Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot
Author: Holberg, Ludvik
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot" ***


http://www.freeliterature.org (Images generously made


DE ONDERAARDSCHE _REIS_

VAN

_KLAAS KLIM._

_Behelzende_

_EENE NIEUWE BESCHRIJVING_ VAN DEN _AARDKLOOT_,

BENEVENS DE HISTORIE DER VIJFDE,

TOT NOG TOE ONBEKENDE, _MONARCHY._

_Uit het Latijn van den Heere BARON_

_LODEWIJK VAN HOLBERG_,

_Hoogleeraar in de Historiën en Philosophie, Lid
van de Koninglijke Maatschappije der Weetenschappen,
enz, te Koppenhagen._

DERDE, VERBETERDE, EN MET GEHEEL NIEUWE PLAATEN VERSIERDE, DRUK.

_Te AMSTERDAM,_

Bij de WED. VAN ESVELDT en HOLTROP.

MDCCLXXVIII.



[Illustration]



INHOUD DER HOOFDSTUKKEN.

     EERSTE HOOFDSTUK.

_Inleiding, en begin deezer Reize_.

     TWEEDE HOOFDSTUK.

_Nederdaling op de Planeet Nazar_.

     DERDE HOOFDSTUK.

_Beschrijving van de Stadt Keba_.

    VIERDE HOOFDSTUK.

_Van het Paleis des Vorsts van Potu_.

     VIJFDE HOOFDSTUK.

_Van den aart des Landschaps Potu, en van
den inborst der Natie_.

     ZESDE HOOFDSTUK.

_Van den Godsdienst des Volks van Potu_.

     ZEVENDE HOOFDSTUK.

_Van deszelfs Staatkunde_.

     AGTSE HOOFDSTUK.

_Van de Hooge schoole aldaar_.

     NEGENDE HOOFDSTUK.

_Reis van KLIM om de Planeet Nazar_.

     TIENDE HOOFDSTUK.

_Reis naar 't Firmament_.

     ELFDE HOOFDSTUK.

_Togt naar vreemde Landen_.

     TWAALFDE HOOFDSTUK.

_Komst op den Kust van Quama_.

     DERTIENDE HOOFDSTUK.

_Oorsprong der Vijfde Monarchij_.

     VEERTIENDE HOOFDSTUK.

KLIM _Onderaardsch Monarch_.

     VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

_Droevige uitgang deezer Geschiedenis_.

     ZESTIENDE HOOFDSTUK.

_Wederkomst in 't Vaderland, en einde der Vijfde Monarchij._

_Bijvoegsel van_ ABELINUS.



DE ONDERAARDSCHE REIS VAN KLAAS KLIM.



EERSTE HOOFDSTUK.

_Inleiding, en begin deezer Reize._


Na dat ik in het Jaar 1664. op de hooge school te Koppenhagen een dubbel
_Examen_ ondergaan, en aldaar met goedkeuring van de Philosophische
Faculteit had bekomen het zoogenaamde _Loffelijke_ caracter, maakte ik
mij gereed om weder naar mijn Vaderland te keeren, en begaf mij op een
schip dat zeilreê lag naar _Bergen in Noorwegen,_ pronkende met de
heerlijke _Testimonia_ van de welgemelde Faculteit; dog met eenen
ledigen buidel. Mijn noodlot was gemeen met dat der overige Noorweegsche
Studenten, die doorgaans van de Markt der Geleerdheid t'huis komen met
eene schrale beurs. Dewijl wij eenen goeden wind hadden, zeilden wij, na
eene voorspoedige reize van zes dagen, de haven van _Bergen_ in. Dus wel
geleerder, maar niet rijker, t'huis komende, bleef eenigen tijd mijne
goede Vrienden, wier hulp mij ondersteunde, op den hals hangen; leidende
juist voor 't overige geen lui of ledig leven. Want zijnde nu gewijd en
overgegeven aan de Natuurkunde, ondernam ik die wetenschap door
waarnemingen op te helderen, en de natuur en ingewanden des Aardkloots
en der Bergen te onderzoeken; doorkruipende ten dien einde de
allerafgelegenste oorden van ons Gewest. Geene rots was zoo steil, welke
ik niet tragtte te beklimmen, nog geen afgrond zoo diep of zo
afschuwelijk, waarin ik niet zogt neder te daalen, om aldaar te
doorsnuffelen of ik ook iets mogte ontdekken, waardig het onderzoek eens
Natuurkundigen. Want daar zijn in ons Vaderland zeer vele zaken, die wij
nooit gezien, of van welke wij nooit gehoord hebben; en indien ze in
Frankrijk, Italië, Duitschland, of in eenig ander Gewest, vrugtbaar in,
en pochende op zijne zeldzaamheden, gevonden wierden; wij zouden daar
van gehoord, geleezen en die bezigtigt hebben. 't Gene mij onder dezelve
't aanmerkenswaardigste voorkwam, was eene Spelonk met eene wijde en
steile openinge boven op eenen Berg, welken de inlanders _Flöien_
heeten. En wijl de opening van die Spelonk een zagt en gantsch geen
onaangenaam windje bij poozen uitgeeft, zoo egter, dat zij als door
geduurige snikken, nu haaren mond schijnt te openen, dan wederom dien te
sluiten; dagten de Geleerde Bergenaars, en vooral de vermaarde
_Abelinus_ en de Conrector der Schoolen aldaar, de Groote _Eduard_, dat
heldere licht beide in de _Sterre-_ en _Natuurkunde_, dat dit eene zaak
was waardig het onderzoek en de naspeuringen der Wijsgeeren; en hadden
zelfs meenigmaal hunne Landsluiden, vermits zij zelve door hunne hooge
jaaren daar in belet wierden, aangespoort, om de natuur en eigenschap
deezer Spelonk wat nader te onderzoeken: voornamentlijk nadien dezelve,
als op gezette tijden, en even als een mensch, die zijn adem haalt, den
ingehaalden wind met geweld wederom uitgaf.

Ik dan, zoo door hunne redenen, als uit mijnen eigen aart, aangespoord,
ondernam in deezen afgrond neder te daalen, en gaf mijn Voornemen aan
eenige mijner Vrienden te kennen. Dog mijne onderneming mishaagde hen
ten hoogsten, en zij kreeten die uit voor den toeleg van een uitzinnig
en wanhoopig mensch. Dog alle die vermaningen konden mijne driften niet
vertraagen, veel min afwenden, en 't geen de vuurigheid in mijn
ontsteken brein hadt moeten uitblussen, diende niet anders, dan om
dezelve nog des te meer te doen blaken; aangezien de brandende drift die
ik had, om zaken in de Natuur te ontdekken, mij aanzettede, om alle
gevaren te ondergaan: waar bij nog kwam, dat de schrale beurs de sporen
gaf aan een paard dat van zelf op den loop was. 't Hammetje was tot
mijnent gekloven; en langer in mijn Vaderland, alwaar mij alle hoop van
voort te komen was afgesneden, van eens anders brokken te leeven, was
eene zaak, daar ik tegen op zag: ik scheen tot den bedelzak voor altoos
verwezen, en de weg tot eerampten en goederen gesloten, ten ware ik door
't een of 't ander heldenstuk beroemd wierd. Met een vast voornemen
dan, en voorzien van al wat tot den aanslag noodig was, stapte ik, op
eenen donderdag, met schoon en helder weêr, ter stad uit, in 't krieken
van den dag, op dat ik, mijn werk verrigt hebbende, nog voor den donker,
weder zoude konnen binnen de poort komen: want weinig wetende wat mij
over 't hoofd hing, kon ik niet voorzien dat ik als een andere Phaëton
nederwaards te tuimelen, en, na lang dwalens door de lugtstreeken, als
in eene andere Waereld geschopt, niet dan na een tienjaarig omzwerven
weder mijn Vaderland en Vrienden stont te zien.

't Was dan in 't jaar '665. dat ik deezen togt ondernam: geduurende 't
Burgermeesterschap van _Johan Munte_ en _Laurens Severini_: Raden
zijnde: _Christiern Bartholdi_ en _Laurens Scandius_. Op mijne reize
wierd ik verzelt door vier, die daar toe gehuurd waren, en die de touwen
en haaken, welke mij in 't afklimmen noodig waren, mede droegen. Wij
namen den weg regt toe op _Sandwijk_, alwaar men gevoeglijkst den berg
opklimt: boven op den top des bergs geklautert, en ter plaatze gekomen
zijnde alwaar dat noodschikkelijk hol was, zaten wij, vermoeid zijnde
van de ongemakkelijke reis, wat ter neder, en namen het ontbijt. Toen
begon mij 't hart, als door een voorspook van het aanstaande ongeluk
voor de eerste maal beklemt te worden. Keerende mij derhalven naar mijne
Makkers, vraagde ik hen, of 'er iemand lust hadt, om op deezen togt de
eerste te wezen? Dog wijl niemand daar op antwoordde, voelde ik mijne
verflaauwde drift op nieuw, ontbranden: ik gebood hen het touw om mijn
lijf te binden, en dus reisvaerdig staande, beval ik mijne ziel aan God.
Staande nu gereed om neder te daalen in de Spelonk, onderrigtte ik mijne
makkers, wat zij vervolgens hadden te doen: namentlijk dat zij het touw
maar hadden te laaten schieten, tot dat zij mij zouden hooren roepen, op
welk teeken zij het touw moesten, ophouden, en, ingevalle ik bleef
roepen, mij schielijk uit het hol ophaalen. Ik hield in mijne regterhand
eenen haak, welken ik noodig had, om, zoo 'er in 't nederdaalen eenige
beletzelen zig opdeeden, die uit den weg te ruimen, en mijn lichaam
vlak in 't midden des hols te houden. Maar naauwelijks was ik tien of
twaalf ellen nederwaards gedaalt, of het touw brak aan stukken. Dat
ongeluk vernam ik door het daarop volgende geschreeuw en gehuil der
huurlingen; dog 't geen welhaast verdween: want ik viel met eene
ongelooflijke snelheid in die diepte, en even als een andere Pluto:
alleen met dat onderscheid, dat mijn haak mij voor een scepter diende.
Ik tuimelde dan nederwaarts, en de gespleten aarde baande mij den weg
ten afgrond.

Omtrent den tijd van een kwartier-uurs, voor zoo veel ik in die
gemoedsgesteltheid kon gissen, had ik mij bevonden in een dikke
duisternisse en in eenen gestadigen nagt, wanneer eindelijk een flaauw
licht, niet ongelijk aan 't eerste schemerlicht des dags, begon te
flikkeren, waar op terstont een heldere en klaare lucht doorbrak. Ik
beeldde mij dan dwaaslijk in, dat ik, of door de wederstuiting der
onderaardsche licht-deelen, of door de kragt eens tegenwinds te rug was
gekaatst, en dat die Spelonk mij met verdubbeling haarer ademhaaling
als weder op den Aardbodem hadt uitgespogen. Dog zoo wel de Zon welke ik
toen zag, als de Lugthemel en de overige Gesternten waren in mijne oogen
onbekende Verschijnselen, aangezien de gene welke ik thans beschouwde,
kleinder waren, dan die zig aan ons uitspansel vertoonen. Ik stelde
derhalven vast, of dat het gantsche stelsel van dien nieuwen hemel
bloote harssenschimmen waren, veroorzaakt door de zwijmeling mijns
hoofds, of ik waande bereids dood te zijn, en tot de verblijfplaatzen
der gelukzaligen overgedraagen te worden. Maar korts daar na ziende mij
zelven voorzien met eenen haak, en dat mij de lange slenter van het touw
nasleepte belachte ik dat laatste gevoelen; al te wel bewust zijnde dat
men op de reize naar 't Paradijs geenen haak nog touw noodig heeft, en
dat de hemellingen geen behagen konnen scheppen in eenen opschik,
waarmede ik, naar het voorbeeld der Reuzen, kon schijnen den hemel te
bestormen, en de goden van daar te willen verdrijven. Eindelijk, na
ernstige overweginge, viel ik in dat begrip, dat ik in den
onderaardschen hemel was overgevoerd, en dat niet dan al te waar waren
de gissingen der gener die stellen, dat de Aardkloot hol is, en dat 'er
onder deszelfs korst eene andere Waereld, kleinder dan de onze, en een
andere Hemel, door eene Zonne, Sterren en mindere Planeten
onderscheiden, gevonden worden. En de uitkomst deedt zien, dat ik den
spijker op 't hooft had geslagen.

De geweldige aandrang, waar mede ik naar beneden wierd gevoert, hadt nu
al eenigen tijd geduurt, wanneer ik eindelijk bespeurde dat die
allengskens verflaauwde, naar mate dat ik eene Planeet, ofte wel eenig
ander hemelsch lichaam 't geen ik in 't nederdaalen ontmoette, nader
kwam. Die zelve Planeet begon allengskens zoo groot te worden, dat ik
eindelijk door eenen dikken dampkring, waarmede zij omringd was, in
dezelve bergen, dalen en zeeën zonder moeite konde onderkennen.

     _Gelijk de Zee-meeuw langs de baaren_
       _De steile rots en 't bogtig strand_
     _Gestadig om en om gaat waaren,_
       _En leeft in zee en op het land;_
     _Zoo zweefd' ik tusschen aard' en hemel,_
     _En zag zelfs 't onderaardsch gewemel._

Toen bespeurde ik ook, niet alleen dat ik was hangende en als zwemmende
in de lugt, maar ook dat de beweging van mijn lichaam, die tot nog toe
regt nedergaande was geweest, begon krings-gewijs te worden. Hier over
reezen mij de hairen te berge, vreezende dat ik in eene Planeet ofte
eenen wagter van eene daar aan nabuurige Planeet zoude worden hervormt,
om tot in alle eeuwigheid in eenen geduurigen kring te worden omgevoert.
Maar toen ik bedagt, dat mijne agtbaarheid door zoodanige
gedaantverandering niets stont te verliezen, en dat dat hemelsch
lichaam, of deszelfs wagter ten minsten in gelijke waardigheid zoude
staan met die van eenen bedel-student in de Wijsgeerte, schepte ik weder
moed: vooral, wijl ik mij zelven door de hulp van een gezuiverder en
hemelscher lugt, waar in ik was zweevende, nog door dorst nog door
honger gepraamd vond. Toen ik mij egter te binnen bragt, dat 'er brood
in mijnen zak was (de Bergenaars noemen het _Bolken_, dat doorgaans
langwerpig en van eene ei-ronde figuure is) nam ik voor, dat uit mijnen
zak te nemen, en te onderstaan, of 't mij ook in dien toestand van zaken
nog smaken zoude. Maar straks bij de eerste beete ondervindende dat alle
aardsch voedzel mij eene walging veroorzaakte, wierp ik dat weg, als
eene zake die nu nergens toe nut was. Dog 't weggeworpen brood bleef, ô
wonder! niet alleen in de lugt hangen; maar begon eenen kleinen kring
rondsom mij te maken. Zedert dien tijd begon ik te verstaan de
waaragtige wetten der beweeging, waar door alle zaken in evenwigt
gesteld zijnde overslaan tot eene krings-beweging. Dit bragt te weeg,
dat, daar ik mij zelven nog onlangs had aangemerkt als de speelpop der
Luk-Godin, ik thans begon te zwellen van hoogmoed, ziende mij zelven aan
niet alleen als eene gemeene Dwaalsterre, maar wel als zodanig eene, die
gestadig omringd was van haaren wagter, dermaten, dat ik onder de
grootste Sterren of ten minsten onder de Planeten van den eersten rang
konde worden gerekent. En om mijne zwakheid niet te verzwijgen, ik
wierd bevangen van zoodanig eenen hoogmoed, dat, bijaldien ik alle de
Burgermeesters en Raden van _Bergen_ te gelijk was tegen gekomen, ik ze
over schouder aangezien, voor verzeltjes gerekent, en niet waardig zoude
hebben geoordeelt, dat ik ze gegroet, of mijnen haak voor hen zoude
hebben laaten zakken.

In dien toestant bleef ik bijna drie volle dagen. Want aangezien ik
omtrent de Planeet die mij de naaste was zonder ophouden zweefde, kon ik
de dagen uit de nagten niet onderkennen, ziende de onderaardsche Zonne
nu eens op dan weder ondergaan, en buiten mijn gezigt verdwijnen, schoon
ik nooit nagt, zo als die bij ons is, gewaar wierd. Want met het
ondergaan der Zonne, vertoonde zig aller wegen het heldere en
purperverwig uitspansel, niet ongelijk aan 't schijnsel der Maan, 't
geen ik oordeelde de binnen-zijde der korst of des halfronds van den
onderaardschen Aardbodem te zijn, welke dat licht van de onderaardsche
Zon, geplaatst in 't middel-punt deezer Waereld, ontleende. Deeze
veronderstelling maakte ik mij, als een man die niet geheel en al
onbedreven was in de kennisse van de Natuur-kunde der hemelsche
lichamen. Dog terwijl ik dagt, dat ik met dat geluk nabij den staat der
goden was, en mij zelven beschouwde als een nieuw Gesternte, dat met
deszelfs wagter, waar mede het omringd wierd, nu eerlang van de
Sterrekijkers der naaste Planeet op de naamrolle der Sterren stondt te
worden gestelt; zie daar! een nieuw gevleugeld wangedrogt, dat nu eens
mijne regter-, dan mijne linkerzijde, dan wederom mijn hoofd dreigde.
Met den eersten opslag dagt ik niets anders, of het was een uit de
twaalf onderaardsche Hemelteekenen, wenschende daarom, zoo anders mijne
gissing waar was, dat het de Maagd mogte weezen, aangezien alleen dit
teeken (te weten de Maagd) uit het gantsch zamenstelsel der twaalf
teekenen in die eenzaamheid, eenige hulp en troost aan mij konde
toebrengen. Dog toen mij dat lichaam wat nader bij kwam, bevondt ik dat
het een vervaarlijk groote Griffioen was. Toen wierd ik met zoodanig
eene vreeze bevangen, dat ik, vergetende mij zelf en mijne gesternde
waardigheid waar toe ik onlangs was overgebragt; mijn Academisch
_Testimonie_ 't welk ik bij geval in mijnen zak had, daar uit haalde, om
het mijnen vijand voorde neus te leggen, en hem te toonen, dat ik mijne
Academische _Examens_ had ondergaan; dat ik een Student, en wel een
_Baccalaureus_ was, die, wat voor eene buitenpartij mij ook mogte
bejegenen en aandoen, het regt had, deszelfs geregts-dwang als
onbehoorlijk te verwerpen. Dog die eerste drift wat verkoeld zijnde, en
na dat ik tot mij zelven was gekomen, belachte ik mijne dwaasheid. Nu
stondt het nog te bezien met wat oogmerk mij die Griffioen verzelde: of
hij vijand was, of vriend; dan of hij enkel en alleen vermaak scheppende
in de ongewoonheid der zake, nader komende alleenlijk zijn oog wilde
verlustigen. Want het gezigt van een menschelijk lichaam in de lugt
rondom draaijende, en in de regterhand eenen haak houdende, en eenen
langen slenter van een touw als eenen staart agternaslepende, was een
verschijnsel, 't geen ieder onvernuftig dier tot deszelfs beschouwinge
konde aanlokken: ja die ongewoone figuur, welke ik toen vertoonde,
heeft, zoo als ik naderhand vernam, gelegenheid gegeven aan de
bewoonders van den Aardbol, rondsom welken ik zweefde, tot verscheide
redeneringen en gissingen. Want de Wijsgeeren en Wis-konstenaars meenden
dat ik eene staartsterre was, en namen het stuk touws voor den staart.
Ook ontbraken 'er geene, die oordeelden dat met een zoo ongewoon
hemelschijnsel eene aanstaande plage, 't zij Pest, Hongersnood, of
eenige andere aanmerkelijke veranderinge gedreigt wierdt. Eenige gingen
nog verder, en teekenden mijn lichaam, zoodanig als zij 't van verre
hadden beschouwd, zeer naauwkeurig uit: invoegen ik al beschreven,
omschreven, uitgeschildert en in 't koper gesneden was, eer ik nog eenen
voet op dien aardbol gezet had. Dat alles heb ik niet zonder lachen en
vermaak konnen aanhooren, zoo haast als ik, in deeze Waereld
overgebragt, de onderaardsche taal geleert had.

Dog staat te letten, dat 'er ook onverwagt opkomende Sterren zijn, bij
de onderaardlingen _Sciscisi_, dat is gehairde, geheeten, welke van hen
beschreven worden schrikkelijk te zijn door haar bloedig hair, en op de
borstelige kruin als een soort van lang hooft hair te hebben: in voegen
haar de maane op de wijs van eenen langen baard overeind staat. Hiervan
daan worden ze aldaar niet minder dan in onze Waereld onder de hemelsche
wonderteekenen gerekent.

[Illustration]

Dog, om 't weder op te vatten daar wij 't gelaten hebben, de Griffioen
was mij nu zoo na gekomen dat hij mij al bereids met het slaan zijner
wieken begon te raken en eindelijk verscheide neepen met zijnen bek in
mijn been begon te geven. Dit was de reden, dat ik dat strijdbaar dier
gewapenderhand begon te bespringen; en nemende mijnen haak met beide
mijne handen, bedwong ik mijns vijands stoutheid, noodzakende hem
ettelijke maalen te wijken; en eindelijk, toen hij voortging met mij te
sarren, na een en andermaal te vergeefs op hem gestooten te hebben,
dreef ik den vogel met zoodanig een geweld den haak tusschen beide de
wieken, dat ik 'er hem niet weder konde uittrekken. De vogel, zig gewond
voelende; maakte een afgrijsselijk gedruis, en stortte van boven neder
op den Aard-bol: en ik, die nu al verdriet begon te krijgen in mijnen
gesternden staat en nieuwe waardigheid, welke ik, gelijk het doorgaans
gaat, had gezien te weezen bloot gestelt aan menigerlei gevallen en
gevaaren

       _Wierd weggesleept: en 't was des Vogels welbehagen_
       _Mij tot aan 't Sterr'-gewelf in zijnen vlugt te dragen:_
     _En na dees verre reis rukt hij mij naar een grond,_
     _Waar van men nooit iets las, en dien nooit iemand vondt,_
       _Niet anders was mijn val, als die, wanneer een Sterre_
       _Schijnt uit het Hemel-dak te tuimelen van verre,_
     _En neêr te storten op ons Aardrijk: daar verschiet_
     _Een' Sterre, zegt het volk; maar 't weet de reden niet._

En aldus wierdt de kringswijze beweging, hier boven gemeld, in eene
regtstandige beweginge verandert.

Aldus dan met eenen grooten aandrang voortgesleept en door de
ontmoetende deeltjes van een verdikter lugt, welkers gehuil mij de ooren
deedt tuiten, als gestadig voortgezweept wordende, viel ik eindelijk
zagtjes, en zonder mij te bezeeren, op dien Aardbol neder te gelijk met
den vogel; dog die eerlang aan zijne wonde kwam te sterven. Het was nagt
toen ik op deese Planeet kwam, 't geen ik alleenlijk konde afnemen uit
de afweezigheid der Zonne; dog geenszins uit de duisternisse, vermits
het aldaar nog zoo licht was, dat ik mijn Academisch _Testimonie_
duidelijk kon zien te leezen. Dit nagt-licht komt voort uit het
uitspansel of de binnenwaardsche korst der Aarde, welkers halfrond een
schijnsel van zig geeft, even als de Maan bij ons doet: zulks, zo 't
alleenlijk op 't licht aankomt, 'er alhier weinig onderscheid is
tusschen dag en nagt, als alleenlijk dit, dat de Zon afwezig is, en dat
door deszelfs afwezen, de nagten kouder zijn.



TWEEDE HOOFDSTUK.

_Nederdaling op de Planeet Nazar._


Wanneer ik nu, deeze hemelsche Schipvaart aldus afgelegd hebbende,
behouden en onbezeert op dien Aardbol was neergedaald (want de vaart
welke de Griffioen in 't begin maakte, begon met het afnemen zijner
kragten allengskens te minderen) lei ik eenen tijd lang als
onbeweeglijk, afwagtende wat mij, als 't dag geworden was, zoude mogen
bejegenen. Toen bevond ik dat de voorige zwakheden mij weder bijkwamen,
en dat ik zoo wel slaap als spijze nodig had; invoegen 't mij begon te
spijten dat ik het brood hadde weggeworpen. Een diepe slaap dan begon
mij, door verscheidene angstvalligheden en kwellingen afgemat zijnde, te
bekruipen. Nu had ik, naar gissinge, twee uurtjes leggen ronken, wanneer
een afschuwelijk geloei, dat lang mijn rust gestoort hadt, eindelijk mij
geheel en al den slaap verdreef. Veele wonderlijke gezigten hadden mij
bereids, terwijl ik nog sliep, in de zinnen leggen maalen. Mij dagt ik
was in Noorwegen wedergekeerd, en verhaalde aldaar aan mijne landslieden
't geene mij bejegent was. Ik beelde mij in, dat ik in de kerk te Fanoe
niet wijd van de Stad af was, en dat ik aldaar den Diaken _Niclaas
Andriesz_ hoorende zingen, het gehuil zijner stemme, gantsch onaangenaam
en als naar gewoonte, in mijne ooren klonk: waarom ik wakker wordende
geloofde, dat het gebalk van dien kaerel mij in mijnen slaap gestoort
hadt. Maar toen ik niet wijd van mij af eenen Bul zag staan, bevroedde
ik wel, dat deszelfs gebulk mijne rust had afgebroken. Slaande daarom al
bevende mijne oogen rondom, zag ik met het opgaan der Zonne allerwegen
grazige velden en vrugtbaare akkers. Daar deeden zig ook boomen op;
maar, wonderlijk gezigt! zij waren beweegbaar, hoe zeer het ook zulk een
stil weêr was, dat zelfs het allerligtste veêrtje zig niet verroerde.
Wanneer nu de loeijende Bul regt toe op mij aankwam, zogt ik, al
bevende, naar een goed heenkomen; en ziende in die bevreestheid eenen
boom, niet verre van mij afstaande, trachtte ik daar op te klauteren.
Maar toen ik daar mede bezig was, begon hij een fijn stemmetje van zig
te geven, dog scherp, en even zodanig als dat van een gramstoorig wijf,
en terstond daar op kreeg ik al met eenen uit der lengte zulk eene
oorvijg, dat ik in zwijm rakende op mijn neus viel. Door deezen klap als
door eenen donderslag getroffen, en door vrees eenen tijd lang beteutert
leggende, hoorde ik allerwegen gebons en geraas, even gelijk men
doorgaans hoort in de Vleeschhal, of op de Beursen der kooplieden,
wanneer 't aldaar op zijn drukste is. Na dat ik mijne oogen geopent had,
zag ik dat het gansche bosch rondom mij leevendig, en het veld met
groote en kleine boomen beslagen was, daar men 'er even te vooren slegts
zes of zeven hadt konnen tellen. Het is bijna onmogelijk uit te drukken,
hoedanig alle deeze dingen mij de harssenen ontstelden, en hoe zeer ik
door alle deeze guichelarijen als in de ziel beroerd wierd. Nu dagt ik,
wakker zijnde, te droomen: dan, dat ik van de spooken geplaagd, en door
Heintje Pik bezeten wierd: dan wederom beeldde ik mij nog iets
wanschikkelijkers in. Dog ik had den tijd niet om alle deeze konst
werktuigen en derzelver oorzaken te onderzoeken: want een andere boom
terstont toevliegende, stak eenen tak uit, welkers uiterste met zes
botten, als met zo veele vingers was voorzien. Hier mede greep hij mij,
ligtte mij op van de aarde, en voerde mij, die niets deed dan
schreeuwen, van daar weg, onder 't gezelschap van een onnoemelijk getal
boomen van allerlei soort en grootte, die een geluit en gegons uitgaven,
dat wel naar eene taal geleek, dog die egter vreemd was voor mijne
ooren; zoo dat ik daar van niets anders dan de woorden _Pikel Emi_,
vermits dezelve dikwils herhaald wierden, hebbe konnen onthouden.
Eerlang hoorde ik dat die woorden zeggen wilden: een Aap van eene
ongewoone figuur: want uit de gedaante en opschik van mijn lichaam
gisten zij dat ik een Aap was, schoon in 't soort een weinig
verschillende van de Meerkatten welke in dit Land vallen. Andere hielden
mij voor eenen inwoonder van het Firmament, welken zij dagten dat de
Vogel door de lugt aldaar gebragt hadt; 't geen eertijds door de
Jaarboeken van dien Aardbol bevestigt wierdt meer geschied te zijn. Dog
alle die dingen vernam ik niet, dan eenige maanden daarna; en na dat ik
de onderaardsche taal was magtig geworden: want in dezen tegenwoordigen
toestand van zaaken had ik door vrees en gemoeds-onsteltenis mij zelf
vergeten, geen bezef konnende maaken, wat ik van die levende en
sprekende boomen had te denken, nog waar toe deeze omgang, die traag met
eenen langzaamen tred voortging, dienen mogte: want die boom, op welken
ik voor den Stier vlugtende had willen klimmen, was de huisvrouw van den
Richter der Stad, die mede in de naaste Stad Richter was, en de
waardigheid der beledigde persoon verzwaarde de misdaad: want het scheen
dat ik, niet een slegt vrouwspersoon of van 't geringste slag, maar eene
Matroone van den eersten rang opentlijk had willen zoeken tot mijne
_Devotie_ te krijgen. Dit was een ongemeen en afgrijselijk schouwspel
voor zulk eene zedige en eerbare Natie. Eindelijk kwamen wij in de Stad
werwaards ik gevangen gebragt wierd. Dezelve pronkte niet minder door
pragtige gebouwen dan door de sierlijke orde en evenredigheid der
wijken, buurten en straaten. De huizen waren zoo hoog en aanzienlijk
dat ze naar toorens geleeken. De straaten waren vol wandelende boomen,
welke door 't laten zakken haarer takken zig in 't ontmoeten onderling
begroeteden, en hoe lager zij hunne takken lieten vallen, hoe grooter
bewijs zulks was van eerbied en onderwerpinge: invoegen dat een
eike-boom ter zelver tijd komende uit een aanzienlijk huis, op deszelfs
gezigt, alle overige boomen hunne meeste takken hangen latende, agter
uit gingen: waar uit men konde opmaken, dat die eik wat meer dan gemeen
was. En 't leet niet lang of ik vernam dat hij de Richter der Stad was,
en wel die zelve, wiens huisvrouw voorgaf door mij beledigt te zijn.
Terstont wierd ik naar boven in dezes Richters huis gebragt, alwaar van
stonden aan de deur wierd agter mij gesloten en gegrendelt, waarom ik
mij zelven begon aan te merken, als verwezen tot het rasphuis. 't Geen
deeze vreeze kragtig in mij vermeerderde was, dat 'er drie wagters als
op schildwagt voor de deure wierden geplaatst, elk gewapent met zes
bijlen, naar 't getal haarer takken: want zo veele takken al zij hadden,
waren zoo veele armen, en zoo veele botten, zoo veele vingers. Ik
bemerkte dat boven op de stammen hoofden stonden, niet ongelijk aan die
der menschen, en in plaats van wortels zag ik twee voeten die zeer kort
waren, waar door het komt, dat de Inwoonders deezer Planeet kroopen als
slakken; zulks dat indien ik niet geboeid was geweest, het mij ligt
zoude hebben gevallen hen te ontsnappen, mits ik, vlugger ter been
zijnde, hen scheen te vliegen.

[Illustration: Een Portuaansch Inwoner]

Om mijn verhaal kort te maaken: ik kon nu klaar bespeuren dat de boomen
de Inwoonders deezes Aardbols waren, en dat dezelve waren begaaft met
redelijk verstant: en ik verwonderde mij over de verscheidenheid, waar
mede zig de Natuur in 't formeeren der bezielde wezens schijnt te
verlustigen. Deeze boomen komen in grootte geenszins bij de onze,
aangezien de meeste de gemeene lengte van een mensch niet overtreffen,
en eenige nog zelfs daar onder waren; men zou die genomen hebben voor
bloemen of planten, en ik zag dezelve aan voor kinderen. Wonderlijk is
't, in hoedanigen doolhof van gedagten mij die verschijnzelen
vervoerden, hoe veele zugtingen zij mij gekost, en hoedanig verlangen
naar mijn lieve Vaderland zij in mij hebben doen opkomen. Want alhoewel
mij die boomen gezellig scheenen, 't geluk hadden, om zig van eene taal
te bedienen, en met een soort van reden begaafd te zijn, zoo dat ze
eenigermaten onder de redelijke Schepzelen konden worden gerekent; egter
twijfelde ik, of zij met menschen konden worden gelijk gestelt, en ik
kon niet zien dat de geregtigheid, de goedertierenheid, en andere
zedelijke deugden onder hen gevonden wierden. Door deeze onrustige
gedagten geslingert wordende, voelde ik dat mijne ingewanden beefden; en
uit de bronnen mijner oogen vloten als rivieren van traanen over mijn
aangezigt. Dog terwijl ik aldus mij overgaf aan de droefheid, en toen ik
als een wijf stont te huilebalken, traden mijne wagters in mijne kamer,
welke ik, uit hoofde der bijlen die zij droegen, niet anders dan voor
beulen konde aanzien. Deeze vooruitgaande wierd ik de Stad door naar een
voornaam huisgebragt, staande in 't midden der Stad. Ik beeldde mij
zelf toenter tijd in, dat ik Dictator geworden was, en hoger gezag had
dan een Burgermeester van Rome: aangezien 'er slegts twaalf bondelbijlen
voor de Burgermeesters wierden gedragen, daar ik 'er met agttien omringd
was. Aan de poort van het gebouw, werwaards ik gebragt wierd, stond het
stantbeeld der Justitie uitgehouwen in de gedaante eenes booms, houdende
met een haarer takken eene Weegschaal. Het beeld zelf geleek eene Maagd,
stuurs van aanzien, scherp van gezigt, aanzienlijk, niet door eene
lafhartige of wreede, maar door eene zekere ontzachelijke somberheid.
Dit deedt mij klaar zien, dat hier de Raadsvergadering gehouden wierdt.
Gebragt zijnde op het Raad huis zelf, welkers vloeren met ingeleide
marmersteen pronkten, zag ik aldaar eenen verhevenen boom in een verguld
gestoelte als op den Richterstoel, met twaalf bejaarde bijgevoegde
Raadsheeren, die in eene welgeschikte orde en in even zoo veele
gestoeltens aan de regter- en slinker-hand des Presidents geplaatst
waren. De President zelf was een Palmboom boom van een middelmatige
hoogte, welken de verscheidenheid zijner bladeren, die met allerlei
kleuren geverft waren, boven de andere Richters aanzienlijk maakte. Aan
beide zijne zijden stonden Deurwaarders, wel tot vierentwintig in getal,
welke ieder gewaapent waren met zes bijlen. Een schouwspel, dat
schrikkelijk in mijne oogen was, mits ik uit deezen gewapenden toestel
deeze Natie voor bloeddorstig hield. De Raadsheeren op mijne inkomste
opstaande, verheften hunne takken hemelwaards, welke Godsdienstige daad
verrigt hebbende, gingen zij wederom zitten. Na dat zij alle
nedergezeten waren, wierd ik in 't midden tusschen twee boomen voor de
balie gebragt, welkers stammen met schapenvagten rondom bekleed waren.
Ik zag ze aan voor Advocaten; en zij waren 't ook inderdaad. Alvorens
zij hunne pleidooien begonnen, wierdt des Presidents hooft met
verscheide zwarte deekens bewonden. Daarop begon de aanlegger eene
beknopte redenvoering te doen, welke hij tot drie maalen toe herhaalde,
en wierd met gelijke kortheid door den verweerder beantwoordt. Op hunne
pleidooijen volgde een stilzwijgen van een halfuur. Toen stont de
President, na dat hem het deksel van 't hoofd was afgenomen, op, en
andermaal zijne takken hemel waards heffende, sprak hij eerbiediglijk
eenige woorden, welke ik oordeelde mijn vonnis te behelzen: want niet
zoo haast hieldt hij op van spreeken, of ik wierd weder te rug gebragt
naar mijn oude rasphuis, zulks ik mij niet anders voorspelde, dan
eerlang uit deeze bewaarplaats aan de geesselpaal te zullen worden
gezet. Aldaar alleen gelaten, na dat ik mij al het voorgevallene had te
binnen gebragt, belachte ik de dwaasheid dezer Natie: want het scheen
mij toe, dat zij veel eer een tooneelspel hadden gespeelt, dan Justitie
geoeffent, en alles 't geen ik had gezien, aangaande hunne gebaarden,
opschik, wijze van procedeeren enz, geleek eerder naar openbaare spelen
of klugten van Tooneelspeelders, dan naar staatige Gerichtsplaatzen.
Toen was het ook dat ik het geluk onzer Waereld, en de
voortreffelijkheid der Europische Natie boven dat van alle andere
Volkeren roemde. Maar schoon ik de domheid en dwaasheid deezer
onderaardsche Natie veroordeelde, moest ik egter al met een bekennen,
dat zij te onderscheiden waren van het onvernuftige Vee: want de
schoonheid hunner Stad, de evenredigheid der gebouwen, en veele andere
zaken gaven klaar te kennen, dat deeze boomen niet ontbloot waren van
redelijk verstand, en niet geheel en al onbedreven in konsten en
wetenschappen, vooral der konstwerktuigen. Dog ik was van gedagten, dat
in dit land alle deugd en voortreffelijkheid ophielden.

Terwijl ik aldus bij mij zelf sprak, kwam 'er een boom met een Lancet in
de hand, welke mij mijne borst ontblootende, en mijnen eenen arm
opgestroopt hebbende, volmaaktelijk naar de konst aderliet. Na dat hij
daar uit zo veel bloed getrokken hadt, als 'er scheen vereischt te
worden, leide hij, met geen minder handigheid, het verband. Dus zijn
werk gedaan, en 't bloed naauwkeurig bekeeken hebbende, vertrok hij,
zonder een woord te spreeken, als opgetogen in verwondering. Alle deeze
dingen versterkten mij in 't gevoelen 't geen ik wegens de dwaasheid
deezes Volks had opgevat. Dog zoo haast was ik de onderaardsche taal
niet magtig, en alles mij nader beduid geworden, of de veragting
veranderde in verwondering. De manier van procedeeren welke ik
onbedagtelijk veragt had, wierdt mij aldus uitgelegt: uit de gedaante
van mijn lichaam hadden zij mij aangezien voor een inwoonder des
Firmaments. Ik was hen voorgekomen als zulk een die eene eerlijke
Matroone van den eersten rang had willen geweld aandoen. Over deeze
misdaad was ik als schuldig naar de Vierschaar gesleept. De eene
Advocaat had mijne misdaad zeer verzwaard, en daar over straffe
gevordert ingevolge de wet: dog de ander had juist wel de straf niet
verbeden; maar aangeraden dezelve uit te stellen, tot dat het bekend was
geworden, wie, hoedanig, en waar van daan ik was; en of ik een beest of
redelijk schepzel was. Verders vernam ik dat het opsteeken der takken
een gewoonlijk Godsdienstig bedrijf was, eer men tot beslissing eener
zaak, overging. De Advocaten waren met schapen-vagten bekleed, op dat
zij gedagtig zouden zijn der onnozelheid en der opregtigheid in 't
bedienen van hun beroep. En inderdaad zijn ze alle vroome en opregte
luiden: waar uit het blijkt, dat 'er in eenen welgestelden Staat vroome
en eerlijke Advocaten konnen zijn. Tegen de gene die haaren pligt niet
betragten, zijn zoodanige strenge wetten afgekondigt, dat 'er voor
vitteren en bedrog geen dekmantel te vinden is, dat 'er geen afbidden
van trouwloosheid, geen berging voor de lastertaal, geen huisvesting
voor oneerbiedig spreeken, nog geen uitvlugt voor loopjes meer is
overgebleven. De woorden driewerf te herhaalen plagt te geschieden om de
traagheid in 't bevatten, waar in de Inwoonders deezes Aardskloots van
alle andere Volkeren worden onderscheiden: want maar weinige was het
gegeven te verstaan 't geen zij ter loops geleezen hadden, of te
begrijpen 't geen zij maar eens gehoord hadden. De gene die aanstonts
een ding begreepen, wierden gehouden ontbloot te wezen van gezond
oordeel, en daarom wierden dezelve zeer zelden toegelaten tot hooge en
gewigtige bedieningen: aangezien men aldaar op de proef hadt
ondervonden, dat de Staat in gevaar was geweest onder 't bestier der
gene, die van een zeer vaardig begrip waren, en die gemeenlijk
schrandere geesten genoemt worden: maar dat de langzaame van begrip, en
die, bij veragtinge, domkoppen worden geheeten, weder te regt gebragt
hadden, 't geen de eerstgemelde hadden in de war gesmeten. Alle deeze
dingen waren mij zo veele wonderspreuken, dog na ernstig onderzoek,
scheenen ze mij zoo vreemd niet. Maar allermeest was ik verwondert over
de voorvallen van die de Presidents plaats bekleedde: (want men moet
weten dat die eene Maagd was, gebooren in die Stad, en van den Souverain
aangesteld tot _Kaki_ of Oppersten Richter in de Stad:) want bij dit
volk word geen onderscheid altoos van kunne gemaakt in 't uitdeelen der
eerampten, maar eene verkiezing gedaan zijnde, worden de zaken, rakende
het Gemeenebest, den waardigsten toebetrouwd. Om nu naar behooren van
eens ieders bekwaamheden en gaven te oordeelen, zijn 'er kweek-schoolen
aangelegt, welker Opzienders of Bestierders genoemd worden _Karatti_:
('t woord wil eigentlijk te kennen geven Onderzoekers of Naspeurders).
Deezer werk is, de bekwaamheid en kragten van een iegelijk te
onderzoeken, den aart en inborst der jeugd in den grond in te zien, en
na gedaan onderzoek aan den Souverain jaarlijks op te leveren eene
naam-lijst der gene, die tot Staats-ampten konnen worden toegelaten; en
daar bij te kennen te geven in welke zaken een iegelijk het Vaderland
meest ten nutte kan verstrekken. Deeze naamrolle der Candidaten
ontvangen hebbende, beveelt de Souverain dezelve te boek te stellen; op
dat hij in zijn geheugen en als voor zijne oogen mag houden de gene
welke hij met de openstaande bedieningen staat te bekleeden. De
bovengemelde Maagd hadt vier jaren van te vooren van de _Karatti_ een
schoone _Attestatie_ gekregen, en daar op was zij van den Souverain
aangesteld tot Presidente van den Raad deezer Stad, waar in zij gebooren
was, Deeze gewoonte wordt heilig en onschendbaar bij de _Potuaners_
onderhouden: vermits zij vaststellen, dat niemant de toestand der
plaatze beter bekend is, dan de gene die aldaar gebooren en opgevoed
zijn. _Palmka_ (dus wierdt de Maagd geheeten) hadt met den allerhoogsten
lof, geduurende den tijd van drie jaaren, deezen post bekleet, en wierde
gehouden voor den schrandersten boom der gantsche Stad: want de
langzaamheid van haar begrip was zoo groot, dat zij eene zaak, zoo die
niet drie- of vier-malen herhaalt wierdt, kwalijk konde begrijpen. Dog
't geen zij eens begreep, verstont zij in den grond, en loste alle
geschilstukken met zoo veel oordeel op, dat haare uitspraken als zoo
veele Godspraken wierden gehouden.

       _Zij wist waarin de grond der zaken was gelegen,_
       _En in de weegschaal van de billijkheid te wegen_
     _Het weiflend regts-geding: zij wist het heilig regt_
     _Te schiften van 't bedrog aan schijndeugd vastgehegt._
       _Geen zeldzaam toeval kon haar doorzigt ooit verduisteren,_
       _Mits Themis zelv' altoos kwam haar verstant opluisteren._

Hierbij kwam het toe, dat zij in den tijd van vier jaaren geen vonnis
heeft uitgesproken dat niet door het hoogde _Potuaansche_ Gerichtshof
bevestigd, en met loftuigingen is vereerd geworden. Derhalven kwam die
inzetting ten voordeele van de vrouwelijke sexe, welke ik in 't begin
veroordeelt hadt, mij niet ongerijmt voor, na dat ik de zaak
naauwkeuriger had ingezien. Ik dagt bij mij zelf, wat zoude 't al zijn
zoo de Vrouw van onsen _Bergschen_ Richter in plaats van haaren Man eens
in de regtbank zat? En wat zou men al zeggen, zoo de dogter van onzen
Advocaat _Severini_, eene Maagd versiert met welspreekendheid en andere
voortreffelijke gemoedsgaven, in plaats van haaren dommen Vader de
Gerichtszaken in de Vierschaar bepleitte? Onze regtsgeleerdheid zou daar
door weinig nadeel lijden, en mogelijk zou 't regt zoo dikwils niet
gebogen worden. Voorts dagt ik, dat, vermits in de Europische
Gerichtshovende zaken zoo schielijk beslist worden, zoo de schielijk en
onbedagtzame vonnissen tot een rijper onderzoek wierden gebragt, dezelve
niet weinig berispinge zouden onderhevig wezen. Maar om voort te gaan
met mijn verder verhaal: de reden van de aderlatinge zeide men mij deeze
te wezen. Wanneer iemand van misdaad overtuigd is, wordt hij, in plaats
van eene geesselinge, verminking der leden, of den dood te ondergaan,
verwezen tot eene aderlatinge, op dat het kome te blijken of de misdaad
aan kwaadaartigheid, of aan bedorven bloed en sappen moet worden
toegeschreven; en of hij door zodanig eene kuur kan worden verbeterd:
invoegen deeze regtbanken meer verbetering dan straffe beöogen. Egter
behelsde deeze verbetering eenigzins eene straffe, nademaal het
eenigermaate eene schandvlekke veroorzaakte door vonnis van den Richter
deeze operatie te moeten ondergaan. Zoo iemant zig ten tweedenmaale
misging, wierdt hij de Stad onwaardig geoordeelt, en naar het Firmament,
waar naar toe zij alle zonder onderscheid verwezen wierden, in
ballingschap verzonden. Dog van die verbanning, en van de natuur
derzelve zullen wij straks breeder spreeken. En aangaande dat die
Chirurgijn, die mij eene ader geopent hadt, op 't gezigt van mijn bloed
als verstomt was geworden; daar van was dit de oorzaak: dat namentlijk
de inwoonders deezes Aardbols in plaats van bloed, een helder en wit
vogt hebben, dat door hunne aders vloeit, en 't welk hoe witter het is,
hoe het ook des te grooter teeken van deugtzaamheid te kennen geeft.

Dit alles vernam ik ten vollen, na dat ik de onderaardsche taale was
magtig geworden, waar door ik een gunstiger gevoelen voor deze Natie
begon op te vatten, welke ik al te roekeloos had veroordeelt. Dog hoe
zeer ik deeze boomen voor dom en zot in den eersten opslag had gehouden;
had ik egter terstont daar na bespeurt, dat zij niet van alle
menschelijkheid waren ontbloot, en dat vervolgens mijn leven geen gevaar
liep: in welke hoop ik ook bevestigd wierd, toen ik zag dat mij
tweemaalen daags spijs gebragt wierdt, die gemeenlijk bestont in
vrugten, groente en peulvruchten:--aangaande de drank die bestont in
een klaar vogt, 't aangenaamste en smaakelijkste dat men bedenken kon.

De Richter in wiens bewaringe ik was, liet den Vorst of Landheer, zig in
eene nabijgelegen Stad onthoudende, van stonden aan weten, dat hem bij
geval in handen was gekomen zeeker redelijk Dier, maar van eene
ongewoone gedaante. De Vorst bewogen door die nieuwigheid, beval mij in
de taal te onderwijzen, en dat ik daar na zoude worden gezonden naar
zijn Hof. Hierom wierdt mij een taalmeester verzorgt, onder wiens
onderwijs ik in een halfjaar tijds zo verre vorderde, dat ik met de
inwoonders gemakkelijk genoeg konde praten. Na dat ik in de
onderaardsche taal mijnen eersten leertijd hadt doorgebragt, kwam 'er
een nieuw bevel van 't Hof nopende mijn verder onderwijs, en ik wierd
belast in de eerste beginzelen van 't kweekschool mij te laten
onderwijzen, ten einde dat de _Karatti_ of Onderzoekers mijn verstand
zouden beproeven, en naspeuren in wat soort van wetenschap ik de meeste
hoop van mij gaf. Dit alles volbragten zij zeer zorgvuldiglijk: maar
terwijl ik in deeze loopbaan liep, wierdt 'er geen mindere zorg voor
mijn lichaam dan voor mijn verstand gedragen; en zij waren wel
voornamentlijk daar op uit, dat ik, zoo veel immer mogelijk was, mogte
worden gevormt tot het fatsoen van eenen boom, ten welken einde eenige
geleende takken aan mijn lijf geschikt wierden.

Terwijl dit voorviel, onderhieldt mij mijn huiswaard 's avonds zoo dra
als ik, schoon laat, uit het kweekschool kwam, met verscheide praatjes
en vraagen. Hij hoorde mij met een overgroot genoegen van al 't geene
mij in deeze onderaardsche Reize ontmoet was, redenkavelen; dog niet
weinig verwondert was hij over mijne beschrijving van onzen Aardkloot,
en over den onmetelijken Lugt-hemel onderscheiden door oneindige
Sterren, waar meede dezelve omringd was. Dit alles hoorde hij gretig en
met oplettendheid aan; dog hij wierdt eenigzins beschaamd op 't hooren
van dat gene 't welk ik hem verhaalde van de boomen onzes Aardkloots,
welke onbezield en onbeweeglijk met hunne wortels vast in den grond
staan; en eindelijk zag hij mij niet zonder verontwaardiging aan,
wanneer ik hem betuigde, dat onze boomen uitgehouwen zijnde, dienden om
de kachel te slooken en de pot te kooken. Dog na eene ernstige
overweginge, bedaarde eindelijk zijne gramschap, en stekende vijf takken
op naar den hemel (want zoo veele hadt hij 'er) verwonderde hij zig over
de wijsheid van den Schepper, welkers redenen menigvuldig en verborgen
zijn; luisterende voor het overige naarstig toe naar mijne verdere
vertellingen. Zijne huisvrouw die tot nog toe van mijne tegenwoordigheid
eenen afkeer hadt gehad, vermits zij gehoord hadt, dat de oorzaak,
waarom ik voor de regtbank was gebragt geweest, waaragtig was, en dat ik
door de gedaante van eenen boom, welke wij in onze waereld plegen te
beklimmen, bedrogen was geweest; maakte, haare agterdogt afgelegt
hebbende, met mij peis. Maar ik, om niet in 't begin van eene getroffen
verzoeninge het versche litteeken wederom op te krabben, wilde niet, dan
in 't bijwezen van haaren man en op zijn bevel, met haar aan het praaten
komen.



DERDE HOOFDSTUK.

_Beschrijving van de Stad Keba._


Terwijl ik nog in mijne leerjaaren was, leidde mijn huiswaard mij nu en
dan eens door de Stad, om mij te doen zien al 't geen daar in fraai en
't meest aanmerkelijk was. Wij wandelden zonder eenig beletzel, en 't
geen mij 't wonderlijkste van allen voorkwam, zonder eenigen toeloop der
inwoonders; geheel anders als bij ons geschiedt, alwaar de menschen als
met geheele troepen komen toevliegen, om te bezien al 't geen ongewoon
is, en hunne nieuwsgierige oogen te verlustigen; daar integendeel de
bewoonders deezer Planeet zig weinig laten gelegen leggen aan nieuwe
snufjes, en alleenlijk ernstige zaaken betrachten. Deeze Stad wordt
_Keba_ geheeten en is de tweede in rang van het _Potuaansche_ Prinsdom.
Deszelfs inwoonders zijn zoo deftig en schrander, dat men alle de
burgers zoude groeten voor Raadsheeren. De ouderdom wordt aldaar boven
maate in aanzien gehouden: want nergens bewijst men den bejaarden
lieden zoo veel eers, en nergens wordt de grijsheid met meer agtinge
bejegent: want men heeft 'er niet alleen ontzach voor hunne woorden,
maar zelfs voor hunne wenken. Ik verwonderde mij dat een volk zoo zedig
en deftig, zig met spiegelgevegten, comedien en schouwspelen konde
ophouden, aangezien die dingen daar zoo weinig overeenkomst mede hebben;
't welk mijn huiswaard bemerkende, zeide: door dit geheele Vorstendom is
juk en ernst beurtelings onze bezigheid.

     _Saturnus zelf hoe stuursch en wreed hij is van aart,_
     _Word door den zagten luim weer van Jupijn bedaart._

Onder andere loffelijke inzettingen deezes Vorstendoms was, dat de
eerlijke vermaken, dienende om den geest te verlevendigen, en dien
bekwaam te maken tot ernstige en moeijelijke bezigheden, wierden
toegelaten; aangezien zij vastelijk gelooven, dat de kwade luim en de
zwaarmoedige gesteltheden, de bronnen van zo veele beroerten,
opschuddingen en verkeerde raadgevingen, daar door uit den weg geruimt
worden. Hier door is 't, dat zij hunne gewigtigste bezigheden met spel
en boert mengen; parende egter zodanig de staatigheid met de
vriendelijkheid, dat deeze niet overslaat tot dartelheid, nog gene tot
droefheid. Maar niet zonder verontwaardiging bemerkte ik, dat onder de
schouw- en tooneelspelen ook wierden gerekent disputeerkonstoefeningen:
aangezien 'er op zekere vastgestelde tijden in 't jaar weddenschappen
geschiedden, en onder eene vastgestelde belooning voor den overwinnaar,
twistredenaars, even als koppels van kampvegters, tegens elkaêr gesteld
wierden, bijna op dezelve voorwaarden, als bij ons de kampgevegten der
haanen of andere feller dieren geschieden. Dit is de oorzaak, dat
gegoede lieden twistredenaars onderhouden, even als bij ons de
jagthonden worden onderhouden, en dezelve onderrigten in de _Dialectica_
of konst van Zintwisten; ten einde zij bekwamer en grooter snappers
mogen worden, tegen dat de tijd van 't jaar, tot kakelen bestemd,
aannadert. Hier door hadt zeeker rijk burger, _Henochi_ geheeten, in den
tijd van drie Jaaren groote rijkdommen, en wel tot 4000. _Ricatu_ toe,
gewonnen uit den veroverden buit van een eenigen twistredenaar, welken
hij ten dien einde onderhield; en het was al meer dan eens geschied, dat
hem voor den zelven zeer groote sommen gelds waren aangeboden geworden
van de gene die met diergelijke oefeningen gewoon waren winst te doen;
dog hij wilde voor als nog dien schat, waar uit hij jaarlijks zoo veele
inkomsten trok, niet verkoopen. Met eene verwonderlijke vaardigheid van
tonge wist die kakelaar de redenen te ontzenuwen, te bekragtigen en te
verdraaijen, zijnde een meester in verstrikkende kwinkslagen, en in de
loopjes der _Dialectica_ of Redeneerkonst: daarenboven was hij zo
afgeregt op de konsttreken van door _distingueeren, subsumeeren_, en
_limiteeren_, alle zijne tegenpartijders uit te strijken, dat hij ze op
zijn gemak den mond konde stoppen. Meer dan eenmaal ben ik bij
schouwspelen van die natuur, niet zonder de uiterste smerte,
tegenwoordig geweest: want ik hield het voor onbetamelijk en
verfoeijelijk zoodanige heerlijke oefeningen, welke onze schoolen zulken
luister bijzetten, tot tooneelspelen te maken: en wanneer ik mij te
binnen bragt, dat ik driemaalen, met de grootste toejuichinge in 't
openbaar gedisputeert, en daar door mijne _Promotie_ bekomen had; kon ik
naauwelijks mij van traanen onthouden. Voor de rest mishaagde mij de
manier van disputeeren niet minder, dan de daad zelve: want daar wierden
zeekere aanhitzers gehuurd, welke zij daar _Cabalcos_ heeten, die,
wanneer zij zien dat de drift der Redentwisters begint te verkoelen,
dezelve met een soort van prikkelen in de zijden steeken, om ze weder
vuurig te maken, en ze de afnemende kragten te doen hervatten. Andere
dingen, en welke ik grootelijks in zulk een geslepen volk veroordeelde,
laat ik daar, want ik schaame het mij dezelve te melden. Behalven deeze
Redentwisters, welke de Onderaardlingen spottender wijze _Mashakos_, dat
is gezegt Krakkeelers, noemen, waren 'er ook andere gevegten van
viervoetige zoo wilde als tamme beesten, en van roofvogels, welke men
voor een stuk gelds, dat daar toe slont, zien kon. Ik vraagde mijnen
huiswaard, hoe 't mogelijk was, dat een volk van zoo veel oordeel zulke
voortreffelijke oefeningen, waar door men een talent van welsprekendheid
krijgt, de waarheid, ontdekt, en het verstand gescherpt wordt, naar de
schouwspelen verwees. Hij gaf mij ten antwoord, dat zoodanige
kampgevegten eertijds in de Barbaarsche Eeuwen zeer in agtinge waren
geweest; dog dat, vermits zij eindelijk door de ondervindinge hadden
geleert, dat de waarheid door redetwisten meer uitgedooft, de jeugd
dartel gemaakt wierdt beroerten ontstonden en de allernuttigste studien
als 't ware boeijen wierden aangeklonken, zij die oefeningen van de
Academien tot de schouwspelen hadden overgebragt; en dat ook de uitkomst
geleert hadt, dat de leerlingen door stilzwijgen, leezen, en overdenken,
veel eerder tot het Meesterschap geraakten. Met welk antwoord, hoe zeer
ook het zelve schijn van waarheid hadt, ik geen genoegen nam. In deeze
Stad was eene Academie of Hoogeschool, alwaar de vrije konsten naar
behooren en met zeer veel deftigheid geleerd wierden. Ik wierd van
mijnen huiswaard in de gehoorzaal deezer school ingeleid op eenen
plegtigen dag, en op welken een _Madic_ of Leeraar in de Philosophie
verkooren wierdt. Dat geschiedde zonder eenige plegtigheid, behalven
alleen dat de aanstaande Leeraar eene zeer geleerde en sierlijke
redenvoeringe deedt over een geschilstuk in de Natuurkunde; waar na hij
van de Bestierders der schoole op de naamrolle der gene, welken het
vergunt wordt opentlijk te leeraren, wierdt aangetekent. Toen mijn
huiswaard mij vraagde, hoe mij die plegtigheid hadt aangedaan, gaf ik
hem ten antwoord, dat mij dezelve al te droog en te mager bij onze
_Promotien_ was voorgekomen. Vervolgens deed ik hem verslag op wat wijze
bij ons Meesters en Leeraars worden gemaakt, te weten: na voorgaande
proefstukken te hebben gegeven van Disputatien. Hij hierop zijn hoofd
met rimpels trekkende, vraagde mij naar den aart en nature van die
Disputatien, en waar in dezelve van die der Onderaardlingen verschilden.
Ik zeide hem, dat ze doorgaans waren over zeer geleerde en
wetenswaardige zaaken: vooral aangaande de gewoonten, taalen, en
kleedingen van twee oude Volkeren, die eertijds in Europa 't meest
gebloeit hebben; betuigende hem, dat ik met drie geleerde Disputatien
gehandelt had over derzelver wijze van schoeijen. Naauwlijks hadt hij
dit gehoord, of hij barstte zodanig uit in lachen, dat 'er het gantsche
huis van klonk. Zijn wijf, door dat geluid gaande gemaakt, kwam,
schielijk toegeloopen, vraagende naar de oorzaak van dat gelach. Dog ik
was hier door zoodanig gestoord, dat ik mij niet verwaardigde te
antwoorden: want het scheen mij onbehoorlijk, dat zulke deftige en
ernstige zaken, oorzaak tot lachen en spotten gaven. Dog zij eindelijk
van haaren man vernomen hebbende wat van de zaak was, begon niet minder
in lachen uit te barsten. Dit geval eerlang door de gantsche Stad
verspreit zijnde, gaf aanleidinge tot geduurige spotternijen: zoodanig
dat de vrouw van zekeren Raadsheer, die uit haar zelven goed lachs was,
door dit verhaal zoo zeer wierd aangezet, dat zij door gestadig lachen
bijna haaren reuzel scheurde. En vermits zij niet heel lang daar na, de
koorts gekregen hebbende, kwam te overlijden, geloofde men, dat zij door
dat onmatig lachen, waar in het al veel op de long was aangekomen, eene
ziekte, die haar ook doodelijk was geweest, gekregen hadt. Het bleek
egter niet klaar, waar aan zij gestorven was; en men verspreidde maar
iets diergelijks onder den duim. Voor het overige was zij eene
goedaartige vrouw, en de beste huismoeder van de waereld: want zij hadt
zeven takken, dat voor die Sexe al iets zeldzaams is; waaromme ook allen
boomen van fatzoen haar dood zeer ter harte ging. Zij wierdt bij nagt
begraven buiten de muuren der Stad, in dezelve kleederen, welke zij aan
hadt ten tijde haares overlijdens: want binnen de Stad te begraven is
bij eene wet verboden, vermits zij vaststellen dat de lugt door de
uitwaasseming der doode lichamen wordt aangesteken. Voorts legt 'er een
verbod tegen het begraven der lijken met groot gevolg, of pragtige
lijkstaatie; aangezien dezelve welhaast staan te worden tot voedsel voor
de wormen. Alle welke dingen mij als zeer voorzigtige inzettingen
voorkwamen. Egter worden 'er doorgaans Lijk en Lof redenen gedaan: dog
welke enkel en alleen bestaan in vermaningen om wel te leeven; en door
welke den toehoorderen de sterflijkheid wordt afgeschetst. Die het
opzigt over de zeden hebben, zijn genoodzaakt zig daar bij te laten
vinden, om agt te slaan of de Lijk-redenaars de geheugenisse der
overledenen meer of min dan naar behooren prijzen. Daar van daan is het,
dat de Redenaars der Onderaardlingen zoo spaarzaam zijn in 't geven van
loftuigingen, vermits 'er eene straf gestelt is op het geven van grooter
lof, dan iemant toekomt. Niet lang daarna wanneer ik bij eene
diergelijke Lijkreden tegenwoordig geweest was, vraagde ik mijnen
huiswaard naar den staat en waardigheid des overledenen, wiens uitvaart
geviert was. Hij antwoordde, dat hij was geweest een boer, dien de dood
overvallen hadt, zoo als hij onder weg was naar de Stad. Toen begon ik,
die nog zoo onlangs door de Onderaardlingen was uitgelachen, op mijne
beurt mede te schateren van lachen, kaatsende hen de pijlen, die zij op
die van Europa hadden geschoten, thans rijkelijk weder toe. _Waarom dog
worden,_ zeide ik, _de Ossen en Bullen, der boeren makkers en
spitsbroeders, niet mede met eene Lijk-reden vereert: vermits zij met de
Landlieden in gelijke bediening? zijnde, ook dezelve stoffe tot
Lijkredenen redenen komen uit te leveren_? Dog mijn huiswaard geboodt
mij mijn lachen in te houden, zeggende, dat de Akkerlieden daar te Lande
uittermate geagt wierden, om de voortreffelijkheid huns beroeps, en dat
generlei soort van levenswijze aldaar boven den Landbouw geschat wierdt;
waar door het toekomt, dat een eerlijke boer, en die op zijne zaken wel
agt sloeg, voor een verzorger en handhaver der Stad wierdt gehouden. Ten
dien opzigte is 't ook aldaar eene gewoonte, dat de Landlieden, wanneer
zij in de _Palmboom maand_, met een groot getal van wagens, geladen met
koren, naar de Stad trokken, buiten de poort door de Magistraat wierden
te gemoet gegaan, en met trompetten-geschal en 't geklank van
musiekinstrumenten, zegepralender wijze, binnen de Stad ingehaald. Ik
stond versteld op het gehoor daar van, mij te binnen brengende den staat
onzer Landlieden, zugtende onder eene harde slavernij, en welker beroep
wij meenen veragtelijk te zijn en verre beneden andere konsten, welke
niet dan voor de wellust dienstig zijn, gelijk als die der koks,
pasteibakkers, parfumeerders, dansmeesters, enz. Mijnen huiswaard gaf
ik dat eenigen tijd daar na wel te kennen, dog onder belofte van
stilzwijgen, vreezende dat de Onderaardlingen een al te slegt gevoelen
mogten opvatten van de menschen. Hij, stilzwijgen belooft hebbende,
bragt mij naar de gehoorzaal, alwaar de Lijk-reden stont te geschieden.
Ik moet bekennen niets zakelijker, waaragtiger, en 't geen meer van
allerlei vleijerij ontdaan was, ooit gehoord te hebben: en deeze
uitvaartsviering scheen mij een model te wezen, naar 't welk alle
diergelijke redenvoeringen behoorden geschikt te wezen. Eerst gaf de
Redenaar op een ontwerp der deugden van den overledenen: daar na telde
hij op deszelfs zwakheden en gebreken, met vermaninge aan de
Toehoorders, dat zij zig daar van hadden te wagten. Zoo als wij uit de
gehoorzaal traden, kwam ons een misdadige te gemoet, verzelt van drie
wagters. Dees hadt onlangs de straf aan den arm (dus noemen ze de
aderlating) bij vonnis van den Richter ondergaan, en wierdt thans naar
het publyke dolhuis gebragt. Toen ik vraagde wat de reden was van zijn
vonnis, wierdt mij geantwoort, dat hij in 't openbaar gedisputeert hadt
over de eigenschappen en het wezen Gods; 't geen daar te lande verboden
is, alwaar alle zulke neus-wijze zintwistingen voor zoo roekeloos en
dwaas worden gehouden, dat zij in schepzelen van eenen bedaarden geest
niet wel vallen konnen. Daarom is aldaar de gewoonte, deeze
scherpzinnige Redeneerders, na dat men ze heeft adergelaten, als narren
in 't publyke dolhuis te brengen, tot dat ze ophouden te kolderen. Toen
zeide ik in mij zelv': "_Ach hoe zoude 't onze Godgeleerden hier
vergaan!_ welke men alle dag hoort twisten over de hoedanigheden en
eigenschappen der Godheid, over de natuur der Geesten, en over meer
andere diergelijke verborgenheden. Wat lot was onze Overnatuurkundigen
hier beschooren, die, trots zijnde op hunne hoogdravende geleertheid,
meenen dat zij wijzer zijn dan 't gemeen, ja gelooven dat zij 't naast
aan de Goden komen. Zekerlijk in plaats van Lauwer kransen of Doctorale
Mutsen, waar mede zij in ons Land worden opgepronkt, zouden zij zig den
weg baanen naar 't dolhuis, of zij zouden schrap staan, om in 't
gasthuis te geraken."

Dit en andere zaken, die mij scheenen tegen de gezonde reden aan te
loopen, merkte ik naauwkeurig op, geduurende den tijd van mijn
leerlingschap. Eindelijk kwam de tijd, door 's Vorsten bevel bepaald,
waarop ik, uit het school naar 't Hof, met een _Testimonie_, moest
vertrekken. Ik lei mij niet anders toe dan op heerlijke loftuigingen en
goedkeuringe, steunende eensdeels op mijne eigene bekwaamheden, vermits
ik de Onderaardsche taale binnen zulken korten tijd, buiten verwagtinge,
geleert had, anderdeels op de gunst mijnes huiswaards, en der Opzigteren
alom beroemde regtvaardigheid. Eindelijk kreeg ik mijn _Testimonie_, 't
welk ik van blijdschap al beevende opende, begeerig zijnde mijnen lof
daar in te leezen, en daar uit af te neemen hoedanig mijn nootlot stont
te wezen. Dog 't leezen daar van, maakte mij gram en wanhopig. De
Brieven van voorschrijving waren van den volgenden inhoud.

"Niet willende in gebreke blijven om uwer. Doorlugtigheids bevel op te
volgen, zenden wij uwe Doorlugtigheid hier nevens toe het schepsel dat
onlangs tot ons uit een andere waereld is overgebragt, en zig zelven een
mensch noemt; na dat wij het zelve, met alle zorgen naarstigheid, in ons
School hebben doen onderwijzen. Deszelfs aart en inborst naauwkeurig
nagespeurt, en deszelfs zeden onderzogt hebbende, hebben wij hetzelve
van een redelijk goed begrip en van een zeer vaardige bevattinge
gevonden; dog van zulk een verkeerd oordeel, dat, vermits deszelfs
verstand al te vlug is, het naauwlijks onder de redelijke schepzelen
gerekent, laat staan tot eenige bediening van gewigt, behoort toegelaten
te worden. Vermits het egter door de gezwindheid zijner voeten ons alle
te boven gaat, zal het zeer bekwaam wezen om de bedieninge van
Postlooper van 't Hof met lof te komen bekleeden.--Gegeven in 't
Kweekschool te _Keba_, in de _Doorn-maand_."

Uwer Doorlugtigheids gehoorzaamste dienaars _Nehek, Jochtan, Rapafi,
Chilac._

Hier over liep ik al huilende naar mijnen huiswaard, hem op 't
nederigste biddende, dat het hem behagen mogte, zijn gezag aan te wenden
om een gunstiger _Testimonie_ van de _Karatti_ te verkrijgen, en dat hij
aan dezelve wilde vertoonen mijn Academisch _Testimonie,_ waarin ik voor
een verstandig man, en daar niets op te zeggen viel, vermeld stond. Dog
hij voerde mij te gemoet, dat dat _Testimonie_ in onze waereld zijn
waardij kon hebben, alwaar men mogelijk meer zag op de schaduwe dan op
het lichaam, meer op de bast dan op het pit; dog dat het hier, alwaar
men de zaken in haar binnenste beschouwde, van geen waardij altoos was:
voorts vermaande hij mij mijn noodlot met gedult te draagen, vooral,
wijl het _Testimonie_ nog vernietigd nog verandert konde worden:
aangezien 'er hier geen zwaarder misdaad was, dan de loftuigingen van
onverdiende bekwaamheden. Willende egter eene pleister op de wonde
leggen,

     _Zeid' hij, om mijne smert een luttel te verzagten,_
     _En 't meerendeel mijns druks mij, weinig te doen agten;_
     _O Zoon! hoe dus beleest? een' edelaarte ziel_
     _Staat pal in tegenspoet, ofschoon de hemel viel._
     _Ei! 'k bid u, stoor u, niet aan 't geen u doet verbaazen,_
     _En daar uw' dwaaze drift u slaaflijk op doet aazen:_
     _Wat magt wat immermeer geborgen voor de Nijt?_
     _Zeg wat haar felle klaauw niet wreed aan flarden rijt?_
     _Men zoud' een' gantsche lijst, was 't nood, u konnen geven_
     _Van Amptenaars van Staat, die jammerlijk om 't leven_
     _Gebragt zijn: en 't gaat vast, me naar te hoogen staat_
     _Staag reikhalst, en door 't goud zijn hart vermeest'ren laat,_
     _Die wordt als hemelwaards en uit 't gezigt verheven,_
     _Om door te laager val rampzaliglijk te sneeven._

Hier voegde hij bij, dat niets diergelijks, in eenen' laagen of
middelmatigen staat te vreezen stont. Wat nu aanbelangde het
_Testimonie_ der _Karatti_ dat deet zien, dat zij zeer doorzigtige en
tegelijk zeer regtvaardige Richters zijn, die nog door geschenken
omgekogt, nog door dreigementen afgeschrikt konnen worden, om een hair
breet van de billijkheid af te gaan, waarom 'er ook in die zaak geen
plaats tot kwaad vermoeden overig wierdt gelaten. Eindelijk beleedt hij
gantsch openhartig, dat hem al van over lang gebleeken was, dat ik niet
veel verstands had, en dat hij terstont uit mijne sterke memorie en
snedigheid van begrip hadt konnen afnemen, dat ik wel hout, maar geen
goed timmerhout was, en derhalven, om het weinig oordeels dat ik bezat,
niet bekwaam was tot een gewigtig ampt: zeggende, dat hij uit de
verhaalen en beschrijving van de Europische Natie geleerd hadt, dat ik,

     _Gebooren in het Land der Narren,_
     _Den invloed had der kwaade Starren._

Betuigende voorts met overvloed van woorden zijne genegenheid 't
mijwaarts; mij radende, dat ik zonder uitstel mij vaardig zoude maken
tot de reize. Ik volgde den raad der zes schranderen mans, vooral wijl
de nood zulks vereischte, en het mij als eene roekelooze zaake
voorkwam, om mij tegens 't bevel van den Vorst te verzetten.

Ik begaf mij dan op weg in 't gezelschap van eenige boomjes, die te
gelijk met mij uit het Kweekschool gezonden, ten zelven einde naar de
Koninglijke Stad wierden gevoert. Onze Leidsman was een bejaard man uit
het getal der _Karatti_ of Bestierders, welke, door ouderdom verzwakt
geworden, en niet wel ter been zijnde, op eenen Stier reedt: want op
eenen wagen te rijden is daar de manier niet, en dat voorregt hebben
alleen de stokoude Grijsaarts, of de gene die ziek zijn, hoe zeer ook
bij ons de bewoonders dezer Planeet, om hunnen traagen en moeijelijken
gang, daar in meer te verontschuldigen zouden zijn. Het staat mij nog
zeer wel voor, dat, wanneer ik hen eens eene beschrijving onzer
rijtuigen had opgegeven, namentlijk onzer paarden, onzer viergespannen
en koetsen, waarin wij, als gepakt zijnde, door de Stad worden gevoert,
de Onderaardlingen op 't hooren van mijn verhaal grimlachten, en vooral
toen zij hoorden dat zelfs gebuuren de een den anderen mee plegen te
bezoeken, dan in eene koets of karosse zittende, en voortgetrokken
wordende door twee sterke viervoetige Dieren. Vermits deeze met reden
begaafde boomen zeer traag van gang zijn, waren wij genoodzaakt drie
dagen op deeze reize onder weg te zijn, schoon _Keba_ van de hoofdstad
naauwlijks vier uuren aflegt: want zoo ik alleen geweest was, had ik op
eenen dag die reize afgelegt. Het gaf mij een zonderling vermaak dat ik
vrij wat beter ter been was dan de Onderaardlingen; dog 't smertte mij
al met een, dat ik om die uitnemendheid mijns lichaams tot een slegte en
veragte bedieninge verbannen zoude zijn. _Ik wenschte wel_, zeide ik,
_dat ik dat zelve gebrek aan mijne voeten had, 't geen de
Onderaardlingen hebben: nadien ik alleen daar door zoude bevrijd zijn
van de slaafagtige en geringe bedieninge, daar men mij nu toe geschikt
heeft_; 't welk onze Leidsman hoorende, mij toebeet: _ten ware de Natuur
met deeze uitnemendheid des lichaams eenigermate hadt willen goedmaken
't gebrek in uwe ziele, wij alle zouden u daar voor houden, dat gij
onnuttelijk de aarde vervulde: want om de vlugheid uwes verstands ziet
gij alleen de schil der noot en niet het pit en kern: en vermits gij
slegts twee takken hebt, zijt gij in allerlei slag van handwerk verre
beneden de Onderaardlingen_. Wanneer ik dit alles hoorde, dankte ik God
over de gezwindheid mijner voeten, ziende dat ik, zonder die
bekwaamheid, naauwlijks onder de redelijke Schepzelen zoude mogen
gestelt worden.

