By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Kinderen uit m'n klas Author: Vries, Paulina Jacoba Cohen-de Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kinderen uit m'n klas" *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als | | ~uitgespatieerd~. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ KINDEREN UIT M'N KLAS. KINDEREN UIT M'N KLAS DOOR P. J. COHEN DE VRIES. [drukkersmerk] W. DE HAAN—UTRECHT—1922 _Aan m'n man._ Niet zonder schroom trokken de „Kinderen uit m'n klas” voor 't eerst de wijde wereld in. Bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant vonden ze een gastvrij onderdak en tot hun groote vreugde werden ze door de lezers van dat blad zeer hartelijk ontvangen. Veel vrienden mochten ze zich verwerven en zelfs ontvingen ze herhaaldelijk de uitnoodiging, om nog eens, en dan samen, te verschijnen. Zoo staan ze dan gereed voor de nieuwe reis, trotsch op het keurige pakje, waarin ze voor deze gelegenheid zijn gestoken en echt in hun schik, dat ze nu voortaan bij elkaar mogen blijven. CHRIS. De bel gaat. 't Is negen uur. Gehoorzaam trekken m'n paardjes aan; de wagen rolt kalm in 't zelfde spoor van alle dagen, de les is begonnen. Daar gaat de deur open. Het Hoofd komt binnen, met een nieuwen jongen. Lieve hemel! denk ik. Dat wordt No. 40. De klas is al zoo vol! En toch al zooveel jongens! Met één oogopslag zie ik, dat hij groot en forsch is. „Misschien komt hij maar op proef en kan een klas hooger geplaatst worden,” is mijn laatste troost. „Juffrouw,” begint het Hoofd, „hier kom ik u een nieuwen leerling brengen; die wil graag in deze klas komen!” M'n nieuwe leerling en ik bekijken elkaar. „Hoe heet je?” vraag ik. „Chris Manders.” „En hoe oud ben je?” Hij is een jaar ouder dan de norm van m'n klas. Toch ziet hij er niet dom uit, of achterlijk. Ook heeft hij niet het verlegene en stugge van de zittenblijvers. Hij kijkt me zelfs vriendelijk aan, uit een paar diepblauwe oogen. Maar 't gezicht heeft iets onkinderlijks, iets vroeg-wijs. 'k Geloof, dat het voornamelijk zit in den trek om den mond. Ondertusschen heeft hij mij met evenveel aandacht opgenomen, als ik hem. Maar nu schijnt hij met zijn onderzoek gereed. Hij kijkt eerst eens door 't raam en monstert dan de klas, d.w.z. alleen de jongensrijen. „'t Is een kleine zwerver,” fluistert 't Hoofd achter de leerplichtkaart, die hij in de hand heeft. „Eenig kind van een weduwe met nieuwe trouwplannen. Nu is de jongen natuurlijk te veel. Hij is de laatste maanden bij zijn grootmoeder, een door en door fatsoenlijke vrouw. Ze heeft hem zoo pas zelf gebracht. Hij komt van school No.... uit de .... straat. Maar daar draaide hij geregeld stukjes. 't Gewone liedje hé, geen toezicht thuis! En 't was voor dat mensch, dat zelf nog uit werken gaat, te ver, om hem geregeld te brengen. Daarom heeft ze overplaatsing gevraagd en nu is ze vol moed, dat 't hier beter zal gaan. Ze woont hier vlak bij, en wil hem elken morgen brengen.” Ik zucht even. 'k Heb meer ervaring op dat gebied. Maar enfin, we zullen 't met Chris moeten probeeren. 't Hoofd, heeft zijn taak volbracht en laat den nieuweling bij mij achter. En ik zoek met nauwgezetheid een plaats voor hem in de volle klas. Neen, niet op de achterste rij; ook niet naast Jantje Kroeze, dat gaat geen twee dagen goed. Vooraan dan maar? Nee, die bank is te klein voor hem, en daar zit hij ook de kleinere jongens achter hem in den weg. Ten slotte vind ik toch een schikking, die me zoowat bevredigt. En dan kan eindelijk de wagen weer voortrollen. * * * * * Natuurlijk heeft de nieuwe leerling dien morgen m'n volle aandacht. 't Begint ten minste goed: hij valt als een wolf op zijn sommen aan. Rekenen kan hij gelukkig; maar als ik hem moeilijker werk geef, blijkt het, dat hij toch niet in een hoogere klas past. In godsnaam, dan moet hij maar hier blijven. Als de bel gaat voor 't speelkwartier, regent het, dat het giet. Dat wordt dus binnen blijven. „Krijg je leien maar, dan mag je wat gaan teekenen.” Vijf minuten later kijk ik eens over de gebogen hoofden heen. Mijn troepje is vol animo bezig. Sommigen zitten met het ernstigste gezicht te teekenen; 't voorhoofd in rimpels getrokken, den mond half open, 't puntje van hun tong er even uit; anderen krassen maar wat, of maken de teekening die op 't bord staat nog maar eens na. Zelfs zijn er een paar, wier picturale aanleg zoo gering is, dat ze er de voorkeur aan geven, hun lei vol te krabbelen met tafels, of uit 't hoofd een versje over te schrijven. Ik kijk eens naar Chris; hij zit te teekenen, of hij 't voor z'n brood doet, met een kleur van opwinding. Alle jongens om hem heen hangen over zijn lei, een en al aandacht. En al teekenend geeft hij de verklaring er gratis bij. 'k Word ook nieuwsgierig, drentel eens door de rijen, blijf achter hem staan. „Da's Sinniklaas in se aautau”, legt hij den omstanders uit. „Nou gaat ie na de franse besar, om kedootjes foor de soete kindere te koope. En Pietermeknecht is sjefeur. En nou benne se dr. Nou gaat Sinniklaas na binne en Piet blijft op de autau passe en jaagt de jonges weg, die dr an wille komme. En dan komt Sinniklaas weer na buite, en dan loopt er een fent achter 'm an met een heele mand fol pakkies, en dan mot Swarte Piet hellepe, om die mand bofe op de autau te sette; en dan rije se weer ferder.” Hoe hij 't 'm levert, weet ik niet, ik zou 't hem heusch niet na kunnen doen, maar al de tafreeltjes staan op z'n lei. De jongens gapen het wonder aan, merken niet eens, dat ik er bij sta. Chris zelf blaakt van ambitie. Hij is nu aan een nieuwe serie begonnen: „En nou sit Sinniklaas in se fliegmesjine, en swarte Piet sit dr naast met al de pakkies. En nou gane se strooie door de schoorsteene, en se gooie bij al de soete kindere wat in dr schoen. En nou staat hier een klein huisie en die jonge die wou nooit na school. En nou pakke se 'm uit se bed en nou mot-ie mee na Spanje. En nou sit-ie te griene in de sak.” De „sak” wordt geteekend als een groote lus, zoodat je den zondaar er in kunt zien zitten „griene”. 't Is een miniatuur poppetje; een kat zou in een zak nog meer plaats innemen. Ook „zit” hij niet, maar zweeft met uitgespreide armen en beenen door de ruimte binnen in den zak. Maar wat hindert dat? De kinderen vinden 't allemaal even prachtig, en dat vind ik eigenlijk ook. Mijn nieuwe Chris heeft dus fantasie. En hij is sportief. De traditioneele schimmel bevredigt dit moderne stadskind niet meer. „Sinniklaas in de fliegmesjine”, prachtig anachronisme. En in m'n eentje lachend loop ik verder door de rij. Dien heelen eersten dag doet Chris zijn uiterste best. Het taallesje schrijft hij netjes, tot het laatste woord. Onder 't lezen let hij op en weet zijn beurt. En als ik 's middags naar huis ga—hoe 't komt, weet ik zelf niet—misschien door zijn mooie helderblauwe kijkers, misschien door zijn „Sinniklaas in de autau”, misschien omdat zijn vader dood is en zijn moeder „wel van 'm af wil”, maar dan voel ik, dat die kleine zwerver al een plekje in mijn hart heeft veroverd. * * * * * 't Gaat goed met m'n Chris, een heele week, twee heele weken. 't Schoolhoofd kijkt voldaan: Zie je, aan ~zijn~ school.... Ikzelf krijg er ook al een beetje moed op. Tot op een goeien morgen zijn plaats leeg blijft. Maar de andere jongens verzekeren me, dat hij niet ziek is. Ze hebben hem gezien; hij hing achter aan de tram. Dan krijg ik een bang vermoeden en laat het Hoofd waarschuwen. Die stuurt dadelijk een boodschap. Nee, zijn grootmoeder weet er niets van. Dien heelen dag komt Chris niet boven water. Den volgenden ochtend brengt het Hoofd hem binnen, als de les al begonnen is. De jongen lijkt heelemaal ondersteboven. Hij drukt zich snikkend tegen den muur en daar staat hij met één arm voor zijn gezicht, terwijl je hem in zijn tranen wasschen kunt. Het Hoofd houdt nog een lange boetpredikatie, die natuurlijk over zijn hoofd heen tot de klas gericht is. Dan mag hij naar zijn plaats gaan. Den geheelen ochtend gedraagt hij zich best en houdt hij een berouwvol gezicht. Na schooltijd laat ik hem even blijven. „Waarom ben je nu eigenlijk van school weggebleven?” vraag ik. Ik krijg een lang, onsamenhangend verhaal. Er was een „mellekkar omgefalle” en ik hoor al de details van gebroken flesschen en weggestroomde melk. Nou en toen had hij toch moeten „hellepe”, en toen was 't „feels te laat” geworden. En toen had hij niet meer durven aanbellen en was maar blijven spelen. „En 's middags dan?” Z'n hoofd zakt voorover; hij mompelt nog wat van „niet durven.” En ik kijk op dat gebogen hoofd en voel niets dan medelijden. Want wie eenmaal voor deze verleiding bezweken is, die zal elken dag weer naar de zoete vrijheid verlangen en de groote stad biedt belangwekkende tooneelen genoeg, die de aandacht vasthouden tot „de school toch al dicht is.” Laat het gisteren een omgevallen melkkar geweest zijn, morgen zal 't een aanrijding wezen, of een dronken man, die opgebracht wordt, of een bekeuring van een slagersjongen, of een troep soldaten met muziek voorop, of desnoods een ruzie tusschen een paar buurvrouwen. En wat kan de straat voor goeds leeren aan een kleinen jongen van acht jaar? Nog is hij niet bedorven; ik merk het aan zijn omgang met de andere kinderen, aan z'n gesprekken en spelletjes in 't vrije kwartier. Maar onafwijsbaar moet op den duur de verderfelijke invloed van de straat op hem inwerken. En dan, arme Chris, wat moet er dan van je terecht komen? Omdat het mijn plicht is, praat ik toch ook nog eens tegen hem. En hij is heelemaal overtuigd. Hij slaat z'n groote blauwe oogen naar mij op en belooft me alles, alles wat ik maar wil. En we scheiden als de beste vrienden. Werkelijk gaat 't weer een weekje goed. En ik zou hem niet eens meer willen missen. Want hij is een prettige leerling, altijd er bij, en lang niet dom. En in 't speelkwartier is hij de ziel van 't spel, heeft hij alle jongens om zich heen. Vandaag is 't brandweertje. Ze draven met z'n achten of tienen op een kluit in een heel lang touw; de voering uit hun pet hebben ze naar buiten getrokken én die toen weer opgezet met de klep als een hanekam boven op 't hoofd. Nu hebben ze een helm op, als de brandweer. Tingelingeling, daar komen ze aan, in vollen draf. Op een gegeven oogenblik staan ze plotseling stil, hier is „de brand”. Met één arm omhoog, de beenen wijd van elkaar, staan ze te spuiten, pssj, pssj, met doodernstige gezichten. Als ik voorbij kom, zeg ik: „Denk erom, dat je eerst alle menschen moet redden”, en ze knikken wijs, al spuitend, en geen van allen lacht. Zoo kan 't morgen „de bereje plietsie” zijn, of „motorrije”. Dat laatste vooral doet Chris graag. Zie hem op het hek zitten, met z'n voeten op de dwarsplank, de armen voor zich uitgestrekt, de vuisten geklemd om een denkbeeldig stuur, den rug voorover gebogen, de oogen voor zich uitstarend. De vreemdste klanken, waarvoor in 't alfabet geen letters bestaan, stoot hij uit; knalgeluiden, snorgeluiden, blaasgeluiden. 'k Geloof zeker, dat hij 80 K.M. per uur aflegt, daarboven op dat hek. En zooals hij daar met z'n oolijken snuit zit te tuffen,—kun je zoo kwaad op hem blijven? Ook al is hij gisteren weer den geheelen dag op sjouw geweest? Nee, telkens moet je weer denken: Arme stakkerd, had je maar een flinken goeien vader, in plaats van die oude afgewerkte grootmoeder! Wie weet, wat er dan nog van je terecht kwam! En zoo sukkelen we nu al een halfjaar voort met onzen Chris. 'k Heb één geluk, en dat is, dat hij mijn andere jongens niet mee op sleeptouw neemt. 'k Geloof, hij vindt ze te kinderachtig en zoekt liever zijn vroegere kornuiten op. Wat dat voor heeren wezen zullen? Heel veel bizonders vast niet. Wat ze met elkaar uitvoeren langs 's Heeren wegen? „Spelen op 't zand,” heeft hij eens geantwoord, toen ik 't hem vroeg. Toch heb ik hem nog nooit betrapt op de ondeugden, die gewoonlijk uit straatslijpen voortkomen: snoepen, rooken..... stelen. Nooit heeft hij snoepgoed of centen op zak, nooit mis ik wat in de klas. En ook nog steeds komt hij in tranen badend weer op school, als een berouwvol zondaar. Dan hebben „de andere jongens” gezegd, dat het nog tijd genoeg was, of hij moest „eerst” nog een boodschap voor z'n grootmoeder doen, of hij heeft weer een andere uitvlucht. Maar altijd belooft hij, dat 't nu „nooit meer gebeuren zal.” Arme Chris, je bent me een raadsel. Soms denk ik: Zou het toch nog mogelijk zijn, dat je aan je noodlot ontkomt? Dat je onvatbaar blijkt voor de besmetting met het gif van de straat? Of dat je, vóór het vat op je krijgt, nog eens onder betere leiding komt? Als nu b.v. zoo'n tweede vader eens schik in je kreeg en je bij zich in huis nam? Maar voor 't oogenblik kunnen we er niets anders aan doen, dan hem niet al te afkeerig van de school te maken, en voor de rest—er maar 't beste van blijven hopen! LIESBETH. 't Is de eerste morgen van den nieuwen schoolcursus. De moeders komen hun kleintjes brengen. Ze zijn ter eere van de plechtige gebeurtenis netjes gewasschen en gekamd en in de beste plunje gestoken. „Ja juffrouw, Henricus Theodorus, maar wij zeggen altijd maar Harrie. Kom jonge, zeg de juffrouw dris gedag. Nee, met je mooie handje!” Zoo maak ik kennis met m'n drie dozijn nieuwe leerlingen en ik krijg een eerste blik uit hun kinderkijkers. Och, wat een verschil al in dien eersten blik! Ik zie verlegen, nieuwsgierige, brutale, zachte fluweelen, rustig verstandige, ook stugge onvriendelijke, zelfs onverschillige kijkers en helaas heel veel fletse ziekelijke; maar de vroolijke, guitige zijn er toch ook altijd bij. Ik wijs ieder nieuwelingetje voorloopig z'n plaats aan en luister geduldig naar de vermaningen der moeders. Of ik Jopie vooral niet op de tocht zal laten zitten, want 't schaap hoest z'n eige alle nachte kepot, en of Wimpie wel dalek naar achter mag, astie drom vraagt, want hij is zoo zwak op 't water. Ook vroolijker gesprekken: „Ja juffrouw, da's nou Marietje, 't zusje van Jan en Sientje, die ook bij u in de klas hebben gezeten. Nou, u zal van haar ook niet veel last hebben, ze is een zoete meid, niewaar Marie?” En 't kind kijkt je met blij vertrouwen aan, ze kent je al lang, er is thuis al over gepraat, dat ze de juffrouw van Jan en Sientje krijgt. Gelukkig, de stroom begint te luwen, 't groepje vrouwen wordt kleiner en kleiner. Eindelijk is de laatste moeder de deur uit, na nog een vermanend: „nou, dag Henkie, en nou maar goed oppasse op school”. En dan kan ik m'n nieuwe stelletje eens bekijken. * * * * * Er zijn veel menschen, die rood haar leelijk vinden. 'k Heb een moeder gekend—zelf was ze vaal grauw-blond en haar man dito-dito, maar er „zat” rood haar in zijn familie,—die een allerliefst rood jongetje had van een jaar of drie. Toen ze haar tweede kindje verwachtte, had ze al haar hoop gevestigd op een „blond meisje”. Nog hoor ik haar bitter teleurgesteld: „Wat zegt u er nu van, alweer een rooie zoon!” toen ik haar eenige dagen na haar bevalling kwam opzoeken. 't Was of ze een misgeboorte ter wereld had gebracht. En in 't wiegje naast haar lag 't liefste ronde poppetje, dat een moeder zich droomen kan, 't kopje vol rosse krulletjes. Ik heb zooveel kinderen onpartijdig bekeken, en 'k moet eerlijk zeggen: „Er zijn net zooveel mooie en leelijke kinderen met rood haar, dan van welke andere kleur ook.” Maar in de klas, en nu moet ik een zwakheid bekennen, ben ik dol op een roodkopje. Het fleurt je heele klas op. Zelfs in de triestigste dagen zit er nog een beetje gloed in en met zonnig helder weer kunnen de vonken er afspatten. 't Eerste wat ik dan ook altijd doe, als ik een nieuwe klas monster, is 't zoeken naar de lichte vlasblondjes, de pittige zwartjes en vooral naar de glanzige roodbontjes tusschen de grauwe blondbruinen, die in ons land 't overheerschende type vormen. * * * * * Zoo'n mooi rood kopje had ook Liesbeth en daardoor alleen viel ze mij al dadelijk op. Een flink schrander gezichtje met een hoog blank voorhoofd en een paar stevige rooie wangen. Bedaard en onderzoekend zat ze mij aan te kijken, daar van haar bank bij 't raam. Vol verwachting ging ze de komende gebeurtenissen tegemoet, volkomen zeker van zichzelf. Die eerste dagen, wat zijn ze vaak van groote beteekenis! Wat omwentelingen brengen ze in menig kindergemoed! Niet voor de bewaarschoolklantjes. Die zijn dadelijk thuis; de klas lijkt een beetje op die andere klas en de juffrouw op hun vorige juffrouw, of de hoofdjuffrouw, of op de juffrouw, die toen een paar dagen kwam, toen hun eigen juffrouw ziek was. En je moet hier ook stil zitten en je vinger opsteken, als je wat zeggen wilt.—En als de leien uitgedeeld of de potlooden rondgegeven worden, zetten ze een gezicht van: „Alles schon dagewesen.” Maar de moeders kindertjes! Voor die is alles nieuw, alles vreemd, alles anders, dan ze 't ooit in hun gansche bestaan ondervonden hebben. En 't vreemdste is „de juffrouw”, de nieuwe „moeder” van de school. Wat praat ze raar, wat is alles gek en „anders” aan haar! Haar kleeren, haar gezicht, haar manier van opstaan en gaan zitten, haar handbewegingen. Maar 't ergste is, ze „doet” heel anders dan moeder, je weet nu net heelemaal niet, wat je aan haar hebt. Maar ik wou van Liesbeth vertellen. 'k Had de kinderen rij voor rij meegenomen naar de gang en ze daar de kapstok gewezen. Het één: opstaan, twéé: naast je bank, drie: op stap in rij en gelid, kenden ze nu meteen in een moeite door. Nu zaten ze weer stil op hun plaats, terwijl ik de deur sloot en de ramen ging openzetten. Nieuwe verbazing voor velen: een raam, dat van boven schuin openvalt! Opeens hoor ik duidelijk achter m'n rug: „Nou zeg! 't Begint hier pas een beetje warm te worden!” Verbluft keer ik mij om en kijk regelrecht in haar groote grijsbruine oogen. Ze heeft de wenkbrauwen een beetje samengetrokken, haar heele gezicht zegt: „Mankeert het je nou in je bovenkamer?” Op school leer je wel, om niet alles te zien en te hooren. Vooral bij de kleintjes. Lieve hemel, als je eens overal op inging! En dus ben je ook gewend, in de vermakelijkste situatie's een glad gezicht te houden. Maar dit was me toch haast te gortig, en ik draaide me dus vlug weer naar 't raam om 't opkomende lachen te verbergen. En daarbij was 't geval mij opeens zoo klaar als glas. Natuurlijk 't eenige of anders toch het oudste kind van een domme moeder, die ze in de zes jaar van haar leven volkomen de baas is geworden. Thuis wordt geen kopje gewasschen, geen bloemkooltje gekocht, waar zij niet eerst advies in geeft. En die sukkel van een moeder is er nog trotsch op, vertelt aan grootmoe en de tantes of aan iedere buurvrouw op straat: „En 't is zoo'n bijdehandje! Wil u wel gelooven dat 'k niks meer bij d'r te vertellen heb?” Daar staat het bijdehandje dan zelf met gepaste trots bij, tot 't haar begint te vervelen en ze haar met de woorden: „Kom nou Moe, ga nou mee,” de verdere conversatie afsnijdt. Misschien ook berust de moeder niet zoo gemakkelijk in de degradatie en is 't dagelijksch een vechten om de laatste restjes van 't gezag, waarbij 't kind natuurlijk telkens meer veld wint. En nu komt zoo'n kleine juffer Albedil op school en zet zonder de minste aarzeling haar gedragslijn voort. Zoo pas heeft ze gezien, dat de juffrouw de kachel oppookte, en nu gaat me die suffert de ramen openzetten. Daar moet ze toch even een eind aan maken! Wat er dien ochtend wel in dat kleine rooie kopje is omgegaan, toen ik doodkalm de andere ramen ook openzette en niet de minste notitie van haar nam? Is ze verbaasd, gegriefd, beleedigd geweest? Vond ze, dat de wereld in de school op z'n kop staat? Of heeft ze gedacht: „Wacht maar, je bent me nu nog te vreemd, maar een volgend keer, dan zal ik 't je nog wel eens anders vertellen?” * * * * * De nadere kennismaking met de moeder, eenige dagen later, bevestigde mijn vermoeden geheel en al. Daar stond ze op een morgen in de deuropening van 't lokaal, een klein onaanzienlijk vrouwtje, en nijdig, nijdig als een spin, al deed ze haar uiterste best om beleefd en zoetsappig te blijven. „Dag juffrouw, ik ben de moeder van Liesebetje en ik kom es hooren, hoe of dat nou eigenlijk zit.” Ik vroeg, waarmee ik haar van dienst kon zijn. Toen werd ze rood van woede en barstte los: „Ziet u, da's toch geen manier van doen, om mijn kind zoo te behandelen. Ik betaal het hoogste schoolgeld, en daar heb ik ook niks tegen, want m'n man verdient het gelukkig. Maar dan hoeft u mijn kind toch ook niet de slechtste plaats te geven, heelemaal achteran en naast zoo'n kind met klieren op d'r hoofd en een kappie op van de kliniek! Mot mijn kind dat soms over krijgen?” Toen de woordenstroom wat bedaarde, probeerde ik haar aan 't verstand te brengen, dat haar kind heusch geen gevaar liep; dat zoo'n kind met een goed hoofdverband, dat twee keer per week vernieuwd werd, vaak een onschuldiger en zindelijker buurtje was, dan een ander met de mooiste krullebol, maar 'k merkte al gauw, dat ik m'n woorden wel kon sparen. „Ja, as u de pik op me kind het, dan kan ik dr ook niks an doen,” kijfde ze verder. „Eerst zet u dr naast een jodekind en nou naast één met een zeer hoofd!” „Was u bij dat jodenkind ook bang, dat ze 't over zou krijgen,” informeerde ik belangstellend. Maar ze begreep me niet, keek me een ogenblik dom aan, en raasde toen verder: „Afijn, dat was nog tot dááraan toe, toen heb 'k nog niks gezegd; maar nou met die klieren, dat wil ik niet hebben, en—dat zal me man ook niet permeteeren!” Pof, 't was eruit, daar lag haar hoogste troef. Als dan niets hielp, dan zou ik bij die bedreiging toch wel in m'n schulp kruipen. Haar man, nou, als ik nu nog niet bang werd! 'k Had toch medelijden met het opgewonden schepseltje. Kon zij 't eigenlijk helpen, dat ze zoo bekrompen van geest was en geen gewone logische taal begreep? Ze vocht voor haar kind en in haar domme hersens had nu 't idee post gevat, dat ik 't te kort wou doen. En als je dan toch betaalde voor een stallesplaats, hoefde je toch geen genoegen te nemen met het schellinkje! Voor geen geld wou ik haar nog meer verbitteren door een weigering. Ze mocht, wat mij betrof, ook nog de voldoening smaken, dat 'k gezwicht was voor de bedreiging met „de sterke man, die ijzerdraad pruimt.” En dus beloofde ik haar, dat ik nog wel eens zoeken zou naar een ander plaatsje voor Liesbeth en troonde haar met een zoet lijntje de deur uit. „Wat een moeder voor zoo'n flink schrander kind,” dacht ik bij mezelf, toen ik voor de zoetjes babbelende klas ging zitten. „Wat zal die haar kind tot steun wezen, later, bij de moeilijke problemen van de opvoeding!” Daar voelde ik opeens twee armpjes op m'n knie. 't Kleine ding had blijkbaar van haar plaats onze woordenwisseling gadegeslagen, had moeders drift en boosheid bemerkt en—kwam me nu troosten. Vertrouwelijk leunde ze tegen mij aan, lachte me eens toe en zei, een beetje spottend: „Wat was ze nijdig, hè? Maar je hoeft je er niks van aan te trekken, want ze doet toch nooit wat.” 'k Wierp een lange, vertroostende blik in die wijde, grijze kijkers en 'k dacht: „Kind, je hebt gelijk, ze doet je nooit wat. Jij met je gezond, klaar verstand en je sterke wil, jij zult er toch wel komen, al mis je de moederlijke leiding.” Toen streelde ik haar even over 't glanzige kopje en zei: „Je bent een beste meid. Maar nu moet je gauw naar je plaats gaan.” * * * * * We hebben het met onze Liesbeth wel hard te verduren gehad, die eerste dagen! Zoowel de kinderen als ik zelf. Ze was ons levend geweten, de geïncarneerde critiek. Niets ontsnapte aan haar waakzaam oog, niemand was voor haar aanmerkingen veilig. Midden in de mooiste vertelling, op 't spannende oogenblik, daar had je haar scherp stemmetje: „Juffrouw, die jongen let niet op, hij zit op z'n schoenen te spugen.” Stond ik bij een klein onbeholpen gansje en probeerde ik haar te leeren, hoe ze haar griffel houden moest, dat 't niet zoo afschuwelijk piepte, dadelijk boog ze zich uit haar bank, om 't stumpertje nog eens vermanend toe te voegen: „Zie je nou wel? Ik had je toch ook al gezegd, dat je niet zoo mocht krassen?” Maar ik was zelf evenmin veilig. Bij 't voorteekenen brak de punt van 't krijt af. „Je drukt ook veel te hard,” kwam 't dadelijk onverbiddelijk uit haar mond. De deur sprong open. „Je hebt hem daareven ook niet goed in 't slot getrokken,” riep m'n meedoogenlooze rechter. 't Leukst was 't op een morgen, in 't speelkwartier. 't Was van dat druilige winterweer, dat je nauwelijks kunt uitmaken, of 't regent of dat 't droog is. Ik wou er wel graag even met de kinderen uit, maar 'k wou ze toch geen nat pak bezorgen. Besluiteloos tuurde ik in de effen grijze lucht. „'k Zou er maar in blijven. 't Is veel te nat buiten,” kwam daar opeens m'n gratis advies uit de derde bank. 'k Was net tot de conclusie gekomen, dat 't op 't oogenblik droog was, dat de lucht wat lichter werd en dat ik 't dus maar even wagen zou. 'k Telde dus: Opstaan, een, twee, drie. En een paar minuten later waren we in 't plantsoentje tegenover de school. Werkelijk bleef 't even droog. Maar vóór 't einde van den speeltijd, daar was 't al weer mis. En zoodra ik de eerste druppels voelde, klapte ik 't troepje bij elkaar. Liesbeth kwam het eerst. Blijkbaar had ze er op geloerd. „Zie je nou wel?” zei ze triomfantelijk, toch ook met een ietsje verwijt in haar stem. „Heb ik 't je niet vooruit gezegd? Nou heb je 't land, dat je eruit gegaan bent!” Zoo was 't schering en inslag den eersten tijd. Hoe lang 't geduurd heeft? Vast niet langer dan een of twee weken. Hoe ze 't afgeleerd heeft! 'k Zou haast zeggen vanzelf. Ze was verstandig genoeg om gauw in te zien, dat „de juffrouw” een eenigszins andere persoonlijkheid was, dan haar moeder, en dat er van haar op- en aanmerkingen niet héél veel notitie werd genomen. Ook merkte ze natuurlijk, dat geen der andere kinderen zoo iets deed. En ten slotte, ofschoon ik nooit een kind uitlachen zal, moet ze toch af en toe aan iets in m'n gezicht gezien hebben, hoe komisch 'k haar vond. En de slimsten onder de andere kinderen zagen dat ook, en begonnen haar lachend aan te kijken, als ze weer iets over de klas heen riep. Nu is een kind voor niets gevoeliger dan voor spot. Dat _zij_, Liesbeth, 't knappe kind, iets belachelijks deed, dat zal wel de genadeslag hebben toegebracht aan haar zucht tot kritiek. En als haar nog eens de eene of andere bazigheid ontsnapte en de anderen keken spottend om, dan kreeg ze een kleur als vuur en had wel een half uur noodig, om weer op haar verhaal te komen. En zoo is ze me een prettige, flinke leerling geworden. Maar wat er die eerste dagen in dat rooie bolletje is omvergehaald en overeind gezet! Als ze 't zelf nog zou weten en ze kon 't voor me opschrijven, wat zou ik 't graag eens lezen! PIET. „Een mooi koopje heb je me daar geleverd!” mopperde ik, terwijl we om twaalf uur samen den weg uit gingen. „Zoo'n loteling, tusschen je kinderen in, 't is me een pretje! Daar kan ik plezier aan beleven. Had je me dat nu niet kunnen besparen en hem mee over laten gaan?” M'n collega keek me lachend aan. „Ik kon er heusch niets aan doen, hoor. Hij kon met geen mogelijkheid mee. 't Vorig half jaar heb ik hem mee over gesleept, omdat hij ook al twee keer in de derde klas had gezeten; maar nu moest hij zitten blijven. Je zult het zelf wel merken, hij zal nauwelijks met de jouwe mee kunnen. Vooral z'n lezen is een misère.” „Hoe oud is hij wel?” zuchtte ik. „Zou hij nog niet haast dienstplichtig wezen? Lieve hemel, wat een lengte!” „Ja,” lachte ze weer, „hij moet tusschen de andere kinderen wel een heel eind uitsteken. Bij mij was hij al verreweg de grootste.” „'t Is net Gulliver tusschen de Lilliputters.—En zijn invloed zal zeker wel veredelend op ze werken. Zulke exemplaren geven meestal een schitterend voorbeeld.” „O nee, last zul je niet met hem hebben. 't Is geen kwaad jong. Alleen natuurlijk hopeloos traag van begrip.” Ik zuchtte opnieuw, 'k was er niet heelemaal gerust op. 'k Had wel vaker zulke type's in m'n klas gehad. Te dom om het onderwijs te volgen, dat hun bovendien niet interesseert, omdat het op jonger kinderen ingericht is, (de leeslesjes b.v. zijn te kinderachtig, den inhoud kennen ze al van een vorige cursus, al kunnen ze de woorden ook nu nog niet lezen) zoeken ze den heelen dag naar een andere bezigheid voor hun geest, die dan gewoonlijk bestaat in het bedenken van kattekwaad. En omdat kattekwaad uitvoeren in je eentje zoowat alle bekoring mist, zijn ze steeds op zoek naar gezelschap en halen gedurig de andere kinderen van hun werk af. Zoo vergen ze voortdurend je volle aandacht, tob je er dag in, dag uit maar mee door, zonder dat je ze een oogenblik uit het oog mag verliezen. En als ze ten slotte met hun vroegrijpe straatwijsheid nog maar niet den geest van je heele klas bederven, mag je nog best tevreden wezen. Iets dergelijks verwachtte ik nu van m'n nieuwen Piet. En daarom zag ik het zwaar met hem in. Maar als me iets in m'n leven is meegevallen, dan is het m'n dagelijksche omgang met Piet geweest, gedurende het halve jaar, dat nu volgde. 