheid als deze niet op hunne
persoonlijke sympathie mochten bogen. Het moest niet noodig zijn zulke
dwaze voorstellingen te weerleggen; maar het is helaas noodig. Zij
hebben hier maar al te veel ingang gevonden, voor zoo ver zij openlijk
aan den dag kwamen, aan onze waardigheid vaak tekort gedaan en ons in de
oorlogvoerende landen, inzonderheid bij de geallieerden, nadeel
berokkend. Men kan het aan de bevolking van een land, dat in oorlog is,
niet kwalijk nemen, dat het niet nauwkeurig onderscheidt, daarom ook in
den neutrale alles ongeoorloofd acht, wat met het belang van haar partij
niet strookt, en den onderdaan van een neutralen staat, die zijn eigen
land bekladt, op zijn woord gelooft en zelfs ten voorbeeld stelt. Den
oorlogvoerende verwijt men dat niet; de landgenoot die er oorzaak van
is, verdiende te worden gesteenigd.

Daarentegen treft ook den oorlogvoerende gegrond verwijt, als hij het
onderscheid tusschen zijn eigen belang en het recht der neutralen
zoozeer uit het oog verliest, dat hij met schending van verdragen, welke
hij zelf heeft onderteekend, den volkenrechtelijk geoorloofden handel
tusschen neutrale landen onderling of van neutralen met zijn vijand
verhindert, voor zoover zijn belang dat medebrengt. Zulke indirecte
schendingen van den handel door hetgeen Duitschers zoowel als Britten
aan het volkenrecht ten aanzien van de scheepvaart misdreven, had ik in
de vorige paragraaf reeds al te veel te vermelden.

Rechtstreeks vergrepen de geallieerden zich ook aan het internationale
handelsrecht der neutralen door zelfs het internationale brievenverkeer,
dat door het Haagsche verdrag van 1907 omtrent de rechten der neutralen
bij een oorlog ter zee volkomen gewaarborgd scheen, niet te eerbiedigen.

Artikel 1 van dat zoowel door Frankrijk als door Engeland
mede-onderteekende verdrag bepaalt: „De brievenposterij van onzijdigen
of oorlogvoerenden, welke ook haar ambtelijke of particuliere aard zij,
die op zee op een onzijdig of vijandig schip wordt gevonden, is
onschendbaar.” Dit heeft de geallieerden, met name Engeland, niet belet
de mail van neutrale schepen, die zijn havens aandeden of zijne
territoriale wateren moesten passeeren, aan te houden en te censureeren.

Op verschillende gronden hebben zij gepoogd dit te rechtvaardigen. De
mail werd op de open zee inderdaad geëerbiedigd, maar zij werd
aangehouden, wanneer onze schepen een Britsche haven aandeden of, als
gevolg van de afzetting van het Kanaal door de Britsche marine,
verplicht waren, hun vaart onder de kust in Britsche territoriale
wateren te nemen. Het feit van het aandoen eener Engelsche haven
ontneemt intusschen het neutrale schip niet de onschendbaarheid van de
post, welke het aan boord heeft. Elke staat heeft volkenrechtelijk de
bevoegdheid brieven, die aan zijn postadministratie worden toevertrouwd,
te onderzoeken, onverschillig of zij uit het buitenland komen of niet.
In vredestijd maken beschaafde staten van die bevoegdheid geen gebruik.
Wordt in oorlogstijd wegens de veiligheid van den staat op de post
censuur toegepast, dan heeft men geen recht van beklag, als dit lot ook
de mail treft, die de postadministratie van het censureerende land
passeeren moet, om haar bestemming te bereiken. Doch daarop kon men zich
hier niet beroepen. De mails waarom het hier gaat, worden aan de
Britsche postadministratie _niet_ toevertrouwd. Voor de bevordering
daarvan heeft het schip haar medewerking niet noodig en vraagt het haar
niet. Het geeft die post dan ook niet af; deze wordt hem afgenomen en
komt eerst onder het bereik der Britsche postadministratie en van de
daarmede verbonden censuur, doordien de gezagvoerder de schending van
zijn door internationaal verdrag gewaarborgd recht, bukkend voor
overmacht, lijdelijk moet toezien. Ten opzichte van de mail aan boord
van schepen, die niet een Britsche haven aandoen, maar door den
zeeoorlog gedwongen worden hun vaart door Britsche territoriale wateren
te nemen, staat de zaak niet anders; alleen spreekt hier het zooeven
aangevoerde nog duidelijker.

Ter rechtvaardiging van hun behandeling der neutrale post, welke zij
bemachtigen kunnen, hebben de geallieerden zich voorts er op beroepen,
dat de onschendbaarheid der brievenpost niet geldt voor de pakketpost.
Dit is op zich zelf genomen juist. Wanneer zij daaruit echter afleiden,
dat zij dus ook recht hebben te onderzoeken of niet als brief wordt
verzonden, wat feitelijk een pakket is, verlaten zij op hetzelfde
oogenblik, dat zij die conclusie trekken, den weg van het recht. Het
feit dat kleine pakketten als brief verzonden kunnen worden en ook wel
als brief verzonden worden, zal wel niemand betwisten, maar daarover
gaat het niet. De geallieerden hebben, zonder eenig voorbehoud, het
verdrag geteekend, waarbij de brievenpost onschendbaar werd verklaard.
Door te onderzoeken wat die post inhoudt, schenden zij juist wat op het
papier onschendbaar was en dat in werkelijkheid had moeten blijven. Door
zich hieraan niet te storen, verlaagden zij het door hen geteekend
verdrag tot scheurpapier in het wezen der zaak op geen enkelen anderen
grond, dan dat hun belang het medebracht.

Ging het om een belangenkwestie, dan zou men Engeland het volste gelijk
van de wereld moeten geven. Dat de mail verschillende brieven inhield,
die niet strookten met de politiek der economische isoleering van de
centrale mogendheden, en dat dit nog veel meer het geval was, toen met
haar schending door de geallieerden nog niet behoefde te worden
gerekend, is niet aan twijfel onderhevig. En evenzoo zal het wel juist
zijn, dat bijv. rubber in brieven verzonden werd. Het belang der
geallieerden als oorlogvoerende mogendheid bracht ongetwijfeld mee, dit
tegen te houden; maar dit gaf hun daartoe nog geen recht. Voor zoover
verzending van contrabande per brievenpost betreft, hadden zij
desgewenscht vertoogen kunnen richten tot de neutralen om deze
feitelijke uitbreiding van de onschendbaarheid der brievenpost tegen te
gaan. Overigens hadden zij er in te berusten, dat neutrale landen, juist
omdat zij neutraal zijn, zich niet dienstbaar kunnen maken aan het
oorlogsbelang van een der belligerente partijen.

Nederland stelt zich geen partij in de oorlogspolitiek van de
geallieerden tegen de centrale mogendheden. Het staat tegenover de
economische zijde even onzijdig als tegenover het krijgskundige doel der
oorlogspolitiek van de belligerenten. Zijn handelaars doen met
Duitschers en Oostenrijkers even goed zaken als met Engelschen,
Franschen of Italianen. Zij hebben daarbij niets anders te eerbiedigen
dan de wetten van hun eigen land, de verdragen, waartoe Nederland is
toegetreden, en hun eigen woord. Binnen die perken blijvend, zullen
hunne internationale handels-transacties en de daarop betrekking
hebbende correspondentie nu eens aan een der oorlogvoerenden, dan weer
aan de andere belligerente partij onwelgevallig zijn. Dit geeft aan geen
hunner het recht, die correspondentie te onderzoeken en te belemmeren,
als zij die, met schending van het bij tractaat erkende recht der
neutrale staten gedurende den oorlog ter zee, onder haar machtssfeer
heeft gebracht.

Het strekt der Nederlandsche Regeering en inzonderheid den Minister van
Buitenlandsche Zaken tot eer, dat het haast overbodig is mede te deelen,
dat tegen de schending onzer mail met klem werd geprotesteerd, evenals
dit telkens gebeurde bij schending van bij tractaat gewaarborgde
rechten, van welke zijde zij ook kwam. De schending van de post tastte
het onbetwistbaar recht der neutralen tot het drijven van handel met
alle oorlogvoerende partijen in zijn wortel aan. Daarom moest die
schending hoog opgenomen worden en werd zij ook hoog opgenomen. Het is
plicht van elke neutrale Regeering en van elk neutraal volk dat recht
hoog te houden en tegen elken inbreuk daarop, met de krachten die men
heeft, op te komen en, als men niet krachtig genoeg is om die inbreuken
te verhinderen, daartegen met klem te protesteeren. En dat niet slechts
uit eigen _belang_, maar ook terwille van eigen _waardigheid_, en niet
minder ten bate van de internationale samenleving, die aanstonds hervat
worden _moet!_ Het is al erg genoeg, dat voor de eene helft van Europa
haast de geheele andere helft vijand is, en dat dientengevolge de
begrippen vreemdeling en vijand even dicht tot elkander genaderd zijn
als in de vroegste middeleeuwen het geval was. De oorlog heeft de
volksziel eeuwen achteruit gezet. Wanneer hij bovendien nog moest
teweegbrengen, dat het internationale verkeer als minderwaardig werd
beschouwd en teruggedrongen, zou hij zich aan de beschaving, aan den
menschelijken vooruitgang, zelfs nog meer hebben bezondigd dan door den
reusachtigen menschenmoord, die nu reeds meer dan twee jaren met
toenemende bitterheid en toenemende verfijning voortduurt. Hij zou dan
aan dien vooruitgang een zijner onmisbare economische levenswortels
hebben afgesneden en daarmede Europa in den wedstrijd der volken ten
ondergang hebben gedoemd.

Men meene intusschen niet, dat deze beschouwing zich speciaal tegen de
geallieerden keert. Zij geldt tegenover Duitschland evenzeer als
tegenover Groot-Brittannië. Alleen komt men onwillekeurig meer in
opstand, wanneer men zulke schendingen van het internationale recht der
neutralen in oorlogstijd ziet begaan door een land als Engeland, een
handeldrijvend land bij uitnemendheid, een land bovendien dat zich zelf
en anderen heeft diets gemaakt, dat het ter wille van de vrijheid en het
recht, inzonderheid van de kleine naties, in den oorlog was gegaan.

Aan zulke schendingen van het volkenrecht hebben alle belligerenten
schuld. Daarvan hebben scheepvaart, handel en visscherij zonder
onderscheid te lijden gehad. Met toenemende roekeloosheid werd door alle
oorlogvoerenden van het internationale oorlogsrecht afgeweken. Toch is
er verschil in den aard hunner roekeloosheid. Men kan dat in het kort
aldus uitdrukken: Groot-Brittannië werd steeds roekeloozer tegenover de
handelsbelangen der neutralen, Duitschland had allengs minder ontzag
voor hun leven. Uit menschelijkheidsoogpunt was de Duitsche
roekeloosheid veel erger dan de Britsche. Gezien uit het oogpunt van de
onmisbaarheid van het internationaal verkeer in de moderne samenleving,
was het telkens verder vernielen van onderdeelen van het economisch
fundament der menschelijke beschaving niet minder bedenkelijk. Allen te
zamen drukt den belligerenten de verantwoordelijkheid, dat zij de wereld
teruggebracht hebben in een toestand, waarvan Mephistopheles op nieuw
zou kunnen getuigen:

    „Man fragt um’s Was und nicht um’s Wie;
    Ich musste keine Schiffahrt kennen.
    Krieg, Handel und Piraterie,
    Dreieinig sind sie nicht zu trennen.”

Bij de maatregelen, welke door de oorlogvoerenden werden genomen, werden
de bij tractaat geregelde rechten der neutralen allengs minder ontzien
en bleken helaas de wederzijdsche verbittering der belligerenten en de
wederzijdsche zucht om elkander op elke denkbare en uitvoerbare wijze te
benadeelen, meer en meer de overhand te verkrijgen boven het in den
aanvang nog eenigermate medesprekend rechtsbesef, dat eenmaal gesloten
verdragen geëerbiedigd dienden te worden. Alle oorlogvoerenden werden
allengs doof, niet alleen voor elke overweging die niet was ingegeven
door het oorlogsbelang van henzelven of van hunne verbondenen, maar ook
voor elk volkenrechtelijk bezwaar tegen maatregelen, die zij in dat
belang meenden te moeten en dus ook te mogen nemen.

Men heeft hieruit wel de pessimistische conclusie getrokken, dat de
thans woedende krijg bewijzen zou, dat internationale verdragen, als het
er op aankomt, niet meer dan scheurpapier zijn. Gelukkig is voor dat
pessimisme geen reden. Dat het volkenrecht in dezen oorlog sterk is
gehavend, is niet voor tegenspraak vatbaar, maar dit maakt het nog niet
waardeloos. Internationale verdragen zullen, naar te verwachten is, in
de toekomst het uitbreken van oorlog in nog meer gevallen kunnen
voorkomen, dan in het verleden het geval was. Ook in den oorlog zelf
zullen zij in de toekomst worden geëerbiedigd, zoo dikwijls de
machtsverhoudingen tusschen neutralen en oorlogvoerenden zoodanig zijn
zal, dat de onzijdigen door bedreiging met feitelijkheden tegen den
overtreder, de inachtneming van het internationale verdrag kunnen
afdwingen. Wanneer echter, zooals thans, de groote mogendheden van een
geheel werelddeel allen met elkander in oorlog zijn en het in dien
krijg, naar de overtuiging van elk der belligerenten, gaat om eigen
lijfs- of althans om eigen machtsbehoud, zijn verdragen niet in staat
hen te houden binnen de grenzen van in vredestijd gestelde regelen van
volkenrecht, ook al hebben zij zelven tot het stellen dier regelen uit
vrijen wil en uit overweging van het belang van geregelde internationale
rechtsverhoudingen, zoo al niet uit innige rechtsovertuiging
medegewerkt. De oorlog brengt zulk een geweldigen omkeer in den
gemoedstoestand zoowel der regeeringen als der bevolkingen van
krijgvoerende landen teweeg, dat men daar alles geoorloofd waant, wat
den vijand afbreuk kan doen en het haast landverraad zou achten, zich
daarvan te laten weerhouden of daarbij te laten intoomen door
overwegingen van recht, zoolang men door machtigeren daartoe niet wordt
verplicht. Oorlogvoerenden bevinden zich, door het enkele feit dat zij
oorlog voeren, naar eigen overtuiging in den noodtoestand die wetten
verbreekt, de wet van het recht niet minder dan de wet der
menschelijkheid.

De kleine neutrale staten moeten zich zulke schendingen van verdragen
wel laten welgevallen, al laten zij niet na, er tegen te protesteeren.
Een casus belli leveren zij alleen dan op, wanneer zij tevens een
ernstige schending der souvereiniteit inhouden. Zoover is het gelukkig,
hoe hinderlijk, vaak zelfs ergerlijk die schendingen ook zijn geweest,
voor ons land niet gekomen. Het is bij protesten gebleven en het kon
daarbij blijven. Bij velen heeft dat een gevoel van wrevel gewekt.
Begrijpelijk, maar ongegrond. Waar het recht de macht aan het woord moet
laten, hebben de kleine naties daarvoor wel te buigen. Door echter,
zonder onderscheid te maken tusschen de belligerente partijen, telkens
te protesteeren, wanneer het volkenrecht ten nadeele van Nederland werd
geschonden, diende onze Regeering niet alleen het belang van het land
als handeldrijvende en zeevarende natie, kwam zij niet alleen op voor de
waardigheid en de hoogheid van den staat, maar vervulde zij tevens voor
haar deel de taak, die aan de neutralen in deze reuzenworsteling is
weggelegd. Zij hielp er toe mede, het rechtsgeweten der oorlogvoerenden
niet geheel te doen inslapen en daarmede tevens de kiemen te bewaren,
waaruit straks een nieuw en, laat ons hopen, hechter gebouwde regeling
van het voor de menschelijke beschaving onmisbaar volkerenverkeer tot
ontwikkeling zal komen.

       *       *       *       *       *

Doch ik moet nog, met een enkel woord althans, in herinnering brengen
hoe het met onzen handel onder al die moeilijkheden van den
oorlogstoestand gegaan is. Dat daardoor onze buitenlandsche handel zeer
werd gehandicapt, spreekt wel van zelf. Enkele onderdeelen daarvan
werden geheel stopgezet of sterk verminderd. Dit werd nog verergerd,
toen de belligerenten verschillende neutrale kooplieden gingen keuren
en, al naar gelang deze al dan niet ook met den vijand handel dreven,
hen op blanke of zwarte lijsten plaatsten. Die lijsten op zich zelf zijn
een negatie van het recht van den neutrale om zaken te doen met alle
oorlogvoerenden en een niet onbedenkelijke poging om verder te reiken
dan het eigen rechtsgebied en om, naast den eigen onderdaan, ook den
vreemdeling „the trading with the enemy” te verbieden. Zoowel de
goederen- als de geldhandel worden door die lijsten belemmerd, niet
alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst. Daarbij komt voor den
effectenhandel in buitenlandsche fondsen nog een speciale moeilijkheid.
De oorlogvoerende staten verlangen bij de uitbetaling der coupons hunner
schulden waarborgen dat de stukken niet toebehooren aan onderdanen van
vijandige naties. Dit geeft heel wat oponthoud en ongerief, zoowel voor
de beleggers zelven als voor de bankiers en commissionnairs. Bovendien
heeft de politiek der economische isoleering van de centrale mogendheden
er toe gevoerd, niet alleen hun invoer van goederen te fnuiken, maar ook
hen te belemmeren in het zich verschaffen van geld of crediet door
verkoop van buitenlandsche effecten. Met deze financieele isoleering
begon Engeland niet aanstonds; er zijn dan ook zeker heel wat
Amerikaansche fondsen over de Amsterdamsche beurs voor Duitsche rekening
naar Amerika verkocht. Een tusschenkomst die volkomen geoorloofd was,
maar die toch ook weer geleid heeft tot maatregelen van de Britsche
regeering, waarbij het recht voor het belang van Engeland als
belligerent moest wijken. De aanhouding van groote waarden door
Groot-Brittannië, op vermoeden dat daarbij vijandelijke belangen
betrokken waren, en de toenemende moeilijkheid voor den internationalen
geld- en effectenhandel hebben er ten slotte toe geleid, dat zelfs een
financieele afdeeling van de N. O. T. moest worden in werking gesteld.
Dit bewijst genoegzaam, hoe ook de Nederlandsche geld- en effectenhandel
zwarigheid ondervond van de economische oorlogspolitiek van de
geallieerden, met name van Groot-Brittannië.

Het is moeilijk een algemeen oordeel te vellen hoe de handel onder den
oorlog gevaren is. De groote geld- en effectenhandelaars behoeven zeker
geen medelijden; zij zullen daar ook wel niet om vragen. De kleinere
commissionnairs zijn er over het algemeen heel wat slechter aan toe. De
provinciale bankiers ondervinden den gunstigen terugslag van de welvaart
in den boerenstand.

Tegenover de belemmeringen van den overzeeschen handel staat, dat de
export naar Duitschland in allerlei voedingsmiddelen zich sterk
ontwikkeld heeft. Niet alleen land- en tuinbouw en enkele fabrieken van
voedings- en genotmiddelen, maar ook sommige kringen uit den groothandel
hebben daarvan profijt getrokken. Ten gevolge van de economische
politiek der geallieerden tegenover Duitschland steeg daar de vraag naar
producten van onzen bodem zoodanig, dat onze exporthandel er
aanmerkelijk veel hoogere prijzen kon maken dan in Engeland of
Frankrijk. Het gevolg hiervan is een sterke overhelling van dien handel
in Duitsche richting. Dat is niet toe te schrijven aan sympathie of
antipathie, maar aan zuiver economische oorzaken. Men kan het den
boeren, fabrikanten en handelaren, voor zoover zij goederen uit te
voeren hebben, niet kwalijk nemen, dat zij die daarheen zenden waar zij
er de hoogste markt voor vinden. Het is echter niet te miskennen, dat
het tijdelijk verwaarloozen van de Engelsche en Fransche markt voor de
toekomst niet zonder bedenking is. Gelukkig komen er organisaties om het
hierin liggend gevaar zooveel mogelijk te keeren.

