By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot Author: Holberg, Ludvik Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot" *** http://www.freeliterature.org (Images generously made DE ONDERAARDSCHE _REIS_ VAN _KLAAS KLIM._ _Behelzende_ _EENE NIEUWE BESCHRIJVING_ VAN DEN _AARDKLOOT_, BENEVENS DE HISTORIE DER VIJFDE, TOT NOG TOE ONBEKENDE, _MONARCHY._ _Uit het Latijn van den Heere BARON_ _LODEWIJK VAN HOLBERG_, _Hoogleeraar in de Historiën en Philosophie, Lid van de Koninglijke Maatschappije der Weetenschappen, enz, te Koppenhagen._ DERDE, VERBETERDE, EN MET GEHEEL NIEUWE PLAATEN VERSIERDE, DRUK. _Te AMSTERDAM,_ Bij de WED. VAN ESVELDT en HOLTROP. MDCCLXXVIII. [Illustration] INHOUD DER HOOFDSTUKKEN. EERSTE HOOFDSTUK. _Inleiding, en begin deezer Reize_. TWEEDE HOOFDSTUK. _Nederdaling op de Planeet Nazar_. DERDE HOOFDSTUK. _Beschrijving van de Stadt Keba_. VIERDE HOOFDSTUK. _Van het Paleis des Vorsts van Potu_. VIJFDE HOOFDSTUK. _Van den aart des Landschaps Potu, en van den inborst der Natie_. ZESDE HOOFDSTUK. _Van den Godsdienst des Volks van Potu_. ZEVENDE HOOFDSTUK. _Van deszelfs Staatkunde_. AGTSE HOOFDSTUK. _Van de Hooge schoole aldaar_. NEGENDE HOOFDSTUK. _Reis van KLIM om de Planeet Nazar_. TIENDE HOOFDSTUK. _Reis naar 't Firmament_. ELFDE HOOFDSTUK. _Togt naar vreemde Landen_. TWAALFDE HOOFDSTUK. _Komst op den Kust van Quama_. DERTIENDE HOOFDSTUK. _Oorsprong der Vijfde Monarchij_. VEERTIENDE HOOFDSTUK. KLIM _Onderaardsch Monarch_. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. _Droevige uitgang deezer Geschiedenis_. ZESTIENDE HOOFDSTUK. _Wederkomst in 't Vaderland, en einde der Vijfde Monarchij._ _Bijvoegsel van_ ABELINUS. DE ONDERAARDSCHE REIS VAN KLAAS KLIM. EERSTE HOOFDSTUK. _Inleiding, en begin deezer Reize._ Na dat ik in het Jaar 1664. op de hooge school te Koppenhagen een dubbel _Examen_ ondergaan, en aldaar met goedkeuring van de Philosophische Faculteit had bekomen het zoogenaamde _Loffelijke_ caracter, maakte ik mij gereed om weder naar mijn Vaderland te keeren, en begaf mij op een schip dat zeilreê lag naar _Bergen in Noorwegen,_ pronkende met de heerlijke _Testimonia_ van de welgemelde Faculteit; dog met eenen ledigen buidel. Mijn noodlot was gemeen met dat der overige Noorweegsche Studenten, die doorgaans van de Markt der Geleerdheid t'huis komen met eene schrale beurs. Dewijl wij eenen goeden wind hadden, zeilden wij, na eene voorspoedige reize van zes dagen, de haven van _Bergen_ in. Dus wel geleerder, maar niet rijker, t'huis komende, bleef eenigen tijd mijne goede Vrienden, wier hulp mij ondersteunde, op den hals hangen; leidende juist voor 't overige geen lui of ledig leven. Want zijnde nu gewijd en overgegeven aan de Natuurkunde, ondernam ik die wetenschap door waarnemingen op te helderen, en de natuur en ingewanden des Aardkloots en der Bergen te onderzoeken; doorkruipende ten dien einde de allerafgelegenste oorden van ons Gewest. Geene rots was zoo steil, welke ik niet tragtte te beklimmen, nog geen afgrond zoo diep of zo afschuwelijk, waarin ik niet zogt neder te daalen, om aldaar te doorsnuffelen of ik ook iets mogte ontdekken, waardig het onderzoek eens Natuurkundigen. Want daar zijn in ons Vaderland zeer vele zaken, die wij nooit gezien, of van welke wij nooit gehoord hebben; en indien ze in Frankrijk, Italië, Duitschland, of in eenig ander Gewest, vrugtbaar in, en pochende op zijne zeldzaamheden, gevonden wierden; wij zouden daar van gehoord, geleezen en die bezigtigt hebben. 't Gene mij onder dezelve 't aanmerkenswaardigste voorkwam, was eene Spelonk met eene wijde en steile openinge boven op eenen Berg, welken de inlanders _Flöien_ heeten. En wijl de opening van die Spelonk een zagt en gantsch geen onaangenaam windje bij poozen uitgeeft, zoo egter, dat zij als door geduurige snikken, nu haaren mond schijnt te openen, dan wederom dien te sluiten; dagten de Geleerde Bergenaars, en vooral de vermaarde _Abelinus_ en de Conrector der Schoolen aldaar, de Groote _Eduard_, dat heldere licht beide in de _Sterre-_ en _Natuurkunde_, dat dit eene zaak was waardig het onderzoek en de naspeuringen der Wijsgeeren; en hadden zelfs meenigmaal hunne Landsluiden, vermits zij zelve door hunne hooge jaaren daar in belet wierden, aangespoort, om de natuur en eigenschap deezer Spelonk wat nader te onderzoeken: voornamentlijk nadien dezelve, als op gezette tijden, en even als een mensch, die zijn adem haalt, den ingehaalden wind met geweld wederom uitgaf. Ik dan, zoo door hunne redenen, als uit mijnen eigen aart, aangespoord, ondernam in deezen afgrond neder te daalen, en gaf mijn Voornemen aan eenige mijner Vrienden te kennen. Dog mijne onderneming mishaagde hen ten hoogsten, en zij kreeten die uit voor den toeleg van een uitzinnig en wanhoopig mensch. Dog alle die vermaningen konden mijne driften niet vertraagen, veel min afwenden, en 't geen de vuurigheid in mijn ontsteken brein hadt moeten uitblussen, diende niet anders, dan om dezelve nog des te meer te doen blaken; aangezien de brandende drift die ik had, om zaken in de Natuur te ontdekken, mij aanzettede, om alle gevaren te ondergaan: waar bij nog kwam, dat de schrale beurs de sporen gaf aan een paard dat van zelf op den loop was. 't Hammetje was tot mijnent gekloven; en langer in mijn Vaderland, alwaar mij alle hoop van voort te komen was afgesneden, van eens anders brokken te leeven, was eene zaak, daar ik tegen op zag: ik scheen tot den bedelzak voor altoos verwezen, en de weg tot eerampten en goederen gesloten, ten ware ik door 't een of 't ander heldenstuk beroemd wierd. Met een vast voornemen dan, en voorzien van al wat tot den aanslag noodig was, stapte ik, op eenen donderdag, met schoon en helder weêr, ter stad uit, in 't krieken van den dag, op dat ik, mijn werk verrigt hebbende, nog voor den donker, weder zoude konnen binnen de poort komen: want weinig wetende wat mij over 't hoofd hing, kon ik niet voorzien dat ik als een andere Phaëton nederwaards te tuimelen, en, na lang dwalens door de lugtstreeken, als in eene andere Waereld geschopt, niet dan na een tienjaarig omzwerven weder mijn Vaderland en Vrienden stont te zien. 't Was dan in 't jaar '665. dat ik deezen togt ondernam: geduurende 't Burgermeesterschap van _Johan Munte_ en _Laurens Severini_: Raden zijnde: _Christiern Bartholdi_ en _Laurens Scandius_. Op mijne reize wierd ik verzelt door vier, die daar toe gehuurd waren, en die de touwen en haaken, welke mij in 't afklimmen noodig waren, mede droegen. Wij namen den weg regt toe op _Sandwijk_, alwaar men gevoeglijkst den berg opklimt: boven op den top des bergs geklautert, en ter plaatze gekomen zijnde alwaar dat noodschikkelijk hol was, zaten wij, vermoeid zijnde van de ongemakkelijke reis, wat ter neder, en namen het ontbijt. Toen begon mij 't hart, als door een voorspook van het aanstaande ongeluk voor de eerste maal beklemt te worden. Keerende mij derhalven naar mijne Makkers, vraagde ik hen, of 'er iemand lust hadt, om op deezen togt de eerste te wezen? Dog wijl niemand daar op antwoordde, voelde ik mijne verflaauwde drift op nieuw, ontbranden: ik gebood hen het touw om mijn lijf te binden, en dus reisvaerdig staande, beval ik mijne ziel aan God. Staande nu gereed om neder te daalen in de Spelonk, onderrigtte ik mijne makkers, wat zij vervolgens hadden te doen: namentlijk dat zij het touw maar hadden te laaten schieten, tot dat zij mij zouden hooren roepen, op welk teeken zij het touw moesten, ophouden, en, ingevalle ik bleef roepen, mij schielijk uit het hol ophaalen. Ik hield in mijne regterhand eenen haak, welken ik noodig had, om, zoo 'er in 't nederdaalen eenige beletzelen zig opdeeden, die uit den weg te ruimen, en mijn lichaam vlak in 't midden des hols te houden. Maar naauwelijks was ik tien of twaalf ellen nederwaards gedaalt, of het touw brak aan stukken. Dat ongeluk vernam ik door het daarop volgende geschreeuw en gehuil der huurlingen; dog 't geen welhaast verdween: want ik viel met eene ongelooflijke snelheid in die diepte, en even als een andere Pluto: alleen met dat onderscheid, dat mijn haak mij voor een scepter diende. Ik tuimelde dan nederwaarts, en de gespleten aarde baande mij den weg ten afgrond. Omtrent den tijd van een kwartier-uurs, voor zoo veel ik in die gemoedsgesteltheid kon gissen, had ik mij bevonden in een dikke duisternisse en in eenen gestadigen nagt, wanneer eindelijk een flaauw licht, niet ongelijk aan 't eerste schemerlicht des dags, begon te flikkeren, waar op terstont een heldere en klaare lucht doorbrak. Ik beeldde mij dan dwaaslijk in, dat ik, of door de wederstuiting der onderaardsche licht-deelen, of door de kragt eens tegenwinds te rug was gekaatst, en dat die Spelonk mij met verdubbeling haarer ademhaaling als weder op den Aardbodem hadt uitgespogen. Dog zoo wel de Zon welke ik toen zag, als de Lugthemel en de overige Gesternten waren in mijne oogen onbekende Verschijnselen, aangezien de gene welke ik thans beschouwde, kleinder waren, dan die zig aan ons uitspansel vertoonen. Ik stelde derhalven vast, of dat het gantsche stelsel van dien nieuwen hemel bloote harssenschimmen waren, veroorzaakt door de zwijmeling mijns hoofds, of ik waande bereids dood te zijn, en tot de verblijfplaatzen der gelukzaligen overgedraagen te worden. Maar korts daar na ziende mij zelven voorzien met eenen haak, en dat mij de lange slenter van het touw nasleepte belachte ik dat laatste gevoelen; al te wel bewust zijnde dat men op de reize naar 't Paradijs geenen haak nog touw noodig heeft, en dat de hemellingen geen behagen konnen scheppen in eenen opschik, waarmede ik, naar het voorbeeld der Reuzen, kon schijnen den hemel te bestormen, en de goden van daar te willen verdrijven. Eindelijk, na ernstige overweginge, viel ik in dat begrip, dat ik in den onderaardschen hemel was overgevoerd, en dat niet dan al te waar waren de gissingen der gener die stellen, dat de Aardkloot hol is, en dat 'er onder deszelfs korst eene andere Waereld, kleinder dan de onze, en een andere Hemel, door eene Zonne, Sterren en mindere Planeten onderscheiden, gevonden worden. En de uitkomst deedt zien, dat ik den spijker op 't hooft had geslagen. De geweldige aandrang, waar mede ik naar beneden wierd gevoert, hadt nu al eenigen tijd geduurt, wanneer ik eindelijk bespeurde dat die allengskens verflaauwde, naar mate dat ik eene Planeet, ofte wel eenig ander hemelsch lichaam 't geen ik in 't nederdaalen ontmoette, nader kwam. Die zelve Planeet begon allengskens zoo groot te worden, dat ik eindelijk door eenen dikken dampkring, waarmede zij omringd was, in dezelve bergen, dalen en zeeën zonder moeite konde onderkennen. _Gelijk de Zee-meeuw langs de baaren_ _De steile rots en 't bogtig strand_ _Gestadig om en om gaat waaren,_ _En leeft in zee en op het land;_ _Zoo zweefd' ik tusschen aard' en hemel,_ _En zag zelfs 't onderaardsch gewemel._ Toen bespeurde ik ook, niet alleen dat ik was hangende en als zwemmende in de lugt, maar ook dat de beweging van mijn lichaam, die tot nog toe regt nedergaande was geweest, begon krings-gewijs te worden. Hier over reezen mij de hairen te berge, vreezende dat ik in eene Planeet ofte eenen wagter van eene daar aan nabuurige Planeet zoude worden hervormt, om tot in alle eeuwigheid in eenen geduurigen kring te worden omgevoert. Maar toen ik bedagt, dat mijne agtbaarheid door zoodanige gedaantverandering niets stont te verliezen, en dat dat hemelsch lichaam, of deszelfs wagter ten minsten in gelijke waardigheid zoude staan met die van eenen bedel-student in de Wijsgeerte, schepte ik weder moed: vooral, wijl ik mij zelven door de hulp van een gezuiverder en hemelscher lugt, waar in ik was zweevende, nog door dorst nog door honger gepraamd vond. Toen ik mij egter te binnen bragt, dat 'er brood in mijnen zak was (de Bergenaars noemen het _Bolken_, dat doorgaans langwerpig en van eene ei-ronde figuure is) nam ik voor, dat uit mijnen zak te nemen, en te onderstaan, of 't mij ook in dien toestand van zaken nog smaken zoude. Maar straks bij de eerste beete ondervindende dat alle aardsch voedzel mij eene walging veroorzaakte, wierp ik dat weg, als eene zake die nu nergens toe nut was. Dog 't weggeworpen brood bleef, ô wonder! niet alleen in de lugt hangen; maar begon eenen kleinen kring rondsom mij te maken. Zedert dien tijd begon ik te verstaan de waaragtige wetten der beweeging, waar door alle zaken in evenwigt gesteld zijnde overslaan tot eene krings-beweging. Dit bragt te weeg, dat, daar ik mij zelven nog onlangs had aangemerkt als de speelpop der Luk-Godin, ik thans begon te zwellen van hoogmoed, ziende mij zelven aan niet alleen als eene gemeene Dwaalsterre, maar wel als zodanig eene, die gestadig omringd was van haaren wagter, dermaten, dat ik onder de grootste Sterren of ten minsten onder de Planeten van den eersten rang konde worden gerekent. En om mijne zwakheid niet te verzwijgen, ik wierd bevangen van zoodanig eenen hoogmoed, dat, bijaldien ik alle de Burgermeesters en Raden van _Bergen_ te gelijk was tegen gekomen, ik ze over schouder aangezien, voor verzeltjes gerekent, en niet waardig zoude hebben geoordeelt, dat ik ze gegroet, of mijnen haak voor hen zoude hebben laaten zakken. In dien toestant bleef ik bijna drie volle dagen. Want aangezien ik omtrent de Planeet die mij de naaste was zonder ophouden zweefde, kon ik de dagen uit de nagten niet onderkennen, ziende de onderaardsche Zonne nu eens op dan weder ondergaan, en buiten mijn gezigt verdwijnen, schoon ik nooit nagt, zo als die bij ons is, gewaar wierd. Want met het ondergaan der Zonne, vertoonde zig aller wegen het heldere en purperverwig uitspansel, niet ongelijk aan 't schijnsel der Maan, 't geen ik oordeelde de binnen-zijde der korst of des halfronds van den onderaardschen Aardbodem te zijn, welke dat licht van de onderaardsche Zon, geplaatst in 't middel-punt deezer Waereld, ontleende. Deeze veronderstelling maakte ik mij, als een man die niet geheel en al onbedreven was in de kennisse van de Natuur-kunde der hemelsche lichamen. Dog terwijl ik dagt, dat ik met dat geluk nabij den staat der goden was, en mij zelven beschouwde als een nieuw Gesternte, dat met deszelfs wagter, waar mede het omringd wierd, nu eerlang van de Sterrekijkers der naaste Planeet op de naamrolle der Sterren stondt te worden gestelt; zie daar! een nieuw gevleugeld wangedrogt, dat nu eens mijne regter-, dan mijne linkerzijde, dan wederom mijn hoofd dreigde. Met den eersten opslag dagt ik niets anders, of het was een uit de twaalf onderaardsche Hemelteekenen, wenschende daarom, zoo anders mijne gissing waar was, dat het de Maagd mogte weezen, aangezien alleen dit teeken (te weten de Maagd) uit het gantsch zamenstelsel der twaalf teekenen in die eenzaamheid, eenige hulp en troost aan mij konde toebrengen. Dog toen mij dat lichaam wat nader bij kwam, bevondt ik dat het een vervaarlijk groote Griffioen was. Toen wierd ik met zoodanig eene vreeze bevangen, dat ik, vergetende mij zelf en mijne gesternde waardigheid waar toe ik onlangs was overgebragt; mijn Academisch _Testimonie_ 't welk ik bij geval in mijnen zak had, daar uit haalde, om het mijnen vijand voorde neus te leggen, en hem te toonen, dat ik mijne Academische _Examens_ had ondergaan; dat ik een Student, en wel een _Baccalaureus_ was, die, wat voor eene buitenpartij mij ook mogte bejegenen en aandoen, het regt had, deszelfs geregts-dwang als onbehoorlijk te verwerpen. Dog die eerste drift wat verkoeld zijnde, en na dat ik tot mij zelven was gekomen, belachte ik mijne dwaasheid. Nu stondt het nog te bezien met wat oogmerk mij die Griffioen verzelde: of hij vijand was, of vriend; dan of hij enkel en alleen vermaak scheppende in de ongewoonheid der zake, nader komende alleenlijk zijn oog wilde verlustigen. Want het gezigt van een menschelijk lichaam in de lugt rondom draaijende, en in de regterhand eenen haak houdende, en eenen langen slenter van een touw als eenen staart agternaslepende, was een verschijnsel, 't geen ieder onvernuftig dier tot deszelfs beschouwinge konde aanlokken: ja die ongewoone figuur, welke ik toen vertoonde, heeft, zoo als ik naderhand vernam, gelegenheid gegeven aan de bewoonders van den Aardbol, rondsom welken ik zweefde, tot verscheide redeneringen en gissingen. Want de Wijsgeeren en Wis-konstenaars meenden dat ik eene staartsterre was, en namen het stuk touws voor den staart. Ook ontbraken 'er geene, die oordeelden dat met een zoo ongewoon hemelschijnsel eene aanstaande plage, 't zij Pest, Hongersnood, of eenige andere aanmerkelijke veranderinge gedreigt wierdt. Eenige gingen nog verder, en teekenden mijn lichaam, zoodanig als zij 't van verre hadden beschouwd, zeer naauwkeurig uit: invoegen ik al beschreven, omschreven, uitgeschildert en in 't koper gesneden was, eer ik nog eenen voet op dien aardbol gezet had. Dat alles heb ik niet zonder lachen en vermaak konnen aanhooren, zoo haast als ik, in deeze Waereld overgebragt, de onderaardsche taal geleert had. Dog staat te letten, dat 'er ook onverwagt opkomende Sterren zijn, bij de onderaardlingen _Sciscisi_, dat is gehairde, geheeten, welke van hen beschreven worden schrikkelijk te zijn door haar bloedig hair, en op de borstelige kruin als een soort van lang hooft hair te hebben: in voegen haar de maane op de wijs van eenen langen baard overeind staat. Hiervan daan worden ze aldaar niet minder dan in onze Waereld onder de hemelsche wonderteekenen gerekent. [Illustration] Dog, om 't weder op te vatten daar wij 't gelaten hebben, de Griffioen was mij nu zoo na gekomen dat hij mij al bereids met het slaan zijner wieken begon te raken en eindelijk verscheide neepen met zijnen bek in mijn been begon te geven. Dit was de reden, dat ik dat strijdbaar dier gewapenderhand begon te bespringen; en nemende mijnen haak met beide mijne handen, bedwong ik mijns vijands stoutheid, noodzakende hem ettelijke maalen te wijken; en eindelijk, toen hij voortging met mij te sarren, na een en andermaal te vergeefs op hem gestooten te hebben, dreef ik den vogel met zoodanig een geweld den haak tusschen beide de wieken, dat ik 'er hem niet weder konde uittrekken. De vogel, zig gewond voelende; maakte een afgrijsselijk gedruis, en stortte van boven neder op den Aard-bol: en ik, die nu al verdriet begon te krijgen in mijnen gesternden staat en nieuwe waardigheid, welke ik, gelijk het doorgaans gaat, had gezien te weezen bloot gestelt aan menigerlei gevallen en gevaaren _Wierd weggesleept: en 't was des Vogels welbehagen_ _Mij tot aan 't Sterr'-gewelf in zijnen vlugt te dragen:_ _En na dees verre reis rukt hij mij naar een grond,_ _Waar van men nooit iets las, en dien nooit iemand vondt,_ _Niet anders was mijn val, als die, wanneer een Sterre_ _Schijnt uit het Hemel-dak te tuimelen van verre,_ _En neêr te storten op ons Aardrijk: daar verschiet_ _Een' Sterre, zegt het volk; maar 't weet de reden niet._ En aldus wierdt de kringswijze beweging, hier boven gemeld, in eene regtstandige beweginge verandert. Aldus dan met eenen grooten aandrang voortgesleept en door de ontmoetende deeltjes van een verdikter lugt, welkers gehuil mij de ooren deedt tuiten, als gestadig voortgezweept wordende, viel ik eindelijk zagtjes, en zonder mij te bezeeren, op dien Aardbol neder te gelijk met den vogel; dog die eerlang aan zijne wonde kwam te sterven. Het was nagt toen ik op deese Planeet kwam, 't geen ik alleenlijk konde afnemen uit de afweezigheid der Zonne; dog geenszins uit de duisternisse, vermits het aldaar nog zoo licht was, dat ik mijn Academisch _Testimonie_ duidelijk kon zien te leezen. Dit nagt-licht komt voort uit het uitspansel of de binnenwaardsche korst der Aarde, welkers halfrond een schijnsel van zig geeft, even als de Maan bij ons doet: zulks, zo 't alleenlijk op 't licht aankomt, 'er alhier weinig onderscheid is tusschen dag en nagt, als alleenlijk dit, dat de Zon afwezig is, en dat door deszelfs afwezen, de nagten kouder zijn. TWEEDE HOOFDSTUK. _Nederdaling op de Planeet Nazar._ Wanneer ik nu, deeze hemelsche Schipvaart aldus afgelegd hebbende, behouden en onbezeert op dien Aardbol was neergedaald (want de vaart welke de Griffioen in 't begin maakte, begon met het afnemen zijner kragten allengskens te minderen) lei ik eenen tijd lang als onbeweeglijk, afwagtende wat mij, als 't dag geworden was, zoude mogen bejegenen. Toen bevond ik dat de voorige zwakheden mij weder bijkwamen, en dat ik zoo wel slaap als spijze nodig had; invoegen 't mij begon te spijten dat ik het brood hadde weggeworpen. Een diepe slaap dan begon mij, door verscheidene angstvalligheden en kwellingen afgemat zijnde, te bekruipen. Nu had ik, naar gissinge, twee uurtjes leggen ronken, wanneer een afschuwelijk geloei, dat lang mijn rust gestoort hadt, eindelijk mij geheel en al den slaap verdreef. Veele wonderlijke gezigten hadden mij bereids, terwijl ik nog sliep, in de zinnen leggen maalen. Mij dagt ik was in Noorwegen wedergekeerd, en verhaalde aldaar aan mijne landslieden 't geene mij bejegent was. Ik beelde mij in, dat ik in de kerk te Fanoe niet wijd van de Stad af was, en dat ik aldaar den Diaken _Niclaas Andriesz_ hoorende zingen, het gehuil zijner stemme, gantsch onaangenaam en als naar gewoonte, in mijne ooren klonk: waarom ik wakker wordende geloofde, dat het gebalk van dien kaerel mij in mijnen slaap gestoort hadt. Maar toen ik niet wijd van mij af eenen Bul zag staan, bevroedde ik wel, dat deszelfs gebulk mijne rust had afgebroken. Slaande daarom al bevende mijne oogen rondom, zag ik met het opgaan der Zonne allerwegen grazige velden en vrugtbaare akkers. Daar deeden zig ook boomen op; maar, wonderlijk gezigt! zij waren beweegbaar, hoe zeer het ook zulk een stil weêr was, dat zelfs het allerligtste veêrtje zig niet verroerde. Wanneer nu de loeijende Bul regt toe op mij aankwam, zogt ik, al bevende, naar een goed heenkomen; en ziende in die bevreestheid eenen boom, niet verre van mij afstaande, trachtte ik daar op te klauteren. Maar toen ik daar mede bezig was, begon hij een fijn stemmetje van zig te geven, dog scherp, en even zodanig als dat van een gramstoorig wijf, en terstond daar op kreeg ik al met eenen uit der lengte zulk eene oorvijg, dat ik in zwijm rakende op mijn neus viel. Door deezen klap als door eenen donderslag getroffen, en door vrees eenen tijd lang beteutert leggende, hoorde ik allerwegen gebons en geraas, even gelijk men doorgaans hoort in de Vleeschhal, of op de Beursen der kooplieden, wanneer 't aldaar op zijn drukste is. Na dat ik mijne oogen geopent had, zag ik dat het gansche bosch rondom mij leevendig, en het veld met groote en kleine boomen beslagen was, daar men 'er even te vooren slegts zes of zeven hadt konnen tellen. Het is bijna onmogelijk uit te drukken, hoedanig alle deeze dingen mij de harssenen ontstelden, en hoe zeer ik door alle deeze guichelarijen als in de ziel beroerd wierd. Nu dagt ik, wakker zijnde, te droomen: dan, dat ik van de spooken geplaagd, en door Heintje Pik bezeten wierd: dan wederom beeldde ik mij nog iets wanschikkelijkers in. Dog ik had den tijd niet om alle deeze konst werktuigen en derzelver oorzaken te onderzoeken: want een andere boom terstont toevliegende, stak eenen tak uit, welkers uiterste met zes botten, als met zo veele vingers was voorzien. Hier mede greep hij mij, ligtte mij op van de aarde, en voerde mij, die niets deed dan schreeuwen, van daar weg, onder 't gezelschap van een onnoemelijk getal boomen van allerlei soort en grootte, die een geluit en gegons uitgaven, dat wel naar eene taal geleek, dog die egter vreemd was voor mijne ooren; zoo dat ik daar van niets anders dan de woorden _Pikel Emi_, vermits dezelve dikwils herhaald wierden, hebbe konnen onthouden. Eerlang hoorde ik dat die woorden zeggen wilden: een Aap van eene ongewoone figuur: want uit de gedaante en opschik van mijn lichaam gisten zij dat ik een Aap was, schoon in 't soort een weinig verschillende van de Meerkatten welke in dit Land vallen. Andere hielden mij voor eenen inwoonder van het Firmament, welken zij dagten dat de Vogel door de lugt aldaar gebragt hadt; 't geen eertijds door de Jaarboeken van dien Aardbol bevestigt wierdt meer geschied te zijn. Dog alle die dingen vernam ik niet, dan eenige maanden daarna; en na dat ik de onderaardsche taal was magtig geworden: want in dezen tegenwoordigen toestand van zaaken had ik door vrees en gemoeds-onsteltenis mij zelf vergeten, geen bezef konnende maaken, wat ik van die levende en sprekende boomen had te denken, nog waar toe deeze omgang, die traag met eenen langzaamen tred voortging, dienen mogte: want die boom, op welken ik voor den Stier vlugtende had willen klimmen, was de huisvrouw van den Richter der Stad, die mede in de naaste Stad Richter was, en de waardigheid der beledigde persoon verzwaarde de misdaad: want het scheen dat ik, niet een slegt vrouwspersoon of van 't geringste slag, maar eene Matroone van den eersten rang opentlijk had willen zoeken tot mijne _Devotie_ te krijgen. Dit was een ongemeen en afgrijselijk schouwspel voor zulk eene zedige en eerbare Natie. Eindelijk kwamen wij in de Stad werwaards ik gevangen gebragt wierd. Dezelve pronkte niet minder door pragtige gebouwen dan door de sierlijke orde en evenredigheid der wijken, buurten en straaten. De huizen waren zoo hoog en aanzienlijk dat ze naar toorens geleeken. De straaten waren vol wandelende boomen, welke door 't laten zakken haarer takken zig in 't ontmoeten onderling begroeteden, en hoe lager zij hunne takken lieten vallen, hoe grooter bewijs zulks was van eerbied en onderwerpinge: invoegen dat een eike-boom ter zelver tijd komende uit een aanzienlijk huis, op deszelfs gezigt, alle overige boomen hunne meeste takken hangen latende, agter uit gingen: waar uit men konde opmaken, dat die eik wat meer dan gemeen was. En 't leet niet lang of ik vernam dat hij de Richter der Stad was, en wel die zelve, wiens huisvrouw voorgaf door mij beledigt te zijn. Terstont wierd ik naar boven in dezes Richters huis gebragt, alwaar van stonden aan de deur wierd agter mij gesloten en gegrendelt, waarom ik mij zelven begon aan te merken, als verwezen tot het rasphuis. 