Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Tusschen mal en dwaas - Wat een meisje te genieten en te lijden heeft, eer zij de wereld in is
Author: Helm, Clementine, Andriessen, P. J. (Pieter Jacob), 1815-1877
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Tusschen mal en dwaas - Wat een meisje te genieten en te lijden heeft, eer zij de wereld in is" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



TUSSCHEN MAL EN DWAAS.


[Illustratie]



                         TUSSCHEN MAL EN DWAAS,

                                   OF

             WAT EEN MEISJE TE GENIETEN EN TE LIJDEN HEEFT,
                        EER ZIJ DE WERELD IN IS,

                                  DOOR

                           P. J. ANDRIESSEN.

                        _Derde, herziene Druk._

                    [Illustratie: ALTYT WAEK SAEM.]

                        LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.



OPDRACHT.


_LIEVE JONGE DAMES!_

_Aan u zij dit boekje opgedragen. Aan u, die den leeftijd tusschen mal
en dwaas reeds te boven zijt, of nog in die ongelukkige jaren verkeert,
wanneer men „te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken”
is. 't Is zeker geen benijdenswaardig tijdperk in een meisjesleven,
wanneer men zoo graag nog met de kleinere zou meedoen en men er
zich boven acht, en met de grootere, die ons echter met een oog van
minachting aanzien. Onze taal heeft daar geen woord voor dan „tusschen
mal en dwaas” of „te groot voor een servet en te klein voor een
tafellaken”, de Duitschers noemen zulke meisjes „bakvischjes”. Het boek,
waarnaar ik dit verhaal gevolgd heb, heet: „Het lijden en de vreugde
van een bakvischje”. 't Is van Clementine Helm; ik heb het in een
Nederlandsch gewaad gehuld en met het oog op Nederlandsche toestanden
bewerkt. 't Is een boek voor alle jonge dames. Vooreerst voor haar, die
nog den leeftijd van „bakvischjes” niet bereikt hebben: zij kunnen er
uit leeren zich tegen de onhandigheden der „bakvischjes” te hoeden;
ten tweede voor bakvischjes zelf; die zullen er een beeld in zien van
haar treurig lot; en ten derde voor haar, die al boven den leeftijd
van „bakvischjes” zijn: zij zullen er braaf pret in hebben, hoe ons
„bakvischje” _from the saucepan into the fire_ kwam en er zich zeker mee
amuseeren._

_Kortom, ik draag mijn arbeid aan alle jonge Nederlandsche dames op en
vraag ter belooning, niet zooals Van Alphen deed, en 't geen ik ook wel
graag zou doen: „een kusje of twee”, maar alleen eenige sympathie voor
mijn arbeid, een vriendelijk glimlachje van u, die de hoop zijt van ons
vaderland en de toekomst daarvan in handen hebt._

                                                       De Schrijver.



INHOUD.


                           Eerste Hoofdstuk.
                                                              Bladz.
 Hoe ik uit Brondaal vertrok                                       1

                           Tweede Hoofdstuk.
 Hoe ik den eersten morgen in 't huis mijner Tante doorbracht      7

                            Derde Hoofdstuk.
 Hoe mijn eerste visites afliepen                                 15

                           Vierde Hoofdstuk.
 Aan tafel                                                        28

                           Vijfde Hoofdstuk.
 Onder ons                                                        34

                            Zesde Hoofdstuk.
 In gezelschap                                                    38

                           Zevende Hoofdstuk.
 De gevolgen van mijn dwaasheid                                   48

                           Achtste Hoofdstuk.
 Eene logée                                                       62

                           Negende Hoofdstuk.
 Nog wat over de nieuwe huisgenoot                                83

                           Tiende Hoofdstuk.
 Verschillende moeders                                            96

                            Elfde Hoofdstuk.
 Het bal                                                         103

                          Twaalfde Hoofdstuk.
 Een ontmoeting                                                  113

                          Dertiende Hoofdstuk.
 Op de planken                                                   121

                         Veertiende Hoofdstuk.
 Groote veranderingen                                            132

                         Vijftiende Hoofdstuk.
 De mensch wikt, maar God beschikt                               140

                          Zestiende Hoofdstuk.
 De reis                                                         153

                         Zeventiende Hoofdstuk.
 Een avontuur                                                    163

                         Achttiende Hoofdstuk.
 Weder in 't ouderlijke huis                                     169



EERSTE HOOFDSTUK.

Hoe ik uit Brondaal vertrok.


't Rijtuig stond al een heele poos voor de deur. De oude Frits klapte
met de zweep, als ware hij een postiljon zooals we ze met de zware
reiscalèches wel eens door ons dorp zagen rijden, en de bruintjes
stampten zoo ongeduldig op den grond, als wilden zij er de steenen
uithalen. Nog eens lag ik weenend in de armen van vader en moeder,
kuste al mijn broertjes en zusjes en reikte den knechts en meiden, die
aan de deur stonden, de hand tot afscheid; toen wierp ik mij snikkend
in een hoek van 't rijtuig, den zakdoek voor de oogen houdende, en boog
mij toch terstond weer uit het portier om met dien door mijn tranen
bevochtigden zakdoek mijnen dierbaren nog tallooze afscheidsgroeten toe
te wuiven.

„Voort, beestjes!” riep Frits, en daar gingen we voort, het dorp door.
Uit alle vensters, uit alle deuren klonken vriendelijke groeten en
wenschen: want ik kende al de bewoners van die kleine boerenwoningen;
ik had met allen meer of minder omgegaan gedurende de gelukkige
kinderjaren, welke ik in mijn lief dorp had doorgebracht. En nu moest
ik dat alles verlaten, wat mij tot hiertoe 't liefst geweest was: mijn
ouderlijk huis en mijn dorp, dat voor mij 't schoonste in de heele
wereld was! Was 't niet vreeselijk, lieve Lezeressen? Misschien lacht
gij er om, dat ik daar zoo bedroefd om was. Ik hoop het niet. Ik zou u
wel eens hebben willen zien, als gij in mijn geval waart geweest.

Naast mij in 't rijtuig zat een vriendelijke, beschaafde vrouw van
middelbaren leeftijd, in wier welwillend gelaat, door grijze lokken
omlijst, twee verstandige, donkere oogen stonden. Zij was het, die mij
uit mijn geboortedorp was komen weghalen naar haar huis in Den Haag.
Daarheen zou het jonge, onnoozele meisje met haar gaan, om onder haar
hoede wat van de wereld en het leven te leeren kennen. Deze lieve dame
was Tante Betsy. Ze was de zuster van mijn vader, sedert jaren weduwe,
en bemind en vereerd door allen die haar kenden.

De goede tante drukte zacht mijn hand, die ik in de hare legde, en sprak
mij zulke vriendelijke woorden van troost toe, dat ik een weinig tot mij
zelf kwam. Ik voelde mij aan haar zijde niet zoo verlaten, als ik mij
tot nu toe gevoeld had.

Nadat we eenige uren gereden hadden, waren we in Arnhem, vanwaar de
spoortrein ons naar de residentie zou brengen. Hier moest ik van de
laatste herinnering aan 't ouderlijk huis afscheid nemen: van den ouden
trouwen Frits met de twee wakkere bruintjes, die ik zelf zoo dikwijls
gemend had, als we naar 't land reden om hooi of graan binnen te
brengen. Ik droeg Frits duizenden groeten op aan al mijn kennissen
in Brondaal, nogmaals streelde ik de bruintjes en onthaalde hen op
wittebrood met suiker, en keek toen met tranen in de oogen nog lang
de stofwolk na, die achter het wegrollende rijtuig opsteeg.

Tante deed met mij een wandeling door de stad en haar schoone omgeving.
Ze liet me 't mooie buitengoed van baron van Heeckeren, den Hartjesberg,
zien, wandelde met mij langs den Rijn, waar we de schipbrug bezichtigden
en toen naar 't station, waar we wat gebruikten en een heerlijk uitzicht
genoten op de buitenplaats, die we zoo straks bekeken hadden, en op de
wegen naar Velp en naar Apeldoorn. Hierdoor werden langzamerhand mijn
gedachten afgeleid en bedaarde mijn droefheid over de scheiding van al
wat mij lief en dierbaar was. En toen de bengel geluid was, en we rustig
en wel in den spoortrein zaten, had ik mij met de verandering reeds
verzoend. Tante was er dan ook wel de vrouw naar, om mijn opmerkzaamheid
gaande te houden: van al wat wij voorbijreden wist zij mij wat mede te
deelen; daarenboven droeg het telkens afwisselende reisgezelschap er
veel toe bij, om mij afleiding te bezorgen.

Toch zou de reis van Arnhem naar Den Haag mij misschien wel wat lang
gevallen zijn, had Tante niet, toen we te Zeist-Driebergen kwamen, haar
reistasch opengemaakt, waaruit zij allerlei lekkere vruchten en koekjes
haalde, die mama haar stilletjes had meegegeven en waaraan ik zoo geheel
en al het lieve, zorgzame moederhart herkende, dat haar kind ook nog in
de verte vreugde wilde bereiden. Ik was nog genoeg kind, om met deze
heerlijke versnapering mijn verdriet te vergeten, en zoo had die goede
moeder het doel bereikt, dat zij daarmee gehad had.

Eindelijk, ja, eindelijk, riep de conducteur: „Den Haag!” en ik was
heel blij, dat we aan de plaats onzer bestemming waren. Door het groote,
prachtige station heen, ging tante naar een vigilante, die ons naar haar
woning zou brengen. Wat was mij dat alles vreemd, die stad met haar
groote huizen, haar breede straten, ruime pleinen met boomen beplant
en met standbeelden versierd. 't Was of al die huizen, welke paleizen
geleken bij de woningen op ons dorp, of die kerken en standbeelden
trotsch op mij, het arme dorpskind, neerzagen, of ze vroegen: „Wat kom
jij hier doen, dom gansje?”

De vigilante hield op voor een eenvoudig, net huis, gelukkig niet zoo
groot als die andere, welke mij met hun aantal vensters en hun breede
gevels de borst beklemden. 't Zag er van buiten vriendelijk en goed
onderhouden uit: het inwendige beantwoordde daaraan volkomen. Achter 't
huis lag een kleine tuin, door andere tuinen omgeven, en daarvan slechts
met een houten schutting gescheiden, zoodat men, wanneer men daarin was,
schier vergat dat men zich in de drukke residentie bevond. Hier zou
ik dan wonen, hier in dit vreemde huis, in deze vreemde stad, waar ik
niemand kende! O, hoe bonsde mij 't hart, toen ik achter Tante de deur
intrad, welke een knap gekleede dienstmaagd had geopend. Schroomvallig
bleef ik op den drempel van de keurig gemeubileerde kamer staan, en
waagde het niet, mijn goed af te doen. Maar Tante Betsy kwam vriendelijk
naar mij toe, trok mij vol liefde aan haar borst, en zeide:

„Welkom in mijn huis, kindlief! God geve, dat gij u hier naar uw zin en
gelukkig moogt voelen, en mijn liefde u het ouderlijk huis vergoede!”

Hoe innig geroerd nestelde ik mij aan de borst van mijne lieve tante! O,
hoe alleen, hoe eenzaam zou ik mij in deze groote, vreemde stad gevoeld
hebben, zonder deze trouwe, moederlijke vriendin! Maar aan haar zijde,
onder haar bescherming kon ik gerust al het nieuwe en vreemdsoortige te
gemoet gaan, dat mij hier wachtte.

Tante liet mij haar geheele huis zien, dat voor een alleenwonende
dame vrij groot en ruim was. Overal heerschte de keurigste netheid,
en hoezeer ook 't geheel aantoonde, dat de bewoonster geen geld
behoefde te ontzien, vond men er toch geen buitensporige weelde of geen
overlading. Alles ademde denzelfden eenvoud en dezelfde degelijkheid
als de bewoonster bezat. In Tante Betsy was iets, wat telkens weer een
geheime bewondering in mij opwekte, en toch was er niets bijzonders in
het doen en laten dezer stille, hoogst beschaafde vrouw; integendeel,
alles scheen zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat men zich verbeeldde,
niet anders te kunnen zijn dan zij, niet anders te kunnen handelen en
spreken. Dat was dan ook wel in haar het voortreffelijke, dat er nergens
een gebrek in haar te bespeuren was, dat alles juist zoo was als het
zijn moest en men er geen verandering in zou gewenscht hebben. Toen
echter kon ik er mij nog geen rekenschap van geven, waarin dat bestond;
thans weet ik het: het was de goede opvoeding, welke zij genoten had en
die uit al haar handelingen zoo duidelijk sprak.

Eerst aan de zijde van deze uitmuntende vrouw gevoelde ik meer en meer
wat er aan de opvoeding van mij, onnoozel dorpskind, nog ontbrak. Bij
ons thuis, in onze eenvoudige omgeving en midden onder mijn talrijke
kleinere broertjes en zusjes, was deze gedachte nooit in mij opgekomen.
Maar mijn lieve Mama, die door haar groot huishouden en doordien ze nog
al eens sukkelde, zich weinig met mijn opvoeding had kunnen bezighouden,
die haar eigene jeugd slechts op het dorp had doorgebracht, ver van de
fijnere beschaving der stad, had reeds sedert lang gewenscht, dat haar
oudste dochtertje in een andere omgeving eens mocht leeren wat haars
vaders huis haar niet kon schenken. Wel had die lieve moeder mij
zorgvuldig en trouw in die stille, huiselijke deugden opgebracht,
waardoor zij het geluk van haar gezin uitmaakte, en daarvoor kan ik
haar, zoolang ik leef, nooit dankbaar genoeg zijn. Haar lessen legden
den grondslag voor al datgene, wat mij in 't latere leven te pas is
gekomen en waardoor verstand en hart hun verdere ontwikkeling erlangden.
Maar toch, er was meer voor een beschaafd meisje noodig; en dat ik die
verdere ontwikkeling nergens beter zou kunnen vinden, dan aan de hand
van Tante Betsy, daarvan was mijn lieve mama verzekerd, omdat zij zelf
der voortreffelijke, fijnbeschaafde vrouw zulk een oprechte innige
vereering toedroeg. Met dankbare blijdschap hadden dan ook mijn ouders
haar aanbod aangenomen, om voor mijn verdere opvoeding zorg te dragen,
en gaarne hadden zij mij daartoe voor eenigen tijd aan haar afgestaan.
Spoedig ondervond ik, aan welke liefdevolle handen ik was toevertrouwd.

In den eersten tijd van 't verblijf bij Tante Betsy was ik zeer gedrukt
en treurig; want naast haar gevoelde ik telkens, hoe houterig ik in al
mijn bewegingen was en juist dat gevoel en daarbij de mij aangeboren
blooheid verergerden mijn stijfheid nog meer. Als een houtenklaas stond
ik naast haar en als zij tot mij sprak, dan kreeg ik een kleur tot
achter de ooren en durfde geen antwoord geven, omdat ik mijzelf zoo
onhandig en kinderachtig voorkwam. Doch de vriendelijkheid van Tante
Betsy werkte allerweldadigst op mij; mijn blooheid smolt als sneeuw voor
de zon en langzamerhand kreeg ik mijn kinderlijke vroolijkheid weer,
ondanks alle fouten en bokken, die ik steeds opnieuw beging. Reeds den
eersten dag zeide Tante mij, dat ze mij terstond zonder eenige erbarming
opmerkzaam zou maken op alles wat zij anders wenschte, maar vermaande
mij tevens, dat ik er niet ongeduldig onder moest worden, als ze
misschien tusschenbeide wat veel knorde, omdat het van haar kant niet
kwaad gemeend en alles tot mijn eigen bestwil was. Natuurlijk beloofde
ik haar dat van harte, en ik moet zeggen, dat ik mij werkelijk heel goed
hield, ofschoon 't mij in den beginne dikwijls moeilijk genoeg viel, om
niet moedeloos te worden.

En nu, lieve Lezeressen, heb ik u zoowat bekendgemaakt met mijn
persoontje en mijn omgeving. Welnu, thans wil ik u openhartig en zonder
iets te verbergen verhalen, wat ik van mijn verblijf in 't huis mijner
tante nog onthouden heb. Voor mij zijn en blijven het aangename en
lieflijke herinneringen. En daar 't geslacht der „meisjes tusschen mal
en dwaas” tot op heden nog niet uitgestorven is, ja steeds groeit en
bloeit, zoo zal er onder u wel de een of andere zijn, die zich op den
leeftijd van veertien, vijftien jaren even weinig op haar gemak gevoelt,
als dat bij mij het geval was, en zullen haar deze bladzijden tot troost
en opwekking verstrekken. En al zijt gij ook op den leeftijd, waarin ik
mij bevond toen ik bij mijne goede Tante Betsy kwam, veel slimmer en
meer ontwikkeld dan ik het was, dan zult gij toch gaarne mijn boek lezen
en om domheden, die ik beging, lachen; misschien vindt gij er nog wel
hier of daar iets in, dat ge op uzelf kunt toepassen, een kleinigheid,
waaraan ook gij mank gaat en welke gij verbeteren kunt. Is dat het
geval, dan hebt ge bij 't amusement van de lectuur het nut op den koop
toe. En nu, terstond begonnen met mijn verhaal.



TWEEDE HOOFDSTUK.

Hoe ik den eersten morgen in 't huis mijner Tante doorbracht.


„Je slaapt op mijn kamer, Margot,” zeide Tante Betsy, toen ze me haar
woning liet zien, en dit zeggende deed ze de deur van een allerliefst
en net gemeubileerd vertrek open. Met angstige blikken keek ik naar het
sierlijke ledikant, onder welks sneeuwwitte gordijnen ik nu voortaan
zou droomen. Mijn eenvoudig bed te huis was zoo mooi niet en toch, hoe
heerlijk had ik daarin geslapen! Tantes ledikant was ook met witte
gordijnen behangen, die van voren door den snavel van een arend werden
vastgehouden. Dat beest keek mij zoo boos aan, als was het nijdig over
de nieuwe slaapkameraad; 't joeg mij een gevoel van angst aan. Gelukkig
echter scheen het mij toe, alsof het van dag tot dag vriendelijker op
mij neerzag; misschien merkte het wel, dat ik, arm kind, mijn best deed,
om het iedereen zooveel mogelijk naar den zin te maken.

Naast mijn ledikant stond een waschtafeltje, waarop alle mogelijke
toiletbenoodigdheden zich bevonden. Een mollig tapijt lag op den grond;
groene staatsiegordijnen harmoniëerden met het groene behangsel op den
muur en gaven aan de kamer een allervriendelijkst voorkomen. Wat ik het
prettigst vond, was, dat mijn ledikant vlak bij 't venster stond, dat op
de tuinen uitzag. Als ik dus wakker werd, zou ik terstond den blauwen
hemel en de groene boomen zien; dat was net zooals bij ons thuis in de
groote benedenkamer, waarin wij kinderen sliepen.

Met welk een onbeschrijfelijk zwaar gemoed drukte ik den eersten avond
mijn hoofd in de mollige kussens. Ach! het was de eerste nacht, dien
ik buiten het ouderlijk huis doorbracht, de eerste scheiding van al
wat mij lief was op mijn dorp! Tranen en nog eens tranen vielen op de
donzen kussens en een onuitsprekelijk verlangen naar huis beklemde mij
de borst. Eindelijk vouwde ik de handen en zocht troost en rust bij Hem,
die toch ook hier over mij waakte en Wiens hand ook hier mij liefderijk
en vaderlijk zou leiden, gelijk Hij tot nu toe gedaan had. Dat deed mij
goed; mijn arm hart kwam al biddende tot rust; eindelijk vielen mijn
moegeschreide oogen toe, en ik viel in slaap om in den droom weer
daarheen te ijlen, waar mijn hart en mijn gedachten waren; naar het
geliefde ouderlijke huis.

Hoe raar keek ik op, toen ik den volgenden morgen, in den geest nog
onder mijn levenmakende broertjes en zusjes, hier in de stille groene
kamer wakker werd. Met een lichten zucht herinnerde ik mij nu alles
en keek nieuwsgierig naar het andere ledikant, om te zien of Tante al
wakker was. Zij knikte mij een vriendelijken morgengroet toe en vroeg
mij hoe ik geslapen had.

„Heel goed, lieve tante,” antwoordde ik opgeruimd. „Ik heb den geheelen
nacht van Brondaal en van al mijn broertjes en zusjes gedroomd. Ze
zullen van daag wel een gat in den dag slapen, nu ik er niet ben om hen
wakker te maken.”

„'t Is of jij ook nog niet uitgeslapen bent,” hernam Tante glimlachend,
toen ik mijn mond luid geeuwend opendeed en, zonder er de hand voor te
houden, haar aankeek. „Hè, kind! gaap je mond niet uit het lid!” riep
zij uit terwijl ze de vingers voor de oogen hield. Beschaamd haalde ik
mijn hoofd weer achter de gordijnen. Dat was de eerste ongemanierdheid
waarmede ik den dag begon, en die maakte zulk een indruk op mij, dat ik
van toen af mijn geeuwen buitengewoon beschaafde.

„Kom, Margot, sta nu op!” zeide tante. Dat behoefde ze mij geen tweemaal
te zeggen; terstond stak ik, zooals ik 't al heel mijn leven gedaan
had, beide beenen onder het dek vandaan en ging in het allerlichtste
nachtkostuum op den grond zitten, om daar mijn kousen aan te trekken.

Een hartelijk gelach van Tante deed mij tot achter de ooren blozen.
„O,” riep zij vroolijk uit, „hoe oud is toch dat meisje, dat daar zoo
ongegeneerd op den grond zit?”

Als een vogel vloog ik bij deze woorden achter de bedgordijnen, en nu
begreep ik eerst, waartoe die moesten dienen; want tot zoolang ik mijn
al te natuurlijk bedkostuum met andere kleederen verwisseld had, bleef
ik er achter verscholen. Beschaamd kwam ik toen te voorschijn en snelde
naar het ledikant van Tante, om haar mijn morgengroet te brengen.

Zij beantwoordde dien groet vriendelijk; doch toen ik haar mijn lippen
tot een kus aanbood, duwde zij mij zacht terug en zeide:

„Lieve Margot! Eer men iemand kust, behoort men zich te wasschen en den
mond te spoelen.”

Dat was nu al de derde domheid die ik beging, en ik was nog
ternauwernood uit de veeren! Tot welk een aantal zouden Tantes
vermaningen wel zijn aangegroeid, eer ik mij weer achter die witte
bedgordijnen zou nedervlijen!

Bedremmeld ging ik nu naar de waschtafel, om aan mijn morgentoilet te
beginnen, waaraan ik tot hiertoe tehuis weinig tijd besteed had. Een
beetje water, juist genoeg om de handen nat te maken, was mij voldoende
om mij te wasschen, en zonder mijn japon uit te doen, ging ik een paar
maal met den natten handdoek over mijn gezicht en mijn hals; even gauw
ging het met de handen en klaar was ik.

Tante was nu opgestaan en kwam bij mij aan de waschtafel.

„Is 't water bij u op 't land zoo duur, dat je er zoo zuinig op bent?”
vroeg zij mij, terwijl ze op de weinige druppels wees, die in de
lampetkom waren.

„Ik heb niet meer noodig, lieve Tante,” antwoordde ik verwonderd.

„En toch zou ik graag zien, dat je wat meer zorg besteeddet aan deze
bezigheid; het is zoowel noodig voor de zindelijkheid als voor de
gezondheid,” zeide zij vriendelijk. Ze begon nu zelve aan haar
morgentoilet; terwijl ik verbaasd naar haar keek, hoe zij deed.

Eerst goot zij een stroom water in de lampetkom, maakte hals en armen
bloot en wiesch zich nu herhaalde malen met een groote, fijne spons,
die zij achter in den hals uitdrukte. Toen wiesch zij armen en handen
met schuimende zeep en riep opgeruimd uit: „Water en zeep kunt gij
niet te veel gebruiken! Naar 't verbruik van zeep beoordeelt men de
beschaving der Staten; hoe meer zeep die behoeven, hoe beschaafder zij
zijn.” Daarop gaf ze mij een even fijne spons en noodigde mij uit haar
voorbeeld te volgen. Ik verrichtte het mij ongewone werk, doch deed het
zoo onhandig, dat weldra de geheele waschtafel nat was. Tot overmaat van
ramp stiet ik de lampetkan om, en nu dreef letterlijk alles om mij heen:
de sierlijke waschtafel, de grond, mijn bedgordijnen en zelfs de
kleeren, die van mijn stoel gevallen waren.

„Hemel! Wij verdrinken! Dat noem ik eerst water gebruiken!” riep Tante
lachend uit; terwijl zij den nog drogen omtrek voor het water trachtte
te beveiligen. „Je bent met reuzenschreden vooruitgegaan, Margootje, en
dat noem ik eene theorie in praktijk brengen.”

„Ach, Tante! Dat komt ook door die dikke spons!” riep ik bijna schreiend
uit en keek bedremmeld naar den zondvloed om mij heen.

„Alles is een wetenschap, kindlief,” zeide Tante troostend en
vriendelijk. „Zorg nu maar, dat je gauw weer droog wordt; anders haal je
je nog op den koop toe een verkoudheid op den hals.”

„Ik wou dat ik al gekleed en gereed was!” dacht ik zuchtend, terwijl
ik een glas water inschonk, om den mond te reinigen. „Wie weet, welke
bokken ik nu weer schiet!” Maar 't ging beter dan ik gedacht had. De
tandborstel was keurig fijn, de tandpoeder rook heerlijk, en dat hielp
mij voortreffelijk.

„Ik hoop toch, dat je ook na het middageten steeds den mond spoelt en de
tanden poetst,” zeide Tante, toen ik gereed was.

„Na het middageten, Tante? Dat heb ik nog nooit gedaan.”

„Doe het dan voortaan; het is uitmuntend voor 't behoud der tanden.”

„Jawel, Tantelief.”

Ach! hoe dikwijls heb ik in dien tijd: „Jawel, Tantelief!” gezegd. Als
ik voor elken keer een rijksdaalder had gekregen, dan zou ik als een
millionair naar huis zijn teruggekeerd.

„Ik zie gaarne, dat jonge meisjes 's morgens terstond het haar opmaken,”
zeide Tante, toen zij zag, dat ik mijn bruine lokken maar zoo wat wilde
gladkammen.

„Jawel, Tantelief,” antwoordde ik onderworpen, en rukte mijne vlechten
zoo onhandig los, dat de haarspelden over den grond vlogen.

„Ik zal je intusschen de krant voorlezen, Margot. Neem er den tijd toe,
opdat je er fatsoenlijk uitziet; daar ben ik op gesteld,” zeide Tante,
terwijl zij in een leuningstoel ging zitten en mij uit de krant van
alles wat voorlas, waarbij zij er echter voortdurend overheen keek, om
te zien of ik alles wel goed deed. Nu eens was het: „Doe de haren uit
den kam, eer gij dien weer gebruikt;” dan: „Leg het haar niet op de
tafel, maar op een papier!” Dan weer: „Niet zoo stijf vlechten, maar
gelijk. Maak kam en borstel schoon, eer je ze weglegt,” en al dergelijke
vermaningen meer.

Eindelijk was het werk volbracht en greep ik naar mijn morgenjapon, om,
zooals ik gewoon was, er mij gemakkelijk in te hullen.

„Neen, kind, een jong meisje kleedt zich dadelijk aan. Ik houd niet van
slechte aanwensels,” zeide Tante, en ik legde het versmade kleedingstuk
weer weg. „Dat is goed als je ziek bent, maar in gezonde dagen moet men
zoo iets niet doen. Een jonge dame moet er altijd net en keurig uitzien.
Slordige meisjes zijn afschuwelijk. Kom, ik zal je helpen.”

Dit zeggende nam zij mijne kleederen en hielp mij banden, haken en
knoopen vastmaken.

„O, o, wat zie ik daar een tal van dingen, die mij niet bevallen,” klonk
mij in 't oor en daar vloog een van mijn roksbanden, die ik gisteren in
de haast aan elkander geknoopt had, door de kamer.

„Hoor eens, Margot! zoo iets moet bij mij nooit gebeuren,” zeide Tante
streng. „En kijk eens, de haken van je jurk zitten altemaal zoo los, dat
ze van boven tot onder een voor een te zien zijn. Dat kan zoo niet. Geef
me terstond een andere jurk en naai dadelijk den roksband vast.”

Geheel en al uit het veld geslagen ging ik naar de kleerkast en deed
wat mij bevolen was.

„En heeft uwe goede moeder zulke slordigheid toegelaten?” vroeg Tante,
terwijl ik den band aannaaide.

„Ach neen, Tante! dat niet. Zij houdt veel te veel van orde,” antwoordde
ik zacht, terwijl mij de tranen uit de oogen sprongen. „Ik ben anders
zoo slordig niet; 't ging gisteren met het vertrek zoo gauw, dat ik geen
tijd had om den boel in orde te brengen.”

„Ik wil je een goeden raad geven, opdat zoo iets niet meer gebeure,
kindlief,” hernam Tante vriendelijk. „Zie elken avond, vóór je naar bed
gaat, geregeld al je goed, dat je den volgenden dag wilt aantrekken,
na, en breng het gebrekkige in orde. Daartoe is altijd gelegenheid en,
moet je er wat slaap door missen, dat beteekent zooveel niet. Zulke
kleine, goede aanwensels dragen vruchten: dat moet men steeds bedenken.
Winkelhaken worden spoedig groote scheuren, evengoed in iemands kleed
als in zijn ziel, en dan is elke herstelling tiendubbele arbeid.”

Ik kuste de goede Tante stil de hand, waarmede zij mij de wang streelde.
Eensklaps zette zij een half grappig, half ernstig gezicht, keek naar
mijn handen en zeide:

„Heb je den hofrouw aangenomen, lieve Margot?”

„Den hofrouw, Tante? wat meent gij daarmede? Is er iemand van de
koninklijke familie gestorven?” vroeg ik verwonderd.

„Hoe! Kent ge die uitdrukking niet?” vroeg Tante lachend, terwijl ze
allebei mijn handen voor mijn oogen hield. „Zie, die tien zwarte
nagelranden noemen wij hier gewoonlijk den hofrouw. 't Is waarlijk,
alsof er geen nagelschuiers in de wereld zijn. Kom, maak die nagels
terstond schoon. Op je waschtafel vindt ge alles, wat je er voor noodig
hebt.”

Ik deed, wat mij bevolen was; 't was voor de eerste maal in mijn leven:
te huis had ik het nooit gedaan. Tante wees mij hoe ik het doen moest,
en dat was goed, en nu begreep ik, waartoe al die nette dingetjes
dienden, die op mijn waschtafel lagen. Nog nooit had ik zulke mooie
witte nagels gehad en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn handen er nu
netjes uitzagen.

„Margot, pantoffels zijn van die zaken, die een jong meisje slechts
op haar slaapkamer mag dragen,” hervatte Tante, terwijl ze een
bedenkelijken blik op mijn voeten wierp. Ik deed spoedig mijn pantoffels
uit en verruilde die voor mijn rijglaarsjes. Hierop verliet Tante de
slaapkamer en ik volgde haar spoedig naar 't woonvertrek, waar het
ontbijt ons wachtte. Toen ik binnentrad, kwam ze mij vriendelijk te
gemoet, nam mijn hoofd tusschen haar beide handen en drukte een
hartelijken kus op mijn lippen.

„Zie je, nu krijg je van harte, wat ik je straks weigerde,” sprak
ze opgeruimd. „'t Is een walgelijk iets, door onreine lippen gekust
te worden en dat vergeten heel veel menschen, niet alleen mijn
nichtje.—Maar nu aan 't ontbijt, mijn kind,” ging zij voort en wees op
de mooie, blankgepoetste koffiekan. „Vandaag is de koffie al gezet; maar
van heden af aan draag ik u den post op om koffie en thee te zetten.”

Ik haastte mij om Tante een kop koffie te schenken en er melk en suiker
bij te doen.

„Eerst suiker, dan melk, dat is een oude regel,” zeide zij. „Schenk het
kopje niet te vol en mors er niet over.”

„Ach! neem 't mij niet kwalijk,” riep ik blozend uit en goot spoedig de
overgestorte koffie weer uit het schoteltje in het kopje. Maar nu raakte
ik van de wal in de sloot, zooals het spreekwoord zegt; want dat was nu
eerst heel ongemanierd.

Eindelijk zette ik mij neder om te ontbijten en sopte, zooals ik thuis
gewoon was te doen, mijn brood in mijn kopje.

„Margot! Margot!” zeide Tante. „Wat heb je nog onhebbelijke manieren!
Eet nu 't gesopte brood maar op; doch doe het nooit als er anderen bij
zijn.”

„Dat is jammer, 't smaakt zoo lekker, Tante!” zeide ik.

Het tweede kopje poogde ik echter, naar 't gegeven voorschrift,
fatsoenlijk uit te drinken; doch daar de koffie zeer warm was, schonk ik
die in 't schoteltje, opdat ze gauwer koud zou worden.

„Dat is alweer niet gemanierd, kindlief,” zeide Tante lachend, en
verschrikt zette ik het schoteltje neer.

„Maar thuis dronken wij, kinderen, altijd uit het schoteltje, Tante,”
zeide ik blozend.

„Dat wil ik graag gelooven,” antwoordde zij. „Kinderen mogen wel eens
kinderachtig zijn. Maar gij zijt nu bij mij om te leeren hoe volwassen
menschen doen moeten en om de kinderschoenen uit te trekken, en daarom
plaag ik je zoo zonder eenige deernis, arm kind! We willen echter voor
van daag de les voor geëindigd houden; doe nu verder zooals je 't
goeddunkt; anders vergeet je 't een door het andere. Heden heb ik je met
de regelen en plichten van den morgen bekendgemaakt, dat was les één.
Als we zoo alle dagen een Hoofdstuk nemen, dan zullen we over een jaar
wel klaar zijn.”

Op deze opgeruimde, prettige manier wist Tante Betsy mij, onbeschaafd
meisje, wat te polijsten, 't geen inderdaad geen gemakkelijke taak was.
Zij deed dit echter met zooveel zachtheid en met zulk een onuitputtelijk
geduld, dat ik er onmogelijk boos over kon worden. Al deed ik ook nog
zooveel verkeerds en kreeg ik nog zooveel terechtwijzingen: steeds was
ik dankbaar aan haar, die mijn opvoeding met zooveel zelfverloochening
en liefde op zich genomen had, en elken morgen begon ik met het vaste
voornemen, om deze pogingen met ijver en oplettendheid te vergelden.

En 't was inderdaad voor mij geen gemakkelijke taak om op alles te
letten en alles anders te doen dan ik het tot nu toe gedaan had. Toch
was ik wel een weinig moedeloos wanneer ik bedacht, hoe alleen de morgen
reeds zooveel reden tot vermaningen en berispingen had opgeleverd. Met
welk een treurig hart dacht ik reeds op den eersten dag aan mijn lief
ouderlijk huis!—Ach, daar was steeds alles goed geweest wat ik deed:
daar was ik nog een kind, daar was alles mij geoorloofd, en hoe gelukkig
en vroolijk gevoelde ik mij daar! Maar nu! Nu was ik geen kind meer, nu
moest ik een volwassen meisje verbeelden en dat stelde mij allerlei
nieuwe verplichtingen en nieuwe eischen. Dan kwam mij telkenmale weder
het refrein van dat gevoelvolle lied voor den geest, dat ik zoo dikwijls
gezongen had en nu zoo ten volle tot de taal van mijn eigen hart maakte:

    „Hoe zalig, hoe zalig, een kind nog te zijn!”



DERDE HOOFDSTUK.

Hoe mijn eerste visites afliepen.


Gij moet niet denken, lieve Lezeressen, dat mij al de dagen die ik bij
Tante doorbracht, zoo levendig en in alle bijzonderheden voor den geest
staan als die eerste morgen, waarvan ik u een beschrijving heb gegeven.
Toch herinner ik mij, vooral uit den eersten tijd, nog vele op zichzelf
staande voorvallen zoo duidelijk, alsof ze eerst gisteren gebeurd waren
en van deze wil ik er u eenige verhalen.

„Krijg je hoed en mantel, Margot! we gaan eenige visites maken,” zeide
Tante op zekeren dag, en ik haastte mij om aan haar bevel te voldoen en
spoedig klaar te komen; want zij hield er niet van om op mij te wachten.
Nu was ik echter aan zulk een deftig uitgaan niet gewoon; want te huis
zette ik maar gauw mijn hoed op en sprong zoo de deur uit. Mantel,
handschoenen, parasol en al dergelijke voorwerpen, die zoo noodig zijn
voor een wandeling in de stad, waren mij genoegzaam onbekend. Vandaar
dat ik geregeld steeds een van die dingen vergat, wat ik gewoonlijk
eerst bemerkte, zoodra wij onderweg waren en natuurlijk was Tante
daarover niet erg in haar humeur.

Het had geregend en daarom schortte ik mijn japon heel netjes op;
want reeds dikwijls had tante mij doen opmerken, hoe leelijk het
stond als netgekleede dames haar goede japonnen in de modder lieten
hangen, of ze zoo ongemanierd opnamen, dat men alle verdiepingen der
onderkleederen volgen kon, waarbij niet altijd alles even zindelijk
was. Goed uitgerust met mantel en parapluie, volgde ik snel mijn
geleidster die, als naar gewoonte, vlugger klaar was dan ik. Ik was nog
op de stoep, toen ik bemerkte dat ik mijn handschoenen vergeten had en
verschrikt ijlde ik het huis weer in, om die mij zoo ongewone dingen te
krijgen. Gelukkig haalde ik Tante spoedig weer in, doch lette er in mijn
haast niet op, hoe nat de straten waren en dat ik dunne rijglaarzen aan
had, tot Tante eensklaps bleef stilstaan en naar mijn voeten wees.

„Zonder overschoenen in zulk weer, Margot!” riep zij knorrig uit. „Dat
gaat niet, kind! Vooreerst krijg je natte voeten en ten tweede bederf je
je goede laarzen. Ga gauw weer naar huis, doe je overschoenen aan en kom
mij dan achterop; je vindt me bij mevrouw Bredius, naar wie ik 't eerst
toega.” Haastig snelde ik naar onze woning terug en haalde de vergetene
overschoenen uit de kast. Maar, o lieve hemel! Ze zaten nog vol modder
van den vorigen keer, toen ik uit geweest was, en nu moest ik wachten,
tot Doortje ze had schoongemaakt.

„Dat ik ook zoo dom geweest ben, om die dingen vuil weg te zetten!”
bromde ik in mijzelven en stampte ongeduldig op den grond. „Haast je
toch wat, Doortje! anders kan ik Tante niet meer inhalen en moet alleen
bij mevrouw Bredius binnengaan.” Die gedachte joeg mij een hevigen angst
aan; en toen de overschoenen klaar waren en ik ze had aangetrokken,
rende ik Tante met zulk een spoed achterna, dat ik in duizend plassen
trapte, alle menschen die mij ontmoetten tegen 't lijf liep of hun met
mijn parapluie bijna de oogen uitstak.

„Lieve Hemel! Nu die heeft haast! Die moet er wezen!” hoorde ik achter
mij roepen; maar onophoudelijk stormde ik voorwaarts om Tante nog in te
halen, voor zij bij mevrouw Bredius was. Doch al mijn hollen hielp mij
niet: Tante was er al vóór ik aankwam, en ik moest nu alleen de kamer
binnengaan.

Met een kloppend hart volgde ik den huisknecht, die mij aandiende en
ging toen bloode naar de dame des huizes toe, die mij vriendelijk welkom
heette. Tante Betsy zat reeds naast haar op de canapé, doch stond bij
mijn binnenkomst ook op, om mij aan mevrouw Bredius voor te stellen.
Daar kwam een vreeselijk oogenblik: ik moest een nijging maken! Ach! dat
was een steen des aanstoots, en ik moet mij houterig genoeg gedragen
hebben; dat voelde ik duidelijk aan mijn knikkende knieën en den hoogen
blos, die mij de wangen kleurde.

„Kom nader, lieve Margot,” zeide de dame hartelijk en wees mij een
keurigen fauteuil om op te gaan zitten.

„Veroorloof Margot om eerst haar overschoenen en parapluie in 't
voorhuis te brengen,” zeide Tante, juist toen ik mij angstig in den
fauteuil zette.

Verschrikt rees ik weer van mijn zitplaats op en sloeg mijn oogen neder.
Dit gaf mij de gelegenheid te bemerken, in welk een onbehoorlijken
toestand ik door mijn haast de kamer was binnengetreden. Niet alleen dat
ik vergeten had, mijn opgenomen japon te laten vallen om mijn rok te
bedekken, die bij den geforceerden marsch tamelijk vuil was geworden,
maar ik had ook mijn modderige overschoenen aangehouden, die leelijke
sporen op het kostbare tapijt hadden achtergelaten. Ook omklemde ik nog
krampachtig mijn parapluie, die braaf nat was en vreeselijk droop.

Met een verlegene verontschuldiging stormde ik 't vertrek uit en
verbeterde in de entréekamer zoo goed ik kon mijn misslagen. Tevens keek
ik eens in den daar hangenden spiegel en ontdekte nu hoe slordig ik er
uitzag. Mijn haar was door den wind geheel verward en zat zoo los als
't maar kon; mijn hoed stond door de botsingen met de parapluies der
voorbijgangers geheel scheef en had een groote deuk bekomen; de strik
van mijn dasje was naar achteren geschoven en mijn kraagje was losgegaan
en op het punt mij te begeven.

„Dat Tante nu ook juist met zulk weer visites moet maken!” zeide ik
braaf knorrig en bracht mijn toilet weer eenigszins in orde. Terwijl
ik daarmede nog bezig was, viel mijn blik op mijn handschoenen en dat
bezorgde mij een nieuwen schrik. In de haast had ik een paar oude
aangetrokken en dat bemerkte ik nu eerst. Wat zou Tante wel zeggen als
zij dit zag! Want zien zou zij het; aan haar oog ontging niets. En
wat zou mevrouw Bredius wel van mij denken! 't Ergst was, dat ik die
afschuwelijke handschoenen moest aanhouden, want zonder handschoenen op
visite te komen, dat ging bij ons in Gelderland best, maar niet in Den
Haag. Angstig en aarzelend trad ik de kamer weder binnen; terwijl ik
zooveel mogelijk mijn handen onder mijn mantel poogde te verbergen, 't
geen mij natuurlijk een nog stijver en onbehaaglijker voorkomen gaf.

De goede mevrouw Bredius was vriendelijk genoeg om te doen of ze mijn
binnenkomen niet bemerkte en zat druk met Tante te praten. Ik zette mij
dus zoo stil mogelijk op een stoel en zat daar lang zonder een woord te
spreken, terwijl ik heimelijk aan de vingertoppen van mijn ongelukkige
handschoenen trok, die hier en daar losgebarsten waren, zoodat de
vingers er door kwamen als rozenknopjes uit hun bladeren. Het hielp
echter niets: ze werden er niet weer heel door.

Ik moest noodzakelijk mijn neus snuiten en wilde dus mijn zakdoek
krijgen. Maar, o hemel! hoe ik ook in mijn zak tastte, ik kon den doek
niet vinden. Zeker had ik hem op straat verloren of in de entréekamer
laten liggen. Nu weet gij, lieve lezeressen, welk een toestand het is,
als men zijn neus moet snuiten en zijn zakdoek vergeten heeft. En Tante
bleef maar; 't was of zij aan geen heengaan dacht. Eindelijk stond
mevrouw Bredius op om den huisknecht te schellen, en van dit oogenblik
maakte ik gebruik om een paar stappen naar Tante te doen en haar met een
smeekenden blik den fijnen zakdoek uit de hand te nemen. Toen mevrouw
Bredius zich weer omkeerde, zat ik reeds weer, maar ik had duidelijk aan
't ontevreden hoofdschudden van Tante bemerkt, hoe zij over haar
onbezonnen nichtje dacht.

„Frits, zeg aan de juffrouw dat er visite is,” zeide mevrouw Bredius
tegen den knecht. Kort daarop ging de deur van de aangrenzende kamer
open en eene knappe jonge dame in een elegant toilet trad binnen. Met
een lichte nijging begroette zij Tante. Mij scheen ze over 't hoofd te
zien, ofschoon ik in mijn geheele lengte naast haar stond, tot eindelijk
hare mama mij aan haar voorstelde. Het stijve compliment dat ik bij
mijn binnentreden gemaakt had, wilde ik nu door een beter goed maken en
dus neeg ik voor juffrouw Amanda zoo diep als ik maar kon en was zeer
tevreden over mijzelve. Juffrouw Amanda verwaardigde zich nauwelijks
mij een genadig knikje toe te werpen, en ging toen zoo gemakkelijk zij
maar kon op den door mij lediggelaten leuningstoel zitten. Deze scheen
haar nog niet gemakkelijk genoeg te zijn; want zij trok een geborduurd
voetbankje naar zich toe, ondersteunde met de eene hand het hoofd en
hield in de andere een mooien waaier, waarmede zij zoowat speelde;
terwijl zij mij met halfgesloten oogen lang zwijgend aankeek.

't Koude zweet stond mij op 't voorhoofd en ik zat onrustig op mijn
stoel heen en weer te draaien, terwijl ik voelde dat ik tot achter de
ooren rood werd.

„Je bent zeker uit het boerenland gekomen,” zeide de jonge dame
eindelijk met een geaffecteerde stem.

Ik werd nog rooder bij deze eenvoudige vraag. Tot dusverre was ik nog
altijd trotsch op mijn dorp geweest en mijn oog schitterde als ik er
met iemand over spreken kon; thans echter was 't mij als moest ik mij
schamen, dat ik uit het „boerenland” was; want de toon, waarop Amanda
dat vroeg, was vrij verachtelijk.

Tante, die tot hiertoe met mevrouw Bredius gesproken had, verloste mij
uit mijn pijnlijken toestand, daar zij voor mij antwoordde. Na eenigen
tijd, gedurende welken ik weer zonder een woord te spreken daar gezeten
had, wendde Amanda zich weer op een toon van nederbuigende trotschheid
tot mij.

„Hoe oud ben je, kind?” vroeg zij.

„Zestien jaar, juffrouw,” antwoordde ik, terwijl de kleur mij weer, uit-
en insloeg.

„Dus nog tusschen mal en dwaas!” zeide Amanda op kouden toon, en
verkoelde zich met haar waaier, terwijl ze 't hoofd trotsch in den nek
wierp.

Dat was inderdaad geen nieuws voor mij. Tusschen mal en dwaas was ik van
top tot teen, dat zeiden Tante en alle menschen mij dagelijks en ik had
het mij nog nooit aangetrokken. Doch uit den mond van Amanda kwam 't
mij hatelijk voor, en 't scheelde niet veel of de tranen waren mij van
kwaadheid uit de oogen gesprongen. Gelukkig stond Tante juist op en nam
afscheid van moeder en dochter, waardoor ik uit mijn onaangenamen
toestand verlost werd.

Goddank! Eindelijk waren wij weer op straat! Zonder een enkel woord te
spreken en vol schaamte over mijzelve, wandelde ik naast Tante voort, en
ook deze sprak in den beginne volstrekt niet. Eindelijk zeide zij:

„Nu, Margot! Ik moet zeggen dat je je van daag met roem overdekt hebt!”

„Ach, Tante! ik ben zoo bedroefd over al mijn domheden!” riep ik in lang
bedwongen tranen losbarstende uit.

„Nu, kind! Huil maar zoo niet,” zeide Tante. „Wat zullen de menschen er
wel van denken, dat zoo'n groote meid over straat loopt te huilen en
snikken. Je hebt immers geen kwaad gedaan: slechts eenige misslagen
tegen welvoeglijkheid en goede opvoeding, en dat zal wel beter worden.”

„O, ik ben een dom kind, lieve Tante!” riep ik nog harder snikkend uit.
„Beknor mij maar geducht; ik heb het dubbel en dwars verdiend.”

„Je over zulke dingen beknorren, kindlief? neen dat nooit: want je weet
het nog niet beter,” hervatte Tante Betsy vriendelijk. „Maar wat ik niet
wil is, dat je mijn fijn batisten zakdoek nog langer zoo nat maakt met
je tranen.”

Ondanks mijn droefheid moest ik toch weer lachen en weldra was ik weer
bedaard.

„Ten aanzien van ons bezoek bij deze mijne vrienden,” ging zij voort,
„zal ik je nog iets zeggen, wat je bij de andere dingen, welke tot een
goede opvoeding behooren, wel in acht moogt nemen. Als je gaat zitten,
't zij op een stoel of op iets anders, dan moet je niet op den hoek of
op den rand blijven hangen, maar terstond de geheele zitting innemen,
anders stelt ge u links en bevreesd aan. Verder moet je wachten tot men
u de hand toereikt; je kunt niet weten of men plan heeft u de hand te
geven. Eindelijk moet je je nijgen inrichten naar den ouderdom en den
stand der personen, voor wie je ze maakt. Mevrouw Bredius kreeg slechts
een onbeduidend knikje van je; terwijl je voor Amanda een nijging
maaktet, zoo diep als ware zij een prinses geweest.”

„Ze was ook zoo ongenaakbaar als een prinses,” zuchtte ik.

„Daar heb je zoo geheel en al geen ongelijk aan,” antwoordde Tante
glimlachend. „En juist daarom acht ik er haar des te minder om; als jij
het doen wilt, geef ik je er verlof toe. Maar nu gaan we naar huis. De
verdere bezoeken zullen we later wel eens maken, wanneer het weer beter
is en je een zakdoek in den zak hebt en.... je handschoenen er
fatsoenlijk uitzien.”

Ja, dat had ik wel gedacht! Aan Tantes oogen was dat niet ontgaan,
hoeveel moeite ik ook gedaan had om die lastige vingers te verbergen,
die er zoo brutaal doorheen kwamen kijken. O, Tante Betsy! Ge zaagt dan
ook alles!

Gelukkig liepen niet alle bezoeken, welke Tante met mij maakte, zoo
treurig af als dit; desniettemin kreeg ik altijd de visitekoorts op 't
lijf, als we op zulke expedities uitgingen. Mijn hart bonsde geweldig
toen Tante mij eenigen tijd later mededeelde, dat we een bezoek bij
mevrouw Donker, de vrouw van den dokter, zouden afleggen.

„'t Zou me niet verwonderen, of Marie Donker zal je wel bevallen,” zeide
Tante onderweg; „ja 't kon wel zijn dat je er een vriendinnetje in
vondt.” Ik zuchtte in stilte bij deze gedachte; want, hoezeer mijn hart
ook naar den omgang met eene vriendin verlangde, de jonge meisjes in de
residentie schenen mij van zoo'n heel ander allooi te zijn dan mijne
vriendinnetjes op 't land, dat ik er aan twijfelde of ik er wel ooit
eene zou vinden. Al de Haagsche jonge dames toch stonden voor mij, arm
onbeschaafd dorpskind, op zulk een onbereikbare hoogte, dat ik telkens
wel als een slak in mijn schulp had willen kruipen, wanneer ik aan zulk
een dametje werd voorgesteld. Zoo trad ik, als een schuchter kieken,
door Tantes beschermende vleugelen gedekt, met angstige schreden de
kamer van Mevrouw Donker in. Ze was een zeer levendige, vriendelijke
dame, de doktersvrouw, die ons hartelijk en met ongeveinsde gulheid
begroette. Zij liep terstond naar de deur en riep: „Marie! kom eens
beneden! er is een aangename visite!”