Op reis zijnde zag ik, niet zonder verwonderinge, dat de inwoonders
zoodanig oplettend omtrent hun werk zijn, dat niemant ophoudt met
arbeiden op het zien der voorbijgangers, of zig verwaardigt zijn gezigt
daar naar te slaan, alschoon daar omtrent iets ongewoons te zien mogt
wezen. Dog de dag ten einde, en 't werk gedaan zijnde, geven zij zig
over aan spelen en allerhande uitspanningen, met oogluikinge van de
hooge Regeering, welke die uitspanningen aanmerkende als zoo veele
steunzels voor lichaam en geest, oordeelt, dat de Schepzelen daar door
niet minder dan door spijs en drank gevoed worden. Om deeze en andere
redenen heb ik deeze reis met groot genoegen afgelegt. De gedaante der
Landstreek is, geheel en al aangenaam, verbeeld in een ronden
schouwburg, en wel in zoodanig eenen als de Natuur alleen kan te
voorschijn brengen. Overal daar de Natuur wat schaars was geweest, was
de konst der inwoonders toegeschoten, om 't gebrek te vervullen, en
dezelve waren, door de belooningen van de Magistraat daarop gestelt,
geslepen op het boeren-werk, en op de Landbouwerij; dog al wie aan zijn
Land de hand niet hieldt, wierd van zijn burgerregt verstooten, en in
eene boete verwezen. Wij trokken verscheide aanzienelijke Gehugten door,
welke, vermits ze zoo kort op malkanderen komen, het gezigt van eene
doorgaans bebouwde en aaneengevoegde Stad opgeven, en wijd en zijds een
onafgebroken gezigt uitleveren. Maar wij wierden egter eenigermate
gekweld van een soort van Bosch-aapen, die hier en daar op de wegen
warende, mij, welken zij om de gelijkheid van gedaante geloofden van hun
gedagt te zijn, niet weinig met gestadige aanvallen plaagden. Dit maakte
dat ik mijnen toorn en verontwaardiging niet konde bedwingen, vooral
toen ik bespeurde, dat deeze vertooning aan de boomen stoffe verschafte
tot lachen: want men moet weten dat ik ten Hove gevoerd wierd, op bevel
van den Vorst, met het zelve gewaad, waar mede ik op die Planeet was
overgebragt, te weten: houdende mijnen haak in de regterhand, op dat hij
daar uit zoude zien, hoedanig de opschik onzer waereld was, en in
hoedanige toerustinge ik aldaar eerst was aangeland. En die haak kwam
mij toen zeer wel te stade, als waar mede ik de Aapen, die met geheele
troepen op mij afkwamen, van mij trachtte af te weeren, schoon te
vergeefsch: want in de plaats der gevlugtte, kwamen steeds meer andere
toeschieten, zoo dat ik ieder oogenblik eenen tred moest houden, als of
ik op den vijand los ging.



VIERDE HOOFDSTUK.

_Van het Paleis des Vorsts van Potu._


Nu kwamen wij aan de koninglijke Stad _Potu_ Deeze is eene pragtige en
aanzienlijke Stad. De gebouwen zijn aldaar breeder en grooter dan te
_Keba_, en de straaten ruimer en gemakkelijker. De allereerste markt
daar wij bij kwamen, was opgepropt met een groot getal van kooplieden,
en rondom bezet met winkels van konstenaars en handwerkslieden. Op 't
midden der markt zag ik met verwondering eenen misdadiger staan met een
strop om den hals, omringt van een grooten kring der deftigste boomen,
dat een soort van raadsvergadering uitleverde. Toen ik vraagde, wat 'er
te doen was, en om welke misdaad hij verdient hadt opgehangen te worden,
daar 'er in dat land geen misdaad met den dood gestraft werdt; kreeg ik
ten antwoord, dat de misdadige was een uitvinder (project-maker) die
aangeraden hadt, eene oude gewoonte af te schaffen; en dat de omstanders
Regtsgeleerden en Raadsheeren waren, die de nieuwe uitvinding naar
gewoonte zouden onderzoeken, invoegen dat, zoo dezelve wel in orde
gebragt, en voor het Gemeenebest heilzaam bevonden wierdt, de misdadige
niet alleen ontslagen, maar zelfs beloond stont te worden; dog bij
aldien ze schadelijk voor den Staat, of de uitvinder, in 't afschaffen
van die wet zijn eigen voordeel te hebben bedoelt, bevonden wierdt, hij
alsdan den hals, als een verstoorder der gemeene rust, door den strop
stont te worden gebroken. Zijnde dit de reden, waarom 'er weinige
gevonden worden, die dat gevaar willen ondergaan, of 't afschaffen eener
wet durven aanraaden, ten ware de zaak zoo billijk en baarblijkelijk
was, dat men aan eenen goeden uitslag niet konde twijfelen. Zoo zeer
zijn de Onderaardlingen van bevattinge, dat de oude wetten blijven, en
de instellingen der voorouderen moeten onderhouden worden; want zij
gelooven, dat de Staat geschud wordt, wanneer de wetten op iemants
goeddunken verandert, of afgeschaft worden. Ten zeide ik in mij zelv':
O! wat zoude 't hier slegt staan met de uitvinders bij ons, die, onder
schijn van algemeen nut, dagelijks nieuwe wetten smeden, dienstig, niet
voor het Gemeenebest, maar wel voor bijzondere eigenbaat!

Wij wierden eindelijk gebragt in een zeer groot huis, de gewoonlijke
intrek der gene die uit alle de kweek-schoolen des gantschen Vorstendoms
worden verzonden. Uit dat zelve huis worden ze gebragt om voor den Vorst
gesteld te worden. Onze Leidsman of de _Katatti_ beval ons, dat wij ons
gereed zouden houden, terwijl hij heen ging om den Vorst van onze
aankomst te verwittigen. Zoo dra was hij niet uitgegaan, wanneer wij een
zeer groot geroep als dat van eene zegepraal hoorden; en 't leedt niet
lang, of het geschal der trompetten en 't geraas der trommels klonk
allerwegen. Door dit gerugt genoopt, en voor de deur gegaan zijnde,
zagen wij eenen boom aankomen, verzeld van eenen heerlijken stoet, en
met een bloemkransje om het hoofd, en straks wierden wij gewaar, dat het
die zelve burger was, dien wij op de markt hadden zien staan met den
drop om den hals. De reden der zegepraal was 't goedkeuren der wet,
welke hij, met gevaar zijns levens, hadt aangeraden. Dog wat redenen
hij tot afschaffing der oude wet mag hebben bijgebragt, kon ik niet
vernemen, en heb 'er nooit konnen agter komen, door de diepe
stilzwijgendheid der inwoonderen, waar door het geschiedt dat de
allergeringste zaak, het Gemeenebest belangende, of in den Raad
verhandelt wordende, nooit het gemeen ter ooren komt; geheel anders dan
bij ons pleeg te geschieden, alwaar de Raads besluiten en Resolutien van
Staat daags daarna, op de gemeene wegen en in de gaarkeukens, verhandelt
en bedilt worden. Na een uur vertoevens kwam de _Karatti_ wederom, en
beval ons alle hem te volgen. Wij volgden onzen Leidsman op zijn bevel.
Onder weg ontmoetten wij overal hoorntjes, die van allerlei raare en
gedenkwaardige zaaken, gedrukte boekjes te koop veilden. In die
rommelzoô van boekjes ontdekte ik een werkje welks tytel was: _Van het
nieuw en ongewoon hemelsteeken, of vliegenden Draak, die in 't voorleden
jaar zig vertoont heeft_. Ik zag mij zelv', zoodanig ik was, toen ik met
mijnen haak en den slenter van het touw rondom de Planeet wierdt
gewentelt, in koper gesneden. Op dat gezigt kon ik mij naauwlijks
bedwingen van lachen, en zei stilletjes in mij zelv':

     _O! welk een vreemd gezigt! een tronie zoo verwildert,_
     _Is waardig door Apell' te worden uitgeschildert!_

Hebbende niet te min het boekje gekogt voor drie _Kilac_, makende
omtrent twee schellingen van ons geld uit, bedwong ik mijn lachen:
vervolgende stillekens mijnen weg naar 't Paleis, een gebouw dat
aanzienlijker is om deszelfs konst en nettigheid, dan door deszelfs
kostelijkheid.

     _Geen voorhof pronkte alhier van koninglijke pragt,_
     _Nog glinsterend' marmer, daar de schilderkunst in wragt_
     _Verscheidenheid van kleur en verw'...?_

Ik zag 'er maar weinige hovelingen of deurwaarders, want de
spaarzaamheid der Vorsten hadt allen overvloed afgesneden. Ook heeft men
hier niet noodig zoo veele dienaars, als 'er wel aan de Hoven bij ons
vereischt worden, want zoo veele takken als deeze boomen hadden, waren
zoo veele handen: zoo dat de handwerken en huislijke bezigheden drie- of
vier-maalen rasser alhier verrigt worden.

Het was juist op de maaltijd, toen wij 's Vorsten Paleis intraden; en
vermits zijne Doorlugtigheid, alvorens dezelve aan tafel ging, met mij
afzonderlijk wilde spreken, wierd ik alleen in de eetzaal binnen
gelaten. Dees Vorst bezat eene wonderlijke goedertierenheid en te gelijk
deftigheid. Zoo groot was zijne standvastigheid, dat de deftigheid van
zijn gelaat en wezen door geene de minste gestoordheid kon verdonkert
worden. Op 't gezigt van den Vorst viel ik terstond op mijne knieën. Dog
bij die aanbidding stonden de omstanders als verdomt; en wanneer ik de
reden van mijn vallen op de knieën den Vorst te kennen gegeven had,
beval hij mij op te staan: zeggende dat zoodanig eene eerbewijzing
niemand dan de Godheid toekwam: voegende vervolgens daarbij, dat men
aldaar alleenlijk door gehoorzaamheid, arbeid en vlijt, 's Vorsten gunst
konde gewinnen. Na dat ik opgestaan was, wierden mij verscheidene
vragen gedaan. En wel voor eerst

     _Door welken weg ik daar te lande was gekomen?_
     _Om welke reden ik die reis had ondernomen?_
       _In welken oord ik 't licht eerst zag: hoe 'k wierd geheeten?_
       _Waarop ik antwoord gaf: zoo gij mijn' naam wilt weten._
     _Die heeft niet veel om 't lijf, KLAAS KLIM word' ik genoemd,_
     _En Berg' in Noorwege is (onnoodig hier geroemt)_
       _Mijn Vaderland: 'k ben in een grooter Waerelddeel_
       _Geboren, dan Gij Vorst, O! dat scheelt al te veel!_
     _Mijn' reis aangaande, daar valt vrij wat van te zeggen:_
     _Ik liet daar toe geen schip, dat bruist door zee, aanleggen:_
       _Ook reisde ik niet te land, maar door het starrendak_
       _Nam 'k herwaards mijnen koers, en kwam 'er met gemak._

Vervolgens ondervraagde hij mij over de dingen die mij op mijne reize
bejegent waren, en te gelijk over de wetten en de zeeden onzer waereld.

Toen ging ik op eene zielroerende wijze ontvouwen de deugden der
menschen, derzelver aart en inborst, de wijze van leven in de Steden, en
andere zaken, waarop het menschdom meerendeels zijnen roem pleeg te
dragen. Dog hij nam mijn verhaal geheel koeltjes op, en op verscheide
zaken, welke mijns oordeels grootelijks in hem verwondering hadden
moeten verwekken, begon hij te geeuwen. Toen zeide ik in mij zelv': _wat
zijn ook de smaaken en verkiezingen der menschen verscheiden! daar wij
de meeste aandoeninge van hebben, daar trekken deeze de neus van op_.
Dog 't geen ik in den Vorst 't ergst van allen in de ooren hoorde
klinken, was, 't geen ik hem verhaalde van de manier van procedeeren,
van de welsprekendheid onzer Advocaten, en van de vaardigheid onzer
Regters in 't vonnis uit te spreeken. Ik trachtte hem dat wat nader te
ontvouwen; dog hij mij in de reden vallende, wendde het over een'
anderen boeg, en begon eindelijk te vernemen naar onzen Godsdienst en de
plegtigheden daar omtrent. Daar op leide ik hem kortelijk uit alle de
Artikelen van 't Geloof, op welker meldinge hij eenigermate rimpels uit
zijn voorhoofd trok: betuigende, dat hij gaerne elk van die zoude
onderteekenen: zig alleenlijk verwonderende dat een Volk van zoo weinig
oordeel, zulke gezonde gevoelers hadt van God en Godsdienst. Maar
straks, toen hij hoorde, dat de Christenen in ontelbaare Secten verdeeld
waren, en om die oneenigheid onderling het harnas aanschooten, zeide
hij: "Bij ons zijn 'er ook verscheide gevoelens over de zaken die den
Godsdienst betreffen; dog de een vervolgt daarom den anderen niet:
aangezien alle vervolgingen over zaken, rakende alleen de leere of
dwaalingen, en spruitende alleenlijk voort uit de verscheide
bevattingen, niet dan uit hoogmoed voortkomen, vermits de een dwaaslijk
meent dat hij meer doorzigt bezit dan de ander; welke hoogmoed aan God,
die ons de verdraagzaamheid en nederigheid beveelt, niet welbehaaglijk
kan wezen. Een iegelijk", zeide hij, "die ter goeder trouw en in
opregtigheid des harten van een aangenomen gevoelen in 't stuk der leere
is afwijkende, laten wij zijn oordeel vrij, zoo hij maar in de practijk,
die eigenlijk den dienst Gods betreft, toestemt: en hierin volgen wij de
voetstappen onzer voorzaten na, die 't voor eene onmenschlijkheid
hielden, het verstand der stervelingen de boeijen aan te doen, en over
de conscientien te heerschen. Deezen regel bevelen wij ook in 't
burgerlijke zeer zorgvuldig te volgen: invoegen dat zoo de gevoelens der
onderdaanen, rakende de form onzer lichaamen, de manier van leven, de
huishouding, en wat diergelijken meer is, verscheiden zijn, en egter
dezelve mij voor wettigen Vorst, welken zij gehoorzaamheid schuldig
zijn, erkennen; ik ze alle mee malkanderen voor goede onderdaanen
houde."

Hier op antwoordde ik: _Allerdoorlugtigste Vorst, dat wordt bij ons voor
Syncretismus[1] uitgekreten en ten uitersten van onze Godgeleerden
veroordeelt_. Meer liet hij mij niet toe te spreeken, maar ging
gramstoorig weg: bevelende mij te blijven tot dat hij zijn middagmaal
gehouden hadt.

Aan de tafel zat de Vorst met zijne doorlugtige Gemalin, als mede de
Prins zijn Zoon met den Groot-cancelier of _Kadoki_. Die zelve _Kadoki_
was om zijne beleeftheid en bekende voorzigtigheid zeer onder de
_Potuanen_ gezien. Geduurende twintig jaaren agter een, hadt hij nooit
zijn gevoelen in den Raad gezegt, of 't was van alle anderen toegestemd
geworden: ook hadt hij niets in den Staat vastgestelt, 't geen niet
onwrikbaar was staande gebleven; en zijne woorden waren als zoo veele
zetregels. Dog hij was te gelijk van zulk eene langzaame bevattinge, dat
hij, om het allergeringste Placcaat op te stellen, den tijd van veertien
dagen pleeg noodig te hebben: invoegen dat zoo hij op onzen Aardbol was
overgebragt geweest, alwaar alle vertoef met den naam van luiheid en
traagheid gedoopt wordt, hij daar zoude doorgaan voor een man van weinig
bekwaamheid om zaken van gewigt waar te nemen. Maar om dat hij al 't
gene hij bevattede in den grond verstont, en niets besloot, dan na een
voorgaand en ernstig onderzoek, kon hij gezegt worden meer te hebben
uitgevoert, dan tien zulke die de zaken ras en schielijk ten uitvoer
brengen, en door de bank schrandere verstanden genoemt worden; wier
verrigtingen menigmaal verbetert en verandert worden, ja niet zelden
eene netter beschaavinge moeten ondergaan: zoo, dat bij 't uitgaan
hunner bedieninge bevonden wordt, dat zij niets onbezogt gelaten, maar
ook teffens niets voltooit hebben; dierhalven onder de zinspreuken aan
dat Hof deeze zeer aanmerklijk is, te weten: dat de gene die met al te
groote vlugheid hun ampt bedienen, vergeleken kunnen worden bij de
ledige straatslijpers, welke nu eens voortgaande, dan weder te rug
tredende, op denzelven weg blijven hangen, en schoon gestadig in
beweging zijnde, egter niets vorderen.

Na dat het geheele Doorlugtige Huis was gaan aanzitten, tradt 'er eene
dienstmaagd binnen die agt takken hadt, en met dezelve even zoo veele
schotelen en assietten droeg; invoegen dat in eenen oogenblik de
geheele tafel van geregten voorzien was. Aanstonts wierdt zij gevolgt
van eenen anderen boom, dragende agt flessen, gevult met most van
allerlei soorten van wijn, of andere vogten. Dees boom hadt negen
takken, om welke redenen hij zeer bekwaam geoordeelt wierdt tot allerlei
huiswerk. Dus wierdt alleen van twee bedienden zeer gevoeglijk verrigt
al 't gunt aan de Aardsche Hoven kwalijk van eenen geheelen troep van
dienaars wordt te wege gebragt. Met dezelve vaardigheid daar zij mede
opgebragt waren, wierden de geregten ook wederom afgenomen. Het
middagmaal was sober, doch teffens zinnelijk. Onder alle de opgedischte
geregten hadt de Vorst slegts van een, 't geen 't meest naar zijnen mond
was, gegeten; geheel anders dan onze Grooten, die 't daar voor houden,
dat 'er niet wel opgeschaft is, tenzij de afgedragen geregten door
grootere en betere worden vervangen. Over de maaltijd hadden ze
verscheide discourssen over de deugden en ondeugden, als mede over zaken
van Staat; zoo, dat het vermaak als met de letter oeffeningen gesaust
wierdt. Ook maakten ze geduurig gewag van mij, welken zij geloofden om
de vlugheid mijns begrips nooit goed timmerhout te zullen wezen.

     _Na dat de honger door het eeten was verdreven,_
     _Wierdt tot het wegdoen van de tafel last gegeven._

En toen was het, dat men mij belastte mijn _Testimonie_ voor den dag te
haalen. De Vorst dat gelezen hebbende, sloeg zijne oogen op mijne
voeten: zeggende, dat de _Karatti_ regt hadden geoordeelt, en dat het
ook zoo moest geschieden. Door dat antwoord als door eenen donderslag
opgewekt, eischte ik niet zonder overvloedige traanen te storten,
herzieninge van 't gewijsde, vermits ik, mijne bekwaamheden en gaven des
geests een weinig nader onderzogt zijnde, eenige verzagtinge in mijn
vonnis verhoopte. De Vorst, gelijk hij een goedertieren en regtvaardig
Heer was, over dit moeilijk en ongewoon verzoek niet gram wordende, lei
den tegenwoordig zijnde _Karatti_ op, mijne zaake op nieuw en
naauwkeuriger te onderzoeken. Geduurende die beproevinge hieldt hij zig
wat aan eenen kant, om ook de overige _Testimonia_ te leezen. De Vorst
weggegaan zijnde, stelden de _Karatti_ nieuwe vragen vóór om die te
beantwoorden. Ik antwoordde daarop met mijne gewoonlijke schielijkheid:
waar over hij, zig verwonderende, zeide: _Gij begrijpt de zaake wel zeer
gaauw; maar gij treedt geenszins tot in het binnenste derzelve; want Uwe
antwoorden geven klaarlijk te kennen, dat het geschilstuk veel eer
vaardig bevat, dan wel en grondig begreepen is_. Na dat hij de proef
genomen hadt, tradt hij in de eetzaal van den Vorst, en keerde straks
wederom met een vonnis van deezen inhoud: Dat ik zeer kwalijk en
onvoorzigtiglijk had gedaan, met het oordeel der _Karatti_ in twijfel te
trekken, en dat ik deswegen waardig was te draagen de straffe, bij 't
derde kleine Artikel van 't vierde grooter Artikel der wet, tegen de
roekelooze Betigters vastgestelt; (door grootere en kleindere Artikels,
anders gezegt _Skibal_ en _Kibal_ verstaan zij Boeken en Hoofdstukken)
en dat ik vervolgens verdient had, dat mij op beide mijne takken of
armen een ader geopent wierdt, volgens het oude gebruik; en in het
openbaare rasphuis vastgezet te worden. De woorden der wet in het 3.
Hoofdstuk van het IV. Boek van de valsche Betigting zijn deeze: _Spik.
Anri. Flak. Skak. Mak. Tabu. Mihalatti. Silak_. Dog dat, schoon de zin
klaar en duidelijk was, en dat de straffe, bij de wet vastgesteld, geen
uitzondering konde lijden; egter zijne Doorlugtigheid besloten hadt, dat
deeze zwaare overtreding, zoo uit hoofde dat de misslag was begaan uit
eene al te groote vlugheid van geest, als uit onkunde der wet, mij te
vergeven was, aangezien de misdaad, begaan door eenen vreemdeling en
uitlande, zonder de wet geweld aan te doen, eenigzins konde worden
kwijtgescholden. Einde dat hij, om daar mede te meer gunst en
genegenheid 't mijwaarts te betoonen, mij hadt beschonken met eene
plaatse onder de gewoonlijke Hof-postloopers, met welke gunst ik
genoegen behoorde te nemen.

Dat vonnis uitgesproken zijnde, wierdt de _Kina_ of Secretaris ontboden,
die mij met de overige onlangs aangekomen Candidaten zoude stellen op de
lijst der gene die gevordert stonden te worden. Die Secretaris was een
man schoon van gedaante, hebbende elf armen, waarom hij ook elf brieven
te gelijk met hetzelve gemak, waarmede wij 'er eenen schrijven, konde
ontwerpen; dog hij was van een middelmatig verstand, om welke reden hij
ook niet hooger gevordert, maar in die bediening, welke hij bijna dertig
jaren bekleed hadt, oud en grijs stont te worden. Dees was de man, met
welken ik naderhand zeer gemeenzaam omging, en welken ik het meest had
te ontzien, vermits hij de eerste ontwerpen der Placcaaten of Brieven
opstelde, welke ik als Postlooper door de Provinciën stond om te
brengen. Menigmaalen stond ik versteld, over de handigheid waarmede hij
zijne bedieninge waarnam, vermits hij niet zelden elf voorschriften op
eenen en denzelven tijd schreef, en op dezelve te gelijk ook zoo veele
zegels drukte. Hier van daan is het, dat onder de voordeeligste zaaken
in de familien gerekent worden, de kinderen die gebooren worden mee
veele takken; en dat de kraamvrouwen, na dat zij gelukkig verlost zijn,
aan haare buuren plegen bekend te maken, met hoe veele takken de
kinderen ter waereld zijn gekomen. Men zeide aldaar dat de Vader van
onzen Secretaris twaalf takken gehad hadt; en zijn geheele geslagt is
boven alle andere vermaard door de meerderheid van takken. Na dat ik,
onder de gewoonlijke Postloopers des Vorsts aangenomen was, ging ik naar
bed. Dog hoe vermoeid ik ook wezen mogt, moest ik egter, niet konnende
rusten, het meerendeel van den nagt, alle moeite doen tot slaapen: want
geduuriglijk kwam mij in de gedagten die verachte bediening, waar toe ik
verwezen was, en 't scheen mij gantsch onbetamelijk en schandelijk te
zijn, dat een Proponent en Baccalaureus in de grooter Waereld, voor een
slegt en veracht Postlooper zoude speelen in de onderaardsche. Met deeze
droevige gedagten bragt ik een goed deel van den nagt zonder slaapen
door; en in deezen drift las en herlas ik mijn Academisch _Testimonie_
geen ik had mede genomen, (want ik heb reeds boven gezegt, dat nagt en
dag hier weinig verschillen.) Eindelijk afgemat zijnde door deeze
muizennesten en kommer, bekroop mij een diepe slaap. Terwijl ik lag te
rusten, waarden mij verscheide droomen in den geest. Mij dagt, dat ik
in mijn Vaderland wedergekeert zijnde, aan mijne Landslieden al wat mij
op de Onderaardsche reize ontmoet was, tot het allergeringste toe,
verhaalde: straks daarop mij de lugt-schipvaart verbeeldende, dagt mij,
dat ik met den wreeden Griffioen te doen had, die mij zoo veel spel
maakte, dat, terwijl ik mij tegen hem verweerde, alle slaap van mijne
oogen week. Maar wakker wordende, zag ik, niet zonder schrik, eenen Aap
van eene ongemeene grootte, die door de deur mijner slaapkamer, welke
door onagtzaamheid niet wel gesloten was, ingekomen, en in mijn
slaapvertrek gesloopen was, voor mij staan. Dat onverwagt verschijnzel
joeg mij zodanigen schrik op 't lijf, dat ik met een groot geroep, waar
van de kamer weergalmde, om hulp schreeuwde. Eenige boomen, die op de
kamers naast aan mijn vertrek sliepen, op dit geroep wakker geworden
zijnde, traden binnen, schooten mij, die reeds met den Aap aan 't
worstelen was, te hulp, en stootten dat leelijk gedierte buiten de deur.
Het leedt niet lang, of het kwam mij ter ooren, dat deeze klugt aan den
Vorst veel stoffe tot lachen hadt verschaft. Dog op dat dat zelve geval
niet weer mogt voorkomen, beval hij terstont mij op de Onderaardsche
wijze te kleeden en met takken toe te takelen.--De Europische kleederen,
welke ik tot nog toe gedraagen had, en die mij waren ontnomen, waren in
't Kabinet of de Rariteit kamer van den Vorst, om de ongewoonheid der
zaake, opgehangen, met dit opschrift: OPSCHIK VAN EEN BOVENAARDSCH
SCHEPSEL. Toen dagt ik bij mij zelv': bijaldien de Bergsche snijder _Jan
Andriesz_, die deeze kleederen 't fatsoen heeft gegeven, eens te weten
kwam dat zijn handwerk onder de Onderaardsche rariteiten bewaart wierdt,
zonder twijfel zoude hij van hoogmoed opzwellen, en na deezen naauwlijks
voor de Burgermeesters of Kapiteins van de Stad willen zwigten.

Na dit voorval bragt ik het overige van den nagt door, zonder een oog te
konnen toedoen, tot dat de Zon opging. Toen ik opstond wierdt mij mijne
acte gebragt, waar bij mij gegeven wierdt de bedieninge van Post looper.
Van stonden aan kreeg ik oneindig werk, en was als een geduurig
beweegrad, brengende Placcaaten en Brieven over, zoo naar de groote als
kleine Steden. Op deeze mijne togten den aart deezes volks wat
naauwkeuriger onderzogt hebbende, ontdekte ik in de meeste eene
verwonderlijke heuschheid en eene zeldzaame wijsheid. Alleen de
inwoonders van _Maholki_, die alle Doornboomen zijn, kwamen mij voor
niet zeer geslepen of beschaafd te wezen: want iedere Provincie heeft
haare bijzondere boomen of inwoonders, 't geen zeer klaar blijkt in de
Boeren of Landlieden, die alle inboorlingen zijn: want in de groote
Steden, vooral in de Stad daar zig de Vorst ophoudt, was een mengelmoes
van allerhande boomen. Het gevoelen dat ik van 't verstand der
inwoonders deezes Vorstendoms opgevat had, nam toe, naar mate dat ik
gelegenheid kreeg om hunne bekwaamheden wat dieper in te zien. De wetten
en inzettingen, welke ik het meeste veroordeelt had, begon ik hooglijk
te prijzen om derzelver billijkheid en regtvaardigheid: zoo was de
verachting in verwonderinge verkeert! 't Zoude mij niet moeilijk
vallen, een geheele lijst op te geven van zaaken en gewoonten, die mij,
wanneer ik ze terloops beschouwde, dwaas, maar als ik ze nader inzag,
verstandig en voorzigtig voorkwamen. Uit een oneindig getal van
voorbeelden zal ik alleenlijk dit bijbrengen, 't welk den aart deezes
volks zeer duidelijk uitdrukt. Toen eens een Student in de Litterature
stont naar het Rectorschap van zekere School, wierdt zijn verzoek
ondersteunt met deeze aanprijzing, te weten: de Burgerij der Stad
_Nahami_ getuigde, dat hij, geduurende den tijd van vier jaaren, met een
dertele en ontrouwe vrouw gerust en stil hadt geleeft, en een gewillige
hoorndrager was. Deeze Attestatie was bijna met deeze of diergelijke
woorden opgesteld:

"Nademaal de zeer geleerde en eerwaardige Heer _Jocthan Hu_ van zijne
Gebuuren verzogt heeft eene Attestatie, nopende zijn leven en gedrag,
zoo verklaaren wij burgers, wonende in de wijk of in den oort der Stad
_Posko_, dat dezelve geheele vier jaaren agter een mee zijne huisvrouwe,
die eene ligtekooi is, zonder eenig huiskrakeel, in den egt geleeft
heeft: dat hij zijne hoornen geduldig heeft gedragen en met zodanige
gematigdheid die ziels-smerte geleden heeft, dat wij hem oordeelen te
zullen wezen een waardig Rector der openstaande School, zoo anderszins
zijne studien met zijn gedrag overeenkomstig zijn."

"Gegeven op den tienden dag der Palmboommaand, in het jaar drie duizend,
na den grooten Zundvloed."

Bij deeze aanprijzing was gevoegd eene verklaaring; van de _Karatti_ van
het Kweekschool, aangaande deszelfs studien en geleerdheid, 't geen meer
scheen ter zake te zullen doen: want wat aanbelangde de verdiensten van
dien gehoornden Schoolvos boven die andere leeraars, daarvan kon ik niet
wel begrip vormen. Maar van die klugtige Attestatie was dit de regte
zin: Onder de deugden welke eenen leeraar 't meest aangenaam maken, is
de gematigdheid: want, tenzij zulk een Jobs lijdzaamheid bezitte, zal
hij met den gantschen opschik zijner geleerdheid weinig bekwaamheid
hebben om 't Schoolmeesters ampt waar te nemen, 't geen zonder
strengheid en oploopenheid moet worden bedient, op dat, door zijne
ontijdige tugtigingen, de gemoederen der jeugd niet verbitterd worden.
Nu gelijk 'er kwalijk een voorbeeld van grooter gematigdheid kan worden
gegeven dan van die, waar mede de aanstaande Rector zoo een aanmerklijk
huis-kruis verdragen hadt, zoo trokken ook des Verzoekers gebuuren niet
lang in twijfel, dat zij op deeze drangreden moesten aandringen, om daar
mede aan te toonen, wat men van eenen Schoolmeester, die boven andere
met deeze deugd pronkte, te wagten hadt. Men zegt dat de Vorst over die
ongewoone aanprijzing boven mate in lachen uitbarstte; dog wijl hij
dezelve niet geheel en al ongerijmd bevondt, begiftigde hij den
Verzoeker met het openstaande Rectorschap: en het is zeker dat dezelve
dat ampt met zoo veel snedigheid heeft bedient, en de leerlingen door
verdraagzaamheid en goedertierenheid zoo zeer aan zig heeft verbonden,
dat zij hem eerder voor eenen Vader, dan voor eenen Schoolmeester
hielden, en zoodanige liefde voor de letter-oeffeningen, onder zulk
eenen zagtzinnigen en gematigden bestierder, kreegen, dat 'er
tegenwoordig weinige Schoolen in 't geheele Vorstendom zijn, waar uit
zulke vermaarde, geleerde, en wel opgevoedde boomen jaarlijks te
voorschijn komen.

Vermits ik nu, geduurende den tijd van vier jaaren dat ik het ampt van
Post looper bediende, gelegenheid had, zoo om den aart deezes lands, als
om den inborst, zeden, staatkunde, Godsdienst, wetten en
letteroeffeningen deezes volks na te speuren; hoop ik de Leezers niet
onaangenaam te zullen wezen, als ik al het geen wijd en zijd in dit werk
gevonden wordt, hier als in eenen bondel betrekke.


[1] Mengelmoes van gevoelens.



VIJFDE HOOFDSTUK.

_Van den aart des Landschaps Potu; en van den inborst der Natie._


De Landpaalen des Vorstendoms _Potu_ strekken zig niet wijd uit, en
beslaan slegts een tamelijken landstreek van dien Aardbol. De gantsche
Bol Nazar behelst in zijnen omtrek naauwlijks twee honderd Duitsche
mijlen. Elk reiziger kan dien gemakkelijk zonder Leidsman omreizen: want
overal wordt eenerlei taal gesproken, hoe zeer ook die van _Potu_ door
wetten en gewoonten van de overige Vorstendommen en Staaten grootlijks
verschillen. En even gelijk in onze Waereld de Europeers boven andere
Natiën uitsteeken, zoo zijn ook die van _Potu_ in bekwaamheid en
schranderheid verre boven de andere bewoonders deezes Aardbols te
achten. De wegen worden doorgaans met steenen, die de mijlen te kennen
geven, afgeteekent; en hebben of uitstekende handen of andere teekenen
die naar elke Stad of wijk het pad aanwijzen. Het geheele Vorstendom
door, vindt men veele schoone Steden en Gehugten. Voorzeker is dit
verwonderlijk en merkwaardig, dat alle bewoonders dezes Aardbols
eenerlei spraak hebben, schoon elke Natie in staat, zeden, wetten en
gaven des geests zoodanig verschilt, dat dees Aardbol eene zeer klaare
afbeeldinge verschaft van de verscheidenheden waarin zig de Natuur,
verlustigt: en ten dien opzigte kan zij gezegt worden de reizigers niet
zoo zeer aandoeninge te geven, als wel te verbaazen, en ze als bijna te
brengen in eene verrukkinge van zinnen.

De landerijen worden afgescheiden door wateren, zoo door groote als door
kleine, waar door schepen varen, die met riemen als door tooverkonst
worden voortgedreven: want dezelve worden niet als bij ons met handen
voortgeroeit; maar door konst werktuigen, even als door zulke werktuigen
die door zig zelv' bewegen, aangezet. Den aart en het maakzel deezer
kunstwerktuigen kan ik niet bepaalen, omdat ik mij niet grondig verstaan
op de Wiskonst: voeg hier bij, dat deeze boomen zoo vernuftelijk alles
uitvinden, dat niemant, ten ware hij nog meer oogen hadt dan Argus zelf,
en met een bijna Godlijk doorzigt begaafd was, ontdekken kan hoedanig
het gemaakt en in een gezet is. Die Aardbol wordt even als de onze op
driederlei wijzen bewogen, invoegen dat de tijden hier niet anders dan
bij ons worden, onderscheiden in. Dag en Nagt, Zomer en Herfst, Winter
en Lente, en dat de oorden, gelegen aan de Poolen of Aspunten, kouder
zijn dan de andere. Maar aangaande het licht is 'er weinig onderscheid
tusschen dag en nagt, om redenen boven gemeld. Ook kan in eenige
opzigten de nagt aldaar gezegt worden aangenamer te zijn dan de dag;
want men kan niets heerlijker bedenken dan het licht dat van de Zon
komende op deeze Planeet afstuit, en op het halfrond of 't verdikte
Firmament te rug gekaatst wordende, als tot een soort van eene
overgroote nabij staande Maan, wijd en zijd te samen vergaderd wordt. De
inwoonders bestaan uit boomen van verscheiden soort; te weten: uit
Eiken, Linden, Populieren, Palm-boomen, Doornboomen, enz. waar uit
zestien maanden haare naamen ontleenen, in welke het Onderaardsche Jaar
omschreven wordt; want op elke zestiende maand, komt de Planeet _Nazar_
weer op haar eerste loopspunt; dog egter niet op eenen vasten dag, om
derzelver ongelijke beweginge, vermits zij, even als onze Maan, door
veelerlei afwijkingen de Verstanden der lugtbewoonders genoeg te doen
geeft. De Jaarrekeningen zijn 'er zeer verscheiden, en nemen haar begin
van de meest gedenkwaardigste zaaken: voornamentlijk van eene groote
Staartsterre, die men gelooft over drie duizend jaaren eenen algemeenen
Zundvloed te hebben veroorzaakt, waarin het gantsche geslagt der boomen,
met al wat leven hadt en bezield was, versmoort is geworden, uitgezonden
alleen eenige weinigen, die op de heuvelen en toppen der bergen den
algemeenen Zundvloed zijn ontvloden; en waar uit de tegenwoordige
inwoonders afkomstig zijn. De grond, die zeer vrugtbaar is in vrugten,
kruiden en peulgewassen, brengt bijna dezelve vrugten voort, welke in
Europa vallen; egter wast daar geen haver, ook is die daar niet noodig,
wijl die Aardbol geen Paarden uitlevert. De Zeeën en staande waters
verschaffen smakelijke Vis, en de gebouwen der Dorpen, die dan eens aan
een grenzen, dan wederom door eenigen afstand van een gescheiden zijn,
versieren de stranden en oevers door eene zeer aangename
verscheidenheid. De drank die daar gedronken wordt, wordt geperst uit
zekere kruiden, die, alle tijden van 't jaar door, groen zijn. Die
deezen drank verkoopen worden gemeenlijk genaamt _Minhalpi,_ dat is
kruiden-kookers, waar van 'er in elke Stad een bepaald getal is, en
welken alleen het vergund is kruiden te moogen kooken. Die met dit
voorregt begiftigt zijn, zijn genoodzaakt van alle andere bedieningen,
neeringen en handteeringen af te zien. Maar wel inzonderheid legt 'er
een gebod, dat niemant der gene die ampten of bedieningen hebben en
wedden van den Staat trekken, deeze neeringe zal mogen doen, en zulks om
dat ze uit hoofde van het gezag waarmede zij in den Staat bekleed zijn,
alle koopers tot zig trekken, en, om andere voordeelen welke zij
genieten, de waaren beter koop konnen geven: gelijk wij meenigmaalen in
onze Waereld zien gebeuren, daar de gene die bedieningen hebben en
jaarwedden trekken, door zoodanige middelen, binnen weinige jaren rijk
worden van het zweet en bloed der andere handwerkslieden.

De veelheid der inwoonders wordt door de heilzaame wet, die op de
voortteelinge der kinderen gemaakt is, wonderlijk bevordert. Want naar
het getal der kinderen worden de bedieningen of vrijheden vermeerdert of
vermindert, en die vader is van zes kinderen, wordt zoo wel van de
gewoonlijke als van de ongewoonlijke schattingen ontheven. Hier van daan
is 't, dat de voortteeling en het getal der kinderen daar niet minder
heilzaam wordt gerekent, dan dezelve in onze Waereld, alwaar op de
hoofden der kinderen eene belastinge gesteld pleeg te worden, moeilijk
valt en schadelijk is. In dat land bedient niemant ooit twee ampten te
gelijk, vermits men aldaar vaststelt, dat de minste bezigheid een geheel
man vereischt. Om deeze reden (het zij met oorlof van de bewoonders
onzes Aardbols gezegt) worden de ampten daar getrouwer en beter bedient
dan bij ons; en zoo heiliglijk wordt 'er die wet onderhouden, dat een
Geneesheer aldaar zig niet inlaat in het onderzoek der geheele
Geneeskunde; maar zig alleenlijk met alle naarstigheid uitlegt in het
doorgronden van den aart van een eenige ziekte. Een Musicant oeffent zig
niet dan maar op een eenig instrument; geheel anders dan in onze
Waereld, alwaar door de verscheidenheid der bedieningen dieningen de
inschikkelijkheid gekrenkt, de koppigheid vermeerdert, en het waarnemen
der bedieningen versloft wordt; en waar door wij gemeenlijk nergens
zijn, om dat wij overal zijn. En gelijk een Geneesheer, die terwijl hij
de ziekten van het menschelijk lichaam tracht te geneezen, ook te gelijk
het Gemeenebest wil helpen, beide mist; even zoo is 'er van eenen
Musicant, zoo hij te gelijk voor Musicant en Raadsheer wil speelen, geen
harmonie te verwagten. Wij verwonderen ons over de gene, die niet
schroomen om verscheide ampten te gelijk te bedienen, die zig zelf in
zaken van 't uiterste gewigt indringen, en meenen dat zij tot allerlei
bedieningen bekwaam zijn; maar het is enkel roekeloosheid en zijne
eigene kragten niet te kennen, daar wij ons dwaaslijk over verwonderen,
aangezien dat, zoo zij de zwaarwigtigheid der zaaken wisten, en daarbij
hunne eigene zwakheden kenden, zij het aangeboden bewind uit eige
beweginge afstaan zouden, en zidderen op het zelve te hooren noemen.
Niemant dan neemt hier iets aan, daar hij geen bekwaamheid toe heeft.
Het heugt mij nog, dat ik over deeze lesse den vermaarden Wijsgeer
_Rakhazi_ hebbe hooren redeneeren, en wel in deezer voegen: "Elk moet
zijne eigene bekwaamheid kennen, en een streng regter over zig zelven,
over zijne misslagen en goederen zijn, op dat niet misschien een
tooneelspeeler meer verstands en voorzigtigheids schijne te hebben dan
wij; die kiezen nooit de beste, maar wel de voor hen best passende
klugtspelen uit. Zal een klugtspeeler op een tooneel dat gene zien, wat
een wijs man in zijnen leevensloop niet zal zien?"

De inwoonders deezes Vorstendoms zijn niet onderscheiden in Edelen en
Gemeene. Voortijds hadt dat onderscheid van rang plaats; dog toen de
Vorsten bespeurden dat daar door het zaad van tweedracht verspreid
wierdt, namen zij voorzigtiglijk weg alle voorregt uit geboorte
spruitende; zoo, dat de boomen thans geschat worden enkel en alleen naar
mate dat zij deugd bezitten, en naar hunne bedieningen en bezigheden,
waar van ik elders uitvoeriger zal spreeken. 't Eenige, dat de geboorte
voorheeft, bestaat in de veelheid van takken; want naar mate dat de
vrugt die geboren wordt, die min of meer heeft, wordt dezelve ook min of
meer adelijk gerekent, aangezien de overvloed van takken den boomen
bekwaamheid verschaft tot alle handwerken. Van den inborst en zeeden des
volks heb ik boven, zoo hier en daar, al vrij wat gemeld, waarom ik, den
Lezer wijzende naar 't geen boven gezegt is, dit Hoofdstuk zal
besluiten, en overgaan tot de verhandeling van andere zaaken.



ZESDE HOOFDSTUK.


_Van den Godsdienst des volks van Potu._

Het samenstelzel des Godsdiensts van die van _Potu_, kan onder menige
Hoofddeelen worden begrepen, en behelst eene korte Geloofs-belijdenisse,
die een weinig breeder uitgestrekt is, dan onze Apostolische
Geloofs-belijdenisse. 't Is hier verboden, op straffe van bannissement
naar het Firmament, over de Heilige Boeken eenige aanmerkingen te
maaken. En overzulks zoo iemant zig verstout te disputeeren over het
Wezen en de Eigenschappen van God, over de hoedanigheden der Geesten en
Zielen, wordt hij verwezen tot de aderlatinge, en in het publyke
Stads-dolhuis gezet. Want zij houden het voor dwaasheid dingen te willen
schrijven en bepaalen, waarop ons verstand niet minder schemert, dan de
oogen van eenen nagtuil op het licht der Zonne. Alle stemmen zij over
een in het dienen en eeren van een Opperwezen, door wiens Almagt alle
dingen geschapen zijn, en door wiens Voorzienigheid dezelve worden
onderhouden. Uitgenomen deeze dienst wordt niemant, om verschillende
gevoelens, belangende de maniere en wijze des diensts, eenige
moeilijkheid aangedaan: alleenlijk worden de gene die in 't openbaar den
Godsdienst, bij de wetten vastgesteld, tegenspreeken, als verstoorders
der gemeene rust gestraft. Uit deezen hoofde wierd ik in de oeffeninge
mijnes Godsdiensts niet gedwongen, nog van iemant gestoord. Die van
_Potu_ bidden weinig, maar zeer ijverig: invoegen dat zij, zoo lang
hunne gebeden duuren, schijnen als in verrukkinge van zinnen te zijn.
Waarom dezelve, toen ik hen verhaalde dat wij onder ons huiswerk
gebeden deden; en zelfs onder ons handwerk heilige liederen zongen, ons
dat tot eene misdaad rekenden, zeggende, dat een aardsch Prins het
kwalijk zoude opneemen, zoo hem iemant iets willende verzoeken, naderde,
en te gelijk in zijne tegenwoordigheid zijne kleederen af borstelde, of
zijn hair kamde. Ook vonden zij geen meer smaak in onze heilige
liederen: want zij hielden het daar voor, dat het belachenswaardig was
met Musiektoonen smert en leedwezen uit te boezemen, vermits de toorn
Gods door tranen en zugtingen, en niet door zangwijzen, fluiten of
trompetten, gestilt wordt. Deeze en andere dingen hoorde ik niet zonder
verontwaardiginge: inzonderheid vermits mijn Vader zaliger, eertijds
Voorzanger van de kerk, verscheiden lofzangen, die nog heden ten dage
gezongen worden, op noten hadt gestelt, en ik zelf besloten had te staan
naar eene openstaande Voorzangers-plaats; maar ik trachtte mijne
gramschap te bedwingen: want onze Onderaardlingen beweeren hunne
gevoelens met zoo groote scherpzinnigheid, en leggen alles zoo
waarschijnlijk uit, dat het gantsch niet gemakkelijk valt zelfs hunne
allertastelijkste dwalingen te wederleggen. Daar zijn nog andere
dwalingen in den Godsdienst, welke zij, met dezelve snedigheid en schijn
van waarheid, staande houden: zoo, dat zij, wanneer ik aan eenige onder
hen, waar mede ik gemeenzaam omging, menigmaalen gezegt had, dat 'er
voor hen, als welke in de duisternisse wandelden, na den dood, geen
zaligheid te wagten was; mij ten antwoord gaven; dat al wie strengelijk
anderen verdoemt, zelf het meeste gevaar liep van verdoemt te worden:
want dat een ander te veroordeelen doorgaans spruit uit hoogmoed, welke
God, die niets meer dan de nederigheid gebiedt, haat, en in 't schepzel
niet verdraagen kan: dat ook eens anders gevoelen te verdoemen, en die
van ons in gevoelen verschillen, met geweld tot het onze te willen doen
overgaan, even eens is, als of men zig zelven alle wijsheid alleen wilde
toeëigenen: 't geen 't werk van dwaazen is, die zig inbeelden, alleen
wijs te zijn. Voorts wanneer ik eens een gevoelen zullende verdedigen,
mijnen tegenstreever tegemoet voerde, dat ik in mijn hart daarvan ten
vollen overtuigd was; prees hij mijne drangreden en beval mij voort te
gaan in 't licht mijner conscientie te volgen; belovende, dat hij altoos
het zelve zoude doen; aangezien dat, bijaldien een iegelijk in de
verschillen kwam op te volgen het voorschrift der conscientie, alle
twist ter nedergelegt, en alle stoffe tot disputeeren zouden worden
afgesneden. Onder andere dwalingen, die de inwoonders deezes Vorstendoms
voorstonden, waren ook deeze volgende. Zij ontkenden wel niet dat de
goede werken van God beloond en de kwaade gestraft zullen worden; dog
zij oordeelden dat de gerichtsoeffening, bestaande in het toewijzen van
belooning of straffe, eerst plaats zal hebben na dit leven. Ik bragt
hierop verscheiden voorbeelden bij der gene die om hunne misdaaden en
Godloosheden bereids in dit leven gestraft waren; dog zij bragten daar
tegen in even zoo veele tegengestelde, namentlijk: van zeer ondeugende
boomen, die te gelijk Godloos en zeer gelukkig waren geweest tot hunnen
dood toe: zoo menigmaalen zeiden zij, als wij tegen de gene die van ons
verschillen eene zaake verdedigen, vestigen wij onze redenen op het geen
wij dagelijks zien gebeuren, en letten alleenlijk op zulke voorbeelden
die ons van nuttigheid zijn, en onze stellingen gewigt bijzetten,
overslaande of voorbij gaande alle die daar tegen strijden. Ik bragt een
voorbeeld bij van mij zelv', doende zien, dat veele die mij geweld en
ongelijk hadden aangedaan, een rampzalig einde hadden gehad; dog zij
voerden mij daar op te gemoet, dat dat alles voortkwam uit eigeliefde,
terwijl ik geloofde, dat ik in de oogen Gods meer en beter was dan
andere, welke, schoonze ten onregte groot ongelijk hadden geleden, hunne
vervolgers egter hadden zien oud en grijs worden in eenen geduurigen
voorspoed tot hunnen dood toe. Wanneer ik wijders eens aanprees, dat men
God dagelijks moest bidden, antwoordden zij; dat zij wel de
noodzakelijkheid des gebeds niet ontkenden, maar dat zij wel verzekerd
waren, dat de Godsvrugt en waare Godsdienst meest bestonden in de
onderhoudinge der Wet Gods. Om dit te bewijzen, ontleenden zij dusdanig
argument van eenen Vorst of Wetgever: Een Vorst, zeiden zij, gebiedt
over tweederlei slag van onderdanen. Eenige zondigen dagelijks, en
overtreden, 't zij uit zwakheid, 't zij uit kwaadaartigheid of
halstarrigheid, zijne geboden: dog zij staan ook dagelijks in den
voorhof van zijn Paleis met Verzoek- en Smeek-schriften; biddende om
vergevinge van misdaaden, welke zij straks wederom staan te vernieuwen.
De andere daarentegen komen zelden, en nooit dan verzogt zijnde, aan 't
Hof; maar altijd t'huis blijvende, volgen zij de bevelen van den Vorst
getrouwelijk en met allen ijver op, betoonende aan hem hunne
gehoorzaamheid door eene gestadige onderhouding zijner wet. Wie kan 'er
aan twijfelen, of hij zal de laatst gemelde al zijne liefde waardig
agten, daar hij de eerste voor booze, afkeerige, en teffens lastige
onderdanen zal aanzien, zoo ten opzigte hunner overtredingen als hunner
geduurige verzoeken.

Deeze en andere zintwistingen verschaften mij dagelijksch werk; dog
zonder vrugt: aangezien ik niemant konde overhaalen tot mijn gevoelen.
Waarom ik alle andere verschillen van Godsdienst daar latende, zal
voortgaan met hunne andere algemeene en merkwaardigste leerstukken te
verklaaren; aan 't oordeel des Lezers overlatende, of dezelve goed of
kwaad gekeurd moeten worden.

De _Potuanen_ gelooven in eenen God, die almagtig is, die alle dingen
geschaapen heeft, en onderhoudt; en zij bewijzen deszelfs Almagt en
Eeuwigheid uit de grootheid der geschaapen dingen, en uit derzelver
overeenstemminge. En gelijk zij in de Sterre- en Natuur-kunde zeer
ervaren zijn, hebben ze zulke treffelijke gevoelens van het Wezen en de
Eigenschappen Gods, dat zij het voor dwaasheid rekenen, dingen te willen
bepaalen, die ons begrip te boven gaan.--Het jaar wordt 'er
onderscheiden door vijf Feest-dagen, waar van de eerste zeer
Godsdienstiglijk geviert wordt in donkere plaatsen, alwaar het daglicht
niet kan doorbreken; en zulks om daar mede te kennen te geven, dat de
Godheid, welke zij aanbidden, onbegrijpelijk is. In die plaatsen blijven
zij, als in den Geest opgetogen, onbeweeglijk van dat de Zon opkomt tot
dat dezelve ondergaat. Dit Feest wordt genoemt de _dag des
Onbegrijpelijken Gods_, en valt in op den eersten dag der _Eikemaand_.
De overige vier Feesten worden geviert op de vier getijden des jaars, en
zijn ingestelt ten einde God te danken voor zijne bewezene weldaden.
Weinige zijn 'er in 't gantsche Vorstendom, die op deeze plegtige
Feest-dagen niet verschijnen. Die 'er egter niet komen, en geene wettige
redenen hunner afwezigheid geven, worden voor kwaade onderdanen
gehouden, en leeven in gestadige veragtinge. De Formulieren der
openbaare gebeden zijn zoodanig ingerigt, dat ze niet op de bidders
zelve, maar alleenlijk op den Vorst en op de gemeene welvaart
betrekkelijk zijn. Hier van daan is het, dat niemant in 't openbaar voor
zig zelven bidt. Het oogmerk deezer instellinge is, om de _Potuaners_ in
te prenten, dat de welvaart der bijzondere lieden, zoo naauw verknogt is
met die van 't Gemeenebest, dat zij daar van niet kan worden
afgescheiden. Niemand wordt tot den dienst van God nog door geweld nog
door geldboete genoodzaakt: want overmits zij oordeelen, dat de
Godsvrugt voornamentlijk bestaat in liefde, en dat de ervarenheid
leert, dat de liefde eer door geweld verkoelt, dan ontsteken wordt;
gelooven zij 't niet alleen onnut, maar ook schadelijk te zijn, de
traage door dwang tot Godsvrugt aan te zetten. Deeze stellinge bewijzen
zij met dit voorbeeld: Bij aldien een man, zeggen ze, eene wederzijdsche
liefde van zijne egtgenoote begeerende, derzelver laauwheid of
verkoelinge met stokken- en vuistslagen daar tracht uit te drijven; is
het 'er zoo verre van daan, dat de liefde door die middelen zoude worden
ontsteken, dat de verkoeling veel eer toeneemt, en eindelijk op haat en
afkeer uitkomt.

Dit zijn de voornaamste Hoofstukken der Godgeleerdheid in _Potu_ welke
aan eenigen niet anders zal voorkomen, dan als een bloote natuurlijke
Godsdienst, zoo als die ook mij zelv' in den beginne voorkwam. Maar de
_Potuaners_ beweeren, dat hen alles door Goddelijke ingevingen
geopenbaart, en daar benevens een boek, behelzende hun Geloof en
Pligten, is ter handgestelt. Hunne Voorouderen, zeggen zij, hebben
eertijds alleen den natuurlijken Godsdienst beleden; dog de
ondervinding had hen geleerd, dat het licht der Natuur niet genoeg was,
vermits door de onagtzaamheid en zorgeloosheid van sommigen de Wet der
Natuur, geheel en al verwaarloost wierdt, en door de al te spitsvinnige
wijsgeerte van anderen, vermits vrijheid van denken geen bepalinge kent,
alles verergerde: en dat hen daarom de geschreven Wet van God gegeven
was. Daar uit blijkt het ook, hoe grootelijks zij dwaalen, die
halstarrig ontkennen, dat 'er eene Openbaringe van nooden is. Ik wil wel
bekennen, dat verscheiden Leerstukken der _Potuaansche_ Godgeleerdheid,
zoo dezelve al niet te prijzen zijn, egter niet geheel en al te
verachten schijnen; dog egter kan ik aan die alle mijne toestemminge
niet geven. Dit egter scheen mij niet alleen loffelijk, maar zelfs
verwonderenswaardig voor te komen, te weten: dat de gene, die bij
oorlogs-tijden als verwinnaars hunner vijanden t'huis komen, in plaats
van vreugde en blijdschap, waar mede wij over onze overwinningen vieren,
en _Te Deum_ zingen; ettelijke dagen in een bedrukt stilzwijgen
doorbrengen, even als of zij zig schaamden van wegens het
bloedvergieten in de overwinninge. Om deeze reden wordt 'er zelden in de
Onderaardsche Geschiedenissen gewag gemaakt van Oorlogs-Zaaken; maar
haare Jaarboeken behelzen alleen Burgerlijke Zaaken, Instellingen,
Wetten en Geschriften.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

_Van de Staatkunde._


In het Vorstendom _Potu_ heeft de erflijke opvolging geheele duizend
jaaren lang plaats gehad; en wordt 'er thans nog onderhouden. De
Jaarboeken wijzen egter aan, dat de _Potuaners_ eens van dien regel van
opvolging zijn afgeweken: want vermits de gezonde reden schijnt te
leeren, dat zij die regeeren, boven andere begaaft moeten zijn met
bekwaamheden, vonden eenige geraden, meer naar deugd dan naar geboorte
te zien, en dat men den genen verkiezen moest, die de uitmuntendste der
ingezetenen was. Hierom wierdt de oude opvolging afgeschaft, en het
Vorstendom aan zekeren Wijsgeer, genaamd _Rabaku_, opgedragen. Dees
bestierde in 't begin den Staat met zoo veel voorzigtigheid en rust, dat
zijne regeering een voorbeeld scheen te wezen, om van anderen te worden
nagevolgt. Dog dit was van korten duur: en die van _Potu_ bemerkten al
te laat, dat de spreuk, die zegt, dat een Staat gelukkig is daar
Wijsgeeren aan 't roer zitten, onwaaragtig was. Want nademaal de nieuwe
Vorst, tot het toppunt van eer gesteegen, uit eenen laagen stand was,
waren zijne deugden en bekwaamheden tot de regeering alleen niet genoeg,
om het ontzag en de majesteit, die in den Staat de kragt en den klem aan
de zaaken geven, te verwekken en staande te houden. De gene die onlangs
met hem in gelijke waardigheid hadden gedaan, of boven hem uitgesteeken
hadden, konden bezwaarlijk daar toe worden gebragt, dat zij huns
gelijken of die beneden hen geweest was, konden verdragen, en die
gehoorzaamheid aan den nieuwen Vorst bewijzen, welke onderdanen hunnen
Souverain schuldig zijn: en daar kwam het bij toe, dat, zoo dikwils hen
iets moeilijks of lastigs wierdt opgelegt, zij doorgaans murmureerden;
niet denkende, wie de Vorst nu was, maar wie hij voor zijne verheffinge
was geweest. Hier van daan was hij genoodzaakt, om, bij wege van
verzoek, hen alles met zagtheid af te vorderen. Maar weinig vorderde hij
met streelingen: want zij, zig weinig kreunende aan zijne wetten en
bevelen, toonden op 't afkondigen van elk Placcaat hun ongenoegen.
Waarom _Rabaku_, ziende dat 'er, om zijne onderdanen bij hunnen pligt te
houden, andere middelen vereischt wierden, van goedertierenheid en
rekkelijkheid tot strengheid oversloeg. Dog door dit andere uiterste
barstten de vonken die onder den asch verborgen waren, tot eene lichte
vlam uit; en de onderdanen stonden in 't openbaar tegen den Vorst op: ja
zoo dra was de eene kwalijk gestilde beroerte niet over of de andere nam
haaren aanvang: zoo, dat hij, eindelijk bespeurende dat de Staat niet
konde behouden blijven, ten zij onder eenen Bedierder uit doorlugtigen
bloede, en wiens geboorte het volk eenen indruk van eerbied pleeg te
geven, zelf 't gebied neerleide; dragende de Vorstelijke waardigheid
over aan den Prins, welke dezelve door zijne geboorte toekwam. En op
deeze wijze kwam de rust weder, en te gelijk het oude heerschende Huis
op den throon; en de stormen die op den Staat, zoo lang gewoed hadden,
geraakten tot bedaren. Zedert dien tijd wierdt op halsstraffe verboden
in het toekomende eenige veranderinge te maken in de maniere van
opvolginge.

Dit Vorstendom is dan erflijk, en het is waarschijnlijk dat de oude
wijze van opvolginge altoos onwrikbaar zal blijven staan; zodanig dat
men nooit dan bij de alleruiterste noodzakelijkheid den eerstgeboorenen
Vorst daar in zal voorbijgaan. Dit niet tegenstaande wordt 'er in de
Jaarboeken van _Potu_ gewag gemaakt van eenen Wijsgeer, die, trachtende
eene inbreuk te maken in die wet, eenen middelweg daar op uitdagt;
aanradende het Koninglijke Stamhuis nooit voorbij te gaan; maar na
gedane verkiezing, uit de Zoonen van den overledenen Vorst, het gebied
op te dragen aan den genen, die in verdiensten voorlag, en door de
onderdanen bekwaam geoordeelt wierdt om den last der regeeringe te
konnen torsschen. Die Wijsgeer deeze Wet in bedenken hebbende gegeven,
onderwierp zig naar gewoonte aan derzelver onderzoek, staande, terwijl
de stemmen wierden opgenomen of zijn raad goed was, met den strop om den
hals. De Raadsvergadering gescheiden, en de stemmen opgenomen zijnde,
wierdt de voorstelling deezer Wet als roekeloos en verderflijk voor den
Staat verworpen: aangezien men oordeelde, dat dezelve een bron ader
zoude zijn van veele opschuddingen, en eenen vrugtbaaren grond stondt te
verstrekken voor het zaad van tweedragt onder het Koninglijke kroost: en
dat het derhalven beter zoude wezen, dat de oude gewoonte plaats hielde;
en veiliger, dat het regt tot het Vorstendom op den oudsten Prins
overging, schoon de jongere Vorsten hem, in gaven des Verstands, kwamen
te overtreffen. De Wet dan verworpen zijnde, wierdt de uitvinder met de
koorde gestraft. Want aan niemant wordt in dit Vorstendom de halsstraf
geoeffent, dan alleen aan de uitvinders van nieuwe Wetten: aangezien de
_Potuaners_ vastelijk van gevoelen zijn, dat alle verandering en
hervorming, hoe wel ook dezelve mengen wezen geschikt, gelegenheid
verschaffen tot opschuddingen en beroerten, en den gantschen Staat in
gevaar stellen; dog kwalijk geschikt en ontijdig zijnde, dien naar
zijnen ondergang doen hellen, en eindelijk geheel en al ter neder
storten.

't Gebied der _Potuaansche_ Vorsten hoe zeer ook het zelve door geene
Wetten bepaald wordt, is veel eer eene Vaderlijke bestiering, dan
Koninglijke regeering: want vermits zij naar verstand, niet naar wetten,
Justitie oefenen; ziet men aldaar eene gestadige mengeling van
heersching en vrijheid: twee zaaken die elders niet konnen te samen
gevoegd worden.

Onder andere Wetten deezes Vorstendoms is deeze niet minder heilzaam,
waardoor de Vorsten de gelijkheid, zoo veel 't Gemeenebest toelaat,
onder hunne onderdanen trachten te houden. Daar van daan heeft men 'er
geen hooger of laager rang in de bedieningen, wordende alleenlijk de
mindere genoodzaakt de meerdere te gehoorzamen, en de jongere de gene
die ouder zijn, allen eerbied te bewijzen. De Onderaardsche
gedenkschriften melden wel dat dat onderscheid eenige eeuwen geleden,
plaats hadt, en zelfs bij de Wetten was vastgesteld; dog het blijkt ook
teffens, dat het zelve oorzaak gegeven heeft tot groote beroerten:
nademaal het aan eenen ouderen broeder hard en bitter scheen, voor
zijnen jongeren broeder te moeten opstaan, en den Ouderen onverdraaglijk
voorkwam, beneden hunne kinderen geacht te worden: zoo, dat de eene boom
des anderens bijzijn schuwde, en eindelijk alle bijeenkomsten en
gezelschappen geheel en al ophielden. Dit was het kwaad niet alleen;
maar dat onderscheid bragt ook in vervolg van tijd te weeg, dat aan de
uitneemendste en uitstekendste boomen, die door de natuur met de
allergrootste bekwaamheden en met de meeste takken waren begiftigd, in
de gastmaalen en gezelschappen, de laagste plaatsen wierden aangewezen.
Want ieder boom, die iets üitsteekends bezat, en door deugd en verstand
aanzienlijk was, kon van zig zelven niet verkrijgen, dat hij den tytel
en de hooger hand ging bejagen: daar in tegendeel de ongeagte boomen,
die niets waardig waren, om, ware 't mogelijk, hunne natuurlijke
gebreken en onbekwaamheid met eenige grootsche eertytelen eenigzins te
bedekken, den Vorst met hunne Verzoeken zoo lang het hoofd braken, tot
dat zij hem deezen of genen tytel hadden afgeperst. Dit bragt te weeg,
dat de tytels eindelijk doorgingen voor ken- en merkteekenen der
waardigste boomen. Derhalven verschaften de staatelijke gezelschappen en
gastmaalen wonderlijke en belachelijke vertooningen aan de
Vreemdelingen, wanneer zij zagen dat doornen en braambossen de hoogere
gestoelten toegewezen, en in tegendeel de Palm-boomen, de Ceder en en
aanzienlijke Eiken van tien of twaalf takken, agteraf geplaatst wierden:
want geduurende deezen stand van zaaken, waren 'er weinig doornen zonder
deeze of gene waardigheid. Aan de Vrouwen wierdt de tytel gegeven van
Raadsvrouwen der huishouding, des bewinds, of des Hofs, en dit verwekte
in die Sexe grooter opschuddingen, dan onder de Mannen. De ijdele
Staatszugt van verscheiden boomen klom tot die hoogte, dat, schoon zij
van de natuur slegts begunstigd waren met twee of drie takken, zij egter
de tytels van tien of twaalf takken bejaagden, en die maar doornen of
braambossen waren, Palm boomen wilden geheeten worden: 't geen al zoo
belachelijk stondt, als of een leelijk wanschapen man, zig den tytel van
welgemaakt (_welgebooren_) of een janhagel zig dien van doorlugtig
(_edelgeboren_) toeschreef. Waarom ook, toen dat kwaad op zijn hoogst
was geklommen, en het geheele Landschap als tot deszelfs eersten Bajert
gebragt was, wijl iedereen naar ijdele schimmen en namen zonder eer
stondt; een inwoonder der Stad _Keba_ de stoutheid hadt van eene Wet
voor te stellen om die gewoonte af te schaffen. Dees wierdt met den
strop om den hals, volgens 't aloud gebruik, naar de Vierschaar
gesleept; dog de Raad vergadert en de stemmen opgenomen zijnde, wierdt
hetzelve met eenparigheid van stemmen, en zonder tegenspreken van
iemant, heilzaam voor den Staat geoordeeld: waarop zijn hoofd met
bloemen bekranst, en hij zelf van al het volk met toejuichingen verzeld,
als in zegepraal, door de Stad geleid wierdt. En toen men in vervolg
van tijd bemerkte hoe groote nuttigheid de afschaffing deezer gewoonte
hadt te weeg'gebragt, wierdt hij _Kadoki_ of Groot-Zegelbewaarder
gemaakt.

Zedert dien tijd is de Wet van degelijkheid onder de Burgerij voor
altoos te bewaren, heiliglijk onderhouden geweest. Egter heeft door 't
afschaffen dier gewoonte niet alle naijver opgehouden, maar heeft elk
een getragt enkel en alleen door deugd en verdiensten den anderen te
overtreffen; en het is klaar uit de Onderaardsche geschiedenissen, dat
'er zedert dien tijd maar één uitvinder van nieuwigheden is geweest, die
de Wet van de Orde der Waardigheden tweemaal bedektelijk heeft trachten
te doen intrekken; dog welke ook over zijne eerste poging met de ader
latinge gestraft, en, toen hij beschuldigd wierdt in zijn voorneemen te
volharden, eindelijk naar het Firmament in ballingschap wierdt
verzonden. Dit is de reden dat 'er tegenwoordig in dat Vorstendom geen
Orde van Waardigheden of Tytels altoos meer is; alleenlijk verklaart de
hooge Regeering, door een soort van onderscheid te maken, eenige
beroepen voortreffelijker te zijn dan andere; door welke verklaring
egter aan niemant wordt toegestaan het regt om zig de eerste plaats toe
te eigenen in de bijeenkomsten. Dit onderscheid wordt gevonden in de
Placcaaten of Bevel-brieven des Vorsts, welke gemeenlijk besloten worden
met deeze woorden: WY GEBIEDEN ENDE BEVELEN ONZEN LANDLIEDEN, UITVINDERS
VAN HANDWERKEN, KOOPLIEDEN, AMBAGTSLIEDEN, WYSGEEREN, KONSTENAARS,
HOFBEDIENDEN ENZ. Ik ben 'er agter gekomen, dat 'er, onder de
Staatsschriften van den Vorst, zekere naamrolle van Waardigheden bewaard
wordt van den volgenden inhoud.

ORDE DER WAARDIGHEDEN.

1. Die door hunne middelen den Staat in benaauwde tijden zijn te hulp
gekomen.

2. Staatsdienaars, die om niet en zonder jaarwedde dienen.

3. Boeren en Land-lieden met agt takken en daar boven.

4. Land lieden met zeven takken en daarbeneden.

5. Stichters van Handwerken en Ambagten.

6. Werkmeesters, die noodige werken maken.

7. Wijsgeeren, en die met de Doctorale muts begiftigd zijn, zoo Mannen
als Vrouwen.

8. Konstenaars.

9. Kooplieden.

10. Bedienden van 't Hof, die eene jaarwedde trekken van 500. Rupati.

11. Dezelve, welken jaarlijks eene wedde van 1000. Rupati wordt betaald.

Deeze naamlijst van Eer, als waarop in onze Waereld niemant zijne
toestemming zoude geven, kwam mij zeer belachelijk voor. Ik maakte wel
eenige gissingen over de redenen van die omgekeerde orde, waarop dezelve
mogt gegrond zijn, en met welke bewijzen de Onderaardlingen die mogten
staande houden; dog ik moet bekennen dat ze mij tot nog toe voorkomt als
eene wonderspreuke, welke ik niet kan begrijpen.

Onder andere aanmerkelijke zaaken nam ik ook de volgende in agt, te
weten: dat, hoe iemant meer bedieningen heeft, hoe hij zig zediger en
onderdaniger aanstelt. Zoo zag ik meermalen dat _Bospolak_, een
schatrijk man onder de _Potuaners_, met zoo groote nederigheid, de hem
ontmoetende Burgerij bejegende, dat hij alle zijne takken ter aarde
boog, en met het neigen zijns hoofds den allergemeensten boom zijn
dankbaar hart betuigde. Toen ik daarvan de redenen vraagde, wierdt mij
geantwoord; dat zulks zoo behoorde, aangezien niemant met zoo veele
bedieningen was begiftigd, en hij uit dien hoofde de grootste
schuldenaar van 't Gemeenebest was geworden. Tot die plegtigheid wordt
egter niemant 'door de Wet' gedwongen; maar vermits die van _Potu_ alles
met een gezond oordeel overwegen, oeffenen zij die deugd uit zig zelv',
meenende dat zij tot eene beleeftheid, die voorkomt uit een dankbaar
hart, verpligt zijn: voorwaar geheel anders dan bij ons, alwaar de gene
die met de hoogste eerampten en met de meeste inkomsten als opgehoopt
zijn, de mindere over schouder aanzien en met de uiterste trotsheid
veragten. Maar de meest aanzienlijkste Burgers, en welke elk een in eere
en agtinge moet houden, zijn de Vaders van een talrijk kroost. Deeze
zijn de Onderaardsche Helden, en haare gedagtenis blijft bij de
nakomelingen in zegening. Ook zijn zij de eenige aan welke de naam van
de Grooten wordt opgedragen: geheel anders dan bij ons, alwaar met den
naam van Grooten begroet worden de Verhoorders en uitroeijers van het
menschelijk geslacht. Hier uit valt ligtelijk op te maken wat de
Onderaardlingen zouden oordeelen van Alexander den Grooten, of van
Julius Cæsar, welke beide ettelijke, duizenden van menschen om hals
hebben gebragt, en zonder lijfs-erven gestorven zijn. Het staat mij
voor, binnen _Keba_ gezien te hebben het Grafschrift van eenen Landman,
hebbende dit opschrift: HIER LEGT JOCHTAN DE GROOTE, VADER VAN DERTIG
KINDEREN, DE HELD ZIJNER EEUWE. Dit dient egter geweten, namentlijk: dat
om dien roem te verkrijgen, het niet genoeg is slegts de kinderen
geteelt te hebben; maar dat 'er ook vereischt wordt, dat zij behoorlijk
worden opgevoed.

In het afkondigen der Wetten en Placcaaten gaat alles langzaam toe, wijl
de Wetten gemeenlijk hier gemaakt worden bijna op dezelve wijze als bij
de oude Romeinen. De voorstelling om eene nieuwe Wet te maken, wordt in
alle karspels der Stad aangeplakt. Als dan staat het der Burgerije vrij
die te toetsen, en haare aanmerkingen aan de vergadering der
Rechtsgeleerden, tot dien einde in de Stad van _Potu_ aangesteld, over
te geven. Daar wordt alles, wat nopende de afkondiginge, tegenstellinge
eener andere, afschaffinge, goedkeuringe, verbeteringe, bepalinge, of
uitbreidinge der Wet bijgebragt is, naauwkeurig overwogen. En wanneer nu
alles naar behooren door de Rechtsgeleerden overlegt is, wordt de Wet
die afgekondigt staat te worden, ter goedkeuringe en onderteekening van
den Vorst gebragt. Deeze langzaamheid kan aan sommigen wel belachelijk
voorkomen; dog daar uit ontstaat der Wetten eeuwige geduurzaamheid; en
ik heb mij laten zeggen, dat geen van de Wetten deezes Vorstendoms,
geduurende den tijd van vijfhonderd jaren, eenige de minste verandering
is onderhevig geweest.