't Geen deeze vreeze kragtig in mij vermeerderde was, dat 'er drie wagters als op schildwagt voor de deure wierden geplaatst, elk gewapent met zes bijlen, naar 't getal haarer takken: want zo veele takken al zij hadden, waren zoo veele armen, en zoo veele botten, zoo veele vingers. Ik bemerkte dat boven op de stammen hoofden stonden, niet ongelijk aan die der menschen, en in plaats van wortels zag ik twee voeten die zeer kort waren, waar door het komt, dat de Inwoonders deezer Planeet kroopen als slakken; zulks dat indien ik niet geboeid was geweest, het mij ligt zoude hebben gevallen hen te ontsnappen, mits ik, vlugger ter been zijnde, hen scheen te vliegen. [Illustration: Een Portuaansch Inwoner] Om mijn verhaal kort te maaken: ik kon nu klaar bespeuren dat de boomen de Inwoonders deezes Aardbols waren, en dat dezelve waren begaaft met redelijk verstant: en ik verwonderde mij over de verscheidenheid, waar mede zig de Natuur in 't formeeren der bezielde wezens schijnt te verlustigen. Deeze boomen komen in grootte geenszins bij de onze, aangezien de meeste de gemeene lengte van een mensch niet overtreffen, en eenige nog zelfs daar onder waren; men zou die genomen hebben voor bloemen of planten, en ik zag dezelve aan voor kinderen. Wonderlijk is 't, in hoedanigen doolhof van gedagten mij die verschijnzelen vervoerden, hoe veele zugtingen zij mij gekost, en hoedanig verlangen naar mijn lieve Vaderland zij in mij hebben doen opkomen. Want alhoewel mij die boomen gezellig scheenen, 't geluk hadden, om zig van eene taal te bedienen, en met een soort van reden begaafd te zijn, zoo dat ze eenigermaten onder de redelijke Schepzelen konden worden gerekent; egter twijfelde ik, of zij met menschen konden worden gelijk gestelt, en ik kon niet zien dat de geregtigheid, de goedertierenheid, en andere zedelijke deugden onder hen gevonden wierden. Door deeze onrustige gedagten geslingert wordende, voelde ik dat mijne ingewanden beefden; en uit de bronnen mijner oogen vloten als rivieren van traanen over mijn aangezigt. Dog terwijl ik aldus mij overgaf aan de droefheid, en toen ik als een wijf stont te huilebalken, traden mijne wagters in mijne kamer, welke ik, uit hoofde der bijlen die zij droegen, niet anders dan voor beulen konde aanzien. Deeze vooruitgaande wierd ik de Stad door naar een voornaam huisgebragt, staande in 't midden der Stad. Ik beeldde mij zelf toenter tijd in, dat ik Dictator geworden was, en hoger gezag had dan een Burgermeester van Rome: aangezien 'er slegts twaalf bondelbijlen voor de Burgermeesters wierden gedragen, daar ik 'er met agttien omringd was. Aan de poort van het gebouw, werwaards ik gebragt wierd, stond het stantbeeld der Justitie uitgehouwen in de gedaante eenes booms, houdende met een haarer takken eene Weegschaal. Het beeld zelf geleek eene Maagd, stuurs van aanzien, scherp van gezigt, aanzienlijk, niet door eene lafhartige of wreede, maar door eene zekere ontzachelijke somberheid. Dit deedt mij klaar zien, dat hier de Raadsvergadering gehouden wierdt. Gebragt zijnde op het Raad huis zelf, welkers vloeren met ingeleide marmersteen pronkten, zag ik aldaar eenen verhevenen boom in een verguld gestoelte als op den Richterstoel, met twaalf bejaarde bijgevoegde Raadsheeren, die in eene welgeschikte orde en in even zoo veele gestoeltens aan de regter- en slinker-hand des Presidents geplaatst waren. De President zelf was een Palmboom boom van een middelmatige hoogte, welken de verscheidenheid zijner bladeren, die met allerlei kleuren geverft waren, boven de andere Richters aanzienlijk maakte. Aan beide zijne zijden stonden Deurwaarders, wel tot vierentwintig in getal, welke ieder gewaapent waren met zes bijlen. Een schouwspel, dat schrikkelijk in mijne oogen was, mits ik uit deezen gewapenden toestel deeze Natie voor bloeddorstig hield. De Raadsheeren op mijne inkomste opstaande, verheften hunne takken hemelwaards, welke Godsdienstige daad verrigt hebbende, gingen zij wederom zitten. Na dat zij alle nedergezeten waren, wierd ik in 't midden tusschen twee boomen voor de balie gebragt, welkers stammen met schapenvagten rondom bekleed waren. Ik zag ze aan voor Advocaten; en zij waren 't ook inderdaad. Alvorens zij hunne pleidooien begonnen, wierdt des Presidents hooft met verscheide zwarte deekens bewonden. Daarop begon de aanlegger eene beknopte redenvoering te doen, welke hij tot drie maalen toe herhaalde, en wierd met gelijke kortheid door den verweerder beantwoordt. Op hunne pleidooijen volgde een stilzwijgen van een halfuur. Toen stont de President, na dat hem het deksel van 't hoofd was afgenomen, op, en andermaal zijne takken hemel waards heffende, sprak hij eerbiediglijk eenige woorden, welke ik oordeelde mijn vonnis te behelzen: want niet zoo haast hieldt hij op van spreeken, of ik wierd weder te rug gebragt naar mijn oude rasphuis, zulks ik mij niet anders voorspelde, dan eerlang uit deeze bewaarplaats aan de geesselpaal te zullen worden gezet. Aldaar alleen gelaten, na dat ik mij al het voorgevallene had te binnen gebragt, belachte ik de dwaasheid dezer Natie: want het scheen mij toe, dat zij veel eer een tooneelspel hadden gespeelt, dan Justitie geoeffent, en alles 't geen ik had gezien, aangaande hunne gebaarden, opschik, wijze van procedeeren enz, geleek eerder naar openbaare spelen of klugten van Tooneelspeelders, dan naar staatige Gerichtsplaatzen. Toen was het ook dat ik het geluk onzer Waereld, en de voortreffelijkheid der Europische Natie boven dat van alle andere Volkeren roemde. Maar schoon ik de domheid en dwaasheid deezer onderaardsche Natie veroordeelde, moest ik egter al met een bekennen, dat zij te onderscheiden waren van het onvernuftige Vee: want de schoonheid hunner Stad, de evenredigheid der gebouwen, en veele andere zaken gaven klaar te kennen, dat deeze boomen niet ontbloot waren van redelijk verstand, en niet geheel en al onbedreven in konsten en wetenschappen, vooral der konstwerktuigen. Dog ik was van gedagten, dat in dit land alle deugd en voortreffelijkheid ophielden. Terwijl ik aldus bij mij zelf sprak, kwam 'er een boom met een Lancet in de hand, welke mij mijne borst ontblootende, en mijnen eenen arm opgestroopt hebbende, volmaaktelijk naar de konst aderliet. Na dat hij daar uit zo veel bloed getrokken hadt, als 'er scheen vereischt te worden, leide hij, met geen minder handigheid, het verband. Dus zijn werk gedaan, en 't bloed naauwkeurig bekeeken hebbende, vertrok hij, zonder een woord te spreeken, als opgetogen in verwondering. Alle deeze dingen versterkten mij in 't gevoelen 't geen ik wegens de dwaasheid deezes Volks had opgevat. Dog zoo haast was ik de onderaardsche taal niet magtig, en alles mij nader beduid geworden, of de veragting veranderde in verwondering. De manier van procedeeren welke ik onbedagtelijk veragt had, wierdt mij aldus uitgelegt: uit de gedaante van mijn lichaam hadden zij mij aangezien voor een inwoonder des Firmaments. Ik was hen voorgekomen als zulk een die eene eerlijke Matroone van den eersten rang had willen geweld aandoen. Over deeze misdaad was ik als schuldig naar de Vierschaar gesleept. De eene Advocaat had mijne misdaad zeer verzwaard, en daar over straffe gevordert ingevolge de wet: dog de ander had juist wel de straf niet verbeden; maar aangeraden dezelve uit te stellen, tot dat het bekend was geworden, wie, hoedanig, en waar van daan ik was; en of ik een beest of redelijk schepzel was. Verders vernam ik dat het opsteeken der takken een gewoonlijk Godsdienstig bedrijf was, eer men tot beslissing eener zaak, overging. De Advocaten waren met schapen-vagten bekleed, op dat zij gedagtig zouden zijn der onnozelheid en der opregtigheid in 't bedienen van hun beroep. En inderdaad zijn ze alle vroome en opregte luiden: waar uit het blijkt, dat 'er in eenen welgestelden Staat vroome en eerlijke Advocaten konnen zijn. Tegen de gene die haaren pligt niet betragten, zijn zoodanige strenge wetten afgekondigt, dat 'er voor vitteren en bedrog geen dekmantel te vinden is, dat 'er geen afbidden van trouwloosheid, geen berging voor de lastertaal, geen huisvesting voor oneerbiedig spreeken, nog geen uitvlugt voor loopjes meer is overgebleven. De woorden driewerf te herhaalen plagt te geschieden om de traagheid in 't bevatten, waar in de Inwoonders deezes Aardskloots van alle andere Volkeren worden onderscheiden: want maar weinige was het gegeven te verstaan 't geen zij ter loops geleezen hadden, of te begrijpen 't geen zij maar eens gehoord hadden. De gene die aanstonts een ding begreepen, wierden gehouden ontbloot te wezen van gezond oordeel, en daarom wierden dezelve zeer zelden toegelaten tot hooge en gewigtige bedieningen: aangezien men aldaar op de proef hadt ondervonden, dat de Staat in gevaar was geweest onder 't bestier der gene, die van een zeer vaardig begrip waren, en die gemeenlijk schrandere geesten genoemt worden: maar dat de langzaame van begrip, en die, bij veragtinge, domkoppen worden geheeten, weder te regt gebragt hadden, 't geen de eerstgemelde hadden in de war gesmeten. Alle deeze dingen waren mij zo veele wonderspreuken, dog na ernstig onderzoek, scheenen ze mij zoo vreemd niet. Maar allermeest was ik verwondert over de voorvallen van die de Presidents plaats bekleedde: (want men moet weten dat die eene Maagd was, gebooren in die Stad, en van den Souverain aangesteld tot _Kaki_ of Oppersten Richter in de Stad:) want bij dit volk word geen onderscheid altoos van kunne gemaakt in 't uitdeelen der eerampten, maar eene verkiezing gedaan zijnde, worden de zaken, rakende het Gemeenebest, den waardigsten toebetrouwd. Om nu naar behooren van eens ieders bekwaamheden en gaven te oordeelen, zijn 'er kweek-schoolen aangelegt, welker Opzienders of Bestierders genoemd worden _Karatti_: ('t woord wil eigentlijk te kennen geven Onderzoekers of Naspeurders). Deezer werk is, de bekwaamheid en kragten van een iegelijk te onderzoeken, den aart en inborst der jeugd in den grond in te zien, en na gedaan onderzoek aan den Souverain jaarlijks op te leveren eene naam-lijst der gene, die tot Staats-ampten konnen worden toegelaten; en daar bij te kennen te geven in welke zaken een iegelijk het Vaderland meest ten nutte kan verstrekken. Deeze naamrolle der Candidaten ontvangen hebbende, beveelt de Souverain dezelve te boek te stellen; op dat hij in zijn geheugen en als voor zijne oogen mag houden de gene welke hij met de openstaande bedieningen staat te bekleeden. De bovengemelde Maagd hadt vier jaren van te vooren van de _Karatti_ een schoone _Attestatie_ gekregen, en daar op was zij van den Souverain aangesteld tot Presidente van den Raad deezer Stad, waar in zij gebooren was, Deeze gewoonte wordt heilig en onschendbaar bij de _Potuaners_ onderhouden: vermits zij vaststellen, dat niemant de toestand der plaatze beter bekend is, dan de gene die aldaar gebooren en opgevoed zijn. _Palmka_ (dus wierdt de Maagd geheeten) hadt met den allerhoogsten lof, geduurende den tijd van drie jaaren, deezen post bekleet, en wierde gehouden voor den schrandersten boom der gantsche Stad: want de langzaamheid van haar begrip was zoo groot, dat zij eene zaak, zoo die niet drie- of vier-malen herhaalt wierdt, kwalijk konde begrijpen. Dog 't geen zij eens begreep, verstont zij in den grond, en loste alle geschilstukken met zoo veel oordeel op, dat haare uitspraken als zoo veele Godspraken wierden gehouden. _Zij wist waarin de grond der zaken was gelegen,_ _En in de weegschaal van de billijkheid te wegen_ _Het weiflend regts-geding: zij wist het heilig regt_ _Te schiften van 't bedrog aan schijndeugd vastgehegt._ _Geen zeldzaam toeval kon haar doorzigt ooit verduisteren,_ _Mits Themis zelv' altoos kwam haar verstant opluisteren._ Hierbij kwam het toe, dat zij in den tijd van vier jaaren geen vonnis heeft uitgesproken dat niet door het hoogde _Potuaansche_ Gerichtshof bevestigd, en met loftuigingen is vereerd geworden. Derhalven kwam die inzetting ten voordeele van de vrouwelijke sexe, welke ik in 't begin veroordeelt hadt, mij niet ongerijmt voor, na dat ik de zaak naauwkeuriger had ingezien. Ik dagt bij mij zelf, wat zoude 't al zijn zoo de Vrouw van onsen _Bergschen_ Richter in plaats van haaren Man eens in de regtbank zat? En wat zou men al zeggen, zoo de dogter van onzen Advocaat _Severini_, eene Maagd versiert met welspreekendheid en andere voortreffelijke gemoedsgaven, in plaats van haaren dommen Vader de Gerichtszaken in de Vierschaar bepleitte? Onze regtsgeleerdheid zou daar door weinig nadeel lijden, en mogelijk zou 't regt zoo dikwils niet gebogen worden. Voorts dagt ik, dat, vermits in de Europische Gerichtshovende zaken zoo schielijk beslist worden, zoo de schielijk en onbedagtzame vonnissen tot een rijper onderzoek wierden gebragt, dezelve niet weinig berispinge zouden onderhevig wezen. Maar om voort te gaan met mijn verder verhaal: de reden van de aderlatinge zeide men mij deeze te wezen. Wanneer iemand van misdaad overtuigd is, wordt hij, in plaats van eene geesselinge, verminking der leden, of den dood te ondergaan, verwezen tot eene aderlatinge, op dat het kome te blijken of de misdaad aan kwaadaartigheid, of aan bedorven bloed en sappen moet worden toegeschreven; en of hij door zodanig eene kuur kan worden verbeterd: invoegen deeze regtbanken meer verbetering dan straffe beöogen. Egter behelsde deeze verbetering eenigzins eene straffe, nademaal het eenigermaate eene schandvlekke veroorzaakte door vonnis van den Richter deeze operatie te moeten ondergaan. Zoo iemant zig ten tweedenmaale misging, wierdt hij de Stad onwaardig geoordeelt, en naar het Firmament, waar naar toe zij alle zonder onderscheid verwezen wierden, in ballingschap verzonden. Dog van die verbanning, en van de natuur derzelve zullen wij straks breeder spreeken. En aangaande dat die Chirurgijn, die mij eene ader geopent hadt, op 't gezigt van mijn bloed als verstomt was geworden; daar van was dit de oorzaak: dat namentlijk de inwoonders deezes Aardbols in plaats van bloed, een helder en wit vogt hebben, dat door hunne aders vloeit, en 't welk hoe witter het is, hoe het ook des te grooter teeken van deugtzaamheid te kennen geeft. Dit alles vernam ik ten vollen, na dat ik de onderaardsche taale was magtig geworden, waar door ik een gunstiger gevoelen voor deze Natie begon op te vatten, welke ik al te roekeloos had veroordeelt. Dog hoe zeer ik deeze boomen voor dom en zot in den eersten opslag had gehouden; had ik egter terstont daar na bespeurt, dat zij niet van alle menschelijkheid waren ontbloot, en dat vervolgens mijn leven geen gevaar liep: in welke hoop ik ook bevestigd wierd, toen ik zag dat mij tweemaalen daags spijs gebragt wierdt, die gemeenlijk bestont in vrugten, groente en peulvruchten:--aangaande de drank die bestont in een klaar vogt, 't aangenaamste en smaakelijkste dat men bedenken kon. De Richter in wiens bewaringe ik was, liet den Vorst of Landheer, zig in eene nabijgelegen Stad onthoudende, van stonden aan weten, dat hem bij geval in handen was gekomen zeeker redelijk Dier, maar van eene ongewoone gedaante. De Vorst bewogen door die nieuwigheid, beval mij in de taal te onderwijzen, en dat ik daar na zoude worden gezonden naar zijn Hof. Hierom wierdt mij een taalmeester verzorgt, onder wiens onderwijs ik in een halfjaar tijds zo verre vorderde, dat ik met de inwoonders gemakkelijk genoeg konde praten. Na dat ik in de onderaardsche taal mijnen eersten leertijd hadt doorgebragt, kwam 'er een nieuw bevel van 't Hof nopende mijn verder onderwijs, en ik wierd belast in de eerste beginzelen van 't kweekschool mij te laten onderwijzen, ten einde dat de _Karatti_ of Onderzoekers mijn verstand zouden beproeven, en naspeuren in wat soort van wetenschap ik de meeste hoop van mij gaf. Dit alles volbragten zij zeer zorgvuldiglijk: maar terwijl ik in deeze loopbaan liep, wierdt 'er geen mindere zorg voor mijn lichaam dan voor mijn verstand gedragen; en zij waren wel voornamentlijk daar op uit, dat ik, zoo veel immer mogelijk was, mogte worden gevormt tot het fatsoen van eenen boom, ten welken einde eenige geleende takken aan mijn lijf geschikt wierden. Terwijl dit voorviel, onderhieldt mij mijn huiswaard 's avonds zoo dra als ik, schoon laat, uit het kweekschool kwam, met verscheide praatjes en vraagen. Hij hoorde mij met een overgroot genoegen van al 't geene mij in deeze onderaardsche Reize ontmoet was, redenkavelen; dog niet weinig verwondert was hij over mijne beschrijving van onzen Aardkloot, en over den onmetelijken Lugt-hemel onderscheiden door oneindige Sterren, waar meede dezelve omringd was. Dit alles hoorde hij gretig en met oplettendheid aan; dog hij wierdt eenigzins beschaamd op 't hooren van dat gene 't welk ik hem verhaalde van de boomen onzes Aardkloots, welke onbezield en onbeweeglijk met hunne wortels vast in den grond staan; en eindelijk zag hij mij niet zonder verontwaardiging aan, wanneer ik hem betuigde, dat onze boomen uitgehouwen zijnde, dienden om de kachel te slooken en de pot te kooken. Dog na eene ernstige overweginge, bedaarde eindelijk zijne gramschap, en stekende vijf takken op naar den hemel (want zoo veele hadt hij 'er) verwonderde hij zig over de wijsheid van den Schepper, welkers redenen menigvuldig en verborgen zijn; luisterende voor het overige naarstig toe naar mijne verdere vertellingen. Zijne huisvrouw die tot nog toe van mijne tegenwoordigheid eenen afkeer hadt gehad, vermits zij gehoord hadt, dat de oorzaak, waarom ik voor de regtbank was gebragt geweest, waaragtig was, en dat ik door de gedaante van eenen boom, welke wij in onze waereld plegen te beklimmen, bedrogen was geweest; maakte, haare agterdogt afgelegt hebbende, met mij peis. Maar ik, om niet in 't begin van eene getroffen verzoeninge het versche litteeken wederom op te krabben, wilde niet, dan in 't bijwezen van haaren man en op zijn bevel, met haar aan het praaten komen. DERDE HOOFDSTUK. _Beschrijving van de Stad Keba._ Terwijl ik nog in mijne leerjaaren was, leidde mijn huiswaard mij nu en dan eens door de Stad, om mij te doen zien al 't geen daar in fraai en 't meest aanmerkelijk was. Wij wandelden zonder eenig beletzel, en 't geen mij 't wonderlijkste van allen voorkwam, zonder eenigen toeloop der inwoonders; geheel anders als bij ons geschiedt, alwaar de menschen als met geheele troepen komen toevliegen, om te bezien al 't geen ongewoon is, en hunne nieuwsgierige oogen te verlustigen; daar integendeel de bewoonders deezer Planeet zig weinig laten gelegen leggen aan nieuwe snufjes, en alleenlijk ernstige zaaken betrachten. Deeze Stad wordt _Keba_ geheeten en is de tweede in rang van het _Potuaansche_ Prinsdom. Deszelfs inwoonders zijn zoo deftig en schrander, dat men alle de burgers zoude groeten voor Raadsheeren. De ouderdom wordt aldaar boven maate in aanzien gehouden: want nergens bewijst men den bejaarden lieden zoo veel eers, en nergens wordt de grijsheid met meer agtinge bejegent: want men heeft 'er niet alleen ontzach voor hunne woorden, maar zelfs voor hunne wenken. Ik verwonderde mij dat een volk zoo zedig en deftig, zig met spiegelgevegten, comedien en schouwspelen konde ophouden, aangezien die dingen daar zoo weinig overeenkomst mede hebben; 't welk mijn huiswaard bemerkende, zeide: door dit geheele Vorstendom is juk en ernst beurtelings onze bezigheid. _Saturnus zelf hoe stuursch en wreed hij is van aart,_ _Word door den zagten luim weer van Jupijn bedaart._ Onder andere loffelijke inzettingen deezes Vorstendoms was, dat de eerlijke vermaken, dienende om den geest te verlevendigen, en dien bekwaam te maken tot ernstige en moeijelijke bezigheden, wierden toegelaten; aangezien zij vastelijk gelooven, dat de kwade luim en de zwaarmoedige gesteltheden, de bronnen van zo veele beroerten, opschuddingen