Kort daarop kwam een jong meisje met mooi blond haar en vriendelijke
blauwe oogen, licht blozend en eenigszins schuchter, maar toch vrij en
bevallig de kamer binnen. Tante Betsy gaf haar een hartelijken kus en
bracht haar toen naar mij, opdat wij met elkaar in kennis mochten komen.
Marie keek mij met hare schoone blauwe oogen vriendelijk aan, gaf mij
de hand en zeide: „O, lieve Margot, uw Tante heeft mij reeds zooveel
van u verteld, dat ik er recht blij over ben u te leeren kennen.” Dit
zeggende nam zij mij mee naar de canapé, die aan 't venster stond,
terwijl de beide oude dames op eenigen afstand van ons gezeten waren
en sprak zoo hartelijk en vertrouwelijk, zoo prettig en eenvoudig met
mij, dat mijn hart zich van vreugde en genot ontsloot. Dat was nu eerst
een geheel ander meisje dan die trotsche Amanda Bredius, die zich ter
nauwernood verwaardigd had mij een paar woorden toe te voegen en mij als
een onnoozel schaap had behandeld; ook geheel anders dan de andere jonge
juffrouwen, van welke ik er reeds eenige bij Tante had leeren kennen.
Mijn blooheid verdween; weldra waren we met elkander aan 't praten
en lachen, als hadden we elkaar reeds jarenlang gekend. Toen Tante
eindelijk afscheid nam, gaf Marie mij een hartelijken kus en beloofde
dat ze mij heel gauw eens zou komen bezoeken.

„Welnu, heb ik 't je niet gezegd, dat ge vriendinnen zoudt worden?”
vroeg Tante, toen wij naar huis gingen. „Marie is een lief, hartelijk
meisje en het zal mij verheugen, als gij elkander wederzijds bevalt.”

„O, 't is een allerliefst, engelachtig meisje!” riep ik met geestdrift
uit, „en ik zal gelukkig zijn als ze mijne vriendin wil worden.”

„Dat zou mij ook zeer veel pleizier doen,” hernam Tante, „want bij al
haar natuurlijkheid is Marie een zeer beschaafd, verstandig meisje, op
wier opvoeding nauwkeurig gelet wordt: zoodat gij veel van haar kunt
leeren.”

Deze nieuwe kennismaking vervulde mijn hart met onbeschrijfelijke
vreugde. Hoe meer ik de beminnelijke Marie Donker leerde kennen, hoe
inniger onze harten verbonden werden; wij sloten een vriendschap, die
ons thans nog innig aan elkander verbindt.

Mijne vriendin was iets ouder dan ik en door haar goede opvoeding reeds
den leeftijd „tusschen mal en dwaas” te boven, maar zij hield zich toch
liever met jongere meisjes op dan met de geheel volwassenen. 't Was een
allerliefste jonge blondine, slank van gestalte en gracieus in haar
manieren, zoodat ik, hoogopgeschoten boonenstaak, met mijn lange armen
en beenen, waarmee ik zoo zonderling manoeuvreerde, vreemd bij haar
afstak; ze had een onvergelijkelijk goed, gevoelig hart, dat zoo ten
volle uit haar lieve blauwe oogen sprak, dat men haar moest lief
krijgen, men mocht het willen of niet.

Al spoedig noemden wij elkander bij onze doopnamen: dat sprak wel van
zelf. Vervolgens schreven we een vurige ontboezeming van vriendschap
in elkaars poëziealbum. Het duurde niet lang, of we hadden ieder een
medaillon met elkanders haar en Tante bezegelde het verbond nog door
een paar lieve gouden ringen met blauwe steenen, die zij ons cadeau
gaf. Beiden lieten we ons portret maken en daarna hing mijn beeld weldra
boven haar schrijftafel en het hare boven mijn toiletspiegel. Hadden wij
elkander in eenige dagen niet gezien, dan werden er van weerszijden tal
van kleine briefjes gewisseld, waarin geen eind was aan 't vertellen en
't vragen.

Van dien tijd af aan begon mijn leven in Den Haag veel prettiger te
worden; want hoe gaarne ik ook met mijn goede Tante Betsy praatte en van
hoe groot nut de omgang met deze brave vrouw voor mij was: haar leeftijd
verschilde te veel van den mijnen, dan dat onze gevoelens en inzichten
met elkander overeenkomen konden. Marie echter dacht en gevoelde bijna
evenzoo als ik, behalve dat ze meer ondervinding had en beschaafder was,
en mij daardoor met haar goeden raad ter zijde stond. Ik was nu genezen
van de visitekoorts, en begeleidde Tante zonder schroom naar haar
vrienden en bekenden; want ik wist, dat ik Marie bijna overal aantrof
en zij mij in mijn verlegenheid zou bijstaan. Het eerste wat mijn oogen
deden, als ik in een kring van vreemden kwam, was naar Marie te zoeken;
was zij er niet, dan gevoelde ik mij vreeselijk verlaten en eenzaam.

Maar we besteedden onzen tijd niet alleen aan praten en schertsen; we
brachten ook ernstiger uren met elkander door. Tante Betsy verlangde
dat ik nog eenige lessen in de talen, muziek en teekenen zou nemen en
tot mijn onuitsprekelijk genoegen nam Marie aan die lessen deel. En
zoo zorgde de goede vrouw er voor, dat ik niet alleen wat uiterlijke
beschaving aanleerde, maar ook innerlijk in alles wat tot een goede
opvoeding behoort. Hoe zij echter ook poogde een ander mensch van
mij te maken, Tante waakte er toch altijd voor dat mijn eenvoudige
ongekunstelde aard niet vervormd en veranderd werd, en zoo zijn mij tot
op heden alle gemaaktheid en verwaandheid even onuitstaanbaar gebleven
als zij het toen waren. Op dat punt was Marie 't geheel met mij eens:
daarenboven had ik in Tante Betsy steeds een sprekend beeld voor oogen,
dat de echte beschaving in geheel wat anders bestaat.

Maar wat zeer gelukkig voor mij was: niet alleen Tante deed haar best om
mij betere manieren te leeren, ook Marie deed het van haar kant. Zoo
bijvoorbeeld kwam ze mij eens op straat tegen, en in mijn blijdschap dat
ik haar zag, liep ik haar met uitgebreide armen te gemoet; terwijl ik
haar luid jubelend om den hals viel en kuste. Ze kreeg een kleur tot
over de ooren, maakte zich snel uit mijn omarming los en keek angstig
rond.

„Wat scheelt je, Marie?” vroeg ik verschrikt. „Ben je boos op mij?”

„O neen, Margot, dat is 't geval niet,” antwoordde zij op fluisterenden
toon en trok mij snel met zich. „Kom maar mee, dan zal ik je zeggen, wat
het is.”

Nog eens keek zij angstig rond en thans eerst bemerkte ik, hoe een jonge
kwast dicht bij ons stond, zijn lorgnet voor de oogen hield en ons met
spottende blikken beschouwde. Ik schrikte er van en keek den spotter
vlak in 't gezicht. Deze glimlachte vertrouwelijk tegen mij en wierp mij
kushandjes toe, terwijl hij uitriep: „Allerliefst! Of men in de komedie
is! Wat een snoepjes van meisjes!”

Zoo spoedig mogelijk trok Marie mij uit de nabijheid van dien
onbeschaamden kwant weg en snelde met mij voort. In mijn angst wilde
ik toch weten of we vervolgd werden, en keek haastig om, of ik den
brutalen kerel nog zien kon. Marie's waarschuwing: „Maar om 's Hemels
wil, Margot! kijk toch niet om!” kwam te laat: het was gebeurd en ik had
moeten zien, hoe onze pijniger mij van uit de verte nog toeknikte en
kushandjes toewierp, gelukkig zonder ons te volgen.

„Hoe kondt ge mij op de publieke straat toch zoo woest en zoo luid
begroeten, Margot?” vroeg Marie op vriendelijk verwijtenden toon. „Doe
dat nooit meer; je ziet welke gevolgen het heeft.”

„Maar we begroeten elkander toch altijd zoo, Marie!” riep ik uit. „Wat
beweegt dien mallen kerel dan, ons zoo te beleedigen?”

„De jonge man meende dat hem dit geoorloofd was, omdat ge u zoo in 't
oogvallend dwaas gedroegt, Margot. Op straat begroet men elkander niet
zooals in huis. Kussen en omarmen is daar niet geoorloofd; dat moet je
onthouden. 't Is nu nog gezegend afgeloopen; je hadt kans gehad dat we
een troep kwajongens achter ons gekregen hadden.”

„Maar 't is dan toch verschrikkelijk, dat men elkander onder Gods vrijen
hemel niet kan betuigen hoe men elkaar liefheeft,” zeide ik zuchtend en
liet het hoofd hangen.

„Ja, wat het toonen van zijn gevoel aangaat, dat is nog een bijzonder
hoofdstuk,” hernam Marie glimlachend. „Men moet slechts al te dikwerf
zijn gevoel bedwingen en een kalm gezicht zetten, 't moge er daarbinnen
zoo vroolijk of treurig uitzien als 't wil.”

„Dat is toch moeilijk,” antwoordde ik. „En ik geloof niet, dat ik het
ooit zal leeren. Maar bewijs mij de vriendschap, lieve Marie, en zeg mij
wat er al meer zoo op straat niet welvoeglijk is. 't Is hier in Den Haag
alles zoo geheel anders; bij ons behoefde ik mij zoo niet te geneeren.
Wanneer ik daar op 't veld rondliep, was alles goed wat ik deed, en geen
mensch dacht er aan of het paste of niet.”

„Welnu, Margot, als je dan zoo graag wilt weten, wat alzoo op straat
niet fatsoenlijk is, dan zal ik je 't een en ander opnoemen,” hervatte
Marie, vriendelijk glimlachend: „Bijvoorbeeld: spreek nooit zoo luid op
straat als je nu doet. En loop, als 't je belieft, niet iedereen zoo
plomp tegen 't lijf aan; maar wijk een beetje voor de menschen uit.”

„Ja, ja, je hebt een rare stoethaspel van een vriendin, Marie!” zeide ik
zuchtend, en maakte nu een halven cirkel voor ieder die mij ontmoette,
om voor hem uit den weg te gaan. Dat was ook al niet goed: want de boog,
dien ik om de menschen beschreef, viel weer in 't oog en alles wat in 't
oog valt, was verboden kost; dat begreep ik nu. „Je zult wel heel boos
op mij zijn; je moet je wel schamen om met mij te loopen, Marie,” zeide
ik knorrig. „Ik wil dus niet langer met je gaan; 't is beter, dat ik
alleen loop. Adieu! Tot wederziens.”

„Kom, Margot, wees toch zoo dwaas niet,” zeide Marie, terwijl ze mij
vriendelijk terughield. „Ik zou al een heel mooie vriendin zijn, als ik
je zwakheden niet droeg. Jij moet immers ook mijn gebreken dragen.”

„Och, jij hebt in 't geheel geen gebreken,” antwoordde ik nog altijd
knorrig.

„Hoe! ik geen gebreken!” riep Marie lachend uit. „Nu, dan kan ik me
wel in een spel op de kermis laten kijken! En daarin heb ik nooit veel
lust gehad. Wil ik je dadelijk eens een gebrek van je voortreffelijke
vriendin laten zien,” ging ze opgeruimd voort, terwijl ze een harer
voeten oplichtte. „De welvoeglijkheid vordert, dat men te huis de
veters van zijn laarzen goed vastbindt, zoodat ze onder 't wandelen
niet losgaan en ons naslepen, waardoor men genoodzaakt is stil te staan
en ze op de een of andere stoep weer vast te maken.”

Terwijl wij na de herstelling van deze kleine fout naar huis gingen,
ontmoetten ons eenige zeer jonge, keuriggekleede meisjes, die, te
oordeelen naar de mappen die zij droegen, uit school kwamen. Ze gingen
allen gearmd en namen meer dan de geheele breedte van het trottoir in.
Toen ze dicht bij ons waren, toonden ze weinig lust om de keten te
verbreken en ons door te laten. Doch Marie ging zoo kalm op haar af,
dat ze het toch beter vonden plaats te maken, waarbij zij allermalst
ginnegapten en op elkander drongen.

„Zoo onfatsoenlijk als die nuchtere kalvertjes zich daar gedragen, heeft
Margot van het boerendorp zich nooit aangesteld!” riep ik uit, vol
verwondering dat dametjes uit de residentie zoo ongemanierd waren.

„Ja, dat is nu een van de fraaie schoolmeisjesmanieren,” antwoordde
Marie. „De jonge dingen weten zeer goed, dat het niet fatsoenlijk is de
geheele straat te beslaan, en toch laten zij het niet. Er gebeuren meer
van die grappen, welke jonge meisjes zich in de schooljaren veroorloven;
als ik je die mededeelde, zoudt ge er verbaasd over staan. Men heeft
er wat mee te stellen als men zelve nog op school gaat en niet mee
wil doen. Uitzonderingen zijn hier natuurlijk evenals overal. Dit
echter wil ik je wel zeggen en dat zal je troosten, dat zulk een echt
residentiedametje met haar verbeelding en haar ijdelheid tienmaal erger
is dan jij, lief natuurkind, zelfs al omarmdet ge mij alle dagen op de
publieke straat en al stond er een geheel legioen malle kwasten bij, om
het tooneel aan te zien.”

We waren juist thuisgekomen, toen Marie dat zeide en ik viel haar
bij die woorden om den hals. In haar kamertje toch had ik mij niet
te ontzien. Lang zaten we hier nog met elkaar te praten, tot de
avondschemering, die reeds begon te vallen, mij herinnerde dat het tijd
was om naar huis te gaan. Toen moest ik weg: want zooveel wist ik reeds,
dat het tot de lastige eigenaardigheden eener groote stad behoort, dat
een meisje 's avonds niet alleen over straat mag gaan. Thuis werd het
eerst recht prettig, als de avond aankwam. Hoe vroolijk en onschuldig
wandelde of dartelde men dan het dorp door, zonder dat iemand ons 't
minste molest aandeed, zooals hier bij klaarlichten dag gebeurde, alleen
omdat men voor 't oog der wereld zijn gevoel toonde. He! dan was het in
Brondaal toch anders.



VIERDE HOOFDSTUK.

Aan tafel.


Ik heb u reeds verteld, hoe 't mij den eersten dag aan 't ontbijt was
gegaan; natuurlijk waren er bij 't middagmaal ook verscheidene dingen,
die ik niet behoorlijk deed: want thuis was de kleine bende luidruchtige
kinderen oorzaak dat papa en mama op mij niet konden letten. 't Bewaren
van de rust toch was bij ons de eerste en eenige eisch; al 't andere
bleef genoegzaam geheel en al aan ons eigen goeddunken overgelaten.

De maaltijden bij Tante Betsy geleken in den regel vrijwel op elkander;
toch heerschte er een opgeruimde en prettige geest: want Tante kruidde
het maal met een aangenaam onderhoud, waarin haar vermaningen als groote
uitroepteekens van tijd tot tijd de redeneering afbraken.

„Gebruik toch je servet, kindlief!” was eens een der geboden uit haar
welvoeglijkheidsformulier. „Alleen daar waar geen servetten groeien,
veegt men zich den mond met de handen af.”

Ik greep terstond naar het door mij zoo veronachtzaamde voorwerp.

„O, jij kleine lekkerbek!” heette het toen weer. „Je slurpt je soep met
al de eigenschappen van een kenster, juist zooals een echte wijnproever
het druivenvocht keurt. Je wilt zeker eens proeven, hoeveel pond
rundvleesch er noodig is geweest, om zulk een krachtigen bouillon te
trekken. En wat zit je daar op je gemak. Eten bij u thuis de ellebogen
ook mee?”

„De poort is te klein voor zulk een hoog voer hooi,” werd er kort daarop
lachend aangemerkt, toen ik zooveel eten te gelijk op mijn vork had
genomen, dat ik het bijna niet in den mond kon krijgen. Toen ik nu met
dien vollen mond wilde antwoorden, wenkte Tante mij dat ik zou zwijgen.

„Men spreekt nooit, als men den mond vol heeft,” zeide zij. „Dat is zeer
onfatsoenlijk.”

Allerlei onhandigheden beging ik, waarover ik moest terechtgewezen
worden. Nu eens kwamen mijn vingers in aanraking met hetgeen op mijn
bord lag, dan gebruikte ik mijn mes in plaats van mijn vork, of legde de
beenderen van het vleesch niet op den rand van mijn bord, maar op het
tafellaken.

„Lieve Margot, denk toch dat die arme Philax nog graag een vezeltje
vleesch aan de beenderen vindt,” was het dan weer als ik de kluifjes van
hoenders of duiven bijna geheel opat en alle beenderen zoo schoon
afkloof of uitkauwde, dat er niets meer aanbleef.

„Papa zegt altijd, dat in de beenderen de meeste kracht zit, Tante,”
antwoordde ik. Toen echter op zekeren dag het vet van mijn vingers droop
onder 't afkluiven van een hoenderboutje, zeide Tante glimlachend:

„Hoor eens, kindlief. Morgen zijn we, zooals gij weet, bij de Donkers
ten eten gevraagd. Wees dan zoo wijs, geen jong hoen in de handen te
nemen. Hier bij mij kan ik het door de vingers zien. Maar het gebruik
eischt, dat men met mes en vork het vleesch van de beenderen doet; 't is
nu eenmaal zoo en niet anders.”

„Heel goed, lieve Tante,” antwoordde ik verwonderd; want tot hiertoe had
ik nog nooit gevogelte naar den mond gebracht dan met mijn vingers.

't Was voor de eerste maal, dat ik met Tante uit eten ging en mijn hart
klopte als een hamer van angst dat ik weer bok op bok zou schieten. Tot
mijn geluk kreeg ik Marie naast mij aan tafel en zoo was ik in geval van
nood gedekt. Aan mijn andere zijde zat een dikke, vriendelijke heer, die
er uitzag, als bestond zijn grootste genot in lekker eten en drinken.
Dit was inderdaad het geval; doch het welbehagen, waarmede hij slurpte
en smakte, de onsmakelijke manier, waarop hij evenveel langs zijn breede
lippen als daartusschen bracht, en eindelijk het snuffelen, dat hij
onder dien gewichtigen arbeid deed, bedierven mijn eetlust. Nu schoten
mij Tantes woorden van gisteren te binnen: dat het alleronaangenaamst
is aan tafel naast iemand te zitten die slechte gewoonten heeft. En al
mochten nu die slechte gewoonten aan een ouden heer eer te vergeven zijn
dan aan een jong meisje: ik begreep toch ten volle, hoezeer ikzelve op
goede manieren te letten had, om geen ergernis te geven.

Na de soep werd er een gerecht rondgediend, dat ik nog nooit gegeten
had: het was een zwartachtig moes en om de korreligheid hield ik het
voor vla van moerbeziën of bramen, waarvan ik een groote liefhebster
ben. Daar nu de oude heer naast mij braaf toetastte, nam ik er ook een
goede portie van op mijn bord en begon die te verorberen.

Maar hoe verschrikte ik, toen ik in plaats van de heerlijke moerbeivla
een zout, slijmerig goed op mijn tong kreeg. Ik was niet in staat er een
tweede vork van te nemen en keek verwonderd naar mijn buurman, die dat
zwarte korrelige goed op geroosterde sneedjes brood streek, er dan
citroensap op liet druppelen en al wat hij op zijn bord had genomen
spoedig naar binnen gewerkt had.

Juist wilde ik Marie vragen, wat voor goed dit eigenlijk was, toen zich
de oude heer nog kauwend en genietend tot mij wendde.

„Delicieuse kaviaar!” zeide hij. „Ook een liefhebster van dat heerlijke
Russische product, jonge dame?”

Dus was het kaviaar. De naam was mij wel bekend, maar ik had het goed
nooit gezien; daar er nooit een korreltje van naar ons dorp verdwaald
was.

„O, neen, mijnheer, ik.... ik was in gedachte, toen ik er van nam,”
stotterde ik, terwijl ik een kleur kreeg, en mijn onwetendheid dwaas
genoeg onder een leugen verborg.

„O, dat is niet mogelijk! Proef 't nog maar eens, 't is heerlijk, dat
kan ik u verzekeren, en ik.... ik heb verstand van wat goed smaakt,”
verzekerde de dikkert met nadruk, en hoezeer ik van de waarheid
zijner bewering overtuigd was, waagde ik het toch niet, om aan zijn
uitnoodiging gehoor te geven en had er vermaak in te zien, met welke
verlangende blikken mijn buurman de door mij versmade lekkernij nakeek,
waarvan de knecht mij eindelijk bevrijdde.

Eenige volgende gerechten gingen zonder verder ongeval voorbij; slechts
toen ik Marie om zout gevraagd had en zooals ik gewoon was, met de
vingers in 't zoutvaatje wilde komen, zeide zij zacht: „Met het mes,
Margot.”

Beschaamd deed ik wat zij zeide, ofschoon ik werkelijk zeer verwonderd
was: want tot nu toe had ik mij altijd van mijn vinger en duim bediend,
om zout te nemen.

Nu kwam het gevogelte op tafel, werkelijk jonge hoenders, juist zooals
Tante Betsy gedacht had. Ik herinnerde mij gelukkig de ontvangen
vermaning en beproefde het vleesch met mes en vork los te maken,
in plaats van zooals anders de teedere beentjes met mijn tanden te
bearbeiden. 't Was echter een ondankbare arbeid, het beste bleef daarbij
aan de beenderen zitten en het deed mij groot verdriet, dat ik die
heerlijke overblijfselen moest laten wegnemen. Met de confituren, die
bij 't gevogelte werden gepresenteerd, was ik ditmaal niet bedrogen: die
waren zoet en frisch, zooals ik ze gaarne lustte en niet zoo onaangenaam
zout als de kaviaar. Ik gebruikte die confituren met niet minder
welbehagen dan mijn dikke buurman zijn steurkuit en verheugde mij reeds
op 't genot van de gesmolten suiker, waarin de vruchten op mijn bord
lagen te zwemmen. Daar ik die suiker met geen vork kon machtig worden en
er geen lepel onder mijn bereik was, lichtte ik mijn bordje op en wilde
het aan mijn lippen brengen, om, zooals ik thuis altijd deed, het sap er
van af te slurpen. Reeds zweefde het bordje in de lucht en was het dicht
bij mijn mond, toen ik mij eensklaps bij den arm voelde vatten, en met
een snellen ruk stond het bord weer op zijn plaats.

„Om 's hemels wil, Margot! Ben je niet wijs?” fluisterde Marie mij toe.
„Men laat de suiker op zijn bord liggen.”

„Op zijn bord?” vroeg ik, terwijl ik Marie aankeek, die nog altijd mijn
arm vasthield, uit vrees, dat ik de comedie nog eenmaal mocht vertoonen.
„De gesmolten suiker is juist het lekkerste van de confituren; die kan
ik toch niet op mijn bord laten liggen.”

„Doe thuis, wat gij wilt;—in gezelschap gaat dat niet anders,”
fluisterde Marie snel; want juist sprak haar buurman haar aan, en kon
ze zich niet meer met mij bemoeien. Zoo zat ik daar bedroefd tegenover
mijn bord met heerlijke vruchtensuiker, die ik niet gebruiken mocht en
ergerde mij vreeselijk over de zonderlinge wetten der welvoeglijkheid,
die mij eerst geboden hadden het vleesch aan de beenderen te laten
zitten en nu het lekkerste van 't geheele diner op te offeren.

„Wat zou mama wel van deze verkwisting zeggen!” dacht ik knorrig, maar
eensklaps stond ik doodelijk verschrikt van mijn stoel op, en keek om
mij heen, wie daar zoo vlak bij mij een pistool had afgeschoten. Mijn
oude buurman lachte hartelijk over mijn schrik en weldra bemerkte ik,
dat hetgeen ik voor een pistoolschot had gehouden, het knallen van een
champagneflesch was, een geluid dat ik misschien eens in mijn leven
gehoord had. En de wijn zelf: Ik had hem lang geleden thuis eenmaal
geproefd, toen het doopmaal van een mijner zusjes gevierd werd, en nu
stond daar een hoog vol glas voor mij, waarin tallooze kleine paarlen
dansten.

De wijn smaakte mij buitengewoon goed. Dat prikkelen op de tong, dat
vuur, dat zoete zonder flauw te zijn, alles droeg bij, om mij hem lekker
te doen vinden. Mijn dikke buurman had er niet minder smaak in dan ik en
't scheen hem zooveel pleizier te doen, dat de wijn mij zoo beviel, dat
hij mij 't eene glas na 't andere inschonk. Weldra gloeiden mijn wangen
en het werd mij zoo raar voor de oogen; doch ik lette daarop niet, tot
ik eindelijk zoo wonderlijk zat te kijken, dat Marie mij angstig aanzag
en zeide:

„Ben je niet wel, Margot? Wat scheelt je?”

„Ik ben zoo wonderlijk! Alles draait mij voor de oogen,” antwoordde ik
en greep Marie's hand om mij vast te houden.

„Heb je champagne gedronken? Dat is koppig goed! Pas op!” zeide Marie.

„Ja, drie of vier glazen. Mijnheer Martini heeft mij aldoor maar
ingeschonken,” fluisterde ik en hield de oogen toe, om wat tot mijzelf
te komen; want ik wist werkelijk niet waar ik was.

„Hoe kon je dat ook doen? Je hadt al wijn gedronken,” zeide Marie en
schonk mij een groot glas water in dat ik snel leegdronk. Dat hielp
gelukkig, en nu wachtte ik mij wel, nog een enkelen druppel van dien
verraderlijken wijn te drinken, hoe mijn buurman mij ook noodigde en
toeknikte. Hij kon, zooals 't mij toescheen, geducht veel verdragen,
zonder er duizelig van te worden, zooals ik, arme nieuweling, dat
geworden was; want zijn glas was onophoudelijk vol en even spoedig weer
leeg. Ik was recht blij, toen men van tafel opstond om naar den tuin te
gaan, waar de koffie zou gepresenteerd worden. De frissche lucht bracht
mijn verward hoofd weer geheel en al in orde, en alweder rijker aan
ondervinding wandelde ik met Marie den tuin rond. Aan Tante Betsy, die
spoedig bij ons kwam, biechtte ik eerlijk al de domme streken, die ik op
dit eerste diner begaan had en die mij nooit uit het geheugen zullen
gewischt worden, al word ik ook honderd jaar oud.



VIJFDE HOOFDSTUK.

Onder ons.


Elken Maandag kreeg Tante bezoek van eenige kennissen, die thee
bij haar dronken en zich met praten, voorlezen of ook wel eens met
kaartspel vermaakten. Mij werd op die avonden de post opgedragen, om
thee te schenken en den kleinen kring te bedienen, daar Tante niet graag
de meid in de kamer zag. Dat was mij, nadat ik de eerste moeilijkheden
had overwonnen, zeer aangenaam: want huiselijke bezigheden vond ik
heel prettig: ik ontging daardoor het best de verlegenheid, om onder
die oudere heeren en dames fatsoenlijk stil te moeten zitten of ook
wel soms aan hun gesprekken deel te nemen, waarvoor ik nog veel te
weinig algemeene kennis en beschaving bezat. Ik kon immers evengoed
toeluisteren en had tevens wat te doen. Maar in den beginne waren er
natuurlijk verscheidene dingen, die ik eerst moest leeren.

Zoo vulde ik de kopjes altijd hoog tot aan den rand, wat Tante mij reeds
den eersten morgen verboden had; doch dat ik maar niet scheen te kunnen
onthouden. Het kwam mij altijd voor, als zouden de menschen denken, dat
ik 't hun niet gunde, wanneer ik zoo weinig in de kopjes schonk. Verder
liep ik met den trekpot de kamer rond, om terstond de kopjes op de
plaats waar ze stonden, te vullen; totdat Tante mij zacht terugtrok en
mij de kopjes aan de schenktafel bracht, om ze daar weder vol te
schenken.

Wanneer dan de een of andere gast bedankte, hield ik 't voor mijn
plicht zoolang bij hem aan te dringen, tot ik mijn thee of mijn banket
aan den man gebracht had. Tante verbood mij dat. „Dat opdringen,” zeide
zij, „mogen de menschen op uw dorp hartelijk vinden, tot den goeden
toon behoort het echter niet, al is het dan ook juist geen kwaad.
Ook moet je wel opletten, dat je de gasten altijd aan hun linkerhand
iets presenteert en nooit aan hun rechterzijde; anders hebben zij de
rechterhand niet vrij om 't gepresenteerde aan te nemen.”

Vooral was Tante er zeer op gesteld, dat ik alles wat ik deed stil en
zonder veel gedruisch ten uitvoer bracht, „opdat de gasten,” zeide zij,
„het knarsen der raderen, waardoor de huishouding loopt, niet bemerken.
Ik ten minste vind het altijd onpleizierig, wanneer ik iemand een bezoek
breng en ik zie, hoeveel stoornis mijn tegenwoordigheid veroorzaakt.
Dan wordt er gerend en geroepen, deuren en kasten worden open- en
toegeworpen, en dat alles om mij misschien een stukje taart op een
bordje te presenteeren of de thee klaar te zetten. Maak nooit zooveel
leven om niets, kindlief, in 't lichamelijke, zoomin als in 't
geestelijke.”

Daar op die Maandagen slechts oude heeren en dames kwamen, kon ik mijn
lust voldoen, om zoo voorkomend en attent te zijn, als mij maar mogelijk
was. Waren er jongere personen, vooral jonge heeren, dan bedwong Tante
mij meermalen in mijn dienstvaardigheid, als die, volgens haar,
menigmaal te ver ging. 't Was voor mij iets nieuws, dat men overdreven
dienstvaardig kon zijn; Tante wist het echter beter dan ik. Waren er
bejaarde dames, dan liet ze mij stil mijn gang gaan. Vooral voor die,
welke ik 't liefst mocht lijden, kende mijn dienstijver geen grenzen.
Haar van sjaal of mantel te ontlasten, een gemakkelijken stoel te geven,
voetbankjes of stoven aan te dragen, voor een ruggekussentje te zorgen,
voor haar de steken van haar breiwerk te tellen of ze op te rapen als ze
gevallen waren, naalden in te steken, garen of zijde te winden, fruit te
schillen, kortom, haar op alle mogelijke wijzen te bedienen, was mijn
lust en mijn leven. Mijn oog was dan gedurig in de weer, om ook slechts
den minsten wensch te raden. Haar vriendelijk bedanken was mij een
voldoende belooning.

Ten opzichte van de oude heeren was ik natuurlijk beschroomder; toch
deed ik ook voor hen mijn best, om hun gemakkelijke stoelen te geven,
alles wat op den grond viel op te rapen, fijngedrukt schrift voor te
lezen, brillenglazen af te vegen, of soms rustig en vriendelijk toe te
luisteren bij een vervelende vertelling, waarvoor men geen enkelen
oplettenden toehoorder kon vinden.

Veelal, wanneer er op deze prettige avondjes niet gespeeld werd, las de
een of andere van 't gezelschap een mooi boek voor. 't Liefst hoorde ik
Tante Betsy lezen, die niet alleen een mooie stem had, maar ook op elk
woord zoo den juisten klemtoon wist te leggen, dat ik toen eerst goed
begreep welk een schoon talent het is, als men goed kan voorlezen.
Trouwens voorlezen viel mij meermalen ten deel, en opdat ook ik mij in
die kunst zou oefenen, nam Tante dikwijls de moeite om iets met mij te
lezen. In den beginne durfde ik bij zulk een begaafde lezeres nauwelijks
mijn lippen openen; doch zij wist mij vriendelijk aan te moedigen, liet
mij dikwerf regel voor regel naspreken, denzelfden volzin drie- of
viermalen nazeggen, totdat ik den rechten toon gevat had, en dat alles
met zooveel geduld en volharding, dat ik die niet genoeg roemen kan. Zij
had dan ook de voldoening, dat ik langzamerhand eene zeer goede
voorlezeres werd.

Maar wanneer Tante voorlas mocht ik nooit met de handen over elkander
zitten. Altijd moest ik mij met een of ander vrouwelijk handwerk
bezighouden.

„Als jonge meisjes niet wat doen, weten zij geen raad met haar handen en
zitten dikwijls in de alleronbehagelijkste houding.” De mijne, al zeg ik
't zelf, liet vrijwat te wenschen over; mijn rug zocht onophoudelijk de
leuning van mijn stoel, waarschijnlijk omdat ik zoo'n lange slungel was
en mijn ruggegraat daarom een steun verlangde.

„Kijk, ik ben oud, en zit veel rechter dan jij, jonge meid,” zeide Tante
Betsy menigwerf tegen mij. En inderdaad, wat zij zeide, was waar; want
zij zat altijd zoo recht als een kaars, zonder dit te doen, alsof zij
een boonenstaak had ingeslikt.

„'t Is maar gewoonte, kind,” placht zij te zeggen als ik haar daarover
bewonderde. „Wie krom zit, groeit krom. Het boompje, dat jong goed
geleid wordt, geeft bij 't opwassen een flinken, statigen stam. Jong
geleerd, oud gedaan. Wie b. v. zooals mijn lieve Margot, reeds op
zestienjarigen leeftijd zijn voeten zoover vooruitsteekt, met de handen
zulke vechtende bewegingen maakt en overluid in zichzelf spreekt, die
zal op zijn zestigste jaar zich nog even dwaas aanstellen.”

En dan schoof Tante een voetbank onder mijn schommelende, trappelende
voeten. Had ik voor mijn tien vingers ook maar zulk een steunpunt gehad
en die eenvoudig en rustig, zooals 't behoort, in mijn schoot laten
liggen, dan zou 't zeker heel goed geweest zijn; maar dat was voor mij
een al te zware taak.

„Je moet het echter leeren, meidlief,” zei Tante. „Onder 't gesprek
behoort een jong meisje haar vingers stil te houden en niet verlegen aan
haar japon of mantel te plukken; dat staat vreeselijk onbeholpen.
Wanneer je eens wist hoe zulk een beweeglijkheid anderen hindert, dan
zou je er meer aan denken om daartegen te waken.”

„O, Tante, 't is mij zoo moeilijk aan al die dingen te denken,” klaagde
ik soms moedeloos.

„Kom, kom, dat leert men wel, en dan kan men later niet anders,”
hervatte Tante. „Ik verzeker je, dat je 't vroeger zult leeren dan je
wel denkt, kindlief. Ik zie dat je er moeite toe doet, en al knor ik ook
dikwijls, ik ben toch zeer tevreden over je. Slechts geduld, kindlief,
en alles zal wel terecht komen.”

Dit was de eerste keer, dat Tante mij te dien aanzien prees. Hoe
gelukkig maakte mij die lof, en hoe werd ik er door bemoedigd!

Tante ging nu naar haar boekenkast en kreeg „Onze Buurt” voor mij, om
daarin te lezen, terwijl zij haar middagdutje deed. Spoedig beviel mij
dit boek zóó, dat Tante mij moest roepen om thee te zetten. Ik schrikte;
want zoodanig was ik in de lectuur verdiept geweest, dat ik mijn werk
geheel vergeten had.

„Eerst de plicht en dan de uitspanning,” zeide Tante vriendelijk. En zij
had gelijk: ik had eerst voor de thee moeten zorgen en dan gaan lezen.



ZESDE HOOFDSTUK.

In gezelschap.


Tante ontving niet alleen dikwerf gasten, maar ging zelve ook dikwijls
uit, en daar zij mij altijd meenam, maakten die gezellige avondjes, die
wij bij anderen doorbrachten, het mij in den beginne angstig genoeg en
gaven mijn goede Tante vrijwat aanleiding om zich over mij te ergeren.
Vooral één avond is mij onvergetelijk gebleven, die zoo rijk aan
gebeurtenissen was, dat ik ze u vertellen moet, daar hij in zijn
gevolgen invloed op mijn leven had, zonder dat ik het toenmaals
vermoeden kon.

Wij waren op een soirée bij den President der rechtbank, den Heer Van
Doren. Als gewoonlijk stond ik naast mijne vriendin Marie, die mij hier
als overal een redster in den nood was; want ik kende in 't geheele
talrijke gezelschap geen enkel persoon. Met tamelijke verveling keek ik
de zaal rond en monsterde de élegante menigte. Eensklaps echter kwam er
een glans van vreugde op mijn gelaat.

„Kijk eens, Marie, daar staat warempel Dokter Huisman uit Arnhem. Die
heeft Papa nog eerst onlangs een bezoek gebracht. Ik moet hem goeden dag
gaan zeggen. Wat zal hij verwonderd zijn, mij hier te zien!” en ik wees
met den vinger naar een grooten blonden heer, die midden onder andere
gasten stond.

Snel wilde ik van Marie wegijlen en op Dokter Huisman toeloopen, toen
mijne vriendin haastig haar arm op den mijnen legde.

„Blijf hier, Margot,” riep zij zacht, terwijl zij mij terugtrok.
„Vooreerst, wijs toch om 's Hemels wil niet naar iemand. Dat is
vreeselijk onfatsoenlijk, en dan moet ik je zeggen, dat het in 't geheel
niet welvoeglijk is om Dokter Huisman thans aan te spreken, terwijl hij
midden onder andere heeren staat. Om tot hem te komen, zoudt gij er
doorheen moeten dringen.”

„Ach! dat is waar; daaraan had ik niet gedacht,” zeide ik verlegen.

„Daarenboven,” ging Marie voort, „kent ge dien heer zoo van nabij, dat
gij hem het eerst begroeten wilt? Hij is zeker een goed vriend van je
familie.”

„Neen, ik heb hem slechts eens bij ons aan huis gezien; hij kwam bij
Papa voor zaken en bleef dien achtermiddag bij ons,” antwoordde ik min
of meer verlegen. „Maar daar ik hier de menschen zoo weinig ken, vond ik
het zoo prettig, dat ik met hem over Brondaal kon spreken; daarom voel
ik mij veel meer naar hem heengetrokken dan naar de andere heeren, die
noch Papa noch iemand thuis kennen.”

„Hoor eens, Margot, als je hem niet nader kent, wacht dan tot hij je
aanspreekt,” zeide Marie. „Dat behoort zoo. Want al boezemt hij je ook
nog zooveel belangstelling in omdat hij je familie kent, schijnt gij hem
niet erg te interesseeren; anders zou hij je wel aangesproken hebben.”

Hoezeer ik Marie ook gelijk moest geven speet het mij toch geweldig dat
ik door den jongenheer, in wien ik zulk een levendig belang stelde, in
't geheel niet werd opgemerkt. Doch spoedig was mijn knorrigheid over;
want het heerengesprek was uit en de blonde dokter wachtte geen
oogenblik om regelrecht op mij af te komen.

„Hé, juffrouw Zuidhof!” riep hij vroolijk uit. „Vind ik u hier? Een
aardige verrassing! Eerst nu zie ik u, anders had ik mij reeds gehaast
u vroeger mijn compliment te maken. Hoe gaat het u?”

Ik had het wel gedacht! Hij was er ook over in zijn schik, dat hij eene
bekende onder al die vreemden zag; en dat had hij mij niet vroeger
kunnen zeggen, daar hij mij nu eerst opgemerkt had. Gij begrijpt,
hoe prettig ik dat vond, en vroolijk praatte ik nu met hem over al
mijn dierbaren te huis, en Dr. Huisman scheen in alles wat ik hem
voorbabbelde zooveel belang te stellen, dat ik mijn geheele omgeving
vergat en hem openhartig terstond allerlei dingen vertelde. Nadat we een
tijdlang zoo met elkander gepraat hadden, zag ik Tante Betsy eensklaps
dicht bij mij en het scheen mij toe, als zag zij mij onderzoekend en
verrast aan. Ik begreep, dat het haar genoegen zou doen, Dokter Huisman
te leeren kennen, en zoo stond ik snel op en zeide, dat ik mijn Tante
wilde roepen. De dokter volgde mij op den voet en verzocht mij dat
ik hem liever bij Tante zou brengen, opdat hij zich aan haar mocht
voorstellen. Daarbij glimlachte hij zoo zonderling, dat ik vreesde weer
iets doms uitgevoerd te hebben en hoog blozend voor hem uit tot bij
Tante Betsy ijlde, aan wie ik met een paar woorden mijn bekende
voorstelde.

Tante begroette den dokter wel is waar op de vriendelijke manier, waarop
zij voor alle menschen zoo engelachtig goed was; ik vond echter dat zij
hem vrij koel en afgemeten ontving. Dat hinderde mij geducht! Doch hoe
was ik verwonderd, toen Tante, nadat de dokter zich verwijderd had, met
een tamelijk onvriendelijk gezicht mij wenkte om haar naar een donker
vensterkozijn te volgen, waar men ons niet kon opmerken.

„Je spraakt daar al vrij vertrouwelijk met dien jongen heer!” zeide zij.
„Is die dokter Huisman bij u zulk een vertrouwd vriend des huizes? Daar
wist ik niets van.”

„Een vriend des huizes? Dat nu juist niet,” antwoordde ik eenigermate
bedremmeld. „Ik was echter zoo blij dat ik hem zag, omdat ik hier
genoegzaam geen mensch ken.”

„En in je blijdschap heb je geheel vergeten wat een jong meisje past,
kindlief!” zeide Tante zacht.

„Ik, Tante?” riep ik verschrikt uit; want daarvan had ik in 't geheel
geen vermoeden.

„Ja, jij,” antwoordde Tante. „In de drukte van je gesprek heb je niet
opgemerkt, hoeveel verwonderde blikken zich op je vestigden; want je
praatte zoo luid met dien jongen man, dat allen, die er omheen stonden,
verstaan konden wat je zeide. Dan lachte je tusschenbeide ook zoo hard,
sperde den mond zoo wijd open en leunde met den rug in je stoel,
dat ik mij over je schaamde. En 't ergste van alles nog was, dat je
tusschenbeide met den jongen heer fluisterde, alsof gij de intiemste
vrienden waart. Hoe kwam dat toch? Je bent anders zoo schuchter en
bedeesd.”

„Ach, Tante, ik vertelde hem eenige mijner domme streken, en die mochten
anderen toch niet hooren; ik bemerkte ook niet, dat andere gasten naar
ons gesprek luisterden,” zeide ik.

„En heb je hem die verteld? Dat is al heel vertrouwelijk jegens zulk een
vreemden heer. Ken je hem dan zoo goed, om te weten, dat hij in zijn
hart niet den spot drijft met die vertrouwelijkheid?”

„O, dat zal hij niet doen, lieve Tante,” riep ik blozend uit. „Hij
stelde zulk een groot belang in alles wat ik hem van mijn familie en
mijn dorp verhaalde, en dat zou hij toch niet gedaan hebben, als hij zoo
slecht was.”

„Natuurlijk scheen dit u zoo toe; want hij kon toch zoo onbeleefd niet
zijn om weg te loopen, als een jonge dame haar hart voor hem
uitstortte,” zei Tante Betsy glimlachend.

„Ach, Tante!” zeide ik, terwijl mij 't huilen nader stond dan 't lachen.

„'t Is mijn schuld niet, dat je deze kleine strafpredikatie moet
aanhooren, opdat je voortaan voorzichtiger wordt,” ging mijn
onverbiddelijke Tante voort. „Wie weet, of je vriend niet op ditzelfde
oogenblik bezig is aan een anderen jongen man te vertellen, welk een
dwaas kind juffrouw Zuidhof is, en hoe beiden zich ten uwen koste
vroolijk maken.”

„Ach! lieve Tante! zeg dat toch niet!” smeekte ik haar, terwijl de
tranen mij langs de wangen rolden.

„Nu, we zullen er het beste van hopen; troost je dus maar,” hernam
Tante, terwijl zij 't haar uit mijn gloeiend gezicht streek. „Doch ik
moet je waarschuwen om voortaan voorzichtiger en verstandiger te zijn,
en niet zoo aan je gevoelens den vrijen loop te laten. Pas nu op; maak
door een ingetogen, fatsoenlijk gedrag weer goed, wat gij in de oogen
van zoovelen misdaan hebt en bovenal zet een kalm, vriendelijk gelaat:
want het is niet raadzaam om door zijn gelaatstrekken zijn gevoelens en
de bewegingen van zijn hart te verraden; vooral in gezelschap. Daar komt
Marie; zij zal je beter kunnen troosten dan ik.”

Tante wendde zich nu naar eene oude dame, met wie zij een gesprek
aanknoopte, en liet ons alleen om vertrouwelijk met elkander te spreken.
Gelukkig verborg nog steeds het donker vensterkozijn ons; want ik moest
mijn bezwaren in 't hart van mijn goede Marie uitstorten. Zij troostte
mij en stelde mij gerust.

„Je gedrag is in 't oog gevallen,” zeide zij, „ik kan het niet
ontkennen, en ik had je er zoo gaarne opmerkzaam op gemaakt, dat je
gesprek met dokter Huisman lang genoeg geduurd had. Maar je scheen
het zoo druk te hebben, dat je niet om mij dacht, hoe ik ook om je
heendraaide; en ongeroepen kon ik mij in je gesprek niet mengen, daar ik
je vriend niet kende.”

„Ach! noem hem zoo niet,” smeekte ik. „Wie weet of hij dien naam niet
geheel en al onwaardig is en zich over mij vermaakt.”

„Dat denk ik nu juist niet,” antwoordde Marie. „Daartoe ziet hij er mij
veel te ernstig en te vriendelijk uit, en al lacht hij misschien ook in
zichzelf een beetje over 't meisje, dat in haar eenvoud nog niet weet
hoe zij zich gedragen moet, ik ben er zeker van, dat hij zich niet ten
uwen koste zal vermaken.”

„Denk je dat werkelijk, Marie?” riep ik in verrukking uit. „Tante had er
mij zoo bang voor gemaakt.”

„Ik zou mij al zeer in hem moeten vergissen, als hij het deed,” hervatte
Marie.

„Maar al die menschen, voor wie ik mij zoo gecompromitteerd heb! Ik durf
niet meer uit mijn schuilhoek komen!”

„Kom, dat is ook zoo erg niet als je denkt,” zeide Marie. „Het
ergste, wat ik gehoord heb, was dat men lachte en je voor heel jong
en kinderlijk hield, en dit is toch over 't geheel geen groot gebrek.
Daarenboven is men nu de geheele historie alweer vergeten. Kom dus
gerust maar weer te voorschijn; want langer mogen we hier niet staan.
Zie, daar komt juffrouw Van der Velden; zij is altijd vriendelijk jegens
mij en ik heb haar nog niet gesproken. Nu, tot straks! Wees goedsmoeds
en zet niet langer zoo'n armezondaarsgezicht!”

Vreesachtig mengde ik mij weer onder de overige gasten en zette
mij neder in een kamer naast het salon, waarin men juist begon te
musiceeren. Men presenteerde ijs, waarvan ik zeer veel hield, en zoo
verdreef ik mij een poos lang den tijd, terwijl ik naar de muziek
luisterde en mij 't ijs goed liet smaken. Daarbij sloeg ik mijn omgeving
gade, of er misschien niet nog iemand was, die tegen de regelen der
welvoeglijkheid zondigde, opdat ik toch niet alleen als zoo onhebbelijk
mocht bekend staan. Maar helaas! rondom mij was alles zoo welvoeglijk en
ernstig: men praatte wel, maar om de muziek slechts fluisterend—allen
gedroegen zich zoo, dat ik mij zuchtend van hen afwendde.

Daar viel mijn blik op een heer, die dicht bij mij stond. Jong scheen
hij niet en toch zag hij er in 't oogvallend angstig en verlegen uit.
Blijkbaar was hij geheel onbekend in dezen kring en had in 't geheel den
tact niet om zijn schuchterheid te verbergen, zoodat ik een hartelijke
sympathie voor hem gevoelde.

Eindelijk zweeg de muziek en 't gezelschap bewoog zich weer door
elkander; maar mijn vreemdeling bleef daar alleen staan. Ook ik bleef
stil op mijn stoel zitten; want ik was geducht uit mijn humeur.

Eindelijk stond ik op om mijn ijsschoteltje ergens neer te zetten en zag
daarbij, dat mijn vreemde man het zijne nog in de hand had en er
klaarblijkelijk vreeselijk verlegen mee was, daar hij niet wist, wat hij
er mee zou beginnen.

„Ach,” dacht ik, „die arme schelm is ook nog tusschen mal en dwaas,
evengoed als ik,” en daar ik hem voorbij moest, ontlastte ik hem met een
vriendelijk woord van zijn schoteltje en verloste hem daardoor uit zijn
verlegenheid.

Verrast keek de heer op en zag mij zonder een woord te spreken aan;
daarop scheen hij zich te bezinnen en maakte een buiging voor mij, die
tamelijk stijf uitviel. Vervolgens stond hij weer even stil op zijn
plaats en ging ook weer zitten, daar de muziek opnieuw begon.

Ik had eerst gedacht dat de vreemdeling, in wien ik zooveel belang
stelde, niet jong meer was; toen ik hem evenwel wat meer van nabij zag,
bemerkte ik dat ik mij vergist had, en dat zijn onbeholpen gedrag de
oorzaak van die vergissing was. Zoodra ik nu weer zat, nam ik hem nog
eens goed op; eensklaps keek hij mij met zijn donkere, zwaarmoedige
oogen strak en zwijgend een lange poos aan.

Eenigszins gepijnigd door dat aanstaren bepaalde ik mijn aandacht op
mijn handschoenen, waarvan een knoopje was losgesprongen. Toen ik echter
weer even opkeek was 't mij, alsof ik dat gelaat vroeger meer gezien
had. Ik kon den jongen man echter (zooals men 't noemt) maar niet
thuisbrengen, en dat kwelde mij. Natuurlijk keek ik hem daarbij weer
aan; doch hoezeer verschrikte ik, toen ik bemerkte, dat zijn blik nog
altijd op mij rustte. Dat was toch recht lastig! Wat had die vreemde man
aan mij te kijken? Ik voelde dat ik een kleur kreeg; rusteloos draaide
ik mij op mijn stoel heen en weer, en besloot vast, om van plaats te
veranderen, zoodra het zangstuk gedaan was. 't Scheen echter dat er geen
eind aan kwam, en terwijl ik nu tamelijk schuw en verschrikt mijne oogen
voor de blikken van den zonderlingen man neersloeg, gebeurde er weer
iets, dat hem opnieuw verlegen maakte.