't Bleek een jongen te zijn met een ziel, zoo zuiver als glas en zoo week als was. Een droomer, die z'n gedachten maar voor een heel klein deel bij zulke prozaïsche dingen als sommen en taaloefeningen kon houden. Voor mijn plezier wou hij zich soms wel even inspannen, om er bij te blijven; dan zat hij met z'n grove jongensknuist heel zoet 't kinderachtige lesje te volgen, regel voor regel, woordje voor woordje. Maar al heel gauw werd het hem toch weer te machtig, de wijsvinger bleef rusten, de gedachten namen hun vlucht en z'n lichtblauwe bolle oogen staarden in de ruimte, waar zij wie weet welke verborgen schoonheden ontdekten. Maar kwaad was er geen haar aan den heelen jongen. Opletten, neen, dat kon hij niet, maar als je hem maar met rust liet, dan had je er ook geen kind aan. Nooit zou hij een ander van 't werk af halen, hij had er ook niemand bij noodig, aan z'n droomen had hij genoeg. Soms gaf ik hem een standje, als hij z'n beurt niet wist; eigenlijk meer voor de andere kinderen dan voor hem zelf, want 'k zag gauw genoeg, dat het boter aan de galg gesmeerd was. Dan glimlachte hij goedig en ook een beetje verlegen, alsof hij zeggen wou: „Och m'n goeie mensch, dat kan ik jou zoo niet uitleggen. Jij vindt zoo'n verhaaltje uit een leesboek zeker heel erg de moeite waard, om er een half uur lang met je gedachten bij te blijven. Ik kan 't je niet eens kwalijk nemen, dat je me er elken dag opnieuw mee komt vervelen, je weet blijkbaar niet beter.” Dan keek hij even bij z'n buurman, waar „het was”; wees, om z'n goeien wil te toonen, drie minuten bij. En dan, dan zweefde z'n geest weer ver buiten mijn bereik. Niet zoodra echter was de bel voor 't speelkwartier gegaan, of er kwam leven in den jongen. Spelen, daar kon je 'm voor krijgen, dat gaf aan z'n fantasie voldoende voedsel. Steeds was hij de ziel van 't spel, 't middelpunt van al de jongens; of 't vanzelf sprak, had hij dadelijk de leiding en bij ieder spel de hoogste functie. Voor een deel kwam dat natuurlijk door z'n grootte en z'n meerdere kracht, maar toch 't echte geheim ervan schuilde in z'n uitgesproken talent voor het bedenken en leiden van alle soorten spelletjes. Hij maakte echter geen misbruik van zijn overwicht: nooit zag ik hem een kleineren jongen plagen of slaan, z'n houding had eerder iets beschermends, iets vaderlijks zou ik haast zeggen. 't Was dan ook enkel aan hem te danken, dat ik dat halfjaar oogluikend „diefie” kon toelaten, het lievelingsspel van alle jongens, maar dat ik steeds verbood uit vrees voor gehavende kleeren en vechtpartijen. Nu, met Piet als „hoofdkommesares” durfde ik 't wagen, zijn leiding waarborgde me, dat het „zonder kleerscheuren” zou afloopen. Werd er een „dief” gevangen en „opgebracht”, Piet z'n blonde kop stak boven 't verwarde kluwen uit en dan was ik gerust. „Niet te wild, jongens” waarschuwde ik nog eens onder 't voorbijloopen, „u let er wel op, meneer de commissaris!” Dan tikte hij, geheel in z'n rol, even aan z'n pet, lachte me met z'n zachte blauwe oogen geruststellend toe en zei: „Ja juffrouw.” En dan liet ik ze hun gang maar weer gaan. Z'n prestige in den speeltuin werkte ook in de klas nog door. Daaraan schrijf ik het ten minste toe, dat hij nooit werd uitgelachen, als hij zich bij de leesbeurt moeizaam en hakkelend door de zinnen heen werkte, fout op fout makend. Of als hij, groote lummel van elf jaar, nog maar steeds de tafels niet onder de knie kon krijgen, en me geen antwoord wist te geven op m'n vraag, hoeveel 7 keer 8, of 9 keer 6 was. 'k Geloof, dat de heele klas volkomen mijn meening deelde, dat Piet „heel erg dom” was, maar dat je op de heele wereld geen betere jongen zou kunnen vinden. Toch was er nog één leervak, waarbij ik altijd op Piet z'n volle aandacht kon rekenen. En dat was: bij het zingen. Op de eerste zangles ontdekte ik het al. Ze mochten zelf om de beurt een van de liedjes kiezen, die ik ze in de vorige klas geleerd had. En natuurlijk koos er eentje al heel gauw: „Duifjes, met uw blanke veeren”. Waarom „natuurlijk?” Omdat ze merkten dat ik 't zelf nooit koos. Toch had ik 't ze eerst geleerd en vond ik het zelf ook een lief liedje, maar ze „zakten” onder 't zingen zoo geweldig, dat 't niet om aan te hooren was. En mijn stem had niet altijd de kracht, om ze op de goede hoogte te houden: er wordt veel gevergd van je keel, als je voor de klas staat. Daarom zong ik 't niet graag met ze. En als ze 't zelf kozen, dan liet ik ze in Godsnaam maar zakken en zette ieder nieuw coupletje weer een terts hooger in; want dat was zoowat het „verval”. „Vooruit dan maar”, dacht ik dien dag ook weer en gaf den toon voor ze aan. De zittenblijvers kenden 't blijkbaar ook, ze zongen ten minste mee. Maar al bij den eersten regel werd m'n aandacht getroffen door een nieuw geluid in 't gemengde koor, een hooge, heldere stem, die zuiver den toon hield en 't heele koortje droeg. Verrast bleef ik luisteren. Van wien kwam die stem? Van een van de zittenblijvers? Dat moest ik eens gauw onderzoeken. 'k Liep stapje voor stapje de jongensrijen door, terwijl m'n klas, zonder in 't minst gezakt te zijn, het 2de coupletje inzette: „Waait het al te hard daar buiten....” Opeens, daar had ik den zanger: Vlak naast zijn bank bleef ik staan, om beter te kunnen genieten. Wat een mooie stem had die jongen! Hijzelf had er in 't minst geen erg op, dat ik naar hem stond te luisteren. Verdiept in zijn eigen gezang, zelf genietend van den helderen klank, zat hij voor zich uit te staren, als een vogel op een tak, die alles om zich heen vergeet in de vreugde der zoete melodieën en schallende trillers. „'k Moet hem ook eens alleen hooren”, dacht ik. En toen 't liedje uit was, riep ik hem voor de klas. „Jij houdt zeker veel van zingen, he? Ken je nog een liedje, dat de andere juffrouw jullie geleerd heeft? Dan mag je 't ons eens voorzingen.” Een beetje aarzelend en verlegen eerst, zette hij z'n liedje in. Jongens schamen zich gauw, om te zingen, behalve natuurlijk als 't straatliedjes zijn. Maar al bij de eerste woorden geraakte hij weer onder de betoovering van de muziek en zong zonder de minste verlegenheid verder. 'k Geloof, dat ook de klas merkte, dat 't „mooi” was. Ze luisterden aandachtig, mij af en toe eens aankijkend, als om te vragen, of ik 't ook mooi vond. Nergens zag ik ook maar een zweem van spot, dat die lange jongen daar met zoo'n ernst zulk een kinderachtig liedje stond te zingen. Wat mijzelf betrof, 'k was met mijn gedachten plotseling verplaatst in de Groote Dom te Keulen. Jaren geleden had ik daar den dienst eens bijgewoond en was in extase geraakt bij 't plotseling invallen van 't jongenskoor. Die zuivere, hooge jongensstemmen, met hun eigenaardig schel timbre, nu hoorde ik ze weer. En met volle teugen genoot ik van 't gezang van mijn „koorknaap”, zooals ik hem meteen in gedachten doopte. Nog ben ik niet aan het eind met m'n loftuitingen op Piet. Al heel gauw merkte ik, dat de jongen voor alles, behalve dan voor leeren, uitstekend bruikbaar was. Voor schooltijd begon het: „Piet, kun jij eens een plaat voor me opzoeken?” Dan glom z'n heele gezicht al. „Dan moet je eerst naar den meester van de elfde klas gaan, die weet je toch wel te vinden?” Een stomme hoofdknik, vol ongeduld. „En daar vraag je den sleutel van de platenkist, die hiernaast op het portaal staat. En dan moet er een plaat in wezen, met een ooievaar, die op zijn nest staat; en een andere ooievaar vliegt door de lucht. Kun je 't goed onthouden?” Weg was hij al, om na een paar minuten triomfantelijk met de bedoelde plaat terug te komen. „Prachtig, Piet! Heb je de kist weer gesloten en den sleutel teruggebracht?” 't Was altijd in orde. In dat opzicht was hij zijn leeftijd eerder vooruit dan ten achter. Geen dag ging er voorbij, dat hij me niet op een of andere wijze van dienst was. Er was b.v. een jongen, die te veel rauwe stoofperen gegeten had, en wiens maag er op een gegeven oogenblik, midden onder de les, de brui aan gaf. Dadelijk zocht mijn oog m'n altijd gewillig factotum. „Och Piet, wil jij even meegaan, om hem eens netjes af te wasschen? En haal je dan wat zand om hier overheen te strooien? Ja, de bank wil je wel even met de spons afnemen, he? Maar daarna frisch uitspoelen, Piet!” Kwam de perensnoeper weer binnen, en zag hij nog bleek en glazig, dreigend met recidive, dan was het: „Zeg, Piet, je moest den hoofdonderwijzer eens gaan opzoeken. Neem Jantje maar mee, en vraag, of je hem even naar huis mag brengen.” En dan kon ik er heel gerust op zijn, dat Jantje veilig bij zijn moeder zou belanden. Moesten de inktpotten bijgevuld of schoongemaakt worden, tot wien kon ik mij beter wenden dan tot Piet? Met het grootste plezier bleef hij er een half uur voor na, en verrichtte het onsmakelijk baantje handig en vlug. 'k Geloof dat hij, ook zonder de reep chocolade, die 'k vond dat hij dan toch ten minste wel hebben mocht, tevreden om half vijf naar huis zou gegaan zijn. Z'n groote onmisbaarheid bleek me echter pas, toen het kachelweer werd. Voor kachels aanmaken en -houden had hij een beslist talent. En na een paar dagen liet ik dien tak van dienst dan ook met de meeste gerustheid in zijn handen. „Piet, kijk eens, of er niet wat bij de kachel moet.” „Ja juffrouw, d'r mot een beetje bij. Maar de emmer is leeg. Ik zal maar een bakkie gaan halen.” En dan sjouwde hij een vollen drager cokes uit het kolenhok aan. Een ander keer was het: „Juffrouw, hij leit leelijk. D'r mot een stukkie turref op. Zal ik maar effies naar het turfhok gaan? Wacht, 'k zal me lei meenemen, dat dee ik bij de vorige juffrouw ook altijd.” En dan kwam hij met z'n lei volgestapeld met stukjes losse turf en een paar minuten later snorde m'n kachel weer, zonder dat ik er naar omgekeken had. Zoo liep het halfjaar ten einde en 't werd weer „verhooging”. In gemeenschappelijk overleg besloten 't Hoofd en ik, dat Piet dit keer maar mee over moest. 't Was wel net met de hakken over de sloot, maar je kon hem toch niet langer in de vierde laten. En misschien zou het zijn ijver en eerzucht nog wat aanwakkeren, dat hij nu „verhoogd werd”. Den laatsten dag kwam z'n moeder me bedanken voor „het genoten onderwijs.” 't Brave mensch verbeeldde zich beslist, dat ze mij heel dankbaar moest wezen. „Ja juffrouw, Piet heeft het me zelf verteld, als u niet zoo uw best op hem gedaan hadt,....” Met gepaste bescheidenheid hoorde ik dien lofzang aan. In m'n hart echter stelde ik ondertusschen de balans op. Op de eene schaal kwam al het plezier, dat ik steeds van Piet had gehad: de surveillance van m'n jongens in 't speelkwartier, het „dragen” van m'n koor, zijn solozang, de boodschappen, de inktkokers, 't aanhouden van de kachel. Op de andere lag enkel 't poovere beetje wetenschap, dat ik hem had kunnen bijbrengen. Och Piet, wat sloeg de schaal aan jouw kant toen diep door! ELSJE. „.... en toen ze weer wakker werden, waren ze heel verbaasd dat hun Vader en Moeder er niet meer waren. Ze sprongen overeind, om ze te gaan zoeken en ze riepen zoo hard ze konden: „Va-a-der!” en „Moe-oe-der!”, dat het door het heele bosch weergalmde. Maar antwoord kregen ze niet. Toen werden ze toch wel een beetje ongerust. Waar konden Vader en Moeder gebleven zijn? En weer riepen en schreeuwden ze, en ze keken naar alle kanten uit, of ze hen nog niet zagen aankomen. Maar—alles tevergeefs. „Toen begon hun hartje toch wel heel hard te kloppen, want ze voelden zich zoo eenzaam in dat groote bosch. De oudsten hielden hun tranen nog in en bleven maar roepen, al beefden hun stemmetjes ook. Maar de kleintjes snikten en schreiden zoo luid ze konden, terwijl zij.....” „O, juffrouw, ik ben zoo bang,” klinkt opeens een schril stemmetje, dwars door m'n vertelling heen. 't Is Elsje. Ze staat overeind in haar bank, de oogen wijd open van ontzetting. Voor dit gevoelige hartje zijn zooveel angst en spanning te zwaar om te dragen. Door de klas gaat een gemompel van teleurstelling. Hé, dat flauwe kind ook weer! 't Werd nu juist zoo mooi! En ze kijken me smeekend aan, om mij te bezweren, me er toch niet aan te storen. Ze lezen de woorden van m'n lippen en de temperament-volsten roepen: „Hé juffrouw, gaat u nou verder.” Maar eerst moet ik m'n kleine Elsje wat geruststellen. „Je kent het verhaaltje toch,” zeg ik. „Je weet toch wel, dat ze naar Klein Duimpje gaan, en dat die er wel raad op weet. Luister nu maar stil, dan zul je hooren, dat 't goed afloopt.” „O juffrouw, ik vind het zoo naar! Mag ik dan zoolang bij u komen staan, tot het uit is?” Haar twee kleine handjes omklemmen de mijne, haar hoofdje duwt ze in de plooien van m'n boezelaar. Zoo, dicht tegen mij aangedrukt, voelt ze wat troost en bescherming en nu kan ze het sprookje weer verder aanhooren. Als 't goed gaat, als Klein-Duimpje dank zij de witte steentjes zijn weg terug vindt, heft ze haar kopje weer op, ziet me vol spanning aan. En als het hutje weer bereikt is en Vader en Moeder omhelzen de verloren gewaande kinderen, dan stralen haar lieve oogen me vol vreugde tegen, maar ook vol dankbaarheid, omdat ik het zoo goed laat afloopen. Maar voor de andere kinderen begint het nu pas. Immers, nu komt het tweede bedrijf, met de broodkruimels. „En dan kunnen ze den weg niet terugvinden. En dan verdwalen ze! En dan, dan wordt het donker!” Voor mij ligt hier altijd het hoogtepunt van het drama. De verdere avonturen, ze zijn angstaanjagend en verschrikkelijk; het verblijf in de woning van den reus, die „kindertjes eet”, je moet er niet aan denken; als hij „menschenvleesch ruikt” en overal zoeken gaat, dan kunnen er koude rillingen over je rug loopen. Maar toch, 't zijn sprookjes-avonturen, ieder kind weet in z'n hart, dat reuzen en menscheneters niet bestaan, en dat het dus ook niet „echt gebeurd” is. Terwijl de beklemming, die van het groote, in avondschemering gehulde bosch uitgaat, het gevoel van hulpeloosheid en angst voor allerlei dreigende gevaren zoo reëel is, dat het ons volwassenen nog, den adem kan doen stokken. Daarom weid ik bij die episode altijd wat langer uit; de donkere schaduwen, de krakende tak, de geluiden in de verte, het fladderen van den nachtuil, alles krijgt z'n beurt, totdat we ten slotte allemaal met verademing het roode lichtje tusschen de donkere stammen zien verschijnen, en met een diepe zucht de huivering van ons afschudden, de huivering, die toch zoo'n genot was. Alleen die eene klas, waartoe Elsje hoorde, die heeft Klein Duimpje niet gehad, zooals 't behoort. Toen ik voelde, hoe die ijskoude handjes trilden, hoe het lieve kopje zich in namelooze angst tegen mij aandrukte, alsof 't bij mij bescherming zocht, toen heb ik het roode lichtje maar gauw laten verschijnen, veel te vroeg eigenlijk. En de vrouw van den reus is dat keer een allerbeminnelijkste gastvrouw geweest en de reus zelf een beetje brommerige, maar toch niets kwaadsbedoelende opa. De vreugde van de behouden thuiskomst echter, die heb ik met de el uitgemeten. En toch was die heele water-en-melk Klein Duimpje nog veel te gepeperde kost voor m'n kleine, lieve Elsje. Want nooit zag ik gevoeliger kindje. Ik weet nog, dat ik eens een jongen zijn griffels afnam, waarmee hij, na herhaalde waarschuwingen, toch weer zat te spelen. 'k Was zelf nog jong en streng en ik wou de straf eens terdege indrukwekkend maken. Daarom zei ik: „En nu krijg je ze ook niet terug. Ik weet nog wel heel arme kinderen, die altijd goed oppassen. Aan die zal ik ze geven.” „O juffrouw,” kwam daar opeens het hooge stemmetje van Elsje, „geeft u ze aan arme kindertjes? Mag ik er dan ook een paar bij doen; ik kan er best wat missen.” Met een handjevol griffels kwam ze uit haar bank gestapt, en—weg was het indrukwekkende van m'n straf. Het leek eerder een belooning nu, iets uitverkorens, dat mogen geven aan „arme kindertjes.” Lief klein ding! Tegelijk met je mooiste griffels heb je me toen een paedagogische les gegeven, die ik nooit heb kunnen vergeten! * * * * * Door den invloed van de school en den omgang met de andere kinderen leerde ze zich op den duur wel wat beheerschen. Maar een overgevoelig zieltje was en bleef ze. Toch was 't geen moeilijk kind in de klas, want met een blik was ze te regeeren. Soms kon ze wel eens opgewonden of luidruchtig zijn en moest ze zich uiten in gebabbel of gelach. Maar als ik dan zei, met een tikje verwijt in stem en blik: „Zeg Els, hoe heb ik het nu met je, vandaag? Je maakt het me zoo lastig!” dan kreeg ze een kleur als vuur en probeerde dadelijk weer kalm en oplettend te worden. Het moederlijk gevoel was ook vroeg bij haar ontwikkeld: het liefst speelde ze met de allerkleinsten. En werd zoo'n nieuwelingetje op de speelplaats soms eens omver geloopen, dan was zij de eerste die het zag en te hulp snelde. Met de grootste zorg werd het kleintje dan opgeraapt en afgeveegd, getroeteld en getroost. En kreeg ze dan nog de vereerende opdracht, om hem onder de kraan wat af te wasschen, dan stapte zij heen met haar beschermeling aan de hand en 't was, als liep zij over rozen. Maar o wee, als er eentje wat hard te vallen kwam, en het werd een buil, een geschaafde knie of een bloedneus! Dan had ik alle moeite, haar in 't spoor te houden. Meest redde ik den toestand met een grapje: „Kind, bewaar je tranen nog even, morgen gaat hij pas dood.” Of: „Straks komt de zieken-auto voor. Els mag meerijden op den bok, maar eerst moet ze even lachen.” Een blikken keteltje was ze: gauw heet en gauw koud. * * * * * „En juffrouw?” vroeg het Hoofd, toen hij even in de klas moest wezen, „hebt u 't ze al verteld?” „Nee m'nheer,” zei ik haastig, in de hoop, dat ik het gevaar nog afwenden kon, „dat heeft nog wel even den tijd.” Maar hij scheen me niet te begrijpen, en zei: „Nu dan zal ik het ze maar eens vertellen.” Breed en vierkant plaatste hij zich midden voor de klas, leunde met beide handen op de voorste bank en overzag de rijen met een veldheersblik. Als een electrische stroom ging het door de kinderen; ze voelden 't allemaal: er kwam wat, en 't was slecht nieuws. Hulpeloos keken ze eerst naar mij en toen weer naar het strenge gezicht van den hoofdonderwijzer. Nadat hij op deze wijze stemming gemaakt had, begon hij pas te spreken. Zijn stem had de plechtige klank, die ieder onderwijzer er bij gepaste gelegenheden in weet te leggen: „Kinderen, jullie mag je juffrouw nog wel eens goed aankijken. Want—ze gaat bij ons vandaan, naar een andere school, een heel eind hier uit de buurt.” Even wachtte hij; toen kwam, verpletterend als een een doodvonnis, de klap op de vuurpijl: „Aanstaanden Zaterdag is ze hier voor 't laatst.” Met een zekere spanning liet ik mijn blik over de klas gaan, want ik was toch benieuwd, hoe ze het zouden opnemen. Neen hoor, ik had me niet in ze vergist: ze vonden het naar. Er lag iets van verwijt in hun blik; ik hoorde: „He, juffrouw!” en „Wat jammer!” roepen. Maar opeens klonk van Elsje's plaats een luide uitroep, haast een schreeuw: „Nee meneer, nee, nee!” Heftig schudde zij het hoofdje, keek den grooten man woedend aan. Toen zochten haar oogjes mij, en daarbij werd haar blik zacht en smeekend: „Nee, he juffrouw?” En toen ik niets anders wist te doen, dan enkel maar zachtjes van ja te knikken, toen wierp ze zich voorover op haar bank en begroef het hoofd in beide handen onder luid geschrei. Nu is schreien altijd aanstekelijk. Ik weet zeker, dat er zonder Elsje geen traan vergoten zou zijn. Maar nu ze haar zoo erbarmelijk hoorden huilen, werden de gevoeligsten onder mijn meisjes toch ook een beetje aangedaan. Zeker vonden ze het, nu ze er goed over nadachten, toch eigenlijk ook wel heel erg. En de een na de ander haalde de waterlanders voor den dag en begon een deuntje te schreien. Jongens huilen niet, en zeker niet, als ze al negen of tien jaar zijn. Dus lachten ze een beetje spottend naar elkaar, om die „flauwe schapen”, maar het lachen ging toch niet heelemaal van harte en zelfs zagen bij een paar de oogen bedenkelijk rood. Het Hoofd stapte de klas uit, het aan mijn beleid overlatend, hoe ik het schreiende troepje weer tot rede zou brengen. Bij de deur knikte hij nog eens, echt voldaan: hij had bloed gezien. Ik ging voor de klas zitten, zocht mijn overredendste toon uit en begon met ze te praten. Dat ik het ook niet prettig vond, maar dat er niets aan te doen was. En dat ze vast wel een aardige juffrouw terug zouden krijgen, of misschien wel een meester! En als ze me nu die laatste dagen nog eens echt plezier wilden doen, dan moesten ze nu niet langer schreien, maar goed gaan opletten. Vooral het laatste hielp. Ze droogden hun tranen, vouwden devoot de handjes en keken me braaf aan: „Zitten we zoo zoet genoeg?” Alleen Elsje was niet tot bedaren te brengen. En omdat ik uit ervaring wist, dat iedere verdere poging haar nog maar meer van streek zou maken, liet ik haar stil aan haar lot over. En ik gaf een zucht van verlichting, toen eindelijk de bel ging en ze, nog steeds snikkend, in de rij mee liep. * * * * * Toen kwam de laatste ochtend. De kinderen hadden het blijkbaar thuis verteld. De meesten waren „op hun Zondagsch.” Sommige brachten bloemen voor mij mee, of hun portretje. Het deed me toch even aan. Ik had daartoe trouwens niet veel noodig, want ik was zelf een beetje onder den indruk van het naderend afscheid. Het was mijn eerste „vaste” klas geweest. Daarvóór had ik in veel klassen gewerkt, eerst als kweekeling, toen als volontair, eindelijk als „tijdelijke”. Maar dat was toch allemaal nog niet je ware. Je moest je richten naar de onderwijzeres van wie de klas hoorde, en, wat 't voornaamste was, je wist, dat je over een paar weken de kinderen toch weer verlaten zou. Neen aan zoo'n „tijdelijke” klas, daar wilde je je niet te veel aan hechten. Maar toen werd ik voor „vast” benoemd en trof toevallig de nieuwe cursus en „de kleintjes”. Zoo kwamen we dus dien eersten dag samen in een nieuwe omgeving, vol hoop en verwachting en met frissche idealen. Geen wonder, dat we dus dadelijk een band hadden. Ik heb geploeterd en gewerkt met die klas en natuurlijk ook heel wat geblunderd. Maar ik blaakte van lust en ijver. Het Hoofd had er schik in en liet me begaan. Vroeg ik om zùlke schriftjes of dàt soort pennen, ik kreeg ze. Zelfs het mooie nieuwe stel leesboeken, waar ik zoo naar verlangde, ofschoon de andere nog best bruikbaar waren. Voor mijn Sinterklaas bouwde hij een estrade, waar een echte bisschop tevreden mee geweest zou zijn en haalde toen uit zijn woning, die naast de school lag, zijn eigen fluweelen armstoel. En dan kon hij me soms eens wijs toeknikken en zeggen: „Ik mag het wel, dat idealisme van de jeugd; ik ben alleen benieuwd, hoe lang je 't zult houden.” En die zelfde klas had ik nu al haast drie jaar, toen ik overgeplaatst werd. Natuurlijk was er wat mutatie in geweest, maar toch niet zoo heel veel, want de school lag in een uithoek van de stad, waar de ouders niet zoo vaak verhuizen. En het scheiden was een heel ding voor me. Ik wou dien laatsten morgen dan ook niet gewoon mijn rooster volgen en daarom begon ik, met ieder een schoon blaadje papier te geven. Toen zei ik: „Nu moet je bovenaan eerst je naam schrijven, want die blaadjes zal ik bewaren als een herinnering aan jullie. En dan mag je zelf kiezen, wat je het liefste doen gaat: de sommen van het bord maken, of een taallesje, of een les uit je leesboek overschrijven. 't Is mij precies eender; als je 't maar op z'n allermooist doet.” In een oogenblik waren ze vol wijding aan het werk. En ik had de handen vrij om m'n kast op te ruimen, m'n eigendommen bij elkaar te zoeken, kortom, alles voor de verhuizing gereed te maken. Toen deelde ik nog wat plaatjes en andere voor den dag gekomen schatten uit, liet de blaadjes ophalen, boeken, penhouders enz. uit de kastjes opbergen en zoo kregen we den tijd vóór het speelkwartier om. Na het spelen had ik nog ruim een uur. En dien tijd had ik bestemd voor de „fuif”. Ik haalde een paar groote zakken lekkers uit m'n tasch en zei: „Kinderen, nu ga ik tot slot trakteeren en een mooi verhaal vertellen. Wat zeggen jullie van zoo'n gezelligheid?” Maar ik had buiten m'n Elsje gerekend. Ze had zich den heelen morgen goed gehouden, maar nu ik van trakteeren en vroolijkheid sprak, werd het haar te machtig. Verwijtend keek ze mij aan en haar oogen vulden zich met tranen. „Lieve hemel, kind, doe me dat niet aan,” dacht ik bij mezelf. En gauw, om het onheil nog te bezweren, zette ik een der zakken voor haar neer. „Kijk eens, wat een lekkere koekjes! Wil jij die eens netjes voor me uitdeelen? Je gaat maar net zoo lang rond, tot alles op is. Maar er niet van snoepen, hoor!” Jawel, ik had goed grapjes maken. Daar lag haar hoofdje alweer op de bank, de beide armen eromheen, terwijl het heele lijfje schokte van 't snikken. Met een zucht gaf ik de zak aan een ander kind. Maar ik wou me nu eens niet door dat kleine overgevoelige ding van de wijs laten brengen. Ten slotte gebeurde er toch geen onheil. Over een paar maanden zouden ze waarschijnlijk toch in andere handen zijn overgegaan. En ik wist vooruit, dat de meesten a.s. Maandag vriendelijk tegen m'n opvolgster zouden lachen. En als ze maar een beetje slag had, om hun harten te winnen, dan was ze binnen veertien dagen meester van het terrein. Dus asjeblieft de stemming er in gehouden! „Daar,” zei ik, tegen een dikke jongen, met vrij schoone handen. „Jij de borstplaatjes. Maar kinderen, houdt 'm in de gaten, want ik zie aan z'n neus, dat hij de dikste voor zich zelf wil uitzoeken.” Toen het uitdeelen klaar was, begon ik m'n verhaal. Natuurlijk had ik gezorgd voor een „komische film,” zooiets van een aap, die het heele huis op stelten zet met zijn streken, of van een heel dommen knecht bij een rijken, ouden heer, iets, waar kinderen niet van kunnen tot bedaren komen van de pret. Den vorigen avond, toen ik het opgezocht had, was ik zeer tevreden geweest over mijn vondst en had me er een groot succes van voorgesteld. Maar, het lag zeker aan mijn vertellen, dien ochtend, of aan de kleine snikkende gedaante, het hoopje troostelooze ellende daar op de derde bank: de fuifstemming, ze wou niet komen, hoe ik me ook inspande. En met de aandacht voor mijn vertelling stond het meer dan treurig. Enkele meisjes hadden den zakdoek te voorschijn gehaald en zaten daarmee ijverig in hun oogen te wrijven, andere knabbelden op hun koekjes of staarden het raam uit. De meesten zaten me suffig aan te kijken, maar luisterden blijkbaar toch niet. Want als er „gelachen” moest worden, keken ze eerst even verstrooid op en lachten dan witjes mee. Nooit heb ik zóó verteld! Het was net een nachtmerrie. En het ergste was, dat mijn horloge blijkbaar met de booze geesten samenspande: het wou maar niet vooruit. Eerst talmde het afschuwelijk met half twaalf aan te wijzen. En toen het eindelijk op half twaalf stond, toen wou het er ook niet weer vandaan. Het was om dol te worden. En zoo vertelde ik mijn verhaaltje af, onder het „succes d'estime” van mijn toehoorders. Toen het eindelijk uitging als een nachtkaars, wees mijn horloge tien minuten over half twaalf! Nog twintig minuten dus. Hoe ik ze heb omgekregen, weet ik niet meer. Ik liet de kinderen al hun mooiste liedjes nog eens zingen, maar zelfs dat gaf niet meer: de pittigste melodietjes lijsden en sleepten ze, dat het niet om aan te hooren was en ik bij mezelf dacht: Dat zijn nu de resultaten van drie jaar zangonderwijs. En toen eindelijk—toen ik de hoop al begon op te geven—ging de bel! Ik was zoo doodop, dat ik niets anders wist te bedenken dan: „Nou kinderen, 't ga jullie goed hoor! En doe maar flink je best bij de nieuwe juffrouw.” Ik ging bij de gangdeur staan om ze één voor één goeiendag te zeggen. Sommigen had ik wel graag eens willen pakken, maar ik wou geen onderscheid maken. Op de beurt gaven ze me een handje, keken me even aan, drukten soms even hun snoetje tegen mijn hand of gaven me hun twee handjes tegelijk. En daarbij kreeg ik allerlei betuigingen van trouw en genegenheid en „dat ze bij de nieuwe juffrouw goed zouden oppassen.” Het allerlaatst kwam mijn kleine Els aangesloft, moe-geschreid en òp van al de emotie. Ik nam het kleine behuilde gezichtje in mijn twee handen en probeerde het op te heffen, maar ze wou me niet aankijken: de natte wimpers bleven op haar wangen liggen. Toen bukte ik bij haar neer en zei, dat ze nu een groote, verstandige meid moest wezen, en dat ze vast een veel lievere juffrouw terug zou krijgen. Maar ik weet niet, of ze me verstond. Toen ik haar na een paar lieve woordjes losliet, zakte haar hoofdje weer voorover en zoo, met afhangende schoudertjes, haar tasch bungelend langs haar beenen, sjokte ze de gang door. Er was nog een, die 't zag. Het Hoofd stond als gewoonlijk bij de straatdeur en toen ik het rampzalige figuurtje nog even nakeek, ving ik zijn blik op. Met een ruk keerde ik me om. Hem ging 't in ieder geval niet aan. In de leege klas was het kil en doodsch nu. Vlug pakte ik mijn eigendommen bij elkaar, toch opgelucht, dat het nu achter den rug was. Het afscheid van mijn collega's kon kort zijn: met de enkele, voor wie ik sympathie had opgevat, bleef ik de kennis toch aanhouden. Ziezoo, ik was zoo ver. Even nog een laatste afscheidsblik langs de bankenrijen.... En toen opeens zag ik iets, dat me, ondanks mijn zelfbedwang, toch de tranen in de oogen deed springen: Op Elsje's bank lag een kleurig hoopje lekkers. Mijn „traktatie”, die had ze versmaad! ARIE BOMBARIE. „Ja juffrouw, u hoeft me d'r eigenlik niks van te zeggen, ik kan me best begrijpen, wat u met 'm uitstaat. 