De naamlijst der boomen, die voor de voortreffelijkste worden gehouden,
is onder 's Vorsten bewaringe, te gelijk met het getuigenisse, zoo
hunner geleerdheid, 't welk hen door de Onderzoekers of _Karatti_ wordt
gegeven, als hunnes gedrags, bij hen van de gebuuren hunner wijk
verworven. Hier door heeft de Staat geen gebrek aan bekwame Mannen, om
de openstaande bedieningen te vervullen. Boven al is dit aanmerkelijk,
dat niemant vergunt wordt het regt om in eenigen oord of wijk der Stad
te mogen woonen, ten zij hij voorzien zij van eene verklaringe van den
oord of wijk daar hij te voren gewoont heeft, en dat hij borg stelle
voor zijn goed gedrag in 't toekomende.

Op eene Wet, eenmaal afgekondigt en met het publyk gezag bekragtigt, is
het op halsstraffe verboden eenige aanmerkingen te maken: invoegen de
vrijheid aldaar meer bepaald is in Staats dan in Kerkelijke zaaken. Van
die inzettinge geven zij deeze reden, namentlijk: dat, zoo iemant komt
te dwalen in zaaken aangaande Godsdienst of Geloof, hij enkel en alleen
afdwaalt voor zig zelv'; dog dat, zoo iemant in twijfel trekt de
Wetten, gestaaft door 't publyk gezag, of die door zijne uitleggingen in
eenen anderen zin tracht te verdraaijen, hij den Burgerstaat komt te
beroeren.

Van den staat des Hofs en deszelfs huishoudinge, heb ik boven al eenig
gewag gemaakt, en aangetoont dat de _Kadoki_ of Groot-Cancelier de
eerste plaats bekleedt onder de Hofbedienden. Op hem volgt de _Smirian_
of Groot-Thesaurier. Dat ampt wierdt toen ter tijd bekleed door eene
Weduwe met zeven takken _Rabagna_ geheeten; om haare opregtheid en
ongemeene geeststalenten, tot een ampt van zoo veel gewigts bevordert.
Zij had langen tijd die bedieninge bekleed, en zelfs al eenige jaaren
voor haars mans dood, die, schoon zelf in de zaaken, rakende het bestier
der geldmiddelen, zeer ervaren; egter gehouden was zig te schikken naar
den raad en goeddunken zijner egtgenoote, zoo, dat hij niets op zijn
eigen gezag kon beschikken, en eer haar Stedehouder dan haar Man genoemt
moge worden. Hij schreef wel brieven op zijnen eigenen naam, en deede
wel, eigener gezag, Placcaaten aanplakken, zoo dikwils zij in de kraam
lag, of, door ziekte belet, geen zaaken kon waarnemen; dog niets wierdt
voor vast en van waarde geoordeelt, voor dat het met zijns huisvrouws
zegel of onderteekeninge bekragtigt was. _Rabagna_ hadt twee broeders;
waar van de een Hof-keldermeester, en de andere Hof-slagter was, dog die
uit hoofde, van hun gering verstand, hoe zeer ook hunne zuster in zulk
eenen verhevenen post gestelt was, naar geen hooger ampt durfden staan.
Met zoo veel regtmatigheid worden hier de ampten uitgedeeld!

Die zelve _Rabagna_, schoon zij zulke netelagtige zaaken bij de hand
hadt, zoogde egter zelve haaren zoon, die naar zijns Vaders dood
gebooren was. Toen ik oordeelde dat zelve haar kind te zoogen, een al te
lastig, en voor zulk eene aanzienlijke Vrouw onwaardig, werk was, gaven
mij de Onderaardlingen ten antwoord: "Gelooft gij dan dat de Natuur aan
de Vrouwen de tepels der borsten, als geestige vlekjes tot versieringe
haarer boesems, en niet om daar mede haare kinderen te voeden, gegeven
heeft? In het inenten der zeden komt het meerendeels aan op den inborst
der Voedster en op de natuur van de melk: zij, die haare vrugt te
zoogen, anderen toevertrouwen, snijden den band en vereeniging beide van
liefde en inborst af. Daarom voeden alle Vrouwen van aanzien in dit
Vorstendom, haare kinderen op met haar eige melk."

De Erfprins van _Potu_ was een jongeling van zes jaaren, waar in men
bereids eenen braven inborst, en beginselen van groote bekwaamheden
bespeurde, hebbende al zestien takken, 't geen zeldzaam is in zulk een
teedere jeugd: wijl niemant met meer dan vijf of zes takken gebooren
wordt, de overige wassen uit met de jaaren. Zijn Leermeester, de wijsste
boom in 't gantsche Vorstendom, onderwees zijnen leerling in den
Godsdienst, in de Geschiedenissen, in de Wiskunst, en in de zedelijke
Wijsgeerte. Ik heb dat zoo vermaarde samenstelzel of kort begrip der
Staatkunde gezien, 't geen hij tot gebruik des Vorsts hadt opgestelt:
het voert den naam van _Mabalda Libab Helil,_ 't welk in de
Onderaardsche taal zeggen wil: _Sleutel des Gemeenebests_. Hetzelve
behelst alleszins gewigtige en heilzaame Leerstukken, waar van ik 'er
eenige nog heb onthouden, die de volgende zijn.

1. Niet ligtelijk geloof te staan aan beschuldigingen of loftuitingen;
maar zijn oordeel op te schorten, tot dat men rijper kennisse van zaaken
verkregen heeft.

2. Zoo iemant over eene misdaad aangeklaagd en daar van overtuigt is;
moet onderzogt worden, of de schuldige voormaals iets goeds gedaan
heeft; op dat aldus een overslag zijner goede en kwaade verrigtingen
gemaakt, en, dezelve tegen elkanderen opgewogen zijnde, het vonnis
eindelijk gevelt worde.

3. Op de Raaden die geen Ja-broêrs, maar gestadig Tegenspreekers zijn,
kan zig de Souverain, als op de omzigtigde onderdanen, 't allerbest
verlaaten: aangezien niemant zig in de waagschaal zal willen dellen om
de waarheid te spreeken, ten zij hem de weiland van 't Vaderland meer
dan zijn eigen welvaren ter harte gaa.

4. Dat 'er in den Raad geen andere worden gebragt, dan welgehuisde en
gehoofde Lieden: aangezien derzelver welwezen met dat des Gemeenebests
verknogt is: daar in tegendeel de gene die geen vaste goederen bezitten
het Land niet voor hun Vaderland; maar, even als de reizigers, voor
hunne herberg en optrek houden.

5. Men kan wel den dienst van eenen Man, die niet eerlijk is, voor eenen
tijd gebruiken, zoo hij anderzins tot zekere zaaken bekwaamheid heeft;
dog dien rijk te maaken of te begunstigen, is gantsch ongeraaden;
nademaal een oneerlijk of gehaat man onder 's Vorsten gunstelingen
aangenoomen zijnde, onder deszelfs bescherminge zig komen op te doen
kwade ingezetenen, die zig indringen in Staatsbedieningen.

6. Die dikwils ten Hove komen, en zig gestadig in 's Vorsten Paleis
laten zien, zijn grootelijks verdagt te houden; want de gene die al te
dikwils, en zonder aldaar geroepen te zijn, den drempel van 't Hof
betreden, zijn zulke, die of bereids een schelmstuk begaan hebben, of
die 't zoeken te doen.

7. Die met de allerbrandendste begeerte naar eer-ampten staan, moeten
niet dan met het geringste ampt begiftigd worden: want gelijk niemand
eenen duit eischt, dan die arm is en gebrek lijdt; zoo staat ook niemand
vieriglijk naar eerampten, ten zij de geen die zig door deugd en
verdiensten geen agtinge heeft weeten te verkrijgen.

8. Het agtste leerstuk is van zeer groot nut; dog waar aan ik egter mijn
zegel niet kon hangen, om het hatelijk voorbeeld, waar mede het zelve
bekragtigt wordt. Geen Burger moet geheel en al onnut geoordeeld worden:
want niemand is zoo bot of plomp, die niet, zoo 'er anderzins eene goede
verkiezinge gedaan wordt, ergens toe nuttig is: ja zelfs in deeze of
geene zaak zal uitmunten. Bij voorbeeld: de een heeft een schrander
oordeel, de andere heeft veel vernuft: een derde munt uit in verstand,
een vierde in ligchaams-kragten: dees is bekwaam om Rechter, gene om
Beamptschrijver te zijn; die is scherpzinnig in iets uit te vinden, of
iets te ontdekken, een ander wederom kloekmoedig om zaaken ter uitvoer
te brengen: hierom zijn 'er weinige, die gezegt konnen worden nergens
toe te deugen: want dat 'er zoo veele schepzelen zoo schijnen te zijn,
is niet den Schepper te wijten, maar aan de gene, die niet genoeg naar
behooren eens ieders kragten weten te onderkennen, en 'er daarom niet
naar derzelver bekwaamheden van weten te oordeelen. Deeze stellinge
bewijst hij met mijn voorbeeld, in deeze woorden: in onze dagen hebben
wij gezien een Bovenaardsch schepzel, dat naar iedereens gevoelen, om
deszelfs voorbarig vernuft, gehouden is geweest als onnuttelijk de aarde
beslaande, daar 't egter, vermids het snel in 't gaan en rap ter been
was, ons van groot nut is geweest. Niet zoo haast had ik dit Artikel
gelezen, of ik zeide bij mij zelv': _de voorreden is van een eerlijk
man; dog het besluit en 't einde is van een schobbejak._

9. In de konst van regeering make men zijn voormaamste werk, dat de
Vorst den Erfprins van een bekwaam Leermeester voorzie, en daar toe
verkieze den geleerdsten en deugdzaamsten, vermids van 't onderwijs van
den aanstaanden Opvolger het heil van den Staat afhangt: want 't geen
wij in onze tedere jeugd leeren, gaat als tot de natuur over. Hier van
daan is het noodzakelijk dat de Leermeester van den Vorstelijken
Jongeling, een liefhebber van zijn Vaderland zij, en den Prins liefde
tot zijne onderdanen inboezeme: want daar op moeten alle lessen, die hij
zijnen leerling geeft, doelen en uitloopen.

10. Zeer noodig is 't, dat de Vorst den aart en inborst zijner
onderdanen wel en te regt doorgronde, zig daar naar schikke, en zoo hij
hunne misdagen tracht te verbeteren, dat hij zulks liever doe door
voorbeelden dan door wetten.

_Gebreken zullen ras tot ondeugd ons verwekken;_ _Doorlugte daaden haast
een spoor ter deugd versrekken, Als we in ons Vaderland die steeds in
zwang zien gaan:_ _'t Gedrag der grooten kleeft altijd de mind'ren aan._

11. Ledig-gangers en straat-slijpers zijn in den Staat niet te dulden:
nademaal de gene die niets te doen hebben, 't Gemeenebest slegts tot een
last zijn: want door naarstigheid en gestadige bezigheid neemt de Staat
toe in magt, en de kwaade raadslagen en listige onderneemingen worden
verstrooit, en verdwijnen. Hierom is het voor eenen Staat raadzamer, dat
de onderdanen met onnutte zaaken, beuzelingen en spelen zig ophouden,
dan dat zij zig aan de ledigheid, bronader van kwaade aanslagen,
overgeven.

12. De pligt van den Vorst is, dat hij de eendragt bewaare onder zijne
onderdanen; schoon hij niet kwalijk doet, wanneer hij eenigen naijver
onder zijne Raaden voedt: aangezien op die wijze de waarheid menigmaalen
ontdekt wordt: even gelijk een Rechter de waare gelegenheid des gedings
ontwaar wordt uit het krakkeel der Advocaten.

13. Voorzigtiglijk handelt een Vorst, zoo hij in zaaken van belang het
oordeel van alle zijne Raaden aanhoort: veiliger is het egter elk een
zijner Raaden afzonderlijk te ondertasten, dan op een en den zelven tijd
de gevoelens van den vollen Raad te overwegen: want in den vollen Raad,
en daar een iegelijk zijn gevoelen opentlijk te kennen geeft, gebeurt
het meestentijds, dat een welspreekend Raadsheer als door den droom
zijner welspreekendheid de anderen medesleept, en aldus de Vorst, in
plaats van veele, niet dan een eenig gevoelen komt te hooren.

14. Niet minder noodzakelijk zijn de straffen dan de belooningen: want
door gene wordt het kwaad geduit, door deeze het goede aangekweekt.
Hierom moet men een slegt kaerel, zoo hij iets heilzaams verrigt heeft,
met belooningen aanwakkeren, op dat andere behoorlijk aangezet worden om
hunne bedieningen wel waar te nemen.

15. In 't bevorderen tot eer ampten en staatsbedieningen wil hij dat men
voornamentlijk lette, op de snedigheid: want schoon vroomheid en
opregtigheid deugden zijn die zig zelven aanprijzen, zijn 't egter
dezelve door welker schijn wij dikwils bedrogen worden: want elk een
waant vroom te zijn, om dat hij weet dat door zulk voorgeven van deugd
hem de weg gebaant wordt tot eer-ampten. Met dat zelve oogmerk waant elk
een ook eerlijk en opregt te zijn. Voeg hier bij, dat men van eenes mans
vroomheid en opregtigheid niet ligt een vonnis kan strijken, alvorens
hij gevorderd is tot eene bedieninge, waarin hij, als op een openbaar
tooneel, proeven zijner deugd staat te geven. Maar snedigheid kan men
door een voorafgaand onderzoek, gemakkelijk ontdekken: want eenen domkop
en weet niet, valt het zwaarder zijne domheid en onkunde te bedekken,
dan eenen veinzer zijne ondeugendheid, of eenen guit zijne schelmerij.
Wijders zijn bekwaamheid en eerlijkheid niet altijd tegenstrijdige
deugden: ja zij worden beide ligtelijk in een en 't zelve mensch
gevonden, even gelijk de domheid met de vroomheid niet altoos gepaard
gaat. Maar indien een bekwaam man te gelijk vroom is, is hij in alle
opzigten volmaakt. Een man die dom is, is of goed of kwaad: indien
kwaad, zoo is het bekend, hoe veele wanschepzels de onkunde aankweekt,
wanneer dezelve met boosaartigheid gepaart gaat; maar is hij goed, zoo
kan hij om zijn domheid zijne deugden niet te pas brengen. En al is 't,
dat hij zelf nog kan nog durft een schelmstuk ondernemen, zoo zal egter
zijn slaaf of knegt, waar van hij zig bedient, dat ligtelijk bestaan:
want eer heer van een landgoed, die een kwast is, heeft gemeenlijk een
pagter die een looze vos is, en een domme Rechter heeft doorgaans eenen
snedigen Beamptschrijver, die zonder vrees zijne schalkheid oeffent,
nadien al zijn misbedrijf op zijns meesters rekening wordt gestelt.
Daarom moet 'er voornamentlijk in 't uitdeelen der bedieningen op de
snedigheid worden agt geslagen.

16. Niemant moet als eerzugtig ligtvaerdiglijk veroordeelt, nog om die
reden alleen uit eer-ampten gehouden worden, om dat hij naar eene
bedieninge staat, waar toe hij oordeelt bekwaamheid te hebben. Want zoo
de Vorst zig in 't uitdeelen der ampten te zeer bindt aan dien regel,
zal de eerzugtigste zelf het mom-aangezigt van nederigheid aandoen;
verzekert zijnde, dat hij door dien weg te ligter zijn oogmerk zal
bereiken; en de Vorst zal, tegen zijn voornemen, de allerijverigste
bejagers van eer-ampten daar mede voorzien, om dat hij niet dan
allerwege schijn-nederige beschouwt; dat is zulke, die, wanneer 'er een
ampt openvalt, dat schijnen te vlieden, en zig te verstecken: ja die
door hunne vrienden overal uitstrooijen, dat zij van alle waardigheden
en staats-bedieningen eenen afkeer hebben. Hier brengt hij bij het
voorbeeld van een zeker man, die bij 't open vallen van een aanzienlijk
ampt, en 't geen hem de tanden niet weinig waterig hadt gemaakt, den
Vorst met eenen brief deedt weten; Dat hem ter ooren gekoomen was, hoe
zijne Doorlugtigheid besloten, hadt, met de waardigheid, waar naar
andere zoo zeer haakten, hem te bekleeden; waarom hij die aanzienlijke
bediening, waar toe hij bekende geen bekwaamheid te hebben, van de hand
wees: ootmoedig verzoekende, dat een ander, die meer bekwaamheid hadt,
daar mede werde begiftigt, vooral, wijl hij met zijnen staat vergenoegt
zijnde, naar geen hooger zaaken stondt. Door welke betuiginge van
nederigheid de Vorst zodanig bewogen wierdt, dat hij, tegen zijn
voornemen, met die waardigheid begiftigde den genen die ze afsloeg. Dog
't leet niet lang, of hij ondervondt, dat hij door schijn van
nederigheid om den tuin geleid was: naardien die nieuwe Amptenaar door
hoogmoed en trotsheid alle andere verre te boven ging.

17. Eenen armen Raadsheer of Ontvanger, die meer schuldig is, dan hij
betaalen kan, het bewind over de Schatkist te vertrouwen, is even zoo
veel, als aan eenen uitgehongerden hond de spijskamer te bevelen. Het
zelve heeft plaats in eenen rijken vrek: want gene heeft niets; en deeze
nooit genoeg.

18. Geen Legaten of Stichtingen te bekragtigen, welke alleen dienen om
luijen boomen den kost te verschaffen, of derzelver onkunde te
koesteren. Hier van daan worden in alle Kloosters deezes Vorstendom en
teffens in alle Collegien, niet anders aangenomen dan naarstige en
spaarzame boomen; te weten zulke die door eenig handwerk het Gemeenebest
ondersteunen, of door Studiën en Letter-oeffeningen de Maatschappij,
waarvan zij leden zijn versieren konnen. Uitgezonden alleen eenige
weinige Kloosters, die onderhoud geven aan boomen die uitgedragen, of
door ouderdom verdort zijn: want die zijn, om hunnes ouderdoms wille,
van allen arbeid ontslagen.

19. Wanneer 't met de ondeugden zoo verre gekomen is, dat zij eene
verbeteringe van den Staat vereisschen, moet men als kruipende daar toe
overgaan. Want alle verouderde gebreken eensklaps te willen uitroeijen,
is even zoo veel, als of men eenen zieken een braakmiddel, eene
buikzuivering en eene aderlatinge, op een en den zelven tijd,
voorschreef.

20. Die alles stoutelijk belooven, en veele zaaken te gelijk op zig
nemen, zijn of gekken, die hunne eigene kragten niet kennen, en het
gewigt der zaaken niet beseffen, of kwade en verbasterde burgers die zig
zelven en niet het Gemeenebest ten dienst staan. Een voorzigtig man meet
zijne kragten af eer hij den jast op zig neemt, en een regtaartig
onderdaan, welken de welvaart des Vaderlands ter harte gaat, weet al te
wel, dat geen paard al loopende beslagen moet worden.



AGTSTE HOOFDSTUK.

_Van de Hooge School._


In dit Vorstendom zijn drie Hooge Schoolen of Academiën, waar van de
eerste is _Potu_, de tweede _Keba_, en de derde _Nahami._ De
Wetenschappen die aldaar aangekweekt worden, zijn de Geschiedkunde, de
Landbouw, de Wiskunde en de Rechtsgeleerdheid. Aangaande de
Godgeleerdheid: dewijl dezelve zoo besnoeit en beknopt is, dat zij bijna
in twee bladzijden vervat en opgestelt kan worden, en nademaal dezelve
alleen deeze Leerstukken bevat, dat wij liefde en eerbied voor God
hebben, die de Schepper en Bestierder van al het geschapene is, die in
het toekomende leven de deugd beloonen en de ondeugd zal straffen; zoo
is 'er geen Academische Studie, nog zij kan 'er ook niet wezen, vermits
bij de wetten stiptelijk bevolen is, dat niemant over het Wezen of de
Eigenschappen Gods zal hebben te disputeeren. Ook wordt de Geneeskunde
hier onder de Academische Letter-oeffeningen niet gerekent: want
overmits deeze boomen soberlijk leeven, zijn 'er de inwendige ziekten
voor het meerder gedeelte onbekend. Van de Overnatuurkunde en van de
hoogdravende Studiën zal ik niet spreeken, nademaal ik boven hebbe
aangetoont, dat alle de gene die over de natuur des Goddelijken Wezens,
over de hoedanigheid der Engelen, en over 't bestaan der Ziele
disputeeren, na voorafgaande aderlatinge, in het publyke dol- of
tugt-huis worden gezet.

De Academische Oeffeningen bestaan hier in: De jonge Studenten zijn
gehouden in 't begin haarer Letter oeffeningen over te geeven eene
ontleeding van die moeijelijke en fraaije geschilstukken. De zwarigheden
die zij daar in staan op te lossen, worden hen op gezette tijden
voorgestelt, zekere belooning gestelt zijnde voor den genen, die 't
allergeleerdst en 't allerfraaist het raadzel weet op te lossen. Door
deeze middelen wordt een iegelijk inderdaad aangespoort tot vordering,
en speuren de Opzigters der Letter-oeffeningen na, hoe verre eens
iegelijks bekwaamheid gaat, en in welke Wetenschap hij wat groots
belooft. Niemant legt zig meer dan op eene Wetenschap uit: want zig in
die alle te willen oeffenen, wordt bij hen voor 't werk van een zwak en
onbestendig vernuft gehouden: en om deeze redenen is het, dat de Studiën
aldaar, vermits dezelve zoo eng bepaalt zijn, binnen korten tijd tot
rijpheid worden gebragt. De Leermeesters zelfs zijn gehouden jaarlijks
proeven hunner geleerdheid te geven. Aan eenen Leeraar in de
Zedekundige-Wijsgeerte wordt bevolen, het een of 't ander moeijelijk
geschilstuk te verklaren: die in de Geschiedkunde, eene Historie of een
gedeelte daar van op te stellen: den Huisman en Wiskundigen wordt
opgelegt duistere zaaken na te speuren, en hunne wetenschappen door
nieuwe uitvindingen licht bij te zetten. De proefstukken der
Rechtsgeleerden bestaan in welgepaste en verstandig opgestelde
redenvoeringen: want deeze alleen zijn genoodzaakt in de _Rhetorica_ of
Redeneerkunde zig te oeffenen; aangezien zij het alleen zijn, welken
deeze oeffeningen in 't vervolg te passe komen, en tot het ampt van
Advocaat, 't geen in kragten klem van welspreekendheid beslaat, bekwaam
maken. Hierom was het, dat toen ik hen zeide, dat alle Academische
Proefstukken bij ons in 't doen van eene redenvoeringe geschiedden, zij
dat gebruik geheel en al verwierpen, zeggende; dat zoo alle
handwerkslieden eene proef moesten geven met schoenen te maken, de
meeste proefstukken onvoltooit en onbeschaaft voor den dag komen, en de
schoenmakers alleen den prijs zouden wegdragen. Ik maakte maar alleen
gewag van de redenvoeringen, niet durvende reppen van zintwistingen,
vermits dezelve aldaar onder de Schouwspelen worden gerekent. De
openbaare Leeraars onderwijzen aldaar op geen strenge of heerschagtige
wijze, in zaaken die noodig zijn vermaant of geweten te worden, even
gelijk het de manier is onder onze Wijsgeeren; maar geestige en
aangename gelijkenissen uitgedagt hebbende, geeven zij als door een
soort van betovering eenen indruk van de zaaken, die zij nuttiglijk
hebben opgemerkt.

Het is verwonderlijk met welk eene deftigheid en luister de Academische
Handelingen verrigt worden, en de Promotien hier geschieden: want men
draagt 'er de aller uiterste zorg, dat 'er niets in de Academische
Handelingen gevonden worde, 't geen oorzaak tot lachen geeven, of tot
een soort van Schouwspel verstrekken kan: immers zij houden het daar
voor, dat alle Academische Plegtigheden, van de Tooneelspelen te
onderscheiden zijn in deftigheid en aanzienlijkheid, ten einde de
Wetenschappen, door op eene onbetamelijke wijze behandeld te worden,
niet in veragtinge komen. Hierom durfde ik geen gewag maken van de
Plegtigheden, waar mede in onze Waereld de Promotien geschiedden,
nademaal 'er uit 't geen mij te _Keba_ was overkomen, toen ik onze
Doctoraale Promotien beschreef, reden genoeg was, om 'er voor altoos van
te zwijgen.

Behalven deeze Academiën hebben alle andere Steden haare hooge
Kweek-schoolen, en mindere Schoolen, alwaar op de neigingen der
vernuften naauwkeurig gelet wordt, om al vroeg te konnen zien, waar naar
een iegelijk het hoofd staat te hangen, of in wat soort van
Letter-oeffeningen hij de grootste hoop zal geven. Terwijl ik mijne
leerjaaren in het Kweek-school te _Keba_ doorbragt, had ik tot mijne
makkers vier jongelingen, zoonen van den Opperpriester, welke alle in de
Krijgskunde; vier andere van een Raadsheers geslagt, die in handwerken
en ambagten; en twee jonge Dogters die in den Scheepvaart onderwezen
wierden: want hier wordt enkel en alleen op der leerlingen geneigdheid,
zonder onderscheid van staat of kunne, agt geslagen. De Bestierders der
Kweek-schoolen, de vernuften grondig ondertast hebbende, geven een
iegelijk een getuigenisse naar waarheid, gelijk wij boven vermeld
hebben. Die getuigenissen worden gehouden voor zeer opregtelijk, en
zonder aanzien van persoon verleent te zijn, schoon 't mij anders
voorkwam: aangezien ik het getuigenisse dat mij van het Kweek-school te
_Keba_ afgegeven was, voor gek, onbetamelijk en onbillijk hield.

Niemant staat het hier vrij Boeken te schrijven, voor dat hij dertig
jaaren oud, en van de Bestierders der Letter oeffeningen bekwaam daar
toe geoordeelt is. Hierom komen 'er weinige, maar geleerde en zeer wel
doorwrogte, schriften in 't licht: waarom ik ook, hebbende beneden mijne
jaaren van onderscheid vijf of zes verhandelingen geschreven, dat aan
niemant durfde zeggen, uit vreeze van uitgelachen te zullen worden.

Dit zij genoeg gezegt van den Inborst, Godsdienst, Staatkunde en
Letter-oeffeningen deezes Volks. Daar is nog overig van eenige
merkwaardige zaaken, en die deeze Natie eigen zijn, iets te melden.

Wanneer de eene boom den anderen tot een tweegevegt uitdaagt, wordt aan
den uitdager voor altoos het gebruik der wapenen ontzegt, daarenboven
wordt hem bevolen om als een kind onder voogdij te staan, vermids hij
zijne driften geen meester is: geheel anders dan bij ons, alwaar
zoodanige uitdagingen bekent, en voor teekenen van eenen heldenmoed
gehouden worden, voornamentlijk in onze Noorsche Landen, in welke deeze
kwaade gewoonten geboren zijn; nademaal de uitdagingen onder de Grieken,
Romeinen, en andere oude Volkeren ten eenemaal onbekent zijn geweest.

In de _Potuaansche_ Rechtsgeleerdheid heb ik dit zeldzaame stuk
aangeteekent. De namen der gene die in een onderling rechtsgeding zijn,
blijven voorde Rechters verborgen, en het geding zelf wordt niet beslist
in de plaats alwaar het zijnen oorsprong heeft gekregen; maar wordt naar
de afgelegenste Provinciën ter beslissinge verzonden. De reden deezer
vreemde gewoonte is deeze: de ondervinding leert, dat veele Rechters zig
door vereeringen laten omkoopen, of dat zij door eenzijdigheid vervoert
worden. Derhalven meenen zij dat tegen zoodanige bekoringen 't allerbest
voorzien wordt, wanneer de namen dergene die in geding zijn, verzwegen
worden, en als de Aanlegger en Verweerder te gelijk met de zaaken, haave
of erve waar over geschil is, onbekent blijven. Alleen worden de
bewijsstukken voor en tegen aan scheidsmannen, naar 's Vorsten
goeddunken, met eenige verkortingen en letters verzonden: bij voorbeeld:
_of A. die in 't bezit is, de zaak, door hem in bezit genomen, behoort
weder te geven aan B. die dezelve eischt, en hem daar over in rechten
vervolgt_. Het ware te wenschen dat die manier bij ons was ingevoert,
nademaal wij menigmalen ondervonden hebben wat partijschap of andere
aanlokzelen op het gemoed der Rechters konnen te weeg brengen.

Het recht wordt onbedwongen en zonder aanzien van Persoon geoeffent. De
Vorst alleen is ongehouden voor de Rechtbank te verschijnen. Maar zoo
haast is hij niet dood, of de publyke aanklagers, anders gezegt 's
Lands-Advocaten, zenden den Overledenen eene dagvaarding t'huis. Als dan
worden in den vollen Raad de verrigtingen des afgestorven Vorsts
onderzogt, en eindelijk een vonnis gevelt, 't welk naar gelang van des
Overledens, verdiensten uit zekere bekortingen onderscheiden wordt. Die
bekortingen zijn ten naasten bij de volgende. _Loffelijk, niet
onloffelijk; wel; niet kwalijk; duldelijk; tamelijk._ Welke afgebroken
woorden op de markt aan het volk door den openbaaren uitroeper worden
voorgeleezen; en dat gedaan zijnde op des Overledens graf-tombe
uitgehouwen. Van deze gewoonte geven de _Potuaners_ deeze reden: dat
namentlijk de Vorst, zoo lang hij in leven is, niet voor 't recht kan
gedaagd worden, zonder opschuddingen en beroerten, aangezien men hem,
zoo lang hij leeft, schuldig is eene blinde gehoorzaamheid, en eene
geduurige eerbied, waar door een Staat staande gehouden wordt; dog dat
dat verband, waar mede de Onderdanen aan hunne Souverainen verbonden
zijn, ophoudt, zoo dra de Vorst komt aflijvig te worden, en dat ze om
die reden als eenigermaten hun eigen meester geworden zijnde, ook zig
zelven konnen bestieren. Door deeze heilzaame, schoon zeer zeldzaame,
Wet, wordt 's Vorsten veiligheid gehandhaaft, de hoogheid des
oppergezags niet benadeelt, en egter teffens betracht het welvaren van
den Staat: want die characters, hoe zeer ook op den Overledenen
toegepast, zijn egter prikkels tot de deugd voor de levenden, en het
blijkt uit de Geschiedenissen van _Potu_ dat 'er in den tijd van
geheele vierhonderd jaaren agter een, slegts twee Vorsten zijn geweest,
welke alleenlijk het laatste character, te weten dat van _tamelijk_,
hebben weggedragen. Bijna alle de andere hebben dat van _loffelijk_, of
_niet onloffelijk_ verdient, gelijk de opschriften hunner tomben
aantoonen, die nog gaaf en ongeschonden, en van den alverslindenden tijd
bewaard zijn. Het character van _tamelijk_, dat in de _Potuaansche_ taal
door _Rip-sac-si_ wordt uitgedrukt, verwekt zoodanige droefheid in de
Vorstelijke Familie, dat de Opvolger van den overledenen Prins, en te
gelijk zijn gantsche Huis, zes volle maanden daar over in den rouw
gekleed gaan. En het is 'er zoo verre van daan, dat de opvolgende
Vorsten op de Rechters, over derzelver onaangename vonnissen, eenigzins
vertoornt zouden zijn, dat dezelve hen veel eer tot prikkels zijn, om
loffelijk te regeeren; en om door deugd, voorzigtigheid, gerechtigheid
en bescheidenheid, de vlekke, waar mede de Vorstelijke Familie besmet
is, uit te wisschen.

De reden, waarom een van die twee Princen een met dat character
getekent geweest is, was deeze: dat, hoe zeer ook die van _Potu_ ervaren
zijn in 't stuk der krijgskunde, zij egter niemand den oorlog aandoen;
maar zig dapper verweeren, wanneer zij aangetast worden: waar door het
ook geschied is, dat zij tusschen andere die in den oorlog zaten,
scheidsmannen geworden zijn, en dat verscheide volkeren deezes Aardbols
zig aan het regtmatig en vreedzaame gebied dezer Natie onderworpen
hebben. Dog de Vorst _Mekleta,_ de palen zijns gebieds willende
uitbreiden, deedt zijne nabuuren den oorlog aan, en bragt ze eerlang te
onder. Maar zoo veel die van _Potu_ door den aanwasch van die overwonnen
volkeren in magt toenamen, even zoo veel verlooren zij ook, wijl de
genegenheid hunner nabuuren tot schrik en afgunst oversloeg: en die
overgroote agtinge van regtmatigheid en billijkheid, waar door de Staat
van _Potu_ was magtig geworden en staande gebleven, zedert aan 't
waggelen was geraakt: om welke redenen ook de _Potuaners_, om wederom de
toegenegenheid van andere volkeren tot zig te trekken, de geheugenisse
van den overleden Vorst met deeze vlekke gebrandmerkt hebben. Waar in
nu de misslag van den anderen Vorst, mede met zodanig character
beteekent, bestondt, is mij niet gebleken.

De openbaare Leeraars zijn de gene die bereids den derden ouderdom
hebben bereikt. Om dit wat nader te verklaaren, moet men weeten, dat het
leeven der boomen verdeeld wordt in drie soorten van ouderdom. De eerste
is der gene die in landszaaken onderwezen worden. In den tweeden
ouderdom stellen zij die zaaken te werk welke zij geleerd hebben; en in
den derden, op eene eerlijke wijze van 's Lands dienst ontslagen zijnde,
onderwijzen zij wederom andere. Hierom heeft niemant het recht om in 't
openbaar te leeren, ten zij hij in landszaaken bejaard geworden is: wijl
niemant geoordeeld worde leerstukken te konnen opgeven die op hunne
beenen staan, ten zij alleen de gene die, door ondervinding, eene
bondige kennisse daar van gekregen heeft.

Wanneer iemant, wegens een ergerlijk levensgedrag geschandvlekt zijnde,
eenen treffelijken en voor den Staat heilzamen raad heeft opgegeven,
wordt deszelfs naam verzwegen, op dat een goede raad niet bevlekt worde
door den schandelijken raadgever; en men beveelt dien te stellen op den
naam van eenen man van eere: aldus blijft de goede raad in stand, alleen
met veranderinge van den schandelijken raadgever.

In het stuk des Godsdiensts heb ik ondervonden, dat het verboden is over
de grondstukken des Geloofs, en vooral over 't Wezen en de Eigenschappen
Gods te zintwisten; dog nopende andere zaaken zijn oordeel op te geven,
en bijzondere gevoelens in overweginge voor te stellen, staat elk een
vrij. De _Potuanen_ zeggen, dat het nadeel dat uit zodanige twistredenen
ontstaat, vergeleken kan worden bij de onweders die huizen en boomen om
verre werpen; dog te gelijk de lugt zuiveren, bedervinge daar in
voorkomen, en verhoeden, dat zij door al te lange stilte niet verrotte.
De reden waarom zij zoo weinige Feestdagen hebben, is op dat het geslagt
der boomen door ledigheid niet vadzig worde: want de _Potuanen_ stellen
vast, dat de Godsdienst meer bestaat in noodzaakelijke werken te
verrigten, dan in bidden en geloften te doen. Van de Poëzy wordt 'er
niet veel werk gemaakt, schoon het Vorstendom niet geheel en al van
Dichters ontbloot is. Dog de Onderaardsche Poëzy verschilt, van Onrijm
alleen in hoogdravendheid der taal; waarom zij ook als iets kinderlijks
belachten, 't geen ik hen verhaalde van de voeten en het rijm onzer
Vaarsen.

Onder de Leeraars van _Potu_ zijn 'er, die Hoogleeraars van goeden smaak
genoemt worden. Deezen is opgelegt te bezorgen dat de jeugd zig niet
ophoude met wisjewasjes, of zaaken van weinig belang, op dat 'er geen
ongezoute of straatgeschriften, die den goeden smaak bederven, voor den
dag komen; en dat uit de Boeken, die gedrukt staan te worden, al 't geen
tegen de gezonde reden aanloopt, uitgeligt worde. Om welke redenen
alleen aldaar een gebod legt, dat de Boeken moeten onderzogt en nagezien
worden; geheel anders dan in onze Waereld; alwaar zelfs van de
allerbeste Onderzoekers de Boeken enkel en alleen opgehouden plegen te
worden, om dat ze in de kraam der Regeering niet dienen, of om dat ze
eenigzins afwijken van den aangenomen spraakstijl, of om dat 'er de
menschelijke gebreken, al schertsende en naar waarheid, in worden
doorgehaald: waar door het geschiedt, dat de Letter-oeffeningen gestuit,
en de welopgestelde geschriften geen licht konnen geven. Maar vermits
die van _Potu_ eenen vrijen koophandel met hunne nabuuren hebben,
sluipen 'er dikwils prulschriften, of die naar den smaak van 't slegt
volkje opgestelt zijn, binnen. Hierom zijn 'er Onderzoekers aangesteld,
die zig dagelijks in de Boekwinkels laten vinden. Zij worden
_Syla-Macatie_, dat is Boekerijveegers, genaamt: want gelijk 'er in onze
Waereld een soort van volk is, die de schoorsteenen en vuurovens
jaarlijks vegen, zoo zoeken ook deeze Onderzoekers, na dat zij de
Boeken, die te koop geveilt worden, doorsnuffelt hebben, 'er
naauwkeuriglijk de prullen uit, en werpen al 't geen zij vinden lorren
en vodden te zijn, alleen dienende om den goeden smaak te bederven, in
de riolen. Hierom zeide ik in mij zelv': ô! wat zou dat eene slagtinge
maaken onder de Boeken, zoo die instellinge in onze Waereld plaats hadt!

Maar boven al is te prijzen het toevoorzigt der gene, die uit den
inborst der jeugd afneemen, welken levensloop dezelve te verkiezen staa:
want gelijk het gehoor der Musikanten de allerminste ongelijkluidendheid
der snaaren gewaar wordt; zoo weten ook deeze Kenners en Opzienders der
deugden en gebreken, dikwils uit het star-oogen, uit het strak-houden of
zamentrekken der wenkbrauwen, uit de somberheid, uit het vrolijk gelaat,
uit den lach, uit de spraak, uit de agterhoudinge, en uit diergelijke
zaaken, ligtelijk te oordeelen, wat een iegelijk dienstig, of tegen
deszelfs natuur strijdig is.

Maar om weer van mij zelv' te spreken. Ik sleet mijnen tijd gantsch niet
genoeglijk met deeze wonderbaarlijke boomen, welke ik ten spot en
veragtinge verstrekte, om dat men mij nagaf dat ik van een vlug verstand
was: ook nam ik zeer kwalijk op de schampscheuten die mij deswegens
wierden toegeworpen: want door de bank heetten zij mij _Skabba_, dat is
te zeggen, den gaauwert of den schielijkaart. Maar 't meest van allen
stak mij in den krop, dat zelfs mijne waschvrouw zoodanig vonnis over
mij streek, die, schoon zij van het uittrekzel van 't janhagel, en een
rampzalige Lindeboom, geen penning waardig, was, egter geen zwaarigheid
maakte om mij, met dien haatelijken naam te noemen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

_Reize van_ KLIM _om de Planeet Nazar._


Na dat ik twee jaaren lang de moeijelijke bedieninge van Postlooper had
waargenomen, en, belast met bevel-brieven, het geheele Landschap had
doorgeloopen, kreeg ik eindelijk verdriet in mijn moeijelijk en te
gelijk onwaardig ampt: waarom ik met smeekingen op smeekingen den
doorlugtigen Vorst om mijn ontslag lastig viel, verzoekende teffens
eene aanzienlijker bedieninge. Dog ik liep gestadig een blaauwen scheen,
wijl de Vorst van gedagten was, dat mijne schouderen te zwak waren om
een ampt van gewigt te torsschen. Ook haalde hij eenige wetten en
gewoonten aan, regelregt strijdig met mijn verzoek, en welke tot hooge
en gewigtige bedieningen alleen bekwame mannen vereischten: waarom hij
zeide noodig te zijn, dat ik mijn eenmaal aanvaardde ampt bleef
bedienen, tot dat ik door verdiensten mij den weg baande tot iets
grooters; besluitende zijne redenen met deeze vermaning:

     _Die naar wat groots wil staan, die dient vooral te weten._
     _Dat hij zig zelf steeds heeft met eigen maat te meten._
       _Men wil dat van de Goon het groote KEN U ZELF_
       _Zij eertijds neergedaalt: ook pronkte Apoll's gewelf,_
       _Weleer met deeze spreuk Gij dan wilt dit gedenken,_
       _Betrachtend' uwen pligt......_

Dit dubbel blaauwtje deedt mij een stout en wanhoopig besluit nemen.
Zedert dien tijd trachtte ik wat nieuws uit te vinden, waar door ik de
voortreffelijkheid van mijn verstand mogt toonen, en teffens den smaad,
mij opgelegt, wegnemen. Ik had mij bijna een geheel jaar lang uitgelegt
in 't doorsnuffelen der wetten en gewoonten deezes Vorstendoms, zullende
onderstaan, of ik niet bij geval eenige gebreken, die verbetering noodig
hadden, zoude konnen ontdekken. Ik had mijn voornemen aan zekeren
Braambosch, waar mede ik zeer gemeenzaam omging, en met welken ik van
jok en ernst pleeg te praten, geopenbaart. Dees vondt mijne uitvindinge
juist zoo vreemd niet; dog maakte veel zwarigheid of dezelve wel
heilzaam voor den Staat zoude zijn. Het was, zeide hij, de pligt van een
Verbeteraar, den aart en gesteldheid van het Land, dat hij trachtte te
verbeteren, zig zelv' voor oogen te stellen: want een en dezelve zaak is
van eenen gantsch verscheiden uitslag, volkeren, even gelijk een en het
zelve geneesmiddel, waar door het eene lichaam herstelt wordt, gantsch
schadelijk is aan 't andere. Voorts deedt hij mij zien, aan hoe groot
een gevaar ik mij bloot gaf met deeze kans te wagen; dat de Raad stondt
te vergaderen over mijn leven of dood, en dat het met mij gedaan was,
zoo mijn aanraden van de Onderzoekers verworpen wierdt. Derhalven badt
hij mij zeer, dat ik alles rijper wilde overwegen schoon hij mij van
mijn voornemen niet geheel en al wilde afschrikken, nademaal het
mogelijk was, dat ik, na rijp overleg, iets heilzaams, zoo voor mij
zelv', als voorden Staat, kwam te ontdekken: volgende dan den raad van
mijnen Vriend, rekte ik den tijd; en zedert mijn Postloopers-ampt met
geduld waarnemende, doorliep ik, naar gewoonte, Landen en Steden. En op
dat mij niet uit de geheugenis ginge, 't geen ik op reis had opgemerkt,
gaf ik, alles in zoo goeden stijl, als 't in mijne magt was, aangetekent
hebbende, den Vorst een Boek over dat niet klein was. Hoe zeer dit werk
naar 's Vorsten smaak was, bleek terstont daar uit, dat hij mijnen
arbeid in den Raad mee eene openbaare loftuitinge verhefte, en 't Boek
naarstig hebbende doorgelezen, besloot, zig van mij te bedienen in 't
ontdekken van de geheele Planeet _Nazar_. Ik had eene andere belooninge
voor mijnen arbeid gewagt; waarom ik stillekens met den Digter zeide

    _De deugd wordt wel geprezen;_
    _Maar zelden loon bewezen._

Dog vermids ik gaarne van staat verandert had, en na mijne wederkomste,
van 's Vorsten milddadigheid belooninge wagtte, was ik niet geheel en al
onwillig om mijnen dienst toe te zeggen.

De Planeet _Nazar_, schoon ze in haaren omtrek naauwlijks twee honderd
Duitsche mijlen beslaat, schijnt egter van eene groote uitgestrektheid
te zijn, wegens der inwoonderen langzaamheid van gang. Hier van daan is
het, dat de meeste Gewesten, vooral die wat afgelegener zijn, deeze
Onderaardlingen nog onbekent zijn: want geen een _Potuaan_ is in staat
om in den tijd van twee jaaren dien Bol te Voet om te reizen: daar ik
het, wijl ik zeer wel ter been was, binnen den tijd van eene maand
konde doen. Maar daar ik het meest benaauwt voor was, was, zoo als ik
mij inbeeldde, de verscheidenheid van taal. Dog eenige gaven mij moed,
betuigende dat alle de bewoonders der Planeet, hoe zeer ze kragtig
verschilden in zeden, egter alle een en dezelve uitspraak hadden; en dat
ook het geheele boomgeslagt opregt, vriendelijk, en goedertieren was,
zulks ik, zonder eenig gevaar, de gantsche Planet zoude konnen
omwandelen. Dit was een gewillig paard de sporen geven, en ik begaf mij
op reis met het begin van de _Populier-Maand._

De dingen die staan te volgen, zijn zoo verbazende, dat ze veel eer naar
de versiersels der Digters, of zuivere harsschenschimmen schijnen te
gelijken: vooral wijl die verscheidenheid zoo in lichaam ais in geest,
welke ik op mijne reize ondervonden hebbe, zelfs, niet onder de
onderling allerafgelegenste Volkeren, en die onder eene andere
lugtstreek leeven, te wagten is. Dog men moet weten, dat de meeste
Volkeren deezes Aardbols door zeeën en zee-engtens van malkanderen zijn
gescheiden; en dat deeze Planeet een soort van Archipel vertoont.
Zelden vaart men deeze zee-engtens over, en de veerluiden, die aan de
oevers op de wagt staan, worden alleenlijk op die posten geplaatst om
der reizigers wille: want de inwoonders zetten bijna nooit hunne voeten
buiten de grenzen hunner geboorteplaats, en zoo zij door den nood
gedwongen zijn die zee engtens over te vaaren, keeren zij welhaast weder
terugge, als hebbende van stonden aan eene tegenheid in een vreemd
gewest. Hier van daan is het, dat zoo veele Natien als men 'er heeft,
men ook zoo veele nieuwe Waerelden vindt. Dog de voornaamste reden
deezer ongelijkheid spruit uit den verscheiden aart des gronds, 't welk
te zien is uit de verscheide kleuren der landerijen en der akkers, en
uit de doorslaande ongelijkheid der planten, vrugten, en peulvrugten;
zoo dat het geen wonder is dat in die verscheidenheid van landerijen en
vrugten, ook zoo veel verscheidenheid in den inborst der inwoonders, en
zoo veele verscheidene natuuren in dezelve te vinden zijn. In onze
waereld is 'er weinig onderscheid van zeden, studien, kleuren,
lichaamsform, zelfs in de Volkeren die onderling 't verst-afgelegen
zijn. Want mitsdien de aart des gronds bijna overal dezelve is, behalven
alleen dat de eene aarde vrugtbaarder is dan de andere, en dat ook de
natuur der vrugten, der kruiden en des waters dezelve is, konnen 'er
niet zoo veele Schepzelen van zoo verscheiden geslagt voortgebragt
worden, als 'er op dien Onderaardschen Bol geboren worden, alwaar ieder
stuk lands zijne bijzondere hoedanigheid heeft. Den vreemdelingen wordt
'er wel vergunt te reizen en koopmanschap te bedrijven; dog geenzins
daar te woonen: ook kan het hen om den verscheiden en tegenstrijdigen
aart der landstreeken niet toegestaan worden. Daar door komt het, dat
alle vreemdelingen die men op den weg ontmoet, of reizigers zijn of
kooplieden. De landstreeken egter, die aan 't Vorstendom _Potu_ grenzen,
zijn bijna alle van denzelven aart. Derzelver inwoonders hebben eertijds
zeer zwaare oorlogen gevoert met die van _Potu;_ dog thans staan zij, of
met dezelve in onderling verbond, of t' ondergebragt zijnde, houden zij
zig stil onder derzelver zagte regeeringe. Dog wanneer men eene groote
zee engte, die den geheelen Bol klieft, oversteekt; ziet men nieuwe
Waerelden; nieuwe en den _Potuanen_ onbekende schepzelen. Dit alleen
hebben zij gemeen met dat Vorstendom, dat alle de creaturen van dien
geheelen Aardkloot, boomen zijn met verstand en reden begaafd, en ten
naasten bij eene en dezelve uitspraak hebben, Daarom valt de reize niet
moeijelijk, voornamentlijk, nademaal zij, om de veelheid der kooplieden
of reizigers, die gewesten doortrekkende, gewoon zijn, allerlei
creaturen van verscheiden geslagt, en die in 't geheel niet naar hen
gelijken, te ontmoeten. Ik heb gemeent dit vooral niet te moeten
vergeten: op dat niemand het volgende verhaal kome te verveelen, nog de
verhaaler om zijne opgepronkte leugenen in regten worde betrokken.

Het zou te lang vallen, en 't is niet der moeite waart, alles, wat mij
op deeze reize gebeurt is, in 't bijzonder, en volgens den draad der
geschiedenisse, op te halen: mijn voornemen is alleenlijk te beschrijven
de meest verwonderlijke Volkeren, in welker zeden en gewoonten ik niet
weinige zaaken gevonden heb, die zoo ongewoon en verbaazende zijn, dat
de Planeet _Nazar_ uit dien hoofde onder de wonderwerken der waereld
gerekent mag worden. Ik heb opgemerkt dat het geheele boomgeslagt in
beschaafdheid, in verstand, en in deftigheid, weinig verschilt van de
_Potuanen;_ dog in gewoonten, geneigdheden en form van ligchaam zoo zeer
verschillend is, dat elk gewest mij voorkwam als eene nieuwe waereld op
zig zelven.

In de Provincie _Quamfo_, welke 't eerste Landschap is over de
zee-engte, zijn de inwoonders aan geen ziekten of lichaamskwaal len
onderhevig, maar leeven in eene genadige gezondheid tot dat ze oud en
grijs zijn. Om die reden hield ik hen voor de gelukkigste aller
schepzelen: dog uit den korten omgang dien ik met hen had, bespeurde ik,
dat ik zeer in mijne meeninge bedrogen was geweest: aangezien gelijk ik
onder de ingezetenen deezer Provincie niemant ooit droevig gezien heb,
ik 'er ook niemant vergenoegt, laat staan blijde, vond: want gelijk wij
geen aandoening hebben van eene heldere en getemperde lugt, ten zij wij
bevorens storm en onweder hebben uitgestaan; zoo hebben ook deeze boomen
geen bezef van hun geluk, om dat het altoosduurende en onafgebrooken is,
niet wetende dat zij gezond zijn, om dat hen de ziekten onbekent zijn:
invoegen zij hun leven doorbrengen in eene gestadige gezondheid, en te
gelijk in eene geduurige laauwheid: want voorspoed zonder tegenspoed
geraakt aan 't kwijnen door zatheid, en 't allergenoeglijkste leven is,
daar het zoet met zuur getempert wordt. Ik kan betuigen in geene Natie
onaangenaamer manieren, of kouder en onbeschaafder omgang ooit te hebben
gevonden. Het is waar, de lieden zijn 'er opregt; dog egter zoo, dat ze
nog, uwe toegenegenheid, nog uwen afkeer waardig zijn: gij hebt 'er voor
niemants belediging te vreezen, nog iemants haat te wagten: kort om, gij
zult hier niets vinden dat u mishaagt, nog iets dat u aanstaat. En
nademaal die gestadige gezondheid des lichaams nooit het afbeeldzel van
den dood onder 't oog brengt, of eenig medelijden met de ellendigen en
bedrukten verwekt; zoo brengen zij ook gantsch laauw en zorgeloos, en
zonder eenige hartelijkheid of ontferminge, hun geheele leven door:
waarom 'er ook onder dat volk geen voetstap van Godvrugt, van
teerhartigheid of meêdoogen te vinden is. Want gelijk de ziekten ons de
sterflijkbeid herinneren, zoo spooren zij ons ook aan tot wel te leeven,
en bevoelen ons op onze hoede te zijn, en reisvaardig te staan; en
gelijk zij ons smerten aandoen, zoo leeren zij ons te gelijk ons te
ontfermen over de gene die bezogt zijn. Hier door bespeurde ik
ligtelijk, hoe zeer ons de ziekten en doodsgevaaren tot alle betragtinge
van Godvrugt en onderlinge hulpe aanzetten: ja hoe onwaardiglijk wij ons
vergrammen tegen den Schepper, wijl wij schijnen als geboren te zijn tot
bezoekingen, die ons egter heilzaam en noodig zijn. Het staat egter te
letten dat deeze Eiken, op andere plaatzen overgebragt zijnde, zoo wel
als andere boomen, aan ziekten en zwakheden onderhevig zijn: waarom ik
oordeele, dat dat groote gezondheids-voorregt, zoo 't anders daar voor
gerekent mag worden, enkel en alleen aan de lugtstreek en 't voedzel
moet worden toegeschreeven. De Provincie van _Lalac_, die ook den naam
van _Mascatta_, dat is de gelukkige, genoemt wordt, schijnt met regt
haaren naam te dragen; want alles komt daar van zelf voort.

     _De bloemen die van zelf uit d'aarde geurig sproten._
     _De klei teelde ongebonwt, gewillig, onverdroten,_
     _Het weelig veld-gewas: het veld schonk, onvermoeit,_
     _De zwang're kooren-aar: de melk en nektar vloeit_
     _Als water: d'Eik in 't wild' scheen honingdauw te geven._


Maar dit uitsteekend voorregt maakt de inwoonders niet boven andere
gelukkig. Want gelijk zij voor de kost niet behoeven te werken, worden
ook de meeste van hen, vadzig zijnde door ledigheid en luiheid, geduurig
met ziekten gekweld. Hier van daan sterven de meesten voor hunnen tijd,
wijl zij door wormen en verrottinge bedorven zijn. De natuur deezer
Landstreek verschafte mij geen geringe stoffe tot Wijsgeerige
overdenkingen, en het bleek klaar uit den stand en gelegentheid deezes
volks, dat handwerkslieden en de gene die dienstbaar zijn, in veele
opzigten gelukkiger leeven, dan de gene die, nooit bekommert om hunnen
leeftogt, hunne dagen in ledigheid en wellusten slijten.

       _De honger pleeg altijd de beste saus te wezen;_
       _En zelfs geringe spijs van d'eet-lust wordt geprezen:_
     _Een hongerige maag is haast de kost bereid,_
     _Die slegts aan d'overdaad verstrekt tot bitterheid:_
       _Het Koninglijk geregt naauw brasser kon behagen,_
       _Wiens zwakke voet ontzegt 't bedorven lijf te dragen._

Hier van daan zoo veele booze raadslagen, wanhoopige pogingen, en
geweldigen dood. Want de overvloed waar in zij leeven, hen alle
aandoeningen van smaak en geneugte benemende, verstrekt hen tot walging,
en doet hen verdriet in hun leven krijgen; zulks dat Land, 't geen ik
mij verbeeldde te zijn de woonstede der Gelukzaligen, mij niet anders
voorkwam dan eene sombere verblijfplaats der dooden, waardiger beklaagt
dan benijdt te worden.

     _Dit kwam in mij den lust verwekken_
     _Om haastig uit dit land te trekken._

Naast aan dit Landschap grenst het Gewest _Mardak_ geheeten, bewoond
wordende van Cypressenboomen, hebbende alle dezelve lichaams gedaante,
en alleenlijk onderling onderscheiden door den ongelijken form hunner
oogen: want sommige hebben dezelve langwerpig, andere vierkant: deeze
hebben die zeer klein, gene wederom zeer groot; zodanig, dat ze bijna
hun geheele voorhooft beslaan. Eenige worden met twee, andere met drie,
en andere wederom met vier oogen geboren. Daar zijn 'er ook die maar één
oog hebben; en welke men voor afzetzels van Polyphemus zoude groeten,
ten ware zij hun oog in 't agterhooft niet hadden. Hiervandaan is het,
dat zij naar gelang der verscheidenheid hunner oogen in even zoo veele
Stammen worden verdeelt.

_De Namen der Stammen zijn deeze navolgende._

1. _Nagiri_: dat is der gene die de oogen
langwerpig hebben, en aan welke om
die reden, alle voorwerpen langwerpig
voorkomen.

2. _Naquiri_,  welker oogen vierkantig zijn.

3. _Talampi_. Deeze hebben kleine oogen.

4. _Iaraku_, met twee oogen, van welke het een wat schuins staat.

5. _Mehanki_. Deeze hebben drie oogen.

6. _Tarrafuki_. Deeze hebben 'er vier.

7. _Harramba_. Welker oogen hun geheele voorhooft beslaan.

8. _Skadolki_. Deeze zijn 't die één oog in 't
agterhooft hebben.

Van, alle deeze is de Stam der _Nagiri_, of der gene die langwerpige
oogen hebben, en welken daarom alle voorwerpen ook langwerpig voorkomen,
de talrijkste, en bij gevolg de magtigste. Uit deezen Stam alleen worden
de Staats-regeerders, de Raadsheeren en de Priesters verkooren. Deeze
alleen hebben alle bewind in handen, en laten niemant uit eenen anderen
Stam toe Staats-ampten toe, ten zij hij betuige, dat zekere ronde
schijf, de Zon toegewijd, en, op eene verheven plaats des Tempels
gestelt, hem ook langwerpig voorkomt, en dat hij die belijdenisse met
eede bevestige. Deze gewijdde schijf is het voornaamste voorwerp van den
_Mardakaanschen_ Godsdienst. Hier van daan is 't, dat de eerlijkste
onderdanen, die zig niet willen hesmetten met de misdaad van
meineedigheid, van alle Staatsbedieningen geweert, en voor geduurige
spotternijen en vervolgingen blootgestelt worden; en hoe zeer zij
betuigen dat zij gelooven moeten 't geen zij met hunne oogen zien,
worden zij egter aangeklaagt, en 't geen een gebrek in de natuur is,
wordt hen als kwaadaartigheid of koppigheid aangetegen.

Het Formulier van eedzweering, 't welk een iegelijk die tot bedieningen
of eerampten staat toegelaten te worden, onderteekenen moet, is bijna
van den volgenden inhoud:

_Kaki Manasca Quihompu Miriac Jacku Mesinbrii Caphani Crukkia Manaskar
Quebriac Krusundora._

Dat is: ik zweere dat de gewijdde Zonschijf mij langwerpig voorkomt,
belovende in dat gevoelen tot mijnen laatsten levenssnik te zullen
volharden.

Deezen eed afgelegt hebbende, worden zij verkieslijk verklaard tot
bedieningen, en onder den Stam der _Nagiri_ aangenomen.

Daags na mijne aankomste, terwijl ik, niets te verzuimen hebbende, over
de markt ging wandelen, zag ik eenen ouden man wegbrengen om gegeesselt
te worden, verzelt zijnde van eenen grooten troep Cypressenboomen die
hem de huid vol scholden. Vragende wat 'er te doen was wierdt mij
geantwoort; dat hij een ketter was, en in 't openbaar geleert hadt, dat
de Zon-schijf hem vierkant voorkwam; welk verderflijk gevoelen hij,
niettegenstaande veelvuldige aanmaningen, halstarrig was blijven
aankleven.

Om deeze reden, eene kans willende wagen, of ik ook regtzinnige oogen
had, en binnen den Tempel der Zonne getreden zijnde, alwaar mij de
gewijdde schijf ook vierkant scheen te zijn; gaf ik mijnen Huiswaard,
die onlangs tot het fabryk-meesterschap der Stad verheven was, zulks
openhartiglijk te kennen. Hij, mijn zeggen met een diep gezugt
aanhoorende, betuigde mij dat dezelve hem ook vierkant voorkwam; dog dat
hij zulks aan niemant hadt durven ontdekken, ten einde hem de regeerende
Stam geen spel mogte maken, en hem zijne bedieninge afnemen.

Al beevende dan, en ter sluip, ging ik de Stad uit, vreezende dat ik
misschien de misdaad mijner oogen met den rug zoude moeten boeten, of,
met den haatelijken tytel van Ketter gebrandmerkt, op een schadelijke
wijze daar uit gezet worden. Waarlijk, nooit kwamen mij eenige wetten
zoo schrikkelijk voor, of eenige inzettingen meer barbaarsch en
onredelijk; wijl ik zag, dat men enkel en alleen door veinzerij en
meineedigheid zig eenen weg tot eerampten baande. Waarom ik ook, in 't
Vorstendom _Potu_ wedergekeert zijnde, zoo menigmaal ik gelegenheid had,
mijne gal uitbraakte op die barbaarsche Republyk. Dog toen ik op zekeren
tijd mijnen moed daar aan koelende, aan eenen Jeneverboom, waar mede ik
zeer gemeenzaam omging, mijne gramschap des wegen openbaarde, begon
dezelve aldus, te spreken: "Voorzeker zullen aan ons de inzettingen der
_Nagiri_ dwaas en onbillijk voorkomen; dog laat het u niet vreemd
schijnen, dat 'er om die verscheidenheid van oogen zulk eene groote
strengheid geoefent wordt; nadien 't mij te binnen schiet u te hebben
hooren zeggen, dat 'er in de meeste Staaten van Europa heerschende
Familien gevonden worden, die uit hoofde van het gebrek des gezigts of
des verstands, de andere te vuur en te zwaard vervolgen; en dat gij
zoodanig bedwang, als Godvrugtig, en heilzaam voor den Staat, hooglijk
kwam te roemen." Aanstonds begreep ik waar die doortrapte man met dat
zeggen heen wilde; waarom ik beschaamt zijnde, van daar ging en zedert
dien tijd altoos de verdraagzaamheid voorstaande, strijke ik een veel
zagter vonnis over de gene die niet regtzinnig zijn.

Het Prinsdom _Kimal_ wordt, om de rijkdommen die het bezit, voor 't
magtigste van alle gehouden. Want behalven de Zilvermijnen, waar van 'er
daar veele gevonden worden, wordt 'er eene groote menigte Gouds uit het
zand der rivieren gehaalt: ook levert de nabuurige zee zeer veele
Peerlen uit; dog dat in schatten alleen geen geluk gelegen is, heb ik,
met dit volk wat naauwer te ondertasten, op de proef bevonden. Want zoo
veele inwoonders als 'er zijn, zoo veele mijn gravers en duikelaars zijn
'er bijna, die op winst uit zijnde, tot eene geduurige slavernij, en tot
den allerhardsten arbeid schijnen verwezen te zijn. De gene die van
deezen arbeid bevrijd zijn, staan altoos op schildwagt om hunne schatten
te bewaren; en het geheele landschap is zoodanig onveilig door roovers,
dat niemant zig op reis durft begeven zonder eene lijfwagt.

     _Geen dag zoo heilig meer, dat 't steelen wordt verschooven._
     _Verraad, bedrog, geweld en gierigheid staan boven._
     _Men leeft alleen op roof: de huiswaart is in last,_
     _En aan zijn eigen haart niet veilig voor den gast._
     _Geen schoonvaêr voor den zoon: getrouwe broederliefde_
     _Is zeldzaam: want de haat den eigen broeder griefde._
     _De man verhaast zijn vrouws, de vrouw haar egaês dood._
     _De booze stiefmoêr mengt vergift in ekelbrood._
     _De zoon t' ontijde staat den Vader naar het leven._
     _Godvrugtigheid heeft uit. Astrea wordt verdreven._
     _De leste van de Goon, die angstig en bedugt,_
     _De waereld, rood van moord, ter naauwer nood ontvlugt._

Hier door is dat volk, dat van zijne nabuuren met nijdige oogen wordt
aangezien, meer te beklagen, dan te benijden. Want vrees, agterdogt,
wantrouwen en afgunst houden de gemoederen voor altoos gevangen, en de
een ziet den anderen niet dan als eenen vijand en belager zijner
goederen aan, zoo dat vrees, kommer, nagtbraken en een bleek wezen de
vrugten en de oogst van dien geluk-staat zijn, waarop het Prinsdom
_Kimal_ zijnen roem draagt. Dit was de reden, dat ik dat gewest niet
zonder vrees en moeilijkheid doorreisde; want op alle wegen en
grensscheidingen wierd ik genoodzaakt aan de weg-wagters te zeggen, de
oorzaak van mijne reize, mijnen naam, vaderland en diergelijke; en ik
zag mij bloot gestelt aan alle die kwellingen, welke de reizigers
pleegen te ondervinden in zulke plaatsen, daar men uit agterdogt naauw
onderzoek doet. In dat Land is een brandende berg, waar uit als met
gestadige golven onderaardsche vuuren worden uitgeworpen.

Na dat ik dit Prinsdom, 't ergste dat ik in mijnen gantschen togt
ontmoet heb, doorgetrokken was, zettede ik gestadig Oostwaards aan mijne
reize voort. Ik ontmoette allerwegen wellevende en beschaafde Volkeren,
dog ook teffens zeer zeldzaame. Maar daar ik 't meest van allen over
verwondert was, waren de inwoonders van het kleine Koningrijk
_Quamboia,_ welke de natuur met averegtsche zeden gevormt heeft, en wel
zodanig, dat hoe iemant ouder wordt, hoe hij ook te gelijk darteler en
wellustiger wordt, zulks de baldadigheid, geilheid en andere ondeugden,
die elders in de bloeijendste jeugd doorgaans gevonden worden, aldaar
met de jaaren toenemen. Derhalven wordt aldaar niemant eene
staatsbediening toebetrouwt, dan die nog tot zijn veertigste jaar niet
gekomen is: want niet zoo haast heeft hij dat bereikt, of men houdt hem
voor eenen baldadigen jongen

     _Die onder 's moeders hard bedwang_
     _Geweest is, al zijn leven lang._

Ik zag 'er die grijs van ouderdom waren, overal langs de straat loopen
rinkelrooijen, en hunnen tijd met kinderspel doorbrengen.

     _Ik zag 'er eenige die maakten poppenhuisjes:_
     _Bespanden 't wagentje met tweepaar kleine muisjes:_
     _En 't paar of onpaar 's spel was anderer tijdverdrijf,_
     _Die niet te paard reên op een rietje onder 't lijf._

Ik zag ook dat dezelve menigmaalen van kinderen daar over berispt, ja
zelfs met zweepen naar huis gedreven wierden. Ik zag eenen afgeleefden
grijsaard openlijk op de markt eenen drijftol voortzweepen, of met eenen
hoepel speelen; en die zelve persoon was voortijds een zeer deftig man,
en President van den Grooten Raad geweest. Deeze verkeertheid hebbe ik
zoo wel in de vrouwelijke als manlijke Sexe gevonden: en daar van daan
komt het, dat een jongeling een oud besje trouwende, zelfs het lot van
Acteon van allen man voorspelt wordt, 't geen regelregt strijdig is met
het geen bij ons voorvalt, alwaar een grijsaart een piep jonge vrijster
trouwende, bang is, dat hem hoorns opgezet zullen worden. Ik ontmoette
eens twee stok-oude mannen die al kaal waren, t' zamen vegtende op de
markt; mij verwonderende over hunne hevigheid, zoo ongewoon in dien
ouderdom, en vragende naar de oorzaak van dat tweegevegt, wierdt mij
geantwoord, dat 'er krakeel tusschen hen gerezen was over eene hoer,
welke zij beide in een hoerhuis tot hunne devotie gehad hadden. Die mij
dat verhaalden voegden 'er bij, dat men hen strengelijk met roeden de
billen zoude geesselen, zoo haast hunne voogden en bestierders die
baldadigheid zoude ter ooren zijn gekomen. Nog dien zelven avond kwam
mij ter ooren dat eene oude Matroone zig verhangen hadt, om dat zij aan
eenen jongen Beukeboom, waarop zij smoorlijk verlieft was, een blaauwtje
geloopen hadt.

Deeze averegtsche levenswijze vereischt ook averegtsche Wetten: daarom
wordt 'er in dat Kapittel der Wet, die van de voogdijen handelt, aan
niemant de beheering zijner goederen toegedaan, ten zij hij beneden de
veertig jaaren oud zij. Wijders worden geene handelingen, aangegaan bij
de gene die boven de veertig jaaren zijn, voor wettig gehouden, ten zij
dezelve door hunne kinderen of voogden bekragtigt zijn. In het Kapittel
van de afhankelijkheid worden deeze woorden gevonden: _Dat Grijsaarts en
oude Besjes gehoorzaam zijn aan het bevel hunner kinderen_. Hier door is
het, dat de gene die in bedieningen zijn even voor hun veertigste jaar
pleegen afgedankt te worden.

     _Hen wordt van hoogerhand en magt en regt benomen._
     _'t Bestier der Ouden moet aan jongelingen komen_
     _Die hen de naaste zijn in maagschap...._

Ik dagt, dat het niet raadzaam voor mij was, langer in dat Land te
verblijven, alwaar ik, zoo ik anders nog tien jaaren levens had, door 't
bevel der Wet, zoude gedwongen zijn, weder kinds te worden.

In 't Landschap _Cocklecu_ wierdt eene gewoonte, die niet minder
verkeert is, en bij de Europische Volkeren grootelijks afgekeurt wordt,
onderhouden. Die averegtsche levenswijze spruit niet uit de Natuur, maar
alleen uit de Wetten voort. Alle inwoonders deezes Lands, zoo mannen als
vrouwen, zijn Jeneverboomen; dog de mannen alleen zijn verwezen tot
huiswerk, en alle andere geringe bezigheden. In oorlogs-tijden worden
zij wel tot den krijgsdienst opgeschreven; dog bereiken daar in zelden
hooger trap, dan dien van slegt Soldaat; vermits 'er weinige zijn, die
tot een Vaandel geraken: ook is het Vaandrigsampt de hoogste
waardigheid in den krijgsdienst, daar een manboom naar staan kan.
Daarentegen worden de vrouwen de zwaarwigtigste zaaken, zoo in het
burgerlijke als in het geestelijke, mitsgaders in het geen den krijg
betreft, aanbevolen. Ik lachte onlangs met die van _Potu_, dat zij in 't
uitdeelen der bedieningen geen onderscheid van Kunne maken; dog dit Volk
scheen mij met den kop gekwelt te zijn, en tegen de Natuur te handelen.
Om de waarheid te zeggen, ik kon de toegevendheid der mannen in mijn
hoofd niet krijgen, welke, daar zij in ligchaams-kragten verre voor
leggen, zig egter zulk een onwaardig jok lieten opleggen, en zoo veele
eeuwen lang dien smaat hebben moeten opkroppen; daar het zeer ligt zoude
vallen dat jok af te schudden, zoo zij die vrouwelijke Tyranny slegts
wilden of durfden ontzenuwen. Dog die verouderde gewoonte hadt zoo zeer
hunne gemoederen verblindt, dat het niemant in de gedagten kwam, eene
kans te wagen om dien smaat weg te nemen: ja dat zij zelfs van meeninge
waren, dat het de Natuur zoo beschikt hadt, dat de wijven baas moesten
wezen, en dat de mannen maar moesten weven, bijslapen, spinnen, het huis
schrobben, en wat rug-op krijgen. De bewijsredenen, waar mede het
vrouwvolk dit gebruik tracht goed te maken, zijn deeze: overmits de
Natuur het manvolk met ligchaams-kragten begaaft, en hunne ledematen tot
zwaaren arbeid bekwaam gemaakt heeft, is 't zeer waarschijnlijk, dat zij
alleen het geslagt der mannen tot geringen en zwaaren arbeid geschikt
heeft, 't Verbaasde de Vreemdelingen, wanneer zij in een huis komende,
aldaar de vrouw van 't huis zagen, zittende in haar boek-vertrek met
eenen schrijfpriem en een handboekje; dog den man door de keuken
warende, en potten en pannen schuurende. En zeker, in wat huis ik ook
kwam, om met den man te spreeken, ik wierd naar de keuken gewezen:
alwaar

     _De een het zilver wascht, en d'andere schuurt den pot:_
     _Een derde reinigt zelfs het honde- en varkenskot;_
     _Terwijl 't heerschzugtig wijf al bulderende den vroomen_
     _Hals met een' bullepees, vast dreigt op 't lijf te komen._

Van deeze averegtsche levenswijze zag ik zeer gevaarlijke gewrogten.
Want gelijk men in andere Landen baldadige en geile snollen vindt, die
voor een stuivertje haar lichaam ten besten geven, en haare kuischheid
te koop dragen, zoo verhuuren zig ook hier de jongelingen, en 't manvolk
voor een nagtje, en huuren ten dien einde bordeelen, welke, door
opschriften en hoeragtige uithangborden boven de deuren, bekent zijn.
Die zelve, wanneer zij al te openbaar en onbeschaamdelijk hunnen
hoerenhandel drijven worden vastgezet, en, even als oude hoeren in 't
openbaar met roeden gegeesselt. Daarentegen vrouwen van aanzien en jonge
dogters zien het manvolk op straat onder de oogen, knikken die toe,
wenken hen, schuiffelen die na, schelden hen, roepen ze, vallen ze
lastig, schrijven lofgedigtjes boven hunne deuren; en belijdende
openlijk haare Venusjankerijen, zijn 'er als op zoo veele overwinningen
moedig op, even gelijk bij ons de dertele jongelingen al pochende
pleegen op te tellen hoe veele vrijsters en vrouwen zij al onder de knie
gehad hebben. Wijders wordt het nog vrouwen nog dogters voor oneer
gerekent, dat zij den jongelingen eenige verliefde gedigtjes of kleine
presentjes aanbieden; dog deeze veinzen koel en zedig te zijn, daar het
integendeel den jongelingen fraai staat, wanneer dezelve, op de driftige
aanzoekingen der jonge dogters, terstont gereed zijn. Niet weinig
beweging was 'er ter zelver tijd over eens Raadsheers zoon, die door een
jonge dogter onteert was. Men sprak van dat meisje om dat stuk overal
zeer kwalijk; en ik hoorde dat de vrienden des jongelings onder zig
mompelden, dat men de jonge dogter zonder uitstel in rechten stondt te
vervolgen, en dat zij in de naaste zittinge zoude gevonnist worden hem
te moeten trouwen en zijne eere op te leggen: vooral, wijl geene wettige
getuigen ontbraken, dat de jongeling, welken de vrijster tot
ongeoorloofden minnehandel vervoert hadt, bevorens was geweest van een
onbesproken levensgedrag. Terwijl ik met deeze Jenever-boomen omging,
dorst ik deeze averegtsche levenswijze niet openlijk tegenspreken. Maar
toen ik uit de voornaamste Stad vertrok, zeide ik tegen eenige, dat men
aldaar tegen de Natuur te werk ging, vermids het volgens het algemeen
regt, en naar het gevoelen van alle Volkeren, vastging, dat de
mannelijke Sexe geschapen was tot hooge en gewigtige bezigheden. Waar op
zij mij te gemoet voerden, dat ik de gewoonte en de inzettingen met de
Natuur vermengde, nademaal de zwakheden, die men in de vrouwelijke Sexe
gewaar wordt, alleen voortvloeijen uit de opvoedinge, 't geen wel 't
meest bleek uit de gesteltheid en wijze van dat Gemeenebest, alwaar men
in 't vrouwvolk zoodanige deugden en gemoedsgaven zag uitblinken, welke
de mannen elders zig zelven alleen toeëigenen. Want de _Cocklekuaansche_
vrouwen zijn zedig, deftig, verstandig, standvastig, en stilzwijgende;
daar het manvolk in tegendeel ligt vaardig, schielijk en snapagtig is;
waarom ook, wanneer 'er iets vreemds verhaalt wordt, men aldaar het
spreekwoord gebruikt, _dat het mans grollen zijn_; en wanneer 'er iets
schielijk en onbedagtelijk uitgevoert is, zeggen de inwoonders, _dat
men der mannelijke zwakheid iet moet toegeven_. Dog met deeze
bewijsredenen nam ik geen genoegen; maar oordeelde dat deeze averegtsche
wijze van leven, wanhebbelijk, en geheel en al strijdig was tegen de
Natuur. De verontwaardiging, welke mij de trotschheid van 't vrouwvolk
in 't hart als ingedrukt hadt, was oorzaak van het ongelukkig
voornoemen, 't welk ik nam een weinig tijds na mijne wederkomste: een
voornemen, 't geen mij zoo veele moeilijkheden veroorzaakt heeft, zoo
als ik te zijner plaatse zal melden.