Hij hield namelijk, zooals alle heeren, zijn hoed onder den arm, maar
zóó links, dat ik al bang geweest was, dat hij hem zou laten vallen. En
inderdaad! Plats, daar lag de ongelukkige hoed eindelijk, en wel vlak
voor mijn voeten. De vreemde was nu in de hoogste verlegenheid en waagde
het nauwelijks er de hand naar uit te strekken. Onwillekeurig bukte ik
snel, greep naar den hoed en reikte dien, natuurlijk nogmaals hoog
kleurend, aan den eigenaar, die hem met een stijve buiging uit mijn hand
ontving. Doch hierbij verloor hij nu zijn handschoen, dien hij in de
hand hield, en eer hij nog zijn stijven rug gebogen had, gaf ik hem ook
dit verloren kleedingstuk terug.

Wederom maakte hij met doodelijke verlegenheid een buiging, en nu stond
hij daar vlak voor mij, zonder te weten of hij zou spreken of zijn
stomme rol verder voortspelen. Om hem en mijzelve uit onzen pijnlijken
toestand te verlossen, nam ik een album in de hand, dat vlak bij mij
opengeslagen lag, en deed alsof ik mij in de beschouwing der platen
ernstig verdiepte.

't Zij de fraaie gravures de opmerkzaamheid van den jongen heer trokken,
of dat hij meende mij eenige oplettendheid te moeten bewijzen—hoe 't
zij, met uitgerekten hals en wijdgeopende oogen keek hij naar het album
dat ik doorbladerde, doch bleef op zulk een eerbiedigen afstand, dat ik
mij nauwelijks van lachen kon onthouden over het dwaze figuur dat hij
maakte. Om zijn vervelend meekijken te beletten, reikte ik hem 't eene
blad na 't andere toe, opdat hij dat kon bezien, zonder het mij lastig
te maken. 't Scheen, dat deze nieuwe attentie den dam zijner
verlegenheid doorbrak.

„Mejuffrouw!” zeide hij stotterend en zacht, terwijl hij zich naast mij
neerzette. „Ik dank u, o, ik dank u!” Daarop vroeg hij mij of ik veel
van de beeldende kunst hield. Ik antwoordde bevestigend, maar bekende
tevens, dat ik er weinig verstand van had. Toen begon hij mij zoo zacht,
dat zijn stem de muziek niet hinderde, over de meesters te praten, wier
werken zich in dat album bevonden: Koekkoek, Schotel, Ten Kate, ook
van Duitsche en Italiaansche meesters. Eerst was ik wel wat angstig en
herinnerde ik mij, hoe Tante mij verboden had om met andere heeren te
spreken dan met degenen, die mij waren voorgesteld; maar spoedig vergat
ik mijn angst voor de levendige belangstelling, die zijn woorden in mij
verwekten. Hij was blijkbaar een groot kunstkenner, en wist niet alleen
van de werken der meesters, maar ook van hun leven op een zeer aangename
wijs wat te zeggen.

Thans echter zweeg de muziek weder en werd het levendig rondom ons. Ik
begon mij weer te beangstigen, dat ik met den wonderlijken vreemdeling
zoo alleen in een hoekje zat; hij scheen het echter niet te bemerken,
maar ging bedaard met spreken voort. Eindelijk zag ik Marie's blauwe
japon in de nabijheid; snel opstaande, zeide ik eensklaps:

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Ik geloof dat mijne vriendin mij
zoekt.”

Reeds kwam Marie naar mij toe. Zij was zeer verwonderd, dat zij mij zoo
vertrouwelijk met den vreemdeling zag spreken, maakte een lichte buiging
voor hem en zeide:

„Ha, baron! Zien wij u ook eens hier! Wel, dat is goed.”

Ik fluisterde Marie snel in 't oor, mij aan den jongen baron voor te
stellen, daar zij hem kende. Zij keek mij verbaasd aan; want zij dacht
natuurlijk dat de man, met wien ik in zulk een vertrouwelijk gesprek
gewikkeld was geweest, dat zelf reeds gedaan had; ze wendde zich echter
vriendelijk tot ons en zeide:

„Lieve Margot, veroorloof mij dat ik je een vriend van mijn broeder
voorstel, mijnheer den Baron Van der Land. En dit, mijnheer de Baron,
is mijn lieve vriendin, Mejuffrouw Margot Zuidhof.”

Toen Marie zich bij ons gevoegd had, werd Baron Van der Land
weer even onbeholpen en stijf als straks; 't geen bleek uit
de weinige afgebroken woorden, die hij uitstiet als: „Veel
genoegen—juffrouw—allervriendelijkst,” die hem met veel moeite van
de lippen rolden.

Om aan zijn verlegenheid een einde te maken, bogen we voor hem en
begaven ons naar een anderen kant van de kamer. Daar ik echter met
innig medelijden bemerkte, hoe treurig de jonge baron ons nastaarde,
was 't mijn schuld niet, dat mijn goed hart mij aandreef hem nog een
heel vriendelijken blik toe te werpen.

„Lieve hemel! Wat doe je toch, Margot? Wat bega je toch een dwaasheden
van avond!” riep Marie uit, toen ze mijn groet bemerkte. „Eerst zoo
vertrouwelijk met Dr. Huisman, en nu reeds één hart en één ziel met den
menschenschuwen Baron Van der Land? Nu doet het mij inderdaad leed, dat
ik je daar straks gestoord heb in het interessant tête à tête, waarin je
met den zonderlingen jonkman gewikkeld waart. Voortaan behoef je me niet
meer wijs te maken, dat je bloo bent. Een meisje, dat Baron Van der Land
aan het praten kan krijgen, is de medaille van verdienste waard.”

„Zwijg toch met dien belachelijken onzin, en laat mij je vertellen, hoe
dat alles in zijn werk is gegaan,” riep ik uit en verhaalde haar nu, hoe
de vork in den steel zat.

„Gelukkig dat het de verlegen baron is,” gaf zij ten antwoord. „Ieder
ander heer zou je oplettendheid geheel anders hebben uitgelegd. Wat ik
je echter raad, bespaar je gedienstigheid voor oudere lieden; jonge
heeren ontvangen niet gaarne ongevraagd diensten van jonge dames. Dat is
nu eenmaal zoo en niet anders. Maar op den jongen baron hebben je zwarte
oogen een sterken indruk gemaakt; want zie slechts, daar staat hij weer
als een zoutpilaar aan de deur en kijkt smachtend naar onzen kant.”

Marie had gelijk. Hij stond daar en keek ons met zijn groote oogen zoo
zonderling aan, dat mij de kleur weer in 't gezicht sloeg en ik mij
angstig aan Marie's arm klemde; waarbij ik haar smeekte, dat zij mij
niet weer verlaten zou, daar ik anders vreesde nog meer dwaasheden te
zullen begaan.

Toen we naar huis gingen, fluisterde Marie mij schalks in 't oor:

„Geluk met je verovering! Slaap lekker, Margot.”



ZEVENDE HOOFDSTUK.

De gevolgen van mijn dwaasheid.


Den volgenden morgen kwam Marie reeds vroeg bij mij om te vernemen
hoe mijn avonturen van den vorigen avond mij bekomen waren. Zij hield
mij op zulk een vroolijke manier voor den gek en was zoo uitgelaten
en schalksch, dat haar vroolijkheid spoedig aanstekelijk voor mij was
en wij beiden om 't hardst om mijn verovering lachten. Waarschijnlijk
gedroegen wij ons geducht kinderachtig; want Tante, die anders gaarne
met ons schertste, deelde ditmaal niet in onze vroolijkheid. Ik had haar
den vorigen avond, eer wij naar bed gingen, in ons vertrouwelijk groen
kamertje alles eerlijk opgebiecht en ofschoon zij mij waarschuwde, om
voortaan niet meer dergelijke onbezonnenheden te begaan, moest zij toch
hartelijk over de geheele ontmoeting lachen: eindelijk was zij ernstig
en nadenkend geworden en sprak ze niet meer van de zaak.

„Hoort eens, kinderen,” zeide zij nu, terwijl wij zaten te babbelen en
te lachen. „Uw gedrag bevalt mij in 't geheel niet. Wel heeft de baron
zich belachelijk aangesteld; maar het is volstrekt geen teeken van een
goed hart, alleen oog te hebben voor de komische zijde van het voorval.
't Kan immers zijn dat de menschenschuwe man, werkelijk innig getroffen
is door de vriendelijkheid van zulk een jong meisje? Alleen en verlaten
in een gezelschap te staan is hard, en verdient medelijden, geen
spotternij.”

„Maar, lieve Mevrouw,” zeide Marie. „We lachen niet om het linksche
gedrag van den baron, maar om Margots naïf gedrag en 't geen daarmee
in verband staat. En wat het alleen staan van den baron aangaat, dat
is geheel en al zijn eigen schuld. Waarom zondert hij zich ook zoo van
anderen af? Hij heeft alles wat hij wenscht, en waardoor hij zichzelf
en anderen gelukkig zou kunnen maken; rijkdom, een geëerden naam, een
onafhankelijken staat, een gezond lichaam, en toch leeft hij als een
kluizenaar, ziet nooit iemand bij zich en legt evenmin ooit bezoeken af.
Den een of ander op zijn landgoed te noodigen, dat is nog nooit in zijn
brein opgerezen; en neemt hij soms eens het besluit om uit zijn kluis te
voorschijn te komen, dan ziet hij er zoo schuw en ongelukkig uit, dat
niemand zich aan hem waagt. Zelfs zijn beste vrienden kunnen niets met
hem aanvangen, zooals Eduard zelf zegt. Er is nu eenmaal niets aan hem
te doen; hij is een zonderling.”

„Toch is hij te beklagen,” zeide Tante zacht; „want, ondanks zijn
aardsche goederen, ontbreekt het hem aan 't ware geluk. Hij weet het
leven niet te genieten door voor zich en anderen nuttig te zijn, en
zulke menschen wekken altijd mijn medelijden op.”

„Nu, lieve Tante,” zeide ik, „we zullen niet meer om hem lachen. Ik
erken dat het kinderachtig van mij was. Hij heeft mij gisteravond
werkelijk goed onderhouden en ik heb van hem geleerd. Jammer, dat het
zulk een innerlijk beschaafd mensch aan uiterlijke vormen ontbreekt.”

Juist op dit oogenblik kwam de meid zeggen, dat Dr. Huisman ons een
bezoek kwam brengen. Bij dien naam kreeg ik weer een kleur als bloed.
Des te meer verraste het mij, dat Tante zeide:

„Nu, daar ben ik zeer verheugd over. Laat den dokter binnenkomen.”

Vriendelijk werd hij door haar ontvangen. Hij begroette haar, Marie en
mij zoo ongedwongen en vriendelijk, dat ik minder schroomvallig werd;
want ik begreep er uit, dat hij mijn gedrag niet bespottelijk had
gevonden. Ik mengde mij dus in 't gesprek, om, als 't mogelijk ware, te
verbeteren wat ik den vorigen avond verkeerd gedaan had. Tante had er
den slag van, zulke dingen ter sprake te brengen waarover ik meepraten
kon, en zijn bezoek was inderdaad zoo aangenaam, dat ik, toen hij
wegging, geheel en al over mijzelf tevreden was.

„Nu, Margot,” zeide Tante. „Ik geloof dat die dokter Huisman beter is,
dan ik gisteravond vermoedde.”

„Zeker, Tante, dat heb ik u wel terstond gezegd. Doch waarom denkt u
vandaag beter over hem dan gisteren.”

„Omdat hij zich anders zeker niet zou hebben gehaast ons met een bezoek
te vereeren. Ware hij onverschillig geweest of had hij den spot met je
gedreven, dan zou hij niet gekomen zijn. Zijn bezoek van heden echter
toont mij, dat hij je kinderlijke vertrouwelijkheid als een verstandig
man heeft beoordeeld, en dat bevalt mij in hem. Hij is een beschaafd
man, die fijn gevoelt, en zulke menschen zie ik gaarne bij mij.”

Dat oordeel van Tante verheugde mij; want het stelde mij gerust over
mijn gedrag van den vorigen avond. De dokter had mij niet uitgelachen,
dat was de hoofdzaak, en de andere lieden hadden wel wat anders te doen
gehad, dan over mij, arm kind, dat nog tusschen mal en dwaas was, lang
te denken en met mijn domheden den spot te drijven.

't Was voor Marie een heele triomf, dat zij zich in de gelaatstrekken
van mijn vriend niet vergist had. En zoo namen wij opgeruimd afscheid
van elkander, toen Marie naar huis ging.

Denzelfden dag moest ik eenige boodschappen voor Tante doen, en ik
maakte mij na den eten gereed om uit te gaan, toen ik door 't bezoek van
eenige jonge meisjes werd opgehouden. Tante was bij eene oude vriendin
thee gaan drinken en ik was dus verplicht de honneurs waar te nemen. 't
Was daardoor al tamelijk laat geworden, eer ik de deur uit kon komen,
dus ook laat, eer ik mijn boodschappen verricht had. Toen ik naar huis
ging was het gaslicht der stadslantaarns en in de winkels al opgestoken.
Dat was voor mij wat nieuws. Bij dag had ik die fraaie winkels dikwijls
genoeg gezien; maar hoe geheel anders, hoeveel schitterender zagen zij
er nu bij dat heldere gaslicht uit! Was 't wonder, dat ik, eenvoudig
dorpskind, bij al die pracht er niet over nadacht dat het al laat werd
en hier en daar bij een winkel bleef staan, om de uitgestalde
fraaiigheden te bewonderen?

Vooral de plaatwinkels trokken mijn aandacht. In een daarvan zag ik in
't voorbijgaan enkele van de platen, die ik den dag te voren met baron
Van der Land beschouwd had en wier groote waarde hij mij had leeren
kennen. Bijna onwillekeurig trad ik voor de spiegelruit en beschouwde
die kunstwerken nogmaals, evenzeer als de rijke verzameling van
gravures, die daarnaast hingen of voor de glazen lagen. Geheel en al in
mijn kunstgenot verdiept, bemerkte ik niet, hoe een jong heer mij al
sedert geruimen tijd opnam, vóór hij mij op een zeer in 't oogvallende
manier nadertrad en mij onder den hoed keek. Verschrikt wendde ik mij
van hem af, in de hoop dat hij zich zou verwijderen: ik wist echter
niet, dat mijn vertoeven voor de spiegelruit van den winkel, en dat in
den avond, zeer ongepast was voor een jong meisje, en dat daarom die
jonge heer zich deze brutale vrijheid veroorloofde. Het duurde niet lang
of hij sprak mij op een zeer laffe manier aan, en dat verschrikte mij
geducht. Ik sprong snel van de stoep af en ging met verhaaste schreden
de straat door, om dat jonge mensch te ontvluchten; doch ik bemerkte,
dat hij mij vlak op de hielen volgde en hoorde maar al te goed de
onbehoorlijke woorden, die hij mij toevoegde. Ik had nog een heel eind
af te leggen voor ik thuis was, en door mijn haast en verwarring liep ik
verkeerd en wist weldra geen weg of steg meer. Dat ik slechts bij een
stalhouder had in te loopen en daar een vigilante had te nemen om mij
naar huis te brengen, kwam mij door den angst niet in de gedachte; ik
hoorde maar altijd mijn lastigen vervolger achter mij en stormde
vooruit; want ik was bang, dat hij mij zou beetpakken, daar hij hoe
langer hoe dichter achter mij aankwam.

Het angstzweet parelde mij op 't voorhoofd en de tranen stonden mij
in de oogen. Juist was ik van plan een winkel binnen te gaan en daar
bescherming en hulp te zoeken, toen ik een bekend gezicht op mij zag
afkomen. 't Was dat van baron Van der Land, mijn nieuwen kennis van den
vorigen avond. Ik liep hem met vreugd te gemoet, greep zijn hand zooals
een kind zou gedaan hebben en riep hem smeekend toe: „O, mijnheer de
Baron, bescherm mij als 't u belieft, en wees zoo goed mij huiswaarts
te geleiden, want ik ben verdwaald!”

De baron keek mij verwonderd aan; want ik beefde over mijn geheele lijf
van angst en opgewondenheid; terstond echter bood hij mij den arm en
zeide, terwijl hij een strengen blik op mijn vervolger wierp:

„Met genoegen, lieve juffrouw. Maak u verder maar niet ongerust; ik zal
u wel beschermen.”

Thans eerst kwam 't mij in de gedachte, hoe zonderling mijn gedrag
tegenover den baron was; doch hij kon van mij geen kwaad denken, daar
hij wel zag in welk een radeloozen toestand ik mij bevonden had toen ik
hem om bescherming verzocht, en natuurlijk vertelde ik hem nu in alle
bijzonderheden, hoe ik in die moeilijkheid geraakt was. De edele jonge
man gaf mij onverholen te kennen, hoe 't hem verheugde dat hij mij
van dienst kon zijn. Hij was zoo hartelijk en eerbiedig jegens mij
en herhaalde mij hoe gelukkig hij zich gevoelde, dewijl ik zooveel
vertrouwen in hem gesteld had, dat ik weer vroolijk en gerust werd en
den goeden baron als een kind innig dankbaar aankeek, toen wij eindelijk
ons huis bereikt hadden. Hij zag mij daarbij zoo verwonderlijk ernstig
met zijne donkere, zwaarmoedige oogen aan, dat ik niet recht wist wat ik
er van denken moest; ik had hem echter als een zonderling leeren kennen
en dacht er niet verder over na. Bij 't afscheidnemen gaf hij mij de
hand en drukte die zoo hartelijk, als ik het van dien stijven,
onbeholpen man nooit zou verwacht hebben.

„En ge zult mij wel willen veroorloven morgen naar uw welstand te komen
vernemen, juffrouw Zuidhof?” vroeg hij op uiterst beleefden toon.

„'t Zal mij hoogst vereeren, mijnheer de Baron,” antwoordde ik, en wipte
in huis, terstond naar Tante Betsy ijlende, aan wie ik, recht vergenoegd
over den afloop, mijn avontuur en 't aanstaand bezoek van den baron
mededeelde.

Tante beknorde mij braaf over mijn onvoorzichtigheid en verbood mij
streng in 't vervolg weer lang voor een winkel te staan kijken, 't geen
overdag voor een meisje al heel weinig past, maar 's avonds bepaald
onfatsoenlijk is. Verder beval zij mij, om, wanneer 't weer mocht
gebeuren dat ik door de duisternis overvallen werd, terstond een
vigilante te nemen, om mij naar huis te laten brengen. Mijn ontmoeting
met den baron scheen haar ook al weinig te bevallen; kortom, ik gevoelde
wel, dat ik alweer heel dom geweest was en ging ontevreden op mijzelf
aan mijn naaiwerk.

Den volgenden morgen verscheen het verwachte bezoek werkelijk, en liet
de baron Van der Land zich aandienen. Tante Betsy ontving hem op haar
beschaafde, vriendelijke manier. Toch vond ik haar meer teruggetrokken
dan anders, en daar de baron, misschien wel hierdoor, ook uiterst
verlegen en stijf was, liep het bezoek al heel koel af. Ik had inderdaad
hartelijk medelijden met den armen schuwen jonkman, en deed wat in mijn
vermogen was, om door vriendelijke tegemoetkoming en kinderlijke
ongekunsteldheid zijn toestand gemakkelijker te maken.

Ik was blij dat hij spoedig vertrok; want Tante Betsy was onbegrijpelijk
koel en stroef. Dat kon ik niet overeenbrengen met het liefdevolle
oordeel, door haar den vorigen dag over den baron uitgesproken. Ik zeide
haar dat onbewimpeld.

„Dat heb ik gedaan,” antwoordde zij ernstig, „als tegenwicht voor de
al te groote vriendelijkheid van mijn nichtje. Ik moet je verzoeken,
kindlief, bij al je ongekunstelde hartelijkheid, waarmede je den baron
in zijn verlegenheid poogt voort te helpen, toch wat meer ingetogen te
zijn. Je weet niet of zulk een gedrag wel zoo beoordeeld wordt als gij
't in je onschuld denkt. Een andere uitlegging zou je toch zeker zeer
kwetsen.”

„Een andere uitlegging, Tante?” vroeg ik verwonderd. „En waarvoor zou
men mijn vriendelijkheid dan kunnen houden?”

„Voor behaagzucht, coquetterie, kindlief,” hernam Tante, terwijl zij hoe
langer hoe ernstiger werd.

„Maar, Tante! Hoe komt u dat in de gedachten!” riep ik uit. „Behaagzucht
is toch waarlijk mijn zwak niet. Wat heb ik toch misdaan, dat hij zoo
iets van mij zou kunnen denken! O, als hij dat deed, zou 't al heel
slecht van hem zijn!”

„Ik hoop en geloof dat wij zoo iets van baron Van der Land niet te
vreezen hebben,” antwoordde Tante vriendelijk. „Toch moet gij je van hem
terugtrekken, kindlief; want al moge hij je ook niet voor coquet houden,
hij kon zich toch wel eens verbeelden, dat je levendiger belang in hem
stelt, dan ik vermoed dat het geval bij je is.”

„Maar, lieve Tante, hoe kunt gij nu zoo iets zeggen!” riep ik uit,
terwijl ik tot achter de ooren rood werd. „Gij meent, dat hij zou kunnen
denken, dat ik.... o, Tante!”

Dit denkbeeld vond ik zoo grappig, dat ik, ondanks Tantes ernstig
gezicht, in een hartelijk gelach uitbarstte. Ik op den baron verliefd!
Ik een dartel, jong, onbeschaafd dorpskind! En hij, die ernstige,
voorname, stijve baron, die mij, hoe jong hij ook ware, als een oud
heer, iemand voor wien ik eerbied moest koesteren, voorkwam en aan wien
ik mij als een onergdenkend kind had toevertrouwd! Iets zonderlingers
kon wel niet uitgedacht worden; Tante had dan toch vreemde invallen!

Toen ons gesprek deze vroolijke wending genomen had, want ook Tante
moest bij die gedachte glimlachen, was 't mij weer lichter om 't hart
geworden en ging ik zingend en opgeruimd als gewoonlijk aan mijn
bezigheden. Des namiddags kwam Marie mij een bezoek brengen, en ik
snelde vol verrukking mijn lieve vriendin te gemoet.

„Nu, dat is heerlijk, dat je eens komt,” riep ik uit. „Maar wat scheelt
er aan? je kijkt zoo vreemd!” voegde ik er terstond bij; terwijl ik haar
uitvorschend in de blauwe oogen zag, die mij nu eens zoo guitig, dan
weer zoo ernstig aankeken.

„Ik weet zelf niet, of ik moet weenen dan of ik moet lachen, Margot,”
antwoordde Marie, die, tegen haar gewoonte, erg opgewonden was. „Doch
eerst moet je me zeggen, welke domme streken je nu weer begaan hebt. Heb
je bijgeval den baron Van der Land gisteren ook gesproken?”

„Baron Van der Land? Welzeker. Gisteren en van daag,” zeide ik blozend;
want ik begreep niet, wat Marie met haar vraag bedoelde. „Ik brand van
verlangen, om je alles te vertellen.”

„O, dan laat het zich verklaren,” hervatte Marie nadenkend. „Maar voor
u, lieve Margot, is 't een alleronaangenaamste historie.”

„Maar wat is er dan van die onaangename historie, Marie?” riep ik
ongeduldig uit. „Spreek toch duidelijk. Wat is er toch gebeurd?”

„Ga mee naar je Tante; die moet de zaak te gelijk met u vernemen,”
antwoordde Marie, mij voorgaande naar Tantes kamer.

„Wat is er gebeurd, kinderen?” vroeg Tante, toen wij binnentraden.

„Marie is een sphinx geworden, die in raadsels spreekt, Tante!” riep
ik lachend uit. „Misschien verstaat gij wat zij wil; voor mij, arm
boerenkind, is haar taal te hoog.”

„Ach, mevrouw!” riep Marie half lachend, half weenend uit. „Dat is een
fraaie historie! Wat moeten we nu beginnen?”

„Wat is een fraaie historie?” vroeg Tante. „Je bent opgewonden, Marie.
Ik heb je nooit zoo gezien. Wat heeft je zoo uit je gewone
gemoedsstemming gebracht?”

„Toch niet misschien weer onze goede baron?” vroeg ik luid lachend.

„Ja, ja, lach maar, ondeugend nest!” zeide Marie. „Hij is het juist!”

„De baron? Wat heeft die arme man nu alweer misdaan?” vroeg Tante Betsy,
insgelijks schertsend.

„Och, lieve hemel! Niets minder, dan dat hij..., 't woord moet er
uit.... dan dat hij Margot wil trouwen!” riep Marie uit.

„Trouwen!...” riepen Tante en ik te gelijk uit, en ik begon 't weer uit
te schateren van lachen, evenals dezen morgen bij 't zotte denkbeeld dat
de baron op mij verliefd zou zijn.

„Foei, Marie! kom toch met zulk een onzin niet voor den dag en praat
verstandig,” zeide ik. „Wat je daar zegt, kan niet ernstig gemeend
zijn.”

„En toch is het ernst, Margot, je kunt mij gelooven,” hernam Marie.
„Waarom zou ik anders zoo opgewonden zijn, als 't niet om die fatale
historie was?”

„Maar Marie. Hoe kan 't een mensch met gezonde hersens in de gedachten
komen, om mij, dom schepsel, te willen trouwen?” ging ik vroolijk voort.
„Bedenk eens, ik trouwen! En dan nog wel met een baron!”

Nu kwam ook mijn lieve Marie de zaak zoo grappig voor, dat wij beiden
kinderlijk uitgelaten lachten. In mijn vroolijke luim sloeg ik den arm
om Tante Betsy's hals en keek haar vroolijk in de lieve, zachte oogen,
waarin ik ook vroolijkheid dacht te zullen vinden. Maar de blik, die
mij uit deze oogen aanstaarde, was ernstig en peinzend. Met een licht
hoofdschudden zag ze ons aan.

„Ik begrijp je niet, kinderen,” zeide zij zacht, maar verwijtend. „Reeds
gisteren heeft mij je vroolijkheid over dien braven man gehinderd, en nu
lacht ge weer over hem. Margot, vergeet je dan, wat ik je van morgen
gezegd heb? Had ik dan inderdaad zoo geheel en al ongelijk, toen ik je
zeide dat je vriendelijke voorkomendheid anders kon worden uitgelegd? U
schijnt het denkbeeld heel belachelijk; maar zou dat ook het geval zijn
met hem, dien ge tot dien stap gebracht hebt?”

Deze woorden van Tante waren voor mij een bitter verwijt. Beschaamd
verborg ik mijn gelaat aan haar borst. Eenigen tijd liet zij me zoo
liggen; toen lichtte ze mijn hoofd op en keek mij ernstig en liefderijk
aan.

„Zie je nu wel, kindlief,” zeide zij zacht en vriendelijk, „dat ik geen
ongelijk had, toen ik meende dat de baron meer gevoel had, dan zijn
stijve, wonderlijke figuur en zijn onhandige manieren deden vermoeden?
Het is zoo hard alleen en verlaten door deze wereld te gaan. En mag men
er dan om lachen, wanneer zulk een man iemand meent gevonden te hebben,
die hem liefheeft onder een menigte menschen, die hem onverschillig, ja,
onvriendelijk bejegenen? Is het belachelijk, omdat de arme man daarin
gedwaald heeft, en dat hij dus zijn leven eenzaam en vreugdeloos moet
voortzetten?”

Terwijl Tante Betsy sprak, was mijn lachlust geheel en al verdwenen en
had plaats gemaakt voor een ernstig zelfverwijt, dat mij de tranen in de
oogen bracht.

„Ach, lieve hemel! Tante!” riep ik uit. „Daaraan had ik niet gedacht.
Het was slecht, heel slecht van mij.”

Nu kwam het ernstige, treurige beeld van den baron mij voor de oogen, en
ik kreeg innig medelijden met den armen man. Gaarne had ik hem willen
helpen—doch hoe kon ik dat? Hem te huwen, daaraan toch kon niemand
ernstig denken, ik ten minste niet.

„Ach, lieve Tante!” riep ik schreiend uit. „Het doet mij zooveel leed,
en toch kan ik er niets aan doen. Dat ik ook zoo onbezonnen moest zijn!
Maar wie had dat kunnen denken?”

Tante zweeg en stoorde mij niet in mijn gedachten. Eindelijk zeide
Marie:

„Neen, dat kan ik niet langer bedaard aanzien! Wel was ik voornemens
de zaak niet zoo te vertellen, als zij is; doch thans moet ik 't wel
doen, dat zie ik nu duidelijk in. Gij hadt gelijk, mevrouw, om ons
kinderachtig lachen te berispen; want kinderachtig was het: dat moet ik
bekennen. Doch de zaak is niet zoo ernstig, als gij haar beschouwt. Laat
mij u eerst alles vertellen.”

„Ga je gang, kindlief,” zei Tante.

Marie begon:

„Toen ik een uur of wat geleden van een bezoek thuiskwam, zag ik
den baron voor mij de trap opgaan en in de kamer van mijn broeder
verdwijnen. Hij had mij niet gezien, wat mij zeer aangenaam was. Ik vond
echter, dat hij er zeer opgewonden uitzag en met een ongewone haast de
trappen opstormde. Ik dacht niet verder aan den zonderling, maar hield
mij bezig met eenigen huiselijken arbeid, toen eenigen tijd daarna mijn
broer met een vroolijk gelaat de kamer binnentrad.

„Raad eens, Marie,” zeide hij met een guitigen glimlach, „wie daar bij
mij geweest is?”

„Je vriend, baron Van der Land,” antwoordde ik. „Dat is niet moeilijk te
raden.”

„Doch raad nu eens waarover hij mij kwam spreken, mijn verstandig
zusje,” ging hij lachend voort.

„Wat gaan mij de zaken van je vrienden aan,” zeide ik. „Laat mij
daarover met rust.”

„Zeg dat niet zoo gauw,” hernam hij. „Ze gaan je zeer goed aan. Of is
't je onverschillig, als ze je aardig zwartoogje van een vriendin
betreffen?”

„Hoe zou 't bezoek van dien zonderling Margot aangaan?” vroeg ik. „Maar
dat is niet mogelijk. Wat wil hij dan, lieve Eduard! O, vertel 't mij
toch!”

„Je vroolijke, aardige Margot was het voorwerp van ons gesprek,” hernam
hij.

„En wat wil de baron dan van haar?” vroeg ik.

„Niets meer of minder dan met haar trouwen,” antwoordde Eduard droogweg.

„Ik behoef u niet te zeggen, dat mijn verbazing niet geringer was dan
daar straks de uwe. Toen ik een weinig van de verrassing bekomen was,
deelde Eduard mij het wonderlijke gesprek mede, dat hij met den baron
gehad had en dat ik wil beproeven u zoo trouw mogelijk terug te geven.

„Eduard!” had de baron geroepen, toen mijn broeder zijn zeldzamen gast
vriendelijk begroet had. „Ik heb je een vriendschapsdienst te
verzoeken.”

„Tot je orders,” antwoordde Eduard. „Wat is er? Ge zijt toch niet
voornemens om te duelleeren?”

„Dat nu juist niet; maar iets bijna even gewichtigs. Ik wil trouwen,”
antwoordde de baron ernstig.

„Trouwen! voortreffelijk! En wie is dan de uitverkorene van je hart? En
welke rol moet ik daarbij vervullen? 't Zal toch, hoop ik, geen treurige
rol zijn?” riep Eduard uit.

„Ik bemin juffrouw Margot Zuidhof,” antwoordde de baron, „en daar zij de
vriendin uwer zuster is, verzoek ik je, haar voor mij ten huwelijk te
vragen!”

„Hoe! Heeft die aardige kleine Margot het hart van den menschenhater
getroffen!” riep Eduard verbaasd uit. „Nu, dat is drommels aardig! Maar
hoe komt ge daartoe? Hoe is dat toch in zijn werk gegaan?”

„Omdat ik gemerkt heb, dat zij mij liefheeft,” zeide de baron kort en
droog.

„Wat men al niet beleeft!” riep Eduard lachend uit. „Je bent een
toovenaar. Maar weet je ook zeker, dat ze u bemint? Heeft ze 't je dan
gezegd?”

„Niet in woorden; doch meer dan dat, door haar blikken en handelingen,”
hernam de baron.

„Dus heeft de kleine Margot de coquette met je gespeeld. Wel drommels,
dat had ik van dat frissche mosroosje niet gedacht!” riep Eduard
vroolijk uit; want hij bemerkte wel, dat alles hier niet geheel en al
was zooals 't behoorde en dat de wonderlijke baron meer vermoed had te
zien, dan er werkelijk gebeurd kan zijn.

„Van coquetterie kan hier geen sprake zijn,” zeide de baron beleedigd.
„Het jonge meisje heeft, zonder dat zij 't vermoedde, getoond, dat ik
haar niet onverschillig ben, en daarom wensch ik het roosje te plukken,
dat zich voor mij in al zijn liefelijkheid ontsluit.”

„Je wordt poëtisch, vriend,” riep Eduard uit. „Dus uit ridderlijke
opoffering verheft ge het meisje tot je gemalin! Hebt gij haar ook zoo
lief, als je vermoedt dat zij u heeft?”

„Eduard,” hernam de baron, „ge weet, hoe mijn familie er op aandringt
dat ik mij in 't huwelijk zal begeven. Ze heeft mij reeds allerlei
voorstellen gedaan, mij de rijkste en aanzienlijkste meisjes
aangeprezen; maar geen van allen bevallen ze mij; ik kan dat trotsche
vrouwvolk niet uitstaan. Lachen en spotten ze niet allen over mijn
stijf, ernstig voorkomen? houden ze mij niet allen voor den gek? toonen
ze niet duidelijk, dat ze mij niet lijden mogen, en zouden ze mij niet
allen hare hand alleen daarom willen geven, dewijl ik rijk en van ouden
adel ben? Voor zulk een huwelijk bedank ik hartelijk. Daarom had ik
reeds besloten om niet te trouwen. Doch Margot Zuidhof heeft mij tot
andere gedachten gebracht. Zij is het eerste vrouwelijke wezen, dat mij
achting en vertrouwen getoond heeft, in plaats van mij te bespotten; dat
heb ik duidelijk in haar oogen gelezen en daarom wil ik haar huwen.”

„Je mededeeling verbaast mij,” hernam Eduard, nadenkend geworden. „Maar
nog eens: wat zegt je hart van dit besluit? Is het slechts medelijden
met het bevallige kind, dat je aanzet om haar je hand te schenken?”

„Ik leid een zeer eenzaam leven, vriend,” antwoordde de baron. „De
liefde van zulk een jong, lief wezen kan mij niet onverschillig doen
blijven, en wat er aan mijn liefde ontbreekt, zal wel komen, als ze eens
mijn vrouw is.”

„Maar, vriendlief! Bedenk toch! Zulk een jong kind!” waarschuwde Eduard
hem, terwijl hij 't hoofd schudde. „Ze is ter nauwernood zestien jaren.”

„Jeugd is geen gebrek,” antwoordde de baron.

„Maar zij is van burgerlijke afkomst en uw familie van ouden adel. Wat
zullen uwe bloedverwanten zeggen?”

„Dat gaat mij niet aan,” hernam de baron. „Ik ben mijn eigen meester en
aan niemand rekenschap verschuldigd. Zeg mij eenvoudig, of je in mijn
naam 't aanzoek doen wilt. Mij ontbreekt het ten eenenmale daartoe aan
tact.”

„Met genoegen. Doch wijt het mij niet, wanneer 't antwoord anders
uitvalt, dan je verwacht,” hervatte Eduard, terwijl hij den baron de
hand reikte.

„Wees daarover niet bekommerd, en wees verzekerd, dat, hoe de zaak ook
afloopt, ik je steeds dankbaar zal zijn.”

„Met deze woorden was de baron heengegaan, en Eduard terstond bij mij
gekomen, om mij het nieuws mede te deelen, en mij in den arm te nemen,
om voor hem het aanzoek te doen. Nu weet je de geheele geschiedenis en
ik geloof dat je lieve Tante de zaak niet meer uit zulk een tragisch
oogpunt beschouwt als daar straks. Want daar Margots hart niet in zulk
een hopeloozen toestand verkeert als de goede baron denkt, en dit,
zooals hij duidelijk heeft te kennen gegeven, de groote reden van zijn
aanzoek is, valt de geheele zaak van zelf in duigen, en we behoeven er
ons niet over te verontrusten dat een weigering 't hart van den baron
zal breken.”

„Zoo licht zie ik de zaak niet in, lieve Marie,” antwoordde Tante, nog
steeds ernstig, toen Marie zweeg. „'t Moge nu wel niet uit liefde tot
Margot zijn, dat de baron haar hand vraagt; 't staat echter niet aan ons
te beoordeelen, in hoeverre zijn hart daarbij werkelijk in het spel is.
Ik moet je zeggen, dat het mij in hem bevalt, dat hij zonder eenige
nevenbedoeling een eenvoudig meisje kiest, en het doet mij innig leed,
dat hij zich nu weer tot zijn vroegere eenzaamheid veroordeeld ziet.”

„Maar zijn ijdelheid heeft toch waarlijk deze kleine les wel verdiend,
Mevrouw!” hervatte Marie. „Hij moet zich al voor zeer belangwekkend
houden, om te denken dat zulk een knap meisje als onze lieve Margot zoo
maar in eens tot over de ooren op hem verliefd zou zijn geworden, en dat
alleen omdat zij hem eenige vriendelijkheden bewezen heeft.”

„Ik heb je nog niet kunnen verhalen, onder welke omstandigheden ik
gisteren den baron ontmoet heb, Marie; en die ontmoeting heeft hem zeker
in zijn meening versterkt,” zeide ik beschaamd en vertelde haar het
avontuur van den vorigen avond.

„Dat alles geeft hem toch volstrekt geen recht, om het er voor te houden
dat je verliefd op hem bent,” antwoordde Marie. „Hij mag er ten hoogste
uit opmaken dat je hem hoogacht en vertrouwt. En daarom kan 't
volstrekt geen kwaad, dat mijnheer de baron bij deze gelegenheid eens
ondervindt, dat er nog jonge meisjes in de wereld zijn, die niet zoo
hoog met rijkdom en adelstand loopen, om daarvoor een liefde te
huichelen, die zij niet bezitten.”

„Het zal den armen man nog stijver en schuwer maken dan hij nu reeds
is,” hervatte ik. „Neen, neen, Marie, je oordeelt te hard, en ondanks
alles, wat je hem ten laste legt, doet het mij geducht leed.”

„Welnu, trouw hem dan, schatje!” zeide Marie. „Misschien verricht je een
goed werk en maakt een bruikbaar mensch van hem.”

„Neen, dat kan ik niet doen, hoeveel medelijden ik ook met hem heb,”
antwoordde ik. „Daarenboven vraagt hij mij alleen, omdat hij meent dat
ik hem bemin; ik zou hem dus bedriegen als ik zijn aanzoek aannam. Maar
ik wensch van harte, dat hij spoedig een andere vindt, die hem kan
schenken, wat ik hem niet kan aanbieden.”

„Dat willen we hopen, Margot,” zeide Tante vriendelijk, en kuste mij op
't voorhoofd. „En tevens, dat de zaak hiermede is afgedaan en geen
verdere gevolgen zal hebben. Doch trek uit deze ervaring de ernstige
les, dat een jong meisje tegenover heeren niet voorzichtig en ingetogen
genoeg kan zijn. Zoo menig meisje heeft den naam van coquet gekregen,
alleen doordien haar onbezonnenheid en levendigheid haar verleidden tot
woorden of handelingen, die tegen de eenmaal aangenomen regelen der
welvoeglijkheid indruischen. Dat de baron je, nu je hem weigert, niet
voor een coquette moge houden, wensch ik van harte; van een minder
ernstigen en soliden man dan hij is, zoudt ge nauwelijks een andere
verklaring van je gedrag kunnen verwachten.”

En zoo liep deze zaak af. Eduard nam de taak op zich, den baron mijn
weigering over te brengen. Hij deed dit zoo verschoonend mogelijk; maar
ondanks den tact, waarmede hij zijn vriend den staat van zaken
verklaarde, had die weigering toch ten gevolge, dat de schuchtere baron
zich weer gedurende langen tijd uit alle gezellige kringen verwijderd
hield.

Voor mij was dit voorval een les voor geheel mijn leven.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

Eene logée.


Hoe langer ik in 't huis van Tante Betsy vertoefde, hoe meer ik er mij
op mijn gemak begon te gevoelen, en reeds sedert lang dacht ik niet meer
met dat smachtend verlangen, dat mij in den beginne zoozeer kwelde, aan
't lieve ouderlijke huis terug. Meer en meer erkende ik welke waarde
het voor mijn geheele vorming had, dat ik een gedeelte mijner jeugd
bij Tante Betsy doorbracht, en de liefdevolle manier, waarop zij mij
wist te leiden, deed mij vrij gemakkelijk duizenderlei gebreken en
onhebbelijkheden verbeteren, waarmede ik nog steeds te kampen had.

Het ontging mij niet dat Tantes voorhoofd tusschenbeide bewolkt was en
ik maakte mij ernstig ongerust, toen ik haar op zekeren morgen weenend
in haar fauteuil vond zitten. Er lag een brief voor haar op de tafel,
en toen ik op haar toeijlde en haar vroeg wat haar scheelde, gaf zij
mij vriendelijk een wenk om mij te verwijderen, waaraan ik natuurlijk
gehoorzaamde. Het duurde lang eer zij bij mij in de kamer kwam, en ik
hoorde haar verscheidene malen op haar kamer heen en weer loopen.

Eindelijk kwam zij beneden, kalm en rustig, ofschoon ernstig en
neerslachtig, ging naast mij zitten en zeide:

„Margot, ik wil je gedeeltelijk mededeelen, wat mij zoozeer neerdrukt.
Je bent een verstandig meisje en hebt mij lief; daarom kan ik gerust
mijn hart voor je uitstorten. Natuurlijk spreek je er tegen niemand over
dan tegen Marie en je lieve moeder, aan wie ik 't zelf zal mededeelen.”

„Daarvan kunt gij verzekerd zijn, lieve Tante,” antwoordde ik.

„Je weet, Margot,” begon zij, „dat ik sinds vier jaren weduwe ben,
nadat ik aan de zijde van mijn geliefden man onvergetelijke jaren van
huiselijk geluk gesmaakt heb. Toen God ons het eenige kind, dat Hij ons
geschonken had, weder ontnam, sloten wij ons te inniger aan elkander.
Daar was echter nog iets anders, wat ons leed veroorzaakte. De eenige
broeder van mijn echtgenoot, dien hij zeer liefhad, was eenige jaren
na den dood zijner eerste vrouw met een jong meisje gehuwd, voor wier
lichtzinnigheid en luimen men hem gewaarschuwd had. 't Scheen dat Adolf
met blindheid geslagen was; zelfs de zorg voor zijn elfjarig dochtertje
hield hem niet terug van den onberaden stap. Slechts al te spoedig zag
hij in hoe onverstandig hij had gehandeld. Gedurende de zeven jaren,
welke hij met deze tweede vrouw gehuwd is, heeft de krachtige man
zooveel verdriet gehad, dat hij wel een grijsaard gelijkt. Zwak en
toegevend van aard, laat hij haar alles toe, om maar den lieven
huiselijken vrede te bewaren. Dat nu Eugenie, de dochter, onder de
leiding van zulk eene moeder geen goede opvoeding heeft genoten, kunt
ge wel begrijpen; want de invloed van haar vader was te gering, om
zijn kind voor allen nadeeligen invloed van den kant harer stiefmoeder
te bewaren. Eugenie is opgegroeid als een talentvol meisje, schoon en
bevallig; doch ze mist alles wat het schoonste sieraad is der vrouw.
Reeds dikwerf heb ik mijn zwager aangeboden haar eenigen tijd bij mij te
nemen—de arme man kon er echter niet toe besluiten, de eenige vreugde
zijns levens van zich te laten gaan, en zoo bleven de zaken zooals zij
waren. Nu kreeg ik van morgen de tijding dat Adolf benoemd is bij een
buitenlandsche ambassade en noch vrouw noch dochter kan medenemen. Daar
hij Eugenie niet gaarne onder de hoede harer lichtzinnige stiefmoeder
wil laten, verzoekt hij mij vriendelijk zijne dochter, zoolang als hij
uitlandig zal zijn, in mijn huis op te nemen. Ik heb hem terstond
geantwoord dat ik daartoe bereid ben, en verwacht Eugenie dus heel
spoedig. Omdat nu deze verandering in ons huisgezin ook u betreft, moest
ik je een gedeelte van die treurige familiezaken mededeelen, waarvan ik
nog nooit een woord tegen iemand gerept heb. Ik vertrouw dat je geduld
zult hebben met de gebreken van Eugenie, waarvan de omgeving, waarin zij
geleefd heeft, de oorzaak is. Ook mijn taak zal niet gemakkelijk zijn.
En daarom willen we beiden met moed en liefde onze Eugenie verwachten.”

Zonder nog te antwoorden keek ik Tante aan. Ik begon mij hier zoo geheel
en al thuis te gevoelen, en zag er nu tegen op eene nieuwe huisgenoot,
en nog wel zulk eene, te ontvangen. Tante scheen mijne gedachten te
raden.

„Vrees niets, lief kind,” zeide zij. „Onze nieuwe huisgenoot zal u niet
benadeelen. Waar ze 't je te lastig mocht maken, zal ik je beschermen.
Vertrouw op mij en wees goedsmoeds.”

Eenige weken na dit gesprek kwam de verwachte nicht op zekeren namiddag
aan. Tante was naar 't station gereden om Eugenie te ontvangen, en ik
verwachtte beiden met de dampende koffie, waarmede ik de reizigster
dacht te zullen verkwikken. Daar kwam de vigilante voor, en door een
reet van 't gordijn zag ik naast Tante Betsy eene statige, slanke jonge
dame uit het rijtuig stappen, die met vluggen tred naar de huisdeur
ging; terwijl zij de zorg voor haar talrijke reisbenoodigdheden aan een
jong meisje overliet, dat zich daarmede tot aan de kin belaadde. Ik
snelde de aankomenden te gemoet en werd door Tante Betsy aan Eugenie als
haar lieve nichtje Margot voorgesteld.

„Zoo! Is dat de boerendeern, waarvan gij mij vroeger wel eens verhaald
hebt? Nog geheel en al tusschen mal en dwaas, naar 't mij voorkomt,”
zeide Eugenie, terwijl ze mij nauwelijks met een blik verwaardigde. Toch
reikte ze mij even de toppen harer vingers, die in fijne lichtgrijze
glacéhandschoenen staken; wendde zich tot Tante en zei op snibbigen
toon:

„'t Schijnt dat ge voornemens zijt, Tante, om een
jonge-juffrouwenkostschool te beginnen; daar ge de eene jonge dame na
de andere laat komen.”

„Ik hoop dat mijn Margot een lieve zuster voor je zal wezen, Eugenie,”
antwoordde Tante, zonder op de hatelijke opmerking van haar nichtje te
letten. Eugenie wendde zich lachend tot mij en zeide:

„Tot hiertoe heb ik 't best zonder een zuster kunnen stellen; maar ik
heb er niets tegen, dat we goede vriendinnen worden, cousientje.”

En, eer ik 't vermoedde, naderde zij mij snel en drukte mij een
hartelijken kus op den mond. Maar even snel wendde zij zich tot het
zwaarbeladen jonge meisje, dat juist in de kamer trad, en riep:

„Lizette, leg dien rommel maar eventjes op den grond neer en haal mij
een glas water. Ik stik van warmte en dorst.”

Eer nog Lizette 't haar bevolene had kunnen verrichten, wierp haar
meesteres zich op een stoel, strekte één voet uit en riep:

„Trek mij toch die afschuwelijke pelslaarzen van de voeten, waarmede ik
er uitzie als een Laplandsche, en geef mij mijn lichte pantoffels aan.”

Lizette deed wat haar bevolen was, knielde voor Eugenie neder, en deze
had er pleizier in de losgemaakte en versmade pelslaarzen over 't hoofd
harer kamenier in den tegenovergestelden hoek der kamer te slingeren.

Ik stond geheel en al verbluft. Wat een zonderling meisje was dit!
Trotsch en daarbij hartelijk, despotisch en tevens kinderlijk, en
bovenal zoo onbegrijpelijk op haar gemak en ongegeneerd, als woonde
ze reeds jaren bij Tante Betsy in huis. Deze scheen echter op 't
zonderlinge gedrag van de nieuwaangekomene geen acht te slaan; want toen
zij sjaal en hoed had afgedaan, zette zij zich gemakkelijk in 't hoekje
van haar sofa neder en zei opgeruimd:

„Nu, Margot; ik hoop dat je voor een lekker kopje koffie gezorgd hebt;
dat zal ons goed doen. Haast je, Eugenie; anders blijft er niets voor je
over.”

„Koffie! De Hemel beware mij! Die drink ik nooit,” antwoordde Eugenie;
terwijl ze haar bruinen krullebol schudde en een paar lichtblauwe,
keurig gevoerde pantoffels aan haar nette voetjes trok. „Koffie! Een
akelige drank, die iemands teint bederft en sproeten veroorzaakt.”

„Maar wat drink je dan in plaats van koffie, kindlief?” vroeg Tante.

„'s Morgens chocolaad, 's namiddags in 't geheel niets, of thee,”
antwoordde Eugenie; terwijl ze zich, zoo lui zij kon, in Tantes
gemakkelijken leunstoel uitstrekte en met de lichtblauwe voetjes op en
neer wipte.

Ik kreeg een kleur van verontwaardiging, toen ik 't moest aanzien, dat
Eugenie zich zoo maar onverschillig in den leunstoel neervlijde, waarop
ik 't niet zou gewaagd hebben te gaan zitten. Zoo iets echter behoefde
ik bij die jonge prinses niet te verwachten; haar scheen 't beste
nauwelijks goed genoeg. Tante liet haar ook rustig begaan en wendde zich
tot mij, met het verzoek wat thee voor Eugenie te zetten, daar een warme
drank haar goed zou doen. Toen deze er niets tegen inbracht, deed ik wat
Tante mij bevolen had.

Intusschen had het jonge meisje een borstel uit den zak gehaald en
poetste daarmede de lange nagels harer sierlijk witte handen, als ware
zij alleen in de kamer. Toen sprong ze van haar stoel op, krulde haar
kastanjebruine lokken voor den spiegel op, en ging daarop in de kamer en
in Tantes boudoir eens rond, om met een vluchtig oog de schilderijen,
boeken en sieraden te beschouwen.

„Wat is alles vreeselijk ouderwetsch bij u, Tante!” riep zij daarop
lachend uit. „Die oude prullen heeft Mama al sedert lang naar den
uitdrager gestuurd. Alle twee jaren hebben wij een geheel nieuw
ameublement.”

Ik stond verbaasd over die opmerking! Deze schoone, solide, kostbare
meubelen noemde Eugenie oude prullen! Die meubelen, waartusschen ik
mij in de eerste dagen van mijn verblijf alhier ter nauwernood durfde
bewegen uit hoogschatting van die kostbare dingen, ouderwetsche prullen!
Dat was toch al te erg, en met een angstigen blik keek ik Tante aan, om
te hooren wat deze daarop zou antwoorden.