en verkeerde raadgevingen, daar door uit den weg geruimt worden. Hier door is 't, dat zij hunne gewigtigste bezigheden met spel en boert mengen; parende egter zodanig de staatigheid met de vriendelijkheid, dat deeze niet overslaat tot dartelheid, nog gene tot droefheid. Maar niet zonder verontwaardiging bemerkte ik, dat onder de schouw- en tooneelspelen ook wierden gerekent disputeerkonstoefeningen: aangezien 'er op zekere vastgestelde tijden in 't jaar weddenschappen geschiedden, en onder eene vastgestelde belooning voor den overwinnaar, twistredenaars, even als koppels van kampvegters, tegens elkaêr gesteld wierden, bijna op dezelve voorwaarden, als bij ons de kampgevegten der haanen of andere feller dieren geschieden. Dit is de oorzaak, dat gegoede lieden twistredenaars onderhouden, even als bij ons de jagthonden worden onderhouden, en dezelve onderrigten in de _Dialectica_ of konst van Zintwisten; ten einde zij bekwamer en grooter snappers mogen worden, tegen dat de tijd van 't jaar, tot kakelen bestemd, aannadert. Hier door hadt zeeker rijk burger, _Henochi_ geheeten, in den tijd van drie Jaaren groote rijkdommen, en wel tot 4000. _Ricatu_ toe, gewonnen uit den veroverden buit van een eenigen twistredenaar, welken hij ten dien einde onderhield; en het was al meer dan eens geschied, dat hem voor den zelven zeer groote sommen gelds waren aangeboden geworden van de gene die met diergelijke oefeningen gewoon waren winst te doen; dog hij wilde voor als nog dien schat, waar uit hij jaarlijks zoo veele inkomsten trok, niet verkoopen. Met eene verwonderlijke vaardigheid van tonge wist die kakelaar de redenen te ontzenuwen, te bekragtigen en te verdraaijen, zijnde een meester in verstrikkende kwinkslagen, en in de loopjes der _Dialectica_ of Redeneerkonst: daarenboven was hij zo afgeregt op de konsttreken van door _distingueeren, subsumeeren_, en _limiteeren_, alle zijne tegenpartijders uit te strijken, dat hij ze op zijn gemak den mond konde stoppen. Meer dan eenmaal ben ik bij schouwspelen van die natuur, niet zonder de uiterste smerte, tegenwoordig geweest: want ik hield het voor onbetamelijk en verfoeijelijk zoodanige heerlijke oefeningen, welke onze schoolen zulken luister bijzetten, tot tooneelspelen te maken: en wanneer ik mij te binnen bragt, dat ik driemaalen, met de grootste toejuichinge in 't openbaar gedisputeert, en daar door mijne _Promotie_ bekomen had; kon ik naauwelijks mij van traanen onthouden. Voor de rest mishaagde mij de manier van disputeeren niet minder, dan de daad zelve: want daar wierden zeekere aanhitzers gehuurd, welke zij daar _Cabalcos_ heeten, die, wanneer zij zien dat de drift der Redentwisters begint te verkoelen, dezelve met een soort van prikkelen in de zijden steeken, om ze weder vuurig te maken, en ze de afnemende kragten te doen hervatten. Andere dingen, en welke ik grootelijks in zulk een geslepen volk veroordeelde, laat ik daar, want ik schaame het mij dezelve te melden. Behalven deeze Redentwisters, welke de Onderaardlingen spottender wijze _Mashakos_, dat is gezegt Krakkeelers, noemen, waren 'er ook andere gevegten van viervoetige zoo wilde als tamme beesten, en van roofvogels, welke men voor een stuk gelds, dat daar toe slont, zien kon. Ik vraagde mijnen huiswaard, hoe 't mogelijk was, dat een volk van zoo veel oordeel zulke voortreffelijke oefeningen, waar door men een talent van welsprekendheid krijgt, de waarheid, ontdekt, en het verstand gescherpt wordt, naar de schouwspelen verwees. Hij gaf mij ten antwoord, dat zoodanige kampgevegten eertijds in de Barbaarsche Eeuwen zeer in agtinge waren geweest; dog dat, vermits zij eindelijk door de ondervindinge hadden geleert, dat de waarheid door redetwisten meer uitgedooft, de jeugd dartel gemaakt wierdt beroerten ontstonden en de allernuttigste studien als 't ware boeijen wierden aangeklonken, zij die oefeningen van de Academien tot de schouwspelen hadden overgebragt; en dat ook de uitkomst geleert hadt, dat de leerlingen door stilzwijgen, leezen, en overdenken, veel eerder tot het Meesterschap geraakten. Met welk antwoord, hoe zeer ook het zelve schijn van waarheid hadt, ik geen genoegen nam. In deeze Stad was eene Academie of Hoogeschool, alwaar de vrije konsten naar behooren en met zeer veel deftigheid geleerd wierden. Ik wierd van mijnen huiswaard in de gehoorzaal deezer school ingeleid op eenen plegtigen dag, en op welken een _Madic_ of Leeraar in de Philosophie verkooren wierdt. Dat geschiedde zonder eenige plegtigheid, behalven alleen dat de aanstaande Leeraar eene zeer geleerde en sierlijke redenvoeringe deedt over een geschilstuk in de Natuurkunde; waar na hij van de Bestierders der schoole op de naamrolle der gene, welken het vergunt wordt opentlijk te leeraren, wierdt aangetekent. Toen mijn huiswaard mij vraagde, hoe mij die plegtigheid hadt aangedaan, gaf ik hem ten antwoord, dat mij dezelve al te droog en te mager bij onze _Promotien_ was voorgekomen. Vervolgens deed ik hem verslag op wat wijze bij ons Meesters en Leeraars worden gemaakt, te weten: na voorgaande proefstukken te hebben gegeven van Disputatien. Hij hierop zijn hoofd met rimpels trekkende, vraagde mij naar den aart en nature van die Disputatien, en waar in dezelve van die der Onderaardlingen verschilden. Ik zeide hem, dat ze doorgaans waren over zeer geleerde en wetenswaardige zaaken: vooral aangaande de gewoonten, taalen, en kleedingen van twee oude Volkeren, die eertijds in Europa 't meest gebloeit hebben; betuigende hem, dat ik met drie geleerde Disputatien gehandelt had over derzelver wijze van schoeijen. Naauwlijks hadt hij dit gehoord, of hij barstte zodanig uit in lachen, dat 'er het gantsche huis van klonk. Zijn wijf, door dat geluid gaande gemaakt, kwam, schielijk toegeloopen, vraagende naar de oorzaak van dat gelach. Dog ik was hier door zoodanig gestoord, dat ik mij niet verwaardigde te antwoorden: want het scheen mij onbehoorlijk, dat zulke deftige en ernstige zaken, oorzaak tot lachen en spotten gaven. Dog zij eindelijk van haaren man vernomen hebbende wat van de zaak was, begon niet minder in lachen uit te barsten. Dit geval eerlang door de gantsche Stad verspreit zijnde, gaf aanleidinge tot geduurige spotternijen: zoodanig dat de vrouw van zekeren Raadsheer, die uit haar zelven goed lachs was, door dit verhaal zoo zeer wierd aangezet, dat zij door gestadig lachen bijna haaren reuzel scheurde. En vermits zij niet heel lang daar na, de koorts gekregen hebbende, kwam te overlijden, geloofde men, dat zij door dat onmatig lachen, waar in het al veel op de long was aangekomen, eene ziekte, die haar ook doodelijk was geweest, gekregen hadt. Het bleek egter niet klaar, waar aan zij gestorven was; en men verspreidde maar iets diergelijks onder den duim. Voor het overige was zij eene goedaartige vrouw, en de beste huismoeder van de waereld: want zij hadt zeven takken, dat voor die Sexe al iets zeldzaams is; waaromme ook allen boomen van fatzoen haar dood zeer ter harte ging. Zij wierdt bij nagt begraven buiten de muuren der Stad, in dezelve kleederen, welke zij aan hadt ten tijde haares overlijdens: want binnen de Stad te begraven is bij eene wet verboden, vermits zij vaststellen dat de lugt door de uitwaasseming der doode lichamen wordt aangesteken. Voorts legt 'er een verbod tegen het begraven der lijken met groot gevolg, of pragtige lijkstaatie; aangezien dezelve welhaast staan te worden tot voedsel voor de wormen. Alle welke dingen mij als zeer voorzigtige inzettingen voorkwamen. Egter worden 'er doorgaans Lijk en Lof redenen gedaan: dog welke enkel en alleen bestaan in vermaningen om wel te leeven; en door welke den toehoorderen de sterflijkheid wordt afgeschetst. Die het opzigt over de zeden hebben, zijn genoodzaakt zig daar bij te laten vinden, om agt te slaan of de Lijk-redenaars de geheugenisse der overledenen meer of min dan naar behooren prijzen. Daar van daan is het, dat de Redenaars der Onderaardlingen zoo spaarzaam zijn in 't geven van loftuigingen, vermits 'er eene straf gestelt is op het geven van grooter lof, dan iemant toekomt. Niet lang daarna wanneer ik bij eene diergelijke Lijkreden tegenwoordig geweest was, vraagde ik mijnen huiswaard naar den staat en waardigheid des overledenen, wiens uitvaart geviert was. Hij antwoordde, dat hij was geweest een boer, dien de dood overvallen hadt, zoo als hij onder weg was naar de Stad. Toen begon ik, die nog zoo onlangs door de Onderaardlingen was uitgelachen, op mijne beurt mede te schateren van lachen, kaatsende hen de pijlen, die zij op die van Europa hadden geschoten, thans rijkelijk weder toe. _Waarom dog worden,_ zeide ik, _de Ossen en Bullen, der boeren makkers en spitsbroeders, niet mede met eene Lijk-reden vereert: vermits zij met de Landlieden in gelijke bediening? zijnde, ook dezelve stoffe tot Lijkredenen redenen komen uit te leveren_? Dog mijn huiswaard geboodt mij mijn lachen in te houden, zeggende, dat de Akkerlieden daar te Lande uittermate geagt wierden, om de voortreffelijkheid huns beroeps, en dat generlei soort van levenswijze aldaar boven den Landbouw geschat wierdt; waar door het toekomt, dat een eerlijke boer, en die op zijne zaken wel agt sloeg, voor een verzorger en handhaver der Stad wierdt gehouden. Ten dien opzigte is 't ook aldaar eene gewoonte, dat de Landlieden, wanneer zij in de _Palmboom maand_, met een groot getal van wagens, geladen met koren, naar de Stad trokken, buiten de poort door de Magistraat wierden te gemoet gegaan, en met trompetten-geschal en 't geklank van musiekinstrumenten, zegepralender wijze, binnen de Stad ingehaald. Ik stond versteld op het gehoor daar van, mij te binnen brengende den staat onzer Landlieden, zugtende onder eene harde slavernij, en welker beroep wij meenen veragtelijk te zijn en verre beneden andere konsten, welke niet dan voor de wellust dienstig zijn, gelijk als die der koks, pasteibakkers, parfumeerders, dansmeesters, enz. Mijnen huiswaard gaf ik dat eenigen tijd daar na wel te kennen, dog onder belofte van stilzwijgen, vreezende dat de Onderaardlingen een al te slegt gevoelen mogten opvatten van de menschen. Hij, stilzwijgen belooft hebbende, bragt mij naar de gehoorzaal, alwaar de Lijk-reden stont te geschieden. Ik moet bekennen niets zakelijker, waaragtiger, en 't geen meer van allerlei vleijerij ontdaan was, ooit gehoord te hebben: en deeze uitvaartsviering scheen mij een model te wezen, naar 't welk alle diergelijke redenvoeringen behoorden geschikt te wezen. Eerst gaf de Redenaar op een ontwerp der deugden van den overledenen: daar na telde hij op deszelfs zwakheden en gebreken, met vermaninge aan de Toehoorders, dat zij zig daar van hadden te wagten. Zoo als wij uit de gehoorzaal traden, kwam ons een misdadige te gemoet, verzelt van drie wagters. Dees hadt onlangs de straf aan den arm (dus noemen ze de aderlating) bij vonnis van den Richter ondergaan, en wierdt thans naar het publyke dolhuis gebragt. Toen ik vraagde wat de reden was van zijn vonnis, wierdt mij geantwoort, dat hij in 't openbaar gedisputeert hadt over de eigenschappen en het wezen Gods; 't geen daar te lande verboden is, alwaar alle zulke neus-wijze zintwistingen voor zoo roekeloos en dwaas worden gehouden, dat zij in schepzelen van eenen bedaarden geest niet wel vallen konnen. Daarom is aldaar de gewoonte, deeze scherpzinnige Redeneerders, na dat men ze heeft adergelaten, als narren in 't publyke dolhuis te brengen, tot dat ze ophouden te kolderen. Toen zeide ik in mij zelv': "_Ach hoe zoude 't onze Godgeleerden hier vergaan!_ welke men alle dag hoort twisten over de hoedanigheden en eigenschappen der Godheid, over de natuur der Geesten, en over meer andere diergelijke verborgenheden. Wat lot was onze Overnatuurkundigen hier beschooren, die, trots zijnde op hunne hoogdravende geleertheid, meenen dat zij wijzer zijn dan 't gemeen, ja gelooven dat zij 't naast aan de Goden komen. Zekerlijk in plaats van Lauwer kransen of Doctorale Mutsen, waar mede zij in ons Land worden opgepronkt, zouden zij zig den weg baanen naar 't dolhuis, of zij zouden schrap staan, om in 't gasthuis te geraken." Dit en andere zaken, die mij scheenen tegen de gezonde reden aan te loopen, merkte ik naauwkeurig op, geduurende den tijd van mijn leerlingschap. Eindelijk kwam de tijd, door 's Vorsten bevel bepaald, waarop ik, uit het school naar 't Hof, met een _Testimonie_, moest vertrekken. Ik lei mij niet anders toe dan op heerlijke loftuigingen en goedkeuringe, steunende eensdeels op mijne eigene bekwaamheden, vermits ik de Onderaardsche taale binnen zulken korten tijd, buiten verwagtinge, geleert had, anderdeels op de gunst mijnes huiswaards, en der Opzigteren alom beroemde regtvaardigheid. Eindelijk kreeg ik mijn _Testimonie_, 't welk ik van blijdschap al beevende opende, begeerig zijnde mijnen lof daar in te leezen, en daar uit af te neemen hoedanig mijn nootlot stont te wezen. Dog 't leezen daar van, maakte mij gram en wanhopig. De Brieven van voorschrijving waren van den volgenden inhoud. "Niet willende in gebreke blijven om uwer. Doorlugtigheids bevel op te volgen, zenden wij uwe Doorlugtigheid hier nevens toe het schepsel dat onlangs tot ons uit een andere waereld is overgebragt, en zig zelven een mensch noemt; na dat wij het zelve, met alle zorgen naarstigheid, in ons School hebben doen onderwijzen. Deszelfs aart en inborst naauwkeurig nagespeurt, en deszelfs zeden onderzogt hebbende, hebben wij hetzelve van een redelijk goed begrip en van een zeer vaardige bevattinge gevonden; dog van zulk een verkeerd oordeel, dat, vermits deszelfs verstand al te vlug is, het naauwlijks onder de redelijke schepzelen gerekent, laat staan tot eenige bediening van gewigt, behoort toegelaten te worden. Vermits het egter door de gezwindheid zijner voeten ons alle te boven gaat, zal het zeer bekwaam wezen om de bedieninge van Postlooper van 't Hof met lof te komen bekleeden.--Gegeven in 't Kweekschool te _Keba_, in de _Doorn-maand_." Uwer Doorlugtigheids gehoorzaamste dienaars _Nehek, Jochtan, Rapafi, Chilac._ Hier over liep ik al huilende naar mijnen huiswaard, hem op 't nederigste biddende, dat het hem behagen mogte, zijn gezag aan te wenden om een gunstiger _Testimonie_ van de _Karatti_ te verkrijgen, en dat hij aan dezelve wilde vertoonen mijn Academisch _Testimonie,_ waarin ik voor een verstandig man, en daar niets op te zeggen viel, vermeld stond. Dog hij voerde mij te gemoet, dat dat _Testimonie_ in onze waereld zijn waardij kon hebben, alwaar men mogelijk meer zag op de schaduwe dan op het lichaam, meer op de bast dan op het pit; dog dat het hier, alwaar men de zaken in haar binnenste beschouwde, van geen waardij altoos was: voorts vermaande hij mij mijn noodlot met gedult te draagen, vooral, wijl het _Testimonie_ nog vernietigd nog verandert konde worden: aangezien 'er hier geen zwaarder misdaad was, dan de loftuigingen van onverdiende bekwaamheden. Willende egter eene pleister op de wonde leggen, _Zeid' hij, om mijne smert een luttel te verzagten,_ _En 't meerendeel mijns druks mij, weinig te doen agten;_ _O Zoon! hoe dus beleest? een' edelaarte ziel_ _Staat pal in tegenspoet, ofschoon de hemel viel._ _Ei! 'k bid u, stoor u, niet aan 't geen u doet verbaazen,_ _En daar uw' dwaaze drift u slaaflijk op doet aazen:_ _Wat magt wat immermeer geborgen voor de Nijt?_ _Zeg wat haar felle klaauw niet wreed aan flarden rijt?_ _Men zoud' een' gantsche lijst, was 't nood, u konnen geven_ _Van Amptenaars van Staat, die jammerlijk om 't leven_ _Gebragt zijn: en 't gaat vast, me naar te hoogen staat_ _Staag reikhalst, en door 't goud zijn hart vermeest'ren laat,_ _Die wordt als hemelwaards en uit 't gezigt verheven,_ _Om door te laager val rampzaliglijk te sneeven._ Hier voegde hij bij, dat niets diergelijks, in eenen' laagen of middelmatigen staat te vreezen stont. Wat nu aanbelangde het _Testimonie_ der _Karatti_ dat deet zien, dat zij zeer doorzigtige en tegelijk zeer regtvaardige Richters zijn, die nog door geschenken omgekogt, nog door dreigementen afgeschrikt konnen worden, om een hair breet van de billijkheid af te gaan, waarom 'er ook in die zaak geen plaats tot kwaad vermoeden overig wierdt gelaten. Eindelijk beleedt hij gantsch openhartig, dat hem al van over lang gebleeken was, dat ik niet veel verstands had, en dat hij terstont uit mijne sterke memorie en snedigheid van begrip hadt konnen afnemen, dat ik wel hout, maar geen goed timmerhout was, en derhalven, om het weinig oordeels dat ik bezat, niet bekwaam was tot een gewigtig ampt: zeggende, dat hij uit de verhaalen en beschrijving van de Europische Natie geleerd hadt, dat ik, _Gebooren in het Land der Narren,_ _Den invloed had der kwaade Starren._ Betuigende voorts met overvloed van woorden zijne genegenheid 't mijwaarts; mij radende, dat ik zonder uitstel mij vaardig zoude maken tot de reize. Ik volgde den raad der zes schranderen mans, vooral wijl de nood zulks vereischte, en het mij als eene roekelooze zaake voorkwam, om mij tegens 't bevel van den Vorst te verzetten. Ik begaf mij dan op weg in 't gezelschap van eenige boomjes, die te gelijk met mij uit het Kweekschool gezonden, ten zelven einde naar de Koninglijke Stad wierden gevoert. Onze Leidsman was een bejaard man uit het getal der _Karatti_ of Bestierders, welke, door ouderdom verzwakt geworden, en niet wel ter been zijnde, op eenen Stier reedt: want op eenen wagen te rijden is daar de manier niet, en dat voorregt hebben alleen de stokoude Grijsaarts, of de gene die ziek zijn, hoe zeer ook bij ons de bewoonders dezer Planeet, om hunnen traagen en moeijelijken gang, daar in meer te verontschuldigen zouden zijn. Het staat mij nog zeer wel voor, dat, wanneer ik hen eens eene beschrijving onzer rijtuigen had opgegeven, namentlijk onzer paarden, onzer viergespannen en koetsen, waarin wij, als gepakt zijnde, door de Stad worden gevoert, de Onderaardlingen op 't hooren van mijn verhaal grimlachten, en vooral toen zij hoorden dat zelfs gebuuren de een den anderen mee plegen te bezoeken, dan in eene koets of karosse zittende, en voortgetrokken wordende door twee sterke viervoetige Dieren. Vermits deeze met reden begaafde boomen zeer traag van gang zijn, waren wij genoodzaakt drie dagen op deeze reize onder weg te zijn, schoon _Keba_ van de hoofdstad naauwlijks vier uuren aflegt: want zoo ik alleen geweest was, had ik op eenen dag die reize afgelegt. Het gaf mij een zonderling vermaak dat ik vrij wat beter ter been was dan de Onderaardlingen; dog 't smertte mij al met een, dat ik om die uitnemendheid mijns lichaams tot een slegte en veragte bedieninge verbannen zoude zijn. _Ik wenschte wel_, zeide ik, _dat ik dat zelve gebrek aan mijne voeten had, 't geen de Onderaardlingen hebben: nadien ik alleen daar door zoude bevrijd zijn van de slaafagtige en geringe bedieninge, daar men mij nu toe geschikt heeft_; 't welk onze Leidsman hoorende, mij toebeet: _ten ware de Natuur met deeze uitnemendheid des lichaams eenigermate hadt willen goedmaken 't gebrek in uwe ziele, wij alle zouden u daar voor houden, dat gij onnuttelijk de aarde vervulde: want om de vlugheid uwes verstands ziet gij alleen de schil der noot en niet het pit en kern: en vermits gij slegts twee takken hebt, zijt gij in allerlei slag van handwerk verre beneden de Onderaardlingen_. Wanneer ik dit alles hoorde, dankte ik God over de gezwindheid mijner voeten, ziende dat ik, zonder die bekwaamheid, naauwlijks onder de redelijke Schepzelen zoude mogen gestelt worden. Op reis zijnde zag ik, niet zonder verwonderinge, dat de inwoonders zoodanig oplettend omtrent hun werk zijn, dat niemant ophoudt met arbeiden op het zien der voorbijgangers, of zig verwaardigt zijn gezigt daar naar te slaan, alschoon daar omtrent iets ongewoons te zien mogt wezen. Dog de dag ten einde, en 't werk gedaan zijnde, geven zij zig over aan spelen en allerhande uitspanningen, met oogluikinge van de hooge Regeering, welke die uitspanningen aanmerkende als zoo veele steunzels voor lichaam en geest, oordeelt, dat de Schepzelen daar door niet minder dan door spijs en drank gevoed worden. Om deeze en andere redenen heb ik deeze reis met groot genoegen afgelegt. De gedaante der Landstreek is, geheel en al aangenaam, verbeeld in een ronden schouwburg, en wel in zoodanig eenen als de Natuur alleen kan te voorschijn brengen. Overal daar de Natuur wat schaars was geweest, was de konst der inwoonders toegeschoten, om 't gebrek te vervullen, en dezelve waren, door de belooningen van de Magistraat daarop gestelt, geslepen op het boeren-werk, en op de Landbouwerij; dog al wie aan zijn Land de hand niet hieldt, wierd van zijn burgerregt verstooten, en in eene boete verwezen. Wij trokken verscheide aanzienelijke Gehugten door, welke, vermits ze zoo kort op malkanderen komen, het gezigt van eene doorgaans bebouwde en aaneengevoegde Stad opgeven, en wijd en zijds een onafgebroken gezigt uitleveren. Maar wij wierden egter eenigermate gekweld van een soort van Bosch-aapen, die hier en daar op de wegen warende, mij, welken zij om de gelijkheid van gedaante geloofden van hun gedagt te zijn, niet weinig met gestadige aanvallen plaagden. Dit maakte dat ik mijnen toorn en verontwaardiging niet konde bedwingen, vooral toen ik bespeurde, dat deeze vertooning aan de boomen stoffe verschafte tot lachen: want men moet weten dat ik ten Hove gevoerd wierd, op bevel van den Vorst, met het zelve gewaad, waar mede ik op die Planeet was overgebragt, te weten: houdende mijnen haak in de regterhand, op dat hij daar uit zoude zien, hoedanig de opschik onzer waereld was, en in hoedanige toerustinge ik aldaar eerst was aangeland. En die haak kwam mij toen zeer wel te stade, als waar mede ik de Aapen, die met geheele troepen op mij afkwamen, van mij trachtte af te weeren, schoon te vergeefsch: want in de plaats der gevlugtte, kwamen steeds meer andere toeschieten, zoo dat ik ieder oogenblik eenen tred moest houden, als of ik op den vijand los ging. VIERDE HOOFDSTUK. _Van het Paleis des Vorsts van Potu._ Nu kwamen wij aan de koninglijke Stad _Potu_ Deeze is eene pragtige en aanzienlijke Stad. De gebouwen zijn aldaar breeder en grooter dan te _Keba_, en de straaten ruimer en gemakkelijker. De allereerste markt daar wij bij kwamen, was opgepropt met een groot getal van kooplieden, en rondom bezet met winkels van konstenaars en handwerkslieden. Op 't midden der markt zag ik met verwondering eenen misdadiger staan met een strop om den hals, omringt van een grooten kring der deftigste boomen, dat een soort van raadsvergadering uitleverde. Toen ik vraagde, wat 'er te doen was, en om welke misdaad hij verdient hadt opgehangen te worden, daar 'er in dat land geen misdaad met den dood gestraft werdt; kreeg ik ten antwoord, dat de misdadige was een uitvinder (project-maker) die aangeraden hadt, eene oude gewoonte af te schaffen; en dat de omstanders Regtsgeleerden en Raadsheeren waren, die de nieuwe uitvinding naar gewoonte zouden onderzoeken, invoegen dat, zoo dezelve wel in orde gebragt, en voor het Gemeenebest heilzaam bevonden wierdt, de misdadige niet alleen ontslagen, maar zelfs beloond stont te worden; dog bij aldien ze schadelijk voor den Staat, of de uitvinder, in 't afschaffen van die wet zijn eigen voordeel te hebben bedoelt, bevonden wierdt, hij alsdan den hals, als een verstoorder der gemeene rust, door den strop stont te worden gebroken. Zijnde dit de reden, waarom 'er weinige gevonden worden, die dat gevaar willen ondergaan, of 't afschaffen eener wet durven aanraaden, ten ware de zaak zoo billijk en baarblijkelijk was, dat men aan eenen goeden uitslag niet konde twijfelen. Zoo zeer zijn de Onderaardlingen van bevattinge, dat de oude wetten blijven, en de instellingen der voorouderen moeten onderhouden worden; want zij gelooven, dat de Staat geschud wordt, wanneer de wetten op iemants goeddunken verandert, of afgeschaft worden. Ten zeide ik in mij zelv': O! wat zoude 't hier slegt staan met de uitvinders bij ons, die, onder schijn van algemeen nut, dagelijks nieuwe wetten smeden, dienstig, niet voor het Gemeenebest, maar wel voor bijzondere eigenbaat! Wij wierden eindelijk gebragt in een zeer groot huis, de gewoonlijke intrek der gene die uit alle de kweek-schoolen des gantschen Vorstendoms worden verzonden. Uit dat zelve huis worden ze gebragt om voor den Vorst gesteld te worden. Onze Leidsman of de _Katatti_ beval ons, dat wij ons gereed zouden houden, terwijl hij heen ging om den Vorst van onze aankomst te verwittigen. Zoo dra was hij niet uitgegaan, wanneer wij een zeer groot geroep als dat van eene zegepraal hoorden; en 't leedt niet lang, of het geschal der trompetten en 't geraas der trommels klonk allerwegen. Door dit gerugt genoopt, en voor de deur gegaan zijnde, zagen wij eenen boom aankomen, verzeld van eenen heerlijken stoet, en met een bloemkransje om het hoofd, en straks wierden wij gewaar, dat het die zelve burger was, dien wij op de markt hadden zien staan met den drop om den hals. De reden der zegepraal was 't goedkeuren der wet, welke hij, met gevaar zijns levens, hadt aangeraden. Dog wat redenen hij tot afschaffing der oude wet mag hebben bijgebragt, kon ik niet vernemen, en heb 'er nooit konnen agter komen, door de diepe stilzwijgendheid der inwoonderen, waar door het geschiedt dat de allergeringste zaak, het Gemeenebest belangende, of in den Raad verhandelt wordende, nooit het gemeen ter ooren komt; geheel anders dan bij ons pleeg te geschieden, alwaar de Raads besluiten en Resolutien van Staat daags daarna, op de gemeene wegen en in de gaarkeukens, verhandelt en bedilt worden. Na een uur vertoevens kwam de _Karatti_ wederom, en beval ons alle hem te volgen. Wij volgden onzen Leidsman op zijn bevel. Onder weg ontmoetten wij overal hoorntjes, die van allerlei raare en gedenkwaardige zaaken, gedrukte boekjes te koop veilden. In die rommelzoô van boekjes ontdekte ik een werkje welks tytel was: _Van het nieuw en ongewoon hemelsteeken, of vliegenden Draak, die in 't voorleden jaar zig vertoont heeft_. Ik zag mij zelv', zoodanig ik was, toen ik met mijnen haak en den slenter van het touw rondom de Planeet wierdt gewentelt, in koper gesneden. Op dat gezigt kon ik mij naauwlijks bedwingen van lachen, en zei stilletjes in mij zelv': _O! welk een vreemd gezigt! een tronie zoo verwildert,_ _Is waardig door Apell' te worden uitgeschildert!