Onder de pragtigste gebouwen deezer Stad was het Koninglijke Vrouwen
getimmer, voorzien met driehonderd zoo mannen als jongelingen, van de
allerschoonste gedaante en geest, welke alle gehouden wierden op kosten
der Koningin, en tot haaren wellust dienden. Hoorende dat de gestalte
mijns lichaams van eenige zeer geprezen wierdt, en vreezende door de
Oploopers in dat Vrouwen-getimmer te zullen gebragt worden, verhaastte
ik mijn vertrek, en

     _.... De vrees scheen, onder 't rekken,_
     _Aan mijne voeten nog voor vleugels te verstrekken._

Aan dit Vorstendom grenst het Landschap der _Philosophen_, aldus genoemt
van deszelfs inwoonders die in de wijsgeerte en andere spitsvinnige
wetenschappen als geheel en al verzopen liggen. Ik brandde van ongeduld
om dat land te zien, wijl ik mij het zelve verbeeldde als het middelpunt
aller wetenschappen en de waare verblijfplaats der Zang-godinnen. Hier
dagt ik niet te vinden akkers en weilanden, maar wel aaneengeschakelde
tuinen,

     _Versiert en flonkerende met allerleie bloemen,_
     _Zoo schoon dat Flora zelv' daar op zou mogen roemen._

En geheel met dit denkbeeld ingenomen, stapte ik wakker aan, tellende op
mijne vingers de uuren en oogenblikken. De paden waar langs ik ging,
waren steenagtig en moeilijk door gragten en kuilen, zoo dat ik nu eens
langs steilten, dan wederom door moerassen, en overzulks tot mijn
middel toe nat, vermits 'er geen bruggen waren, gekwetst en bemoddert
voortsukkelde. Dog tegen deeze moeilijkheden was ik wel gehard, wetende
dat men langs ruuwe en ongebaande wegen naar het gestarnte klimt. Na dat
ik dan een gantsch uur lang met deeze moeilijkheden geworstelt had, kwam
mij een boer tegemoet, welken ik beleeft aansprekende vraagde, hoe verre
ik nog van _Mascattia_, of 't Landschap der Philosophen was. Zijn
antwoord was: _dat ik liever vraagen zoude, hoe veel wegs ik nog hadde
af te leggen, aangezien ik bereids midden in dat gewest was_. Verbaast
zijnde door dit antwoord: _hoe komt het_, hernam ik, _dat een Land,
alleen door Philosophen bewoont, eer de gedaante van afschuuwelijke
kreupelbosschen, dan van een welbebouwd gewest heeft_? Daar op
antwoordde hij, dat de gedaante van dat land binnen korten tijd beter
zoude wezen, zoo haast de inwoonders den tijd zouden hebben, om zig met
diergelijke kleinigheden op te houden; maar dat zij thans alle
alleenlijk bezig waren met boven-maansche zaaken, en wel inzonderheid om
eenen weg naar de Zonne uit te vinden: en dat men derhalven behoorde
door de vingeren te zien dat zij het land voor eenigen tijd onbebouwd
lieten: want dat het niet gemakkelijk viel te gelijk te blaazen en te
slorpen. Aanstonds begreep ik waar de redenen van dien doorslepen boer
op doelden; en, mijnen weg vervolgende kwam ik eindelijk aan de Hoofstad
_Cuskam._ In de poorten der Stad zag ik dat 'er, in plaats van eene
wagt, gansen, hoenderen, vogelnesten en spinnewebben waren. Door de
straaten der Stad waarden allerwegen Philosophen en Varkens, waar van de
eerstgemelde alleen door hunne ligchaams-gedaante onderscheiden waren
van de Varkens, zijnde anderszins door morsigheid en ontijigheid aan
dezelve gantsch gelijk. Alle de Philosophen droegen het zelve soort van
mantels; dog van wat kleur die waren, viel mij onmogelijk te
onderkennen, wijl dezelve met stof en slijk bedekt waren. Eenen
derzelven, welken ik, gantsch opgetogen in zijne gedagten, regt toe op
mij zag aankomen, sprak ik aldus aan: _Ik bid u, Meester, zeg mij tog
hoe deeze Stad genoemd wordt._ Maar hij bleef onbeweeglijk staan als een
paal; en niet eens zijn gezigt verdraaijende, als of hem de ziel uit
het lichaam verhuist was, stondt hij lang zonder zig te verroeren, dog
eindelijk zijne oogen naar den hemel slaande, antwoordde hij mij: _wij
zijn niet verre van den middag._ Zulk een gekkelijk antwoord, te kennen
gevende eene wonderlijke verstrooijing van gedagten, deedt mij zien, dat
het beter is matelijk te studeeren, dan door al te groote geleerdheid te
kolderen. Daarop stapte ik naar binnen de Stad, willende zien of 'er
behalven de Pnilosophen, ook menschen of redelijke schepzelen te vinden
waren. De markt der Stad, die zeer groot was, pronkte met standbeelden
en pilaaren onderscheiden door tytels en opschriften. Ik wendde mij
derwaards, om te zien of ik eenige puntdigten daar onder leezen konde.
Dog terwijl ik al mijn verstand daar aan te kosten lag, voelde ik dat
mijn rug warm en vogtig wierdt. Waarom ik, agterwaards ziende, om den
oorsprong van dien warmen vloed te ontdekken, gewaar wierd dat een
Philosooph mij 't geheele agterlijf bepiste; want hij, in gedagten
opgetogen zijnde, nam mij voor een standbeeld, waartegen hij gewoon was
zijne blaas te ontlasten. Ik, dien smaad niet konnende verdragen,
vooral wijl die Philosooph daar over luidkeels begon te lachen, gaf hem
eene lustige muilpeer; waarop hij, zwellende van gramschap, mij in de
lokken vloog, en mij al schreeuwende de geheele markt over sleepte. Dog
toen ik zag dat hij niet tot bedaren te brengen was, stelde ik mij in
postuur, en betaalde hem met gelijke munt, invoegen wij malkanderen
niets schuldig bleeven. Eindelijk, en na een scherp gevegt, geraakten
beide de kampvegters onder den voet. Op dat gezigt schoten onnoemlijk
veel Philosophen toe, en als verwoed aanvallende, sleepten zij mij, met
vuisten en stokken deerlijk van lid tot lid afgerost en bijna
zieltogend' zijnde, bij 't hair over de geheele markt. Eindelijk moede,
maar niet verzadigt, van slaan zijnde, bragten zij mij naar een groot
huis, en toen ik mij met de voeten tegen de deur tegenhield, halstarrig
weigerende daar binnen te treden, trokken zij mij hals over kop als een
schreeuwend varken daar binnen, leggende mij midden op den vloer op
mijnen rugge. Alles lag in dat huis overhoop en 't onderste boven, en 't
was 'er niet anders gesteld, dan wanneer het bij ons naar St. Michiel
of Paasschen gaat, wanneer alle meubelen en huisraad, staande om naar
een ander huis overgevoert te worden, hol over bol onder een geworpen
worden. Toen was 't, dat ik onze wijsaarts ootmoedig begon te bidden,
dat zij tog hunnen toorn wilden matigen, en zig laaten bewegen tot
barmhartigheid, hen vertoonende, hoe onbetaamelijk het was voor
wijsgeeren en menschen die verstand wilden hebben, als wilde dieren te
worden, en de hartstogten, waarop zij 't zoo pleegen geladen te hebben,
den al te ruimen teugel te vieren. Dog ik klopte vooreen doov'mans deur:
want de Philosooph die mij den rug zoo bepist hadt, begon wederom het
gevegt, en sloeg en beukte mij zoo ellendig, als of hij een aambeeld
hadt voorgehad, zodanig dat hij niet scheen te kunnen bevredigt worden
dan door mijnen dood. Toen ondervond ik dat 'er geen verwoeder dier is,
dan een vergramde Philosooph, en dat de gene die 't allermeest van deugd
schreeuwen, dezelve 't minst betrachten.

    _Want dit uitzinnig dier, ô, schrik! van geen bedaaren_
    _Meer wist; maar woedde al voort: 't bloed kookt' hem in zijn' aêren._

Ten lange laatsten kwamen 'er vier Philosophen binnen treden, welker
mantels te kennen gaven dat zij van eene bijzondere gezinte waren. Deeze
de dreigementen der woedende menigte met hand en mond ter nederzettende,
scheenen met mijnen staat medelijden te hebben; en na dat zij met de
andere ter zijde afgesproken hadden, bragten zij mij over in een ander
huis. Ik was blijde dat ik verlost was uit de klaauwen van die
struikroovers, en eerlijke lieden ontmoet had; en lag hen op hun verzoek
de oorzaak deezer opschuddingen in 't breede uit. Zij, grimlachende op
't hooren van zulk een klugtig voorval, zeiden, dat de Philosophen
gewoon waren, als zij op de markt wandelden, tegen die standbeelden te
pissen, en dat het waarschijnlijk was, dat mijn bespringer, staroogende
op zijne Philosophische bespiegelingen, mij voor zulk een standbeeld
genomen hadt. Voorts zeiden zij dat hij een zeer vermaard Sterrekijker
was, en dat de overige, die mijne schouders zoo toegedekt hadden,
Leeraars in de zedelijke Wijsgeerte waren. Nu dagt ik in eene behouden
haven en alle gevaar ontkomen te zijn, luisterende met groot vermaak
naar die en andere hunner, vertellingen. Dog het al te naauwkeurig
beschouwen mijner gestalte, gaf mij eenigzins kwaad vermoeden. Wijders
waren de dikwils herhaalde ondervragingen, die zij mij deden, naar
mijnen staat, naar de oorzaak mijner reize, en naar mijn vaderland,
mitsgaders de stille rugspraak, mij zoo veele voortekenen van een
aanstaande ongeluk. Dog ik stierf bijna van schrik, wanneer ik in een
soort van eene Snijkamer wierd geflooten, alwaar ik eenen overgrooten
hoop doodsbeenderen en lijken opgestapelt zag, die dat gantsche vertrek
vervulden met eenen afschuwelijken stank. Ik dagt in 't eerst niet
anders dan dat het eene spelonke van moordenaars was; maar de
Anatomische instrumenten, die tegen de muuren hingen, verminderden
allengskens dien schrik, vermits het daar uit bleek, dat mijn huiswaard
een Geneesheer of Chirurgijn was. Na dat ik in dit rasphuis een half
uur lang alleen gezeten had, en zonder mij te durven verroeren, tradt
'er eene aanzienelijke vrouw binnen met het middagmaal, 't geen zij voor
mij bereid hadt. Zij scheen zeer vriendelijk te wezen; dog met
bedaardheid mij aanziende, zugtte zij zomtijds zeer zwaar; en toen ik
naar de oorzaak haarer droefheid vraagde, antwoordde zij, dat mijn
aanstaande lot haar dit zugten afperste. _Gij zijt_, sprak zij, _in een
fatsoenlijk huis gekomen; want mijn man, die Heer van dit Eiland is, is
alhier tot openbaar Stads Natuurkundige[1] en Leeraar in de Geneeskunde
aangestelt, en de andere die gij gezien hebt, zijn zijne amptgenoten.
Dog deeze, verwondert over de ongewoone gestalte uwes lichaams, hebben
besloten, het onderstel van het zelve, en daar benevens uwe ingewanden,
naauwkeurig te onderzoeken en, uw lichaam ontledigende, te zien, of zij
daar in iets nieuws, tot opheldering der Ontleedkunde, konnen
ontdekken_. Deeze woorden deeden mijn hart en ziel trillen, waarom ik
eenen vervaarlijken schreeuw gevende, uitriep: wel! Mevrouw, hoe kan men
hen braave lieden noemen, die een onnozel en eerlijk man niet schromen
den buik op te snijden? Waarop zij wederom zeide:

     _Hadt g'uwen vinger eerst hier in den grond gesteken,_
     _Wel honderd mijlen verr' waart gij van hier geweken._

_Dit niet tegenstaande zijt gij onder de handen van fatsoenlijke lieden,
die niets ter kwaader trouw, zullen ondernemen maar enkel en alleen, uit
liefde om de Ontleedkunde op te helderen, besloten hebben dat stuk werks
aan u te onderstaan_. Hierop antwoordde ik, dat ik liever had van
moordenaars vrijgelaten, dan van fatsoenlijke lieden aan stukken te
worden gesneden, en ter stond voor haar op mijne knieën vallende, niet
zonder overvloedige traanen te storten, bad ik haar vóór mij ten besten
te willen spreeken. Haar antwoord was: _weinig zal u mijn ten besten
spreeken helpen tegen 't besluit der Faculteit, 't geen onwederroepelijk
pleeg te zijn; dog ik zal door een ander middel trachten u den dood te
ontrukken_. Dit zeggende nam zij mij bij de hand, en leidende mij, die
beefde als een juffers hondtje, door eene agter-deur, vergezelschapte
zij mij tot aan de poort der Stad. Daar trachtte ik van mijne
behoudster afscheid zullende nemen, met de welspreekendste taal die ik
ooit geleerd had, mijn dankbaar hart, zoo als 't behoorde, te betuigen;
dog zij viel mij al in den beginne in mijne woorden, betuigende dat zij
niet zoude weggaan, alvorens zij mij in alle veiligheid zag, en voer
voort mij op zijde te blijven, hoe zeer ik mij daar tegen stelde.
Terwijl wij t'zamen voortgingen hadden wij verscheide discoursen over
den staat van dat gewest, en ik luisterde met opene ooren toe. Dog
eindelijk viel zij op te verhaal, dat mij weinig aangenaam was, vermits
ik daar uit afnam, dat zij voor haaren bewezen dienst iets verzogt, 't
geen mij zedelijker wijze onmogelijk was haar toe te staan. Want zij
vertoonde mij op eene zielroerende wijze, hoe ongelukkig het lot der
aanzienlijke vrouwen in dat gewest was, nademaal deeze Philosophische
Schoolmeesters, verzopen leggende in de studien, geheel en al de
huwelijks pligten verzuimden. "Ik kan, _zeide_ zij, onder eede betuigen,
dat wij 'er om koud waren, zoo niet dees en gene eerlijke en mededogende
vreemdeling onze ellenden verzagtte, en aan de kwalen, waar aan wij
jammerlijk gaan kwijnen, somtijds de hand tot genezinge sloeg". Ik hield
mij als gek, en al niet te konnen verstaan waar zij met die stigtelijke
praatjes heen wilde: ja ik begon braaf aan te stappen; dog mijne
koelheid deedt haaren brand des te meer ontvlammen. Waarom?

     _Na zij mij langen tijd haar lijden had vertelt:_
     _Is 't smeeken te vergeefs? zoo dient 'er dan geweld._
     _Dus boezemdz' uit, en komt, met ongebonden vlegten_
     _En opgestroopten arm, mijn' tronie straks bevegten._

Daar benevens verweet zij mij mijne ondankbaarheid. Dog vermits ik egter
niet naliet mijnen weg te vervorderen, vatte zij de slip van mijnen rok,
en trachtte mij, die 'er tegen worstelde, staande te houden. Ik toen 't
geweld te baat nemende, maakte Mevrouw uit de handen te komen, en wijl
ik gaauwer ter been was, was ik in 't kort uit haar gezigt. Hoedanig zij
toen in razernij op mij ontsteken wierd, kon ik uit de woorden _kaki
spolaki,_ dat is, _gij ondankbaare hond_, welke zij mij gestadig
naschreeuwde, gemakkelijk afnemen. Maar haare scheldwoorden met eene
Spartaansche edelmoedigheid opkroppende, was ik blijde, dat ik uit dit
land der Wijzen, waar aan ik niet zonder schrik kan denken, genoegzaam
heels huids ontkomen was.

Het naast-aangrenzende gewest is de Provincie _Nakir_, hebbende eene
Stad of overgroot Dorp dat eveneens genoemt wordt, en waar van ik niet
veel zeggen kan, vermits ik met zoo grooten haast als mij mogelijk was,
alle Landschappen, grenzende aan dat der Philosophen, voorbij liep,
haastende mij naar zulke volkeren die weinig werks maakten van de
Philosophie en vooral van de ontleedkunde. Want zoodanig zat 'er mij de
schrik van in de leden, dat ik al wie mij maar op den weg ommoette,
vraagde, of hij een Philosooph was; ook waarden mij die lijken en
Anatomische instrumenten nog langen tijd in de gedagten. De inwoonders
van het Dorp _Nakir_ scheenen mij zeer gespraakzaam: want alle die mij
tegen kwamen, boden mij hunnen dienst, hoezeer ongevraagd, aan, met eene
breede betuiginge van haare eerlijkheid. Om de waarheid te zeggen, ik
vond die betuigingen gantsch belachelijk, wijl ik hen geen teeken altoos
van kwaad vermoeden had laten blijken, of iemants opregtheid ooit of
ooit in twijfel had getrokken. Dog toen ik aan eenige had te kennen
gegeven dat ik niet konde begrijpen, waar toe zij alle die zelve
betuigingen, met bijgevoegden eede, zoo dikwils herhaalden; ontmoette
ik, zoo als ik het Dorp uitgetreden was; eenen reiziger, langzaam
voortgaande en zugtende onder den last van zijn pak. Zoo haast als hij
mij zag, stondt hij stil, vragende, waar ik van daan kwam; maar toen ik
hem zeide, dat ik onlangs het dorp _Nakir_ was doorgegaan, wenschte hij
mij geluk dat ik 'er zonder kleerscheuren uitgekomen was, vermits de
inwoonders, bekent door hunne dieve-streken, de reizigers niet dan naakt
en bloot pleegen te laten vertrekken. Ik gaf daar op ten antwoord, dat,
zoo hunne daden met hunne woorden overeenkwamen, zij zeer opregte lieden
moesten zijn, vermits ieder een, hoe zeer ongevraagd, op zijne
eerlijkheid, met duure eeden, pochte. Waar op hij lachende, mij zeide;
_wagt u, dat gij u niet te veel vertrouwt op de gene die zoo breed
afgeven van hunne eige eerlijkheid; maar vooral op zulke, die den Duivel
tot getuigen daar van nemen_. Deeze vermaning heb ik lang in mijn hart
bewaart, en op de proef ondervonden dat die Onderaardling mij wel te
regt gewaarschuwt hadt: waarom ik ook, wanneer een schuldenaar mij op
zijne eer zweert, de onder handelinge afbreeke en 't geleende
wedereische.

Aan de landpalen van dit gewest gekomen, zag ik een water, ros van
kleur, aan welks oever eene roeischuit die te huur was, gereed lag om af
te konnen varen, en waar mede men voor een prijsje naar het _Land der
Reden_ kon oversteken. Over de vragt afgesproken hebbende, stapte ik in
de schuit, en nam met het meeste genoegen der waereld de reis aan: want
de Onderaardsche schepen worden door verborgen werktuigen zonder eenig
toedoen des bootsvolks voortgedreven, en klieven het water met eene
ongelooflijke snelheid. Aan land gezet zijnde, zag ik naar eenen
kruijer, en ging onder deszelfs geleide naar de Stad _der Reden_. Onder
weg zijnde, wierd ik door mijnen reisbroeder van de gelegenheid
derzelve, en van den aart der inwoonders genoegzaam onderrigt: ik vernam
dat alle de burgers, niemant uitgezonderd, Reden-konstenaars[2] waren,
en dat deeze Stad de waare zitplaats der _Reden_ was, en daar van den
naam ontleent hadt. Binnen de Stad getreden, ondervond ik waaragtig te
wezen, 't geen hij mij daar van gezegt hadt: aangezien ieder burger, om
de spitsvinnigheid van zijn verstand, om zijne deftigheid en gemaakte
staatigheid, mij een Raadsheer scheen te zijn: waarom ik, mijne handen
hemelwaards heffende, uitriep: ô drie-ja vierwerf gelukkig land, daar
niet dan Catoos geboren worden. Maar toen ik de gelegenheid der Stad wat
naauwkeuriger bezigtigde, wierd ik gewaar, dat veele dingen aldaar
slordig behandelt wierden, en dat het Gemeenebest, door gebrek aan
gekken, als ging kwijnen. Want nademaal de ingezetenen alles in de
schaal der Reden opwegen, en door geene schoone beloften, glimpende
redenen, of aanlokzelen zig omzetten laten; zijn de beweegredenen, waar
door de gemoederen der onderdanen tot die doorlugtige, en, voor het
Gemeenebest heilzame, poogingen, met gemak, en zonder kosten van 't
Gemeen aangespoort worden, aldaar verre te zoeken.

De onheilen in den Staat; voortvloeiende uit dat naauwkeurig onderzoek,
wierden mij, op eene hartbrekende wijze, door eenen bedienden der
Finantien, aangetoont met deeze woorden: _hier verschilt de eene boom
niets van den anderen, dan alleen in naam en in gestalte des lichaams.
Men vindt hier geen naijver onder de Burgerij, vermits 'er geen kans is,
om eenig kenteeken van onderscheid te krijgen, en niemant schijnt wijs
te zijn, vermits zij 't alle zijn. 't Is waar, de gekheid is eene
ondeugd; maar egter niet te wenschen, dat ze 'er in 't geheel niet
gevonden worde. Dat is genoeg voor eenen Staat, dat 'er zoo veele
verstandige als Staats-ampten in zijn. Dat 'er dan Regenten zijn; maar
laaten 'er ook teffens zijn die geregeert worden. 't Geen de Regeerders
van andere Staaten door enkele beuzelingen en speelpoppen weten te
krijgen, konnen de onze niet meester worden dan door waaragtige
belooningen, die doorgaans de schatkist ledig maaken. Want voor den
dienst aan 't Vaderland bewezen, eisschen de Verstandige het pit; daar
de gekken zig met den dop laten paaien. Zoo brengt, bij voorbeeld, het
uitdeelen der eerampten en tytels, waar aan de gekken als aan zoo veel
verlokkend aas hangen blijven, en tot het ondernemen der zwaarste zaken
aangezet worden; weinig te weeg bij eene Burgerij die zig laat
voorstaan, dat de waare agting en de regte eer niet dan alleen door
deugd en innerlijke waardij verkregen kan worden; en die zig derhalven
door glimpende beloften nooit bij den neus laten leiden. Wijders wordt
bij u het Krijgsvolk aangezet om alle gevaren voor 't Vaderland te
ondergaan, op hoop dat, na hunnen dood, hunne namen in de Jaarboeken
zullen leeven; maar bij ons rekenen zij dat voor gehoorstreelingen, wijl
hen de spreekwijze_, te weten: inderdaad te sterven, dog in de
geschiedenissen te leeven, _'t eenemaal onbekend is; 't enkel ijdelheid
agtende voor de gene die 't niet meer hooren kunnen, dat hun lof
opgehaalt wordt. Ik ga voorbij zeer veele andere onheilen, welke uit een
al te naauw onderzoek van zaken voortkomen, en welke genoegzaam
aantoonen, dal het in eenen welgestelden Staat noodig is, dat ten
minsten de helft der ingezetenen met den kop gekwelt zij: want daar door
wordt in den Burgerstaat het zelve te weeg gebragt, 't geen het zuur in
de maag doet, waar van wij, ziek zijnde, te weinig of te veel hebben._

Terwijl hij dit zeide hoorde ik hem niet zonder de uiterste verwondering
aan; maar toen hij mij uit naam van den Raad het Burgerschap aanboodt,
en mij aldaar neer te zetten een- en andermaal verzogt, wierd ik
beschaamt, vermoedende dat dat verzoek voortkwam uit eene opgevatte
meeninge van mijne gekheid, en dat hij mij voor 't zuur nam, 't geen een
Staat, kwijnende door al te veel wijshoofden, zoo noodig heeft: en ik
wierd in dat vermoeden versterkt, toen ik verstond dat de Raad besloten
hadt een groot getal Burgers naar de Volkplantingen te zenden, en, om
het zelve wederom vol te maken, even zoo veele gekken van de nabuurige
Volkeren te ontleenen. Hierom vertrok ik gestoort uit die redeneerende
Stad. Dog lang maalde mij in het hoofd die Onderaardsche zetregel, onzen
Staatkundigen voor als nog onbekent, te weten: dat het in eenen
welgestelden Staat noodig is, dat ten minsten de helft der ingezetenen
met den kop gekwelt zij. Ik verwonderde mij, dat zulk eene heilzaame
lesse aan de Philosophen van onzen Aardbol zoo lang onbekent was
gebleven. Maar mogelijk is ze aan eenige bekent geweest; dog die dezelve
onder de Staatkundige lessen niet hebben willen brengen, nadien de
gekken bij ons het meeste brood eeten, en 'er ('t zij zonder iemant te
beledigen gezegt) geen Dorp of Stad is, die aan dat heilzaame zuur
gebrek heeft.

Na dat ik een weinig uitgerust had, begaf ik mij wederom op reis,
doorloopende verscheide Gewesten, welke ik met stilzwijgen voorbijgaa,
nademaal mij aldaar niets vreemds, of 't geen men ook elders niet vindt,
ontmoette. Toen dagt ik dat 'er voortaan op de Planeet _Nazar_ niets
wonderlijks meer zoude te vinden zijn; dog toen ik in 't land, _Cabak_
geheeten, mijne voeten zettede, ontdekte ik nieuwe wanschepzels, en wel
zoodanige die alle geloof schijnen te boven te gaan. Onder de
inwoonders deezes Landschaps zijn 'er eenige die hoofdeloos, en ook
zonder hoofd geboren zijn. Zij spreeken door eenen mond; die midden op
hunne borst staat: om welke reden, en uit hoofde van welk natuurlijk
gebrek, zij zig ook onthouden van alle moeielijke bedieningen en daar
harssenen toe vereischt worden; want zwaare zaaken konnen niet wel
betrouwt worden als aan zulke daar een hoofd op staat. De bedieningen
waartoe zij gebruikt worden, zijn meerendeels Ampten aan 't Hof. Hierom
worden de Kamerlingen, Hofmeesters, Bewaarders der Vrouwentimmers, en de
Deurwaarders meestentijds genomen uit de bende der hoofdeloozen. Daar
uit worden ook gekooren de Pedellen, Kosters, en met een woord alle
zulke, welker bedieningen eenigermate zonder harssenen verrigt konnen
worden. Ook worden 'er wel eenige van hen, door eene bijzondere gunst
der Magistraat, en om de verdiensten hunner Voorouders, in de Regeeringe
genomen, 't geen zonder gevaar van het Gemenebest al kan geschieden,
nademaal de ondervinding leert, dat de gantsche klem en het gezag van
den Raad alleenlijk berust in weinige Raadsheeren, en dat de rest maar
bijloopers zijn, en alleen nuttig om 't geen door de andere besloten is,
te ondertekenen. Zoo waren in de Vroedschap der Stad, ter deezer tijd,
twee hoofdelooze Leden; dog welke daarom niet te min hunne bezoldinge
trokken. Want schoon ze om hun natuurlijk gebrek harssenloos zijn, zoo
kunnen ze egter _ja_ zeggen, en te gelijk met de andere hunne stemmen
geven; hier in gelukkiger zijnde dan hunne Amptgenoten, dat niemant die
zijn proces verliest, zulks de hoofdeloozen wijt, maar alle zijne gal op
de anderen komt uit te braaken. Hier uit bleek het ook, dat het
menigmaal 't veiligst is zonder hoofd geboren te worden. Deeze Stad
behoeft in pragt en nuttigheid voor weinige andere van dien Aardbol te
wijken. Zij heeft een Hof, eene Universiteit, en pragtige Tempels.

In beide de andere Provinciën, waarin ik naderhand kwam, te weten in
_Cambara_ en in _Spelek_, zijn alle de inwoonders Lindeboomen. Dog zij
verschillen daar in, dat de eerstgenoemde niet boven de vier jaaren
levens hebben, daar de laatste zeer oud worden: want zij bereiken
gemeenlijk boven de vierhonderd jaaren. Hier van daan komt het, dat gij
aldaar veele Groot-vaêrs, Oud-groot-vaêrs, Over--oud--groot-vaêrs en
Bet-over-oud-groot-vaêrs ziet; dat gij 'er oude vertellingjes en
verhaalen van den ouden tijd hoort; en dat gij daar komende, meenen
zoudt, dat gij al voor eenige eeuwen gebooren waart. Zoo zeer ik nu 't
lot der eersten beklaagde, zoo zeer agtte ik deeze gelukkig. Dog na dat
ik de gelegenheid dier beide volkeren wat nader beschouwt had, zag ik,
dat ik in mijn oordeel bedrogen was. Dusdanig was de Haat van de
Provincie _Cambara_. Ieder inwoonder komt binnen weinige maanden na
zijne geboorte tot den volkomen wasdom, zoo zijns lichaams als zijns
verstands; invoegen het eerste jaar tot deszelfs vorming genoeg zoude
zijn, en hem de andere niet, dan om zig ter dood te bereiden, schijnen
vergunt te wezen. En vermits het aldus met de zaaken gelegen was,
vertoonde dat Landschap als 't ware een soort van een waaragtig
Platonisch Gemeenebest, waarin alle deugden tot volkomen rijpheid
gebragt zijn. Want gelijk zij, uit hoofde van de kortheid des levens,
als geduurig reisvaardig staande, dit leven niet anders aanmerken, dan
als de deur, waar door zij schielijk tot het andere leven overgaan; zoo
zweeft hen ook de beeldtenis van den staat des toekomenden levens meer
voor oogen, dan die van het tegenwoordige; waarom 'er ook een ieder voor
een waaragtig Wijsgeer kon gehouden worden, die, zig niet bekommerende
met aardsche zaaken, alleenlijk trachtte naar den schat die duurzaam en
onverganklijk is, bestaande in deugd, Godvrugt, en eenen goeden naam.
Kortom, dit scheen het Land der Engelen, of de verblijfplaats der
Heiligen, en de waare school, waar in deugd en Godvrugt 't allerbest
geleerd wierden. Hier uit blijkt, hoe onbillijk de klagten der gene
zijn, die klagen over de kortheid des levens; en uit dien hoofde met God
als in geding komen. Want ons leven kan kort genoemt worden, om dat wij
't meerder gedeelte daar van in ledigheid en wellust doorbrengen: en het
zelve zoude langduurig genoeg wezen, zoo anders de tijd beter besteed
wierdt.

Maar in dat andere Gewest, alwaar de leeftijd boven vier eeuwen haalen
kon, zag ik alle gebreken, die onder 't menschelijk geslagt bekent zijn,
op den throon zitten. Alleenlijk hielden zij het tegenwoordige, als ware
het zelve eeuwig en onvergankelijk, voor oogen. Waarom ook

     _De Schaamte, Waarheid, Trouw en Eerbaarheid verstooven._
     _Verraad, Geweld, Bedrog en Gierigheid staan boven._

Voorts brengt die langduurigheid des levens nog een ander doodlijk
gewrogt voort. Want de gene die door 't verlies hunner goederen schade
geleden hadden, of in hunne leden verminkt, of ook wel die in
ongeneeslijke ziekten vervallen waren, pleegen, met eene bevende stemme,
den levensloop voor lang en van te traagen voortgang te beschuldigen, en
eindelijk de handen aan zig zelf te leggen, vermits zij, om de
langduurigheid des levens, geen uitkomst van smerte zagen: want de
kortheid des levens is voor de ellendige en moedelooze de
allerkragtigste troost. Beide die Gewesten gaven mij stoffe tot
verwonderinge; en ik vertrok daar niet uit, dan overstelpt met
Philosophische bespiegelingen.

Ik vervolgde mijne reize langs steilten en woeste plaatsen waar langs
men naar het Gewest der onnozelheid gaat, dat gemeenlijk _Spalank_
geheten wordt. Dit Landschap wierdt aldus genaamt van de eenvoudigheid
en vreedzamen inborst der Ingezetenen. Alle waren zij breedbladige
Eiken, en wierden voor de gelukkigste aller Stervelingen gehouden: want
zij waren aan geen driften, of hartstogten onderhevig, en vervolgens
bevrijd van alle gebreken.

     _............Elk gezint_
     _Ter deugd, uit zijnen aart regtvaardigheid bemint:_
       _Ook zonder dwang van wet. Men wist van vrees, nog straffen:_
       _Men hadt met halsgeregt of boeijen niet te schaffen._
     _Het volk ontzag versaagt des Regters opzigt niet;_
     _Maar leefde veilig, vrij van vierschaaren verdriet._
        _Men hoorde geen trompet nog krommen hoorn steeken:_
        _Men voerde helm nog zwaard: het volk, in alle streeken_
     _Zat vreedzaam, zonder krijg......_

In dit Land gekomen, bevond ik dat alles waar was, wat mij bij gerugte
daar van ter ooren gekomen was, te weten: dat de deugden door de
geneigtheden der menschen, en niet door de wetten aangekweekt worden.
Hier zag ik Nijd, Begeerlijkheid, Gramschap, Haat, Hoogmoed, Eerzugt,
Tweedragt, en verder alle ondeugden, onder de menschen bekend,
verbannen. Dog te gelijk met de ondeugden ontbraken 'er veele andere
dingen, welke geagt worden Stervelingen grootelijks te versieren en de
redelijke schepzelen van het onvernuftig vee te onderscheiden. Behalven
de Godgeleerdheid, Natuurkunde en Sterrekunde, waren ook alle Konsten en
Weetenschappen onbekent. De Regtsgeleerdheid, Staatkunde,
Geschiedenissen. Zedekunde, Wiskunde, en veele andere Wetenschappen
waren hen zelfs niet met den naam bekent. En nademaal de Nijd en
Eerzugt onder hen niet gevonden werden, was 'er ook geen naijver die tot
alle groote en voortreffelijke zaaken een spoor pleeg te zijn. Hier
waren geen Paleizen nog pragtige Gebouwen, geen Raadkamers, geen Markten
nog Rijkdommen: en vermits 'er geen Magistraten waren, waren 'er ook
geen Processen: ja zelfs was 'er de heb-lust niet. Om niet veele woorden
te gebruiken, daar waren geen ondeugden, en te gelijk waren 'er geen
sieraaden, geen konsten, geen luister, en oneindige andere zaaken, die,
onder den naam van deugden voorkomende, de Burgerlijke samenlevinge
aangenaam, en de menschen beschaaft en geslepen maken: invoegen ik veel
meer in eene warande van breedbladige Eikenboomen, dan in een
Burgerstaat scheen te zijn. Hierom stond ik lang in twijfel, wat ik van
dat volk maken zoude, en of deeze Natuurstaat den mensen wel wenschelijk
was. Eindelijk nogtans overwegende dat het beter was een onbeschaafd dan
ondeugend leven te leiden, en dat, met de onbedreevenheid in sommige
wetenschappen, ook te gelijk niet gevonden wierden stroperijen,
diefstallen, doodslagen, en andere euveldaden, die dikwijls ziel en
lichaam beide verderven; agtte ik dezen staat gelukkig. Terwijl ik op
mijn gemak en zonder zorg dit Gewest doorwandelde, stootte ik met den
enkel van mijn linkerbeen, tegen eenen steen, waar door ik 'er eene
zwaare wonde en groote zwelling aan kreeg. Zeker huisman dit ziende,
kwam terstont toegelopen, en lag 'er een zeker kruid, dat hij met de
hand geplukt hadt, op, waar door de pijn schielijk verzagtte, en de
zwelling begon te slinken. Daar uit kon ik afnemen dat dit volk ervaren
was in de Geneeskunde; ook bedroog mij mijne gissing niet; want overmits
de Letter-oeffeningen der _Spalankers_ zoo naauw bepaalt zijn, zijn zij
niet te vreden met den bast, zoo als wel onze geleerden in allerlei
soort van wetenschappen[3] zijn; maar zij doorzoeken alles ten
naauwsten. Toen ik mijnen Geneesheer, over zijne hulp aan mij bewezen,
bedankte, zeggende, dat God het aan hem zoude vergelden; antwoordde hij
mij zoo zakelijk, zoo geleerd, en zoo Godvrugtig, schoon met eenvoudige
en boersche bewoording, dat ik mij verbeeldde eenen Goddelijken man of
eenen Engel in de gedaante van eenen boom te zien. Hier uit bleek, hoe
zeer wij ten onregte gestoort worden op de gene die belijdenis van
onverschilligheid doen, welke wij, terwijl zij niets verlangen, nergens
smerte over hebben, nergens over gestoort of verblijd zijn; maar alle
pligten, voortkomende uit de hartstogten, besnoeit en afgelegt
hebben,--gelooven oud en grijs te worden met een vadzig, uitgeleeft, en
als ontzenuwt lichaam. Dog nog veel meer bleek het hoe zeer zij dwalen,
die den stervelingen als eene noodzakelijkheid van ondeugden aantijgen,
die de gramschap de wetsteen der dapperheid, den naijver het spoor der
naarstigheid, en het wantrouwen de voedster der voorzigtigheid stellen
te zijn; aangezien uit kwade eijeren niet dan kwade kuikens voortkomen,
en de meeste deugden, waarop de menschen trots zijn, en die wij met
lofgezangen verbreiden, eer schandvlekken dan sieraaden zijn, wanneer
wij dezelve met wijsgeerige oogen beschouwen.

Uit dit Land vertrekkende, nam ik mijne reize door de Provincie
_Kiliac_, alwaar de inwoonders geboren worden met zekere teekenen op het
voorhoofd gedrukt, te kennen gevende 't getal der jaaren welke zij te
leeven hebben. Deeze agtte ik almede gelukkig: aangezien 'er niemant in
't bedrijf der zonde onverhoeds door den dood overvallen wordt. Maar
aangezien ieder een de vastgestelde sterfdag bekent was, stelden zij de
bekeering uit tot op den laatsten tijd huns levens. Alwaarom ook,
wanneer men onder hen een vroom en eerlijk man zag, dezelve zodanig een
was, welken de tekenen te kennen gaven, dat het tijd was om den aftogt
te blaazen. Ik zag 'er eenige allerwege met hangende hoofden door de
Stad gaan; welke alle nabij den dood waren, tellende de dagen en
oogenblikken op hunne vingers, en 't aannaderend' laatste uurtje met
verschrikkinge te gemoet ziende. Dit deedt mij zien, dat de Schepper ook
wijslijk daar in voorzien hadt: en ik oordeelde 't voor de schepzelen
best te wezen, dat hen de uure des doods onbekent was.

Dit Gewest al mede doorreisd hebbende, stak ik eene zee--engte, welkers
kleur zwart was, met eene boot over, en kwam in het Land van _Askarak_.
Hier deeden zig nieuwe wanschepzels aan mijn gezigt op: want gelijk het
land _Cabak_ schepzelen zonder hoofd uitlevert, zoo komen ook eenige
inwoonders deezes Gewests met zeven hoofden voor den dag. Deeze zijn bij
uitnemenheid in allerlei wetenschappen ervaren, en wierden eertijds door
de andere burgers, om zulke groote natuurgaven bijna met Goddelijke eere
geëert, dermate dat uit hunne bende alleen de Veld-Oversten, de
Burgemeesters, de Raadsheeren en de Regters gekoren wierden. Dog vermits
dezelve, zoo veele hoofden zij hadden, ook van zoo veele verscheide
inborsten waren, namen zij wel wakker en kloekmoedig verscheide
bedieningen te gelijk waar, en lieten, zoo lang zij de teugels der
regeering in handen hadden, niets onbezogt; maar om dat zij zoo veele
zaaken te, gelijk bij de hand hadden, en om die zoo verschillende, en in
een eenigen ingezeten zoo strijdige, denkbeelden, begonnen zijn alles
overhoop te werpen; en daar kwam, bij vervolg van tijd, zoo groote
verwarringe van zaaken, dat 'er eene geheele eeuwe noodig was, om de
beroerten, welke die, alles kundig zijnde, Magistraat verwekt hadt, ten
eenemaal te stillen. Daarom wierdt 'er bij eene wet vastgestelt, dat de
zevenkoppige ten eeuwige dage van alle gewigtige en van alle Staatszaken
zig hadden te onthouden; en dat het Gemeenebest in 't vervolg van
eenvoudiger lieden, dat is van zulke die niet meer dan een eenig hoofd
hadden, zoude geregeert worden. Hierom is 't, dat de gene die eertijds
voor zulke bekwame mannen, en zelfs den Goden bijna gelijk, gerekent
wierden, tegenwoordig bijna in denzelven staat zijn, als de hoofdelooze
in 't Landschap _Cabak_. Want gelijk deeze, in 't geheel geen hoofd
hebbende, niets konnen uitregten; zoo doen ook gene, om hunne
veelhoofdigheid, alles verkeert; en om deeze redenen worden onze
zevenhoofdige, uit alle Staats-ampten gezet zijnde, oud en grijs, zonder
ergens toe in bedenken te komen. Zij dienen egter eenigermate tot een
sieraad van 't Gemeenebest, aangezien zij, even als tooneelspelers,
allerwege omgevoert worden om haare konsten te toonen, en te doen zien
hoe mild de Natuur geweest is in hen toe te stellen; dog zoo dezelve zoo
kwistig niet was geweest, en hen alleen een eenig hoofd gegeven hadt,
zoude men die veel goedertierener konnen noemen. Uit het geheele geslagt
der zevenhoofdige waren 'er toen ter tijd niet meer dan drie in
bedieningen; dog zij waren ook daar toe niet toegelaaten dan na 't
afhouwen van zes hoofden, waar door het gebeurt, dat 'er maar een hoofd
overblijvende, de verwarde denkbeelden, waar aan zij onderhevig waren,
verdwijnen, en zij wederom tot redelijk verstand gebragt worden, even
gelijk de boomsnoeijers dikwils eenige takken afkappen, waardoor de nog
overblijvende sterker en gezonder worden. Egter staan zeer weinige onder
de zevenhoofdige deeze proef uit, zoo om de geweldige pijn, als om 't
doodsgevaar. Dit deedt mij zien, dat al wat te veel is niet dan schade
aanbrengt; en dat het regte verstand in de eenvoudigheid der harssenen
en de welgeschiktheid van den geest gelegen is.

Uit dit Landschap gaat men door woeste plaatsen naar 't Vorstendom
_Bostanki_, welks ingezetenen, zoo veel betreft de uiterlijke
ligchaams-gestalte, weinig verschillen van de _Potuaners_; dog inwendig
hebben zij dat bijzondere, dat hen 't hart geplaatst is in de
regterdije, zulks zij wel te regt kunnen gezegt worden hun hart in hunne
dijen te dragen. Hier van daan worden zij onder de ingezetenen dezes
Aardbols voor de vreesagtige en tot den oorlog minst bekwaamde gehouden.
Toen ik, gemelijk zijnde om de moeielijke reis, in eene herberg, nabij
de poort der Stadt, trad, voer ik niet weinig uit tegen den langzaamen
en het futzelboek zoekenden waard. Dog hij op zijne knien vallende,
verzogt mij met tranen, erbarming met hem te willen hebben, biedende mij
aan, zijne regterdije te betasten, waar uit ik het kloppen van zijn hart
gewaar zoude konnen worden. Hierom, mijne gramschap in lachen verandert
zijnde, wischte ik de traanen des smeekenden waards af; gebiedende hem
goedsmoeds, te zijn. Hij, opstaande, kuschte mij de hand, en ging 't
avondmaal gereedmaken. Dog niet lang daar na weergalmde de keuken van
zugtingen en van een verschrikkelijk gehuil. Ik daarop toelopende zag
onzen vreesagtigen waard woedende met vuist- en geesselslagen tegen zijn
Wijf en Dienstmaagden. Zoo haast zag hij mij niet, of hij begaf zig
terstond op den loop en koos het hazenpad. Hierom mij keerende naar de
schreiende Vrouw en Dienstmaagden vraagde ik, door welke schade of
misdaad zij eenen man, die zoo zagtzinnig was, zoodanig tot toorn
verwekt hadden? Dog zij de oogen naar de aarde slaande, stonden langen
tijd zonder spreeken, niet durvende hunne smert te kennen geven; maar
toen ik voortging met haar te vragen, en bij mijn verzoek ook
bedreigingen voegde, begon de Vrouw aldus te spreeken: "U schijnt niet
genoeg bekend te zijn, Vreemdeling, de aart en inborst der stervelingen.
De inwoonders deezes Vorstendoms, die geenen gewapenden vijand onder de
oogen durven zien, en die op het minste gerugt buiten 's huis van angst
plegen te beeven, speelen den dwingeland in de keukens, en woeden als
wreedaards tegen hunne weerlooze huisgezinnen: vermits zij met de
gewapende geenen oorlog voeren, moeten 't weerlooze zijn daar zij 't
tegen hebben. Daarom is deeze Staat bloot gestelt voor de plunderingen
en bespottingen van de nabuurige volkeren. Maar in een Landschap aan 't
onze grenzende, en waar aan wij cijnsbaar zijn, is 't manvolk van eenen
gantsch anderen aart: die worden nooit handgemeen dan met, den
gewapenden vijand: buiten zijn zij baazen; maar t'huis hebben zij niets
te zeggen". Ik stond verwondert over 't verstand van die Vrouw, welke ik
oordeelde een beter lot waardig te zijn. En na dat ik de reden en
inborst der menschen een weinig nader beschouwd had, vond ik, dat die
vrouw de waarheid gesproken hadt, nademaal 't uit zeer veele voorbeelden
blijkt, dat het Hercules niet alleen is, die voor de tabbert zijner
huisvrouw heeft moeten zwigten; maar dat het gemeenlijk het lot der
braafste mannen is dat zij hunne halsen gewilliglijk moeten onderwerpen
aan 't jok hunner wijven, daar integendeel de allervreesagtigste, en die
met de ingezetenen van _Bostanki_ het hart in de dije geplaatst hebben,
helden in de keukens zijn. Dit volk leeft in gestadige afhankelijkheid
en onder de bescherming van een nabuurig volk, waar aan zij cijnsbaar
zijn.

Uit dit Land vertrekkende, stapte ik in eene andere boot, die mij
overbragt in 't Land _Mikolac_; en terwijl ik in de boot zat, wierdt mij
mijn mantel ontfutzelt. Na lang twistens met den Veerman, die den
diefstal hardnekkig loogchende, nam ik mijnen toevlugt tot den Regter
van de plaats, te kennen gevende, dat de Veerman ten minsten gehouden
was tot de enkele wedergeving des gestolen goeds, uit hoofde van misdaad
door wetduiding, zoo 't mij al mogt geweigert worden hem over
bewaargeving of diefstal te dagvaarden. Dog hij bleef 't niet alleen
hardnekkig ontkennen, maar deedt mij nog daar en boven een Proces van
_injurie_ aan. In eene zoo twijffelagtige zaak eischte de Raad getuigen;
dog, wijl ik die niet konde voortbrengen, stelde ik mijnen tegendinger
voor, zig onder eede daar van te zuiveren. Op dat woord van eed begon de
Regter te grimlachen, zeggende: "Gij moet weeten, Vreemdeling, dat wij
hier door geenen Godsdienst altoos verbonden zijn: wij hebben geen
andere Goden dan de Vaderlandsche Wetten. Derhalven moeten zodanige
bewijzen volgens de Wetten gedaan worden; 't zij door eene rekeninge der
uitgeschoten kosten, wissels-aanneeming, overlegging van een
handschrift, onderteekend extract uit een schuldboek, of tusschenkomst
van getuigen. Al wie van zoodanige bewijzen niet voorzien is, moet niet
alleen zijn proces verliezen, maar daar en boven verwezen worden in de
boete over valsche betigting. Bewijst de zaak door getuigen, en men zal
u het goed, in bewaring gegeven, ter hand doen stellen". Aldus door
gebrek van getuigen mijn proces verliezende, beklaagde ik niet zoo zeer
mijn eigen dan wel deezes Gemeenenbests ongeluk: aangezien hier uit
bleek, hoe zwak en onvermogende zoodanig een Burgerstaat is, wanneer
dezelve alleenlijk gegrondvest is op menschelijke Wetten; en van hoe
korten duur zodanige Staatsgebouwen zijn, ten zij dezelve met den
Godsdienst betrast zijn. Hier hield ik mij drie dagen op, leevende,
geduurende al dien tijd, in gestadige vrees: want hoe heilzame Wetten
ook een Staat moge hebben, en hoe zwaar ook de misdaden aldaar gestraft
mogen worden; kan men egter geen zekerheid altoos wagten onder een volk
dat zonder God leeft, en ontslagen is van alle banden van Godsdienst:
vermits 'er geen schelmstuk zoo groot is, 't geen zij niet zullen
uitvoeren, kan 't anders bedekt blijven.

Vertrekkende dan uit dit Land der Ongodisten kwam ik, een steil gebergte
overgetrokken zijnde, in de Stad _Bracmat_, gelegen in eene vlakte aan
den voet van eenen berg. De inwoonders aldaar zijn Jeneverboomen. De
eerste dien ik ontmoette, viel met zijn geheele ligchaam boven op mij,
en smeet mij tegen den grond; en toen ik naar de redenen van die
welkomst vraagde, verontschuldigde hij zig geheel fijntjes. Dog straks
daar aan kwam een ander en lag mij eenen paal, dien hij in zijne
regterhand hadt, zoodanig over de lendenen, dat hij mij bijna ontheupt
hadt. Dees verzogt mede dat ik zijne onvoorzigtigheid tog niet kwalijk
wilde duiden, en badt om vergiffenis met eenen langen sleep van woorden.
Ik beeldde mij in, dat het volk aldaar scheel zag, en vermijdde
zorgvuldiglijk de voorbijgangers te ontmoeten. Dog dat gebrek spruit uit
het al te scherpe gezigt van sommige, waardoor het geschiedt, dat zij de
afgelegen voorwerpen, die andere niet eens zien, zeer klaar onderkennen,
en dat zij integendeel zaken die digt bij, en hen als voor den neus
staan, door hun al te scherp gezigt geheel niet zien kunnen. Deeze
worden door de bank _Makatti_ geheeten, zig meerendeels toeleggende op
de hoogdravende Studiën, en op de Sterrekunde: want in aardsche zaken
hebben zij, om hunne al te scherpziende oogen, bijna geen gezigt altoos;
aangezien zij alle kleinigheden met de uiterste naauwkeurigheid
waarneemende, in 't zakelijke blind zijn. Egter zijn zij den Staat van
nut in het onderzoeken der Bergwerken; want de oppervlakte der aarde
niet zien kunnende, dringen zij met hun gezigt door tot het geene onder
derzelver korst verborgen is. Dit leerde mij dat 'er lieden gevonden
worden, die door hun al te scherp gezigt blind zijnde, meer zouden zien,
zoo zij min scherp zagen.

Na eenen steilen berg, en die zeer moeilijk te beklimmen was,
overgetrokken te hebben, kwam ik in het Landschap _Mutak_, welkers
hoofdstad zig als een Wilgen-bosch vertoont, vermits 'er de inwoonders
Wilgen-boomen zijn. Op de markt komende, zag ik aldaar een sterk
jongeling, zittende op eenen Patrocliaanschen-stoel, en smeekende den
Raad om ontferminge. Vragende wat 'er te doen was wierdt mij gezegt, dat
hij een booswigt was welken men heden voor de vijfde maal geneesmiddelen
stondt in te geven. Verwondert zijnde over dit antwoord, stapte ik wat
te rug, om mijnen huiswaard uitlegging van dit raadzel te vragen; welke
aldus begon: "Geesselen, brandmerken, hangen en diergelijke straffen,
zeide hij, waar door onze nabuuren de misdaden beteugelen, zijn bij ons
te eenemaal onbekend; mits wij meer toeleggen op 't verbeteren der
booswigten, dan op 't straffen der misdaden. De misdadige welken gij
daar zoo even hebt zien zitten op den Stads stoel, is een Schrijver van
gekke boeken, die om zijnen schrijflust, welken de Raad nog door
wetten, nog door vermaningen in hem heeft kunnen beteugelen; thans de
openbaare straffe of het inneemen van genees middelen daar tegen heeft
moeten ondergaan; en de Stadsonderzoekers, die alle Geneesheeren zijn,
gaan voort met hem door gestadige purgatiën af te matten, tot dat, de
wortel der schrijflust in hem verdorven zijnde, hij, ophoudt met boeken
uit te geven". Naauwlijks had hij dit gezegt, of ik wierd in den
Stads-apotheek gebragt, alwaar ik met de uiterste verbaasdheid de doozen
netjes geschikt en met deeze opschriften beplakt zag: POEDER TEGEN DE
GIERIGHEID. PILLEN TEGEN DE WELLUST. TINCTUUR of INFUSIE, dienende om de
EERZUGT te temperen. SCHILLETJES tegen de GEILHEID, enz. Ik kan 't niet
uitdrukken wat draaijingen in mijn hoofd verwekt wierden door deeze
kneepen. Dog ik viel bijna in verrukking van zinnen, wanneer, ik geheele
bondels van geschriften zag met deeze tytels: GESPREK VAN MEESTER PISAG,
'T WELK 'S MORGENS GELEZEN WORDENDE, ZES AFGANGEN OF BUIKZUIVERINGEN
VERWEKT. BEDENKINGEN VAN DEN GENEESHEER JUKES, WELKE BY DE GEENE DIE
NIET SLAPEN KUNNEN, OVERDAGT MOETEN WORDEN. Hier uit bespeurde ik, dat
dit een zeer vreemd slag van volk was, en, om de kragt deezer
geneesmiddelen wat naauwer te onderzoeken, sloeg ik het eerste boek
open. Dog 't was zoo gekkelijk geschreven, dat ik onder 't leezen van 't
eerste hoofdstuk al begon te geeuwen, en toen ik voortvoer met leezen,
mijne ingewanden begonnen te rommelen, en ik terstond buikpijn gevoelde.
Waarop ik, frisch en gezond zijnde, en geen purgatie noodig hebbende,
het boek neerlei en mij weg pakte. Dog dit deedt mij zien, dat niets in
de waereld te eenemaal onnut is, en dat men zelfs van de allergekste
boeken eenig gebruik kan maaken. Wijders bespeurde ik, dat, hoe vreemd
dit volk ook wezen mogt, het egter niet te eenemmal zot was. Mijn
huiswaard betuigde, dat hij, eenen langen tijd niet hebbende kunnen
slapen, alleenlijk door 't lezen van Doctor _Jukes_ boek gezond was
geworden; en dat 'er zoo veel in dat boek stak, dat het de waakzaamheid
zelve deedt ronken. Deeze en diergelijke dingen hoorende, wierd ik
wonderlijk van mijne gedagten geslingert. Dog om niet te eenemaal van
mijne oude Wijsgeerte af te geraken, verliet ik schielijk dit Land; 't
geen mij zeker zeer wel te pas kwam: want nieuwe zeldzaamheden onder
andere Volkeren, en de verschijnzelen die mij allerwegen ontmoetten,
lieten mij niet toe langer bij deeze gedagten te blijven. Maar toen ik
mijne reize door deeze Planeet voltrokken had, en de _Mutaciaanschere_
Philosophie wat naauwkeuriger onderzogt; oordeelde ik, dat de
Geneeskunst deezes volks niet geheel en al te verwerpen was: want ik
dikwils in ons Europa ondervonden heb, dat 'er boeken zijn, die de
Leezers doen braken, of slapen. Dog wat aangaat de zielsgebreken, kan ik
aan de grondbeginzelen van die van _Mutak_ geenszins mijn zegel hangen,
hoe zeer ik bekennen moet, dat 'er eenige ligchaams-zwakheden zijn,
welke wij met de zielsgebreken verwarren, gelijk zeker Digter van onze
waereld, met dit volgende vers voorzigtiglijk waarschuuwt.

       _Gij hebt, ô Sextus! lang nu met mij, ziek gelegen_
       _In 't zelve Gasthuis. 't Heugt mij dat wij beide kregen_
     _De scherpe vogten, die ons pijn'gen lijf en ziel;_
     _En waar van, voor als nog, aan ons geen helpen viel._
       _Dog wijl mijn' kwaal bestaat, (ik moet het u eens klagen,)_
       _In eene ziekte die mij is om 't hart geslagen,_
     _En daar halstarrig blijft; word ik van elk gelaakt_
     _Voor knorpot, grommer en kwaadaarden uitgemaakt;_
       _Daar gij beklaagd, beschreid wordt van uw goede vrinden,_
       _Om dat kwanswijs de kwaal zig in uw voet laat vinden_.
     _Als gij niet danssen wilt, hoe zeer daar toe verzogt,_
     _Ontschuldigt m'u van zelfs: ach! vergt hem dat niet, 't mogt_
       _Hem schaad'lijk zijn, en pijn verwekken, is het zeggen._
       _De man wil graag; maar kan bijna geen voet verleggen,_
     _Laat staan verzetten. Is 't nog onlangs niet geschied,_
     _Dat hij een' Passepied zou danssen? maar hij liet_
       _Dat werk haast steeken: zoo zit 't Pootje hem in de beenen!_
       _Maar mij rampzalige, (wat of zij daar mee meenen?)_
     _Schoon dat ik kerm van pijn, beklaagt bijna geen mensch:_
     _Mijn ziekte is niet geagt; en, ging het naar hunn' wensch,_
       _'k Zou op een gastmaal nog een deuntje moeten neuren,_
       _Al moest mijn krank gestel dat met den dood betreuren._
     _'t Is: zing eens; wil ik niet, straks gaat het schelden aan._
     _Ik ben een buffel, die met niemant om kan gaan._
       _En zulks, ô Sextus! daar een halven dag te springen_
       _U nooit zoo moeilijk viel, als mij een uur te zingen._

Dat Land verlatende, en een stilstaand water, welks kleur ros was,
overgevaren zijnde, kwam ik in 't Landschap _Mikrok_. Dog toen ik stond
om de stad, die denzelven naam voert, binnen te treden, vond ik de poort
voor mijnen neus gesloten. Dierhalve moest ik eene wijle wagten, tot dat
ze, wel gegrendelt en gesloten zijnde, van den slaperigen Poortier
geopend wierdt. 't Was alles binnen de stad in eene diepe rust, behalven
alleen dat 't geronk der slapenden mij de ooren doof maakte; invoegen ik
als in de waare verblijfplaats des slaaps, zodanig als dezelve door de
Poëten versierd wordt, scheen overgebragt te zijn. Dit deedt mij
stillekens zeggen: Ach! mogt het eenige Burgermeesters, Raadsheeren en
andere eerlijke burgers in mijn Vaderland gebeurd zijn, dat ze hier
geboren waren, die, vermits zij zeer vredelievende menschen zijn, in
deeze gelukkige stad, in rust en vrede hun leven zouden doorbrengen. Uit
de uithangborden en opschriften aan de huizen, bleek het egter, dat
aldaar konsten en handwerken, mitsgaders Regtsplegingen in zwang gingen.
Door deeze opschriften ontdekte ik eene herberge, alwaar' ik egter
geenen ingang kon vinden, nademaal de deuren gesloten en gegrendelt
waren: want schoon het al over den middag was, zoo was 't egter nagt bij
de inwoonders. Eindelijk, na dat ik door gestadig kloppen niet weinig op
de deur gebonst had, wierd ik binnen gelaten. De dag wordt hier in
drie-en-twintig uuren verdeeld, waarvan 'er eerst negentien voor den
slaap geschikt zijn, en de overige met waken doorgebragt worden. Hierom
denkende, dat hier zoo wel de Lands- als bijzondere zaken wonderlijk
verzuimt wierden, deed ik mij van 't geen voor de hand was, ras wat te
eeten geven, vermits ik dugtte dat de nagt onzen kok in 't gereed maken
der spijs mogte overvallen. Dog wijl alles hier bij verkorting
geschiedt, en al wat overtollig is nagelaten wordt, is een
_Mikrokiaansch_ dagje lang genoeg, om te doen dat gedaan dient te
worden. Na 't middagmaal, 't geen mij rasser dan ik verwagt had, wierdt
opgedischt, wierd ik van mijnen huiswaard door de stad gebragt. Wij
kwamen in eenen Tempel, alwaar eene leerrede wierdt gedaan, die wel kort
was te rekenen naar den tijd; dog lang genoeg als men op 't zakelijke
zag. Want de Leeraar kwam terstond tot de zaak, zonder omwegen te
gebruiken, zonder ééne zaak tweemaal te zeggen, of zonder daar iets bij
te hangen, dat 'er niet te passe kwam, zoo dat, wanneer ik deeze
Onderaardsche leerrede zoude willen vergelijken met de langdradige
sermoenen van Meester _Petri_, die mij zoo dikwijls hebben doen walgen,
dezelve mij wel tweemaal zoo zakelijk voorkwam. Met dezelve beknoptheid
worden de Regts-zaken behandelt. De Advocaten zeggen veele zaken met
weinig woorden, en brengen terstond hunne getuigen voor, om gehoord te
worden. Mij heugt aldaar gezien te hebben een Verbondstractaat, korts te
voren met een nabuurig volk gesloten, bestaande in deeze woorden, _Daar
zal eens eeuwige vriendschap zijn tusschen het volk van Mikrok en die
van Spenlik. De Vloed Klimak met het gebergte Zaber zullen de
grensscheidingen der beide Rijken zijn. Was geteekent,_, enz. enz. Dus
was aldaar in drie regels vervat, 't geen bij ons geheele boeken
vereischt. Hier uit blijkt, dat men met minder omslag, en in veel
korter tijd, eene zaak kan afdoen, als men 't overtollige van de hand
wijst, even gelijk den reizigers de wegen veel korter zouden vallen, zoo
zij regt uit regt aan gaan konden. De inwoonders deezer Stad zijn alle
Cypressenboomen, door verheven voorhoofden van de andere boomen
onderscheiden. Dog die verhevenheid der voorhoofden zwelt en slinkt naar
mate van haaren bepaalden aanwas of afgang. En wanneer de voorhoofden
beginnen te zwelen, geeft de toevloeijende zinking, vermits de vogten
van 't gezwel des voorhoofds tot op de oogen vallen, te kennen, dat de
nagt aanstaande is.

Omtrent eenen dag reizens van dit Land, is gelegen het Gewest _Makrok_
anders gezegt der wakers: want mitsdien 'er de inwoonders nooit slapen,
brengen zij hunnen leeftijd dóór in een gestadig waken. Zoo als ik de
Stad inkwam, sprak ik eenen jongeling, die grooten haast maakte, aan;
verzoekende hem zeer vriendelijk, dat hij van de goedheid wilde wezen,
van mij eene goede herberg aan te wijzen; dog hij, zeggende veele
bezigheden te hebben, vervolgde met dezelfde drift zijnen weg: En zoo
groot was de haast, dien ieder een daar maakte, dat zij door de wijken
en straaten der Stad niet scheenen te wandelen, maar te loopen, of, om
beter te zeggen, te vliegen; even als of zij vreesden te laat te zullen
komen. Hierom dagt ik dat 'er brand in de Stad of dat de Burgerij door
't een of 't ander onverwagt toeval verschrikt was, en dwaalde lang
alleen, tot dat ik aan eene herberg kwam, welke ik gewaar wierd aan het
uithangbord dat boven de deur hing. Hier zag ik deeze uitgaan, gene naar
boven klimmen, andere, door al te grooten haast te maken, struikelen;
invoegen ik bijna een kwartier-uurs in 't voorhuis moest blijven staan,
eer ik binnen gelaten wierd. Terstond wierden mij oneindige en onnutte
vragen voorgestelt. Dees vraagde mij waar ik van daan was, waar mijne
reize naar toe lag, en hoe lang ik in die Stad stond te verblijven; gene
of ik alleen, of aan de gemeene tafel wilde eeten; of ik in de roode,
groene, witte of zwarte kamer mijn verblijf houden, en of ik een vertrek
op de bovenste of onderste verdieping hebben wilde, en honderden van
diergelijke grollen. Mijn huiswaard, die te gelijk Clerq van eene zekere
laage Regtbank was, eerst zijnde gaan eeten, kwam straks daar na weerom,
en verhaalde mij met eenen langen sleep van woorden, een Proces, dat
tien jaren geduurt, en thans al voor de veertiende Regtbank hing:
zeggende, dat hij hoopte, dat het zelve binnen twee jaren tijds zoude
worden uitgesproken, vermits 'er nog maar twee hooger Regtbanken waren,
waar na 'er geen hooger beroep meer plaats hadt. Niet weinig maakte mij
zijn zeggen verwondert, en daar uit bleek het, dat dit volk zeer
naarstig bezig is, in niets met allen uit teregten. Terwijl mijn
huiswaard afwezig was, ontdekte ik, 't huis overal eens doorsnuffelende,
een soort van eene Bibliotheek, die redelijk groot en wel voorzien was,
ten aanzien van 't getal der boeken; dog geheel schraal, zoo men naar
derzelver waarde te werk ging. Onder die zelve boeken, die alle net
gebonden waren, vond ik deeze volgende.

     1. Beschrijving der Hoofdkerk, in 24 deden.
     2. Belegering des Kasteels Pehunc, in 36 deelen.
     3. Van het gebruik des Kruids Slac, in 13 deelen.
     4. Lijkredenen over 't afsterven des Raadsheers Jackfi, in 12 deelen.

Mijn huiswaard wederom gekomen zijnde, deedt mij een verhaal van de
gelegenheid der Stad, waar uit ik kon afnemen, dat 'er meer zaken
verrigt worden, door de slapende _Mikrokianen_, dan door de altijd
wakende _Makrokianen_; aangezien de eerstgemelde tot in het pit en kern
der zaken indringen, daar de laatste zig alleenlijk de schors en bast in
de hand laten stoppen. De inwoonders deezes Landschaps zijn mede
Cypressen-boomen, en in 't uiterlijk gelaat, uitgenomen de verhevenheid
der voorhoofden, weinig van de _Mikrokianen_ verschillende. Zij hebben
egter geen bloed nog sappen, gelijk als de andere bezielde boomen deezes
Aardbols. Dog in plaats van bloed vloeit door hunne aderen een soort van
verdikter vogt, dat den aart van kwikzilver heeft. Zelfs meenen eenige,
dat het regt en onvervalscht kwikzilver is, nademaal het in de
Weêrglazen het zelve gewrogt veroorzaakt.

Twee dagen reizens van dit Landschap, legt de Republijk _Siklok_, welke
in twee verbonden ligchamen van Staat, dog onder verschillende en zelfs
tegenstrijdende wetten levende, verdeelt wordt. Het eerste wordt genaamt
_Miho_, zijnde gestigt door zekeren _Mihac_ eertijds een vermaard
Wetgever, dog die onder de Onderaardlingen voor eenen anderen Lycurgus
gehouden wordt. Dees, zullende den Staat met goede wetten, vooral met
die tegen 't maken van onnoodige kosten, onderschragen, heeft allen
pragt en overdaad strengelijk beteugelt. Hierom zoude men dien Staat, om
de ingetogenheid en spaarzaamheid aldaar, met regt het nieuwe _Sparte_
mogen noemen. Dog ik verwonderde mij zeer, dat in eenen
zeer-welgestelden Staat, en die trots was op zijne voortreffelijke
wetten, zoo veele bedelaars wierden gevonden; want alwaar men zijne
oogen sloeg, zag men eenen boom, vragende om eene aalmoesse, zoo dat men
geen moeilijker weg voor eenen reiziger bedenken kan Den Staat deezer
Republijk wat nader overwogen hebbende, ondervond ik, dat deeze
ongelegenheden voortkwamen zelfs uit de spaarzaamheid der ingezetenen:
want alle overdaad verboden zijnde, en de rijken zelve hunne natuur te
kort doende, leidt het slegt volkje een lui, ledig en arm leven, wijl
zij niets bij de hand hebben, om iets mede te winnen. Dit leerde mij dat
de vasthoudendheid en spaarzaamheid in het burgerlijke leven het zelve
uitwerken, 't geen de stilstand des bloeds in 't menschelijke ligchaam
te weeg brengt.

In 't ander ligchaam van Staat, _Liho_ geheeten, wordt ruim en rijkelijk
geleeft, en geen kosten ontzien. Hier van daan komt het, dat de Konsten
en Wetenschappen daar allerwege bloeijende, zij tot den arbeid, waar
door zij niet alleen de armoede verdrijven, maar zelfs de Burgerij rijk
wordt, worden aangespoort. En zoo 'er al iemant gevonden mogt worden,
die door armoede gedrukt wordt, mag hij zijn gebrek aan zijne eigen
luiheid toeschrijven; aangezien 'er gelegenheid genoeg is om winst te
doen. Dus bezielt de verkwisting der Grooten als den geheelen Staat,
niet anders, dan gelijk de omloop des bloeds alle de leden des ligchaams
versterkt, en frisch en gezond maakt. Aan die Landschap is het Gewest
_Lama_ gelegen, de zoo zeer vermaarde zetel der Geneesheeren. Daar wordt
de Geneeskunde met zoo veel vlijt geoeffent, dat niemant een regtschapen
Geneesheer geagt wordt, ten zij hij op de vermaarde Hoogeschoole te
_Lama_ gelegen heeft. Daarom is de Stad zodanig vervult met
Geneesheeren, dat men veel gemakkelijker eenen Geneesheer, dan een
mensch kan vinden. De Apothekers-winkels, en de gene die Anatomische
instrumenten verkoopen, beslaan 'er ook geheele straaten. Terwijl ik
eens, niet veel te verrigten hebbende, eens wandelinge door de Stad ging
doen, kwam mij een vrouw-boomtje tegen, dat mij de lijsten der
overledenen van dat jaar te koop aanboodt. Ik zag niet zonder
verbaasdheid, dat in het voorleden jaar honderd-en-vijftig boomen
geboren waren; dog dat 'er wel zeshonderd waren gestorven. Om de
waarheid te zeggen, ik kon 'er niet wel begrip van maken, dat 'er in de
verblijfplaats van Apollo, jaarlijks, zulk eene slagtinge onder de
Burgers voorviel: vervolgens vraagde ik eenen Boekverkooper, of 'er ook
de eene of de andere ongewoone plaag of pest, het voorleden jaar de
Stad aangegrepen en ontvolkt mogt hebben? Dog hij gaf mij ten antwoord,
dat 'er twee jaren te voren nog vrij wat meer waren gestorven, en dat
dit eene gewoonlijke proportie was tusschen de gene die sterven en
geboren wierden: ja dat het getal der eersten doorgaans driemaal grooter
was; nademaal de inwoonders van die Stad onderhevig waren aan geduurige
ziekten, en die hun den dood verhaastten, zodanig, dat, ten ware 'er
niet jaarlijks toevloed uit de aangrenzende gewesten kwam, de Stad
eerlang ontvolkt zoude wezen. Dit deedt mij mijne reize verhaasten; het
niet geraden agtende hier lang mij zelven op te houden: vooral, wijl de
naam van Geneesheer, en het zien der Anatomische instrumenten, na 't
gene mij in 't land der Philosophen was overgekomen, mij nog niet uit
het geheugen was. Derhalven, uit dit Land vertrekkende, liet ik geen
gras onder mijne voeten wassen, tot dat ik aan een gehugt, vier duizend
treden daar van daan leggende, gekomen was, alwaar de inwoonders zonder
Geneesheeren, en te gelijk zonder ziekten leeven.

Na eene reize van twee dagen, kwam ik in 't vrije Land. Daar is een
iegelijk zijn eigen meester, en de inwoonders bestaan uit afzonderlijke
huisgezinnen, die nog onder wetten, nog onder eenig gebied staan,
behoudende egter een soort van Burgerstaat. Over zaken, 't Gemeenebest
aangaande, hebben de oudsten toeverzigt, die altoos voor de vreede en
eendragt zijn, gestadig aanradende dat voornaamste gebod der Natuur, te
weten: dat gij niet wilt, dat u geschiede, doe dat aan een ander niet.
Aan den ingang van alle Steden en Dorpen, stondt het uitgehouwen Beeld
der Vrijheid; banden en boeijen met voeten tredende, met dit opschrift:
GULDEN VRIJHEID. In de eerste Stad, daar ik binnen tradt, zag ik alles
genoegzaam in stilte en rust; dog de burgers waren onderscheiden aan
zekere gordels, welke kenteekenen en leuzen waren van de partijschappen,
waar in de Stad toen ter tijd verdeelt was. De toegangen der voornaamste
huizen waren bezet met gewapende Wagten, vermits de stilstand van
wapenen geeindigt zijnde, 's anderendaags de oorlog wederom stondt te
beginnen. Hierom koos ik, bevreest zijnde, het haazenpad, niet
geloovende dat ik vrij was, alvorens ik mij zelven buiten 't gezigt van
het vrije Land geborgen had.