Aan het opmaken van een balans van den stilstand of achteruitgang in den
eenen en de verlevendiging in den anderen tak van handel, durf ik mij
niet wagen. Men zal wel niet ver van de waarheid af zijn, wanneer men
aanneemt, dat over het algemeen de groothandel niet al te slecht is
weggekomen. De tusschenhandel en meer nog de kleinhandel hebben het
minder goed gehad. Vooral in den aanvang was het hiermede droevig
gesteld. Maar toch heeft zich zelfs voor de grossiers en de winkeliers
de toestand langzamerhand ten goede gekeerd in een mate als waarop men
aanvankelijk niet had durven hopen. Na hetgeen ik daaromtrent reeds
opmerkte bij de bespreking van het middenstandscrediet in hoofdstuk
IV[26] behoef ik daarop hier niet meer terug te komen.

[26] Zie bl. 218/9.

De handel heeft zeker niet zulk een gulden tijd gehad als de landbouw.
Onder de kooplieden, dit geldt zoowel voor den geld- en den
effectenhandel als voor den goederenhandel, hebben over het algemeen de
grooten de meeste baat gevonden en zijn er heel wat kleineren, die
moeten worstelen om het hoofd boven water te houden. De oorlog heeft
over het algemeen de bedrijfsconcentratie in de hand gewerkt en zal,
naar het zich laat aanzien, in deze richting nog lang nawerken. Alles
bij elkaar genomen is er, zoo al geen stof tot juichen dan toch wel tot
tevredenheid over den toestand van den handel, nadat meer dan twee jaren
van oorlogstoestand zijn doorgemaakt.

       *       *       *       *       *

Neemt men alle takken van ons volksbestaan, welke ik in dit hoofdstuk de
revue liet passeeren, bij elkaar, dan is er ongetwijfeld reden om van
geluk te spreken.

De klippen zijn wij echter nog niet voorbij. Wij leven nog in een zeer
bijzonderen tijd, die ook voor het economisch leven ongekende gevaren in
zijn schoot kan bergen, niet slechts gedurende den oorlogstoestand, maar
ook als er eindelijk weer vrede op aarde zijn zal. Daarom zij men zoo
voorzichtig niet te voorbarig juichtonen aan te heffen. De toekomst is
daarvoor veel te onzeker. Terecht waarschuwt de heer Posthuma daartegen
aan het slot van zijn Economische Nota, die den toestand in het begin
van het jaar 1916 beschrijft. Maar toch stemt het tot blijdschap, dat
hij zonder overdrijving kon neerschrijven: „Vat men de indrukken van het
geheele economische leven te zamen, dan is de slotsom dat er, de
omstandigheden in aanmerking genomen, alleszins reden tot dankbaarheid
bestaat.”

Ik deed gelukkig geen vergeefsch beroep op de natie in al haar
geledingen, toen ik, sprekende in de tegelijk zoo rustige en ernstige,
maar toch ook innerlijk zoo bewogen vergadering van 3 Augustus 1914, aan
het slot mijner rede zeide:

„Wanneer dan ieder van zijn standpunt, gelijk de Regeering hoopt van het
hare te doen, onder deze moeilijke omstandigheden wel tracht te voorzien
in de gevaren die dreigen, maar aan den anderen kant het hoofd koel te
houden en zijn kalmte te bewaren, dan ben ik overtuigd, dat de bronnen
van welvaart waarover Nederland beschikt, ons in staat zullen stellen
aan deze heel zware economische crisis het hoofd te bieden.”

Wat ook de toekomst nog moge brengen, reeds nu heeft de uitkomst
bewezen, dat ik omtrent de levenskracht van ons volk mijne verwachtingen
niet te hoog gespannen had. Zeker, wij kunnen nog voor nieuwe crisissen
te staan komen, maar die van 1914/5 heeft Nederland glansrijk doorstaan
en overwonnen. Men mag en moet dit zeggen, trots de slagen die hier en
daar vielen, trots de moeilijkheden waarin het oploopen der prijzen
breede lagen van de bevolking bracht. Dat resultaat dankt Nederland aan
de onmisbare samenwerking van vele en velerlei krachten, die met groote
energie en volharding aan alle kanten tegelijk de schouders er onder
hebben gezet. Natuurlijk werden er fouten gemaakt; natuurlijk zijn er
leemten, zelfs groote leemten aan te wijzen; natuurlijk is niet ieder
tevreden; natuurlijk zijn er die goede redenen tot klagen hebben; maar
als men er zich in terugdenkt, wat men in Augustus 1914 had te vreezen,
zich voorstelt, hoe het had kunnen worden, en ziet hoe het in
werkelijkheid geworden is, mogen allen, die daartoe hun beste krachten
gaven, groote voldoening gevoelen over hetgeen met vereende krachten
werd bereikt, al heeft niemand het recht zich de verdienste ervan toe te
zeggen, dat het gegaan is zooals het ging. Hieraan wordt niets te kort
gedaan door het feit, dat het verkregen resultaat mede, zoo niet
grootendeels, tevens te danken is aan factoren, die buiten onze macht
staan en waaraan men zich had te onderwerpen. De conjunctuur is voor
Nederland gunstig geweest; dit stemt tot grooten dank. Door aller
samenwerking is van die conjunctuur gemaakt, wat er van te maken was;
dit stemt tot voldoening. Het Nederlandsche volk heeft in den
oorlogstoestand wel is waar enkele minder gunstige eigenschappen
vertoond, maar daarnaast blijk gegeven van een hoogst verblijdende
levenskracht. Dit wekt vertrouwen in ’s lands toekomst.



HOOFDSTUK VI.

DE OORLOGSTOESTAND EN DE SCHATKIST.


§ 1. _De Staatsleening 1914._

Toen de oorlog uitbrak, was de economische toestand van het land goed;
de toestand van ’s Rijks schatkist slecht. Zoo kan men met een enkel
woord uitdrukken, hoe het in Augustus 1914 hier te lande gesteld was.
Nederland had een tijdperk van groote welvaart doorgemaakt, doch
terzelfder tijd had men geworsteld met voortdurende tekorten op de
Staatsbegrooting. Wel is waar werden die geraamde tekorten in
werkelijkheid telkens ingehaald en was er, met uitzondering van het jaar
1908, waarin de opbrengst der belastingen onder den invloed stond van de
pas doorgemaakte crisis, een zoodanig grootere opbrengst der middelen
boven de raming, dat het geraamde tekort in een werkelijk overschot
omsloeg, maar dit gunstige kasresultaat werd alleen bereikt, doordien
tot het jaar 1913 toe, de Staatsbegrooting nog niet werd gedrukt door de
verschillende uitgaven op sociaal gebied, die bij groot verschil in
uitgangspunt over hetgeen op dit terrein te doen valt, bij groot
verschil ook ten aanzien van den omvang en den aard der maatregelen,
waarom het gaat, algemeen noodzakelijk werden geacht. Waren de
ouderdomsrenten volgens de Invaliditeitswet-Talma--om slechts één
voorbeeld te noemen--in plaats van op 9 December met 1 Januari 1913
begonnen, dan zou het overschot op den dienst van 1913 ten bedrage van
omstreeks ƒ 4 millioen, zijn omgeslagen in een tekort van ƒ 6 à ƒ 7
millioen.

Bij het optreden van het Ministerie Cort van der Linden moest er op
gerekend worden, dat voor ƒ 25 à ƒ 30 millioen nieuwe belastingen ter
bestrijding van uitgaven voor den gewonen dienst zouden moeten worden
opgelegd, waarin voor een deel zou worden bijgedragen door de
Rijksinkomstenbelasting, waarvan het ontwerp als dankbaar aanvaard
onderdeel van de nalatenschap der vorige Regeering werd overgenomen.
Doch toen ik, na in October 1914 te zijn opgetreden als Minister van
Financiën, den toestand wat meer in bijzonderheden naging, kwam ik tot
de weinig bemoedigende ontdekking, dat, zonder misrekening in de te
verwachten uitgaven, mede in verband met het sociaal program van het
Kabinet, niet ƒ 25 à ƒ 30 millioen aan nieuwe middelen zou moeten worden
gevonden, met inbegrip van de inkomstenbelasting, maar niet minder dan
omstreeks ƒ 60 millioen, nadat de inkomstenbelasting reeds was in
rekening gebracht. Toen ik op 10 December 1914, sprekende in de Tweede
Kamer, dit cijfer noemde, sloeg aan enkele kamerleden waarschijnlijk wel
eenigszins de schrik om het hart. Maar mijn nadere verklaring daarvan
gaf geen aanleiding tot critiek. Het was van hetgeen ik dien dag zeide
haast het eenige, dat niet gecritiseerd werd; alleen werd mij tegemoet
gevoerd, dat ik niet ƒ 60 maar ƒ 70 millioen had moeten noemen, als
bedrag waarin, afgezien van de uitgaven als gevolg van den
oorlogstoestand, voorzien zou moeten worden.

Het is mijn bedoeling niet, hier op den algemeenen toestand van ’s Rijks
kas in te gaan noch op hetgeen door mij werd voorgesteld ter voorziening
van het tekort dat de gewone dienst der Staatsbegrooting bij normale
ontwikkeling der staatswerkzaamheid op sociaal gebied, speciaal ten
aanzien van het onderwijs en het verzekeringswezen en in verband met de
uitgaven voor de verdediging zoowel van Nederlandsch-Indië als van het
moederland en ter verbetering van land- en waterwegen in de komende
jaren, onvermijdelijk zal te zien geven, tenzij het gat wordt gestopt
door invoering van nieuwe en verhooging van bestaande belastingen. Dat
onderwerp ligt buiten het bestek van dit boek. Ik maak er slechts
melding van om de tegenstelling, waarmede ik dit hoofdstuk begon,
eenigszins toe te lichten. Hier heb ik alleen te maken met de uitgaven
van het Rijk als gevolg van den oorlogstoestand en met de wijze waarop
dekking van die uitgaven werd gezocht en gevonden.

Zoodra de oorlog was uitgebroken en het duidelijk was, dat het land voor
ongekend hooge buitengewone uitgaven zou komen te staan, werden de reeds
opgemaakte begrootingen, die eerst ongewijzigd moesten worden ingediend,
herzien en zooveel mogelijk besnoeid. Veel heeft dat niet kunnen baten.
Groote bezuinigingen waren niet aan te brengen. Een der hoofdzaken was,
dat alle uitgaven voor niet periodieke salarisverhoogingen van
ambtenaren werden geschrapt. Een goed jaar later moest, als gevolg van
de toenemende duurte van levensmiddelen, een tegenovergestelde weg
worden bewandeld en moesten duurtetoeslagen worden toegekend. Uit
hetgeen ik in hoofdstuk II opmerkte, is duidelijk gebleken, dat ik geen
groot voorstander daarvan ben en in oorlogstijd veel meer gevoel voor
een politiek, die de prijzen binnen redelijke grenzen houdt. Toen de
maatregelen in deze richting getroffen, de prijsstijging niet voldoende
konden beletten, kon de Regeering den aandrang tot het geven van een
duurtetoeslag niet langer weerstaan. Zulk een toeslag werd toegezegd
door den tijdelijken voorzitter van den Ministerraad bij de behandeling
der Staatsbegrooting voor 1916. Die toezegging werd verwezenlijkt, nadat
ik als minister was afgetreden. De duurtetoeslag der Rijksambtenaren
verhoogt de buitengewone uitgaven van den oorlogstoestand met omstreeks
ƒ 2 millioen.

Doch ik loop door deze mededeeling op de gebeurtenissen en hun
financieele gevolgen vooruit. De eerste weken van de mobilisatie
brachten natuurlijk verschillende niet periodiek weerkeerende kosten
mede en waren dus de duurste. Vandaar dat zij in de eerste maand op
ongeveer ƒ 20 millioen te staan kwam. Normaal, voor zoover men bij een
zoo buitengewonen toestand van normaal kan spreken, was de uitgaaf voor
het leger omstreeks ƒ 500.000 per dag. Na de eerste maand waren de
kosten van den oorlogstoestand in totaal op omstreeks ƒ 20 millioen per
maand te stellen. Later werden zij hooger, zoowel door de verder gaande
sociale maatregelen, men denke--om slechts een voorbeeld te noemen--aan
de bruinbroodregeling, als door de stijging van verschillende prijzen
en, in verband daarmede, ook door de verhooging der vergoedingen voor
gezinnen van gemobiliseerden. Er moest toen gerekend worden met
omstreeks ƒ 22 millioen per maand. Het zou mij niet verwonderen, als
thans de crisisuitgaven gemiddeld maandelijks het bedrag van ƒ 25
millioen naderen. Rekenend met gemiddeld ƒ 21 millioen per maand over
alle verloopen oorlogsmaanden, komt men er toe, dat de oorlogstoestand
gedurende de twee oorlogsjaren, welke op het oogenblik dat ik dit
schrijf, juist verstreken zijn, de schatkist op een crisis-uitgaaf van
rond een half milliard zijn te staan gekomen.

Dat het zulk een vaart zou loopen, kon men in den aanvang niet
vermoeden, maar wel was het duidelijk dat, waar men voor onbepaalden
tijd voor een ongekend groote extra-uitgaaf stond, maatregelen tot
dekking daarvan niet mochten uitblijven. Te meer was dit noodig, omdat
bij het uitbreken van den oorlog niet alleen ’s Rijks financieele
toestand, zooals ik vermeldde, niet al te sterk was, maar ook over den
toestand van ’s Rijks kas niet te roemen viel. In het voorjaar van 1914
was de uitgifte van een leening door en ten laste van Nederlandsch-Indië
tot een bedrag van ƒ 100 millioen in voorbereiding. De oorlog haalde in
de eerste maanden door dit leeningsplan een streep, zooals hij door
zooveel goede voornemens gedaan heeft. Dit was voor de Nederlandsche
schatkist een tegenvaller. Zoolang Nederlandsch-Indië niet door eigen
leeningsgeld in de dekking zijner buitengewone uitgaven kon voorzien,
steunde het daarvoor op de schatkist van het moederland, welke bij het
uitbreken van den oorlog aan het Ned. Indische Gouvernement ongeveer ƒ
60 millioen had voorgeschoten. In verband daarmede waren er toen
ongeveer ƒ 69 millioen schatkistbiljetten en schatkistpromessen in
omloop, die voor het grootste deel waren geplaatst bij de Nederlandsche
Bank. In totaal was de vlottende schuld toen omstreeks ƒ 84 millioen;
men moest er op rekenen dat die schuld, als zij niet werd
geconsolideerd, met omstreeks ƒ 20 millioen per maand zou stijgen. Die
rekening werd door de feiten geheel bevestigd. Op 1 December was de
vlottende schuld, met inbegrip van de toen uitstaande zilverbons,
gestegen tot ruim ƒ 152 millioen en zij zou nog omstreeks ƒ 7 millioen
hooger zijn geweest, indien niet tot dit bedrag winst was gemaakt op het
zilvergeld, dat ten beloope van ruim ƒ 14 millioen sedert 1 Augustus was
aangemaakt en in omloop gebracht.

Daar het schatkistpapier voor het grootste deel, rechtstreeks of
indirect, bij de Nederlandsche Bank terecht kwam, moest de schatkist,
indien de vlottende schuld niet werd geconsolideerd, allengs meer op de
Bank steunen. Dit mocht de Regeering niet lijdelijk toezien. Indien zij
doorging met in zoo hooge mate gebruik te maken van de diensten der
Bank, zou ’s Rijks financieele toestand bedenkelijk en daarmede ’s lands
veiligheid in groot gevaar zijn geweest, indien ons land onverhoopt in
den oorlog mocht worden betrokken. Hierin moest worden voorzien. Men
behoorde de weerkracht van het land naar alle kanten zoo groot mogelijk
te maken; niet minder dan de militaire moest de financieele weerkracht
gericht zijn op het oorlogsgevaar, waaraan het land blootstond.

Reeds aanstonds werd aan de Staten-Generaal een oorlogscrediet gevraagd
van 50 millioen, dat den 3den Augustus 1914 verleend werd; den 7den
Augustus werd dit verhoogd met ƒ 5 millioen voor Marine en den 16den
October met op nieuw ƒ 50 millioen voor het Departement van Oorlog; dat
was eerst het begin.

Zelfs al ware te voorzien geweest, dat de toevloed van goud uit het
buitenland zoo groot zou worden, als het geval is geweest--en dat kon
door niemand worden voorzien--,zelfs dan zou men met het laten oploopen
der vlottende schuld niet verantwoord zijn geweest. Zoo zag de Regeering
het terecht in. De geleidelijke verbetering in den toestand van de
Nederlandsche Bank, die van September 1914 af was waar te nemen, mocht
haar niet weerhouden, de medewerking der Staten-Generaal te vragen voor
haar voorstel tot consolidatie der vlottende schuld.

Dat voorstel was niet het product van een invallende gedachte, en het
vasthouden daaraan niet toe te schrijven aan stijfhoofdigheid van een
enkelen regeeringspersoon. Het was het resultaat van herhaalde
uitvoerige besprekingen in den Ministerraad en met leidende personen uit
de bankwereld. Reeds in September 1914 had in het gebouw, waarin het
Ministerie van Binnenlandsche Zaken destijds tijdelijk was
ondergebracht, een vergadering plaats, welke geleid werd door den
tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en waarin ook de Minister
van Financiën en ik tegenwoordig waren. Daartoe waren met den president
van de Nederlandsche Bank en den president van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij, vertegenwoordigers van de geheele „haute finance”
uitgenoodigd. Van regeeringszijde werd daar met een enkel woord de
toestand, die trouwens aan de heeren volkomen bekend was, ter inleiding
uiteengezet. Bij de bespreking die volgde, kwam het denkbeeld der
heffing in eens, dat toen nog niet was gelanceerd geworden, niet ter
tafel. Wel werd door eenige bankiers in overweging gegeven een leening,
des noods een gedwongen leening, te sluiten voor korten termijn bijv.
voor twee of drie jaar en de financiën definitief te regelen, zoodra de
oorlogstoestand zou voorbij zijn. Dat denkbeeld, dat later in de Kamer
ook eenige voorstanders bleek te hebben, werd van de zijde van de
Regeering terstond afgewezen. Dit kon wel niet anders. Ware men er op
ingegaan en had Nederland een korte leening van drie jaren gesloten, dan
had het terstond na het einde van den oorlog, wanneer, gelijk algemeen
werd en wordt voorzien, er van alle kanten een buitengewoon sterke vraag
op de geldmarkt zal opkomen, een beroep op die markt moeten doen. Het
oorlogsgevaar zou dan geweken zijn en het in oorlogstijd geldend motief
voor het, zoo noodig, uitschrijven eener gedwongen leening, dat de
schatkist ter wille van de veiligheid van het land het geld, waaraan zij
behoefte heeft, _moet_ krijgen, had dan geen dienst meer kunnen doen.
Het effect van het volgen van dien raad zou geweest zijn, dat na den
oorlog de bankiers den toestand geheel zouden hebben beheerscht en dat
de Regeering dan met handen en voeten aan de „haute finance” zou zijn
gebonden geweest. Hiermede bedoel ik niet, dat de financiers die dezen
raad gaven, het waren er slechts zeer enkelen, hun advies uit eigen
belang gaven. Ik wil gaarne aannemen, dat dit daarbij niet medesprak en
dat zij de zaak alleen anders inzagen dan de Regeering. Deze echter zag
haar in, gelijk ik hier aangaf, en liet daarom aanstonds blijken, dat
zij die oplossing niet wenschte te aanvaarden.