_ Hebbende niet te min het boekje gekogt voor drie _Kilac_, makende omtrent twee schellingen van ons geld uit, bedwong ik mijn lachen: vervolgende stillekens mijnen weg naar 't Paleis, een gebouw dat aanzienlijker is om deszelfs konst en nettigheid, dan door deszelfs kostelijkheid. _Geen voorhof pronkte alhier van koninglijke pragt,_ _Nog glinsterend' marmer, daar de schilderkunst in wragt_ _Verscheidenheid van kleur en verw'...?_ Ik zag 'er maar weinige hovelingen of deurwaarders, want de spaarzaamheid der Vorsten hadt allen overvloed afgesneden. Ook heeft men hier niet noodig zoo veele dienaars, als 'er wel aan de Hoven bij ons vereischt worden, want zoo veele takken als deeze boomen hadden, waren zoo veele handen: zoo dat de handwerken en huislijke bezigheden drie- of vier-maalen rasser alhier verrigt worden. Het was juist op de maaltijd, toen wij 's Vorsten Paleis intraden; en vermits zijne Doorlugtigheid, alvorens dezelve aan tafel ging, met mij afzonderlijk wilde spreken, wierd ik alleen in de eetzaal binnen gelaten. Dees Vorst bezat eene wonderlijke goedertierenheid en te gelijk deftigheid. Zoo groot was zijne standvastigheid, dat de deftigheid van zijn gelaat en wezen door geene de minste gestoordheid kon verdonkert worden. Op 't gezigt van den Vorst viel ik terstond op mijne knieën. Dog bij die aanbidding stonden de omstanders als verdomt; en wanneer ik de reden van mijn vallen op de knieën den Vorst te kennen gegeven had, beval hij mij op te staan: zeggende dat zoodanig eene eerbewijzing niemand dan de Godheid toekwam: voegende vervolgens daarbij, dat men aldaar alleenlijk door gehoorzaamheid, arbeid en vlijt, 's Vorsten gunst konde gewinnen. Na dat ik opgestaan was, wierden mij verscheidene vragen gedaan. En wel voor eerst _Door welken weg ik daar te lande was gekomen?_ _Om welke reden ik die reis had ondernomen?_ _In welken oord ik 't licht eerst zag: hoe 'k wierd geheeten?_ _Waarop ik antwoord gaf: zoo gij mijn' naam wilt weten._ _Die heeft niet veel om 't lijf, KLAAS KLIM word' ik genoemd,_ _En Berg' in Noorwege is (onnoodig hier geroemt)_ _Mijn Vaderland: 'k ben in een grooter Waerelddeel_ _Geboren, dan Gij Vorst, O! dat scheelt al te veel!_ _Mijn' reis aangaande, daar valt vrij wat van te zeggen:_ _Ik liet daar toe geen schip, dat bruist door zee, aanleggen:_ _Ook reisde ik niet te land, maar door het starrendak_ _Nam 'k herwaards mijnen koers, en kwam 'er met gemak._ Vervolgens ondervraagde hij mij over de dingen die mij op mijne reize bejegent waren, en te gelijk over de wetten en de zeeden onzer waereld. Toen ging ik op eene zielroerende wijze ontvouwen de deugden der menschen, derzelver aart en inborst, de wijze van leven in de Steden, en andere zaken, waarop het menschdom meerendeels zijnen roem pleeg te dragen. Dog hij nam mijn verhaal geheel koeltjes op, en op verscheide zaken, welke mijns oordeels grootelijks in hem verwondering hadden moeten verwekken, begon hij te geeuwen. Toen zeide ik in mij zelv': _wat zijn ook de smaaken en verkiezingen der menschen verscheiden! daar wij de meeste aandoeninge van hebben, daar trekken deeze de neus van op_. Dog 't geen ik in den Vorst 't ergst van allen in de ooren hoorde klinken, was, 't geen ik hem verhaalde van de manier van procedeeren, van de welsprekendheid onzer Advocaten, en van de vaardigheid onzer Regters in 't vonnis uit te spreeken. Ik trachtte hem dat wat nader te ontvouwen; dog hij mij in de reden vallende, wendde het over een' anderen boeg, en begon eindelijk te vernemen naar onzen Godsdienst en de plegtigheden daar omtrent. Daar op leide ik hem kortelijk uit alle de Artikelen van 't Geloof, op welker meldinge hij eenigermate rimpels uit zijn voorhoofd trok: betuigende, dat hij gaerne elk van die zoude onderteekenen: zig alleenlijk verwonderende dat een Volk van zoo weinig oordeel, zulke gezonde gevoelers hadt van God en Godsdienst. Maar straks, toen hij hoorde, dat de Christenen in ontelbaare Secten verdeeld waren, en om die oneenigheid onderling het harnas aanschooten, zeide hij: "Bij ons zijn 'er ook verscheide gevoelens over de zaken die den Godsdienst betreffen; dog de een vervolgt daarom den anderen niet: aangezien alle vervolgingen over zaken, rakende alleen de leere of dwaalingen, en spruitende alleenlijk voort uit de verscheide bevattingen, niet dan uit hoogmoed voortkomen, vermits de een dwaaslijk meent dat hij meer doorzigt bezit dan de ander; welke hoogmoed aan God, die ons de verdraagzaamheid en nederigheid beveelt, niet welbehaaglijk kan wezen. Een iegelijk", zeide hij, "die ter goeder trouw en in opregtigheid des harten van een aangenomen gevoelen in 't stuk der leere is afwijkende, laten wij zijn oordeel vrij, zoo hij maar in de practijk, die eigenlijk den dienst Gods betreft, toestemt: en hierin volgen wij de voetstappen onzer voorzaten na, die 't voor eene onmenschlijkheid hielden, het verstand der stervelingen de boeijen aan te doen, en over de conscientien te heerschen. Deezen regel bevelen wij ook in 't burgerlijke zeer zorgvuldig te volgen: invoegen dat zoo de gevoelens der onderdaanen, rakende de form onzer lichaamen, de manier van leven, de huishouding, en wat diergelijken meer is, verscheiden zijn, en egter dezelve mij voor wettigen Vorst, welken zij gehoorzaamheid schuldig zijn, erkennen; ik ze alle mee malkanderen voor goede onderdaanen houde." Hier op antwoordde ik: _Allerdoorlugtigste Vorst, dat wordt bij ons voor Syncretismus[1] uitgekreten en ten uitersten van onze Godgeleerden veroordeelt_. Meer liet hij mij niet toe te spreeken, maar ging gramstoorig weg: bevelende mij te blijven tot dat hij zijn middagmaal gehouden hadt. Aan de tafel zat de Vorst met zijne doorlugtige Gemalin, als mede de Prins zijn Zoon met den Groot-cancelier of _Kadoki_. Die zelve _Kadoki_ was om zijne beleeftheid en bekende voorzigtigheid zeer onder de _Potuanen_ gezien. Geduurende twintig jaaren agter een, hadt hij nooit zijn gevoelen in den Raad gezegt, of 't was van alle anderen toegestemd geworden: ook hadt hij niets in den Staat vastgestelt, 't geen niet onwrikbaar was staande gebleven; en zijne woorden waren als zoo veele zetregels. Dog hij was te gelijk van zulk eene langzaame bevattinge, dat hij, om het allergeringste Placcaat op te stellen, den tijd van veertien dagen pleeg noodig te hebben: invoegen dat zoo hij op onzen Aardbol was overgebragt geweest, alwaar alle vertoef met den naam van luiheid en traagheid gedoopt wordt, hij daar zoude doorgaan voor een man van weinig bekwaamheid om zaken van gewigt waar te nemen. Maar om dat hij al 't gene hij bevattede in den grond verstont, en niets besloot, dan na een voorgaand en ernstig onderzoek, kon hij gezegt worden meer te hebben uitgevoert, dan tien zulke die de zaken ras en schielijk ten uitvoer brengen, en door de bank schrandere verstanden genoemt worden; wier verrigtingen menigmaal verbetert en verandert worden, ja niet zelden eene netter beschaavinge moeten ondergaan: zoo, dat bij 't uitgaan hunner bedieninge bevonden wordt, dat zij niets onbezogt gelaten, maar ook teffens niets voltooit hebben; dierhalven onder de zinspreuken aan dat Hof deeze zeer aanmerklijk is, te weten: dat de gene die met al te groote vlugheid hun ampt bedienen, vergeleken kunnen worden bij de ledige straatslijpers, welke nu eens voortgaande, dan weder te rug tredende, op denzelven weg blijven hangen, en schoon gestadig in beweging zijnde, egter niets vorderen. Na dat het geheele Doorlugtige Huis was gaan aanzitten, tradt 'er eene dienstmaagd binnen die agt takken hadt, en met dezelve even zoo veele schotelen en assietten droeg; invoegen dat in eenen oogenblik de geheele tafel van geregten voorzien was. Aanstonts wierdt zij gevolgt van eenen anderen boom, dragende agt flessen, gevult met most van allerlei soorten van wijn, of andere vogten. Dees boom hadt negen takken, om welke redenen hij zeer bekwaam geoordeelt wierdt tot allerlei huiswerk. Dus wierdt alleen van twee bedienden zeer gevoeglijk verrigt al 't gunt aan de Aardsche Hoven kwalijk van eenen geheelen troep van dienaars wordt te wege gebragt. Met dezelve vaardigheid daar zij mede opgebragt waren, wierden de geregten ook wederom afgenomen. Het middagmaal was sober, doch teffens zinnelijk. Onder alle de opgedischte geregten hadt de Vorst slegts van een, 't geen 't meest naar zijnen mond was, gegeten; geheel anders dan onze Grooten, die 't daar voor houden, dat 'er niet wel opgeschaft is, tenzij de afgedragen geregten door grootere en betere worden vervangen. Over de maaltijd hadden ze verscheide discourssen over de deugden en ondeugden, als mede over zaken van Staat; zoo, dat het vermaak als met de letter oeffeningen gesaust wierdt. Ook maakten ze geduurig gewag van mij, welken zij geloofden om de vlugheid mijns begrips nooit goed timmerhout te zullen wezen. _Na dat de honger door het eeten was verdreven,_ _Wierdt tot het wegdoen van de tafel last gegeven._ En toen was het, dat men mij belastte mijn _Testimonie_ voor den dag te haalen. De Vorst dat gelezen hebbende, sloeg zijne oogen op mijne voeten: zeggende, dat de _Karatti_ regt hadden geoordeelt, en dat het ook zoo moest geschieden. Door dat antwoord als door eenen donderslag opgewekt, eischte ik niet zonder overvloedige traanen te storten, herzieninge van 't gewijsde, vermits ik, mijne bekwaamheden en gaven des geests een weinig nader onderzogt zijnde, eenige verzagtinge in mijn vonnis verhoopte. De Vorst, gelijk hij een goedertieren en regtvaardig Heer was, over dit moeilijk en ongewoon verzoek niet gram wordende, lei den tegenwoordig zijnde _Karatti_ op, mijne zaake op nieuw en naauwkeuriger te onderzoeken. Geduurende die beproevinge hieldt hij zig wat aan eenen kant, om ook de overige _Testimonia_ te leezen. De Vorst weggegaan zijnde, stelden de _Karatti_ nieuwe vragen vóór om die te beantwoorden. Ik antwoordde daarop met mijne gewoonlijke schielijkheid: waar over hij, zig verwonderende, zeide: _Gij begrijpt de zaake wel zeer gaauw; maar gij treedt geenszins tot in het binnenste derzelve; want Uwe antwoorden geven klaarlijk te kennen, dat het geschilstuk veel eer vaardig bevat, dan wel en grondig begreepen is_. Na dat hij de proef genomen hadt, tradt hij in de eetzaal van den Vorst, en keerde straks wederom met een vonnis van deezen inhoud: Dat ik zeer kwalijk en onvoorzigtiglijk had gedaan, met het oordeel der _Karatti_ in twijfel te trekken, en dat ik deswegen waardig was te draagen de straffe, bij 't derde kleine Artikel van 't vierde grooter Artikel der wet, tegen de roekelooze Betigters vastgestelt; (door grootere en kleindere Artikels, anders gezegt _Skibal_ en _Kibal_ verstaan zij Boeken en Hoofdstukken) en dat ik vervolgens verdient had, dat mij op beide mijne takken of armen een ader geopent wierdt, volgens het oude gebruik; en in het openbaare rasphuis vastgezet te worden. De woorden der wet in het 3. Hoofdstuk van het IV. Boek van de valsche Betigting zijn deeze: _Spik. Anri. Flak. Skak. Mak. Tabu. Mihalatti. Silak_. Dog dat, schoon de zin klaar en duidelijk was, en dat de straffe, bij de wet vastgesteld, geen uitzondering konde lijden; egter zijne Doorlugtigheid besloten hadt, dat deeze zwaare overtreding, zoo uit hoofde dat de misslag was begaan uit eene al te groote vlugheid van geest, als uit onkunde der wet, mij te vergeven was, aangezien de misdaad, begaan door eenen vreemdeling en uitlande, zonder de wet geweld aan te doen, eenigzins konde worden kwijtgescholden. Einde dat hij, om daar mede te meer gunst en genegenheid 't mijwaarts te betoonen, mij hadt beschonken met eene plaatse onder de gewoonlijke Hof-postloopers, met welke gunst ik genoegen behoorde te nemen. Dat vonnis uitgesproken zijnde, wierdt de _Kina_ of Secretaris ontboden, die mij met de overige onlangs aangekomen Candidaten zoude stellen op de lijst der gene die gevordert stonden te worden. Die Secretaris was een man schoon van gedaante, hebbende elf armen, waarom hij ook elf brieven te gelijk met hetzelve gemak, waarmede wij 'er eenen schrijven, konde ontwerpen; dog hij was van een middelmatig verstand, om welke reden hij ook niet hooger gevordert, maar in die bediening, welke hij bijna dertig jaren bekleed hadt, oud en grijs stont te worden. Dees was de man, met welken ik naderhand zeer gemeenzaam omging, en welken ik het meest had te ontzien, vermits hij de eerste ontwerpen der Placcaaten of Brieven opstelde, welke ik als Postlooper door de Provinciën stond om te brengen. Menigmaalen stond ik versteld, over de handigheid waarmede hij zijne bedieninge waarnam, vermits hij niet zelden elf voorschriften op eenen en denzelven tijd schreef, en op dezelve te gelijk ook zoo veele zegels drukte. Hier van daan is het, dat onder de voordeeligste zaaken in de familien gerekent worden, de kinderen die gebooren worden mee veele takken; en dat de kraamvrouwen, na dat zij gelukkig verlost zijn, aan haare buuren plegen bekend te maken, met hoe veele takken de kinderen ter waereld zijn gekomen. Men zeide aldaar dat de Vader van onzen Secretaris twaalf takken gehad hadt; en zijn geheele geslagt is boven alle andere vermaard door de meerderheid van takken. Na dat ik, onder de gewoonlijke Postloopers des Vorsts aangenomen was, ging ik naar bed. Dog hoe vermoeid ik ook wezen mogt, moest ik egter, niet konnende rusten, het meerendeel van den nagt, alle moeite doen tot slaapen: want geduuriglijk kwam mij in de gedagten die verachte bediening, waar toe ik verwezen was, en 't scheen mij gantsch onbetamelijk en schandelijk te zijn, dat een Proponent en Baccalaureus in de grooter Waereld, voor een slegt en veracht Postlooper zoude speelen in de onderaardsche. Met deeze droevige gedagten bragt ik een goed deel van den nagt zonder slaapen door; en in deezen drift las en herlas ik mijn Academisch _Testimonie_ geen ik had mede genomen, (want ik heb reeds boven gezegt, dat nagt en dag hier weinig verschillen.) Eindelijk afgemat zijnde door deeze muizennesten en kommer, bekroop mij een diepe slaap. Terwijl ik lag te rusten, waarden mij verscheide droomen in den geest. Mij dagt, dat ik in mijn Vaderland wedergekeert zijnde, aan mijne Landslieden al wat mij op de Onderaardsche reize ontmoet was, tot het allergeringste toe, verhaalde: straks daarop mij de lugt-schipvaart verbeeldende, dagt mij, dat ik met den wreeden Griffioen te doen had, die mij zoo veel spel maakte, dat, terwijl ik mij tegen hem verweerde, alle slaap van mijne oogen week. Maar wakker wordende, zag ik, niet zonder schrik, eenen Aap van eene ongemeene grootte, die door de deur mijner slaapkamer, welke door onagtzaamheid niet wel gesloten was, ingekomen, en in mijn slaapvertrek gesloopen was, voor mij staan. Dat onverwagt verschijnzel joeg mij zodanigen schrik op 't lijf, dat ik met een groot geroep, waar van de kamer weergalmde, om hulp schreeuwde. Eenige boomen, die op de kamers naast aan mijn vertrek sliepen, op dit geroep wakker geworden zijnde, traden binnen, schooten mij, die reeds met den Aap aan 't worstelen was, te hulp, en stootten dat leelijk gedierte buiten de deur. Het leedt niet lang, of het kwam mij ter ooren, dat deeze klugt aan den Vorst veel stoffe tot lachen hadt verschaft. Dog op dat dat zelve geval niet weer mogt voorkomen, beval hij terstont mij op de Onderaardsche wijze te kleeden en met takken toe te takelen.--De Europische kleederen, welke ik tot nog toe gedraagen had, en die mij waren ontnomen, waren in 't Kabinet of de Rariteit kamer van den Vorst, om de ongewoonheid der zaake, opgehangen, met dit opschrift: OPSCHIK VAN EEN BOVENAARDSCH SCHEPSEL. Toen dagt ik bij mij zelv': bijaldien de Bergsche snijder _Jan Andriesz_, die deeze kleederen 't fatsoen heeft gegeven, eens te weten kwam dat zijn handwerk onder de Onderaardsche rariteiten bewaart wierdt, zonder twijfel zoude hij van hoogmoed opzwellen, en na deezen naauwlijks voor de Burgermeesters of Kapiteins van de Stad willen zwigten. Na dit voorval bragt ik het overige van den nagt door, zonder een oog te konnen toedoen, tot dat de Zon opging. Toen ik opstond wierdt mij mijne acte gebragt, waar bij mij gegeven wierdt de bedieninge van Post looper. Van stonden aan kreeg ik oneindig werk, en was als een geduurig beweegrad, brengende Placcaaten en Brieven over, zoo naar de groote als kleine Steden. Op deeze mijne togten den aart deezes volks wat naauwkeuriger onderzogt hebbende, ontdekte ik in de meeste eene verwonderlijke heuschheid en eene zeldzaame wijsheid. Alleen de inwoonders van _Maholki_, die alle Doornboomen zijn, kwamen mij voor niet zeer geslepen of beschaafd te wezen: want iedere Provincie heeft haare bijzondere boomen of inwoonders, 't geen zeer klaar blijkt in de Boeren of Landlieden, die alle inboorlingen zijn: want in de groote Steden, vooral in de Stad daar zig de Vorst ophoudt, was een mengelmoes van allerhande boomen. Het gevoelen dat ik van 't verstand der inwoonders deezes Vorstendoms opgevat had, nam toe, naar mate dat ik gelegenheid kreeg om hunne bekwaamheden wat dieper in te zien. De wetten en inzettingen, welke ik het meeste veroordeelt had, begon ik hooglijk te prijzen om derzelver billijkheid en regtvaardigheid: zoo was de verachting in verwonderinge verkeert! 