Naast aan dit Land is 't Landschap _Jochtana_ gelegen, op welks
beschrijving ik met schrik bevangen wierd, nademaal ik aldaar alles meer
overhoop, onveilig en verwart oordeelde te zijn, dan in 't vrije Land;
aangezien dit Gewest zoo veel als de vergadering en stinkkolk aller
Godsdiensten was, en alle de leerstukken, die over deeze geheele Planeet
verspreid waren, hier, als in hun middelpunt zijnde, openlijk geleert
wierden. Mij derhalven te binnen brengende, hoe veele opschuddingen de
verscheidenheid van Godsdiensten, in de meeste Staaten van Europa plegen
te veroorzaken, durfde ik naauwlijks binnen de Hoofdstad van _Jochtana_
treeden, alwaar even zoo veele Tempelen van verscheide en tegenstrijdige
gezindheden wierden gevonden, als oorden, wijken en straaten. Dog mijne
vrees verdween wel haast, zoo dra ik zag, dat aldaar de grootste
eendragt, en die door geen twist gestoort wierdt, op den throon zat.
Men kon aldaar niet het minste onderscheid in den Burgerstaat bespeuren:
alle waren zij eensgezint, alle vreedzaam en gerust, en iedereen aan
zijn werk. Want vermits het onder halsstraffe verboden was, iemants
Godsdienst te stooren, of dat de een den anderen, om de verscheidenheid
der leerstukken, eenige moeilijkheid zoude aandoen; waren alle
verschillen, zonder vijandelijkheden, alle zintwistingen, zonder
krakkeel, en daar kon geen haat stand grijpen, daar geen vervolginge
plaats hadt. Alleenlijk was 'er eene gestadige, schoon zedige, ijverzugt
onder de verschillende; nademaal elke gezindheid haaren Godsdienst, door
een heilig leven en gedrag, eenen luister poogde bij te zetten.
Derhalven hadt de zorg der Overigheid te weeg gebragt, dat het verschil
in de leere hier geen meerder beroerte verwekte, dan de verscheide
kramen der kooplieden, of de winkels der handwerkslieden op de markten
plegen te doen, alwaar alleen de deugdzaamheid der waaren, of de
gemaakte dingen, de koopers tot zig trekken, zonder dat 'er bedrog,
geweld, of afgunst bij komt, waar door het geschiedt, dat alle zaad van
tweedragt, dat anders zoude kunnen opschieten, gesmoort wordt, en alleen
eene eerlijke en voor 't Gemeenebest heilzame ijverzugt wordt
aangekweekt. Hier uit blijkt het, dat de opschuddingen, die elders
plegen in zwang te gaan, niet door verscheidenheid van Godsdienst, maar
alleenlijk uit vervolgingen voortkomen. Zeker geleerd _Jochtaner_ heeft
mij breeder de levenswijze deezes volks, den aart van deszelfs
regeeringe, en de redenen van hunnen gerusten staat, in 't breede
uitgelegt, en ik, zeer naarstig toeluisterende naar zijn verhaal,
bewaarde dat in mijn geheugen. Ik sprak hem met mijne tegenwerpingen wel
eenen geruimen tijd tegen, dog eindelijk wierd ik genoodzaakt het hem
gewonnen te geven, wijl hij zijne stellingen met klaare proeven bewees;
waarom ik ook, gelooven moetende, 't geen ik met mijne oogen zag, en
niet kunnende halstarrig ontkennen, 't geen met 'er daad bewezen wierdt;
erkende, dat vrijheid in 't stuk des geloofs, de eenige en waaragtige
bronader van die rust en eendragt was. Maar mijnen tegenstreever aan
eene andere zijde aanklampende, zeide ik, dat het der Wetgeveren pligt
was, om in 't stigten van Gemeenebesten, meer agt te slaan op het
toekomende, dan op het tegenwoordige, heil der menschen, en zoo zeer
niet te zien naar het gene hen in die leven gelukkig maakt, als op het
welbehagen des Scheppers; waar op hij mij in deezer voegen antwoordde:
"Gij bedriegt u, Vreemdeling! zeide hij, zoo gij gelooft dat God, die de
Fontein der waarheid is, met eenen geblanketten Godsdienst, of met
huichelaarij gedient is. Wanneer onder andere Volkeren iedereen door
hoog gezag genoodzaakt wordt, volgens een zeker bepaald rigtsnoer te
gelooven, zien wij dat 'er eene deur geopent wordt voor de onwetenheid,
of voor de geveinsdheid; nademaal niemant de waare gevoelens van zijn
hart wil of durft te kennen geeven; maar de meeste anders met den mond
belijden, en anders in hun hart gelooven. Daar komt het vandaan, dat 'er
zig zoo weinige in de Godgeleerdheid oeffenen, en zoo weinig werks
gemaakt wordt van de waarheid te ontdekken: ja daar door komt het, dat
'er aan andere Weetenschappen meer tijd besteed wordt, vermits zelfs de
Geestelijken, vreezende met den schandelijken naam van Ketter
gebrandmerkt te worden, zig onthouden van stichtlijke overwegingen, en
tot andere letter-oeffeningen, in welke zij met minder gevaar zig
oeffenen kunnen, en welke de vrijheid niet zoo zeer in boeijen klinken,
overgaan. De gene die van eenige leere, welke de teugels der Regeering
in handen heeft, afwijken, worden doorgaans veroordeelt. Dog God is
verre van huichelaars en veinzers; en eene dwalende opregtigheid is hem
aangenamer, dan de geveinsde belijdenisse des waren geloofs." Naauwlijks
had ik dit geleert, of ik hield den mond toe, niet bestaan durvende te
zintwisten met een volk dat daar in zoo zeer bedreven was.

Ik had bijna eenen tijd van twee maanden met deeze reize doorgebragt,
wanneer ik eindelijk te _Tumbac_ kwam, zijnde een Gewest grenzende aan
het Prinsdom _Potu_, en 't welk ik als mijn Vaderland aanzag, toen ik
zag dat ik die moeilijke reize nu bijna afgelegt had. De inwoonders
deezes Landschaps zijn voor 't meerdergedeelte wilde Olijf-boomen, en
eene Natie, zoo Godsdienstig als streng. In de eerste herberg daar ik
binnen trad, was ik genoodzaakt bijna twee uuren te blijven staan,
zonder mij te kunnen ontnugteren, wagtende op het ontbijt, waarom ik
dikmaals te vergeefsch verzogt had. De ontijdige Godsdienstigheid van
mijnen huiswaard, was de oorzaak van dat vertoef, vermits hij geen hand
aan 't werk begeerde te slaan, eer hij zijn morgengebed voleindigt hadt.
Na dat hij zig dan van zijnen gewoonlijken Godvrugts-pligt hadt
gekweten,

       _Zoo komt hij eindlijk, bleek van boosheid binnen treden,_
       _En biedt mij brood aan, daar ik lang om had gebeden,_
     _Niet zonder knorren: daar benevens discht hij op,_
     _Aan mij ellendigen, een stinkend koolen-sop._

Dog dit ontbijt stondt mij duur, en ik kan betuigen, dat ik nooit
schijnheiliger en teffens onbermhartiger waard ontmoet heb; waarom ik
bij mij zelven zeide, dat het beter was, wat minder te bidden, en wat
meer Godvrugtige werken te betrachten. Ik ontveinsde egter mijn
hartzeer, wetende dat het gevaarlijk is den fijnen te tergen. Zoo veele
burgers als 'er in deeze Stad waren, zoo veele strenge Catoos,
tugtmeesters der zeden, waren 'er ook. Zij gaan alle door de Stad, met
hangenden hoofde, en neergebogen takken, hebbende het geduurig geladen
op de ijdelheid der waereld, en veroordeelende zelfs geoorloofde
vermaken; want zij berispen alles ten strengsten, zelfs tot gebaarden en
lachen toe, en trachten door geduurige berispingen, en de lieden
blaauwbloemtjes op den mouw te spellen, den naam van heiligen te
verkrijgen. En wanneer ik, vermoeit en afgemat zijnde, door zoo veele
ongemakken, door 't een of 't ander spel, daar niets in stak, mijne
geesten wat zogt op te scherpen; wierd ik daar om over den hekel
gehaalt, zodanig, dat elk huis mij een strengen Biegt-stoel scheen te
zijn, waar voor men genoodzaakt wierdt belijdenis zijner zonden te doen.
Maar ik scheide 'er af met mij verder uit te laten over 't karakter
dezes volks; en zal alleen één voorbeeld bijbrengen, 't geen den inborst
der _Tumbackers_ naar 't leven uitdrukt, en waar uit men 't overige
gemakkelijk zal kunnen afnemen. Zeker wilde Olijf-boom, die eertijds,
toen wij beide in _Potu_ waren, mij een zeer goed vriend was, zag mij
bij geval voorbij eene herberge gaan, en verzogt mij daar binnen te
treden. En nademaal hij gehoort hadt, dat ik somtijds wel eens uit de
borst konde vrolijk zijn, begon hij mijn leven en bedrijf zoo dapper
over den hekel te haalen, dat mij de hairen te berge reezen, en alle de
leden begonnen te schudden. Dog terwijl onze Cato in diervoegen afgaf,
dronken wij 'er al een steevig glaasje onder, tot dat wij eindelijk
beide vol en zoet op den grond vielen, en, door de gene die daar op aan
kwamen, half dood naar huis gebragt wierden. Na dat de dronk
uitgeslapen, en ik wakker geworden zijnde, weder tot mij zelf gekomen
was, liet ik mijne gedagten ernstiglijk gaan over deezen Godsdienst,
wanneer het mij klaar bleek, dat de ijver deezer Natie eer uit zwarte
gal en bedorven sappen, dan uit beweeging van Godvrugtigheid
voortvloeide. Egter zeide ik aan niemant mijne gedagten, maar pakte mij
kort naderhand stillekens weg.

Na eene tusschenpoozing van twee maanden, kwam ik eindelijk t'huis, zeer
vermoeit; want mijne beenen, door 't gestadig te voet reizen verzwakt,
konden naauwlijks mijn ligchaam ophouden. Tredende binnen de Stad
_Potu,_ den tienden der Eikemaand, bood ik mijn dagregister terstond den
Vorst op het nederigst aan; en zijne Doorlugtigheid beval hetzelve
terstond te doen drukken, (want men moet weten, dat de Druk-konst,
waarvan die van Europa en de Indianen zeggen de uitvinders te zijn, hier
veel eer bekend geweest is). Mijne reis-beschrijving was zodanig in den
smaak der _Potuaners_, dat zij zig niet verzadigen konden in dezelve te
leezen. Daar liepen door alle oorden en wijken der Stad, hoorntjes, met
deeze dagregisters, roepende: REISBESCHRIJVINC VAN DEN HOFPOSTLOOPER
SCABBA, RONDOM DE GEHEELE WAERELD. Ik, moedig op dien uitslag, begon
naar grooter zaken te staan, belovende mij zelf 't een of 't ander ampt
van aangelegenheid. Maar toen ik zag, dat ik in mijne hoop bedrogen was,
deed ik een nieuw verzoek aan den Vorst, waar in ik, mijne verrigtingen
zeer hoog verheffende, de schuldige vergelding voor mijne verdiensten
afsmeekte. De Vorst, gelijk hij opregt en goeddoende was, wierdt bewogen
door mijne smeekingen, en zeide mij op eene gunstige wijze, dat hij zorg
voor mij zoude dragen: hij hieldt ook zijn woord wel; dog die geheele
gunstbewijzing kwam uit op eene vermeerdering mijner jaarwedde. Ik had,
om de waarheid te zeggen, eene gantsch andere belooninge voor mijne
verrigtingen verwagt. Waarom ik met die gunst geen genoegen konde
neemen. Dog vermits ik den Vorst met geduurige verzoeken het hoofd niet
kon breken, gaf ik aan den Groot-cancelier het verdriet, dat mij op 't
harte lag, te kennen. Die verstandige man nam mijne klagten op met zijne
gewoonlijke beleeftheid, belovende mij te zullen behulpzaam zijn,
vermanende mij egter te gelijk, dat ik zoude afstaan van zulken
ongerijmden eisch, en mij bevelende mijne eigene kragten te kennen, en
op de geringheid van mijn oordeel agt te slaan. "De Natuur, zeide hij,
is u eene stiefmoeder geweest, en gij hebt geen begaaftheden, waar door
u de weg tot Staatsbedieningen van belang geopent moge worden. Gij moet
niet naloopen 't geen gij nooit bekomen kunt, of, den aart van andere
willende navolgen, uwen eigenen vergeten. Wijders zeide hij, indien gij,
't geen gij dwaaslijk eischt, al eens mogt bekomen, zoo zoude 'er de
Vorst om gelastert, en de Wetten door verkragt worden. Zijt dan te
vreden met uw Lot, en werpt de hoop van u, daar uwe Natuur tegen
strijdt." Hij erkende wel mijne verdiensten en prees mijne verrigtingen,
die ik in de laatste reize gedaan had; dog hij zeide, dat ze niet
zodanig waren, dat ze mij den weg konden baanen tot bedieningen van
Staat; want zoo om iedere verrigtinge, om elke verdienste, men zoude
moeten worden bevordert tot de hoogde eerampten, zoo zoude een ieder
werkman, een Schilder of Beeldhouwer om zijne snedigheid in een stuk
Schilderij te maken, of Beeld uit te houwen, eens Raadsheers
bedieninge, als eenen prijs en belooninge hem toekomende, vorderen
kunnen; dat de verdiensten wel konden beloont worden, dog dat welgepaste
belooningen moesten gegeven worden aan de gene die ze verdient hadden,
op dat het Gemeenebest geen schade leede, of aan bespottinge wierde
bloot gestelt. Door deeze vermaningen overtuigt zijnde, hield ik mij
wederom eenigen tijd stil. Dog vermits het mij al te hard en bitter
voorkwam, in zulk gering beroep oud en grijs te worden, hernam ik dat
wanhopig voornemen, waarvan ik al had afgezien: namentlijk ik lei mij
toe om eenige verbetering in den burgerstaat te maken, op dat ik, door
eene nieuwe uitvindinge, dienst aan 't Gemeen, en mij zelf voordeel
zoude toebrengen.

Even voor mijne laatste reize, had ik mijne gedagten naauwkeurig laten
gaan over den Staat deezes Vorstendoms, om te zien of ik eenige
gebreken, die daar wel 't meest in zwang gingen, konde ontdekken, en
teffens de hulpmiddelen daar tegen uitvinden. Uit den Staat der
Provincie _Cocleku_, was ik ontwaar geworden, dat een Staat naar zijnen
ondergang helde, wanneer aldaar vrouwen tot Staatsbedieningen wierden
toegelaten: aangezien dezelve, uit den aart heerschzugtig zijnde, haare
magt en gezag onbepaalt trachten te maken, en nooit rusten, alvorens zij
een volstrekte en onbepaalde magt verkregen hebben. Hierom besloot ik
voor te stellen, dat 'er eene Wet gemaakt mogte worden, om de wijven uit
te sluiten van alle bedieningen van Staat, hopende dat ik 'er niet
weinige zoude krijgen, die mij zouden toevallen, vermits ik de zaak
klaar aantoonen, en in hoe grooten gevaar het man-volk konde worden
ingewikkelt, ten ware de magt van het vrouw-volk bij tijds ontzenuwt
wierde, mij niet zwaar zoude vallen iedereen voor oogen te stellen. En
bijaldien eene geheele afschaffing deezer gewoonte aan eenige, wat te
hachelijk mogte voorkomen, stond ik te beweeren, dat de magt der wijven
ten minsten beteugelt, en meer bepaalt moest worden. Het aanraden deezer
Wet hadt driederlei oogmerken, 1. Ik zoude 'er door schijnen te willen
genezen een gebrek, waar aan 't Gemeenebest onderhevig was. 2. Door
eene edelmoedige en verstandige uitvindinge een proefstuk van mijn
oordeel en vernuft gevende, stond ik mijnen staat wat te verbeteren. 3.
Ik zoude mij wreken over 't ongelijk, dat mij van de vrouwen was
aangedaan, en den smaad, mij menigmaalen door dezelve aangewreven,
uitwisschen; want ik wil gaarne bekennen, dat eige voordeel of wraaklust
de voornaamste beweegredenen van deeze raadgevinge waren. Ik wist egter
mijn voornemen fijntjes te ontveinzen, op dat ik, onder den dekmantel
van 't algemeen nut, niet moge schijnen alleen mijn eigen voordeel te
bevorderen, en andere uitvinders op het spoor te volgen, wier
raadgevingen dikwils breed opgeven van het algemeen nut, schoon het,
wanneer dezelve met een naauwkeurig oog beschouwd worden, terstond
blijkt, dat eige voordeel de voornaamste beweegreden is, die hen daar
toe aanzet.

Die raadgevingen dan, zoo fraai als ik kon opgestelt, en met de
doordringende redenen bekragtigt hebbende, bood ik op het nederigste
den Vorst aan. Hij, mij altijd eene bijzondere gunste hebbende
toegedragen, stondt verbaast over zulk een stout en roekeloos voornemen,
voorspellende daar uit mijnen ondergang en verderf; waarom hij mij door
bidden en smeeken van die poogingen trachtte te doen afzien, voegende,
op eene Vorstelijke wijze, dreigementen bij zijne gebeden. Dog ik,
steunende niet minder op de nuttigheid mijner uitvindinge, dan op de
gunst van het geheele man-geslagt, welk ik vertrouwde de hand te zullen
houden aan eene zaak die hen alle aanging; bleef onwankelbaar bij mijn
voornemen: invoegen mijne hardnekkigheid door geen vermaningen kon
bewogen worden. Om deeze reden dan wierd ik, volgens gebruik, met den
strop om den hals naar de markt gebragt, om aldaar het besluit van den
Raad af te wagten. De Raad vergadert en de stemmen opgenomen zijnde,
wierdt het vonnis aan den Vorst gezonden, om dat te bekragtigen, en, van
denzelven te rug gezonden zijnde, door den uitroeper, met de volgende
woorden afgekondigt.

"Na rijpe overweginge oordeelen wij dat de wet door D. Scabba,
voormaamsten Postlooper van 't Hof, voorgestelt, ten einde om de Vrouwen
van alle Staatsbedieningen uit te sluiten, niet door den beugel kan, ten
zij met het uiterste nadeel des Gemeenenbests, nademaal de helft der
Natie, uit de vrouwelijke Sexe bestaande, deeze inbreuk zeer hoog zoude
opnemen, en ten dien opzigte den Staat lastig vallen en vijandig zoude
worden. Wijders meenen wij, dat het de onbillijkheid zelve is, de braave
Vrouwenboomen van de eerampten, welke zij zig waardig maken, geheel en
al uit te sluiten: vooral, vermits het zeker is, dat dezelve door de
Natuur, die niets roekeloos doet, niet tevergeefsch met zoo veele
uitnemende gemoeds-gaven versiert zijn. Ook gelooven wij dat de welvaart
van den Staat vereischt, dat men in 't bevorderen tot eerampten meer agt
slaâ op de verstanden zelve, dan op den naam. En aangezien het Land
meenigmaalen gebrek heeft aan kloekmoedige boomen, vinden wij dat het
dwaasheid zoude zijn, door een eenig Placcaat of Raadsbesluit, de
gantsche helft des Gemeenenbests, enkel en alleen om 't lot der
geboorte, tot de bedieningen onbekwaam en onwaardig te verklaren. Al
waaromme wij, de zaak ernstig en rijpelijk overwogen hebbende, den
voornoemden Scabba, om zijne dwaaze en roekelooze raadgevingen,
oordeelen strafbaar te zijn, naar ouder gewoonte."

Boven mate trof dit geval den Vorst; dog mits hij nooit gewoon was een
Raadsbesluit te niet te doen, onderteekende hij het vonnis met eigen
hand; bekragtigde het met zijn gewoon zegel, en gaf bevel dat af te
kondigen; alleenlijk daarbij voegende deeze bepaling: dat aangezien ik
een vreemdeling was, gebooren in eene nieuwe en onbekende Waereld,
alwaar een vlug verstand onder de zielsbegaaftheden gerekent wordt, ik
uit dien hoofde de halsstraffe konde ontgaan. Dog op dat door
kwijtscheldinge van straffe, de wetten niet kragteloos mogten worden
gemaakt, zoude men mij in 't gevangenhuis bewaren, tot het ingaan der
Berkenboommaand, en als dan, te gelijk met alle andere overtreders der
wetten, naar 't Firmament verzenden.

Het vonnis afgekondigt zijnde, wierd ik in hegtenisse gebragt. Eenige
mijner goede vrienden raadden mij toen aan, dat ik tegen dit vonnis
zoude protesteeren, nademaal 'er onder mijne Regters zoo veele getrouwde
Vrouwen en jonge Dogters waren geweest, die in haare eigene zaak Regters
geweest waren. Dog anderen kwam het veiliger vóór, dat ik schuld
bekende, en dat ik de daad, als begaan uit eene dwaasheid die aangeboren
en met mijn Geslagt gemeen was, verontschuldigde. Dog dien raad wees ik
standvastig van de hand: en zulks ten aanzien van de Opper-aardlingen,
welker agtinge door zodanige bekentenisse geen geringe vlek zoude worden
aangewreven.

Kort daar na verstond ik dat de Vorst besloten hadt mij van alle straffe
te ontheffen, had ik slegts eenvoudiglijk zijne gunst, en kwijtschelding
der misdaad verzogt, hoe zeer ook _Rabagna_, die het ampt van Thesaurier
bekleedde, hemel en aarde bewoog, dat ik niet op vrije voeten mogte
worden gestelt. Maar, om de waarheid te zeggen, ik nam dat vonnis niet
kwalijk. Want de bediening die ik bekleedde, was mij bitterer dan de
dood, en het smertte mij langer met deeze boomen, die gezwollen waren
van al te grooten hoogmoed, om te gaan. Ook hoopte ik op beter lot in 't
Firmament, alwaar ik verdaan had, dat alle vreemdelingen, zonder
onderscheid, gunstiglijk wierden ontvangen.


[1] Publicus Civitatis Physicus.

[2] Logicos.

[3] Polybistoros.



TIENDE HOOFDSTUK.

_Reize naar 't Firmament_


Tot hier toe heb ik geen woord gesproken van die verbazende verbanning
naar 't Firmament; waarom ik hier, als zijnde de bekwaamste plaatze, een
afbeeldzel van die reize zal geven. Zeker slag van vogels, van eene
ongewoone grootte, zijn gewoon alle jaar zig hier te vertoonen: zij
worden _Cupac_ of Postvogels genoemt, die op gezette tijden komen en
wederom vertrekken. Met het naspeuren der oorzaaken van deeze gezette
komst en vertrek, hebben do Onderaardsche Natuurkundigen lang hun hoofd
gebroken. Eenige zijn van gedagten, dat die vogels, derwaards gelokt
door eenige bloedelooze diertjes, of door zekere groote vliegen, waar
van 'er op deezen tijd des jaars eene groote menigte te zien is, en waar
naar dezelve zeer begeerig zijn, op deeze Planeet nederdalen; en ik heb
niets tegen dat gevoelen. Zij meenen dat de zaak hierom te klaarder is;
nademaal die vliegen verdwijnende, ook die vogels weder terstond te rug
vliegen naar 't Firmament. Dat dit door zeker ingeven der Natuur kan
geschieden, blijkt uit het voorbeeld van andere vogels, welke op gezette
tijden in zekere Landen, buiten twijfel om dezelve redenen, zig
vertoonen. Andere willen, dat deeze vogels van de inwoonders des
Firmaments zodanig onderwezen en geoeffent zijn, dat zij van dezelve
konnen worden uitgelaten even als Valken, of Jagt-vogels, om een roof
van elders over te brengen. Deeze stelling is gegrond op die groote zorg
en snedigheid, welke zij vertoonen, na dat zij die reis afgelegt hebben,
wanneer zij hunnen buit, of de gene welke zij overgebragt hebben, ter
nederzetten. Ook doen deeze vogels uit andere omstandigheden blijken,
of dat zij voorbedagtelijk daar op geleert, of met reden begaafd zijn;
want wanneer de tijd dat zij vertrekken, aanstaande is, worden zij zoo
mak en tam, dat zij zig netten of strikken laten aandoen, waar onder zij
eenige dagen lang stil en gerust blijven leggen; en in dien
tusschen-tijd van de inwoonders als met de hand gevoed worden met
bloedelooze diertjes, waar van men 'er ten dien einde eene groote
menigte verzamelt heeft: En met dat aas moet men ze daar houden, tot dat
al het noodwendige voor de op reis gaande ballingen vervaardigt is. De
toestel van dat vertrek pleeg aldus gemaakt te worden: Een klein hutje
of kistje wordt aan de strikken, waar aan de vogels leggen, met touwen
vastgemaakt. In ieder hutje kan niet meer dan een boom of mensch te
gelijk zijn. Wanneer nu de tijd van hun vertrek aanstaande, en het aas
der bloedelooze diertjes, waar mede de vogels gespijst worden, op is,
vliegen de vogels op, en neemen de terugreis aan, door de lugt. Zodanig
was deeze wonderlijke overvoering, welke ik met de andere gevangenen
naar de nieuwe Waereld moest ondergaan. Toen ter tijd stonden met mij
reisvaardig twee Burgers van welke om andere misdaden in ballingschap
waren verwezen. Een van die was een Overnatuurkundige, die de Wet hadt
overtreden, door te disputeeren over het Wezen Gods, en over de Natuur
der Geesten. Die stoutheid hadt hij met de aderlating moeten boeten, en
wanneer hij kort daarna bevonden werd in zijn voornemen voort te varen,
werd hij tot ballingschap naar 't Firmament verwezen. De ander was een
Geestdrijver, die twijfelingen omtrent den Godsdienst en 't regt van
heerschappij in den Burgerstaat maakende, de gronden van beide scheen te
ondermijnen. Dees wilde aan de Wetten van den Staat niet gehoorzamen,
voorwendende dat alle Burgerlijke onderwerping tegen zijn gemoed
streedt. Zijne Vrienden ondernamen om hem met de bondigste bewijzen
deeze kregelheid uit den kop te krijgen, doende hem zien, aan hoe veele
bespottingen die gemoeds-voorschriften en ingebeelde inblazingen
onderhevig waren; zeggende menigmalen, dat de ijver, conscientie, of
inblazinge met zwaarmoedigheid of bedorven ligchaams-vogten vermengd
wierden; en toonden wijders aan, hoe dwaas het is zig te beroepen op het
aanporren der conscientie, en hoe onbillijk het is te beweeren, dat de
bewegingen zijns gemoeds het rigtsnoer zouden zijn van eens anders
geloof, die zig van dezelve bewijsrede bedienen, en de eene conscientie
tegen de andere kan zetten. Eindelijk vertoonden zij hem, dat niemant
die deeze beginselen halstarriglijk vasthieldt, bezwagtelende zijne
koppigheid mee den dekmantel der conscientie, in den Burgerstaat geduld
konde worden; aangezien de pligt van een goed ingezeten vereischt, dat
hij de Wetten van den Staat blindelings gehoorzame; en dat een
Geestdrijver zodanige onderdanigheid nog wil nog kan bewijzen, nademaal
in 't burgerlijke het voorschrift zijner conscientie zijn eenige
rigtsnoer is. Dog, aangezien beweegredenen of bewijzen op de
Geestdrijvers weinig vat hebben, wierdt hij als hardnekkig en
onverbeterlijk gebannen, en naar het Firmament verwezen. Wij waren dan
ter dezer tijd met ons drieën, die deeze reize stonden te doen,
namenlijk een Uitvinder van Nieuwigheden, een Over-natuurkundige, en een
Geestdrijver.

Omtrent het einde der Berkenboommaand, wierden wij elk uit het
Gevangenhuis naar eene bijzondere plaats gebragt. Wat mijne makkers
naderhand overgekomen is, is mij onbekend: want voor mij zelf alleen
zorgende, moeide ik mij nergens anders mede. Ter bestemder plaats
gebragt zijnde, wierd ik terstond in 't kistje of hutje gesteken, en met
spijze, zoo veel voor eenige dagen genoeg was, voorzien. Niet lang daar
na, wanneer de vogels gewaar wierden dat men hen geen aas meer aanbragt,
even als of zij voelden dat het tijd van vertrekken was, verlieten zij
dien Aardbol, klievende de lugt met eene ongelooflijke snelheid. Men
gelooft gemeenlijk onder de Onderaardlingen, dat de afstand van de
Planeet _Nazar_ omtrent honderd mijlen van 't Firmament is. Dog in hoe
veel tijds ik die reize afgelegt hebbe, kan ik niet wel zeggen; maar wel
dat mij dunkt met deeze hemelsche schipvaart vier-en-twintig uuren onder
weg geweest te zijn. Na een langwijlig stilzwijgen kwam mij eindelijk
een verward geroep ter ooren, waar uit ik gissinge maakte niet ver van
land af te zijn. Toen bleek het mij, dat deeze vogels wel degelijk met
voordagt hier op geleert en geoeffent waren, want zij zetteden zoo
konstiglijk en zoo zorgvuldiglijk het hutje op den grond neer, dat 'er
niets aan beschadigt wierdt; Terstond wierd ik omringt door een groot
getal van Aapen, op welker gezigt ik met geen geringe vrees bevangen
wierd, nademaal ik dp de Planeet _Nazar_ van die dieren magtig gekwelt
was geweest. Mijn opgevatte schrik vermeerderde, wanneer ik deeze Aapen
met malkanderen hoorde praten, en wanneer ik zag dat zij kleederen van
verscheide kleuren aan hadden, en met geregelde stappen voortgingen.
Toen giste ik dat zij de bewoonders deezes Lands waren. Dog vermits mij
in dat mengelmoes van zeldzaamheden, waar aan ik al zedert eenen
geruimen tijd was gewoon geworden, niets nieuw of ongewoon meer kon
schijnen, schepte ik weder moed, vooral toen ik zag, dat die Aapen mee
eene wonderlijke gemaniertheid nader kwamen, en mij, hunnen nieuwen
gast, op eene beleefde wijze, uit het hutje haalden: want naauwlijks
wordt in onze geheele Waereld een Ambassadeur met meer statie ingehaalt.
Elk op, zijnen rang naar mij toe komende, sprak mij aldus aan: _Pul
Asfer_. Na dat zij deeze welkomst dikwils herhaalt hadden, en ik
eindelijk die woorden hen had nagezegt, begonnen zij uittermate te
lachen, en gaven met koddige gebaarden te kennen, dat zij veel vermaak
schepten in die woorden te hooren nazeggen. Aanstonds bemerkte ik dat
deeze inwoonders ligtveerdig, liefhebbers van nieuwigheden, en groote
snappers waren. Als zij, spraken zou men gezworen hebben dat de trommel
geroert wierdt, met zulk eene labberheid en vlugheid bragten zij de
woorden als in eenen adem uit. Om kort te zijn, zij waren in opschik,
manieren, spraak, en ligchaams-gedaante geheel en al verscheiden van de
_Potuanen_. Op 't eerste gezigt van, mijne gestalte, scheenen zij
gantsch verbaasd, en de voornaamste reden daar van was, dat ik geen
staart had: want gelijk 'er onder alle schepzelen geen beesten zijn, die
meer de figuur van een mensch verbeelden dan de Aapen, zoo zouden zij
mij, had ik anders eenen staart gehad, voor een dier van hun geslagt
gegroet hebben: vooral, vermits zij alle de gene die tot nog toe uit de
Planeet _Nazar_ herwaards overgevoert waren, zig zeer ongelijk hadden
bevonden. Ter zelver tijd toen ik in dat Land kwam, was de Zee overal
onstuimig, om de nabijheid der Planeet _Nazar_: want even gelijk bij ons
de vloed der Zee overeenkomt met den loop der Maan, zoo vloeit en ebt
ook de Zee van dit Firmament te gelijk met dezelve, als zijnde in
denzelven zwaai-kring met de Planeet _Nazar._

Terstond wierd ik haar een groot huis gebragt, dat met pylaren,
vensters, marmer, kostelijken huisraad en tapitzeryen zeer fraai
opgepronkt was. Aan de deur stonden wagters, waar uit ik besloot dat dit
geen huis was van eenen gemeenen Aap. Hij zelf, verlangende om met mij
te spreken, huurde eenige meesters, die mij in de taal zouden
onderwijzen. Omtrent drie maanden wierden met dit onderwijs doorgebragt,
welke verstreken zijnde, ik, vermits ik redelijk prompt spreken kon,
geloofde, dat ik om de vlugheid mijns geests, en snedige memorie, de
verwondering van alle verdient had. Dog mijne meesters hielden mij voor
eenen domkop en plomp-aard, zoo, dat zij telkens van hunnen discipel
dreigden af te zien. Hierom, gelijk ik op de Planeet _Nazar_ om de
vlugheid mijns verstands, al spottende _Scabba_ of den gaauwert was
genoemt geweest, zoo gaven mij deeze Aapen, om mijne domheid, den naam
van _Kakidoran_, dat is gezegt plomp-aard of traag-aard. Want deeze
alleen worden daar geagt, die eene zaak vaardig begrijpen, bezwagtzelen
in den zin, verdraaijingen in de woorden, en streeken in 't spreeken
gebruiken. Terwijl ik in de Aapen-taal onderwezen wierd, bragt mijn
huiswaard mij dikwils door de Stad, welke ik zag dat in allerlei soort
van weelde en pragt verdronken lag: want door het groot getal van
wagens, koetzen, lakeijen en de menigte des volks, dat van alle kanten
toevloeide, en ginds en herwaards liep, gedrongen en gefloten wordende;
wierden wij genoodzaakt met geweld opening te maken, en ons den weg te
baanen. Dog dat kwam in geen vergelijking bij de pragt in de hoofdstad,
alwaar men als in zijn middelpunt bijeen gebragt zag al wat de
menschelijke verwaandheid bedenken kan. Toen ik de taal verstond,
geleidde mij mijn huiswaard naar de hoofdstad, als hoopende door deeze
nieuwe en ongewoone gifte, ligtelijk de gunst van een zeker Raadsheer te
zullen verkrijgen: want men heeft hier eene Volks-regeering, invoegen
dat het hoogste gezag in de Republyk bij den Grooten Raad berust, en dat
alle de Raadsheeren van 't geslagt der Patricen zijn: want die uit het
volk zijn, kunnen niet hoopen verder dan tot een hopman, of tot een
bevelhebber in de Provinciën of mindere steden aangestelt te worden.
Somtijds worden zij nog wel tot Burgemeesters aangestelt; dog deeze
bevordering pleeg niet te geschieden, dan na voorgaande verdiensten. En
uit dien hoofde was mijn huiswaard Burgemeester geweest; want die had
zulken snedigen vernuft, dat hij binnen den tijd van eene maand,
agt-en-twintig nieuwe Wetten of Placcaaten (_Projecten_) hadt
uitgevonden. En schoon deeze nieuwigheden, welke hij uitgevonden hadt,
zodanig waren, dat zij met het algemeene welzijn niet hadden konnen
bestaan; waren 't egter proefstukken van een vrugtbaar verstand, waar
door hij zig agtinge hadt verkregen; want in de geheele Onderaardsche
waereld zijn de uitvinders van nieuwigheden nergens zoo gezien, als in
deeze Republyk. De hoofdstad deezer Republyk wordt genaamt _Martinia_,
waarvan ook het gantsche Landschap den naam gekregen heeft. De Stad is
zeer wel gelegen en zeer vermaart door treffelijke gebouwen, kennisse in
de Zeevaart, en 't uitrusten van Oorlogschepen. Ik geloof niet dat
dezelve in grootte en in 't getal haarer inwoonderen voor _Parijs_
behoeft te wijken zijnde de straaten aldaar zodanig opgepropt met volk,
dat wij met vuisten en stokken ons eenen weg moesten maken, om ter
plaatse te geraken, daar de Vice-President van den Grooten Raad woonde:
want dit was de man aan welken mijn huiswaard mij tot eene vereering
dagt te geven.

Wanneer wij digt bij des Vice-Presidents huis waren gekomen, tradt mijn
huiswaard in eene herberg, om aldaar zijne kleederen wat in orde te
schikken, vermits hij wel en zindelijk gekleed bij den Vice-President
voor den dag wil de komen. Terstond kwamen met geheele troepen eenige
huurlingen toeschieten, gemeenlijk _Maskatti_ of opschikkers geheeten,
welke iedereen gewoon is te gebruiken, alvorens hij het Paleis van een
Raadsheer ingaat. Deeze borstelen de kleederen, doen 'er de vlakken uit,
en herstellen met een wonderbaarlijke zorg en handigheid al wat 'er aan
ontbreekt, zelfs tot de allerminste vouwtjes toe. Een deezer _Maskatti_
des Burgemeesters degen genomen hebbende, maakte dien schoon en
polijstte hem. Een ander bondt hem eenen bos linten van allerlei kleuren
op den staart: want niets is 'er daar deeze Aapen zoo zeer mede vermaakt
zijn dan met den opschik haarer staarten. Daar waren Raadsheeren en
vooral Raadsheers vrouwen, welker staarten op Heilige dagen naauwlijks
met de onkosten van duizend daalders, onzer munte, naar behooren konden
opgeschikt worden. De derde deezer _Maskatti_ of opschikkers kwam met
een instrument van de Landmeetkunde, waar mede hij de kleederen mat, om
te zien of alles naar behooren en evenredig geschikt was. Een vierde
kwam gelopen met een flesje blanketzel, waar mede hij hem 't aangezicht;
opsierde. Een vijfde sloeg naauwkeurig agt op de voeten, nemende met
eene uitstekende gaauwigheid het vuilnis van tusschen de teenen en
nagelen weg. Een zesde bragt riekend water, aan, waar mede hij de handen
en voeten des Burgemeesters besproeide. Kortom, dees, boodt eenen
scheerdoek aan om te scheeren, die eene kam om te krullen, een ander
eenen spiegel voor 't gezigt, en dit alles wierdt met geen minder zorg
en vlijt verrigt, dan de Landmeeters bij ons de Landkaarten gewoon zijn,
na te zien en te verbeteren. Dit deedt mij in mij zelven zeggen: "Wat
tijd en kosten zal de opschik der vrouwen niet vereischen, daar 'er met
het versieren, oppoetzen, blanketten, en kammen van 't man-volk, zoo
veel werks gemaakt wordt!" En zeker de _Martiniaansche_ Vrouwen gaan
alle paalen te buiten, en weeten zodanig de gebreken aan haare ligchamen
door bedrog te bedekken, dat zij door al te groote nettigheid vuil zijn.
Want wanneer zig het zweet met de welriekende zalven komt te vermengen,
rieken zij terstond daar naar, even als wanneer een kok allerhande sop
onder een giet. Waar zij naar rieken weet men niet: die alleen weet men,
dat men ondervindt dat ze zeer kwalijk rieken.

Mijn huiswaard dan aldus geschooren, geschildert, gehult, en glad
gemaakt, stapte naar het Paleis van den Vice-President, alleen verzelt
van drie knegts. Zoo dra hij in 't voorhuis kwam, trok hij zijne
schoenen uit, om den marmeren vloer niet beslijkt of bestoven te maken.
Hier moest hij bijna een geheel uur lang blijven staan, eer men den
Vice-President van zijne komste konde verwittigen: ook wierdt hij niet
binnen gelaten, dan na dat 'er eenige kleinigheden, waarmede men in dit
Land gewoon is de gunst der deurwagters te koopen, waren voorafgegaan.
De Vice-President, zittende op een verheven verguld gestoelte, hadt mij
met mijnen huiswaard niet zoo dra zien binnen komen, of hij barstte uit
in overmatig lachen, en deedt mij terstond veele gekke en ijdele
vragen,

     _Zoodanig dat mij 't zweet afguste langs de beenen_
     _Waar van een gantsche plas lei op de marmer-steenen._

En op ieder antwoord

     _Berst hij, al bevende, gestaag in lachen uit,_
     _Dat de omgekrulde neus hem tegen 't voorhoofd stuit._

Ik dagt dat zig aan te stellen als een tooneelspeeler, hier order de
deugden gerekent wierdt, vermits de Republyk eenen man, die zulk een
potzenmaker was, tot Vice-President, dat is eenen die de tweede plaats
in den Raad bekleedt, hadt aangestelt; en ik zei mijne gedagten daar
over terstond aan mijner huiswaard. Dog die betuigde mij, dat het een
man was ten uitersten aanzienlijk door de gaven zijns Geests. Want hoe
groot zijne schranderheid was, bleek uit het groot getal van allerlei
zaken, welke hij, zelfs in zijne aankomende jeugd, hadt uitgevoert;
aangezien hij van zulken snedigen begrip was, dat hij, al was 't onder
een glaasje, zaken van 't uiterste gewigt konde verrigten: ja zelfs
onder 't avond- of middagmaal, tusschen elk geregt, eene Ordonnantie of
een Placcaat konde schrijven. Hier op vraagde ik van hoe langen duur die
Placcaaten plegen te zijn, die zoo ter loops beslagen waren? Waarop mij
geantwoord wierdt, dat ze gemeenlijk zoo lang duurden, totdat het den
Raad behaagde dezelve te niete te doen, of af te schaffen.

Na dat de Vice-President een half uur lang met mij gepraat, en met
dezelve snapagtigheid, als onze Europische baardscheerders, veele
woorden den hals gebroken hadt; keerde hij zig naar mijnen huiswaard,
tegen hem zeggende, dat hij mij onder zijne dienaars aannam, schoon hij
bespeurde uit de traagheid van mijnen geest, dat ik

     _In een verdikte lugt, of in het Varkens-land_
     _Geboren, nooit zou zijn een man van goed verstand,_

en dat ik vervolgens tot eene bedieninge van aangelegenheid naauwlijks
bekwaam was. _Ik heb ook_, zei mijn huiswaard, _bespeurt, dat 'er eene
aangebooren vadzigheid in hem is; dog wanneer men hem tijd geeft, om de
zaak wat langer te overwegen, oordeelt hij 'er niet kwalijk over_. Hier
op antwoordde de Vice-President. "Hier heeft men prompte en vaardige
dienaars van noden, vermits de veelheid der zaken geen draalen kan
lijden." Dit gezegt hebbende, begon hij ernstig op de sterkte mijns
lichaams te letten, en geboodt mij een zwaar gewigt van den grond op te
heffen; dit zonder moeite gedaan hebbende, zeide hij: "De Natuur, welke
hij in zielsbegaaftheden tot eene Stiefmoeder gehad heeft, heeft dat
gebrek eenigzins door de sterkte zijns ligchaams vergoedt." Toen wierdt
mij bevolen een weinig aan eenen kant en naar eene andere plaats te
gaan, alwaar ik van de dienaars en slaven met eene wonderlijke
beleeftheid ontvangen, maar ook te gelijk door haare overgroote
snapagtigheid en potzen ellendiglijk geplaagt wierd. Zij vraagden mij
zoo menigvuldige vraagen aangaande onzen Aardkloot, dat ik niet meer
wist wat ik zoude de zeggen, zodanig dat ik eindelijk genoodzaakt
zijnde leugenen onder waarheid te mengen, egter nog hunne
nieuwsgierigheid niet konde voldoen. Mijn huiswaard eindelijk bij mij
komende, gaf mij te kennen, dat ik onder de hovelingen van zijne
Excellentie eene plaats had gekregen. Uit het voorgaande praatje van den
Vice-President had ik eenigzints konnen afnemen, dat de bediening die
mij toegeschikt wierdt, niet veel bijzonders stondt te wezen. Ik giste
dat het die van Poortier of Hofmeester zoude wezen, waar mede men mij
stondt te begiftigen; dog vragende aan mijnen huiswaard wat het voor
eene bedieninge was, gaf hij ten antwoord: _Zijne Excellentie heeft u
allergenadigst aangestelt tot eersten drager (Porteur) om zijnen
draagstoel, met eene jaarlijksche wedde van vijf-en-twintig
Stercolaten_. (Iedere _Martiniaansche_ Stercolaat wordt gerekent op twee
daalders onzer munte.) Daarenboven heeft hij belooft dat gij dien dienst
aan niemant zult moeten doen, dan aan hem zelv' en aan zijne edele
Gemalinne. Door dit antwoord als door een bliksem getroffen, gaf ik,
zonder doekjes daar om te winden, te kennen, hoe onwaardig zulks was
voor een vrijgebooren man, en die van goeden huize was. Dog terwijl ik
sprak, vielen mij de hovelingen in de reden, komende bij troepen
toeloopen, en met haare snapperijen mij, die bereids half dood was,
voorts vermoorden: want de _Martinianen_ zijn altemaal ligt volkje,
ijdele snappers en lastige babbelaars, die op geen zaken van gewigt
altoos gevat zijn, en alleen veele woorden den hals breeken. Eindelijk
wierd ik naar mijne slaapplaats gebragt, alwaar het avondmaal gereed
stondt, en na dat ik matelijk gegeten had, wierdt mij mijne slaapsteê
aangewezen om te rusten.

Ik ging terstond naar bed; dog in die gemoedsgisting kon ik niet in
slaap geraken. De hoogmoed, waar mede ik van deeze Aapen ontvangen was,
hadt mij bijna razend gemaakt; en waarlijk ik had Jobs lijdzaamheid van
noden om zulk eenen doorslaanden smaad op te kroppen. Ik beschreide mijn
noodlot, 't welk ik bespeurde wreeder in dit Land te zijn, dan 't in de
Planeet _Nazar_ was geweest, en begon aldus in mij zelf te spreken: Wat
zou 't zijn zoo de groote _Kadokus_ van het Vorstendom _Potu_, die
volmaakte man, en wiens waardij tegen geen goud is op te wegen, eens in
deze Gewesten was overgevoert? Waarlijk men zou 'er weinig werks maken
van eenen man, die eene geheele maand noodig heeft om een Placcaat op te
stellen! Wat zoude _Palmka_ in dit Land beschooren staan, alwaar de
Raadsheeren over 't avondmaal zittende, Placcaaten opstellen en die te
gelijk schrijven? Na ernstige overweginge bespeurde ik dat ik uit het
Land der wijzen was overgebragt in de verblijfplaats der
tooneelspeelers. Eindelijk afgemat zijnde door deeze zorgen, bekroop mij
de slaap. Ik zou, met geen zekerheid, zeggen kunnen hoe lang ik sliep;
nademaal 'er in dat Land geen onderscheid is tusschen dag en nagt: want
men heeft 'er geen duisternis dan die op eenen gezetten tijd voorvalt,
wanneer het, door tusschenkomste van de Planeet _Nazar_, Eclipsis is in
de Onderaardsche Zon. Dog die Eclipsis is zeer aanmerkelijk, nademaal de
Planeet _Nazar_, die niet ver van 't Firmament dobbert, met haare
schaduwe de Zon geheel verduistert. Men heeft 'er ook om de gestadige
nabijheid van dat gesternte, 't geheele jaar door, eenerlei weer. Hier
om verdrijven de inwoonders, door verscheide uitvindingen, als door de
lommer der bosschen, koele wandelwegen en onderaardsche kelders, de
ongemakken der hitte.

Naauwlijks was ik wakker geworden, wanneer een zekere Meerkat in mijne
kamer tradt, zeggende mijn amptgenoot te zijn, en bij zig hebbende
eenige touwen niet eenen loozen staart, welken hij vast maakte aan mijne
billen, ten einde ik zoude schijnen te zijn van dezelve figure als de
overige Aapen. Dit gedaan zijnde, beval hij dat ik mij zoude gereed
houden, nadien de Vice-President binnen een uur tijds naar een school,
alwaar hij door schriftelijk bevel uit den Raad met de andere
Raadsheeren verzogt was, moest overgebragt worden. Daar was eene
Doctorale Promotie te doen, tegen veertien uuren voor den middag. Hier
staat te letten, dat, schoon, om het gestadige licht, de dag van den
nagt niet kan worden onderscheiden, de dagen egter omschreven zijn in
zekere uuren, half uuren, en quartier-uuren; en zulks door 't gebruik
der Horologien, en Zandloopers, invoegen dat de dag met den nagt in
twee-en-twintig _Martiniaansche_ uuren worden begrepen. Waarom het ook,
bijaldien alle de Stads-horologien te gelijk stil stonden, den
Stedelingen onmogelijk zoude zijn de uuren wederom te regt te brengen,
alvorens zij door de Horologien der nabuurige plaatsen het stil staan
der hunne hadden verholpen: want daar zijn geen Zonnewijzers, nog zij
kunnen 'er wezen, om dat 'er nooit schaduwen zijn, vermits de Zon aldaar
juist boven het hoofd staat, en haare straalen lijnregt nederwaards
schiet. Hier vandaan, is het, dat als men eenen put graaft, dezelve
geheel en al beschenen wordt. En aangaande het jaar, dat wordt aldaar
geregelt en geschikt naar den loop der Planeet _Nazar_, die eens zoo ras
als het Onderaardsche Firmament haaren loop om de Zon aflegt.

Ten veertien uuren eenen vergulden draagstoel op de schouderen nemende,
droegen wij zijne Excellentie naar het school. Komende in de
gehoorplaats, zagen wij aldaar naar rang zitten de Leeraars en Meesters,
welke alle voor eenen voorbijgaanden Raadsheer opreezen en hem den
staart toekeerden. Dit is een teeken van eerbiedigheid; en daarom
versieren zij zoo zorgvuldiglijk hunne staarten. Dog mij kwamen die
averegtsche groetingen gekkelijk en belachelijk voor. Want iemant den
rug toe te keeren, is bij ons een teeken, of van verkoeling of van
veragting; dog ieder Land heeft zijnen eigenen smaak. De gemelde
Leeraars en Meesters zaten aan weêrszijden der gehoorplaats; en aan 't
einde, van de gehoorplaats was een gestoelte gestelt, 't welk bekleed
wierdt door den genen die Doctor stondt te worden. Eer de Promotie
aanging wierdt 'er over een twistschrift gehandeld, waar van dit de
tytel was. _Inwijings-Natuurkundig vertoog, waar in onderzogt wordt en
beslist, het zwaarwigtig vraagstuk: of het geluid, 't welk de vliegen en
andere bloedelopze diertjes maken, hen door den mond, of door 't
agterste uitgaat_. De Præses hadt op zig genomen het eerste gevoelen te
verdedigen, welk met zoodanige ijver van de tegenpartijders bestreeden
wierdt, dat men vreesde dat dat krakkeel op een bloedig krabbelvuistje
zoude uitkomen. En waarlijk men zoude handgemeen zijn geworden, ten ware
de Raad, oprijzende, de hevigheid niet hadt doen bedaaren. Zoo lang het
dispuut duurde, wierdt 'er op de fluit gespeelt. Want daar was een
fluitspeeler aan welken 't bestier des strijds was opgedragen, die dan
eens met streelende, dan met hevige toonen, de verflaauwende zintwist
opbeuren, of wanneer dezelve tot oploopenheid en woede oversloeg, zoude
bedwingen. Dog door deeze en andere middelen wierdt 'er dikwils niet
veel uitgerecht: want het is moeilijk maat te houden wanneer 'er over
zwaarwigtige zaken gehandelt wordt; 't geen wij in onze waereld dikwils
hebben ondervonden, alwaar met geen mindere gemoeds-bewegingen, het
zintwisten over een geschil dat veelerlei is en veele omwegen heeft,
dikwils onstuimig wordt. Dog dit krakkeel, dat bloedvergieten en
doodslag scheen te dreigen, wierdt schielijk geëindigt door onderlinge
loftuitingen en dankzeggingen; niet anders dan op onze Academiën,
alwaar, volgens eene doorgaans aangenomene gewoonte, de Præses
overwinnaar uit het gestoelte komt.

Het disputeeren geëindigt zijnde, ging de Promotie zelve op deze wijze
voort: hij die gepromoveert stondt te worden, wierdt te midden in de
gehoorplaats gestelt, alwaar drie Pedellen of dienaars der Academie met
eenen statigen tred naar hem toegaan, en hem een geheel mud koud water
over 't hoofd gieten: straks daar op berooken zij hem met wierook, en
bieden hem eenen spuwdrank aan te drinken. Dit met de uiterste eerbied
en buiging haarer hoofden verrigt hebbende, kondigen zij af, dat hij tot
Leeraar verkoren is. Ik stond verbaasd over zulke wonderbaarlijke en
nooit gehoorde plegtigheden, en vraagde aan zekeren geleerden Aap, die
bij mij stondt, wat dat alles te beduiden hadt. Dees, medelijden
hebbende met mijne onwetendheid, zeide, dat door 't water, den wierook,
en den braak-drank te kennen gegeven wierdt, dat de vlekken der oude
gebreken moesten uitgewischt, en nieuwe zeden, onderscheiden van die van
't gemeen, aangenomen worden. Dit verstaan hebbende, beschuldigde ik
mijne domheid, en vol van verwondering zijnde, vraagde ik niet verder,
om niet door te gaan voor eenen die nooit onder fatsoenlijke Lieden
verkeert hadt.

Eindelijk wierdt alles vervult door het geraas van trommels, fluiten en
trompetten, en die nieuwe Leeraar, uit de gehoorplaats gaande,
gelauwriert, en met eenen riem omgord, wierdt door de gantsche
vergadering der Geleerden tot in zijn huis toe verzeld. Dog vermits hij
maar van een burgerlijk geslagt was, wierdt hij in geen stoel gedragen;
maar slegts op een wagentje met de hand voortgetrokken, eenige
getabberde loopers, vooruitloopende. De plegtigheid, zoo als doorgaans
pleeg te geschieden, wierdt besloten met een pragtig gastmaal, en een
brave roes der gasten: want daar wierdt zoo rijkelijk wijn geschonken,
dat de meeste vol en zoet naar huis wierden gebragt, en, niet zonder
behulp van geneesmiddelen, eerst na eenige dagen weder tot hun zelven
kwamen, invoegen dat in die geheele verrigtinge, van 't begin af tot het
einde toe, niets te vinden was, dat niet met de uiterste plegtigheid
toeging; en ik moet bekennen dat ik in onze waereld nooit eene Promotie
gezien heb; die meer was naar den trant van de Academie, nog geen
Candidaat, die met meer regt Doctor gemaakt is.

In de Geregtshoven worden de zaken met eene wonderlijke vaardigheid
afgedaan, zoo, dat ik mij niet genoeg kan verwonderen over de vlugheid
en de gemaklijke bevattinge die dat volk zoo bijzonder eigen is: want
éér de Advocaten hunne pleidoyen geeindigt hebben, staan de Regters
menigmaal op om hunne stemmen, die niet minder vaardig als fraai zijn te
geven. Ik heb mij menigmalen in deeze Geregts-hoven laten vinden, om de
wijze van Procedeeren bij de _Martinianen_ te hooren. De Vonnissen
kwamen mij in 't begin zeer zakelijk voor, en scheenen gegrond op het
natuurlijk regt; maar toen ik die wat grondiger onderzogt vond ik die
onregtvaardig, gekkelijk en vol van tegenstrijdigheden, zoo dat ik het
beter oordeelde te wezen, de zaken aan 't lotgeval te betrouwen, dan een
geding te onderwerpen aan het Vonnis der _Martiniaansche_ Regters. Van
de wetten deezer Natie kan ik niets zeggen om de groote wisselvalligheid
welke dezelve onderworpen zijn: want wetten en regten worden hier alle
jaren even als kleederen verandert. Om deeze redenen worden 'er veele om
misdaden gestraft, die geen misdaden waren toen ze bedreven wierden:
Veele verliezen ook daarom alleenlijk hun Proces, om dat hunne Actie,
welke volgens de wetten geoorlooft was, naderhand door eene nieuwe wet
ongeoorloofd wordt. Ten dien opzigte beroepen zij zig ook alle van lager
Regtbanken tot de hooge, hopende--dat, hangende het geding, de eerste
wet zal worden afgeschaft. Dit gebrek wordt geboren uit het al te
vaardig ontwerp der wetten. Voeg hier bij dat deeze Natie, al te zeer
hakende naar nieuwigheden, afkeerig is van de allerbeste wetten en
gewoonten, alleen omdat ze oud zijn. Geen mindere ligtvaardigheid
bespeurde ik ook in den opschik des ligchaams en in de kleederen. De
Advocaten zijn hier in groote agtinge om hunne spitsvinnigheid in 't
zintwisten, en daar zijn 'er onder dezelve, die, gelijk men zegt,
doornaait als eens bedelaars huik, geen zaak aannemen te verdedigen, ten
zij dezelve twijfelagtig en onregtvaardig zij: en zulks om aan te toonen
hoe zeer zij geslepen zijn in 't hairklooven, en hoe konstig zij van
zwart wit konnen maken. Om deezer geslepenheids wille begunstigen de
Regters meenigmaal eenen voorstander van eene onregtvaardige zaak,
nadien 't hen genoeg is dat de zaak bepleit, en volgens de Practijk
behandelt zij. Hierom zijn zij gewoon te zeggen: "Wij zien zeer wel de
onbillijkheid der zake; dog aangezien, dezelve met zoo veel
behendigheid, en volgens de Practijk beweert is, kunnen wij niet
nalaten, om de snedigheid des Advocaats, een weinig van 't regt af te
zien." De regten worden hier van de Leeraars, voor verscheide prijzen,
naar de natuur der zaken, geleert: bij voorbeeld die hunne leerlingen
onderrigten om eene kwade en onbillijke zaak voor te staan, of, gelijk
de Grieken zeggen, τὸν ἤτζω λόγον κρείτω ποιεῖν,[1] eisschen twintig
stercolaten; dog die eene billijke zaak leeren beweeren, vorderen
slegts tien stercolaten. 't Geen tot het Regt vereischt wordt, is zoo
veel en zoo groot, dat in dien onmetelijken hoop van wetten, de eene op
de andere gestapelt, geen einde te zien is: want gelijk de _Martinianen_
van een zeer spitsvinnig en fijn vernuft zijn, en daar bij eene zeer
gaauwe bevattinge hebben, walgen zij van alles wat klaar en eenvoudig
is, niets aanzien willende dan 't geen doortrapt, kwastig en verdraait
is.

Eveneens is 't met den Godsdienst gelegen, welke geenszins in
betrachtinge, maar slegts alleen in ijdele bespiegelingen bestaat. Zoo
zijn 'er tweehonderd en dertig verscheide gevoelens over de gedaante
welke God moet worden toegeschreven, en driehonderd zes en negentig over
de natuur en hoedanigheid der Ziele. De Tempelen of heilige
gehoorplaatsen alwaar de Godskennis geleert wordt, worden door de
_Martinianen_ niet bezogt, om aldaar te leeren wat hun te betrachten
staat, of waar naar zij zig in leven en sterven te rigten hebben; maar
slegts om te hooren, hoe geleerd en met welk eene fijnheid van verstand
de heilige Redenaars zig uitdrukken, welke ook hoe zij duisterder
spreeken, hoe zij te meer toejuichinge krijgen, invoegen de
_Martinianen_ ongaarne iets hooren, dan 't geen zij niet verstaan. Men
let 'er meer op de woorden dan op de zaken, vermits de Redenaaren zig
meer toeleggen op de uitgezogte spreekwijzen en welgeschikten zin, dan
op het gewigt der bewijzen of beschaaftheid des oordeels, en de
toehoorders niet dan op vleijende redenen en welluidende woorden agt
geven. Hierom durfde ik van den Christelijken Godsdienst, die eenvoudig
en niet opgetooid, maar op de waarheid gegrond is, geen woord reppen.

Nergens worden de Uitvinders van nieuwigheden meer dan in deeze
Republijk geagt: hoe moeilijker en ongerijmder de uitvinding is, hoe
meer dezelve aangenaam is. Toen ik aan zekeren Meerkat eens uitgelegt
had de natuur van onzen Aardbol, en hem aangetoond had, dat deszelfs
oppervlakte bewoond was, stelde hij terstond voor om de korst der aarde
te doorgraven en eenen weg te banen naar de Bovenaardlingen. Die
uitvinding wierdt terstond van allen toegejuicht en daar wierdt eene
_maatschappij, of genootschap van den bovenaardschen handel_ aangestelt,
waar naar de inwoonders terstond met geheele troepen liepen, en de
biljetten nagezien hebbende, _Actiën_, gelijk de Kooplieden zeggen,
gingen koopen. Dog toen door deeze bewegingen het gantsche Landschap te
onderste boven geraakte, en Verscheide Familien door deeze _Actiën_ tot
den bedelzak vervielen, begrepen zij eindelijk de dwaasheid deezer
uitvindinge, en lieten 't werk steeken. Egter is den Uitvinder om deeze
dwaasheid, die den Staat, zoo duur hadt gestaan, niets kwaads overkomen:
ja hij wierdt zelfs, om de voortreffelijkheid van 't werk van iedereen
geprezen, zoo dat de _Martinianen_ plegen te zeggen: dat schoon zijne
pogingen hem niet gelukt waren, hij egter als een andere Phaëton

     _............... den Zonnewagen mende,_
     _En, schoon hij stortte, stout voorbij den stoutsten rende,_

Den aart deezes volks naauwkeurig onderzogt hebbende, trachtte ik door
dezelve middelen mij eenige agtinge bij de _Martinianen_ te verkrijgen,
en door eenige uitvindinge mijnen staat wat te verbeteren. Derhalven na
dat ik den staat deezer Republijk ondertast hadt, vond ik 'er zeer veele
gebreken in. Ik zag dat alles vervult was met konstenaars, en dat dit
Land gebrek hadt aan handwerkslieden. Hierom stelde ik eene wet voor van
verscheiden handwerkslieden ten nutte des Gemeenenbests aan te stellen.
Dog alle uitvindingen van dit slag verwekten niet dan gelach en
veragtinge bij dat verwaand volk, dat alleen met poppegoed in zijnen
schik is. Derhalven, begon ik met deeze woorden tegen mijne eige domheid
uit te varen: _Gij zijt een domkop en een weetniet, waardig dat gij in
't veragte genootschap der stoeldragers, oud en grijs word_. Ik verloor
egter den moed niet geheel en al; en toen ik zag dat ik met heilzamen
raad te geven niets vorderde, besloot ik te onderstaan of ik met eene
dwaze en ijdele uitvinding die moeilijkheid niet konde te boven komen.
Ik openbaarde mijn voornemen aan een doorslepen Aap, die mijn paard dat
van zelf liep, nog met deeze spooren aanwakkerde:

     _Wilt gij dat u 't geluk zal dragen,_
     _Zoo moet g'er galg en rad op wagen._

En wanneer hij mij aantoonde, dat 'er hier veele geweest waren, die
alleenlijk door wisjewasjes en kinderspel, zig roemwaardig gemaakt
hadden; en vooral door eenige nieuwe fatsoenen van kleederen; dat ik wel
zoude doen met de gekken uitzinnig te zijn. Derhalve alle zeilen
bijzettende, liet ik alle gekke uitvindingen in Europa door mijne
gedagten gaan, en eene keuze daar uit gedaan hebbende, besloot ik de
optooizelen des hoofds, welke wij _Parruiken_ noemen, hier aan te
prijzen. Ik zag dat 'er in dit Gewest eene groote menigte Geiten was,
van welker hair eenigermaten _Paruiken_ konden toegestelt worden. En
nademaal mijn Voogd zaliger, dit handwerk lang hadt bij de hand gehad,
was ik in die konst niet geheel en al onbedreven. Hebbende dan eenig
geiten-hair gekregen, stelde ik daar van eene _Paruik_ toe, die mij zeer
wel paste; en dus opgeschikt zijnde, vertoonde ik mij aan den
Vice-President. Hij verbaast staande over dit nieuw en ongewoon
verschijnzel, vraagde wat het was, en dezelve van mijn hoofd afligtende,
zettede die op het zijne, loopende metter haast naar den spiegel, om zig
zelven in dat optooizel te zien; en hij kreeg met dat nieuwe hoofddekzel
zulk een welbehagen in zig zelven, dat hij van vreugde luidkeels
uitriep: _Ik ben bijna den Goden gelijk_! Terstond deedt hij zijne
huisvrouwe haalen, om dezelve zijne vreugde deelagtig te maken. Zij,
niet minder dan hij van vreugde opspringende, vloog haaren man om den
hals, betuigende niets geestigers, en dat haar meer beviel, ooit gezien
te hebben, waar aan ook het gantsche Huisgezin zijn zegel hing. De
Vice-President zig daar op naar mij keerende zeide: O _Kakidoran! zoo
deeze uwe uitvinding den Raad zoo wel als ons aanstaat, kunt gij u
zelven de hoogste bedieningen in onze Republijk belooven._ Ik, zijne
Excellentie zeer ootmoedig bedankende, droeg hem een verzoek-schrift op,
om het zelve den Raad aan te bieden. In dit verzoekschrift mat ik de
voortreffelijkheid mijner uitvindinge zeer breed uit, met deeze'
woorden:

_Zeer Voortreffelijke, Edelmoedigste, Doorlugtigste, Roemrugtigste en
Allerschranderste Raaden._

"De natuurlijke zugt, waar door ik genoopt word om het algemeen welzijn
te bevorderen, heeft mij aangezet om uit te vinden en toe te stellen dit
nieuwe en nooit voorheen bekende hoofddeksel, 't geen ik hier op 't
nederigste aanbiede, en ten onderzoek aan de allerschranderste Regtbank
onderwerpe; niet twijfelende, of het zelve zal gunstiglijk worden
aangenomen, vooral nademaal die uitvinding tot roem en sieraad der Natie
strekt en te weeg brengt, dat het, de geheele waereld door, bekend zal
worden, dat gelijk de _Martinianen_ in dapperheid en gemoedsgaven onder
alle volkeren uitblinken; dezelve ook alzoo in opschik en zwier van
kleederen, die het ligchaam een soort van eerbied en majesteit
bijzetten, onderscheiden zijn. Ik betuige heiliglijk dat ik hierin mijn
eigen belang geenszins beooge, en derhalven niet den allerminsten loon
voor mijnen arbeid eischte: zullende mij genoeg zijn, dat ik naar mijne
geringe kragten 't algemeen nut en de glorie der Natie hebbe mogen
bevorderen. Bijaldien egter de Doorlugtigste Raad, deeze mijne moeite
eenige vereering oordeelt waardig te zijn, zal ik die gunst met een
dankbaar hart aannemen, op dat daar door aan de geheele waereld deszelfs
mildheid openbaar zij, en andere om diergelijke of grooter zaken uit te
voeren, aangezet mogen worden. En het is ten dien opzigte alleen, dat ik
de milddadigheid van den Raad en 't Volk van _Martinia_ niet zal
afstaan; mij voor 't overige bevelende aan de goedgunstigheid uwer
Voortreffelijkheden."

                        _Des zeer Doorlugtigen Raads_

                                        Ootmoedigste Dienaar

                                          _Kakidoran,_

In _Martinia_ den 7den
  der maand Astral.

De Vice-President stak mijn Smeekschrift te gelijk met het hoofddekzel
in zijnen zak, om dat aan den Raad te behandigen. 't Is mij ter ooren
gekomen dat op dien zelven dag alle Geregts-zaken stil stonden, zoo zeer
was een iegelijk ingenomen om deeze uitvindinge te onderzoeken. Toen nu
de stemmen opgenomen wierden, wierdt het proefstuk geprezen, de
werkmeester geroemt, de gift aangenomen, en besloten hem te beloonen. In
den geheelen Raad waren alleenlijk drie Raadsheeren, die dit gevoelen
tegenspraken; dog zij wierden ten dien opzigte niet weinig over den
hekel gehaalt, en voor onwetende, en lieden die niet wisten te leven, ja
die onwaardig waren een Raadsheers-ampt te bekleden, te boek gestelt.

[Illustration: _Een inwoner van_ Martinia, _met eene Paruik._]

Na dat de Raad een besluit genomen hadt, wierd ik op 't Raadhuis
ontboden, alwaar een oude Aap, oprijzende, na dat hij uit den naam van
den gantschen Staat mij bedankt en teffens bekent gemaakt had, dat mijne
moeite naar verdiensten beloont zoude worden; vraagde, hoe langen tijd
ik wel noodig had om een diergelijk hoofddeksel toe te stellen. Ik gaf
ten antwoord, dat het mij loons genoeg was, dat mijn werkstuk de
goedkeuring van zulke treffelijke Heeren, en de toejuichinge des
geheelen Raads hadt mogen verdienen: ik beloofde eene andere _Paruik_
binnen twee dagen te zullen opmaken, met toezegginge, dat, bijaldien de
andere Aapen, die geoeffende handwerkslieden waren, en welke ik de konst
zoude leeren, mij wierden toegevoegt, ik binnen den tijd van eene maand
zoo veele _Paruiken_ zoude afmaaken, dat 'er genoeg zouden zijn om de
geheele Stad te voorzien. Dog de Vice-President, door dit antwoord
ontzet, barstte in deeze woorden uit: Dat zij verre _Kakidoran_, dat dit
optooizel voor iedereen in de gantsche Stad zoude zijn, en, bij allen
man gebruikt wordende, in veragtinge komen; daar het noodig is dat de
Adel daar door van den gemeenen man worde onderscheiden. Het gevoelen
deezes voortreffelijken mans wierdt van allen toegestemt, en de
Schatmeesters van Staat aangezegt, dat zij hadden toe te zien, dat het
Besluit des Raads niet overtreden wierde, nog, door eenen algemeenen
dragt der _Paruiken_, de Adel eenigen nadeel mogte lijden; of dat zulk
een uitstekend sieraad, door 't gebruik van 't Jan Hagel, in waardye
verminderde. Dog dat Placcaat bragt niet anders te weeg, dan 't gene
alle de voorige wetten op den pragt, met het maken van onderscheid
tusschen de Burgerij, hadden uitgewerkt; want daar door verwekte het in
't Gemeen des te meer lust om de wet te overtreden. En overmits dees
opschik elkeen wonderlijk wel aanstondt, kogten de gegoedste uit de
Burgerij, met geld of door aanprijzing hunner goede Vrienden, den tytel
en brieven van Adeldom van den Raad, invoegen de helft der Stad binnen
korten tijd veradelt wierdt. Eindelijk, nademaal 'er ook uit de
Provinciën smeekschriften wierden ingebragt, vondt de Raad goed het
Placcaat te vernietigen, en 't gebruik der _Paruiken_ aan iedereen toe
te staan, zoo dat ik met het meeste genoegen der waereld de geheele
Natie (met verlof gezegt) _geparuikt_ zag, eer ik uit _Martinia_ ging:
En om de waarheid te zeggen, het was een koddig schouwspel deeze
_geparuikte_ Aapen te zien: Ja zoo zeer behaagde de uitvinding de
geheele Natie, dat zij eene nieuwe Tijdrekeninge in de waereld bragt, en
de _geparuikte_ Eeuw daar door in de Jaarboeken der _Martinianen_ is
bekend geworden. Dog om weder tot mij zelven te komen. Opgehoopt met
loftuitingen en met eenen purperen mantel omhangen, wierd ik met den
draagstoel des Vice-Presidents naar huis gebragt, zoo, dat die drager
die nog onlangs mijn amptgenoot was geweest, mij thans den dienst van
een paard bewees: ook spijsde ik zedert dien tijd aan des
Vice-Presidents eigen tafel. Na die blijde dageraat van mijn geluk,
begon ik mijn ondernomen werk voort te zetten, en maakte door hulp van
mijn bijgevoegde werkvolk, in 't kort zoo veele _Paruiken_, als 'er voor
den gantschen Raad noodig waren: en na dat ik eene geheele maand met dat
werk had doorgebragt, wierden mij de Brieven van Adeldom ter hand
gestelt, welker inhoud was als volgt:

"Om de Voortreffelijke, en voor den Staat heilzame, uitvinding, waar
door _Kakidoran,_ van geboorte uit Europa, de gantsche _Martiniaansche_
Natie aan zig verpligt heeft, hebben wij besloten, denzelven met den
Adeldom te begiftigen; invoegen dat hij en zijne Nakomelingen, van nu af
aan voor goede Edellieden zullen worden gehouden, en alle voorregten,
regten en vrijheden, den _Martiniaanschen_ Adel toekomende, genieten:
willende wijders, dat de Uitvinder met eenen anderen naam vereert, en,
in plaats van _Kakidoran, Kikidorian_ worde genoemt. Voorts, nademaal
zijn gemelde staat hem noodzaakt met eenigen luister te leeven, leggen
wij hem toe eene jaarwedde van 200. Pataren, tot steunsel zijner nieuwe
waardigheid. Gegeven in de Raadkamer te _Martinia_, op den 4den der
maand _Merian_, onder 't groot Zegel van den Raad."