Zij bloosde even en beet zich op de lippen. Toen echter antwoordde zij
kalm:

„Aan deze oude meubelen zijn voor mij liefelijke herinneringen
verbonden, Eugenie. Zij zijn getuigen geweest van mijn schoonste dagen
en zijn met mij oud geworden. Ik zou er niet gaarne een enkel stuk van
missen of tegen een nieuw verruilen; want we zijn zoo langzamerhand aan
elkander gewoon geworden. Wie zich steeds in een nieuwe omgeving
beweegt, denkt niet gaarne terug aan vroegere dagen; hij heeft een
wereldsch, rusteloos gemoed, waarvoor slechts het nieuwe bekoorlijkheid
en waarde bezit.”

Met een zonderlingen blik zag Eugenie Tante aan, half glimlachend, half
ernstig.

„Wat hebt ge toch allerliefste ideeën, Tante,” zeide zij onbeschroomd.
„Die passen zoo precies bij die oude meubelen; want ze zijn even
eerwaardig en ouderwetsch. Maar gij hebt gelijk. Wat gij daar zeidet,
heb ik nog nooit zoo ingezien.”

„Je hebt waarschijnlijk nog zooveel niet begrepen, wat waar en goed is,
kind!” antwoordde Tante vriendelijk. „Ik hoop dat je dat nu zult
leeren.”

Eugenie ging zwijgend in haar stoel zitten; ze scheen een weinig op haar
teenen te zijn getrapt. Ik bracht haar een kopje thee.

„Ik lust geen thee; ik heb 't warm genoeg,” zeide zij knorrig en duwde
het kopje zoo hard weg, dat de thee over mijn japon vloog. Ik keerde mij
schielijk om; want ik ergerde mij over het wispelturige meisje. Tante
zeide echter zeer bepaald, maar kalm:

„Dit kopje zul je uitdrinken, Eugenie; want vooreerst is 't goed na de
reis, en ten tweede heeft Margot alleen te uwen gevalle thee gezet. Als
je vooraf hadt geweten, dat je ze niet gebruiken zoudt, dan hadt je
Margot de moeite moeten sparen om ze te zetten.”

Eugenie keek haar verbaasd aan en werd zoo rood als een kalkoensche
haan. Ze zat eenige oogenblikken als een bedorven kind in haar stoel en
bekeek haar witte nageltjes; toen richtte zij zich eensklaps op, trok
het kopje thee naar zich toe, deed er melk en suiker in, dronk het
vocht in één teug op en schoof mij 't ledige kopje toe. „Nog een,
Margot!” zei ze gebiedend. Ik schonk haar weder in, en nu dronk ze ook
dit weer even snel uit, mij 't leege kopje toeschuivende. „Nog een!”
riep zij.

Ik keek Tante vragend aan: want blijkbaar was Eugenie koppig en wilde
zij Tante boos maken. Deze antwoordde echter doodbedaard: „Neen, Margot,
schenk geen thee meer. 't Zou Eugenie kwaad doen.”

Mijn eigenzinnig nichtje zeide niets, maar bitter boos zat ze daar in
den leunstoel en trommelde zenuwachtig met haar blauwe pantoffels op het
tapijt. Eindelijk riep ze, terwijl ze 't hoofd achterover in den stoel
wierp:

„Zeg eens, Margot. Ben jij hier óók in 't verbeterhuis?”

„Maar, Eugenie!” riep ik bevend uit; verder was 't mij niet mogelijk,
één enkel woord te uiten.

Eugenie verwachtte ook geen antwoord, maar knipte met duim en vinger en
begon wat te neuriën. Tante stond op en ging zwijgend naar haar boudoir;
toen zij de deur achter zich toedeed, waren wij beiden alleen.

„Maar, lieve Eugenie; hoe kon je Tante zoo krenken?” vroeg ik met tranen
in de oogen over 't geen het meisje mijn goede Tante had aangedaan.

Eugenie neuriede voort en gaf mij geen antwoord.

„Je weet niet hoe goed Tante is, Eugenie,” hervatte ik. „Je moet
wezenlijk liever voor haar zijn; zij verdient je liefde en achting ten
volle. Je kent haar niet; maar ik ben al zoo lang hier, dat ik haar
hooge waarde weet te schatten. Zij meent het met iedereen zoo goed.”

Hier werd ik in de rede gevallen door een duchtig geeuwen. Eugenie hield
haar beide ooren dicht.

„Hemelsche goedheid! Je lijkt wel zoo'n vervelende schoolmamsel!” riep
zij uit.—„Och, och! Hoe zal ik, arme heidin, 't onder al die heiligen
uithouden!”

Daarbij zette ze zulk een komiek gezicht en keek mij zoo guitig aan, dat
ik mij op de lippen moest bijten om niet te lachen.

„Zeg eens, klein wijsneusje, hoe oud ben je toch wel, dat je je vermeet
om mij lessen te geven?” vroeg ze, terwijl ze mij met balletjes wierp,
die ze van haar broodje kneedde. „Ben je het domme vierendeeljaars al te
boven? Eigenlijk schijn je me toe nog tusschen mal en dwaas te zijn. Ben
je al veertien jaar en zeven weken?”

„O, ja, die heb ik gelukkig achter den rug, al is het dan ook nog niet
lang,” antwoordde ik glimlachend en wierp haar 't mij toegeworpen
broodballetje in 't gezicht.

„Maar hoe kun je je dan Margot laten noemen?” vroeg Eugenie. „Margot wil
eigenlijk zeggen Grietje, en dat is een boerennaam; zoo noemden ze je
zeker thuis op het boerendorp. Ik kan dien naam niet uitstaan en zal je
Margareta noemen of liever madeliefje[1]; dat is toch juist hetzelfde.”

[1] Marguérite is Margareta en madeliefje.

„Zeer veel eer voor een kind, dat nog tusschen mal en dwaas is,”
antwoordde ik bits; want ik gevoelde zeer goed, dat ze mij wat in de
hoogte stak.

„Nu, al ben je ook wat onnoozel, dom ben je waarlijk niet.”

„Niet zoo dom als ik er wel uitzie,” zeide ik lachend.

„En wie zegt dat je er dom uitziet?” riep Eugenie snel. „Ik niet; want
ik vind je nog al tamelijk knap.”

„Ja, ja, zoo'n knapheid van zestien jaren, als ieder meisje nog tenger
is en een frissche blozende kleur heeft,” antwoordde ik spottend.

„Laat twisten met u, wie er lust in heeft! Je bent een heks!” riep
Eugenie; terwijl ze me haar heele broodje op den rug wierp, dien ik haar
juist toekeerde.

„Ga toch niet zoo onbezonnen met het kostelijke eten om, Eugenie,” zeide
ik verwijtend, terwijl ik het broodje weer op tafel legde. „Tante kan
niet dulden dat men met brood speelt.”

„Nu, dan zal ik het maar laten,” riep Eugenie uit, terwijl ze deed alsof
ze heel verschrikt was. „Anders zou ik nog al het brood moeten opeten,
waarvan ik eerst kogels en figuren gedraaid heb; evenals ik daar straks
je afschuwelijke thee moest opdrinken, die me nog als vuur in de keel
brandt.”

„Omdat je daarbij zoo dom waart die in eens uit te drinken,” zeide ik,
terwijl ik het theegoed in elkander zette.

„Ik moet toch eens zien, of Tante weer lust heeft om mij op te eten,
zooals straks,” zeide Eugenie ondeugend en ging naar de deur van Tantes
kamer, en nog eer ik haar verschrikt kon terughouden, was de deur al
open en zij er achter verdwenen.

„Lieve Hemel! Is me dat een meisje!” riep ik uit, terwijl ik haar
angstig nastaarde; want nooit zou ik 't gewaagd hebben Tante te storen,
als zij naar haar kamer was gegaan. En zij durfde het te doen, nadat zij
haar boos gemaakt had! Ik luisterde oplettend of ik geen hevige
woordenwisseling zou vernemen; maar het duurde niet lang, of daar klonk
Eugenie's kinderlijk gelach, de deur ging open en arm in arm kwamen
Tante en nicht aan.

„Je behoeft je niet te verbeelden, dat jij de verzoening bewerkt hebt,
heilige Margareta,” zeide Eugenie; maar een vriendelijke blik van Tante
Betsy zeide mij, dat zulks wel het geval was. Nu, wat mij aangaat, het
verheugde mij dat ik Tante weer zoo vroolijk zag, wie er dan ook de
oorzaak van mocht wezen.

„Kom thans naar je kamer, kindlief,” zeide Tante; en zij bracht Eugenie
naar een klein vriendelijk kamertje, dat aan onze slaapkamer grensde.

Ik was al bang geweest, dat Tante mij met Eugenie in dezelfde kamer had
willen inkwartieren, 't geen mij veel leed zou gedaan hebben, omdat onze
slaapkamer mij zoo lief was geworden. Maar mijn ledikant met de witte
gordijnen stond nog op zijn oude plaats en er was dus geen quaestie van
verandering.

't Kamertje van Eugenie was, hoe eenvoudig ook, toch sierlijk ingericht
en maakte blijkbaar een aangenamen indruk op 't verwende kind; want ze
dartelde neuriënd van 't eene voorwerp naar 't andere.

[Illustratie]

„Maar dat landschap moet weg!” riep ze eensklaps uit; terwijl ze
voor een prachtige gravure naar Koekkoek bleef staan, die voor den
schoorsteen hing. „Hier komt mijn lieve papaatje te hangen; ofschoon
de slechte man eigenlijk niet verdient dat ik hem nog aanzie, sedert hij
mij zoo trouweloos verlaten en aan de wreede handen van een zekere Tante
Betsy heeft overgegeven. Gauw, Lizette! Uitgepakt! opdat ik mijn papa
eindelijk weer eens onder de oogen krijg; hij toch kent mij 't best van
allen en weet wel, dat ik zoo slecht niet ben als sommige menschen wel
denken.”

Dit zeggende rukte zij ongeduldig aan de touwen en papieren, waarin een
schilderij gepakt was, zooeven door Lizette uit een der vele koffers
genomen. Maar ondanks haar drift gelukte het haar toch niet het omhulsel
los te krijgen, totdat ik haar te hulp kwam.

„Je bent te driftig, Eugenie; zoo gaat het niet,” zeide ik; terwijl ik
den knoop voorzichtig trachtte los te maken.

„Ja, neem jij 't maar; ik doe alles zoo verkeerd,” riep zij uit; maar nu
stond zij ongeduldig naast mij, en liet mij ter nauwernood den tijd om
het schilderij te voorschijn te halen. Eindelijk was 't laatste stuk
papier er af, en met een luiden jubelkreet greep Eugenie 't beeld van
haar vader, omvatte het met beide armen, drukte het hartstochtelijk aan
haar borst en bedekte het met duizend kussen, waarbij haar de tranen
over de wangen rolden.

„Papaatje! Mijn eenig, lief Papaatje!” riep ze met bewogen stem uit. „Nu
heb ik u toch, al zijt ge ook ver van uwe arme, vroolijke Eugenie en al
wilt ge ook niets meer van haar weten, gij, stoute, stoute, lieve Papa!”

Het was werkelijk een aandoenlijk gezicht, het zonderlinge meisje 't
beeld van den waardigen man met zulk een kinderlijke teederheid te zien
liefkozen, en alle knorrigheid, door haar vreemd gedrag in mij pas
opgewekt, verdween bij den aanblik van dit tooneel. Ze had een goed,
liefdevol hart, dat toonde zij duidelijk; maar hoezeer was dat goud in
't ruwe erts verborgen! Zwijgend stond ik naast Tante Betsy, die evenals
ik getroffen naar haar stond te kijken, en in wier oog een traan blonk.
Zij trad op Eugenie toe, drukte haar aan haar hart en hield haar lang
zwijgend omarmd. Ook Eugenie was innig getroffen. Ze was er echter
't meisje niet naar, om lang aan een weemoedig gevoel toe te geven.
Eensklaps rukte zij zich van Tante los, schudde de verwarde lokken van
't voorhoofd, droogde de oogen af en riep weer ondeugend uit:

„'t Is waarlijk wat te zeggen! Daar heeft die stoute papa mij waarlijk
weer aan 't schreien gemaakt, en ik had gezworen niet meer aan hem te
denken, nadat ik hem met den trein had zien wegrijden. Gauw aan den
spijker met den zondaar, die mij zoo week gemaakt heeft.”

Dit zeggende klom ze op een stoel en hing het portret aan den spijker.
Toen knikte zij het guitig toe, kuste het nog eenmaal en sprong vlug van
den stoel af.

De avond ging om met uitpakken, schikken, vertellen en babbelen, en
Eugenie was zoo alleraardigst en mengde zoo het gevoelige met het
grappige, het geestige met het dwaze, dat men zich onweerstaanbaar tot
haar aangetrokken gevoelde. Toen we naar bed gingen, kuste ze mij
hartelijk. „Toch ben je een kleine heks!” zei ze, en huppelde zingend
haar kamenier achterna, die haar voorlichtte, en nog een heele poos
hoorden wij haar vroolijk babbelen en lachen.

Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, stond Tante reeds voor mijn bed.

„O, lange slaapster,” zeide zij vriendelijk. „Wat heb je lekkertjes
geslapen. Ofschoon 't reeds laat is, wilde ik je echter niet storen. Je
scheen heel aangenaam te droomen; want je lachte in je slaap als een
kind.”

„Ik heb van onze nieuwe huisgenoot gedroomd, Tante,” zeide ik, mij in
mijn bed oprichtend. „Ze voerde daar juist zoo'n dolle grap uit. Begrijp
eens, ze had onzen ouden poedel haar fijnen kanten kraag om den hals
gebonden en hem haar lichtblauwe pantoffeltjes aangetrokken. Ze wilde
hem juist nog een voile over den kop doen, dan zou het toilet der jonge
dame klaar zijn, zeide ze; toen ik ontwaakte. Hoe iemand toch zoo dwaas
kan droomen!”

„Nu, onze wonderlijke Eugenie zou wel in staat zijn om zoo iets te
doen,” antwoordde Tante lachend.

„Ik zal maar gauw opstaan; anders verrast ze me nog in mijn bed; zij is
misschien gewoon vroeg op te staan.”

„Wat dat aangaat, Margot,” antwoordde Tante, terwijl zij op den zijkant
van mijn legerstede ging zitten, „daarvoor behoeft ge u niet zoo erg te
haasten. Eugenie ligt nog even goed in de veeren als jij; ik ben zooeven
in haar kamer geweest. Ze sliep echter niet meer en lag met open oogen
in haar bed. Ze scheen gelezen te hebben en nog geen lust te hebben om
op te staan. Ze is geheel en al een verwend kind, dat slechts doet wat
haar belieft. In den eersten tijd wil ik haar maar rustig haar eigen
hoofdje laten volgen, hoe moeilijk mij dat ook zal vallen; ik reken op
haar gezond verstand en goed hart, die haar mettertijd wel op den goeden
weg zullen brengen. Uw voorbeeld, lieve Margot, zal mij in de opvoeding
van Eugenie ondersteunen; want in den omgang met u, goed meisje, zal zij
spoedig inzien, wie van u beiden op den rechten weg is om een bruikbaar
mensch te worden.”

„Mijn voorbeeld, Tante!” riep ik verwonderd uit. „Hoe kan ik,
onbeschaafd boerenkind, een voorbeeld voor de fijnbeschaafde Eugenie
zijn? Dat meent ge immers toch niet ernstig?”

„Ik meen het in vollen ernst, Margot,” hervatte Tante. „Gij zijt een
natuurlijk, eenvoudig meisje, dat wel nog weinig maatschappelijke
beschaving bezit en nog vele dingen moet leeren, eer je opvoeding
voltooid is; maar je bescheidenheid en je eenvoudigheid kunnen de
hooghartige Eugenie, ondanks al haar fijne beschaving en haar uiterlijke
élégance best toonen wat haar ontbreekt en wie van u beiden een grootere
innerlijke waarde bezit. Bij alle uiterlijke vormen mist Eugenie toch de
ware beschaving: ik bedoel de beschaving des harten en deze, hoop ik,
zal zij mettertijd bij ons erlangen. Het arme kind heeft tot hiertoe
weinig gelegenheid gehad om zich hierin te oefenen. God geve dat het er
nog niet te laat toe is en we aan het rijkbegaafde meisje kunnen
schenken wat haar nu nog ontbreekt.”

Liefdevol drukte Tante mij aan haar hart, terwijl ik zwijgend en vol
ootmoed mijn gloeiend gelaat aan haar borst verborg. O, ik was zoo
onuitsprekelijk gelukkig over de woorden van mijn lieve Tante! Wel had
zij mij reeds dikwijls door een woord van tevredenheid of een blik
getoond dat zij niet onvoldaan over mij was, en dat ik, ondanks mijn
menigvuldige dwaasheden, toch haar liefde en vertrouwen bezat; maar
zóóveel lof had ik nog niet uit haar mond vernomen. Ik zou er bijna
trotsch en ijdel door hebben kunnen worden; doch Tante kende mij genoeg,
om te weten dat haar woorden bij mij dat gevolg niet zouden hebben: want
ik gevoelde wel, hoe zij mij door haar lof slechts eenige meerdere
vastheid en zelfstandigheid tegenover Eugenie wilde schenken. Openhartig
bekende ik haar deze gedachte.

„Je bent een kleine schalk, Margot,” zeide zij opgeruimd. „Zoo geheel en
al heb je de zaak niet mis; ik zou inderdaad heel gaarne zien, dat je je
heel stevig in den zadel zette, om er in den strijd met Eugenie niet te
worden uitgelicht, hetgeen haar overmoedigheid zeer zou vermeerderen. Ik
hoop echter, dat het wel gaan zal; gisteren ten minste liet Eugenie zich
tegen mij eenige woorden ontvallen, die mij deden bemerken, dat je haar
grillen moedig het hoofd hebt geboden. Daarmede heb je reeds een goed
deel van het terrein veroverd, en dat deed mij een groot pleizier.”

Ik vertelde Tante nu in hoofdzaak 't gesprek, dat ik met Eugenie gehad
had.

„Ja, ja, men moet met dat meisje op zijn tellen passen,” hernam zij;
„want ziet men bij haar eens wat door de vingers, dan heeft men zijn
spel verloren. Houd je dus maar dapper. Ook voor u zal er uit den omgang
met haar veel goeds voortspruiten. Doch ga je nu kleeden; anders mocht
Eugenie je ten laatste nog en profond négligé verrassen.”

Met behulp van Tante was ik spoedig aangekleed, en had het genoegen dat
ze mij prees, daar ik nu alles wat tot het toilet behoort, netjes en
ordelijk verrichtte.

„Herinner je je nog wel dien eersten morgen, Margot,” vroeg zij
schertsend. „Weet je nog wel, hoe er geen eind was aan op- en
aanmerkingen? Hoe je met bloote voeten het bed uitkwam en daar in je
hemd op den grond ging zitten? Hoe je je eerst zonder water wou
wasschen en daarna een geheelen zondvloed om je heen verwekte?”

„O, stil toch, Tante! Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten!” riep ik uit,
terwijl ik mijn hand op haar mond hield. „Toen dacht ik niet dat ik ooit
iets goeds zou kunnen doen; dat durf ik u thans eerlijk bekennen. Later
heb ik echter de hoop opgevat dat er uit mij, domme boerendeern, nog een
verstandig mensch kan worden.”

„Dat zal mettertijd wel gaan,” antwoordde Tante. „Ga nu echter eens
kijken, of Eugenie nog niet klaar is; anders moeten we zonder haar
ontbijten. Mijn maag heeft door 't lang slapen van mijn huisgenootjes
toch al lang genoeg gevast.”

Ik snelde naar Eugenie's kamer, om haar mee naar beneden te nemen. Doch
hoe stond ik te kijken, toen ik de jonge dame nog in haar bed vond,
juist op het punt om haar chocolaad te gebruiken, die Lizette haar
gebracht had.

„Zoo, goeden morgen, madeliefje!” riep zij mij vroolijk te gemoet, en
gebood haar kamenier, het ontbijt maar bij haar ledikant te zetten. „Wat
heb je hier toch een bocht van chocolaad in huis! 't Heeft veel weg van
gruttenbrij met wat suiker er in! Foei! is dat een kost! Mama moet mij
terstond wat van onze vanillechocolade zenden, hoor je, Lizette? Schrijf
het terstond op 't bestelbriefje. Maar, lieve Hemel! heilige Margareta!
Reeds van top tot teen gekleed!” riep ze toen uit, terwijl ze mij van 't
hoofd tot de voeten opnam. „Welke groote plannen heb je? Ga je straks op
reis, dat je al zoo vroeg gekleed en gereed zijt?”

„O, neen; dat doe ik altijd, Eugenie,” antwoordde ik bedaard. „Tante
ziet niet graag dat jonge meisjes in négligé loopen, zij noemt dit
verwend en achteloos.”

„Nu, dan zal zij er zich bij mij maar aan moeten gewennen,” antwoordde
Eugenie snibbig, en streek de fijne kanten lubben van haar nachtjak
glad. „Ik ben geen burgermeisje, dat dadelijk van 't bed de straat op
moet en laat mij in mijn dagelijksche gewoonten niet storen.”

„Gij moet het weten, nichtjelief,” antwoordde ik; terwijl ik de
schouders ophaalde. „Ik heb 't mij nu eenmaal tot plicht gesteld alles
te doen wat Tante gaarne heeft, en dat doe ik, ofschoon ik evengoed als
jij thuis gewoon was den geheelen morgen in négligé te loopen. Nu vind
ik 't juist heel pleizierig vroeg in de kleeren te zijn: men wint er
vrij wat tijd mee uit.”

„Ba! Tijd! Wat heb ik aan tijd?” riep Eugenie spottend uit. „De tijd
duurt mij toch al lang genoeg.”

„Nu, ik wou dat hij tweemaal zoolang duurde,” antwoordde ik. „Mij gaat
de tijd altoos veel te gauw om.”

„Je bent een zottin, madeliefje,” riep Eugenie knorrig uit. „Maar wat
doe je hier eigenlijk: kom je weer om me een sermoen te houden? 't
Begint er ten minste wel weer zoo wat naar te gelijken.”

„Ik ben met dat onderwerp niet begonnen, Eugenie,” zeide ik kortaf. „Ik
kwam je slechts aan 't ontbijt roepen. Daar je echter plan hebt om
alleen te ontbijten, heb ik hier niets meer te doen.”

Dit zeggende ging ik naar de deur om heen te gaan. Een schaterend gelach
deed mij onwillekeurig omkijken.

„Je bent een vinnig katje, madeliefje!” riep zij vroolijk uit. „Nu ga je
op hooge beenen naar onze veelgeliefde en hoogvereerde Tante, en brengt
haar in al zijn kleuren alles over, wat er tusschen ons is voorgevallen,
en hoe ik den verheven toorn der heilige Margareta heb opgewekt. En dan
gaat gij beiden, exempelen van deugd, over elkander zitten en weent
heete tranen over het bonte schaap, dat in de witgewolde kudde geslopen
is.”

„Praat toch zulk een onzin niet, Eugenie!” riep ik uit; terwijl ik mijns
ondanks moest lachen. Daar Tante echter op mij wachtte, snelde ik de
deur uit, en een pantoffeltje, dat het wonderlijke meisje mij nawierp,
vloog mij tegen den rug aan.

Tante schudde het hoofd, toen ik haar van dit morgenbezoek verhaalde en
wij gebruikten tamelijk stil en ernstig ons ontbijt. Doch we hadden nog
niet gedaan, toen de deur openging en Eugenie's bloeiend gezichtje naar
binnenkeek.

„Daar is zij toch!” riep ik met vroolijke verrassing. Ook Tante stond
op, om der binnenkomende de hand te reiken. Eugenie echter stapte deftig
naar ons toe en zeide zalvend: „Waar twee of drie vergaderd zijn in
mijnen Naam, daar ben ik midden onder hen!”

Ik verschrikte over deze profanie, als had ik zelf de zonde begaan;
Tante keek snel op, een donkere gloed kleurde haar gelaat en ze zag
Eugenie met een blik aan, zooals ik nog nooit van haar gezien had.

„Onbezonnen kind!” zeide zij streng. „Laat mij nooit weer zoo iets uit
je mond hooren! Lichtzinnigheid kan ik je vergeven; maar den spot te
drijven met wat heilig is, dat duld ik niet. Ik hoop dat je inziet, hoe
onverantwoordelijk je gehandeld hebt en 't je van harte spijt.”

Eugenie stond doodelijk verschrikt voor de toornige Tante en had haar
stoutmoedigheid geheel en al verloren. Wel herstelde zij zich spoedig
weder, doch de ernstige blik, dien Tante op haar wierp, deed elke
tegenspraak op haar lippen verstommen, en zonder een woord te spreken,
zetten wij ons ontbijt verder voort. Geen wonder dat Eugenie zich
daarbij in 't geheel niet op haar gemak gevoelde; ze stond dan ook heel
gauw op en liep in de kamer op en neer. Eindelijk deed ze de piano open
en liet haar vinger over de toetsen glijden, wel los en onsamenhangend,
maar toch zoo kunstvaardig, dat ik verbaasd naar haar luisterde.

„Speel ons eens iets voor, lieve,” zeide Tante Betsy vriendelijk; en
hartelijk verblijd, dat ze door deze welwillende toespraak uit den
neteligen toestand bevrijd werd, waarin zij zich bevond, ging Eugenie
voor de piano zitten en liet haar vingers snel over de toetsen gaan. Het
was inderdaad een genot haar te hooren spelen; want aanslag, vlugheid en
voordracht, alles was zoo prachtig, als ik 't maar zelden gehoord had.
Hierop begon zij te zingen en de heldere, zuivere sopraanstem en 't
onmiskenbare gevoel waarmede zij zong, verrukten mij nog meer. Ook
Tantes ernstig gelaat klaarde hoe langer hoe meer op; de muziek is de
beste bemiddelaarster, troosteres en helpster in zoo menige treurige
omstandigheid des levens en ook hier verdreef zij den onaangenamen
toestand, waarin de dwaasheid van Eugenie ons gebracht had; want toen
zij van de piano opstond, reikte Tante haar vriendelijk de hand en prees
haar muzikaal talent.

„Gij moet mijn leermeesters prijzen, niet mij, Tante!” antwoordde
Eugenie, die zich achteloos op de sofa geworpen had. „Ze hebben er mij
genoeg mee geplaagd, meer dan die beuzeling waard is.”

„Nu, dan moogt ge er hun wel dankbaar voor zijn,” hernam Tante. „Want
door de moeite, die zij zich gegeven hebben, zijt ge in 't bezit van een
schoon talent gekomen.”

Deze vermaning beantwoordde Eugenie op haar gewone beminnelijke manier:
ze geeuwde—en Tante ging met een lichten zucht de kamer uit.

Eenigen tijd later kwam ik met het notitieboekje van de meid uit
de keuken terug en droeg voorzichtig een menigte klein geld dat ik
ingewisseld had, op den omslag van 't boek. Neuriënd ging Eugenie mij
voorbij, en eer ik er op verdacht was, gaf zij een tik tegen den
onderkant van het boekje, zoodat het in de hoogte vloog en al de
kwartjes, dubbeltjes en centen door de kamer stoven. Als een dol kind
lachte zij over haar moedwilligen streek; terwijl ik mij verschrikt op
de knieën liet vallen om 't verspreide geld weer op te rapen.

Juist kwam Tante, die alles uit haar kabinetje gezien had, de kamer
binnen.

„Sta op, Margot,” zeide zij ernstig. „En jij, Eugenie! zoek het geld
weer bij elkaar.”

Deze wierp het hoofd trotsch in den nek, ging naar de deur en riep:
„Lizette!”

De kamenier kwam.

„Raap dat geld eens op, Lizette!” beval zij, en deze knielde reeds neder
om het bevel harer meesteres te gehoorzamen, toen Tante haar gebood:

„Sta op, Lizette, en ga heen.”

Toen nu de kamenier 't vertrek verlaten had, gelastte zij Eugenie kalm
maar heel ernstig, dat zij den trotschen rug zou buigen en zelf
verbeteren, wat ze in haar dwaasheid misdreven had.

Eugenie wist niet of ze haar ooren zou vertrouwen; maar de kalme ernst
van Tante imponeerde haar toch: zonder verdere tegenspraak begon ze het
moeilijke werk en kroop steunend en brommend over den grond; nauwelijks
echter had zij een handvol klein geld opgeraapt, of ze wierp het
knorrig weer over haar hoofd heen en zoo zou ze wel nooit gedaan hebben
gekregen, als ik mij niet eindelijk over haar erbarmd en haar geholpen
had.

„O, mijn voeten! mijn lendenen!” riep zij uit, toen we klaar waren. „Ik
ben als geradbraakt! 't Zal mijn dood zijn!”

Ik liet haar stil klagen en ging aan mijn huiselijken arbeid. Maar toen
ik weer in de kamer kwam vond ik haar niet meer, en omdat ik meende
dat ze zich aan 't kleeden was, ging ik naar haar kamer om te zien
of ik haar ook helpen kon. Hoe schrikte ik echter toen ik haar te bed
vond liggen. Toen ze mij zag, overlaadde zij mij met scheldwoorden en
klachten: ze werd hier als een galeiboef behandeld, 't zou echter haar
dood zijn, want ze gevoelde zich zoo ziek en zoo akelig!

Verschrikt snelde ik naar Tante Betsy, om haar den toestand van Eugenie
mede te deelen; deze begon echter over mijn bezorgdheid te lachen en
zeide bedaard:

„Laat haar maar stil liggen, Margot. Eugenie zal wel weer van zelf beter
worden. Maar niet naar haar toegaan, hoor! We moeten haar aan zichzelve
overlaten.”

Niet lang daarna kwam Marie om de nieuwaangekomene te begroeten. Daar
Eugenie nog maar niet voor den dag kwam, hadden we tijd in overvloed om
over haar te babbelen.

Juist wilde Marie vertrekken, toen 't onderwerp van ons gesprek
eensklaps in de deur der kamer verscheen. Zij was keurig gekleed en
trotsch en voornaam in manieren en houding. Ik stelde haar mijne
vriendin voor, zij ging echter op haar doode gemak op de sofa zitten,
verwaardigde Marie slechts met een genadig knikje en scheen verder
geen acht op haar te slaan. Kort daarop verwijderde Marie zich, zeer
gekrenkt over de behandeling van Eugenie; ik poogde onze logée bij
haar te verontschuldigen; doch mijn verzekering, dat zij buitengemeen
beminnelijk kon zijn, vond bij mijn beleedigde vriendin geen gehoor.

Ik zette mij stil aan den arbeid, terwijl mijn nicht weer zoo lui als ze
maar kon op de sofa zat. Eensklaps stoorde haar schaterende lach mij in
mijn bezigheid: ik keek verwonderd op. „Is ze altijd zoo blauw en
blond?” vroeg zij vroolijk.

„Wie meen je?”

„Wel uw Castor, mijn Pollux.”

„Ja, zij is evengoed altijd blond als ik zwart ben. Doch blauw draagt ze
veel; ik zie 't haar graag aanhebben. En hoe bevalt zij u, Eugenie?”

„Mij? O, heel goed! Er ontbreekt maar een doodshoofd en een Bijbel aan,
en de boetende Magdalena is klaar.”

Ik was boos. Mijne Marie, mijn afgodisch beminde, lieve vriendin zoo te
hoonen! 't Was afschuwelijk! Ik wilde juist eenige niet zeer
vriendelijke woorden tot antwoord geven, toen ik mij eensklaps door
Eugenie's armen omklemd voelde en haar schelmsch gezicht mij in de reeds
vochtige oogen blikte.

„Heel goed! Het onweer zal dadelijk losbreken!” riep zij uit en kuste
mij. „Slinger uw bliksems maar naar mijn berouwvol hoofd, machtige Zeus!
Ik verdien niet beter.”

Nu moest ik weer lachen, waar ik boos wilde zijn; 't was met dat meisje
niet uit te houden.

„Wat doe je daar eigenlijk?” vroeg Eugenie, en nam mij 't werk uit de
handen.

„Iets heel prozaïsch en huiselijks, zooals je ziet,” antwoordde ik. „Ik
maas kousen.”

„Maas je die? Om 's Hemels wil! waarom doe je dat? Dat doet immers geen
fatsoenlijk menschenkind zelf!”

„Waarom niet? ik wist niet dat er iets onfatsoenlijks in zulk een arbeid
stak,” antwoordde ik. „Tante zegt altijd: de beste weg, om zich van
anderen onafhankelijk te maken is, te zorgen dat men hen zoo weinig
mogelijk noodig heeft. Het is een van ouds beproefde weg.”

„Dat is zoo'n dwaze redeneering niet. Maak je nog meer zelf?
Bijvoorbeeld: je kleederen en ondergoed?”

„Het linnen en ander fijn waschgoed, natuurlijk. En Tante heeft mij
beloofd, dat ze mij ook 't knippen zal laten leeren, opdat ik later de
kleeren voor mama en de zusjes kan maken; want dat is op 't land dubbel
aangenaam.”

„En hoe vindt je den tijd tot al dat werk?” vroeg Eugenie. „Ik zou er
geen kans toe zien om zooveel te doen, al had de dag ook duizend uren.”

„Nu zie je eens, waartoe het goed is, dat men 's morgens bijtijds
opstaat en zich terstond aankleedt. Men kan echter geen halve dagen op
de sofa liggen, wanneer men ten minste klaar wil komen.”

„Je bent toch een heks!” riep Eugenie uit, en speelde kietebal met mijn
opgerolde kousen.

„Apropos, hoe gaat het met je, Eugenie?” vroeg ik nu deelnemend. „Ben je
weer geheel beter?”

„Dat moet je wel ten eenenmale onverschillig zijn, want je hebt er tot
nu toe niet naar gevraagd,” zeide zij scherp. „Ik kon wel dood en
begraven zijn, eer iemand zich om mij bekommerde.”

Ik had recht schik in dat antwoord en zag wel in, dat het beste middel
om haar te genezen was, geen notitie van haar kwalen te nemen, zooals
Tante mij geraden had. Wie weet hoe lang ze anders nog kermend en
steunend te bed ware gebleven!

Dien namiddag maakte Tante eenige bezoeken met ons, om haar tweede
pleegkind aan haar vrienden voor te stellen. Ach! welk een onderscheid
was er in Eugenie's verschijning bij haar eerste bezoek, in vergelijking
van het mijne, zooals dat vroeger geweest was! Onwillekeurig vergeleek
ik mij, onhandig, houterig meisje, met den blos der verlegenheid en
schaamte van angst en onbeholpenheid op de wangen, bij die beschaafde,
bevallige, élégante Eugenie. Hoe allerliefst kon ze zijn als zij slechts
wilde! En tegenover vreemden was zij altijd allerinnemendst; vandaar
dat ze ook spoedig aller harten won, en niemand vermoedde hoeveel
verdrietige oogenblikken dat nukkige kind ons in huis kon bezorgen.
Ook Marie werd eenigermate met Eugenie verzoend; wijl dien namiddag
de booze bui geheel en al overgedreven scheen te zijn, en ze weer zoo
vriendelijk en spraakzaam was als altijd. Geen grooter pret had ik, dan
bij een bezoek ten huize van Mevrouw Bredius. Amanda zweefde weer op
haar gewone geaffecteerde manier door de kamer en zette zich in haar
leunstoel, terwijl zij nu eens haar flacon, dan haar waaier of haar
zakdoek gebruikte; van mij nam zij natuurlijk in 't geheel geen notitie,
maar ook Eugenie behandelde zij zoodanig uit de hoogte, dat het mij bang
om 't hart werd.

Tot mijn verbazing scheen dit gedrag Eugenie in 't geheel niet te
hinderen. Ze keek Amanda een poos heel kalm en uitvorschend aan en ik
zag haar lippen van louter ondeugendheid en moedwil trillen. Zachtkens
liet zij zich ook in haar leunstoel neder, nog veel gemakkelijker dan
Amanda, trok snel een voetenbankje naar zich toe, dat de andere juist
naar zich wilde toehalen, bracht eveneens haar flacon en zakdoek in
beweging, en sprak nog matter en geaffecteerder dan haar tegenpartij. En
dat alles was zoo weinig gemaakt en scheen zoo geheel natuurlijk, dat ik
met verbazing de anders zoo ongedwongen Eugenie beschouwde.

Amanda begreep blijkbaar niet wat dat moest beteekenen; onwillekeurig
verhief zij zich wat uit haar gemakkelijke ligging, poogde een gesprek
aan te knoopen en was minder gemaakt. Eugenie echter liet zich niet
storen, gaf wel is waar antwoord, maar altijd op de aanwijzende manier
van Amanda, ja, zij richtte het woord veel meer tot mij dan tot de
élégante dochter des huizes. Toen echter Mevrouw Bredius zelf een
gesprek met haar aanknoopte, gedroeg zij zich zoo beminnelijk als haar
gewoonte was. En Eugenie hield deze houding bij al haar bezoeken vol,
totdat Amanda haar gemaaktheid in haar bijzijn liet varen en toen
nam ook Eugenie haar natuurlijken toon weder aan; zoodat die beide
zonderlinge meisjes langzamerhand recht goed met elkander overweg
konden.



NEGENDE HOOFDSTUK.

Nog wat over de nieuwe huisgenoot.


Den volgenden morgen begaf ik mij tijdig naar Eugenie's slaapkamer om te
hooren hoe 't met haar ging, en thans ontving ze mij weer even ondeugend
als gewoonlijk, maar toch hartelijk en vriendelijk.

„Wou je mijn morgentoilet eens bijwonen, Madeliefje?” vroeg ze. „Nu,
dan mag je ook een schoon hemd over mijn blanke schoudertjes gooien, en
niemand zal je die hooge gunst betwisten. Want ik zou er voor bedanken,
om evenals Lodewijk XIV een halfuur in mijn natuurkostuum te blijven
zitten. Je kent immers die mooie geschiedenis van Frankrijks grooten
koning wel, wien juist een zijner hovelingen 't hemd over 't hoofd zou
werpen, toen er een voornamere binnenkwam, die meer aanspraak op deze
eer had, en toen weer een voornamere; zoodat de koning maar niet
geholpen kon worden.”

„Die kwam er dan misschien nog met een verkoudheid af,” antwoordde
ik. „Erger was 't met Philips den derde van Spanje, op wiens haard
de vuuraanlegger van 't hof zulk een vreeselijke menigte hout had
gestapeld, dat de vorst bijna door de hitte stikte. 's Konings majesteit
verbood hem van zijn stoel op te staan, en de bedienden durfden niet in
't vertrek komen, omdat de etiquette dit niet veroorloofde. Juist kwam
de markies de Polat, en de koning beval hem 't vuur te verminderen doch
de markies verontschuldigde zich, omdat de etiquette dit werk aan den
hertog De Useda opdroeg. Nu was die juist niet thuis, en daardoor bleef
de koning een geruimen tijd bij 't blakerende vuur zitten, wat hem zoo
ziek maakte, dat hij een paar dagen later aan hevige koortsen stierf.”

„Wel, aardig Madeliefje” riep Eugenie uit. „Wie zou zulk een talent van
vertellen bij zoo'n nederig veldbloempje gezocht hebben!”

Intusschen bekeek ik 't schoone borduursel van Eugenie's lijfgoed.

„Wat is dat alles prachtig!” riep ik bewonderend uit.

„Vindt ge 't zoo mooi?” vroeg Eugenie verbaasd. „Zoek er maar voor u
uit, wat je wilt; mij is 't hetzelfde.”

„Maar dat heeft alles zooveel geld gekost, Eugenie. Hoe kun je daar
onverschillig voor zijn?”

„Ba! Geld!” riep zij uit, terwijl ze de schouders ophaalde.

„Wat kan mij geld schelen! Dat is maar een bijzaak, zegt Mama, en Papa
heeft geld genoeg.”

„Maar je kondt het toch beter gebruiken, dan 't zoo weg te gooien,
nichtjelief! Hoeveel vreugde kon je anderen verschaffen met een klein
gedeelte van 't geen je zoo maar verkwist!”

„Beter gebruiken? Wat meen je daarmee, kind?”

„Wel, je kondt er anderen gelukkig mee maken, die minder hebben.”

„Anderen? Wel, ik geef aan Lizette alles, wat ze maar hebben wil, en die
mij om een aalmoes vraagt, krijgt ook altijd wat van mij.”

„Laten wij daar nu maar over zwijgen, Eugenie. Je begrijpt toch niet wat
ik bedoel,” zeide ik. „Sta liever op; want ik heb geen tijd om lang te
wachten.”

Eugenie riep Lizette aan haar ledikant en stak haar den eenen voet na
den anderen toe, waaraan de kamenier eerst de fijne kousen en toen de
blauwe zijden pantoffeltjes deed. Toen maakte deze al de banden en
knoopen van 't nachtgewaad der jonge dame los, die dat alles toeliet
zonder een vinger uit te steken. Ik keek die kleedpartij vol verbazing
aan, maar zeide geen enkel woord: doch toen zij klaar was en Lizette
haar de fijne morgenjapon had aangedaan, die van boven tot onder met
witte zijde gevoerd was, verzocht ik haar glimlachend of ze nu ook eens
mijn morgentoilet kwam bijwonen, om revanche te nemen. Dit vond ze erg
aardig en beloofde het. Natuurlijk dacht ik niet dat ze het doen zou;
denkt eens hoe ik stond te kijken, toen ik haar reeds den volgenden
morgen bij mijn ontwaken aan mijn bed zag staan.

„Nu, je bent me een luilak!” riep ze zegepralend uit; terwijl ik haar
in stomme verbazing aanstaarde. „Neem liever eens een voorbeeld aan
Eugenie, dat brave meisje! die heeft al drie uren lang kousen zitten
stoppen!”

Werkelijk zag ik een heelen berg kousen bij haar liggen: een had ze over
den arm gestroopt en werkte er met een stopnaald en draad dapper in op
en neer. Ik merkte echter spoedig dat het alles maar gekheid was; ik
deed echter als had ik er geen erg in en keek haar verbaasd aan. Ze
begon luidkeels te lachen en ik accompagneerde haar; terwijl ik geen
woorden scheen te kunnen vinden om haar heldenmoed te bewonderen.
Eindelijk wierp zij den geheelen hoop kousen ter zijde en strekte zich
gemakkelijk op een leunstoel uit.

„Nu snel uit de veeren!” riep ik uit, trok mijn kousen aan en begon
spoedig aan mijn toilet.

„Doe je dat alles zelf, Madeliefje?” vroeg Eugenie met verbazing, toen
ze zag hoe snel ik banden en haken los- en vastdeed.

„Natuurlijk. Dat kan niemand mij gauw en goed genoeg doen,” antwoordde
ik. „Ik zou 't niet kunnen velen dat er zoo'n kamenier aan mijn lijf zat
en dat ik zou moeten wachten tot het haar gelegen kwam mij te bedienen.
Help u zelf! 't Is zoo aangenaam, als men zichzelf kan helpen en van
niemand behoeft af te hangen.”

„Ja, die Lizette is een vreeselijke domoor,” zei Eugenie peinzend. „Je
weet niet hoe ze me soms zeer doet door haar onhandigheid, en juist als
ik haar noodig heb, kan ze niet komen. Je bent er inderdaad beter aan
toe dan ik. Ik ben er jaloersch om.”

„Probeer het maar eens om je zelf te helpen, lieve Eugenie,” hernam ik,
terwijl ik den kam door mijn dik haar liet gaan. „Dan ben je van alle
ergernis verlost.”

„Ach! Ik kan dat niet doen! Mama zegt, dat het niet past zichzelf te
bedienen.”

„Hoor eens, weet je wat, Eugenie? Ik wil je helpen tot je 't kunt.”

„Nu, zooals je wilt. 't Zal je echter niet bevallen. Je zult zeker
wegloopen eer ik klaar ben; want natuurlijk zou ik je zoolang plagen,
tot het daartoe kwam,” antwoordde Eugenie op haar gewonen luchtigen
toon.

„Nu, dat wil ik er op wagen! Morgen vroeg kom ik, hoor!”

„Neen, neen, volstrekt niet. 't Is veel te ongemakkelijk voor je, en
daarenboven ben je me toch al veel te wijs!” riep zij uit en wierp zich
weer onachtzaam in den leunstoel. Ik liet haar echter stil begaan; want
het zou heel onverstandig zijn geweest, er op aan te dringen. Maar zie,
den volgenden morgen, toen Tante en ik de kamer binnentraden, zat
Eugenie reeds aan de ontbijttafel, en op onze uitroepen van verbazing,
zeide zij:

„Het verveelt me doodelijk, daarboven alleen chocolaad te drinken; ik
wil met u gezamenlijk ontbijten. En laat Madeliefje haar diensten maar
aan anderen presenteeren—ik heb ze niet noodig. Ik heb me van daag
geheel alleen gekleed; en ziet maar, of niet alles in orde is?”

Natuurlijk overlaadden we haar met loftuigingen; maar die kon ze niet
dulden, en met een komiek gezicht hield ze beide handen aan haar ooren.

Zulke kleine tooneelen herhaalden zich bijna dagelijks, en hoe boos
we ook dikwijls op het verwende meisje werden, even spoedig verzoende
haar hartelijkheid ons weer met haar. Er zat een uitmuntend hart in dat
wonderlijke schepsel, en als we ons geduld maar niet verloren, was er
in haar nog veel goeds op te wekken. Tante Betsy was er juist de rechte
persoon toe; dat gevoelde de lichtzinnige Eugenie zeer goed, en ze had
haar dan ook op haar manier spoedig even lief, als ik op de mijne. Ook
ik deelde weldra in haar volle genegenheid, en, ondanks alles wat ze me
van tijd tot tijd aandeed, hield ik toch veel van haar.

We hadden echter nog vrij wat te boven te komen, eer zij verstandiger
werd; ik vooral was steeds het mikpunt voor haar ondeugende streken; en
toch wist ze altijd alles weer goed te maken, als zij mij gekrenkt of
geërgerd had.

Op zekeren dag ging ik naar mijn werktafeltje aan 't venster en bracht
de slingerplanten, die daar voorstonden, een weinig in orde. Ik wilde,
zooals ik altijd deed, het portret van mijn lieve Marie een groet
brengen en lichtte de bladeren van den klimop een weinig op, om het
beter te zien. Maar hoezeer verschrikte ik, toen ik bemerkte hoe een
boosaardige hand het bedorven had! Een dikke, zwarte knevel ontsierde
de lippen van het aanvallig gezichtje der frissche blondine! 't Was
afschuwelijk, schandelijk, en toch moest ik lachen over 't malle
gezicht. Dat Eugenie mij die poets gebakken had, was buiten twijfel,
want ze had al zoo dikwijls met dat portret den spot gedreven. Ik vond
het zoo lief; maar zij zeide altijd, dat het er juist uitzag als 't
beeld van een jonkvrouw uit den riddertijd op den pijpekop van een
ambachtsman.

Ik nam het portret stil van den muur en legde het in de kast. Er
Eugenie over beknorren—dat kon ik niet; daartoe had ze me te pijnlijk
getroffen; maar mijn roodgeweende oogen en de ledige plaats boven mijn
werktafeltje zeiden haar genoeg, hoe 't mij aan 't hart ging. Ik vernam
weldra dat Tante haar over deze plagerij ernstig onderhouden had, en dit
was mij genoeg.

Doch hoezeer stond ik op zekeren morgen verwonderd, toen ik de ledige
plaats door een nieuw portret zag ingenomen, en wel een portret van
mijn lieve Marie, keurig in waterverf geschilderd en veel schooner dan
het bedorvene. De frissche kleuren en de bevallige trekken waren zoo
getrouw wedergegeven, dat ik in mijn verrukking het lieve beeld aan de
lippen drukte en buiten mijzelf was van vreugde. Wie had dat gedaan?
Eugenie.... maar dit was 't werk van een kunstenaar.... en al kon ze 't
zoo—wanneer zou ze dat gedaan hebben? En toch—'t was juist zoo iets
voor haar. Maar bekennen zou ze 't niet; mij wel voor den mal houden
als ik er haar naar vroeg.

Daar kwam juist het origineel van mijn vreugde, mijne goede, lieve
Marie. Juichend snelde ik haar te gemoet en vroeg haar, wie het portret
gemaakt had.

„Wel, wie anders dan Eugenie? Hoe kun je daar nog een enkel oogenblik
aan twijfelen?” antwoordde zij. „Ze is eenige keeren in 't geheim bij
mij geweest om het te schilderen. Dat oude portret is een monster, zeide
zij, en ik heb het nog leelijker gemaakt dan 't al was; anders zou ze
het toch nooit van den muur genomen hebben en ik had er mij aan blijven
ergeren.”

Dus was het toch Eugenie, die dat schoone portret had gemaakt. Ik durfde
er haar niet voor bedanken; want dan zou zij in staat zijn geweest, het
lieve gezichtje nogmaals een zwarten knevel te geven. Ik herinnerde
mij nu dat zij eenige voormiddagen alleen was uitgegaan om, zooals zij
zeide, boodschappen te doen. Welk een talent bezat dat meisje! Muziek,
schilderkunst, alles verstond ze voortreffelijk; doch niemand mocht
daarover spreken of haar daarom prijzen—al wat ze wist, al wat ze
kende, kwam op rekening van haar meesters, aan haar eigen talenten
hechtte ze hoegenaamd geen waarde.

Niets haalde mij meer plagerijen van Eugenie op den hals, dan mijn
eenvoudige, landelijke garderobe, die, ik moet het bekennen, geducht bij
haar weelderig en élégant toilet afstak. Mama's spreuk was altijd: „Net
en zindelijk!” en natuurlijk drong de nieuwste mode tamelijk laat in
ons verwijderd dorp door, waardoor ik er zeker wel wat erg antiek moet
hebben uitgezien, toen ik bij Tante kwam. Deze echter had reeds vrij
wat veranderingen in mijn toilet aangebracht, zoodat ik verwonderlijk
nieuwmodisch en prachtig gekleed meende te zijn, toen de élégante
Eugenie kwam en mij met haar garderobe geheel in de schaduw plaatste.
Niet, dat ik daar jaloersch over was; ik vond dat ieders kleeding voor
elk van ons het best paste. Ik ten minste zou in Eugenie's kleeren nog
veel stijver en houteriger zijn geweest, uit vrees dat er iets aan zou
komen.

Er was vooral één japon, die maar geen genade kon vinden in Eugenie's
oogen, en die 't voorwerp van hare onophoudelijke plagerijen was. Doch,
was 't patroon ook misschien wel wat bont, de stof was fijn en duur, en
daarom bleef ik het kleedje trouw dragen.

„Die japon riekt naar boter en kaas!” zei Eugenie, als zij mij er mee
zag. „Ga er toch in 's Hemels naam niet mee buiten de stad wandelen;
want je zult last van de koeien hebben, die 't patroon voor een
bebloemde wei zullen houden en op je afkomen, om op je te grazen.” Of
dan was 't weer: „Wel, grootmoedertje! Hoe oud is dat japonnetje wel?
Ben je er in der tijd in getrouwd?”—Of: „Heet je vrijer Kees of Teunis,
en is dat je bruidsjapon, als je met hem naar 't Raadhuis gaat om te
trouwen?”—Doch ik stoorde mij niet aan al die praatjes en bleef de
versmade japon dragen.