't Zoude mij niet moeilijk vallen, een geheele lijst op te geven van zaaken en gewoonten, die mij, wanneer ik ze terloops beschouwde, dwaas, maar als ik ze nader inzag, verstandig en voorzigtig voorkwamen. Uit een oneindig getal van voorbeelden zal ik alleenlijk dit bijbrengen, 't welk den aart deezes volks zeer duidelijk uitdrukt. Toen eens een Student in de Litterature stont naar het Rectorschap van zekere School, wierdt zijn verzoek ondersteunt met deeze aanprijzing, te weten: de Burgerij der Stad _Nahami_ getuigde, dat hij, geduurende den tijd van vier jaaren, met een dertele en ontrouwe vrouw gerust en stil hadt geleeft, en een gewillige hoorndrager was. Deeze Attestatie was bijna met deeze of diergelijke woorden opgesteld: "Nademaal de zeer geleerde en eerwaardige Heer _Jocthan Hu_ van zijne Gebuuren verzogt heeft eene Attestatie, nopende zijn leven en gedrag, zoo verklaaren wij burgers, wonende in de wijk of in den oort der Stad _Posko_, dat dezelve geheele vier jaaren agter een mee zijne huisvrouwe, die eene ligtekooi is, zonder eenig huiskrakeel, in den egt geleeft heeft: dat hij zijne hoornen geduldig heeft gedragen en met zodanige gematigdheid die ziels-smerte geleden heeft, dat wij hem oordeelen te zullen wezen een waardig Rector der openstaande School, zoo anderszins zijne studien met zijn gedrag overeenkomstig zijn." "Gegeven op den tienden dag der Palmboommaand, in het jaar drie duizend, na den grooten Zundvloed." Bij deeze aanprijzing was gevoegd eene verklaaring; van de _Karatti_ van het Kweekschool, aangaande deszelfs studien en geleerdheid, 't geen meer scheen ter zake te zullen doen: want wat aanbelangde de verdiensten van dien gehoornden Schoolvos boven die andere leeraars, daarvan kon ik niet wel begrip vormen. Maar van die klugtige Attestatie was dit de regte zin: Onder de deugden welke eenen leeraar 't meest aangenaam maken, is de gematigdheid: want, tenzij zulk een Jobs lijdzaamheid bezitte, zal hij met den gantschen opschik zijner geleerdheid weinig bekwaamheid hebben om 't Schoolmeesters ampt waar te nemen, 't geen zonder strengheid en oploopenheid moet worden bedient, op dat, door zijne ontijdige tugtigingen, de gemoederen der jeugd niet verbitterd worden. Nu gelijk 'er kwalijk een voorbeeld van grooter gematigdheid kan worden gegeven dan van die, waar mede de aanstaande Rector zoo een aanmerklijk huis-kruis verdragen hadt, zoo trokken ook des Verzoekers gebuuren niet lang in twijfel, dat zij op deeze drangreden moesten aandringen, om daar mede aan te toonen, wat men van eenen Schoolmeester, die boven andere met deeze deugd pronkte, te wagten hadt. Men zegt dat de Vorst over die ongewoone aanprijzing boven mate in lachen uitbarstte; dog wijl hij dezelve niet geheel en al ongerijmd bevondt, begiftigde hij den Verzoeker met het openstaande Rectorschap: en het is zeker dat dezelve dat ampt met zoo veel snedigheid heeft bedient, en de leerlingen door verdraagzaamheid en goedertierenheid zoo zeer aan zig heeft verbonden, dat zij hem eerder voor eenen Vader, dan voor eenen Schoolmeester hielden, en zoodanige liefde voor de letter-oeffeningen, onder zulk eenen zagtzinnigen en gematigden bestierder, kreegen, dat 'er tegenwoordig weinige Schoolen in 't geheele Vorstendom zijn, waar uit zulke vermaarde, geleerde, en wel opgevoedde boomen jaarlijks te voorschijn komen. Vermits ik nu, geduurende den tijd van vier jaaren dat ik het ampt van Post looper bediende, gelegenheid had, zoo om den aart deezes lands, als om den inborst, zeden, staatkunde, Godsdienst, wetten en letteroeffeningen deezes volks na te speuren; hoop ik de Leezers niet onaangenaam te zullen wezen, als ik al het geen wijd en zijd in dit werk gevonden wordt, hier als in eenen bondel betrekke. [1] Mengelmoes van gevoelens. VIJFDE HOOFDSTUK. _Van den aart des Landschaps Potu; en van den inborst der Natie._ De Landpaalen des Vorstendoms _Potu_ strekken zig niet wijd uit, en beslaan slegts een tamelijken landstreek van dien Aardbol. De gantsche Bol Nazar behelst in zijnen omtrek naauwlijks twee honderd Duitsche mijlen. Elk reiziger kan dien gemakkelijk zonder Leidsman omreizen: want overal wordt eenerlei taal gesproken, hoe zeer ook die van _Potu_ door wetten en gewoonten van de overige Vorstendommen en Staaten grootlijks verschillen. En even gelijk in onze Waereld de Europeers boven andere Natiën uitsteeken, zoo zijn ook die van _Potu_ in bekwaamheid en schranderheid verre boven de andere bewoonders deezes Aardbols te achten. De wegen worden doorgaans met steenen, die de mijlen te kennen geven, afgeteekent; en hebben of uitstekende handen of andere teekenen die naar elke Stad of wijk het pad aanwijzen. Het geheele Vorstendom door, vindt men veele schoone Steden en Gehugten. Voorzeker is dit verwonderlijk en merkwaardig, dat alle bewoonders dezes Aardbols eenerlei spraak hebben, schoon elke Natie in staat, zeden, wetten en gaven des geests zoodanig verschilt, dat dees Aardbol eene zeer klaare afbeeldinge verschaft van de verscheidenheden waarin zig de Natuur, verlustigt: en ten dien opzigte kan zij gezegt worden de reizigers niet zoo zeer aandoeninge te geven, als wel te verbaazen, en ze als bijna te brengen in eene verrukkinge van zinnen. De landerijen worden afgescheiden door wateren, zoo door groote als door kleine, waar door schepen varen, die met riemen als door tooverkonst worden voortgedreven: want dezelve worden niet als bij ons met handen voortgeroeit; maar door konst werktuigen, even als door zulke werktuigen die door zig zelv' bewegen, aangezet. Den aart en het maakzel deezer kunstwerktuigen kan ik niet bepaalen, omdat ik mij niet grondig verstaan op de Wiskonst: voeg hier bij, dat deeze boomen zoo vernuftelijk alles uitvinden, dat niemant, ten ware hij nog meer oogen hadt dan Argus zelf, en met een bijna Godlijk doorzigt begaafd was, ontdekken kan hoedanig het gemaakt en in een gezet is. Die Aardbol wordt even als de onze op driederlei wijzen bewogen, invoegen dat de tijden hier niet anders dan bij ons worden, onderscheiden in. Dag en Nagt, Zomer en Herfst, Winter en Lente, en dat de oorden, gelegen aan de Poolen of Aspunten, kouder zijn dan de andere. Maar aangaande het licht is 'er weinig onderscheid tusschen dag en nagt, om redenen boven gemeld. Ook kan in eenige opzigten de nagt aldaar gezegt worden aangenamer te zijn dan de dag; want men kan niets heerlijker bedenken dan het licht dat van de Zon komende op deeze Planeet afstuit, en op het halfrond of 't verdikte Firmament te rug gekaatst wordende, als tot een soort van eene overgroote nabij staande Maan, wijd en zijd te samen vergaderd wordt. De inwoonders bestaan uit boomen van verscheiden soort; te weten: uit Eiken, Linden, Populieren, Palm-boomen, Doornboomen, enz. waar uit zestien maanden haare naamen ontleenen, in welke het Onderaardsche Jaar omschreven wordt; want op elke zestiende maand, komt de Planeet _Nazar_ weer op haar eerste loopspunt; dog egter niet op eenen vasten dag, om derzelver ongelijke beweginge, vermits zij, even als onze Maan, door veelerlei afwijkingen de Verstanden der lugtbewoonders genoeg te doen geeft. De Jaarrekeningen zijn 'er zeer verscheiden, en nemen haar begin van de meest gedenkwaardigste zaaken: voornamentlijk van eene groote Staartsterre, die men gelooft over drie duizend jaaren eenen algemeenen Zundvloed te hebben veroorzaakt, waarin het gantsche geslagt der boomen, met al wat leven hadt en bezield was, versmoort is geworden, uitgezonden alleen eenige weinigen, die op de heuvelen en toppen der bergen den algemeenen Zundvloed zijn ontvloden; en waar uit de tegenwoordige inwoonders afkomstig zijn. De grond, die zeer vrugtbaar is in vrugten, kruiden en peulgewassen, brengt bijna dezelve vrugten voort, welke in Europa vallen; egter wast daar geen haver, ook is die daar niet noodig, wijl die Aardbol geen Paarden uitlevert. De Zeeën en staande waters verschaffen smakelijke Vis, en de gebouwen der Dorpen, die dan eens aan een grenzen, dan wederom door eenigen afstand van een gescheiden zijn, versieren de stranden en oevers door eene zeer aangename verscheidenheid. De drank die daar gedronken wordt, wordt geperst uit zekere kruiden, die, alle tijden van 't jaar door, groen zijn. Die deezen drank verkoopen worden gemeenlijk genaamt _Minhalpi,_ dat is kruiden-kookers, waar van 'er in elke Stad een bepaald getal is, en welken alleen het vergund is kruiden te moogen kooken. Die met dit voorregt begiftigt zijn, zijn genoodzaakt van alle andere bedieningen, neeringen en handteeringen af te zien. Maar wel inzonderheid legt 'er een gebod, dat niemant der gene die ampten of bedieningen hebben en wedden van den Staat trekken, deeze neeringe zal mogen doen, en zulks om dat ze uit hoofde van het gezag waarmede zij in den Staat bekleed zijn, alle koopers tot zig trekken, en, om andere voordeelen welke zij genieten, de waaren beter koop konnen geven: gelijk wij meenigmaalen in onze Waereld zien gebeuren, daar de gene die bedieningen hebben en jaarwedden trekken, door zoodanige middelen, binnen weinige jaren rijk worden van het zweet en bloed der andere handwerkslieden. De veelheid der inwoonders wordt door de heilzaame wet, die op de voortteelinge der kinderen gemaakt is, wonderlijk bevordert. Want naar het getal der kinderen worden de bedieningen of vrijheden vermeerdert of vermindert, en die vader is van zes kinderen, wordt zoo wel van de gewoonlijke als van de ongewoonlijke schattingen ontheven. Hier van daan is 't, dat de voortteeling en het getal der kinderen daar niet minder heilzaam wordt gerekent, dan dezelve in onze Waereld, alwaar op de hoofden der kinderen eene belastinge gesteld pleeg te worden, moeilijk valt en schadelijk is. In dat land bedient niemant ooit twee ampten te gelijk, vermits men aldaar vaststelt, dat de minste bezigheid een geheel man vereischt. Om deeze reden (het zij met oorlof van de bewoonders onzes Aardbols gezegt) worden de ampten daar getrouwer en beter bedient dan bij ons; en zoo heiliglijk wordt 'er die wet onderhouden, dat een Geneesheer aldaar zig niet inlaat in het onderzoek der geheele Geneeskunde; maar zig alleenlijk met alle naarstigheid uitlegt in het doorgronden van den aart van een eenige ziekte. Een Musicant oeffent zig niet dan maar op een eenig instrument; geheel anders dan in onze Waereld, alwaar door de verscheidenheid der bedieningen dieningen de inschikkelijkheid gekrenkt, de koppigheid vermeerdert, en het waarnemen der bedieningen versloft wordt; en waar door wij gemeenlijk nergens zijn, om dat wij overal zijn. En gelijk een Geneesheer, die terwijl hij de ziekten van het menschelijk lichaam tracht te geneezen, ook te gelijk het Gemeenebest wil helpen, beide mist; even zoo is 'er van eenen Musicant, zoo hij te gelijk voor Musicant en Raadsheer wil speelen, geen harmonie te verwagten. Wij verwonderen ons over de gene, die niet schroomen om verscheide ampten te gelijk te bedienen, die zig zelf in zaken van 't uiterste gewigt indringen, en meenen dat zij tot allerlei bedieningen bekwaam zijn; maar het is enkel roekeloosheid en zijne eigene kragten niet te kennen, daar wij ons dwaaslijk over verwonderen, aangezien dat, zoo zij de zwaarwigtigheid der zaaken wisten, en daarbij hunne eigene zwakheden kenden, zij het aangeboden bewind uit eige beweginge afstaan zouden, en zidderen op het zelve te hooren noemen. Niemant dan neemt hier iets aan, daar hij geen bekwaamheid toe heeft. Het heugt mij nog, dat ik over deeze lesse den vermaarden Wijsgeer _Rakhazi_ hebbe hooren redeneeren, en wel in deezer voegen: "Elk moet zijne eigene bekwaamheid kennen, en een streng regter over zig zelven, over zijne misslagen en goederen zijn, op dat niet misschien een tooneelspeeler meer verstands en voorzigtigheids schijne te hebben dan wij; die kiezen nooit de beste, maar wel de voor hen best passende klugtspelen uit. Zal een klugtspeeler op een tooneel dat gene zien, wat een wijs man in zijnen leevensloop niet zal zien?" De inwoonders deezes Vorstendoms zijn niet onderscheiden in Edelen en Gemeene. Voortijds hadt dat onderscheid van rang plaats; dog toen de Vorsten bespeurden dat daar door het zaad van tweedracht verspreid wierdt, namen zij voorzigtiglijk weg alle voorregt uit geboorte spruitende; zoo, dat de boomen thans geschat worden enkel en alleen naar mate dat zij deugd bezitten, en naar hunne bedieningen en bezigheden, waar van ik elders uitvoeriger zal spreeken. 't Eenige, dat de geboorte voorheeft, bestaat in de veelheid van takken; want naar mate dat de vrugt die geboren wordt, die min of meer heeft, wordt dezelve ook min of meer adelijk gerekent, aangezien de overvloed van takken den boomen bekwaamheid verschaft tot alle handwerken. Van den inborst en zeeden des volks heb ik boven, zoo hier en daar, al vrij wat gemeld, waarom ik, den Lezer wijzende naar 't geen boven gezegt is, dit Hoofdstuk zal besluiten, en overgaan tot de verhandeling van andere zaaken. ZESDE HOOFDSTUK. _Van den Godsdienst des volks van Potu._ Het samenstelzel des Godsdiensts van die van _Potu_, kan onder menige Hoofddeelen worden begrepen, en behelst eene korte Geloofs-belijdenisse, die een weinig breeder uitgestrekt is, dan onze Apostolische Geloofs-belijdenisse. 't Is hier verboden, op straffe van bannissement naar het Firmament, over de Heilige Boeken eenige aanmerkingen te maaken. En overzulks zoo iemant zig verstout te disputeeren over het Wezen en de Eigenschappen van God, over de hoedanigheden der Geesten en Zielen, wordt hij verwezen tot de aderlatinge, en in het publyke Stads-dolhuis gezet. Want zij houden het voor dwaasheid dingen te willen schrijven en bepaalen, waarop ons verstand niet minder schemert, dan de oogen van eenen nagtuil op het licht der Zonne. Alle stemmen zij over een in het dienen en eeren van een Opperwezen, door wiens Almagt alle dingen geschapen zijn, en door wiens Voorzienigheid dezelve worden onderhouden. Uitgenomen deeze dienst wordt niemant, om verschillende gevoelens, belangende de maniere en wijze des diensts, eenige moeilijkheid aangedaan: alleenlijk worden de gene die in 't openbaar den Godsdienst, bij de wetten vastgesteld, tegenspreeken, als verstoorders der gemeene rust gestraft. Uit deezen hoofde wierd ik in de oeffeninge mijnes Godsdiensts niet gedwongen, nog van iemant gestoord. Die van _Potu_ bidden weinig, maar zeer ijverig: invoegen dat zij, zoo lang hunne gebeden duuren, schijnen als in verrukkinge van zinnen te zijn. Waarom dezelve, toen ik hen verhaalde dat wij onder ons huiswerk gebeden deden; en zelfs onder ons handwerk heilige liederen zongen, ons dat tot eene misdaad rekenden, zeggende, dat een aardsch Prins het kwalijk zoude opneemen, zoo hem iemant iets willende verzoeken, naderde, en te gelijk in zijne tegenwoordigheid zijne kleederen af borstelde, of zijn hair kamde. Ook vonden zij geen meer smaak in onze heilige liederen: want zij hielden het daar voor, dat het belachenswaardig was met Musiektoonen smert en leedwezen uit te boezemen, vermits de toorn Gods door tranen en zugtingen, en niet door zangwijzen, fluiten of trompetten, gestilt wordt. Deeze en andere dingen hoorde ik niet zonder verontwaardiginge: inzonderheid vermits mijn Vader zaliger, eertijds Voorzanger van de kerk, verscheiden lofzangen, die nog heden ten dage gezongen worden, op noten hadt gestelt, en ik zelf besloten had te staan naar eene openstaande Voorzangers-plaats; maar ik trachtte mijne gramschap te bedwingen: want onze Onderaardlingen beweeren hunne gevoelens met zoo groote scherpzinnigheid, en leggen alles zoo waarschijnlijk uit, dat het gantsch niet gemakkelijk valt zelfs hunne allertastelijkste dwalingen te wederleggen. Daar zijn nog andere dwalingen in den Godsdienst, welke zij, met dezelve snedigheid en schijn van waarheid, staande houden: zoo, dat zij, wanneer ik aan eenige onder hen, waar mede ik gemeenzaam omging, menigmaalen gezegt had, dat 'er voor hen, als welke in de duisternisse wandelden, na den dood, geen zaligheid te wagten was; mij ten antwoord gaven; dat al wie strengelijk anderen verdoemt, zelf het meeste gevaar liep van verdoemt te worden: want dat een ander te veroordeelen doorgaans spruit uit hoogmoed, welke God, die niets meer dan de nederigheid gebiedt, haat, en in 't schepzel niet verdraagen kan: dat ook eens anders gevoelen te verdoemen, en die van ons in gevoelen verschillen, met geweld tot het onze te willen doen overgaan, even eens is, als of men zig zelven alle wijsheid alleen wilde toeëigenen: 't geen 't werk van dwaazen is, die zig inbeelden, alleen wijs te zijn. Voorts wanneer ik eens een gevoelen zullende verdedigen, mijnen tegenstreever tegemoet voerde, dat ik in mijn hart daarvan ten vollen overtuigd was; prees hij mijne drangreden en beval mij voort te gaan in 't licht mijner conscientie te volgen; belovende, dat hij altoos het zelve zoude doen; aangezien dat, bijaldien een iegelijk in de verschillen kwam op te volgen het voorschrift der conscientie, alle twist ter nedergelegt, en alle stoffe tot disputeeren zouden worden afgesneden. Onder andere dwalingen, die de inwoonders deezes Vorstendoms voorstonden, waren ook deeze volgende. Zij ontkenden wel niet dat de goede werken van God beloond en de kwaade gestraft zullen worden; dog zij oordeelden dat de gerichtsoeffening, bestaande in het toewijzen van belooning of straffe, eerst plaats zal hebben na dit leven. Ik bragt hierop verscheiden voorbeelden bij der gene die om hunne misdaaden en Godloosheden bereids in dit leven gestraft waren; dog zij bragten daar tegen in even zoo veele tegengestelde, namentlijk: van zeer ondeugende boomen, die te gelijk Godloos en zeer gelukkig waren geweest tot hunnen dood toe: zoo menigmaalen zeiden zij, als wij tegen de gene die van ons verschillen eene zaake verdedigen, vestigen wij onze redenen op het geen wij dagelijks zien gebeuren, en letten alleenlijk op zulke voorbeelden die ons van nuttigheid zijn, en onze stellingen gewigt bijzetten, overslaande of voorbij gaande alle die daar tegen strijden. Ik bragt een voorbeeld bij van mij zelv', doende zien, dat veele die mij geweld en ongelijk hadden aangedaan, een rampzalig einde hadden gehad; dog zij voerden mij daar op te gemoet, dat dat alles voortkwam uit eigeliefde, terwijl ik geloofde, dat ik in de oogen Gods meer en beter was dan andere, welke, schoonze ten onregte groot ongelijk hadden geleden, hunne vervolgers egter hadden zien oud en grijs worden in eenen geduurigen voorspoed tot hunnen dood toe. Wanneer ik wijders eens aanprees, dat men God dagelijks moest bidden, antwoordden zij; dat zij wel de noodzakelijkheid des gebeds niet ontkenden, maar dat zij wel verzekerd waren, dat de Godsvrugt en waare Godsdienst meest bestonden in de onderhoudinge der Wet Gods. Om dit te bewijzen, ontleenden zij dusdanig argument van eenen Vorst of Wetgever: Een Vorst, zeiden zij, gebiedt over tweederlei slag van onderdanen. Eenige zondigen dagelijks, en overtreden, 't zij uit zwakheid, 't zij uit kwaadaartigheid of halstarrigheid, zijne geboden: dog zij staan ook dagelijks in den voorhof van zijn Paleis met Verzoek- en Smeek-schriften; biddende om vergevinge van misdaaden, welke zij straks wederom staan te vernieuwen. De andere daarentegen komen zelden, en nooit dan verzogt zijnde, aan 't Hof; maar altijd t'huis blijvende, volgen zij de bevelen van den Vorst getrouwelijk en met allen ijver op, betoonende aan hem hunne gehoorzaamheid door eene gestadige onderhouding zijner wet. Wie kan 'er aan twijfelen, of hij zal de laatst gemelde al zijne liefde waardig agten, daar hij de eerste voor booze, afkeerige, en teffens lastige onderdanen zal aanzien, zoo ten opzigte hunner overtredingen als hunner geduurige verzoeken. Deeze en andere zintwistingen verschaften mij dagelijksch werk; dog zonder vrugt: aangezien ik niemant konde overhaalen tot mijn gevoelen. Waarom ik alle andere verschillen van Godsdienst daar latende, zal voortgaan met hunne andere algemeene en merkwaardigste leerstukken te verklaaren; aan 't oordeel des Lezers overlatende, of dezelve goed of kwaad gekeurd moeten worden. De _Potuanen_ gelooven in eenen God, die almagtig is, die alle dingen geschaapen heeft, en onderhoudt; en zij bewijzen deszelfs Almagt en Eeuwigheid uit de grootheid der geschaapen dingen, en uit derzelver overeenstemminge. En gelijk zij in de Sterre- en Natuur-kunde zeer ervaren zijn, hebben ze zulke treffelijke gevoelens van het Wezen en de Eigenschappen Gods, dat zij het voor dwaasheid rekenen, dingen te willen bepaalen, die ons begrip te boven gaan.--Het jaar wordt 'er onderscheiden door vijf Feest-dagen, waar van de eerste zeer Godsdienstiglijk geviert wordt in donkere plaatsen, alwaar het daglicht niet kan doorbreken; en zulks om daar mede te kennen te geven, dat de Godheid, welke zij aanbidden, onbegrijpelijk is. In die plaatsen blijven zij, als in den Geest opgetogen, onbeweeglijk van dat de Zon opkomt tot dat dezelve ondergaat. Dit Feest wordt genoemt de _dag des Onbegrijpelijken Gods_, en valt in op den eersten dag der _Eikemaand_. De overige vier Feesten worden geviert op de vier getijden des jaars, en zijn ingestelt ten einde God te danken voor zijne bewezene weldaden. Weinige zijn 'er in 't gantsche Vorstendom, die op deeze plegtige Feest-dagen niet verschijnen. Die 'er egter niet komen, en geene wettige redenen hunner afwezigheid geven, worden voor kwaade onderdanen gehouden, en leeven in gestadige veragtinge. De Formulieren der openbaare gebeden zijn zoodanig ingerigt, dat ze niet op de bidders zelve, maar alleenlijk op den Vorst en op de gemeene welvaart betrekkelijk zijn. Hier van daan is het, dat niemant in 't openbaar voor zig zelven bidt. Het oogmerk deezer instellinge is, om de _Potuaners_ in te prenten, dat de welvaart der bijzondere lieden, zoo naauw verknogt is met die van 't Gemeenebest, dat zij daar van niet kan worden afgescheiden. Niemand wordt tot den dienst van God nog door geweld nog door geldboete genoodzaakt: want overmits zij oordeelen, dat de Godsvrugt voornamentlijk bestaat in liefde, en dat de ervarenheid leert, dat de liefde eer door geweld verkoelt, dan ontsteken wordt; gelooven zij 't niet alleen onnut, maar ook schadelijk te zijn, de traage door dwang tot Godsvrugt aan te zetten. Deeze stellinge bewijzen zij met dit voorbeeld: Bij aldien een man, zeggen ze, eene wederzijdsche liefde van zijne egtgenoote begeerende, derzelver laauwheid of verkoelinge met stokken- en vuistslagen daar tracht uit te drijven; is het 'er zoo verre van daan, dat de liefde door die middelen zoude worden ontsteken, dat de verkoeling veel eer toeneemt, en eindelijk op haat en afkeer uitkomt. Dit zijn de voornaamste Hoofstukken der Godgeleerdheid in _Potu_ welke aan eenigen niet anders zal voorkomen, dan als een bloote natuurlijke Godsdienst, zoo als die ook mij zelv' in den beginne voorkwam. Maar de _Potuaners_ beweeren, dat hen alles door Goddelijke ingevingen geopenbaart, en daar benevens een boek, behelzende hun Geloof en Pligten, is ter handgestelt. Hunne Voorouderen, zeggen zij, hebben eertijds alleen den natuurlijken Godsdienst beleden; dog de ondervinding had hen geleerd, dat het licht der Natuur niet genoeg was, vermits door de onagtzaamheid en zorgeloosheid van sommigen de Wet der Natuur, geheel en al verwaarloost wierdt, en door de al te spitsvinnige wijsgeerte van anderen, vermits vrijheid van denken geen bepalinge kent, alles verergerde: en dat hen daarom de geschreven Wet van God gegeven was. Daar uit blijkt het ook, hoe grootelijks zij dwaalen, die halstarrig ontkennen, dat 'er eene Openbaringe van nooden is. Ik wil wel bekennen, dat verscheiden Leerstukken der _Potuaansche_ Godgeleerdheid, zoo dezelve al niet te prijzen zijn, egter niet geheel en al te verachten schijnen; dog egter kan ik aan die alle mijne toestemminge niet geven. Dit egter scheen mij niet alleen loffelijk, maar zelfs verwonderenswaardig voor te komen, te weten: dat de gene, die bij oorlogs-tijden als verwinnaars hunner vijanden t'huis komen, in plaats van vreugde en blijdschap, waar mede wij over onze overwinningen vieren, en _Te Deum_ zingen; ettelijke dagen in een bedrukt stilzwijgen doorbrengen, even als of zij zig schaamden van wegens het bloedvergieten in de overwinninge. Om deeze reden wordt 'er zelden in de Onderaardsche Geschiedenissen gewag gemaakt van Oorlogs-Zaaken; maar haare Jaarboeken behelzen alleen Burgerlijke Zaaken, Instellingen, Wetten en Geschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. _Van de Staatkunde._ In het Vorstendom _Potu_ heeft de erflijke opvolging geheele duizend jaaren lang plaats gehad; en wordt 'er thans nog onderhouden. De Jaarboeken wijzen egter aan, dat de _Potuaners_ eens van dien regel van opvolging zijn afgeweken: want vermits de gezonde reden schijnt te leeren, dat zij die regeeren, boven andere begaaft moeten zijn met bekwaamheden, vonden eenige geraden, meer naar deugd dan naar geboorte te zien, en dat men den genen verkiezen moest, die de uitmuntendste der ingezetenen was. Hierom wierdt de oude opvolging afgeschaft, en het Vorstendom aan zekeren Wijsgeer, genaamd _Rabaku_, opgedragen. Dees bestierde in 't begin den Staat met zoo veel voorzigtigheid en rust, dat zijne regeering een voorbeeld scheen te wezen, om van anderen te worden nagevolgt. Dog dit was van korten duur: en die van _Potu_ bemerkten al te laat, dat de spreuk, die zegt, dat een Staat gelukkig is daar Wijsgeeren aan 't roer zitten, onwaaragtig was. Want nademaal de nieuwe Vorst, tot het toppunt van eer gesteegen, uit eenen laagen stand was, waren zijne deugden en bekwaamheden tot de regeering alleen niet genoeg, om het ontzag en de majesteit, die in den Staat de kragt en den klem aan de zaaken geven, te verwekken en staande te houden. De gene die onlangs met hem in gelijke waardigheid hadden gedaan, of boven hem uitgesteeken hadden, konden bezwaarlijk daar toe worden gebragt, dat zij huns gelijken of die beneden hen geweest was, konden verdragen, en die gehoorzaamheid aan den nieuwen Vorst bewijzen, welke onderdanen hunnen Souverain schuldig zijn: en daar kwam het bij toe, dat, zoo dikwils hen iets moeilijks of lastigs wierdt opgelegt, zij doorgaans murmureerden; niet denkende, wie de Vorst nu was, maar wie hij voor zijne verheffinge was geweest. Hier van daan was hij genoodzaakt, om, bij wege van verzoek, hen alles met zagtheid af te vorderen. Maar weinig vorderde hij met streelingen: want zij, zig weinig kreunende aan zijne wetten en bevelen, toonden op 't afkondigen van elk Placcaat hun ongenoegen. Waarom _Rabaku_, ziende dat 'er, om zijne onderdanen bij hunnen pligt te houden, andere middelen vereischt wierden, van goedertierenheid en rekkelijkheid tot strengheid oversloeg. Dog door dit andere uiterste barstten de vonken die onder den asch verborgen waren, tot eene lichte vlam uit; en de onderdanen stonden in 't openbaar tegen den Vorst op: ja zoo dra was de eene kwalijk gestilde beroerte niet over of de andere nam haaren aanvang: zoo, dat hij, eindelijk bespeurende dat de Staat niet konde behouden blijven, ten zij onder eenen Bedierder uit doorlugtigen bloede, en wiens geboorte het volk eenen indruk van eerbied pleeg te geven, zelf 't gebied neerleide; dragende de Vorstelijke waardigheid over aan den Prins, welke dezelve door zijne geboorte toekwam. En op deeze wijze kwam de rust weder, en te gelijk het oude heerschende Huis op den throon; en de stormen die op den Staat, zoo lang gewoed hadden, geraakten tot bedaren. Zedert dien tijd wierdt op halsstraffe verboden in het toekomende eenige veranderinge te maken in de maniere van opvolginge. Dit Vorstendom is dan erflijk, en het is waarschijnlijk dat de oude wijze van opvolginge altoos onwrikbaar zal blijven staan; zodanig dat men nooit dan bij de alleruiterste noodzakelijkheid den eerstgeboorenen Vorst daar in zal voorbijgaan. Dit niet tegenstaande wordt 'er in de Jaarboeken van _Potu_ gewag gemaakt van eenen Wijsgeer, die, trachtende eene inbreuk te maken in die wet, eenen middelweg daar op uitdagt; aanradende het Koninglijke Stamhuis nooit voorbij te gaan; maar na gedane verkiezing, uit de Zoonen van den overledenen Vorst, het gebied op te dragen aan den genen, die in verdiensten voorlag, en door de onderdanen bekwaam geoordeelt wierdt om den last der regeeringe te konnen torsschen. Die Wijsgeer deeze Wet in bedenken hebbende gegeven, onderwierp zig naar gewoonte aan derzelver onderzoek, staande, terwijl de stemmen wierden opgenomen of zijn raad goed was, met den strop om den hals. De Raadsvergadering gescheiden, en de stemmen opgenomen zijnde, wierdt de voorstelling deezer Wet als roekeloos en verderflijk voor den Staat verworpen: aangezien men oordeelde, dat dezelve een bron ader zoude zijn van veele opschuddingen, en eenen vrugtbaaren grond stondt te verstrekken voor het zaad van tweedragt onder het Koninglijke kroost: en dat het derhalven beter zoude wezen, dat de oude gewoonte plaats hielde; en veiliger, dat het regt tot het Vorstendom op den oudsten Prins overging, schoon de jongere Vorsten hem, in gaven des Verstands, kwamen te overtreffen. De Wet dan verworpen zijnde, wierdt de uitvinder met de koorde gestraft. Want aan niemant wordt in dit Vorstendom de halsstraf geoeffent, dan alleen aan de uitvinders van nieuwe Wetten: aangezien de _Potuaners_ vastelijk van gevoelen zijn, dat alle verandering en hervorming, hoe wel ook dezelve mengen wezen geschikt, gelegenheid verschaffen tot opschuddingen en beroerten, en den gantschen Staat in gevaar stellen; dog kwalijk geschikt en ontijdig zijnde, dien naar zijnen ondergang doen hellen, en eindelijk geheel en al ter neder storten. 't Gebied der _Potuaansche_ Vorsten hoe zeer ook het zelve door geene Wetten bepaald wordt, is veel eer eene Vaderlijke bestiering, dan Koninglijke regeering: want vermits zij naar verstand, niet naar wetten, Justitie oefenen; ziet men aldaar eene gestadige mengeling van heersching en vrijheid: twee zaaken die elders niet konnen te samen gevoegd worden. Onder andere Wetten deezes Vorstendoms is deeze niet minder heilzaam, waardoor de Vorsten de gelijkheid, zoo veel 't Gemeenebest toelaat, onder hunne onderdanen trachten te houden. Daar van daan heeft men 'er geen hooger of laager rang in de bedieningen, wordende alleenlijk de mindere genoodzaakt de meerdere te gehoorzamen, en de jongere de gene die ouder zijn, allen eerbied te bewijzen. De Onderaardsche gedenkschriften melden wel dat dat onderscheid eenige eeuwen geleden, plaats hadt, en zelfs bij de Wetten was vastgesteld; dog het blijkt ook teffens, dat het zelve oorzaak gegeven heeft tot groote beroerten: nademaal het aan eenen ouderen broeder hard en bitter scheen, voor zijnen jongeren broeder te moeten opstaan, en den Ouderen onverdraaglijk voorkwam, beneden hunne kinderen geacht te worden: zoo, dat de eene boom des anderens bijzijn schuwde, en eindelijk alle bijeenkomsten en gezelschappen geheel en al ophielden. Dit was het kwaad niet alleen; maar dat onderscheid bragt ook in vervolg van tijd te weeg, dat aan de uitneemendste en uitstekendste boomen, die door de natuur met de allergrootste bekwaamheden en met de meeste takken waren begiftigd, in de gastmaalen en gezelschappen, de laagste plaatsen wierden aangewezen. Want ieder boom, die iets üitsteekends bezat, en door deugd en verstand aanzienlijk was, kon van zig zelven niet verkrijgen, dat hij den tytel en de hooger hand ging bejagen: daar in tegendeel de ongeagte boomen, die niets waardig waren, om, ware 't mogelijk, hunne natuurlijke gebreken en onbekwaamheid met eenige grootsche eertytelen eenigzins te bedekken, den Vorst met hunne Verzoeken zoo lang het hoofd braken, tot dat zij hem deezen of genen tytel hadden afgeperst. Dit bragt te weeg, dat de tytels eindelijk doorgingen voor ken- en merkteekenen der waardigste boomen. Derhalven verschaften de staatelijke gezelschappen en gastmaalen wonderlijke en belachelijke vertooningen aan de Vreemdelingen, wanneer zij zagen dat doornen en braambossen de hoogere gestoelten toegewezen, en in tegendeel de Palm-boomen, de Ceder en en aanzienlijke Eiken van tien of twaalf takken, agteraf geplaatst wierden: want geduurende deezen stand van zaaken, waren 'er weinig doornen zonder deeze of gene waardigheid. Aan de Vrouwen wierdt de tytel gegeven van Raadsvrouwen der huishouding, des bewinds, of des Hofs, en dit verwekte in die Sexe grooter opschuddingen, dan onder de Mannen. De ijdele Staatszugt van verscheiden boomen klom tot die hoogte, dat, schoon zij van de natuur slegts begunstigd waren met twee of drie takken, zij egter de tytels van tien of twaalf takken bejaagden, en die maar doornen of braambossen waren, Palm boomen wilden geheeten worden: 't geen al zoo belachelijk stondt, als of een leelijk wanschapen man, zig den tytel van welgemaakt (_welgebooren_) of een janhagel zig dien van doorlugtig (_edelgeboren_) toeschreef. Waarom ook, toen dat kwaad op zijn hoogst was geklommen, en het geheele Landschap als tot deszelfs eersten Bajert gebragt was, wijl iedereen naar ijdele schimmen en namen zonder eer stondt; een inwoonder der Stad _Keba_ de stoutheid hadt van eene Wet voor te stellen om die gewoonte af te schaffen. Dees wierdt met den strop om den hals, volgens 't aloud gebruik, naar de Vierschaar gesleept; dog de Raad vergadert en de stemmen opgenomen zijnde, wierdt hetzelve met eenparigheid van stemmen, en zonder tegenspreken van iemant, heilzaam voor den Staat geoordeeld: waarop zijn hoofd met bloemen bekranst, en hij zelf van al het volk met toejuichingen verzeld, als in zegepraal, door de Stad geleid wierdt. En toen men in vervolg van tijd bemerkte hoe groote nuttigheid de afschaffing deezer gewoonte hadt te weeg'gebragt, wierdt hij _Kadoki_ of Groot-Zegelbewaarder gemaakt. Zedert dien tijd is de Wet van degelijkheid onder de Burgerij voor altoos te bewaren, heiliglijk onderhouden geweest. Egter heeft door 't afschaffen dier gewoonte niet alle naijver opgehouden, maar heeft elk een getragt enkel en alleen door deugd en verdiensten den anderen te overtreffen; en het is klaar uit de Onderaardsche geschiedenissen, dat 'er zedert dien tijd maar één uitvinder van nieuwigheden is geweest, die de Wet van de Orde der Waardigheden tweemaal bedektelijk heeft trachten te doen intrekken; dog welke ook over zijne eerste poging met de ader latinge gestraft, en, toen hij beschuldigd wierdt in zijn voorneemen te volharden, eindelijk naar het Firmament in ballingschap wierdt verzonden. Dit is de reden dat 'er tegenwoordig in dat Vorstendom geen Orde van Waardigheden of Tytels altoos meer is; alleenlijk verklaart de hooge Regeering, door een soort van onderscheid te maken, eenige beroepen voortreffelijker te zijn dan andere; door welke verklaring egter aan niemant wordt toegestaan het regt om zig de eerste plaats toe te eigenen in de bijeenkomsten. Dit onderscheid wordt gevonden in de Placcaaten of Bevel-brieven des Vorsts, welke gemeenlijk besloten worden met deeze woorden: WY GEBIEDEN ENDE BEVELEN ONZEN LANDLIEDEN, UITVINDERS VAN HANDWERKEN, KOOPLIEDEN, AMBAGTSLIEDEN, WYSGEEREN, KONSTENAARS, HOFBEDIENDEN ENZ. Ik ben 'er agter gekomen, dat 'er, onder de Staatsschriften van den Vorst, zekere naamrolle van Waardigheden bewaard wordt van den volgenden inhoud. ORDE DER WAARDIGHEDEN. 1. Die door hunne middelen den Staat in benaauwde tijden zijn te hulp gekomen. 2. Staatsdienaars, die om niet en zonder jaarwedde dienen. 3. Boeren en Land-lieden met agt takken en daar boven. 4. Land lieden met zeven takken en daarbeneden. 5. Stichters van Handwerken en Ambagten. 6. Werkmeesters, die noodige werken maken. 7. Wijsgeeren, en die met de Doctorale muts begiftigd zijn, zoo Mannen als Vrouwen. 8. Konstenaars. 9. Kooplieden. 10. Bedienden van 't Hof, die eene jaarwedde trekken van 500. Rupati. 11. Dezelve, welken jaarlijks eene wedde van 1000. Rupati wordt betaald. Deeze naamlijst van Eer, als waarop in onze Waereld niemant zijne toestemming zoude geven, kwam mij zeer belachelijk voor. Ik maakte wel eenige gissingen over de redenen van die omgekeerde orde, waarop dezelve mogt gegrond zijn, en met welke bewijzen de Onderaardlingen die mogten staande houden; dog ik moet bekennen dat ze mij tot nog toe voorkomt als eene wonderspreuke, welke ik niet kan begrijpen. Onder andere aanmerkelijke zaaken nam ik ook de volgende in agt, te weten: dat, hoe iemant meer bedieningen heeft, hoe hij zig zediger en onderdaniger aanstelt. Zoo zag ik meermalen dat _Bospolak_, een schatrijk man onder de _Potuaners_, met zoo groote nederigheid, de hem ontmoetende Burgerij bejegende, dat hij alle zijne takken ter aarde boog, en met het neigen zijns hoofds den allergemeensten boom zijn dankbaar hart betuigde. Toen ik daarvan de redenen vraagde, wierdt mij geantwoord; dat zulks zoo behoorde, aangezien niemant met zoo veele bedieningen was begiftigd, en hij uit dien hoofde de grootste schuldenaar van 't Gemeenebest was geworden. Tot die plegtigheid wordt egter niemant 'door de Wet' gedwongen; maar vermits die van _Potu_ alles met een gezond oordeel overwegen, oeffenen zij die deugd uit zig zelv', meenende dat zij tot eene beleeftheid, die voorkomt uit een dankbaar hart, verpligt zijn: voorwaar geheel anders dan bij ons, alwaar de gene die met de hoogste eerampten en met de meeste inkomsten als opgehoopt zijn, de mindere over schouder aanzien en met de uiterste trotsheid veragten. Maar de meest aanzienlijkste Burgers, en welke elk een in eere en agtinge moet houden, zijn de Vaders van een talrijk kroost. Deeze zijn de Onderaardsche Helden, en haare gedagtenis blijft bij de nakomelingen in zegening. Ook zijn zij de eenige aan welke de naam van de Grooten wordt opgedragen: geheel anders dan bij ons, alwaar met den naam van Grooten begroet worden de Verhoorders en uitroeijers van het menschelijk geslacht. Hier uit valt ligtelijk op te maken wat de Onderaardlingen zouden oordeelen van Alexander den Grooten, of van Julius Cæsar, welke beide ettelijke, duizenden van menschen om hals hebben gebragt, en zonder lijfs-erven gestorven zijn. Het staat mij voor, binnen _Keba_ gezien te hebben het Grafschrift van eenen Landman, hebbende dit opschrift: HIER LEGT JOCHTAN DE GROOTE, VADER VAN DERTIG KINDEREN, DE HELD ZIJNER EEUWE. Dit dient egter geweten, namentlijk: dat om dien roem te verkrijgen, het niet genoeg is slegts de kinderen geteelt te hebben; maar dat 'er ook vereischt wordt, dat zij behoorlijk worden opgevoed. In het afkondigen der Wetten en Placcaaten gaat alles langzaam toe, wijl de Wetten gemeenlijk hier gemaakt worden bijna op dezelve wijze als bij de oude Romeinen. De voorstelling om eene nieuwe Wet te maken, wordt in alle karspels der Stad aangeplakt. Als dan staat het der Burgerije vrij die te toetsen, en haare aanmerkingen aan de vergadering der Rechtsgeleerden, tot dien einde in de Stad van _Potu_ aangesteld, over te geven. Daar wordt alles, wat nopende de afkondiginge, tegenstellinge eener andere, afschaffinge, goedkeuringe, verbeteringe, bepalinge, of uitbreidinge der Wet bijgebragt is, naauwkeurig overwogen. En wanneer nu alles naar behooren door de Rechtsgeleerden overlegt is, wordt de Wet die afgekondigt staat te worden, ter goedkeuringe en onderteekening van den Vorst gebragt. Deeze langzaamheid kan aan sommigen wel belachelijk voorkomen; dog daar uit ontstaat der Wetten eeuwige geduurzaamheid; en ik heb mij laten zeggen, dat geen van de Wetten deezes Vorstendoms, geduurende den tijd van vijfhonderd jaren, eenige de minste verandering is onderhevig geweest. De naamlijst der boomen, die voor de voortreffelijkste worden gehouden, is onder 's Vorsten bewaringe, te gelijk met het getuigenisse, zoo hunner geleerdheid, 't welk hen door de Onderzoekers of _Karatti_ wordt gegeven, als hunnes gedrags, bij hen van de gebuuren hunner wijk verworven. Hier door heeft de Staat geen gebrek aan bekwame Mannen, om de openstaande bedieningen te vervullen. Boven al is dit aanmerkelijk, dat niemant vergunt wordt het regt om in eenigen oord of wijk der Stad te mogen woonen, ten zij hij voorzien zij van eene verklaringe van den oord of wijk daar hij te voren gewoont heeft, en dat hij borg stelle voor zijn goed gedrag in 't toekomende. Op eene Wet, eenmaal afgekondigt en met het publyk gezag bekragtigt, is het op halsstraffe verboden eenige aanmerkingen te maken: invoegen de vrijheid aldaar meer bepaald is in Staats dan in Kerkelijke zaaken. Van die inzettinge geven zij deeze reden, namentlijk: dat, zoo iemant komt te dwalen in zaaken aangaande Godsdienst of Geloof, hij enkel en alleen afdwaalt voor zig zelv'; dog dat, zoo iemant in twijfel trekt de Wetten, gestaaft door 't publyk gezag, of die door zijne uitleggingen in eenen anderen zin tracht te verdraaijen, hij den Burgerstaat komt te beroeren. Van den staat des Hofs en deszelfs huishoudinge, heb ik boven al eenig gewag gemaakt, en aangetoont dat de _Kadoki_ of Groot-Cancelier de eerste plaats bekleedt onder de Hofbedienden. Op hem volgt de _Smirian_ of Groot-Thesaurier. Dat ampt wierdt toen ter tijd bekleed door eene Weduwe met zeven takken _Rabagna_ geheeten; om haare opregtheid en ongemeene geeststalenten, tot een ampt van zoo veel gewigts bevordert. Zij had langen tijd die bedieninge bekleed, en zelfs al eenige jaaren voor haars mans dood, die, schoon zelf in de zaaken, rakende het bestier der geldmiddelen, zeer ervaren; egter gehouden was zig te schikken naar den raad en goeddunken zijner egtgenoote, zoo, dat hij niets op zijn eigen gezag kon beschikken, en eer haar Stedehouder dan haar Man genoemt moge worden. Hij schreef wel brieven op zijnen eigenen naam, en deede wel, eigener gezag, Placcaaten aanplakken, zoo dikwils zij in de kraam lag, of, door ziekte belet, geen zaaken kon waarnemen; dog niets wierdt voor vast en van waarde geoordeelt, voor dat het met zijns huisvrouws zegel of onderteekeninge bekragtigt was. _Rabagna_ hadt twee broeders; waar van de een Hof-keldermeester, en de andere Hof-slagter was, dog die uit hoofde, van hun gering verstand, hoe zeer ook hunne zuster in zulk eenen verhevenen post gestelt was, naar geen hooger ampt durfden staan. Met zoo veel regtmatigheid worden hier de ampten uitgedeeld! Die zelve _Rabagna_, schoon zij zulke netelagtige zaaken bij de hand hadt, zoogde egter zelve haaren zoon, die naar zijns Vaders dood gebooren was. Toen ik oordeelde dat zelve haar kind te zoogen, een al te lastig, en voor zulk eene aanzienlijke Vrouw onwaardig, werk was, gaven mij de Onderaardlingen ten antwoord: "Gelooft gij dan dat de Natuur aan de Vrouwen de tepels der borsten, als geestige vlekjes tot versieringe haarer boesems, en niet om daar mede haare kinderen te voeden, gegeven heeft? In het inenten der zeden komt het meerendeels aan op den inborst der Voedster en op de natuur van de melk: zij, die haare vrugt te zoogen, anderen toevertrouwen, snijden den band en vereeniging beide van liefde en inborst af. Daarom voeden alle Vrouwen van aanzien in dit Vorstendom, haare kinderen op met haar eige melk." De Erfprins van _Potu_ was een jongeling van zes jaaren, waar in men bereids eenen braven inborst, en beginselen van groote bekwaamheden bespeurde, hebbende al zestien takken, 't geen zeldzaam is in zulk een teedere jeugd: wijl niemant met meer dan vijf of zes takken gebooren wordt, de overige wassen uit met de jaaren. Zijn Leermeester, de wijsste boom in 't gantsche Vorstendom, onderwees zijnen leerling in den Godsdienst, in de Geschiedenissen, in de Wiskunst, en in de zedelijke Wijsgeerte. Ik heb dat zoo vermaarde samenstelzel of kort begrip der Staatkunde gezien, 't geen hij tot gebruik des Vorsts hadt opgestelt: het voert den naam van _Mabalda Libab Helil,_ 't welk in de Onderaardsche taal zeggen wil: _Sleutel des Gemeenebests_. Hetzelve behelst alleszins gewigtige en heilzaame Leerstukken, waar van ik 'er eenige nog heb onthouden, die de volgende zijn. 1. Niet ligtelijk geloof te staan aan beschuldigingen of loftuitingen; maar zijn oordeel op te schorten, tot dat men rijper kennisse van zaaken verkregen heeft. 2. Zoo iemant over eene misdaad aangeklaagd en daar van overtuigt is; moet onderzogt worden, of de schuldige voormaals iets goeds gedaan heeft; op dat aldus een overslag zijner goede en kwaade verrigtingen gemaakt, en, dezelve tegen elkanderen opgewogen zijnde, het vonnis eindelijk gevelt worde. 3. Op de Raaden die geen Ja-broêrs, maar gestadig Tegenspreekers zijn, kan zig de Souverain, als op de omzigtigde onderdanen, 't allerbest verlaaten: aangezien niemant zig in de waagschaal zal willen dellen om de waarheid te spreeken, ten zij hem de weiland van 't Vaderland meer dan zijn eigen welvaren ter harte gaa. 4. Dat 'er in den Raad geen andere worden gebragt, dan welgehuisde en gehoofde Lieden: aangezien derzelver welwezen met dat des Gemeenebests verknogt is: daar in tegendeel de gene die geen vaste goederen bezitten het Land niet voor hun Vaderland; maar, even als de reizigers, voor hunne herberg en optrek houden. 5. Men kan wel den dienst van eenen Man, die niet eerlijk is, voor eenen tijd gebruiken, zoo hij anderzins tot zekere zaaken bekwaamheid heeft; dog dien rijk te maaken of te begunstigen, is gantsch ongeraaden; nademaal een oneerlijk of gehaat man onder 's Vorsten gunstelingen aangenoomen zijnde, onder deszelfs bescherminge zig komen op te doen kwade ingezetenen, die zig indringen in Staatsbedieningen. 6. Die dikwils ten Hove komen, en zig gestadig in 's Vorsten Paleis laten zien, zijn grootelijks verdagt te houden; want de gene die al te dikwils, en zonder aldaar geroepen te zijn, den drempel van 't Hof betreden, zijn zulke, die of bereids een schelmstuk begaan hebben, of die 't zoeken te doen. 7. Die met de allerbrandendste begeerte naar eer-ampten staan, moeten niet dan met het geringste ampt begiftigd worden: want gelijk niemand eenen duit eischt, dan die arm is en gebrek lijdt; zoo staat ook niemand vieriglijk naar eerampten, ten zij de geen die zig door deugd en verdiensten geen agtinge heeft weeten te verkrijgen. 8. Het agtste leerstuk is van zeer groot nut; dog waar aan ik egter mijn zegel niet kon hangen, om het hatelijk voorbeeld, waar mede het zelve bekragtigt wordt. Geen Burger moet geheel en al onnut geoordeeld worden: want niemand is zoo bot of plomp, die niet, zoo 'er anderzins eene goede verkiezinge gedaan wordt, ergens toe nuttig is: ja zelfs in deeze of geene zaak zal uitmunten. Bij voorbeeld: de een heeft een schrander oordeel, de andere heeft veel vernuft: een derde munt uit in verstand, een vierde in ligchaams-kragten: dees is bekwaam om Rechter, gene om Beamptschrijver te zijn; die is scherpzinnig in iets uit te vinden, of iets te ontdekken, een ander wederom kloekmoedig om zaaken ter uitvoer te brengen: hierom zijn 'er weinige, die gezegt konnen worden nergens toe te deugen: want dat 'er zoo veele schepzelen zoo schijnen te zijn, is niet den Schepper te wijten, maar aan de gene, die niet genoeg naar behooren eens ieders kragten weten te onderkennen, en 'er daarom niet naar derzelver bekwaamheden van weten te oordeelen. Deeze stellinge bewijst hij met mijn voorbeeld, in deeze woorden: in onze dagen hebben wij gezien een Bovenaardsch schepzel, dat naar iedereens gevoelen, om deszelfs voorbarig vernuft, gehouden is geweest als onnuttelijk de aarde beslaande, daar 't egter, vermids het snel in 't gaan en rap ter been was, ons van groot nut is geweest. Niet zoo haast had ik dit Artikel gelezen, of ik zeide bij mij zelv': _de voorreden is van een eerlijk man; dog het besluit en 't einde is van een schobbejak._ 9. In de konst van regeering make men zijn voormaamste werk, dat de Vorst den Erfprins van een bekwaam Leermeester voorzie, en daar toe verkieze den geleerdsten en deugdzaamsten, vermids van 't onderwijs van den aanstaanden Opvolger het heil van den Staat afhangt: want 't geen wij in onze tedere jeugd leeren, gaat als tot de natuur over. Hier van daan is het noodzakelijk dat de Leermeester van den Vorstelijken Jongeling, een liefhebber van zijn Vaderland zij, en den Prins liefde tot zijne onderdanen inboezeme: want daar op moeten alle lessen, die hij zijnen leerling geeft, doelen en uitloopen. 