Dus van eenen gemeenen lastdrager in eenen Edelman gevormt, leefde ik
eenigen tijd in groot aanzien en geluk. En toen de _Martinianen_ zagen
dat ik bij den Vice-President in een goed blaadje stond, zogten zij
allen mijne vriendschap en gunste. De vleijerij mijner opwagters ging
zoo verre, dat zij mij als om strijd lofdigten aanboden, en mij
hoedanigheden toeschreven die mij onbekent waren. Eenige, hoe zeer zij
wel wisten dat ik uit een onbekent Land geboortig was, maakten geen
zwarigheid eenen langen reeks mijner Voorouderen op te tellen, en mijn
Geslagt-register bijna van de scheppinge der waereld af te leiden. Dog
zoodanige optellingen waren mij, niet zeer aangenaam, vermits ik er
weinig eer in stelde uit het Aapen-geslagt afkomstig te zijn. Wijders
nadien de _Martinianen_ gewoon zijn ter eere van de staarten der
Grooten, lofredenen te doen, bijna op dezelve wijze als onze Poëeten de
schoonheid der jonge dogters gewoon zijn te prijzen; maakten ook eenige
Digters de fraaiheid van mijn staart, hoezeer ik 'er geenen had, met
lof-digten vermaart. Kortom, hunne vleijerij ging zoo verre, dat zeker
man, die nog al van 't geringste soort niet was, dog welken ik egter om
zijns Geslagts wille niet zal noemen, zig niet schaamde mij aan te
bieden dat ik zijne huisvrouwe konde bezigen en genieten, of zij de
mijne was, bedingende voor die mildheid, voor hem een goed woord bij den
Vice-President te doen. Die slaafsche toegevenheid, waar mede die
geheele Natie vervuld is, is de oorzaak dat de _Martiniaansche_
Geschiedenissen naauwlijks waardig zijn gelezen te worden, ten aanzien
van de stoffe, die niet anders behelst dan een laf en ongezouten
mengelmoes van loftuitingen, hoe zeer ook de stijl doorgaans fraai en
zuiver is. Om deeze reden vindt men daar te lande beter Poëeten dan
Historie-schrijvers: en het is zeker dat men nergens hoogdravender
Poëeten vindt, 't geen aan de levendige verbeeldinge _der Martinianen_
moet toegeschreven worden.

Ik was in dat Land eenen langen tijd genoegzaam welvarende, alhoewel de
hitte, welke men daar, vermits 'er de Zon nooit ondergaat, gestadig
heeft, mij zeer moeilijk viel. Ik was wel eens door eenen buikloop,
waarbij eene schielijke koorts kwam, bedlegerig; dog dat was van korten
duur; en ik kan betuigen, dat de Medicijn-meester dien ik toen gebruikte
om zijne snapagtigheid, welke aan deze Natie zoo eigen is, mij lastiger
viel dan de koorts zelve. Vermits ik in dien staat eenen
Medicijn-meester noodig had, boodt zeker Leeraar in de Geneeskunde mij
zijnen dienst aan. Ik kon mij op 't gezigt van denzelven bijna niet van
lachen onthouden, vermits hij dezelve man was, die mij nog onlangs den
baard geschooren hadt. Toen ik hem vraagde, hoe hij zoo schielijk in een
Medicinæ Doctor hadt kunnen hervormd worden, antwoordde hij mij, dat hij
met beide die wetenschappen zijn voordeel deedt. Ik dat gehoort
hebbende, en in twijfel staande, of ik mijne gezondheid wel wilde
toevertrouwen aan zulk eenen Weet-al, en zeggende, dat ik liever eenen
Medicijn-meester had, die alleen zijn werk van de Geneeskunde maakte;
zwoer hij heiliglijk dat 'er zodanig een Geneesheer in de geheele Stad
niet wierdt gevonden. Hierom wierd ik genoodzaakt hem mijne genezinge
toe te vertrouwen. De haast dien de Medicijn-meester maakte,
vermeerderde zeer mijne verwonderinge: want mij een drankje om in te
nemen voorgeschreven hebbende, vertrok hij te gelijk zeer schielijk,
zeggende niet langer bij mij te kunnen blijven, vermits hij door andere
zaken, waarmede hij ter zelver tijd bezig was, wierdt afgeroepen. Toen
ik hem vraagde, wat het oog voor zaken waren die zulken schielijken
haast vereischten, gaf hij ten antwoord, dat het uur aanstaande was,
waar op hij zijne gewoone bedieninge in een lager Regtbank in de Stad
moest waarnemen, terwijl hij teffens Beamt-schrijver of Klerk was. Ik
zag dat die gaauwheid van geest doorgaans in dit Land in zwang ging,
alwaar niemant zwarigheid maakte, om veele tegenstrijdige bedieningen te
gelijk op zig te neemen. Die groote laat-dunkenheid wordt in hen geboren
door die wonderlijke vlugheid van geest, waar mede zij de zaken zoo
schielijk afdoen. Dog door verscheide misslagen en wanordes die hier
gepleegt worden, heb ik geleerd, dat deeze vlugge vernuften den Staat
meer tot sieraad dan tot nut verstrekken.

Na dat ik twee volle jaaren, zoo als lastdrager, als in den staat van
Edelman, in dit Gewest had doorgebragt, kwam mij een gantsch onverwagt
geval te voor, 't welk mij bijna het leven hadt gekost. In 't Paleis van
zijne Excellentie had ik tot nog toe zeer veel gunst genooten, en de
Gemalin van den Vice-President hadt mij wonderlijk wel mogen zetten,
zodanig dat ik onder haare Vrienden de eerste scheen te wezen. Dikwils
zelfs hadt zij met mij onder vier oogen gesproken, en schoon zij met
mijne tegenwoordigheid wonderlijk veel scheen op te hebben, hadt ze mij
egter altijd toegesproken met eerbaarheid, zoo dat ik haare goede
diensten niet dan in de beste vouw konde schikken, en geenszins
bevroeden dat de wortel deezer toegenegenheid eene geile drift was;
vooral in eene Vrouw van aanzien, welke onder de Aapen niet min om haar
voornaam geslagt aanzienlijk was. Dog in vervolg van tijd begon ik uit
haare dubbelzinnige taal eenig vermoeden op te vatten. En dit werdt
vermeerdert door

     _Haar verw', haar magerheid, gelaat, betraande oogen_
     _En zugten, zonder reên uit haare borst getoogen._

Eindelijk wierden mijne oogen verlicht, toen toen eene jonge dogter mij
eenen brief van den volgenden inhoud bragt.

_Allerliefste Kikidorian!_

"Mijne hooge geboorte, en de schaamte onze Kunne aangeboren, hebben de
vonken der liefde, die langen tijd in mijn hart verborgen geweest zijn,
tot nog toe belet in eene ligte vlam uit te barsten. Dog thans daar door
overwonnen zijnde, kan ik het geweld der liefde niet langer wederstaan."

     _.....Hebt tog meêdoogen met mij, arme krolsche kat!_
     _Die 't u niet vragen zou, ten waar' ze 'er spel mee hadt._

                                 _Ptarnufa._

Ik kan 't niet zeggen welk eene onstuimigheid die onverwagte
liefde-betuiging in mij verwekte. Dog vermits ik beter oordeelde aan de
wraak deezer razende Vrouw bloot gestelt te zijn, dan, door mij te
vermengen mengen met een schepsel van een ongelijk geslagt, de natuur
te verkragten, antwoordde ik bijna in deezer voegen:

"_Allergenadigstee Vrouwe!_

"De gestadige gunst met welke mij de zeer voortreffelijke Vice-President
heeft bejegent, de groote weldaden waar mede hij mij onverdient heeft
opgehoopt, de zedelijke onmogelijkheid van uw verzoek, en zeer veele
andere zaken, welke ik daar zal laten, vereischen, dat ik mij liever zal
onderwerpen aan de gramschap en verontwaardiging van Mevrouw, dan dat ik
mijne toestemminge zoude geven aan eene zaak die mij den onwaardigsten
en schelmagtigsten aller tweevoetige dieren zoude maken. Men vergt mij
't geen mij harder dan de dood zoude vallen; en men eischt van mij eenen
dienst, dien ik, zonder de doorlugtigste Familie te brandmerken, nooit
bewijzen kan: want het is een dienst die zelfs nadeelig is voorde gene
die ze gebiedt. Des betuig ik heiliglijk, u, Mevrouw, in dit verzoek
niet te kunnen te wille zijn, hoe zeer ik in alle andere zaken eene
blinde gehoorzaamheid beloove."

                               _Kikidorian_

Aan het einde des Briefs voegde ik deeze Vermaninge:

     _.......... Beschouwt, Mevrouw! beschouwt_
     _De leelijkheid des stuks dat ge ondernemen zoudt._
       _Dog wijl die misdaad nog door u niet is bedreven,_
       _Zoo laat de billijkheid u staag voor oogen zweven._
     _Al wie ooit eerbaarheid en trouw hadt in den zin._
     _Stondt pal, en kwestbaar, voor den pijl der wufte Min._

Dit antwoord, bezegeld met mijnen ring gaf ik diezelve jonge dogter over
om aan haare Mevrouw te behandigen. De zaak viel juist uit gelijk ik ze
begrepen had, te weten, dat de liefde oversloeg tot den allerbittersten
haat:

     _........ de smert sluit haar den mond,_
     _En niet een eenig woord welt op uit 's harten grond,_
       _Dat haar schijnt scherp genoeg, om naar den eisch te melden_
       _Den bitt'ren haat, dien zij mij toedroeg. Traanen stelden_
     _Nooit 't woedend wijf ter neêr. De felle wraak alleen_
     _Die zij te nemen denkt, stelt haar een poos te vreên:_
       _Zij troost zig met de straf die zij mij zal doen lijden,_
       _'t Zij regt of onregt: dit alleen kan haar verblijden._

Zij stelde egter eenigen tijd haare wraak uit, tot dat zij den
minnebrief, welken zij mij geschreven hadt, weder in handen hadt
gekregen. Dog zoo dra hadt zij dien in haare magt niet, of zij bestelde
valsche Getuigen, die onder eede zouden verklaren, dat ik, terwijl de
Vice-President van huis was, zijn bed had willen bevlekken. Dees leugen
was met zoo veel snedigheid en waarschijnlijkheid belegt, dat de
Vice-President, niet twijfelende aan de waarheid der zake, beval, mij in
hegtenisse te zetten. In dat gewrigt van zaken bestondt mijn eenig
behoud in de misdaad te bekennen, en mijnen Heer om genade te smeeken,
waar mede ik hoopte, of zijnen toorn te stillen, of de straffe te zullen
matigen: want in 't regt te treden met een Huis, dat zoo veel magts
hadt, vooral in zulk een Land, alwaar nooit op de regtvaardigheid der
Zaak, maar alleen op de hoedanigheid der Persoonen wordt agt geslagen,
scheen mij loutere dwaasheid te zijn. Hierom, alle verdediging varen
latende, nam ik mijnen toevlugt tot traanen en ootmoedige gebeden; niet
af biddende de straffe, maar alleen smeekende om verzagtinge.

Dus door 't belijden ener misdaad, welke ik nooit begaan had, van de
halsftraffe verlost zijnde, wierd ik verwezen tot eene eeuwige
gevangenisse. De Brieven van Adeldom wierden mij terstond ontnomen en
door den Scherpregter aan stukken gescheurt, en ik zelf naar een
Zee-rasphuis, de Galei namenlijk gesleept, om aldaar tot het slaven-werk
ingewijd te worden. Het was een Landsschip 't geen zeilreê lag naar de
_Mezendores_, of vreemde Landen, 't geen op eenen gezetten tijd,
namenlijk in de maand _Radir_, gewoon was de reize aan te nemen. Uit die
Landen worden goederen overgebragt, die in _Martinia_ niet vallen,
invoegen de _Mezendorische_ Landen aan die van _Martinia_ voor _Indiën_
verstrekken. De Maatschappij des _Mezendorischen_ handels bestaat uit
Kooplieden, zoo Adelijke als Burgerlijke, onder welke de goederen van
het t'huiskomende Schip, naar gelang of naar 't getal hunner _Actiën_ of
aandeel, worden verdeelt. De Schepen gebruiken riemen en zeilen, en een
tweegespan misdadigen wordt aan elke riem gezet. Tot zodanig werk was ik
op deeze reize verwezen. Hoe ik te moede was in dat jok te ondergaan, is
gemakkelijk te gissen, vooral wijl ik door geen misdaad altoos verdient
had, onder schelmen en met geesselslagen, aan eenen slaafschen arbeid
gezet te worden.


Onder de _Martinianen_ waren over dit geval, naar mate dat de gemoederen
verscheiden waren, ook verscheide gevoelens. Eenige geloofden wel dat ik
straf verdient had; dog die om 't gewigt der misdaad te beschuldigen
was, vondt ook verdediging uit ontferming over 't gevelde vonnis. Andere
meenden, men hadt eenigen aanschouw op mijne verdiensten moeten nemen,
en oordeelden dat de straffe uit dien hoofde had behooren verzagt te
worden. Dog de allereerlijkste Aapen geloofden onder elkanderen dat ik
valschelijk beschuldigt was; maar niemant durfde openbaar mijne zaak
voorspreken, uit vreeze voor de magtige beschuldigers. Ik besloot
derhalven het ongeval geduldig te dragen, en in mijne verslagenheid gaf
mij de aanstaande reis de grootste troost, wijl ik, een groot liefhebber
van nieuwigheden zijnde, hoopte op deeze reize wonderlijke en
verbaazende dingen te zullen zien, schoon ik egter aan alle, welke mij
van het Bootsvölk verhaalt werden; geen geloof sloeg, nog in mijne
gedagten kon krijgen dat 'er zoo veele en zoo groote zeldzaamheden in de
Natuur gevonden wierden. Op ons Schip waren verscheiden tolken, welken
van de _Mezendorische_ Maatschappij op deeze togten wierden gebruikt:
want door middel van hunnen dienst wierden de handelingen van koop en
verkoop verrigt.


[1] van krom regt te maken.



ELFDE HOOFDSTUK.

_Togt naar vreemde Landen._


Alvoorens tot het beschrijven van deezen togt toe te treden, wil ik de
grijnige en straffe Vitters gewaarschuwt hebben, dat zij niet al te zeer
den neus optrekken van een verhaal van zaken, welke schijnen tegen de
natuur te strijden, en bijgevolg alle geloof te boven te gaan.

  _Ik heb niet vóór mijn boek met grollen op te schikken;_
  _Veel min dit treflijk werk met leugens te verdikken._
_Neen: dat 's mijn toeleg niet; maar wel de zaak in 't licht_
_Te stellen, en 't verhaal te geven zijn gewigt._


't Zijn ongelooflijke dingen die ik verhaal; dog egter waaragtige, en
waar van ik zelf ooggetuige ben geweest. Plompers en Ongeleerden, die
nooit buiten hun moeders keuken geweest zijn, achten alles voor fabelen,
't geen hun in hunne pap niet te eten gegeven is; dog de Geleerden, en
vooral de Natuurkundigen die door ondervindinge geleerd hebben, hoe
vrugtbaar de Natuur is in 't voortbrengen van allerlei schepselen,
vellen een veel billijker oordeel van de verhaalde zaken, hoe vreemd die
ook mogen schijnen.

     _Wie is verwondert in de staag besneeuwde Alpen,_
     _Daar nimmer stroom, ten zij met ijs vermengd komt zwalpen,_
     _Den Berg-bewooner met zijn dik-gezwollen krop_
     _Te zien? En wie gaf ooit voor 't agtste wonder op_
       _Dat 't Vrouwvolk aan den Nijl de borsten dikker zwellen_
       _Dan 't kind is, dat ze zuigt? Of zal men gaan vertellen,_
     _Als iets dat zeldzaam is; dat men nooit Duitscher vondt_
     _Wiens oog niet hemelsblaauw in zijnen hoofde stondt:_
       _Wiens hair niet blond is, en wiens langgekrulde lokken,_
       _Van geur'gen balzem-reuk geheel als zijn doortrokken?_
     _Daar steekt niets zeldzaams in: de bezige Natuur_
     _Heeft hen aldus gevormt, bezielt met hemels-vuur._
       _Men ziet in Thracie bijna geheele wolken_
       _Van Kraanen snorren, en straks storten op de Volken_
     _Van dat Gewest, Pygmeen geheeten; die verbaast
     Hunn' ouden vijand nooit ontvlugten; maar wel haast_
       _In 't harnas loopen, en, gewapent tot de tanden,_
       _Met t' zaamgevoegde magt den dapperen Kraan aanranden_
     _Met ongelijken kans: want de getergde Kraan_
     _Grijpt met zijn kromme klaauw de zwakke Dwergen aan,_
       _En voert ze door de lugt. Zoo dit bij ons gebeurde,_
       _Wie lachte niet dat hem bijna de reuzel scheurde!_
     _Maar daar, vermits die slag al meer dan eens geschiedt,_
     _En dikwils dat gevegt gebeurt, zoo lacht men niet_
       _Om een gewone zaak; schoon niemand, in die bende,_
       _Een krijgsman immer, meer dan twaalf duim lang, kende._

Men heeft eertijds in Scytië menschen gevonden die een oog midden in 't
voorhoofd hadden, en _Arimaspi_ geheeten wierden. Andere in dat zelve
gewest, gingen altoos agterwaards uit. In Albanië zijn menschen geweest
die in hunne kindsheid grijs waren. De _Sauromaten_ waren gewoon altoos
op den derden dag te eeten, en in dien tusschentijd zig van alle spijs
te onthouden. Men zegt dat 'er in Africa zekere Geslagten van menschen
zijn, die iemant met hunne stem en woorden betooveren. In Illyrië zijn
'er geweest, die de gene welke zij in hunne gramschap lang aankeeken,
met hun gezigt doodden, en die zelve hadden twéé oog-appels in elk oog.
In de Indiaansche gebergten heeft men menschen gevonden met
hondenkoppen, en blaffende; en teffens andere die de oogen in de
schouders hadden. Op de uiterste grenzen van Indiën heeft men 'er
ontdekt, welker ligchaamen geheel met hair waren bewassen, en die even
als de vogelen veêren kregen, geen spijs altoos nuttigende, maar alleen
van den reuk der bloemen, door den neus opgehaald, levende. Wie zou
deeze en diergelijke dingen ooit geloofd hebben, ten ware _Plinius_, een
zeer deftig Schrijver, niet heilig betuigde, dat hij van alle die dingen
niet alleen gehoord of gelezen, maar ook dat hij ze gezien hadt?
Eindelijk wie zou ooit gelooft hebben, dat de Aardkloot hol, en in
deszelfs binnenste een Zon en Planeeten waren, ten zij die verborgenheid
door mijne ondervindinge niet ontdekt was? Wie zou gelooft hebben, dat
'er een Land gevonden wierdt, door wandelende en met reden begaafde
boomen bewoont, zoo niet die zelve ondervinding elkeen belette daar aan
te twijfelen? Ik zal evenwel niemant om zijne ongeloovigheid eene
dagvaarding t'huis zenden; want ik moet bekennen dat ik zelf, eer ik
deeze reis ondernomen had, daar aan twijfelde; meenende dat het
verdigtte fabelen en enkele grollen waren, 't geen ons van het varende
volkje verhaald wordt.

Met het ingaan der maand _Radir_

     _Na 't anker was geligt, de zeilen van de ree_
     _Gevallen, zagen w' ons eerlange, in volle zee._

Eenige dagen lang, was de wind ons gunstig, zoo, dat wij roeijers niets
te doen hadden, wijl, alle zeilen rond staande, wij geen riemen te boord
behoefden te leggen. Dog op den vierden dag was het aldus gesteld:

     _De wind gaat leggen, 't zeil hangt labberend' voor den mast;_
     _De wakkere Bootsgezel, die op zijn pligt staag past,_
     _Legt fluks den riem te boord, rukt 't vaartuig door de baaren,_
     _Die hol en schuimende niet wisten van bedaaren._

Wanneer hu de Schipper zag dat mij die arbeid zeer zwaar viel vliet hij
mij toe somtijds wat te rusten, en ontsloeg mij eindelijk geheel en al
van dien last. Waarom hij zig zoo rekkelijk tegen mij aanstelde, 't zij
dat hij mij geloofde onschuldig te wezen, of wel dat hij, om de
uitrekende uitvinding der _Paruiken_, mij oordeelde beter lot waardig te
zijn, kan ik niet wel zeggen. Hij zelf hadt drie _Paruiken_ mede
genomen, welke hij mij liet kammen en in de krul zetten, invoegen ik
van een Galeiboef schielijk in eenen Paruik-opmaker hervormd was. Door
die beleeftheid des Schippers tegen mij, kwam 't ook toe, dat, zoo
menigmaal wij eene haven aandeeden, ik meestentijds onder de gene was
die naar land gingen, waar door ik gelegenheid kreeg, om mijne
nieuwsgierigheid volkomenlijk te voldoen.

Terwijl wij hier en daar kruisten, kwam 'er eene wijle tijds ons niets
vreemds te voren. Dog toen wij zoo diep in zee gesteken waren, dat wij
nog land nog zand meer zagen,

     _Kwam in een oogenblik, uit deezen grijzen kolk,_
     _Opbarsten, rontom 't Schip, een woest en onguur volk._

Het waren Sirenen, die, zoo dra de wind ging leggen, en de zee bedaart
was, tot aan ons Schip kwamen zwemmen, eisschende eene aalmoes.

  _Van boven leek 't gestel een' maagd van frissche leden_
  _Tot aan den navel toe; maar verder naar beneden_
_Een Zeevisch, onbeschoft van lengte en dikte..._

Haare taal kwam zeer na hij die van _Martinia_; zoo, dat eenige
matroozen, zonder tolk te gebruiken, met dezelve konden spreken. Wanneer
ik aan eene derzelven op haar verzoek een stuk vleesch gegeven hadt,
keek zij mij met aandagt aan, uitroepende:

     _Hou moed! gij zult in 't kort, door heldendaên vermaard,_
     _Regeeren wijd en zijd......_

Dog op die voorspelling begon ik als over eene ijdele vleijerij te
grimlachen, schoon 't scheeps-volk heiliglijk betuigde dat de Sirenen in
haare voorzeggingen zelden misten. Na eene reize van agt dagen, zagen
wij eindelijk 't Land, dat bij de varende luiden _Picardania_ geheeten
wordt. Terwijl wij de haven inliepen, vloog 'er een Exter, welken zij
den _Commis-Generaal_ van den Tol, en een deftig man zeiden te wezen,
rondom, ons Schip. Naauwlijks kon ik mij van lachen onthouden, wanneer
ik hoorde dat een Exter een ampt van dat gewigt bekleedde, en wanneer ik
zag dat een bedienaar der Geldmiddelen

    _Met snelle schagten zig durft over Zee begeven,_
    _En, moedig op zijn' vlugt, komt door de lugt aanstreven._

Uit de gestalte van den _Commis-Generaal,_ oordeelde ik, dat de vliegen
zijne lijfstaffieren en dienaars van den Tol zouden zijn. Nadat hij
driemaalen rondom ons Schip gevlogen, en zig daar na weder naar land
begeven hadt, keerde hij terstond met drie kleinere Exters wederom, en
ging zitten op de voorsteven van 't Schip. Ik meende bijna mijne reuzel
te scheuren, wanneer ik zag dat een onzer Tolken eerbiediglijk deeze
Exters naderde, en een lang praatje met hen hieldt. De oorzaak hunner
komste was om de koopmans-waaren te doorsnuffelen; want volgens 't
gebruik waren zij gehouden te onderzoeken of 'er ook eenige verboden
waaren, vooral zeker kruid, _Slak_ geheeten, onder de pakgoederen
verborgen waren. Om naar dit kruid te zoeken, zijn zij gewoon alle
hoeken en gaten van 't Schip te doorsnuffelen, en pakken en zakken te
doen uitschudden, vermits de invoer daarvan zeer streng door de
Magistraat verboden is; want voor dit kruid zijn de Inwoonders gewoon
zeer fraaije en noodzakelijke waaren te verruilen, waar door het komt
dat de _Picardaansche_ kruiden, die egter van 't zelfde gebruik zijn,
zeer in prijs afslaan; zoo, dat de _Picardanen_ in dit stuk onze
Europeanen niet ongelijk zijn, die alleenlijk daarom de dingen, willen
hebben, om dat ze uit verre landen komen, en onder eene andere
lugtstreek gegroeit zijn. Na dat de _Commis-Generaal_ langen tijd met
onze tolken gepraat hadt, ging hij met zijne bijhebbende Exters naar om
laag, en weder boven komende, zag hij ons zeer barsch aan, te kennen
gevende dat ons de handel met de _Picardanen_ stondt verboden te
worden, vermits wij tegen de Tractaaten handelden; brengende verboden
waaren aan. Dog de Schipper, zulke zaken meermaals bij de hand gehad
hebbende, en wetende waar mede de Tol-bedienden ter neêrgezet worden,
vereerde den grommer eenige ponden van het kruid _Slak_, waar door zijne
gramschap gestilt, en ons vrijheid vergund wierdt om 't Schip te
ontladen.

Dit aldus verrigt zijnde, kwam 'er eene zeer groote menigte Exters
aangevlogen. Deeze alle waren Kooplieden. Dog de Schipper aan land
willende gaan, beval mij met eenige anderen hem te volgen, zoo, dat wij
vier in getal waren die van boord afgingen, te weten de Schipper, ik, en
twee Aapen, van welke de een de Opperkoopman was, en de ander een tolk.
Wij wierden van den _Commis-Generaal_ van den Tol te gast genoodigt; dog
daar wierdt geen tafel gedekt, vermits de _Picardanen_ geen stoelen
kunnen gebruiken; alwaarom ook het tafel-laken op den vloer wierdt
uitgespreit. Daar wierdt rijkelijk en kostelijk opgedischt, dog in zeer
kleine schotelen: en wijl de keuken op de allerbovenste verdiepinge van
het huis was, kwam 'er met elk geregt een vierspan van Exters, als door
eene gemeene hang-goot, nederdalen. De maaltijd geëindigt zijnde, bragt
ons de Opper-tollenaar naar zijne Bibliotheek. Daar was eene groote
menigte van boeken, dog altemaal kleine, zoo dat de allergrootste
exemplaaren, en zelfs de _Folianten_ 't naauwlijks in grootte tegen onze
Almanachen konden ophaalen. Ik kon mij bijna niet van lachen onthouden,
toen ik zag dat de Opzigter deezer Boekerij naar de bovenste der kasten
vloog, om de boeken in _Octavo_ en _Duodecimo_ van daar te haalen. Voor
het overige waren de huizen der _Picardanen,_ belangende het gebouw en
den opschik, weinig van de onze verschillende, dog de slaapsteden onder
't dak hangende, waren als vogelnesten. Men zal mogelijk vragen, hoe 't
mogelijk zij, dat Exters, die onder 't geringe slag der vogels zijn,
zulke groote gebouwen kunnen maken? Dog 't bleek uit een huis, waar van
toen juist de fondamenten wierden gelegt, dat de zaak mogelijk was; want
ettelijke duizenden van werklieden te gelijk, zetteden dat werk voort,
invoegen dat de menigte en de ligtheid in 't vliegen, 't gebrek van
kragten eenigzins te hulp kwamen. En om deze redenen worden de huizen
der _Picardanen_ bijna zoo vaardig opgebouwt als de onze. De Vrouw des
Oppertollenaars kwam niet voor den dag, vermits zij in de kraam lag;
want de kraamvrouwen gaan aldaar niet uit zoo lang de jongen niet
vliegen kunnen; dog haar man zeide dat ze eerlang zoude uitgaan,
overmits de kuikens alle dag stonden veêren te krijgen.

Wij bleeven niet lang in dit gewest, waarom ik ook den staat van dat
land, nog den aart en zeden der inwoonders niet kan beschrijven. Daar
was toen ter tijd eene geweldige beweging onder de gemoederen, om dat
'er onlangs een oorlog was ontstaan tusschen db _Picardanen_ en de
Kramsvogels hunne nabuuren: vooral vermits 'er daags na onze aankomst,
een gerugt liep, dat de _Picardanen_, in eenen grooten lugtstrijd, door
de Kramsvogels waren geslagen; waarom ook de Veld-overste des legers, da
rijp overleg van raade, gevonnist wierdt, dat hij eene vleugel-klieving
zoude ondergaan, welke straf aldaar voor zeer zwaar wordt gehouden, en
weinig van de halsstraffe verschilt. Na dat wij onze waaren verruilt
hadden, staken wij in zee. Niet ver van strand, zagen wij het water als
met veêren overdekt, en uit de pennen, welke wij in zee zagen dobberen,
gisten wij dat dat de plaats was, alwaar de slag tusschen de Exters en
Kramsvogels was voorgevallen.

Na eene voorspoedige reize van drie dagen, kwamen wij aan 't
Musiek-land. Ons anker uitgeworpen hebbende, stapten wij aan den wal;
gaande onze tolk vooruit met een Musiekinstrument, 't geen wij doorgaans
een _Bas_ noemen. Dit scheen mij zeer belachelijk, vermits ik niet raden
konde tot wat einde hij zig met dit pak beladen hadde. Nadien wij 't
overal woest vonden, en nergens een voetstap van menschen te vinden was,
gaf de Schipper bevel, onze aankomst door Musiek-geluid aan de
inwoonders bekent te maken; en dadelijk kwamen, op 't geschal des
trompets, omtrent dertig Musiek-instrumenten of bassen met éénen voet,
toeloopen. Dit scheen mij waarlijk tooverij te zijn, vermits ik niets
verbaazender op mijne reis gezien had. Deeze _Basfioolen_, welke ik
vernam de inwoonders deezes gewests te zijn, waren van dusdanig een
maaksel: Van boven was de hals langwerpig, met een klein hoofd, het
ligchaam zelf naauw en gedrongen, met een glad-gemaakt deksel bedekt;
invoegen dat 'er tusschen het deksel en 't ligchaam eene tusschenwijdte
was overgelaten. Boven den navel des buiks hadt de Natuur eene kam of
gestoelte met vier snaaren gestelt. 't Geheele gestel stondt slegts op
éénen voet, zoo dat zij alle op één been loopende, even als of zij
dansten, met eene zeer levendige snelheid het veld overliepen. Kort om,
men zou gedagt hebben dat het waaragtige Musiek-instrumenten waren, om
de gelijkheid der gedaante, zoo zij niet twee handen en twee armen
hadden gehad. Met de eene hand hielden zij eenen strijkstok, en met de
andere streeken zij over de snaaren, onze tolk, de inwoonders
verzoekende met hen een mondgesprek te mogen houden,

     _Vat met zijn linkerhand terstond de holle bas,_
     _Terwijl zijn regterhand den strijkstok al zoo ras._
       _Aangreep; en in dien stand maakt hij 't Musiektuig vaardig_
       _Om 't oor te streelen, naar de komt, zoo juist als aardig._

Hij kreeg terstond antwoord door het geluid der snaaren, zoo, dat zij,
beurt om beurt eenen geruimen tijd speelende, hunne meeningen
uitdrukten. In 't begin speelden zij niet dan eene _Adagio_ en dat met
eene genoegzame welluidenheid; dog straks daar op speelden zij met
verscheiden toonen dat men baloorig wierdt. Eindelijk wierdt het Musiek
besloten met eene zoet luidende en aangenaame _Presto;_ en wanneer de
onze dezelve hoorden, sprongen zij op van vreugde, zeggende dat men het
thans al eens was over den prijs der waaren. Straks bleek het dat de
eerste _Grave_ niet anders beteekende dan het begin des gespreks, en
enkel bestondt in onderlinge groetingen; dog dat, zoo lang als de
ongelijkluidende Musiek duurde, 'er geschil was over den prijs; en dat
eindelijk de zoetluidende _Presto_ de gelukkige overeenkomst in den
handel te kennen gaf: want weinig tijds daar na wierdt het schip
ontladen. Onder de waaren die derwaards worden overgevoert, was de harst
van zeer veel aangelegenheid, waar mede de inwoonders van 't Musiek-land
de strijkstokken of bogen, werktuigen tot het geluid, bestrijken;
alwaarom ook, wanneer zij van eene misdaad overtuigt worden, hun tot
straffe bij vonnis des Regters de strijkstok wordt afgenomen; en eene
geduurige berooving van den strijkstok wordt bij hen voor halsstraffe
opgenomen. Wanneer ik eens hoorde, dat 'er in zekere regtbank, die niet
ver van ons vandaan was, eene regtszaake stondt uitgesproken te worden,
liep ik derwaards om de wijze van een regts-geding in 't Musiek-land te
hooren. De Advocaten, in plaats van te spreeken, begonnen de
strijkstokken te roeren, trekkende geluid uit de snaaren die over haaren
buik waren gespannen. Zoo lang 't geding duurde, wierden 'er niet anders
dan ongelijkluidende klanken gehoort, invoegen dat in hunne afgeregte en
gebaarmakende handen alle welsprekenheid gelegen was. Dog dat pleidooi
geëindigt zijnde, stondt de Regter op, vatte eenen strijkstok, en
speelde eene _Adagio_ geen het zelve is met een vonnis uit te spreken:
want terstond kwamen zij toeloopen, die de sententie ter uitvoer moesten
brengen, om den verwezenen den strijkstok af te nemen. De kinderen
vertoonen hier een soort van instrumenten, bij ons _stok-fioolen_
genoemt. Hun worden geen strijk-stokken gegeven, bevorens zij drie jaren
oud geworden zijn. Wanneer zij in hun vierdejaar treden, worden zij naar
de schoolen gezonden, om van hunne meesters te leeren door 't op- en
neerstrijken de klanken uit de snaaren te haalen, 't geen even het zelve
is dat wij noemen in de letteren onderwezen te worden; en zij blijven
onder 't onderwijs hunner meesters, tot dat zij naar den eisch speelen,
en, zonder kratzen, den strijkstok naar boven stooten en naar beneden
kunnen haalen. Wij wierden dikwils niet weinig van deeze jongens, die
ons overal speelende vervolgden, geplaagt. Onze tolk, zig op de Musiek
verstaande, zeide dat die speelende jongens bij ons kwamen bedelen om
harst. Zoo lang zij bedelden, maakten zij een deftig geluid, of eene
_Adagio;_ dog wanneer zij wat gekregen hadden, gaven zij een vlug en
scherp geluid, of dat van eene _Presto_: want daar door wordt eene
dankzegging uitgeduid. Dog wanneer zij niets komen op te doen, verdwijnt
ook welhaast die geheele Zangberg.

Onze zaken wel en naar wensch verrigt zijnde, verlieten wij, omtrent het
einde der maand _Cufan_, het Musiek-land, en na eenige dagen zeilens,
zagen wij een ander strand, uit welks stank wij gissinge maakten dat het
_Bijglossia_ was. De inwoonders deezes lands zijn den menschen niet
ongelijk; hier in egter verschillende, dat zij, geenen mond hebbende,
door hun agterste spreeken. De eerste die op ons Schip kwam, was een
rijk koopman. Hij groette ons naar de wijze des lands door zijn
agterkwartier, en begon terstond met ons te handelen over den prijs der
goederen. Dog tot mijn groot ongeluk lag onze barbier toen krank; waarom
ik genoodzaakt wierd mij van eenen _Bijglossischen_ baardscheerder te
laten scheeren: want vermits deeze snotveegers doorgaans nog grooter
babbelaars zijn dan die van Europa, vervulde hij, terwijl hij mij den
baard scheerde, de herberg met eenen ijsselijken stank, zodanig dat wij
na zijn vertrek genoodzaakt waren wierook te branden. Ik was nu aan de
wonderbaarlijke zaken, en die tegen de natuur aanliepen, al zoo gewoon
geworden, dat mij niets meer vreemd voorkwam. Vermits ons nu het verkeer
met die van _Bijglossia_ zeer onaangenaam en moeilijk viel, ligtten wij,
onze reize verhaastende, een weinig voor den gezetten tijd onze ankers,
voornamenlijk vermits wij van eenen rijken _Bijglossiaan_ te gast waren
verzogt: want op zijn verzoek haalden wij alle de schouders op, en
niemant wilde zijn woord geven, ten ware onder besprek van een gestadig
stilzwijgen zoo lang de maaltijd duurde. Toen wij uit de haven voeren,
wenschten ons alle de _Bijglossiaanen_ op het strand staande, eene
gelukkige reize; en vermits wij met den landwind die van 't strand af
kwam waaijen, vertrokken, verzogten wij hun door wenken en teekenen, dat
zij tog hunne heilwenschen wilden spaaren: want al te veel beleefdheid
is ongemakkelijk. De waaren, welke de _Martinianen_ derwaarts brengen,
bestaan in roozen-water, balzem, en verscheide andere soorten van
welriekende specerijen.

Hier van daan zetteden wij onzen koers naar 't Ysland, zoo gruuwzaam en
afschuuwelijk voor 't gezigt, dat ik, mijns bedunkens, nooit land gezien
heb, dat ongelukkiger en meer beklagenswaardig is, aangezien aldaar niet
dan bergen, altoos met sneeuw bedekt, zig aan 't gezigt opdoen. Tusschen
de toppen der gebergten, alwaar de Zon nooit haare straalen schiet,
vindt men hier en daar inwoonders alle van ijs gevormt. Want al 't geen
tusschen de kruinen der rotsen gevonden wordt, wordt door de
verslindende koude en een altoos duurenden vorst te ondergehouden.
Hierom is ook aldaar eene eeuwige duisternisse, en, zoo 'er al eenig
licht is, zoo wordt het veroorzaakt door de grijze rijp. Dog de beneden
liggende dalen worden als door vlammen verbrand, en door heete dampen
geroostert. Hier van daan is 't, dat de inwoonders niet in de valleijen
durven afgaan, ten zij met betrokken lugt of in donker weer, en dat,
zoo dra zij slegts het allerminste zonne-straaltje gewaar worden, zij,
of naar 't gebergte te rug keeren, of in aller haast zig in de spelonken
begeven. Dikwils gebeurt het, dat zij van 't gebergte komende, of
onderweg versmelten, of eenig ander ongeluk ontmoeten; waarom ook de
overtreders der wetten bij duister weer in een dal afgebragt zijnde,
aldaar aan eenen paal worden vastgemaakt en blootgestelt voor de hitte
der Zonne. Dit land brengt allerhande slag van bergstoffen voort,
uitgezondert alleen goud. Deeze bergstoffen worden, nog nieuw zijnde,
van de vreemde kooplieden uit dat land gevoert; want de inwoonders tegen
de hitte niet bestand zijnde, zijn niet in staat om die te smeden. Men
wil dat de handel op 't Ysland de voordeeligste is van allen die op de
_Mezendorische_ landen gedreven wordt.

Alle deeze Landen, waar van ik eene schetse heb opgegeven, staan onder
de gehoorzaamheid van den Keizer van het gewest _Mezendoria_, eigenlijk
zoo genoemt; waarom ook de overige, door de Meevarende lieden,
gemeenlijk worden genoemt de _Mezendorische_ eilanden, schoon zij door
bijzondere namen onderling onderscheiden worden, gelijk in deeze
reisbeschrijvinge is aangetoont. Dat niet minder groot dan wonderlijk
Gebied, is ook het einde en het middenpunt deezer reize. Na eene vaart
van agt dagen, kwamen wij aan de Keizerlijke hoofdstad, alwaar wij alles
dat de Digters ooit gezongen hebben, van de samenlevinge der dieren,
boomen en planten, bevonden waaragtig te wezen. Want _Mezendoria_ is als
het algemeene Vaderland aller dieren, boomen en planten die met reden
begaaft zijn. Elk dier en ieder boom kan aldaar het burgerregt
verkrijgen, zoo zij zig maar aan de regeering en wetten onderwerpen. Men
zou zeggen, dat een mengzel van schepselen van zoo onderscheiden
gedaanten en van zulk eene verschillende en tegenstrijdige natuur,
verwarringen en opschuddingen zoude veroorzaken. Dog die
tegenstrijdigheid zelve brengt aldaar een zeer gewenscht gewrogt teweeg:
en zulks wel door de zeer verstandige wetten en inzettingen, welken
deezen ondereen gemengde onderdanen, naar hunnen aart en geneigtheid,
zulke bezigheden en bedieningen, als waartoe een iegelijk bekwaam is,
opleggen. Zoo worden bij voorbeeld uit het geslagt der Leeuwen, om
hunner aangebooren grootmoedigheids wille, de Regeerders verkoozen. De
Olifanten zijn aldaar, om hun schrander oordeel, Leden van den Grooten
Raad. Tot alle bedieningen op 't Hof betrekkelijk, neemt men Cameleons,
vermits die veranderlijk zijn en onbehendig. De Krijgsmagt te Lande
bestaat in Beeren, Tijgers, en diergelijke strijdbare dieren; dog tot de
Zeemagt worden gebruikt Ossen en Stieren; want aangezien het zeevolk
slegt en regt is; dog weinig gemaniert; maar koppig en onbuigzaam,
leidende een leven dat met de ruuwe hoofdstoffe waar op zij leeven,
overeenkomt; wordt hun de zeedienst opgedragen. Daar is ook een
kweekschool van Hokkelingen, of aankomende Zeesoldaten (_Zee-Cadets,_)
waar uit de Kapiteinen en Bevelhebbers ter Zee verkooren worden. De
Boomen worden, om hunne aangeboren gematigheid, tot Regters verkooren.
De Ganzen zijn Advocaten der Hooge Geregtshoven, en de Exters bepleiten
de zaken in de lagere Regtbanken. De Vossen zijn 'er Gevolmagtigden,
Gezanten, Consuls, Bewindsmannen, en Geheimschrijvers der bezendingen.
De Raven zijn 'er doorgaans Executeurs in de boedels, en Bestierders der
nalatenschappen, die nog niet aanvaard zijn. De Bokken zijn 'er
Wijsgeeren, maar inzonderheid Taalgeleerden, en zulks zoo ten aanzien
der hoorens, waar mede zij hunne tegenpartijders, zelfs om de
allergeringste zaken, gewoon zijn aan te doen en op 't lijf te loopen;
als ten opzigte der eerwaardige baarden, waar mede zij onder alle
schepselen uitsteken. De Paarden zijn 'er Burgermeesters en Raadsheeren
in de Steeden. De Eigenaars of Grondheeren en Bouwers der Landerijen,
zijn Slangen, Mollen, Ratten en Muizen. Vogels zijn 't, die aldaar het
ampt van Postlopers en Boden bedienen. De Ezels om hun balkend geluid
zijn 'er Diaconen. De Nagtegalen nemen het ampt van Voorzangers en
Organisten waar. De Hanen zijn 't, die de Stadswagt waarnemen en op
schildwagt staan. De Honden zijn Poortiers. De Wolven zijn Ontvangers
der Gemeene Middelen, en Commisen van den Tol; en de Haviken hunne
Bedienden.

Door deeze voortreffelijke inzettingen is 't, dat 'er zeer veel zorgs
gedragen is voor de bedieningen van 't Land, en alles zeer stipt en in
eene welgeschikte orde wordt uitgevoert. Vervolgens moet dit Gebied tot
een voorbeeld verstrekken, waar naar zig alle Wetgevers in 't
grondvesten hunner Burgerstaaten, wel mogen rigten. Want wat aangaat dat
'er op andere plaatsen zulke slegte en tot de bedieningen onbekwame
personen gevonden worden, dat koomt niet zoo zeer uit de plompheid, als
wel uit de kwaade en verkeerde verkiezinge der vernuften voort: wanneer
die naar behooren en zorgvuldiglijk gedaan wordt, en wanneer 'er
verstandige en wakkere mannen, niet om deeze of gene verdiensten, maar
om hunne bekwaamheid, tot een zeker bepaald ampt, met het zelve worden
begiftigt; zullen ook de Staatsbedieningen doorgaans bij uitnemenheid
wel waargenomen worden, en de bloei des Gemeenenbests eeuwigduurend
zijn. Hoe heilzaam deeze instellinge zij, blijkt uit het voorbeeld
deezes Rijks. Men vindt in de Jaarboeken van _Mezendoria_ dat, voor
drie-honderd jaaren, door den Keizer _Lalak_ deeze wet wierdt
afgeschaft, en dat de staats-bedieningen zonder onderscheid aan allen en
een iegelijk wierden gegeven, zoo hij anders maar iets voortreffelijks
gedaan, of in deeze of gene zaken eenig talent van bekwaamheid hadt. Dog
door zoodanig eene bedeelinge van eer-ampten, ontstonden 'er zoo veele
en zoo zwaare beroerten, dat het scheen met den Staat naar 't einde te
loopen. Bij voorbeeld: een Wolf, zig in 't bestieren der Geldmiddelen
wel gekweten hebbende, beweerde, dat hem daar door grooter eer-ampt
moest worden gegeven, en wierdt Raadsheer; en een boom die vermaard was
een uitnemend goed oordeel te bezitten, wierdt om die reden 't bewind
over 's Lands penningen toegestaan. Dog door die geheel verkeerde en
averegtsche bevordering, wierden 'er te gelijk twee wakkere mannen voor
den Staat onnut gemaakt. Ook stondt een Bok of Philosooph, die van de
Taalgeleerden, om zijne onverzettelijkheid in het koppig staande houden
zijner stellingen, tot in den hemel geprezen wierdt, opgeblazen zijnde
door die loftuitingen, naar een treffelijk ampt; eisschende en
verkrijgende de eerste bediening die 'er aan 't Hof open viel. Dog een
Cameleon, die zeer wel wist te leeven en zig naar den tijd te schikken,
wierdt om die zelve reden tot Hoogleeraar op de Academie, naar welk ampt
hij gewins halven stondt, aangestelt. Hier door gebeurde 't, dat gene
niet minder kwaad Hoveling wierdt, dan hij een wakker Philosooph was
geweest, dog dees van een goed Philosooph in een zeer slegt en
belachelijk Hoveling hervormt wierdt; want die onverzettelijkheid in 't
voorstaan zijner gevoelens, die hem als Philosooph niet kwalijk hadt
gedaan, maakte hem tot eenen gantsch wanschapen Hoveling; vermits
ligtvaardigheid en wispelturigheid hoofddeugden aan 't Hof zijn, en een
Hoveling, zig niet voegende aan de zijde van de waarheid, maar van de
veiligheid, naar dat de inzigten van 't Hof zijn, veelerlei gedaanten
aanneemt. Dog 't geen eene ondeugd in de Hoven is, wordt in de Schoolen
voor eene deugd gerekent, alwaar de drift om zijn stuk hardnekkig te
beweeren, een kenteeken is van een gaauw en wakker man. Kort om, alle
onderdanen met malkanderen, en zelfs de gene die door zekere
gemoedsgaven boven andere hadden uitgeblonken, wierden door die
verandering der wet, onnut en van geenen dienst altoos; en de Staat
begon naar zijnen ondergang te hellen; waarom, vermits alles in 't riet
liep, zeker verstandig Olifant of Raadsheer, _Baccari_ geheeten, den
Keizer zonder eenige bewimpeling een gezigt van dat verval gaf. De
Keizer, overtuigt van de waarheid, nam vóór dat kwaad te sluiten, en de
hervorming geschiedde op deeze wijze: alle wierden zij niet te gelijk
van hunne bedieningen afgezet; want dus doende zou 't geneesmiddel erger
zijn geweest dan 't kwaad zelf; maar bij 't openvallen der ampten,
wierdt een iegelijk, van het ampt, waar toe hij niet bekwaam was,
afstand doende, een ander, dat hem beter geleek, opgedragen. Om dezen
dienst aan 't Vaderland bewezen, en waarvan men terstond zulke heerlijke
vrugten plukte, wierdt, ter eere van _Baccari_, een Standbeeld opgerigt,
't geen nog heden ten dage op de markt te _Mezendoria_ gezien wordt; en
zedert dien tijd werden de oude wetten heiliglijk onderhouden.

Onze tolk betuigde dat hem deeze geschiedenis verhaalt was door eenen
Gans, waar mede hij zeer gemeenzaam verkeerde, en die gehouden wierdt
voor een van de verstandigste Advocaten van de gantsche Stad. In dit
gewest ziet men veele ongehoorde, ja zelfs verbaazende, verschijnselen,
die de oogen der vreemdelingen en reizigers tot zig trekken. Het enkele
gezigt van dieren van allerlei geslagt, als van Beeren, Wolven, Ganzen,
Exters, enz. door alle wijken en oorden der Stad warende en praatende,
verwekt bij de gene die diergelijke vertooningen niet gewoon zijn, te
gelijk verwonderinge en vermaak. De eerste die binnen boord van ons
Schip kwam, was een magere Wolf, of Commis van den Tol, omstuwt met vier
Valken of Bedienden welke die van Europa _Opnemers_ noemen. Deeze namen
uit de koopmans goederen 't geen ben aanstondt, en gaven daar door
genoegzaam te kennen, dat zij in de bediening, waar voor zij scheep
kwamen, wel ervaren waren, en 't werk op hunnen duim hadden. De Schipper
nam mij, volgens zijne gewoonlijke goedheid, zoo dikwils hij aan land
ging, met zig. De eerste die ons ontmoette, na dat wij aan land gekomen
waren, was een Haan, die, na dat hij volgens gewoonte, de oorzaak onzer
reize en waar wij van daan kwamen, hadt afgevraagt, onze komst aan den
Opper-tollenaar te kennen gaf. Van dezen wierden wij zeer beleefd
ontvangen en tot het avondmaal genoodigt. Dog zijne huisvrouw, welke wij
vernamen dat onder de Wolfinnen voor eene schoone vrouw wierdt gehouden,
was 'er niet tegenwoordig; en de reden daar van, zoo als wij uit andere
verstonden, was de jaloersheid van haaren man, die niet raadzaam
oordeelde eene vrouwe van zoo schoone gedaante aan vreemdelingen te
vertoonen, vooral aan Zeevarend volkje, die, door lange onthoudinge
gretig en verhongert aan land komende, op vrouwen en jonge dogters
plegen te loeren. Daar waren egter verscheide andere vrouwen te gast
genodigt, die aldaar verschenen; en onder dezelve was de gemalin van
zeker Bevelhebber ter Zee _(Commandeur_), die eene witte Koe was,
gestippelt met zwarte vlekken. Naast aan deeze zat eene zwarte Kat, te
wetende vrouw van den Koninglijken Jagerneester, welke onlangs uit eene
Provincie in de Stad gekomen was. Die onder de gasten 't naast aan mij
zat, was eene gevlakte Zog, de huisvrouw van den Opzigter der Rioolen
(_Renovations-Inspecteur_); want tot diergelijke bedieningen worden
gemeenlijk persoonen uit het geslagt der Varkens verkooren. Deeze was
wel morssig, en at met ongewasschen handen, 't geen onder dat geslagt
wel meer gebeurt; dog zij scheen mij ook te gelijk zeer gedienstig te
zijn, want zij diende mij geduurig voor, uit den gemeenen schotel.
Iedereen was verwondert over die ongewoone beleefdheid, voornamenlijk
wijl de Zeugen juist de gemanierdste niet vallen. Dog ik had wel gewilt
dat zij zoo hoflijk niet was geweest, vermits het mij zeer tegen de
borst was, spijs uit de handen eener Zog te ontvangen. Hier staat te
letten, dat de bewoonders van het _Mezendorische Rijk,_ schoon zij, voor
zoo veel aangaat de ligchaams-gestalte, den beesten gelijk zijn, egter
handen den hebben, en teenen, die aan de voorste voeten voor uit
steken, waarin zij alleen van onze viervoetige dieren verschillen; en
vermits derzelver ligchaamen met hair of veêren bedekt zijn, hebben zij
geen kleederen noodig. De Rijken worden alleenlijk van de Armen
onderscheiden door zekere versierselen, als, bij voorbeeld, door
halsbanden die van goud gemaakt, of met kostelijke gesteenten ingelegt
zijn, of ook wel door hoofdsiersels rondom de hoornen geslingert. Het
hoofd van de vrouw des Bevelhebbers ter Zee, was met zoo veele
versiersels opgepronkt dat men 'er bijna geen hoornen aan konde zien.
Zij verontschuldigde haars mans afwezigheid, zeggende dat bij om een
Proces, waar in hij onlangs was ingewikkelt, t'huis moest blijven, en
met twee Exters of Advocaten, die 's anderen daags zijne zaak stonden te
bepleiten, moest besoigneeren.

Na de maaltijd sprak de gevlakte Zog, huisvrouw van den Opzigter der
Rioolen, in 't geheim met onzen tolk, betuigende zeer op mij verlieft te
zijn. Hij, haar vertroostende in haar lijden, en 't hulpmiddel tegen
haare kwaale belovende, begon mij daar over aan boord te komen, en toen
hij zag, dat 'er met woorden niets te doen viel, raadde hij mij te
vlugten, als wel bewust zijnde, dat Mevrouw hemel en aarde zoude
bewegen, om tot haar oogmerk te komen. Zedert dien tijd hield ik mij
scheep: vooral, vermits ik verstond, dat een oude liefde van Mevrouw, te
weten een Student in de Philosophie, door minijver gedreven, op mijn
leven loerde. Dog de verschanssing van 't Schip zelve kon mij naauwlijks
beveiligen tegen de verliefde aanvallen van Mevrouw; want nu trachtte
zij eens door boden, dan door minnebrieven, dan wederom door verliefde
gedigtjes, mijn ongevoelig hart te vermurwen; en, zoo niet door onze
opgevolgde schipbreuk die brieven verlooren geraakt waren, ik zoude hier
een staaltje der Varkens-poëzy kunnen opleveren. Dog ik ben alles
vergeten, en in mijn geheugen heb ik 'er niets meer van behouden, dan
alleen deeze versjes, waar in zij haar af beeldsel aldus opgeeft;

     .............._Ei! reeken 't mij geen schande,_
     _Mijn glad-gemesten pens rondom te zien bezet_
     _Met harde borstels, die mij puilen uit het vet._
       _Of zou het loof een boom: dan langer niet versieren?_
       _De trotsche maan', die 't paard hangt om den hals te zwieren,_
     _Het leelijk staan? O neen! 't Lam past de bonten vagt;_
     _De veêren 't Pluimgediert': en, zeg mij, wie veragt_
       _Den man niet, aan wiens kin de baard niet is gewasschen?_
       _Waarom zou dan mijn lijf geen ruige borstels passen?_

De verruiling der koopmansgoederen geschiedde met zoo grooten haast, dat
wij binnen weinige dagen weer konden onder zeil gaan; dog onze reize
wierdt eenigzins opgehouden door een opgekomen geschil tusschen ons
bootsvolk, en eenige burgers van _Mezendoria_, zoo als wij stonden om 't
anker te ligten. De oorzaak des geschils was deeze; zeker Koekoek hadt
een _Martiniaansch_ matroos, zoo als die bij geval door de Stad ging
wandelen, eenige scheldwoorden toegeworpen, en hem uitgemaakt voor een
_Peripom_, zoo veel bij ons te zeggen als tooneelspeeler: want aangezien
de Aapen in dit gewest gemeenlijk de Jan Pottages en Comedianten zijn,
hadt de Koekoek den matroos voor eenen tooneelspeeler aangezien. Dog
dees dien smaad niet kunnende opkroppen, onthaalde den schimper op eene
dragt stokslagen, en hem wakker toedekkende, ontheupte hij hem bijna. De
Koekoek terstond roepende: Burgers staat bij, riep de omstanders tot
getuigen, en bragt ze 's anderendaags voort om verhoort te worden. De
getuigen verhoort zijnde, bragt hij de zaak voor 't geregt der Stad.
Hierom wierdt de matroos zig nog op de taal, nog op 't regt van
_Mezendoria_ verstaande, genoodzaakt eenen Exter of Advocaat te huuren,
om zijne zaak te verdedigen. Dus wierdt die zaak in den Raad bepleit, en
binnen den tijd van een uur kwam 'er een vonnis op van deezen inhoud:
_Dat de Koekoek, als aanrander, de straffe zoude dragen waar van hij de
oorzaak was, en de kosten betalen van het Proces_, welke egter, gelijk
doorgaans geschiedt, door het salaris van den Advocaat geheel en al
wierden ingezwolgen. De Raadsheeren, die over dit geding zaten, waren
Paarden, van welke 'er twee Burgermeesters, en de vier andere Raaden
wierden genoemt. Wijders waren 'er even zoo veele veulens tegenwoordig;
dog die hadden slegts overwegende, en geen besluitende stemmen, en
wierden bij diergelijke verrigtingen toegelaten, als Aankomelingen en
Candidaten in de Regten. Ik verstond dat 'er ook zulke kweekscholen in
andere Vergaderingen waren, waar uit zij gewoon zijn de bekwaamde
Aankomelingen te nemen, om de opengevallen plaatsen weder te vervullen.

Onzen koophandel naar wensch gedreven en ons Schip met kostelijke waaren
geladen hebbende, begonnen wij op ons vertrek te denken. Na dat wij diep
in zee gesteken waren, begon het zoo stil te worden, dat wij geenen
voortgang meer maakten, waarom de een met een elger, en de ander met
hoeken begon te visschen. Eerlang begon 't wat op te koelen;

     _............. Des draalden wij niet lang_
     _Maar rukten 't zeiltje bij, en raakten aan den gang:_

Na dat wij langen tijd, voor den wind en met genoegzame koelte, de
zeebaaren geklieft hadden, zagen wij nieuwe Sirenen,

     _...... Die, in de zoute plassen,_
     _Zig staag begietende met water,'t ligchaam wasschen:_
     _En 't scheen de Zee-meermin, nu duik'lend naar den grond_
     _Dan bovenkomende, geen klein genoegen vondt;_

Bij poozen gaven ze een vervaarlijk geluid van zig, waar door het
bootsvolk niet weinig verschrikt wierdt, als door ondervindinge geleert
hebbende, dat die treurige musiek een voorspook is van onweer en
schipbreuk. Hierom wierden terstond de groote zeilen ingenoomen, en een
iegelijk op zijnen post gestelt. Naauwlijks was dit verrigt, wanneer de
lugt met zwarte wolken wierdt overtrokken, en de zeegolven door de
vervaarlijke rukwinden aangezet, zig tot aan den hemel verheften, zoo
dat de Stuurman, die bijna veertig jaaren de Onderaardsche zeeën
beploegt hadt, heiliglijk betuigde, zig nooit in grooter onweer bevonden
te hebben. Al wat tusschen deks gelegen hadt, dreef nu bereids in 't
water, dat wij, zoo door de instortende golven, als door de vervaarlijke
slagregens met donder en blixem vermengt, in 't Schip gekregen hadden,
invoegen het scheen dat alle de hoofdstoffen te gelijk onzen ondergang
hadden zworen,

       _'t Schip gierde vast door holle zee._
     _De nagt kwam schielijk aangetogen_
     _En rukte ons den dag uit d'oogen,_
       _Het wierdt een weer dat ieder schrikken dêe._
     _De blixem schoot door zwarte wolken heenen_
       _En flikkerde in de lugt: het kraaken_
       _Des donders scheen elks hart te raaken:_
     _Eerlang was alle hoop tot ons behoud verdweenen:_
       _Wij wierden in den koers verbijstert,_
       _En vreeslijk door de zee geteisterd._

Eerlang brak onze groote mast aan stukken, en de overige gingen den
zelfden gang. Toen stondt iedereen de dood voor oogen. Dees riep om
zijne vrouw en kinderen, een ander om zijne vrienden en bloedverwanten,
en het gantsche Schip weergalmde van een naar gehuil. De Stuurman
trachtte wel, schoon hij zelf wanhoopte, hen met woorden ter neêr te
zetten, hen vermanende te bedaaren, en op te houden van klagten, die
niets deden dan den moed benemen. Dog terwijl hij daar mede bezig was,
sloeg hem de wind in zee, en toen men hem trachtte te redden, wierdt hij
door eenen rukwind onder eene golf gesmeten, en hij verdronk. Drie
andere ondergingen dat zelfde lot, waar van 'er de Opperkoopman een was,
en de twee andere waren bootsgezellen. Ik alleen verdroeg dat algemeen
ongeval met lijdzaamheid, vermits ik, verdriet in mijn leven hebbende,
geenen lust hadt om weder te _Martinia_ te komen, alwaar ik beide mijne
vrijheid en agtinge verloren had, en vervolgens onder 't getal der genen
was, welke voor

     _Gebrek, nog opgeheven zwaart,_
     _Nog kerker, zijn in 't minst vervaart._

Alleenlijk was ik bewogen over onzen Schipper, om de gunst die hij mij,
geduurende onze geheele reis, bewezen hadt; en ik trachtte, met de beste
woorden die ik bedenken kon, zijne verslagehheid op te beuren; dog ik
stelde mijne welsprekenheid te vergeefsch in 't werk, vermits hij niet
ophieldt van zugten, en van even als een wijf te balken, tot dat hij
door eene opkomende zwaare golf in zee gesmeten wierdt. 't Onweder
gestadig toenemende, wierdt het Schip voor verloren gehouden. Mast en
roer, riemen en touwen waren bereids weg, en het vaartuig wierdt als een
holle romp door de golven herwaards en derwaards geslingerd. Drie dagen
agter een, stonden wij deezen storm uit, in doodsvreeze en flaauw van
honger. De lugt wierdt nu en dan wel eens wat helderder; dog de storm
bleef gestadig aanhouden. Eindelijk schepten de nog overgebleven
matroozen eenigen moed, toen zig van Verre eenig land, dat berg- en
klipagtig was, opdeedt; en vermits de wind naar 't lager was, kreegen
wij hoop eerlang aan land te zullen komen. Zonder schiphreuk kon dat
niet wel geschieden, om dat het strand niet vlak was; dog daar was kans,
dat zoo niet alle, egter de meeste, door behulp der drijvende luiken
eenigen tijd hun leven zouden bergen. Dog terwijl wij ons met deze hoop
vleiden, stiet het Schip op eene blinde klip met zulken geweld te
barsten, dat het bijna in honderd stukken van een viel. In deeze
verbaasdheid greep ik een luik, niet eens denkende op mijne makkers,
vermits ik alleen bedugt was voor mijn eigen behoud: ook weet ik tot nog
toe niet wat hun mag overkomen zijn. 't Is waarschijnlijk dat zij alle
ellendiglijk zijn om hals geraakt, vermits ik niet vernomen hebbe, dat
iemant daar aan land is gekomen. De vloed, en baaren, voerden mij, met
eene groote snelheid naar het strand, 't geen mijn geluk was, want zoo
ik wat langer in dien staat gebleven had, zoude ik, afgemat van honger
en gebrek, zonder twijfel het leven daar bij hebben ingeschoten. Na dat
ik in eenen inham was geworpen, begon de zee te bedaren en haar geruisen
te verzagten, zoo dat men ze slegts flaauwlijk konde hooren. Die
gantsche gewest is bergagtig; hierom maken de kromten der bergen, de
menigvuldige heuvelen, de gespleten kruinen der rotzen, en de bolle
bogten der valleijen, de lugt zeer ongelijk, waar door 't gebeurt dat op
veele plaatsen de woorden worden wedergekaatst. Wanneer ik nu zag dat ik
bijna het strand bereikt had, gaf ik eenen grooten schreeuw, hopende dat
de gene die nabij 't strand woonden, op dat geroep zouden komen
toeschieten en mij helpen. Op mijn eerste geroep hoorde ik geen
tegengeroep; maar toen ik daarmede voortging, hoorde ik een geluid van
't strand komen, en zag dat det inwoonders des Lands uit het digtste van
het bosch te voorschijn kwamen, en in eene soort van boot vielen, om na
mij toe te komen. De boot was gemaakt van teenen van Haag-appelboomen en
Eike-wisschen, waar uit genoeg was af te neemen, dat dit geenszins het
allerbeschaafdste volk was. Dog op het zien der roeijers wierdt mijn
hart met blijdschap vervult, vermits dezelve ten opzigte hunner
ligchaams-gedaante niets van de menschen verschilden; en zij waren ook
de eenigste menschen, welke 't mij hadt mogen gebeuren in mijne gantsche
Onderaardsche reize te zien. Zij gelijken zeer wel naar de bewoonders
onzes Aardkloots die onder de linie zijn; want zij hebben zwarte baarden
en gekroest hair, en de gene die blond en lang ongekrult hair hebben,
worden onder de wanschepsels gerekent. Eindelijk kwamen zij aan het stuk
van 't schip waar op ik dreef, en namen mij, die hun ootmoedig de handen
toestak, in de boot. En toen,

     _Verkleumt van koud' en zonder kragt,_
     _Wierd ik van hen op 't strant gebragt,_

Alwaar ik een weinigje met spijs en drank, schoon raauw en gering,
verkwikt zijnde, (want ik had geduurende den tijd van drie dagen honger
en dorst geleden,) eerlang tot mij zelven kwam.



TWAALFDE HOOFDSTUK

_Komst op den Kust van Quama._


Midlerwijl liep 'er zeer veel volks bijeen, dat met mij wilde spreeken;
dog hunne taal niet verstaande, wist ik hun niets te antwoorden. Nadien
ik dagt dat de woorden _Dank Dank_, welke zij dikwils herhaalden,
Hoogduitsche waren, antwoordde ik hen in die spraak: een weinig daar na
sprak ik Deensch, en terstond daar op Latijn; dog zij toonden genoegzaam
door 't schudden hunner hoofden, dat zij 't een zoo min als 't ander
verstonden. Ik trachtte eindelijk mijne gedagten in de Onderaardsche
taalen, te weeten in de _Nazarische_ en in de _Martiniaansche_, uit te
drukken; dog alles was te vergeefsch. Hier uit giste ik dat dit een wild
en woest volk was, en dat geen gemeenschap altoos hieldt, of eenigen
handel dreef met de overige Onderaardlingen, en vervolgens dat ik in dit
gewest weder kinds zoude moeten worden, en leeren spreeken.

Na dat wij lang gepraat hadden, dog egter zoo, dat de een den anderen
niet verstondt, wierd ik naar een hutje gebragt, dat van teenen
gevlogten was: daar vondt men nog stoel, nog bank, nog tafel; want zij
aten op den grond zittende, en vermits zij geen bedden hadden, bragten
zij slegts ondereen op wat stroo leggende den nagt door, 't geen mij des
te meer verwonderde, aangezien in dat gewest zeer veele bosschen worden
gevonden, die wel met hout voorzien zijn. Hun eenige voedsel was melk,
kaas, haver-brood en vleesch, 't geen zij lieten bevriezen, vermits zij
zig niets met allen op de kokerij verstonden. Kortom, zij waren bijna
even als de eerste stervelingen,

     _Die, ruw en onbeschaaft, niet wisten van te ploegen,_
     _Of van den dommen Os in het gareel te voegen_
       _Om d'aard' te klieven, en in den gebroken grond_
       _Te kweeken 't vette graan tot spijze voor den mond:_
     _Die plomp en ongewoon om schatten te vergaêren_
     _Nog onbedrevener in die te houden waren;_
       _Maar die te vreeden met de vrugten van 't geboomt',_
       _Of 't geen de jagt hen gaf, steeds leefden onbeschroomt._

Om deeze redenen leefde ik hier eenen geruimen tijd een honden-leven,
totdat ik zoo verre in de taal vorderde dat ik met de inwoonders
spreeken, en hen in hunne onweetenheid konde te hulp komen. En waarlijk
mijne allergeringste lessen wierden voor Godspraken gehouden. Hierom
kwamen zij alle uit de omgelegen Dorpen, door 't gerugt mijns naams
gaande gemaakt, met geheele troupen naar mij, als tot een uitstekend
Leeraar, die hen van den hemel was toegezonden, toevloeijen; en ik
hoorde dat 'er eene nieuwe tijdrekening, beginnende van mijne aankomst
af, bij eenige van hen stand zoude grijpen. Die alles was mij des te
aangenaamer, vermits ik in _Nazar_ en _Murtinia_, bij gene om mijn al te
vlug vernuft en schielijkheid, bij deeze om mijne domheid, iedereen ten
spot had verstrekt. Toen ondervond ik ook dat het spreekwoord waaragtig
was, te weten: dat onder de blinden één-oog koning is; want ik was hier
in een land gekomen, daar ik met een weinigje verstands, en met het gene
bijna niet genoemt mogt worden, mij vermaart maken, en op den hoogsten
trap des geluks konde klimmen. Ook had ik een ruim veld om te toonen wat
ik doen konde, vermits dit gewest alles wat de mensch tot gebruik noodig
heeft, rijkelijk opbragt: want de aarde brengt 'er zeer veele dingen van
zelfs voort, en vergelt den zaaijer met veelvuldigen woeker;
verstrekkende zooveel lekkernijen als noodig onderhoud. De inwoonders
deezes lands waren wel niet onleerzaam, of in 't geheel van vernuft
berooft; dog vermits zij nergens in onderwezen waren, zaten zij in eene
diepe onkunde. Toen ik hen verhaalde mijn Geslagt, Vaderland, Schipbreuk
en andere zaken, welke, mij op de reis bejegent waren, wilde niemant
daar geloof aan slaan. Zij geloofden liever dat ik een inwoonder der Zon
was, en dat ik uit dat gesternte was nedergedaalt; waarom zij mij ook
gemeenlijk _Pikil-Su_, dat is afgezant der Zonne, noemden. Hen was niet
onbekent dat 'er een God was; dog met de betooging van zulk een
aangelegen leerstuk hielden zij zig niet zeer op, meenende genoeg te
zijn, dat hunne voor-ouders dat zoo gelooft hadden. In dit leerstuk
alleen bestaat hunne gantsche Godgeleerdheid. Wat aangaat het zedelijke,
daar in kenden zij niet meer dan dat eene gebod:

     _Wat gij niet wilt dat u geschied'_
     _Doe dat ook aan een ander niet._

Zij hadden geene wetten: de wil des Keizers alleen was hunne wet, en om
deeze reden wierden 'er geen misdaden, dan die tegen den Staat begaan
waren, gestraft. Zoo iemant eenige andere euveldaden bedreven hadt,
wierdt zijn bijwezen van allen geschuwt, en die versmading viel den
overtreders zoo smertelijk en ondraaglijk, dat 'er niet weinige, of van
hartzeer stierven, of uit verdriet in hun leven, de handen aan zig
zelven sloegen. In alle tijdrekening waren zij gantsch onbedreven;
rekenende alleen hunne jaren van de Zon-eclips welke voorvalt door de
tusschenkomst van de Planeet _Nazar_, invoegen dat wanneer men 'er
vraagde hoe oud iemant was, men ten antwoord kreeg, dat hij zoo veele
eclipsen beleeft hadt. Hunne Natuurkunde was geheel mager en ongerijmt;
want zij geloofden dat de Zon eene gouden plaat, en de Planeet _Nazar_
eene kaars was. Toen ik hen naar de oorzaak vraagde, waarom de Planeet
_Nazar_ op gezette tijden af- en toenam, gaven zij mij ten antwoord, dat
zulks hen onbekent was. Hun grootste rijkdom en vermogen bestondt in
varkens, welke zij in de bosschen jagende, uit merken en kenteekenen
onderkenden en eens ieders vermogen wierdt geschat naar het getal van
zwijnen dat hij bezat. De onvrugtbare boomen, en die geen eikels
droegen, waren zij gewoon te geesselen, vermits zij dwaaslijk oordeelden
dat die onvrugtbaarheid voortkwam uit derzelver nijdigheid en
kwaadaartigheid.

Dusdanig stondt het met dat erbarmenswaardige volk, 't welk ik in 't
begin wanhoopte door een goed bestier en heilzaame leeren tot
beschaafde menschen te zullen brengen; dog mij te binnen brengende:

       _Wie is zoo woest die niet gebragt wordt tot bedaren?_
       _Heerscht niet de Reden zelfs ook onder de Barbaren?_
     _'t Verstandig onderwijs drijft alle woestheid uit:_
     _Ten zij men voor de tugt baldadig d' ooren sluit;_

Stelde ik al mijn verstand in 't werk, om dat barbaarsche volk 'te
beschaven, en daar door wierd ik onder hen als voor een Godlijk man
gehouden: ja zij hadden zulk een groot gevoelen van mijne wijsheid, dat
zij geloofden dat mij niets onmogelijk was.

       _Hierom was nooit bij nagt een lam de kudde ontstolen;_
       _Geen schaap was afgedwaalt en slegts een dag verholen;_
     _Geen geit door ziekte hadt ooit het leven afgelegt;_
     _De langverwagtte oogst den landman hoop ontzegt;_
       _Geen os was voor den ploeg ontijdig dood gevallen,_
       _Of ik kreeg straks de weet: zij kwamen met hun allen,_
     _Zelfs in den hollen nagt, geloopen naar mijn hut,_
     _en klaagden 't ongeval. Een' algemeenen stut_
       _En steun verstrekte ik hen in hunnen nood...._

Ik zag eens eenen zekeren boer voor mijne deur op zijn aangezigt leggen,
smeltende in tranen, en zijne handen wringende dat de leden kraakten,
mijne hulp verzoeken. Toen ik hem naar de oorzaak daar van vraagde,
barstte hij uit in klagten over de halstarrige onvrugtbaarheid zijner
boomen; op het nederigste verzoekende, dat ik door mijn gezag wilde te
wege brengen, dat zij als naar ouder gewoonte eikelen mogten dragen. Ik
hoorde dat dit gantsche landschap onder 't gebied eenes Konings stondt,
wiens verblijf ter dier tijd agt dagen reizens af was van het Dorp,
aldaar ik mij toen ophield: ik zeg ter dier tijd, vermits de Hoofdstad
verplaatsbaar was, en, in plaats van in vaste, huizen, in tenten
bestaat, welke te gelijk met het Koninglijke huisgezin en deszelfs
onderhoorigen, uit het eene gewest in 't andere pleegen overgevoert te
worden. De Koning, die toen op den throon zat, was een bedaagt Vorst en
wierdt _Casba_ genaamt, 't geen zeggen wil, de Groote Keizer. Dit gewest
verdiende wel te regt, ten aanzien der wijduitgestrekte landstreken waar
uit het bestaat, een Koningrijk genoemt te worden; dog om de onkunde der
ingezetenen, welke hunne eigene kragten niet kenden, wierdt het van:
weinig belang geschat; waarom het ook, bloot gestelt voor de aanvallen
en beschimpingen zijner nabuuren, dikwils, genoodzaakt was schattinge te
betalen aan onmagtige Natiën.