Er werd in die bijeenkomst voorts nog heel wat gesproken over het
bedrag, dat geleend zou moeten worden. De Regeering, die de bijeenkomst
had belegd om bij de leidende persoonlijkheden uit de financieele wereld
haar licht op te steken, had op dat oogenblik nog geen gevestigde opinie
omtrent het bedrag dat geleend zou moeten worden. Alleen zooveel stond
reeds toen wel vast, dat de uit te schrijven leening niet lager dan ƒ
150 à ƒ 200 millioen zou moeten zijn. Ook de groote bankiers waren in
September 1914 met zulk een som nog niet vertrouwd. Zij wezen er op, hoe
steeds in veel kleinere leeningen van den Nederlandschen staat voor een
aanzienlijk bedrag door buitenlandsche huizen was ingeschreven. Nu die
medewerking ontbrak, zou het al veel zijn, als binnenslands omstreeks ƒ
40 millioen zou zijn te plaatsen. Toen het bleek, dat de in de eerste
plaats deskundigen zulk een weinig bemoedigenden kijk op den toestand
hadden, werd hun ook gevraagd, wat zij verwachtten van het uitschrijven
eener gedwongen leening, indien een vrijwillige niet mocht slagen.
Zooals van zelf spreekt, waren allen het er over eens, dat het voor het
staatscrediet hoogst bedenkelijk zijn zou, als het tot een gedwongen
leening zou moeten komen. Hieromtrent maakte ook de Regeering zich niet
de minste illusie. Als stok achter de deur werd daarentegen de
gedwongen leening niet ondienstig geoordeeld. Maar zelfs met dat
dreigement als prikkel tot deelneming, durfde men de opbrengst eener uit
te schrijven leening niet op hooger dan omstreeks ƒ 60 millioen
begrooten. Bij de beoordeeling van dit advies vergete men intusschen
niet, dat het gegeven werd in September 1914, onder den verschen indruk
van de heftige crisis, die de geldmarkt in Augustus had doorgemaakt.
Ieder onzer heeft in den oorlogstoestand, en vooral in de eerste maanden
daarvan, zeer snel geleefd.

Toen ik op 24 October 1914 den heer Bertling als Minister van Financiën
had vervangen, werden de verdere besprekingen ter voorbereiding van de
eerste oorlogsleening door mij gevoerd, waarbij ik voortdurend werd
bijgestaan door den tegenwoordigen Minister van Financiën, den heer Mr.
A. van Gijn, destijds Thesaurier-Generaal. Er werd overleg gepleegd ook
met vertegenwoordigers van de kleinere bankinstellingen, met name met
die van provinciale kantoren, alsmede met de directies van de grootere
levensverzekeringmaatschappijen. Bovendien werd nog herhaaldelijk
overlegd zoowel met den president van de Nederlandsche Bank als met dien
der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Al die besprekingen stemden de
Regeering allengs wel optimistischer over het resultaat, dat van een
groote oorlogsleening was te verwachten, maar hetgeen ik hier laat
volgen uit de Nota, welke door mij op 6 November 1914 aan de Kamer werd
overgelegd, bewijst toch wel dat ik--en de geheele Regeering met
mij--omtrent den te verwachten uitslag zeer in onzekerheid verkeerde.

„Het oordeel van de verschillende geraadpleegde groepen was, wat de
kansen eener geheel vrijwillige leening aangaat, vrij eenstemmig.
Daarentegen oordeelden de vertegenwoordigers der bankinstellingen, die
meer over het geheel land verspreid zijn, vrij optimistisch over eene
leening, die door wettelijken dwang zou worden gesteund. Van de grootere
levensverzekeringmaatschappijen kreeg ondergeteekende den indruk, dat
indien het mogelijk zal blijken, dat deze op niet te bezwarende wijze
een deel harer reserves zullen kunnen beleenen, een niet onbelangrijke
medewerking van die zijde voor zulk eene leening is te verwachten.

„Uit een en ander meent ondergeteekende te mogen afleiden, dat de kans
op het slagen eener vrijwillige leening toch niet geheel uitgesloten is
te achten, wanneer het geldbeleggend publiek beseft, dat indien de
leening niet vrijwillig wordt genomen, de deelneming daaraan onder
alsdan minder gunstige voorwaarden zal worden opgelegd. Onder deze
omstandigheden meent de Regeering het uitschrijven eener vrijwillige
leening althans te moeten beproeven. Echter moet zij in dat geval toch
aan den wetgever terstond de machtiging vragen het deelnemen aan eene
leening aan de meervermogenden op te leggen, indien of voor zoover de
vrijwillige leening niet mocht slagen.”

Intusschen was ongeveer een maand voordat deze Nota aan de Tweede Kamer
werd gezonden, de Regeering verrast door het denkbeeld, door Dr. Bos in
de Octoberaflevering van de _Vragen des Tijds_ opgeworpen en in de
November-aflevering van dat tijdschrift nader uiteengezet, dat de
oorlogsuitgaven niet zouden worden bestreden uit een leening, maar uit
een heffing in eens. Voor alle leden van het Kabinet was dit een
verrassing; niemand hunner wist of kon vermoeden, dat een zoo radicaal
van haar eigen voornemens omtrent de dekking der oorlogsuitgaven
afwijkend denkbeeld in het publiek zou worden geworpen. Toen het eenmaal
was gelanceerd, kreeg het terstond grooten aanhang. Met uitzondering van
de vrij-liberalen, grepen alle groepen van de linkerzijde het aan, en er
werd terstond, vooral door vrijzinnigdemocraten en sociaaldemocraten,
een krachtige propaganda voor gemaakt. De leuze „in eens er af” werkte
aanstekelijk en haar zegetocht onder een groot deel van het publiek werd
niet weinig bevorderd, toen een onzer grootste industrieelen, die ook op
politiek een bekende figuur is, de heer D. W. Stork, zich bij haar
aansloot.

Er was evenwel een zeer belangrijk onderscheid niet alleen tusschen de
wijze waarop de heer Stork het denkbeeld aanprees en de agitatie, welke
ten gunste daarvan door vrijzinnigdemocraten en sociaaldemocraten werd
gewekt; ook hetgeen er mee beoogd werd, was bij den heer Stork
hemelsbreed verschillend van wat Dr. Bos en de democraten wilden. De
heer Stork meende, dat men de vermogenden wel in eens voor de
oorlogsuitgaven kon en mocht laten opkomen, maar dat men hen
daartegenover dan ook in de eerste 10 jaar niet met nieuwe belastingen
zou moeten bespringen. Hij gaf voor de vermogenden de voorkeur aan het
in eens worden uitgebraden boven het „être brulés à petit feu”. In dien
gedachtengang vond hij steun bij den oud-president van den Hoogen Raad
Mr. Eyssell, die zijn denkbeeld aanprees op een wijze, welke zelfs den
heer Stork wel het hoofd zal hebben doen schudden.

Lijnrecht daartegen in ging hetgeen de democratische voorstanders van de
heffing in eens daarmede bedoelden. Zij zagen daarin het middel om van
de oorlogslasten in eens af te komen en zoodoende de baan vrij te houden
tot het opleggen ook en in de eerste plaats aan de vermogenden, van de
lasten welke opgelegd zullen moeten worden ter bestrijding van de kosten
der sociale maatregelen, die in het belang der arbeidende klasse en der
volksontwikkeling in de toekomst noodig zullen zijn.

Indien de Regeering in de noodzakelijkheid was gekomen tusschen die
beide standpunten te kiezen, zou zij zich zeker niet aan de zijde van
den heer Stork hebben geplaatst. De regeling van de dekking der lasten
van den oorlogstoestand moest, ook naar haar oordeel, in de eerste
plaats aan dezen eisch voldoen, dat zij de medewerking van den Staat aan
de maatschappelijke ontwikkeling, voor zoover deze daartoe geroepen is,
zoo min mogelijk mocht belemmeren. Te dezen aanzien was er
eenstemmigheid tusschen de Regeering en de democratische voorstanders
van de heffing in eens, al was er verschil over enkele der maatregelen,
welke daartoe van staatswege zouden moeten worden getroffen. De vraag
was echter, of de dekking der oorlogsuitgaven door een in betrekkelijk
korten termijn af te lossen leening niet uit financieel-technisch
oogpunt de voorkeur verdiende en of daardoor de bevolking in haar geheel
niet meer zou worden gebaat, dan door eene heffing in eens van ƒ 200 à ƒ
300 millioen, hoe aanlokkelijk het denkbeeld van zulk een heffing voor
de groote meerderheid, die er niet in zou hebben bij te dragen, ook
wezen mocht. Geheel in overeenstemming met het oordeel mijner
ambtgenooten heb ik tegen de sterk opkomende strooming ten gunste eener
heffing in eens, aan de dekking der kosten van den oorlogstoestand door
een leening op niet te langen termijn vastgehouden. Ik zal niet in den
breede terugtreden in den daarover gevoerden strijd. De hoofdpunten
daarvan moet ik echter in herinnering brengen.

Nadat met de Nederlandsche Bank in beginsel was overeengekomen over eene
gemakkelijke beleenbaarheid van de uit te geven obligaties, werd een
wetsontwerp opgemaakt tot het aangaan van een leening van ƒ 275 millioen
tegen een rente van 5%, welke zou worden geamortiseerd in 15 jaar en
binnen 6 jaar niet convertabel zijn zou. Ter bestrijding van de uitgaven
voor rente en aflossing van die leening zou jaarlijks, gedurende 15
jaar, noodig zijn ƒ 26½ millioen, boven en behalve hetgeen zal moeten
worden opgebracht tot dekking van het tekort op den gewonen dienst.

De moeilijkheid waarvoor de Regeering ten aanzien van de wijze van
dekking dezer ƒ 26½ millioen was geplaatst, was vooral hierom zoo groot,
omdat men onder den indruk van het oorlogsgevaar, dat vooral in 1914
zwaar drukte, zonder eenige afspraak gekomen was tot een politiek
bestand, en dat men door die dekking voor te stellen op een wijze, welke
het volgen van een principieele lijn in de belastingpolitiek zou
aanduiden, onvermijdelijk tot principieele debatten aanleiding zou
hebben gegeven. De Regeering mocht van haar zijde zulk een debat,
waardoor het bestand zou zijn verbroken, niet uitlokken.

„Deze overweging--zoo zeide ik in de zooeven aangehaalde Nota--heeft de
Regeering tot het inzicht geleid, dat zij voor de dekking van de thans
noodige leening geen nieuwe belastingen moest voorstellen, maar zich
moest bepalen tot opcentenheffing, gedurende het tijdvak, waarvoor de
leening loopen zal. Zij is voornemens voor te stellen, dat geheven
zullen worden 20 opcenten op alle directe belastingen zonder
onderscheid, op de successiebelasting, den wijnaccijns en den
suikeraccijns. Wat den suikeraccijns betreft echter met dien verstande,
dat de hoofdsom daarvan zal worden verlaagd van ƒ 27 tot ƒ 22.50,
waardoor het bedrag voorloopig gelijk blijft en toch voldaan wordt aan
de bedoeling der wet op het zoogenaamde „suikerpotje”, zoodat voortaan
hetgeen het gedistilleerd meer zal opbrengen dan ƒ 25,2 millioen, onder
de gewone middelen zal worden gebracht. Eene algemeene opcentenheffing
op de zegelrechten stuit af op practische bezwaren. Daartegenover ligt
het in de bedoeling 50 opcenten te heffen op het zegel voor
buitenlandsche effecten. Wanneer voorts op de registratierechten, de
hypotheekrechten en op de invoerrechten, den accijns op het geslacht en
den gedistilleerd-accijns 10 opcenten worden geheven, zullen deze
opcenten, bijeengenomen, voldoende opleveren voor rente en aflossing der
leening. Ruim de helft zal dan worden opgebracht door de directe
belastingen en het successierecht.

„Ondergeteekende ontveinst zich allerminst, dat tegen zulk eene wijze
van dekking allerlei bezwaren zijn aan te voeren. Men houde echter in
het oog, dat het hier geen opcenten geldt tot dekking van een tekort op
de gewone jaarlijksche begrooting, maar opcenten, die voor 15 jaar
vastliggen, en die ook zullen worden geheven van belastingen, die voor
de heffingen, waarop zij thans zullen rusten, in de plaats zullen
komen.”

Met dit laatste werd vooral gedoeld op de inkomstenbelasting, welke voor
de bedrijfsbelasting zou in de plaats komen. Aan de bovenstaande
verklaring van de beweegredenen, die tot het voorstellen van dit
opcentenstelsel hadden geleid, werd nog eens uitdrukkelijk toegevoegd,
dat ik een andere wijze van dekking zou hebben voorgesteld, als ik er
niet mede had moeten rekenen, dat mijn eigen belastingdenkbeelden
principieele strijdvragen zouden hebben doen ontbranden en als ik mij
niet verplicht had geacht, zooveel mogelijk naar politieke kleurloosheid
te streven.

De opcentenregeling werd, als gevolg van het overleg met de Tweede
Kamer, in dien zin veranderd en verbeterd, dat de opcenten op de
invoerrechten, den accijns op het geslacht en het successierecht
vervielen en daartegenover die op de bedrijfsbelasting (later op de
Rijksinkomstenbelasting) en de vermogensbelasting van 20 op 33 gebracht
werden.

De Nota, waaruit ik zooeven enkele gedeelten overnam, was een gevolg van
een bijeenkomst, welke op 30 October 1914, op verzoek van de voorzitters
der Kamerclubs, onder presidium van den Voorzitter van de Tweede Kamer
met hen werd gehouden. De Regeering was daar vertegenwoordigd door den
heer Cort van der Linden als tijdelijken voorzitter van den Ministerraad
en door mij, als Minister van Financiën. In die bijeenkomst werd door de
voorstanders van de heffing in eens hun denkbeeld verdedigd en zetten de
heer Cort van der Linden en ik in hoofdtrekken uiteen, hoe de Regeering
zich voorstelde de oorlogsuitgaven te dekken en waarom zij met het
denkbeeld der heffing in eens niet kon meegaan. Ter vergemakkelijking
van de gedachtenwisseling zegde ik aan het slot dier bijeenkomst toe, de
plannen der Regeering in een Nota uiteen te zetten. Op verzoek van de
voorzitters der verschillende Kamerclubs werd de Nota geheim gehouden,
omdat men het niet gewenscht achtte tot publicatie over te gaan, zoolang
nog niet zou zijn gebleken in hoever toenadering tusschen de Regeering
en de voorstanders van de heffing in eens mogelijk zou zijn. Nadat de
Nota als geheim stuk aan de kamerleden was rondgezonden, had er op 14
November 1914 een tweede vergadering plaats, waar dezelfde personen
tegenwoordig waren. Resultaat daarvan was, dat de termijn van zes jaar,
waarbinnen de voor te stellen leening niet zou kunnen worden
geconverteerd, tot drie jaar werd teruggebracht en dat in het
wetsontwerp, dat op 16 November werd ingediend, uitdrukkelijk werd
bepaald, dat uiterlijk vóór 1 Januari 1920 een voorstel tot herziening
of tot bestendiging der bepalingen omtrent de dekking van rente en
aflossing bij de Tweede Kamer zou moeten worden ingediend. „In verband
met de periodieke verkiezingen van 1917--zoo schreef ik in de Memorie
van Toelichting--kon deze termijn zich niet aansluiten bij dien van de
uitsluiting der conversie.”

Bij de behandeling van het ontwerp-leeningswet in de afdeelingen bleek
men in de Tweede Kamer over dit punt anders te denken en er van de zijde
van die voorstanders der heffing in eens, die tot toenadering tot het
standpunt der Regeering gedurende den oorlogstijd wel geneigd waren,
voorts op gesteld te zijn, dat de opcentenheffing slechts voor drie jaar
zou worden geregeld, zoodat vóór 1 Januari 1917 een voorstel van wet zou
moeten worden ingediend ter bepaling of, na afloop van die drie jaar, de
opcentenheffingen zouden worden bestendigd, herzien of door eene heffing
in eens of op andere wijze vervangen zouden worden. Bij het mondeling
overleg met de Commissie van Rapporteurs verklaarde ik mij bereid, als
bewijs van toenadering van de zijde der Regeering, de verlangde
wijziging in het ontwerp aan te brengen. Ik betwijfel wel eenigszins of
allen die den aandrang op mij oefenden om den termijn van 1 Januari 1920
tot 1 Januari 1917 in te korten, thans--indien zij er ongepraejudiceerd
nog eens over konden oordeelen,--dien aandrang zouden herhalen.

Verder kon de Regeering in haar toenadering niet gaan. In de Nota,
welke, toen de reden waarom haar aanvankelijke geheimhouding door de
voorzitters der Kamerclubs was verzocht, vervallen was, als bijlage bij
de Memorie van Toelichting bij het leeningsontwerp was gevoegd, werd het
denkbeeld der heffing in eens afgewezen. „Ten slotte nog een kort
woord--zoo schreef ik daar--waarom de Regeering niet heeft kunnen treden
in het denkbeeld, het door de omstandigheden benoodigde geld te vinden
door de heffing in eens van een oorlogsbelasting. Naar hare overtuiging
heeft dat denkbeeld overwegende bezwaren zoowel van practischen als van
meer principieelen aard. Principieel schijnt het niet wel
gerechtvaardigd buitengewone uitgaven, die in het belang van het geheele
volk noodzakelijk zijn, te doen dragen door een betrekkelijk zeer kleine
groep van meervermogenden. Practisch schijnt het ongeraden, om, waar
straks voor maatregelen van socialen aard, voor verbetering van het
volksonderwijs, voor bijlegging van den strijd op onderwijsgebied, voor
de verdediging der koloniën, in één woord voor verhooging van de
volkskracht en van ’s lands weerbaarheid, nieuwe belastingen zullen
moeten worden opgelegd, en daarin het vermogen, zonder twijfel, een
belangrijk deel zal hebben bij te dragen, nu op eenmaal aan de vermogens
een aderlating te doen ondergaan van 275 millioen. Daarbij komt dat zulk
een belasting thans, nu, evenals ook voorheen in oorlogsjaren het geval
was, de vermogens bij uitstek groote schommelingen ondergaan, nu sommige
rijken zoo al niet arm dan toch veel minder rijk worden en verschillende
niet of weinig bezittenden plotseling vermogens vergaren, die nog niet
voor het oog van de belastingambtenaren zichtbaar zijn, een
oorlogsbelasting van een zoo hoog bedrag als noodig is, al bijzonder
ongelijk treffen zou. Velen die onder de omstandigheden toch reeds zwaar
gebukt gaan, zouden daardoor nog dieper zinken en anderen die eerst
thans bezig zijn vermogend te worden en wier draagkracht veel grooter
is, zouden daarvan bevrijd blijven. Aan dat bezwaar is ook niet te
ontkomen door in de eenmalige oorlogsbelasting ook de hoogere
bedrijfsinkomsten te treffen. Zal een oorlogsbelasting als waarom het
hier gaat, voldoende opbrengen, dan zullen alle daarin aangeslagen
vermogens een groot deel van hun opbrengst van een enkel jaar moeten
afstaan en de grootere zelfs sommen moeten betalen, die de opbrengst van
een enkel jaar ver overtreffen. Bij de groote inkomens uit bedrijf kan
hiervan geen sprake zijn. Deze zullen toch slechts voor een relatief
klein deel in de eenmalige oorlogsbelasting aangeslagen kunnen worden.
Haar mede in die belasting trekken, is verklaarbaar als uiting van
rechtvaardigheids- en billjkheidszin; voor de opbrengst der belasting en
dus voor de bepaling van het heffingspercentage der vermogens doet het
weinig ter zake. Vandaar dan ook dat het tot wegneming en zelfs
verzachting van het zooeven ontwikkelde bezwaar zeer weinig kan
bijdragen.”

Voorts werd er nog eens op gewezen, dat de heffing in eens niet zou
strooken met het politiek bestand en dat, al kon de Regeering niet
beletten, dat anderen een principieel debat op het gebied der
financieele politiek zouden ontketenen, zij zelve voor het uitlokken
daarvan de verantwoordelijkheid niet wilde dragen.