10. Zeer noodig is 't, dat de Vorst den aart en inborst zijner onderdanen wel en te regt doorgronde, zig daar naar schikke, en zoo hij hunne misdagen tracht te verbeteren, dat hij zulks liever doe door voorbeelden dan door wetten. _Gebreken zullen ras tot ondeugd ons verwekken;_ _Doorlugte daaden haast een spoor ter deugd versrekken, Als we in ons Vaderland die steeds in zwang zien gaan:_ _'t Gedrag der grooten kleeft altijd de mind'ren aan._ 11. Ledig-gangers en straat-slijpers zijn in den Staat niet te dulden: nademaal de gene die niets te doen hebben, 't Gemeenebest slegts tot een last zijn: want door naarstigheid en gestadige bezigheid neemt de Staat toe in magt, en de kwaade raadslagen en listige onderneemingen worden verstrooit, en verdwijnen. Hierom is het voor eenen Staat raadzamer, dat de onderdanen met onnutte zaaken, beuzelingen en spelen zig ophouden, dan dat zij zig aan de ledigheid, bronader van kwaade aanslagen, overgeven. 12. De pligt van den Vorst is, dat hij de eendragt bewaare onder zijne onderdanen; schoon hij niet kwalijk doet, wanneer hij eenigen naijver onder zijne Raaden voedt: aangezien op die wijze de waarheid menigmaalen ontdekt wordt: even gelijk een Rechter de waare gelegenheid des gedings ontwaar wordt uit het krakkeel der Advocaten. 13. Voorzigtiglijk handelt een Vorst, zoo hij in zaaken van belang het oordeel van alle zijne Raaden aanhoort: veiliger is het egter elk een zijner Raaden afzonderlijk te ondertasten, dan op een en den zelven tijd de gevoelens van den vollen Raad te overwegen: want in den vollen Raad, en daar een iegelijk zijn gevoelen opentlijk te kennen geeft, gebeurt het meestentijds, dat een welspreekend Raadsheer als door den droom zijner welspreekendheid de anderen medesleept, en aldus de Vorst, in plaats van veele, niet dan een eenig gevoelen komt te hooren. 14. Niet minder noodzakelijk zijn de straffen dan de belooningen: want door gene wordt het kwaad geduit, door deeze het goede aangekweekt. Hierom moet men een slegt kaerel, zoo hij iets heilzaams verrigt heeft, met belooningen aanwakkeren, op dat andere behoorlijk aangezet worden om hunne bedieningen wel waar te nemen. 15. In 't bevorderen tot eer ampten en staatsbedieningen wil hij dat men voornamentlijk lette, op de snedigheid: want schoon vroomheid en opregtigheid deugden zijn die zig zelven aanprijzen, zijn 't egter dezelve door welker schijn wij dikwils bedrogen worden: want elk een waant vroom te zijn, om dat hij weet dat door zulk voorgeven van deugd hem de weg gebaant wordt tot eer-ampten. Met dat zelve oogmerk waant elk een ook eerlijk en opregt te zijn. Voeg hier bij, dat men van eenes mans vroomheid en opregtigheid niet ligt een vonnis kan strijken, alvorens hij gevorderd is tot eene bedieninge, waarin hij, als op een openbaar tooneel, proeven zijner deugd staat te geven. Maar snedigheid kan men door een voorafgaand onderzoek, gemakkelijk ontdekken: want eenen domkop en weet niet, valt het zwaarder zijne domheid en onkunde te bedekken, dan eenen veinzer zijne ondeugendheid, of eenen guit zijne schelmerij. Wijders zijn bekwaamheid en eerlijkheid niet altijd tegenstrijdige deugden: ja zij worden beide ligtelijk in een en 't zelve mensch gevonden, even gelijk de domheid met de vroomheid niet altoos gepaard gaat. Maar indien een bekwaam man te gelijk vroom is, is hij in alle opzigten volmaakt. Een man die dom is, is of goed of kwaad: indien kwaad, zoo is het bekend, hoe veele wanschepzels de onkunde aankweekt, wanneer dezelve met boosaartigheid gepaart gaat; maar is hij goed, zoo kan hij om zijn domheid zijne deugden niet te pas brengen. En al is 't, dat hij zelf nog kan nog durft een schelmstuk ondernemen, zoo zal egter zijn slaaf of knegt, waar van hij zig bedient, dat ligtelijk bestaan: want eer heer van een landgoed, die een kwast is, heeft gemeenlijk een pagter die een looze vos is, en een domme Rechter heeft doorgaans eenen snedigen Beamptschrijver, die zonder vrees zijne schalkheid oeffent, nadien al zijn misbedrijf op zijns meesters rekening wordt gestelt. Daarom moet 'er voornamentlijk in 't uitdeelen der bedieningen op de snedigheid worden agt geslagen. 16. Niemant moet als eerzugtig ligtvaerdiglijk veroordeelt, nog om die reden alleen uit eer-ampten gehouden worden, om dat hij naar eene bedieninge staat, waar toe hij oordeelt bekwaamheid te hebben. Want zoo de Vorst zig in 't uitdeelen der ampten te zeer bindt aan dien regel, zal de eerzugtigste zelf het mom-aangezigt van nederigheid aandoen; verzekert zijnde, dat hij door dien weg te ligter zijn oogmerk zal bereiken; en de Vorst zal, tegen zijn voornemen, de allerijverigste bejagers van eer-ampten daar mede voorzien, om dat hij niet dan allerwege schijn-nederige beschouwt; dat is zulke, die, wanneer 'er een ampt openvalt, dat schijnen te vlieden, en zig te verstecken: ja die door hunne vrienden overal uitstrooijen, dat zij van alle waardigheden en staats-bedieningen eenen afkeer hebben. Hier brengt hij bij het voorbeeld van een zeker man, die bij 't open vallen van een aanzienlijk ampt, en 't geen hem de tanden niet weinig waterig hadt gemaakt, den Vorst met eenen brief deedt weten; Dat hem ter ooren gekoomen was, hoe zijne Doorlugtigheid besloten, hadt, met de waardigheid, waar naar andere zoo zeer haakten, hem te bekleeden; waarom hij die aanzienlijke bediening, waar toe hij bekende geen bekwaamheid te hebben, van de hand wees: ootmoedig verzoekende, dat een ander, die meer bekwaamheid hadt, daar mede werde begiftigt, vooral, wijl hij met zijnen staat vergenoegt zijnde, naar geen hooger zaaken stondt. Door welke betuiginge van nederigheid de Vorst zodanig bewogen wierdt, dat hij, tegen zijn voornemen, met die waardigheid begiftigde den genen die ze afsloeg. Dog 't leet niet lang, of hij ondervondt, dat hij door schijn van nederigheid om den tuin geleid was: naardien die nieuwe Amptenaar door hoogmoed en trotsheid alle andere verre te boven ging. 17. Eenen armen Raadsheer of Ontvanger, die meer schuldig is, dan hij betaalen kan, het bewind over de Schatkist te vertrouwen, is even zoo veel, als aan eenen uitgehongerden hond de spijskamer te bevelen. Het zelve heeft plaats in eenen rijken vrek: want gene heeft niets; en deeze nooit genoeg. 18. Geen Legaten of Stichtingen te bekragtigen, welke alleen dienen om luijen boomen den kost te verschaffen, of derzelver onkunde te koesteren. Hier van daan worden in alle Kloosters deezes Vorstendom en teffens in alle Collegien, niet anders aangenomen dan naarstige en spaarzame boomen; te weten zulke die door eenig handwerk het Gemeenebest ondersteunen, of door Studiën en Letter-oeffeningen de Maatschappij, waarvan zij leden zijn versieren konnen. Uitgezonden alleen eenige weinige Kloosters, die onderhoud geven aan boomen die uitgedragen, of door ouderdom verdort zijn: want die zijn, om hunnes ouderdoms wille, van allen arbeid ontslagen. 19. Wanneer 't met de ondeugden zoo verre gekomen is, dat zij eene verbeteringe van den Staat vereisschen, moet men als kruipende daar toe overgaan. Want alle verouderde gebreken eensklaps te willen uitroeijen, is even zoo veel, als of men eenen zieken een braakmiddel, eene buikzuivering en eene aderlatinge, op een en den zelven tijd, voorschreef. 20. Die alles stoutelijk belooven, en veele zaaken te gelijk op zig nemen, zijn of gekken, die hunne eigene kragten niet kennen, en het gewigt der zaaken niet beseffen, of kwade en verbasterde burgers die zig zelven en niet het Gemeenebest ten dienst staan. Een voorzigtig man meet zijne kragten af eer hij den jast op zig neemt, en een regtaartig onderdaan, welken de welvaart des Vaderlands ter harte gaat, weet al te wel, dat geen paard al loopende beslagen moet worden. AGTSTE HOOFDSTUK. _Van de Hooge School._ In dit Vorstendom zijn drie Hooge Schoolen of Academiën, waar van de eerste is _Potu_, de tweede _Keba_, en de derde _Nahami._ De Wetenschappen die aldaar aangekweekt worden, zijn de Geschiedkunde, de Landbouw, de Wiskunde en de Rechtsgeleerdheid. Aangaande de Godgeleerdheid: dewijl dezelve zoo besnoeit en beknopt is, dat zij bijna in twee bladzijden vervat en opgestelt kan worden, en nademaal dezelve alleen deeze Leerstukken bevat, dat wij liefde en eerbied voor God hebben, die de Schepper en Bestierder van al het geschapene is, die in het toekomende leven de deugd beloonen en de ondeugd zal straffen; zoo is 'er geen Academische Studie, nog zij kan 'er ook niet wezen, vermits bij de wetten stiptelijk bevolen is, dat niemant over het Wezen of de Eigenschappen Gods zal hebben te disputeeren. Ook wordt de Geneeskunde hier onder de Academische Letter-oeffeningen niet gerekent: want overmits deeze boomen soberlijk leeven, zijn 'er de inwendige ziekten voor het meerder gedeelte onbekend. Van de Overnatuurkunde en van de hoogdravende Studiën zal ik niet spreeken, nademaal ik boven hebbe aangetoont, dat alle de gene die over de natuur des Goddelijken Wezens, over de hoedanigheid der Engelen, en over 't bestaan der Ziele disputeeren, na voorafgaande aderlatinge, in het publyke dol- of tugt-huis worden gezet. De Academische Oeffeningen bestaan hier in: De jonge Studenten zijn gehouden in 't begin haarer Letter oeffeningen over te geeven eene ontleeding van die moeijelijke en fraaije geschilstukken. De zwarigheden die zij daar in staan op te lossen, worden hen op gezette tijden voorgestelt, zekere belooning gestelt zijnde voor den genen, die 't allergeleerdst en 't allerfraaist het raadzel weet op te lossen. Door deeze middelen wordt een iegelijk inderdaad aangespoort tot vordering, en speuren de Opzigters der Letter-oeffeningen na, hoe verre eens iegelijks bekwaamheid gaat, en in welke Wetenschap hij wat groots belooft. Niemant legt zig meer dan op eene Wetenschap uit: want zig in die alle te willen oeffenen, wordt bij hen voor 't werk van een zwak en onbestendig vernuft gehouden: en om deeze redenen is het, dat de Studiën aldaar, vermits dezelve zoo eng bepaalt zijn, binnen korten tijd tot rijpheid worden gebragt. De Leermeesters zelfs zijn gehouden jaarlijks proeven hunner geleerdheid te geven. Aan eenen Leeraar in de Zedekundige-Wijsgeerte wordt bevolen, het een of 't ander moeijelijk geschilstuk te verklaren: die in de Geschiedkunde, eene Historie of een gedeelte daar van op te stellen: den Huisman en Wiskundigen wordt opgelegt duistere zaaken na te speuren, en hunne wetenschappen door nieuwe uitvindingen licht bij te zetten. De proefstukken der Rechtsgeleerden bestaan in welgepaste en verstandig opgestelde redenvoeringen: want deeze alleen zijn genoodzaakt in de _Rhetorica_ of Redeneerkunde zig te oeffenen; aangezien zij het alleen zijn, welken deeze oeffeningen in 't vervolg te passe komen, en tot het ampt van Advocaat, 't geen in kragten klem van welspreekendheid beslaat, bekwaam maken. Hierom was het, dat toen ik hen zeide, dat alle Academische Proefstukken bij ons in 't doen van eene redenvoeringe geschiedden, zij dat gebruik geheel en al verwierpen, zeggende; dat zoo alle handwerkslieden eene proef moesten geven met schoenen te maken, de meeste proefstukken onvoltooit en onbeschaaft voor den dag komen, en de schoenmakers alleen den prijs zouden wegdragen. Ik maakte maar alleen gewag van de redenvoeringen, niet durvende reppen van zintwistingen, vermits dezelve aldaar onder de Schouwspelen worden gerekent. De openbaare Leeraars onderwijzen aldaar op geen strenge of heerschagtige wijze, in zaaken die noodig zijn vermaant of geweten te worden, even gelijk het de manier is onder onze Wijsgeeren; maar geestige en aangename gelijkenissen uitgedagt hebbende, geeven zij als door een soort van betovering eenen indruk van de zaaken, die zij nuttiglijk hebben opgemerkt. Het is verwonderlijk met welk eene deftigheid en luister de Academische Handelingen verrigt worden, en de Promotien hier geschieden: want men draagt 'er de aller uiterste zorg, dat 'er niets in de Academische Handelingen gevonden worde, 't geen oorzaak tot lachen geeven, of tot een soort van Schouwspel verstrekken kan: immers zij houden het daar voor, dat alle Academische Plegtigheden, van de Tooneelspelen te onderscheiden zijn in deftigheid en aanzienlijkheid, ten einde de Wetenschappen, door op eene onbetamelijke wijze behandeld te worden, niet in veragtinge komen. Hierom durfde ik geen gewag maken van de Plegtigheden, waar mede in onze Waereld de Promotien geschiedden, nademaal 'er uit 't geen mij te _Keba_ was overkomen, toen ik onze Doctoraale Promotien beschreef, reden genoeg was, om 'er voor altoos van te zwijgen. Behalven deeze Academiën hebben alle andere Steden haare hooge Kweek-schoolen, en mindere Schoolen, alwaar op de neigingen der vernuften naauwkeurig gelet wordt, om al vroeg te konnen zien, waar naar een iegelijk het hoofd staat te hangen, of in wat soort van Letter-oeffeningen hij de grootste hoop zal geven. Terwijl ik mijne leerjaaren in het Kweek-school te _Keba_ doorbragt, had ik tot mijne makkers vier jongelingen, zoonen van den Opperpriester, welke alle in de Krijgskunde; vier andere van een Raadsheers geslagt, die in handwerken en ambagten; en twee jonge Dogters die in den Scheepvaart onderwezen wierden: want hier wordt enkel en alleen op der leerlingen geneigdheid, zonder onderscheid van staat of kunne, agt geslagen. De Bestierders der Kweek-schoolen, de vernuften grondig ondertast hebbende, geven een iegelijk een getuigenisse naar waarheid, gelijk wij boven vermeld hebben. Die getuigenissen worden gehouden voor zeer opregtelijk, en zonder aanzien van persoon verleent te zijn, schoon 't mij anders voorkwam: aangezien ik het getuigenisse dat mij van het Kweek-school te _Keba_ afgegeven was, voor gek, onbetamelijk en onbillijk hield. Niemant staat het hier vrij Boeken te schrijven, voor dat hij dertig jaaren oud, en van de Bestierders der Letter oeffeningen bekwaam daar toe geoordeelt is. Hierom komen 'er weinige, maar geleerde en zeer wel doorwrogte, schriften in 't licht: waarom ik ook, hebbende beneden mijne jaaren van onderscheid vijf of zes verhandelingen geschreven, dat aan niemant durfde zeggen, uit vreeze van uitgelachen te zullen worden. Dit zij genoeg gezegt van den Inborst, Godsdienst, Staatkunde en Letter-oeffeningen deezes Volks. Daar is nog overig van eenige merkwaardige zaaken, en die deeze Natie eigen zijn, iets te melden. Wanneer de eene boom den anderen tot een tweegevegt uitdaagt, wordt aan den uitdager voor altoos het gebruik der wapenen ontzegt, daarenboven wordt hem bevolen om als een kind onder voogdij te staan, vermids hij zijne driften geen meester is: geheel anders dan bij ons, alwaar zoodanige uitdagingen bekent, en voor teekenen van eenen heldenmoed gehouden worden, voornamentlijk in onze Noorsche Landen, in welke deeze kwaade gewoonten geboren zijn; nademaal de uitdagingen onder de Grieken, Romeinen, en andere oude Volkeren ten eenemaal onbekent zijn geweest. In de _Potuaansche_ Rechtsgeleerdheid heb ik dit zeldzaame stuk aangeteekent. De namen der gene die in een onderling rechtsgeding zijn, blijven voorde Rechters verborgen, en het geding zelf wordt niet beslist in de plaats alwaar het zijnen oorsprong heeft gekregen; maar wordt naar de afgelegenste Provinciën ter beslissinge verzonden. De reden deezer vreemde gewoonte is deeze: de ondervinding leert, dat veele Rechters zig door vereeringen laten omkoopen, of dat zij door eenzijdigheid vervoert worden. Derhalven meenen zij dat tegen zoodanige bekoringen 't allerbest voorzien wordt, wanneer de namen dergene die in geding zijn, verzwegen worden, en als de Aanlegger en Verweerder te gelijk met de zaaken, haave of erve waar over geschil is, onbekent blijven. Alleen worden de bewijsstukken voor en tegen aan scheidsmannen, naar 's Vorsten goeddunken, met eenige verkortingen en letters verzonden: bij voorbeeld: _of A. die in 't bezit is, de zaak, door hem in bezit genomen, behoort weder te geven aan B. die dezelve eischt, en hem daar over in rechten vervolgt_. Het ware te wenschen dat die manier bij ons was ingevoert, nademaal wij menigmalen ondervonden hebben wat partijschap of andere aanlokzelen op het gemoed der Rechters konnen te weeg brengen. Het recht wordt onbedwongen en zonder aanzien van Persoon geoeffent. De Vorst alleen is ongehouden voor de Rechtbank te verschijnen. Maar zoo haast is hij niet dood, of de publyke aanklagers, anders gezegt 's Lands-Advocaten, zenden den Overledenen eene dagvaarding t'huis. Als dan worden in den vollen Raad de verrigtingen des afgestorven Vorsts onderzogt, en eindelijk een vonnis gevelt, 't welk naar gelang van des Overledens, verdiensten uit zekere bekortingen onderscheiden wordt. Die bekortingen zijn ten naasten bij de volgende. _Loffelijk, niet onloffelijk; wel; niet kwalijk; duldelijk; tamelijk._ Welke afgebroken woorden op de markt aan het volk door den openbaaren uitroeper worden voorgeleezen; en dat gedaan zijnde op des Overledens graf-tombe uitgehouwen. Van deze gewoonte geven de _Potuaners_ deeze reden: dat namentlijk de Vorst, zoo lang hij in leven is, niet voor 't recht kan gedaagd worden, zonder opschuddingen en beroerten, aangezien men hem, zoo lang hij leeft, schuldig is eene blinde gehoorzaamheid, en eene geduurige eerbied, waar door een Staat staande gehouden wordt; dog dat dat verband, waar mede de Onderdanen aan hunne Souverainen verbonden zijn, ophoudt, zoo dra de Vorst komt aflijvig te worden, en dat ze om die reden als eenigermaten hun eigen meester geworden zijnde, ook zig zelven konnen bestieren. Door deeze heilzaame, schoon zeer zeldzaame, Wet, wordt 's Vorsten veiligheid gehandhaaft, de hoogheid des oppergezags niet benadeelt, en egter teffens betracht het welvaren van den Staat: want die characters, hoe zeer ook op den Overledenen toegepast, zijn egter prikkels tot de deugd voor de levenden, en het blijkt uit de Geschiedenissen van _Potu_ dat 'er in den tijd van geheele vierhonderd jaaren agter een, slegts twee Vorsten zijn geweest, welke alleenlijk het laatste character, te weten dat van _tamelijk_, hebben weggedragen. Bijna alle de andere hebben dat van _loffelijk_, of _niet onloffelijk_ verdient, gelijk de opschriften hunner tomben aantoonen, die nog gaaf en ongeschonden, en van den alverslindenden tijd bewaard zijn. Het character van _tamelijk_, dat in de _Potuaansche_ taal door _Rip-sac-si_ wordt uitgedrukt, verwekt zoodanige droefheid in de Vorstelijke Familie, dat de Opvolger van den overledenen Prins, en te gelijk zijn gantsche Huis, zes volle maanden daar over in den rouw gekleed gaan. En het is 'er zoo verre van daan, dat de opvolgende Vorsten op de Rechters, over derzelver onaangename vonnissen, eenigzins vertoornt zouden zijn, dat dezelve hen veel eer tot prikkels zijn, om loffelijk te regeeren; en om door deugd, voorzigtigheid, gerechtigheid en bescheidenheid, de vlekke, waar mede de Vorstelijke Familie besmet is, uit te wisschen. De reden, waarom een van die twee Princen een met dat character getekent geweest is, was deeze: dat, hoe zeer ook die van _Potu_ ervaren zijn in 't stuk der krijgskunde, zij egter niemand den oorlog aandoen; maar zig dapper verweeren, wanneer zij aangetast worden: waar door het ook geschied is, dat zij tusschen andere die in den oorlog zaten, scheidsmannen geworden zijn, en dat verscheide volkeren deezes Aardbols zig aan het regtmatig en vreedzaame gebied dezer Natie onderworpen hebben. Dog de Vorst _Mekleta,_ de palen zijns gebieds willende uitbreiden, deedt zijne nabuuren den oorlog aan, en bragt ze eerlang te onder. Maar zoo veel die van _Potu_ door den aanwasch van die overwonnen volkeren in magt toenamen, even zoo veel verlooren zij ook, wijl de genegenheid hunner nabuuren tot schrik en afgunst oversloeg: en die overgroote agtinge van regtmatigheid en billijkheid, waar door de Staat van _Potu_ was magtig geworden en staande gebleven, zedert aan 't waggelen was geraakt: om welke redenen ook de _Potuaners_, om wederom de toegenegenheid van andere volkeren tot zig te trekken, de geheugenisse van den overleden Vorst met deeze vlekke gebrandmerkt hebben. Waar in nu de misslag van den anderen Vorst, mede met zodanig character beteekent, bestondt, is mij niet gebleken. De openbaare Leeraars zijn de gene die bereids den derden ouderdom hebben bereikt. Om dit wat nader te verklaaren, moet men weeten, dat het leeven der boomen verdeeld wordt in drie soorten van ouderdom. De eerste is der gene die in landszaaken onderwezen worden. In den tweeden ouderdom stellen zij die zaaken te werk welke zij geleerd hebben; en in den derden, op eene eerlijke wijze van 's Lands dienst ontslagen zijnde, onderwijzen zij wederom andere. Hierom heeft niemant het recht om in 't openbaar te leeren, ten zij hij in landszaaken bejaard geworden is: wijl niemant geoordeeld worde leerstukken te konnen opgeven die op hunne beenen staan, ten zij alleen de gene die, door ondervinding, eene bondige kennisse daar van gekregen heeft. Wanneer iemant, wegens een ergerlijk levensgedrag geschandvlekt zijnde, eenen treffelijken en voor den Staat heilzamen raad heeft opgegeven, wordt deszelfs naam verzwegen, op dat een goede raad niet bevlekt worde door den schandelijken raadgever; en men beveelt dien te stellen op den naam van eenen man van eere: aldus blijft de goede raad in stand, alleen met veranderinge van den schandelijken raadgever. In het stuk des Godsdiensts heb ik ondervonden, dat het verboden is over de grondstukken des Geloofs, en vooral over 't Wezen en de Eigenschappen Gods te zintwisten; dog nopende andere zaaken zijn oordeel op te geven, en bijzondere gevoelens in overweginge voor te stellen, staat elk een vrij. De _Potuanen_ zeggen, dat het nadeel dat uit zodanige twistredenen ontstaat, vergeleken kan worden bij de onweders die huizen en boomen om verre werpen; dog te gelijk de lugt zuiveren, bedervinge daar in voorkomen, en verhoeden, dat zij door al te lange stilte niet verrotte. De reden waarom zij zoo weinige Feestdagen hebben, is op dat het geslagt der boomen door ledigheid niet vadzig worde: want de _Potuanen_ stellen vast, dat de Godsdienst meer bestaat in noodzaakelijke werken te verrigten, dan in bidden en geloften te doen. Van de Poëzy wordt 'er niet veel werk gemaakt, schoon het Vorstendom niet geheel en al van Dichters ontbloot is. Dog de Onderaardsche Poëzy verschilt, van Onrijm alleen in hoogdravendheid der taal; waarom zij ook als iets kinderlijks belachten, 't geen ik hen verhaalde van de voeten en het rijm onzer Vaarsen. Onder de Leeraars van _Potu_ zijn 'er, die Hoogleeraars van goeden smaak genoemt worden. Deezen is opgelegt te bezorgen dat de jeugd zig niet ophoude met wisjewasjes, of zaaken van weinig belang, op dat 'er geen ongezoute of straatgeschriften, die den goeden smaak bederven, voor den dag komen; en dat uit de Boeken, die gedrukt staan te worden, al 't geen tegen de gezonde reden aanloopt, uitgeligt worde. Om welke redenen alleen aldaar een gebod legt, dat de Boeken moeten onderzogt en nagezien worden; geheel anders dan in onze Waereld; alwaar zelfs van de allerbeste Onderzoekers de Boeken enkel en alleen opgehouden plegen te