'k Zeg van de week nog tegen me man, die juffrouw van de school, zeg ik, dat mensch raakt al dr zonden an die jongen kwijt. Hoe u 't klaarspeelt om 'm vijf uur op een dag stil te houden, daar staat mijn verstand bij stil. Ik voor mijn zie geen kans, hem vijf minuten op z'n stoel te plakken; zóó heb ik m'n hielen gedraaid, of hij smeert 'm weer, de straat op. En een brutale mond, dat hij opzetten kan! Van al de andere vier samen, heb 'k niet zooveel last als van dat kind alleen.” Ze had me na vieren bij school opgewacht, moeder Van Ekeren, om eens te vragen, „hoe 't nou met Arie ging, op school!” Maar nauwelijks had ik m'n mond open gedaan, of ze was me in de rede gevallen met een stortvloed van woorden, om haar overvol moederhart eens uit te storten. „Weet u wat ik wel eens denk?” ging ze voort, en aan het dalen van haar stem en haar geheimzinnig gezicht kon ik merken, dat er een confidentie in aantocht was, „toen hij komen moest, werd net me moeder ziek. An 't hart had ze 't, ziet u. En toen heb ik wat verlangd, om nog es naar dr toe te gaan! Maar ik kon niet weg he, 'k zat hier met vier kleine kinderen en eentje op de komst, breek daar maar ineens uit. En 't was nog niet eens naast de deur. Moeder woonde heel in Groningen. Nou, en toen is ze dan ook gestorven, zonder dat ik 'r nog eens gezien heb. Niet eens op de begrafenis ben ik geweest, want 't liep net op 't laatst met me; veertien dagen later werd 't kind geboren. En nou denk ik altijd, dat 't schaap die onrust van me meegekregen heit. Me man lacht me dr om uit, maar wat zegt u nou, juffrouw?” Ja wat zou ik zeggen? Als onderwijzeres raak je gewend aan heel wat zonderlinge vragen: „Of 't nou heusch komt, doordat me man vroeger bij de huzaren heeft gediend, dat al de kinderen zulke kromme beenen hebben” en „of ze nou die kale plek op Jantje z'n hoofd nog niet eens met Haarlemmer olie zou insmeren?” Maar deze kwestie was me nog nooit voorgelegd en 'k zei dus maar op goed geluk, dat het „best mogelijk” was. Maar bij mezelf dacht ik: Als 't alleen door de ziekte van z'n grootmoeder komt, dat die jongen zoo'n lastpak is geworden, dan had ik 't goeie mensch toch nog graag een jaar van volmaakte gezondheid gegund. * * * * * 't Was een knap gezin, de Van Ekerens. De drie oudste jongens waren gewone bengels, waar je niets extra mee te stellen had. Daarop volgde het zusje, een lief zacht kind, een beetje zorgerlijk moedertje. En dan werd de rij gesloten door onze Arie, die dus volgens z'n moeder erfelijk belast was met haar onrust. Maar volgens welke geheimzinnige wet hij al de ondeugendheid geërfd had, van z'n drie broertjes samen, en al de brutaliteit die z'n vader, een beleefd, onderdanig schoenmakertje, z'n heele leven te weinig had gehad? En wie van z'n voorouders hem dat plagerige in zijn aard had meegegeven, die trek om ieder, dien hij aandurfde, het leven lastig te maken? 't Was een verbazend moeilijk kind in de klas. Had je er gemiddeld vijf zoo, dan zou je 't baantje er aan moeten geven. 'k Vergeleek hem in gedachten vaak bij een jong stiertje, zoo woest en ontembaar was hij. 't Had een van de beste leerlingen kunnen zijn, want hij had een uitstekend verstand, maar hij verkoos geen vijf minuten achtereen op te letten of z'n best te doen. Maakte hij bv. een taallesje, dan was 't opmerkelijk, het verschil te zien tusschen den eersten regel en den laatsten. Trouwens, schrijven was niet zijn lievelingsvak, altijd brak hij de punt van z'n potlood, altijd trof hij een griffel, dat kraste. En toen we met pen en inkt begonnen, werd 't nog slimmer. Nu eens „spatte die akelige pen zoo erg”, dan weer „zat er telkens een haar aan” of „viel er zoo maar opeens een klad op z'n werk”. Dat waren nog de dagen dat hij te regeeren was. Maar nu kon je 't ook nog treffen, dat hij een van z'n woeste buien had. Dan smeerde hij getroost z'n heele schrift vol, „want er was een mop op gevallen, en dat had hij niet gezien en toen had hij er zóó met z'n hand over gestreken.” En als hij nog maar niet met opzet propjes papier in z'n inktkoker stopte en daarmee z'n heele bank vol knoeide, dan had ik nog niet eens wat voor 't zeggen. In 't speelkwartier was hij 't ergst. Je ~kon~ hem haast niet met de andere kinderen laten meespelen. Altijd werd 't ruzie en vechten in zijn hoek. Bij ieder spel wou hij de lakens uitdeelen, en begon dat de andere jongens te vervelen, en lieten ze hem niet meedoen, dan zocht hij z'n troost in 't plagen van de kleintjes. „Juffrouw, Arie het me pet over de schutting gegooid. Arie het me fliegmessientje afgegapt, Arie smijt me suurtje in 't sand”, klonk het dan huilend van alle kanten. Of hij kreeg z'n „kippekuur” en begon als een gek over de speelplaats te hollen, zwaaiend met z'n armen en alles en iedereen omver loopend. Geen oogen had je genoeg voor dien jongen. Eens kregen we een nieuweling, een oolijke kaaskop. Die had blijkbaar z'n oogen en ooren op de rechte plaats. Met zijn oordeel over Arie was hij tenminste gauw klaar en 't was raak ook. In 't speelkwartier stond hij eerst even met een stuk of wat jongens te smoezen en te gniffelen. Toen maakten ze een lange rij en begonnen met groote stappen de speelplaats af te loopen, precies in de maat. En daarbij riepen, neen schreeuwden ze uit volle borst: /P Arie-bombarie, Je neus staat krom! Een dubbeltje segare En 'n dubbeltje werom! P/ 't Vers sloeg oogenblikkelijk in. Alle kinderen hielden op met spelen en keken lachend toe. Toen 't voor den tweeden keer ingezet werd, was de rij al dubbel zoo lang, 'k geloof dat de heele klas er achteraan wilde. Maar daar had je Arie. Met z'n vuisten wou hij den nieuweling te lijf en 'k moest er vlug tusschen komen. „Bedaar maar” zeg ik, „'t gaat heelemaal niet op jou, want je neus staat toch niet krom. Maar als je zoo'n vechtersbaas blijft, dan kon je er wel eens een tik tegen krijgen, dat ze reden hadden, het te zingen.” En den kaaskop gaf ik den raad, dat versje maar voor z'n moeder te bewaren, want dat ik 't niet meer hooren wou. En dat de kinderen hier uit de klas elkaar nooit mochten plagen. Daarmee was 't uit en 't rijmpje hoorde ik ook niet meer. Maar de bijnaam was ~te~ toepasselijk, te mooi. Die zat. Eerst werd hij er woest om en gaf 't aldoor kloppartijen. Maar toen gingen ook de jongens uit de hoogere klassen hem zoo noemen, en zelfs z'n eigen groote broers. Toen kon hij er niet meer tegen op, hield zich groot en lachte er om. Ja, op 't laatst werd hij er, geloof ik, zelfs trotsch op. En zoo bleef het Arie-Bombarie. Of liever nog voor 't gemak enkel Bombarie. * * * * * Wie nooit voor schooltijd alleen in een leege klas is geweest, kan zich geen voorstelling maken, van het eigenaardige rumoer, dat dan door de open ramen naar binnen dringt. Wij ingewijden kennen het echter zoo goed, dat wij er de fijne nuancen van leeren onderscheiden. Zoo hooren wij b.v. al aan 't leven voor de school, wat voor weer het buiten is. Bij mooi weer zijn de kinderen druk en uitgelaten, bij groote hitte hoor je ze haast niet, dan hangen ze landerig op stoepen of tegen den muur. Bij stortregen ook niet, want dan komen ze zoo laat mogelijk, of schuilen zoo lang in een portiek of onder een afdak. 't Stilst is het, als er ijs in de grachten ligt, dan staan er alleen de heele kleintjes aan moeders hand en hoor je enkel 't zeurige gekles: „Och juffrouw, wat u seit? En sal ik nou is wat segge...” Maar ligt er sneeuw, dan is 't lawaai dubbel sterk, maar 't is een vroolijke, aardige drukte. 't Ergst is de herrie bij stormachtig weer, dan hebben ze den wind in 't hoofd en gillen als dol door elkaar. Dan zuchten we eens tegen elkaar en zeggen: „Hoor je ze? Dat kan weer een dagje worden. Ik zal ze maar dadelijk de pen op den neus zetten.” Natuurlijk is 't rumoer ook grooter op dagen, dat ze bizonder opgewonden zijn: bij prijsuitdeeling, met Sinterklaas, den laatsten dag voor de vacantie, enz. En op gewone dagen kan plotseling fel tumult losbarsten, wanneer iets de gemoederen in beroering brengt. Och, 't hoeft heusch niet zooveel belangrijks te zijn, een kleine vechtpartij is al voldoende. En dan moet een der onderwijzers juist aankomen en de twee schuldigen alvast „mee naar binnen” nemen! Dan volgen er heftige debatten, wie gelijk had en wie „begonnen” is, waaraan zelfs de kleintjes deelnemen. 't Felst echter laaien de vlammen van hun emotie op, als de „plietsie” er aan te pas komt. Een jongen heeft bv. een ruit ingegooid, een deur volgekrast, een voorbijganger gemolesteerd en nu wordt hij huilend en wel door een diender naar school gebracht, omstuwd door de heele bende. Dan moet je ze hooren! Allen schreeuwen ze door elkaar en ieder wil den ander weer overschreeuwen. En er zijn zulke veelbelovende stemmetjes bij, als 't ware „geschapen” om later met garnalen of radijs, met visch of komkommers te venten, om „de laatste stuiptrekkinge fan 't kappitaol” te colporteeren, of om eenvoudigweg maar een klein twistgesprek met een buurvrouw op touw te zetten, waarbij de heele buurt uitloopt. Wat ze dan zoo heftig te betoogen hebben? Wel, ten eerste rijst er onmiddellijk verschil over de kwestie of beklaagde al dan niet schuldig is aan 't hem ten laste gelegde: op z'n minst de helft begint zonder dat zij er iets van afweten, te roepen, dat „hij het niet eens gedaan heeft.” En dan wordt de zwaarte van de straf overwogen: of hij vannacht op 't politiebureau zal moeten blijven? en: of z'n vader 't zal moeten betalen? Maar, zooals ik al zei, er hoeft volstrekt niet zoo iets ernstigs gebeurd te zijn. 'k Ben ook wel eens bij plotseling geschreeuw ongerust naar 't venster geloopen voor—een jongen met een matrozenhoed op. „Hajewiet, hajewiet,” gilde de bende „een jonge mit 'n maassieshoed!” En dus schrok ik ook niet, toen op een middag voor schooltijd opeens de storm weer opstak. Ik keek uit het raam, zag de kinderen in clubjes bijeen staan, heftig betoogend en gesticuleerend, maar ze schreeuwden zoo door elkaar, dat ik er geen woord van verstaan kon. „Zeker een vlieg in het water gevallen”, dacht ik bij mezelf, „zoo meteen zal ik 't wel hooren.” 't Hoofd scheen de ongewone drukte ook gemerkt te hebben: hij zette maar gauw de deuren open. En daar had je ze, daar kwamen ze aanstormen, holderdebolder de trap op, elkaar duwend en stompend, om toch maar de eerste te zijn, die 't groote nieuws aan de juffrouw komt brengen. In een prop drongen ze de deur in, hijgend en opgewonden: —Juffrau, Arie is oferreje. —Hij is onder 'n auto gekomme. —Ja juffrau, mit se hoofd dr onder. —Nietes, mit se beene. —Och seg, jij sting dr niet eens bij. —Hij is dood, juffrau! —Och ga weg. —Welles, hij had se ooge toe, toe die meneer 'm optilde. —Nou, dan hoeft-ie toch nog niet dood te zijn. Seg! Die is goed. —En die meneer het 'm in de autau gedrage. —En toe benne se met 'm weggereje. —Waar benne se nou met 'm na toe, juffrau! —Nou, na se moeder. —Nietes, na 't gasthuis. —Of na de plietsie. —Nee hoor, na 't lijkehuisie. Zoo schreeuwden en kibbelden ze door elkaar. Ik voelde, dat ik wit en strak van de schrik werd. M'n hemel, dat levendige, bewegelijke kind! Zou 't mogelijk zijn, dat die dood was! Of, nog erger, verminkt, hulpbehoevend voor z'n verdere leven? Ik moest er niet aan denken. 'k Zag hem vóór me, in tien verschillende houdingen, maar altijd in beweging en ook altijd bezig iets verbodens te doen: glijdend langs de trapleuning, klimmend in een lantaarnpaal, dansend op 't dunste ijs, hangend achter aan de tram, dravend dwars voor een hollend paard. Nee, 't was eigenlijk geen wonder, dat hij een ongeluk gekregen had. „Hoe is 't zoo gekomen?” vroeg ik. En dadelijk brak de stortvloed weer los. —Nou, we deeë bokkie, soo met petje-af. En toe kwam opeens die autau de hoek om. En toe lagge onse pette dr nog. En toe is de autau dr net bij en toe pakt Arie se pet nog gauw en toe kwam die dr onder, soo met se hoofd voorover. En 't wiel ging sóó over se beene! En die meneer, die stapte sellef uit, en toe hep-tie met de sjefeur same Arie d'r in gedrage, en toe benne se weggereje”. Ja, 'k zag het voor m'n oogen gebeuren, 'k zag de lange rij bokspringers, 'k zag ze uiteenstuiven voor de naderende auto, en toen moest Arie, branie als altijd, natuurlijk weer laten zien, wat ~hij~ wel durfde. En nu, och Heer, deze eene keer was 't mis gegaan.... En ik rilde bij de gedachte aan dat tooneel. Den heelen middag bleef 't me bij. En met vreezen en beven stapte ik na vieren de kleine schoenmakerswerkplaats binnen. Daar zat vader van Ekeren met z'n blauwe voorschoot aan de tafel bij 't raam. 't Werk lag in z'n schoot en over z'n stalen bril keek hij vol aandacht naar z'n vrouw, die midden in 't vertrek druk stond te betoogen. Zoodra zij me zag, riep ze uit: „Och kijk nou es, daar heb je zn juffrouw ook. Wat een jongen, he juffrouw, je staat er toch wat mee uit! Wil je wel gelooven, dat de schrik me nog in me beene zit?” En ze viel neer op een der stoelen. Ik herademde. 't Was dus niet ernstig. „Hoe is 't nu met hem?” vroeg ik. „O, 't is Goddank goed afgeloopen, dit keer. Ik kom zóó van 't gasthuis en 'k sta 't al net an me man te vertellen; de zuster zegt tegen me:—Hij is al heelemaal thuis hier en hij heeft allemans praats.” Nou, dat kennen we, he juffrouw, dan is hij weer boven Jan.” „Waar heeft hij zich eigenlijk bezeerd?” „Ja, hij zit overal met builen en schrammen. En z'n eene voet zit in 't verband. Maar 't heeft niets te beteekenen, zeggen ze. Ze houen 'm alleen voor de sekurigheid nog wat in bed. Maar met een paar dagen krijg ik hem weer thuis.” * * * * * Moeder van Ekeren had 't zich wel wat al te rooskleurig voorgesteld. 't Duurde nog wel een paar weken. En,—ik durf 't haast niet te vertellen,—maar elken dag genoot ik van m'n rust. En de klas ook. Er kwam een kalmte over de kinderen, waar ik me telkens weer over verbaasde. Zoo gehoorzaam en zoet als engelen waren ze. Tot ik op een morgen m'n Bombarie weer in de gang hoorde schetteren. En daar stond hij al vóór me, netjes schoon gewasschen, z'n haar in een keurige scheiding gekamd en met de traditioneele spiksplinternieuwe blouse aan. (Dat is zede, alle kinderen die uit het ziekenhuis komen, krijgen een nieuw kleedingstuk aan. 'k Heb 't nog nooit anders gezien). „Zoo, ben je daar weer?” zei ik, zoo hartelijk mogelijk. „Nou, jij blij he, dat je uit dat gasthuis bent.” Maar met z'n oude branie trok hij z'n schouders op. „Huh, 't was dr wat leuk! Van de zusters moch ik alles en die eene dokter die maakte aldoor lolletjes. En dr was zóó 'n groote steene bouwdoos, en die kreeg ~ik~ altijd. En die meneer van de auto die het tweemaal een groote kist druive gestuurd, heelemaal voor mijn alleen, en toe moch ik se uitdeele, voor de heele saal.” De kinderen stonden er met open mond omheen, en in hun oogen las ik de bewondering en ook een beetje afgunst. Die Arie, die 't zoo fijn had gehad! Dat kon ik toch niet goed verdragen. Ik had juist paedagogische munt geslagen uit dit geval: „Nou zien jullie 't eens; die Arie, die altijd zoo wild en onvoorzichtig is, nu moet hij in 't gasthuis liggen en pijn lijden.” En toen hadden ze allemaal wijs geknikt en ze waren diep onder den indruk geweest. En nu zou die jongen 't weer heelemaal bederven. Dan wou ik toch eerst ook nog een woordje zeggen. „Nou”, begon ik, „'t was toch niet allemaal plezier. Toen je daar onder die auto lag, toen kon je je lachen toch wel laten.” Maar hij troefde me leelijk. „Huh, 't dee haast niet eens pijn. En die meneer die lee me soo fersichtig neer en hij hield se handschoene an. En toe see die tege de sjefeur: sachies rije. En ie froeg maar als, of ik errege pijn had. Maar 'k lee wat lekker op die sachte kusses, en hij sat sellef op 't kleine bankie. En 't was soo prachtig binne in die autau, dr hing een spiegeltje in en twee faasies met bloeme....” 't Leek wel de zegetocht van Asschepoester in de glazen koets. M'n kinderen gaapten van bewondering en afgunst. En ik gaf 't maar op. „Kom, kijk maar eens, of je je plaats nog vinden kunt”, zei ik. En terwijl hij door de rij liep, hoor ik hem nog verder opscheppen over z'n autotocht. Toen liet hij zich in z'n bank zakken en besloot z'n verhaal: „Nou hoor, emmes faan gereje!” O, Arie Bombarie! MIENTJE. Hij was koloniaal geweest en uit Indië teruggekomen met een stijven arm, een klein pensioentje en een medalje op z'n borst voor 'k weet-niet-hoeveel jaren trouwen dienst. Toen had hij hier een betrekking als kantoorlooper gekregen. En, toen hij zoo tegen de vijftig liep, was de liefde over hem gekomen. Zij had van haar twaalfde jaar af „gediend”, had altijd „deftige diensten” gehad, waar ze netjes werken en respect voor 't gezag had geleerd. Een spaarbankboekje zal ze ook wel gehad hebben. En toen over haar de liefde kwam, was ze al aardig dicht bij de veertig. In elk geval, ze hadden geen van beiden de ouderlijke toestemming meer noodig. En het eenige pand hunner jonge liefde, Wilhelmina Helena en nog wat (best mogelijk, dat ze haar naar de Koningin genoemd hadden), kwam op een goeien morgen aan Moeders hand m'n klas binnen. Nog zie ik ze vóór me; 't was ook geen stel, zooals je ze alle dagen tegenkomt. De Moeder liep mank, op een eigenaardige resolute manier. Bij iederen stap zwaaide haar bovenlijf een eind schuin-rechts naar achteren, maar ze kwam evengoed vooruit als een ander en scheen er ook in 't minst geen last van te hebben. Ze droeg een lange, wijde rok, die 't stof van den vloer bij elkaar veegde, een soort ouderwetsche schoudermantel, waarschijnlijk een erfstuk, en een torenhoog kapotje, waarvan de gitjes vroolijk heen en weer schommelden bij iederen ruk van haar rechterbeen. Haar gezicht leek van hout, 't was geelbleek en vierkant en deed me dadelijk aan Katrijn uit de poppenkast denken. Ze zag er niet bepaald „gemakkelijk” uit, maar tegen mij was ze suikerzoet en uiterst beleefd, want ik vertegenwoordigde in haar oogen de autoriteit; den Burgemeester, de Leerplichtwet, alsjeblief! 't Kind zag er nog zonderlinger uit. 't Had een donkerbruin jurkje aan van een stijve, onmogelijke stof, een lang strak lijfje en een ruime geplooide rok, die haast op haar schoenen hing. 't Grauwe sluike haar was met veel water achteruitgekamd en bijeengehouden door een ijzeren sluitkam. Maar 't meest trof me het gezichtje; och Heer, nooit zag ik zoo'n kindergezichtje, zoo ouwelijk en triest. Uit haar groote bruine oogen keek mij een ziel aan, die voorgoed afstand had gedaan van 's levens blijheid en die met doffe berusting alle verdere slagen van 't noodlot afwachtte. Zoo kwam het tweetal voortaan elken morgen het lokaal binnen. Pas bij haar bank liet Mientje Moeders hand los. Dan ging ze dadelijk, stil als een muisje, naar haar plaats, vouwde de witte handjes aan den rand en ging me zitten aankijken. Een paar maal probeerde ik, 't haar af te leeren: „Dat hoeft niet Mien, je mag nu nog zitten, zooals je wilt. Straks als de bel gegaan is, zal ik nog wel waarschuwen.” Dan kwam er even een glimlach op 't groenbleeke gezichtje en gehoorzaam maakte ze haar handjes los. Maar geen minuut later zat ze weer „in de houding.” Blijkbaar vond ze den securen weg toch maar altijd den besten, je kon nooit eens weten, hoe die bel soms onverwachts zou gaan. En zeker had ze ook niet zooveel behoefte aan beweging en vrijheid als een ander kind. Onder de les spande zij zich in met een ijver, die me soms zeer deed. Ze was niet zoo heel vlug van begrip en ze verzuimde vaak. Toch bleef ze bij, met groote wilsinspanning. Vooral met rekenen had ze moeite, dan hielp ik haar nog wel even apart en dan ploeterde en zwoegde ze zelf verder, tot ze de nieuwe sommen weer de baas was. Maar angstig en gejaagd bleef ze, ondanks mijn herhaalde geruststelling; vrees voor een afkeuring of voor schoolblijven hing steeds als een dreigende wolk boven haar armzalig leventje. Zag ik b.v. een luie, speelsche jonge dame, die liever poppetjes teekende, dan haar sommen af te maken en zei ik dan: „Hoor eens, al wat je niet af krijgt, mag je na twaalven maken,” dan zag ik dadelijk, dat Mientje 't zich aantrok. Twee roode vlekjes kwamen op haar wangen, 't mondje prevelde gejaagd cijfers: „7 en 9, 7 en 9, eerst doe ik bij de zeven drie....” En of ik dan al zei: „Tegen jou is 't niet bedoeld, hoor Mientje; al heb jij geeneen som af, dan mag je toch naar huis, want 'k weet dat jij je best wel doet,” toch was ze maar half gerustgesteld. * * * * * Ja, ze verzuimde vaak, 't stakkertje. 't Begon al na een paar weken. Daar hoorde ik Moeders bekenden stap in de gang, en daar kwam ze al binnen, maar Mientje had ze niet bij zich. Ze putte zich uit in verontschuldigingen, de juffrouw moest niet denken, dat zij 't kind zonder reden zou thuis houden, ze wist heel goed, dat dat tegenwoordig niet mocht van de wet, trouwens 't kind ging zelf veel te graag naar de school. Maar vannacht had ze zóó gehoest en vanmorgen keek ze zóó koortsig uit 'r oogjes, dat ze 't niet op dr verantwoording dorst te nemen, haar met dat gure weer er door te sturen. Ik verzekerde haar, dat ik overtuigd was van haar goeden wil en beloofde haar, dat ik m'n best zou doen, het dien dag zonder Mientje te redden. Of ze wel vaker hoestte, informeerde ik. En daar kwam ze los. „Och juffrouw, als 'k u dat allemaal eens vertelde. 't Wurm het er van dr geboorte af an geleje. Toen ze zeven maanden oud was, toen het ze zoo de slijmhoest gehad, dat 'k kompleet dacht, dat ze dr in stikken zou. De tanden zatte vast op dr borsie, ziet u.” Ik knikte wijs. „Nou, en na die tijd, sóó as ze in de tocht komt, het se 't weer te pakken. De dokter weet 't ook al precies, 'k hoef me mond niet eens open te doen; soo as die me siet, schrijft ie al soon recepsie voor een drank, een beste drank, soon sterke rooie, u weet misschien wel. En daar knapt se dan soetjes-an weer van op. 'k Ga dr soo meteen maar weer eentje bij de dokter halen.” Ik wenschte haar beterschap en goed succes met de sterke rooie drank. En werkelijk kwam Mientje een paar dagen later weer op school. Wel had ze nog leelijke hoestbuien af en toe, maar ze hield 't toch weer een poosje dapper vol. Tot op zekeren dag Moeder weer alleen verscheen met dezelfde boodschap van den eersten keer. Op 't laatst was ik al even ver als de dokter: als 'k haar hoofd maar om de hoek van de deur zag, wist ik al, hoe laat het was. Zoo kwamen we met vallen en opstaan den winter door. Op 't eind van Maart echter miste ze weer op 't appèl, dit keer duurde 't drie, vier weken en nog steeds bleef haar plaatsje ledig. Toen besloot ik, haar eens te gaan opzoeken. En op een middag na vieren stond ik onder aan de donkere steile trap en op 't schelle: „wie daar?” van uit de zwarte holte, riep ik op goed geluk naar boven: „de juffrouw van de school; ik kom Mientje eens opzoeken.” Toen begon ik maar te klimmen, vertrouwend dat ik wel ergens bij Mientje en haar Moeder zou belanden. Er hing een weeë walm van vuil waschgoed, vermengd met een scherpen geur van bleekpoeder of iets dergelijks; hoe hooger ik kwam, hoe benauwder de lucht werd, 't benam me haast den adem. Eindelijk op de derde of vierde verdieping ('k was de tel kwijt geraakt) werd ik op 't nauwe portaaltje verwelkomd door de moeder, die ik in 't halfdonker haast niet herkende in haar paars jak, zonder de schoudermantel en de wiebelende gitjes. De deur naar 't achterkamertje stond open en daar stond op 't fornuis de pot te broeien, die de vreeselijke lucht door 't heele huis verspreidde. 'k Moest al m'n moed bijeenverzamelen, om er binnen te gaan. Maar o, die vreugde van dat kind, toen ze me zag! Met haar twee klamme handjes pakte ze m'n hand vast en zóó verheerlijkt keek ze me aan, of ik minstens een engel uit den hemel was, die haar de belofte van de eeuwige zaligheid kwam brengen. „Ja” zei ik, „ik kom maar eens naar jou toe, want jij schijnt geen zin meer te hebben, om bij mij te komen.” Ze lachte, een treurig lachje. Toen wou ze wat zeggen, maar op 't zelfde oogenblik kreeg ze een hoestbui. Moeder bood me een stoel aan en maakte haar verontschuldigingen, dat ze me niet in de „mooie” kamer ontving, maar, met een gebaar naar 't hoestende kind, ze kon dat schaap toch niet in zoo'n koude kamer laten. 't Arme kind kon niet tot bedaren komen, ze was bloedrood geworden en de aderen stonden dik op 't voorhoofdje. Ik kon 't niet langer aanzien, beschroomd vroeg ik aan Moeder, of ze misschien niet even 't raam een eindje zou open zetten. 't Was of ik voorstelde, 't kind met haar hoofdje in de kokende waschketel te stoppen. 't Mensch keek me aan, vol verwijt, ook met een tikje medelijden, of ik nou heusch niet wijzer was. „Maar juffrouw, 't raam open! En u ziet, hoe 't schaap al geen asem kan hale van 't hoeste! Se kan geen tochie vele, dat siet u toch wel.” „'t Is maar om de waschlucht,” waagde ik nog te zeggen, „daar zal ze last van hebben.” Maar Moeder schudde medelijdend het hoofd, dat 'k zoo weinig begrip had. „Dat 's nou juistement wat ze hebbe mot,” leeraarde ze. „Hoe meer natte wasem, hoe beter. Heb u dan nooit gehoord, dat se bij kindere, die de kroep hebbe, een ketel water te stoome sette?” Ik voelde 't hopelooze van iedere verdere discussie en zweeg dus maar. Gelukkig herinnerde ik me op dat oogenblik 't zakje ulevellen, dat ik onderweg voor Mientje gekocht had, en haalde 't voor den dag. Het gaf een welkome afleiding. Moeders gezicht stond weer geheel verteederd en toen het kind er eentje in den mond stak, bedaarde gelukkig de hoestbui ten slotte. „En laat je juffrouw nou eris zien, waar je net mee bezig was,” moedigde Moeder aan. „Guns juffrouw, dat kind het toch zoo'n ijver, de heele dag zit ze somme te maken, want anders is ze bang, dat ze niet verhoogd wordt. Nou vandaag zijn 't allemaal sommetjes met „keer”, he Mien, want die vindt ze zoo moeilijk, zegt ze”. Mientje liet me haar lei zien; 't schaap had 'm vol geschreven met vermenigvuldigsommetjes, die ik de klas geleerd had, juist voordat zij ziek werd. En ze had zichzelf niet gespaard, de moeilijkste had ze uitgezocht. 'k Doorliep de lange rijen cijfers, met zooveel moeite en inspanning verkregen en bij m'n deernis voor 't stumpertje voegde zich eerbied en bewondering voor haar ijzeren plichtsgevoel. „Je bent een knappe meid,” prees ik. „Maar je hebt ze veel te moeilijk gemaakt. Zoo ver zijn de andere kinderen nog lang niet.” Er kwam een blijde glans op 't smalle gezichtje. „Nee hoor, sommen hoef je nu verder niet meer te maken. Ik zal je morgen een mooi leesboekje sturen, dan mag je de verhaaltjes lezen en de prentjes kijken. En op je lei moet je dan maar eens wat moois teekenen. Jij zitten blijven? Geen sprake van, ik neem je vast mee over!” 'k Voelde een brok in m'n keel, toen ik de donkere trap weer af stommelde. En met bitterheid zei ik bij mezelf: „Als die tobberd over een week of wat in dr kistje gelegd wordt, dan heeft ze tenminste nog voor haar dood vermenigvuldigsommetjes geleerd.” Want 'k dacht geen oogenblik, dat ze 't er door zou halen. * * * * * Maar ik had 't niet goed gezien. 't Leven is soms taai. Toen de lente kwam, knapte Mientje weer op en trouw kwam ze weer elken dag naar school. Ze was niet meer zoo schuw voor me, dat hadden zeker de ulevelletjes klaar gespeeld. Ze kwam me nu 's morgens eerst goeiendag zeggen, voor ze naar haar plaats ging, en af en toe kreeg ik wel eens een woordje uit haar. Maar verder den heelen dag bleef ze 't feillooze schoolkind, dat nooit praatte, nooit lachte, nooit zat ze te draaien, nooit onoplettend was onder de les. En dat was een groot gemak. Haar bank werd mijn sanatorium voor onrustige zielen. De ergste babbelkous, de grootste draaitol kalmeerde onder Mientjes invloed. Ze ~was~ gewoon niet van het pad der deugd af te krijgen. Vaak heb ik gezien, hoe de verleiding haar besloop, maar nooit zag ik haar wankelen. Zoo herinner ik mij, dat ze eens een flodderig meiske tot buurvrouw had, zoo een die thuis niet een al te beste opvoeding krijgt: op haar leerplichtlijst stond achter „Naam van den Vader” een streep en haar moeder was vroeger heel deugdzaam geweest. 't Was een onverbeterlijke snater en daarom had ik haar maar eens naast Mientje gezet, voor haar eigen zielerust en tevens voor de mijne. En nu was er op een morgen een gaping tusschen twee lessen ('k geloof, dat ik nieuwe leesboekjes had moeten opzoeken), waarvan de klas gebruik had gemaakt om heerlijk aan 't babbelen te raken. Toen ik zoo ver klaar was, en weer bij m'n afgedwaalde kudde terugkeerde, zag ik, dat Floddertje er werkelijk in geslaagd was, Mientjes aandacht te trekken. Ze had één voetje op de zitplank opgetrokken en demonstreerde iets bizonders prachtigs, een gelakt laag schoentje met een „echt sillefere” gespje of een breede zijden veter, of misschien een opengewerkt wit sokje met een lichtblauw randje. 't Groezelige hoofdje met de ingezette krulletjes, waarop een reusachtige zalmkleurige strik danste, schudde waardig op en neer: „....he 'k gistere fan me Aume gekreige, het wel seife guldes gekost.” Mientje was er zoowaar dwars voor in de bank gaan zitten, en bekeek met oprechte bewondering het reusachtige geschenk. Woorden vond ze niet, haar mondje hing half open en zoo zat ze de sprookjesprinses en haar verfomfaaiden opschik aan te gapen. Floddertje genoot haar triomf met volle teugen, maar ze was nog niet „au bout de son latin”. Ze liet haar voetje weer zakken, tilde haar rokje op. Wat had ze nog meer te vertoonen? Een geborduurde strookje aan 't broekje of onderjurkje? Een smoezelig zakdoekje met „haar eigen letter” er op of een gekleurd randje er langs? Of bevatte het onderzakje nog andere schatten? 'k Ben er nooit achter gekomen, want op dat oogenblik tikte ik met m'n liniaaltje, het gewone sein voor „opletten”! Tegelijk hield ik Mientje in 't oog. Toe kind, bezwijk nu ook eens voor de verleiding, kijk nog even; wat zou er wel in dat onderzakje zitten? Maar jawel hoor, met een ruk zat Mientje al weer recht, handjes saam aan den rand, en devoot zag ze naar me op. Floddertje waagde nog even een stootje aan haar elleboog en een gefluisterd: „seg, kijk dan”, maar ze kon haar moeite gerust sparen. Mientjes wenkbrauwen trokken zich samen, de aangestooten elleboog maakte een beweging van: och, laat me toch! en gedurende de heele les nam ze evenveel notitie van haar buurvrouw, alsof die niet 'k weet-niet-wat voor verleidelijks onder haar rokje verborgen hield. Wie onzer durft, wanneer er van nauwgezette plichtsbetrachting gesproken wordt, naast mijn kleine armzalige Mientje gaan staan? * * * * * Ze is twee jaar bij me in de klas gebleven. 's Winters was ze meer thuis dan op school, maar 's zomers teekende ze weer bij. Ze bleef klein en schraal, bleek en onooglijk, maar—ze bleef in leven. Toen ging ze over naar een „meester” en 'k zag haar nog maar zelden. Maar als 'k haar nog eens tegenkwam, in de gang of voor de school, dan merkte ik wel aan haar heele gezicht en de manier waarop ze me toeknikte, dat 'k nog steeds „dr juffrouw” voor haar bleef. En toen ze met „loffelijk ontslag” van school ging, kwam ze me nog eens „bedanken voor 't genoten onderwijs”. Sedert heb ik haar niet meer gezien. Wat er van haar geworden zou zijn? 