Nauwlijks was het leeningsontwerp verschenen, of er werd van
sociaaldemocratische zoowel als van vrijzinnigdemocratische zijde een
groote agitatie daartegen en voor het denkbeeld der heffing in eens
gewekt. Niet alleen de pers dier partijen en enkele kleinere bladen van
liberale richting vergaten, dat er nog oorlogsgevaar was en maakten
propaganda tegen de Regeering en haar voorstel, zonder zich te
bekommeren om de politieke gevolgen, welke die propaganda kon hebben. Er
werden volksvergaderingen belegd, waarin het ontwerp werd gebrandmerkt
als een schandaal, als het begin van een uitputtingspolitiek der
Regeering en met name van den Minister van Financiën jegens de armen.
Mij werd beginselverzaking, heulen met de rechterzijde, loopen aan den
leiband van Dr. Kuyper verweten en meer vriendelijks van dien aard voor
de voeten geworpen.

Het Voorloopig Verslag, dat op 2 December werd vastgesteld en dat naast
détailpunten, op enkele waarvan ik nog terugkom, zooals van zelf spreekt
ook een pleidooi voor de heffing in eens bevatte, werd op 3 December aan
de leden van de Kamer rondgedeeld. Het werd zonder verwijl door mij
beantwoord. De Memorie van Antwoord werd den 4den December aan de Tweede
Kamer ingezonden en den volgenden dag aan de leden rondgedeeld. Tot het
betrachten van dien grooten spoed werd ik geleid door de dubbele
overweging, dat aan de in het land gewekte agitatie zoo spoedig mogelijk
een einde moest komen, en vooral ook dat de inschrijving op de
voorgestelde leening, zoo eenigszins mogelijk in de eerste dagen van het
jaar 1915 zou moeten openstaan, wilde men het meest geschikte oogenblik
daarvoor niet ongebruikt laten voorbijgaan. In het mondeling debat, dat
van 8 tot 11 December duurde, veroordeelde ik de gevoerde agitatie
streng, als misplaatst in den nog altijd zeer gespannen internationalen
toestand. Verder legde ik in die rede vooral den nadruk op den
economischen kant van het moeilijke en voor behandeling in
volksvergaderingen geheel ongeschikte financieele vraagstuk der dekking
van oorlogsuitgaven door leening of door heffing eener eenmalige
oorlogsbelasting. Het door mij in de vergadering van 10 December
geleverde betoog had tot hoofdstrekking er op te wijzen, hoezeer naast
de financieel-technische bezwaren tegen het denkbeeld der heffing in
eens, de verwezenlijking daarvan bedenkelijk zou zijn wegens den last
dien het op een aantal ondernemingen leggen zou. Ik wees er op, dat men
bij dit vraagstuk niet alleen en niet in de eerste plaats mocht denken
aan den rentenier, maar zijn aandacht vooral had te schenken aan de
vermogens die in ondernemingen zijn vastgelegd en waaraan niet een meer
of minder aanzienlijk percentage kan worden onttrokken, zonder de
credietbehoefte van die ondernemingen te vergrooten. In verband daarmede
vestigde ik er de aandacht op, welk een nadeelig gevolg dit zou moeten
hebben, nu de credietbehoefte als gevolg van den oorlogstoestand toch
reeds zoozeer was uitgezet en nu te verwachten was, dat de groote
schommelingen in de conjunctuur na het einde van den oorlog (een einde
dat toen vrijwel algemeen spoediger werd verwacht dan het helaas komen
wil) eerst waarschijnlijk een tijdperk van fictieven opbloei zouden
teweeg brengen, die spoedig op een crisis van ongekende heftigheid zou
moeten uitloopen. Onder zulke omstandigheden de credietbehoefte der
ondernemingen nog te vergrooten door het onttrekken van kapitaal ter
wille van de schatkist, zou--zoo betoogde ik verder--inzonderheid
gevaarlijk kunnen worden voor de ondernemingen, die nog juist op de
grens der winstgevendheid staan en voor welke zulk een nieuwe schok,
vooral in de bewogen tijden, die wij ook op economisch gebied doormaken,
noodlottig zou kunnen worden. Op die wijze trachtte ik duidelijk te
maken, dat de voorstanders der heffing in eens zich de zaak veel te
eenvoudig hadden voorgesteld, de indirecte economische gevolgen daarvan
niet voldoende hadden overwogen en niet hadden bedacht, dat zulk een
heffing, wanneer zij tot omstreeks ƒ 300 millioen zou moeten worden
opgevoerd, wel verre van geheel langs de arbeidersbevolking heen te
gaan, handel en nijverheid voor nieuwe moeilijkheden stellen zou, de
zwakkere ondernemingen zou kunnen doen vallen of tot inkrimping van het
bedrijf noodzaken, en indirect zou kunnen bijdragen tot vergrooting der
werkloosheid, die toen toch al zoo buitengewoon groot was.

Daartegenover stelde ik, dat de onderneming die, uit vrees van te worden
aangeslagen in de gedwongen leening, zelfs als het haar minder
convenieerde, deelnam in de oorlogsleening, daartegenover
staatsobligatiën zou ontvangen, welke zij, zoo noodig, terstond kon
beleenen en dat de ondernemingen aan welke dit in het geheel niet paste,
zich van zelf wel van inschrijving zouden onthouden. In een crisistijd,
zoo was het hoofdpunt van mijn betoog, is het crediet van den staat heel
wat grooter dan dat van particuliere ondernemingen en vooral van de
minder gunstig gestelde daaronder; in zulk een tijd zou het niet
verantwoord zijn, den staat te ontheffen van de noodzakelijkheid een
beroep op de credietmarkt te doen, als daarvan het onvermijdelijk gevolg
zou wezen dat een aantal industrieelen en handelaars gedwongen zou
worden tot voor hen zooveel bezwarender credietoperaties om den voor
afschrijving in eens te zwaren aanslag in de eenmalige oorlogsbelasting
over een grooter of kleiner aantal jaren te verdeelen. Een heffing in
eens kan, ook al gaat zij tot zeer hoog bedrag, economisch verdedigbaar
zijn, als het land in oorlog is of met oorlog bedreigd wordt en het er
om gaat zijn zelfstandigheid te bewaren. Zoolang met zulk een gevaar wel
moet worden gerekend, maar het nog niet voor de deur staat en er kans is
er aan te ontkomen, is zulk een heffing, zoodra zij een matig bedrag te
boven gaat, economisch niet verantwoord, in een crisistijd minder dan
ooit.

Naast en in aansluiting aan dit economisch betoog wees ik op de groote
moeilijkheid om de aanslagen in een eenmalige oorlogsbelasting tot een
zoo hoog bedrag, als noodig was, zonder groote misslagen en groote
onbillijkheden te regelen. Om het argument, dat de leening met een
daaraan verbonden opcentenheffing tot een bedrag van meer dan ƒ 26
millioen gedurende 15 jaar, den staat buiten de mogelijkheid zou stellen
zijn taak op sociaal gebied in de toekomst naar behooren te vervullen,
afdoende te weerleggen, ontvouwde ik aan het slot mijner rede de
hoofdtrekken van een plan van belastinghervorming, dat de schatkist
jaarlijks ongeveer ƒ 60 millioen meer inkomsten zou doen trekken. Dat
plan kon ik, vóór het een jaar verder was, uitgewerkt aan de
Staten-Generaal voorleggen.

Mijn rede kenmerkte zich zeker niet door groote vriendelijkheid jegens
de voorstanders van de heffing in eens, maar men bedenke dat zij werd
uitgesproken onder den indruk van de tegen het regeeringsvoorstel
gewekte agitatie en van verontwaardiging over de lichtvaardige wijze,
waarop in een tijdperk van oorlogsgevaar een zoo bij uitstek moeilijk
financieel vraagstuk in volksvergaderingen was gebracht, waarbij de
Regeering, wier taak waarlijk al zwaar genoeg was, niet alleen een spaak
in het wiel werd gestoken, maar zij bovendien, juist terwijl zij het
algemeen vertrouwen zoo hoog noodig had, bij een groot deel der
bevolking verdacht werd gemaakt.

Vooral mijn verklaring dat van mij voorbereiding van een heffing in eens
ter vervanging van de oorlogsopcenten niet te verwachten zou zijn, gaf
ontstemming. De voorstanders van zulk een heffing zagen daarin van de
zijde van de Regeering een terugkomen op het gesloten compromis,
krachtens hetwelk de opcenten slechts voor drie jaar werden vastgesteld
en vóór 1 Januari 1917 een nieuw dekkingsvoorstel moest worden gedaan.
Reeds den volgenden dag had ik gelegenheid dit punt in een antwoord aan
den heer Tydeman, die hoewel hij in de leeningskwestie aan de zijde der
Regeering stond, mij te weinig meegaandheid had verweten, nader toe te
lichten en te doen uitkomen, dat indien mijn ministerieele levensdraad
niet ontijdig werd doorgesneden, het mijn taak zou zijn het nieuwe
voorstel, dat vóór 1 Januari 1917 moet worden ingediend, voor te
bereiden en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen. Aangezien ik
voorzag, dat de groote credietstoornissen, die ik voor de eerste jaren
na het einde der vijandelijkheden vreesde en nog vrees, vóór den tijd
niet tot de geschiedenis zouden behooren, achtte ik mij verplicht de
Kamer te waarschuwen, dat mijn toegeven op het punt der wettelijke
mogelijkheid om reeds in 1917 de opcenten door een heffing in eens te
vervangen, niet mocht worden opgevat als de opwekking eener gegronde
verwachting, dat een voorstel tot die vervanging van mij zou uitgaan.
Evenwel voegde ik er aanstonds aan toe, dat een voorstel om een deel der
oorlogslasten, mits het niet te groot zijn zou, door een buitengewone
oorlogsbelasting te dekken, bij mij niet op tegenstand zou stuiten.

In de Eerste Kamer, waar de heer Polak de heffing in eens verdedigde,
maakte de heer Drucker, niet tot mijne verwondering maar wel tot mijn
groote voldoening, zich van het standpunt dat de vrijzinnigdemocraten in
de Tweede Kamer hadden ingenomen, geheel los. Deze afgevaardigde die,
vóór hij van de Tweede Kamer naar de Eerste was overgestapt, op een
wijze die ook buiten de kringen zijner partijgenooten hoog werd
gewaardeerd, het voorzitterschap van de vrijzinnigdemocratische
Kamerclub had bekleed, eindigde zijne rede aldus: „Onze mannen behoeven
gelukkig nog niet te staan in de loopgraven en onderwaterzettingen, om
de ellende van den oorlog aan den lijve te gevoelen. Onze vrouwen
behoeven geen gesneuvelden te beweenen of gewonden te verplegen, maar
laten wij Nederlanders, die nog de betrekkelijke weldaden van den vrede
genieten, onze vaderlandsliefde toonen, doordat wij de Regeering, die in
deze maanden de eer van het land hoog heeft gehouden en op
voortreffelijke wijze onze economische belangen heeft behartigd, in
staat stellen haar werk tot handhaving van onze zelfstandigheid en
onzijdigheid, tot opbeuring van ons maatschappelijk leven, tot steun van
zwakken en noodlijdenden, krachtdadig voort te zetten.”

De heer Drucker, die de in het land tegen het leeningsvoorstel gewekte
agitatie niet minder sterk veroordeelde dan ik, had mij evenwel
toegevoegd, dat ik beter had gedaan tegenover de voorstanders der
heffing in eens minder agressief op te treden en de mogelijkheid van een
toekomstig vergelijk meer open te laten. De heer van Nierop, die evenals
de heer Drucker het ontwerp tegenover de agitatie voor de heffing in
eens had in bescherming genomen en zich aan de zijde der Regeering had
geschaard, had zich wat het laatste punt betreft, in gelijken geest
uitgelaten. Dit gaf mij aanleiding dit punt nog wat uitvoeriger te
bespreken dan ik in de Tweede Kamer had gedaan. „Het kan zijn--zeide ik
in mijn antwoord--dat ik mij iets te kras heb uitgelaten. Wanneer ik een
enkele maal zondig naar een van beide kanten, overkomt het mij meer, dat
ik zondig naar de zijde van het mij te kras uitdrukken dan het
omgekeerde. Maar men heeft mij bovendien iets veel krassers laten
zeggen, dan ik gezegd heb; vandaar dat een gedeelte van de oppositie,
die tegen deze uiting in de Tweede Kamer is gekomen, niet ging tegen
hetgeen ik gezegd heb, maar tegen hetgeen men mij in den mond heeft
gelegd. Ik heb niet gezegd dat ik nooit zou komen tot het voorstellen
van een heffing in eens. Neen, zoo voorzichtig ben ik toch ook nog wel.”
Daarop resumeerde ik in het kort, wat ik in de Tweede Kamer had betoogd
over de door mij voor de eerste jaren na den oorlog verwachte
credietstoornissen, om dit deel van mijn antwoord aldus te eindigen: „En
nu heb ik gedacht, dat ik juist zou handelen in den geest van
overtuigde voorstanders van een heffing ineens, door hun te zeggen: ik
ben door overweging van het voor en tegen tot de conclusie gekomen, dat
in de eerste jaren, in de periode van groote economische schommelingen,
waarvan niemand kan zeggen waartoe zij zullen leiden, het niet de tijd
is om op te leggen een heffing in eens. Daarom, als gij, besliste
voorstanders van een heffing in eens, meent, dat dit denkbeeld op
financieel gebied alles overheerschend zijn moet, maak dan duidelijk,
dat ik, ten gevolge van mijn opvatting, op dit punt--misschien op andere
wel--niet meer uw vertrouwen heb, dan zal ik plaats maken voor een
ander. Ik had gehoopt, dat men dit zou zien in het licht, waarin ik het
nu stel en ik meen nu wel duidelijk gemaakt te hebben, dat er niet de
minste agressieve bedoeling lag in hetgeen ik toen gezegd heb.

„Ik wil hier intusschen wel dit bijzeggen--ik heb dat ook gezegd aan den
heer Tydeman--, dat wanneer het mogelijk mocht zijn te komen tot een
overleg, ik dit zeer zou toejuichen. In 1917 zullen ongeveer 30 millioen
zijn afgelost. Er blijven dan een, laat ons zeggen, 250 millioen
over--het bedrag doet er niet toe--en indien er nu, behoudens een
degelijke herziening van het middel der opcenten, waar ik mij met geen
enkel woord tegen heb verklaard, een billijke regeling zou kunnen worden
gevonden, waarbij men een matig bedrag zou dekken door een heffing in
eens--het moet bescheiden afmetingen hebben, want anders vervallen wij
weer in dezelfde moeilijkheid--,dan zou ik de eerste zijn om dit toe te
juichen.”

Behalve over de hoofdkwestie: leening of heffing in eens, liepen de
debatten in de Tweede Kamer ook over enkele punten die op zich zelf van
groot belang waren, maar die toch tegenover de hoofdzaak op den
achtergrond raakten. Ik breng daarvan alleen in herinnering de
gedachtenwisseling over het gekozen rentetype en de samenstelling van
het bedrag van ƒ 275 millioen, waarop de oorlogsleening werd gesteld.

Tegen de rente van 5% werd van verschillende zijden bezwaar gemaakt. Men
vreesde als gevolg van de omstandigheid dat de Staat tegen een zoo hooge
rente leende, een nadeeligen terugslag op den interest, die voor
leeningen ten behoeve van particuliere instellingen en personen zou
worden verlangd, en dat inzonderheid ook het hypothecair crediet
daardoor in moeilijkheid zou komen. Bovendien meende men dat de
spaarbanken zouden worden leeggezogen. Van de zijde der Regeering werd
niet ontkend, dat de rente hoog was gesteld en dat daarvan eenigen
invloed in ongunstige richting op het particuliere crediet was te
verwachten. Ik bracht echter tegen de voorstellingen, welke daaromtrent
uit de Kamer waren gegeven, in het midden, dat men den invloed dien de
Staatsleening op den algemeenen rentestand hebben zou, overschatte en
dat deze door nog een aantal andere factoren wordt bepaald. Reeds in den
loop van 1915 bleek, dat dit juist gezien was. Natuurlijk zou de
Regeering ook liever een 4½% dan een 5% leening hebben voorgesteld.
Gegeven den stand van de geldmarkt in de laatste maanden van 1914 en
gehoord de adviezen uit zeer verschillende kringen van deskundigen,
mocht zij ter wille van het welslagen der vrijwillige leening de rente
niet beneden 5% stellen. Er was voor het staatscrediet te veel aan
gelegen, dat het ultimum remedium van de gedwongen leening niet in
toepassing zou behoeven te komen.

Het bedrag der vrijwillige leening werd van enkele zijden te hoog
geacht. Voor zoover dit hieruit voortsproot, dat men een te
optimistischen kijk had op den vermoedelijken duur van den oorlog,
spreek ik er niet over. Niemand onzer heeft zich niet op een of ander
punt in zijn verwachtingen ter zake van den oorlog bedrogen gezien. Van
beteekenis daarentegen was de vraag, of ook geleend mocht worden ter
goedmaking van mindere opbrengst van belastingen als gevolg van den
oorlogstoestand. De Regeering stelde zich op het standpunt, dat zulk een
vermindering van inkomsten als gevolg van de zeer buitengewone
omstandigheden, ten aanzien van het dekkingsvraagstuk geheel op één lijn
staat met verhooging van uitgaven als resultaat van diezelfde
omstandigheden. Hiertegenover werd in het Voorloopig Verslag opgemerkt,
dat het bedenkelijk is te leenen voor toekomstige jaartekorten. In het
algemeen is voor zulk een bedenking alleszins reden. Maar een
financieele toestand als door den oorlog werd in het leven geroepen en
de invloed daarvan ook op de belastingen waren zoo geheel exceptioneel,
dat hier niet mocht gesproken worden van leenen voor toekomstige
jaartekorten. Men had hier te doen met leenen tot dekking van een der
vele effecten van den oorlogstoestand. Als te verwachten inzinking der
belastingopbrengst gedurende de jaren 1914-1917 werd een bedrag van ƒ 73
millioen gesteld. Dit was aan den veiligen kant gehouden. Als gevolg van
de vrij spoedige en zeer verblijdende opleving van het bedrijfsleven,
is die vermindering belangrijk minder geweest dan gevreesd werd. Zij
zal, tenzij nieuwe stoornissen haar vergrooten over het genoemde tijdvak
wel beneden de helft van het in November 1914 geraamde bedrag blijven.

Voor de kosten van vluchtelingen werd een bedrag van ƒ 5 millioen
gesteld. Wij zagen reeds[27] dat dit wel driemaal zoo veel zal beloopen.
Voor de verschillende sociale oorlogsmaatregelen werd een bedrag van ƒ
60 millioen geraamd, waaronder een som van ƒ 25 millioen voor
voorschotten aan gemeenten. Over dit laatste onderdeel was geen
eenstemmigheid. Er werd aangevoerd, dat door het Rijk niet mocht worden
geleend ter tegemoetkoming aan gemeenten, die leeningsgeld behoefden.
Daartegenover stelde de Regeering zich op het standpunt, dat het veel
beter was ook gemeenten (en provinciën) aan hetgeen deze strikt noodig
hadden, tijdelijk te helpen tegen gelijke rente als het Rijk moest
betalen, dan haar te verplichten tegen hooge rente eigen leeningen te
sluiten, zoo zij daarin al zouden slagen. Veel oppositie vond dit
standpunt ten slotte niet. Het vasthouden daaraan heeft tot het
betrekkelijk gunstig verloop van de credietcrisis voor enkele gemeenten
en provinciën veel bijgedragen. In den eersten tijd, toen er nog groote
terughoudendheid bestond, het geld nog bij lange na niet zoo ruim was,
als het later is geworden, en de onttrekking van een zoo belangrijk
bedrag als de Staat door de leening tot zich trok, de moeilijkheid voor
gemeenten en provinciën om leeningsgeld te vinden, nog vergrootte, is de
hulp van den Staat aan enkele provinciën en aan eenige gemeenten,
waaronder de grootste, zeer te stade gekomen. Het bedrag dat uit de
opbrengst der leening aan provinciën en gemeenten werd toegezegd, beliep
omstreeks half April 1915 zelfs iets meer dan ƒ 31 millioen, daarop werd
tot ten naastebij ƒ 17 millioen uitbetaald. Zoodra echter het geld
ruimer werd, kwam er een gunstige kentering. De provinciën en gemeenten
konden toen voor zich zelf leenen en aan den Staat het haar verstrekte
voorschot teruggeven. Dientengevolge zijn thans de uitstaande
voorschotten tot beneden één millioen gedaald.