Op zekeren dag echter kon ik mijn kleedje nergens vinden; ik doorzocht
alle kasten, doch te vergeefs. Juist kwam Eugenie aan.

„Zoek je soms naar de japon van je grootmoeder, Madeliefje?” vroeg ze
mij. „Doe daar maar geen moeite meer voor, want die heeft Kaatje de
krantenvrouw aan. De arme ziel vroeg mij om een warm kleedingstuk voor
de kou en, zooals je wel weet, helpen mijn kleeren daar al bitter weinig
voor. Maar je boter- en kaasjapon is zoo lekker warm en zoo mollig; die
zou der arme vrouw goed doen, dacht ik, en daarom gaf ik ze haar. Je
bent er immers niet boos om?”

En zonder een antwoord af te wachten huppelde zij neuriënd weg, en ik
stond te kijken alsof ik het te Keulen had hooren donderen, en wist niet
of het scherts of ernst was. Als 't Eugenie niet geweest was, dan had ik
het voor een grapje gehouden; maar zij was er toe in staat om zoo iets
te doen, en waar anders zou mijn japon ook gebleven zijn? Dat was me
toch wat al te erg, zoo'n fijne, goede japon aan eene arme vrouw te
geven, die het zeker met een goedkooper stof best had kunnen stellen en
daarmee ongetwijfeld veel beter gediend zou zijn geweest! En dan—zoo
maar willekeurig over 't eigendom van anderen te beschikken! Verdrietig
ging ik naar mijn slaapkamer om mij aan te kleeden, daar ik wilde
uitgaan: daarna zou ik er Tante over spreken. Maar wat zag ik? Daar lag
op mijn bed een japon van een prachtige wollen stof en zoo fraai van
kleur, dat ik van verbazing als aan den grond stond genageld.

„Ik hoop maar, dat ze je past, Madeliefje,” riep Eugenie, die haar hoofd
door de deur stak. „De naaister zei, dat ze je maat wel kende.”

„Is die japon dan voor mij?” vroeg ik verwonderd, en hield het prachtige
kleedingstuk in de hoogte, dat met fluweel en kant rijk gegarneerd was.

„Mama had die stof tot een winterjapon voor mij bestemd,” antwoordde
Eugenie, terwijl ze de schouders ophaalde, „maar de kleur beviel mij
niet. Daar zij echter in alle gevallen mooier is dan die van je boter-
en kaasjapon, heb ik er een japon voor u van laten maken en gaf ik je
bruidskleed weg, alleen opdat ik er mij niet aan dood zou ergeren.
Je behoeft er mij niet voor te bedanken; want ik kon de kleur niet
uitstaan. Ik vind die zoo machtig eentonig en vervelend.”

Zoo wist dat wonderlijke meisje de zaken altijd te keeren en te wenden,
dat men niet boos op haar kon worden en haar evenmin kon bedanken.
Zij had haar eigen wil, dat was de hoofdzaak, en daarvoor moest alles
zwichten. Nog nooit in mijn leven had ik zulk een mooie japon gehad,
en verheugd snelde ik er mee naar Tante. Deze wenschte mij glimlachend
geluk en zeide, dat zij 't er nu maar bij zou laten, want zij had
Eugenie reeds braaf de les gelezen, omdat haar handelwijs, hoe men die
ook beschouwde, toch onrechtvaardig was. Intusschen oordeelde zij dat ik
geen slechten ruil gedaan had. Dat meende ik ook: met genoegen bekeek ik
mijzelf in Tantes grooten spiegel en vond, dat ik er wat goed mee
uitzag.

Ten gevolge van die japonnenhistorie deed ik Eugenie een vraag, die mij
al lang op de lippen gelegen had. Ik wenschte namelijk mijn rijke nicht
met mijn armen bekend te maken, die ik wekelijks bezocht.

„Hou je er van,” vroeg ik haar, „om aan de armen wel te doen?”

„Doe toch niet zulke onnoozele vragen, Madeliefje,” antwoordde Eugenie.
„De armen zijn zulke onverdragelijke menschen, dat ik ze niet kan
uitstaan. Als ze me dus in den weg komen, geef ik hun maar gauw wat; dan
ben ik van hen af.”

„Maar dat is niet zooals 't behoort, Eugenie,” hernam ik. „Bedenk
toch eens, hoe ongelukkig die armen er aan toe zijn, wien zelfs de
noodzakelijkste levensbehoeften ontbreken. Als wij.... Maar wat doe je
toch, wat moet dat beteekenen?” vroeg ik, toen ik zag dat zij een soort
van troon van stoelen bouwde en met een zwart zijden boezelaar naar mij
toekwam, dat zij mij om den hals wilde binden.

„Als 't u belieft, dominee; de preekstoel is al klaar. Zet uw preek daar
verder voort.” En met een plechtige buiging en een heel vroom gezicht
zette zij zich op een stoel tegenover den geïmproviseerden preekstoel
neer. Natuurlijk zweeg ik, en dat was juist wat zij wilde.

„Je bent zoo wijs als je lief bent!” zeide zij.

Dat was altijd haar gezegde, wanneer ik bij haar loszinnig gesnap mijn
ernstiger grondbeginselen niet kon onderdrukken, en daarmede werd ik
gewoonlijk afgescheept.

Evenzeer als Eugenie niets van mijn preek over de armoede wilde hooren,
even doof was zij tot hiertoe voor mijn verzoek gebleven, om mij naar
eenige arme huisgezinnen te vergezellen, aan wie ik gewoon was elke week
wat te brengen: nu eens geld, dan kleeren, dan wat eten, al naar wat ze
't meest behoefden. Ik kon er haar maar niet toe bewegen. „Het stinkt
zoo bij dat volk,” zeide zij. „'t Gaat me in de kleeren zitten en dat
krijg je er niet meer uit.” Natuurlijk drong ik er niet verder bij haar
op aan; doch toen ik op zekeren dag van een dier bezoeken terugkeerde,
kon ik het niet laten om te vertellen, hoezeer de nood en de ellende van
een huisgezin mij getroffen hadden, waarvan de moeder ziek was, de vader
op 't werk en de kinderen dus aan zichzelf waren overgelaten.

Eugenie scheen ter nauwernood naar mijn verhaal te luisteren. Hoe
verrast was ik echter, toen ik eenige dagen later weer bij dat arme
gezin kwam en vernam, dat er een jonge dame geweest was, die veel geld
en andere dingen gegeven, ja, met het jongste kind een langen tijd op
haar schoot gezeten en 't eindelijk een gouden ketting om 't halsje
gedaan had, omdat zij het zoo'n lief knaapje vond. De ketting was die
van Eugenie en uit de beschrijving die men mij gaf, herkende ik haar.
Maar ik durfde haar niet te zeggen dat ik van haar bezoek afwist; reeds
bij een geringe toespeling fronste zij de wenkbrauwen, ik sprak er haar
dus niet meer over en verhaalde het, toen we alleen waren, aan Tante,
wie bij mijn vertelling de tranen in de oogen kwamen. „Een wonderlijk
en toch zoo beminnelijk kind!” zeide zij, en ze kreeg haar tweede
pleegdochter gaandeweg hoe langer hoe liever, die dan ook van dag tot
dag nieuwe voortreffelijke eigenschappen deed blijken.

En het bezoek bij dat arme huisgezin bleef niet het eenige van dien aard
dat Eugenie aflegde. Langzamerhand konden zich een groot aantal arme
lieden in haar gunst verheugen; maar we mochten niet vragen door wie
zij die arme menschen had leeren kennen, en evenmin kon ze het dulden,
dat ze in haar weldoen werd opgemerkt of nagegaan. Niet zonder reden
vreesden Tante Betsy en ik, dat het meisje in haar onervarenheid en
goedhartigheid menige dwaasheid zou begaan bij 't bedeelen harer armen,
en dit vermoeden werd ook spoedig bevestigd, doordien wij verscheidene
harer kostbaarheden misten. Maar daar was niets aan te doen, indien we
ten minste niet wilden, dat haar pas ontwaakt gevoel om wèl te doen
eensklaps zou worden uitgebluscht. Op zekeren dag echter gaf zij zelf
aanleiding om over hare handelwijze een woordje te spreken.

„Ik begrijp maar niet, Madeliefje, hoe jij aan al dat geld komt, om je
armen te verzorgen,” zeide zij, toen ze in diep gepeins van een harer
weldadigheidsbezoeken thuiskwam. „Ik ben door al mijn geven nu zelf zoo
kaal als een kerkmuis; maar al had ik ook nog tienmaal meer, dan zou
het nog niet toereikend zijn om in de behoeften van die menschen te
voorzien.”

„Ik geloof dat je de behoeften der armen uit een verkeerd oogpunt
beschouwt, lieve Eugenie,” zeide Tante, die daarbij tegenwoordig
was. „Van al hetgeen ons tot ons dagelijksch leven volstrekt noodig
toeschijnt, behoeven zij slechts een gering gedeelte. Wij zijn meer
verwend dan wij wel weten, en waren we in zulke eenvoudige huisgezinnen
opgegroeid, dan hadden we het honderdste deel niet noodig van alles,
wat we thans voor noodwendig houden. Daarom kunnen we ook met kleine
giften in arme huisgezinnen veel goed doen; want de behoeften zijn er
gemakkelijk te bevredigen.”

„Maar, Tante, dat ben ik volstrekt niet met u eens,” hervatte Eugenie
levendig. „Ik geef en blijf geven, tot ik zelf niets meer over heb;
doch 't is als een druppel op een gloeienden steen; altijd hebben
die menschen nog iets noodig. Zoo kom ik bijvoorbeeld een dag of wat
geleden bij den metselaarsknecht De Groot. Ik vond het gezin juist aan
't middagmaal. Daar zaten ze nu om de tafel en aten allen uit een en
denzelfden schotel. O, dat vond ik verschrikkelijk! En dan de vorken
waarmee zij aten! Oude, zwarte, halfgebroken, ijzeren dingen! Ik vroeg
hun waarom ze de tafel niet dekten en waarom niet ieder van zijn eigen
bord at; de arme menschen keken mij verlegen aan: begrijp eens, ze
hadden geen enkel tafellaken, geen servet en maar twee borden in 't
geheel; en dat waren er nog borden naar! Terstond ben ik met Lizette
naar een paar winkels gegaan en heb hun borden en schotels, drie
tafellakens met servetten en een half dozijn goede vorken gekocht, en
die heb ik hun gezonden. En zoo gaat het mij bijna overal; de arme
zielen hebben dikwerf gebrek aan 't allernoodigste, en hoe weinig kan
ik daarin te gemoet komen! Bij den armen sjouwerman Bronsveld vond ik
onlangs de vrouw te bed liggen; maar in plaats dat het arme mensch
een nachtjak aan had, had ze een ouden, verkleurden doek om den hals;
nachtgoed bezat ze in 't geheel niet. In plaats van een matras had ze
een bos stroo en hare kinderen lagen alle drie in 't zelfde bed. Ik heb
er terstond matrassen en beddegoed bezorgd en wat nachtgoed. Maar zulke
uitgaven hebben mij geheel geplunderd. En nu weet ik zelf geen raad.”

„Lief, goed kind,” zeide Tante Betsy, terwijl ze Eugenie's wangen
streelde. „Veroorloof mij, dat ik je in je verlegenheid te hulp kom.
Al wat je mij daar vertelt, pleit voor je goed hart; maar ik mag 't je
niet verhelen, dat je op een verkeerden weg bent. Wat ik je vooraf reeds
zeide, vind ik inderdaad bevestigd; je houdt dingen voor noodig, die de
geringe man niet als nooddruft beschouwt. Ik ben er vast van overtuigd,
dat de vrouw van Bronsveld het fijne nachtgoed naar den lombard brengt
en voor 't geld, dat zij daarvoor krijgt, noodiger zaken koopt, en dat
je tafellakens, servetten en mooie vorken bij De Groot òf in de kast
liggen òf denzelfden weg zijn opgegaan.”

„Maar, Tante! Waarom? Bedenk toch hoezeer die arme lieden er behoefte
aan hadden, en hoe blij ze zullen zijn, dat ze eens van een gedekte
tafel en met fatsoenlijke vorken van witte borden kunnen eten!” zeide
Eugenie verwonderd.

„Daarin juist bestaat je dwaling, lieve Eugenie,” hernam Tante
glimlachend. „Gij dacht, dat die menschen 't gemis van deze zaken erg
gevoeld hadden, omdat gij dat zoudt doen, als ge in hun plaats waart.
Maar zij zijn niet anders gewoon, hebben nooit in hun leven van ander
tafelgereedschap gegeten, en zullen zelfs niet weten wat ze met al die
borden, met die servetten en die tafellakens moeten uitvoeren. Ze hebben
het geld echter voor vrij wat anders noodig, dan voor fijn tafel- en
linnengoed. Met hun oude vorken eten ze heel smakelijk, als ze maar iets
te eten hebben, en je kunt het hun volstrekt niet kwalijk nemen, als ze
je mooi tafelgereedschap te gelde gemaakt hebben, om daarvoor iets te
koopen, dat ze met hun vorken in den mond kunnen brengen.”

Eugenie was in gepeins verzonken; want wat Tante gezegd had deed haar de
zaken uit een geheel ander oogpunt beschouwen. Half verlegen, maar toch
eindelijk weer in haar gewone plagerige luim, begon zij met zichzelf den
draak te steken en om haar eigen dwaasheid te lachen. Daarop verzocht
ze Tante Betsy op een kinderlijk lieve manier, haar bij de zorg voor
de armen met haar goeden raad te willen ondersteunen, opdat zij er
ten laatste niet toe mocht komen, om voor de vrouwen kanten mutsen
en voor de mannen gouden snuifdoozen te koopen, als noodzakelijke
levensbehoeften. Recht in haar schik met dit verzoek, beloofde Tante
haar heur raad en hulp, en zoo konden we in de zorg voor onze armen
gezamenlijk werken. Zelfs duurde het niet lang, of Eugenie hielp ons
kleeren voor de arme kinderen naaien, en met stille vreugde zagen we
zelfs eens een grove wollen kous in haar handen, waaraan ze ijverig zat
te breien en die bestemd was voor een armen sjouwerman. Lizette had haar
breien moeten leeren.



TIENDE HOOFDSTUK.

Verschillende moeders.


Had Eugenie in den eersten tijd van haar verblijf in ons huis
uitsluitend al onze gedachten vervuld, langzamerhand begon nu ons
levensbeekje weer zijn gewonen loop te hervatten. Eugenie's gedrag
verwekte hoe langer hoe minder stoornis en zij begon zich al wat meer
bezig te houden met de bemoeiingen, waarmede Tante Betsy en ik den tijd
besteedden. Aan de lessen, die ik ontving, nam ze geen deel; want daar
had ze al meer dan genoeg van, zooals zij zeide, en ik vond het heel
pleizierig, dat ik die op den ouden voet met Marie kon voortzetten.

Ook het voorlezen, waarmede Tante nog regelmatig met mij voortging,
verveelde Eugenie in den beginne doodelijk; en ik vond niets
onpleizieriger dan voor te lezen als zij er bij was, daar ze zich
volstrekt niet geneerde mij om mijn slechte uitspraak en den verkeerden
klemtoon, dien ik soms op de woorden legde, uit te lachen. Doch Tante
verbood haar dit spoedig, en een tijdlang ging ze de kamer uit als wij
begonnen te lezen. Op zekeren dag echter kwam ze juist op het leesuur
binnen en vroeg aan Tante, of zij 't vandaag eens doen mocht. Natuurlijk
stemde Tante toe. En nu hadt gij eens moeten hooren hoe prachtig zij
las. Haar stem was jeugdiger en dus frisscher dan die van Tante, en er
was bovendien zulk een klank en zulk een juistheid in hare voordracht,
dat we beiden in bewondering opgetogen waren.

Eensklaps scheen ze zin in 't voorlezen te hebben gekregen; want van nu
af aan nam ze geregeld deel aan onze leesuren. Ze las bij afwisseling
met Tante en mij, en hare plagerijen bij mijn lezen bepaalden zich nu
tot kleine aardigheden, die ik volgaarne verdroeg en waarom ik zelf
meelachte. Zoo was ze nu eenmaal. Wanneer men haar den goeden weg
gewezen had, moest men haar tijd tot nadenken laten, en dan kon men er
zeker van zijn, dat haar goed hart haar op den rechten weg bracht. Deze
gegronde overtuiging troostte Tante en ondersteunde haar bij al de zorg,
die Eugenie's gedrag haar veroorzaakte; en de goede vrouw was innig
dankbaar jegens God, dat Hij dit meisje onder haar hoede had geplaatst,
eer nog het weelderig opgeschoten onkruid al het goede zaad in haar hart
had verstikt.

Eugenie zelve gevoelde dit ook dagelijks meer en meer, en op de meest
ongekunstelde wijze sprak zij die gedachte zelf uit, altoos op haar
zonderlinge manier om de zaken uit te drukken.

„Tante,” vroeg zij eens, „wie van uw beide bakerkinderen veroorzaakt u
eigenlijk de meeste moeite? Madeliefje, die ongelikte jonge boerin, of
de ondeugende en lastige Eugenie? Beken het maar, het tweede bakerkind
is 't lastigst van de beiden. Maar wat kan zij het helpen, die zoo lang
in 't spinneweb verward is geweest, dat het weken duurde eer ze zag hoe
ze er uit kon geraken. Maar nu word ik ook zoo duf en oudbakken als
onze oude kat thuis, die op haar ouden dag geen muizen meer wil vangen;
waarschijnlijk wel, omdat Tante Betsy haar in 't oor heeft geblazen dat
dit zonde is. Foei, als Mama eens zag hoe ik daar aan een grove wollen
kous zit te breien, of de kleine kinderen met hunne vuile neuzen kus;
wat zou 't goede mensch van mij schrikken! Ze kocht mij zeker terstond
den kost in 't oude-vrouwenhuis, waar ze zou zeggen, dat mijn plaats
was!”

En dan begon ze op haar gewone vroolijke manier te lachen en draaide met
mij in de rondte, 't geen ik me maar moest laten welgevallen, of ik
wilde of niet.

Ondanks haar elegante uiterlijke beschaving, kwamen er toch bij Eugenie
allerlei dingen te voorschijn, die Tante Betsy berispte, en ik knoopte
hare aanmerkingen tot mijn eigen behartiging in 't oor. Zoo had b. v.
Eugenie er veel pret in, om uit het venster te kijken en allerlei
opmerkingen te maken over de voorbijgangers. Ik vond dat ook heel
prettig; en zoo lagen wij beiden eens met onze schouders ver uit het
geopende venster, om toch al wat er beneden op straat voorbijging goed
op te nemen. Maar spoedig kwam Tante er op aan en beknorde ons braaf
over ons ongepast gedrag; want het beviel haar niet, als jonge meisjes
niets beters weten te doen dan uit het venster te liggen kijken; en zoo
met het geheele bovenlijf in de lucht te hangen was geen teeken van
welvoeglijkheid.

Ik trok mijn hoofd dadelijk naar binnen; maar Eugenie lachte zooals
altijd, en zeide dat Tante bang was voor een bestorming van haar
kasteel, om de daarin gevangene schoonen te bevrijden; daarom wou ze ons
aan de oogen der wereld onttrekken. Ze deed echter wat Tante bevolen
had, en 't open venster zag ons van toen af slechts voor weinige
oogenblikken.

Een ander gebrek van Eugenie, dat ik echter minder met haar deelde, was
't gebruik van krachtige uitdrukkingen en ongepaste woorden. 't Was
inderdaad grappig om te hooren, hoe dat fijne dametje soms duchtig kon
razen en er wel eens soldatenwoorden uit dat fijne mondje vlogen.

„Ik ben nu eenmaal zoo'n halve jongen, wat kan ik het helpen!”
antwoordde zij op de terechtwijzingen van Tante daarover; toch hoorde
men dergelijke uitdrukkingen minder dan vroeger. Ook op 't ijdel
gebruik van Gods naam en zoogenaamde bastaardvloeken maakte Tante haar
opmerkzaam, en ze gaf zich werkelijk veel moeite om 't af te leeren;
ofschoon ze zei dat ze wel een slot op haar mond mocht leggen, omdat ze
hier geen mensch naar den zin kon spreken.

Verwende menschen zijn achteloos ten aanzien van 't geen zij anderen
verschuldigd zijn, en zoo ging 't ook Eugenie, wie 't geheel en al
onverschillig was, of anderen reden hadden oplettendheden van haar te
verwachten of niet.

„Laat mij toch met rust. Ik kan dat bezoekenafleggen niet uitstaan,”
antwoordde zij steeds op de herinnering van Tante, dat ze de een of
andere dame een bezoek schuldig was. „De menschen zijn mij ten eenenmale
onverschillig; ik kan 't niet uitstaan dat zij zich om mij bekommeren!”
Kwam zij er eindelijk toe om ergens een visite te maken, dan deed ze 't
met zooveel beminnelijkheid, dat ze alle menschen in verrukking bracht.
Tante was op zulke kleine maatschappelijke plichten zeer streng. „Wie
zich,” zeide zij, „in 't kleine gewent om de plichten jegens zijn
medemenschen in 't oog te houden, zal ook in grootere zaken zoo
handelen.”

Deze geringschatting van anderen was ook de oorzaak dat Eugenie dingen,
die aan anderen toebehoorden, niet ontzag en dit had reeds meermalen
onaangenaamheden veroorzaakt. Op een prachtige sjaal, die een dame haar
bij 't naar huisgaan opgedrongen had, maakte de hond een vlek, die er
slechts met groote moeite uit te krijgen was; een parapluie, die zij
geleend had, liet zij ergens staan en moest er natuurlijk een nieuwe
voor terugzenden; op het mooie album van Amanda liet ze olie vallen
en bemorste daardoor niet alleen eenige schoone teekeningen, maar ook
Tantes tafelkleed. Wel herstelde Eugenie de schade door nog schooner
teekeningen en een ander tafelkleed, maar 't gaf haar wat moeite en
kosten, en zij had dat alles kunnen sparen, als ze wat zorgvuldiger op
't eigendom van anderen gepast had. Even onachtzaam ging zij met de
boeken om, die men haar leende, en Tante zeide haar heel streng, dat
het haar niet verwonderen zou, wanneer niemand haar meer een boek wilde
toevertrouwen, daar ze er nooit een zonder ezelsooren of beduimelde
bladeren en vlekken teruggaf. „Het is een teeken van weinig opvoeding,
kindlief!” zoo eindigde Tante haar toespraak, waarnaar Eugenie met
weinig oplettendheid luisterde. Intusschen had ze in 't vervolg toch
meer attentie voor andere menschen en voor hun eigendom.

Niet, dat ze met haar eigen goed zorgvuldiger omging; 't kostte Tante
vrij wat moeite, om haar het verkeerde daarvan onder 't oog te brengen.
Te denken dat het spaarzaamheid was, haar goed te ontzien, was nog
nooit in haar opgekomen, en daar zij evenveel onachtzaamheid en
onervarenheid in 't gebruiken van haar geld aan den dag legde, deed het
Tante veel genoegen, toen Eugenie haar tot haar minister van financiën
benoemde. Onder zulk een leiding leerde zij spoedig haar geld beter
besteden; toch had ze altijd grooten lust, om meer uit te geven dan haar
inkomsten bedroegen.

„Ik moet een rijken man hebben,” zeide zij dikwijls, en 't scheen mij
toe, dat ze daarin geen ongelijk had.

„Maar als je nu eens een armen krijgt, hoe dan?”

„Dien neem ik niet. Misschien neem ik er wel in 't geheel geen,”
antwoordde zij op die vraag.

Eugenie's zorgeloosheid omtrent haar goed strekte zich ook uit tot
iets, waarvan ik 't volstrekt niet begrijpen kon, en wel tot haar
correspondentie. Ik bewaarde mijn brieven achter slot en 't was wel een
blijk van 't grootste vertrouwen, als ik iemand een blik in de brieven,
die ik ontving, veroorloofde. Eugenie daarentegen scheen geen waarde aan
de haren te hechten; zij slingerden dagen lang open en bloot over de
tafel en zij gebruikte ze menigmaal tot omslag voor alle mogelijke
dingen of bezigde ze voor papillotten.

Nu scheen er in deze brieven, zoowel in die, welke zij van hare mama,
als die ze van goede bekenden ontving, al heel weinig te staan, dat
eenige attentie waard was, en van haar vader kreeg ze hoogst zelden
tijding. Alleen zijn brieven sloot ze zorgvuldig in haar mappe, en na
de ontvangst daarvan was ze steeds voor een poos ernstiger en zachter
gestemd dan gewoonlijk. Ten opzichte van dit verschijnsel herinner ik
mij een tooneel, dat mij altijd onvergetelijk is gebleven en wel
getuigenis gaf van haar gevoel.

Met onbeschrijfelijk groot verlangen had ik op tijding van huis gewacht
en met luid gejubel ontving ik die, toen we juist met ontbijten gedaan
hadden. Er was een brief van mijne lieve mama bij, en haar trouwe,
liefdevolle woorden troffen mij zoo, dat de tranen mij over de wangen
rolden en ik een paar hartelijke kussen op 't mij zoo lieve schrift
drukte.

Eugenie had ook een schrijven van hare mama gekregen; doch dat had ze
spoedig gelezen. Ze zag mij nu met groote oogen aan.

„Mag ik je brief lezen, Madeliefje? O, doe mij dat genoegen!” zeide zij
en pakte mijn brief beet. Ik liet haar dien ook gaarne, en tot
vergelding schoof ze mij een rooskleurig biljet toe, dat zij van hare
mama had gekregen.

„Het zal je wel geen tranen uit de oogen persen,” zeide zij daarbij
eenigszins spottend.

Ik ging aan 't venster staan en las het vluchtig geschreven briefje,
dat niets anders inhield dan klachten over vreeselijke verveling, het
slechte spel der nieuwe operazangeres en berichten over de nieuwste
modes. „Verzuim toch niet,” schreef ze, „je kleeren in dien geest te
laten veranderen, er zal dan wel wat nieuw garneersel op moeten; maar
zorg er toch vooral voor, dat je niet loopt alsof je iemand uit de
vorige eeuw waart. Je schrijft mij geen enkel woord over de nieuwste
modes in de residentie, en toch weet je hoezeer me dat interesseert.
We zijn hier altijd wat ten achteren, en je weet wel, hoe dikwijls
ik reeds in die zaken den toon aangegeven en daardoor furore gemaakt
heb. Ik hoop ook dat je toch vooral zorgt voor 't conserveeren van je
schoonheid. Vergeet toch niet de druppels te gebruiken, die dienen
om een welriekenden adem te behouden, wasch je toch alle avonden met
amandelmelk; ik zal je er een nieuw recept voor sturen, dat de huid nog
frisscher maakt. Hoed je ook vooral tegen 't gebruik van alles wat te
heet of te koud is; 't is zoo nadeelig voor 't glazuur der tanden.”
Doch genoeg van dien brief. Een onvermijdelijk postscriptum behelsde:
„Papa is wel. Zijn brieven zijn vreeselijk vervelend. Meld mij eens wat
moderner is: veeren of bloemen op de herfsthoeden. Gekleurde schoenen
komen hier weer erg in zwang.”

Ik was zoo geheel en al bezig met het lezen van dien brief, dat ik niet
bemerkt had, hoe Eugenie de kamer verlaten had. 't Scheen dat ze den
brief van mijne mama had meegenomen. Ik wachtte een poosje; eindelijk
ging ik naar hare kamer om te zien waar zij bleef.

„U kunt er niet binnen, juffrouw,” zeide Lizette eenigszins verlegen,
toen ik de kruk der kamerdeur in de hand nam. „Juffrouw Eugenie heeft de
deur op slot gedaan.”

Ik ging dus terug en wachtte. Eenigen tijd daarna kwam Tante diep
bewogen bij mij en gaf mij den brief mijner mama.

„Zijt gij bij Eugenie geweest, Tante?” vroeg ik.

„Ja, Margot. Waarom vraag je dat zoo?”

„Omdat zij zich opgesloten had. Wat scheelt haar toch?”

„Het arme kind is door den brief uwer mama vreeselijk ontroerd,” zeide
Tante, terwijl haar de tranen in de oogen stonden. „Op mijn verzoek
liet zij mij in haar kamer, en ik vond haar in tranen smeltende, met je
mama's brief voor haar.—„O, Tante! Tante!” riep zij uit, terwijl ze mij
om den hals vloog, „wat heb ik toch voor een moeder!” Meer kon 't arme
kind niet uitbrengen. 't Was de eerste maal dat het verschil tusschen
hare moeder en eene lieve vrouw als de uwe, haar trof. Ik liet haar
stil uitweenen en bracht haar toen onder 't oog, dat ze zich gelukkig
mocht rekenen zulk een goeden papa te hebben. „Ja, mijn papa! Mijn
allerliefste papa! Als ik dien niet gehad had, wat zou er dan van mij
geworden zijn!” snikte zij. „Maar ik kan zoo weinig bij hem zijn; hij is
altijd zoo met bezigheden overladen en zoo dikwijls uit zijn humeur over
mama's luimen. En nu, nu is hij zoo vreeselijk ver van mij af, en ach!
ik heb niemand in de wereld, die zooveel van mij houdt, als Margots mama
't van hare dochter doet!” Ik hield het meisje in mijn armen geklemd
en poogde haar tot bedaren te brengen. Dat gelukte mij langzamerhand.
„Ja, Tante! Gij hebt mij lief, en Margot heeft mij ook lief!” zeide zij
eindelijk op teederen toon, en haar vroolijkheid kreeg weer de overhand.
Mijn troostwoorden schenen invloed op haar gehad te hebben, en 't zal
niet lang duren, of ze zal weer even vroolijk en opgeruimd als altijd
bij ons zijn. Doch je ziet wel, Margot, hoeveel 't arme kind tot nu toe
ontbeerd heeft, zonder dat zij 't zelf wist. Laten wij haar dubbel
liefhebben.”

„Ja, Tante! Dat willen wij!” zeide ik innig aangedaan.



ELFDE HOOFDSTUK.

Het bal.


„Hier heb ik een uitnoodiging, die u wel pleizier zal doen,” zeide Tante
Betsy op zekeren morgen, terwijl zij met een briefje binnentrad, waarin
we tegen den volgenden Maandag op een bal werden genoodigd.

„Eindelijk zal ik toch weer eens dansen!” riep Eugenie uit. „Ik was al
bang dat ik het heelemaal verleeren zou! Mijn balkleeren zijn zeker duf
van 't liggen en door de mot verteerd, zoo lang hebben zij 't gaslicht
niet gezien. Wel, Madeliefje! wat voor toilet willen we maken? Ik laat
de keus geheel aan je over. Wil je wit, of blauw, of rose, of wat
anders? Maar we kleeden ons niet precies hetzelfde; want dan zouden de
menschen wel denken dat we tweelingen waren.”

Ik zat stil en peinzend neder en hoorde Eugenie's vragen ter nauwernood.
Een bal! Ik zou op een bal gaan! In groote gezelschappen was ik wel eens
met Tante Betsy geweest, maar nog nooit op een bal! Ik had in mijn
geheele leven nog geen balzaal betreden, en mijn hart trilde van angst,
van vreugde en van verwachting. Tante bemerkte mijn opgewondenheid.

„Ik geloof, dat je reeds de balkoorts heb, Margot,” zeide zij
glimlachend. „Wacht maar, als eerst het balkostuum klaar is, zullen de
vleugels wel wassen. 't Is niet om je leven te doen; stel je
dienaangaande maar gerust.”

Eugenie was onuitputtelijk in plagerijen over mijn kleinmoedigheid;
want voor haar, die reeds als kind zich in de schitterendste
gezelschappen bewogen had, was een balzaal zulk een bekende plaats,
dat die haar nooit eenigen angst of eenige vrees had doen koesteren.
Onophoudelijk vond ik haar bezig aan 't raadplegen met Lizette, die zoo
onder neteldoek, bloemen en linten begraven was, dat slechts haar hoofd
boven al die fraaiigheden uitstak als een schip boven de golven. Eugenie
duldde echter geen derde bij zich, als ze die conferentiën hield; want
als ik 't waagde haar kamer binnen te treden, werd ik met bloemen en
andere versierselen gebombardeerd of onder dichte wolken van krip en
neteldoek begraven en schoof ze me heel bedaard de deur uit.

Mijn eigen baltoilet gaf mij ook vrij wat te doen; want al had ook
Tante Betsy mij een prachtige stof voor een mooie baljapon gegeven, ik
moest er zelf hard aan meepieken. „Dan alleen heeft zoo'n japon groote
waarde,” zeide Tante. Eindelijk was het balkleed gereed, doch wat ik in
mijn haar zou doen, daarover was ik het nog niet met mijzelf eens. Ik
kon maar tot geen besluit komen; doch op een morgen, juist toen ik Marie
zou gaan afhalen om met mij een keus te doen, bracht de meid mij een
doos met de boodschap, dat hier de bestelde krans was. Ik wilde de doos
eerst niet aannemen, omdat ik niets besteld had; maar mijn naam stond op
het adres en vol verwondering deed ik de doos open. En wat lag daar in?
Een dikke krans van frissche, bloeiende madeliefjes met een briefje,
waarop met veranderde hand geschreven stond:

    „Aan 't kleine madeliefje,
      Geef ik mijzelf present;
    Geen kent mijn hartediefje,
      Als zij zichzelve kent.”

Dat was een streek van Eugenie; daaraan behoefde ik geen oogenblik te
twijfelen. Hoe zij aan die natuurlijke madeliefjes in den laten herfst
gekomen was, begreep ik niet, doch dat was mij onverschillig; de
spotternij kwam van haar en hinderde mij. Geërgerd wierp ik den krans
weer in de doos; doch daar verschoof het papier, en er kwamen eenige
groene blaadjes te voorschijn. Ik nam het stijve papier weg, en voor mij
lag de bekoorlijkste, geurigste bloemenkrans, die ooit een bloemenwinkel
versierd heeft. O, zoo schoon en zoo frisch!

't Was dus een surprise, en Eugenie was weer de ondeugende plaaggeest,
die eerst prikte om daarna des te vriendelijker te streelen. Want dat
zij het was, stond bij mij vast. Juist wilde ik juichend naar Tante
snellen om haar den schoonen krans te laten zien, toen Eugenie de
kamer binnentrad en ik haar dankend om den hals vloog. Doch ze hield
eensklaps haar zakdoek onder den neus en riep: „Hè, wat ruikt het hier
verschrikkelijk boersch! 't Is of men midden onder de koeien op de wei
is. Net naar madeliefjes!” en met gezwinden pas snelde zij de deur weer
uit.

En zoo was ik dan aan een allerschoonsten bloemenkrans gekomen, zonder
dat ik mij verder met wikken en wegen behoefde te kwellen. De bloemen
in mijn wit neteldoeksch kleedje lachten mij zoo vriendelijk toe, sjerp
en witte atlasschoentjes ontbraken er ook niet aan; kortom—mijn geheele
baltoilet was kant en klaar.

Tante Betsy had beloofd mij bij het kleeden te helpen. En dat deed zij
ook werkelijk, waarover ik zeer blij was, omdat ik dan zeker wist dat
alles mij goed zou zitten.

„Alles keurig en rein, Margot!” zeide Tante, toen ze de kamer
binnentrad, om mij aan mijn toilet te helpen. En toen ik eindelijk voor
Tantes grooten spiegel stond en mij in mijn sneeuwwit balkleed en met de
frissche bloemen in 't haar zag staan, schrikte ik bijna van mijzelf;
keuriger en netter dame, dacht mij, kon er niet naar 't bal gaan.

Doch ziet, daar ging de deur open en zweefde er een fee binnen—zoo kwam
't mij ten minste in 't eerste oogenblik voor, totdat ik onze schoone
Eugenie herkende. In zacht rose tule gekleed, die met frissche witte
camelia's boven een even zacht rose zijden kleedje was opgenomen, een
krans van dezelfde kleur van camelia's, waartusschen enkele diamanten
schitterden, in de bruine lokken,—'t was of er een bovenaardsche
gedaante de kamer kwam binnenzweven; ik was geheel betooverd door haar
schoonheid.

„Ha! daar is ons madeliefje!” riep zij uit, terwijl ze naar mij
toesnelde. „'t Is alsof het zoo pas in de weide geplukt is. Hoe nederig
je er ook uitziet, je zult alle vlinders 't hoofd doen draaien.”

Lachend gaf ze me met haar kostbaren waaier een slag op de schouders;
toen wierp ze een pak nieuwe handschoenen op de tafel neer en begon
daarin te zoeken en paar voor paar aan te passen. Het duurde echter lang
eer ze tevreden scheen te zijn, en in haar ongeduld trok ze zoo hard aan
't witte leer, dat ze meer dan één paar gescheurd ter zijde wierp.

Met verbazing zag ik naar haar; want het paar handschoenen, dat Tante
mij voor het bal gekocht had, lag zorgvuldig opgevouwen op den fijnen
zakdoek en wachtte er slechts op om nog veel zorgvuldiger over mijn
vingers te worden geschoven; ze te scheuren, zou iets verschrikkelijks
zijn geweest.... ik had geen tweede paar om aan te trekken. Toen ik
Eugenie zeide wat ik dacht, lachte zij mij uit en schoof mij het pakket
toe om er uit te kiezen; want, dat men ook in zulke kleinigheden zuinig
kan zijn, was haar even nieuw als onbegrijpelijk.

Eindelijk reden we naar het oord onzer verwachting. Toen we de balzaal
binnentraden klemde ik mij aan de hand van Tante vast; want als een zee
golfden de lichte, heldere balkleedjes der dames om mij heen. Ik kreeg
weer een hevige aanval van de balkoorts; en toen eenige prachtiggekleede
dames van onze kennis op ons toekwamen, had ik wel in een hoek willen
kruipen.

Doch, o vreugde! Daar ontsloot zich voor mij de hemel: want in 't
lichtblauw neteldoek gehuld, met een krans van witte rozen in de blonde
lokken, kwam daar, als een engel der verlossing, mijne lieve Marie naar
mij toe, en aan haar hand schepte ik weer vroolijk adem; nu was ik
geborgen! Wel deden de eerste tonen der dansmuziek weer een lichte
rilling door mijn leden gaan; die had ik echter spoedig overwonnen;
en 't genot van het dansen verdrong alle andere gevoelens.

Vroolijk monsterde ik mijn balboekje, waarop ik alle dansen als
besproken kon aanteekenen, en zoo had ik ten minste niet het treurige
vooruitzicht om als een muurbloem den wand te versieren, terwijl allen
om mij heen dansten. Ik begreep spoedig zelf niet, welke verrukking
mij bezielde, terwijl de golven van den dans mij voortstuwden; het was
onbeschrijfelijk aangenaam, zich op de maat van de muziek te bewegen; ik
danste met geestdrift.

„O, die lieve zestienjarige onschuld!” riep Eugenie lachend, toen ik
eenige oogenblikken later met gloeiende wangen naar haar toesnelde en
haar meedeelde, welk een genot ik smaakte. „Waarlijk! ik zou je kunnen
benijden! Dat danst nog zoo met hart en ziel; terwijl wij blij zijn, dat
we in een pauze eens tot ons zelf kunnen komen.”

Eugenie was de schoonste der dames; dat was ontegenzeggelijk waar,
zoowel wat haar uiterlijk als wat haar toilet betrof. De balzaal was
volkomen de plaats, om haar schoonheid en bevalligheid in vollen glans
te voorschijn te doen treden, en ik vond het zeer natuurlijk, dat ze
onophoudelijk door een breeden kring van heeren omgeven was, die zich de
eer betwistten haar hun hulde aan te bieden. 't Zou mij bang om 't hart
zijn geworden, als ik in haar plaats was geweest. 't Scheen Eugenie
echter geheel en al onverschillig te zijn; want met verbazing bemerkte
ik meermalen, hoe zij al haar vereerders den rug toekeerde en met de een
of andere dame de zaal rondging.

„Ja, zij is eenig, dat meisje,” zeide Marie. „Mijn broeder maakt haar
't hof, evenals alle heeren; doch zij geeft haren vereerders óf scherpe
antwoorden, óf ontsnapt hun als een aal, óf spot met hen, lacht hen uit
en keert hun den rug toe. Louise Terstege heeft me daar een aardige
historie van haar verteld, waarin ge ook wel pleizier zult hebben.
Luitenant Vergouw, dien iedereen om zijn dwaasheden uitlacht, staat
naast Eugenie en zegt haar zulke laffe vleierijen, dat ze ongeduldig
op haar waaier bijt en haar blikken verstrooid in de zaal laat weiden.
Eindelijk ziet ze opmerkzaam naar de plaats, waar wij met elkander staan
te praten. Onwillekeurig glimlacht zij en haar hoffelijke galant houdt
het voor zijn plicht, insgelijks te glimlachen. Eugenie keert hem den
rug toe en zegt tegen Louise, terwijl zij op ons wijst, tamelijk zacht:

    „Die beiden, praten en kozen.”

    „En zien naar de sterren omhoog,”

klinkt het eensklaps naast Eugenie, en met een diepe buiging staat
Luitenant Vergouw glimlachend voor haar, die, terwijl hij zijn rooden
knevel krult, op deze wijs het bekende lied voltooit. Dat gaat echter
boven de lankmoedigheid van Eugenie. Met een toornigen blik ziet zij den
indringer aan, werpt het hoofd in den nek en zegt scherp:

    „En, lieve vriendin, in mijn oog
    Zijn luitenants brutaal als de booze.”

Daarop maakte zij een trotsche buiging en zoekt met Louise een andere
zaal op.”

Hoe aardig ik die geschiedenis ook vond, ik vreesde echter, en niet ten
onrechte, dat Eugenie zich op die manier allerlei onaangenaamheden op
den hals zou halen. Wat zij door scherpe antwoorden of op andere wijze
ondervond, heeft ze mij nooit meegedeeld; slechts eens gedurende den
cotillon kwam ze naar mij toe, wierp een prachtigen bouquet, dien zij
gedurende den dans ontvangen had, verachtelijk onder de stoelen, en gaf
mij lachend een klein briefje, dat iemand in de bloemen gestoken had, en
waarop deze woorden stonden:

    „Uw taal verwondt;
    Uw schoone mond
    Doet elk verdriet;
    En daarom zegt
    Een elk terecht:
    Ik mag u niet.”

Verschrikt keek ik Eugenie aan; want hoezeer moest haar dit schimpdicht
hinderen; maar met een guitigen lach zeide zij:

„Nietwaar, Madeliefje, van dien ben ik ten minste gelukkig bevrijd.
Doch verwerf u aangenamer vereerders; 't is niet heel vleiend op die
manier bezongen te worden.”

Daarbij zweefden haar blikken schalks naar Dr. Huisman, die zeer veel
met mij danste en juist weer aankwam, om mij een der schoone ruikers aan
te bieden, die in den cotillon onder de dames werden verdeeld.

„Hij is een vriend van mijn goeden papa,” zeide ik, terwijl ik verlegen
de blikken van Eugenie volgde; toch voelde ik, hoe mij de kleur naar de
wangen steeg.

„O, neem mij niet kwalijk! Ik dacht dat de ruiker voor u was en niet
voor je papa. Maar dat moet jij beter weten, Madeliefje!” zeide Eugenie
lachend en sloeg mij plagend met haar waaier op de vingers. Toen knikte
zij mij vriendelijk toe en begaf zich met haar danser, die haar juist
kwam halen, weer in de rijen van den cotillon.

Zulk een cotillon is een wonderlijke dans. Even eindeloos als hij duurt,
is de opgewektheid die hij onder de dansenden doet ontstaan; want hier
kan aan allerlei galanterie, aan allerlei gevoelens, aan voor- en afkeur
uitdrukking worden gegeven, en dat door beide partijen gelijk. Voor de
heeren had men, zooals ik reeds zeide, keurige bouquetten om aan de
dames te geven; dezen kregen kleine papieren ridderorden om die haar
dansers op de borst te steken. Ik had reeds verscheidene schoone
bouquetten gekregen, en was zeer trotsch en gelukkig. Doch nu moest ik
een keus doen, en aan wien zou ik mijn ridderorde liever gegeven hebben
dan aan den vriend mijns vaders, dokter Huisman? Hij had zich toch reeds
verdienstelijk jegens mij gemaakt, daar hij mij zoo dikwerf ten dans had
genoodigd; 't was dus niets meer dan een staaltje van dankbaarheid dat
ik hem de orde gaf. Toch klopte mijn hart daarbij geweldig, als deed ik
iets kwaads. Angstig keek ik naar Eugenie, en ik was wat blij, toen ik
zag, dat zij niet bemerkte aan wien ik mijn ridderorde schonk.

Eerst laat keerden we huiswaarts, de arme Tante doodmoe (want het is
geen kleinigheid, zoo'n heelen avond duenna te zijn over een paar jonge
meisjes), Eugenie nog altijd onuitputtelijk in scherts en overmoed,
ik dronken van verrukking, want zoo in mijn schik was ik nog nooit
geweest. Nog lang lag ik wakker en haalde mij alles voor den geest
terug. 't Boerendeerntje had zich van avond nog al goed gehouden, vond
ik: want Tante had me geen enkelen keer behoeven te berispen. Ik was
tevreden met alles wat ik gesproken en gedaan had; eindelijk drukte de
slaap mij zachtkens de oogen toe, en in den droom zweefde ik nog altijd
vroolijk dansend op en neder.

„Hoor eens, Madeliefje, ik zal je eens les in het dansen geven,” zeide
Eugenie den volgenden morgen, toen ik bij haar in de kamer trad. Ze lag
nog te bed, ofschoon ik ook niet met de kippen van stok gekomen was.

„Dans ik dan zoo slecht, Eugenie?” riep ik verschrikt uit; want ik dacht
dat ik nogal goed gedanst had.

„Ja, zoowat als Mama's schoothond, als die op zijn achterpooten loopt,”
antwoordde Eugenie, terwijl zij zich geeuwend uitrekte.

Ik kreeg een kleur als bloed en beet mij op de lippen. Eugenie sloot de
oogen en scheen niet meer op mij te letten, zoodat ik knorrig wilde
weggaan. Eensklaps begon ze neuriënd te zingen:

    „Mijn taal verwondt;
    Mijn booze mond
    Doet elk verdriet;
    En daarom zegt
    Margot terecht:
    Ik mag u niet.”

„'t Is toch een alleraardigst liedje, nietwaar, Madeliefje?” ging ze
opgeruimd voort, terwijl ze zich in 't bed oprichtte. „Zoo diepzinnig,
zoo makkelijk te veranderen en op andere dingen toe te passen. Ja, zoo'n
luitenant, dat is een pronkstuk, kind! Wat er toch een schat van geest
en humor in zoo'n paar knevels steekt! Dat zou men niet gelooven.”

„Maar ze zijn toch niet allen zoo, Eugenie,” zeide ik eenigszins
vergoelijkend, want ze wou me zeker weer plagen. „Ik heb eenige
officieren leeren kennen, die alleraangenaamste jongelieden zijn; laffe
gekken heeft men onder alle standen.”

„Ik dacht dat jij meer met de leerplicht dan met de weerbaarheid waart
ingenomen, klein Madeliefje,” riep Eugenie knipoogend uit. „Wat stond je
balorde dien Dokter Huisman allerliefst!”

Die drommelsche Eugenie! Daar joeg ze me 't bloed weer naar de wangen.
Zoo had ze dan toch opgemerkt aan wien ik mijn orde gegeven had.

„Hij had zooveel met mij gedanst en daarvoor moest ik mij toch dankbaar
toonen,” zeide ik, eenigszins in verwarring gebracht.

Eugenie's schaterend gelach bevrijdde mij uit mijn verlegen toestand;
want ze vond het bovenmate naïf en bespottelijk, om een danser nog te
beloonen voor de genade, welke men hem bewezen had om met hem te dansen.
Ze had zoo'n geheel andere opvatting van de zaken, dat ik er menigmaal
geheel verbaasd over stond. Met mijne lieve Marie kwam ik toch beter
overeen; evenals ik zag die nog schuchter de wereld in.—Eugenie was
over zulke „groene dwaasheden,” zooals zij ze noemde, heen; zij eischte
veel en de natuur had haar rijke middelen gegeven, waardoor zij ook veel
verkreeg. Maar voor een bescheiden „boerendeerntje” zooals ik was,
passen ook bescheidene eischen aan de wereld en de menschen, en daarom
liet ik mij door Eugenie niet van 't spoor brengen.

Wel had ik mij ten aanzien van Eugenie's aanmerking op mijn dansen zeer
geërgerd, maar ik wist mijn wrevel te bedwingen; daar ik overtuigd was
dat zij het inderdaad zeer goed met mij meende en zeide dus:

„Zeg mij eens in ernst, Eugenie! Dans ik inderdaad zoo slecht?”

„De gratie ligt bij u nog in de windsels, kindlief,” antwoordde ze,
goedhartig lachende. „Stel je echter gerust. Zelfs Tante was met je
welvoeglijkheid tevreden; ruk je dus maar niet uit pure wanhoop de
zwarte haren uit het hoofd. Maar ik moet je toch nog wat onder handen
nemen, dat kan je geen kwaad, u zoomin als Marie; want, wat deze te
veel achterover danst, helt gij te veel voorover, zoodat je, als je met
elkander danstet, een aardigen scherpen hoek zoudt maken. En dan maak
je allebei zulke allerliefste schoolpassen, als stond Mr. le professeur
de danse achter u, om je voor elke onachtzaamheid met zijn strijkstok op
de teenen te kloppen.”

Met blijdschap onderwierp ik mij aan de oefeningen, die Eugenie nog
denzelfden morgen mijn voeten en handen liet maken, en juichend werd ook
Marie in beslag genomen, toen ze kwam om eens over 't bal van gisteren
met ons te praten. Wel was Eugenie een zonderlinge leermeesteres, daar
ze allerlei guitenstreken bij onze oefeningen uitvoerde; maar wij
leerden toch wat zij wenschte: ons gemakkelijker te bewegen en ons
rechtop te houden bij het dansen. Daarbij voegde Tante Betsy nog de
les, om den gasten zoo weinig mogelijk onzen rug toe te keeren, vooral
dengenen, aan wie we als de voornaamsten de meeste hoogachting en
beleefdheid verschuldigd waren. Dit in aanmerking te nemen—ik moet het
openhartig bekennen—heb ik tot op den huidigen dag vreeselijk moeilijk
gevonden.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

Een ontmoeting.


Op dit eerste bal volgden er in den loop van den winter nog
verscheidene, zoodat ik langzamerhand mijn blooheid overwon en Tante mij
den lof gaf, dat ik mij veel vrijer en gemakkelijker bewoog, dan zij
ooit verwacht had. Bij Eugenie vergeleken, scheen ik mijzelf nog altijd
een houten pop toe; doch zij was op dat punt ook onbereikbaar.