'k Denk haast wel, dat Moeder „een diensie” voor haar gezocht heeft. Dan kan ze nu zoowat een volleerde dienstbode zijn. En wat voor een! Eerlijk als goud, doodfatsoenlijk, onderworpen, gedwee en—goeie hemel, wat een ijver en plichtsgevoel! Wat zal ze zwoegen en ploeteren voor „d'r mefrou” en de kinderen, wat zal ze een zorg hebben voor „d'r keuken” en d'r „eten!” Wie zou de gelukkige zijn, die in dezen tijd dat lot uit de loterij getrokken heeft? Daar valt me iets in. Me dunkt, ik heb toch de oudste rechten, ik heb haar „vermenigvuldigen” geleerd. Op 't oogenblik ben ik zelf gelukkig goed voorzien, maar zoodra ik ooit weer verlegen raak, roep ik haar op, per advertentie in alle bladen. 'k Weet zeker, dat ze den volgenden morgen vóór me staat. En over loon en uitgaansdagen worden we 't vast wel eens. Haar eenige voorwaarde zal wezen, dat ze wel een behoorlijken opzegtermijn krijgt voor die „andere mefrou”. Want—plicht en fatsoen boven alles, nietwaar Mientje? 't PRINSJE. Ze zeggen, dat ze niet meer bestaan, de booze toovenaars en de goede feëen, de sprookjesprinsen en prinsessen. Maar ik weet beter, want 'k heb zelf zoo'n prinsje in de klas gehad. Hij was geboren in een marmeren paleis met gouden poorten. Zijn ivoren wiegje was bekleed met dons en satijn en had kanten gordijntjes, zoo fijn als spinrag. Toen hij wat grooter werd, zat hij vaak op een fluweelen kussen aan de voeten van zijn moeder, de Koningin, die een schoone jonge vrouw was en steeds een sleepend, zijden gewaad droeg. Dan vertelde zij 't luisterend prinsje bonte verhalen of zong hem weemoedige balladen voor, waarbij ze zich al tokkelend op de harp zelf begeleidde. Soms nam zijn vader, de Koning, hem mede op zijn tochten door bosch en veld. De ernstige man sprak niet veel, maar hier of daar wees hij 't knaapje aan zijn hand een der vele wonderen uit de natuur: een kleurige vlinder, die voor 't eerst de stralende vleugels ontvouwde, of de duizenden doorzichtige blaadjes, die in één nacht aan den statigen ouden beuk waren ontloken. Zoo groeide 't prinsje op, te midden van schoonheid en goedheid, de vreugde en trots van het edele koningspaar. Tot op een vreeselijken dag de booze toovenaar kwam. 'k Weet niet, wat zijn toorn zoo had opgewekt, ook niet, wien zijn wraak voornamelijk gold, het prinsje zelf of zijn rampzalige ouders. Maar heimelijk, in 't holst van den nacht, ontvoerde hij 't slapende kind en bracht het—naar de groote, zwarte stad, waar de glazenwasscher Jan Krul met z'n gezin woonde. Geruischloos nam hij den kleinen Keesje, die, wat leeftijd en grootte betrof wel wat op 't prinsje geleek, uit de bedstee en legde 't vorstenkind op zijn plaatsje. Daarop bestreek hij de oogen van vader en moeder Krul met tooverzalf, zoodat zij den anderen morgen de verwisseling niet bemerkten. Zoo heette 't prinsje voortaan Kajsie Krul en leefde in 't gezin van den glazenwasscher. En zoo gebeurde het, dat hij te midden van veertig gewone volkskinderen bij mij in de klas kwam. * * * * * Moeder Krul kwam hem zelf brengen, den eersten dag. „Da's nou nummer vaif,” lachte ze. „Maar nou raak ik ook soowat door me sorteering heen, 'k het er nog maar twee thuis, een meissie van vier en eentje in de wieg.” 't Prinsje stond voor me met neergeslagen oogen. Een glanzende, zachtbruine lok viel even over z'n blank voorhoofd, de zijden wimpers lagen trillend op z'n even-rose wangetjes. Hij draaide en plukte aan 't parelmoeren knoopje van z'n kieltje, en 'k lette op, dat z'n vingertjes slank en fijn waren, met bolle ovale nageltjes en dat 't smalle handje en 't tengere polsje een delicate ronding hadden. Moeder Krul scheen m'n verwonderden blik te zien. „Hij is een beetje vreemdig,” zei ze zachtjes, als vergoelijkend. „Maar sacht as een lam, hij gaat maar stilletjes se aige gang, je het er gain kind an. Daarom is tie ook niet na 't klaine schooltje geweest, nog gain dag; 't was sonde fan de cente. Maar nou kent ie ook nog niks, niet eens tot tien telle. De juffrouw mot maar een beetje geduld met 'm hebbe—hier haperde ze even—'m niet te hard anpakke.” Hem niet te hard aanpakken! Heel voorzichtig nam ik z'n hoofdje tusschen m'n beide handen en streelde even z'n wangetjes. Ze waren zoo zacht, zoo zacht—nee, wie nog nooit een betooverd prinsje gestreeld heeft, kan zich toch niet voorstellen, hóe zacht die wangetjes waren. En toen opeens, als het wonder in een sprookje, daar sloeg hij de sidderende wimpers op en gunde me een enkelen blik in z'n wijde, lichtbruine droomkijkers met de groote schitterende pupillen. En meteen had hij ze ook weer neergeslagen. Maar ik voelde me vreemd ontroerd, alsof ik een groote gift ontvangen had, iets heel geheimzinnigs en heel moois. En toen begreep ik, dat 't geen gewoon proletarenkind was, dat voor me stond, maar een betooverd sprookjesprinsje. * * * * * Hij leerde lezen en schrijven en sommetjes maken, gelijk op met de andere kinderen. Vooral schrijven deed hij allerliefst, fijne puntige letters met beverig-dunne ophaaltjes. Trouwens, alles wat uit z'n handjes kwam, was onberispelijk, de cijfers van z'n sommetjes stonden kaarsrecht onder elkaar en bijna nooit was er een fout in. Wat kon 't me dan schelen, dat hij nauwelijks één rijtje sommen af had, als de meeste kinderen er al vier klaar hadden! Uit zichzelf praten deed hij nooit; als je hem wat vroeg, kreeg je nauwelijks een gefluisterd woordje terug. Z'n stemmetje kreeg je pas te hooren bij de leesbeurt, want dan moest het. 't Was een hoog, hel geluidje, haast met iets angstigs er in. Maar bij 't zingen—je moest dicht langs z'n bank loopen, want hij deed 't maar heel zachtjes en je moest net doen, of je heelemaal niet op hem lette—klonk het welluidend en fijn als een vogelgeluidje. De jongens uit de klas namen in 't minst geen notitie van mijn prinsje, maar de meisjes waren dol op hem. In 't speelkwartier waren er altijd wel een paar, die hem bij de hand namen en mee in den kring trokken. Dan liep hij een klein poosje gewillig mee in de rondte te draaien, van /P Blauwe, blauwe fingeroed Hadde we cheld en hadde we choed.. P/ tot hij zachtjes z'n handjes los maakte en als een muisje tusschen de woelige bende doorglipte. Even later kon je hem dan in een hoekje van de speelplaats vinden, geheel verzonken in de bewondering van een glazen stuiter, die binnenin al de kleuren van den regenboog vertoonde of met z'n teere vingertjes een stukje glanzend rood staniol liefkoozend en er voorzichtig de kreukels uit strijkend. En als ik hem dan zoo zag staan, kon ik nooit de gedachte van mij afzetten; „Nu herinnert hij zich de duizend kleuren van de springfontein voor zijn voorvaderlijk paleis, of hij denkt aan de zijden gewaden, die zijn gracielijke moeder droeg.” Al wat ik aan dergelijk moois in handen kreeg, bewaarde ik dan ook voor hem: het goudpapieren „hoedje” van een apothekersfleschje, of een plakplaatje met een rose satijnen roosje; want ik wist, dat ik hem daar den heelen dag gelukkig mee maakte. Wat hij er in zag? De gouden koningskroon van zijn vader, de bloemen uit het slotpark? Hij nam m'n geschenken altijd zwijgend aan, als een hulde, die hem vanzelf toekwam, bekeek ze lang en aandachtig en beloonde me alleen af en toe, met even z'n zachte kijkers naar me op te slaan. Ik was trouwens niet de eenige, die hem verwende. Vaak midden onder 't spelen, kwam een troep meisjes met fladderende witte schorten als een zwerm vogels neergestreken, meest een van de groote zusjes Krul met haar vriendinnetjes. Onder luid gesnater omringden ze het prinsje, streelden en troetelden hem en brachten hem wat lekkers. Met neergeslagen oogen, het hoofdje wat afgewend en met een nauw merkbaar glimlachje in de hoekjes van z'n mond aanvaardde hij haar hulde, maar toch geloof ik, dat hij altijd blij was, als ze na een laatste haastige liefkoozing weer wegvlogen. Dan zocht hij een eenzaam hoekje op, en ging op een paaltje van 't hek of op een stoeptreetje naar hartelust zitten droomen. Zoo, in elkaar gedoken, de handjes om de knieën, was hij weer terug in z'n eigen sfeer, herdacht hij de purperen zonsondergangen op z'n lievelingsplekje in 't park en hoorde de klagende tonen van de gouden tooverharp en 't liefelijke gezang van de schoone Koningin. * * * * * Eén keer heb ik m'n sprookjesprins een kleinen dienst kunnen bewijzen en de herinnering daaraan verheugt me nog. 't Werd winter, en 't werd koud. En nog elken dag kwam hij op school in 't zelfde afgewasschen katoenen kieltje, waarvan de mouwen hem maar even over de ellebogen reikten. Z'n armpjes zagen akelig blauw, 't satijnen velletje voelde koud als marmer. Toen vroeg ik hulp bij een van m'n kennissen, die zelf een zoontje in dien leeftijd had. En ze gaf me een allerliefst matrozenbloesje, dat haar jongsten zoon te klein was geworden, maar dat hij nog haast niet gedragen had. Ik zie het nog voor me; 't was van crême cheviot met koperen knoopjes, een fijn zijden lintje van voren en een geborduurd anker op de linkermouw. Graag had ik er m'n prinsje zoo mee gezien, maar dat wou ik moeder Krul toch niet aandoen, en daarom besloot ik, het eerst marineblauw te laten verven. 's Middags voor schooltijd ging ik het halen en nam het meteen mee naar school. Al uit de verte zochten m'n oogen het prinsje. Jawel hoor, daar stond hij tegen den muur geleund in z'n gewone houding, de oogen omlaag. Honderd kinderen speelden en stoeiden onder luid lawaai om hem heen, knikkerden, sprongen touwtje, zaten elkaar schreeuwend achterna, keven, vochten samen en sarden elkaar,—hij stond er onbewogen tusschen in en draaide in z'n dunne vingertjes een stukje griffel om en om, al maar genietend van 't mooie velletje met schuine paarse strepen. 'k Tikte 'm op z'n bolletje: „Zeg, wil je me helpen dragen? Dan mag je vast mee naar binnen. Maar niet laten vallen, dan breekt het.” Doodvoorzichtig nam hij het pakje aan, en het behoedzaam in beide handjes voor zich uit dragend, liep hij met me mee. In de leege klas gekomen, zei ik: „Ziezoo, nu moet je maar eens kijken, wat er in zit, want het is voor jou.” Dat begreep hij niet zoo gauw, en daarom maakte ik het pakje maar voor hem open. 't Bloesje was keurig geworden; zoo als het daar lag, netjes opgevouwen en gestreken, leek het werkelijk gloednieuw. 't Prinsje stond er bij te kijken. Z'n wangetjes kleurden er van, z'n oogen glansden, het mondje stond half open, z'n handjes trilden even. Maar hij wist toch nog niet goed, of het droom of werkelijkheid was. Ik vond het te mooi, om er alleen van te genieten en haalde er een van m'n collega's bij, die al evenveel bewondering voor m'n prinsje had, als ik zelf. En samen kleedden we hem aan. 't Zat hem als „gegoten”. We strikten het zijden lintje met zorg, trokken den kraag nog wat af, keerden hem om en om; hij was in één woord onberispelijk. 't Prinsje keek en keek maar. Naar de glimmende knoopjes, naar 't mooie strikje, naar 't zijden anker, naar z'n twee fijne handjes, die nu zoo klein en sierlijk uit de goed-sluitende mouwtjes kwamen kijken, en toen, even, naar ons. Z'n groote, reebruine oogen met de zwarte schaduwstreepjes der lange wimpers hadden een warmen gloed, 't heele gezichtje bloosde, hij was midden in het tooverland. En dien ganschen middag is hij daar gebleven. De klas heeft gelezen, geteekend, gezongen, m'n prinsje heeft gekeken, genoten, gedroomd. Telkens op nieuw gleden z'n blikken liefkoozend langs 't mooie blauwe kieltje, dan, aarzelend, krabbelde z'n rose vingertje even over 't koperen knoopje, peuterde aan 't strikje, streelde eerbiedig het geborduurde anker. Ik kon er m'n oogen niet af houden. Maar zoodra hij m'n blik voelde, trok 't vingertje gauw terug en blozend wendde hij 't hoofdje af. Even later was de verleiding echter weer te machtig en dan kroop het tastend vingertje weer voor den dag en dwaalden z'n oogen weer over den ontzaglijken rijkdom heen. 'k Weet werkelijk niet, wie dien middag meer genoten heeft, m'n prinsje of ik zelf. * * * * * Uit mijn handen is hij overgegaan in die van een „meester.” Of die 't geheim van z'n vorstelijke afkomst ook dadelijk geraden en hem „niet hard aangepakt” heeft? En ook degene, onder wiens leiding hij vervolgens is gekomen? En wat hij later worden moet? Stratemaker, omroeper, fabrieksarbeider, of misschien ook glazenwasscher? Ik kan me maar één oplossing denken, en zoo zal 't ook zeker wel gebeuren. In ieder sprookje toch heb je naast den boozen toovenaar altijd de goede tooverfee. Zij moet 't geweest zijn, die 't prinsje de bonte droomen en heerlijke visioenen voor oogen tooverde en hem, als hij op z'n stoepje zat, de mooie sprookjes in 't oor gefluisterd heeft. Ongetwijfeld waakt ze steeds over hem en tracht het uur van zijn bevrijding te bespoedigen. En slaat dat uur, dan hervindt mijn prinsje zichzelf, stralend van jeugd en schoonheid, gekleed in 't wit satijn, rijk met goud bestikt! Dan bestijgt hij juichend zijn vurig, zwart ros en snel als de gedachte verdwijnt hij voor onze oogen en rijdt zegevierend het wonderschoone sprookjesland binnen! TRUI. Vooruit Trui, vandaag is 't jou beurt. Kom maar eens voor den dag! Terwijl ik haar uit m'n herinnering te voorschijn roep, voel ik hoe ze zich verzet, met al haar kracht tegenspartelt. Want ze was zoo dwars en onhandelbaar als een varkentje, de jonge dame: om haar vooruit te krijgen, moest je haar altijd aan haar staartje trekken. 'k Weet niets van haar afkomst en familie-omstandigheden. Haar naam Trui Dekker was Hollandsch genoeg, maar als ze Tsji-Sjang-shu had geheeten of zoo'n dergelijke naam, die je met drie keer niesen nog niet uitgesproken hebt, had 't me niets verbaasd. Want haar voorkomen was beslist Mongoolsch. Op uiterlijk schoon kon ze niet bogen: ze had een breed, vierkant gezicht, matgele tint, vooruitstekende jukbeenderen, een platte neus, groote mond en schuinstaande gele oogen. Het zwarte, steile haar hing in slappe slierten langs haar hoofd. En toch was haar uiterlijk nog innemend, bij haar innerlijk vergeleken. Van de factoren, die daartoe meegewerkt hadden, weet ik evenmin iets af. Toen ik haar leerde kennen, was ze al een kind van een jaar of tien; wie weet, wat ze al voor leelijks en slechts ondervonden had! 'k Weet alleen, dat ze het kwaadaardigste, terugstootendste schepseltje was, dat ik ooit gezien had. Ze was midden in den cursus naar onze school overgeplaatst. De onderwijzeres, bij wie ze kwam, wist er geen raad mee. „Gelukkig is 't gauw verhooging,” zei ze tegen me. „Dan mag jij je krachten eens op haar beproeven, ik ben er op uitgestudeerd. 't Is net een wilde boschkat. Opletten en haar best doen vertikt ze gewoon, en ze was toch al bij de andere kinderen ten achter. Natuurlijk kan ik haar niet mee laten gaan. En nu maak ik me voor die paar weken ook maar niet ongelukkig om 't kind. Weet je wat ik gedaan heb? 'k Heb een bank achteruit geschoven, heelemaal tegen den muur aan, dat is m'n strafkolonie. Daar mag ze nu net zooveel en zoo weinig uitvoeren, als ze verkiest, zonder dat de andere kinderen of ikzelf er te veel last van hebben.” Zoo kreeg ik 't erfstuk over. Toen ik met m'n klas 't ontruimde lokaal binnenkwam, en haar op haar strafbank zag zitten, zonk me 't hart in de schoenen, dat wil ik eerlijk bekennen. Een paar grove laarzen met loshangende veters bengelden buiten de voetenplank, voor de rest zag ik niets van 't aanminnige wezentje dan een klein stukje rug, een ruig zwart achterhoofd en een nijdige elleboog. 't Was niet bepaald aanlokkelijk. Toch nam ik me dadelijk heldhaftig voor, die bank aan te schuiven, en haar zoo lang 't maar even ging bij de andere kinderen te laten zitten. En—'k schrijf het niet zonder trots neer, want vaak was de verleiding me haast te machtig en stond ik op het punt, den strijd op te geven—dien heelen cursus is de bank niet weer van z'n plaats geweest! Maar 't heeft heel wat van m'n krachten gevergd, vooral in de eerste dagen. Ze verkoos eenvoudig niet te doen, wat je zei. „Leesboeken open op blz. 17!” Trui bleef bedaard zitten met de armen over elkaar. Gelukkig had je er dan nog een kleine veertig over, die 't wel deden. Dus begon je rustig de les en nam van haar geen notitie. Na een paar minuten sloeg ze dan uit verveling ook haar boek wel open of je liep schijnbaar toevallig langs haar plaats: „Och kind, kon je 't niet vinden?” en zocht de bladzij voor haar op. Doch zoo ging 't den geheelen dag: „Boeken opbergen!”—Trui las met groote aandacht verder. „Schrijfboeken op tafel!”—Zij verroerde zich niet. „Kinderen, ophouden! Pennen drogen!”—Vol animo schreef ze door. En niet altijd had je dan evenveel geduld. Bovendien mocht ze ook vooral niet merken, dat je haar ontzag, dan was je heelemaal verloren. Dus moest je af en toe wel eens net doen, of je werkelijk meende, dat je de baas was. En dan kwamen er scènes, waarbij je met dat kleine stekelvarken om de heerschappij vocht,.... met meer of minder succes. Zoo herinner ik me, dat 'k haar een der eerste dagen verzocht, haar bank uit te komen. Ze bleef me treiterig zitten aankijken, met een gezicht van: „ik doe het lekker toch niet.” Blijkbaar vond ze me een lam van goeiïgheid en wou ze nu eens zien, hoe ver ze gaan kon. Maar ik had nu eens geen zin, het voor de tweede keer te zeggen, en, voor ze er op verdacht was, had ik haar opgepakt en de bank uit gezet, duwde haar toen voor me uit en liet haar pas los vóór de klas, met de woorden: „Ziezoo, blijf hier nu maar eens netjes staan.” Ze was zoo beduusd, dat ze werkelijk gehoorzaamde en blijkbaar dien heelen dag nog onder den indruk bleef; ze lokte tenminste geen nieuwe scène uit. 't Was beslist een overwinning, de heele klas had er respect voor, dat voelde ik. Prat op m'n glorie, wou ik bij de volgende gelegenheid weer hetzelfde kunststuk uithalen. Maar ditmaal was Trui er op verdacht en had tijd, haar voorbereidende maatregelen te treffen. Toen 'k haar bij de schouders uit de bank tilde, bleef ik met een ruk steken: ze had haar voeten om de plank gehaakt! De klas keek met spanning toe; 't dreigde op een échec voor me uit te loopen. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest, me niet kwaad te maken en aan haar te gaan rukken. 'k Liet haar zoetjes vieren en daar lag ze bezijden haar bank, in een aller-ongemakkelijkste houding. Heel zoetsappig zei ik: „Maar kind, ga je nu al liggen, zoo vroeg in den morgen?” De klas gichelde, ik had het nog gewonnen. Trui krabbelde beschaamd overeind en liet zich zonder verder tegenspartelen meevoeren tot voor de klas. Maar 'k voelde toch wel, dat 't maar een schijn-overwinning was geweest en dat 't maar een haartje gescheeld had, of ik had formeel de nederlaag geleden. En den volgende keer pakte ik de zaak weer anders aan. „Ga eens voor me naar de hoogste klas,” zei ik tegen wie 't dichtst bij de deur zat, „en vraag of meneer de grootste en sterkste jongen even kan missen.” 't Kind ging; Trui keek wat onrustig. „Nu mag je zelf kiezen”, zei ik doodbedaard. „Je mag ook nog vlug uit jezelf hier komen, maar anders zal die jongen je wel een handje helpen”. De klas zat doodstil; ze vlasten op een relletje. Daar kwam m'n boodschapper terug, op de hielen gevolgd door een fikschen jongen van een jaar of dertien. Meteen stond Trui naast haar bank; kop omlaag, schoppend en schuifelend kwam ze aangeslenterd. Ze had eieren voor haar geld gekozen. „Ben jij nog al sterk? Zou je dat zware bord, dat daar op die ezel staat, voor me kunnen omkeeren?” vroeg ik. De jongen lachte. „Ik denk het wel, juffrouw.” En versjouwde het bord. „Dank je wel. Mag ik je nog eens laten roepen, als ik je noodig heb?” De heele klas had het door, ze konden hun lachen niet laten. En Trui voelde, dat ze 't onderspit had gedolven en voor een poosje was ze wat meer gedwee. Toch ging er met dat al zoowat geen les om, dat ze m'n vrede niet bedreigde. Zelfs ons kostelijk verteluurtje kon ze af en toe verstoren. Midden onder de vertelling, soms op 't spannendste oogenblik, zag ik dan een der omzittende kinderen onrustig worden, zitten draaien, fluisteren of onder de bank kijken, en jawel hoor, opeens klonk dan een luide noodkreet over de klas: „Juffrau, Trui sit aldoor tege me schoone jurk an te trappe,” of „Trui het me heele nieuwe boeselaar vol met inkt gesmeerd en nou krijg ik soo fan me moeder.” Dan stond plots de heele klas op stelten, de meisjes riepen: „O!” en „hè!” en „och juffrau, kaak u nou toch es!” en wierpen woedende blikken op de schuldige. In hun hart dachten ze dan: „Akelig kreng, lekker, nou krijg je weer!” Ja, dat was eigenlijk het allermoeilijkste bij Trui, dat eeuwige geharrewar met de andere kinderen. Als ik alleen met haar te doen had gehad, had ik het nog wel klaargespeeld. Maar de klas had zoo'n vurigen hekel aan haar, dat ze me alles, wat ik nu eens niet gemerkt had, of eens niet merken wou, kwamen overbrengen. Ze konden zoo echt met wellust van haar komen klikken. „Juffrau, Trui het dr tong tege de bofemeester uitgestoke! heusch waar juffrau, achter se rug.” „Juffrau, Trui is an 't fechte met een groote jonge uit de sefende klas; om 't hoekie benne se, se het 'm se heele gesicht kepot gekrabd!” „O juffrau, ik durref haas niet te fertelle, wat een freeselijke floek Trui daar fan u gesegt hep,” (Kinderen noemen alles wat plat en grof klinkt een „floek.”) Natuurlijk was ik volstrekt niet benieuwd naar zoo'n „floek”, 'k wist vooruit, dat 't varieerde tusschen: „pestwaaf,” „stinkwaaf”, „rotwaaf” en dergelijk fraais, en poeierde zoo'n klikkebekje altijd af, met een: „Zoo, pas jij anders maar op je zelf.” Maar al wisten ze, dat ze steeds nul op 't rekest kregen, toch moesten ze telkens weer opnieuw kwaad van Trui spreken; 't was _te_ heerlijk. 'k Geloof, dat ze haar wel graag eens geknoeid hadden, als ze maar niet zoo bang voor haar grove schoenen en scherpe nagels geweest waren. * * * * * En zoo tobden we al een paar maanden met Trui voort, zonder eenige hoop op verbetering, toen 'k op een goeien dag opeens vat op haar kreeg. En dat kan ik zonder eenigen trots vertellen, want 't kostte me niet de minste inspanning, 't was louter toeval. 'k Had in de klas een stuk of wat plantjes, cadeautjes van de kinderen. En nu had ik de gewoonte, elk kind voor z'n eigen plantje te laten zorgen. De kinderen vonden 't heerlijk en—ik had er geen omkijken naar. 't Eenige nadeel was een kleine overstrooming af en toe, want ze hadden meestal een royale hand van schenken, maar onze smyrnatapijten konden gelukkig goed tegen water, en 't „mogen” opdweilen was op zichzelf ook weer een traktatie. Maar nu gebeurde het, dat een van de kleine geefsters overgeplaatst werd naar een andere school. 'k Had dien dag een beetje luie bui en 'k zat gemoedelijk voor de klas met de kinderen te babbelen: „Ja, nou is Sientje van school, maar wie moet er nu voor haar varentje zorgen? Jullie begrijpt wel, dat 'k daar maar niet de eerste de beste voor gebruiken kan, want nu is het een gedachtenis aan Sientje, en 'k zou niet graag willen, dat het dood ging. 'k Moet er een kind voor uitkiezen, dat niet wild of ruw er mee zal zijn, dat trouw elken dag school komt en geen één keer vergeten zal, het water te geven.” Toen 'k zoo ver met m'n verhaal was, keek ik de rijen eens langs, vast overtuigd, dat er zich genoeg liefhebbers zouden aanbieden. Daar viel m'n oog op Trui. Zoowaar, ze had ook geluisterd, ze zat me aan te kijken, en opeens ontdekte ik een fel licht in haar gele oogen. 'k Had een ingeving, een helder oogenblik en 'k vroeg vriendelijk: „Zou jij 't willen, Trui?” Ze werd vuurrood, gaf een stommen hoofdknik. „Nou, dan is 't in orde; zorg er maar goed voor.” En bij mezelf dacht ik: „'t Zal me benieuwen, hoe dat afloopt. In 't ergste geval smijt ze in een woedende bui 't potje tegen den grond, dan is er nog niets gebeurd.” Maar m'n vrees was ongegrond geweest: Trui smeet niets. Integendeel, ze zorgde voor haar plantje met een hartstocht, die tegelijk komisch en aandoenlijk was. 's Morgens voordat de school aan ging, stond ze al tegen de deur gedrukt, om toch vooral niet te laat te zijn. Werd de deur dan open gezet, dan stormde ze de trap op, baande zich met haar ellebogen een weg door de gangen en was een der eersten, die de klas binnenkwam. Dadelijk nam ze 't waterkannetje, posteerde zich bij de kraan en liet niemand genaken, voor ze 't om- en omgespoeld en opnieuw gevuld had. En dan werd haar pleegkind rijkelijk begoten, tot 't water over 't schoteltje liep. Varentjes kunnen gelukkig veel nattigheid verdragen; dit exemplaar tenminste verdronk niet, maar floreerde bepaald. Vervolgens stompte Trui zich een doorgang tusschen de pratende kinderen, al stonden de sterkste jongens uit de klas haar ook in den weg: „La me dr door, 'k mot de bordedoek,” en ging vol wijding 't schoteltje aflappen en de heele vensterbank schoonvegen. Als ze maar gedurfd had, had ze de andere bloempotjes ook wel onder handen genomen, maar ze wist wel, dan was er oorlog van gekomen. Ik had er m'n schik in en liet haar begaan. Op een dag zei ik: „Weet je, wat je eens doen moest, Trui? 't Varentje in den gootsteen zetten en 't dan zoo met je hand besproeien, dan spoelt al 't stof er af en zal je eens zien, hoe 't opfrischt.” Ze zei niets, maar toen 'k even later naar haar keek, zag ik, dat ze vol ijver bezig was, 't plantje precies volgens mijn voorschrift te behandelen. En 'k dacht: dat is nu de eerste keer, dat ze vrijwillig doet, wat ik haar gezegd heb. Maar 't zou nog beter worden. Een paar dagen later kwam ze uit eigen beweging bij me: „Kaak nou 's juffrau, nou kraagt ie soo'n rond, groen knoppie.” „Warempel!” riep ik opgetogen. „Hij gaat een nieuw blad maken. Nu, dat 's een bewijs, dat hij het goed heeft. Lief he, zoo'n jong, opgerold blaadje! Dat kun je nu elken dag zien groeien.” Ze had een kleur van plezier en keek me regelrecht in de oogen. En voor 't eerst zag ik iets vriendelijks in haar blik. Toen wist ik, dat ik 't gewonnen had. Want als je een kind maar zoo ver krijgt, dat het je mag, dan is zelfs het moeilijkste karakter te regeeren; dan zijn ze van goede wille en „bedelen om je gunst en recommandatie”, zooals een collega van mij 't eens kernachtig uitdrukte. Na dien tijd...... Ik ken een moeder, die haar kind graag verhaaltjes vertelt. Maar ze zijn altijd naar 't volgend model geknipt: I. Inleiding: Jantje was wel een lief jongetje, maar erg ongehoorzaam aan z'n moeder. Als ze zei „...... enz. II. Voorbereiding tot III: Op een dag lag er een dun laagje ijs in de grachten, maar 't was niet sterk genoeg, om een kind te dragen. Jantje vroeg aan z'n moesje..... enz. III Catastrophe. IV Apotheose: Na ~dien~ tijd..... enz. Laatst zou ze hem weer op een verhaal trakteeren. „He ja Moeder,” zei 't ventje. „Maar dan eens niet zoo'n verhaal van „na ~dien~ tijd.”” Ik merk met schrik, dat m'n verhaal van Trui ook veel gaat lijken op een van „na dien tijd.” Nee hoor, ze werd heusch geen suikeren engel. Ze was en bleef 't zelfde lastige, dwarse, humeurige kind en ze maakte nog even vaak ruzie met haar klasgenootjes. Maar ze deed 't niet meer met opzet, ze probeerde werkelijk, goed op te passen. Natuurlijk lukte dat den eenen keer beter dan den anderen, maar dan begonnen we allebei den volgenden dag weer net, of er niets gebeurd was. En één dag herinner ik me, toen heeft ze zichzelf overtroffen. 'k Was erg verkouden en zoo heesch, dat 'k geen geluid kon geven. Toen om negen uur de bel ging, riep ik fluisterend de clementie van de klas in. Ik schreef wat werk voor ze op 't bord en dacht bij mezelf: „Hoe komt die dag om!” Ze hebben allemaal hun best gedaan, dien dag. Maar 't is niet allen even zwaar gevallen. Een ordelijk rustig kind heeft niet veel moeite, met eens een dag extra stil te zitten. Maar dat ik Trui dien heelen langen dag niet één keer heb hoeven te verbieden! Kunnen wij volwassenen ons zelfs maar indenken, hoeveel inspanning het dat ongebonden, balsturige schepseltje heeft gekost, om vijf volle uren lang stil te zitten en gehoorzaam te wezen en alles te doen waar ze een hekel aan had, zonder ook maar één keertje te zondigen? Ik vind, dat ze dien dag de gouden medaille voor zelfbeheersching heeft verdiend. JOPIE. 