[27] Zie bl. 152.

Met het bedrag van ƒ 35 millioen, dat van de ƒ 60 millioen voor kosten
van maatregelen van socialen aard overbleef, nadat de gemeenten daaruit
de voor haar geraamde som als voorschot zouden hebben genoten, zal het
waarschijnlijk gaan als met de som die voor vluchtelingenhulp werd
uitgetrokken. Hoe hoog die uitgaven van socialen aard wel loopen zullen,
is nog niet bij benadering aan te geven. Het zou mij echter niet
verwonderen, als zij per slot van rekening dichter bij de ƒ 70 dan bij
de ƒ 35 millioen zullen blijken te liggen. De mobilisatiekosten werden
tot 1 April 1915 op ƒ 135 millioen geschat. Die schatting is niet ver
van de werkelijkheid gebleven.

Daar de som voor compensatie van belastinginzinking, zelfs als zij
achteraf niet gebleken was aan den zeer voorzichtigen kant te zijn
gesteld, niet terstond noodig was, en de uitgaven voor maatregelen van
socialen aard eerst in de tweede helft van het jaar 1915 grootere
verhoudingen begonnen aan te nemen, kon de opbrengst der leening langer
toereiken dan tot April en was zij tot bestrijding der verschillende
oorlogsuitgaven, waarvan die der mobilisatie het leeuwendeel vormden,
tot omstreeks September 1915 voldoende.

Over de gedwongen leening behoef ik gelukkig niet veel te zeggen. Zij
was alleen bedoeld als waarschuwing voor hetgeen te wachten zou staan,
indien de vrijwillige leening niet althans het minimum zou opbrengen dat
terstond noodig was. Hiervoor werd een bedrag van ƒ 150 millioen
gesteld. In de gedwongen leening zouden alleen zij verplicht zijn tot
deelneming die een vermogen hebben van ƒ 75,000 of meer, alsmede de
naamlooze vennootschappen. Voor de laatste was de helft van de
belastbare winst als eventueele verplichte deelneming gesteld; voor de
particuliere personen werd de verplichting tot deelneming uitgedrukt in
een progressief percentage van het bezit, dat voor vermogens van ƒ 75000
tot ƒ 100.000 op 1% en voor vermogens van ƒ 5 millioen en hooger op 7%
werd bepaald. De inschrijvers op de vrijwillige leening kregen
stortingsbewijzen, waarmede aan den eventueelen deelnemingsplicht in de
gedwongen leening zou kunnen worden voldaan. De rente, die voor de
gedwongen leening zou worden vergoed, werd op 4% gesteld.

Het leeningsontwerp werd in de Tweede Kamer met groote meerderheid
aangenomen; de sociaaldemocraten en de vrijzinnigdemocraten, met
uitzondering van den heer van Deventer, stemden tegen. In de Eerste
Kamer werd zij zonder hoofdelijke stemming aangenomen, nadat de heer
Polak had verklaard dat hij en zijn partijgenoot Van Kol er tegen waren.
Den 23sten December werd de Leeningwet 1914 door de Koningin
bekrachtigd.

De gelegenheid tot inschrijving was bij de wet zeer ruim gesteld. Zij
kon geschieden bij betaalmeesters, ontvangers der directe belastingen en
postkantoren. Terstond werden de noodige maatregelen genomen om de
inschrijving in de eerste week van Januari 1915 te kunnen openstellen.
Zij had plaats van 2 tot 11 Januari. Door de Regeering werd een
uitnoodiging tot deelneming verspreid, welke door den heer Cort van der
Linden als tijdelijken voorzitter van den Ministerraad en door mij als
Minister van Financiën werd onderteekend. Daarin werd met een beroep op
de vaderlandsliefde van het Nederlandsche volk tot algemeene deelneming
aan de leening opgewekt en het vertrouwen uitgesproken, dat het tot de
gedwongen leening niet zou behoeven te komen. Die opwekking vond
algemeen weerklank in de pers, die zich beijverde haar krachtig te
steunen.

Den 28sten December werd voorts door mij als Minister van Financiën een
uitgewerkte bekendmaking omtrent de wijze waarop de obligaties der
Staatsleening bij de Nederlandsche Bank zouden kunnen worden beleend, in
de Staatscourant openbaar gemaakt. Die beleening, waarvoor door de
Nederlandsche Bank een surplus van slechts 5% verlangd werd, was voor de
inschrijvers op de leening zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt.

Toen de inschrijving werd opengesteld, gaf de Koningin het voorbeeld.
Niettegenstaande het Hare Majesteit niet mogelijk was een zoo groote som
in eens los te maken en ook door Haar van het middel der beleening bij
de Nederlandsche Bank zou moeten worden gebruik gemaakt, schreef Zij in
voor een bedrag van 2½ millioen. De Directeur van het Kabinet der
Koningin kwam mij persoonlijk daarvan mededeeling doen. In de eerste
dagen wilde het echter met de inschrijving niet vlotten. Op 8 Januari
was nog slechts voor ƒ 86 millioen ingeschreven. Na overleg met den
President van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die daaromtrent ook
het gevoelen van enkele andere financiers had gevraagd, werd den
volgenden dag door mij een communiqué aan de bladen gezonden, waarin op
het traag inkomen der inschrijvingen werd gewezen. Hoe groot het effect
van dat communiqué is geweest, is niet te zeggen. Zeker zou ook zonder
dat de leening volteekend zijn, maar op het bedrag dat werd
ingeschreven, heeft het ongetwijfeld invloed geoefend.

Er werd geteekend voor ruim ƒ 407 millioen, met het gevolg dat de
inschrijvingen, nadat de kleinere preferente bedragen haar vol bedrag
hadden gekregen, slechts voor 50 pct. konden worden toegewezen.

Aan de inschrijvers was bij de wet toegestaan het hun toegewezen bedrag
in vier termijnen te voldoen, waarvan de eerste op 8 Februari, de
laatste op 7 Juli verviel. Indien het totaal bedrag der leening niet
noodig was geweest, had de laatste termijn onopgevorderd kunnen blijven.
Deze bepaling verloor, toen de oorlog bleef aanhouden, haar waarde. De
geheele betaling in termijnen bleek weinig noodig. Slechts een zeer
kleine minderheid der inschrijvers maakte daarvan gebruik; in den loop
van Februari werd reeds bijna ƒ 261 millioen gestort.

Ook van de beleening der stukken bij de Nederlandsche Rank werd veel
minder gebruik gemaakt dan verwacht was. Het Verslag der Bank zegt
daarvan: „Wij hadden ons ingericht op het aangaan van een zeer groot
aantal beleeningen, ten einde de stortingen op de inschrijvingen voor
rekening van het publiek te kunnen doen plaats vinden. De uitkomst ook
hiervan is zeer medegevallen in zooverre, dat wij slechts een aantal van
4736 afzonderlijke beleeningen (inclusief voorschotten in
rekening-courant) op deze Staats-obligatiën hebben behoeven te sluiten.
Weliswaar op zich zelve nog een groot aantal, maar bij lange na niet zoo
groot als waarop wij met onze organisatie hadden gerekend.”

De eerste oorlogsleening is een onbetwistbaar succes geweest en een
gerechtvaardigde voldoening voor de Regeering tevens. Zij heeft een
groot vertrouwen van het geldbeleggend publiek in de credietwaardigheid
van den Staat, alsook in de wijze waarop het land in den oorlogstijd
werd geregeerd, aan het licht gebracht.



§ 2. _Verdere maatregelen op financieel gebied._

Toen bij de oorlogsleening van 1914 was gebleken, dat met vertrouwen een
beroep op de geldmarkt mocht worden gedaan, werd spoedig de hand
geslagen aan het inschrijven eener leening ten laste van
Nederlandsch-Indië, opdat het Indische Gouvernement althans een deel van
zijn schuld aan ’s Rijks schatkist zou kunnen afdoen. In Februari 1915
werd het ontwerp ingediend van een 5% leening ten laste van
Nederlandsch-Indië groot ƒ 62½ millioen, af te lossen in 25 gelijke
jaarlijksche termijnen. Aangezien het hier de eerste leening gold, die
door de Oost-Indische kolonie als afzonderlijk rechtspersoon werd
aangegaan, was het zaak zich zoo veel mogelijk te waarborgen, dat dit
beroep op de geldmarkt slagen zou. Daarom werd door den Minister van
Koloniën, in overleg met mij, een overeenkomst getroffen met eenige
bankiers onder leiding van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, welk
consortium een gedeelte der leening overnam en zich de optie voorbehield
voor het overige deel daarvan. Van die optie werd door het consortium
gebruik gemaakt vóór de inschrijving voor het publiek werd geopend. Er
was alle aanleiding zich op die wijze den steun der groote banken, die
zich meer in het bijzonder met koloniale zaken bezig houden, te
verzekeren. Een stok achter de deur, als bij de Staatsleening had dienst
gedaan, kon hier niet worden gebruikt. Hoe het geldbeleggend publiek een
leening ten laste van Nederlandsch Indië zou opnemen, was geheel
onzeker; aangezien daarvoor nog nooit een beroep op de geldmarkt was
gedaan, tastte men te dezen aanzien geheel in het duister. Toch heeft
het gebruik maken van het bankiersconsortium tot eene minder aangename
gedachtenwisseling in de Tweede Kamer aanleiding gegeven. De rede, door
den Minister van Koloniën uitgesproken bij de behandeling van het
ontwerp in de Tweede Kamer, had eenig misverstand doen ontstaan omtrent
den aard der tusschenkomst welke door de bankiers werd verleend. De
Minister had een beroep gedaan op de vaderlandsliefde en wel
inzonderheid op het groote belang van Nederland als koloniale
mogendheid, dat de eerste leening ten laste van het Rijk in de koloniën
een succes zou zijn. Men verweet hem achteraf dat hij daarin te ver
gegaan was en het belang van het land had verward met dat van de groep,
welke de leening had overgenomen. Dit verwijt was ongegrond en getuigde
van kortzichtigheid. De heer Pleyte had beter gedaan, zich met wat meer
terughouding uit te laten, maar overigens waren zijn woorden, zoowel
als de overeenkomst zelve met het bankiersconsortium, volkomen correct.
Op het oogenblik dat hij zijne geïncrimineerde rede in de Kamer hield,
was de leening nog niet in haar geheel overgenomen. Bovendien sprak het
van zelf, dat hij niet mocht gewagen van het gegarandeerd zijn der
leening, hetzij dan voor het geheel hetzij voor een grooter of kleiner
deel. Het karakter van dergelijke garanties brengt mede, dat zij niet
publiek mogen worden gemaakt anders zou de waarborg het succes der
leening bederven; in stede van het te steunen. Zulke garanties blijven
dan ook steeds binnenskamers; daaraan wordt hoogstens eerst à posteriori
ruchtbaarheid gegeven. Ook al zou Nederlandsch-Indië er rechtstreeks
geen gulden schade bij hebben geleden, als de leening eens niet was
geslaagd, en al zou het volle nadeel van zulk een fiasco op het
consortium zijn neergekomen, dan nog zou zulk een niet-slagen voor het
crediet der koloniën zóó nadeelig zijn geweest, dat de Minister van
Koloniën het volste recht had het groote algemeen belang van het
welslagen der leening te doen uitkomen. Dit was niet alleen zijn recht,
maar zelfs zijn plicht, consortium of geen consortium. Dat hij door de
woorden, welke hij daarbij koos, bij sommigen misverstand wekte, is te
betreuren geweest, maar dat is dan ook alles.

De eerste Indische leening is een groot succes geweest. Het volle bedrag
daarvan werd in Nederland ingeschreven en de deelneming in
Nederlandsch-Indië was haast even groot als die in het moederland. De
Nederlandsche Bank had zich, evenals de Javasche Bank, bereid verklaard,
de obligaties van de Nederlandsch-Indische leening op overeenkomstige
wijze te beleenen, als met de obligaties der staatsleening was geschied.
In zijn verslag over het boekjaar 1914/15 zegt het bestuur van de
Nederlandsche Bank, na een mededeeling te hebben gedaan over de
opengestelde beleeningsmogelijkheid en het resultaat der inschrijving te
hebben vermeld: „Dit succes van een eerste leening van ons schoone
Nederlandsch-Indische Rijk is niet genoeg te waardeeren, omdat daarmede
op schitterende wijze het vertrouwen in de financieele kracht en de
levensvatbaarheid van dit Koloniale Rijk is uitgesproken.”

Voor een eerste leening had men het bedrag niet grooter durven nemen,
maar men wist dat het niet toereikend was. Het Nederlandsch-Indische
gouvernement stond niet alleen bij de Nederlandsche schatkist in het
krijt. Daar deze, in verband met de stortingen op de staatsleening, geen
behoefte had aan kasmiddelen en zelfs eenige maanden bij de
Nederlandsche Bank credit stond, werd slechts ongeveer de helft van de
opbrengst der Nederlandsch-Indische leening gebruikt tot aflossing van
schuld aan het moederland. In den loop van het jaar namen de
kasbehoeften van het Nederlandsch-Indische gouvernement geleidelijk weer
zoodanig toe, dat het aan de schatkist evenveel schuldig werd als vóór
de leening van Maart 1915 het geval was geweest. Daar het bovendien nog
voor verschillende buitengewone uitgaven geld behoefde, werd in het
najaar begonnen met de voorbereiding van een tweede koloniale leening.
Bij die voorbereiding drong ik aanvankelijk aan op de keuze van een 4½
pct. rente, in verband met de verlaging van den rentestand als gevolg
van de geldruimte. Mij werd echter verzekerd, dat een 4½% leening in
Indië weinig aftrek vinden zou en geen aanbeveling verdiende. Toen ik
als Minister van Financiën aftrad, was over de rente van 5% al
overeenstemming verkregen. Besloten werd, na hetgeen de eerste maal over
het consortium voorgevallen was, niet op nieuw van de tusschenkomst van
een garandeerende bankiersgroep gebruik te maken, maar daartegenover de
inschrijving bij verschillende bankierskantoren open te stellen en, door
hun een extra-provisie toe te kennen over de bedragen welke bij hen
ingeschreven werden, de belangstelling van den geldhandel bij de tweede
Indische leening te prikkelen. Zij werd geregeld bij de wet van 8 Juni
1916 en beliep ƒ 80 millioen; een op zich zelf hoog cijfer, maar dat met
het oog op de behoeften van Nederlandsch-Indië toch niet hoog genoeg
was. Het zal zeker niet zoo heel lang duren, vóór er een derde Indische
leening zal moeten volgen. Ook de tweede Indische leening was een groot
succes. De inschrijvingen uit Nederlandsch-Indië waren minder hoog dan
de eerste maal, namelijk iets beneden ƒ 22 millioen; daarentegen werd in
Nederland tot een bedrag van bijna ƒ 124 millioen ingeschreven.

Volledigheidshalve heb ik de Indische leeningen niet met stilzwijgen
willen voorbijgaan, hoewel zij met den oorlogstoestand slechts in een
zeer los verband staan. Ik keer nu tot de Nederlandsche schatkist terug.
Aangezien de opbrengst der leening 1914 in September 1915 aan militaire
en sociale oorlogsuitgaven was opgebruikt, moest op nieuw aan het vinden
van geldmiddelen ter bestrijding der kosten van den steeds voortdurenden
toestand van gewapenden vrede worden gedacht.

In de Memorie van Toelichting bij het door mijn opvolger aan het
Ministerie van Financiën ingetrokken ontwerp van wet houdende
Grondslagen van het stelsel van ’s Rijks belastingen, dat bij
Koninklijke boodschap van den 23sten October 1915 aan de Tweede Kamer
werd aangeboden, nam ik hieromtrent, alsmede omtrent de nieuwe bepaling
der dekking van de leening 1914, welke voor 1 Januari 1917 moest zijn
ingediend, het volgende op: „Ter voldoening aan het voorschrift van
artikel 38 der Leeningwet 1914 is in het ontwerp ook geregeld, in hoever
de krachtens die wet geheven opcenten ook na het jaar 1917 zullen worden
bestendigd, of door eene heffing in eens of op andere wijze zullen
worden vervangen.

„De heffing in eens kon daarbij geen dienst doen. Ondergeteekende acht
het onnoodig de verschillende argumenten, door hem bij de behandeling
der Leeningwet 1914 ter bestrijding van dit denkbeeld aangevoerd, hier
opnieuw uiteen te zetten. En dit te meer, omdat, naar hij meent te mogen
aannemen, zelfs de meest overtuigde voorstanders der heffing in eens
zich wel niet meer aan de illusie zullen overgeven, dat zulk een heffing
de leening 1914 nog zou kunnen vervangen. Nu de oorlog zooveel langer
duurt dan over het algemeen verwacht werd en het reeds vaststaat, dat
met de leening van 1914 de buitengewone kosten van den oorlogstoestand
niet geheel zullen zijn te dekken, zal het denkbeeld eener heffing in
eens overwogen _kunnen_ en misschien wel _moeten_ worden, als de tijd
gekomen zal zijn de vraag te bespreken der dekking van de buitengewone
defensie- en crisisuitgaven, die uit de leening 1914 niet meer konden
worden bestreden. Het zal wel overbodig zijn te verzekeren, dat
ondergeteekende de vraag der dekking van die hoogere uitgaven boven
hetgeen uit de leening 1914 is te vinden, niet uit het oog verliest. Hij
meent echter, dat het de voorkeur verdient thans daaromtrent nog geen
voorstellen te doen en zelfs nog geen denkbeelden te opperen. Immers zal
het vraagstuk der dekking dier hoogere buitengewone uitgaven ten nauwste
samenhangen met het bedrag, waartoe zij zullen oploopen. Aangezien nu
hieromtrent nog zelfs bij benadering niets is te bepalen of met grond te
ramen, zou elk thans geopperd denkbeeld gevaar loopen door den loop der
omstandigheden te worden ter zijde gesteld.

„Slechts meent ondergeteekende ten aanzien van dit hoogst belangrijke
punt te mogen en te moeten opmerken, dat--naar hij hoopt--de
omstandigheden zullen veroorloven met een voorstel tot regeling daarvan
te wachten, totdat het geheel der kosten van den oorlogstoestand zal
zijn te overzien. Mocht echter de toestand van gewapende neutraliteit
nog langer duren dan tot het voorjaar van 1916, dan staat te vreezen dat
een tweede voorstel tot bestrijding der kosten van den oorlogstoestand
zal moeten worden gedaan, zonder dat dit het karakter van eindvoorstel
zal kunnen dragen.

„Met het hier aangeroerde probleem staat tevens in verband het
onderzoek, waarmede de bij Koninklijk besluit van 5 October 1915 n^{o}.
1, ingestelde Staatscommissie zich thans bezig houdt, omtrent de wijze
waarop eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel
heeft buitengewone vermeerdering van inkomen of van vermogen als direct
of indirect gevolg van den oorlogstoestand te treffen.”

Hieruit bleek wel reeds, dat het in mijn voornemen lag voor te stellen,
de verdere oorlogslasten ten deele uit leening en ten deele uit een
heffing in eens te dekken. In dien geest werden in December 1915
voorstellen voorbereid, welke in Januari 1916 om advies naar den Raad
van State werden gezonden. Wachten tot de oorlog zou zijn geëindigd,
bleek helaas niet mogelijk. Die voorstellen waren bij mijn aftreden nog
niet van den Raad van State terug ontvangen, doch werden met enkele
wijzigingen, meer nog in de toelichting dan in de ontwerpen zelf, door
mijn opvolger overgenomen. Daarbij werd voorzien in een bedrag, dat
geschat werd op ƒ 250 millioen, waarvan ongeveer ƒ 200 millioen zou
noodig zijn voor de bestrijding der uitgaven van den oorlogstoestand tot
in den zomer van 1916, en omstreeks ƒ 50 millioen zou kunnen strekken
tot dekking van de tekorten op de staatsrekeningen over 1914 en volgende
jaren, indien de uitgaven voor den oorlogstoestand na Augustus of
September 1916 zouden kunnen ophouden, een stille hoop die helaas niet
verwezenlijkt is.