Eer ik echter van ons huiselijk leven verder verhaal, moet ik een
voorval mededeelen, dat gewichtiger gevolgen had dan ik in den beginne
gedacht had.

In Tante Betsy's huis kwam dikwijls een arme vrouw, die eieren en
fruit verkocht, welke haar door Tante goed betaald werden. Zij was ziek
geworden, en daar Tante zich gaarne eens overtuigen wilde hoe 't er bij
haar uitzag, nam ze een der schoonste dagen van den laten herfst waar,
en reed met ons naar het dorp, waar de vrouw woonde. 't Zag daar juist
zoo uit als men 't ons beschreven had: er was behoefte genoeg, en Tante
liet door de kinderen het een en ander halen, terwijl zij ons beiden de
deur uitdreef; daar ze wist dat Eugenie 't hier niet lang zou uithouden.

We gingen dus wat rondwandelen, tot we aan een fraai buiten kwamen, dat
we met bijzondere aandacht beschouwden. Eensklaps kwam er een stier den
weg op, die zeker losgebroken was. We schrikten beiden doodelijk, wilden
hard wegloopen en riepen om hulp. Maar de stier kwam regelrecht op
Eugenie af. Plotseling zinkt ze bewusteloos ter aarde en reeds bukt het
woedende dier den breeden kop—toen een geweldige slag het ter zijde
doet wijken, zoodat het de horens, die op Eugenie gericht waren, woest
in een dikken boomstomp slaat, waardoor ze er in blijven zitten en het
dier zich verwoed op den grond omwentelt.

Een fiksche mannelijke gestalte snelde nu van het dier naar Eugenie. Ook
ik was spoedig bij haar en zag dankend tot den redder op, die ons zoo
ridderlijk verlost had. Deze had ons echter reeds weer verlaten en hielp
den boer, aan wien het beest toebehoorde, om dit uit den stomp los te
krijgen, waarna de eigenaar het den kop aan een der voorpooten vastbond
en 't meenam.

Thans kwam onze bevrijder weer naar ons toe; doch hoe groot was mijn
verrassing, toen ik in hem Baron Van der Land herkende. Ik kreeg een
kleur als bloed en kon van verlegenheid slechts eenige onsamenhangende
woorden uitbrengen. Ook hij was blijkbaar verrast. Eugenie echter, die
spoedig weer bijgekomen was, verloste ons uit onzen pijnlijken toestand;
want hartelijk bedankte zij hem, reikte hem de hand en verzocht hem
vriendelijk haar naar Tante Betsy te vergezellen.

[Illustratie]

De Baron wist niet recht wat hij doen of zeggen zou. Hij wierp een
vluchtigen blik op mij, en ik verwon mijn verlegenheid en vereenigde
mijn verzoek met dat van Eugenie, en zoo begeleidde de baron ons naar
de boerenwoning, waar Tante reeds op ons stond te wachten en nu niet
minder verrast werd door 't verhaal van 't geen ons gebeurd was, dan
door onze ontmoeting met onzen ouden bekende. Maar hier, in de vrije
natuur, slechts omgeven door weinige opgeruimde menschen, was de baron
een geheel ander mensch. Zijn stijve, verlegen manieren, die mij in 't
schitterend salon en onder zooveel vreemde, elegante menschen zoo
belachelijk hadden toegeschenen, waren nu nauw merkbaar; de losse
kleeding die hij droeg, deed hem op zijn voordeeligst uitkomen, en
de moed en de zekerheid, waarmede hij Eugenie's aanvaller tegen
den grond had geworpen, hadden hem in al zijn mannelijke kracht en
beteekenis aan ons oog doen kennen. Hij verzocht de eer te mogen hebben
ons naar zijn buiten te geleiden, en we namen die uitnoodiging met
genoegen aan. 't Was een schoon buiten en 't getuigde zoowel van den
rijkdom des bezitters als van zijn goeden smaak.

't Was mij toch zonderling te moede, toen ik door de elegant gemeubelde
vertrekken wandelde. Dat alles had ik het mijne kunnen noemen; ik had
hier meesteres kunnen worden! Deze gedachte drong zich als onwillekeurig
aan mij op, en 't was mij als las ik dezelfde gedachte op 't gelaat van
Tante Betsy; ik had wel eens willen weten, of de baron ook daarover
peinsde, maar ik durfde hem evenmin aanzien als hij mij. En toch, in
plaats dat mij het denkbeeld met spijt en berouw vervulde, voelde ik
juist thans eerst ten volle, hoe onmogelijk 't mij zou zijn geweest, de
wenschen van dien man te vervullen, al ware zijn buiten nog tienmaal
schooner en kostbaarder geweest.

De baron scheen er behagen in te vinden om alles te laten zien, en
hij was zoo ongedwongen en opgeruimd, dat ik hem schier niet herkende.
Eugenie was geheel en al bekomen van den schrik en vermeide zich vooral
in de schoone schilderijen en kunstschatten, welke de kamers van het
buiten bevatten. Mij boeide de prachtig aangelegde tuin veel meer. 't
Meest van alles echter stonden wij te kijken, toen we in de bibliotheek
van den baron kwamen, waar zich, behalve een rijke boekenschat, ook een
prachtige vleugelpiano, een violoncel en andere muziekinstrumenten
bevonden.

„Ha, ha! Ge schijnt een musicus te zijn, baron!” riep Eugenie uit, op
een muziekboek wijzende dat bij de violoncel lag opengeslagen.

„Een weinig, juffrouw,” antwoordde de baron eenigszins verlegen, terwijl
hij blijkbaar zoo spoedig mogelijk 't vertrek verlaten wilde. Maar
Eugenie was er de rechte toe, om zich te laten afleiden! Zij ging naar
de piano, deed die open, liet haar vingers over de toetsen glijden,
sloeg een paar heerlijke akkoorden aan, en knikte den baron glimlachend
toe.

„Neen, beste baron,” riep zij vroolijk uit. „Zoo gauw krijgt ge me hier
niet vandaan. Ge moet mij met de violoncel accompagneeren. O, hoe lang
is 't al geleden dat ik dit heerlijke instrument gehoord heb! Onder uw
muziek zullen we wel wat vinden, dat we samen kunnen spelen.”

Hier hielp geen tegenstribbelen. Eugenie was al aan 't zoeken en spoedig
had ze dan ook wat gevonden. Het duurde niet lang of de baron was zoo
met zijn geheele ziel bij zijn spel, dat hij alles om zich heen vergat.

Doch de reeds ter kimme neigende zon waarschuwde ons dat het tijd werd
om te vertrekken. We namen zulk een hartelijk afscheid van den baron,
als waren we reeds sedert lang de beste vrienden geweest; hij beloofde
zelfs ons een bezoek te zullen brengen, zoodra hij in de residentie
kwam. Dat gebeurde echter niet dikwijls; want hij gevoelde zich buiten
altijd veel vrijer en gelukkiger dan te midden van die stijve en
vormelijke stadsmenschen; ik had hem dan ook sedert hetgeen er tusschen
ons was voorgevallen, niet weder in eenig gezelschap ontmoet, wat mij
zeer aangenaam was geweest.

Ik was er ten hoogste over verwonderd dat Eugenie met zooveel achting,
ja zelfs met bewondering over den baron sprak. 't Was of ze geheel en al
veranderd was; want haar ondeugende moedwil, die niets verschoonde, had
toch ook hier rijke stof tot spotternij kunnen vinden, hoe voordeelig de
baron zich ook had voorgedaan. Er kwamen daardoor allerlei zonderlinge
gedachten in mij op, die ik echter wijselijk voor mij hield; en ik paste
er wel op, om tegen Eugenie ook maar één woord te reppen over 't geen er
tusschen mij en den baron was voorgevallen. Slechts tegen Marie sprak ik
er vrij en ongedwongen over: want zij was in alles mijn vertrouwde.

Kort na dit avontuur hoorden wij met grooten schrik, dat er in het dorp,
waar we nog zoo kort geleden geweest waren, een vreeselijke brand had
gewoed, waarbij niet alleen verscheidene woningen, waaronder de school
en de pastorie, een prooi der vlammen waren geworden, maar ook een
gedeelte van de kerk in de asch was gelegd. Natuurlijk trof ons 't
bericht van die ramp des te meer, omdat we er nog zoo kort geleden
geweest waren, en we gaven rijkelijk in de collecte, die er voor de door
den brand ongelukkig geworden menschen gehouden werd. Gelukkig was de
arme boerenvrouw verschoond gebleven; maar de schrik en de angst hadden
haar toestand vrij wat verergerd. Door haar vernamen wij, hoe edelmoedig
de baron zich gedragen had. Niet alleen had hij een werkdadig aandeel
bij de blussching van den brand zelf genomen; hij had ook zijn buiten
opengesteld voor de arme menschen, die op die oogenblikken zonder
huisvesting waren.

Eugenie stelde een bijzonder levendig belang in dit voorval, en dacht
over de middelen na om krachtige hulp te verschaffen. Een verloting van
dameshandwerken en andere zaken, welke ik met Marie op het touw zette,
viel weinig in haar smaak, ofschoon zij er keurige prijzen in gaf.

„We moesten een dilettantenconcert zien te houden,” riep zij eindelijk
uit. „Dat zal meer opbrengen dan uw speldenkussenloterij met lootjes van
twee kwartjes. Of zoudt ge een tooneelvoorstelling beter oordeelen? Ik
geloof dat we daarmee een goede recette zouden maken. Natuurlijk moeten
we keurig zijn in 't uitreiken van entreebiljetten en niet maar Jan en
alleman toelaten.”

Onze tegenbedenkingen, dat zulke denkbeelden onuitvoerbaar waren en er
al te veel moeite en zorg aan verbonden zouden zijn, vonden bij haar
geen ingang; en, daar Tante Betsy er niets ongepasts in vond, omdat het
voor een goed doel was, stelde Eugenie haar plan vast en nam op zich te
zullen zorgen voor de uitvoering van een paar aardige stukjes,
voorafgegaan door een klein concert.

De anders zoo op haar gemak gestelde, niets uitvoerende Eugenie was nu
geheel werkzaamheid en ijver. Het opvoeren van tooneelstukjes behoorde
tot die dingen, waarmee hare mama dweepte en die bij haar aan huis
meermalen hadden plaats gehad. Ze had er dus verstand van; zij zelf was
er een keer of wat in opgetreden. Men kon haar nu dagelijks in haar
kamer vinden, omringd van boeken: want geschikte tooneelstukjes zijn
moeilijk te vinden. Eindelijk was ze er mee klaar, en de uitslag toonde
dat ze een goede keus gedaan had.

't Kostte echter vrij wat moeite om onder onze bekenden 't noodige
personeel voor de uitvoering bijeen te krijgen; zonder Eugenie's
aanminnigheid zouden we het zeker nooit zoover gebracht hebben.
Eindelijk waren alle rollen bezet, en nu gingen we aan 't studeeren
daarvan en 't vervaardigen van de noodige kostumes.

't Leek bij Tante wel den zoeten inval; want al de repetitiën zouden bij
ons plaats hebben—voor de uitvoering was reeds een zaal afgehuurd. Er
was voor Eugenie wat te doen bij die repetitiën: want zij fungeerde voor
regisseur, terwijl mij een deel van de vervaardiging der garderobe was
opgedragen. Bovendien had ze mij een rol opgedrongen, hoe ik er mij ook
tegen verzet had.

„Ik ben er veel te stijf toe!” had ik gezegd. „Ik zal u allen te schande
maken.”

„Ik zal je wel klaar krijgen, Madeliefje,” was haar antwoord geweest.
„Je bent hier bij Tante Betsy op de hoogeschool; en tot een echte
beschaving behoort ook, dat men mee kan doen als er komedie gespeeld
wordt. Wat ik dus van je vorder, is alleen een middel om je opvoeding te
perfectionneeren.”

En 't hielp mij bitter weinig, of ik al vond dat nu juist het
komediespelen niet tot de elementen eener gesoigneerde educatie
behoorde—wilde ik niet eigenzinnig schijnen, dan moest ik mij
onderwerpen.

Haar plan om een klein concert vooraf te laten gaan, gaf Eugenie nog
meer moeite dan het bezetten der rollen. Wat haar betrof, zij wilde
gaarne spelen en zingen; maar er moesten haar eenige andere ferme
krachten ter zijde staan: anders kon het niet. Eindelijk had Amanda
Delius zich bereid verklaard iets op de piano voor te dragen, welk
instrument zij met talent bespeelde, en Dokter Huisman studeerde met
Eugenie een duet in; er moest echter nog voor een ouverture gezorgd
worden, die 't geheel behoorlijk zou inleiden.

„Ik ben er! Dat moet gebeuren!” riep Eugenie mij op zekeren morgen toe
en liet mij een klein keurig briefje zien, waarop stond: „Den
Hoogwelgeboren Heer, Baron Van der Land.”

„Nu, zet maar zulke groote oogen niet op alsof je mij zoo maar met huid
en haar wilde opeten!” riep Eugenie uit, terwijl ze schelde. „Breng dat
briefje eens gauw naar de post, Lizette,” vervolgde zij tot haar
kamenier, aan wie ze 't overreikte.

„Maar, Eugenie! Wat heb je nu gedaan?” riep ik half versteend van
verbazing uit.

„Wel, ik heb onzen goeden baron verzocht, voor zijn door brand
ongelukkig geworden dorpsgenooten eenige stukken op de violoncel als
bijdrage te leveren,” antwoordde Eugenie.

„Op de violoncel? Zal hij op ons concert meewerken? En heb je hem dat
durven vragen, Eugenie?”

„Wel, waarom niet? Hij speelt zoo magnifiek. Waarom zou hij geen trio
met mij en Marie's broeder uitvoeren? Ik neem de piano, Eduard de viool
en de baron de violoncel; dat is een prachtige introductie.”

Ik schudde het hoofd en dacht niet anders of zij zou een weigerend
antwoord van den baron ontvangen. Maar, o wonder! daar verscheen reeds
den volgenden dag onze goede baron zelf, wel een beetje stijf en
verlegen, maar toch levendig en vol vuur, zooals ik hem nog nooit gezien
had. Hoeveel 't hem gekost had zijn menschenschuwheid te overwinnen, dat
konden wij slechts vermoeden; hij had haar echter overwonnen en kwam nu
om Eugenie's verdere bevelen te vernemen. Deze was dol verheugd en zeer
voorkomend voor haar nieuwen vriend, met wien zij zich spoedig in de
keus van een geschikt stuk verdiepte.

Toen de baron weg was, kon ik niet nalaten op mijn beurt Eugenie eens te
plagen en zei heel onnoozel:

„Wat is het toch lief van den baron, dat hij alleen ter wille van het
edele doel zijn blooheid overwint en het offer brengt, om met je te
spelen, Eugenie.”

Ze keek eensklaps op, bukte zich toen en scheen zich in de muziek te
verdiepen.

„Hm! ja, hij is zeer goed,” zeide zij verstrooid. „Apropos, Madeliefje,”
ging ze toen op haar gewonen plagerigen toon voort: „ik had nooit
gedacht dat je zoo onbarmhartig zoudt zijn geweest, om dezen ~goeden~
man zoo wreed te behandelen.”

Nu kwam de beurt aan mij om te blozen; want het was mij zeer onaangenaam
dat Eugenie van de geschiedenis wist. Eduard moest haar die verraden
hebben; Tante en Marie toch hadden mij beloofd er over te zwijgen. Het
verwonderde mij echter ten hoogste dat Eugenie deze plagerij niet
voortzette, en ik paste er wel op om haar weer met den baron te plagen.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

Op de planken.


„Een voorstelling tot een weldadig doel,” stond op de toegangkaarten,
die wij voor den avond, waarop onze voorstelling zou plaats hebben,
uitreikten. Alle plaatsen in de zaal waren spoedig aan den man gebracht
en we zagen onze moeite door een ruime recette beloond. Met welk een
angst zag ik dien gewichtigen avond aankomen—daarmee vergeleken toch
was een bal maar een kinderspel, een beuzeling! Doch wat hielp al die
angst? de avond kwam spoediger dan ik wel gewenscht had; de tooneelschel
ging en langzaam werd het scherm opgehaald, dat het tooneel van de zaal
scheidde. Een dof gegons uit het publiek drong tot achter de coulissen
door, waar wij, die moesten spelen, stonden; maar weldra werd alles
doodstil en hoorden we de stem mijner lieve Marie, die een korte
toespraak moest houden. Zij verzocht daarin het doel onzer uitvoering
als verontschuldiging voor onze vermetelheid te willen aannemen, en de
critiek, aan welke we geen entreebiljet hadden willen geven, den toegang
tot de zaal te ontzeggen.

Een donderend applaus volgde op den met heldere en welluidende stem
uitgesproken proloog, en hoe ik Marie ook in den beginne beklaagd had,
dat haar de zware taak ten deel gevallen was, om zoo het eerst en alleen
op te treden, zoozeer benijdde ik haar nu: want haar taak was volbracht,
en ze had nu niets meer te doen dan naar ons spel te kijken.

Toen Marie van het tooneel was afgetreden, klonken de eerste tonen van
het trio van Beethoven en heerschte er een ademlooze stilte in de zaal.
Hooge planten en bloemen, die Eugenie met fijnen tact ter gemoetkoming
aan des barons verlegenheid daar had laten plaatsen, verborgen de drie
dilettanten voor een groot gedeelte, en daarachter vertolkte nu het
muzikale klaverblad de harmonieën van den grooten meester op eene wijze,
die iedereen meesleepte en met luide toejuichingen werd beloond. Nu
volgde eene kleine pauze en daarna zong Eugenie een schoon lied, zoodat
de oogen van den baron schitterden, toen hij bij ons achter de coulissen
verscheen: 't was of al zijn zinnen zich in dien van zijn gehoor
concentreerden, terwijl hij naar 't schoone gezang luisterde. Eerst toen
Amanda met een prachtig concertstuk op de piano het programma vervolgde,
kwam hij weer tot zichzelf. De introductie werd besloten met het duet,
dat door Eugenie en Dokter Huisman gezongen werd.

Nu echter kwam het vreeselijke oogenblik waarop onze uitvoering moest
beginnen. We gaven een vertaling van Kotsebu'es „De rechte weg is de
beste.” Ik had de rol van de jonge predikantsweduwe, die te gelijk met
de vacante predikantsplaats zal worden vergeven en een zeer vroolijk
meisje, dat niet heel jong meer was, had die van de huishoudster, die
ter beproeving der sollicitanten als de dame wordt voorgesteld, die ze
met de plaats op den koop toe moeten nemen. Een oud majoor door Dokter
Huisman met paruik, lange Duitsche pijp en beschilderde rimpels keurig
voorgesteld, was degeen, die de plaats te begeven had, en bij hem
meldden zich nu twee sollicitanten aan. De een heeft veel voorspraak
en noemt een aantal personen die te zijnen gunste willen spreken; de
voorwaarde om de oude huishoudster te trouwen neemt hij terstond aan,
vooral als hij verneemt dat ze geld heeft. De andere sollicitant heeft
geen voorspraak en wendt zich regelrecht tot den majoor; toen hij echter
de voorwaarde hoort om de dominésweduwe op den koop toe te nemen,
bedankt hij, nog vóór hij haar gezien heeft, voor de plaats. Doch
toen hij haar ziet en ontdekt dat ze 't voorwerp zijner vroegere
liefde is, om wier wil hij nooit heeft willen trouwen, krijgt hij
natuurlijk de vrouw met de predikantsplaats er bij, en zoo eindigt alles
voortreffelijk, vrij wat gemakkelijker dan mijn zedige rol van jonge
weduwe. Het optreden der oude huishoudster had een algemeen handgeklap
veroorzaakt, want een ontzaglijke muts met vreeselijk veel strikken en
een kostelijke ouderwetsche gebloemde samaar gaven haar iets comisch;
daarbij speelde zij uitmuntend.

Ondanks mijn angst en benauwdheid ging alles heel goed; geen van ons
bleef steken, de souffleur volbracht zijn plicht uitmuntend en alles
sloot naar wensch in elkander. Mij brak in den beginne 't zweet wel uit
en alles draaide mij voor de oogen, wanneer ik die van het tooneel naar
het talrijke publiek wendde; maar dat ging spoedig over en al spelende
wies mijn moed. Dat we luide toejuiching verwierven en teruggeroepen
werden, deed mij veel genoegen; zelfs Eugenie zeide, dat ik „nogal goed
gespeeld” had, en uitmuntend „het eerbare madeliefje” had voorgesteld,
zooals een dominé's vrouw dat zijn moest.

Op ons kluchtspel volgde een tweede: „De Kurmarker en 't meisje uit
Picardië” van Schneider, en dat zette het geheel de kroon op. Eugenie
speelde voor de bevallige Française en Eduard voor den onbehouwen Pruis.
Wat zag die Eugenie er allerliefst uit in dat vlugge Fransche kostuum.
De hooge Picardische muts stond haar om te stelen! De inhoud zelf van 't
stuk beteekent niet veel: de kleine Française weet door aanvalligheid,
dans en vleierij den lompen Pruis zoo gunstig te stemmen, en deze wint
door zijn trouwhartige goedaardigheid zoozeer de gunst zijner vijandin,
dat beiden als de beste vrienden van elkander gaan. Het bekende lied:
„O, denneboom! O, denneboom, hoe groen zijn uwe blaren!” zong Eduard
met zooveel humor en liet daarbij toch den diepen ernst die er in lag
zoozeer gevoelen, dat ons de tranen in de oogen stonden, toen het
gezang van den braven soldaat, die aan zijn vaderland denkt, in
snikken eindigde. Daarentegen waren Eugenie's sierlijke dansen in
tegenoverstelling van de plompe sprongen van den goeden Duitscher
allerliefst. Beiden oogstten dan ook geen minder daverend
applaudissement in dan wij en werden ook teruggeroepen.

En zoo was alles goed en zonder stoornis afgeloopen; onze voorstellingen
hadden onverholen bijval gevonden, wijzelf hadden er ons patent bij
geamuseerd en, wat het hoofddoel was: er was een aardige som ingekomen
voor de ongelukkigen, welke som we vol vreugde in handen van den baron
stelden, om ze onder hen te verdeelen.

De drukte, door de toebereidselen voor dezen avond ons allen een
tijdlang gegeven, werd nu natuurlijk weer vervangen door den rustigen,
gelijkmatigen gang van het dagelijksch leven. De winter met zijn
lange avonden verzamelde ons meestal in de prettige huiskamer, wier
ouderwetsche meubelen thans ook der dartele Eugenie begonnen te
bevallen, evenals geheel ons huiselijk leven. Zulk een leven had het
arme meisje nooit gekend; want hare mama beschouwde elken dag, waarop
zij niet kon uitgaan, als verloren. Gelukkig dat in onze Eugenie een
geheel andere aard lag;—het oorspronkelijk goede van haar karakter
kreeg dan ook al meer en meer de overhand boven haar vroegere
lichtzinnigheid. Zonderling en ondeugend bleef ze echter altijd en
verwend ook; maar ondanks dat alles moest men haar toch liefhebben: want
in den grond was ze een lieve, aardige, hartelijke meid.

Haar groote muzikale begaafdheden verschaften ons gedurende de lange
winteravonden menig genot, en ten gevolge van hare aanmoediging,
beproefde ik ook langzamerhand mijn geringe talenten in piano en zang te
volmaken. Marie kwam op die avondjes dikwijls bij ons, ook haar broeder
Eduard en Dokter Huisman, die tegenwoordig tot de vertrouwde vrienden
van onzen kleinen kring behoorde. Het duurde niet lang of we kregen er
nog een lid bij: onzen eerst zoo schuwen vriend, Baron Van der Land.

In groote gezelschappen ontmoetten we hem nooit en ook in onzen kleinen
kring scheen hij zich in den beginne niet erg thuis te gevoelen; de
muziek echter deed hem van lieverlede zijn schroomvalligheid verliezen.
Eugenie had zulk een aardige, lieve manier om zijn linksch gedrag niet
op te merken en hem op zijn gemak te zetten, en Tante Betsy was zoo
hartelijk en vertrouwelijk met hem, dat de ijskorst langzamerhand smolt
en wij met elkander hoe langer hoe meer op gemeenzamer voet raakten.
Dokter Huisman wist ons van tijd tot tijd met zijn interessante
reisverhalen te vermaken, en Eduard kon over allerlei onderwerpen met
een helder oordeel spreken; waarbij het weldra bleek, welk een beschaafd
en ontwikkeld man de baron was. Dat had niemand achter dien stijven
klaas gezocht; ik echter wel, toen hij op dien avond van de soirée met
mij over de kunst en haar beoefenaars had gesproken.

Marie deelde met mij de vaste overtuiging, dat de baron tot over de
ooren verliefd was op Eugenie. Hoe echter Eugenie over hem dacht, was
zoo gemakkelijk niet uit te maken; haar onafgebroken scherts maakte dat
men haar niet kon doorgronden, en als wij soms meenden haar gevat te
hebben, ontsnapte zij als een gladde aal uit onze handen. Toch was er
veel waarschijnlijkheid voor, dat ook zij den baron graag mocht lijden.
Onbegrijpelijk! en toch was het zoo: de wonderlijke, stijve, schuwe
menschenhater beviel aan onze schoone, elegante, verwende Eugenie beter,
dan eenige andere heer van onze kennis.

Zij nam altijd zijn partij op, bracht alles te berde wat hem in een
voordeelig daglicht stelde, spotte nooit met hem, lachte nooit over hem,
al gaf hij daartoe ook nog zooveel reden; en thans gevoelde ik zoo ten
volle de waarheid der woorden, die Tante eens tot mij gezegd had: „Spot
is erger dan berisping. Een meisje zal veeleer een man huwen in wien zij
veel te berispen vindt, dan een met wien zij gespot en over wien zij
gelachen heeft.”

Ook ik lachte niet meer over de onbeholpenheid van den baron; want ik
leerde hem al meer en meer om zijn voortreffelijk karakter achten en
waardeeren. Ik moet echter bekennen, dat ik mij in den beginne tegenover
hem alles behalve op mijn gemak gevoelde en zeker wel in linksche
manieren met hem wedijverde. 't Is toch een pijnlijk gevoel voor een
meisje, zich tegenover den man te bevinden, dien ze een blauwtje
heeft laten loopen. Tot mijn genoegen scheen de baron zich daar veel
gemakkelijker over heen te zetten; als hij Eugenie zag scheen hij alles
te vergeten behalve haar, en hoe zou ik dan nog bij hem in aanmerking
kunnen komen?

't Stond echter oogenschijnlijk slecht met den armen baron geschapen.
Week op week verliep; reeds maakte de winter plaats voor de lente, en
nog waren de zaken even ver gevorderd; want de vrees om door Eugenie te
worden afgewezen, bond den armen man de tong. Hij waagde het niet, aan
het schoone, talentvolle meisje te bekennen, hoezeer hij haar beminde.
't Was dan ook allesbehalve gemakkelijk voor hem een tweede poging te
wagen, waar de eerste mislukt was; daarenboven zou een weigering van
Eugenie, die hij werkelijk liefhad, al zijn hoogste wenschen en
verwachtingen den bodem inslaan en wat hem thans vreugd en een nieuw
leven schonk, voor altijd doen verdwijnen.

Deze gedachten stonden hem zoo duidelijk op 't gelaat te lezen, dat ik
er Eduard eens over aansprak.

„Ja, lieve Margot,” antwoordde hij mij: „Je zoudt je in dit geval eens
recht verdienstelijk kunnen maken.”

„Ik? Hoe meen je dat, Eduard?”

„Je zoudt het geluk kunnen grondvesten van je vroegeren vereerder, den
baron.”

„Hij is nooit mijn vereerder geweest, Eduard, en aanbidt thans andere
godheden,” antwoordde ik lachend.

„Maar je hebt hem toch eens bitter teleurgesteld en gekrenkt, en dat mag
je wel weer goedmaken.”

„O, heel gaarne. Maar hoe kan ik dat?”

„Hoor eens, de dames hebben er 't handje van om het verborgene te
ontraadselen. Zou je niet eens 't hart van je schoone nicht kunnen
peilen, om te weten of zij den baron.....”

„Ho, wat! Dat is een machtig zware taak, die je me daar op de schouders
legt. Eugenie is evenals een kolibrietje, dat telkens een andere kleur
krijgt, al naar 't licht er op valt, of als een kameleon, die allerlei
verschillende tinten aanneemt. Zij doorziet mijn doel tienmaal, als ik
zou willen beproeven haar te doorgronden.”

„Maar je zoudt een goed werk doen, Margot,” zeide Eduard, die weer
ernstig werd. „Onze arme baron sterft schier van liefde voor Eugenie;
maar wat hij van u ondervonden heeft, is de oorzaak dat hij geen moed
heeft om ooit weer een meisje te vragen. Ik heb hem vrijwillig mijn hulp
aangeboden: maar hij verzocht mij vol angst toch geen stap verder te
gaan: want Eugenie's weigering zou hem levenslang ongelukkig maken. Wat
moet er echter van worden als hij zich niet declareert?”

„Nu, ik zal doen wat ik kan om Eugenie te polsen, ik beloof het je,”
antwoordde ik zuchtend. „Ik geloof wel dat ze den baron gaarne mag. Of
ze hem echter 't jawoord zou geven, durf ik niet beslissen. Ze is zulk
een zonderling meisje.”

't Was een zware taak, die ik op mij genomen had. Ik poogde dikwijls het
gesprek op den baron te brengen; maar niets hielp mij: ik kwam er geen
stap verder mee.

„Vindt je niet, Eugenie,” zeide ik onder anderen eens tegen haar, „dat
de baron toch een interessant gelaat heeft, vooral wanneer de muziek hem
in vuur brengt?”

„Ik vind hem zeer leelijk, of hij musiceert of niet,” antwoordde zij
droogjes.

„Ja, zijn manieren zijn niet bevallig, dat moet ik erkennen,” hernam ik.

„Wat komt dat er op aan?” antwoordde ze snel. „Wat mij aangaat, mag hij
zoo stijf zijn als hij wil; ik wil immers niet met hem dansen! In de
conversatie is hij niet stijf en dat is al veel.”

En zoo ging het altijd: berispte ik, dan prees zij hem; en zeide ik wat
te zijnen gunste, dan was 't al weer niet goed.

„De baron moet schatrijk zijn,” was 't op een anderen dag. „En hoe
jammer dat hij zoo alleen op dat groote buiten woont!”

„Waarom heb je dan geweigerd hem daar gezelschap te houden, als 't je
zoo spijt dat hij zoo eenzaam woont?” vroeg Eugenie lachend.

Ik voelde dat ik kleurde; ik overwon echter mijn verlegenheid en zeide:

„Er zijn genoeg andere meisjes, die graag zijn vrouw willen worden:
dunkt je dat ook niet?”

„'t Kan wel zijn,” antwoordde zij terwijl ze haar krullen om den vinger
draaide. „Maar 't staat je niet mooi dat je een gerecht aan anderen
aanpreekt dat je zelve niet lust. O, klein, onnoozel Madeliefje! Dacht
je een oude rat in de val te krijgen!”

En ze groette mij wuivend met de hand en ging dansend de kamer uit;
terwijl ik, boos op mijzelf, bleef staan, mij mijn domheid verwijtend,
die zoo plompverloren voor den dag was gekomen.

Eindelijk, op zekeren dag, toen de baron weer lang bij ons geweest was,
vatte ik moed en zeide ernstig:

„Hoor eens, Eugenie! Ik geloof dat de baron smoorlijk verliefd op je is;
maar hij is te bloo om 't je te zeggen. Je moest hem wat duidelijker
laten zien of je zijn neiging begunstigt, opdat de man wete, waaraan hij
zich te houden heeft.”

Een oogenblik keek Eugenie mij met verbazing aan; daarop barstte zij in
een luid gelach uit en zeide:

„Heeft hij je dat ook soms opgedragen, gevoelige ziel? Ik geloof het
bijna. Maar, schatje, dan heeft hij al een heel slechte afgezant in je
gekozen! Voor 't overige, Madeliefje!” ging zij vleiend voort, toen zij
zag dat ik mij beleedigd afwendde en wilde weggaan, „voor 't overige zal
ik je lessen ter harte nemen. Jammer slechts dat we geen schrikkeljaar
hebben; dat zou vrij wat gemakkelijker voor den baron zijn. Dansten we
samen maar eens den cotillon,” ging ze plagend voort, „dan kon ik hem
ten minste een ridderorde brengen en hem toonen dat hij mij de liefste
van al de heeren der schepping is. Nietwaar, Madeliefje? Hé, ja! Wie was
't ook weer, wien je op dat eerste bal de cotillonorde bracht? O, ja,
Eduard .... neen, die was het niet. Wie was het dan toch?”

„Laat me met rust, afschuwelijk schepsel!” riep ik boos en toch lachend
uit. „Met u kan klaar komen wie wil; ik heb er genoeg van!”

„Nu, dat is heerlijk! Dan zal ik toch eens rust hebben van u en je
saamgezworenen!” riep Eugenie lachend uit. „Maar,” ging zij vroolijk
voort, „opdat je arm hartje niet van kommer en medelijden moge breken,
wil ik je bekennen dat ik den baron werkelijk best mag lijden. Kom,
haast je nu wat, maak dat de vrienden het vernemen en de arme baron door
hen; dan heeft hij eindelijk misschien nog de heldhaftigheid om mij te
vragen en behaal je de zegepraal door de manier, waarop je de zaak tot
stand hebt gebracht. Hoor je niet wat ik zeg, schatjelief! Haast je
toch, opdat hij 't gauw verneme! Geloof je het dan nog niet, als ik je
op drogen toon zeg: ik bemin hem. Of waarom sta je me weer aan te kijken
alsof je het te Keulen hadt hooren onweeren?”

Ja, verwonderd stond ik daar: want wat ik langs omwegen haar niet had
kunnen ontlokken, dat zei het wonderlijke meisje nu uit zichzelf, en wel
in ronde woorden, toen ik dit het minst verwacht had. Juichend viel ik
haar om den hals; maar dat kon ze niet hebben en ze liep brommend de
kamer uit. Ik snelde echter met mijn nieuws naar Marie en met deze naar
Eduard, die de tijding zoo spoedig hij maar eenigszins kon aan den baron
zou brengen, in de verwachting dat deze hem wel weer de rol zou opdragen
om de bruid voor hem te werven. Ook aan Tante Betsy werd 't geheim
toevertrouwd; deze had reeds sedert lang alles vermoed, en verheugde
zich zeer dat de zaken zulk een keer genomen hadden.

„Maar, lieve Tante,” zeide ik hoofdschuddend. „Zoudt gij dan werkelijk
denken dat Eugenie den eenzelvigen man genoeg bemint om hem voor zijn
leven gelukkig te maken? Zij zijn zoo geheel en al verschillend van
karakter.”

„Dat doet er niets toe, kindlief,” antwoordde Tante glimlachend. „Zooals
ik Eugenie langzamerhand heb leeren kennen, weet ik dat zij de waarde
van dezen man zal ontdekt hebben onder al zijn wonderlijkheid en die met
haar lichtzinnige, bevallige manier over 't hoofd zal zien, ja, voor
anderen verbergen. Bij zijn vereering voor Eugenie zal zij wel is waar
levenslang het verwende kind blijven dat zij is; maar daar het haar
in den schitterenden toestand, waarin de rijkdom van den baron haar
zal plaatsen, niet aan de middelen zal ontbreken om hare luimen te
bevredigen, kan ze gerust voortgaan zooals zij doet, als ze maar zoo
goed en beminnelijk blijft, als ze thans is geworden.”

Den geheelen dag sprak ik er met Eugenie geen enkel woord meer over; zij
bleef veel op haar kamer en dat was mij heel aangenaam. Maar tusschen
licht en donker zag ik haar naar Tante Betsy's kamer gaan; daarna kwam
ze bij mij in de huiskamer.

„Madeliefje,” zei ze. „Daar je hier toch op de hoogeschool bent, kun je
er nu ook je studie van maken, hoe je je als verloofde in de wereld te
gedragen hebt.”

Ik wist niet wat die woorden te beteekenen hadden, en omdat ik vermoedde
dat er weer plagerij onder school, antwoordde ik:

„Laat toch die grappen, Eugenie, ik vind ze niet aardig.”

„Wat kan 't mij schelen, of je ze aardig vindt of niet,” antwoordde zij
lachend. „Maar ik maak geen grappen; 't is mij thans hooge ernst.”

„Nu, wat mij aangaat, die tijd is voor mij nog ver af,” antwoordde ik.

„Misschien zoo heel ver niet, Madeliefje,” hernam zij opgeruimd. „Je
hebt altijd gezegd dat je van mij zooveel kondet leeren. Welnu, thans
kunt ge leeren hoe je met gratie als verloofde kunt optreden.”

„Hoe!” riep ik verrast uit. „Heeft dan de baron den moed gehad zich te
declareeren?”

„De baron? Wie zegt dat?” vroeg Eugenie lachend.

„Nu, een van beiden heeft zich toch 't eerst moeten verklaren; jij hebt
toch soms niet....” stotterde ik.

„Ik? Ik heb niets anders gedaan, dan den raad mijner voortreffelijke
nicht gevolgd,” zeide Eugenie vriendelijk. „Zij heeft mij getoond, hoe
men orden uitdeelt, om de taal van zijn hart te doen verstaan. Ook ik
heb dezen voormiddag een orde geschonken, en, zooals 't een galanten
cavalier past, een bouquetje daarvoor teruggekregen; want dat is
cotillonsregel, nietwaar, Madeliefje? Kom, laat eens zien of je de
bloementaal verstaat. Je weet dat ik zeer openhartig ben.”

En nu haalde ze uit haar zakdoek een heerlijken bouquet en hield me
dien onder den neus. Een klein briefje stak in de bloemen; ik nam het
en las daarop: „Dank, onuitsprekelijken dank voor den lichtstraal in
den donkeren nacht. Thans zijt gij de mijne, de mijne voor eeuwig.”

Mij was het als droomde ik. Alzoo was alles reeds in orde en onze
bemiddeling geheel onnoodig geworden. Eugenie had ons aardig beet gehad
en haar aangelegenheden zelf bestuurd. Was zulk een handelwijs niet
door de onoverwinnelijke blooheid van den baron te verontschuldigen,
ja, geheel te rechtvaardigen? Het levensgeluk van twee menschen hing er
immers van af; en Eugenie was den baron zoo kiesch tegemoetgekomen, als
men 't van een welopgevoed meisje als zij was, verwachten kon. Gelukkig,
dat ik niet in haar plaats was—zooiets had ik nooit durven doen!

Een half uur later kwam er iemand de trappen opstormen, en in mijn
leven heb ik een mensch niet zoo veranderd gezien als onze baron. Met
oogen, fonkelend van geluk en liefde, vlug en levendig als een vurige
jongeling, baadde hij zich in een zee van zaligheid, en Eugenie was zoo
bevallig, zoo zedig, en toch weer zoo geestig, plaagachtig en teeder,
dat men gerust een voorbeeld aan haar kon nemen—zij scheen mij het
ideaal toe van een schoone, gelukkige verloofde.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Groote veranderingen.


„Eer een meisje verloofd of zelfs gehuwd is, kan men niet weten wat
er in haar steekt,” had Tante Betsy dikwijls gezegd en hoe juist en
menschkundig haar woorden steeds waren, dat bemerkte ik nu weder. Ook
Eugenie, dat ongedurige schepsel, ontwikkelde als verloofde geheel
nieuwe, ongekende eigenschappen, die onze oprechte bewondering opwekten.
't Was inderdaad treffend, hoe ze poogde zich te verbeteren. Tot hiertoe
had zij er nooit aan gedacht om veel voor anderen over te hebben; allen
waren haar tegemoetgekomen en hadden voor haar ingeschikt; bij wat zij
deed, vroeg zij er nooit naar: hinder ik daarmee ook anderen, stoor of
kwel ik soms iemand? Thans echter was ze steeds op alles bedacht, wat
den baron aangenaam kon zijn en met bevallige teederheid poogde ze
voor hem uit den weg te ruimen, wat hem bij zijn blooheid lastig moest
vallen. Daartoe behoorden vooral de bezoeken, die het jonge paar te
maken had om elkander aan vrienden en bekenden voor te stellen. Deze kon
zij den armen baron wel is waar niet besparen, en, daar ik die niet
bijwoonde, weet ik ook niet hoe stijf en gedwongen hij daarbij was; maar
bij de contravisites zag ik, hoe Eugenie met fijne behendigheid altijd
tusschenbeide wist te komen, waar hij het antwoord schuldig bleef, hoe
zij er meestal in slaagde hem steeds in het gesprek te trekken, op 't
juiste oogenblik zijn arm wist te grijpen, kortom hoe zij met de meeste
beminnelijkheid hem meer vertrouwen op zichzelf wist in te boezemen.
Geen wonder dat zijn oogen steeds op haar rustten en het scheen dat de
heele wereld buiten haar niet bestond. Eugenie was hem alles; wat hij
dacht en gevoelde, het gold alles haar, háár geluk en háár vreugde waren
het eenige doel zijns levens. O, hoe dankte ik er God voor, dat Hij mijn
wensch vervuld en den braven man het geluk geschonken had, dat hij
zoozeer verdiende en dat ik hem nooit had kunnen schenken.

Hoezeer Eugenie en de baron ook in karakter verschilden, was het toch
alsof zij voor elkander geschapen waren: want haar zwakheden brachten
hem niet minder in verrukking dan haar goede hoedanigheden. Hij bedierf
haar zooveel hij maar kon, en hoe ondeugender zij was, van hoe meer
geluk zijn oogen schitterden. Al haar oolijke grappen bewonderde hij als
waren het heldendaden, en nooit werd hij knorrig, wanneer ze ook, en dat
slechts al te dikwijls, hem tot het doel harer plagerijen maakte. Hij
wist ook wel dat Eugenie bij al haar guitenstreken een fijn gevoel bezat
en hem hartelijk beminde, en 't was wonderlijk om te zien, hoe die zoo
schuwe, achterhoudende man voor haar zijn geheele hart opende. En
diezelfde Eugenie, die zich altijd zoo tegen alle teedere aandoeningen
verzet had, kon dan soms met een traan in 't oog naar hem zitten
luisteren.

Reeds in de maand Mei wenschte de baron te trouwen; doch Tante verzette
zich daartegen, daar ze haar pleegkind gaarne eerst in de geheimen
der huishouding wilde inwijden. En, ofschoon de baron meende dat dit
volstrekt niet noodig was, daar zijne vrouw zich niet met de huishouding
behoefde te bemoeien en alles wel evengoed zijn gang zou gaan als het
tegenwoordig ging, stond Tante er toch op en ook Eugenie nam de zaak
ernstig op en zeide: „Oprecht gesproken, zou ik niet graag in naam aan
't hoofd van een huishouding staan en inderdaad van ondergeschikten
afhankelijk wezen. Ik heb er geen lust in de speelbal van knechts en
meiden te zijn, die de domme barones in hun vuistje zouden uitlachen en
haar tusschen neus en lippen bestelen. 't Mocht me dan eens gaan als
het zekere jonge vrouw ging, die zachte eieren voor haar man zou koken,
en ze een uur lang in den ketel liet, steeds probeerende of ze haast
zacht werden. Tante Betsy heeft groot gelijk; eerst zullen we maken dat
we wat van de huishouding leeren en dan mag de baron zijn zin hebben en
kan hij zijn huiskruis krijgen.”

Ik was brandend nieuwsgierig om eens te zien hoe 't bemoeien met de
huishouding Eugenie zou afgaan. Daar had men haar vroeger eens mee
moeten aankomen! „Ik dank je hartelijk voor dien smerigen boel!” had ze
me steeds geantwoord als ik haar mee naar de keuken wilde nemen. Thans
kwam haar eergevoel in 't spel, en als zij iets wilde moest het haar
gelukken. Toch zou 't haar in den beginne wel vreemd afgaan.

't Was inderdaad voor Tante Betsy een moeilijke taak, om Eugenie in de
geheimen der huishouding in te wijden; want bij al den ijver, dien het
meisje aan den dag legde, nam ze de zaak niet altijd ernstig op en had
ze dikwijls guitenstreken in den zin. Voor haar nieuwe onderneming
wapende zij zich met een dozijn witte keukenboezelaars, en de baron
schonk haar een heele bibliotheek van de voortreffelijkste keukenboeken.
Hieruit leerde zij alle dagen drie recepten uit het hoofd, en die zeide
ze dan, als een schoolmeisje haar les, voor den aanstaanden huisheer op.
Wat haar echter van die recepten in 't hoofd bleef hangen, was weinig
bruikbaars en gaf aanleiding tot allerhande dolligheden; want ze maakte
tusschenbeide stilletjes de fabelachtigste gerechten klaar en beriep
zich dan op haar keukenboeken. Als ze maar wilde en oplette, begreep zij
de huishoudelijke zaken spoedig, want ze toonde heel veel aanleg; maar
dan kwam de guiterij weer voor den dag en was 't met de oplettendheid
gedaan.

„Lieve Eugenie, je moest die rammenas eens schoonmaken,” zeide Tante
Betsy en ijverig ging Eugenie aan 't werk. Het duurde niet lang of de
rammenas was onder haar handen een aardig popje geworden. Onder de
groene bladerkroon had ze een gezicht uitgesneden, dat door 't groen als
een muts bedekt werd, een koolsblad was de rok van 't popje en een paar
zwavelstokken vervulden de plaats van armen en beenen.

„Maar, Eugenie! Wat moet dat nu beteekenen?” vroeg Tante lachend.

„Wel, u hebt mij bevolen om de rammenas ~schoon~ te maken,” antwoordde
zij. „Is zij nu nog niet ~schoon~ genoeg? Mij dunkt het! Ze heeft haar
Zondagschen rok aan!”

Op een anderen tijd moesten er peren of appelen gekookt worden.

„Ze eerst goed wasschen, Eugenie!” zeide Tante.

Dadelijk ijlde Eugenie de keuken uit en kwam met zeep en een handdoek
terug.

„Wat wil je nu doen, kind?” vroeg Tante, die groote oogen opzette.

„Wel, de appelen wasschen,” antwoordde zij guitachtig, en lachte dat het
door de keuken heenklonk.

Een poosje daarna stond ze peinzend aan de kookkachel.

„Let op het water en waarschuw mij als het kookt, Eugenie,” zeide Tante
toen ze de keuken verliet.

Het duurde niet lang, of de talentvolle leerling der kookkunst kwam bij
mij in de mangelkamer, waar ik met strijken bezig was, hield mij een
kommetje vol dampend water onder den neus en zeide met een ernstig
gezicht:

„Zeg eens, Madeliefje, kun je ook zien of dat water kookt?”

En zoo kwamen er dagelijks allerlei guitenstreken voor den dag; geen
oogenblik was men zeker van haar. Dikwijls verzocht zij Tante om haar
eens alleen te laten koken, en hoezeer ze dan ook aan haar luim den
ruimen teugel vierde, zorgde ze er toch altijd voor dat het eten goed op
tafel kwam. Toch kon ze ook zelfs dan haar spotlust niet bedwingen.

„Van daag is 't watersoep,” heette het. „Ge moet er u maar mee
behelpen,” en inderdaad was de terrine gevuld met enkel heet water. Maar
terwijl wij elkaar verbluft aanzagen, kwam de meid al met een andere
terrine vol krachtige soep aan—de plaaggeest had eens willen zien, hoe
raar we zouden kijken.

Er kwam bijna geen gerecht, dat door haar handen was gegaan, op tafel,
of er was de een of andere grap mee uitgehaald. Nu eens droeg een
gebraden gans een bloemruiker op de borst; dan was een kotelet met een
guirlande van peterselie omgeven en had een hoentje een kroon van papier
op den kop; de visschen hadden soms een briefje in den bek, dat een
klaaglied over hun te vroegen dood of over de buitengewone warmte van
den ketel behelsde; eens hadden een paar gansjes kransen van roode
radijzen om den hals en verzochten in versmaat, dat we haar naar 't
eerstkomende bal zouden meenemen; want ze verlangden zoo naar 't
gezelschap harer zusteren, die op zoo'n bal in overvloed te vinden zijn.

De baron had ontzaglijk veel schik in al die guitenstreken. Hij vond dat
het witte keukenschortje Eugenie allerliefst stond, en niets ging bij
hem boven 't geen zij had klaargemaakt; 't mocht smaken zooals het
wilde.

„Nu heb ik vandaag eens een zandtaart voor je gebakken, Arthur,” zeide
ze op zekeren dag tegen hem. „Ik weet dat je er zooveel van houdt.”

„Nu, dat is heerlijk, Eugenie,” antwoordde hij. „Die zal lekker smaken.”

Eugenie snelde de kamer uit en kwam weldra met een groote met suiker
bestrooide en met bloemen omgeven taart terug.

„Je moet die zelf maar snijden, Arthur,” zeide zij, terwijl ze hem een
groot mes toereikte. De baron schoof de bloemen wat op zijde, sneed
terstond een ferm stuk van de taart af en legde dat op een bord. Wel
zag de taart er van binnen wat verdacht van kleur uit en brokkelde ze
geweldig; maar Eugenie had haar gebakken en dus moest ze goed zijn. In
deze overtuiging bracht de baron een stukje aan den mond; en Eugenie kon
nog juist: „Halt!” roepen, anders was de scherts te ver gedreven, daar
de taart werkelijk uit zand bestond. Terstond echter werd ze door een
echte, heerlijk gebakken zandtaart vervangen, en de baron was opgetogen
van bewondering over zijn lieve, guitige Eugenie, die altijd nieuw,
altijd schelmsch en vroolijk, maar ook altijd vol innige liefde en
attentie voor hem was.

Hoeveel Eugenie eigenlijk van de huishouding leerde, daar ben ik nooit
recht achtergekomen; want nu eens was haar 't eenvoudigste nieuw en
vreemd, en dan weer verraste zij ons met allerlei kundigheden, die een
practische huismoeder kenmerken. Tante glimlachte als ik dan mijn
verwondering te kennen gaf.

„Laat haar maar begaan, Margot,” zeide zij. „Ik ben niet bang, of
Eugenie zal haar post goed vervullen; want zij kan het, als 't haar maar
ernst is. Hier is 't alles maar gekheid, bij ons wordt ze nooit anders.
Maar een meisje met zulk een klaar verstand en zulk een practischen
aanleg wordt een flinke vrouw, zoodra zij haar eigen huishouding zal
besturen. Ze zal in 't eerst nog wel eens leergeld moeten betalen; doch
dat is niets: ze zal er zich wel doorheen slaan, daar is ze juist de
rechte toe. God geve, dat haar 't leven geen zware beproevingen oplegge,
opdat zij haar vroolijk humeur moge behouden. Kleine beproevingen zal ze
wel niet ontgaan; maar ik ken haar genoegzaam en weet dat er een goede
kern in haar is, en die zal blijven ook als ze getrouwd is. God leidt de
menschen wijs en wonderbaar; dat zie ik weer zoo duidelijk aan Eugenie's
lotgevallen. In haar ouderlijk huis zouden de heerlijke kiemen verstikt
zijn, die in haar verborgen waren. God bracht haar onder ons dak en gaf
haar in u, mijn kind, een lieve zuster, en zoo ontwikkelde zich het
goede, dat in haar sluimerde. Hij zond haar een liefhebbenden man, die
juist voor haar past, en thans kan ik haar toekomst gerust te gemoet
zien; want alles zal goed worden.”