't Was zoo'n echt „lekker” jongetje. Hij had een lief, rond kopje, een paar guitige, bruine kijkers en een mondje met nog echte baby-tandjes, snoeperig om naar te kijken, vier parelmoeren blokjes boven en beneden met aan weerszijden de dartele puntige hoektandjes. Je zou hem alleen al aan 't lachen maken, om die tandjes te zien te krijgen. Maar veel was daartoe niet noodig, want hij lachte al, als je hem maar aankeek. En een gezellige babbelaar, dat het was! Hij bracht zoo'n genoeglijke sfeer van huiselijkheid in de kille schoolatmosfeer. Als de kinderen pas op school komen, hebben ze dat haast allemaal. Dan komen ze alles wat ze weten aan de „juffrouw op school” vertellen, en 't is maar goed, dat de ouders niet hooren, wat intimiteiten hun kleuters soms zoo onnoozel, argeloos-weg staan te verklappen. Niet, dat het veel hindert; je lacht er bij jezelf om en 't gaat je 't eene oor in en 't andere weer uit. Trouwens, je hebt ook geen tijd, om al 't gebabbel aan te hooren, daarvoor komen de kinderen per slot niet op school. En zoo rem je zoetjes-aan hun gesnater en na een paar weken heb je een klas gewone schoolkinderen. Maar bij Jopie was iets van die kinder-ziekte blijven zitten; er ging haast geen dag voorbij, dat hij niet z'n vertrouwelijk babbeltje met me had. Zoo herinner ik me, dat hij een der eerste dagen bij me kwam, me aan m'n mouw trok en me ernstig toevertrouwde: „Seg juffrou, hoor es, ik wor gauw jarig!” „Zoo”, zei ik belangstellend; „en wanneer?” „Nou, ofer safetien wake en dan op een dingesdag.” En toen ik in den lach schoot: „Heusch waar, me broertje het 't sellef foor me uitgeraikend.” Van dien dag af hield hij m'n belangstelling warm, en geregeld kwam hij me vertellen, hoe lang 't nog duren moest. Een paar weken later, daar had je 'm op een morgen: „Seg jeffrau, sa 'k u nog es wat segge? As 'k jarig bin, mag 'k uitdajle!” en weer een poosje later: „As 'k uitdajle mag, dan kraag u auk wat!” Vaak consulteerden we samen, wat „likkerder” zou wezen „koekies of suurtjes of droppies of flikkies”; 't was allemaal zoo lekker vond hij, hij had de klas wel op alles willen trakteeren. Tot hij me een paar weken voor den heugelijken datum de eindbeslissing kwam mededeelen: „Nu wajt ik 't sajker, 't worre aasbongsbongs en u mag een haile raip!” Nog zie ik hem binnenkomen dien morgen, rijk en gelukkig met z'n grooten zak lekkers. De zak werd op 't tafeltje gelegd en den heelen ochtend moesten we er naar kijken en dan gaven we elkaar een knipoogje. Wij samen wisten het van de verrassing en haast was het zoo ver. En 't laatste halfuur, onder 't zingen, wenkte ik hem: „Nu Jopie, ga je gang dan maar.” Trotsch als een koning stapte hij door de rijen, zwelgend in 't genot van te mogen „uitdajle”. Dat was nu 't hoogtepunt van z'n verjaardag, waar hij weken lang van gedroomd had, dat ronddeelen van z'n lekkers, van z'n eenig verjaringsgeschenk. Want van verdere cadeautjes hoorde ik niets en ik denk, als ik gevraagd had: „Wat heb je nu voor je verjaardag gekregen?” dan had hij me met groote oogen aangekeken: „'k mag ommers uitdajle!” Toen hij de klas rond geweest was en alle handjes en mondjes genoeg kleefden van de „aasbongsbongs”, liet ik hem op 't trapje klimmen, naast m'n stoel. „Nee jongen, nog hooger, op 't bovenste treetje”. En toen mochten alle kinderen „uit volle borst” voor hem zingen van: „Lang salle se lajfe in de glaureja!” En toen 't uit was, hebben we driemaal geroepen van: „Hiep, hiep, hoera!” dat het daverde door de klas. Zoo vierde Jopie z'n verjaardag, „glorierijk” en „verheven.” * * * * * Ik vind het heel verkeerd voor onderwijzers, om er „lievelingetjes” op na te houden. 't Is slecht voor het kind zelf en afschuwelijk voor de andere. En daarom houd ik mij altijd gestreng voor, geen verschil te maken. En toch, en toch, een mensch is maar een mensch en niemand zal 't me durven kwalijk nemen, dat Jopie, als 't er op aankwam, toch een streepje bij me vóór had, al liet ik het in de klas ook niet blijken. 't Werd winter, en Jopie verzuimde vaak. „Se schoene benne stuk”, kwam 't grootere broertje zeggen. En eindelijk was het: „Se schoene kenne nie meer gemaakt, segt de schoenmaker.” „Ja maar”, zei ik, „moet hij dan voortaan maar thuis blijven?” En 't broertje lichtte mij in: „As me fader es een goeie wajk het, dan kraagt-ie een paar nieuwe.” „Maar hij kan toch schoolklompen krijgen”, hield ik vol. „Daar ken die niet op foort, se foete doene d'r soo seer in.” Ja, 't was waar, hij was maar een tenger stadskindje; die zijn niet gewend aan klompen. Maar hij kon toch ook niet den heelen winter thuis blijven zitten. Dien dag miste ik z'n lachend bekje en gezellig babbeltje meer dan anders, en opeens bedacht ik, dat ik nog een bon voor een paar gulden van een schoenwinkel had van schoenen, die ik geruild had. Ik wist wel, dat je met zoo iets eigenlijk niet kunt beginnen op school, maar—'t was voor Jopie. En niemand hoefde het te weten. 'k Liet de moeder op school komen en ze moest me beloven, het aan niemand te vertellen, welke belofte ze niet al te nauwgezet hield. Tenminste den volgenden morgen kwam Jopie me prinsheerlijk z'n nieuwe stappers vertoonen: „Kaak es juffrau, dat benne se nau!” Sinds waren we, als 't kan, nog dikker vrinden. Na schooltijd bleef hij vaak op me wachten en als ik dan de deur uit kwam, liep hij met me mee: „'k Bring u een endje weg; sa'k uws tassie drage?” Zoo klein als hij was was, had hij al iets beschermends in z'n optreden, iets ridderlijks zou 'k haast zeggen, en 'k geloof, dat z'n geleide naar huis half als eerbetoon maar ook een tikje als zorg voor m'n veiligheid bedoeld was. Eens kwam ik 's middags weer naar school, toen hij verbaasd op me toe kwam springen: „Waar kom u nou fandaan?” 't Bleek, dat hij me om 12 uur niet gezien had, toen ik de deur uit kwam en nog altijd trouw stond te wachten, om me naar huis te brengen. „'k Doch al, wat bin u laat”, zei m'n kleine page. Zijn moeder zag het wel, dat „de juffrouw van school zoo mal met Jopie was”. En, slim als een mensch, werkte ze het nog een beetje in de hand. Op een middag hield ze me staande. Of 'k ook niet vond, dat Jopie er zoo slecht uitzag? Ze was met 'm bij den dokter geweest en die zei, dat ie klierachtig was. En nou had ie levertraan, maar ze kon 't er met geen mogelijkheid bij 'm inkrijgen. Jopie stond er bij en lachte tegen me. „Waarom wil jij je levertraan niet zoet innemen?” deed ik barsch. „O juffrouw, 'k wed dat ie 't voor u wel doen zou; u moet es hooren, hoe die thuis over u praat. 't Is de heele dag: de juffrouw doet zus en de juffrouw zegt zoo!” „Breng jij die levertraan maar mee”, zei ik, trotsch op m'n overwicht. En werkelijk, ofschoon we allebei al griezelden, als 't fleschje open ging, toch slikte 't kind gewillig het walgelijke goedje, nu ik 't hem voerde. En 't werd een band meer tusschen ons. Hij had voor mijn persoonlijke aangelegenheden al evenveel interesse als ik voor de zijne. 's Middags na vieren bleef hij nog wel even omhangen in de klas. „Sa 'k 't bord maar schaunfajge?” was 't dan, of: „Mag ik de lichte uitdraaie?” Zag hij dan, dat ik me nog niet dadelijk aankleedde en nog 't een of ander te doen had, dan had hij medelijden. „Mot u nu al die boekies nog nakaake?” vroeg hij dan meewarig, „En auk nog een lessie foor morrege op 't bord schraafe?” Eens—'t was een paar dagen voor de zomervacantie vroeg hij me: „Wat gaan u nau de hajle dag doen, as 't fekansie is?” Ik vertelde hem, dat ik naar buiten ging, naar het bosch, en alle dagen groote wandelingen ging maken. „En kan 't poesie dan maj? Naj? Wie mot er dan foor 'm sorrege?” Ik had de klas een paar dagen geleden van ons jong poesje verteld en van al de grappen, die 't uithaalde. Sedert deelde 't poesje ook in Jopie's zorgen. „Ik wajt wel een kettewinkel baj ons in de straat”, begon hij ernstig. „Sa 'k es foor u gaan frage, of se der daar sau lang op passe kenne?” En 's middags kwam hij me 't resultaat van z'n bemoeiïngen al brengen: „'t Kost een kwartje per dag!” „Een kwartje?” schrok ik. „Wat een geld!” „Ja, dat see-ik auk, en toe see die kettebaas, dat de mellek sou duur was en dat alle kette een haile ken mellek krege.” Ik proestte 't uit. „'t Is nog pas zóo'n klein poesje, dat drinkt nog zooveel niet.” Hij lachte hartelijk mee: „Naj he juffrau, soo'n klaan bajssie mit soo'n graute ken mellek, daar ken die wel in fersuipe, 'k sal die fint nog es gaan segge, dat 't maar sau'n klaan poesie is”. Maar de kattenbaas bleek niet te vermurwen, en daarom kwam m'n vrind den volgenden dag met een nieuw voorstel. „'t Poesie ken sau lang wel baj ons komme. 't Mag echt fan me moeder, en ik sal der wel goed op passe, want ik hoef ommers toch niet na schaul”. En hij was wat teleurgesteld, toen 'k hem vertelde, dat 't poesje al ergens anders te logeeren gevraagd was. * * * * * 't Ging ze blijkbaar niet erg voor den wind, in 't gezin van Jopie. Toen 't weer herfst werd, vroeg z'n moeder, of hij in aanmerking kon komen voor „Kindervoeding”. En schoolklompen droeg hij nu ook. Maar hij bleef er even vroolijk en genoegelijk bij. Hij vertelde me, dat 't „faan” was op de „ajtsaal”, en als ik dan vroeg, wat hij gehad had, klonk het met groote voldaanheid: „snirt” of „kepsaanders” of „gort mit resaane”. 't Kind scheen geen weet te hebben van de zorgelijke omstandigheden thuis. Op een avond werd er bij mij thuis gebeld. 't Was 't broertje van Jopie, of hij me even spreken mocht, hij had een boodschap van moeder. En daar kwam hij voor den dag met een lang verhaal: Vader had al zoo lang geen werk en nou was hij in Duitschland gaan werken en nu had hij al een heeleboel geld verdiend en zou eind van de week thuiskomen. Maar Moeder had geen cent meer in huis en de bakker wou zonder geld geen brood meer geven. En of de juffrouw nou asjeblieft wat voorschieten wou tot het eind van de week. Moeder zou 't zelf terug komen brengen. Jopie stond er bij, hij was zeker mee gekomen, om het huis te wijzen. Toen 'k hem aankeek, lachte hij me vroolijk toe, alsof hij zeggen wou: „Als we jou er maar bij halen, dan komt de zaak wel in orde, he?” Want was ik niet de goede fee, die met één zwaai van haar tooverstaf alles verschaffen kon, wat hij noodig had: schoenen, klompen, lekkere, warme schoolpantoffeltjes, een plaats in de „ajtsaal”? Wat was eenvoudiger, dan dat ik m'n zorgen ook uitstrekte over moeder en de broertjes? De rest van de geschiedenis is gauw verteld. 'k Hielp eenmaal, andermaal en toen nog eens. Maar 'k begreep zelf al, dat het zoo toch niet voortgaan kon. En toen 'k bovendien merkte, dat moeder misbruik maakte van m'n genegenheid voor Jopie en kwam lamenteeren, dat ik toch „sellef soo feel fan 't schaap hield” en toch niet zou willen, dat hij zoo'n honger had, toen maakte ik er kort en goed een eind aan. Den volgenden morgen.... * * * * * Vriendschap is een grillig ding. Soms wordt het je zoo in den schoot geworpen, zonder dat je er iets voor gedaan hebt, soms ook kun je 't in lange jaren niet deelachtig worden. Nu eens blijkt ze taai als koekedeeg: je veronachtzaamt je vrienden keer op keer en toch blijven zij je telkens opnieuw toegenegen,—dan weer broos als glas: buiten je schuld, door misverstand, door de omstandigheden, door derden ook al, plotseling knapt ze af en is onherstelbaar gebroken. De vriendschap van Jopie was een geschenk, dat 'k nergens mee verdiend had, dat me zoo maar geworden was op 't oogenblik, dat we elkaar voor 't eerst aangekeken hadden. Maar even onverdiend als ik haar verkregen had, moest ik haar ook weer verliezen. Toen hij dien volgenden morgen op school kwam, was 't mijn Jopie niet meer. 't Was een gewoon schoolkind, een beetje stil, schuw joggie, dat zonder te spreken naar zijn plaats ging. 'k Probeerde een grapje: hij keerde z'n hoofd verlegen af, knipte met de oogen, alsof hij in een te fel licht keek. 't Liet hem met rust en troostte me nog: 't Zal wel slijten. Morgen of overmorgen komt hij weer gewoon me toe. Maar 't was „le vase brisé”: „N'y touchez pas, il est brisé.” Wat er in dat hoofdje en hartje is omgegaan, ben ik natuurlijk nooit te weten gekomen. Was hij in mij teleurgesteld, nu m'n feeënmacht uitgeput bleek? Had hij thuis een boel leelijks van mij moeten hooren, toen 't broertje na m'n weigering terugkwam? Had moeder hem verboden, voortaan vriendelijk tegen mij te zijn? Hoe 't zij, mij verdedigen kon ik niet, 't misverstand uit den weg ruimen evenmin. Zwijgend moest ik 't dragen, hoe Jopie mij onverschillig voorbij liep, net deed of ik nooit wat voor hem geweest was. Uit was het voortaan met zijn warme belangstelling in al m'n aangelegenheden, met het ridderlijk geleide naar huis, uit met de gansche genegenheid van z'n lief kinderhartje! Van 't geld zag ik natuurlijk nooit iets terug. Dat was op zichzelf al slim genoeg. Maar dat ik er bovendien m'n vriendje bij verloor, dat was nog veel erger. Dat heeft me echt zeer gedaan—en, als 'k er weer over denk, dan kan 't me nòg verdrieten. DE MEIJERTJES. „Alida Antonia en Antonia Alida—of andersom,” stelde het Hoofd ze voor, met een quasi-plechtige armbeweging. Ze stonden kleintjes en armoedig tegen elkaar aan gedrukt in de groote schoolgang, maar hun loerende oogjes keken toch dadelijk met een zekere vrijmoedigheid naar mij op. 'k Zag twee precies eendere bleeke oude-vrouwtjes-gezichtjes met rood omrande oogjes onder twee gelijke kakelbonte wollen mutsen, twee dezelfde solide wintermantels (knappe kleeren, maar zonder zorg of smaak gekozen voor deze schriele kindertjes) en daaronder twee paar stokkerige dunne beentjes, waar de te wijde kousen slordig omheen slobberden. Ondanks den betrekkelijken welstand van hun kleeding maakten ze zoo'n zieligen, armzaligen indruk, dat het meelij me bekroop. Maar toen ik ze meenam naar de klas en ze in het zijgangetje hun kapstok wees, vielen ze me toch weer mee. Wel leken ze zonder die dikke jassen haast angstwekkend dun en schraal en hingen de confectie-jurkjes zoo wijd om hun magere polsen en nekjes, dat m'n eerste gedachte was: „He, even een naald en draad, om al die drukknoopjes te verzetten,” maar zij zelf schenen zich behaaglijk en op hun gemak te voelen. Zij begonnen tenminste dadelijk heel vertrouwelijk met me te babbelen. „Op 't foorige school hinge me ook altijd naas mekaar”, vertrouwde de een me toe, waarop de ander voortging: „en me satte ook naas mekaar in de bank.” „Hoe noemt moeder jullie nu eigenlijk?” vroeg ik, want ik voelde toch de noodzakelijkheid, ze vroeg of later uit elkaar te leeren kennen, al zag ik er voorloopig ook niet de minste kans toe. En daar ratelden ze weer door elkaar als een lesje, dat ze al zoo vaak hadden opgezegd, dat ze 't wel droomen konden: „Ikke heet Ali en ik Tonia. En we heete allebei na ons pa en moe—want me moe heet Alida en me pa Anton.” „Ali en Tonia,” dacht ik, terwijl ik ze samen in een bank zette. „Dan moet ik A_l_i _l_inks hebben, zoo leer ik ze het vlugst uit elkaar.” En toen ze daar zoo naast elkander zaten, de twee precies eendere figuurtjes, had ik er toch wel schik van. 'k Was er geloof ik zelfs een beetje trotsch op, 'k vond het zoo iets, waar je thuis van vertellen kunt: „'k Heb een tweeling in de klas gekregen, en ze lijken op elkaar als twee druppels water. Ik ken ze met geen mogelijkheid uit elkaar, als ze niet op hun vaste plaatsje zitten.” 'k Voelde 't haast, alsof ze van mezelf waren. Och, och, wat zou m'n vreugde me gauw vergaan! * * * * * Zij zullen misschien twee of ten hoogste drie dagen in de klas geweest zijn, toen op een morgen een klein meisje, dat achter ze zat, plotseling in tranen uitbarstte: „Juffrau, dat nieuwe meissie het me sponsedoos afgegapt,” waarop het tweeling dadelijk in koor begon te schreeuwen: „Nee juffrau, wij niet, gerust niet, fraag u maar aan de andere kindere.” M'n eerste werk was natuurlijk, de gemoederen te kalmeeren. „Bedaar maar,” zei ik tegen 't kleine ding, „die sponsedoos komt wel weer terecht. Maar 'k vind 't niet mooi van je, dat je zoo maar dadelijk zegt, dat dat nieuwe meisje 'm heeft, want je hebt toch niet gezien, dat ze 'm wegnam.” „Nee juffrau, maar ze het 'r eerst aldoor soo na sitte kijke.” „Dan was 't zeker een heele mooie. Hoe ziet hij er uit?” Ze lachte gevleid, door haar tranen heen. „Aan de eene kant staat de Koningin en aan de andere kant Julejaantje en in 't midden de heele optocht met de gouwe koets!” „Ja, dat is zeker prachtig. Zoek nu eerst nog maar eens goed in je kastje en onder al de voetenplanken, dan komt hij vast wel voor den dag.” Hij kwam echter niet voor den dag. En tijdens 't zoeken bemerkte ik een zekere onrust bij m'n tweelingen, een telegrafeeren en scharrelen met elkaar, dat me in 't geheel niet beviel. Daarom zei ik: „Zoeken jullie nu allemaal eens in je kastjes en dan in je zakken. Misschien heeft een van jullie 'm per ongeluk in z'n zak gestoken.” IJverig gezoek; geen sponsedoos. „Ja, dan zal ~ik~ maar eens gaan zoeken. 'k Begin maar het dichtst bij Nellie's bank.” En ik begon een der Meijertjes te fouilleeren,—en had dadelijk beet. Groote ontsteltenis in de klas, terwijl Nellie riep: „Ja juffrau, dat is 'm.” Maar daar begon me die kleine deugniet te keer te gaan: „'t Is toch me eige sponsedoos, 'k heb er ook soo een,” en 't zusje ondersteunde haar: „Ja heusch juffrau, me moe hep 'm sellef voor d'r gekocht in 't besarretje bij ons in de straat.” 'k Geloofde er natuurlijk geen woord van, maar nu wou ik toch Nellie's eigendomsrecht bewezen zien. En 'k had een goeden inval. „Vertel me dan maar eens,” begon ik, „aan welke kant je het sponsje geborgen hebt.” En tegen Nellie: „Jij je mond dicht!” Ze had nog nooit de kansrekening bestudeerd en wist dus niet, dat ze met brutaal raden 50 pct. kans maakte. Ze liet 't hoofdje opzij hangen en keek verlegen. Toen tegen Nellie: „Weet jij 't?” En die ratelde dadelijk zonder aarzelen: „'t Sponsie sit bij Julejaantje en 't lappie bij de Koningin en dr binne drie gaatjes in.” En daar een nader onderzoek deze getuigenis volkomen bevestigde, kreeg Nellie de sponsedoos terug, terwijl ik tegen 't Meijertje alleen zei: „Je hebt je zeker vergist, je moet thuis nog maar eens naar je eigen sponsedoos zoeken.” Ze schikte zich heel gelaten in deze uitspraak, blijkbaar in haar schik, dat ze er zoo goed afkwam. Maar mij stond het geval lang niet aan, niet zoozeer nog om 't bezwijken voor de verleiding, als wel om de geraffineerde wijze, waarop die twee kleine dingen gelogen en gedraaid hadden. Hoe slim het echter met ze stond, daarvan had ik nog geen flauw vermoeden. Dat bleek pas eenige dagen later. * * * * * De kwestie van het snoepen is op de volksschool heusch geen onbelangrijke. Je moogt het natuurlijk onder de les niet toelaten, maar je kunt toch best begrijpen, dat een kleuter, die een zakje lekkers rijk is, daar geen paar uur van kan afblijven. Daarom tref ik altijd met m'n leerlingen de volgende schikking: Bij 't binnenkomen deponeeren ze vrijwillig hun schatten (ook speelgoed is daarin begrepen) op 't tafeltje en in 't speelkwartier neemt ieder z'n eigendom weer terug. Dat tafeltje is heilige grond: wie 't wagen zou, daarvan wederrechtelijk iets af te nemen, zou vrees ik, gelyncht worden. Vaak kan er een allersmakelijkste collectie uitgestald liggen: drie zuurtjes, een balletje, vijf stukjes drop, een aangebeten appel, een cent, een tol, vier knikkers, enz. Voelt de bezitter zich echter moreel sterk genoeg, om z'n schatten onaangeroerd in z'n zak te laten zitten, dan is hij daarin geheel vrij. Maar blijkt de verzoeking te sterk, dan gaat de zaak ook zonder pardon in de prullemand, al is 't een zak vol koekkruimels. Toen 'k Tonia dus onder 't lezen rustig zag zitten kauwen, met een mond zwart van de drop, verzocht ik haar vriendelijk, mij den inhoud van haar zak maar eens te vertoonen. Na eenig tegenstribbelen kreeg ik de jonge dame zoo ver dat ze met blijkbare tegenzin een zakje drop voor den dag haalde. Maar 't onderzakje leek me nog zoo vol en m'n argwaan was nu eenmaal opgewekt, dus zei ik: „zoek nog maar eens, misschien heb je nog wel wat.” En toen kwam onder luid geschrei met horten en stooten een collectie snoepgoed voor den dag, waarvan ik de waarde toch minstens op een stuiver of zes schatte. „Kind, hoe kom je aan al dat lekkers?” vroeg ik verbaasd. „He 'k van me moe gekrege,” huilde ze. „Hoeveel centen heeft moe je dan wel gegeven?” „Een dubbeltje”. „Dat heb je dan toch niet ~allemaal~ uitgegeven? Hoeveel centen heb je nog over?” Aarzelend grabbelde ze twee centen onder uit haar zak. Toen wist ik genoeg en 'k liet haar de heele zak omkeeren. Er rolden een stuk of wat dubbeltjes en centen uit. „Hoe kom je aan dat geld?” „'k Mot een boodschap voor me moe doen, as 'k uit school kom”. Ze begon nu onraad te vermoeden en brulde of ze gekeeld werd. „Wat moet je dan halen?” „Een pond farkeslappies, bij de slager.” 'k Begon nu te gelooven, dat ze vanochtend werkelijk geld voor een boodschap had meegekregen en er de helft van versnoept had. Maar heelemaal zeker was ik nog niet. Toen kwam ik op de gedachte, ook bij 't zusje eens den inhoud van haar zak te onderzoeken en haalde daar een zoowat even groot kwantum lekkers en een ongeveer gelijk bedrag aan geld uit. Nu was ik de kluts heelemaal kwijt. „En hoe kom jij aan al dat geld?” vroeg ik streng. „'k Mot ook farkeslappies foor me moe hale”, blerde ze met een vierkante huilmond. 'k Vond het geval ernstig genoeg, om er werk van te maken en verloor dus maar geen tijd met pogingen, om bij die twee achter de waarheid te komen. 'k Nam al 't geld en snoepgoed in beslag en ging 't Hoofd inlichten. Die trok ook een bedenkelijk gezicht en zei: „We zullen dadelijk de moeder hier laten komen.” En zoo werd ik een half uurtje later uit de klas geroepen: „Meneer fraagt, of u effetjes in 't kamertje wil komme.” Toen 'k door 't leege, holle schoolportaal liep, waren ze in een der hoogere klassen aan 't zingen. Uit de ongeoefende kelen klonk het schel, in afschuwelijk grootestadsdialect: /P Au teidre-e juigd, Au teidre-e juigd Wien saudt gaj niet beha-a-gen! P/ * * * * * Een keurige ulster, fluweelen toque met een pluim, 'n groote bont om, zoo zat moeder Meyer in 't kamertje. Eerst had ze nogal verontwaardigd gedaan wat er nou met de kindere an de hand was, en of 't nou wel de moeite waard was, om haar uit d'r werk te halen? Maar 't Hoofd had kalm gezegd: „de juffrouw zal u alles wel vertellen.” 'k Gaf zoo kort mogelijk verslag van 't gebeurde. En dadelijk barstte ze los: „O God-nog-an-toe, hebbe ze weer in d'r vaders jaszak gezete, die kleine krenge! Me man is tramconducteur, moet u wete en nou laat-ie altijd z'n fooien in z'n zak zitten. En nou had-ie gisteravond late dienst en toen het-ie z'n natte jas in de keuken gehange en toen hebbe die slimme diere d'r vanmorgen vroeg de cente uit gegannefd!” „Maar als u dat dan weet, waarom ziet u er dan niet wat beter op toe?” vroeg 't Hoofd. „Och God meneer, 'k heb 't me man al zoo dikwijls voorgehoue, maar an die heb ik niks geen steun. Als tie 't merkt, vloekt en raast-ie tege mijn, dat 't mijn schuld is, dat de kindere zoo benne en dan zeg ik: pas jij dan beter op je cente. Zeg u nou zelf, wat kan een vrouw alleen tegen zoo iets beginne, as dr eige man dr tegenwerkt? Och Heere, dat 'k dat nog an me kindere mot beleve, 'k ben zelf zoo fatsoendelijk opgebracht!” Ze haalde haar zakdoek voor den dag en snikte. 't Hoofd en ik wisselden een meewarigen blik, we hadden er toch medelijden mee. En we probeerden, haar wat moed in te spreken: 't Was wel verdrietig, als de kinderen zulke neigingen hadden, maar zij moest 't toch ook niet al te zwaar inzien. Ze waren nog jong, 't kon nog best terecht komen. Met verstandige leiding en goed toezicht hadden we nog alle hoop, dat ze 't heelemaal afleeren zouden. Ze liet zich wonderlijk gauw troosten; ze veegde haar oogen af, stak den zakdoek weer op zak en knikte volkomen overtuigd. Och ja, he, snoepe was alle kindere eige, begon ze, en as de kindere 't geld niet versnoepten, dee dr man het zelf, of wat ie dr anders mee uitvoerde, dat wist ze niet, want—opeens haar woede niet meer meester—_zij_ zag dr nooit een cent van. „Me loon ken je krijgen, 't fooiengeld hou ik zelf,” zei die altijd. „En daarom—nu vertrouwelijk—as ik dr wat van noodig heb voor 't huishoue, dan mot ik 't zelf wel neme. En 't was me vanmorge ook niet overkomme, dat 'k die neste van meide de baas heb late spele met die cente, as 'k vannacht niet zoo opgetobd had met het kleintje, want daardoor was 'k een beetje laat op, ziet u. Maar u kan dr gerust op rekene—dit weer met moederlijke waardigheid—dat ze dr portie van me hebbe zalle; 's kijke, of we die streke dr niet uit krijge kenne!” Weer wisselden we een blik van verstandhouding. „'n Verloren proces,” telegrafeerden onze oogen. En toen stond ik maar op, 'k had er meer dan m'n bekomst van. Toen ik 't portaal weer overstak, was 't zingen nog in vollen gang. Maar ze zongen nu een ander liedje, 'k ving er net een brokstuk van op: /P „Waar moeder ons liefdrajk gelajdde aan haar hand, Waar fader ons formde naar hart en verstand.” P/ * * * * * Meer dan een jaar hield ik de Meijertjes in m'n klas. 't Lijkt misschien niet zoo lang, maar wat ik in dien tijd met ze uitgestaan heb, weet ik zelf nauwelijks meer. Steeds moest ik alles achter slot en grendel houden: 't schoolgeld, de pennen, de potlooden. Alle kinderen waren op hun qui-vive, centen mochten niet op 't tafeltje neergelegd worden, want daarvan was 't eigendomsrecht zoo dadelijk niet te bewijzen. En toch gaf 't ieder oogenblik nog scènes. Hoeveel keer ik ze de zakken vol snoepgoed boven de prullemand liet uitschudden, hoeveel keer ik de gevonden centen met een briefje naar moeder terugstuurde ('t mensch laten komen deden we nooit meer), hoe vaak ik ook een of allebei naar huis moest laten brengen, omdat ze zich onpasselijk gegeten hadden aan al die delicatessen, 'k zou het heusch niet kunnen zeggen. Ook niet, hoeveel klachten er kwamen van de winkeliers uit de buurt, waar ze quasi met een boodschap binnenliepen en dan met aapachtige snelheid 't lekkers van de toonbank gristen. En nooit kon je ze tot een bekentenis brengen, ze zetten dadelijk een vervaarlijke keel op en dreinden, dat ze 't „heusch niet” gedaan hadden en dat 't dan zeker „me sussie” was geweest, wat bij hun groote gelijkenis en eendere kleeding ook werkelijk moeilijk uit te maken was. Hun armzalige gezichtjes leerde ik op den duur wel uit elkaar, hun nog armzaliger zieltjes echter nooit. 'k Zou niet weten, wie de leugenachtigste, de doortraptste van de twee was. Meestal beraamden ze samen hun plannetjes en speelden elkaar er voor uit, als 't ontdekt werd. Ook als leerling waren ze een ramp in de klas: lui, slordig, babbelziek, onoplettend, zonder liefhebberij of belangstelling voor iets. Ze waren echter niet dom genoeg, om ze te kunnen laten zitten en zoo sleepte ik ze een paar maal mee over. Tot ze me op een goeien dag kwamen vertellen: „Juffrau, me moe het soo'n rusie gehad met de juffrau van één hoog, en nou gane me lekker verhuise.” En een paar dagen later: „we komme heelemaal in de ..straat te wone en dan gane me hier fan 't school af.” 'k Dorst m'n ooren niet te gelooven, maar 't Hoofd kwam 't mij spoedig bevestigen. Den laatsten dag brachten ze me hun portret. Daar stonden ze ten voeten uit, in hun mooiste plunje, ter weerszijden van een bloemstuk of een tuinhek of zoo iets. Toen 'k dien middag thuis kwam, heb ik 't portret nog eens goed bekeken en het toen—wat 'k voor en na dien tijd nooit met het portret van een leerlingetje gedaan heb—in kleine stukjes gescheurd. En 's avonds bij de thee heb ik op iets heel lekkers getrakteerd. STEVEN. „Kijk u 's juffrouw”, hoorde ik opeens Riekje's opgetogen stemmetje achter me, terwijl ik in 't speelkwartier heen en weer drentelde door 't plantsoentje vóór de school. En, omkeerend zag ik haar staan, stralend van trots, met aan de hand een allerliefsten kleinen kerel van een jaar of vier, vijf. „Da's nou Steefie,” zei ze bij wijze van voorstelling, „niewaar Steef?” En ze trok moederlijk z'n bonten schortje nog wat af en zette z'n rood katoenen flaphoedje recht, terwijl Steefie z'n gaaf, rond kindergezichtje naar mij ophief en me met z'n schrandere donkere kijkers aandachtig bekeek. „Wel”, zei ik, „wat een flinke jongen ben jij! En mag je al zoo alleen in 't plantsoentje komen spelen?” „We wone hier vlak bij in de straat”, zei Riekje geruststellend. „Moeder kan 'm zoo van uit 't raam zien. En hij had al zoo lang gedwonge, om ook es hier te magge komme, as wij met de klas hier an 't spele zijn.” „Nu, dan moet hij ook maar met de groote kinderen meedoen. Neem hem maar mee in de kring, Riek.” Zielsgelukkig stapte het tweetal heen en nadat m'n meisjes onder elkaar uitgevochten hadden, wie Steefie „aan den anderen kant” een handje mocht geven, werd de kleine vent ingewijd in de geheimen van: /P „En die vrouw die kiest een kind.” P/ Sinds dien dag kwam hij ons vrij geregeld de eer aandoen en zijn grootste vreugde was, als ik in de handen klapte om mee in de rij te mogen loopen tusschen al de „groote kinderen.” Dan straalden z'n oogen als sterren en hij stapte, alsof 't parade was. En een enkel keertje, als de „groote deur” al dicht was (de laagste klassen hadden een aparten ingang) en niemand ons dus zag, mocht hij heel eventjes mee naar binnen en naast z'n zusje in de bank zitten. Dan hadden we allemaal evenveel plezier, Steefie, de kinderen en ik, want we wisten allemaal wel, dat 't eigenlijk contrabande was. En dan vond ik altijd nog wel een mooi plaatje of een suikerpepermuntje in de kast en daarna zei ik tegen een van de jongens: „Laat jij 'm zachtjes even de deur uit, maar loop op je teenen, want alle klassen zijn al weer lang aan 't leeren!” „Ik kom later ook bij u in de klas”, zei Steven altijd met groote beslistheid en dan antwoordde ik: „Da's goed hoor, dat doe je.” En werkelijk wilde het toeval, dat toen hij op school kwam, ik juist m'n klas aan een „meester” moest overgeven en afdaalde naar de kleintjes. Toen z'n moeder hem kwam brengen en 't Hoofd ons officieel aan elkaar wou voorstellen, moesten we allebei toch wel erg lachen en we schudden elkaar de hand als een paar oude bekenden. Je kunt je dus al geen beter verstandhouding denken, dan die tusschen kleinen Steven en mij. En 't lijkt misschien ongeloofelijk, als ik nu ga vertellen, dat we haast geen dag vrede met elkaar gehad hebben in al de twee jaar, dat hij bij mij in de klas zat. Was hij dan zoo ondeugend? Och nee, dat niet; hij kwam uit een knap, ordelijk gezin en had geen bizondere fouten of gebreken. Te dom misschien? Was hij dat maar geweest! Met domme kinderen heb ik altijd heel veel geduld en als ze dan niet afgeblaft en -gesnauwd worden, zijn ze je zoo dankbaar, dat ze zich meestal bizonder aan je hechten. Nee, juist het omgekeerde was 't geval—Steven was te knap! * * * * * Een van de vele nadeelen van 't klassikale onderwijs—ongetwijfeld heeft het ook veel voordeelen—bestaat hierin, dat je dezelfde leerstof behandelen moet met veertig kinderen van zeer verschillende aanleg en ontwikkeling. Je voelt je ongeveer als een moeder, die acht kinderen heeft, waarvan 't oudste vijftien jaar en 't jongste drie maanden is en die voor allen samen maar één gerecht mag koken. Al gebruikt ze nu nog zooveel overleg, toch zal 't onvermijdelijke gevolg wezen, dat de oudste met honger van tafel gaat en dat 't kleintje zich een indigestie eet. En een dergelijk proces voltrekt zich dag aan dag in onze scholen. Als ik iets nieuws ga leeren, b.v. een nieuwe letter bij 't lezen, of een nieuw „geval” bij 't rekenen, dan zijn er altijd een stuk of wat, die 't van te voren al weten, na vijf minuten zijn de tien schrandersten er achter, na een kwartier zoowat drie kwart van de klas, en als 't halve uur om is, blijven er nog een stuk of vijf over voor wie 't dan nog pikzwarte nacht is. Zoo ben je den heelen dag bezig met de middelmatigen en de dommerts en voor de flinken schiet er nauwelijks tijd en aandacht over. Die leeren 't toch wel, denk je dan. Den eersten dag vertrouwde kleine Steven mij al toe: „Lezen kan ik al een beetje en rekenen tot honderd.” 