Het gerugt van mijnen naam en bekwaamheden wierdt weldra door alle
gewesten verspreit; en de ingezetenen deeden van dien tijd af aan
niets, ten zij men mij eerst als eene Godsprake hadt raadgevraagt: ja
zoo menigmaalen als eene ondernomene zaak kwalijk uitviel, dagten zij
dat zulks bij mijne kwaadwilligheid of onverschilligheid toekwam. Hierom
waren 'er, die mijnen toorn met offerhanden trachtten te verzoenen. Alle
de dwaasheden van dit domme volk zal ik niet verhalen; en het zal genoeg
zijn daar van 't een of 't ander staaltje te melden, waar uit men van de
overige ligtelijk zal kunnen oordeelen. Eene zwangere vrouw beeldde zig
in, dat ik te wege konde brengen dat de vrugt die zij in haar ligchaam
droeg, een knegtje gebooren wierdt: andere baden, dat ik hunne Ouders,
die door ouderdom tot de voortteelinge onbekwaam waren geworden, jeugd
en jaren wilde bijzetten: een derde verzogt mij, dat ik hem door de lugt
naar de Zon wilde voeren, om uit deszelfs schoot zoo veel goud op haalen
als hij noodig hadt, en 't zelve verkregen hebbende, daar mede wederom
te rug te keeren. Door deeze en veele diergelijke verzoeken menigmaal
baloorig gemaakt, haalde ik hunne gekheid dikwils met strenge woorden
door; nadien ik dagt, dan dit al te groot vertrouwen van mijne magt en
bekwaamheden, eindelijk op eene Godsdienstige eerbewijzing mogt
uitkomen.

   _De maar' komt eindelijk den ouden Vorst ter ooren,_
   _Dat zeker vreemd'ling, nooit aldaar gezien te voren,_
     _Was in zijn' heerschappij gekomen: uit wiens dragt_
     _Genoegzaam bleek, dat hij uit een uitheemsch geslagt_
   _En aan een ander oord geboren was;..._

Dat hij gezegt hadt een afgezant der Zonne te wezen; en dat hij door
zeer wijze en bijna Godlijke lessen aan eenige _Quamiten_ (dus wierden
de bewoonders van dit gewest naar deszelfs naam _Quama_ geheeten,) te
geven, zig betoont hadt, meer dan een mensch te wezen. Om deeze reden
zondt de Vorst terstond afgezanten, met bevel om mij te verzoeken naar
het Hof te willen komen. Dat gezantschap bestondt uit dertig persoonen,
alle gekleed met tijgerhuiden, welke dragt in deeze gewesten voor de
aanzienlijkste werdt gehouden, nademaal niemant zig in dat gewaad, mag
kleeden, ten zij hij zig manhaftig hebbe gekweten in den oorlog tegen de
_Tanachiten,_ (een soort van Tijgers, die menschelijk verstand hebben,
en de grootste vijanden der _Quamiten_ zijn). Midlerwijl had ik in 't
gehugt, alwaar ik toen mijn verblijf hield, een huis van steen, twee
verdiepingen hoog, naar de wijze der gebouwen in Europa, doen
optimmeren. Dat huis wierdt als een verbaazend gevaarte, en 't geen
menschen-kragten te boven ging, door de afgezanten bezigtigt, en daarom
traden zij met eenen Godsdienstigen eerbied daarbinnen; als in een
heiligdom, om mij 's Keizers last bekent te maken. 't Ontwerp van hunnen
last was bijna in deeze bewoordinge vervat: "Nademaal de Groote, Keizer
_Casba_, hun zeer genadige Heer, van geslagt en voorouders afkomstig was
van _Spinko_, zoon der Zonne, die de eerste was die te _Quama_ geregeert
hadt; was hem niets aangenaamer geweest, dan deeze bezendinge te mogen
doen: vooral, nadien dezelve diende tot zeer groot nut van 't Rijk, en
dat 'er hoope was, dat onder zulk een uitnemend Leeraar, de gantsche
heerschappij eerlang eene andere gedaante zoude krijgen; weshalven hij
hoopte, dat de afgezant des te liever ten Hove zoude willen komen,
vermits hij aldaar meer en grooter gelegenheid zoude vinden, om zijne
bekwaamheden in 't werk te stellen". Deeze aanspraak geëindigt zijnde,
bedankte ik de afgezanten ten hoogsten, en vertrok met hen naar 't Hof,
Zij hadden, veertien dagen op deeze reize onder weg geweest dog op ons
vertrek leiden wij die in vier dagen af, 't geen door mijn toedoen
wierdt te weeg gebragt; want nademaal ik bespeurt had, dat dit Land zeer
veele Paarden voortbragt, en dat dezelve den inwoonderen eer tot last
dan ten nutte verstrekten, vermits dezelve als wild door de bosschen
liepen; wees ik hen de nuttigheid aan, welke zij uit het gebruik van die
moedige dieren konden trekken, en leerde hen de konst van die te temmen.
Eerlang waren 'er ettelijke Paarden mak gemaakt; en op de aankomst der
afgezanten, had ik 'er bereids zoo veele in gereedheid die afgeregt
waren, als wij op de terug-reize noodig hadden. De afgezanten de
Paarden ziende, stonden 'er over verbaast, en durfden geduurende eenen
geruimen tijd, dezelve niet beklimmen; dog toen zij zagen, dat ik en
andere die zonder vrees of gevaar, met toomen, bestierden, en die met
teugels bereden, schepten zij, na eene geringe proef genomen, te hebben,
moed, en schikten zig naar 't geen ten rijtuig stondt te vertrekken. En
dit was de oorzaak, waarom de derwaards-reis driemaal korter viel dan de
herwaards-reis geweest was. Toen wij niet verre van de plaats waren,
alwaar wij geloofden dat het Hof zijn verblijf hielde, vernamen wij dat
de Hoofstad naar een ander gewest was overgebragt. Hierom moesten wij
terug rijden en onze reize naar elders nemen.

't Is bijna niet uit te drukken, met welk eene opgetogenheid de
_Quamiten,_ ons, in dien toestel reizende, stonden aan te kijken.
Sommige van hen wierden zodanig door schrik bevangen, dat zij de
Hoofdstad dagten te ruimen. De Keizer zelf hieldt zig bevreest binnen
zijne tente, en durfde 'er niet uitkomen, eer een der afgezanten van 't
Paard stijgende, hem dat geheim geopenbaart hadt. Een weinig daarna
wierd ik op eene plegtige wijze, en met een groot gevolg, in de tente
des Keizers geleid. Daar zag ik _Casba_ onder een behangsel van
tapijten, midden onder zijne hovelingen zitten. Toen ik, binnen de tent
tredende, met zeer eerbiedige woorden des Keizers weldadigheid verhefte,
stondt die Vorst op, en vraagde mij hoe 't de Monarch der Zonne,
Stichter en eerste Stamvader des _Quamitischen_ Huis, al maakte. Vermits
ik genoodzaakt was de verouderde dwalinge der _Quamiten_ te koesteren,
gaf ik ten antwoord: dat ik van den Alleenheerscher der Zonne naar de
Aarde was afgezonden, om de ruwe en onbeschaafde zeden der _Quamiten_
door heilzame lessen te polijsten, en hen zodanig in de wetenschappen te
onderrigten, dat zij niet alleen de wreedheid der nabuurige Volkeren
zouden kunnen wederstaan; maar zelfs de palen hunnes gebieds uitbreiden;
en dat mijn last behelsde dat ik daar altoos moest blijven. Deeze
aanspraak beviel den Keizer boven maten; terstond gaf hij bevel mij eene
tente op te slaan, en dezelve digt bij de zijne te stellen: ook wierden
mij vijftien dienaars tot mijnen dienst toegeschikt, en de Vorst zelf
stelde zig nergens in aan als mijn Heer; maar zogt mijnen dienst als een
vriend.



DERTIENDE HOOFDSTUK,

_Oorsprong der Vijfde Monarchy._


Zedert dien tijd leidde ik mij geheel en al toe, om dit gewest eene
andere gedaante te geven, en de jeugd in den krijgshandel te oeffenen.

     _Een plein, wijd-uitgestrekt en voor de poort der stad_
     _Gelegen, was de plaats die ik verkooren had_
       _Ten school der jonglingschap: hier leert men hen de Paarden_
       _Berijden naar de komt: te handelen de zwaarden:_
     _Hier ziet men hoe een held den oorlogswagen ment:_
     _Dáár, hoe een jonge knaap in 't renperk wordt gewent_
       _Te dingen naar den prijs; den stalen boog te spannen_
       _En, in zijn' frissche jeugd, zelfs d'afgeregtste mannen_
     _Voorbij te streven in behendigheid en kragt._
     _Men ziet 'er menig een die, naar vermogen tracht_
       _De taaije werpspeer, met zijn' sterkgespierde armen,_
       _Te drillen......_

Ik maakte een begin met hen de Paarden te leeren temmen, en tot het
gebruik des oorlogs bekwaam maken; hoopende alleen door ruiterij de
nabuuren in toom te zullen houden. Door mijne onvermoeide zorg en vlijt,
wierden 'er eerlang zes duizend mannen te paard, den Keizer voorgestelt.
En vermits de _Tanachiten_ ter zelver tijd eenen nieuwen inval dreigden
te doen, om redenen dat de betaling der schattingen wat lang agter
bleef, waar, van zij de voldoeningen te vergeefsch vorderden; trok ik
op 's Keizers verzoek', met die nieuwe ruiterij, ondersteunt door een
leger voetknechten, den vijand tegen. 't Voetvolk had ik met pieken en
werpschigten gewapent, waar mede zij van verre met de _Tanachiten_
konden schermutselen: want tot nog toe hadden de _Quamiten_ niet
anders gebruikt dan korte zwaarden of dolken: waarom zij bijna altijd
met de vijanden, die sterker waren in ligchaams-kragten, handgemeen
wordende, met ongelijken kans gestreden hadden.


Ziende mij nu tot Opperhoofd des Legers aangesteld, en merkende dat de
_Tanachiten_ ver van de grensen onzes Rijks te velde waren getrokken,
voerde ik mijn volk op hen aan. De _Tanachiten_ zoo onverwagt een leger
op hen ziende aankomen, hielden zig in 't eerst zeer stil; dog de onze
toetredende, hadt men niet zo haast den strijd aangebonden, of zij
gebruikten hunne pieken en werpschigten, en maakten, op die wijze
vegtende, eene zeer groote slagtinge onder de Vijanden. Deeze verloren
egter den moed niet; maar stortten met een groot geweld op ons
Voetvolk. Dog toen ze door onze nieuwe Ruiterij van ter zijde, wierden
aangetast, wierden hunne gelederen gescheurd, en zij zodanig op den
vlugt geslagen, dat door dien aanval de geheele slag wierdt gewonnen.
Toen wierdt een zeer groot getal der vijanden op de slagtbank gebragt,
en de Veldheer van het _Tanachitisch_ Leger wierdt te gelijk met
twintigduizend adelijke Tijgers levendig door de onze gevangen genomen,
om naar _Quama_ in zeegepraal te worden gevoert. 't Is bijna niet uit te
drukken, hoedanig eene vreugde deeze zeer heerlijke overwinning door het
gantsche Rijk verwekte, want in de voorgaande oorlogen hadden de
_Quamiten_ doorgaans het onderspit gedolven, en geenen vrede dan op zeer
nadeelige voorwaarden kunnen verkrijgen. Aanstonds gaf de Keizer bevel
de gevangenen, als naar gewoonte, tot het ondergaan der halsstraffe weg
te leiden; dog ik die gewoonte verfoeijende, ried aan dat men ze in de
gevangenisse zoude bewaren, oordeelende dat de _Tanachiten_ waar mede
men thans nog vrede nog oorlog hadt, zig wel zouden stil houden, tot
dat zij zagen wat 'er van de gevangenen zoude worden: voorts oordeelde
ik, dat een bestand mij noodig was, om andere zaken, welke ik bedagt
had, ter uitvoer te brengen. Ik had gemerkt dat 'er hier te lande
overvloed van salpeter was, en ik had 'er al, bereids eene groote
meenigte van vergadert, waar uit ik dagt buskruit te maken; dog ik had
mijn voornemen aan niemant dan alleen aan den Keizer te kennen gegeven,
vermits ik zijn gezag nodig had om smitzen, waar in de bussen en
diergelijke werktuigen zouden gesmeet worden, te doen opregten; hoopende
dat door die werktuigen eerlang, alle de vijanden onzes Rijks zouden te
onder gebragt worden. Na dat ik eenige honderden bussen met de noodige
koogels daar toe had doen vervaardigen, deed ik eene openbaare proef van
mijne uitvindinge, waarover zij zig alle grootelijks verwonderden. Een
bepaalt getal van Krijgsvolk tot dit soort van krijgsdienst van stonden
aan uitgekoren zijnde, wierdt dagelijks in den wapenhandel met de bussen
onderwezen. Deeze proef gedaan en de Busschieters wel geoeffent zijnde,
wierd ik van den Keizer tot _Jachal_, dat is Opper-veld-heer, des
Legers aangestelt, aan wien alle de Opperhoofden van 't Voet- en
Paarden-volk moesten gehoorzamen. Terwijl dit alles voorviel, had ik met
den Veld-oversten der _Tanachiten, Tomopoloko_, wiens opregte inborst
mij met hem als met eenen vriend deedt omgaan, verscheide samenspraken:
willende de gelegenheid, inborst en zeden van die natie behoorlijk
ondertasten. Ik bevond hem, niet zonder verwonderinge, eenen
verstandigen, geschikten, en in de studien wel bedreven man: ik vernam
ook dat in 't land der _Tanachiten_ de konsten en wetenschappen niet
maar ter loops wierden geleert: voorts gaf hij mij te kennen, dat 'er
oostwaards aan, een zeker strijdbaar volk gevonden wierdt, om welks
wille de _Tanachiten_ genoodzaakt waren gestadig op hunne hoede te zijn:
de inwoonders van dat Land waren wel van eene lage statuur en in
ligchaams-kragten verre beneden de _Tanachiten_; dog zij waren snediger
van oordeel, en gaauwer ter hand in 't werpen van schigten; en om die
redenen hadden zij menigmalen de _Tanachiten_ gedwongen, vrede te
verzoeken. Eerlang vernam ik dat die natie uit Katten bestond, en dat
dezelve onder alle de inwoonders des Firmaments, in staatkunde en
oordeel vermaard was. Zeker ik hoorde niet zonder hartzeer, dat het
verstand, de studiën en wellevendheid in alle de schepzelen dezer
Onderaardsche waereld wierden gevonden, en dat alleen de menschen, te
weten de _Quamiten_, barbaarsch en woest waren. Dog ik hoopte dat die
schandvlek weldra zoude worden uitgewist, en dat de _Quamiten_ dat
gebied, 't geen de Natuur de menschen over alle schepzelen gegeven
heeft, weder zouden krijgen.

Na de laatste nederlaag hadden de _Tamachiten_ zig lang stil gehouden;
doch toen zij door Verspieders hadden vernomen, den aart en hoedanigheid
der nieuwe ruiterij, namenlijk dat die Centauren, die onlangs zo groote
vreeze verwekt hadden, niet anders waren dan getemde en geoeffende
Paarden; schepten zij weder moed, en bragten nieuwe troepen op de been,
welke de Koning der _Tanachiten_ in in persoon tegen de _Quamiten_ te
velde bragt. De geheele heirkragt bestondt in twintigduizend Tijgers,
alle oud en geoeffent volk, behalven twee Regimenten die onlangs gehuurt
waren. Dog dat schielijk opgeraapte, volk waren meer naam- dan
hulp-troepen. Deeze dan, opgeblazen door de hoop van te zullen
overwinnen, wendden hunne wapenen tegen 't Rijk van _quama_.
Twaalfduizend onzer Voetknegten, waar onder zeshonderd Busschieters,
benevens vierduizend Ruiters, trokken hen te gemoet. En vermits ik niet
twijfelde aan eenen goeden uitslag des gevegts, bad ik den ouden Vorst
dat hij 't oppergebied over zijn volk wilde voeren, op dat hij van de
glorie der overwinninge niet zoude berooft worden. Door dien schijn van
zedigheid wierdt mijne achting in geenen deele gekrenkt; nademaal het
geheele Leger mij aanzag voor hunnen waaren Veldheer. Daarop vond ik
goed de Busschieters niet terstond te laten aanvallen, willende eerst
eens onderstaan of de zege enkel en alleen door de Ruiterij zonder hen
niet te bevegten ware. Dog die raad stondt mij duur; want _de
Tanachiten_ vielen met zulk eene woede op ons Voetvolk, dat zij het
dwongen den vlugt te neemen: En, terwijl de Ruiterij dien aanval
dapperlijk uitstondt, bleef de zege lang twijfelagtig, invoegen nooit
verwoeder gevogten wierdt.

     _Nu stondt de uitkomst van den slag_
     _Een wijl tijds ongewis: men zag_
       _Niet wie zou winnen of verliezen;_
     _En de Overwinning van om hoog,_
     _Met weifelende pennen vloog,_
       _Niet wetende wat zijd' te kiezen._

Toen ik mijne Busschieters uitrukte en aan den vijand bragt, hielden zig
de _Tanachiten,_ op 't eerste vuurgeven verbaast zijnde, zeer stil; want
zij konden niet begrijpen, waar dat gedonder en gebliksem van daan kwam;
dog toen ze 'er de doodelijke' gewrogten van bespeurden, stierven zij
bijna van schrik. Door deeze eerste begroeting lagen 'er tweehonderd
Tijgers met den neus in 't zand, waar onder twee Leger-papen, welke,
terwijl zij de Soldaten eenen moed in 't lijf spraken, door de koogels
der bussen getroffen zijnde, sneuvelden. Hun dood wierdt door 't
gantsche Leger zeer euvel opgenomen, vermits dezelve onder de beste en
welspreekendste Predikers gerekent wierden. Zoo dra ik den schrik der
vijanden bemerkt had, beval ik nog eens vuur te geven. Op de tweede
begroeting volgde nog grooter slagtinge: eene groote menigte verloor, te
gelijk met den Koning, 't leven; derhalven al hun heil in de vlugt
stellende, keerden ons de vijanden den rug toe. De onze zaten hen op de
hielen, en deeden 'er zoo veele over den kling springen, dat men,
gemerkt de groote meenigte der verslagenen, die op het veld uitgestrekt
lagen, bijna niet voort konde komen. Wanneer de onze, de strijd
geëindigt zijnde, het getal der dooden opnamen, wierden 'er
dertienduizend dooden bevonden, die in den strijd, of onder 't vlugten
gesneuveld waren. Dus de vijand verslagen en verstrooid, en het
overwinnend Leger op den _Tanachitischen_ bodem getrokken zijnde, wierdt
na eenige dagen het beleg geslagen voor de Hoofdstad. Dog zoodanig waren
toen alle harten met schrik bevangen, dat, schoon de Stad door derzelver
gelegenheid, vesten en versterkingen wel voorzien en sterk was, en 'er
geen mondbehoeften ontbraken, egter de Magistraat, op eene deemoedige
wijze, den Overwinnaars der Stads-sleutels kwam aanbieden. De Stad was
niet minder door haare grootte, dan door de nette welgeschiktheid der
straaten, en den luister der gebouwen aanzienlijk. En zeker, het was
verwonderlijk, dat de _Quamiten,_ aan alie zijden omringt van zulke
beschaafde Volkeren, zoo lang in die onwetenheid hadden kunnen blijven
leggen. Dog ik geloof dat het met hen geweest is, even gelijk met eenige
andere Volkeren, die, met uitheemsche zaken zig niet bekommerende,
alleen prijzen 't geen ze bij hun zelven zien, en daarom afgesneden van
allen handel met andere natiën, altoos op denzelven droessem blijven
berusten, 't geen uit de voorbeelden van eenige Volkeren in Europa
gemakkelijk zoude kunnen worden aangetoont. Van deeze zwaare nederlaag
hebben de _Tanachiten_ een nieuw tijdsbestek begonnen, en vermits dees
beslissende slag, volgens hunne tijdrekening, voorviel op den derden dag
der maand _Torul_, wierdt dees dag bij hen met eene zwarte koole
geteekent. Op dien zelven tijd van 't jaar, te weten in de maand
_Torul_, is de Planeet _Nazar_ welker loop om de Onderaardsche Zon de
tijden regelt, en de jaargetijden onderscheidt, op haaren grootsten
afstand van dit gewest des Firmaments. Ook draait het geheele Firmament
om de Zonne; dog vermits de beweging der Planeet snelder is, schijnt
_Nazar_ toe- of af- te nemen, naar dat zij nader aan 't een of 't ander
halfrond komt. En uit de afneming of aanwas deezer Planeet, en teffens
uit de Zon-eclipsen, worden de waarnemingen der Sterrenkijkers geboren.
Eens heb ik tijdverdrijfshalven, de Almanachen der _Tanachiten_
doorloopen, welke mij niet onaangenaam geschikt, en zeer wel tezamen
gestelt oorkwamen.


Op het overgaan van de Koninklijke Stad, volgde de overgifte van het
geheele Rijk, zoo dat de versmading, welke de _Quamiten_ tot nog toe
hadden moeten uitstaan, tot glorie oversloeg, en het _Quamitische_
Keizerrijk door den aanwas van dit overwonnen Volk, ten naastenbij
tweemaal zoo magtig wierdt. Derhalven, vermits zij alle dat geluk aan
mijne voorzigtigheid en wakkerheid toeschreven, ging de agting, welke
zij mij dus lang hadden tocgedraagen, bijna tot Goddelijke eerbewijzing
over. De _Tanachitische_ natie t' ondergebragt, en de bezettingen, waar
door dat manhaftig volk bij zijnen pligt mogte worden gehouden, hier en
daar in de Steden gelegt zijnde, vattede ik mijn begonnen werk weder bij
de hand; trachtende de woestheid, waarin de _Quamiten_ tot nog toe
versmoort hadden gelegen, bij den wortel af te snijden. Egter was het
gevaarlijk dezelve terstond te zetten aan de vrije konsten; want 't geen
ik zelf in Europa geleert had, te weten de Latijnsche taal, en eenig
zamenraapzel van de Grieksche, bespeurde ik hier van geen nut altoos te
zullen zijn. Hierom wierd ik genoodzaakt, uit 's vijands land, te weten
uit dat der _Tanachiten_, twaalf geleerden te laten komen. Deeze, tot
eerste Hoogleeraars zijnde aangestelt, kregen bevel, eene Universiteit,
naar het voorbeeld der Hooge Schoolen in hun land, op te rigten. Voorts
beval ik, de Koninglijke _Tanachitische_ Boekerij naar _Quama_ over te
brengen. Ik had egter als bij mij zelven voorgenomen, om, zoo, dra als
de _Quamiten_ in de Letter-oeffeningen zoo verre zouden zijn gevordert,
dat zij op hunne eigene wieken konden drijven, deeze vreemdelingen weder
te rug te zenden.

Ik was zeer begeerig om de Koninglijke _Tanachitische_ Bibliotheek te
zien, vermits ik van den gevangen Veldheer _Tomopoloko_ verstaan had,
dat 'er onder de Boeken, die mee de hand geschreven waren, een werk was,
dat gemaakt was door eenen Schrijver, die in onze Waereld was geweest,
en daar van verscheide gewesten, voornamenlijk die van Europa,
beschreven hadt, en dat de _Tanachiten_ dat boek waren magtig geworden,
terwijl zij in een afgelegen gewest den oorlog voerden, dat egter de
naam van den Schrijver verboden was, en dat men tot nog toe niet wist,
uit wat land hij was, of op welke wijze hij in de Bovenaardsche gewesten
was overgeweest. Het Boek doorsnuffelt hebbende, bevond ik waaragtig te
zijn, 't geen mij _Tomopoloko_ van dat werk gezegt hadt; hierom ontdekte
ik hem openhartig mijn geslagt en vaderland, betuigende het zelve ook in
den beginne mijner aankomste aan _Quamiten_ te hebben gedaan; dog dat
die domme menschen aan mijn verhaal geen geloof hadden willen slaant, en
dat ze mij liever gelooft hadden, een Afgezant der Zonne te wezen; en in
die dwalinge nog hardnekkig bleven volharden. Hier voegde ik bij,
vermits ik 't niet reedelijk achtte dien ijdelen tytel langer houden,
dat ik eindelijk besloten had, den waren staat mijner geboorte hen te
ontdekken, door welke ronde bekentenis ik geloofde, dat mijne agting
geenszins stondt te verminderen: vooral wijl ik geloofde, dat het door
het leezen van dat Boek alleen, stondt openbaar te worden, hoe verre die
van Europa in verstand en bekwaamheid alle andere menschen overtreffen.
Dog dat voornemen mishaagde dien voorzichtigen man, en hij openbaarde
mij zijn gevoelen daaromtrent, met deze woorden: "Het is ten hoogsten
nodig, doorlugtig Held, zeide hij, dat gij eerst dat Boek inziet, 't
welk gelezen hebbende, zult gij misschien van dat voornemen worden
afgetrekken; want, of de Schrijver is een leugenaar, of de
Bovenaardlingen zijn menschen, die zotte en ijdele gewoonten hebben;
volgende wetten en inzettingen op, die veel eer belachens--, dan
achtenswaardig zijn; dog 't werk gelezen hebbende, doe dan dat u
behaagt: alleen vermane ik u, dat gij niet roekeloos den tytel verwerpt,
die den _Quamiten_ zoo groote agting voor u heeft ingedrukt: want om de
menschen bij hunnen pligt te houden, is er niets bekwamer, dan dat
opgevat gevoelen, 't geen 't gemeen volk heeft van iemants aart en hooge
geboorte."

     _Aan Tytel, Schijn en Wapen,_
     _Wil zig 't gemeen vergapen._

Dien raad opvolgende, besloot ik, dat Boek te doorlezen en _Tomopolow_
daarin voor tolk te gebruiken. De Tytel van 't werk is: REISBESCHRVING
VAN TANIAN, (dien men gelooft een versierde naam te zijn.) OVER DEN
AARDKLOOT, of REISBESCHRIJVING VAN GEWESTEN EN LANDEN, MAAR
VOORNAMENLIJK EUROPA. Dog vermits dat Boek, lang stil gelegen hebbende,
'er haveloos uitzag, en door langheid van tijd zeer verminkt was, wierdt
'er dat, te weten langs welken weg hij tot ons opgeklommen en wederom
tot de Onderaardlingen nedergedaalt zij, niet in gevonden.

De inhoud van dat werk bestaat hier in:

STUKKEN DER REISBESCHRYVING VAN TANIAN, OVER DE AARDE, VOLGENS DE
OVERZETTINGE VAN DEN TANACHITISCHEN VELD-OVERSTEN, DEN DOORLUGTIGSTEN,
DAPPERSTEN, EN EDELMOEDIGSTEN HEERE TOMOPOLOKO.


* Dit landschap, (te weten Duitschland) wordt genoemt het Roomsch
Keizerrijk; dog dit is alleen een bloote Tytel, vermits de Roomsche
Monarchy al zedert eenige eeuwen vernietigt is. De taal der Duitschers
kan men niet ligtelijk verstaan; door de verkeerde orde van stijl; want
het geen in andere talen pleeg vooraf te gaan, komt hier agter aan: zoo,
dat men niets verstaan kan, bevorens men gekomen zij aan 't eind eener
bladzijde. Het Regerings-wezen is 'er zeer vreemd. De Duitschers
gelooven dat zij eenen Koning hebben, en egter hebben zij 'er geenen:
men zegt dat Duitschland een eenig Rijk is, en egter is het in
verscheidene Vorstendommen gescheurt, welke alle hun eigen meester zijn:
zoo, dat 't een het andere menigmalen met goed regt den oorlog aandoet.
Het Rijk wordt altoos toenemend genoemt, schoon het dikwils zeer
vermindert wordt: heilig wordt het genoemt, zonder iets dat heilig is te
bezitten, onoverwinlijk, schoon het dikwils open legt voor de invallen
zijner nabuuren. Niet minder verbazende zijn de regten en vrijdommen
deezer natie, nademaal hen veele zaken van regtswegen toekomen; dog die
hen verboden worden in 't werk te stellen. Over den staat van het
Duitsche Rijk zijn oneindig veele geschriften uitgegeven, maar in zulk
eene verwarde zaak zijn de Schrijvers tot nog toe niet veel: gevordert;
want ****.

** De Hoofdstad deezes Rijks, (te weten van Frankrijk,) welke zeer groot
is, en Parijs genoemt wordt, kan eenigermaten gezegt worden, de
Hoofd-stad van Europa te zijn; want zij oeffent een soort van
geregtsdwang over de overige Volkeren van Europa, bij voorbeeld, zij
heeft het regt om dezelve regelen voor te schrijven, waar na zij hebben
te leeven: zulks 'er geen soort van dragt zoo belachelijk of
ongemakkelijk is, of alle andere Volkeren, zoo zulks slegts den
Parijsianen aanstaat, zijn gehouden zig daar naar te schikken. Op wat
wijze egter, of wanneer, die van Parijs dat regt verkregen hebben, is
mij onbekent: zoo veel weet ik egter, namenlijk dat zig dat regt niet
uitstrekt tot andere zaken; want andere natiën van Europa voeren dikwils
oorlog met de Franschen, en perssen hen dikwils harde vredes-voorwaarden
af; dog die slavernij omtrent de wijze van kleederen en leeven, is
altoosduurend, zoodanig dat al wat Parijs in die dingen versiert, het
overige van Europa gehouden is heiliglijk na te komen. In vlugheid van
begrip, in het trachten naar nieuwigheden, en in vrugtbaarheid van
vernuft, verschillen die van Parijs niets van de _Martinianen._

*** Hebbende Bononie laten leggen, vertrokken trokken wij naar Rome.
Deeze Stad staat onder de gehoorzaamheid eenes Priesters, die, schoon
zijn gebied zeer nauw bepaalt is, egter gerekent wordt de magtigste te
zijn van alle Koningen en Vorsten van Europa; want daar andere Vorsten
slegts heerschen over de ligchamen en goederen hunner onderdanen, kan
dees zelfs de zielen verderven. De Europeaanen geloven doorgaans dat hij
de sleutelen des Hemels in bewaring heeft. Ik was wel begeerig om zo
groot een heiligdom te mogen zien; dog ik deed vergeefsche moeite; want
wat gedaante dezelve hebben, of in wat kist zij bewaart worden, weet ik
voor als nog niet: het regt dat hij zich aanmatigt en tevens oeffent,
niet alleen over zijne eigene Onderdanen, maar zelfsch over 't gansche
menschdom, bestaat voornamenlijk hierin; dat hij de gene die God
veroordeelt, vrijspreekt, en die God vrijspreekt, kan veroordelen:
waarlijk een vreemd gezag, en 't geen onze Onderaardlingen zouden
zweeren in geen Stervelinge te kunnen plaats hebben. Dog het valt ligt
de Europeaanen, zoo als men wil, bij de neus om te leiden, en hen de
allerongerijmdste verzinzelen op te dringen, schoon zij meenen dat zij
alleen wijs zijn en, door die gedagten opgeblazen, alle andere menschen,
wier zeden bij hen barbaarsch zijn, met den nek aanzien. Zeker, ik wil
de gewoonten en inzettingen onzer Onderaardlingen niet voorspreken; en
ik zal alleen eenige manieren en zeden der Europeaanen aanhalen, waar
uit het zal blijken, hoe veel ongelijks zij hebben in de inzettingen van
andere Volkeren te berispen.

Doorgaans is het in Europa de manier, Paruiken te dragen, en de
kleederen met de vrugten der aarde, tot blom gestooten, die door de
Natuur tot voedzel voor den mensen was geschikt, te bestrooijen. Deeze
blom, wordt gemeenlijk stof (_Poeijer_) genoemt, welke zij met grooten
arbeid, en moeite alle avonden door de buil jagen om weder van voren af
aan een versch gedeelte daar van te kunnen strooijen. Eene andere
gewoonte; die mij niet minder belachelijk toescheen, is, de volgende:
zij bedienen zig van een dekzel of hoed, waar mede zij hunne hoofden
bedekken tegen de koude; dog die, hoofddekzels dragen zij gemeenlijk,
zelfs in den winter, onder, den arm, 't geen mij al zoo bespottelijk
voorkomt, als of ik iemant zijn rok of broek door de Stad zag dragen,
terwijl zijn ligchaam, daar hij ze voor gemaakt hadt, bleef blootgestelt
voor de ongemakken der lugt.

De Leerstukken van die van Europa zijn waarlijk heilig, en
overeenstemmende met de gezonde reden. De Boeken waar in 't geen men
gelooven en betrachten moet, vervat is, bevelen, dat men dezelve nooit
uit de hand moet leggen, en den waaren zin derzelven door naspeuren
ontdekken: voorts vermanen zij toegevenheid te gebruiken tegen de
afdwalenden en zwakken; dog zoo iemant de zaak anders opvat, wordt het
meerdergedeelte der burgers met gevangenhuis, geesselslagen, en zomtijds
met de straffe des vuurs, om die zwakheid des oordeels, gestraft. Dit
scheen mij toe net eveneens te zijn, als of men eenen scheelen of
leep-oog met stokken ging afrossen, alleenlijk om dat de voorwerpen,
welke mij rond voorkomen, hem vierkantig scheenen te zijn. Ik heb mij
laten zeggen, dat om deeze reden, ettelijke duizenden menschen door
bevel der Magistraat onthoofd of verbrand zijn geworden. In de meeste
Steden en Wijken zult gij menschen vinden, die op verheven plaatsen
staan, en de zonden die zij zelve dagelijks begaan, in anderen ten
strengsten doorhalen, 't geen even het zelve is, als of ik eenen
dronkaard hevig hoorde uitvaren tegen de dronkenschap.

Die daar met een' bult, krom of mank geboren wordt, staat naar den tytel
van welgeschapen (_Welgeboren_): die van 't janhagel uitgebroeit is,
neemt den tytel aan van eene adelijke geboorte (_Edelgeboren_), 't geen
al zoo vreemd is, als of een Dwerg een Reus, en een Grijsaart een
Jongeling wilde geheeten worden.

In de groote Steden is doorgaans de gewoonte doorgedrongen, dat de
vrienden genoodigt worden op eenen drank van een zeker zwart sap, dat
gemaakt wordt van gebrandde boonen. Dat sap wordt doorgaans Caffée
(Koffy) genaamt. Naar de plaats daar men het zal gaan drinken, worden
zij getrokken door twee sterke dieren, zittende in eene doos die op
vier wielen gestelt is: want de Europeaanen rekenen dat het weinig
fatzoen is, te voet te gaan.

Op den eersten dag van 't jaar krijgen zij eene ziekte, die aan ons
Onderaardlingen onbekend is. De kenteekenen deezer ziekte zijn
wonderlijke onstuimigheden en opschuddingen in de gemoederen: want
niemant kan zig dien gantschen dag lang op eene en dezelve plaats
houden. Als dan loopen zij als uitzinnige van 't eene huis in 't andere,
zelve niet wetende waarom, of tot wat einde. Veele zijn veertien dagen
agtereen met deeze ziekte bezeten. Eindelijk egter, door 't geduurig
loopen afgemat zijnde, keeren zij weder naar huis, en worden zoo wederom
gebragt tot voorige gezondheid.

Nademaal de ziekten des geests, waar mede de Europeaanen geplaagt
worden, ontelbaar zijn, zoo zijn 'er ook oneindig veele geneesmiddelen
tegen uitgevonden. Veelen bekruipt eene brandende begeerte om op
zodanige wijze door de Stad te wandelen, dat hunne flinker zijde altijd
gekeert staat naar de regterzijde van anderen. Hoe gij nader aan 't
Noorden komt, hoe gij ook die ziekte zoo veel te geweldiger zult
bespeuren, waar door het blijkt dat die kwaal haarem oorsprong heeft uit
de kwalijk getemperde lugt. Die ziekte wordt verdreven door geteekende
papieren, waar op eenige karakters worden gedrukt. Terwijl de zieken
deeze papieren als toover-karakters dragen, worden zij allengskens
gezond. Eene andere razernij is men gewoon uit te drijven door 't geluid
van bellen of klokken. Op het geluid van deezen worden de onstuimige
gemoederen bedaart, en hunne gistende driften ternedergezet. Dog dit
geneesmiddel is van korten duur: want twee uuren naderhand komt het
kwaad wederom en wordt erger.

In Italië, Frankrijk en Spanje is in den winter eene zekere ontembare
razernij eenige weeken lang aan 't woeden. Deeze razernij wordt gestilt
door het bestrooijen met assche op de voorhoofden der kranken. In 't
Noordelijke gedeelte egter van Europa, heeft die assche geen kragt,
invoegen die van 't Noorden Noorden alleen uit de natuur geneezen
worden.

De meeste Europeaanen maken alle jaren drie- of viermalen een plegtig
verbond met God, 't welk straks wederom staat te worden verbrooken, en
't geene zij de Communie noemen; dus zij dat alleen tot dat einde
schijnen te maken, om te betoonen dat zij besloten hebben, drie- of
viermalen 's jaars hun verbond te verbreeken.

Wanneer zij hunne misdaden belijden, en God om ontferming smeeken, pleeg
dat doorgaans te geschieden door eene zekere besnoeijinge van woorden,
en met musiektoonen: somtijds worden 'er fluiten, trompetten en
trommelen bijgevoegd, naar mate dat de misdaden, waar van zij de straffe
door maatgezang afbidden, groot zijn.

Bijna aan alle Natiën van Europa is het opgelegt, de leer, welke zeker
heilig Boek behelst, te belijden dog het leezen van dat Boek, is in de
Zuidergedeelten geheel en al verboden, zoo, dat de menschen gehouden
worden zaken te gelooven, welke zij niet mogen; leeren nog inzien,
zonder misdaad.

In die zelve gewesten is het verboden, God te eeren of te aanbidden,
tenzij in eene onbekende taal, invoegen die gebeden alleen voor
regtmatig en Gode aangenaam worden gehouden, die van de gene gedaan
worden, die niet weten wat zij doen.

In de groote Steden worden bijna alle de gene die tot eerampten en
waardigheden verheven worden, beroert, zulks zij, even als geraakte
lieden, op rosbaren, op de wijze als bussen gemaakt, langs de straaten
worden gedragen.

De meeste Europeaanen scheeren hun hoofdhair met een scheermes af, en
dekken hunne kaalheid met vreemd hair, 't geen op hunne hoofden nooit
gegroeit is.

Dc Geschilstukken, welke gemeenlijk in de Europische Schoolen verhandelt
worden, zijn over zaken, welker natuur te onderzoeken, den menschen
geen voordeel aanbrengt, nog welke het menschelijk verstand bevatten
kan. Dog de geleerdste stoffen, waar over de Europeaanen schrijven, zijn
over de schoeizels, schoenen, halssieraden, laarzen of tabbaarden van
zekere oude en lang uitgestorven Natiën. Verder over de gewijde en
ongewijde Wetenschappen laten de meeste zelfs niet eenmaal hun oordeel
gaan, maar hangen hun zegel aan dat van andere. Want op hoedanig eene
Wetenschap zij ook als door eenen storm mogen zijn gevallen, blijven zij
daar aan als aan eene klip hangen; want aangaande dat zij zeggen, dat
zij alles toevertrouwen aan den genen, welken zij oordeel en wijs te
zijn geweest, zoude ik dat kunnen voor goed keuren, zoo de dommen en
ongeleerden dat hadden kunnen doen; maar daar wordt een wijs man toe
vereischt, om van een wijs man te kunnen oordeelen.

In de Zuidelijke gedeelten worden ronde koekjes of taartjes door de
Steden en Dorpen omgedragen, welke de Priesters zeggen God te zijn; en,
daar gij 't allermeest over verwondert moet staan, zelfs de Bakkers, die
't meel vertoonen waar van dezelve gemaakt zijn, zullen zweeren dat die
koekjes de waereld geschapen hebben.

De Engelschen zijn bijzondere liefhebbers der vrijheid, en aan niemant
dienstbaar, dan alleen aan hunne Vrouwen. Zij zelve verwerpen heden dien
Godsdienst, welken zij gisteren beleden, en dien, welken de geheele
Natie gisteren verwierp, omhelzen zij heden alle te zamen. Deeze
veranderlijkheid schreef ik toe aan de gelegenheid des gewests, te
weten, om dat de Engelsche Eilanders aan Zee zijn gelegen, en zeer veel
van den aart van die veranderlijke en onstandvastige hoofdstoffe
overgeërft hebben.

De Engelschen vragen den genen die hen ontmoet, zoo zorgvuldig naar
zijnen welvaart en gezondheid, dat men zoude zeggen dat zij alle
geneesheeren waren. Maar de Vraag: _How do you do?_ of, hoe vaart gij?
is alleenlijk een bloot spreek woord, en een klank zonder eenigen zin.

In dat zelve Eiland wordt de geest en de kragt des vernufts, met zoo
veel zorg geslepen en gepolijst, dat ze dien eindelijk in 't geheel
kwijt raken.

Naar het Noorden toe hebt gij eene Republyk, te zamen gestelt uit zeven
Provinciën. Die Provinciën worden de Vereenigde genoemt, schoon 'er niet
't allerminste teeken van Vereeniging of Eendragt in te vinden is. 't
Gemeene volk geeft aldaar breed op van hun vermogen, en dat bij hen de
hoogste magt in de Republijk berust; daar in tegendeel nergens het
gemeene volk zoo zeer van 't behandelen van Staatszaken wordt geweert,
en de klem der Regeering enkel en alleen onder eenige Familien
berustende is.

De inwoonders deezer Provinciën vergaderen, met den uitersten vlijten
ijver, rijkdommen, waar van zij egter geen gebruik, maken invoegen zij
met volle beursen en ledige buiken loopen; want het schijnt als of zij
alleenlijk van den rook leeven, welken zij door pijpen of buizen van
pijp-aarde inzuigen.

Men moet van deeze Natie zeggen, dat zij de netste is van alle volkeren:
want zij wasschen alles zorgvuldiglijk, uitgenomen alleen hunne handen.

In de Steden en Dorpen van Europa zijn Nagtwakers, welke, terwijl zij
met hunnen zang, of liever met hun gebalk, de slapenden rust
toewenschen, dezelve ter aller uure wakker maken.

Elk gewest heeft zijne eigene wetten: het heeft ook zijne gewoonten,
meerendeels regelregt strijdende met de wetten. Dus moet, bij voorbeeld,
de vrouw den man, volgens de wetten, onderdanig zijn; dog, volgend de
gewoonte, heerscht zij over den man.

Zeer veel worden ze onder de Europeaanen geagt, die rijkelijk leeven en
eene goede keuken houden: alleen die het aardrijk bebouwen, en die
gulzigaards de spijze verzorgen, worden niet veel geagt.

Hoe veele en hoe groote kwaade neigingen die van Europa onderhevig zijn,
blijkt uit de galgen, raden, en galge-velden die overal gezien worden.
Elke Stad heeft haaren Scherpregter; behalven egter in Engeland, alwaar
ik geloof dat men geen Scherpregters heeft, vermits de inwoonders zig
zelven ophangen.

Ik zou bijna denken dat die van Europa Menschen-eeters zijn; aangezien
zij eene groote menigte kloeke en sterke menschen in besloten plaatsen,
Kloosters geheeten, zetten, om geen andere redenen als om die daar vet
en glad te mesten: want zoo lang als zij in die groene Hooven bewaard
worden, zijn zij ontslagen van allen arbeid, en zorgen niet anders dan
voor hun keelgat.

De Europeaanen zijn gewoon 's morgens water te drinken, om de hitte
hunner maag te verkoelen; dog naauwlijks is hun lijf door dien
koeldrank verfrischt, of zij drinken sterken drank om wederom verhitste
worden.

De Godsdienst van Europa wordt in twee Secten verdeelt: eene der
Protestanten, en de andere der Roomschgezinden: de eerste bidden maar
eenen, de laatste zoo veele Goden en Godinnen aan, als 'er Steden en
Dorpen zijn. Alle deeze Goden en Godinnen zijn schepzels van den
Roomschen Opper-priester; en hij zelf wordt geschapen door Priesters die
Kardinalen genoemt worden. Hier uit kan men afnemen hoe groot een regt
de Kardinalen hebben, aangezien zij de Scheppers zijn van den Schepper
der Goden.

De oude Italiaanen hebben de gantsche Waereld te ondergebragt, en waren
zelve onderdanen van hunne wijven; dog de hedendaagsche Italiaanen zijn
de Tyrannen van hunne wijven, en veragte slaaven van bijna alle Natien.

De Dieren in Europa worden onderscheiden in Zee- en Land-dieren. Men
vindt 'er ook die 't beide zijn, als de Kikvorschen, de Dolfijns en de
Hollanders; want die bewoonen ook de moerassen.

     _Land of Water 't is om 't even:_
     _Holland kan op beide leeven._

Die van Europa gebruiken het zelfde voedzel dat wij hebben. Dog de
Spanjaards leeven van den wind.

De Koophandel bloeit doorgaans door geheel Europa, en daar zijn zeer
veele dingen te koop, die hier niet verkogt worden. Dus verkoopen de
Romeinen den hemel; de Zwitzers zigzelven.

In ***, worden Kroon, Scepter en Koninglijke waardigheid, in 't openbaar
aan den meest-biedenden verkogt.

In Spanje kent men een fatzoenlijk man aan zijne luiheid, en daar is
niets dat den Adel zoo zeer verheft als 't slapen.

Vroome en waare Geloovigen worden genoemt de gene die niet weten wat zij
gelooven, en die 't geen zij hooren niet der moeite waardig agten te
onderzoeken. Daar zijn 'er ook die door enkele ledigheid, slofheid en
onagtzaamheid, in 't getal der Heiligen worden gestelt; dog eeuwig
verdoemden worden gerekent de gene, die, bekommert over hunne zaligheid
zijnde, om dieswille dat zij alles naauwkeurig onderzoeken, van zeker
heerschend gevoelen verschillen.

Wijders gelooven de Europeaanen doorgaans, dat de toekomende geluk-staat
of eeuwige verdoemenis niet voortvloeit uit de werken of oeffeninge van
deugd en Godsvrucht, maar alleen uit de geboorte-plaats: want alle
bekenden zij, dat bijaldien zij op eene andere plaats en van andere
Ouders geboren waren, zij ook van eenen anderen Godsdienst zouden zij.
Hierom schijnt her mij toe, dat zij iemant verdoemen, niet zoo zeer om
den Godsdienst zelf, als wel om de plaats en 't lot van iemants
geboorte. Dog hoe dat gevoelen overeen te brengen brengen is met de
Goddelijke goedheid en regtvaardigheid kan ik niet zien.

Onder de letter-oeffenaars worden meest geagt de gene, die de
natuurlijke orde der woorden zoo verdraaijen, dat zij al 't geen uit zig
zelven klaar en onderscheiden is, verdonkeren en bezwagtelen. Deeze
worden Poëeten geheeten, en die verplaatzinge der woorden, Poëzy. Dog de
bekwaamheid eenes Poëets bestaat niet alleen in die omkeeringe des
stijls; maar daar wordt wel inzonderheid vereischt, dat hij een
doortrokken leugenaar zij. Hierom wordt den ouden Poëet Homerus bijna
Goddelijke eere bewezen, nademaal hij 't kunstje in beide zoo wel
verstondt. Dees wordt in 't omkeeren der spreekwijzen, en in de waarheid
geweld aan te doen, van veelen nagevolgt; maar niemane heeft hem kunnen
bereiken.

De Europeaansche letter-oeffenaars koopen zeer gretig Boeken; dog niet
zoo zeer om de stoffe, als wel om 't formaat en de netheid; waarom ook
de Boekverkoopers, bespeurende dat de geletterde koopers vermaak
scheppen in poppegoed, en in 't geen meer het oog dan den geest
voldoet, de Boeken in andere formaten, andere drukken, letters en
figuuren versmeden, en honderdvoud duurder verkoopen; want de vrije
konsten worden verkogt, en onder de fijnste Kooplieden worden gerekent
de Philosophen en de makers van Boeken. De Gekken schrijven de meeste
Boeken, als of zij bedugt waren, dat het gerugt hunner gekheid anders
niet tot de nakomelingen komen mogte.

De Academien in Europa zijn de winkels of kraamen van geleerdheid en
eer-ampten, alwaar de Eere-trappen, Promotien, Waardigheden, Tytels van
geleerdheid in allerlei Wetenschappen, en alle andere geleerde Waaren,
die niet zonder zweet, en door lange jaaren zig dag en nagt met allen
vlijt te oeffenen, in onze Onderaardsche waereld, verkregen worden; voor
cen redelijk of matig prijsje te koop staan. Leeraars worden ze genoemt
die tot den hoogsten top van geleerdheid gestegen zijn, of die, gelijk
de Europeaanen zeggen, op den top van eenen zekeren Parnassus berg, bij
negen Maagden bewoont, geboren zijn. Na deeze volgen de Meesters, die
door een weinigje minder kosten de tytels van geleerdheid verkrijgen, en
daarom wat minder geleerd zijn. Hier uit ziet men hoe groot eene
genegenheid de Bovenaardsche Schoolen het menschdom toedragen, wanneer
zij het zelve den weg tot geleerdheid zoo effen en zoo gemakkelijk
maken. Wijders vallen de Noordelijke Schoolen in dit stuk wat
moeilijker; aangezien dezelve die hooge waardigheden niet toestaan, dan
na voorgaand onderzoek.

De Geleerden worden van de Ongeleerden in zeden en dragt, dog vooral
door den Godsdienst, onderscheiden; nademaal deeze alleen een eenigen
God, dog gene verscheiden Goden en Godinnen eeren. De voornaamste
Godheden der Geleerden zijn, Apollo, Minerva, de Negen Zanggodinnen, en
andere mindere Godheden, welke de Schrijvers, en inzonderheid de
Poëeten, wanneer zij beginnen razend te worden, gewoon zijn aan te
roepen. De geleerden zelve worden in verscheidene Classen, naar de
verscheidenheid hunner studien, verdeelt; want of zij zijn Philosophen,
of Poëeten, of Taalgeleerden, of Natuurkundigen, of Overnatuurkundigen,
en wat dies meer is.

Een Philosooph is een gelettert Koopman, die voor eenen zeekeren prijs
de lessen van zelfs-verloochening, van matigheid en van armoede te koop
veilt, en zoo langen tijd met mond en penne uitvaart tegen de
rijkdommen, tot dat hijzelf rijk is. De vader der Philosophen is een
zekere Seneca, die op zulk eene wijze, koninglijke schatten heeft weten
te verkrijgen.

Een Poëet is iemant die geprezen wordt om zijne grollen en leugens.
Hierom is razernij de lof, welken men den Poëeten van 't hoogste bordje
gewoon is toe te schrijven. Want alle de gene die zig slegts eenvoudig
en klaar uitdrukken, worden geoordeelt niet waardig te zijn, dat hun 't
hoofd gelauriert worde.

De Taalgeleerden maken op zigzelven eene soort van krijgsvolk uit, dat
de gemeene rust verstoort. Zij verschillen van alle andere
oorlogslieden hier in, dat ze in plaats van eenen krijgsrok, eenen
tabbaart dragen, en in plaats van zwaarden, de penne gebruiken. Deeze
strijden al zoo hardnekkig voor letters en lettergrepen, als andere voor
hunne vrijheid, goed en bloed. Ik geloof dat zij van de Mogenheden tot
geen ander einde en oogmerk onderhouden worden, dan om in tijd van vrede
het menschdom door al te groote gerustheid niet te doen vadzig worden.
Zomtijds egter, wanneer die oorlog op zijn allerboogste is, stelt de
Raad zijn gezag tusschen beiden, zoo als ik gehoort heb dat nog onlangs
te Parijs geschied is, alwaar het verschil onder de Leeraaren over de
letters Q en K zeer hoog gerezen zijnde, het zeer voortreffelijke
Parlement het gebruik van beide die letters heeft toegestaan.

Een Natuurkundige is, die de ingewanden der aarde, de natuur der
tweevoetige, der viervoetige, mitsgaders die der kruipende en
bloedelooze dieren onderzoekt, en die alles kent behalven zig zelven.

Een Overnatuurkundige is, aan wien alleen bekent is 't geen voor anderen
verborgen is, en die het bestaan der geesten, der zielen, en wezens, en
geen wezens, kent, beschrijft en bepaalt; dog die door een al te scherp
gezigt niet verder ziet dan zijn neus lang is.

Dus is 't gestelt met den staat der geleerdheid in Europa. Ik zou hier
meer van kunnen zeggen; dog het zal genoeg zijn 't voornaamste te hebben
aangeroert, waar uit de leezer gemakkelijk zal kunnen oordeelen of de
Europeaanen gelijk of ongelijk hebben in te gelooven dat zij alleen wijs
zijn.

Dit moet men egter den Leeraaren en Meesters in Europa nageven, dat zij
in 't onderwijzen der Jeugd veel snediger zijn dan onze Onderaardsche,
want men vindt 'er Meesters in konsten en taalen, die niet alleen
anderen onderwijzen in 't geene zij zelve geleert hebben; maar die zelfs
anderen onderwijzen in 't geen, waar van zij niet de minste kennisse
hebben. 't Is al eene zwaare zaak om andere naar den eisch lessen te
geven in 't geene waar in wij zelve onderwezen zijn; maar nog zwaarder
is het, anderen te leeren 't geen wij zelve niet weten.

Daar is 'er onder de geleerde Europeaanen die zig in de Godgeleerdheid
en in de Philosophie met even groote drift oeffenen. Deeze, voor zoo
veel zij Philosophen zijn, twijfelen aan alles; dog, voor zoo verre zij
Godgeleerden zijn, durven zij niets ontkenen.

De Europeaanen hebben dezelve zugt tot de letter-oeffeningen als onze
Onderaardlingen; dog zij worden vrij wat eerder geleerd, en zulks om een
zonderling en bijna tooveragtig verzinsel, waar door 't geschiedt, dat
zij honderden Boeken op éénen dag kunnen doorlezen.

De Bovenaardlingen zijn zeer Godsdienstig, en volharden in geloften en
gebeden. Dog den tijd hunner gebeden regelen zij niet naar hun
zielsverlangen; maar naar 't geluid der klokken, en naar de uur- en
zonnewijzers, zoo, dat hunne Godvrugtigheid geheel en al werktuiglijk
is, als die veel meer door uiterlijke teekenen, op zekere uuren, door
gewoonte, en op gezette tijden, dan op de innerlijke bewegingen des
harten, gebooren wordt.

Hoe zij volhardende zijn in den gebede, blijkt hier uit, dat veele van
hen, terwijl zij hout hakken, de vaten wasschen, en andere handwerken
doen, geestelijke liederen zingen.

Toen ik in Italië was gekomen, zag ik mij zelven aan voor Heer van dat
gantsche Gewest, want al wie mij tegenkwam, noemde zig mijn slaaf
(_Schiavo_); maar toen ik van die slaafsche gehoorzaamheid, welke zij
voorgaven, eene proeve wilde nemen, beval ik des waards Huisvrouwe op
zekeren nagt bij mij te brengen; dog hij, daar over in toorn ontsteeken,
beval mij mijne spillen te pakken, en toen ik daar mede sammelde,
stootte hij mij buiten de deur.

In de Noordsche Gewesten zijn de inwoonders zeer begeerig naar tytels
van zaken die zij niet in haare magt hebben. Voorts....

Tot hier toe had ik naarstig toegeluistert, maar thans moeilijk
wordende, viel ik den Leezer in, zeggende, dat het fabelen waren, en
herssenschimmen van eenen Schrijver die met de zwarte gal gekwelt was
geweest. Dog toen de eerste furie wat over was, begon ik een veel
zagtzinniger oordeel over die reisbeschrijvinge te vellen, nademaal ik
zag dat de Schrijver, schoon hij in veele zaken wat leugenagtig en
partijdig viel, egter niet geheel en al mis was, maar in veele zaken den
spijker op 't hoofd hadt geslagen. Voor 't overige volgde ik den raad
van _Tomopoloko_, en hield de _Quamiten_ zorgvuldig in den waan van
mijne doorlugtige geboorte; vermits ik oordeelde dat het meer in mijn
kraam diende, door te gaan voor een buitengewoon Afgezant, der Zonne,
dan voor een inboorling van Europa.

Na dat onze Nabuuren zig langen tijd hadden stil gehouden, en ik in 't
genot van eenen gewenschten vreede de zaken van Staat naar mijnen zin
geschikt had; kregen wij eindelijk de tijdinge dat drie magtige Volkeren
hunne wapenen vereenigt hadden tegen de _Quamiten._ Die Volkeren waren
de _Arctoniers_, de _Kispucianen_, en de _Alectorianen_. De
_Arctonische_ Natie zijn beeren, begaaft met reden en spraak, en worden
voor eene wreede en strijdbaare Natie gehouden. De _Kispucianen_ zijn
Katten van eene ongewoone grootte, die, om hunne doortraptheid en
schrander oordeel, onder de Onderaardlingen zeer geagt zijn. Hierom
hielden zij, niet zoo zeer door hunne ligchaams-kragten, als wel door
hunne afgeregtheid in 't stuk des oorlogs, magtige vijanden in den
teugel: En de _Alectorianen_, vermits zij niet alleen te land, maar
zelfs in de lugt, den oorlog voerden, gaven hunnen vijanden genoeg te
doen. Deze waren Haanen, gewapent met bogen en werpschigten, in vergift
gedoopt, welke zij met eene wonderlijke handigheid uitschietende, daar
door doodelijke wonden toebragten.

Deeze drie Volkeren, gaande gemaakt door den ongewoonen uitslag en
gevaarlijken nasleep van den _Tanachitischen_ oorlog, hadden een verbond
aangegaan, trachtende om de aanwassende magt der _Quamiten_, eer die
nog meer toenam, met vereenigde kragten te beteugelen. Dog eer zij egter
den oorlog verklaarden, zonden zij Gezanten naar _Quama_, om te eisschen
dat de _Tanachiten_ in vrijheid zouden worden gestelt, of, zoo de Keizer
zulks kwam te weigeren, hem op eene plegtige wijze den oorlog aan te
kondigen. De Gezanten verrigtten hunnen last, en kregen op mijn aanraden
dit antwoord: Dat de _Tanachiten_, verbrekers des verbonds en des
vreedes, het hunne eigene dwaasheid en hovaardij te wijten hadden, dat
zij in die rampen waren geraakt; dat de Keizer besloten hadt, den
eigendom van 't geen hij door 't regt van oorlog verkregen hadt, met al
zijne magt, tegen wie hem ook daar in mogt tegenstaan, standvastiglijk
te verdedigen; en eindelijk dat hij de dreigementen der verbondene
Volkeren weinig vreesde. Met dit antwoord kregen de Gezanten hun
afscheid, en wij maakten ons gereed tot den aanstaanden oorlog. Eerlang
had ik een leger van veertigduizend mannen, waar onder agttienduizend
Ruiters en tweeduizend Busschieters waren, op de been. De Keizer zelf,
schoon hij een afgeleeft Vorst was, wilde dezen togt bijwonen, en
wierdt zodanig tot eer en glorie aangeprikkelt, dat hij nog door mij,
nog door zijne gemaalinne en kinderen, daar wij egter de handen
inéénsloegen om hem van dat halstarrig opzet af te brengen, van zijn
voornemen konde worden omgezet. 't Geen mij in dien stand van zaken de
meeste bekommering baarde, was, dat mij de trouw der _Tamachiten_
onzeker en verdagt voorkwam, en dat ik vreesde, dat zij, deeze nieuwe
slavernij ongewoon, bij de eerste gelegenheid dat jok afschudden, en zig
aan de zijde der vijanden mogten voegen. En ik was in mijne meeninge
niet bedrogen; want niet zoo dra was die plegtige oorlogs-verklaring
gedaan, of wij kregen, tijding dat twaalfduizend _Tanachiten_ de wapenen
opgevat hebbende, in 't vijandlijke leger waren aangekomen. Hier uit
bespeurde ik, dat wij vier magtige vijanden te gelijk op den hals
stonden te krijgen.

Ons leger van al het nodige voorzien zijnde, kreeg in het begin van de
maand _Kilian_ bevel, om den vijand te gemoet te trekken, en de
vijandlijkheden te beginnen. Onderweg zijnde, wierdt ons door de Spions
berigt, dat het leger der Bondgenooten bereids in het land der
_Tanachiten_ was gerukt, en voor de sterkte _Sibol_, gelegen op de
grensen der _Kispucianen,_ het beleg hadt geslagen. Die sterkte wierdt
met zodanig een geweld aangegrepen, dat de Bevelhebber al bereids begon
te denken om dezelve over te geven. Dog toen de vijanden van onze
aannadering verwittigt wierden, braken zij het beleg op, en wendden 't
naar ons toe. De slag viel voor in een vlak veld, niet wijd van de
belegerde sterkte, waarom men dien ook den naam gaf van den _Sibolschen_
slag. De _Arctoniers_, die op den slinker vleugel stonden, op onze
Ruiterij aanvallende, bragten daar eene groote slagting onder; en
vermits de wederhoorige _Tanachiten_ dien aanval ondersteunden, hadden
wij bijna de nederlaag gekregen. Dog wijl de Busschieters de onzen, die
't te kwaad kregen, in den rug stonden, en mee tweemaalen los te branden
de vijandlijk gelederen over hoop wierpen, veranderde het gevegt
terstond van gedaante, zoo dat de gene die even te voren als
Overwinnaars, onze Ruiterij op de lendenen zaten, 't nu zelve te kwaad
krijgende, weeken, en eindelijk genoodzaakt wierden het hazenpad te
kiezen.

Midlerwijl hadt ons Voetvolk veel te lijden van de _Kispucianen_; want
die streden met zoo veel geluk en afgeregtheid met haare werpspiessen,
dat binnen korten tijd zeshonderd _Quamiten_ of doodelijk gewond
wierden, of aan hunne ontvangen wonden sneuvelden. Dog de Ruiterij te
gelijk met eenige Busschieters toeschietende, dwong hen de hielen te
ligten; maar egter zoo, dat zij met gesloten gelederen eer scheenen te
wijken dan den vlugt te nemen, 't geen zij te danken hadden aan de
ervarenheid en voorzigtigheid van hunnen Veld-oversten _Mansonius_, een
man, die te dier tijd voor niemant der Onderaardsche Veldheeren, in 't
stuk van krijgskunde, te wijken hadt. Nu tonden de _Alectorianen_ nog
pal, en het viel bezwaariijk hen de zege te betwisten; want zoo
meenigmalen als de onze met hunne Bussen op hen aanleiden, vlogen zij
met hunne wieken in de lugt, en schoten van daar met zulk eene
afgeregtheid hunne pijlen op de onze, dat 'er weinige, zonder te
treffen, op den grond vielen. Deeze deeden altijd gewisse schooten,
nademaal dezelve ligter en gemakkelijker van boven naar beneden, dan van
beneden naar boven werden gedaan; daar de onze om 't opvliegen, en de
gestadige beweginge der vijanden, dikwils te vergeefs vuur gaven. Midden
in de hitte van 't gevegt, en terwijl zig de Keizer als een dapper
Krijgsman kweet; in de spitze zijner benden stondt, en zig overal
bevondt daar 't heet was, wierdt hij met eenen vergiftigden pijl aan den
hals gekwetst, waarop hij van 't paard vallende, uit het gevegt
gedragen, en in zijne tente wierdt gebragt, alwaar hij eerlang kwam te
overlijden. In dien onzekeren toestand dagt mij geraden, allen die
deezen beklaaglijken val gezien hadden, stilzwijgen op te leggen, op dat
de moed der genen, die den vijand het hoofd boden, door den dood hunnes
Keizers niet kwame te bezwijken. Ik beval hen dan goeds moeds te zijn,
zeggende dat de Keizer wel door de schielijke wonde ais verdooft was
geworden; dog dat de wonde niet diep was; dat men van dezelve het
geronnen bloed afgewasscben en die bezigtigt hadt; dat alles wel stondt,
en zij naar alle gedagten hem eerstdaags weder zien zouden. Dus terwijl
de meeste niet wisten wat den Keizer was overgekomen, wierdt het gevegt
vervolgt tot dat het duister werdt; dog toen de _Alectorianen_, afgemat
zijnde door wonden en vermoeidheid, weder binnen hunne legerplaats waren
getrokken, tref ik met den vijand eenen stilstand van wapenen; voor zoo
veele dagen als wij noodig hadden om de dooden te begraven. Midlerwijl,
nadien ik bemerkt had, dat ik iets nieuws moest uitdenken om de
_Alectorianen_ te onder te brengen, deed ik de kogels der bussen tot
hagel vergieten. Deeze uitvinding was van zulken gewenschten uitslag,
dat de _Alectorianen_ in het volgende gevegt even als vliegen uit de
lugt nederwaards stortten, en wel de helft van hun leger in de pan
gehakt wierdt. Hier door leiden de overige de wapenen neder, en smeekten
ootmoedig om vrede. De _Arectoniers_ en _Kispucianen_, dat voorbeeld
volgende, gaven zig, met hunne wapenen, steden en sterkten, aan ons
over. De zaken aldus gelukkig verrigt zijnde,

       _Na dat de Groote Raad nu was bijeen gekomen,_
       _En men, op mijn bevel, den Adel hadt vernomen_
     _Te zijn vergadert, riep ik hen in het Paleis:_
     _Zij komen op het Hof, voldoende aan mijnen eisch,_
       _Met gantsche scharen; en naauw hieldt men op van spreeken,_
       _Of ik begon aldus:_

"Ik twijfele geenszins, zeer doorlugtige, edele en dappere Mannen, of
eenigen van u lieden zal ter oore zijn gekomen met hoe veel zorg en
vlijt ik onzen altoos onverwinnelijken Keizer deezen togt hebbe
afgeraden; Dog zijne aangeboren dapperheid en onverschrokken moed,
wilden niet toelaten dat hij t'huis bleef, terwijl wij den vijand onder
de oogen gingen zien. Ik kan betuigen, dat dit het eenigste verzoek is
geweest 't geen mij van zijne Keizerlijke Majesteit is geweigert
geworden. Ach! hadt die onverwinnelijke Vorst, in mij veele andere
zaken toe te staan, wat moeilijker en alleenlijk hierin wat
gemakkelijker gevallen; zoo zouden wij in dit ongeval, veroorzaakt door
zijnen onverwagten dood, niet zijn geraakt; maar onze wederkomst in de
Keizerlijke Stad zoude waarlijk zegepralend, en onze blijdschap over zoo
veele treffelijk uitgevoerde zaken, volkomen, en door geene smert
gestoort zijn geweest. Ik kan nog, mag dat smertelijk geval niet langer
verbergen, waar door ons een zoo zwaare slag is toegebragt. Weet dan,
dat de Keizer dapperlijk vegtende, door eenen pijl in den strijd gewond,
en kort daar aan overleden is. Hoe veel droefheid en hoe veele angstige
zorgen zal dat verlies niet naar zig sleepen! Uit mijne eigen droefheid
kan ik genoegzaam afnemen, hoedanig gij lieden te moede zijt. Dog laat
egter den moed niet zakken; wijl het geen sterven kan genoemt worden
waar door de sterflijkheid van zoo groot eenen held meer dan zijn leven
geëindigt is. Gij kunt niet zeggen dat uw Keizer geheel en al voor u
lieden gestorven is, die u twee volwassen Prinsen heeft nagelaten,
hunnen overleden Vader in allen deele gelijkvormig, en niet minder
erfgenamen van 's Vaders deugden dan van zijne Rijken. Gij zult dan niet
zoo zeer van Keizer, als van des Keizers naam veranderen. En nademaal de
oudste Prins _Timufo_, door 't regt van geboorte, zijns Vaders throon
moet beklimmen, behoude ik het gebied des Legers onder zijn gezag. Hij
is 't aan wien wij den eed zullen doen, en wien wij alle trouwe en
gehoorzaamheid zullen bewijzen."



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

_Onderaardsch Monarch._


Na dat ik mijne redenvoering geëindigt had, riepen zij alle overluid:
_Wij willen Pikilfu tot Keizer, hebben_! Ik, dit met verbaasdheid
hoorende, barstte uit in traanen, biddende hen alle ernstlijk, dat zij
gedagtig wilder zijn de trouwe, die zij 't Keizerlijke Huis schuldig
waren, en niet vergeten de weldaden waar mede de overleden Vorst hen
alle in 't gemeen, en ieder van hen in 't bijzonder, aan zig verbonden
hadt, waar van het vergeten, hun in hunnen goeden naam eene vlek stondt
aan te wrijven, die nooit uitgewischt zoude worden. Hier voegde ik bij,
dat zoo hen door mij eenige dienst konde geschieden, zij dat van mij,
als van een particulier persoon, te wagten hadden. Dog dat zeggen hielp
weinig:

     _Mijn weigeren is vergeefs, en dient slegts om te stijven_
     _'t Besluit der Oversten: zij meenden mijn' bedrijven_
     _Verdienden ruim de Kroon. 't Gemeene krijgsvolk hoort_
     _Zoo dra niet hunnen wil, of 't geeft al meê zijn woort._

Doordien nu de gemeene Soldaten het zelfde riepen groeide 't geschreeuw
der Hoofden aan, zoo, dat de geheele Legerplaats door deeze dikwils
herhaalde woorden weergalmde. Ik begaf mij dan hier van daan, mijn hoofd
bedekt hebbende, naar des Veldheers tent, beveelende mijne bedienden,
dat zij 'er niemant zouden laten binnen treeden, aangezien ik hoopte dat
het krijgsvolk tot bedaaren zoude komen, wanneer de eerde hitte een
weinig zoude verkoeld zijn. Dog de Legerhoofden, te gelijk met de
gemeene Soldaten, met geweld in mijne tente dringende, hingen mij, hoe
zeer ik ook daartegen worstelde, de Keizerlijke Sieraadiën om, en riepen
mij, onder 't geschal van trompetten, en 't geluid van trommels, uit,
voor Keizer van _Quama_, Koning van _Tanachi, Arctonië, Alectorië_, en
Grootvorst der _Kispucianen_. Waarop ik, ziende dat het tog niet anders
wezen mogt, mij niet langer tegen 't geluk stelde, maar den droom
volgde. En ik moet bekennen, dat het niet geheel en al tegen mijnen zin
was, dat ik tot dat toppunt van eer verheven wierd; want een Keizerrijk,
met drie Koningrijken, en een Grootvorstendom, zijn zaken die elkeen
zouden doen watertanden. Ik zond dan wel van stonden aan Afgezanten naar
den Prins, om hem van al het voorgevallene kennis te geven, en hem aan
te zetten, dat hij 't geen hem bij geboorte toekwam, manmoedig wilde
verdedigen, en deeze nieuwe gedane verkiezing, als tegen de wetten
zijnde, nietig verklaaren; dog: ik had egter bij mij zelven een vast
besluit gemaakt, om het Gebied, dat mij van zelf in de hand gevallen
was, niet ligtelijk over te geven, invoegen die bezending veel eer
geschied was ten einde den Prins de pols te voelen. Deeze, gelijk hij
een jongeling van eenen zeer voortreffelijken aart was, en die een zeer
schrander oordeel bezat, wist genoeg hoe veele schuilhoeken en
agterdeuren de gemoederen der menschen hebben; en deeze gemaakte
zedigheid wel bevroedende, maakte hij zeer voorzigtiglijk van den nood
eene deugd, en, volgende het voorbeeld van het Leger, deedt mij ook in
de Keizerlijke hoofdstad voor Keizer uitroepen. Eerlang wierd ik,
omstuwt van de Hoofdes des Legers, onder toejuichingen des Volks, in
zegepraal geleid, en de kroon naar plegtige gewoonte op mijn hoofd
gezet. Dus, van eenen ellendigen schipbreukeling in eenen Monarch
hervormt, nam ik, om de _Quamiten_, welke ik zag dat het oude
Vorstelijke Huis alle liefde en agtinge toedroegen, aan mij te
verbinden, en mijn gezag, zoo wel door raadgevingen van Staat, als
bijzondere overwegingen, vast te stellen, ten huwelijk, de Dogter des
overleden Keizers. Zij wierdt _Ralac_ geheeten, en was

     _Een' frissche jonge Maagd, in 't prilste van haar jaaren,_
     _En daar me een' zieke Bruid wel meê hadt kunnen spaaren._

Zoo veele en zulke gewigtige zaken verrigt hebbende, bedagt ik nieuwe
uitvindingen, waar door ik dit Rijk tot den oppersten, en voor de
geheele Onderaardsche Waereld gedugten, top van grootheid konde brengen.
Ik stelde terstond al mijn verstand in 't werk, hoe ik de onlangs
overwonnen Volkeren bij hunne trouwe en pligt zoude houden; ten welken
einde ik doorgaans in alle vaste plaatsen, sterke bezettingen lei;
stellende mij goedertieren aan tegen de overwonnenen, en eenigen van hen
tot groote eerampten, zelfs in de hoofdstad, bevorderende. Maar vooral
begunstigde ik de gevangen Veldheeren _Tomopoloko_ en _Monsonius_
zoodanig, dat deze gunst onder eenige der _Quamiten_ afgunst baarde,
schoon zij hunne verontwaardiging voor eenen tijd bedekt hielden; want
de vonken bleeven lang onder de assche verborgen, tot dat zij eindelijk,
zoo als straks gezegt zal worden, in eene volle vlam uitbarstten. Wat
aangaat de binnenlandsche zaken; ik trachtte de letter-oeffeningen, en
de zaken, rakende 't krijgswezen, tot de hoogste volmaaktheid te
brengen. En nadien dit gewest zeer veele groote besschen heeft, houts
genoeg verschaffende om eene vloot aan te leggen, en oorlogschepen naar
de wijze van Europa te bouwen; stelde ik daar zoodanig mijn verstand aan
te werk, dat, schoon ik door de veelheid der bezigheden zeer verstrooid
was, ik egter mij nergens anders mede scheen op te houden. In dien
toestel bediende ik mij voornamenlijk van de _Kispucianen_, nademaal
dezelve in Zeezaken zeer bedreven waren, en ik stelde den Veldheer
_Mansonius_ aan tot Opper-admiraal.