De brieven, die Eugenie van haar vader ontving, vloeiden over van
vreugdebetuigingen over het geluk van zijn kind. Hij beloofde dat hij
bij haar huwelijk tegenwoordig zou zijn, ofschoon hij geen lang verlof
kon krijgen. Maar dat was niets. Eugenie en haar man konden hem dan op
hun huwelijksreisje een bezoek brengen. Ook Tante had moeten beloven
tegen dien tijd mede te komen, en ik, gelukskind, zou dan meegaan en een
heerlijk reisje door 't schoone Duitschland maken.

„Je bent bij mij op de hoogeschool, zooals Eugenie het noemt,” zei
Tante. „Welnu, dan is 't ook noodig, dat je leert, hoe een mensch zich
op reis moet gedragen.”

Zoover waren we echter nog niet. Op aandrang van den baron zou 't
huwelijk nu in Juli gesloten worden, en 't gaf ons handen vol werk, om
met Eugenie's uitzet klaar te komen. Wel werd er niets bij ons aan huis
genaaid; maar er waren toch veel zorgen en bemoeiingen aan verbonden.
Van al die dingen wist Eugenie genoegzaam niets; als zij die zaken had
moeten besturen, zou er wat fraais voor den dag zijn gekomen. Tante
en ik moesten dus schier dagelijks met haar naar de winkels of de
naaisters. Gelukkig liet ze zich in alles ten goede raden, doch in
sommige bijzonderheden wilde en moest ze haar eigen zin volgen. Daarbij
kwam nog dat de baron, die gaarne zijn wel wat ouderwetsch gemeubileerd
kasteel voor een gedeelte nieuw en elegant wilde inrichten, opdat zijn
schoone, jonge vrouw daar alles naar wensch zou vinden, ook daarvoor de
goede Tante Betsy in den arm nam; waarbij echter Eugenie natuurlijk ook
een woord, zoo niet 't hoogste, in 't midden te brengen had.

„Dat zou nu eigenlijk eerst een werk voor Mama zijn,” zeide Eugenie
glimlachend. „Die dweept met nieuwe inrichting van ameublement en ze
heeft een heel goeden smaak in die soort van zaken!”

Tante Betsy keek Eugenie uitvorschend aan en vroeg of het haar ernst
was; dan zou ze hare mama uitnoodigen om te komen logeeren.

„Neen, lieve Tante,” antwoordde Eugenie met een lichten blos en
neergeslagen oogen. „'t Is beter dat ze niet komt. Gij weet het zelf
wel; 't is veel beter voor ons allen.”

Tante zuchtte en gaf Eugenie, wie de tranen in de oogen stonden, een
kus. En Eugenie had gelijk; want de brief, dien ze van hare moeder als
antwoord op de mededeeling van hare verloving had gekregen, was zoo
vreeselijk koel geweest, dat het arme meisje er tranen bij geschreid
had. Wel had ze daarin haar vreugde over de verloving uitgesproken; maar
alleen in betrekking tot „de schitterende partij,” zooals ze 't noemde;
het geluk van haar kind, de waarde van haar aanstaanden schoonzoon waren
bijzaken, waarvan ze niet eens melding had gemaakt. Ja, er was zelfs
wel wat nijd en afgunst tusschen de regels te lezen, nijd en afgunst
over den hoogen rang der aanstaande barones; zelfs sloot de brief met
eenige bittere klachten over haar eigen ongelukkig huwelijk en over
haar echtgenoot, dien zij zoozeer had veronachtzaamd en zoo ongelukkig
gemaakt had, zonder het te willen bekennen. „Tot mijn spijt,” had ze er
nog bijgevoegd, „zal ik, daar uwe bruiloft in den zomer valt, er niet
bij kunnen tegenwoordig zijn. Ge weet dat ik sedert eenigen tijd aan de
lever lijd, en de dokters raden mij, om daarvoor Carlsbad te bezoeken.
Natuurlijk moet men zulk een kuur gedurende het badseizoen ondernemen.
Maar in den herfst, als 't hier zoo vervelend is, eer 't winterseizoen
begint, hoop ik u op uw kasteel een bezoek te brengen.”

Hoe smartelijk deze brief Eugenie ook moest vallen, ons was die in
zooverre aangenaam, dat wij in ons genoeglijk leven niet door zulk
een onhartelijke, wereldsche vrouw zouden worden gestoord. Des te
meer verheugde 't ons, dat Eugenie's Papa zou overkomen; dat zou een
aangenamer gast zijn—zijzelf verlangde met smachtend ongeduld naar zijn
komst.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

De mensch wikt, maar God beschikt.


't Kwam echter alles anders uit dan we gedacht en berekend hadden.

De baron was een voortreffelijk ruiter; niets was hem liever dan jonge
vurige paarden aan zijn wil te onderwerpen. De moedige Eugenie vermeide
zich zeer in zulke zegepralen van haar geliefde, die er dan bijzonder
trotsch en mannelijk uitzag, en haar lof vuurde den ijver van den koenen
rijder dikwijls tot overmoed aan. Ik kon er bij beven en begreep niet
hoe 't mogelijk was, dat Eugenie's oogen van vreugde schitterden bij
zulke halsbrekende toeren; terwijl ik er zelfs niet naar durfde kijken,
en vreesde dat de baron nog eens een ongeluk zou krijgen.

En mijn vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Op zekeren dag kregen wij
de vreeselijke tijding, dat de baron van een onhandelbaar paard gestort
en een eind weg meegesleept was. Hij had een zware wond aan het hoofd
bekomen en het been gebroken.

De tranen sprongen mij bij deze tijding uit de oogen; Eugenie echter
sprak geen woord, liet geen traan; doch het doodelijke bleek dat haar
gelaat overtoog, toonde genoegzaam wat er in haar binnenste omging.

„Terstond een rijtuig!” beval Tante Betsy, en weinige minuten later
reden wij naar 't buiten van den baron, terwijl Eugenie nog altijd
zweeg en geen traan haar oogleden bevochtigde. Ook wij spraken geen
woord; doch ik deed niets dan weenen, en Tante droogde onophoudelijk de
oogen af.

Toen wij aan het kasteel kwamen, had de chirurgijn met behulp van
den dokter juist het verband gelegd: de laatste gaf ons een vrij
geruststellende tijding. Wel was de beenbreuk gevaarlijk en bedenkelijk,
maar de wond aan het hoofd was niet verontrustend: die zou door een
zorgvuldige verpleging wel spoedig genezen zijn. Maar de pijn had den
patiënt afgemat; hij was genoegzaam bewusteloos; spoedig echter zou hij
wel in slaap vallen, en als dat gebeurde, dan was er geen gevaar. Doch
op 't oogenblik mocht er niemand bij hem, zelfs Eugenie niet.

„Ik blijf hier toch,” zeide zij met akelige bedaardheid. „Ik wil wachten
tot Arthur in slaap is.”

Nadat we eenigen tijd gewacht hadden, een tijd, die ons en vooral
Eugenie zonder einde toescheen, kwam de dokter ons waarschuwen en
begaven wij ons naar het bed van den lijder.

Tot nu toe had Eugenie zich goed gehouden en haar smart bedwongen; toen
echter de krachtige man daar zoo hulpeloos voor haar lag, bleek als een
doode, beefde zij over haar geheele lichaam en, steunende op Tante, ging
zij de kamer weer uit. Daar barstte ze in tranen los en weende lang.
En die tranen waren een weldaad voor haar overkropt gemoed. Nadat zij
eindelijk wat bedaard was, zeide zij ernstig en met bewogen stem:

„Tante, ik ga niet van hem weg; wie weet hoe kort ik hem nog heb. Hij
behoort mij toe—ik heb heilige rechten op hem: ik moet hem oppassen.”

„En ik blijf bij je, kindlief,” antwoordde Tante. „Anders zou 't niet
gaan. Margot zal wel gedurende mijn afwezigheid op mijn huis passen en
komt ons van tijd tot tijd gezelschap houden. Den overigen tijd zal
Marie haar wel helpen korten.”

Tante gaf mij nu de noodige inlichtingen, en met een bezwaard hart
keerde ik alleen huiswaarts. Toen snelde ik naar Marie, die reeds van 't
ongeluk gehoord had en mij met ongeduld verwachtte. Bijna dagelijks reed
ik naar 't buiten van den baron; altijd in zijn rijtuig, en dikwijls
gingen Marie en hare mama met mij mee. In de eerste dagen was de
toestand van den baron zeer gevaarlijk; want hij lag voortdurend in een
hevige wondkoorts en had veel pijn. 't Scheen echter dat Eugenie's
tegenwoordigheid hem veelal tot kalmte bracht; wat was die vroegere
salondame voor hem eene trouwe, zorgvuldige ziekenverpleegster! Tante
kon er niet genoeg over uit, welk een verandering er met Eugenie
voorgevallen was. Haar lichtzinnigheid, haar oppervlakkigheid en
onbezonnenheid waren voor stillen ernst en nauwgezette plichtsvervulling
geweken. Slechts met moeite kon men haar in de eerste bange dagen van
't leger des kranken verwijderen, opdat ze zelf wat rust zou genieten.
Al wat hij gebruikte moest ze zelf klaarmaken, en met de meeste
nauwkeurigheid gaf ze hem op 't uur zijn drankje in en zorgde voor de
verordende omslagen.

De wond aan 't hoofd genas spoedig, en de zieke mocht nu meer van
Eugenie's bijzijn genieten, daar de dokter hem 't spreken veroorloofde,
wat hij hem in de eerste dagen volstrekt verboden had. Het duurde niet
lang of ze mocht hem ook voorlezen, den tijd met muziek verdrijven en
Tante, die de zorg voor de huishouding op zich had genomen, hield beiden
gezelschap. En kwam ik er dan bij, of nog een of twee van onze vrienden,
dan verzamelde zich een heele kring om den zieke, die met oogen vol
dankbaarheid nu den een dan den ander aankeek, maar ze eindelijk steeds
op zijn schoone verpleegster liet rusten. Dan werd Eugenie wel weer eens
het vroolijke, ondeugende kind met haar schelmsche oogen; over 't geheel
echter was ze veel stiller en ernstiger dan ik haar ooit gekend had. De
beenbreuk heelde langzaam; geheel genezen zou die waarschijnlijk wel
nooit: de baron zou er zijn leven lang een stijf been van houden.

„Arme Eugenie,” zeide de baron op zekeren dag met tranen in de oogen.
„Een kreupele kunt ge toch niet trouwen.”

„Zoudt ge dan vreezen dat uw voet moet worden afgezet?” vroeg ze
angstig.

„Dat nu juist niet,” antwoordde hij. „Maar een stijf been houd ik mijn
leven lang. Daaraan behoef ik niet te twijfelen.”

„Laten wij liever het beste hopen, Arthur,” antwoordde Eugenie met een
vriendelijken glimlach. „Ge hebt een knappen chirurgijn; 't zal beter
gaan, dan ge denkt.”

De baron zweeg; maar Tante bemerkte wel, dat hij sedert dit gesprek zijn
oog dikwijls onrustig op Eugenie vestigde. Hij sprak er echter verder
geen woord meer over.

En zoo ging de eene week na de andere voorbij en de tijd kwam dat het
hoofdverband van den voet zou worden afgenomen. De baron was vreeselijk
zenuwachtig en had een lang gesprek met Tante Betsy, waardoor deze ook
zeer opgewonden werd; slechts Eugenie wachtte het gewichtig oogenblik
kalm af en was opgeruimd en vol moed. Den dag vóórdat het verband zou
worden afgenomen, reed Tante met Eugenie naar de stad, wat zij in
den laatsten tijd meermalen hadden gedaan. Maar nauwelijks waren zij
daar eenige uren, en juist thuisgekomen van een paar noodzakelijke
boodschappen, of daar kwam een brief van den baron aan Tante met een
ingesloten biljet aan Eugenie.

Eugenie brak haar briefje snel open, las het en werd bleek; toen ging ze
stil en peinzend bij het raam zitten. Tante Betsy rolden de tranen uit
de oogen, toen zij haar brief had gelezen. Zij ging naar Eugenie toe en
sloot haar in de armen.

„God legt u een zwaar kruis op de schouders, kind,” zeide zij zacht.
„Waar uw geluk zoo vlak voor u lag, zendt Hij u een zware beproeving.
De baron heeft u toch zeker dezelfde mededeeling gedaan als mij?”

„Ik wist reeds vooraf dat het zoo afloopen zou, Tante,” antwoordde
Eugenie met bewogen, maar toch vaste stem. „Reeds eenige dagen geleden
heb ik den chirurgijn tegen den dokter hooren zeggen, dat Arthur
levenslang een stijf been zou houden. Ik heb dus niets anders verwacht.”

„Gij wist dat, lieve Eugenie, en toch waart ge al dien tijd de
bedaardste en opgeruimdste van ons allen!” riep Tante met verbazing uit.
„Weet je wel wat dat zeggen wil, een stijf been?”

„Jawel, Tante! Ik weet zeer goed dat daaraan een kreupele gang,
misschien wel een krukstok verbonden is,” zeide Eugenie met bewogen
stem; terwijl haar de tranen langs de wangen liepen. „Doch ik weet ook
dat zulk een man dubbel een vrouw noodig heeft.”

„Maar deze ramp ontslaat u van uwe belofte, Eugenie,” zeide Tante zacht.
„Ge hebt uw woord gegeven aan een gezonden, krachtigen man; de vrouw van
een kreupele te worden, daartoe hebt gij u niet verbonden. Bedenk je
wel, mijn kind! Ge zijt jong en bloeiend en hebt nog veel genot in 't
leven te hopen; een kreupel echtgenoot kan niet anders dan je daarin
hinderlijk zijn. Zullen u mettertijd de boeien niet te knellend worden,
die u daardoor worden aangelegd? Gij neemt dure verplichtingen op u, en,
hebt ge die eenmaal op u genomen, dan moet gij ze ook trouw en gewillig
vervullen.”

„Ik dank u voor uw heusche woorden, Tante,” gaf Eugenie met zachtheid
ten antwoord. „Het was uw plicht mij dit te zeggen, en de liefde van
mijn verloofde heeft hem ook bevolen mij in zijn treurigen toestand
van mijn belofte te ontslaan. Maar nu gij gedaan hebt wat uw geweten u
beval, mag ik zeker ook wel eens een woordje meespreken. Zeg mij, Tante
Betsy, houdt ge mij werkelijk voor zoo—ja, welk woord zal ik er voor
gebruiken?—voor zoo laag, dat ik zou weigeren de gade te worden van
een man, die door zijn ongeluk toch reeds beklagenswaardig genoeg is
geworden? Ik ben een zeer oppervlakkig, lichtzinnig meisje geweest, voor
wie niets ernstig of heilig scheen en dat bovendien zeer zelfzuchtig
was. Maar, lieve Tante, ik ben niet meer de oude Eugenie. Aan u en aan
Margot heb ik meer te danken, dan ik u beiden ooit vergelden kan. Ge
hebt veel van mij verdragen, maar, al heb ik 't u nooit getoond, van
't eerste oogenblik af heb ik het diep in mijn hart gevoeld, in welke
trouwe handen de goede God mij gevoerd heeft. En wat er nog verkeerds en
dwaas in mijn hart was, dat hebben de laatste lijdensweken er volkomen
uitgeroeid. Arthur zal met Gods hulp in zijn Eugenie een trouwe gade
krijgen. Gelooft ge 't ook niet, Tante?”

Ik kon Tante's antwoord niet hooren; want de tranen verstikten haar
stem. Ook ik snikte luid. Nu sloot Eugenie mij in haar armen, zij trok
mij den doek van de oogen weg en zeide:

„Nu zal mijn gouvernante toch wel tevreden zijn met haar kweekeling.
Nietwaar, Madeliefje? Zulke afschuwelijk lange redevoeringen te houden
heb ik van u geleerd. Heb ik 't er goed afgebracht, kleine?”

Een tweede brief voor Tante leidde onze gedachten spoedig op iets
anders. Tante en Papa hadden een zuster, die veel ouder was dan zij. Zij
was erg ziek geworden en wenschte haar broeder en zuster voor haar dood
nog eens te zien. Papa meldde, dat hij binnen eenige dagen bij haar zou
zijn en hoopte dat Tante ook aan 't verzoek der stervende zou voldoen.
't Zou voor hun zuster een werk van barmhartigheid zijn als Tante haar
wilde komen oppassen en tot aan haar dood, die spoedig te verwachten
was, bij haar wilde blijven.

Tante was zeer getroffen en, ofschoon ze met die zuster, die altijd een
zeer zonderling mensch was geweest, weinig vriendschap gehouden had,
wenschte zij toch zoo spoedig mogelijk naar haar toe te gaan. Aan den
anderen kant had zij een moeilijken plicht ten aanzien van Eugenie, die
toch niet alleen bij den baron kon blijven.

„Dat is niets, lieve Tante,” zei Eugenie. „Ga gerust naar uw zuster. Ik
zal alle dagen met Margot naar mijn bruidegom rijden—hij heeft thans
zooveel zorg niet noodig.”

„Uw bruidegom? Hoe meent ge dat, Eugenie?”

„Wacht maar even,” riep ze, en snelde naar hare kamer. Spoedig kwam ze
terug met een paar opgevouwen papieren in de hand.

„Hier zijn mijn papieren; ik heb gezorgd dat ze in behoorlijke orde
zijn. Dokter Huisman heeft er mij bij geholpen; 't zijn de doodacte van
mijn eigene mama en mijn geboorteacte. De papieren van den baron zullen
wel in orde zijn. Nog heden worden wij bruid en bruidegom en over
veertien dagen—als Tante Betsy ten minste terug is—man en vrouw.”

„En vindt de baron dat goed?” vroeg ik verwonderd.

„Hij wil me in 't geheel niet meer tot vrouw hebben,” antwoordde
Eugenie. „Moet ik dus zelf niet zorgen dat alles in orde komt?”

Terstond werden er briefjes aan Dokter Huisman, Eduard en Marie
geschreven, en na het noodige met ons afgesproken te hebben, reed Tante
Betsy met een huurrijtuig naar 't buiten van den baron. Weldra kwamen
de dokter, Marie en haar broeder. Wij hadden den korten tijd gebruikt
om ons te verkleeden: Eugenie had een lichte neteldoekschen japon
aangetrokken en een krans van oranjebloesem in 't haar gestoken. Ze
zag er uit om te stelen. We wachtten nu slechts op het rijtuig van den
baron, dat Tante met de koets, waarmede zij naar 't buiten gereden was,
ons zou zenden. Het duurde echter nog een heele poos eer het kwam; dat
was echter volgens afspraak.

Tante was intusschen reeds lang en breed op 't buitengoed aangekomen.
Daar had ze haar tijd goed besteed. Ze had de noodige bevelen gegeven
aan de bedienden en dezen, die in den laatsten tijd daaraan reeds gewoon
waren, haastten zich die bevelen ten uitvoer te brengen. Daarop begaf
zij zich naar den baron. Zij vond hem treurig in zijn armstoel zitten.

„'t Is lief van u, beste Tante Betsy, dat ge me nog eens komt opzoeken,”
zeide hij. „Maar waar zijt gij zoolang gebleven? 't Is al een half uur
geleden, dat ik uw rijtuig de laan zag oprijden.”

„Ja, lieve baron,” antwoordde Tante, „ik moest het huishouden eens
nakijken. Dat hebt ge me niet voor niemendal opgedragen. En dat wilde ik
eerst doen, om daarna eens rustig met u te kunnen praten.”

„Rustig praten?” zeide de baron treurig. „Ge komt zeker wel voor altijd
afscheid van mij nemen. Ge hebt toch mijn brief ontvangen en den
ingeslotene aan Eugenie gegeven?”

„Welzeker. 't Is een kwade tijding, beste baron! En ik heb ook al tot
Eugenie gezegd dat zoo'n knappe, flinke meid slecht een kreupel man kan
nemen. Wat voor een leven zou dat zijn!”

„Dat heb ik ook begrepen, lieve Mevrouw, en daarom heb ik haar heur
woord teruggegeven.”

„Waaraan ge braaf gedaan hebt, baron! Ofschoon ik 't in uw geval nog
niet zoo gauw zou gedaan hebben.”

„Hoe, Mevrouw! En gij meent zelve dat Eugenie slecht een kreupel man
kan nemen.”

„Nu, ja; wat ik meen, komt hier minder te pas. Maar van uw kant toont
het wel een weinig gebrek aan vertrouwen op Eugenie's hart en op haar
innige liefde jegens u.”

„Maar ik mocht daarvan geen misbruik maken, Mevrouw! want dan zou ze mij
uit medelijden genomen hebben. Dan kwam later 't berouw—een kreupele
als ik is geen echtgenoot voor een meisje als Eugenie—en ik had mijn
geheele leven het zelfverwijt, 't liefst wat me op aarde is ongelukkig
gemaakt te hebben.”

„Laten wij daarover zwijgen, baron. Straks komt Eugenie om afscheid van
u te nemen. Ge zult haar, hoop ik, toch niet in dit gewaad wachten? Ze
heeft u nu lang genoeg zoo gezien. Mij dunkt, het zou wel passen dat ge
heden eenig toilet maaktet. Zoolang ge met Eugenie verloofd waart, ging
dat goed—thans echter, nu ge een afscheidsbezoek van een jonge dame
wacht, eischt de achting, die gij voor die dame hebt, dat ge er
fatsoenlijk gekleed uitziet.”

„Ook dat nog!” zuchtte de baron. „Maar gij hebt gelijk.”

„Ik zal u uw kamerdienaar zenden en hem zeggen hoe hij u kleeden moet.
Ik wensch 't om uwentwil, dat uw laatste onderhoud met Eugenie in de
vormen plaats heeft, die uw beider stand en de welvoeglijkheid eischen.”

Dit zeggende verliet Tante de kamer en weldra kwam de kamerdienaar bij
den baron met een zwarten pantalon, een zwarten rok en een wit vest,
volmaakt als moest de patiënt naar een feest. En of de baron al
tegenwerpingen maakte: „Mevrouw had het zoo bevolen,” zeide de
kamerdienaar. Toen de baron gekleed was kwam Tante weer binnen.

„Zie zoo, nu ziet ge er uit als moest ge de bruigom worden,” zei Tante
lachend.

„Ik bruigom!” zeide de baron bitter.

„Wel waarom niet? Gij hebt Eugenie wel bedankt; zij heeft echter uw
bedanken nog niet aangenomen. Ik heb haar wel onder 't oog gebracht wat
ze doet als ze een kreupel man neemt; maar daarom is 't nog niet gezegd,
dat ze mijn raad opvolgt.”

„Hoe, Mevrouw! Zoudt gij dan meenen.....”

„Ik meen,” antwoordde Tante ernstig, „dat we beiden onzen plicht gedaan
hebben: gij, met Eugenie haar woord terug te geven; ik met haar te
zeggen wat haar lot kan zijn, als ze haar woord niet terugneemt. Eugenie
verstaat ons beiden. Ze heeft in uw schrijven den man van karakter
herkend, die haar onbaatzuchtig bemint en alles, ook zichzelf, voor
haar geluk kan opofferen—in mij de moederlijke vriendin, die haar
gewaarschuwd heeft, opdat ze niet alleen haar hart, maar ook haar
verstand zou raadplegen. Maar de beslissing blijft natuurlijk aan haar.
En thans gaan wij uit een ander vaatje tappen, baron! Ge noemt uzelf
kreupel! Kom, wat kreupel! Een stijf been maakt een mensch niet kreupel!
wacht eerst de uitwerking van de baden te Töplitz af en spreek dan mee.”

Terwijl Tante dit zeide, kwam 't rijtuig van den baron, gevolgd door
het huurrijtuig, waarmede Tante gekomen was, de laan oprijden en
een oogenblik later ging de deur van de kamer open en Eugenie, in
bruidsgewaad getooid, trad de kamer binnen. Wij volgden haar op den
voet. De baron was opgestaan; zijn voet belette hem echter naar haar toe
te komen.

„Eugenie!” riep hij hevig ontroerd: „Wat beteekent dat?”

„Dat beteekent, Arthur,” antwoordde zij, terwijl ze hem de hand reikte,
„dat ik u antwoord kom brengen op uw briefje. Dat antwoord is: ik word
heden uw bruid!”

„Eugenie! Is 't mogelijk! De bruid van mij, een....”

Met een kus sloot Eugenie hem den mond.

„Ge wilt me toch nog wel hebben?” vroeg zij.

„Dierbaar meisje!” was al wat de baron kon uitbrengen.

„Welnu dan, mijnheer de Burgemeester, wees zoo goed binnen te komen,”
hernam Eugenie tot den burgervader van het dorp, die op verzoek van
Tante met het register was gekomen. En binnen weinige oogenblikken waren
Baron Arthur Van der Land en Eugenie bruidegom en bruid.

„We hebben van middag slechts een familiediner,” zeide Tante. „Mijnheer
en Mevrouw Donker, die tegen dien tijd zullen komen, Eduard en Marie,
onzen vriend Huisman en den Burgemeester en zijne vrouw. Maar buiten
zal het groot diner zijn. Want de omroeper gaat reeds het dorp rond, om
al de dorpelingen aan een diner-champêtre te noodigen, dat dezen middag
om zes uren door den bruidegom als aanteekenpartij zal gegeven worden.”

„Maar hoe is dat alles mogelijk, Mevrouw!” riep de baron uit. „Zijt ge
dan een toovenaarster?”

„Dat is alles bedisseld, terwijl ik dat halfuur beneden doorbracht. Ik
heb orde onder uw dienstpersoneel.”

Inderdaad had Tante er orde onder. Maar ze had gezorgd dat er nog eenige
handen bijkwamen; want anders was 't onmogelijk geweest, zooveel gereed
te maken.

't Was een onvergetelijke dag! En 't was of ieder wat had willen
toebrengen om dien genoeglijk te maken. Dokter Huisman had, eer hij bij
ons kwam, een goochelaar besteld, die de boeren en boerinnen vermaakte,
terwijl de koude gerechten voor hen werden gereedgezet, en Mijnheer
Donker bracht eenige muzikanten mede, die op het terras speelden. Eduard
had den huisknecht naar de stad gezonden om een paarhonderd lampions te
halen, en liet die door een paar timmerlieden aan de boomen hangen.

Bij 't licht van die lampions dansten de dorpelingen en wij mengden ons
onder die vroolijke, eenvoudige lieden. Maar hun vreugd werd uitbundig,
toen ook de schoone bruid beneden kwam en meedanste. De baron had zijn
stoel voor 't open raam doen rollen, en zat met oogen, schitterend van
vreugde, dat liefelijk tooneel aan te zien.

't Was mij in 't oog gevallen dat de dorpsonderwijzer met eenige
jongelui stil was heengegaan, en een aantal knapen en meisjes hen
gevolgd waren. Ik begreep er niets van en sprak er met Marie over.

„Zeker een kleine verrassing, die ze bruid en bruidegom bereiden,” zeide
zij. „Zwijg er van: zulke dingen moet men veinzen niet op te merken.”

En 't was inderdaad zoo. Er kwam van den kant van het dorp een stoet
met fakkellicht aan, en in 't midden van de fakkeldragers de onderwijzer
met een schaar meisjes en jongens. De veldwachter verzocht ons boven te
gaan naar de kamer van den baron en we voldeden daaraan. Vóór de ramen
van het terras, daar waar Bruid en Bruidegom zaten, werden de kinderen
geplaatst, en nu zongen ze op de wijs van „Wien Neerlandsch bloed” de
volgende regelen, die de onderwijzer zijn leerlingen in der haast had
laten leeren:

    „Wij groeten u, o waardig Paar!
    Op dezen blijden dag,
    En hopen dat Gods gunst u beî
    Nog jaren sparen mag!
    Wij juichen op uw heilrijk feest,
    En roepen 't vroolijk uit:
    Lang leve d' edele bruidegom!
    Lang leev' de schoone bruid!”

En 't „lang leven bruidegom en bruid!” schalde uit honderden kelen: want
het volk had zich om de kinderen geschaard.

Tot laat in den nacht bleven wij bijeen, en al was 't gezelschap niet
groot, des te aangenamer was het: want het waren allen goede, hartelijke
vrienden. Reeds den volgenden morgen vertrok Tante naar haar zuster.
Spoedig kregen we tijding van haar. Zij had de zieke in een zeer
gevaarlijken toestand gevonden. Zij schreef mij ook dat Papa haar had
voorgeslagen om mij weer thuis te halen; maar dat zij had verzocht mij
bij haar te laten, tot we samen de reis naar Duitschland gedaan hadden.
En hoe ik ook naar mijn ouders en mijn dorp verlangde: 't was mij toch
ook een treurige gedachte, van Tante te moeten scheiden, aan wier
gezelschap ik zoo gehecht was geworden, dat ik het denkbeeld schier niet
kon verdragen haar te moeten verlaten.

De bruidsdagen brachten we op 't buiten van den baron door, met dien
verstande, dat we elken avond met zijn rijtuig naar huis reden en elken
morgen weer afgehaald werden. En we hadden het druk genoeg: want 's
middags kwamen er gewoonlijk dames en heeren om 't jonge paar geluk te
wenschen; den voormiddag gebruikten we om 't uitzet van Eugenie in orde
te brengen. Wel klaagde de baron dat hij nu nog minder aan zijn bruid
had dan anders; maar dat vergoedde ze hem aan het diner en gedurende den
namiddag. Want dan werkten we niet.

't Was een prettig werk de bruid aan 't opbergen van haar uitzet te
helpen. Gelukkig als een kind huppelde zij tusschen haar schatten rond,
die ik in de kasten moest schikken en nu en dan moest ook de baron 't
een en ander bewonderen. Men zou in haar die Eugenie haast niet herkend
hebben, die vroeger voor dergelijke bemoeiingen zoo onverschillig was.

Met angst zagen wij de berichten van Tante te gemoet; want dit stond
bij den baron, zoowel als bij Eugenie vast, als Tante nog niet terug
was, zou 't huwelijk worden uitgesteld. Reeds acht dagen na haar
vertrek kregen we bericht van 't sterven harer zuster, en, hoe
weinig ook gestemd om feest te vieren, kwam ze den avond voor de
huwelijksplechtigheid terug. Weinige dagen te voren was Eugenie's Papa
in Den Haag gekomen. Hij was een knap man met een geestig gelaat en een
edel voorkomen, door en door een diplomaat, wellevend en innemend. Hoe
ook zijn aanstaande schoonzoon en hij in uiterlijk verschilden, konden
zij het toch al heel spoedig best met elkander vinden; want Eugenie's
vader vond in den baron den man van echte beschaving en ontwikkeling,
zooals hij ze in den echtgenoot van zijne dochter wenschte. En 't
geluk van zijne dochter, wie de vreugde uit de oogen schitterde, was
een zonnestraal op 't pad van den man, die zooveel verdriet in zijn
huiselijke omgeving had gehad. Hij zou tot na de bruiloft blijven en dan
naar Duitschland terugkeeren; hij hoopte dat Tante en ik hem zouden
vergezellen.

We gaan de trouwplechtigheid voorbij, die op het buitengoed van den
baron plaats had, en waarbij verscheidene genoodigden tegenwoordig
waren. Na het diner kwam 't rijtuig voor, om 't jonggehuwde paar naar
't station van den Rijnspoorweg in Den Haag te brengen. De reis zou
naar Töplitz gaan, waar de baron de baden zou gebruiken. Na afloop der
badkuur zouden ze bij Eugenie's vader eenigen tijd vertoeven, om daarna
naar hun buitengoed terug te keeren.

't Afscheid tusschen Tante en Eugenie was treffend; tegen over mij kon
de jonge barones hare geestigheid echter niet bedwingen; toen ze in 't
rijtuig stapte fluisterde zij mij toe:

„Doe nog eens mijn complimenten aan Dokter Huisman en vraag hem of hij
zijn ridderorde nog heeft. Adieu, Madeliefje! Ook te Töplitz zal ik aan
mijn lieve, kleine gouvernante denken. Daarvan kunt ge verzekerd zijn!”

En zoo reed ze weg, die lieve, ondeugende Eugenie!



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

De reis.


Ofschoon wij gaarne met Eugenie's vader de reis naar Duitschland
ondernomen hadden, konden wij dit plan niet volvoeren, omdat Tante
noodzakelijk weer naar de plaats terug moest, waar haar zuster was
gestorven, ten einde met Papa de zaken daar te regelen, en het verlof
van Eugenie's vader niet lang genoeg duurde om daarop te wachten. Voor
mij was dat een heel eenzame tijd: Tante weg, Eugenie en de baron weg.
Had ik Marie niet gehad, ik zou waarschijnlijk 't heimwee hebben
gekregen. Hoe gelukkig was ik toen Tante, spoediger dan ik verwacht had,
terugkwam.

Nu moesten we ons voor de reis gereedmaken. We waren over de gestorvene
tante in den rouw gegaan en hadden dus niet veel pakkage noodig, waarvan
Tante trouwens toch niet hield. „Groote reiskoffers en eene massa doozen
en pakken,” zeide zij, „geven mij geen gunstige meening van de reizigers
aan wie zij behooren; want ze zijn òf zeer onpractisch òf pronkerig en
parvenuachtig.” Ik ondervond zelf, hoe aangenaam het is weinig pakkage
bij zich te hebben, en was tamelijk trotsch op den kleinen omvang, dien
ons reisgoed innam in vergelijking met dat van andere reizigers. Vooral
doozen, mandjes en pakjes, die men zoo los meeneemt, werden door Tante
zorgvuldig vermeden, en ik moest er nu om lachen als ik aan de talrijke
kistjes en pakjes dacht, die ik bij 't afscheid van 't ouderlijke huis
om mij heen stapelde; ja, ik zou zelfs toen mijn kanarievogel in zijn
kooi op mijn schoot hebben meegevoerd, als Tante mij dat niet belet had.

Thans hadden we niets bij ons in den waggon, dan onze parapluies en
parasols, een paar wollen doeken, opgerold en met riempjes vastgegespt,
en ieder een leeren taschje, waarin kleine reisbehoeften zooals wat eau
de cologne, chocolaadjes, een paar naalden met een klosje garen, een
Bädeker, een notitieboekje, een borstel en een zakdoek. Al het andere
moest achterblijven, hoe graag ik 't ook had meegenomen; daar ik maar
niet kon begrijpen dat men op reis veel ontberen moet of anders liever
moet thuisblijven. Tante had vroeger veel met haar man gereisd en
daardoor veel ondervinding opgedaan; daarbij was ze een eenvoudige
en practische vrouw en ook op dit gebied kon ik dus geen betere
leermeesteres vinden. En wat ze er slag van had om een koffer te pakken!
Ik had het geprobeerd; maar de koffer was vol, terwijl er nog een heele
hoop dingen naast lagen, die er maar niet in konden, hoe ik ook pakte of
niet. Daar kwam Tante er bij. Bedaard pakte zij alles weer uit en nu
begon zij. Op den bodem legde ze de zware dingen: ondergoed, boeken en
wat dies meer zij, dan keurig opgevouwen japonnen en rokken. Daarboven,
ieder in een bijzondere afdeeling, de kragen, doekjes en dergelijke
zaken. Linten, handschoenen en andere losse kleinigheden werden in een
afzonderlijk doosje gedaan, dat netjes in een hoekje werd gedrukt. Alle
andere gaatjes werden met schoenen en andere voorwerpen gevuld, die niet
meegaven; en zoo zag ik met veel genoegen, hoe eindelijk alles eene
plaats vond: 't was of de kleine koffer onder Tante's handen van
elastiek was geworden; zooveel ging er in.

De reis van Den Haag naar Arnhem was voor mij niet nieuw en vooral
boven Utrecht tamelijk vervelend. Des te meer gelegenheid had ik, het
reisgezelschap op te nemen dat zich met ons in denzelfden waggon bevond.
Het bestond uit eenige dames, jonge en oude; twee daarvan zaten zwijgend
in een hoek, de derde echter begon spoedig met Tante en mij een gesprek
aan te knoopen, en scheen veel belang te stellen in alles wat wij haar
mededeelden. Tante echter scheen weinig lust te hebben om veel met haar
te praten: zij haalde een boek voor den dag en begon te lezen. De dame
hield zich nu geheel met mij bezig, en, ofschoon ik nu juist niet kon
zeggen dat zij mij erg beviel, vond ik toch dat de beleefdheid eischte
haar fatsoenlijk te antwoorden, en zoo wist zij spoedig in welke
betrekking ik tot Tante stond, ons beider namen en het doel van onze
reis.

„Nu, dat treft al bijzonder,” zeide zij. „Ik ga ook naar de Saksische
Schweiz. Het doet mij zeer veel genoegen dat ik u en uwe Tante ontmoet
heb. We moeten maar trouw bij elkander blijven. Ik ben heel gelukkig dat
ik zulk een goed gezelschap gevonden heb, en zal mij in alles naar u
voegen: want voor eene dame is 't alleenreizen alles behalve aangenaam.
Dat zult gij wel begrijpen.”

Ik kon haar daarin geen ongelijk geven, en dewijl zij een fatsoenlijke
dame scheen te zijn, nam ik haar aanbod met vreugde aan, en vond het
zelfs wel aardig dat we nu een reisgezellin hadden. Nu begon ze Tante
met vragen te bestormen, hoe ze verder dacht te reizen, om zich daarnaar
te richten; Tante echter scheen niet zeer in haar humeur te zijn, want
ze gaf haar slechts ontwijkende antwoorden.

Toen we aan een station waren gekomen, waar de trein eenige minuten
stilhield en den passagiers de gelegenheid werd gegeven iets te
gebruiken, ging Tante den waggon uit en stapte tot mijn verwondering in
een andere.

„Hé, Tante, dat is onze waggon niet,” zeide ik.

„Dat weet ik wel, Margot,” antwoordde Tante. „Ik doe dat opzettelijk.”

„Beviel 't u dan in dien anderen waggon niet?” vroeg ik. „We hadden daar
toch zulk een goed gezelschap.”

„Neen, Margot,” antwoordde zij. „Dat indringen van die dame was
onverdragelijk. Veel degelijks is zij niet; reeds op 't eerste gezicht
beviel zij mij in 't geheel niet.”

„Maar ze scheen zoo fatsoenlijk en tevens zoo goedhartig en ze reist zoo
alleen,” hervatte ik medelijdend. „Ik kan zeer goed begrijpen, hoe blij
ze was dat ze gezelschap vond.”

„Wees daaromtrent maar gerust, kind,” antwoordde Tante glimlachend.
„Zij zal niet lang alleen reizen, daar kunt ge op aan. Ons gezelschap
zal ze echter moeten missen; wij passen niet voor haar. Voor 't overige
moet je voortaan voorzichtiger zijn, Margot, en niet aan iedereen
terstond vertellen wie we zijn en waar wij heengaan. Op reis treft men
al te dikwijls menschen aan, voor wie men zich moet wachten. Wees liever
al te stilzwijgend tegen uw reisgezelschap dan te openhartig; vooral een
jong meisje kan op dit punt nooit te voorzichtig zijn.”

Ik volgde den raad van Tante en merkte nu ook op, hoe teruggetrokken de
meeste onzer medereizigers waren, vooral de dames. Prettig vond ik dat
nu juist niet; maar er was zooveel te zien, dat ik het best zonder
praten afkon.

En dat Tante gelijk had mij tot voorzichtigheid aan te manen, ondervond
ik slechts al te goed. We waren te Dresden aangekomen, en, ofschoon
we onzen intrek in een logement genomen hadden, had Tante mij daar bij
de familie geïntroduceerd van een harer oude schoolvriendinnen, wier
echtgenoot een aanzienlijke betrekking bekleedde. In gezelschap van deze
familie bezochten wij „de Saksische Schweiz.” We bevonden ons in een
heerlijk dal, toen ons een vroolijk troepje te gemoet kwam, welks luid
gepraat en gelach onze oplettendheid tot zich trok. In dat gezelschap
merkte ik terstond de dame uit den waggon op. Ze was zeer keurig gekleed
en behoefde ten minste op dat oogenblik niet over de eenzaamheid te
klagen; want ze bevond zich in 't gezelschap van eenige jonge elegante
heeren, met wie ze zeer veel pret scheen te hebben. Op eens zag ze ons
en snelde naar ons toe.

„Hé, Mevrouw!” riep ze uit, terwijl zij Tante de hand toestak, als waren
ze jarenlang familiare kennissen geweest. „Wat verheugt het mij, u te
zien. En u ook, Margot! kijk, dat is een heerlijke ontmoeting!”

Tante beantwoordde den groet met in 't oog vallende koelheid, en ik kon
niet zeggen dat ik bijzonder in mijn schik was om de dame weer te zien,
die mij nu nog minder beviel; ik antwoordde echter vriendelijk op haar
vragen—dat kon toch niet anders. Zij scheen wel lust te hebben om in
ons gezelschap te blijven; maar spoedig bezon ze zich en volgde haar
geleiders, die zeer met haar bevriend schenen te zijn.

„Hoe komt ge toch aan die kennis, Mevrouw!” riep de echtgenoot van
Tante's vriendin uit, zoodra de dame ons verlaten had.

„Zij heeft een eindje met ons gereisd, verder ken ik haar niet,”
antwoordde Tante. „Weet gij misschien iets naders van haar?”

„Iets naders? Dat nu juist niet. Evenwel zou ik u raden, die dame op een
afstand te houden—voor juffrouw Margot is ze ten minste geen gepast
gezelschap. Ze behoort tot een troep reizende komedianten en moet al
rare avonturen gehad hebben.”

Ik kreeg een kleur als bloed en was blij, toen onze wandeling was
afgeloopen: want ik was bang dat we die dame soms nog eens mochten
ontmoeten. En ik voelde mij vrij wat verlicht, toen mij den volgenden
dag verteld werd, dat het gezelschap den vorigen avond een
afscheidsvoorstelling gegeven had en zij dus vertrokken was.

Van ons verblijf in Dresden zal ik u niets meer vertellen; ons reisplan
bracht ons verder naar Beieren, waar we een nacht in Hoff vertoefden.
Den volgenden dag reden we voorbij Kulmbach, welks kasteel zoo
schilderachtig van een hooge rots neerziet, en, terwijl de meeste
reizigers het voortreffelijke bier dronken, liet Tante voor ons ieder
een kop koffie brengen. Zij zelf dronk er weinig van en ging op 't
perron op en neer; ik echter ging in de nette restauratiezaal, zette
mijn hoed af, deed mijn handschoenen uit, bracht mijn haar wat in orde
en was juist op mijn gemak gaan zitten om de koffie te drinken, toen
de bengel tot instappen luidde en Tante mij riep, waardoor ik mijn
heerlijke koffie moest laten staan. 't Was alweer een goede les, en
sedert maakte ik wat meer voort, als we eenige minuten aan een station
vertoefden. De schoone streek troostte mij over 't verlies mijner
koffie—we naderden Bamberg, reden het schoone klooster Banz voorbij,
en daar lagen nu in de verte de groene bergen der „Frankische Schweiz.”

We vertoefden eenige dagen in Bamberg, een schoone stad, heerlijk
gelegen, omkranst van vriendelijke bergen en versierd met een prachtigen
Dom en de ruïne van 't slot Altenburg in de hoogte. 't Was heerlijk
weer, toen we derwaarts opstegen. O, wat was dat alles schoon! En welk
een uitzicht! Ik had wel vleugels willen hebben, om zoo eens overal heen
te vliegen.

En dat oude slot herinnerde mij aan historische feiten. Daar moet in
1208 in dezelfde torenkamer waarin wij uitrustten, keizer Philips van
Zwaben door Otto van Wittelsbach omgebracht zijn. Er ging mij een
rilling door de leden, hoewel de nooit uit te wisschen bloedvlek op den
grond mij wat apocrief toescheen; zulke bloedvlekken schijnen bij zulke
akelige geschiedenissen te behooren.

Toen we in Hoff den nacht doorbrachten, was ik op den morgen van ons
vertrek slechts met moeite gekleed en gereed; want eerst liet ik
onbezorgd den tijd voorbijgaan en eindelijk moest ik nog in de grootste
haast het haar slechts half opgemaakt onder mijn hoed steken; want de
omnibus stond reeds voor de deur van 't logement.

Daardoor geleerd, stond ik den morgen van ons vertrek uit Bamberg heel
vroeg op en was met aankleeden, inpakken en ontbijten zoo tijdig klaar,
dat ik Tante verlof vroeg om nog een weinig in de straten te mogen
rondwandelen. „Pas op den tijd!” vermaande zij mij. Vroolijk wandelde
ik nu eenige mij bekende straten door en amuseerde mij uitmuntend; want
het was juist marktdag, en landlieden in vreemdsoortige dracht kwamen
allerwegen de poorten in met hun waren; zoodat weldra overal een bont
gewoel heerschte. Ik trad tot afscheid nog eens den schoonen Dom binnen,
beschouwde de oude beelden en grafgesteenten, vooral 't beroemde
gedenkteeken voor Keizer Hendrik II en zijne gemalin Kunigunde, en
bemerkte niet dat het reeds laat was geworden, toen boven mij de klok
eensklaps het volle uur sloeg. Verschrikt snelde ik weg; want het was
kort bij 't oogenblik van ons vertrek en ik moest nog eerst naar 't
logement. Ik liep dus ijlings voort en meende den weg te weten; maar
welk een schrik! ik moest verkeerd geloopen zijn—eensklaps ten minste
stond ik weer bij den Dom, en wel op dezelfde plaats waar ik straks
geweest was. Ik vroeg nu van straat tot straat; de een wees mij hier-,
de andere daarheen; ik liep badende in zweet altijd voort. 't Kon
onmogelijk de naaste weg zijn, dien men mij wees. Gaarne had ik een
rijtuig genomen—ik zag er geen, of 't was met menschen bezet;
eindelijk, terwijl 't weenen mij nader stond dan het lachen nam ik een
jongen aan om met mij mee naar 't logement te gaan, en kwam daar buiten
adem aan.

Tante was zeer in zorg over mij; den eersten trein konden we natuurlijk
niet meer halen en moesten nu met den twaalfuurstrein gaan. Ik was
geheel en al uit het veld geslagen over mijn onbezonnenheid; maar Tante
troostte mij. Ditmaal had ons verzuim niets te beduiden; ik moest er
echter een les uit trekken: want in een vreemde stad kon dat meer
gebeuren.

Maar de verkeerdheid van dien morgen was slechts het voorspel van andere
dwaasheden, die ik dien dag beging: men heeft zoo zijn ongeluksdagen—ik
was dien morgen zeker met het verkeerde been uit bed gestapt.

Toen wij namelijk om twaalf uren gelukkig aan 't station waren
aangekomen en onze plaatsen hadden ingenomen, ging Tante nog eens uit
den waggon, daar ze juist een bekende in een anderen zag stappen, die
zij gaarne even spreken wilde. Ze gaf mij de kaartjes over en stapte
uit. Juist kwam er een vrouw met heerlijk fruit voorbij en zoowel ik als
mijn medereizigers kochten daarvan. Men drong zich aan 't open portier
waar ik voor zat, en gedienstig reikte ik allen de fruit aan en het geld
daarvoor aan de koopvrouw.

Daar kwam Tante en met haar de conducteur, die de kaartjes moest zien en
knippen. Ik wilde de onzen geven; maar—zij waren weg. Verschrikt zocht
ik op de bank, op den grond, schudde mijn japon uit, onze medereizigers
hielpen mij zoeken—alles te vergeefs—ze waren nergens te vinden.
Alleen 't bewijs onzer goederen was er; de beide plaatskaartjes moest ik
met het aangeven van de vruchten verloren hebben. De conducteur haalde
de schouders op; het speet hem, maar zonder kaartjes kon hij ons met
den besten wil niet veroorloven om mee te reizen; we moesten den waggon
uit of nieuwe plaatsbiljetten nemen. En 't was hoog tijd ook; de trein
zou binnen een paar minuten afrijden. In groote haast snelde ik den
waggon uit. Daar vloog iets naast mij op den grond: het was een der
kaartjes. Gelukkig! dat was ten minste een van de twee; 't andere was en
bleef weg; ik snelde naar 't plaatsloket, en was blij dat ik nog mee kon
komen.

Weenend zat ik in 't hoekje van den waggon. Wel sprak Tante geen enkel
verwijtend woord; maar schaamte en ergernis over mijn onoplettendheid
verbitterden mij 't genot van de reis.

„Steek voortaan terstond je kaartje in je portemonnaie,” zeide Tante.
„Daar is 't op zijn plaats. Je bent de eerste niet wien zoo iets
overkomt. Ik denk dat het je niet licht weer gebeuren zal.”

„Ja,” zuchtte ik, „nadat gij, goede Tante, mijn dwaasheid met grof geld
hebt moeten betalen!”

„Kom, kind!” hernam Tante. „Troost je nu maar. Als men alle dwaasheden
zoo gemakkelijk kon herstellen, zou 't gelukkig zijn. Geniet nu liever
van de schoone streek en denk er maar niet meer over; ik vergeef het je
van ganscher harte.”

En inderdaad: spoedig was er zooveel schoons en interessants te zien,
dat het met een vrij en vroolijk hart moest genoten worden. Wat was ik
verrukt over dat prachtige, oude Neurenberg, waar we nu kwamen; ik kon
mij niet verzadigen aan het bezichtigen van deze merkwaardige stad vol
schoone overblijfselen uit de middeleeuwen. Elk huis heeft iets
eigenaardigs, ieder torentje, iedere gevel, ja iedere dakgoot haar
eigene versiering: schilderwerk, snijwerk, dierkoppen en allerlei
krullen en versierselen ziet men, waar men 't oog ook richt, en dat
alles geeft aan de straten een prettig, bont en toch eerwaardig aanzien.
Natuurlijk bezochten wij al de merkwaardigheden der stad, en dat
Baedeker ons daarbij te pas kwam behoef ik u niet te zeggen. 't Mooist
van alles vond ik de Sint-Sebalduskerk met het prachtige graf van dien
heilige. Wat moet die Peter Vischer toch een knap man zijn geweest;
zijn werk is zoo doodeenvoudig en toch zoo grootsch! Ook de prachtige
St.-Laurenskerk vond ik een verheven monument der middeleeuwsche
bouwkunst. Vooral boeide mij de schoone roos voor 't gothische
voorportaal. Vol aandoening bezocht ik het Johanneskerkhof buiten de
stad, een der schoonste Duitsche kerkhoven. Daar liggen beroemde mannen
begraven als Hans Sachs, Albrecht Dürer, Peter Vischer en andere groote
burgers van 't oude Neurenberg. Maar geen kruisen, urnen of schitterende
tomben, geen met bloemen bedekte graven, geen boomen of zodenheuvels
verheffen zich boven deze rustplaatsen; meer dan drie duizend groote,
vlakke zerken, dicht aan elkander in lange rijen, bedekken de geheele
lengte en breedte hunner grafsteden. Ze zijn versierd met de wapens en
namen der oude geslachten, die sedert eeuwen onder die steenen slapen.
In het gemetselde graf daaronder worden de doodkisten op elkander
gestapeld, en zoo rusten al de leden der familie bij elkander, allen
onder denzelfden grafsteen, die reeds vóór eeuwen hun voorvaderen dekte.
Inderdaad een ernstige en grootsche geslachtsboom, door de hand des
doods zelf geteekend.