't Was of hij zeggen wou: „je zult niet al te veel werk met mij hebben.” Ik zei, dat ik dat prachtig vond, en nam het niet al te zwaar. Kinderen komen zoo vaak met zulke verhalen en dan is 't al mooi, als ze „hun eigen letter” en „die van Vader en Moeder” kennen en als ze kunnen ~tellen~ tot honderd. Maar vraag je ze: hoeveel is vijf en drie, dan staan ze met den mond vol tanden. En dat is maar gelukkig ook, want op onze volksschool is 't eerste halfjaar gewijd aan de getallen tot 10, in 't tweede brengen ze 't tot twintig, het derde halfjaar leer je ze optellen en aftrekken tot honderd en in 't vierde komen de tafels en de deelsommetjes aan de beurt. Zoo breng je dus volle twee jaar zoek, met wat Steven—'k merkte na korten tijd met schrik, dat hij waarheid had gesproken—al ten naastenbij wist, toen hij op school kwam. Met lezen was 't al net zoo: hij kende eenige letters en leerde zich zelf de andere van opschriften, naambordjes, winkel-étalages, of zelfs uit de krant. Wist hij van een woord maar een of twee letters, dan vroeg hij aan z'n zusje b.v. „Wat staat daar?” en vond dan zelf uit, uit welke andere letters het woord bestond. Met die nieuwe letters was hij dan weer in staat, andere woorden te ontcijferen, en zoo hadden al die vreemde figuurtjes in korten tijd voor hem geen geheimen meer. Druk- of schrijf-, gewone of hoofdletters, hij las ze alle met evenveel gemak. En had hij 't moeilijkste woord maar ééns goed aangekeken, dan had hij de spelling ervan ook meteen in zijn schrander brein opgenomen. Zoo verraste hij mij een der eerste weken, toen 'k de klas woordjes op de lei liet schrijven naar eigen keuze, met in plaats van de traditioneele serie: aap, oom, roos enz., een collectie drie- en vier-lettergrepige woorden neer te schrijven, zooals: WETERINGSCHANS, VARKENSSLAGERIJ enz., alle in Hoofd-drukletters! En al die woorden kon hij lezen en hij wist precies waar hij ze had zien staan! Als men nu weet, dat we in die laagste klassen heelen dag niets anders doen dan lezen, rekenen en „woordjes maken,” met tot afwisseling wat schrijven, teekenen en zingen, dan kan ieder begrijpen, dat m'n arme Steven zich niet verzadigen kon aan het rantsoen geestelijk voedsel, dat de school hem bood. Z'n geest leed dag in, dag uit geeuwhonger en 't was me, of ik 't verwijt in z'n blik las: „Mensch, dat weet ik toch allemaal al lang! Waarom kom je me er dan telkens weer mee vervelen? Vertel me toch eindelijk eens wat nieuws.” Ik raadpleegde het Hoofd, of we hem niet in een hoogere klas konden plaatsen. Maar die ontraadde 't sterk. „In de derde, vierde klas is hij al evenmin op z'n plaats,” zei hij. En in een paar maanden schiet hij die kinderen toch ook voorbij. Bovendien hoort hij, wat z'n leeftijd betreft, toch niet tusschen die grooteren. We zullen liever eens met de ouders praten, of ze hem niet op een duurdere school willen doen, waar 't leerplan wat uitgebreider is en 't leeren toch altijd iets vlugger opschiet.” Toen moeder kwam, was ze uiterst verbaasd. Wat! de school waar Riekje zoo „lief” leerde, zou voor Steven niet deugen? En ze was nogal zoo blij geweest, dat Steefie hier ook geplaatst was en dezelfde juffrouw had getroffen, die Riekje zulke mooie liedjes en zoo aardig schrijven had geleerd! Ja, dr man en zij hadden ook wel gemerkt, dat de jongen erg „bijdehand” was en ze hadden er al over gepraat, of hij later niet wat verder zou kunnen leeren, als hij van school kwam. Maar nu al op een andere school! En 't kind boven z'n stand opbrengen! Ze wist niet, of dr man daar wel voor te vinden zou zijn. Maar ze zou er nog wel eens met 'm over praten, en ze zou 'm alles vertellen, wat meneer gezegd had. Daar bleef het bij en ik hield Steven in m'n klas. 't Kind werd knorrig en onvriendelijk, ongehoorzaam en wat ze met een schoolterm noemen „onoplettend.” Terwijl de klas en ik ons verdiepten in 't mysterie van: een haak—tien ha-ken, een raam—vier ra-men, bouwde hij een spoorbrug van griffels en potlooden, of trachtte uit te vinden, onder welke helling je een sponsedoos op de bank kunt plaatsen, eer hij met kletterend geraas over den planken vloer komt rollen. En als ik dan heel ingespannen met de klas bezig was, wist ik er wel eens geen anderen weg op,—'k weet nog niet, of ik er om lachen of huilen moet—dan hem eens een kwartiertje „voor straf” in den hoek te zetten. Daar stond hij dan en beschouwde misschien de constructie van z'n schoenen, of mogelijk wel van het schoollokaal, of anders die van het spinneweb, dat boven z'n neusje hing. Hij zal er zich in ieder geval wel iets geleerd hebben en die gedachte was ook nog m'n eenige troost. Een enkele maal kon ik wel eens iets vertellen, dat ook hem interesseerde, bv. als er in de leeslesjes sprake was van maaien, hooien, dorschen of zoo iets en ik de kinderen daar in een paar zinnen iets van uitlegde. Of als het eens te pas kwam en ik in 't kort vertelde waar thee en koffie, rijst of katoen vandaan komt. Dan keek hij me de woorden haast uit den mond en wist het me natuurlijk den volgenden keer haarfijn terug te vertellen. En, o ja, dan was er nog een les.... Zoo 's middags tegen half vier, als we al gelezen en geteekend of een taallesje geschreven en sommetjes gemaakt hebben, dan kijk ik wel eens, of er voor 't laatste leervak niet: „Taal (vert.)” op 't lesrooster staat. En als 't er ~niet~ op staat, dan—schoolopzieners en inspecteurs zullen toch deze verhaaltjes niet lezen en jonge studeerende onderwijzers hebben er gelukkig geen tijd voor, want 't is een ernstige zonde, om van 't lesrooster af te wijken en ik zou ze niet graag op 't verkeerde pad brengen—dan doe ik maar net, of 't er ~wel~ op stond. Vooral 's winters, als 't licht al aangestoken is en m'n ziel altijd een beetje in opstand komt tegen „nachtarbeid” voor zulke peuters en ik niet meer van ze eischen wil, dat ze dan nog zich ernstig inspannen om „mooi” te schrijven, alle letters even ver van elkaar en alle „pootjes” even schuin en even dik! Als dan de lees- of teekenboekjes weggeborgen zijn, en de klas is zoo ongemerkt aan 't babbelen en roezen gegeslagen, in afwachting van 't bekende tikje, dat ze weer tot de orde moet roepen, dan heb ik er ieder keer weer m'n aardigheid in, om 't zelfde trucje uit te halen. Ik ga op m'n dooie gemak op m'n hoogen stoel voor de klas zitten, de armen over mekaar, en staar, als in gedachten verzonken, voor mij uit. 't Is of ik de heele klas en alles om mij heen vergeten ben. Of 't kan ook beteekenen: „Ziezoo, 't wachten is nu maar op jullie”. In minder dan tijd heeft er een mij in 't oog gekregen en 't is, of er een electrische schok door zoo'n kind gaat. Als door een veer gespannen, strekt het den rug, 't zet de voeten netjes naast elkaar op de plank, vouwt de handen aan den rand en gaat me zitten aankijken. In een oogenblik zitten er zoo drie, acht, twintig. De overige hebben nog geen erg, babbelen en spelen door. Dan gaan ze wenken, fluisteren, naar mij wijzen met waarschuwende blikken: „Zeg, kijk dan, mooi zitten, de juffrouw gaat vertellen!” Een enkele, die 't nog maar niet begrijpen wil, krijgt een goedbedoelde por: „Toe dan suffert!” En ik zit maar voor mij uit te kijken en zie en hoor er niets van. Eindelijk zitten ze allemaal als geschilderd, met groote bedelende oogen. En dan ontwaak ik uit m'n gepeins: „Nee maar, wat zitten jullie mooi! Wat is er aan de hand?” Dan hebben ze erge pret. „U gaat toch vertellen!” Maar ik houd me onnoozel. „Hoe weten jullie dat?” Meestal komt er dan iets van: „Nou, dat kenne we zien”. En een enkel keer roept er een: „Omdat u zoo ging zitten”, of „U zat al een verhaaltje te bedenken!” En dan laat ik me vermurwen en zeg: „Nou, luister dan maar,” en ik steek van wal. Concurrentie of critiek heb ik niet te duchten, hooge entreeprijzen zijn er niet betaald en dus vinden ze 't gelukkig altijd „mooi.” Een sprookje of een realistische vertelling, een antiek of een modern verhaal, een treurspel of een lachsucces, ze slikken 't met evenveel graagte en als 't uit is, zuchten ze diep en zeggen: „he!” van voldoening. En als de bel gaat en ik houd plotseling op en zeg: „ja, nu moeten jullie naar huis”, dan trappelen ze van ongeduld: „he juffrouw vertelt u 't dan eventjes uit, he toe juffrouw, gauw dan even!” En dit was ook het eenige leervak, waarmee ik m'n Steven nog kon boeien. Dan zat hij onafgebroken naar mij te kijken in gespannen aandacht, de mond stijf dichtgeperst, de ellebogen op tafel, de wenkbrauwen tot een accolade vertrokken boven de felle oogen. 't Leek wel, of hij zeggen wilde: „Zie je, je hoeft niet altijd zoo vervelend te wezen, je kunt ook wel mooie dingen vertellen. Als je maar wou, dan zou je me best een boel prettige dingen kunnen leeren.” Maar den volgenden dag begon 't zelfde lieve leventje weer van voren af: lezen, rekenen, een taallesje. En dan had hij 't in minder dan geen tijd af en kon de lesjes droomen en 'k wed van voor naar achter en van achter naar voor uit 't hoofd opzeggen. En dan verveelde hij zich en z'n geest leed weer honger! Arme Steven, 't was een verdriet, maar voor mij even goed als voor jou. Voor mij was 't ook niet prettig, je daar te zien zitten, te weten wat je noodig hadt en 't je niet te mogen geven. Vaak heb ik gedacht: „He, zoo'n jongen privaatles te geven!” Dan had ik hem eens wat anders laten proeven, dan 't dunne watersoepje, dat ik dag aan dag in de klas oplepelde! Maar toch, de vreugde was kort geweest. Want 'k vrees m'n jongen, dat je in korten tijd m'n geestelijke voorraadschuur geheel uitgeput zoudt hebben, en ik je aan knapper koppen had moeten toevertrouwen, om je onverzadiglijken honger naar kennis verder te stillen! IMMETJE. 'k Moet er den heelen dag aan denken, telkens schiet het me opnieuw in de gedachte. En dan vraag ik me af: Wat zou jij gedaan hebben? Had jij dat ook kunnen doen? en is het ten slotte zoo wel het beste? En telkens rijst er een nieuwe vraag. Maar ik kan geen van alle beantwoorden. * * * * * Ze zit nu al een paar maanden bij me in de klas, vlak vooraan op de eerste bank. Daar had ik haar den eersten morgen gezet, omdat ze er zoo frisch en proper uitzag in haar licht flanellen jurkje en heldere, stijf gestreken boezelaar. 't Glanzende goudblonde haar was in twee stevige vlechtjes verdeeld, met een vroolijk rood strikje er om. 't Heele kindje zag er zoo smakelijk en welverzorgd uit, dat ik mij er voorloopig maar op trakteerde, haar vlak vóór mij te hebben. En dienzelfden morgen gaf zij mij ook nog een extra verrassing. 'k Liet ze allemaal de handjes opsteken, om de zindelijkheid te inspecteeren. Eerst van binnen en toen van buiten. En 'k vertelde ze, dat ik dat nu voortaan elken morgen en elken middag zou doen. Want dat is een vaste gewoonte van mij. Doordat ze geregeld gecontroleerd worden, wennen de kinderen er aan, voor 't naar school gaan, de handen te wasschen, de smeerpoesen stuur je naar de kraan, ze al of niet bestraffend en de leerboekjes blijven aanmerkelijk langer schoon. Bovendien, al heeft het niets met het principe te maken, is 't me telkens weer een genot, 't bekijken van die veertig paar kinderhandjes. Wat me er zoo in bekoort, zou 'k niet precies onder woorden kunnen brengen, maar er zit een groote charme in al die verschillende soorten handjes, de grove naast de fijne, de mollige en de magere, de forsche en de tengere, de blanke en de bruine; al die opgeheven handjes met hun uitgespreide vingertjes, ze zijn in hun soort even mooi en aantrekkelijk. En terwijl ik met speurdersblik als een nijdige politieagent door de rijen loop, heb ik alle moeite m'n gezicht in die barsche plooi te houden en niet hier hier en daar zoo'n snoeperig handje te streelen en te knuffelen. En 'k zou die verkwikking voor oog en hart aan 't begin van elken schooltijd niet graag willen missen. Maar toch, hoe zeer ik in dit opzicht verwend ben, toch kreeg ik dien morgen een schok toen haar handjes omhoog gingen. En nog iederen dag opnieuw sta ik er stil naar te kijken en begrijp nog maar niet, waarom die handjes zoo roerend mooi zijn. 'k Ben geen schilder of beeldhouwer en weet niet, waarin de bizondere schoonheid schuilt, 'k zie alleen een paar kleine, sierlijke rose handjes met onbewust-bevallige gebaartjes en, 't zij in rust of in beweging, in iedere houding verheugen ze mij door hun schoonheid en poëzie. Nu ik zoo uitweid over haar uiterlijke bekoorlijkheid, lijkt het haast, of die alleen me getroffen heeft dien eersten dag. Maar ik kreeg ook een klein tipje opgelicht van den sluier, die haar veel bekoorlijker innerlijk nog voor mij verborg. „Immetje” stond ze op de lijst. 't Was een naam, dien ik niet kende en 'k deed m'n traditioneele vraag: „En wat zegt moeder tegen je?” Ze hief 't ronde kopje op en 't hooge stemmetje zong: „Immy.” En 't leek me opeens de liefste naam, die je zoo'n klein blondje geven kunt. Maar blijkbaar vond ze haar antwoord nog niet volledig genoeg en met een vertrouwelijken blik in haar lieve kijkers ging zij verder: „En als 'k heel zoet ben, dan zegt ze Schattepoes.” Wie na een dergelijke confidentie van zoo'n pop haar niet dadelijk een klein plaatsje in z'n hart inruimt, moet toch wel heelemaal van steen wezen, dunkt me. * * * * * En zoo zit ze nu al een maand of drie op haar plaatsje in de voorste bank en is m'n dagelijksche vreugde. Als onderwijzeres kan ik 't eigenlijk niet goed praten, dat 'k haar die plaats laat houden, want ze is een van de ordelijkste, rustigste leerlingen en daarbij heel schrander en die hoor je op de achterste banken te zetten, of, als ze daarvoor te klein zijn, dan in een van de buitenste rijen, terwijl je zoo'n daaldersplaatsje vlak vóór je hoort te reserveeren voor den grootsten droomer of den ergsten woelwater. Maar tot nu toe heb 'k nog geen afstand kunnen doen van 't plezier, haar dicht bij me te hebben, want moeder heeft gelijk: als ze zoet is, is ze een schattepoes, en ze is altijd zoet. Ze heeft het natuurlijk aanvallige van een jong poesje, al wat ze zegt, komt er even innemend uit. En ze kan zulke grappige dingen zeggen! Verleden week stak ze onder 't lezen opeens haar rose vingertje op en verraste me met de verbazingwekkende mededeeling: „Juffrouw, wij hebben thuis een boek en daar staan al de letters in van hier op school.” Blijkbaar verkeerde ze in de meening, dat die letters een speciale uitvinding van mij zijn en dat ik ze haar en de andere kinderen alleen leer uit tijdverdrijf, om den langen dag op school om te krijgen. Dezer dagen zat ik voor schooltijd schrijfvoorbeelden in de boekjes voor te schrijven. Immy stond met beide armpjes op 't tafeltje geleund en hield me gezelschap. Voor me stond een bakje viooltjes. Zij bekeek ze aandachtig, toen begon 't hooge stemmetje te zingen: „Mooi zijn ze, he juffrouw, net fluweel. Maar ze ~zijn~ toch niet van fluweel, is het wel?” En heel teer streek haar sierlijk vingertje over de donzen bloemblaadjes. Toen opeens kwam 't er schuchter en geheimzinnig uit: „Waarvan zijn ze dan eigenlijk ~wel~ gemaakt juffrouw?” En toen 'k eerlijk bekende, dat 'k dat ook niet wist, keek ze me wat ongeloovig aan en zei berustend: „Als 'k later groot ben en in zoo'n hooge klas zit, dan zal ik het nog wel leeren, he?” Ze heeft een allerliefst glashelder sopraantje en is dol op zingen. Ze kent een nieuw liedje ook dadelijk en als ik dan zeg: „Nu mag Immy 't ons eens komen voorzingen”, dan is haar dag goed. Ze spreekt ook niet plat, zooals bijna alle volkskinderen in de groote stad. Misschien wel, omdat ze in een betere buurt woont, zooals ik laatst ontdekte. 'k Liep door een der rustige straten van de deftige wijk, die aan onze schoolbuurt grenst, toen 'k opeens m'n kleine Immy op 't trottoir zag staan touwtjespringen. „Kind,” zei ik, „hoe kom je hier zoo verzeild?” „Ik woon hier toch”, lachte ze en wees me een zware deur, waarop ik den naam van een bekend specialist las. En m'n verbaasd gezicht ziend, ging ze voort: „Niet in al die mooie kamers, die zijn allemaal van Dokter, zal ik u eens vertellen, hoeveel kamers die wel heeft?” Ze telde op haar vingertjes: „Eerst de spreekkamer en de wachtkamer en 't eetkamertje en boven de salon en de slaapkamer en de badkamer.” Toen, op het sousterrain wijzend: „Daar is de keuken en de kamer en de slaapkamer, daar wonen wij, ziet u. Maar touwtje springen moet ik altijd voor de deur doen, want ik mag geen leven maken voor Dokter.” * * * * * Er wordt onder schoolmeesters nog wel eens gediscussieerd over de vraag, wie prettiger leerlingen zijn, de jongens of de meisjes. Wat mij betreft, ik zou het niet kunnen zeggen, behalve... voor 't speelkwartier. Want ofschoon je met de jongens veel meer zorg en onrust uitstaat, spelen ze toch zooveel aardiger, dat het gewoon niet te vergelijken is. Zoo gauw ze één voet op de speelplaats gezet hebben, komen ze in actie. De allerwildsten beginnen onder luid geschreeuw en met uitgespreide armen heen en weer te rennen, om hun longen te vullen en de stramheid uit hun leden te jagen. De overigen dringen in een beweeglijk kluwen om één, die met z'n tanden de knoopen uit een eind touw staat te trekken. Dan pakt hij er vlug twee bij den arm en „spant in.” Nog een stuk of wat worden in het touw geduwd, dan geeft de eigenaar, zonder op het roepen der anderen: „He Piet, mag ik auk?” acht te slaan, een flinken ruk aan de leidsels: hrrt! En weg stuift de „brandweer” of „gefangeniswage” of wat ze dien dag moeten voorstellen! De achtergeblevenen kijken het span even verlangend na, maar ook maar heel even. Dan geeft er een plots een gevoeligen opstopper aan wie 't dichtst naast hem staat: „pats, jaj bint 'm”, en de heele troep vliegt uit elkaar voor „kraagertje” of „sitkraagertje” of „foetje fan de floer.” En zoo zijn binnen twee minuten al je jongens met bezweete koppen in 't volst van hun spel. Nu de meisjes. In druk discours komen ze op de speelplaats aangedrenteld zonder eenige haast. Laten we nu eens zeggen, dat een van haar ook een touw uit den zak haalt, en dat het voornemen bestaat, daarmee te gaan touwtje springen. Dan heeft 't eerst heel wat voeten in de aarde, eer ze haar keus bepaald heeft, wie al en wie niet mee zal doen. En het versmade Grietje of Sientje legt zich ook niet zwijgend bij die uitspraak neer. „Sau”, heet het dan, „en werom mag ik nie majdoen? 'k Heb jau gistere toch auk in de kring gekause?” Of als ze minder logisch aangelegd is: „As je maan nie kiest, dan sal ik ~auk~ es fertelle, wat jaj”..., of „wat jau sussie”.... of iets dergelijks. De eigenares van het touw aarzelt bij die bedreiging, maar nu smijt Jetje, die tot de uitverkorenen hoort, plots het touw neer: „Dan doen ~ik~ niet maj.” En dan is er ruzie en gekibbel, en gehuil en „'k sal 't lekker an de juffrau segge.” En ondertusschen is 't speelkwartier al voor 't grootste deel om. Een ander keer hebben ze hun keus misschien wat eerder bepaald, maar nu blijven ze toch zeker steken bij de oplossing van de vraag, wat er gesprongen moet worden. De eene helft verklaart zich voor: „Ajn, twaj, hoesaj!” de andere drenzen om: „Schajpe saale ofer de saj.” En wordt eindelijk na veel gesnib en vinnig gekibbel de knoop doorgehakt, dan kun je er zeker van zijn, dat een stuk of wat nijdig wegloopen: „Jesses naj, de dubbelde, dan doen ik niet maj.” En ook is 't volstrekt geen uitzondering, als ik ze hun gang laat gaan, dat ze nauwelijks of nog niet eens begonnen zijn, als we weer naar binnen moeten. M'n Immy kan nog maar steeds niet den smaak in dat soort spelen te pakken krijgen. Ze is nooit haantje-de-voorste, daarvoor heeft ze een te zachten aard. Met een paar groote bezorgde kijkers staat ze mee in den kring 't aftellen aan te kijken. Die „af” is, zet dan gewoonlijk een grooten mond op, dat 't „falsch” gegaan is—en ik moet toegeven, meestal wordt er „falsch” afgeteld—en dan beginnen ze weer „over” af te tellen, en soms gaat daar ook 't heele kwartier mee verloren. Verdriet het haar dan al te zeer, dan glipt ze als een aaltje uit den kring en komt haar troost bij mij zoeken. Ze geeft me een arm en begint te babbelen: „Zal 'k u es wat vertellen? Gistermiddag mocht ik mee naar boven, om te helpen dekken, en toen was Dokter al thuis. En toen vroeg-ie of ik al mooie liedjes leerde op school. En weet u, wat ik toen voor hem gezongen heb? Van: „Als vogels en bloemetjes slapen gaan.” En toen zei hij, dat 't een heel mooi liedje was, en toen mocht ik de mooiste appel van 't dessert uitkiezen.” En als ik haar dan uit haar zonnig wereldje haal met de woorden: „Waarom speel je nu niet met de andere meisjes mee?” dan drukt ze haar kopje tegen m'n arm als een kleine poes en zegt zachtjes: „Och, ze spelen niks aardig vandaag. Eerst mocht Beppie niet meedoen, omdat ze een kapotte schort voor heeft en 't is maar zoo'n klein scheurtje. En nou Saartje ook weer niet, want ze wil haar dropjes niet uitdeelen. Nou, en ze zegt, dat ze 't niet mag van dr moe, want ze zijn voor de hoest en niet om te snoepen, dat kan ze toch niet helpen?” * * * * * Van morgen komt ze verrukt binnen huppelen: „Kijk u nou es juffrouw, kijk es, wat ik om heb?” Om 't blanke halsje droeg ze een fijn zilveren kettinkje, waaraan een glimmend blauw hartje bengelde. „Kind”, zeg ik, „wat een prachtige ketting!” Ze lacht me beschermend toe. „Dat is geen ketting”, zegt ze goedig-terechtwijzend. „Weet u, hoe dat heet? Dat is een colliertje.” „Zoo, dat wist ik niet. En van wie heb je dat moois wel gekregen?' „Van m'n oom en tante”. Op een toon, alsof ze zeggen wou: „Dat spreekt toch vanzelf.” „Nou maar, jij hebt een lieve oom en tante, hoor!” 't Gouden kopje knikte toestemmend. Toen zichzelf bekijkend: „Dit boezelaar heb 'k ook pas gekregen en m'n schoenen”. En de oogen weer naar mij opslaand: „En verleden jaar, toen 'k hier gekomen ben, heb 'k alles nieuw gekregen en ook allemaal nieuw ondergoed”. En plotseling m'n verbaasd gezicht bemerkend, zong ze met haar hoog stemmetje: „Ik krijg toch alles van oom en tante! Ik woon toch bij ze in huis!” Ik had er niets van geweten. „En Vader en Moeder dan?” vroeg ik, zoo gewoon als ik maar kon met m'n dichtgeknepen keel. „Vader is toch dood! En Moeder woont in Den Haag, met Henk en Jan. En als oom en tante naar haar toe gaan, dan mag 'k altijd mee.” Alles heeft ze me verteld, 'k ben nu geheel op de hoogte. Na Vaders dood heeft zijn broer de weduwe, die met drie jonge kinderen achterbleef, willen helpen. 't Kinderlooze echtpaar wilde wel een der kinderen aannemen, maar, zelf dienstbaar als huisbewaarders, konden ze de twee wilde jongens van 8 en 10 jaar niet hebben; alleen voor lieve, zachte Immy heeft „Dokter” toestemming willen geven. En bedenkend, dat het kind bij oom en tante beter verzorgd is, heeft Moeder, die nu zelf haar brood moet verdienen, afstand gedaan van haar Schattepoes. * * * * * Toen is de bel gegaan en we zijn met 't leeren begonnen, Immy vlak voor me op de eerste bank. En 'k heb m'n oogen niet van haar af kunnen houden. Onder 't lezen zat ze kaarsrecht, 't lieve, rose wijsvingertje volgde aandachtig rij na rij de eentonige zwarte letters, 't ronde mondje vormde zoetjes de moeilijke woorden en fluisterde ze zachtjes voor zich heen. Bij 't zingen hield ze de handjes gevouwen, 't vochtige mondje half open, de groote kijkers onafgebroken op mij gevestigd, 't was net een engeltje van een oude schilderij. Maar 't aandoenlijkst vond ik haar onder 't schrijven, 't gouden kopje ernstig gebogen, zoodat ik 't sneeuwblanke nekje met 't fijne zilveren „colliertje” te zien kreeg, de wonder-mooie handjes op de bank, 't eene in rust op 't schrijfboekje, 't andere dapper voortwerkend aan al die moeilijke op- en neerhalen van zoo'n _m_, en dan nog zoo'n _m_ en dan nog een, een heele rij vol, eer je 't potlood mag neerleggen. En Moeder, aldoor heb ik aan jou moeten denken. Hoe heb je het gekund? Als ik bedenk, dat ik, de vreemde, de „schooljuffrouw” haar voor geen lief ding hier van de bank zou willen missen, hoe heb jij, de moeder, dan de kracht gehad..... nee, 't is niet eens bij elkaar te vergelijken. Ik ken je niet, 'k weet niet of je gevoelig of onverschillig, ijverig of gemakzuchtig van aard bent. 'k Hoop haast voor je, dat je een koude egoïste bent, dat je zegt: „Ziezoo, voor dat kind heb 'k tenminste niet meer te zorgen.” Maar 'k weet wel beter, zoo ontaard kun je niet zijn, want je bent Immy's moeder. Moederliefde denkt niet om zichzelve, is 't wel? En je hebt gedacht: „Ze zal het ginder goed hebben en beter verzorgd worden en ik kan haar niet alles geven, wat ze noodig heeft.” En voor 't welzijn van je kind heb je je opgeofferd. Moeder, ik bewonder je en ik breng je m'n eerbiedige hulde! Maar dieper dan bewondering en eerbied voel ik toch m'n medelijden. En telkens als ik aan je denk, springen m'n oogen weer vol tranen. GAASSIE. Z'n intree was niet bepaald glorierijk. 'k Herinner het me, alsof 't gisteren was. Nog zie ik het holle, vierkante schoollokaal met z'n naakte smakeloosrose gekalkte muren, nog troosteloozer in het vale licht van den grauwen Januari-morgen. Nog voel ik de ijzige door merg en been dringende kilte, die deze ruimte blijkbaar gedurende de Kerstvacantie heeft opgespaard en die zich, ofschoon de Etna-kachel roodgloeiend staat, maar niet zoo in een half uur verjagen laat. En nog kan me hetzelfde gevoel van onmacht bekruipen, als ik bedenk, hoe dan al dat kleine grut bij je binnengebracht wordt, dat z'n aandeel verstandelijke en zedelijke leiding, z'n portie onderwijs en opvoeding van je komt eischen en dat je, om te beginnen, niet eens een behoorlijk verwarmd vertrek voor hun blauwe verkleumde leedjes kunt aanbieden. Opeens, in de gang, een luid gebrul, als van een varken, dat gekeeld wordt. 