Van die som zou ƒ 40 à ƒ 45 millioen zijn te vinden uit een
oorlogswinstbelasting, omstreeks ƒ 80 millioen uit een (gesplitste)
heffing in eens en ƒ 125 millioen uit een tweede oorlogsleening. Bij de
voorbereiding der tweede oorlogsleening heb ik aanvankelijk het
voornemen gehad, een leeningsvoorstel van wijder strekking met conversie
der oude leeningen van lager rente-type uit te werken, in den geest van
denkbeelden, die in het najaar van 1914 door enkele financiers waren
ontwikkeld. Na een uitvoerig onderhoud hierover met de presidenten van
de Nederlandsche Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die mij
dat denkbeeld ontrieden, liet ik het los. Daartegenover had ik het
succes, dat de beide heeren hun aanvankelijk ongunstig advies over het
kiezen van het 4½% rentetype voor de nieuw uit te schrijven leening na
ons onderhoud wijzigden en een schriftelijk rapport ten gunste van een
leening van ƒ 125 millioen tegen een rente van 4½% uitbrachten, onder
voorwaarde dat die vrijwillige leening op nieuw door de machtiging van
den wetgever tot het uitschrijven van een gedwongen leening zou worden
gesteund, voor het geval zij niet mocht slagen. Na dat advies werd met
den vereischten spoed aan de uitwerking van het leeningsontwerp
begonnen, waarbij de leeningwet 1914 grootendeels werd gevolgd. Er was
echter een groote moeilijkheid te overwinnen. Op 23 October 1915 waren
een aantal belastingvoorstellen bij de Kamers ingezonden, die, als zij
werden aangenomen, den belastingdruk voor de bestrijding der gewone
Rijksuitgaven met ongeveer ƒ 60 millioen per jaar zouden vergrooten. Het
ging niet wel aan, daarnaast nog een nieuwe belastingverhooging voor te
stellen voor rente en aflossing van de nieuwe leening. De oplossing van
deze moeilijkheid werd in deze richting gezocht en gevonden, dat rente
en aflossing zouden geschieden uit het leeningfonds 1914, dat bij de
Leeningwet van dat jaar was gevormd en waarin de opbrengst der
oorlogsopcenten worden gestort. De aflossing der nieuwe leening werd
behoudens een kleine jaarlijksche amortisatie van een ¼% per jaar,
verschoven tot na de aflossing der leening 1914, dus waarschijnlijk tot
het jaar 1929.

Het leeningfonds wordt op die wijze bezwaard met een nieuwen last van
ten naastebij ƒ 6 millioen. Mocht de opbrengst der opcenten, of der
andere belastingen die daarvoor in de plaats zullen komen, niet
voldoende zijn om het leeningfonds in staat te stellen, rente en
aflossing van beide leeningen te bekostigen, dan zal het ontbrekende
uit de gewone middelen aan dit fonds worden vergoed.

Kort na mijn aftreden kwam het tweede oorlogsleenings-ontwerp van den
Raad van State terug en werd het, na hier en daar te zijn gewijzigd, aan
de Tweede Kamer ingediend. Het ontmoette ditmaal geen principieelen
tegenstand en werd, na een spoedige behandeling in de beide Kamers der
Staten-Generaal, den 17den Maart 1916 tot wet verheven. De inschrijving
werd opengesteld van 27 tot 29 Maart. Het succes was ook ditmaal groot.
Er werd ingeschreven voor een bedrag van niet minder dan ruim ƒ 185
millioen. Een nieuw en afdoende bewijs van het ongeschokt vertrouwen van
het geldbeleggend publiek in de credietwaardigheid van den
Nederlandschen Staat en in het bijzonder ook in de leiding van ’s lands
zaken in den oorlogstijd door de aan het bewind zijnde Regeering.

De heffing in eens werd gesplitst in twee belastingen. De eene bestond
uit: _a._ een duplicaat heffing der vermogensbelasting over het
dienstjaar 1916/7, _b._ een buitengewone progressieve heffing van de
vermogens volgens een progressieschaal, die bij een vermogen van ƒ
50.000 begon en dan 0.2 pCt. van het vermogen boven ƒ 50.000 bedroeg, en
die bij een vermogen van ƒ 10 millioen omstreeks 3½% van het geheele
vermogen uitmaakte; voorzichtigheidshalve was er aan toegevoegd dat de
belasting niet hooger zou kunnen stijgen dan 6% van het vermogen. De
vennootschappen zijn in deze oorlogsbelasting niet opgenomen; het
onroerend goed wordt er in aangeslagen naar zijn verkoopwaarde. De
andere oorlogsbelasting was een duplicaat-heffing van de
inkomstenbelasting over het dienstjaar 1916/7. Daar de beide belastingen
de bepaalde bestemming hadden, te dienen ter bestrijding van een deel
der kosten van de verdediging van ’s lands souvereiniteit en
neutraliteit, noemde ik ze, in overeenstemming met hetgeen ik in de
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet houdende Grondslagen van
het stelsel van ’s Rijks belastingen, over de bestemmingsheffingen had
ontwikkeld: Verdedigingsbelasting I en Verdedigingsbelasting II. Hoewel
tegen de bestemmingsheffingen in het algemeen tal van bezwaren werden
ontwikkeld, is het wel eigenaardig dat men tegen de eerste
bestemmingsheffingen, welke aan de Staten-Generaal werden voorgelegd,
geen bezwaren wegens haar karakter als zoodanig inbracht. Men zal het
mij wel ten goede houden, dat ik daarover in stilte een oogenblik heb
geglimlacht.

In de Memorie van Toelichting, waarin de Verdedigingsbelasting I op een
opbrengst van ƒ 50 millioen, die van de Verdedigingsbelasting II in
opbrengst op ƒ 30 millioen werd geschat, werd uiteengezet hoe op deze
wijze ieder die in de inkomstenbelasting of in de vermogensbelasting is
aangeslagen, in de oorlogsbelasting zal bijdragen en hoe bij de
voorgestelde regeling de grootste druk absoluut en relatief werd gelegd
op de grootste vermogens, zonder dat deze in een buitensporigen last kon
ontaarden. Opdat die last over 2½ à 3 jaar zou kunnen worden verdeeld,
werd in de beide wetsontwerpen opgenomen, dat zij zouden kunnen worden
voldaan in 10 driemaandelijksche termijnen. Bij de behandeling der
ontwerpen in de Tweede Kamer werden er enkele wijzigingen in gebracht,
die ik, als van niet principieele beteekenis, onvermeld laat. Eén
verandering van beteekenis werd echter aangebracht. Zij was van den heer
de Geer afkomstig en werd door de Regeering overgenomen. De heffing van
de verdedigingsbelastingen over één jaar met bevoegdheid tot betaling in
zoodanige termijnen dat de druk over drie jaar kon worden verdeeld, werd
veranderd in drie buitengewone jaarlijksche heffingen over de
dienstjaren 1916/17, 1917/18, en 1918/19 ieder ongeveer tot ⅓ van het
bedrag der aanvankelijk voorgestelde eenmalige belastingen. Deze
verandering was een verbetering tevens. Daarbij kwam nog duidelijker
uit, hoe de leuze „in eens er af”, zelfs voor zoover er een zoogenaamde
heffing in eens werd opgelegd, inderdaad niet meer dan een leuze was,
die bij toepassing met een voor principieele voorstanders moeilijk
verduwbare hoeveelheid korreltjes zout moest worden genuttigd. Na eene
uitvoerige gedachtenwisseling werden de beide wetsontwerpen in de
vergaderingen van de Tweede Kamer van 27 en 28 Juni zonder hoofdelijke
stemming aangenomen, na verwerping van het voorstel van de
vrijzinnigdemocratische kamerclub tot heffing eener oorlogsbelasting,
welke ƒ 200 millioen zou opbrengen. De Eerste Kamer nam de wetsontwerpen
op 17 Augustus aan, nadat de heer de Vos van Steenwijk had opgemerkt,
dat uit zijn stem voor de Verdedigingsbelasting I geen consequenties
mochten worden getrokken ten aanzien van den aanslag der onroerende
goederen in de jaarlijksche vermogensbelasting.

Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat het zooeven bedoelde
wetsvoorstel van de vrijzinnigdemocratische leden van de Tweede Kamer in
Januari 1916 werd ingediend. Het strekte tot heffing van een
oorlogsbelasting tot een bedrag van ƒ 200 millioen. Aangezien dat
voorstel reeds verworpen is, heb ik noch aanleiding noch lust er bij
stil te staan. Het geven van „le coup de pied de l’âne” aan een
gevallene, laat ik gaarne aan anderen over.

De Kamerleden, die zich er in hebben verheugd dat de thans door de
Staten-Generaal aangenomen verdedigingsbelastingen bewijzen dat de
Regeering de door mij in December 1914 ontwikkelde bezwaren tegen een
heffing in eens van ƒ 200 à ƒ 300 millioen heeft losgelaten, gun ik dat
genoegen gaarne. Zij zullen mij, na hetgeen ik mededeelde over mijn
aandeel in de voorbereiding daarvan, bovendien van inconsequentie kunnen
betichten. Inderdaad kleven aan de Verdedigingsbelastingen, zooals zij
door de Tweede Kamer aangenomen zijn, nog zeer ernstige fouten. Deze
schuilen niet in de techniek der regelingen maar in het enkele feit, dat
zulke hooge buitengewone belastingen moeten worden geheven in een zóó
onzekeren tijd als wij thans doormaken, met zóó groote schommelingen in
de vermogens. Maar ieder onpartijdig beoordeelaar zal wel inzien en
erkennen, dat de economische bezwaren, welke ik, met het oog op de
kapitalen die in ondernemingen zijn vastgesteld, ontwikkelde in verband
met de te verwachten credietstoornissen, als er weer vrede zijn zal,
aanmerkelijk veel minder wegen bij buitengewone heffingen, die gedurende
drie jaar elk jaar ƒ 25 à ƒ 30 millioen zullen hebben op te brengen, dan
bij een heffing in eens van ƒ 200 à ƒ 300 millioen. Wie dat niet inziet,
zal ik in de enkele regels die ik hier aan dit onderwerp wijden kan,
daarvan niet overtuigen.

Men stond in het begin van het jaar voor de noodzakelijkheid op nieuw ƒ
250 millioen te vinden. Dat dit niet zou gaan zonder eenig bezwaar,
sprak van zelf. Men had te zoeken naar een combinatie van maatregelen,
welke dit in verband met elkander tot een minimum terugbrachten. Daartoe
werden de leening van ƒ 125 millioen, de verdedigingsbelastingen en de
zoo aanstonds met een enkel woord te bespreken oorlogswinstbelasting aan
elkander gekoppeld. Op die wijze werd de benoodigde som voor de eene
helft uit leeningsgeld, voor de andere uit belastingen gevonden. De
belastingen werden bovendien nog gesplitst, zoodat geen enkele tot een
al te buitensporig hoog bedrag behoefde te stijgen. Door de verandering,
welke de verdedigingsbelastingen tijdens de behandeling in de Tweede
Kamer ondergingen, werd die splitsing nog verder doorgevoerd en werd
elke der drie jaar lang te heffen buitengewone verdedingsbelastingen
niet alleen in opbrengst en in heffingspercentage ongeveer getierceerd,
maar geschiedde dit, wegens den jaarlijks nieuwen aanslag, ook met de
fouten, die elke dergelijke belasting onvermijdelijk aankleven en die in
een oorlogstijd met belangrijke economische schommelingen nog heel wat
grooter zijn, dan in normale tijden met vastere vermogens- en
inkomensverhoudingen. Ik aarzel dan ook niet de in toepassing gebrachte
combinatie zoo gelukkig te noemen, als de omstandigheden dit toelieten,
en ik vlei mij tegenover deze laatste financieele operatie van het Rijk
onpartijdig genoeg te staan, om mij bij dit oordeel niet te laten leiden
door ingenomenheid met het aandeel, dat ik in het geestelijk vaderschap
daarvan heb gehad.

Toch meen ik ook deze gelegenheid te baat te moeten nemen, om een woord
van waarschuwing te doen hooren tegen het te ver doorgaan op den weg der
heffingen in eens of in drieën, onder welken naam zij ook ten doop
worden gehouden. Ik zal daartoe niet terugtreden in hetgeen ik
hierboven[28] memoreerde over de economische nadeelen van hooge
heffingen, die geheel of ten deele uit het bedrijfskapitaal van
ondernemingen moeten betaald worden, in verband met de credietbehoefte
der bedrijven, inzonderheid in oorlogstijd. Ook wil ik aannemen dat het
overbodig is, er lang bij stil te staan, dat als heffingen van dien aard
niet zeer exceptioneel blijven, zij de kip met de gouden eieren
slachten. Belastingen moeten uit het jaarlijksch volksinkomen betaald
kunnen worden en betaald worden. Zoodra zij zóó hoog loopen, dat zij het
volkskapitaal aantasten, knagen zij aan ’s lands productievermogen en
brengen zij ’s lands welvaart en ontwikkeling in gevaar. Belastingen die
niet slechts naar het vermogen worden gemeten, maar ook uit het vermogen
moeten worden gekweten, mogen des noods in zeer buitengewone
omstandigheden worden opgelegd, als met ’s lands zelfstandigheid ook het
volksvermogen met gevaar van schending of vernietiging door een
buitenlandschen vijand wordt bedreigd. Zoodra zij buiten die grens
treden en een blijvend of periodiek weerkeerend verschijnsel worden,
tasten zij ’s lands economische toekomst in een harer meest onmisbare
pijlers aan.

[28] Zie bl. 365.

Hooge heffingen naar één criterium zijn op zich zelf bedenkelijk, ook al
kleven daaraan de zooeven aangestipte algemeen economische bezwaren
niet. Dit behoort tot de allereerste beginselen der belastingtechniek,
maar het dreigt tot schade voor het land onder den indruk van den
oorlogstoestand te worden vergeten. De oorlogstoestand heeft ons aan
groote cijfers gewend; men spreekt thans over millioenen, zoo niet over
milliarden, als vroeger over tonnen. Waar breedheid van opvatting en
breedheid van zien nu niet juist de meest naar voren komende
karaktertrekken van den gemiddelden Nederlander zijn, heeft dit
ongetwijfeld een lichtzijde. Maar een schaduwzijde heeft het ook. Het
leidt er toe, te meenen, dat men ook wel straffeloos zeer hooge
belastingen naar een enkel criterium kan opleggen. Zeer merkbaar heeft
de oorlog gedrongen in de richting van den _impôt unique_, van de eene
en afdoende belasting die, geheven naar ieders draagkracht, alles
opbrengt wat de Staat van zijn belastingplichtige onderdanen moet
opvragen. Het denkbeeld van den _impôt unique_ heeft altijd veel
aantrekkingskracht gehad voor het groote publiek, waarvan niet kan
worden verwacht dat het in de moeilijkheden der belastingtechniek is
doorgedrongen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat het telkens
weer opduikt. Het is ook zoo eenvoudig: men belast ieder naar zijn
draagkracht, en daarmede uit. Ja, _als_ men ieders draagkracht naar
kenmerken, welke door den fiscus in theorie kunnen worden gemeten, kon
vaststellen, en _als_ men die theoretisch vastgestelde kenmerken, in
werkelijkheid, des noods met een voor allen gelijke fout benaderen
kon,--ja _dan_ behoefde men zich het hoofd niet te breken met
belastingstelsels. Maar de ervaring van eeuwen heeft geleerd, dat het er
zóó niet mee gesteld is. Men kan wel rekening houden, en men houdt ook
zoo goed mogelijk rekening, met de hoofdfactoren, welke de draagkracht
der belastingplichtigen bepalen, maar die hoofdfactoren worden bij elken
individueelen belastingplichtige doorkruist door een aantal
nevenomstandigheden, welke de belastingwetgever niet in rekening kan
brengen, en die toch op de resultante, de werkelijke draagkracht
overwegenden invloed hebben. Men kan ook wel de hoofdfactoren, waarmede
de belastingwetgever rekent, in de uitvoering meer of minder goed
benaderen; maar de fout die daarbij wordt gemaakt, is bij lange na
niet voor allen gelijk. De een woont voor den belastingambtenaar
in een glazen huisje, de ander in een donkeren kelder. Ook voor de
theoretisch meest rechtvaardige en billijke belasting geldt, dat de
wetgever onvermijdelijk fouten maakt bij haar regeling en de
belastingadministratie, even onvermijdelijk, die fouten nog verergert
bij haar uitvoering. Daarom kleven aan elke belasting, ook aan de
theoretisch beste, groote gebreken; gebreken die minder wegen naar
gelang de opbrengst, welke er door moet worden verkregen, kleiner is,
doch die toenemen in beteekenis, naar gelang men meer van haar verlangt.
Ook al zou een belasting welke naar draagkracht bedoelt te heffen,
wanneer van haar voor ons land ƒ 100 millioen of meer verlangd wordt,
het kapitaal niet aantasten, dan nemen de technische fouten daarvan
zoowel in de regeling als in die uitvoering zulke verhoudingen aan, dat
zij voert tot de grootste ongelijkheden en de grofste onbillijkheden.

Dit dreigt zoozeer vergeten te worden, dat bij de waardeering, welke ik
in de pers vrij algemeen mocht ondervinden voor mijn poging tot
vernieuwing en versterking van ons belastingstelsel, haast even algemeen
de opmerking was gevoegd, dat ik naar grooter eenvoud had moeten
streven. Helaas is het er bij de belastingheffing zoodanig mede gesteld,
dat men er met eenvoud niet komt, welke bekoring deze ook moge hebben
voor het oog en welke streeling voor het gemoed. Alleen door heffing van
verschillende belastingen naar velerlei kenmerken, kan men elke
afzonderlijke belasting binnen zóó redelijke grenzen houden, dat de
fouten ervan niet te groot worden en kan men bij zorgvuldige combinatie
dier verschillende heffingen een stelsel verkrijgen, waarvan de gebreken
in de onderdeelen elkander ten deele compenseeren en, voor zoover zij
dit niet doen, geen afmetingen aannemen, welke billijkheidshalve niet
toelaatbaar zijn.

Deze overweging heeft mij ook eenigszins huiverig gemaakt voor de
oorlogswinstbelasting. Na hetgeen ik over de oorlogswinsten en het recht
van den staat om daarin in te grijpen in hoofdstuk II[29] zeide, zal het
wel duidelijk zijn, dat die huivering niet voortsproot uit vrees de
oorlogswinsttrekkers in de kosten van den oorlogstoestand te doen
bijdragen. De grondgedachte van de oorlogswinstbelasting is zóó gezond:
zij draagt haar rechtvaardiging zóó duidelijk op het voorhoofd, dat elk
debat daarover geheel overbodig is. Principieel is zij haast volmaakt.
Maar de regeling ervan is zonder groote fouten niet te treffen, en de
benadering der feiten, die benaderd moeten worden, zal slechts zoo
gebrekkig kunnen geschieden, dat het resultaat vol onbillijkheid zijn
moet. Wanneer het hierbij nu gold een belasting, die ƒ 10 of ƒ 20
millioen moest opbrengen en waarbij men zich bepaalde van de
oorlogswinsten die men aanwijzen en aanpakken kan, 5 tot 10% voor den
Staat af te nemen, zou het wel te betreuren zijn, dat daarnaast een
aantal oorlogswinsttrekkers zich aan den greep van den fiscus wisten te
onttrekken, maar zou men zich daarover niet al te warm behoeven te
maken. Maar zulk een kleine oorlogswinstbelasting wilde niemand. Pakt
men de oorlogswinsten aan, dan moet men het flink doen, dan behooren zij
in de kosten van den oorlogstoestand een som bij te dragen die zoden aan
den dijk zet. Flink of niet, moest hier het parool zijn.