Hoe ongaarne verliet ik Neurenberg; maar ons wachtte heel wat schooners:
de heerlijkheid, door geen menschenhand gemaakt, de wonderbare
Alpenwereld. Het bezoek aan München, dat op onzen weg lag, stelden we
uit tot de terugreis; daar zou Eugenie's vader, die er woonde, onze gids
zijn. We naderden nu al meer en meer de Alpenketen, en onze intrede in
deze schoone wereld had niet indrukwekkender kunnen zijn dan zij 't
nu was, want de zon begon reeds te dalen en hulde de bergen in een
donkerrooden, schitterenden gloed, zoodat ze daar stonden als beelden
uit een tooververhaal. Het verhevene en prachtige van dit gezicht ging
zoo alle begrip te boven, dat ik zwijgend de handen vouwde en de tranen
mij in de oogen sprongen. O God! hoe groot, hoe heerlijk schoon is Uwe
wereld en hoe nameloos gelukkig ieder, die daarvan, evenals ik, zulk een
verheven gedeelte mag aanschouwen! Wat zijn alle werken der menschen
tegenover Uwe scheppingen, Uwe wonderen!

Indien ik nu uitvoerig wilde verhalen, waar wij in de volgende weken
ronddoolden, zou ik alleen daarvan een geheel boekdeel kunnen schrijven,
en toch zou ik er u geen goed begrip van kunnen geven, hoe schoon het
overal was. Onvergetelijk zijn mij die zoo heerlijke, gelukkige dagen!
Eerst maakten we een uitstap naar den Algäu met zijn weelderig groene
weiden en prachtig rundvee. Daar waren Immenstadt, Sonthofen en
Oberstdorf de voornaamste plaatsen: in den omtrek daarvan bestegen wij
eenige bergen. Van Immenstadt gaat de spoorweg naar Lindau en 't meer
van Constanz. Ik zou wel graag Zwitserland eens zijn ingegaan; Tante
beloofde een ander jaar met mij derwaarts te zullen reizen, thans
hielden wij ons aan de Beiersche Alpen en hun eerste rustpunt Füszen.
Met bijzondere voorliefde denk ik aan dat schoone plekje! want daar
in de nabijheid ligt de parel van de geheele streek, het bekoorlijke
Hohenschwangau waar we in 't logement „de Alpenroos”, onzen intrek namen
en 't goed hadden bij de kasteleines, eene opgeruimde Tyroolsche in de
schilderachtige nationale kleederdracht, met een roode roos op den
spitstoeloopenden hoed en zilveren ketenen aan 't geregen lijfje. Dicht
bij de deur is 't uitlokkendste plaatsje onder heerlijke lindeboomen:
vóór ons schitterend in het zuiverste blauwgroen het stille Alpenmeer,
waarop blanke zwanen zich bewegen, rondom omgeven door frisch groen en
schilderachtige rotswanden, waarboven in de verte eenige koppen der
Alpenketen komen uitkijken. 't Was waarlijk geen wonder dat de koning
van Beieren hier voor zijne gemalin Maria het prachtige slot heeft doen
bouwen, waaruit men een ruim uitzicht heeft over bergen, meren en over
't vlakke land.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Een avontuur.


Door steile rotswanden ingesloten, ligt stil en eenzaam het kalme
Eibmeer met groene boomen op de oevers, die er de liefelijkheid nog
van verhoogen. Het water is vischrijk; toch zijn er weinigen die
daar voordeel van trekken; want het meer behoort sedert eeuwen aan
de eigenaars van de weinige hutten, die door hen daar aan de oevers
zijn neergezet. Het is een onbeschaafd soort van menschen, die er als
heidenen uitzien: zwarte oogen staren ons uit de taankleurige, vuile
gezichten aan, en die zich met hen afgeeft, kan er zeker van zijn dat
hij bedrogen wordt, al is 't ook maar voor enkele kreutzers. De
schoonheid van het meer lokt echter, ondanks die bewoners, van alle
kanten tal van vreemdelingen. Ook wij bezochten het en bewonderden er
de bekoorlijke omgeving. Eene stevige vrouw met zwarte oogen en bruine
gelaatskleur roeide ons op het meer rond. 't Was nog lang voor 't
vallen van den avond, toen we naar het dorp Greinau terugkeerden, waar
ons rijtuig was gestald. De weg derwaarts ging door groene weiden en
afhangende rotsen en maakte verscheidene schilderachtige krommingen, die
mij rijke stof gaven tot vulling van mijn schetsboek; daarom verzocht ik
Tante om met de beide dames, die dat tochtje medegemaakt hadden, maar
vooruit te gaan; terwijl ik achterbleef om eenige vluchtige schetsen
van de schoonste punten te maken. Tante weifelde eerst om mij alleen
te laten; doch de zon stond nog tamelijk hoog aan den hemel, de weg
was verre van eenzaam en daarom gaf zij eindelijk toe, maar beval den
kleinen jongen, dien ze aangenomen had om ons den weg te wijzen, bij
mij te blijven. Weldra was ik geheel in mijn arbeid verdiept; de boomen
hingen zoo schilderachtig over de kleine vooruitstekende rotsbrokken,
waartusschen openingen hier en daar zulk een heerlijk vergezicht
opleverden en nu eens een spitse kerktoren, dan weer 't vriendelijke dak
eener boerenhut te voorschijn kwam, dat ik maar niet kon uitscheiden;
want het eene punt was nog schooner dan het andere.

Eindelijk bemerkte ik dat de lucht rooder werd, dat de toppen der bergen
begonnen te gloeien, dat de zon begon te dalen en het dus hoog tijd
voor mij was om op te breken; daar Tante zeker met ongeduld op mij zou
wachten. Ik pakte dus mijn boeltje op en bemerkte nu eerst hoe twee
bruine mannen, die van 't Eibmeer kwamen, mij naderden. Ze droegen
groote knuppels, hun kleeding was haveloos en vuil, en hun reusachtige
gestalten teekenden zich dreigend tegen de avondlucht. Ik schrikte en
keek angstig naar hen om; want terstond kwamen mij allerlei vreeselijke
verhalen van roovers in de gedachte. Ik wist toch dat de omwoners van 't
Eibmeer in geen besten reuk stonden. De avond begon reeds te vallen, met
elke minuut werd het donkerder en die kerels kwamen regelrecht op mij
aan.

[Illustratie]

Ongerust riep ik om den knaap, die nog kort geleden bij mij gespeeld
had; maar hij was verdwenen: wie weet of hij niet de medeplichtige van
die kerels was! Een onuitsprekelijke angst greep mij aan, ik liep den
weg op, die naar Greinau voerde; maar het dorp was nog ver, en de mannen
kwamen al nader en nader. Reeds hoorde ik duidelijk hun stemmen; zij
schenen mij iets toe te roepen en lachten daarbij. Weder keek ik angstig
naar hen om, en, vreeselijk! ik zag duidelijk hoe de een zijn knuppel
ophief en mij daarmede dreigde. Nu was er geen twijfel meer aan, mijn
vrees was slechts al te zeer gegrond: ze hadden het op mij voorzien.
Luid schreeuwend liep ik heuvel op en heuvel af, aan niets meer
denkende, dan om mij door de vlucht te redden. Ik struikelde over
wortels en boomstronken, verloor parasol en schetsboek; 't kon mij
niet schelen: altijd maar voort, voort! eer de kerels mij bereikten, die
mij—dat wist ik—nog steeds achtervolgden. Thans hoorde ik hun stemmen
zoo dicht bij mij, dat ik bijna bezwijmde van angst en mij op de knieën
voor hen wilde werpen en hun alles geven wat ik bij mij had. Maar
dat was zoo weinig; ze zouden mij zeker uitplunderen en mishandelen.
Daar, in 't beslissende oogenblik, zie ik een gedaante door de boomen
heenschemeren. Was dat een hunner gezellen? Luidkeels riep ik om hulp
en stormde voorwaarts. Goddank! het was een goedgekleed heer; ik was
gered! In mijn doodsangst snelde ik op den vreemdeling af, ten einde hem
om bescherming te smeeken; hij mocht dan zijn wie hij wilde. Doch wie
begrijpt mijn verrukking, toen ik mijn vriend, Dokter Huisman voor mij
zag? Met uitgebreide armen snelde ik hem te gemoet, en zonder recht te
weten wat ik deed, zonk ik aan zijn borst.

„Red mij om Godswil!” riep ik buiten mijzelf uit; toen viel ik in
zwijm. Weder bijkomende lag ik op het gras en Dokter Huisman naast mij
neergeknield. Ik voelde mij onuitsprekelijk afgemat en kon mij in 't
eerst niet te binnen brengen, wat er gebeurd was. Eindelijk herinnerde
ik mij alles en keek angstig om mij heen.

„Wees gerust, juffrouw Margot, er is niets te vreezen,” zeide Dr.
Huisman geruststellend. „Die kerels hebben u voor den gek gehouden en u
schijnbaar vervolgd, omdat ze bemerkten, hoe bang ge voor hen waart.
Thans zijt ge volkomen veilig; want ik blijf bij u.”

Nu eerst viel het mij in, op welk een manier ik in mijn angst
bescherming bij mijn vriend gezocht had. Een donkerrood bedekte mijn
gelaat, en ik durfde mijn oogen niet opslaan. Dokter Huisman zag mijn
verlegenheid en trachtte mij gerust te stellen.

„En zijt ge niet verwonderd dat ge mij hier ziet?” vroeg hij opgeruimd
en ging naast mij op het gras zitten. „Wist ge misschien dat ik u
opzocht?”

„Ik? Neen, hoe zou ik dat geweten hebben?” antwoordde ik, terwijl ik
mij poogde te herstellen. „Zijt gij alleen, en hoe hebt ge vernomen dat
we hier logeerden? Ik wist niet, dat ge ook voornemens waart om deze
reis te maken.”

„'t Is ook een plotseling opgekomen plan. En thans ben ik blij dat ik
de reis ondernomen heb, omdat ik u van nut heb kunnen zijn, juffrouw
Margot,” zeide hij en keek mij daarbij zoo hartelijk aan, dat ik weer 't
bloed naar de wangen voelde stijgen.

„Nu zou ik gaarne naar Tante gaan,” zeide ik; „ze zal zoo ongerust
over mij zijn.” Ik poogde op te staan; maar de knieën knikten mij nog
onder 't lijf, en zoo moest ik op den arm van mijn vriend steunen, hoe
ongaarne ik het ook deed. Deze echter babbelde maar altijd vroolijk
voort en vertelde mij dat Eduard de reis met hem deed, en dat ik hem bij
Tante in Greinau zou vinden.

De beweging deed mij goed, en weldra had ik de ondersteuning van mijn
geleider niet meer noodig. Ik verhaalde hem de bijzonderheden van
mijn avontuur en poogde mijn angst te rechtvaardigen. Dokter Huisman
verzekerde mij, dat hij dien zeer natuurlijk vond. Bij Tante en Eduard,
die mijn vrees overdreven noemden en mij voor een „haas” uitmaakten,
verdedigde hij mijn zaak zoo goed, dat ik hem oprecht dank zeide, vooral
omdat hij over onze ontmoeting maar licht heenstapte. En wat vreemd was,
anders biechtte ik mijne goede Tante Betsy alle dwaasheden die ik begaan
had trouw op; maar mijn ontmoeting met den dokter kon ik haar onmogelijk
beschrijven, zooals die had plaats gehad; de woorden wilden volstrekt
niet over mijn lippen. Waartoe zou ik dat alles ook vertellen? Hijzelf
scheen er in 't geheel niet meer aan te denken, zoo net en terughoudend
gedroeg hij zich jegens mij—eindelijk scheen 't geheele avontuur mij
slechts een benauwde droom.

In 't gezelschap van onze nieuwe reisgenooten brachten wij eenige
zeer aangename weken door en doortrokken de schoone streek in alle
richtingen. Ook Eugenie's vader kwam, zooals hij beloofd had, en met
hem reisden wij eindelijk naar Beierens schoone hoofdstad München. Hoe
stond ik verbaasd over de tallooze kunstschatten, die grootendeels door
den prachtlievenden koning Lodewijk hier verzameld zijn. Wij bleven er
twee weken, en zoo hadden wij ruim den tijd om alles te bezichtigen.
Het merkwaardigste voor mij bleef echter altijd het reusachtige
beeld der Bavaria op de Theresiaweide, in wier hoofd we met zooveel
gemak rondwandelden, als ware 't een torenkamertje en wier oogen de
prachtigste vensters vormden, waardoor wij een heerlijk vergezicht
hadden op München en de geheele vlakte; een panorama, begrensd door
de blauwe Alpen, die ons een vriendelijken afscheidsgroet schenen te
brengen.

Onzen terugweg namen wij door Bohemen, om in Töplitz Eugenie en den
baron te bezoeken, die daar langer vertoefden, dan zij wel gedacht
hadden en van wie onze gastheer ons de beste berichten had meegebracht.
Wel was het bad den baron in den beginne niet best bekomen en had
Eugenie al haar vroolijke luim te hulp moeten roepen om hem afleiding
te bezorgen, waarover haar dankbare echtgenoot later nooit genoeg
uitweiden kon. Na 't einde der badkuur echter ging het hem uitmuntend
en verbeterde de stijfheid van zijn voet van dag tot dag; zoodat we,
toen we hem verlieten, in de stellige overtuiging heengingen, dat hij
volkomen genezen zou terugkomen. En inderdaad, de herfst zag ons allen
weder vertrouwelijk bijeen, in de gezellige huiskamer van Tante Betsy.
Hoe schoon ook de reis was geweest en hoeveel heerlijks ik gezien had:
hier bij mijn lieve Tante, in mijn tweede ouderlijk huis, was het toch
het allerschoonst; dat gevoelde ik het sterkst toen we terugwaren.

Maar met groote schreden naderde thans de tijd, waarop ik dat lieve huis
vaarwel moest zeggen. „Voor een jaar neem ik uwe Margot met mij mee,”
had Tante tegen Papa gezegd. O, toen had ik weinig gedacht dat ik zulk
een scheiding zou hebben kunnen dragen. Een jaar! welk een eeuwigheid
voor mij, die tot dien tijd nog nooit een enkelen dag van de mijnen
gescheiden was geweest! Twaalf lange, lange maanden! En thans was er
meer dan een jaar sinds dien dag verloopen, twaalf maanden en nog zes
daarenboven en ik leefde nog; de scheiding had mij niet ziek gemaakt, ik
had er de tering niet van gezet, zooals ik eens dacht dat ik doen zou.
Integendeel, ik was gezond en sterk, ja zag er (als ik mijn spiegel
raadpleegde) beter uit; want ik had meer houding en manieren, dan toen
ik hier als een onbeholpen boerenkind kwam. Met tal van draden was ik
aan den kring verbonden, waarvoor ik eens had teruggebeefd, doch waarin
ik mij nu zoo gemakkelijk bewoog. Hoezeer ik ook naar Papa, Mama en
mijn broertjes en zusjes terugverlangde—een onbegrijpelijk treurig
gevoel maakte zich van mij meester, wanneer ik aan de scheiding
dacht van allen, die ik in Den Haag liefgekregen had. Tante met haar
onuitsprekelijke goedheid en zachtmoedigheid, fijne beschaving en haar
welwillendheid voor mij,—Eugenie aan wie ik als een zuster gehecht
was,—Marie mijn trouwe vriendin,—de baron, met wien ik op zulk een
vriendschappelijken voet verkeerde,—Dokter Huisman,—Eduard, zij allen
waren mij lief en dierbaar geworden en ik moest ze hier achterlaten;
die gedachte kon mij benauwen. En toch was er niets aan te veranderen.
De dag van het vertrek kwam en ik moest afscheid nemen. Eugenie en de
baron beloofden mij, dat ze mij spoedig in 't ouderlijke huis een bezoek
zouden komen brengen; ook Tante troostte mij met dat vooruitzicht en
Marie had mij beloofd, een heelen tijd bij ons te zullen komen logeeren.

Zoo scheidde ik dan eenigszins getroost van de plaatsen, waar ik zooveel
goeds had genoten en keerde naar mijn dorp terug.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Weder in 't ouderlijke huis.


Met welke gemengde gewaarwordingen vloog ik mijn lieven Papa om den
hals, toen hij na zulk een lange scheiding in Den Haag kwam om mij af te
halen, en met welk een gevoel van vreugde zoowel als van smart, reisde
ik weer naar mijn dorp, nadat het afscheid van mijn hoogvereerde Tante
achter mij lag.

Toch deed het mij goed, ons oud, lief dorp weer te zien, waarbij ons
landgoed lag. Ja, dat was toch maar de schoonste plaats op de geheele
wereld, schooner nog (in mijn oog althans) dan alles wat ik op mijn
reis met zooveel verrukking bewonderd had. Die boomen, die huizen, die
wegen—'t waren alle oude kennissen, die ik terugzag. Daar scheen de zon
nog even vroolijk op 't blauwe leiendak en op den spitsen toren van 't
kerkje, als ze dat voor anderhalf jaar deed—en toen ik daar onzen ouden
Frits op 't voorbankje van ons wagentje zag zitten en ik mijn oog op de
lieve bruintjes sloeg, was 't mij of ik nooit weg geweest was.

En buiten het dorp, daar zag ik den ouden Thomas den herder, die
zijn hoed zoo diep voor ons afnam—hoe dikwijls had ik met dien man
gekeuveld! Zijn hond kwam naar den wagen toe om onze paarden aan te
blaffen, juist zooals hij 't voor anderhalf jaar deed, toen we het dorp
uitreden. En daar stonden de dorpskinderen ons aan te gapen, zooals ze
't altijd rijtuigen deden: verlegen en bloode de meisjes, brutaal en
onbescheiden de jongens—ik kende de meesten nog; want zooveel waren ze
in die achttien maanden niet veranderd. Daar kwamen we aan de eerste
huizen van het dorp—allemaal bekenden—en de menschen evenzoo, en zij
groetten allen zoo vriendelijk en ik was zoo blij dat ik ze weer zag.
Eindelijk, daar kwamen we aan ons landgoed, ons statig huis met de gele
jaloeziën en de groengeverfde deur. En daar op den hof stond de paal
met den ooievaar, die weer jongen had, juist zooals ik 't van jongsaf
had gezien. En 't bassen van onzen grooten Turk, die zich wel van
zijn ketting had willen losrukken, toen we 't hek van 't landgoed
binnenreden, zeker omdat hij blij was over mijn terugkomst! En, o
vreugde! daar kwamen onze kleine jongens in hun ezelwagen aan, Lize
tusschen hen in als eene groote dame. Ik kon 't niet langer uithouden en
had wel uit het wagentje willen springen. Gelukkig hield Frits een
oogenblik later voor de huisdeur stil.

De jongens hadden me al gezien. Zij waren uit den ezelwagen gesprongen
om mij te verwelkomen en hadden de arme Lize er maar laten inzitten, die
echter bij de hand genoeg was om er zelf uit te kruipen. Ik werd bijna
doodgedrukt en toen ging het met groot gejuich de voordeur in. En Mama!
ik dacht dat ze me nooit zou loslaten; ik weende en lachte te gelijk.
En toen werden allen op hun beurt nog eens door mij omhelsd en gekust.
Toen kwamen ook de dienstboden en een glans van genoegen straalde hen
uit de oogen en op hun boersche manier gaven ze hun vreugde over mijn
terugkomst te kennen. Nu moest ik eerst al de kamers eens door om die
oude, gezellige bekende vertrekken weer te zien. Daarna in den bloemhof,
in den moestuin, in den boomgaard, overal sleepten de jongens mij heen
en 't scheelde weinig, of ik zou 't bouw- en weiland ook hebben moeten
bezoeken. En onder de hand werd mij allerlei aangewezen: de nieuwe
kropduiven, die al tweemaal gebroeid hadden, en wat een aantal
kiekentjes! Verder moest ik naar den stal om de twee melkkalveren en de
jonge geitjes te zien. En dan den prachtigen bles, dien Papa een maand
geleden gekocht had! Ook den nieuwen schommel: en daar moesten de
jongens mij toonen hoe hoog ze durfden schommelen!

En wat waren de kinderen allemaal groot geworden in die anderhalf jaar!
Johanna, die drie jaren jonger was dan ik, scheelde niet veel met mij
in lengte, Eduard, die een jaar met mij in leeftijd verschilde en die
met de vacantie thuis was, was bijna een hoofd grooter dan ik. Hij zag
wat bleek, de goede jongen, zeker door het te sterk groeien. En die
ondeugende Frits en de kleine Max en Lize, wat zagen die er ferm uit!

„En wat ben jij een knappe meid geworden, Margot!” zei Mama, terwijl ze
mij met een verheugd gelaat beschouwde.

„De stadslucht schijnt je goed bekomen te zijn.”

„Ze ziet er als een dame uit, piek fijn!” zeide Eduard, terwijl hij aan
iets boven zijn lip trok, dat haar moest voorstellen en hem verbeelden
deed dat de knevel in aantocht was.

„Heb je wat meegebracht, Margot?” vroeg de kleine Lize, terwijl ze aan
de riempjes van mijn reistaschje trok.

„Ja, ja! Uitpakken, Margot!” riepen de andere kleinen.

„Je moet wachten tot mijn koffer komt,” zeide ik. „Denk je dat ik al de
presenten heb kunnen dragen?”

„O, dan zal 't mijne wel heel groot zijn! Vast een hobbelpaard,” juichte
Max.

„En nu, Margot, moet je je kamertje eens zien,” zei Mama, en zij bracht
mij naar een allerliefst vertrekje, waar ik een prachtig uitzicht had.
Juist zoo'n ledikant, als waarin ik bij Tante had geslapen met witte
gordijnen, boven mijn latafel hing, met een groenen krans omgeven, het
sprekend gelijkend portret van Tante Betsy! O, welk een allerliefste
verrassing! Met tranen in de oogen viel ik mijne lieve moeder om den
hals en toen ik mijn koffer later uitgepakt had, kwamen Marie en Eugenie
er naast hangen. Zoo had ik nu toch 't liefste, wat ik in Den Haag had
achtergelaten, hier dagelijks voor oogen.

Naast mijn kamertje sliep Johanna, wier bijzondere opvoeding mijne
goede moeder nu aan mij toevertrouwde. „Ik denk dat je eene leerzame
scholierster aan haar zult hebben,” zeide Mama. „Het is het beste middel
voor u, om je eigene opvoeding te voltooien, wanneer je je zusje tot een
goed voorbeeld wilt dienen. Nu kun je toonen of je bij Tante wat geleerd
hebt.”

Ik verheugde mij ongemeen over 't vertrouwen, dat Mama in mij stelde,
door mij Johanna's opvoeding toe te vertrouwen. Reeds gedurende mijn
verblijf bij Tante Betsy was die wensch dikwerf in mij opgekomen; want
mijn zachtzinnig zusje, dat veel knapper en aanvalliger was dan ik ooit
in mijn leven ben geweest, groeide, evenals ik vroeger, in boersche
gewoonten en manieren op, en nu zou 't geen ik bij Tante geleerd had,
haar te pas komen. De liefde en de volgzaamheid van het zachtzinnige
kind deden mij dat vurig wenschen. Daarenboven hoopte ik ook Mama's
zorgen voor 't huishouden te verlichten en de kleinere broers en vooral
Lize onder mijn bijzonder opzicht te nemen. Papa had kort geleden een
gouverneur aangenomen, die de jongens bezig hield en hun de eerste
beginselen leerde. Van hem kreeg ook Johanna les. En nu zou ook ik zijn
scholierster worden, want hij bood aan, mij nog eenige lessen in de
muziek en de talen te geven. Natuurlijk nam ik dit met dankbaarheid aan,
en zoo doorleefde ik een gelukkigen tijd vol werkzaamheid en genoegen in
den kring mijner dierbaren; terwijl de herinnering aan de residentie
dit kalme leven met een liefelijken glans verhelderde. Een drukke
briefwisseling onderhield de banden met de verre vrienden; want zoowel
Tante als Marie schreven mij dikwijls uitvoerige epistels, waarin zij
mij op de hoogte hielden van al wat er in haar kring voorviel. Eugenie
schreef weinig; want ze was geen groote briefschrijfster; dat wist ik
nog wel van vroeger, maar des te aangenamer waren mij dus haar enkele
opgeruimde brieven, waarin nog altijd de een of andere plagerij
voorkwam.

Op zekeren dag kwam er een doodbericht, dat mij trof, ofschoon ik de
gestorvene nooit persoonlijk gekend had. Tante Betsy had er reeds eenige
malen op gezinspeeld dat Eugenie's moeder in een lijdenden toestand
verkeerde. Ze had niet eens aan haar belofte om eenigen tijd bij haar
schoonzoon te komen doorbrengen kunnen voldoen, en daarom waren Eugenie
en de baron naar haar toegereisd. Ze hadden de anders zoo levenslustige
vrouw veel veranderd gevonden; wel nog altijd vol belangstelling voor
de ijdelheden des levens, maar niet meer instaat daaraan mede te doen.
Ook scheen haar lichaamslijden haar gemoed verzacht te hebben—de
goedhartige Eugenie kon ten minste niet van haar scheiden. Ze had
terstond naar haar Papa geschreven, en deze kwam nog juist bijtijds om
gedurende de laatste levensdagen der zieke tegenwoordig te zijn. Zware
koortsen sloopten spoedig 't reeds lang geschokte gestel. Haar laatste
woord was een bede om vergiffenis tot den echtgenoot, voor 't leed
dat zij hem had aangedaan; haar laatste blik een van dank voor zijn
onverdiende liefde. En zoo was een leven geëindigd, dat weinig geluk en
zegen om zich heen had verspreid. Eugenie was werkelijk bedroefd over
den dood eener moeder, aan wie ze, ondanks de gebreken en zwakheden der
wereldschgezinde vrouw, toch gehecht was geweest. Ze wist haar vader
te overreden, om den eersten tijd na den dood zijner vrouw, bij haar
op haar buitengoed te komen en de liefde zijner kinderen vergoedde
den zwaarbeproefden man veel voor het verdriet, dat hij jarenlang
had ondervonden. Plannen voor de toekomst had hij nog niet gemaakt;
ik vernam echter uit een brief van Eugenie, dat het haars vaders
innigste wensch was met Tante Betsy samen te wonen. Ik twijfelde er
geen oogenblik aan of Tante zou daaraan voldoen, en 't verwonderde mij
evenmin dat zij er de voorwaarde bij maakte, dat hij zijn intrek in haar
huis in Den Haag moest nemen; want het zou haar te veel gekost hebben,
die stad en dat huis te verlaten; daarenboven was hij daar dichter bij
zijn kinderen. En zoo scheen 't wel dat de edele vrouw bestemd was om
allen, die met haar in aanraking kwamen, gelukkig te maken.

       *       *       *       *       *

Meer dan een jaar was verloopen, sedert ik in 't ouderlijke huis was
teruggekeerd. Op zekeren morgen scheen de zon met buitengemeenen glans
door mijn vensterruiten. 't Was nog zeer vroeg en de witte herfstdamp
lag nog als een waas over de weiden uitgespreid; aan het reeds bonte
loof der boomen hingen dauwdruppels, die als diamanten in den vroegen
zonneschijn flikkerden en de frissche morgenwind blies reeds enkele
verdorde bladeren tegen het venster, waardoor ik peinzend mijn blikken
in de verte liet weiden. Het dorp scheen nog in diepe rust verzonken:
slechts in 't ooievaarsnest vlak over mij was beweging; de ouden
klepperden hun kroost een morgengroet toe en begonnen weldra hun jongen
in 't vliegen te onderwijzen; want de tijd van hun vertrek was nabij
en wee den ooievaar, die de lange reis over zee niet kan uithouden:
onbarmhartig wordt hij door zijn reismakkers gedood. Ver over de huizen
van het dorp zweefden zij weg en hun witte veeren schitterden in den
zonneschijn.

Dezelfde rust en vrede, die de geheele natuur ademde, vervulden mijn
ziel, en met een dankbaar, vroolijk hart zag ik tot den Vader daarboven
op en bad Hem om zijn verdere bescherming en zijn voortdurenden zegen.
Eensklaps voel ik mij door twee armen omvat en twee zachte blauwe oogen
zien mij vol liefde in 't gelaat.

„Goeden morgen, Margot! God zegene u!” zeide een vriendelijke stem en
een paar zachte lippen drukten zich op de mijnen.

„Hoe! Reeds wakker, Marie?” riep ik verbaasd uit en keek mijne vriendin
in het blozend gelaat.

„Ook ik had geen rust meer in de veeren,” antwoordde ze opgeruimd. „De
vreugde ontrooft iemand den slaap evengoed als de smart. Daarenboven was
't wel noodig dat ik vroeg opstond: want we hebben van daag heel wat te
doen. Ik zal Johanna wakker maken om met mij den tuin te plunderen. Er
zijn wel is waar niet veel bloemen meer; maar gij hebt hier zooveel
schakeeringen van asters en herfstbijloozen en zulke zachtgetinte
dahlia's, dat wij met wat bonte bladeren er tusschen nog wonderen kunnen
doen. Desnoods nemen wij bonte bladeren in plaats van bloemen; en voor
slingers kan men sparregroen gebruiken.”

Het duurde niet lang of ik zag de beide blondines, Marie en Johanna,
in een licht morgengewaad den tuin inhuppelen, en als bijen van de
eene bloem naar de andere zwevende, tusschen de boomen verdwijnen.
Langzamerhand werd nu alles wakker: honden blaften, kleine kinderen
trippelden halfgekleed voor de deuren, de vensters werden geopend, de
rook steeg uit de schoorsteenen op, overal klonken stemmen en begonnen
de menschen hun dagtaak. Nu kon ook ik 't niet langer in de kamer
uithouden; juist wilde ik mij bij de twee meisjes in den tuin voegen,
toen onder mij een raam werd opgeschoven en met de frissche morgenlucht
een heldere kinderstem mijn venster binnendrong. Als een pijl uit den
boog snelde ik de trappen af naar de plaats vanwaar 't kinderstemmetje
kwam. Voor 't open venster zat een fiksche gezonde min in boerenkleeding
en op haar arm danste een allerliefste knaap van zes maanden. Zoodra hij
mij zag stak hij mij kraaiend zijn mollige armen uit het rijkgeborduurde
hemdje te gemoet. Ik ging in de vensterbank zitten, kuste den kleinen
engel en liet mijn blikken door de kamer weiden. Op den achtergrond
stond een ledikant, waarin eene jonge vrouw, de moeder van het knaapje,
die mij vriendelijk toeknikte.

„Goeden morgen, Eugenie! schandelijke luilak!” riep ik, „je zoon aardt
niet naar je, want die is wat vroeger uit de veeren.”

„Ja, hoe dat komt, is mij een raadsel,” zeide de moeder. „De kleine
kwelgeest wordt met de zon wakker, als een echte boerenjongen.”

„Dat komt omdat hij bij Madeliefje op het boerendorp in den kost is,”
antwoordde ik lachend. „'t Is hier een mooi kosthuis voor een jongen
baron!”

„Een baron? een afschuwelijke bengel is hij!” riep Eugenie lachend uit.
„En zijn Papa is op hem zoo trotsch, als ik van mijn leven nog geen
mensch gezien heb. Hoe hij acht dagen zonder hem heeft kunnen zijn, is
iets wat ik niet begrijp. Dat ik wegging kon hem in 't geheel niet
schelen; toen was het: „je hebt het Margot al zoo lang beloofd en kunt
er dus niet langer mee wachten; zoodra ik 't noodigste heb afgedaan,
kom ik ook, 't zal dus maar een korte scheiding zijn.” Maar dat hij den
jongen voor een paar dagen moest missen, dat was voor hem een ramp! Een
mensch zou wel willen wegloopen van zulk een beer van een man.”

„Nu, je bent ook van hem weggeloopen,” riep ik vroolijk, terwijl ik met
den kleinen baron speelde. Intusschen was Eugenie opgestaan en trad naar
ons toe; ze nam haar jongen in de armen en stoeide met hem. 't Was een
bekoorlijk tafreel, die gelukkige moeder met haar kind, prachtig
beschenen door de morgenstralen der zon.

Doch wij bleven niet lang alleen. De huisdeur ging open, en mijn jonge
broertjes en Lize kwamen op mij af.

„Goeden morgen, Margot!” riepen ze. „Wat zullen we vandaag een pret
hebben! Er worden taarten gebakken en twee vette kalkoenen geslacht! En
mijnheer Punt (dat was de gouverneur) maakt met Eduard de ballons klaar,
die morgenavond aan de boomen zullen hangen, en het vuurwerk dat hij zal
afsteken.”

Zoo riepen ze door elkander en er hielp niets aan: ik moest met het
wilde volkje mee om 't een en ander te gaan bekijken—ofschoon ik 't
eigenlijk niet zien mocht, het moest een verrassing voor mij blijven.
Maar als ge iemand verrassingen bereidt—houdt die dan geheim voor zulke
enfants terribles, die juist de hun toevertrouwde geheimen 't spoedigst
aan den man brengen.

„Kom,” riep ik eindelijk. „We zullen met Marie en Johanna kransjes
vlechten.” Jubelend werd dat voorstel aangenomen en we gingen in den
bloemtuin, waar we beiden bezig vonden met het maken van bontgekleurde
slingers. Toen ze mij zagen kwamen ze vroolijk naar mij toe en Marie
zette mij ondanks mijn tegenstribbelen een allerliefsten krans van
kleine roode asters op 't hoofd. „Rozen zijn er niet meer,” zeide zij,
„daarom hebben we hulptroepen moeten laten aanrukken. Jij bent heden de
koningin van 't feest en moet een kroon dragen, opdat de geheele wereld
u kenne en u huldige.”

„Morgen is 't eerst de groote feestdag,” antwoordde ik. „Vandaag mag ik
nog geen krans dragen.”

„Neen, neen, morgen kunnen we 't met zulke ordinaire bloemen niet af;
dan moet een krans van oranjebloesem uwe zwarte lokken sieren.” zeide
Marie. „O, lieve Margot, je weet niet hoe blij ik ben dat ik dezen dag
met je vieren kan.”

„Goeden morgen, dames!” klonk het thans achter ons, en we zagen onzen
lieven vriend en buurman, dominee Van Dijke, die in de vroegte een
wandeling deed, en zeker 't gejubel in den tuin gehoord had. Hartelijk
reikte ik hem de hand en we praatten eenigen tijd met elkander.
Daarop ging ik met de kinderen in huis, om te zorgen dat ze gekleed
werden, waarin Johanna mij zou helpen. Ik groette den predikant en
verontschuldigde mijn weggaan. Toen ik in den tuin terugkwam om Marie
aan 't ontbijt te roepen, dacht ik haar nog druk bezig te vinden met het
vlechten der slingers; ik was dus hoogst verbaasd toen ik haar kalm op
de tuinbank zag zitten met den jongen predikant naast haar, maar hunne
houding deed mij terstond vermoeden wat er gebeurd was.

„Maar ik bid u, juffrouw Margot,” zeide dominee Van Dijke, nadat hij
mij bekendgemaakt had, dat hij Marie gevraagd en haar jawoord gekregen
had, „ik bid u, verzwijg het tot morgen. Dan willen we het aan uw
bruiloftsdisch bekend maken, want zeker zal het de vreugde van het feest
verhoogen, als de gasten hooren dat er spoedig weder een andere bruiloft
op til is.”

Ik beloofde tot zoolang te zwijgen. „Maar tot uw straf dat ge me zoo
listig 't hart mijner vriendin voor de helft ontsteelt, dominee, beroof
ik u thans terstond van uw aanstaande bruid. Of ge zoudt er lust in
moeten hebben, heden met ons te ontbijten.”

„Ik dank u,” antwoordde de predikant. „Ik vrees dat ik in dat geval zou
doen als de kinderen en mijn geheim te vroeg verraden.”

„Daar zou ik ook voor vreezen, dominee,” antwoordde ik. „En dus, adieu!
We mogen de gasten niet laten wachten.”

Zoo was mijn stille hartewensch vervuld. Marie zou de gade worden van
den man, dien we allen zoo hoog vereerden, sedert hij, twee jaren
geleden, bij ons predikant was geworden. Ik had reeds sedert geruimen
tijd bemerkt, dat beiden elkander liefhadden en week op week verwacht
wat nu gebeurd was. Nu was alles in orde, en 't zou een nieuwen glans
aan mijn eigen trouwdag geven.

Want, inderdaad, lieve lezeressen! Sedert veertien dagen was ik de
bruid, en al die toebereidselen tot een feest waren ter viering van mijn
bruiloft. Reeds sinds een half jaar was het „tusschen-mal-en-dwaze”
meisje verloofd—met wien? Nu, dat kunt gij wel raden. Waarschijnlijk
hebt ge bij 't lezen dezer bladeren er eer aan gedacht dan ik. 't Was
kort na mijn terugkomst in 't ouderlijke huis geweest, dat er een brief
uit Den Haag kwam—eenige dagen later door den schrijver zelf gevolgd.
En die schrijver was? Natuurlijk niemand anders dan zekere dokter, en
juffrouw Margot.... „zal nu morgen Mevrouw Huisman worden!” roept gij
mij toe. En ge hebt het geraden.—Marie was reeds twee maanden bij mij,
om Mama en mij aan mijn uitzet te helpen; Eugenie had sedert acht dagen
bij ons gelogeerd, haar echtgenoot, haar vader, Tante Betsy, Eduard en
zijn ouders wachtten we heden, en morgen zou ik trouwen. Wat kon ik nu
nog meer wenschen!

De rijtuigen rolden door het dorp, de honden blaften, de dorpsjeugd
jubelde en de koetsiers lieten hun zweepen vroolijk klappen. Welk een
leven in en om ons huis! Papa en Mama vlogen Tante Betsy in de armen,
Eugenie in die van den baron, die vrouw en kind te gelijk omvatte en
misschien niet losgelaten zou hebben, als zijn vrouwtje zich niet
losgerukt en hem den knaap op den arm gegeven had. Uit zijn armen snelde
ze in die haars vaders en daarna hing ze aan de trouwe borst van Tante
Betsy.

En ik—ach! ik zag niets voor mij dan twee helderblauwe oogen, die
mij zoo innig aanstaarden en voelde twee stevige armen, die mij zoo
vast omklemden, als waren er weer van die kerels van 't Eibmeer in
de nabijheid, toen ik zoo radeloos aan die trouwe borst vluchtte.

„Broer Anton, Lize wil u ook eens goeden morgen zeggen,” zeide mijn
bruingelokt jongste zusje, dat op ons kwam aandartelen.

„Goeden morgen, zusjelief,” zeide mijn bruidegom vroolijk; terwijl hij
't lieve kind tot zich ophief en het hartelijk kuste. Nu kwamen ook
de twee guitige zwagertjes aansnellen om hun aanstaanden broeder te
begroeten, op wien de beide jongens braaf grootsch waren; vooral omdat
ze Anton tegen hem mochten zeggen. Daarop bracht ik den aanstaanden
schoonzoon bij Papa en Mama, die hem hartelijk verwelkomden.

Ons vriendelijk, stil huis was zeker heel verbaasd over de vele
vreemden, die het binnen zijn muren moest opnemen; daar allen behalve
Anton, die bij dominee Van Dijke logeerde, bij ons gehuisvest werden.
't Was of de lindeboomen er blij over waren, zoo prijkten ze in de
zonnestralen, en de ooievaar op zijn nest klepperde nog harder dan
anders, als wou hij 't aan zijn kinderen vertellen, wat in de anders
zoo stille hofstede voorviel.

En de volgende dag! Hoe zal ik u dien beschrijven? Van alle kanten
stroomden vrienden en bekenden toe, om ons feest mee te vieren. O, 't
is een aangenaam gevoel, als men zich omringd ziet door zoovelen, die
hartelijk deelnemen in onze vreugde. Papa had, om 't schoone zachte
herfstweer, bevolen dat we onder 't lommer der linden zouden dineeren
en dat bracht niet weinig toe om 't aangename en landelijke, daardoor
zoo geheel ongedwongene, van 't feest te verhoogen. 't Was een dag van
drukte en genoegen, dat verzeker ik u. Eerst naar 't raadhuis, waar de
wet ons verbond, toen naar de kerk, waar Dominee Van Dijke ons huwelijk
inzegende. En 's namiddags aan tafel, daar werd wat getoost! En toen
dominee Van Dijke zijn engagement met Marie aankondigde, diende dat niet
weinig om de vreugde te verhoogen, en moest het jonge paar heel wat
plagerijen verduren, vooral van Eugenie, die 't alleraardigst vond
dat het blauwe Vergeetmijnietje nu zoo spoedig 't voorbeeld van haar
onnoozel Madeliefje zou volgen. Natuurlijk gaf ook deze mededeeling
aanleiding tot tal van toosten. De avond werd besloten met een, voor ons
dorp, prachtig vuurwerk.

Nog denzelfden avond verliet ik met mijn echtgenoot het lieve ouderlijke
huis, om naar onze eigene woning in Leiden te reizen, in welke stad
Anton zich voor goed gevestigd had. Het afscheid van mijne goede
ouders, van broeders en zusters viel mij zwaar; ook van u, mijne lieve
Lezeressen, die zoo vriendelijk zijt geweest om mij op een gedeelte
mijner loopbaan te volgen, en er uit hebt kunnen zien, hoe er met vallen
en opstaan en door de trouwe zorg mijner goede tante eene vrouw is
geworden uit een boerendeern en nog wel eene, die, toen gij haar leerdet
kennen, zoo groen was als gras, nog erger dan wat men gewoonlijk noemt:

TUSSCHEN MAL EN DWAAS.



DE WERKEN VAN P. J. ANDRIESSEN.


0.90 per deel ingenaaid en ƒ 1.20 in linnenband.

#De Val van een Koningshuis,# of het eerste tijdperk van de Fransche
Revolutie.

#De Dageraad van een Keizerstroon,# of het tweede tijdperk der Fransche
Revolutie.

#De Kolossus der Negentiende Eeuw,# of Frankrijk in den bloeitijd van
het Keizerrijk.

#De Tocht naar Rusland,# of het begin van den val van het Keizerrijk.
1812.

#Elba en Sint-Helena,# of de dubbele val van het eerste Keizerrijk.
1814–1821.

#De Strijd tusschen twee Groote Volken.#

#De Deserteur,# of de Fransche overheersching en Nederlands herstelling.
1810–1813.

#De tamboer bij Quatrebras en Waterloo,# of de tweede verlossing van
Nederland. 1814–1815.

#Koning en Stadhouder,# of Nederland gedurende de laatste
regeeringsjaren van Willem III. 1678–1702.

#De Prins en Johan de Witt,# of ons land in het tweede tijdperk der
eerste stadhouderlooze regeering. 1654–1668.

#Het Huisgezin van den Raadpensionaris,# of hoe de eerste
stadhouderlooze regeering een einde nam. 1668–1672.

#Adolf en Clara,# of hoe ons land een republiek werd. Een verhaal uit de
eerste jaren van den tachtigjarigen Oorlog. 1564–1584.

#De Weezen van Vlissingen,# of hoe onze republiek onafhankelijk werd.
Een verhaal uit het derde tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog.
1609–1648.

#De Zoon van den Zeeroover,# of hoe de Nederlandsche republiek groot
werd. Een verhaal uit het tweede tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog.
1584–1609.

#De Vrijheidsoorlog,# of de Opstand der Batavieren en Kaninefaten tegen
de Romeinsche Overheersching. 69–70.

#De Schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel.# Een verhaal uit den
laatsten tijd van het Hollandsche huis. 1295–1304.

#De Zeeman tegen wil en dank,# of Amsterdam in den aanvang der eerste
stadhouderlooze regeering. 1650–1654.

#De Kinderen van den Zoetelaar,# of Nederland gedurende de eerste
regeeringsjaren van Prins Willem III. 1672–1678.

#Een Zoon van Friesland,# of Nederland gedurende den Spaanschen
Successie-oorlog. 1702–1713.

#Erlo, de Heidenknaap,# of Nederland gedurende het tweede
Stadhouderlooze bestuur. 1713–1747.

#Evangelie en Friezen,# of hoe het Christendom onder onze Heidensche
voorvaderen kwam. 677–754.

#De Vrouw van de Wolfsgrove,# of het Valkhof te Niumage onder Karel den
Grooten. 786–814.

#Door het kreupelbosch tot den Troon.# De jeugd van prinses Elizabeth,
Koningin van Engeland. 1533–1558.

#Koning en Veldheer,# of Frederik de Groote in en na den zevenjarigen
Oorlog. 1756–1786.

#Een Gentsche Vrijheidszoon.# Een episode uit de geschiedenis van
Vlaanderen. 1335–1345.

#Een onderdrukte Koningszoon,# of de jeugd van Frederik den Groote van
Pruisen.

#Vorst en Dichter,# of hoe Pruisen onder Frederik den Tweede groot werd.

#De Muiderkring,# of Vijftien jaar uit den bloeitijd onzer letterkunde.
1623–1637.

#De Suppoost aan de Bank van Leening,# of de laatste levensjaren van
Joost van der Vondel. 1657–1679.

#Tusschen mal en dwaas#, of wat een meisje te genieten en te lijden
heeft, eer zij de wereld in is.


Ingenaaid ƒ 1.60, gebonden ƒ 1.90.

#Het Begin van den strijd,# of de regeeringsjaren van Prins Willem IV.
1747–1751.

#De Republiek in woeling en strijd,# of de regeeringsjaren van prins
Willem V. 1751–1795.

#De Bataafsche Republiek,# of Nederland onder den invloed van Frankrijk.
1795–1806.

#Het hof van Koning Lodewijk,# of Nederland als Koningrijk Holland.
1806–1810.

#Geschiedenis van het tijdperk# van vijfentwintigjarigen vrede.
1849–1874.

#Steeds Tegengewerkt.# Een Tafereel uit de Middeleeuwen.

#Lotwisselingen op den Troon.# Twee bladzijden uit het boek der
Geschiedenis.

#Bladen# uit de Geschiedenis van ons Vaderland.



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) — Correctie (C:)                            |
  |                                                        |
  |  B: vaderlijk zou lijden, gelijk Hij tot               |
  |  C: vaderlijk zou leiden, gelijk Hij tot               |
  |  B: reuzenschreden vooruitgegaan, Margootje en         |
  |  C: reuzenschreden vooruitgegaan, Margootje, en        |
  |  B: eens was het: „doe de haren                        |
  |  C: eens was het: „Doe de haren                        |
  |  B: blankgepoetste koffiekan, „Vandaag is de koffie    |
  |  C: blankgepoetste koffiekan. „Vandaag is de koffie    |
  |  B: en greep Maries hand om                            |
  |  C: en greep Marie's hand om                           |
  |  B: alles eerlijk opgebiecht en, ofschoon              |
  |  C: alles eerlijk opgebiecht en ofschoon               |
  |  B: geleiden want ik ben verdwaald!”                   |
  |  C: geleiden, want ik ben verdwaald!”                  |
  |  B: Wat moeten we nu beginnen!”                        |
  |  C: Wat moeten we nu beginnen?”                        |
  |  B: zeide ik „Laat mij                                 |
  |  C: zeide ik. „Laat mij                                |
  |  B: „Hoe! zou 't bezoek van dien                       |
  |  C: „Hoe zou 't bezoek van dien                        |
  |  B: wensch ik het roosje te plukken;                   |
  |  C: wensch ik het roosje te plukken,                   |
  |  B: snelde naar Eugenies kamer, om                     |
  |  C: snelde naar Eugenie's kamer, om                    |
  |  B: dagelijksche gewoonten niet storen.                |
  |  C: dagelijksche gewoonten niet storen.”               |
  |  B: ergeren.                                           |
  |  C: ergeren.”                                          |
  |  B: trouwen?—Doch ik stoorde mij                       |
  |  C: trouwen?”—Doch ik stoorde mij                      |
  |  B: voorzien.                                          |
  |  C: voorzien.”                                         |
  |  B: onder den neus en riep; „Hè, wat ruikt             |
  |  C: onder den neus en riep: „Hè, wat ruikt             |
  |  B: den wand te versieren; terwijl allen               |
  |  C: den wand te versieren, terwijl allen               |
  |  B: rug toe. Louize Terstege heeft                     |
  |  C: rug toe. Louise Terstege heeft                     |
  |  B: zaal op.                                           |
  |  C: zaal op.”                                          |
  |  B: buiten bevatte. Mij boeide de                      |
  |  C: buiten bevatten. Mij boeide de                     |
  |  B: alleman toelaten.                                  |
  |  C: alleman toelaten.”                                 |
  |  B: met mij en Maria's broeder uitvoeren?              |
  |  C: met mij en Marie's broeder uitvoeren?              |
  |  B: dominé's vrouw dat zijn moest.”                    |
  |  C: dominé's vrouw dat zijn moest.                     |
  |  B: ingesloten aan Eugenie gegeven?”                   |
  |  C: ingeslotene aan Eugenie gegeven?”                  |
  |  B: de schoone bruid!                                  |
  |  C: de schoone bruid!”                                 |
  |  B: Duitschland terugkeeren, hij hoopte dat            |
  |  C: Duitschland terugkeeren; hij hoopte dat            |
  |  B: was ik toen Tante spoediger dan                    |
  |  C: was ik toen Tante, spoediger dan                   |
  |  B: parfenuachtig.” Ik ondervond zelf,                 |
  |  C: parvenuachtig.” Ik ondervond zelf,                 |
  |  B: welwillendheid voor mij—Eugenie aan wie            |
  |  C: welwillendheid voor mij,—Eugenie aan wie           |
  |  B: vroeg de kleine ize, terwijl ze                    |
  |  C: vroeg de kleine Lize, terwijl ze                   |
  |  B: eigene opvoeding te volooien, wanneer              |
  |  C: eigene opvoeding te voltooien, wanneer             |
  |  B: voor het verdriet, die hij jarenlang had           |
  |  C: voor het verdriet, dat hij jarenlang had           |
  |  B: juffrouw Margot.... zal nu morgen Mevrouw          |
  |  C: juffrouw Margot.... „zal nu morgen Mevrouw         |
  |  B: Prins en Johan d Witt,# of ons                     |
  |  C: Prins en Johan de Witt,# of ons                    |
  |  B: Een Tafareel uit de Middeleeuwen.                  |
  |  C: Een Tafereel uit de Middeleeuwen.                  |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Tusschen mal en dwaas - Wat een meisje te genieten en te lijden heeft, eer zij de wereld in is" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home