't Gebrul zwelt aan, steeds meer en—als je voelt, dat het niet harder meer kàn—verschijnt hij opeens in de deuropening, voortgesleurd door een resolute moeder. Ze maken tegenwoordig wel van die poppetjes van wollen draad; als ze goed gemaakt zijn, kun je best raden, wat de armen en wat de beenen moeten voorstellen. Bij een arbeiderskind in winterdos is dat altijd niet zoo gemakkelijk uit te maken; gelukkig weten ze het zelf, zoodat je vrij gerust kunt aannemen, dat waar ze op staan, hun voeten zijn en het bovenste stuk hun hoofd bevat. Als zoo'n vormelooze klomp kwam ook 't brullende varkentje naar binnen rollen; 't eenige aan hem, dat „den mensch” deed vermoeden, was z'n „onmenschelijk” geluid en een paar vuurroode knuistjes boven een wijden vierkanten schreeuwmond ergens op een klein plekje, dat per ongeluk open gebleven was tusschen een ruige wollen ijsmuts en een enorme, zes keer om-en-omgewikkelde roodwollen das. „Ja juffrau, Goasbertus Krnajles. En hier het u se pokkebriefie!” En daarop tegen den brullenden anti-wetenschaps-mensch: „Sa je nau stil wajse! Mo'k 'n smajres hale?” vergezeld van een paar stevige opstoppers, die, misschien wel dank zij z'n meer dan voldoende kleeding even weinig uitwerking hadden als de bedreiging met de gewapende macht. „Haj wil liefer nie na schaul, siet u”, legde de resolute moeder mij uit, voor 't geval, dat de zaak mij nog niet volkomen helder zou zijn. „Maar 't sal wel wenne, wàt u?” Waarop ze zich omkeerde met een: „Nau, dan gaan 'k maar, om twalef uur kom ik 'm wel hale,” en een gezicht van: „Knap jij dat zaakje nu maar verder op, daar word je voor betaald.” M'n eerste werk was, Goasbertus Krnajles wat af te pellen, of liever hem te ontdoen van z'n buitensten groven bolster. Dat had al dadelijk een dubbel resultaat: niet alleen kwam er een stevig vierkant kereltje voor den dag met een paar rooie wangen, een brutale wipneus, pientere bruine kijkers en een lekkeren ronden kaasbol, maar ook hield oogenblikkelijk het brullen op. Want nu z'n oogen en z'n ooren vrij kwamen, had ons jongmensch zooveel te zien en te hooren in deze nieuwe omgeving, dat hij heusch tijd te kort kwam, om ook nog z'n misnoegen kenbaar te maken. Trouwens, dat misnoegen zakte bij de minuut en in minder dan een kwartier waren we de beste vrinden. Hij vertelde, dat hij „Gaassie” heette en z'n „klaane sussie: Jaupie”, dat hij thuis ook nog een „klaan poesie” had, „kaak maar!” waarbij hij z'n beide handen toonde, die vol krabben zaten. En nog zooveel meer had hij me te vertellen, dat het alleen maar jammer was, dat ik m'n aandacht niet bij hem alleen kon bepalen; 'k had mij best met hem geamuseerd. Maar 'k had warempel nog wel iets anders te doen. Dus zette ik hem op z'n plaats en zei, dat hij daar stil moest blijven zitten en z'n mondje houden, dan ging ik nu aan alle kinderen iets vertellen, aan hem ook. Maar jawel! Nauwelijks had ik mij omgedraaid of ik voelde hem achter aan de slip van m'n schort: „Tante! Haur nau nog's effies!” En daar barstte een lang verward verhaal los, dat niet te remmen of te stuiten was. Tot hij eensklaps het telraam ontdekte en met een stralenden lach op z'n gezicht zichzelf onderbrak: „Wat 'n lollige balletjes! die ke je niet ajte, he? sajkers om fan te lajre!” Met een zoet lijntje troonde ik hem weer naar z'n plaats en probeerde, mij even met een paar anderen bezig te houden, die m'n hulp en steun nog meer noodig hadden. Maar daar klonk z'n forsch geluid alweer over de klas: „Au kaak es, 'n poes! daar op 't dak an d'auferkant! Haj sit op de mussies te loere; wat 'n kreng, hè? Sa 'k 'm 'n stajn na se kop smajte?” En zoo ging het dien heelen eersten morgen. Geen oogenblik kwam hij tot rust. Alles wat hij opmerkte, aan mij, aan de andere kinderen, aan 't lokaal, dat alles moest tot uiting komen. Met groote belangstelling informeerde hij naar doel en beteekenis van alles, wat hem nieuw en onbekend was: het bord, het rekenrek, de leesplank, het podium, de mantel om de kachel, het ventilatie-toestel. En onveranderlijk dreunde dan z'n refrein: „Sajkers uk om fan te lajre, he tante?” * * * * * Wij „menschen van 't vak” moesten eigenlijk allemaal zelf een hok vol kinderen hebben. Of anders tenminste ergens in huis wonen, waar de kinderzegen groot is. Om eenig begrip van kinderen te krijgen, bedoel ik. Want niemand moet zich verbeelden, dat je dat krijgt, wanneer je ze alleen in hun doen en laten op school meemaakt. Op school draagt ieder kind een masker (behalve misschien de paar eerste dagen), op school gelden andere wetten, wordt onder „deugd” en „ondeugd” heel iets anders verstaan dan in 't gewone leven. En wie dus kinderen alleen kent uit de klas, loopt gevaar, een saai, doodsch, levenloos kind ~werkelijk~ braver te ~vinden~—niet het te zeggen, want dat doen we allemaal wel eens—dan eentje dat vief, levendig en mededeelzaam van aard is. Een kind kan thuis hard en gevoelloos, een despoot voor de jongere broertjes en zusjes—zelfs misschien voor vader en moeder—wezen en op school het „lievelingetje van de juffrouw” worden, alleen omdat het intelligent is en netjes werken en,—bovenal—stil zitten en z'n mond houden kan. En, omgekeerd, komt het maar al te vaak voor, dat moeders hartelap, het gevoeligste, liefste, guitigste ding, bij „de juffrouw op school” maar geen goed kan doen, en dag aan dag thuiskomt met afkeuringen of strafwerk: „Ik mag onder de les niet praten”, of „Ik moet in de bank stil zitten”; liefst tien of vijf-en-twintig keer of eenig veelvoud daarvan. Alsof ooit eenig kind zelfbeheersching kan leeren door 't maken van strafregels! Maar, om op Gaassie terug te komen, in eenige dagen ontpopte hij zich tot een allerleukst jong—en tot een allerverschrikkelijksten leerling. Had ik hem alleen onder m'n leiding kunnen hebben—had ik een flinken lap grond voor hem beschikbaar gehad, ik zou mij geen idealer leerling hebben kunnen denken. Gezond en schrander, altijd eerlijk en rechtuit, levendig belangstellend in al wat van God geschapen of door menschenhanden gemaakt is, handig en practisch, begiftigd met een goed hart, een opgewekt humeur en en een groote dosis echten onvervalschten volkshumor, wat kan een mensch nog meer verlangen? En wat praat ik van aparte leiding? De jongen was overal op z'n plaats, leerde van alles en van iedereen, wist precies, hoe een chauffeur een auto bestuurt, een hoefsmid een paard beslaat, een melkbezorger de maat afmeet, de wagenbestuurder de tram laat wisselen, de schoenmaker een zool onder een schoen zet en de koekebakkersjongen zes taartedoozen op z'n hoofd balanceert en dan nog kans ziet op en af z'n fiets te komen en de voorbijgangers te molesteeren. En daarbij was hij ijverig en hulpvaardig genoeg. Zoolang ik hem kon bezighouden met baantjes als kolen halen, banken versjouwen, boodschappen loopen, stapels schriften of leien naar 't berghok brengen,—liefst leien, die zijn zwaarder—had ik heusch geen kind aan hem. „Het u nog wat faur me te doen?” was 't dan, en „Laai u maar op juffrau, 'k bin sterrek! 'k Heb gistere paardeflajsch gegajte!” Maar in de klas, onder de gewone les! O, laat me daar niet aan denken! Job's geduld en Salomo's wijsheid had je noodig—en dan kwam je er nog niet. Want stilzitten, 't was hem puur onmogelijk, dat beweeglijke kerngezonde jong met z'n ijzersterke spieren en z'n krachtig stroomend bloed. En z'n mond houden—hoe kan een mensch in 's hemelsnaam z'n mond houden, als hij haast overloopt van nieuws, als z'n moeder 's middags aardappels heeft gebakken met een ui „dr daurhajngesnaje”, als er in de „Faaselstraat een hond is auferraje en toe...” 'k zal u de details maar sparen, als er bij ... zulke „faane sakmesse faur de rame legge”, als—waar zou ik eindigen als ik eens werkelijk een lijst wou opmaken van alles, wat zoo'n jeugdig stadsbewoner merkwaardig genoeg vindt, om er zijn gedachten mee bezig te houden en bovendien kennis van te geven aan z'n medemenschen? En nu doe ik nog net, of z'n toehoorders van hout en steen waren, in plaats van levende wezens, die toch dagelijks ook hun wel en wee hebben en evenmin van hun hart een moordkuil willen maken. En dan, nietwaar, de eene confidentie lokt de andere uit! 't Is het begin van den schooltijd, de kinderen zitten aan hun sommen. Opeens, gegniffel en gelach in den hoek, waar Gaassie zit. Ik kijk op en ontdek z'n linkerschouder en z'n achterhoofd. Hij schudt van de pret en de twee jongens in de bank achter hem, evenzoo. Het heilig boontje naast hem—ik zorgde altijd voor den heiligste der heiligen als z'n buurman—werkt zoet door. „Gijs!” Dadelijk keert hij zich om, nog stikkend van 't lachen. „Juffrau, ken dat nou? Jen, die saat, dat...” „Nee Gijs, ik hoef het niet te weten. Aan je werk!” Gehoorzaam buigt hij zich over z'n sommen, maar ik weet, dat ik hem in 't oog heb te houden. En geen drie minuten later zit hij dan ook weer „omgedraaid.” „Gijs!” Ditmaal kijkt hij schuldbewust. „Ja jfrau” en buigt het zondig hoofd opnieuw voorover. Maar even later zie ik hem met één been uit z'n bank hangen en met een hoogst ernstig gezicht een nieuwen goocheltoer voordoen aan z'n buurlui links van het gangetje. „Pak je lei maar op Gijs en ga maar weer bij 't tafeltje staan.” Het tafeltje is m'n verbeteringsgesticht, de afzondering wil nog wel eens heilzaam werken. Gaassie bezocht deze inrichting dan ook vrij geregeld, met meerder of minder succes. Maar op dagen als deze, als hij al te onrustig is—zeker „paardeflajsch gegajte”—helpt zelfs dit isolement ook niet. Als ik dan ook na, laten we zeggen, vijf minuten voor den vijfden keer naar het tafeltje kijk, is hij weer ontsnapt. Hij staat een heel eind verder, bij de meisjesrij en is blijkbaar in een twistgesprek gewikkeld met een mijner Xantippe's, z'n kop achterover, één elleboog vooruit: „Sig! as je me nau!” Dit keer hoef ik niets te zeggen: hij voelt m'n blik, kijkt op en druipt af als een geslagen hond. „Zijn je sommen af, Gijs?” „Naj jfrau, baana.” Heel penibel en hard voortwerkend. Dan is het circa half drie. Hoe we zoo'n middag dan om kregen, hoe we allebei tobden, worstelden, ploeterden? Als ik het letterlijk opschreef, ik vrees, dat m'n verhaal zeer eentonig zou worden. En je kunt zoo'n kind ook niet de straat op sturen met een cent om knikkers te koopen en daarmee zichzelf te leeren rekenen in 't plantsoentje vóór de school; dat verbieden de verordeningen en de „paedagogiek.” Maar als het dan eindelijk vier uur was en je stond met ze in de gang, trillend op je beenen en te moe, om uit je oogen te kijken, dan kwam hij soms opeens berouwvol op je af: „Mauj lastig bin ik femiddag gewajst, hè? Maar u sal 'r es sien, morrege gaan ik effies faan oppasse!” En terwijl de rij afmarcheert, knikt hij me nog eens veelbelovend toe: „Sal u dr es sien!” Gaassie, Gaassie! Du meine Wonne, o, du mein Schmerz! JUUDJE. Enfant, vous êtes l'aube et mon âme est la plaine Qui des plus douces fleurs embaume son haleine Quand vous la respirez. VICTOR HUGO. Wat is het toch, dat ons zoo machtig in het kind bekoort, ons zoo onweerstaanbaar tot hem aantrekt, ons steeds opnieuw weer weet te boeien? Zou 't niet het nieuwe, frissche, ongerepte wezen? Die oogen, zoo helder en klaar, dat velletje zoo zuiver en fluweelig, de tandjes zoo blinkend wit, het haar zoo fijn en zoo glanzig! En meer dan dat alles tezamen, z'n zieltje! Is er iets bekoorlijker, aantrekkelijker, boeiender dan de kinderziel? Iets frisscher, nieuwer, oorspronkelijker? Het kind volgt nog niet de versleten, platgetrapte paden van ons conventioneele denken, het oordeelt en handelt naar z'n eigen—meest zeer logischen—gedachtengang. En de resultaten zijn steeds belangwekkend, vaak oerkomisch, soms zelfs verrassend! De wereld bestaat uit ooms en tantes, koekjes en bonbons zijn gratis overal verkrijgbaar, een veldbloempje, een blank kiezelsteentje zijn niet genoeg te waardeeren schatten, een vlechtmatje (liefst rood-met-goud of blauw-met-zilver) is oneindig veel mooier dan Moeder's Perzische kleedje, de hond van den melkboer is een zeer gezien persoon, wiens relatie op hoogen prijs wordt gesteld, met de schillenkar een eindje mee mogen rijden behoort tot de zaligste genoegens, den „IJsco-man” een uurtje helpen, tot de hoogste onderscheidingen. Zoo zou ik kunnen doorgaan en ieder uwer zou m'n lijst kunnen verrijken met teekenende grappige voorbeelden. Want elk kind, 't zij dom of schrander, stil of uitbundig, gesloten of mededeelzaam, onbeduidend of geestig—verraadt ons nu en dan door een komisch gezegde 't verrukkelijk-origineele van z'n denken en voelen. Een kind, beroofd van dit echt-kinderlijke, kunnen we ons haast niet voorstellen. 't Zou doen denken aan een lente zonder bloemen, aan een vrucht zonder sap, aan een bosch zonder vogels. * * * * * „Judith” las ik op de leerplichtkaart. En voor mijn verbeelding rees een Oostersche prinses met trotsche gebaren en een ongenaakbare houding, met amberkleurige huid en Egyptische oogen, gekleed in kleurige zijde en getooid met gouden sieraden en fonkelende juweelen. „Juist juffrouw, zoo staat ze ingeschreven, maar wij zeggen altijd maar Juudje.” Nog met het beeld van m'n Oostersche prinses voor oogen, richtte m'n blik zich op het bleeke, sjofele kindje in haar groenig-zwarten omslagdoek. En ik was blij om die naamsverandering. „Ik kom 'r zelf even brengen”, ging de vader voort, zich blijkbaar niet heelemaal op z'n gemak voelend in deze omgeving van moeders-met-kinderen. „Want 'r moeder is niet meer zoo erg goed ter been, ziet u, die kan alle dagen numero vier verwachten.” En, dadelijk m'n vragenden blik begrijpend, met echte vadertrots: „Ja, zij is de oudste, onder haar heb 'k nog een jongen en een meisje!” Weer keek ik naar m'n Oostersche prinses. En opeens, met een schok, zag ik, dat dit kind geen kind was, maar een oud vrouwtje in miniatuur. Kwam het door die ouwelijke omslagdoek, door de gelige bleekheid van 't magere gezichtje, door het wisselen der tandjes, wat haar een mummelmondje gaf? Nee, dat was het allemaal niet: 't was het ouwelijke, zorgelijke kijken der half toegeknepen oogjes, 't was het ouwelijke, zorgelijke zieltje zelf, dat me uit die oogjes aankeek. Ze schenen te weten, die oogjes, van al de zorgen en pijnen der aanstaande bevalling, ze schenen me levenswijs toe te knikken met een: „Ja, wat zeg je dr van, nou al nommer vier, waar moet het op die manier naar toe? En wat een moeite en getob, om die allemaal fatsoenlijk groot te brengen!” En met ontzetting dacht ik: Wat moet dat kind in die zes jaar van haar bestaan aan levensvreugde te kort zijn gekomen, met hoeveel zorgen en zorgjes is dat heel-jonge zieltje al bezwaard, dat het nu reeds iedere frischheid, iedere veerkracht mist! Of, erger nog, zou het die ooit wel bezeten hebben? Zouden misschien de zorgen en bekommernissen van een lang voorgeslacht al vóór de geboorte hun stempel op haar hebben gedrukt; zou ze met dit oude versleten zieltje op de wereld zijn gekomen? * * * * * Twee jaar hield ik Juudje in m'n klas, niet één keer in al dien tijd zag ik haar als een echt kind. Spelen deed ze nooit. „Je schoene hebbe d'r zoo van te lije en de kindere trekke je altijd je goed stuk”, antwoordde ze, als 'k haar vroeg, waarom ze niet mee hinkelbaantje of kruip-door-sluip-door speelde. Veel liever kwam ze aan m'n arm hangen, om me deelgenoot te maken van alles, wat er zoo zwaar op haar hartje woog. Want snateren kon ze en deed ze graag, als een echt oud wijfje. En terwijl ze zoo bezadigd naast me heen en weer drentelde, onthulde het schelle stemmetje met de scherpe keelgeluidjes me heel de intimiteit van het huishouden, waarin ze leefde. Van kleine Iesie af, die „niet zuigen wou” en „dauwwurrem” had, tot Opoe toe, die met oome Mau ook bij hen inwoonde en die kookte en de aardappels schilde, terwijl oome Mau met Vader op negosie ging. 't Scheen wel, of dat kind nooit een pop of prentenboek bezeten had, of ze nooit vroeg naar bed ging, of ze nooit iets anders deed dan tusschen de groote menschen zitten, hun gesprekken afluisteren, en hun zorgen en zwarigheden in haar klein hoofdje opnemen en verwerken. En ook scheen 't, alsof er nooit iets anders dan zorg en narigheid verhandeld werd in dat gezin! Met de andere kinderen ging Juudje om, zooals ze 't, denk ik, van haar moeder met de buurvrouwen had afgekeken: wantrouwig, scherp, venijnig en bovenal, critisch! „Gunst, wat een gekke hoed heb je op!” „Ajakkes, dat zou ik niet lusten, hoor,” of „'t Gaat jou wat an, as me moeder me haar zoo wil strengele”. Maar nooit zag ik haar met een „vriendinnetje” samen van dezelfde appel bijten, hapje om hapje, zooals kinderen zoo graag doen, of met de armen om mekaars hals en oogen als sterren elkaar de gewichtigste geheimen influisteren: „Nee zeg, en moetje hooren...” Zelfs met haar eigen broertje en zusje speelde ze niet, veeleer had ze iets van een bedillerige zure gouvernante. Als 't Zaterdagsmorgens mooi weer was, kwam ze, keurig uitgedost, met ze naar 't plantsoentje, om mij in 't speelkwartier te begroeten. En dan moest je haar hooren: „Lewietje, geef de juffrouw een handje.... Nee domme jongen, je mooie handje.... he je nou wéér een vuile neus? waar he je je zakdoek dan gelate?... Sefietje! wil je hier blijve, mot je valle en je mooie jurk vuil make?... Lewie schop niet zoo tege die steentjes, je stoot je heele schoene stuk!” Meen niet, dat ze niet van ze hield. Maar haar liefde wist geen andere uiting dan de getrouwe nabootsing van moeders opvoedingssysteem en ze kwam dus niet verder dan tot knibbelen en vitten en een angstvallige zorg voor hun kleeren en schoeisel. En broer en zusje van hun kant? Noch het nerveuze rustelooze jongetje, noch de kleine waggelende dikzak met haar rooie wangen en tintelende pretkijkers trokken zich iets aan van de vermaningen van groote zus Juudje, maar evenmin toonden ze haar eenige aanhankelijkheid. 't Leek me een ondankbaar werk, de educatie van Lewietje en Sefietje, maar toch gaf zij er nooit den moed bij op. Het voorjaar bracht eenigen welstand in 't gezin: Vader was nou „in de bloeme”, zooals Juudje me, niet zonder trots, vertelde. En de bewijzen daarvan ontving ik dan ook spoedig genoeg: Alle voor den handel afgekeurde koopwaar werd grootmoediglijk voor mij bestemd, zoodat van nu af aan m'n lokaal steeds vol stond met verlepte, half-uitgevallen bloemen. 't Was een echte bezoeking. Toch had ik niet het hart, ze weg te gooien, eer ik er met Juudje over geconfereerd had en we samen tot de conclusie waren gekomen, dat het mooie er nu toch wel zoowat af was. En ook probeerde ik maar ieder keer opnieuw een opgetogen gezicht te zetten, als ze weer met zoo'n handjevol slappe geknakte pronkstukken kwam aanzetten. Erkend dient te worden, 't koninklijke gebaar, waarmee ze mij werden aangeboden, maakte veel goed. En bovendien kreeg ik bij iedere bezending een gratis les in de plantkunde op den koop toe. „Weet u nou, wat dat benne?” vroeg ze dan, met een neerbuigende vriendelijkheid. „'k Geloof een soort dubbele narcissen?” giste ik aarzelend, vooruit al bevreesd, dat 'k weer „onvoldoende” zou halen. Haar meelijdend glimlachje bevestigde m'n vrees. „Nee”, wees ze me terecht, zooals je 't een klein kind doet, dat vraagt, of die rooie dingetjes daar boven in de denneboomen nou geen worteltjes zijn, „nee juffrouw, dat benne prins-augeenejussen! En die, dat benne kweenviktorejaa's!” Ja, dank zij 't „Geschäft” van haar vader, had ze van veel artikelen verstand. Toen ze eens een klein ventje in verrukking zag over een purperkleurige capsule van een flesch, goot ze koud water op z'n enthousiasme door te beweren, dat „dat geen cent waard” was. Een volgend keer wist ze een andere dreumes, die zich schatrijk waande met een stuk zilverpapier, nauwkeurig in te lichten, dat het geen „echt zilver” was en dat haar vader dat verkocht voor zóóveel centen het kilo. Voor hoeveel centen wist ze ook precies, maar ik ben het tot m'n spijt vergeten. Op mijn beleid viel ook heel wat aan te merken, vond Juudje. Lieve hemel, wat was ik roekeloos! Ik nam zóó maar een nieuw pijpje krijt, als 't andere nog niet heelemaal op was. In 't begin hadden we zelfs formeel strijd over dit laatste punt. Als zij 's Zaterdags verzuimd had en dus 't blad van haar schrijfboek niet mee had kunnen vol schrijven, verzette zich haar gansche ikheid er tegen, om 's Maandagsochtends op een nieuw blaadje te beginnen en steevast kwam dan haar vingertje omhoog: „Juffrouw, mijn blaadje is nog ~lang~ niet vol.” Tot ik haar vertelde, dat ze later, als ze 't heelemaal netjes volgeschreven had haar schrijfboekje mee naar huis mocht nemen. „En dan kun je je thuis nog eens oefenen op al die open plekjes”. Toen was ze met het idee verzoend: „en daar kan me moeder dan nog es een briefje op schrijve”, oordeelde ze praktisch. 't Ergste had ze het te stellen, als ik nieuwe pennen uitdeelde. Ten eerste: waren al die pennen nu wel genoegzaam versleten? Zij had b.v. met de hare gisteren nog best kunnen schrijven. Stel nu eens, dat er nog een stuk of wat zulke dragelijke pennen onder waren, die ook nog eenige dagen meegekund hadden! 't Was eenvoudig niet om aan te zien, zoo'n kapitaalsvernietiging! En dan, dan liet ik al die oude pennen ophalen—en zóó maar in de prullemand gooien! Wie gooide nu iets weg, dat nog zooveel waarde had? Wie weet, hoeveel ze nog wel per kilo opbrachten! Zoo ongeveer moet haar gedachtengang wel geweest zijn, want alleen op die manier kan ik haar aarzelend verzoek verklaren, of zij die pennen mocht hebben, die in de prullemand lagen. En gelukkig heb ik het begrepen en haar stellig beloofd, dat ik ze een volgenden keer voor haar zou bewaren. Intusschen schijnt ze echter bij vader haar licht te hebben opgestoken, betreffende de handelswaarde van roestige pennen; ze heeft er tenminste nooit weer om gevraagd. Arme kleine Juudje! Voor ons allen breekt eens de dag aan, waarop we tot de droeve ontdekking komen, dat er op de wereld ook nog andere menschen zijn, dan „ooms en tantes”, die slechts ons welzijn beoogen. Vroeger of later ervaren we, dat veel van wat zoo mooi blonk en schitterde, enkel klatergoud of „zilverpapier” was. Maar nog nooit is iemand door die wetenschap gelukkiger geworden. En daarom bekruipt me telkens, als 'k weer aan m'n arme Juudje denk, het diepste medelijden. Want niets lijkt me troosteloozer, dan het leven nooit anders dan van z'n meest dorren, prozaïschen kant te hebben bekeken, en dus nooit volop kind te zijn geweest. En heel smartelijk voel ik, dat de toekomst geen schatten genoeg kan brengen, om haar dit gemis te vergoeden. JAN. Paedagogiek is een dik woord en 't heeft een deftigen klank. Je kunt het uitstekend gebruiken, als je eens bizonderen indruk wilt maken op een moeder (niet op een volksmoeder natuurlijk, die zou je aankijken, of 't je in je bovenkamer mankeerde): „Ja mevrouw, ziet u, uit paedagogische overwegingen.....” Maar verder—laat ik 't nu maar eens eerlijk uit „de school” klappen—verder heb je van de paedagogiek, die je voor je opleiding uit de boekjes geleerd hebt, een bedroefd beetje—om nu niet te zeggen heelemaal geen—nut, wanneer je voor de klas komt te staan. 't Grootste bewijs voor deze stoutmoedige stelling is, dat geen twee onderwijzers eender met hun klas omgaan. Bij den een regent het den heelen dag grapjes, bij den ander wordt geen overbodig woord gesproken, maar werken de kinderen zoo vlijtig als bijen, een derde zoekt z'n heil in strengheid en een ijzeren consequentie, bij den vierden is 't àl geduld en zachtheid. En probeer heusch maar niet, om 't „net te doen” als je buurman, want, zoo ergens, dan geldt hier de waarheid: Als twee menschen hetzelfde doen, dan is het daarom nog niet hetzelfde. 't ~Is~ ook niet uit een hoekje te leeren, het leiden van kinderen, want het is zuiver een kwestie van intuïtie. Je moet voelen, wat voor een kind belangrijk is en wat niet, wat hem verheugt of bedroeft en—bovenal: wat hem kwetst, wat z'n eergevoel of z'n rechtvaardigheidsgevoel beleedigt. Dit laatste vooral is volgens mij een cardinaal punt en ik heb de ervaring, dat je, wanneer je die gevaarlijke klip omzeilen kunt, al een heel eind op den goeden weg bent. Je hoeft de kinderen heusch niet zooveel goed te doen, je hoeft ze niet aan te halen, niet overmatig te prijzen, geen presentjes te geven of prijzen uit te loven. Als je met je min of meer vergrofd en afgestompt gevoel van volwassene maar niet al te veel en te vaak over hun ziel krast, zullen ze je steeds weer beloonen met een schat van genegenheid en roerend kindervertrouwen. En als je dan bovendien maar gedurig bedenkt, wat voor onnatuurlijken dwang je 't kind den heelen dag oplegt, met zooveel uren aaneen „stilzitten” en „mondhouden” en aandacht voor je eigen gulden woorden van hem te eischen, als je hieraan gedachtig maar een beetje tolerant bent voor z'n ~noodzakelijke~ afdwalingen van 't pad der schooldeugd, och, dan red je 't met iedere gemiddelde klas wel vanzelf. Natuurlijk tref je er af en toe toch nog wel eentje, waar je met den besten wil van de wereld maar geen vat op kunt krijgen, een bizonder gevoelige of een bizonder ongevoelige, een die met geen geweld in of uit z'n rust is te krijgen en waar je dag aan dag vergeefs je zenuwen op verslijt. En dan, o die allerprettigste kant van ons vak! dan overkomt het je ook nog wel eens, dat je plotseling tot je groote verrassing merkt, het gewonnen te hebben bij eentje, die je al zoowat had opgegeven. Ik denk, dat zoo'n kind dan op den langen duur tot de overtuiging is gekomen, dat je 't toch niet zoo kwaad met hem meent en dat je hem niet speciaal voor je eigen plezier het leven zoo zuur maakt. Maar de aanleiding, die hem er dan ten slotte toe brengt, de wapens neer te gooien en zich onder je vaandel te scharen, die aanleiding is altijd een heel toevallige en—je zult er vergeefs in eenig paedagogiekboek naar zoeken. Voor de aardigheid wil ik eens vertellen, hoe ik, jaren geleden, het hart won van Jan. * * * * * Het is op onze scholen een wet van Meden en Perzen, dat de kinderen gedurende de eerste twee leerjaren onder leiding staan van een onderwijzeres, om dan over te gaan in de handen van het „sterke geslacht.” Dit heeft onder de kinderen de vaste overtuiging gevestigd, dat een „juffrouw” hen in een hoogere klas niet meer „an-kan” en daardoor is 't ook een nationale schande geworden, om na je achtste of negende jaar nog „baj een juffrau te sitte.” Was het dan wonder, dat Jans's elfjarig hart heelemaal in opstand kwam, toen hij, in de zesde klas zitten blijvend, na op zijn minst een jaar de zegeningen van een „majster” te hebben genoten, ook nog deze degradatie moest ondergaan? En, als comble, nog bovendien de juffrouw van z'n kleine broertje! Was er, goed beschouwd, voor hem wel een andere uitweg, om 't laatste restje van z'n prestige tegenover z'n broertje op te houden, dan door regelrecht in de oppositie te gaan? Hoe blij ik ook was, dat ik dien keer m'n klas eerst het vijfde, en daarna ook nog het zesde halfjaar mocht houden, m'n vreugde werd toch wel een beetje getemperd, toen ik bij 't binnenkomen in de „zesde” daar den slungeligen Jan zag zitten met z'n spits bleek gezicht en z'n lange lattige ledematen. Want ofschoon ik met den kleinen Nico nooit last had en hem, al was 't ook in de achterste gelederen, nog steeds mee over had kunnen sleepen, 't heele gezin stond toch ongunstig bekend. Vader was kellner en blijkbaar geen geheel-onthouder, moeder een eerste ruziezoekster, 't groote zusje kende ik al uit de handwerkklas als een lastige onhandelbare meid en over Jan luidde 't oordeel van den onderwijzer, die hem nu had laten zitten: een onverschillige vlegel, waar niets mee te beginnen was. Toen er dus tegenover mij nog onwil bij kwam, of liever de zeer bewuste wil om duidelijk te demonstreeren, dat hij „maling had an dat malle waaf”, kan ieder begrijpen, hoe'n plezierige leerling ik aan hem kreeg. Onomwonden verklaarde hij door z'n heele gedrag, dat hij niet ~verkoos~ door te werken, op te letten, z'n best te doen, in één woord: mij te gehoorzamen. 'k Geloof, dat hij graag had gezien, dat 'k mij vreeselijk kwaad op hem gemaakt had; hoe meer scènes, hoe liever. Maar gelukkig was ik zoo wijs, den vrede in m'n prettige klas zoo min mogelijk door hem te laten verstoren. Ik zette hem achteraan in den onschadelijksten hoek en liet hem daar maar in z'n eigen sop gaar koken. En pas wanneer hij de rust van de andere kinderen of van mijzelf al te zeer bedreigde, zei ik: „Jan, ik kan je niet langer gebruiken, ga maar een beetje aan den muur staan!” Nu had ik nog één voorrecht en dat was, dat ik geen geweld met hem hoefde te gebruiken. Ik denk haast, dat het tegen z'n eer was, om zich nog door een „juffrau” te laten aanraken. Tenminste na zoo'n sommatie stond hij altijd dadelijk op, trok een gezicht, alsof hij zeggen wou: „Mensch, 'k ben blij, dat ik es even niet naar je vervelend gezicht hoef te kijken” en slofte naar den muur, waar hij als een baliekluiver tegenaan ging staan hangen. Na een kwartiertje had hij dan ook daar wel weer genoeg van; dan ging hij wat ordentelijker staan om te toonen, dat hij desnoods wel weer naar z'n plaats terug wou—en dan liet ik hem maar weer gaan zitten. Natuurlijk kwam er op die manier niet heel veel van z'n werk terecht. En, als ik aan die school niet toevallig tusschen 12 en 2 had moeten overblijven, vrees ik, dat ik m'n geweten daar ook niet al te zeer mee had bezwaard. Nu ik echter toch op zijn minst tot half één in de klas bleef, leek het mij nog de natuurlijkste straf ('t was trouwens ook de eenige, die ik voor hem wist te bedenken), hem na twaalven het achterstallige werk te laten inhalen. En werkelijk, 't zij door z'n verlangen naar de vrijheid, 't zij omdat er nu toch geen publiek was, om z'n „branie” te bewonderen, dan werkte hij gedwee achter elkaar door, tot ik hem de rest cadeau deed en hem gaan liet. En zoo sukkelden we een week of wat met elkaar voort, zonder dat er eenige verandering in ons gedrag merkbaar was. Tot.... nu komt het groote on-paedagogische moment! Op een middag had ik als naar gewoonte m'n tafeltje wat opgeruimd, m'n boek klaargelegd en m'n boteram uitgepakt (een boteram met een gekookt ei er tusschen), toen Jan z'n griffel neerlei en me aankondigde, dat hij „klaar” was. Met een hoofdknik riep ik hem bij mij, om z'n sommen na te zien. „In orde”, zei ik. „Nu nog je taalwerk.” En liet hem de lei weer wegnemen. Maar op datzelfde oogenblik keek ik toevallig naar hem op. Men moet zelf een-en-twintig jaar geweest zijn en eens vanaf je 's morgens inderhaast ingepropte boteram-van-acht-uur tot over twaalven gevast hebben, om te weten, hoe lekker en ook hoe doordringend sterk zoo'n boteram-met-ei ruikt. M'n eigen geprikkelde reukzenuwen wezen me den rechten weg en onmiddellijk begreep ik de richting van Jan's schuw-begeerigen blik. En tegelijkertijd voelde ik aan ~mijn~ maag, wat een honger die jongen ook moest hebben. Ik lei een halve boteram op den hoek van 't tafeltje: „Daar, proef maar eens!” Half van mij afgedraaid greep hij het, bromde iets, dat werkelijk wel „dank-je” kon verbeelden en verdween er mee achter z'n lei. Toen ik den volgenden morgen m'n twaalf-uurtje stond klaar te maken, zag ik opeens het bleeke spitse gezicht van m'n dierbaren Jan voor me en—pakte er voor hem ook een boteram bij in. Uit bravigheid? Of om zelf niets van m'n rantsoen te hoeven afstaan? Of om straks van m'n maal te kunnen genieten zonder door Jan's hongerigen blik gestoord te worden? De overwegingen voor onze daden zijn niet altijd precies op te geven, maar dit weet ik wel: met paedagogiek hadden ze op dat oogenblik niets uit te staan. En na twaalven, toen 'k weer aan m'n tafeltje zat, maakte ik 't nog erger. Zoo onpaedagogisch mogelijk zei ik tegen m'n vis-à-vis daar ginds op de achterste bank: „Zie je, 'k dacht het al wel, dat jij me vanmiddag weer gezelschap zou houden. 'k Heb voor jou ook maar een boteram meegebracht. Hier, kom 'm maar halen.” * * * * * We hadden teekenen dien middag en op een gegeven oogenblik stond ik iets op 't bord vóór te doen. Daar hoorde ik gegrinnik achter m'n rug. 't Kwam uit den hoek, waar Jan zat en zonder er verder bij te denken, keerde ik me om en zei: „Ga maar zoo lang uit je bank, Jan.” Opeens—zag ik heusch wel goed—daar liet die groote lummel zich voorover op z'n bank vallen en begon te huilen als een klein kind! Als ik het op een gloeienden Augustusdag uit een strakblauwen hemel plotseling had zien sneeuwen, had ik niet gekker kunnen opkijken. Daar moest ik meer van weten! Ik liep er heen, zag Jan's echte tranen, toen het roode schuldbewuste gezicht van kleine Evert naast hem—en was in tien tellen geheel op de hoogte. Jan ~had~ het niet gedaan! Hij had juist z'n leven willen beteren, goed willen oppassen, zelfs heldhaftig weerstand geboden aan Evert's „lolletjes”. En toen—niet alleen dat 'k niets van z'n heilig streven gemerkt had, maar bovendien had ik zonder eenigen vorm van proces hem maar dadelijk schuldig verklaard! Dat was te veel, dat had de maat bij hem doen overloopen..... 