[29] Zie bl. 48-53.

Deze overwegingen brachten er mij toe, zoodra ik als Minister van
Financiën optrad, een poging te doen om althans een belangrijk deel der
oorlogswinsten bij de bron te treffen. Daartoe strekte het ontwerp van
wet dat bij Koninklijke boodschap van 2 November 1914 werd ingediend en
dat bedoelde een uitvoerrecht te heffen van 8% over de verkoopwaarde van
uitgevoerde goederen in het land waarheen zij uitgevoerd werden, met een
maximum van 50% van de daarmede te maken winst.

In de Memorie van Toelichting bij dat ontwerp zeide ik o.m.:
„Niettegenstaande den algemeen gedrukten toestand van handel en verkeer,
is de buitenlandsche vraag naar sommige artikelen evenwel zóó groot, dat
de prijs daarvan belangrijk boven het normale peil is gestegen en dat
zij die dergelijke artikelen in voorraad hebben of voortbrengen kunnen,
buitengewone winsten maken.

„Het is billijk dat zij die in zulk een bevoorrechte positie verkeeren,
althans een deel der winsten, die zij maken, aan de schatkist afstaan.
Te meer is daartoe aanleiding nu dezelfde omstandigheden, welke die
gelukkige exporteurs zulke voordeelen bezorgen, den Staat tot het doen
van buitengewoon zware uitgaven nopen.

„Vandaar dat de heffing van een uitvoerrecht, dat onder gewone
omstandigheden geheel in strijd zou zijn met gezonde begrippen van
handels- en financieele politiek, thans alleszins is gerechtvaardigd.
Dit is evenwel slechts het geval onder de voorwaarde dat de heffing op
tweeërlei wijze aan de noodige beperking zij gebonden. In tijd behoort
de heffing beperkt te zijn tot zoolang er oorlogsgevaar bestaat of
althans een normale toestand nog niet is teruggekeerd. In omvang moet de
heffing begrensd zijn, omdat zij aan den uitvoer van een aantal
artikelen, die niet in prijs zijn gestegen (dit aantal is thans heel wat
kleiner dan het in het laatst van 1914 was) en welker uitvoer toch reeds
ongewone bezwaren ondervindt, geen nieuwe hinderpalen in den weg mag
leggen.”

In de afdeelingen van de Tweede Kamer werd het ontwerp, blijkens het
Voorloopig Verslag, bedolven onder een stortvloed van theoretische en
practische bezwaren. Onder gewone omstandigheden zou mij dit geen
aanleiding hebben gegeven daarmede op de vlucht te gaan. In het land
vierde toen echter de agitatie tegen het leeningsontwerp en voor de
heffing in eens hoogtij. Het was niet gewenscht de Regeering in den
persoon van den Minister van Financiën nog meer kwetsbaar te maken door
de heffing der uitvoerrechten op oorlogswinstgoederen door te zetten en
daardoor gevaar te loopen een nieuwe agitatie te ontketenen. Er moest
rust komen, ook om het resultaat van de oorlogsleening niet in de
waagschaal te stellen. Van daar dat ik aan de Koningin machtiging
verzocht het ontwerp in te trekken. Nadat ik die machtiging bekomen had,
geschiedde de intrekking op 8 Januari 1915.

Had de Tweede Kamer bij gelegenheid der schriftelijke behandeling van
het uitvoerrecht op oorlogswinstgoederen zich wat minder afwerend
gedragen, ’s Rijks schatkist zou thans een groot aantal millioenen
rijker of, beter gezegd, minder arm hebben kunnen zijn.

Na die ervaring liet ik de oorlogswinsten voorloopig met rust. Ik had de
handen vol aan de herziening en versterking van ons belastingstelsel,
een arbeid dien ik mij had opgelegd om het onmisbare financieele
fundament te construeeren voor hetgeen den Staat in de komende jaren te
wachten staat, wil hij de ontwikkeling van ’s lands welvaart en kracht
naar eisch steunen en bevorderen. Intusschen werd het trekken van
oorlogswinsten door verschillende groepen der bevolking steeds
duidelijker zichtbaar en steeg, begrijpelijkerwijze, het algemeene
verlangen, dat de Staat in den vorm van belasting een deel daarvan tot
zich trekken zou.

Dit gaf mij aanleiding in September 1915 aan Hare Majesteit voor te
stellen een commissie te benoemen tot het onderzoeken op welke wijze
eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel heeft
buitengewone vermeerdering van inkomen, als direct of indirect gevolg
van den oorlogstoestand te treffen, met opdracht haar verslag met de
noodige wetsvoorstellen uit te brengen aan den Minister van Financiën.
Tot voorzitter werd benoemd Dr. D. Bos, het bekende en betreurde lid van
de Tweede Kamer. Als leden werden aangewezen, naast eenige
hoofdambtenaren der belastingen en leden van de Eerste en de Tweede
Kamer, gekozen uit de verschillende politieke groepen, een aantal
personen uit alle hoofdtakken van ’s lands bedrijfsleven. De Regeering
hoopte op die wijze niet alleen een wetsontwerp te zullen verkrijgen,
waarbij met de eigenaardigheden der verschillende soorten van
oorlogswinsten zou zijn rekening gehouden, maar ook een eenigszins
betrouwbare raming te ontvangen van de te verwachten opbrengst der voor
te stellen heffing. Ten aanzien van het tweede deel is zij bedrogen
uitgekomen. Ook de Staatscommissie voor de oorlogswinstbelasting heeft
zich aan zulk een raming niet gewaagd. Het cijfer dat daarvoor in de
Memorie van Toelichting bij het tweede leeningsontwerp gesteld wordt,
maakt er geen aanspraak op, een eigenlijk ramingscijfer te zijn. Ik zou
dit niet zeggen, als het niet van mijzelven afkomstig was en dus ook
voorafging aan de indiening van het verslag der Staatscommissie aan den
Minister van Financiën. Dat cijfer werd aldus gevonden. Er is ƒ 250
millioen noodig; daarvan wordt ƒ 125 millioen gevonden uit leening; ƒ 80
à ƒ 85 millioen uit de beide verdedigingsbelastingen, dus de
oorlogswinstbelasting moet ƒ 40 à ƒ 45 millioen opbrengen. Of zij zoo
vriendelijk zijn zal, die opdracht te vervullen, zal de toekomst moeten
leeren.

Bij mijn aftreden was de Staatscommissie met haar onderzoek nog niet
gereed. Den 23en Februari diende zij haar verslag aan mijn opvolger in.
De secretaris der commissie, de heer J. M. J. Schepper, die een
verdienstelijke commentaar op de Wet op de Oorlogswinstbelasting het
licht deed zien, schrijft over hetgeen er met het ontwerp der
Staatscommissie voorviel, het volgende: „De Minister bracht in het door
de Staatscommissie als vrucht van haren arbeid aangeboden ontwerp geen
groote wijzigingen. Naast een paar veranderingen van redactioneelen of
louter formeelen aard, werd het tarief gewijzigd. De Staatscommissie had
het bedrag der belasting op 25 pct. gesteld, met een algemeenen aftrek
van ƒ 1000, en bij natuurlijke personen een degressie voor de
inkomstenvermeerderingen beneden ƒ 20.000 tot 10 pct. toe. De Minister
kon zich met de degressie niet vereenigen, maar stelde den algemeenen
aftrek op ƒ 2000 (Bij de Nota van Wijzigingen, die de Memorie van
Antwoord vergezelde, is voor inkomsten- of winstvermeerderingen beneden
ƒ 2500 de aftrek op ƒ 1000 gesteld en het tarief op 10%). Verder werd
het percentage verhoogd en op 30 bepaald, om het Rijk in de gelegenheid
te stellen aan de gemeenten wier financiën tengevolge van den
oorlogstoestand in de war zijn, uit de opbrengst dezer belasting een
uitkeering te doen. Den 10den Maart werd het aldus gewijzigde ontwerp
bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Den 18^{en} Mei nam
de Tweede Kamer het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aan, nadat het
nog eenige wijziging had ondergaan. Den 21^{en} Juni werd het--eveneens
zonder hoofdelijke stemming--door de Eerste Kamer goedgekeurd en
daarna door de Koningin bekrachtigd”. Zoo kwam de Wet op de
Oorlogswinstbelasting van 22 Juni 1916 tot stand.

De oorlogswinstbelasting is, zooals wel van zelf spreekt, alleen bedoeld
als heffing in oorlogstijd. Nadat de oorlogstoestand zal zijn geëindigd
moet een wetsvoorstel worden ingediend, om haar te doen vervallen. Op de
bijzonderheden harer regeling ga ik niet in. Haar beginsel wordt
algemeen als rechtvaardig erkend en haar uitwerking is met veel zorg en
met veel kennis van zaken geschied. Toch heb ik op de boven aangevoerde
gronden geen onbeperkt vertrouwen in de billijkheid harer werking, noch
in het bedrag dat zij zal opbrengen. De oorlogswinsten der
vennootschappen zal zij weten te vinden en te treffen; daarentegen vrees
ik dat een groot deel der oorlogswinsten van particuliere handelslieden,
industrieelen en landbouwers door haar niet zullen worden bereikt. Wordt
dit vermoeden bewaarheid, dan zal zij leiden tot ontstemming en zal haar
opbrengst onder den invloed van dat gebrek staan. Ware dit niet het
geval, dan zou het zooeven genoemde cijfer van ƒ 40 à ƒ 45 millioen
waarschijnlijk wel meer dan verdubbeld, zoo niet verdrievoudigd kunnen
worden. Niemand zal het meer toejuichen dan ik, indien de uitkomst mijne
niet al te hoog gestemde verwachtingen zal beschamen.

De oorlogstoestand is nog niet ten einde. Nog steeds verlangt hij van
het Rijk offers, die, in stede van geleidelijk lager te worden,
voortdurend klimmen. Hoe lang dat nog zal duren, en hoe hoog die offers
zullen stijgen, kan niemand zeggen. Maar zelfs al mocht dit meevallen en
al mochten de buitengewone belastingen, die reeds wet zijn geworden of
die de Staten-Generaal hebben gepasseerd, veel meer opbrengen dan waarop
gerekend wordt, dan nog zal er meer geld noodig zijn, veel meer geld dan
kan worden opgebracht door de belastingen uit mijn algemeen
herzieningsplan, welke thans bij de Staten-Generaal in behandeling zijn.

Wat de krijg, als hij eindelijk zal zijn geëindigd, over Europa en
inzonderheid over ons land brengen zal--wie zal het zeggen? Te dien
aanzien staan wij allen voor een groot vraagteeken. Slechts zooveel is
zeker, er zal een tijdperk aanbreken van haast onbegrensde
mogelijkheden, maar ook van haast onbegrensde gevaren. Of door Nederland
die mogelijkheden begrepen, die gevaren omzeild zullen worden,
zal--indien wij buiten den oorlog mogen blijven--in de eerste plaats
afhangen van de energie onzer industrieelen, zeevaarders, boeren en
handelaars, en wel vooral van de jongeren onder hen, die nog hun
ganschen mannen-leeftijd voor zich hebben. Naast energie zal breedheid
van inzicht en opvatting in de naaste toekomst meer dan ooit noodig
zijn.

Maar opdat Nederland met grooter kracht zal te voorschijn komen uit de
geweldige omwenteling, welke de oorlog bezig is over Europa te brengen,
zal daarnaast ook noodig zijn, dat de Staat het zijne tot ontwikkeling
en verhooging van de volkskracht bijdrage. Daartoe zal hij geld, veel
geld behoeven. Aan alle regeeringen van de komende jaren, uit welke
partij zij zullen voortkomen, door welke beginselen zij zullen worden
gedragen, zal de Nederlandsche Maagd steeds als een harer eerste eischen
stellen: „faites moi de bonnes finances!”

’s Lands toekomst hangt af in de eerste plaats van het inzicht, den durf
en de energie, van het kennen en kunnen zijner zonen, maar daarnaast
ook van hetgeen de Staat, door zwakkeren te steunen, overmachtigen in
toom te houden en regelend, ordenend en helpend op te treden, er toe kan
bijdragen, om de kracht, die in de lagere lagen des volks al te vaak
sluimert en verdrukt wordt, en onder dien druk al te vaak in verkeerde
richting wordt geperst, tot volle ontplooiing te doen komen en haar er
toe te leiden zich dienstbaar te maken aan de verhooging van Neerlands
welvaart en Neerlands bloei.



NABETRACHTING.


Tot besluit nog een enkel woord over hetgeen na den vrede zal moeten
geschieden tot ontwarring van den toestand, dien de worsteling der
groote mogendheden heeft gebracht. Ik zal hierbij kort zijn, al was het
alleen omdat de oorlogswerkelijkheid met alle voorspellingen heeft
gespot en ons heeft geleerd voorzichtig te zijn met het uitspreken van
verwachtingen ook omtrent de liquidatie van de crisis, welke als gevolg
van den krijg intrad. Alleen enkele hoofdlijnen, waarlangs de ontwarring
daarvan naar alle waarschijnlijkheid zal loopen, kan men aangeven,
zonder gevaar al te zeer mis te tasten.

Dat na den oorlog op economisch gebied alles weer worden zal zooals het
daarvóór was, gelooft wel niemand. Een zóó geweldige gebeurtenis als
over Europa is gekomen, laat haar sporen op elk gebied na. De nog steeds
woedende krijg kan met maar al te veel recht van zichzelf getuigen:

    „Es kann die Spur von meinen Erdentagen
    Nicht in Aeonen untergehn.”

In het groot zal het aldus zijn ten aanzien van de verhouding der volken
van Europa; op bescheidener schaal kan het niet anders wezen met de
toestanden, die in neutraal gebleven landen werden teweeggebracht en met
de maatregelen, welke tot ordening daarvan getroffen moesten worden.

Men heeft zich afgevraagd, welk karakter die maatregelen hadden. Ware
dat onbevooroordeeld geschied, dan zou het stellen dier vraag nut hebben
gehad, daar het antwoord daarop dan tevens een aanwijzing had kunnen
geven over het vermoedelijke lot dier regelingen. Maar het geschiedde
juist niet onbevooroordeeld, doch met politieke bedoelingen. Daardoor
werd het waardeloos. Men was ook met zijn karakteriseering te spoedig
klaar. De staatsinmenging in het economisch leven in den oorlogstoestand
is van sociaaldemocratischen aard, zoo kon men bij meer dan één
gelegenheid hooren;--de moeilijkheden, welke men bij die inmenging heeft
ondervonden, bewijzen dat ons volk niet rijp is voor toepassing der
sociaaldemocratische leerstellingen,--aldus werd uit de oppervlakkig
gestelde premisse afgeleid.

Op die wijze rekent men met de sociaaldemocratie en hare theorieën wat
heel gemakkelijk af. Ook naar mijne meening is de hedendaagsche
maatschappij niet rijp voor toepassing der sociaaldemocratische leer en
zal deze nog heel wat moeten worden herzien en gelouterd, wil zij in de
toekomst ooit voor toepassing vatbaar worden. Maar dat ligt geheel
buiten mijn onderwerp. Ik herinner er slechts aan, om er aanstonds aan
toe te voegen dat de regeeringsmaatregelen in den crisistijd en de
daarbij ondervonden moeilijkheden geheel langs het vraagstuk der
verwezenlijkingsmogelijkheid van de sociaaldemocratische theorieën
heengaan.

Sociaaldemocratisch zijn de maatregelen, welke moesten worden genomen
ter beheersching van den oorlogstoestand, niet; een socialistische trek
is daarin wèl. Het particulier initiatief en de vrijheid van handelen
der enkelingen werden in den oorlogstijd op een aantal punten ingeperkt.
Daardoor werd de verhouding van het socialistisch en het
individualistisch element in onze volkshuishouding in dien zin
gewijzigd, dat het eerste ten koste van het laatste werd versterkt.

Voor een klein deel is hierin voor ons land een verhaasting te zien van
de ontwikkeling, welke de beschaafde volken sedert een kleine halve eeuw
bezig zijn door te maken. Voor zoo ver dit het geval is, zullen de
regelingen voor den oorlogstijd, met meer of minder wijzigingen, naar
alle waarschijnlijkheid ook na den vrede in stand blijven. Voor een
tweetal daarvan staat dit nu reeds vast. De noodregelingen op het gebied
der arbeidsbemiddeling en der werkloosheidsverzekering zijn reeds in
blijvende ordeningen overgegaan. Enkele noodwetten op ander gebied
zullen vermoedelijk eveneens tot blijvende wettelijke maatregelen
leiden, hoewel het onwaarschijnlijk is, dat de gelijkenis tusschen de
blijvende voorziening en de noodregeling daar zoo groot zal zijn als in
de zooeven bedoelde gevallen. Zoo zal de Beurswet wel niet worden
opgeheven, zonder dat een regeling van veel minder diep ingrijpend
Regeeringstoezicht op de effectenbeurs er voor in de plaats treedt. Ook
op andere punten zal de groote vrijheidsbeperking gedurende den
oorlogstoestand wel niet plaats maken voor volledig vrijheidsherstel,
maar voor eene gematigde vrijheidsbegrenzing.

Grootendeels echter heeft de Europeesche oorlog niet
ontwikkelingstendenzen versterkt, maar het economisch leven tot
toestanden uit het verleden teruggevoerd, die waarlijk niet in de lijn
van den maatschappelijken vooruitgang liggen, maar dezen tijdelijk
hebben stil- en zelfs achteruit gezet. Dit geldt vooral voor het
internationale handelsverkeer, dat zoo geducht geleden heeft en tot
haast middeleeuwsche verhoudingen teruggebracht werd. De internationale
verkeerstoestanden, als gevolg van den economischen strijd der
geallieerden tegen de centrale mogendheden, en de politiek der
uitvoerverboden, welke in verband daarmede veel dieper moest ingrijpen
dan anders in den oorlogstijd het geval zou zijn geweest, zijn
allesbehalve verschijnselen van voortschrijdende maatschappelijke
beschaving. Zij zijn de meest kenmerkende symptomen van tijdelijken
terugtred op dien weg.

Wie twijfelt aan de verdwijning daarvan, wanneer de krijg eindelijk voor
vredestoestanden zal plaats maken, twijfelt aan den maatschappelijken
vooruitgang zelf. Het kan zeker niet verwonderen dat, onder den indruk
van de wassende volkerenhaat en volkerenverdelging, sommigen in een
toestand van algeheele vertwijfeling zijn gekomen, en de toekomst der
menschheid donker inzien. Het zou daarmede intusschen treurig zijn
gesteld, als zulk eene vertwijfeling zich van de meerderheid der
bevolking meester maakte. Hoe ernstig de tijden ook zijn; hoe beschamend
het woeden van een krijg als sedert meer dan twee jaren wordt gestreden,
met al zijn gruwelen, al zijn haat en al zijn ellende, voor de eeuw der
beschaving ook moge wezen; hoezeer daaruit de zwakheid der door
opvoeding verworven eigenschappen moge blijken tegenover menschelijke
oerdriften, wanneer deze tijdelijk niet meer worden in toom gehouden,
maar veeleer verheerlijkt,--toch zou het nóg erger wezen, indien de
oorlog het geloof aan den menschelijken vooruitgang dempen zou. Meer dan
ooit is thans vertrouwen in de toekomst noodig, omdat alleen onverzwakte
idealen de kracht kunnen geven, niet slechts tot vernieuwing van hetgeen
door den krijg aan menschelijkheid te loor ging, maar ook tot opvoering
der samenleving tot een hooger peil dan vóór den oorlog werd bereikt.
Daartoe is vóór alles noodig, dat het internationale verkeer niet
slechts worde hersteld, maar na den vrede op hechter grondslag weder
worde opgebouwd.