Terstond viel men aan 't boomen vellen aan 't smeden van allerlei
timmermans gereedschap, en ik bevorderde het werk met zoodanige vlijt,
dat 'er binnen den zestigsten dag, na dat men het werkhout in gereedheid
hadt gebragt, eene Vloot van twintig Schepen zeilreê lag. Dit alles naar
wensen verrigt zijnde, zag ik mij zelven niet anders aan, dan voor eenen
tweeden, Onderaardschen, Alexander, die alhier dezelve bewegingen
maakte, welke deze eertijds op onze waereld gemaakt hadt. De dwaaze
heerschlust kruipt tot in 't oneindige voort, en vindt geen plaats daar
ze gestuit wordt. Eenige jaren te vooren, was een Diakens-, Schrijvers-,
of Clerks-plaats, een klein bedieningtje zeeker, het hoogste van in mijn
verlangen, en ik stond naar niets grooters; maar nu scheenen vier of
vijf Koningrijken mij te naauw te zijn: zoo, dat ik, ten aanzien der
heb-lust, die met rijkdom en vermogen, steets vermeerdert wierdt, nooit
armer of behoeftiger geweest ben.

Wanneer ik door de _Kispuciaansche_ Zeelieden van de gelegenheid en
aart, zoo der Zeeën als der omleggende Landen, onderrigt was, en van
hen vernomen had, dat men met eene voorspoedige reis, in den tijd van
agt dagen konde komen op de kusten van het Rijk _Mezendoria_, van waar
men door bekende, en onlangs door mij doorgeroeide, Zeeën, gemakkelijk
konde oversteken naar _Martinia_, beval ik de reize te verhaasten. En
_Martinia_ was het voornaamste oogwit waarop ik doelde: zoo wel de
onmetelijke schatten en rijkdommen van die Natie, als het aankweeken en
voortzetten der Zeevaard, waarin de _Martinianen_ zeer bedreven zijn,
waren zoo veele prikkelen in mijn gemoed, vermits ik zoo groote zaken
voornemende, lieden nodig had die zig des verstonden. Daar was nog een
andere prikkel, namenlijk de wraaklust, welke mij aanporde om die Natie
te onder te brengen. Van de twee Keizerlijke Prinsen nam ik den oudsten
mede op deeze reize, voorgevende, dat Zijne Hoogheid, geduurende
dezelve, een ruim veld zoude vinden om zijne dapperheid en bekwaamheden
te oefenen. Dog mijn waar oogmerk was, om aan hem eenen Gijzelaar en
Waarborg van de trouw der _Quamiten_ te hebben. De jongste Prins bleef
wel t'huis; dog de regeering des Rijks was, bij mijn afwezen,
overgelaten aan de Keizerin, die al bereids bezwangert was. De geheele
Oorlogsvloot bestondt uit twintig, zoo groote als kleine, schepen, alle
gebouwt naar de _Martiniaansche_ wijze, en naar den raad, en onder 't
opzigt van den _Kispuciaanschen_ Veldheer _Mansonius_, welken ik het
gantsche bewind over de Zeezaken had toevertrouwt, en die ook alle de
teekeningen met eigen hand gemaakt hadt; want de _Martinianen_ waren
onder de Onderaardlingen, 't geen eertijds die van _Tyrus_ en _Sidon_
waren, of 't geen de Engelschen en Hollanders bij onze tijden zijn; zig
't gebied der Zee toeschrijvende. Dog toen wij in _Martinia_ kwamen,
bespeurde ik welhaast, hoe zeer wij in 't oorsprongelijke hadden
misgetast.

Wij gingen onder zeil in dat jaargetij, wanneer de Planeet _Nazar_ half
vol was, of 't eerste quartier uitmaakte. Na dat wij drie dagen op Zee
gekruist hadden, ontdekten wij een groot eiland, welks inwoonders,
vermits zij oneenig en in partijschappen verdeeld waren, ligt het jok
was op te leggen: en wijl zij geene wapenen hadden, nog het gebruik
daarvan kenden, alleen streeden met schelden, en lasteren. Daar in
bestondt bij hen alle draf en alle oorlogsgeweld. De overtreders der
wetten worden 'er in hegtenisse gezet, waar uit zij, na dat de misdaad
onderzogt is, naar de Geregtsplaats worden gebragt, en aldaar voor
scheldwoorden en beschimpingen ten toon gestelt. Om die bedieningen waar
te nemen, zijn eenige personen aangestelt, die _Sabuti_ of Beschimpers
en Lasteraars, geheeten worden, en dezelve zijn even als onze
Scherpregters en Dief-leiders. Wat aangaat hunne ligchaams-gedaante; zij
verschillen alleenlijk hier in van de menschen, dat de Vrouwen baarden
hebben, en 't manvolk zonder baard is. Daarenboven gaan zij agterwaards
uit, en niet als alle andere menschen, voor uit. Na dat wij hier eene
landing hadden gedaan, kwamen ons omtrent driehonderd _Canalisken_ (dus
worden de inwoonders genoemt,) te gemoet. Deeze ons vijandelijk
besprongen hebbende, gebruikten hun gewoon geweer, bestaande in 't
uitbraken van scheldwoorden en smadelijke bejegeningen. Met zodanige
scherpe uitdrukkingen, (zoo als wij van zekeren _Alectoniër_, die de
_Canaliskische_ taal magtig was, verstonden,) waren de scheldredenen,
welke zij ons naar 't hoofd wierpen, opgestelt, dat zij genoeg te kennen
gaven, dat zij in dit soort van vegten, dappere helden waren, en voor de
Taalgeleerden in onze waereld niet te wijken hadden. Dog ik al te wel
wetende dat

     _Gramschap zonder bloedvergieten,_
     _Niet dan Wijven kan verdrieten,_

beval op die ongewapende Natie geenen aanval te doen, maar alleenlijk,
om 'er schrik onder te maken, een stuk geschut los te branden; 't geen
niet zoo haast geschied was, of zij vielen op hunne knieën, en baden om
vergiffenisse. Terstond kwamen 'er eenige van de voornaamsten des
eilands in alle ootmoedigheid zig zelven met hunne onderdanen aan ons
overgeven, zeggende, dat het hen tot geene schande konde strekken,
overwonnen te worden van den, genen, welken, het niet behoorlijk was te
overwinnen, nog dat het betamelijk was, dat hij, welken de fortuin boven
alle andere verheven hadt, aan iemant wierde onderdanig gemaakt. Aldus
dit eiland door welks verovering mijne magt wel toegenomen, dog egter
mijne glorie, om de lafhartigheid der inwoonders, niet vermeerdert was,
onder tribuit gezet hebbende, ligtten wij de ankers, en kwamen, na eene
gelukkige reize van ettelijke dagen, op de kusten van _Mezendoria_. Toen
deed ik krijgsraad van de Scheepshoofden beleggen, om te onderstaan wat
best gedaan ware; en of het raadzamer zoude zijn, terstond de
vijandelijkheden te beginnen, dan door eene bezendinge den Keizer de
pols te voelen, of hij genegen was, om, mits zig overgevende, vreede te
houden, dan of hij den oorlog verkoos. De meeste waren van gevoelen dat
het betamelijker en veiliger was, dat eenige Gezanten werden derwaards
gezonden; waarom ik die bezending aan vijf persoonen oplei, te weten:
aan eenen _Quamiter_, eenen _Arctoniër_, eenen _Alectoniër_, eenen
_Tanachiter_, en eenen _Kispuciaan_. Deezen, binnen de Hoofdstad
gekomen, wierdt uit den naam des Keizers door den Stadvoogd afgevraagt:

     _Wat zoekt gij? Wat mag 't zijn, dat uwe vlugge kielen_
     _Door 't schuimend pekelnat in onze havens vielen?_

Hier op gaven zij ten antwoord:

     _.......Geene baren,_
     _Nog stormen dwongen ons aan uwe kust te varen,_
     _Nog 't heeft aan kennis van gestarnte of strand gefeilt:_
     _Wij komen herwaar'd, niet uit onze streek verzeilt;_
     _Maar wel met vrijen wil, en voorbedagten raade._

En terstond gaven zij aan den Keizer eenen Brief over, van den volgenden
inhoud:

"KLAAS KLIM, Afgezant der Zonne, Keizer van _Quama_, Koning van
_Tanachi_, van _Aretonië_, van _Alectorië_, Groot-Hertog der
_Kispuciaanen_, en Heer van _Canaliska_, groet _Miklopolatu_, Keizer van
_Mezendoria_. Het zij u bekend, dat door een onwederroepelijk besluit
der Goden, vastgestelt is, dat alle Rijken en Heerschappijen aan het
_Quamitische_ Gebied onderworpen zullen worden; en nademaal het besluit
der Goden onveranderlijk is, zoo moet volgen, dat ook uw Keizerrijk het
zelve noodlot ondergaa.--Wij verzoeken u dan, dat, gij u zelven
goedwillig overgeeft, en wij vermanen u, dat gij Uwe Rijken niet bloot
stelt aan de gevallen des oorlogs, door u roekelooslijk aan te kanten
tegen onze overwinnende wapenen: u zelven bij tijds overgevende, zult
gij veel onschuldig bloed bespaaren, en uwe eigen zaken in beteren staat
stellen. Gegeven op onze Vloot, den derden der maand _Rimat_."

Na dat eenige dagen verloopen, waren, kwamen de Gezanten te rug met een
trotsch en hoogmoedig antwoord. Hierom, alle hoop van vreede aan eenen
kant zettende, deeden wij de landing. Onze troepen aan land gebragt, en
in slagorde gestelt zijnde, zonden wij verspieders uit, om te zien wat
toestel de vijand maakte. Eerlang kwamen zij te rug, tijding brengende,
dat het vijandelijk Leger, bestaande uit zestigduizend Leeuwen, Tijgers,
Olifanten, Beeren en Grijpvogels, kwam aanrukken. Hierom sloegen wij ons
op eene voordeelige plaats ter neer, besluitende den vijand af te
wagten. Alles nu gereed, en het teeken van aan te vallen gegeven zijnde,
wierden van de vijandelijke zijde, vier Vossen als Afgezanten gezonden
om met ons over vrede te handelen. Dog na dat dezelve eenige uuren met
onze Bevelhebbers gesproken hadden, scheidden zij onverrigter zake.
Eerlang bleek het, dat zij veel eer verspieders dan Gezanten waren
geweest, en nergens anders toe afgezonden waren, dan om den staat van
ons Leger op te nemen. Zij gaven wel vóór, eerlang met breeder last te
zullen wederkomen; dog toen wij kort daarna het geheele vijandelijke
Leger in aller haast op ons zagen aannaderen, bespeurden wij dat 'er van
den vrede niets te wagten was, waarom wij ons tot den aantogt gereed
maakten, en als op een drafje naar den vijand liepen. Daar wierdt lang
en fel gevogten, met even groote hardnekkigheid van beide zijden. Want
schoon onze Busschieters al met den eerden aanval eene groote slagting
maakten bleven egter de Olifanten standvastig met gesloten gelederen; om
de hardheid hunner huid geen kogels ontziende. Dog toen men 'er grof
geschut begon onder te branden, en de Olifanten daar van het doodlijk
gewrogt bespeurden, droopen zij, met grooten schrik bevangen zijnde,
doorgaans af, en schroomden niet om,

     _Door schandlijk 't hasenpad te kiezen,_
     _En eer en zege te verliezen._

In dit gevegt sneuvelden drie-en-dertigduizend _Mezendoriërs_, en
tweeduizend vielen levendig in onze handen. Die uit den strijd
ontkwamen, begaven zig naar de Hoofdstad, eene zeer sterke plaats, en
vervulden daar alles met schrik en vreeze. Dog wij onze overwinninge
vervolgende, kwamen in drie optogten voor de Koninglijke stad, waar voor
wij zoo met onze zee- als landtroepen het beleg sloegen. Terwijl wij in
't aannaderen waren, ontmoette ons eene nieuwe bezending, met
voordeeliger voorwaarden van vrede. De Keizer verzogt, dat ik zijne
Dogter, de schoonste aller Leeuwinnen, ten huwelijk zoude nemen, en
boodt mij tot bruidschat aan, het halve Rijk. Die voorwaarde stondt mij
niet aan, vooral voor zoo veel die dat huwelijk raakte: want het scheen
mij nog veilig nog eerlijk te zijn, mij aan eene Leeuwin te verbinden,
en de Keizerin, die bereids bezwangerd was, te verstooten. Hierom kregen
de Gezanten hun afscheid zonder eenig antwoord. Terstond lieten wij 't
grof geschut op de wallen der Stad speelen, die, schoon ze van steen
opgemetzeld waren, egter op veele plaatsen aan stukken en ter neder
wierden geschoten. En vermits de Stad met allerlei dieren vervult was,
ging 'er een wonderbaarlijk gekrijt van brullen, huilen, loeijen,
balken, blaeten en schuiffelen op. De Slangen, pakten zig weg in de
spleeten der aarde:

     _Zij kroopen in de diepste holen,_
     _En bleven lang door vrees verscholen._

't Gevogelte, op zijne wieken in de lugt zwevende, begaf zig, de Stad
eindelijk belegert zijnde, naar de rotsen en verheven plaatsen. De
Boomen beefden van angst, en de straaten der Stad wierden bedekt met
derzelver afvallende bladeren. Ons kwam ter ooren dat bijna twintig
Staat-jufFers van 't Hof, die roozen en leliën waren, op den eerden
kogel-vlugt van verbaasdheid schielijk verwelkten. Een groote toevloed
van allerlei slag van Gedierte benaauwde boven mate, door zorge en
kommer, zoo Burgers als Landlieden, in die naauwe huizen in een gepakt;
en zoo wel arbeid als besmetting maakte de ziekten algemeen. De
Olifanten hielden zig wel moediger;

     _Dog eindelijk meê verbaast door 't bald'ren van 't geschut,_
     _Verlaten zij de Stad, daar elk in zijne hutt'_
     _Van angst bijna versmagt._

Waarom de Keizer van _Mezendoria_ wanhopende aan ontzet, den Raad
vergadert hebbende, aldus begon:

       _O Burgers! Sprak de Vorst, wij krijgen met de Goden:_
       _Een onverwinlijk volk, zijn' vijand nooit ontvloden,_
     _Dingt naar ons leven: 't is een volk dat, onvermoeit,_
     _Alleen vermaak schept daar het oorlogs-onweer loeit:_
       _Ja dat, men neem' 't eens zoo, al wierdt het overwonnen,_
       _Ons staag bevegten zal, en nimmer rusten konnen._
     _Des overweegt het stuk, en geeft mij goeden raad,_
     _Zoo anders 's Lands behoud u regt ter harte gaat._

Hierop riepen zij alle uit eenen mond:

     _In 't oorlog is geen heil gelegen:_
     _Wij zijn al t'zaam tot vreê genegen._

Hierom gaf zig de Keizer met alle zijne onderhoorige gewesten over, zoo,
dat ik mij op eenen dag een wijd uitgestrekt Keizerrijk met bijna tien
Koningrijken en Vorstendommen onderworpen maakte. Want het voorbeeld des
Keizers volgden alle onderhoorige Rijken, met de Oversten der
Landschappen na, voegende zig als om strijd ouder onze bescherming.

Na zulk eenen verbazenden uitslag, gaf ik bevel den gevangen Keizer,
eene bezettinge van zeshonderd Busschieters in de Hoofdstad gelegt
hebbende, over te brengen op onze Vloot. Hij wierdt op deze reis met
alle vriendelijkheid bejegent, en, na dat wij in _Quama_ wedergekeert
waren, begiftigt met eene geheele Provincie, waaruit hij zoo veele
inkomsten trok, als genoegzaam toereiken konden tot onderhoud eenes
gevangen Vorsts. Onze ankers geligt hebbende, voeren wij langs de kusten
van _Mezendoria_, en eischten onderweg van de meeste volkeren, die onder
het gebied des Keizers _Miklopolatu_ gedaan hadden, gijzelaars; invoegen
dat ik, voorwendende alle steden te willen aantasten, in 't kort den
_Mezendorischen_ naam te onderbragt. Die volkeren waren bijna alle
dezelve waar van ik een schets hebbe opgegeven in mijne _Martiniaansche_
reize. Eindelijk de kusten van _Mezendoria_ verlaatende, namen wij
onzen koers naar _Martinia,_ welks kusten wij ten laatsten, na eene
gelukkige, dog langduurige reize, in 't gezigt kregen. Nooit kwam eenig
Land mijn gezigt aangenamer voor; en wanneer ik mij te binnen bragt, dat
ik thans als Keizer en Verwinnaar veeler volkeren, naar een Land ging,
alwaar ik onder de slaven tot de galei was gedoemd geweest, sprong mijn
hart als van vreugde op. In 't eerst had ik besloten mij zelven bekend
te maken, om daar door de _Martinianen_ te grooter schrik aan te jagen;
dog ik liet dat voornemen varen, vermits ik raadzamer oordeelde, de oude
dwaling, aangaande mijne geboorte, die eens onder de overwonnen volkeren
verspreid was, te koesteren, en mij aan te stellen als Afgezant der
Zonne.

Ik hoopte wel, dat ik in 't kort, en met weinig moeite, de
_Martinianen_, wier lafhartigheid mij bekend was, zoude t' onderbrengen.
Want dat volk, altoos geneigt tot wellust, was niet alleen vol van
gantsch bedorven zeden, maar zwemmende als in eenen overvloed van alle
dingen, door de aanlokselen van allerlei vermaken, door eenen
langduurigen voorspoed, zoo te water als te lande; en door eene milde
toegevenheid van de Fortuin, dartel geworden. Dog de ondervinding deedt
mij zien, dat die zaak vrij wat voeten in de aarde hadt, aangezien zij
door den Koophandel, welken zij wijd en zijd in de Onderaardsche Waereld
dreven, onmetelijke schatten hadden vergadert, waar door zij de hulpe
van zeer strijdbaare Natiën altoos op hun wenken tot hunnen dienst
gereed hadden. Voeg hierbij, dat in 't stuk der Zeevaart, de
_Martinianen_ toentertijd voor geene der Onderaardsche Volkeren te
wijken hadden, en dat onze scheepen, bij die der vijanden, log en lomp
waren: want het is gemakkelijk te bevroeden van wat deugd de vaartuigen
konden zijn, die van een _Baccalaureus_ in de Philosophie ter loops
waren opgetimmert, en wat 'er de Hollanders, Engelschen en Deenen van
zouden gezegt hebben, bijaldien zij daar over 't oordeel hadden moeten
vellen. Dog dit gebrek wierdt overvloediglijk vergoed door 't geschut
dat de onze voerden, en 't geen tot nog toe den _Martinianen_ onbekend
was.

Eer ik egter iets vijandlijks ondernam, zond ik Afgezanten aan den Raad,
bijna met dezelve vredes-voorwaarden, welke ik onlangs den Keizer van
_Mezendoria_ had aangeboden. Maar toen wij antwoord waren verwagtende,
zagen wij eene wél toegeruste Vloot, en hoedanig eene wij niet verwagt
hadden, met volle zeilen op ons aankomen. Hierom onze Vloot, zoo veel de
haast toeliet, in slagorde geschikt hebbende, gaven wij het teeken van
den Zeeslag te beginnen. Daar wierdt wederzijds lang en met gelijken
moed en dapperheid gevogten. De _Martinianen_ hadden, in plaats van
geschut, werktuigen waar mede zij zeer zwaare steenen wierpen, en waar
door zij onze scheepen niet weinig schade tocbragten. Wijders hadden zij
branders met pik, lijm, zwavel en andere brandstoffe gevult, waar door
ons grootste schip wierdt aangedoken, en tot aan 't water afbrandde. Des
stondt de kans lang twijfelagtig, staande de onze lang in beraad of zij
vegten of vlugten wilden. Dog door 't vreeslijk bliksemen van ons
geschut, lieten de _Martinianen_ eindelijk den moed zakken, zoo, dat zij
uit het gevegt scheidden, en de haven inliepen. Wij kregen egter niet
een vijandlijk schip in onze magt, vermits dezelve, veel gezwinder
zijnde dan de onze, binnen korten tijd uit ons gezigt geraakten. De slag
geëindigt zijnde, ontscheepten wij onze landtroepen, en trokken met de
uiterste snelheid naar de Hoofdstad _Martinia_. Op deezen togt kwamen
onze Afgezanten weder bij ons, welke zeer trots van den Raad ontvangen,
en met dit antwoord te rug waren gezonden:

     _Vertrekt op taande voet; zegt uwen Koning aan:_
     _Ik voer de Watervork: de Zeevoogdijen staan_
       _Bij lotinge aan mij: hem zijn ze niet bevolen._
       _Hij mag, vindt hij het goed, gebiên in uwe holen,_
     _En bijst're storm-spelonk: die kent hem voor haar heer._

Want de _Martinianen_, zig de heerschappij der Zee toeschrijvende,
hadden den eisch van eenen Berg-vorst met verontwaardiginge opgenomen.
Zij bragten egter met zeer veel zorg en vlijt een Leger op de been:
want behalven hunne gehuurde troepen, wierdt al wat _Martiniaan_ heette,
en bekwaam was om de wapenen te dragen, opontboden.

Naauwlijks waren wij eenige stadiën voortgetrokken, wanneer wij een
talrijk Leger, bestaande uit allerlei volkeren, regt op ons zagen
aankomen. Die welgemoedheid der vijanden, zelfs na hun verlies ter Zee,
baarde ons geene geringe bekommering. Dog die troepen waren niet anders
dan hovelingen der lugt, die zoo haast verdwijnen als zij verschijnen,
en die

     _.....Bijna van vrees verzinken_
     _Zoo dra men 't hol geschal der krijgstrompet hoort klinken._

Eerlang namen de _Martinianen_, na dat men hen de eerste maal met grof
geschut begroet hadt, de vlugt. Wij, hen op de lendenen hangen
blijvende, maakten eene groote slagtinge daar onder. Hoe veele 'er toen
van de vijanden sneuvelden, blijkt uit het getal der _Paruiken,_ welke
wij na den slag bij een bragten; want naar het getal, dat wij daar van
opgemaakt hebben, maakten wij staat, dat 'er omtrent vijfduizend
_Martinianen_ verslagen waren. Zij hadden derzelver fatzoenen na mijn
vertrek verandert, want ik bevond meer dan twintigerlei verscheide
fatzoenen van Paruiken, vermits zulk eene gantsch vernuftige Natie nooit
uitgeput is in nieuwe verzinzelen uit te denken.

Na dien gelukkigen slag, of liever nederlaag, sloegen wij het beleg
zonder eenigen tegenstand voor de Hoofdstad _Martinia_. Dog toen alles
om dezelve aan te tasten vervaardigt, en het geschut gesteld was, kwamen
die van den Raad zelve met alle ootmoedigheid in ons Leger, en gaven
hunne Stad te gelijk met den gantschen Staat aan ons over. Waarop
eerlang de vrede volgende, traden wij als in zegepraal binnen die
heerlijke Stad. Toen wij onze intrede deeden, was 'er nog die
opschudding, nog die bedeesdheid, die doorgaans in overwonnen steden
gezien wordt; maar een droevig stilzwijgen en eene neêrslagtige
droefheid hadt alle gemoederen zoodanig verslagen gemaakt, dat zij door
vrees niet wetende wat zij laten, of wat zij zouden met zig nemen; en
t'einde raad zijnde, de een den anderen om raad vraagde, nu eens op den
dorpel staande om te vertrekken, dan eens het gantsche huis
doorloopende, als of zij dat voor de laatste maal zien zouden. Dog door
de overgifte wierdt de Stad voor plundering verschoond, waar door de
droefheid in vreugde verkeerde. Toen ik de Gemeene Landskasse bezag,
stondt ik verbaasd over den grooten schat, en deelde 'er een gedeelte
van uit onder het krijgsvolk, bevelende 't overige in mijne Schatkist te
brengen. Na dat 'er eene bezettinge in _Martinia_ gelegt was, wierden
eenige Raadsheeren tot Gijzelaars op de Vloot gebragt. Onder dezelve was
de Vice-president met zijne Huisvrouw, die mij met de misdaad, waar over
ik verwezen was, betigt had. Ik nam egter geen wraak over dien smaad,
agtende het onbetaamelijk te zijn voor een groot Monarch, wraak te nemen
van het ongelijk, eenen lastdrager aangedaan.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK,

_Droevige Uitgang deezer Geschiedenis._


Zulke groote zaken verrigt, en onze Vloot met de Schepen der
_Martinianen_ merklijk versterkt zijnde, zeilden wij naar 't Vaderland:
alwaar aangekomen zijnde, zegepraalden wij met de uiterste pragt,
zoodanig, dat nooit de Romeinen daar bij hebben kunnen reiken. En
waarlijk, wij hadden zulke groote dingen uitgevoerd, dat, hoe groot de
vreugdebedrijven en de pragt ook wezen mogten, dezelve egter niet
overtollig konden schijnen. Want wat kon 'er doorlugtiger, wat meer naar
heldendaden gelijkende genoemd worden, dan een volk, dat nog onlangs in
zulke veragtinge was, en bloot stondt voor de aanvallen van elk een, tot
Koning en Gebieder van de geheele Onderaardsche Waereld in zoo korten
tijd, hervormd te hebben? Wat mensch kon mij, onder zoo veele schepselen
van een ander geslagt levende, meer tot glorie strekken, dan aan het
menschdom herstelt te hebben het gebied, dat de Natuur aan het zelve
over alle andere schepselen gegeven heeft. De heerlijkheid deezer
zegepraal, waarin ik door een iegelijk van allerlei staat en ouderdom,
zoo door mij te komen tegenloopen, als door mij hunne genegenheid te
bewijzen, ontvangen wierdt; kan in geen geheel boek, laat staan in dit
klein bestek, worden uitgedrukt. Zedert dien tijd bragt ik eene andere
tijdrekeninge in de Geschiedenissen, zulks 'er thans vijf Monarchyen
kunnen worden opgetelt, te weten: de _Assyrische_, de _Persische_, de
_Grieksche_, de _Romeinsche_ en de _Quamitische_ of Onderaardsche; en
deze laatste schijnt alle voorgaande in grootheid te overtreffen.
Hierom weigerde ik niet den tytel van _Koblu_> dat is de Groote, welke,
zoo door de _Quamiten,_ door de overwonnen Volkeren, mij als om strijd
wierdt opgedragen, aan te nemen. Ik beken dat _de Groote_ een verheven
en trotsche naam is, maar als die oude Helden, Cyrus, Alexander,
Pompejus, en Cæsar, die den lof, van KLIM geenszins kunnen evenaren, zig
met mij zullen willen vergelijken, kan deeze tytel niet anders dan
gering en laag voorkoomen. 't Is waar, Alexander heeft het Oosten te
ondergebragt; dog met welke krijgsbenden? Met oude Soldaaten en die als
in het vuur gehard waren, gelijk zekerlijk de Macedoniërs waren ten
tijde van zijnen vader Philippus. Dog ik heb meer en vrij wat
ontembaarer volkeren dan de Persen waren, in minder tijd, met een
onbeschaafd en barbaarsch Volk, 't geen ik zelf beschaafd hadt, mijn
gebied onderworpen gemaakt. De tytel, welken ik naderhand voerde, was
dees: KLAAS DE GROOTE, AFGEZANT DER ZONNE, KEIZER VAN QUAMA EN
MEZENDORIA, KONING VAN TANACHI, VAN ALECTORIE, VAN ARCTONIE, VAN DE
MEZENDORISCHE EN MARTINIAANSCHE KONINGRIJKEN, GROOT-HERTOG VAN KISPUCIE,
HEER VAN MARTINIA EN CANALISCA, ENZ. ENZ.

     _Nu stondt mijn magtig Rijk gegrondvest, en het scheen_
     _Mijn droeve ballingschap in enkel vreugd verdween_
       _Maar ach! 't Geluk dat staat op losse en zwakke voeten:_
       _Men kan nooit sterveling voor regt gelukkig groeten,_
     _Ten zij wanneer men ziet zijn Uur-glas loopen uit,_
     _En dat de bleeke dood zijn stervende oogen sluit._

Want na dat ik tot dat toppunt van geluk en grootheid, 't geen
naauwlijks een mensch met wenschen kan bereiken, gestegen was; kwam mij
al het zelve over, 't geen hun, die van een laage en veragtte geboorte
zijn, te beurt valt. Want vergetende mijnen vorigen staat, begon ik
trotsch te worden; en, in plaats van 's volks gunst en agtinge te
bejagen, stelde ik mij wreed en woest aan, en wierd een verdrukker van
groot en klein: mijne onderdanen, welke ik tot hier toe met beleefdheid
en gedienstigheid aan mij verbonden had, begon ik nu als mijne slaaven
te veragten, zulks niemant mij meer konde te spreken komen, ten zij 'er
eene soort van aanbiddinge ware voorafgegaan; en die dan nog al gehoor
kregen, wierden op eene stuursche wijze, en als met den nek aangezien.
Dit deedt eerlang alle gemoederen van mij vervreemden, en de
genegenheid, tot verkoelinge en afkeer overslaan. Hoedanig hart mijne
onderdanen mij toen ter tijd toedroegen, vernam ik kort daar na uit het
verzoek, of liever uit het bevel, dat ik den _Quamiten_ door een
Koninglijk placcaat had laten aankondigen. De Keizerin, die ik
bezwangert had gelaten, hadt, geduurende mijn afwezen, eenen Prins ter
waereld gebragt. Zeer verlangende om dezen Prins verklaart te zien tot
mijn Opvolger, deed ik de Staaten, zoo der _Quamiten_ als der overwonnen
volkeren, vergaderen; nodigende dezelve om den jongen Vorst plegtiglijk
te huldigen. Niemant durfde dit bevel wederstreeven, zulks de huldiging
met de uiterste pragt voortging. Dog ik kon gemakkelijk bespeuren, dat
hun gelaat met geveinsdheid gevernist, en al de vreugde, welke zij
voorgaven te hebben, niet anders dan gemaakt was. Mijn argwaan wierdt
versterkt door de Schimpschriften, die ter zelver tijd, zonder dat men
de maker daar van wist, wierden verspreit, waarin het ongelijk, 't geen
den Vorst _Temufo_ door deeze verkiezinge werdt aangedaan, op eene
geestige wijze werdt aangetoont. Dit baarde zodanig, eene beweging en
bekommering in mijn gemoed, dat ik niet konde rusten alvorens ik dien
braaven Vorst om hals had geholpen, 't Scheen mij egter niet geraaden
den Zoon eenes Keizers, waar aan ik zoo groote verpligtinge had, in 't
openbaar van kant te helpen; waarom ik heimelijk eenigen bestelde, welke
hem van verraad moesten beschuldigen. En nademaal Vorstelijke
schelmstukken nooit aan helpers of handhavers gebrek hebben, ontbraken
'er geen die onder eede verklaarden, dat de Prins een kwaad voornemen
hebbende, opschuddingen zogt te verwekken, en op mijn leven toelei.
Hier op wierdt hij gevangen genomen en van de Regters, waar van ik de
meeste had omgekogt, veroordeelt zijn hoofd te verliezen. Dat vonnis
wierdt egter heimelijk in den kerker, om geene opschudding te verwekken,
ten uitvoer gebragt.

Wat aangaat de jongste Prins, nademaal dezelve nog in zijne kindsche
jaaren was, stelde ik den tijd, die bepaalt was om hem om te brengen,
uit. Dus was hij die zig niet kon verlaten op het regt, eenigen tijd in
veiligheid om zijne jonge jaaren. Dog toen ik nu mijne handen met dien
moord bezoedelt had, begon ik zoo streng en toomeloos te regeeren, en
ging mijne wreedheid eindelijk zoo verre, dat ik 'er verscheide, zoo
_Quamiten_ als andere welker trouw mij verdagt was, om hals deed
brengen. Daar ging geen dag voorbij dat 'er geen bloed gestort wierdt,
't geen den opstand, welken de Grooten lang in den zin hadden gehad,
verhaastte, zoo als straks zal gezegt worden.

Ik beken dat die rampen, welke ik naderhand heb moeten ondergaan, mij
niet onverdiend zijn overgekomen. Zeker het zou eerlijker en voor een
Christen-Vorst betamelijker zijn geweest, die onbeschaafde en
barbaarsche Natie tot de kennisse des waaren Gods te hebben gebragt,
dan, den eenen oorlog uit den anderen smedende, mijne handen te
bezoedelen met het bloed van die onnoozele volkeren. En het zoude mij
gemakkelijk gevallen hebben de geheele Natie te bekeeren: want alles wat
ik voorstelde, wierdt greetig aangenomen, en mijne lessen waren als zoo
veele Godspraken. Dog God en mij zelven vergeten hebbende, dagt ik
nergens anders op, dan op eene ijdele en nietige glorie, en op de
vermeerdering mijner grootheid.

     _Niets zweefde mij voor 't oog, dan wapens, moord en bloed;_
     _'t geen den fellen krijg of oorlogsvlammen voedt._

Daarenboven, mij van de allerergste raadgevingen bedienende, schepte ik
meer genoegen in alle reden van aanstoot te vermeerderen, dan die uit
den weg te ruimen, even als of de misdag, die door onregtvaardigbeid
begaan was, door strengheid konde worden verbetert. Op de vermaningen
mijner vrienden was ik gewoon tot antwoord te geven:

     _Mijn nieuw gegrondvest Rijk, en d'akeligheid der zaken_
     _Mij, tegen wil en dank, een' strengen Keizer maken._

Bij 't eene ongeluk kwamen nog oneindig veele andere, en ik geraakte in
zodanig een verval van zaken, dat de Stervelingen uit mijn voorbeeld
kunnen leeren, hoe groot de verandering in de waereldsche zaken; en van
hoe korten duur eene wreede en geweldige regeering is.

Met de strengheid mijns gebieds vermeerderde ook de koelheid mijner
onderdanen, zoo wel die der _Quamiten_ als die der overwonnen volkeren;
en toen zij bespeurden dat de ondeugden, waaraan ik was overgegeven,
niet overeenkwamen met eenen Goddelijken oorsprong, oneigen aan een
hemelsch mens, en niet passende waren aan eenen Afgezant der Zonne;
begonnen zij alles, en wel voornamenlijk de oorzaak mijner aankomste
aldaar, en den staat waarin ik mij bevond, toen ik eerst op die kusten
gekomen was, naauwkeuriger te onderzoeken. Zij zagen dat die verbazende
dingen, welke ik had uitgevoert, veel meer aan de domheid der
_Quamiten_, dan aan mijne bekwaamheid moesten worden toegeschreven:
vooral wanneer zij bespeurden, dat ik, de dikste wolken van onwetendheid
nu overgedreven zijnde, in veele en verscheide zaken had misgetast. De
_Kispucianen_, een volk dat doorzigtig en van een schrander oordeel was,
waren de snedigste bedillers mijner verrigtingen. Deeze hadden opgemerkt
dat onder de placcaaten, die ik had laten afkondigen, 'er verscheide zoo
kwaalijk voegende en onbeschaaft waren, dat zij klaarlijk te kennen
gaven eene diepe onkunde in Staatstaken: ook was die aanmerking niet
ongegrond; want vermits de bestierders van mijne zeden en leven, nooit
hadden kunnen droomen, dat ik eene Kroon dragen en den Scepter zoude
zwaaijen, had ik een onderwijs gekregen, meer passende aan eenen
Proponent of toekomenden Diaken, dan aan eenen Vorst die stondt te
heerschen; en mijne Letter-oeffeningen, die niet verder dan tot een
samenstel van Godgeleerdheid, en alleenlijk tot eene zekere bepaalde
hoogte in de Overnatuurkunde konden reiken, pasten zeer weinig bij
mijnen tegenwoordigen Haat, waarin het op het wel regeeren van twee
Keizer- en bijna twintig Koningrijken aankwam.

Wijders hadden de _Martinianen_ opgemerkt, dat de oorlogsschepen welke
ik gebouwt had, zoo ruw en lomp waren, dat zij in eenen slag tegen
welgeschikte vlooten, van geen gebruik altoos waren; en men dierhalven
die overwinningen ter Zee alleen aan de uitvinding van 't geschut hadt
toe te schrijven. Deeze en andere scherpe aanmerkingen waereldkundig
makende, bragten zij zig ook te binnen de maniere op welke ik aan die
kusten gekomen was; namentlijk dat ik op een luik van pen vergaan schip,
met gescheurde kleederen, bijna dood van honger en dorst, van de gene
die aan 't strand woonden, gevonden was, welke toestand gantsch niet
overeenkwam met eenen, Afgezant der Zonne. Voeg hier bij, dat diezelve
_Martinianen,_ zeer bedreven zijnde in de Sterrekunde, en eenige
beginselen van die wetenschap onder de _Quamiten_ verspreid hebbende,
daarin aangetoont hadden, dat de Zon een onbezield ligchaam was, van den
Almachtigen Schepper in 's Hemels middelpunt geplaatst, om licht op de
Waereld te geven, en door haare warmte de Schepselen te koesteren; en
dat vermits haar aart in vuur bestondt, zij geen verblijfplaats konde
zijn voor eenige aardsche Wezens.

Door deeze en andere nadeelige gerugten reed ik, dagelijks over de tong.
Dog 't bleef slegts bij gemompel, vermits niemant, uit vreeze, mijner
magt, uit de borst spreeken, of zijne gedagten in 't openbaar durfde
uiten. Hier door wist ik in langen tijd niet, dat de kwaadwilligheid
mijner onderdanen zoo hoog gestegen was, dat zij mijne geboorte
betwistten, tot dat eindelijk zeker Boekje, in de _Canalistische taal_
opgestelt, onder den tytel van DE GELUKKIGE SCHIPBREUK, mij de schillen
van de oogen afligtte. Ik heb bereids boven gemeld dat de _Canalisken_
zeer afgeregt waren in iemant schimpredenen naar 't hoofd te werpen,
aangezien hunne felste oorlogen enkel en alleen met scheldwoorden
gevoert werden. Dit Boekje behelsde alle die beschuldigingen, waar van
ik boven eene schets hebbe gegeven, en was opgestelt met scherpe en
stekende bewoordingen naar den aart der _Canalisken,_ welke in dat soort
van schrijven groote meesters zijn.

Dog zoo weinig konde ik toen mij zelven bedwingen, en zoo groot was mijn
vertrouwen op mijne magt, dat ik door geene vermaningen bewogen, of tot
bedaarder gedrag konde worden gebragt; want de allerheilzaamste
raadgevingen dienden veel eer om mijne gestrengheid aan te wakkeren, dan
om die te sluiten; waarom ik eenige, welke meest bij mij verdagt waren,
bij den kop hebbende laten vatten, dezelve door uitgedagte folteringen
dagt te noodzaken, den maker van dat Boekje te melden. Dog zij stonden
alle die tormenten met eene verwonderlijke standvastigheid uit, zulks
'er door die wreedheid niets anders wierdt uitgeregt, dan dat mijn haat
tot razernij oversloeg. Zoo veel sterker was 't noodlot dan de
raadgevingen, en ik liep gewillig in mijn verderf.

In deezen toestand van zaken besloot ik de handen te leggen aan den nog
overig zijnde Vorst _Hikoba_. Dit voornemen openbaarde ik den
Groot-Cancelier _Kalac_, op welken ik mij 't meest vertrouwde. Hij, mij
alle hulp en gehoorzaamheid belooft hebbende, ging van stonden aan uit,
om mijn besluit te volvoeren. Dog heimelijk dat voornemen verfoeijende,
ontdekte hij den Prins de lagen; en zij begaven zig beide op het zeer
sterk kasteel der Stad, alwaar zij de bezetting bijeen geroepen
hebbende, den tegenwoordigen toestand van zaken ronduit aan dezelve
vertoonden, en, vermits de traanen en zugten van den gevaarloopenden
Vorst niet weinig gewigts aan zijne redenvoeringe toebragten, namen zij
alle de wapenen op, beloovende voor 't behoud hunnes Vorsts hun leven te
zullen wagen. De doorslepen Cancelier, gebruik willende maken van die
gistende gemoederen, deedt hen alle in 's Vorsten eed overgaan, en liet
terstond boden afgaan naar andere, welke hij wist op mij gebeten te
zijn; hen aanzettende om de wapenen op te nemen tegen den Dwingelant,
die den ouden Koninglijken Stam bij den wortel trachtte af te snijden.
Vervolgens,

     _Al wie op den Tyran te lijdig was gebeten;_
     _Of voor zijn dwingelandij van bijstere vrees bezeten;_
     _Loopt straks in 't harnas,_

en voegt zig bij de bezettelingen.

Terwijl ik des Canceliers wederkomst verwagtte,

     _Komt daar in aller haast een Bode van de reis,_
     _De Stad in, en vervult zelfs 't Keizerlijk Paleis_
       _Met schrik en vrees. Men vraagt hem: Wat 's uw melden?_
       _"Leef lang, ô groote Vorst! men ziet veel duizend helden_
     _'t Nabuurig veld beslaan: zij eischen 's Keizers hoofd_
     _Tot straf." Zoo sprak hij...._

Toen was het dat _Tomopoloko_ mij de raad gaf van mij bij tijds naar
_Tanachi_ te begeven: _Kom aan_, zeide hij, _laat ons een Leger in mijn
Vaderland op de been brengen, en deeze razernij, waar door nu alles in
den brand staat, zal welhaast ophouden_. Dit hoorende, wierdt mijn
onstandvastig gemoed verscheidenlijk geslingert, en beurtelings door
vreeze en hoope, nu herwaards dan derwaards, gedreven. Eindelijk
luisterde ik naar zijnen raad, en verliet _Quama_ zonder veel moeite
terwijl de oorzaak der voortkruipende opschuddinge nog aan de meesten
onbekend was. Gekomen zijnde op de grenzen van _Tanachi_, ontbood ik
allen die de wapenen dragen konden. Hier door een Leger van
veertigduizend koppen, meest _Tanachiten_, op de been gebragt hebbende,
keerde ik te rug, hoopende met den toevloed der _Quamiten_ die getrouw
gebleven waren, mijne troepen zeer te zullen versterken. Dog ik maakte
verkeerde rekening: want in plaats van hulptroepen te krijgen, gelijk
ik mij dwaaslijk inbeeldde, ontmoette ik eenen Afgezant met eenen brief
uit 's Prinsen naam. Hierin verklaarde hij mij, als een bedrieger en
Usurpateur, den oorlog, doende mij teffens weten, dat mijne Gemaalin met
mijnen Zoon, dien ik bij haar had, in hegtenis waren gebragt. Naauwlijks
was de Gezant vertrokken, of wij zagen 't Leger der _Quamiten_ met den
wederhorigen Prins aan deszelfs hoofd. En vermits dat heir rijkelijk
voorzien, was van geschut, durfde ik den slag niet wagen, eer ik nog
meerder troepen had gekregen, waarom ik daar stil hield, en mijne
legerplaats met wallen en verschanssingen versterkte. Dog toen ik vernam
dat mijn volk heimelijk tot den vijand overging, en dat het vijandelijk
Leger nog meer troupen tot versterkinge afwagtte; besloot ik, op het
aanraden mijner Legerhoofden, zonder dat _Tomopoloko_ zig daar tegen
stelde, den slag te wagen. 't Gevegt viel voor op die zelve vlakte, daar
de _Tanachiten_ eenige jaaren te voren in dien beslissenden slag de
nederlaag hadden gekregen. 't Vijandelijk geschut wierp terstond onze
dagorde overhoop, en het smertte mij niet weinig door mijne eige
uitvinding aangetast, en door de wapenen die ik zelf gesmeed had,
overwonnen te worden. Mijn volk stondt egter eenen geruimen tijd het
geweld der wederhoorigen uit, tot dat _Tomopoloko_, dapperlijk vegtende,
van eenen kogel getroffen, dood nederviel. Toen namen wij den vlugt, en
verstaken ons in de holen der bergen en bosschen. Ik zelf op eene rotze
geklommen, daalde van daar nederwaards in de onderleggende valleije. Mij
aldaar eenigen tijd stil houdende, beschreidde en bezugtte ik al te laat
mijn ongeval, of liever mijne dwaasheid; en ik was in zoodanig eene
verwarde gemoedsgestalte, dat ik mijne kroon of hoofddekzel, pronkende
met zonnestraalen, en die mij hadt kunnen verraden, verzuimde af te
nemen. Na dat ik nu bijna een half uur lang al bevende en bevreest in
die valleije gebleven was, hoorde ik eenige stemmen van de gene die de
rotze beklommen, en, met gemurmer, straffe over den gevlugtten wenschten
te oeffenen, waarom ik hier van daan zoekende te vlugten, naar eenen
schuilhoek omzag.

       _Daar was een somber bos, met schaduwagtige eiken_
       _En doornen digt bezet: geen licht kon daar bereiken_
     _Den onbebouwden grond: de uitgang werdt omringt_
     _Van struik en haag._

Terwijl ik daar naar toe liep,

     _Bragt mij een enge weg op: zeer verholen paden_
     _En deedt mij dwalen_

tot aan eene spelonke, voor welker ingang ik een weinig staan bleef,
kunnende bijna door 't loopen mijnen adem niet haalen; dog straks daar
na kroop ik, even als eene Slang, die met haar ligchaam opening in den
grond maakt, daar binnen; en toen ik bespeurde dat de spelonk zeer diep
en afloopende, dog egter niet steil was, nam ik vóór tot aan derzelver
einde toe te gaan. Dog naauwlijks was, ik honderd schreeden wijd
gevordert, of ik kwam aan eenen afgrond waarin ik, als van den bliksem
geslagen, nedertuimelde, en door eene dikke duisternisse en
altoosduurenden nagt heengerukt wierd, tot dat eindelijk

     _Een soort van schemerlicht deez' ongebaande baan_
     _Gantsch flaauw verlichten kwam, als een betrokken Maan._

Naar maate dat dit licht vermeerderde, verminderde ook de geweldige
aandrang des vals, invoegen ik gantsch zagtkens, en als uit het water
opkomende, onbezeert nederkwam tusschen eenige rotzen, welke ik met de
uiterste verbaasdheid zag dezelve te zijn, van waar ik eenige jaaren
geleden in de Onderaardsche gewesten was nedergestort. Aangaande nu dien
allengskens vertragenden aandrang; ik bemerkte, mijne gedagten daar over
eene wijle tijds hebbende laten gaan, dat dezelve veroorzaakt wierdt
door den dampkring onzes Aardkloots, die door zijne zwaarte wat meer
perssende is, dan die der Onderaardsche waereld: want in geval dat de
onze zwaarder ware, zoude ik, ook in het opklimmen dat gene ontmoet
hebben, wat mij in 't nederdalen bejegende, en ligtelijk door de lugt
naar boven, tot aan 't gewest der Maan zijn gevoert geweest. Dog deeze
stelling zal ik overlaten aan een rijper onderzoek der Natuurkundigen.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

_Wederkomst in 't Vaderland, en einde der Vijfde Monarchy._


Langen tijd lag ik buiten verstand tusschen de rotzen, aangezien zoo wel
de val zelf, als die wonderlijke herschepping, waar door ik mij binnen
zoo korten tijd uit eenen stichter der Vijfde Monarchy in eenen armen en
bedelenden _Baccalaureus_ zag hervormt, eene groote bedwelmdheid in
mijne harssenen veroorzaakte. En, om de waarheid te zeggen, dat geval
was zoo verbazend en zoo poeëtisch, dat het de allerbestgeschikte
harssenen ligtelijk konde beroeren. Ik begon dan mij zelven te
ondervragen, of het wel waaragtig was 't geen ik zag; dan of mijn gezigt
bedroogen wierdt door droomen. Na dat de eerste ontsteltenis een weinig
over, en ik wat tot mij zelven was gekomen, volgde, op de verbaasdheid,
smart en verontwaardiging:

       _Ik hief mijn handen t'zaamgsvoegt op naar de Wolken_
       _En sprak: Almagtig God, Gij Schepper aller Volken!_
     _Wanneer heb ik zoo zwaar tog tegen u misdaan,_
     _Dat gij besluiten moest, mij te doen ondergaan_
       _Zoo' wreede straffen? Ach! van waar ben ik gekomen,_
       _En waar ga ik naar toe?_

En in de daad, laat de Jaarboeken en de Geschiedenissen, zoo oude als
hedendaagsche, opgeslagen worden, men zal 'er naauwlijks een voorbeeld
van zulk een geval in vinden, ten zij mogelijk in _Nabuchadonozor_, die,
van den grootsten Monarch der aarde, in een wild dier zig in de
bosschen ophoudende, is hervormt geweest. Even alzoo heb ik voor een
schouwspel des geluks verstrekt. Binnen weinige uuren wierden mij
ontnomen twee groote Keizerrijken met bijna twintig Koningrijken, waar
van mij niets anders dan alleen de schaduw en verbeelding waren
overgebleven. Onlangs was ik een Monarch, nu konde ik naauwlijks op een
Schoolmeesters-amptje in mijn Vaderland hoopen: ik wierd Afgezant der
Zonne genaamt; dog thans dugtte ik uit armoede de Dienstknegt van deezen
of genen Bisschop of Proost te zullen worden; onlangs wierd ik omringt
van de glorie, de hoop, 't welvaren en de overwinningen; dog thans van
de zorg, de ellende, 't hartzeer, de traanen en 't huilen. Eindelijk ik
was 'er, even als het kruid dat binnen eenen dag sterft, voor eene korte
wijle geweest: schielijk was ik opgekomen, haastig was ik te
ondergegaan. Met een woord, de smert, de verontwaardiging, de kommer, de
toorn, en de wanhoop veroorzaakten mij zoo veele gemoedsbewegingen, dat
ik

     _Nu eens besloot een zwaart mij zelv' in 't hart te drukken;_

dan wederom geen zwarigheid maakte om mij in de spelonke, waaruit, ik
gevallen was, wederom van, boven neder te storten, om te onderstaan, of
een tweede togt naar de Onderaardsche gewesten, beter voor mij zoude
uitvallen.

     _Driewerf maakte ik 't besluit om beide t' ondernemen_
     _Dog driewerf stapte ik af van beide...._

Allermeest wierd ik van dat opzet afgebragt door de zorg voor mijne
ziel, en door get beginzel des Christelijken Godsdiensts, welk iemant,
die niet ter dood verwezen is, verbiedt zijn leven af te leggen eer de
tijd daar is.

Ik trachtte dan, langs 't hobbelige en enge pad naar _Sandwijk_
loopenden van den bergaf te komen; dog vermits ik gantsch opgetogen was
in diepe overdenkingen, struikelde ik telkens onderweg; want mijne
gedagten speelden geduuriglijk op die Vijfde Monarchy. Deeze waarde mij
met ijdele, en egter gestadig nieuwe, inbeeldingen, zoo onophoudelijk in
zinnen, dat ze mij geheel en al buiten mij zelven bragt. En om de
waarheid te zeggen, 't verlies in mijn gezag en vermogen was zoo groot,
dat ik oordeelde het zelve in mijn Vaderland door geene winsten te
kunnen vergoed worden. Ik stelde mij al eens voor, dat men mij gaf de
Landvoogdij over de Provincie van Bergen, ja, dat meer is, over gantsch
Noorwegen: maar welke eene vergoeding was dat? en welk een troost voor
eenen die nog zoo onlangs Stigter en Monarch van zoo veele Rijken was
geweest? Ik besloot egter, om, zoo mij eene Landvoogdij in 't Vaderland
mogte worden opgedragen, dezelve niet geheel en al van de hand te
wijzen. Na dat ik nu den weg half afgelegt had, kreeg ik eenige jongens
in 't gezigt, welke ik, met wenken naar mij toelokkende, verzogt mij
behulpzaam te willen zijn, met deeze woorden: _Jeru Pikel Zalim_, 't
geen in _de Quamitische_ taal zeggen _wijst mij het voetpad_. Dog de
jongens op het gezigt eenes mans, die met zulke vreemde kleederen
gekleed was, en eenen hoed op had, met Zonne-straalen blinkende,
bevreest zijnde geworden, liepen met 'er haast van de rotzen af, zoo,
dat zij mij, die langzaam voortging, en wien langs de afgebroken rotzen
de afgematte beenen nasleepten, vooruitliepen, en een geheel uur, eer te
_Sandwijk_ kwamen, alwaar zij het geheele Dorp met schrik vervulden,
zweerende dat zij, tusschen de rotzen, den dwalenden Jerusalemschen
Schoenmaker hadden gezien, schitterende van de straalen der Zonne, en
door gestadig zugten zijn hartzeer te kennen gevende. Toen de
Dorpelingen vraagden, waar uit zij wisten, dat het de Jerusalemsche
Schoenmaker was, antwoordden zij, dat ik zelf mijnen naam en vaderland
genoemt had. Ik giste dat die dwaling ontstaan was uit het kwalijk
verstaan der woorden _Jeru Pikei Zalim._ Hier door geraakte het geheele
Dorp op de been, wijl niemant meer aan de zaak twijfelde; voornamenlijk
nadien onlangs dat spreukje van dien wandelenden Schoenmaker weder op de
been was gekomen, en hij gezegt wierdt nog onlangs te Hamburg gezien
geweest te zijn.

Toen ik met het vallen van den avond te _Sandwijk_ kwam, zag ik alle de
inwoonders van die geheele Landstreek bijeen vergadert; van alle kanten
te zaamgeloopen zijnde, uit de aangeboren drift om wat nieuws te zien.
Deeze den nieuwen gast zullende inhaalen, hadden lang staan wagten aan
den voet des bergs; dog zoo dra zij mij hoorden spreken liepen zij alle
als door eenen schielijken schrik getroffen, weg, behalven alleen een
oud man, die, stouter zijnde dan de andere, staan bleef. Terstond; sprak
ik hem aan, vragende of hij aan eenen verdwaalden wel herberging wilde
geven. Hier op vraagde hij mij:

     _Wie zijt gij? Van het volk? Van waar? Ei 'k bid u zeg_
     _Waar henen legt de reis?..._

Toen

     ..... _Zugtte ik op dit vragen,_
     _Uit 't binnenste van mijn hart, en zei:_
     _Van 't eerste tot het laatste, mijn deerlijk ongelijk_
     _En ramp; en hadt gij tijd te hoore de kronyk_
     _Van mijne zwaarigheên, ô Man! om dit te weten,_
     _Ik zag de Zon gedaalt en eer den dag gesleten,_

Eer ik aan 't einde was; dog wanneer gij mij huisvesting zult geven, zal
ik u eene reeks van ongevallen verhaalen, die allen geloof schijnen te
boven te gaan, en waar van in geene Geschiedenissen een voorbeeld te
vinden is De Grijsaard, nieuwsgierig, nam mij bij de hand, en bragt mij
in zijn huis, niet wel te vreden over de ontijdige vrees zijner
Landlieden, die op ieder ongewoon gezigt, als op het verschijnen eener
Staartsterre, beefden van schrik. Zoo haast ik binnen 's huis was
gekomen, eischte ik een dronkje waters om mijnen dorst te lesschen.
Terstond bragt hij mij eenen beker met bier, terwijl nog zijne Huisvrouw
nog zijne Dienstmaagden van vrees durfden binnen komen. Zoo dra ik den
beker geleegt en mijnen dorst wat gelescht had, begon ik aldus te
spreeken: "Gij ziet hier eenen man die jammerlijk door het nood-lot
gesolt is, en, die zoodanig de speelpop der Fortuin is geweest, dat
nooit iemant iet diergelijks gesmaakt heeft. Het is wel eene waarheid
dat dikwils het gelaat der grootste zaken in een punt, des tijds wordt
omgekeert; dog wat mij bejegent is, gaat alle geloof te boven."

     _Mijn ongeval, helaas! is weinig bekend:_
     _Ook is 't wat ongemeens: de reis van mijn  ellend'_
       _Is geenszins van dat soort, waar meê 't Fortuin verbolgen,_
       _Vermaak schept onverdiend den sterv'ling te vervolgen._

Hier op gaf mijn Huiswaard ten antwoord, dat zulks het noodlot was der
genen die lang zwerven. En aan hoe veete wisselvalligheden en toevallen
staat eene reize van zestienhonderd jaaren niet bloot! Ik begreep niet
waar hij heen wilde, waarom ik hem vraagde wat hij door die
zestienhonderd jaaren verstondt. _Mag men_, zeide hij, _aan de
Geschiedenissen geloof slaan, is het thans zestienhonderd jaaren
geleden, dat Jeruzalem verwoest is: en ik twijfel niet, zeer eerwaarde
man, of gij waart te dier tijd al bereids op uwe dagen: want, bij aldien
't geen van u gezegt wordt, waaragtig is moet gij omtrent geboren zijn
onder de regeringe van den Keizer Tiberius._ Door deeze woorden wierd ik
als verdomt, meenende dat het den ouden bloed in den bol schortte,
zeggende daar op, dat het een _Oedipus_ moest wezen, die dien knoop
konde losmaken. Nog bragt hij een schilderij te voorschijn, waarop het
afbeeldsel des Tempels van Jeruzalem uitgedrukt stondt, vragende mij al
met eene, of het afbeeldsel veel verscheelde van het oorsprongelijke?
Hier op kon ik, hoe bedroeft ik ook was, mij niet langer van lachen
onthouden, vraagende teffens naar de oorzaak van zulke verwarde
redenen. Zijn antwoord was: "Of ik het wel of mis hebbe, weet ik niet,
't volk dezer plaats zegt, dat gij de, zoo zeer in de Geschiedenissen
berugte, jeruzalemsche Schoenmaker zijt, die zedert de tijd van Christus
door de geheele waereld dwaalt; dog hoe ik u nader bezie, hoe ik meer in
mijne gedagten brenge, zekeren, ouden vriend, die, nu twaalf jaren
geleden, op den top deezes bergs is om hals geraakt." Op deeze woorden
vielen de schillen van mijne oogen af, en ik kende mijnen ouden vriend,
_Abelinus_ in wiens huis ik te _Bergen_ zo gemeenzaarm had omgegaan.
Terstond viel ik hem om den hals, en, hem drukkende in beide mijne
armen, "heb ik u vóór, mijn waarde _Abelinus_! zeide ik: ik durf
nauwelijks mijne oogen of handen berouwen. Hier ziet gij uwen _Klim_ van
den dood verrezen: ik ben dezelve man, die voor twaalf jaaren in dat hol
nedertuimelde." Hij, verzet zijnde door dit onverwagt verschijnsel,

     _Stondt even eens als die van 't hemelsch vuur getroffen_
     _Verbijsterd en bedwelmd, schijnt daadlijk neer te ploffen_
     _Al suizebollende; en die, schoon dat hij leeft,_
     _Nogtans in twijfel trekt of hij wel leven heeft._

Ik zie, zeide hij, het wezen van mijnen _Klim_, en ik hoor zijne
welbekende stem: want

     _Dus was zijn handgreep, dus de opslag zijner oogen,_
     _Niet anders zijn gelaat; of schijn heeft mij bedrogen._

Dog schoon ik nooit iemant zag die meer naar _Klim_ geleek, kan nog moet
ik egter mijne oogen niet gelooven; want thans staan de dooden niet op.
Ik moet derhalven kragtiger getuigen en bewijsredenen hebben om aan uwe
woorden geloof te kunnen geven.

Om dan zijne ongeloovigbeid weg te nemen, herhaalde ik hem in 't lange
en breede al 't geen ooit of ooit tusschen ons beiden was voorgevallen.
Die gehoort hebbende, verdwenen eindelijk alle de nevelen die zijn
verstand verduisterden, en hij viel mij al schreiende om den hals,
luidkeels uitroepende: "Nu zie ik den man zelv', wiens schim ik meende
te zien; dog verhaal mij, bid ik u, waar gij u zoo lang hebt opgehouden,
en waar gij dien wonderbaarlijken en barbaarschen opschik hebt vandaan
gehaalt." Toen ging ik hem alles, 't geen mij op mijnen val gevolgd was,
verhaalen, en hij luisterde zeer aandagtig naar mijne redenen, tot dat
ik begon op te haalen van de Planeet _Nazar_, en van de boomen die
spreken konden en met reden begaaft waren; wanneer hij het niet langer
dulden kunnende, uitriep: "wat voor zotternijen de droomen ook kunnen
verzinnen, de gekheid te zamenknoopen, of de dronkenschap raaskallen,
dat alles ziet men in u bij malkanderen: ik zou eer met ons slegt volkje
kunnen gelooven dat gij in de handen der bijtebauwen zijt gevallen
geweest, want zulke janhagelsche vertellingtjes zijn nog
waarschijnlijker dan uwe Onderaardsche Reis." Ik verzogt hem,
allervriendlijkst, dat hij mij tog met lijdzaamheid wilde hooren, totdat
ik mijne redenen, die ik begonnen had zoude hebben geëindigt; en hij mij
belooft hebbende te zullen zwijgen, ging ik voort met het verhaal der
dingen die mij in het onderaardsche bejegent waren, der verscheiden
wisselvalligheden die ik had ondergaan, en eindelijk dat ik de Stigter
was geweest van de allergrootste Monarchy die ooit op aarde geweest was.
Dit alles diende nergens anders toe dan om zijn gevoelen, dat hij
opgevat had van mijne verkeering met de Satyrs, en Bosch-goden, te
versterken, en hij geloofde, dat ik, beguichelingen bij den neus
omgeleid, geloofd had dat de Katten Gansen-eijeren leggen. En om te
zekeren te weten hoe verre mijne betoovering of vergiftiging gaan zoude,
of tot wat hoogte mijne gekheid gestegen was; begon hij mij van den
staat der gelukzaligen en der verdoemden; van de Elyzeesche velden en
van meer diergelijke zaken te ondervragen. Ik, ziende waar die praatjes
op uitkwamen, gaf hem ten antwoord: "ik neem u uwe ongeloovigheid niet
kwalijk af, aangezien mijn verhaal aan elkeen verdigt, en als geschoeit
op den leest der Poëeten kan voorkomen: want het gene mij bejegent is,
is zoo wonderbaarlijk, dat het het menschelijk geloof te boven gaat. Dog
ik verklaar u heiliglijk; dat ik 'er niets toe doe, of bijhange; maar
dat ik u alles zuiver en eenvoudig, zoo als 't gebeurt is, verhaalt
hebbe." Dog hij, in zijne ongeloovigheid voortgaande, verzogt mij, dat
ik eenige dagen zoude uitrusten, hopende dat midlerwijl die dampen uit
mijne harssenen zouden uitwasemen.

Na dat ik geheele agt dagen ten zijnen huize verbleven had, viel mijn
Huiswaard, meenende dat ik nu tijds genoeg gehad had om van mijne
gekheid weder te komen, wederom op de Onderaardsche Reize. Toen hoopte
hij, dat de Vijfde Monarchy met de twintig onderhoorige Koningrijken en
Vorstendommen zoo geheel en al in rook zouden zijn verdwenen, dat 'er
niet het allerminste afbeeldzel van eenige Stad of Dorpje meer zoude
zijn overgebleven. Dog toen hij vernam, dat ik al 't zelfde van 't
begin, tot het einde, en in die zelve orde, herhaalde, en dat ik hem bij
't slot mijns verhaals, zijn hardnekkig ongeloof verweet, en hem
daarenboven nog eenige stukken te voorschijn bragt, welke hij mij moest
toestaan; te weten: dat ik over twaalf jaren in dien afgrond was
neêrgetuimelt, en dat ik in een vreemd en onbekend gewaad weder in mijn
Vaderland was gekomen; begon hij te twijfelen, niet wetende wat hij daar
op zoude antwoorden. Terwijl hij in die opgetogenheid was en reeds begon
te aarselen, drong ik aam, hem vertoonende, dat zijne stelling van
wanschepsels en bijtebauwen, die de spelonken der bergen bewoonden, vrij
wat ongerijmder was dan deeze Onderaardsche Reis, aangezien die enkele
droomen waren, en onder de spreukjes der oude besjes te rekenen; dog dat
verscheiden Wijsgeeren van naam, vastgestelt hadden, dat de waereld hol,
en 'er nog een andere Aardbol in den onzen besloten was; en dat ik de
waarheid, deezes gevoelens met 'er daad ondervonden hebbende, aan mijne
eigene oogen geloof moest geven.

Door deeze bewijzen eindelijk overwonnen zijnde, zeide hij: "uwe
standvastigheid in 't bevestigen der zaken, uit welke te verdigten gij
geen nut altoos kunt trekken, heeft eindelijk mijn ongeloof
vermeestert." Aldus dan van de waarheid overtuigt, deedt hij mij dat
alles wat breeder uitleggen. Wonderlijk behaagde hem 't geen ik van de
Planeet _Nazar_ verhaalde, en vooral van 't Vorstendom _Potu_, welks
wetten en inzettingen hij zeide 't rigtsnoer te wezen, waar naar alle
Staaten dienden geschikt te worden. Zeer wel hadt hij opgemerkt dat de
beschrijving van een wel-geregelt Prinsdom niet kon voortkomen uit de
harssenen van eenen Quidam; want dat die lessen meer godlijk dan
menschlijk schenen waarom hij, ten einde 't geen hij van mij gehoort
hadt, hem niet weder uit de gedagten ginge, alles, zoo als ik 't hem
voorzei, in geschrifte bragt.

Na dat ik bespeurt had, dat hij nu geheel en al van de waarheid
overtuigt was, vraagde ik hem, bekommert met mij zelven, wat mij in dien
toestand van zaken voorts te doen stondt, of welk noodlot hij mij in
mijn Vaderland, na zoo veele zaken in de Onderaardsche waereld te hebben
uitgevoert, toelei? Daar op zeide hij: "ik rade u dat gij aan niemant,
wie hij ook zij, uwe gevallen openbaart; want

     _"Gij werd een spreukje op de straat,_
     _En kwam bij elk een op de praat"._

"Kent gij de driftigheid onzer Geestelijken niet? Deeze, gewoon alle de
gene te verdoemen die stellen dat de Aardkloot om de Zon draait; en dat
in tegendeel de Zon stil staat, zullen u, die voorgeeft dat 'er eene
Onderaardsche Zon, en Onderaardsche Planeten zijn, voor eenen
Godverzaker, en die in eene Christen-stad niet behoorde geduld te
worden, uitmaken. Hoe veel waters zal onze Meester _Rupertus_ alleen
niet vuil maken, en hoe veele bliksemen, zal hij tegen u niet
uitschieten? Hij die nog verleden jaar eenen Burger openlijk tot
schuldbekentenis heeft doen verwijzen, om geene andere redenen, dan om
dat hij gezegt zegt hadt dat 'er Tegenvoeters waren; hij zal zeggen dat
die nieuwe leer waardig is met den brandpaal gestraft te worden. Ik
vermaane en raade u derhalven, dat gij deeze zaken voor eeuwig in uw
hart begraaft, en dat gij u hier bij mij, eenigen tijd geduurende, stil
houdt". Van stonden aan deedt hij mij mijne Onderaardsche kleederen
uitschudden, en met anderen, verwisselen: weerende wijders alle de gene,
die kwamen toeloopen om den Jeruzalemschen Schoenmaker te zien,
zorgvuldiglijk van zijn huis af, met te zeggen, dat die Schoenmaker zig
schielijk hadt te zoek gemaakt. Des niet tegenstaande verspreidde zig
dat gerugt eerlang door het geheele gewest, en alle de Predikstoelen en
Kansels daverden van voorzeggingen en voorspellingen van ongelukken, die
op deeze verschijningen stonden te volgen. Want men zeide, dat de
Jeruzalemsche Schoenmaker, de verkondiger van 's Hemels gramschap, te
_Sandwijk_ was aangekomen, om 't volk tot boetvaardigheid te vermanen.
En, vermits het gerugt gewoon is al voortkruipende aan te groeijen,
wierdt bij dat vertellingtje niet weinig bijgehangen. Dus verhaalden
eenige dat de Schoenmaker voorzegt hadt dat de waereld op St. Jansdag
zoude vergaan, en dat op dien tijd, ten zij de menschen zig bekeerden,
alles in den brand zoude staan, en wat diergelijke meer is. In eene
zekere Parochie maakten die voorzeggingen zodanig eene opschuddinge, dat
de Boeren het land niet meer wilden bebouwen, aangezien zij, om 't
vergaan der waereld, geenen oogst meer te wagten hadden. Waarom de
Pastoor van die Parochie, Meester _Klaas_, vreezende dat hij van zijne
tienden en andere inkomsten zoude ontzet zijn, aan de Dorpelingen zeide,
dat de dag des laatsten oordeels tot het volgende jaar was uitgestelt
waar door zij geene zwarigheid maakten om hun gewoon werk wederom bij de
hand te nemen. En vermits de oorzaak deezer beuzelingen alleenlijk aan
mij en mijnen Huiswaard bekend was, hadden wij daar door geduuriglijk
stoffe van lachen.

Eindelijk, vermits ik niet voor altoos in eens anders huis wilde
verblijven, en ik ten laatsten op de straat moest komen; verzon mijn
Huiswaard dat ik een Student van _Throntheim_, zijn nabestaande, en
onlangs in die Provincie gekomen was; en beval mij eerlang, zoo met
woorden als met brieven, zoo hartelijk aan den Bisschop van _Bergen,_
dat die zeer eerwaardige man mij eindelijk toezei het eerste
openvallende Rectorschap in de Schoolen aldaar. Dat amptje stondt mij
zeer wel aan, vermits het eenige overeenkomst scheen te hebben met den
staat waar uit ik was uitgebonst; want een Rectorschap is als eene
afbeelding en tafereel van eene Koninglijke Heerschappij. De plakken der
Schoolmeesters worden dikwils met de scepters vermengt, en hunne stoelen
niet zelden Throonen of Rijks-zetels genoemt. Net van passe stierf
eerlang de Koster van de Kruiskerk, wiens opvolger ik door den Bisschop
verklaart wierd. Het scheen wel eene belachlijke bevordering voor eenen
die nog zoo onlangs Monarch van zoo veele Rijken was geweest; dog
vermits niets de menschen meer belachelijk maakt dan armoede, en het
loutere dwaasheid is van dorst te versmagten, als men, al ware 't maar
enkel water, wordt aangeboden, wees ik dat bedieningtje, mij zoo
gulhartig opgedragen, geenszins van de hand, en ik worde 'er ook voor
als nog, stil en gerust, oud en grijs in. Niet lang na die
gedaanteverwisseling wierdt mij een eerlijk huwelijk opgedaan met de
Dogter van eenen zekeren Bergschen Koopman, welke _Magdalena_ wierdt
geheeten. 't Meisje stondt mij niet kwalijk aan; dog vermits het
waarschijnlijk was dat de Keizerin van _Quama_ nog in levenden lijve
was, dugtte ik, dat ik, _Magdalena_ trouwende, mij met de misdaad van
Veelwijverij mogte bezoedelen. Dog mijn Heer _Abelinus_ wiens schoot ik
al wat op mijn hart lag, pleeg uit te boezemen, nam mij die
bekommerdheid weg; wederleggende de ongegrondheid mijner twijfeling met
zoo veele bewijsredenen, dat ik niet langer zwarigheid vond, om van dat
Meisje mijne Bedgenote te maken,

Met deeze _Magdalena,_

     _Begaf ik, wel te vreên, mij in den egten staat._
     _Zij was mijn ander ik, mijn troost, mijn toeverlaat._
     _Wij waren zes jaar lang de allerbest gepaarde,_
     _En hadden, vergenoegt, een' hemel hier op aarde._

Ik wagtte mij egter wel van haar mijne Onderaardsche ongevallen te
kennen te geven; dog vermits ik dat toppunt van eere, waar uit ik was
uitgebonst, niet geheel en al uit mijn geheugen kon uitwisschen, zijn
'er zoo nu en dan nog wel eenige teekentjes en daaden voor den dag
gekomen, die op mijnen tegenwoordigen staat niet al te zeer passen. Uit
deezen egt zijn gesproten drie Zoonen, _Christiern, Jan en Caspar_, zoo
dat ik in 't geheel vier Zoontjes hebbe, zoo anderszins de Prins van
_Quama nog_ in leven is.

_Tot dus verre loopt het Handschrift van,_

                   KLAAS KLIM.



_Nu volgt het Bijvoegsel van_ ABELINUS.


_Klaas Klim_ heeft geleeft tot het jaar 1695 toe; en geduurende dien
tijd alle en een iegelijk door opregtheid en zuivere zeden aan zig
verpligt. De Pastoor van de Kruis-kerk is nu en dan wel eens op hem
verstoort geweest om zijne al te groote deftigheid, welke hij meende
voort te spruiten uit hoogmoed en veragtinge. Dog ik, die den man en wat
hem bejegent was in den grond kende, verwonderde mij eerder over zijne
zedigheid, nederigheid en lijdzaamheid, waar mede hij, zijnde geweest
een Monarch van zoo veele Rijken, zulk een slegt bedieningtje waarnam.
Egter wierdt hij bij andere, welken 's mans verbaazende
staatsverwisseling onbekent was, geheel en al van verwaandheid verdagt
gehouden. Hij was gewoon, op gezette tijden des jaars, zoo lang zijne
kragten het toelieten, op den berg te klimmen, en aldaar die spelonke,
waar uit hij weder te voorschijn was gekomen, met lust te aanschouwen.
Zijne vrienden hebben opgemerkt, dat hij, met een betraant aangezigt, en
met gezwollen oogen, gewoon was van daar te komen, en zig eenen geheel
en dag in zijne studeerkamer alleen op te sluiten; brengende aldaar dien
dag over zonder eenig mensch te zien. Ook betuigde zijne Gemaalin dat
hij, 's nagts droomende van Legers en Vlooten sprak: ja zijne
verrukkingen van gedagten gingen zoo verre, dat hij zelfs eenmaal den
Landvoogd over de Provincie van _Bergen_ beval tot hem te komen. Zijne
Huisvrouw dan denkende dat deeze gemoedsontsteltenissen hem overkwamen
uit eene al te groote oeffeninge in de Studiën, was zeer bekommert over
zijne gezondheid, welke zij oordeelde zeer zwak te wezen. Zijne Boekerij
bestondt meerendeels uit Staatkundige Schrijvers; en vermits men
geloofde dat een opschik van zulke Boeken weinig met eens Kosters staat
overeenkwam, liep hij ook ter dezer zake in 't oog. Van deeze Reize, die
met des Auteurs eigen hand geschreven is, is niet meer dan één eenig
afschrift te vinden, het welk ik in mijne bewaring hebbe.--ln mijn
voornemen, om dit werk door verscheide drukken gemeen te maken, ben ik
door veele en gewigtige beleefds verhinderd geworden.

EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home