'k Had het vooruit kunnen weten. Hoe vaak had ik 't niet gehoord, dat „de weg naar het hart van een man door z'n maag gaat”! En wat ik voortaan meer wist? Dat een boteram niet alleen voor 't lichaam maar ook voor de ziel „opvoedkundige” waarde kan hebben! ENGELIENTJE. Speelkwartier! Zalig oogenblikje van verademing, voor jezelf op z'n minst evengoed als voor de kinderen. Even ontspanning van je ijzeren zelfbeheersching, even het verslappen van je voortdurende waakzaamheid, het sluiten van de honderd paar oogen en ooren, die, over je heele lichaam verspreid, onder de les gedurig in telefonisch contact met elkaar staan en het wonder mogelijk maken, dat je met je rug ziet en met je handen hoort—hoe anders zou je 't ooit kunnen klaarspelen, terwijl je op Jantje's lei kijkt en z'n sommen narekent, terzelfder tijd in je op te nemen, dat Chris „gebbetjes” zit te maken, dat Koo z'n sponsedoos laat vallen, dat Saartje haar vinger opsteekt en daarbij op de traditioneele wijze zit te draaien, om de bedoeling van die opgestoken vinger wat te illustreeren, dat Gijs weer hartverscheurend met z'n griffel over z'n lei krast, dat Aaltje doodbedaard van Nellie zit af te kijken, dat m'n arm stumpertje van 'n Jopie weer zoo treurig aan 't hoesten is, dat die kleine kat van een Sientje heel handig en stiekem een stuk snoepgoed in haar mondje steekt, dat Klaas z'n zakdoek weer niet bij zich heeft en er toch zoo bitter om verlegen is, en ten slotte—maar dit helaas een onderdeel van een seconde te laat—dat Piet natuurkundige proeven neemt met z'n inktkoker en probeert vast te stellen, hoe ver hij 'm schuin houden kan, eer de inkt er uit komt loopen? Speelkwartier: verkwikkend hapje frissche lucht na de bedompte atmosfeer, doortrokken van tallooze onnoembare geuren, die je eenige uren achtereen hebt moeten inademen! En ten slotte—niet het geringste voordeel—onbetaalbare gelegenheid om de kinderen in hun spel gade te slaan, om ze te bestudeeren en te leeren kennen. Want pas op de speelplaats gooien ze hun schoolmasker af, vertoonen ze hun ware aard en geneigdheid. Meer dan eens heb ik versteld gestaan over de ruwheid en de grove taal, die in 't vuur van haar spel uit het mondje kwam van o, zoo'n keurig meiske, maar ook meer dan eens heb ik met verbazing geluisterd naar de geduldige goeiïgheid, waarover m'n ergste lastpak beschikte, als hij met z'n kleine broertje speelde. En dan moet je op een morgen moeite met ze gehad hebben! Je hebt je kwaad gemaakt, je vond ze lastig, ongehoorzaam, brutaal. Ten slotte zag je ze als een troep onwillige deugnieten, die je 't leven vergalden, haast zelfs als je vijanden, waarmee je op leven en dood te kampen hadt. En dan, o zegen, dan gaat de bel! Je laat ze los op de speelplaats, je voelt je nog altijd gegriefd, verstoord, verbitterd.... en dan zie je ze spoortje, krijgertje, hinkelbaantje, schooltje „doen” en als met een tooverslag is je woede bekoeld, je verbittering geweken, je zou jezelf om je ooren kunnen slaan, dat je je zoo bespottelijk hebt aangesteld. Want opeens zie je weer, wat een hummels en drummels het toch nog maar zijn, zoo klein en onbeholpen en toch zoo koddig-parmant, zoo vermakelijk gewichtig in hun meenens spel.... Ja, van 't speelkwartier kun je soms heel wat leeren. En 't zijn rake, goeie lessen ook, die je niet zoo licht weer vergeet. En dat is dan ook zeker de reden, waarom ik later nog zoo dikwijls aan je gedacht heb, Engelientje, en waarom je me nog steeds zoo levendig voor den geest staat. Een echte „Baangrachter” was ze, kort en stevig in elkaar getimmerd, met een paar felle blauwe oogen, strooblond haar waar een gouden gloed over lichtte, een brutaal sproeten-neusje en een mondwerk, zóó rad, zóó rad.... alleen van het aanhooren kon je al buiten adem raken. Een geboren baas-speelster: als ze op haar kleine sterke beenen zoo resoluut aan kwam stappen met haar air van: Menschen ga opzij, daar komt „Ik” an! dan moest je je vermannen, om te blijven staan. Ze regeerde de heele klas. Zoowel voor en na schooltijd als in 't speelkwartier ordonneerde ~zij~, wat er gespeeld moest worden, kortaf zonder eenig amendement te dulden; en wie er mee mochten doen, met één blik van haar pientere oogen: „jij, jij, jij.... jij niet!” En aan dat vonnis viel dan ook niet meer te tornen, zelfs niet door mij. Voor de aardigheid heb ik 't wel eens geprobeerd. „Zeg Mien—tegen zoo'n rondzwervend eenlingetje met haar treurig verongelijkt snoetje—waarom doe je niet met de andere kinderen mee?” Even een groote blik: „'k Mag niet meedoen van Engelientje!” „Kom, dat heeft ze niet zoo gemeend. Ga maar mee, dan zal ik 't nog eens voor je vragen”. „Kinderen, Mientje zegt, dat ze niet met jullie mee mag doen. Dat 's toch een vergissing, he?” Algemeen verlegen stilzwijgen, stomme blikken naar Engelientje. Maar die aarzelt geen oogenblik, ze zal me 't geval wel even uitleggen. „Ja, siet u, juffrau, se het soo'n lange jurk en die sliert aldoor in 't touw.” „Nou, maar dan zal ze d'r jurk wel goed omhoog houden, nietwaar Mien?” En meteen duw ik haar in het kringetje. „Nau, fruit dan maar; achteran!” snauwt m'n Engeltje, terwijl haar oogen vonken schieten. Geen vijf minuten later zwerft Mientje weer alleen; ze is er handig en netjes door haar tegenstandster uit gewerkt. Als ik er dan weer op af ga, heet het, dat ze „falsch dee”, of dat ze „sellef nie meer wou” of doodbedaard, dat ze „af is!” Mensch, wat wil je, zoo zijn nu eenmaal de regels van 't spel. Maar nu zet ik door: „Mientje speelt mee en daarmee uit!” 'k Heb m'n hielen nog niet gelicht, of Engelientje verklaart: „'k Doen 't niet meer!” verzamelt een stuk of wat gunstelingen om zich heen, (waaronder natuurlijk de eigenares van het touw) en laat de rest van het troepje in diepe verslagenheid achter, als schapen zonder herder. Daar komt ze bedaard en triomfantelijk aanwandelen, ter weerszijden geflankeerd door twee trouwe trawanten. Napoleon zelf zou trotsch op zoo'n dochter geweest zijn. Waag ik het dan nog te vragen: „Waarom springen jullie geen touwtje meer?” dan kan ik ten antwoord krijgen: „We wiere dr soo heet fan, en dan krijge me sukke natte hande en dan kenne me strakkies niet netjes schrijve!” Alles zonder blikken of blozen.— Maar in de klas erkende ze zonder morren de onaantastbaarheid van m'n macht: ze wist wel, dat er dan niet mee te spotten viel. Zelfs was ze niet eens een onplezierige leerling: schrander, altijd vol aandacht en belangstelling en—verzot op een pluimpje! Als ik zei: „Nee maar, wat heb jij je sommen vlug af”, of „Wat heb jij keurig geschreven vandaag”, dan glom ze. 't Eenige, waar ik me met groote angstvalligheid voor moest hoeden, dat was: haar aan 't woord te laten komen. Verdiende ze een keertje ook eens straf, zat ze b.v. al een poos met haar buurvrouw te kribben en bleef m'n verbieden zonder uitwerking, dan kende ik precies m'n weg: „Annie en Engelientje, kom allebei maar hier!” Ik zette de eene links, de andere rechts van me: „Wie 't mooiste stilstaat, mag 't eerst weer naar z'n plaats”. Nu ben ik in 't geheel geen voorstandster van lange predicaties en uitleggingen aan kinderen. Je hebt er trouwens op school geen tijd voor, maar ze zijn ook absoluut overbodig. Een kind, dat iets doet, wat niet mag, ~weet~ het. En als het er zelf op een oogenblik even geen erg op had, dan ~herinnert~ het 't zich onmiddellijk weer, zoodra je het aankijkt, of z'n naam noemt. En neem nu het uitzonderingsgeval, dat een kind werkelijk in heilige onwetendheid zondigt, dan is diezelfde blik of dat noemen van z'n naam volkomen voldoende, om het hem te doen ~begrijpen~. Heusch, kinderen zijn knap genoeg in 't maken van logische gevolgtrekkingen. Zelfs maak ik me sterk, dat zoo'n kind zonder een woord van verdere explicatie met zichzelf door-redeneert: „Zoo, mag dat niet? Waarom dan niet?” en zoo voor zichzelf ook de ~reden~ van dit nieuwe verbod vaststelt. Dit alles neemt echter niet weg, dat je een kind voor z'n eigen gevoel van rechtvaardigheid toch graag even z'n zaak laat verdedigen: „Vertel me toch es, waarom zitten jullie zoo te kribben samen?” Maar bij Engelientje wist ik vooruit, dat ik zóó overstelpt zou worden met „en-toe-see-ik”s en „en-toe-see-sij”s, dat ik er dan maar de voorkeur aan gaf, aanklacht en verdediging over te slaan en dadelijk over te gaan tot het uitspreken van het vonnis. Ja, dat mondje, dat mondje! Met een veertje had je 't open en nog met geen ankerketting snoerde je 't weer dicht. „Of ze niet heel voorlijk met praten was geweest?” informeerde ik daarom eens bij haar moeder, toen die me op een middag na vieren opwachtte, om te vragen „hoe ze 't op school maakte.” Maar moeder ging er ernstig op in. „Nee, dat kon ze zich niet meer zoo precies herinneren. Wel met tanden krijgen!” Wat ik met een wijze hoofdknik verklaarde, ook best te kunnen aannemen. Dochterlief stond intusschen ongeduldig aan moeders hand te trekken: „Nou Moe, ga nou mee!” Toen tegen 't oudere broertje, die er ook bij kwam: „En ikke mag toch lekker met Moe naar Opoe, en jij lekker niet!” Moeder keek me eens veelbeteekenend aan en maakte haar hand los: „Ga zoolang nog maar effe spele.” Ze moest haar overkropt gemoed eens lucht geven. „Zoo'n kleine sallemander, he! Ja, de juffrouw ziet het natuurlijk ook wel! En me drie jonges zulke lobbesse! Pietje het ook nog bij u gezete, nietwaar?—Ja, dan is een mensch niet tevreje, je zou ook zoo graag een meissie hebbe. Gunst, as ik toch nog bedenk, hoe mal of me man met dat kind was! Zoo'n sacht meissie, zee die, dat zou nou onze troost worre, voor onze ouwe dag!—Hoofdschuddend hield ze even op.—En wil u wel geloove, dat 'k al meer spul met die eene gehad heb, as met de drie groote same?” „Misschien verandert ze nog wel, als ze wat ouder wordt”, troostte ik, tegen beter weten in. Maar de moeder schudde mismoedig 't hoofd. „'t Zit er in geboren”, legde ze me uit. „Tege me man kan 'k dat zoo niet zegge—'t bloed kruipt toch, waar 't niet gaan kan, he?—maar ik zie d'r precies me man's moeder in. O, dat 's ook zoo'n kernalje, as u die es bijwoonde! Dr eige groote zoons zou ze nog wel op dr lui kop wille zitte—en mijn dr bij, as ik 't me maar liet doen! En nou die kleine kattekop hier—met een zijdelingsche blik naar haar luid kakelende spruit—da's krek dr lieve Opoe! En as dat dr eenmaal inzit, dan ransel je 't er niet meer uit—weet u, wat die Ka zeit, as 'k maar effe naar dr wijs? „En dan gaan ik lekker schreeuwe, dat al de buren 't kenne hoore!” Zoo'n feeks, hè? En van dr vader krijgt ze nog altijd gelijk ook, da's 't ergste.—Ze zuchtte eens.—Nooit hebben we anders een woord, daar ken u navraag na doen, maar om dat kind, zou je de oorlog in huis krijge!—Maar 'k staan u maar op te houwe, u zal dr in school ook genoeg mee te stelle hebbe....” „Lief duifje in onze ark, uw mondje bracht den vrede”, citeerde ik bij mijzelf, terwijl ik verder ging. * * * * * En nu, wat ik van Engelientje geleerd heb? Kijk, je hoeft nog maar heel kort voor de klas te staan, of je merkt al wel, dat je 't met kalmte en zelfbedwang 't verste brengt. „Nur die Ruhe kann's bringen.” Hoe vaker je je opwindt, hoe kwajer je je maakt, hoe driftiger je wordt,—hoe verder je je doel voorbijschiet. Ten eerste verstoor je den geregelden gang van de les, ten tweede plant je de onrust van je eigen ziel ook op de kinderen over. Een deel wordt bang voor die booze stem en die groote oogen van de juffrouw, een deel ook amuseert zich kostelijk als bij een vertooning van de poppenkast (daar immers is 't kijven en ruzie-maken ook altijd 't allermooiste) en de rest luistert heelemaal niet en zoekt z'n amusement maar zoolang op z'n eigen houtje. Van verbetering van den bewusten zondaar (of zondaars—hoe meer je er tegelijk „en gros” wilt bemoraliseeren, hoe kleiner de resultaten) natuurlijk geen sprake. Zooals ik zei, dat weet je al heel gauw. Maar tusschen dat weten en het in-praktijk-brengen ligt nog een heele stap. Een mensch is maar een mensch, nietwaar? En de kinderen zijn wel eens woelig en je bent zelf wel eens moe—en 't lucht je zoo heerlijk op, eens goed uit te razen! Maar na zoo heerlijk uitgeraasd te zijn, gun ik geen een onderwijzeres een Engelientje in haar klas te hebben, dat dan in 't speelkwartier op den onzaligen inval komt, „schooltje” te willen spelen. Ze speelde graag schooltje. En dan natuurlijk zij „de juffrouw”. (Zoodra een ander zich voor die rol opwierp, verdijde zij het, langer mee te doen). Trouwens, ze was er geknipt voor. Regeeren, bazen, 't was haar lust en leven. Hoe meer kinderen er tegenover haar op 't hekje zaten, waar ze tegen schreeuwen en kijven kon, hoe beter ze in haar element kwam. Want schreeuwen en kijven moest het worden, natuurlijk, dat vertegenwoordigde in haar oogen het baantje van „schooljuffrouw.” Wat was er voor plezier aan, de passieve rol van „juffrouw” te spelen, als de kinderen gehoorzaam aan 't leeren waren? Nee, stout moesten ze wezen, dan kon je zoo „echt” tegen ze opspelen en ze straf geven en naar hartelust plukharen! „Kindere, nou allemaal oplette! Ik gaan somme opgeve!”—Ze komt vlak voor het rijtje staan en wijst beurtelings kind voor kind aan.—„Hoeveel is 2 en 2? 3 en 3? 4 en 4?.... Wat! weet je dat niet? Suffert! Ga maar in den hoek staan. Om twaalf uur al je somme overmake! Nou jij! 5 en 5?.... Luilak, kom maar hier, je het ook niet opgelet!”—Hardhandig wordt het slachtoffer door mekaar gerammeld. 't Heele troepje giert, heeft uitbundig plezier, het slachtoffer zelf 't allermeest.—„Wat kwaje meid, mot jij lache? Vóór je kijke! Hoor je niet, wat ik seg?”—Pats, pats, links en rechts; de kinderen bezwijken haast van 't lachen.—„Brutale meide, ik sal jullie, pas op, as ik nog één van jullie hoor, dan gaat-ie in 't hok tot fenavend an toe....” En zoo ging het door. Als in een lachspiegel, verminkt en verwrongen, maar voor mezelf toch heel duidelijk te herkennen, hield ze me het beeld voor van m'n eigen tekortkomingen. En als iets me geleerd heeft, me voor de klas te beheerschen, dan is het zeker in de eerste plaats de vrees geweest, om toch vooral niet te lijken op Engelientje, als ze schooltje speelde! JASSIE. Eigenlijk heette hij Eleazar en zoo had de onderwijzeres, bij wie hij 't eerste halfjaar in de klas had gezeten, hem ook genoemd. Maar toen ik hem bij de zittenblijvers kreeg, en van dien langen plechtigen naam op de lijst voor mij naar dat kleine onooglijke kereltje keek, kon ik mij niet weerhouden, te vragen: „Hoe noemt moeder je eigenlijk?” Hij werd rood en bleek en begon te hakkelen. Dat deed hij altijd, als hij zenuwachtig of opgewonden was, geen wonder dus nu, zoo'n eersten dag bij een nieuwe juffrouw. „Eel,... Eele... Elejaasr,” bracht hij er met veel moeite uit. „Ja,” zei ik, „zoo heet je, dat weet ik wel. Maar noemt moeder je ook zoo, zoo heelemaal voluit?” Ja—knikte hij stom, met 't hoofd omlaag. „Weet je wat,” zei ik toen, „de dagen zijn tegenwoordig zoo erg kort voor zoo'n langen naam, dan zal ik maar Elie tegen je zeggen.” Nu, daar had hij blijkbaar niets tegen. En zoo bleef het dan ook. Maar een paar dagen later hoorde ik luidkeels over de speelplaats schreeuwen: „Jassie! (eigenlijk riepen ze „Jessie”) kom dan hierau! Je mag majdoene!” En daar kwam hij aanstormen, dolblij dat hij „majdoene” mocht. Sedert hoorde ik hem geregeld Jassie noemen door de andere kinderen. En op een morgen kwam ook z'n oudste broertje bij me: „Juffrouw, Jassie het vannacht zoo gehoest, dat Moeder hem maar thuis gehouwe het.” 'k Vond het zoo'n allerleuksten, origineelen naam en zoo geknipt voor dit eigenaardige ventje, dat ik, toen hij weer op school kwam, 't ook eens waagde, hem zoo te noemen. Maar dat viel niet in goede aarde. Even keek hij me van opzij aan. 'k Zag z'n oogen nijdig vonken, toen deed hij net, of hij heelemaal niet begreep, dat 'k hem bedoeld had. Een paar dagen later herhaalde ik de proef—met 't zelfde resultaat. 't Was zoo klaar als de dag: Thuis en voor de kinderen op school wou hij Jassie heeten, voor de juffrouw niet. Natuurlijk heb ik mij verder overeenkomstig z'n wensch gedragen. Maar hier, Jassie—ik kan 't heusch niet helpen en je moet er ook niet driftig om worden—hier wil ik je bij je waren naam noemen. Want Jassie heette je toch en onder dien naam ben je ook in m'n herinnering blijven voortleven. * * * * * Als 't waar is, wat de theosofen beweren, dat onze ziel meermalen op deze aarde wederkeert, dan had ik Jassie wel graag eens in z'n vorig leven willen bijwonen. Vast en stellig moet hij een heel voornaam personage zijn geweest, een Turksch grootvizier of een Oostersche prins of misschien wel de onbeperkte alleenheerscher over een onmetelijk rijk, in ieder geval dus iemand, die gewend was te bevelen en gehoorzaamd te worden. Want het commandeeren zat hem in 't bloed en tegenspraak kon hij niet velen. Haast onverdraaglijk was 't hem, iemand boven zich te dulden en eerbied of ontzag kende hij niet. Kon hij 't helpen, dat hij, met dien heerschersaard, geboren was als nummer zooveel in een ongelukkig gezin, waarvan de vader op een gegeven oogenblik „er vandoor was gegaan”, moeder met 't heele nest onverzorgde jongen achterlatend? Dat hij van z'n geboorte af niets dan armoede en ontbering had gekend, bleek en bloedeloos was gebleven, een min, klierachtig kereltje in gelapte havelooze kleeren, wiens voorkomen nederigheid en deemoed deed verwachten? En dat die markante tegenstelling tusschen z'n ingeboren aard en de positie waarin 't noodlot hem geplaatst had, telkens weer aanleiding gaf tot tragi-komische conflicten? Thuis was hij haast niet te regeeren en meermalen kwam z'n moeder, een mager afgebeuld sloofje, me haar nood klagen. „'t Is een baasspeler, juffrouw; als de groote jongens niet naar z'n pijpen dansen, dan maakt hij spektakel; nou, u begrijpt, dan lachen ze 'm in z'n gezicht uit en dan zou hij ze kunnen vermoorden! 'k Hou soms me hart vast, want zoo'n kind zou z'n eige in z'n drift nog een ongeluk aandoen, nietwaar? En dan soebat en smeek ik de andere jongens maar om 'm een beetje z'n zin te geven. Maar 't is wel es een heele toer, om den vrede met 'm te bewaren, dat kan ik u verzekeren.” De school met z'n kille, starre tucht en orde, met z'n eeuwenoud prestige, dat al zooveel ontembare, drukke kinderen gebiologeerd heeft, zooals de gapende muil van de slang het 't vogeltje of 't konijntje doet,—die school imponeerde ook kleine Jassie ondanks hemzelf en daaraan had ik 't ongetwijfeld te danken, dat hij nog zoo ten naastebij deed, wat ik zei. Soms had hij zelfs een overdreven ijver in 't gehoorzamen. Als ik ze dan b.v. aan de sommen liet beginnen, dan trok hij met een vaart z'n lei uit z'n kastje en keek gebiedend om zich heen, alsof hij zeggen wou: „Vooruit, slaven, wie is er nog niet aan den arbeid? Ik, de rechterhand en vertrouwde raadsman van ons aller vorstin en gebiedster verwaardig mij nog wel, eigenhandig aan jullie werk deel te nemen. Laat ieder zich dus beijveren, mijn voorbeeld te volgen!” Maar al te vast moest ik niet bouwen op die gehoorzaamheid, vooral niet, als 't meneer eens een dag niet zinde. En vaak genoeg heb ik al m'n beleid noodig gehad, om mezelf een eervollen terugtocht te verschaffen. Zoo gingen z'n broertjes en hij alle dagen even voor twaalven uit school, want het lokaal, waar ze ritueel bereid middageten kregen, was een minuut of tien bij ons vandaan. Een van de broertjes kwam dan aan de deur kloppen en dan mocht Jassie mee. Maar op een dag, dat hij eens heel dwars en ongezeglijk was geweest, had ik de onvoorzichtigheid om te zeggen: „Hoor eens, als je nu niet beter oppast, dan zeg ik straks aan je broertje, dat je nog niet mee mag gaan.” Er kwam een groen licht in z'n oogen; toen hakkelde hij, dol van drift: „Dan k.kom ik te laat en dan k.krijg ik n.niks meer.” „Doe dan nog maar goed je best,” zei ik kalmeerend, „dan hoeft het niet.” Maar hij was door 't idee alleen zóó overstuur, dat hij nu heelemaal niet meer opletten kon. En af en toe hoorde ik hem de vreeselijkste bedreigingen mompelen: hij zou me wel dit en hij zou me wel dat en ik moest het maar eens probeeren, hem ~niet~ naar de eetzaal te laten gaan. Toen eindelijk 't broertje aanklopte, zat hij me aan te kijken in zoo'n hevige spanning, dat ik de wijste partij koos en zei: „Nu, je hebt het gelukkig nog verdiend, ga maar gauw.” Waarop hij snel naar de deur liep met een gezicht van „'t was je anders ook geraje geweest.” Maar niet altijd was 't me mogelijk, conflicten met m'n kleinen grootvizier te vermijden, en dan had ik soms m'n handen vol met hem. Maar was de scène eenmaal achter den rug, dan bleef hij ook sans rancune en waren we weer beste maatjes. Dan kon hij me b.v. zoo'n zelfden middag na vieren voor de school opwachten: „'k gaan een endje met u mee.” En dan slofte hij op z'n groote afgetrapte schoenen (afleggertjes van z'n moeder) gemoedelijk naast je voort. 't Is wel eens gebeurd, dat ik bij den hoek van de straat gekomen, tegen hem zei: „Ziezoo, ga nu maar gauw naar je moeder, maar pas op voor de trams.” Daar moet nu niemand iets onvriendelijks van denken, maar die straat kwam uit op een van onze groote pleinen en Jassie met z'n verfomfaaide, rafelige pruik ongekamd haar, z'n altijd druipend neusje, z'n havelooze kleedij en veel te groote schoenen, waarvan de leege punten als van een schaats omhoog staken, Jassie was heusch een cavelier, waarmee je bekijks had bij 't oversteken van een druk plein. Maar hij liet zich niet afpoeieren, keek me eens beschermend aan en zei dan: „ik bring u eerst nog een endje.” En ik had niet het hart, er iets verder van te zeggen, want dan zou ik hem doodelijk beleedigd hebben. Dom was hij lang niet, en ik heb nooit begrepen, waarom m'n collega hem had laten zitten-blijven. Z'n werk was wel altijd slordig, maar wie kan van een kind dat altijd slordigheid en onzindelijkheid vóór zich gezien heeft, dat nog nooit van z'n leven goed-schoone handen en heldere passende kleeren gehad heeft, verwachten, dat het onberispelijk werk zal afleveren? Ook was het lezen een struikelblok, z'n stotteren werd natuurlijk nog eens zoo erg, als hij z'n eigen stem zoo alleen over de klas hoorde. Maar voor de rest kon hij best mee en sommen maken deed hij zelfs graag en goed. Als hij maar niet zoo'n ongelukkige driftige bui had, was hij heusch geen naar kind in de klas, want hij was levendig en altijd vol belangstelling. Ook had hij beslist een hartelijken aard en zelf ook veel behoefte aan hartelijkheid. 't Was soms zelfs aandoenlijk om te zien, hoe hij aansluiting zocht bij de andere jongens, die hem meden om z'n buitenissigheid en z'n onredelijke driftbuien. 't Meest speelde hij ook met een paar van de suffigsten, waar hij naar hartelust baas over speelde. Maar mocht hij eens een keertje met de groote troep meedoen, dan straalde hij van plezier—tot plotseling een werkelijke of vermeende grief hem in woede deed losbarsten. En dan had je 't lieve leven gaande. 't Beetje ontzag, dat de school hem nog inboezemde, raakte bij zoo'n echte driftbui ook in de verdrukking. Autoriteit bestond dan eenvoudig niet meer voor hem. Zoo herinner ik me, dat hij eens rood en bleek, huilend van drift, stond te stampvoeten naast z'n bank, toen ik opeens in 't lokaal naast het onze het Hoofd gewaar werd. „Jongen!” riep ik, hopend hem te intimideeren, „hou je toch stil! Als de bovenmeester je hoort, komt hij je nog halen en dan stopt hij je misschien wel in 't kolenhok!” „De b.bofemeester!” smaalde hij en toen opeens, woest: „de b.baufemeester k.kàn me!” Nog sterker was 't een anderen keer, met de prijsuitdeeling. Dat is altijd een heel evenement voor de kinderen en 't lid van de schoolcommissie, dat die kostbare geschenken van zes of zeven stuivers—de kleintjes krijgen zelfs een lor van zes heele centen—komt uitreiken, wordt aangestaard als een wezen van hooger orde. Toen dan ook bij zoo'n gelegenheid Jassie weer eens extra woelig en onrustig was, waagde ik m'n hoogste troef: „Denk er om, de dame van de prijsuitdeeling kan ieder oogenblik binnenkomen.” Maar m'n jeugdige khalif van drie turven hoog, verklaarde onomwonden, dat hij „m.maling had aan dat pr.praasewaaf!” Vaak heb ik het kind met zorg er op aangekeken en bij mezelf gedacht: „Stumper, wat moet er van jou terecht komen? Hoe zul jij je ooit door 't leven slaan?” Dan probeerde ik mezelf wijs te maken, dat hij zich nog wel zou leeren beheerschen en zich aanpassen zou aan de wetten der maatschappij. Maar in m'n hart zag ik z'n leven steeds weer eindigen met de gevangenis of de eene of andere inrichting voor zenuwlijders. Intusschen, de Voorzienigheid had 't beter met hem voor, wist een wijze oplossing voor het raadsel. 't Was wel vreeselijk snel in zijn werk gegaan en daarom schrok ik wel heel erg, toen een van de broertjes 't mij 's morgens voor schooltijd kwam vertellen. Keelontsteking was 't geweest. Pas drie dagen was z'n plaatsje leeg; z'n griffels lagen nog in z'n laatje, op z'n lei stonden de laatste sommen nog. 'k Heb uit de stapels schriftjes al de zijne bijeengezocht en ze meegegeven voor z'n moeder. Hij had er vaak zoo bloedig z'n best op gedaan, 't leek me een roerende gedachtenis aan z'n heldhaftig streven met zoo gering resultaat! Kleine Jassie, ik beklaag je niet. 't Leven is voor geen van ons allen gemakkelijk, maar voor jou had 't onvermijdelijk slechts ramp en teleurstelling gebracht. En misschien—misschien hebben de theosofen gelijk. In een volgend leven wil ik mij je zoo graag voorstellen als een gezond, krachtig kind uit een beter milieu, waar je karakter zich in de goede richting kan ontplooien. Dan zou je met je goed verstand, je warm hart, je sterken wil en je zucht tot heerschen een groot man kunnen worden, misschien zelfs een van de o, zoo weinigen, die de Menschheid een klein stapje verder voeren op haar moeizamen weg naar het verre Geluk. +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: „griene”. 's Is een miniatuur | | C: „griene”. 't Is een miniatuur | | B: uitstarend. De vreemste klanken, | | C: uitstarend. De vreemdste klanken, | | B: andere kleur ook. Maar in de | | C: andere kleur ook.” Maar in de | | B: beetje warm te worden!'. | | C: beetje warm te worden!” | | B: de kachel optookte, en nu | | C: de kachel oppookte, en nu | | B: krullebol, maar 'k merke al gauw, | | C: krullebol, maar 'k merkte al gauw, | | B: ze 't over zou krijgen” | | C: ze 't over zou krijgen,” | | B: je nou wel? zei ze triomfantelijk, | | C: je nou wel?” zei ze triomfantelijk, | | B: het 2de coupeletje inzette: | | C: het 2de coupletje inzette: | | B: minste wel bebben mocht, tevreden | | C: minste wel hebben mocht, tevreden | | B: best op hem gedaan hadt,.... | | C: best op hem gedaan hadt,....” | | B: blik was te regeeren. | | C: blik was ze te regeeren. | | B: stem en blik: Zeg Els, | | C: stem en blik: „Zeg Els, | | B: een zekere spanninng liet ik mijn | | C: een zekere spanning liet ik mijn | | B: zouden lachen, En als ze maar | | C: zouden lachen. En als ze maar | | B: bank de fuifstemming, ze wou | | C: bank: de fuifstemming, ze wou | | B: Arie ging, op school! Maar nauwelijks | | C: Arie ging, op school!” Maar nauwelijks | | B: zulke veelbelovende stemmetje | | C: zulke veelbelovende stemmetjes | | B: de schrik werd. Mn hemel, dat | | C: de schrik werd. M'n hemel, dat | | B: we deëe bokkie, soo met | | C: we deeë bokkie, soo met | | B: en twee faasies met bloeme.... | | C: en twee faasies met bloeme....” | | B: zn autotocht. Toen liet hij zich in zn | | C: z'n autotocht. Toen liet hij zich in z'n | | B: wat ze hebbe mot” leeraarde ze. | | C: wat ze hebbe mot,” leeraarde ze. | | B: zei 't ventje. Maar dan eens | | C: zei 't ventje. „Maar dan eens | | B: ~dien~ tijd.” | | C: ~dien~ tijd.”” | | B: me prinsheerlijk z'n nienwe | | C: me prinsheerlijk z'n nieuwe | | B: klierachttg was. En nou | | C: klierachtig was. En nou | | B: Waarom wil jij je levertraan | | C: „Waarom wil jij je levertraan | | B: mot er dan foor 'm sorrege? | | C: mot er dan foor 'm sorrege?” | | B: dat m'n eerste gedache was: | | C: dat m'n eerste gedachte was: | | B: van julie 'm per ongeluk | | C: van jullie 'm per ongeluk | | B: me moe gekrege.” huilde ze. | | C: me moe gekrege,” huilde ze. | | B: bedenkelijk gezicht en zei: We zullen | | C: bedenkelijk gezicht en zei: „We zullen | | B: fooiengeld hou ik zelf.” zei | | C: fooiengeld hou ik zelf,” zei | | B: „Da's nou Steefie” zei ze bij | | C: „Da's nou Steefie,” zei ze bij | | B: werk was, Gasbertus Krnajles wat af | | C: werk was, Goasbertus Krnajles wat af | | B: de „Faaselstraat” een hond is | | C: de „Faaselstraat een hond is | | B: te onrustig is zeker „paardeflajsch | | C: te onrustig is—zeker „paardeflajsch | | B: vous ètes l'aube et mon | | C: vous êtes l'aube et mon | | B: zoo wil strengele” | | C: zoo wil strengele”. | | B: bloeme”, zooals Jundje me, niet | | C: bloeme”, zooals Juudje me, niet | | B: slappe geknakte pronkstukken kwan | | C: slappe geknakte pronkstukken kwam | | B: dien keer m n klas eerst | | C: dien keer m'n klas eerst | | B: staan! | | C: staan!” | | B: gij wat ordentelijker staan | | C: hij wat ordentelijker staan | | B: En tegelijkertijd veelde ik aan | | C: En tegelijkertijd voelde ik aan | | B: naar de geduldige goeiigheid, waarover | | C: naar de geduldige goeiïgheid, waarover | | B: gemaakt, je vondt ze lastig, | | C: gemaakt, je vond ze lastig, | | B: hield ze even op—En wil u wel | | C: hield ze even op.—En wil u wel | | B: uit—Weet u, wat die Ka | | C: uit—weet u, wat die Ka | | B: ergste.—ze zuchtte eens—Nooit | | C: ergste.—Ze zuchtte eens.—Nooit | | B: het ook niet opgelet!—Hardhandig | | C: het ook niet opgelet!”—Hardhandig | | B: ik kalmeerend, dan hoeft het | | C: ik kalmeerend, „dan hoeft het | | B: b.baufemeester k'kàn me!” | | C: b.baufemeester k.kàn me!” | | | +--------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Kinderen uit m'n klas" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.