Voor uitvoerverboden zal er in den vredestijd geen plaats meer zijn, het
streven moet integendeel zijn gericht op een veel grooter en veel
intenser internationaal verkeer dan vóór den oorlog bestond. Voor de
neutraal gebleven landen en speciaal voor een zóó handeldrijvend land
als Nederland--bij het schrijven van deze nabetrachting ga ik er van
uit, dat het gelukken zal ons land tot het einde toe, door de branding
heen, in neutraal vaarwater te blijven sturen--ligt hier een groot
arbeidsveld open. Er wacht ons een even zware als loonende taak in
dienst der Europeesche ontwikkeling. Begrijpelijk, maar toch niet
getuigend van ruimte van blik, is het bij maar al te velen door den
oorlog gewekte gevoel, als zou voortaan het streven moeten gericht zijn
op het zich zooveel mogelijk onafhankelijk maken van het buitenland voor
de vervulling van zijn economische behoeften, op het zich zooveel
mogelijk opsluiten binnen eigen grenzen, het zooveel mogelijk zich zelf
genoeg zijn. Wanneer men beschouwingen van dien aard hoort uit kringen,
die niet gewoon zijn zich met dergelijke vraagstukken bezig te houden,
verbaast men zich niet. Maar wanneer men bespeurt, dat zij ingang vinden
ook in kringen, waarin men onbevangen moest oordeelen, staat men niet
slechts verbaasd, maar kan men bovendien een gevoel van ernstige
bezorgdheid niet van zich afzetten bij de gedachte, dat zulk een
kleinmoedigheid de houding van volk en Regeering in de toekomst zou
kunnen bepalen.

Natuurlijk is het in een, gelukkig voorbijgaanden, tijd, waarin het
internationale verkeer op allerlei wijze wordt bemoeilijkt en gestremd,
heel lastig, dat niet alles waaraan men behoefte heeft, binnenslands
wordt voortgebracht, maar het zou toch wel het toppunt van
kortzichtigheid zijn, de houding van volk en Regeering in de toekomst
niet te richten op het normale internationale verkeer, maar te doen
bepalen door de moeilijkheden van een kortstondig tijdperk van algeheele
ontwrichting van dat verkeer en daarmede van het gansche economische
leven.

Ten aanzien van dit punt schreef ik in de Memorie van Toelichting bij
het, na mijn aftreden ingetrokken, ontwerp van wet houdende Grondslagen
van het stelsel van ’s Rijks belastingen:

„Wanneer men den blik naar de toekomst richt, blijkt spoedig genoeg, dat
het minder dan ooit, inzonderheid voor een land met een ligging, een
geschiedenis en een ontwikkelingsrichting als het onze, zaak kan zijn,
zich in zich zelven op te sluiten. Waar zooveel oude handelsrelaties
verbroken zijn, zooveel nieuwe relaties, als de oorlog voorbij zal zijn,
zullen moeten worden aangeknoopt, en waar in zooveel gevallen het
aanknoopen van rechtstreeksche relaties tusschen handelaren uit landen,
die nog kort te voren met elkander in oorlog waren, door de opgewekte
gevoelens en gevoeligheden zal worden bemoeilijkt, daar is voor onzen
handel een breed terrein van werkzaamheid geopend, waarop hij niet
alleen voordeelig werkzaam zal kunnen zijn voor zich zelven, maar te
gelijk een bij uitstek nuttige rol zal kunnen vervullen als
verbindingsschakel bij het weder aanknoopen van internationale banden,
die rechtstreeks niet zoo gemakkelijk zouden kunnen worden hersteld. Of
de Nederlandsche handel en de Nederlandsche industrie van die
verandering in de omstandigheden oordeelkundig partij zullen weten te
trekken, moet worden afgewacht. Veel zal er daarbij van afhangen of de
leidende persoonlijkheden op het gebied van handel en nijverheid in ons
land, een deel van hun energie zullen verspillen aan uitingen van
alouden naijver tusschen onze groote koopsteden, dan wel, in stede
daarvan, eendrachtig zullen willen samenwerken, om van den toestand
zooveel mogelijk partij te trekken niet alleen voor den handel zelven en
in het algemeen belang van het land, maar te gelijk ten bate van handel
en verkeer met verschillende buitenlandsche staten, welke daardoor
gemakkelijker en spoediger hun onmisbaar internationaal element zullen
terugkrijgen, dan wanneer zij alleen op zich zelven zijn aangewezen.
Doch hetzij de handel de taak, die thans voor hem is weggelegd, met alle
energie zal aanpakken, hetzij het aloude spel van naijver tusschen onze
koopsteden daarbij opnieuw storend zal inwerken, Regeering en
Staten-Generaal moeten alles vermijden, wat handel en industrie in het
vervullen van die taak zou kunnen bemoeilijken.”

Men heeft helaas geen reden de toekomst met volle gerustheid te gemoet
te zien, vooral niet, wat het laatst door mij aangeroerde punt betreft.
Toch kan ik niet aannemen, dat de politiek der zelfgenoegzaamheid, van
het zich economisch onafhankelijk willen maken, wortel zal schieten in
een koloniaal Rijk als Nederland, met een roemrijk verleden op het
gebied van handel en verkeer, dat elke vergelijking tart. Het is te
voorzien, dat in de thans oorlogvoerende rijken, ook na den vrede, de
door den krijg gewekte haat en nijd nog geruimen tijd het gezond
economisch oordeel vertroebelen zullen. Welke maatregelen noodig zullen
zijn, om alsdan ons land te behoeden voor het lot van economisch te
worden plat gedrukt, is thans zelfs nog niet in breede trekken aan te
geven. Dat zal in hoofdzaak afhangen van het resultaat van den krijg en
van de mate der vertroebeling van het economisch inzicht bij hen, die
als overwinnaars uit ’t strijdperk zullen treden. Maar dit eene zou ik
wel willen uitschreeuwen: men wachte zich bovenal voor de zooeven door
mij aangestipte politiek der economische zelfgenoegzaamheid. Mocht zij
onverhoopt gevolgd worden, dan zou het tijdelijk verweer tegen te
verwachten maatregelen van gewezen belligerenten, welke ook voor
neutraal gebleven handelsvolken zeer lastig zullen kunnen wezen,
geschieden ten koste van ’s lands welvaart en bloei tot in een verre
toekomst.

Maar hoe het hiermede ook moge gaan,--aan het in stand houden der
uitvoerverboden denkt niemand. Dit wil intusschen niet zeggen, dat
zoodra er weer vrede in Europa zijn zal, onze grenzen zonder meer zullen
kunnen worden opengesteld. Na het sluiten van den vrede zal ook
Nederland een liquidatietijdperk moeten doormaken, dat--naar het zich
laat aanzien--volk, regeering en wetgever voor nog grootere economische
vraagstukken plaatsen zal dan de oorlog reeds deed. De vraag van de
centrale mogendheden naar levensmiddelen zal alsdan niet minder zijn dan
thans, en het ophouden van de economische oorlogspolitiek der
geallieerden zal voor ons land in de eerste maanden over het algemeen
geen verlichting brengen, veeleer het tegendeel. Wel zal het
havenverkeer in Rotterdam naar alle waarschijnlijkheid vrijwel terstond
zijn oude beteekenis hernemen en zullen alle takken van het
verkeerswezen, die met den doorvoerhandel in verband staan,
dientengevolge zeer spoedig weer tot bloei komen. Maar tegenover dat
voordeel is een groote verzwaring der moeilijkheden voor het volk in
zijn geheel te duchten. Een plotselinge openzetting der grenzen zou het
land er aan bloot stellen, in enkele weken als het ware te worden
leeggezogen.

Daaraan valt dus zelfs niet te denken; het zou de levensmiddelen nog ver
in prijs doen stijgen boven hetgeen daarvoor reeds moet worden betaald.
Maar het is niet genoeg uitvoerverboden te stellen of te verlengen; men
moet ze handhaven ook. Thans worden de belastingcommiezen aan de grenzen
daarin bijgestaan door militie en landweer. Hoe zal het daarmede gaan,
als er gedemobiliseerd zal worden? Natuurlijk heeft de Regeering dit wel
onder de oogen gezien. Ik wijs er slechts op, om te doen zien hoeveel
moeilijker alsdan de toestand reeds alleen in dit opzicht zijn zal. En
daarbij zal het niet blijven. Zoodra de oorlog voorbij zijn zal, zullen
de centrale mogendheden die nu van de overzeesche markten zijn
uitgesloten, daarop als koopers aanvallen, vooral wat levensmiddelen en
grondstoffen voor de nijverheid betreft. Dat zulk een plotselinge
verhooging der vraag de prijzen, inzonderheid van het broodkoren, zullen
doen stijgen, is niet twijfelachtig. Niet dat zulk een prijsstijging
komen zal, alleen hoever zij zal gaan, is onzeker.

Mogelijk is dat het vrijkomen van scheepsruimte een invloed in
tegengestelde richting zal doen gelden; maar hierop rekene men niet te
veel. Als de Duitsche en Oostenrijksche handelsschepen weer in de vaart
zullen zijn en de koopvaardijvloten der geallieerden niet meer voor een
deel voor oorlogsdoeleinden zullen worden in beslag genomen, zal het
aanbod van scheepsruimte wel veel grooter zijn dan thans; maar dezelfde
oorzaak, die de prijzen op de overzeesche markten in de hoogte zal
drijven, zal ook de vraag naar scheepsruimte voor het vervoer der
begeerde goederen reusachtig doen toenemen. Het is niet onwaarschijnlijk
dat die beide factoren bij de bepaling der scheepsvrachten elkander
vrijwel in evenwicht zullen houden en dat bij de belangrijke
vermindering der handelsvloot als gevolg van den zeeoorlog en van den
stilstand in een groot deel van den scheepsbouw in de oorlogvoerende
landen, de vrachten nog jaren hoog zullen blijven.

Hoe lang onder die omstandigheden de uitvoer van levensmiddelen, welke
hier te lande worden voortgebracht, zal moeten geregeld en beperkt
blijven, is van te voren niet te zeggen. Waarschijnlijk is, dat er wel
ten minste een jaar mee zal heengaan, eer de export, die geleidelijk
verruimd zal moeten worden, weer geheel vrijgelaten zal kunnen worden.

Uit hetgeen ik zooeven schreef over de te verwachten prijsstijging
speciaal van overzeesche voedingsartikelen en grondstoffen volgt tevens,
dat de N. O. T. niet aanstonds bij den vrede het bijltje er bij zal
kunnen neerleggen. Ook daarbij zullen zich echter moeilijkheden
voordoen, die terdege onder de oogen zullen moeten worden gezien. Zoodra
er vrede zijn zal, zullen de gewezen belligerenten er zich niets meer
van aantrekken, wat er met van elders hier te lande aangevoerde goederen
geschiedt. Ik wil aannemen, dat de N. O. T. contracten zoodanig zijn
gesteld, dat uitvoer van goederen, die gedurende den oorlog onder N. O.
T.-verband werden ingevoerd, de importeurs aan verlies hunner
bankgarantie zal blijven blootstellen. Maar hoe zal het dan gaan met den
nieuwen invoer van goederen, waaraan ons land behoefte heeft en die dus
hier zullen moeten blijven? Zal men daarbij de N. O. T. plotseling
kunnen missen? En zoo neen, zal dan niet de eigen Regeering tegenover de
N. O. T. eenigszins de rol moeten spelen, die thans de belligerenten,
met name de geallieerden, tegenover haar vervullen? En voorts: zal de
Regeering dan plotseling hare handen kunnen aftrekken van den eigen
aankoop en invoer van broodkoren en veevoeder? Ook dat zal niet gaan.
Maar hoe zal dan de geleidelijke liquidatie hebben te geschieden? Ik
werp de vragen slechts op; haar beantwoording zal behooren tot de taak
der Regeering. Het enkele opwerpen daarvan is wel voldoende om te doen
zien, dat er nog een bij uitstek moeilijk tijdperk zal zijn te
doorworstelen, vóór men weer komen zal in het beloofde land van het
onbelemmerde handelsverkeer. En wie zal zeggen of de nieuwe crisis, die,
indien niet alle voorteekenen bedriegen, na de kortstondige periode van
koortsachtig aankoopen op de internationale markten, als gevolg van de
geweldige verstoring in het economisch leven welke heeft plaats
gegrepen, niet zal kunnen uitblijven, niet zóó spoedig zal intreden en
niet zóó hevig van aard zijn zal, dat zij de Regeeringsinmenging nog
langer noodzakelijk zal doen blijven dan anders het geval zou wezen? Wie
durft, na een ontwrichting der verschillende volkshuishoudingen op een
schaal die al wat de geschiedenis tot nu toe te zien gaf, ver achter
zich laat, voorspellen, hoe diep die terugslag van de oorlogsellende
inwerken zal, voor welke nieuwe, vooruit niet te bepalen zwarigheden zij
volk en Regeering zal stellen?

Hoe het met een en ander gaan zal en welke maatregelen van tegenweer
daartegen genomen zullen moeten worden, ligt thans nog grootendeels in
het duister. Alleen zooveel staat vast, dat men zich niet mag vleien,
met het einde van den oorlog de moeilijkheden te boven te zullen zijn;
zij zullen dan voor een deel veranderen van karakter, maar in het
liquidatietijdperk van den oorlogstoestand zullen zij zeker niet minder
groot zijn dan thans. Gestadige en vooruitziende waakzaamheid blijft
daarom geboden.

Daarbij zullen ook minder omvattende, maar op zich zelf hoogst
belangrijke regelingen, zoowel op juridisch als op sociaal-economisch
gebied, noodzakelijk zijn. Om slechts een tweetal voorbeelden hiervan te
noemen: hoe zal het gaan met de verstrekking van levensmiddelen tegen
verlaagde prijzen? Op welke wijze zal de overheid zich geleidelijk van
dit gebied terugtrekken? En ook: op welke wijze zal worden voorkomen,
dat contracten, wier vervulling gedurende den oorlog uit overmacht werd
opgeschort, niet na afloop daarvan op eene zoodanige wijze zullen
herleven, dat zij nieuwe beroering in de zakenwereld brengen? Ik stip
dit een en ander slechts aan; er op ingaan doe ik niet.

Het tijdperk van zeer verhoogde overheidsinmenging in het economisch
leven als gevolg van den oorlogstoestand zal, als het zwaard eindelijk
in de scheede zal zijn gestoken, niet aanstonds voorbij zijn. Hoe lang
die inmenging zal moeten duren en hoe zij geleidelijk binnen de perken
der normale regeeringsbemoeiing zal worden teruggeleid, zal moeten
worden afgewacht. Dat terugleiden zal even noodig zijn, als het
tijdelijk nog blijven optreden van de overheid op het terrein der
economische defensiepolitiek, ook wanneer de krijg zal zijn
uitgestreden. Daartoe zal niet minder kracht en niet minder inzicht in
de economische verhoudingen vereischt worden dan gedurende den oorlog
het geval was. Dit overwegende, wordt men onwillekeurig herinnerd aan de
strekking van het gebed, waarmede gedurende vele jaren de vergaderingen
van Amsterdams Gemeenteraad werden geopend, en waarin den Hemel werd
afgesmeekt dat Hij der Overheid zou schenken: wijsheid, kracht en
voorzichtigheid!



  +--------------------------------------------------------------------+
  |                   Opmerkingen van de Bewerker:                     |
  |                                                                    |
  | Algemeen.                                                          |
  | Deze e-tekst volgt de originele uitgave, behalve zoals hieronder   |
  | aangegeven. Inconsistenties zijn niet gestandaardiseerd voor wat   |
  | betreft spelling (bijv. mais en maïs; contrôle en controle), het   |
  | gebruik van punten na rangtelwoorden (bijv. 1º en 1º.); het gebruik|
  | van koppeltekens (bijv. chili-salpeter en chilisalpeter; molest-   |
  | risico en molestrisico; Octoberaflevering en November-aflevering;  |
  | bankbiljettencirculatie, bankbiljetten-circulatie en bankbiljetten |
  | circulatie); het gebruik van apostrofs (bijv. comités en comité’s);|
  | het gebruik van hoofdletters (bijv. den Haag en Den Haag; pct. en  |
  | pCt.); decimaalpunt en -komma; het gebruik van tussen-s (bijv.     |
  | verkoopsvereeniging en verkoopvereeniging) en -n (bijv.            |
  | groentenveilingen en groenteuitvoer); en spellingsvarianten (bijv. |
  | medesleepen, meesleepen; nauwlijks, nauwelijks).                   |
  | Pag. 294/5: De aanhalingstekens in „Waar te voorzien was ... worden|
  | niet afgesloten; onduidelijk is of dit na ... aan te koopen. of na |
  | ... dien van boordkoren. zou moeten.                               |
  | Pag. 358: ... ook op politiek een bekende figuur ...: hier is      |
  | waarschijnlijk een woord weggevallen na politiek (vlak o.i.d.).    |
  |                                                                    |
  | Aangebrachte veranderingen.                                        |
  | H. L. en H.L. (hectoliter) zijn gestandaardiseerd naar H.L.        |
  | f en ƒ (gulden-symbool) zijn gestandaardiseerd naar ƒ.             |
  | Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarop ze    |
  | betrekking hebben.                                                 |
  | Enkele klaarblijkelijke interpunctiefouten (vooral weggevallen     |
  | komma's) zijn stilzwijgend gecorrigeerd.                           |
  | Pag. 14: voorspruitende veranderd in voortspruitende.              |
  | Pag. 25: legerbenoodigheden veranderd in legerbenoodigdheden.      |
  | Pag. 44: drie weken laten veranderd in drie weken later.           |
  | Pag. 57: consumtie veranderd in consumptie.                        |
  | Pag. 61: distributiebureux veranderd in distributiebureaux.        |
  | Pag. 66/67: één voetnoot met twee verwijzingen in origineel,       |
  | vervangen door twee (identieke) voetnoten.                         |
  | Pag. 79: brand stoffen veranderd in brandstoffen.                  |
  | Pag. 116: oorlogsgegevaar veranderd in oorlogsgevaar; Vooijs       |
  | veranderd in Vooys zoals elders.                                   |
  | Pag. 120: tewoordigheid veranderd in tegenwoordigheid.             |
  | Pag. 157: rusten veranderd in rustten.                             |
  | Pag. 160: bedekt veranderd in bedekte.                             |
  | Pag. 173: Den 26 Augustus veranderd in Den 26en Augustus.          |
  | Pag. 193: voor waarde veranderd in voorwaarde.                     |
  | Pag. 219: crediet behoeften veranderd in credietbehoeften.         |
  | Pag. 247: regeerings voorstel veranderd in regeeringsvoorstel.     |
  | Pag. 249: apprecatie veranderd in appreciatie.                     |
  | Pag. 258: amerikaansche veranderd in Amerikaansche zoals elders.   |
  | Pag. 268: Nijherveid veranderd in Nijverheid.                      |
  | Pag. 293: uitsluitend rekening gehouden zou moeten worden gehouden |
  | veranderd in uitsluitend rekening gehouden zou moeten worden;      |
  | Duitschalnd veranderd in Duitschland.                              |
  | Pag. 298: Middenstand crediet veranderd in Middenstandscrediet.    |
  | Pag. 303: oorlogschepen veranderd in oorlogsschepen zoals elders.  |
  | Pag. 305: handelschepen veranderd in handelsschepen zoals elders.  |
  | Pag. 337: smokkerarij veranderd in smokkelarij.                    |
  | Pag. 341: geerbiedigd veranderd in geëerbiedigd.                   |
  | Pag. 347: Groot-Brittanië veranderd in Groot-Brittannië (2x).      |
  | Pag. 349: verlerlei veranderd in velerlei.                         |
  | Pag. 354: Nederlandsch-Indie veranderd in Nederlandsch-Indië.      |
  | Pag. 360: ƒ ingevoegd voor 26½ millioen.                           |
  | Pag. 380: ingeveer veranderd in ongeveer.                          |
  | Pag. 386: verlerlei veranderd in velerlei.                         |
  +--------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Oorlogstijd - Herinneringen en Indrukken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home