worden, om dat ze in de kraam der Regeering niet dienen, of om dat ze eenigzins afwijken van den aangenomen spraakstijl, of om dat 'er de menschelijke gebreken, al schertsende en naar waarheid, in worden doorgehaald: waar door het geschiedt, dat de Letter-oeffeningen gestuit, en de welopgestelde geschriften geen licht konnen geven. Maar vermits die van _Potu_ eenen vrijen koophandel met hunne nabuuren hebben, sluipen 'er dikwils prulschriften, of die naar den smaak van 't slegt volkje opgestelt zijn, binnen. Hierom zijn 'er Onderzoekers aangesteld, die zig dagelijks in de Boekwinkels laten vinden. Zij worden _Syla-Macatie_, dat is Boekerijveegers, genaamt: want gelijk 'er in onze Waereld een soort van volk is, die de schoorsteenen en vuurovens jaarlijks vegen, zoo zoeken ook deeze Onderzoekers, na dat zij de Boeken, die te koop geveilt worden, doorsnuffelt hebben, 'er naauwkeuriglijk de prullen uit, en werpen al 't geen zij vinden lorren en vodden te zijn, alleen dienende om den goeden smaak te bederven, in de riolen. Hierom zeide ik in mij zelv': ô! wat zou dat eene slagtinge maaken onder de Boeken, zoo die instellinge in onze Waereld plaats hadt! Maar boven al is te prijzen het toevoorzigt der gene, die uit den inborst der jeugd afneemen, welken levensloop dezelve te verkiezen staa: want gelijk het gehoor der Musikanten de allerminste ongelijkluidendheid der snaaren gewaar wordt; zoo weten ook deeze Kenners en Opzienders der deugden en gebreken, dikwils uit het star-oogen, uit het strak-houden of zamentrekken der wenkbrauwen, uit de somberheid, uit het vrolijk gelaat, uit den lach, uit de spraak, uit de agterhoudinge, en uit diergelijke zaaken, ligtelijk te oordeelen, wat een iegelijk dienstig, of tegen deszelfs natuur strijdig is. Maar om weer van mij zelv' te spreken. Ik sleet mijnen tijd gantsch niet genoeglijk met deeze wonderbaarlijke boomen, welke ik ten spot en veragtinge verstrekte, om dat men mij nagaf dat ik van een vlug verstand was: ook nam ik zeer kwalijk op de schampscheuten die mij deswegens wierden toegeworpen: want door de bank heetten zij mij _Skabba_, dat is te zeggen, den gaauwert of den schielijkaart. Maar 't meest van allen stak mij in den krop, dat zelfs mijne waschvrouw zoodanig vonnis over mij streek, die, schoon zij van het uittrekzel van 't janhagel, en een rampzalige Lindeboom, geen penning waardig, was, egter geen zwaarigheid maakte om mij, met dien haatelijken naam te noemen. NEGENDE HOOFDSTUK. _Reize van_ KLIM _om de Planeet Nazar._ Na dat ik twee jaaren lang de moeijelijke bedieninge van Postlooper had waargenomen, en, belast met bevel-brieven, het geheele Landschap had doorgeloopen, kreeg ik eindelijk verdriet in mijn moeijelijk en te gelijk onwaardig ampt: waarom ik met smeekingen op smeekingen den doorlugtigen Vorst om mijn ontslag lastig viel, verzoekende teffens eene aanzienlijker bedieninge. Dog ik liep gestadig een blaauwen scheen, wijl de Vorst van gedagten was, dat mijne schouderen te zwak waren om een ampt van gewigt te torsschen. Ook haalde hij eenige wetten en gewoonten aan, regelregt strijdig met mijn verzoek, en welke tot hooge en gewigtige bedieningen alleen bekwame mannen vereischten: waarom hij zeide noodig te zijn, dat ik mijn eenmaal aanvaardde ampt bleef bedienen, tot dat ik door verdiensten mij den weg baande tot iets grooters; besluitende zijne redenen met deeze vermaning: _Die naar wat groots wil staan, die dient vooral te weten._ _Dat hij zig zelf steeds heeft met eigen maat te meten._ _Men wil dat van de Goon het groote KEN U ZELF_ _Zij eertijds neergedaalt: ook pronkte Apoll's gewelf,_ _Weleer met deeze spreuk Gij dan wilt dit gedenken,_ _Betrachtend' uwen pligt......_ Dit dubbel blaauwtje deedt mij een stout en wanhoopig besluit nemen. Zedert dien tijd trachtte ik wat nieuws uit te vinden, waar door ik de voortreffelijkheid van mijn verstand mogt toonen, en teffens den smaad, mij opgelegt, wegnemen. Ik had mij bijna een geheel jaar lang uitgelegt in 't doorsnuffelen der wetten en gewoonten deezes Vorstendoms, zullende onderstaan, of ik niet bij geval eenige gebreken, die verbetering noodig hadden, zoude konnen ontdekken. Ik had mijn voornemen aan zekeren Braambosch, waar mede ik zeer gemeenzaam omging, en met welken ik van jok en ernst pleeg te praten, geopenbaart. Dees vondt mijne uitvindinge juist zoo vreemd niet; dog maakte veel zwarigheid of dezelve wel heilzaam voor den Staat zoude zijn. Het was, zeide hij, de pligt van een Verbeteraar, den aart en gesteldheid van het Land, dat hij trachtte te verbeteren, zig zelv' voor oogen te stellen: want een en dezelve zaak is van eenen gantsch verscheiden uitslag, volkeren, even gelijk een en het zelve geneesmiddel, waar door het eene lichaam herstelt wordt, gantsch schadelijk is aan 't andere. Voorts deedt hij mij zien, aan hoe groot een gevaar ik mij bloot gaf met deeze kans te wagen; dat de Raad stondt te vergaderen over mijn leven of dood, en dat het met mij gedaan was, zoo mijn aanraden van de Onderzoekers verworpen wierdt. Derhalven badt hij mij zeer, dat ik alles rijper wilde overwegen schoon hij mij van mijn voornemen niet geheel en al wilde afschrikken, nademaal het mogelijk was, dat ik, na rijp overleg, iets heilzaams, zoo voor mij zelv', als voorden Staat, kwam te ontdekken: volgende dan den raad van mijnen Vriend, rekte ik den tijd; en zedert mijn Postloopers-ampt met geduld waarnemende, doorliep ik, naar gewoonte, Landen en Steden. En op dat mij niet uit de geheugenis ginge, 't geen ik op reis had opgemerkt, gaf ik, alles in zoo goeden stijl, als 't in mijne magt was, aangetekent hebbende, den Vorst een Boek over dat niet klein was. Hoe zeer dit werk naar 's Vorsten smaak was, bleek terstont daar uit, dat hij mijnen arbeid in den Raad mee eene openbaare loftuitinge verhefte, en 't Boek naarstig hebbende doorgelezen, besloot, zig van mij te bedienen in 't ontdekken van de geheele Planeet _Nazar_. Ik had eene andere belooninge voor mijnen arbeid gewagt; waarom ik stillekens met den Digter zeide _De deugd wordt wel geprezen;_ _Maar zelden loon bewezen._ Dog vermids ik gaarne van staat verandert had, en na mijne wederkomste, van 's Vorsten milddadigheid belooninge wagtte, was ik niet geheel en al onwillig om mijnen dienst toe te zeggen. De Planeet _Nazar_, schoon ze in haaren omtrek naauwlijks twee honderd Duitsche mijlen beslaat, schijnt egter van eene groote uitgestrektheid te zijn, wegens der inwoonderen langzaamheid van gang. Hier van daan is het, dat de meeste Gewesten, vooral die wat afgelegener zijn, deeze Onderaardlingen nog onbekent zijn: want geen een _Potuaan_ is in staat om in den tijd van twee jaaren dien Bol te Voet om te reizen: daar ik het, wijl ik zeer wel ter been was, binnen den tijd van eene maand konde doen. Maar daar ik het meest benaauwt voor was, was, zoo als ik mij inbeeldde, de verscheidenheid van taal. Dog eenige gaven mij moed, betuigende dat alle de bewoonders der Planeet, hoe zeer ze kragtig verschilden in zeden, egter alle een en dezelve uitspraak hadden; en dat ook het geheele boomgeslagt opregt, vriendelijk, en goedertieren was, zulks ik, zonder eenig gevaar, de gantsche Planet zoude konnen omwandelen. Dit was een gewillig paard de sporen geven, en ik begaf mij op reis met het begin van de _Populier-Maand._ De dingen die staan te volgen, zijn zoo verbazende, dat ze veel eer naar de versiersels der Digters, of zuivere harsschenschimmen schijnen te gelijken: vooral wijl die verscheidenheid zoo in lichaam ais in geest, welke ik op mijne reize ondervonden hebbe, zelfs, niet onder de onderling allerafgelegenste Volkeren, en die onder eene andere lugtstreek leeven, te wagten is. Dog men moet weten, dat de meeste Volkeren deezes Aardbols door zeeën en zee-engtens van malkanderen zijn gescheiden; en dat deeze Planeet een soort van Archipel vertoont. Zelden vaart men deeze zee-engtens over, en de veerluiden, die aan de oevers op de wagt staan, worden alleenlijk op die posten geplaatst om der reizigers wille: want de inwoonders zetten bijna nooit hunne voeten buiten de grenzen hunner geboorteplaats, en zoo zij door den nood gedwongen zijn die zee engtens over te vaaren, keeren zij welhaast weder terugge, als hebbende van stonden aan eene tegenheid in een vreemd gewest. Hier van daan is het, dat zoo veele Natien als men 'er heeft, men ook zoo veele nieuwe Waerelden vindt. Dog de voornaamste reden deezer ongelijkheid spruit uit den verscheiden aart des gronds, 't welk te zien is uit de verscheide kleuren der landerijen en der akkers, en uit de doorslaande ongelijkheid der planten, vrugten, en peulvrugten; zoo dat het geen wonder is dat in die verscheidenheid van landerijen en vrugten, ook zoo veel verscheidenheid in den inborst der inwoonders, en zoo veele verscheidene natuuren in dezelve te vinden zijn. In onze waereld is 'er weinig onderscheid van zeden, studien, kleuren, lichaamsform, zelfs in de Volkeren die onderling 't verst-afgelegen zijn. Want mitsdien de aart des gronds bijna overal dezelve is, behalven alleen dat de eene aarde vrugtbaarder is dan de andere, en dat ook de natuur der vrugten, der kruiden en des waters dezelve is, konnen 'er niet zoo veele Schepzelen van zoo verscheiden geslagt voortgebragt worden, als 'er op dien Onderaardschen Bol geboren worden, alwaar ieder stuk lands zijne bijzondere hoedanigheid heeft. Den vreemdelingen wordt 'er wel vergunt te reizen en koopmanschap te bedrijven; dog geenzins daar te woonen: ook kan het hen om den verscheiden en tegenstrijdigen aart der landstreeken niet toegestaan worden. Daar door komt het, dat alle vreemdelingen die men op den weg ontmoet, of reizigers zijn of kooplieden. De landstreeken egter, die aan 't Vorstendom _Potu_ grenzen, zijn bijna alle van denzelven aart. Derzelver inwoonders hebben eertijds zeer zwaare oorlogen gevoert met die van _Potu;_ dog thans staan zij, of met dezelve in onderling verbond, of t' ondergebragt zijnde, houden zij zig stil onder derzelver zagte regeeringe. Dog wanneer men eene groote zee engte, die den geheelen Bol klieft, oversteekt; ziet men nieuwe Waerelden; nieuwe en den _Potuanen_ onbekende schepzelen. Dit alleen hebben zij gemeen met dat Vorstendom, dat alle de creaturen van dien geheelen Aardkloot, boomen zijn met verstand en reden begaafd, en ten naasten bij eene en dezelve uitspraak hebben, Daarom valt de reize niet moeijelijk, voornamentlijk, nademaal zij, om de veelheid der kooplieden of reizigers, die gewesten doortrekkende, gewoon zijn, allerlei creaturen van verscheiden geslagt, en die in 't geheel niet naar hen gelijken, te ontmoeten. Ik heb gemeent dit vooral niet te moeten vergeten: op dat niemand het volgende verhaal kome te verveelen, nog de verhaaler om zijne opgepronkte leugenen in regten worde betrokken. Het zou te lang vallen, en 't is niet der moeite waart, alles, wat mij op deeze reize gebeurt is, in 't bijzonder, en volgens den draad der geschiedenisse, op te halen: mijn voornemen is alleenlijk te beschrijven de meest verwonderlijke Volkeren, in welker zeden en gewoonten ik niet weinige zaaken gevonden heb, die zoo ongewoon en verbaazende zijn, dat de Planeet _Nazar_ uit dien hoofde onder de wonderwerken der waereld gerekent mag worden. Ik heb opgemerkt dat het geheele boomgeslagt in beschaafdheid, in verstand, en in deftigheid, weinig verschilt van de _Potuanen;_ dog in gewoonten, geneigdheden en form van ligchaam zoo zeer verschillend is, dat elk gewest mij voorkwam als eene nieuwe waereld op zig zelven. In de Provincie _Quamfo_, welke 't eerste Landschap is over de zee-engte, zijn de inwoonders aan geen ziekten of lichaamskwaal len onderhevig, maar leeven in eene genadige gezondheid tot dat ze oud en grijs zijn. Om die reden hield ik hen voor de gelukkigste aller schepzelen: dog uit den korten omgang dien ik met hen had, bespeurde ik, dat ik zeer in mijne meeninge bedrogen was geweest: aangezien gelijk ik onder de ingezetenen deezer Provincie niemant ooit droevig gezien heb, ik 'er ook niemant vergenoegt, laat staan blijde, vond: want gelijk wij geen aandoening hebben van eene heldere en getemperde lugt, ten zij wij bevorens storm en onweder hebben uitgestaan; zoo hebben ook deeze boomen geen bezef van hun geluk, om dat het altoosduurende en onafgebrooken is, niet wetende dat zij gezond zijn, om dat hen de ziekten onbekent zijn: invoegen zij hun leven doorbrengen in eene gestadige gezondheid, en te gelijk in eene geduurige laauwheid: want voorspoed zonder tegenspoed geraakt aan 't kwijnen door zatheid, en 't allergenoeglijkste leven is, daar het zoet met zuur getempert wordt. Ik kan betuigen in geene Natie onaangenaamer manieren, of kouder en onbeschaafder omgang ooit te hebben gevonden. Het is waar, de lieden zijn 'er opregt; dog egter zoo, dat ze nog, uwe toegenegenheid, nog uwen afkeer waardig zijn: gij hebt 'er voor niemants belediging te vreezen, nog iemants haat te wagten: kort om, gij zult hier niets vinden dat u mishaagt, nog iets dat u aanstaat. En nademaal die gestadige gezondheid des lichaams nooit het afbeeldzel van den dood onder 't oog brengt, of eenig medelijden met de ellendigen en bedrukten verwekt; zoo brengen zij ook gantsch laauw en zorgeloos, en zonder eenige hartelijkheid of ontferminge, hun geheele leven door: waarom 'er ook onder dat volk geen voetstap van Godvrugt, van teerhartigheid of meêdoogen te vinden is. Want gelijk de ziekten ons de sterflijkbeid herinneren, zoo spooren zij ons ook aan tot wel te leeven, en bevoelen ons op onze hoede te zijn, en reisvaardig te staan; en gelijk zij ons smerten aandoen, zoo leeren zij ons te gelijk ons te ontfermen over de gene die bezogt zijn. Hier door bespeurde ik ligtelijk, hoe zeer ons de ziekten en doodsgevaaren tot alle betragtinge van Godvrugt en onderlinge hulpe aanzetten: ja hoe onwaardiglijk wij ons vergrammen tegen den Schepper, wijl wij schijnen als geboren te zijn tot bezoekingen, die ons egter heilzaam en noodig zijn. Het staat egter te letten dat deeze Eiken, op andere plaatzen overgebragt zijnde, zoo wel als andere boomen, aan ziekten en zwakheden onderhevig zijn: waarom ik oordeele, dat dat groote gezondheids-voorregt, zoo 't anders daar voor gerekent mag worden, enkel en alleen aan de lugtstreek en 't voedzel moet worden toegeschreeven. De Provincie van _Lalac_, die ook den naam van _Mascatta_, dat is de gelukkige, genoemt wordt, schijnt met regt haaren naam te dragen; want alles komt daar van zelf voort. _De bloemen die van zelf uit d'aarde geurig sproten._ _De klei teelde ongebonwt, gewillig, onverdroten,_ _Het weelig veld-gewas: het veld schonk, onvermoeit,_ _De zwang're kooren-aar: de melk en nektar vloeit_ _Als water: d'Eik in 't wild' scheen honingdauw te geven._ Maar dit uitsteekend voorregt maakt de inwoonders niet boven andere gelukkig. Want gelijk zij voor de kost niet behoeven te werken, worden ook de meeste van hen, vadzig zijnde door ledigheid en luiheid, geduurig met ziekten gekweld. Hier van daan sterven de meesten voor hunnen tijd, wijl zij door wormen en verrottinge bedorven zijn. De natuur deezer Landstreek verschafte mij geen geringe stoffe tot Wijsgeerige overdenkingen, en het bleek klaar uit den stand en gelegentheid deezes volks, dat handwerkslieden en de gene die dienstbaar zijn, in veele opzigten gelukkiger leeven, dan de gene die, nooit bekommert om hunnen leeftogt, hunne dagen in ledigheid en wellusten slijten. _De honger pleeg altijd de beste saus te wezen;_ _En zelfs geringe spijs van d'eet-lust wordt geprezen:_ _Een hongerige maag is haast de kost bereid,_ _Die slegts aan d'overdaad verstrekt tot bitterheid:_ _Het Koninglijk geregt naauw brasser kon behagen,_ _Wiens zwakke voet ontzegt 't bedorven lijf te dragen._ Hier van daan zoo veele booze raadslagen, wanhoopige pogingen, en geweldigen dood. Want de overvloed waar in zij leeven, hen alle aandoeningen van smaak en geneugte benemende, verstrekt hen tot walging, en doet hen verdriet in hun leven krijgen; zulks dat Land, 't geen ik mij verbeeldde te zijn de woonstede der Gelukzaligen, mij niet anders voorkwam dan eene sombere verblijfplaats der dooden, waardiger beklaagt dan benijdt te worden. _Dit kwam in mij den lust verwekken_ _Om haastig uit dit land te trekken._ Naast aan dit Landschap grenst het Gewest _Mardak_ geheeten, bewoond wordende van Cypressenboomen, hebbende alle dezelve lichaams gedaante, en alleenlijk onderling onderscheiden door den ongelijken form hunner oogen: want sommige hebben dezelve langwerpig, andere vierkant: deeze hebben die zeer klein, gene wederom zeer groot; zodanig, dat ze bijna hun geheele voorhooft beslaan. Eenige worden met twee, andere met drie, en andere wederom met vier oogen geboren. Daar zijn 'er ook die maar één oog hebben; en welke men voor afzetzels van Polyphemus zoude groeten, ten ware zij hun oog in 't agterhooft niet hadden. Hiervandaan is het, dat zij naar gelang der verscheidenheid hunner oogen in even zoo veele Stammen worden verdeelt. _De Namen der Stammen zijn deeze navolgende._ 1. _Nagiri_: dat is der gene die de oogen langwerpig hebben, en aan welke om die reden, alle voorwerpen langwerpig voorkomen. 2. _Naquiri_, welker oogen vierkantig zijn. 3. _Talampi_. Deeze hebben kleine oogen. 4. _Iaraku_, met twee oogen, van welke het een wat schuins staat. 5. _Mehanki_. Deeze hebben drie oogen. 6. _Tarrafuki_. Deeze hebben 'er vier. 7. _Harramba_. Welker oogen hun geheele voorhooft beslaan. 8. _Skadolki_. Deeze zijn 't die één oog in 't agterhooft hebben. Van, alle deeze is de Stam der _Nagiri_, of der gene die langwerpige oogen hebben, en welken daarom alle voorwerpen ook langwerpig voorkomen, de talrijkste, en bij gevolg de magtigste. Uit deezen Stam alleen worden de Staats-regeerders, de Raadsheeren en de Priesters verkooren. Deeze alleen hebben alle bewind in handen, en laten niemant uit eenen anderen Stam toe Staats-ampten toe, ten zij hij betuige, dat zekere ronde schijf, de Zon toegewijd, en, op eene verheven plaats des Tempels gestelt, hem ook langwerpig voorkomt, en dat hij die belijdenisse met eede bevestige. Deze gewijdde schijf is het voornaamste voorwerp van den _Mardakaanschen_ Godsdienst. Hier van daan is 't, dat de eerlijkste onderdanen, die zig niet willen hesmetten met de misdaad van meineedigheid, van alle Staatsbedieningen geweert, en voor geduurige spotternijen en vervolgingen blootgestelt worden; en hoe zeer zij betuigen dat zij gelooven moeten 't geen zij met hunne oogen zien, worden zij egter aangeklaagt, en 't geen een gebrek in de natuur is, wordt hen als kwaadaartigheid of koppigheid aangetegen. Het Formulier van eedzweering, 't welk een iegelijk die tot bedieningen of eerampten staat toegelaten te worden, onderteekenen moet, is bijna van den volgenden inhoud: _Kaki Manasca Quihompu Miriac Jacku Mesinbrii Caphani Crukkia Manaskar Quebriac Krusundora._ Dat is: ik zweere dat de gewijdde Zonschijf mij langwerpig voorkomt, belovende in dat gevoelen tot mijnen laatsten levenssnik te zullen volharden. Deezen eed afgelegt hebbende, worden zij verkieslijk verklaard tot bedieningen, en onder den Stam der _Nagiri_ aangenomen. Daags na mijne aankomste, terwijl ik, niets te verzuimen hebbende, over de markt ging wandelen, zag ik eenen ouden man wegbrengen om gegeesselt te worden, verzelt zijnde van eenen grooten troep Cypressenboomen die hem de huid vol scholden. Vragende wat 'er te doen was wierdt mij geantwoort; dat hij een ketter was, en in 't openbaar geleert hadt, dat de Zon-schijf hem vierkant voorkwam; welk verderflijk gevoelen hij, niettegenstaande veelvuldige aanmaningen, halstarrig was blijven aankleven. Om deeze reden, eene kans willende wagen, of ik ook regtzinnige oogen had, en binnen den Tempel der Zonne getreden zijnde, alwaar mij de gewijdde schijf ook vierkant scheen te zijn; gaf ik mijnen Huiswaard, die onlangs tot het fabryk-meesterschap der Stad verheven was, zulks openhartiglijk te kennen. Hij, mijn zeggen met een diep gezugt aanhoorende, betuigde mij dat dezelve hem ook vierkant voorkwam; dog dat hij zulks aan niemant hadt durven ontdekken, ten einde hem de regeerende Stam geen spel mogte maken, en hem zijne bedieninge afnemen. Al beevende dan, en ter sluip, ging ik de Stad uit, vreezende dat ik misschien de misdaad mijner oogen met den rug zoude moeten boeten, of, met den haatelijken tytel van Ketter gebrandmerkt, op een schadelijke wijze daar uit gezet worden. Waarlijk, nooit kwamen mij eenige wetten zoo schrikkelijk voor, of eenige inzettingen meer barbaarsch en onredelijk; wijl ik zag, dat men enkel en alleen door veinzerij en meineedigheid zig eenen weg tot eerampten baande. Waarom ik ook, in 't Vorstendom _Potu_ wedergekeert zijnde, zoo menigmaal ik gelegenheid had, mijne gal uitbraakte op die barbaarsche Republyk. Dog toen ik op zekeren tijd mijnen moed daar aan koelende, aan eenen Jeneverboom, waar mede ik zeer gemeenzaam omging, mijne gramschap des wegen openbaarde, begon dezelve aldus, te spreken: "Voorzeker zullen aan ons de inzettingen der _Nagiri_ dwaas en onbillijk voorkomen; dog laat het u niet vreemd schijnen, dat 'er om die verscheidenheid van oogen zulk eene groote strengheid geoefent wordt; nadien 't mij te binnen schiet u te hebben hooren zeggen, dat 'er in de meeste Staaten van Europa heerschende Familien gevonden worden, die uit hoofde van het gebrek des gezigts of des verstands, de andere te vuur en te zwaard vervolgen; en dat gij zoodanig bedwang, als Godvrugtig, en heilzaam voor den Staat, hooglijk kwam te roemen." Aanstonds begreep ik waar die doortrapte man met dat zeggen heen wilde; waarom ik beschaamt zijnde, van daar ging en zedert dien tijd altoos de verdraagzaamheid voorstaande, strijke ik een veel zagter vonnis over de gene die niet regtzinnig zijn. Het Prinsdom _Kimal_ wordt, om de rijkdommen die het bezit, voor 't magtigste van alle gehouden. Want behalven de Zilvermijnen, waar van 'er daar veele gevonden worden, wordt 'er eene groote menigte Gouds uit het zand der rivieren gehaalt: ook levert de nabuurige zee zeer veele Peerlen uit; dog dat in schatten alleen geen geluk gelegen is, heb ik, met dit volk wat naauwer te ondertasten, op de proef bevonden. Want zoo veele inwoonders als 'er zijn, zoo veele mijn gravers en duikelaars zijn 'er bijna, die op winst uit zijnde, tot eene geduurige slavernij, en tot den allerhardsten arbeid schijnen verwezen te zijn. De gene die van deezen arbeid bevrijd zijn, staan altoos op schildwagt om hunne schatten te bewaren; en het geheele landschap is zoodanig onveilig door roovers, dat niemant zig op reis durft begeven zonder eene lijfwagt. _Geen dag zoo heilig meer, dat 't steelen wordt verschooven._ _Verraad, bedrog, geweld en gierigheid staan boven._ _Men leeft alleen op roof: de huiswaart is in last,_ _En aan zijn eigen haart niet veilig voor den gast._ _Geen schoonvaêr voor den zoon: getrouwe broederliefde_ _Is zeldzaam: want de haat den eigen broeder griefde._ _De man verhaast zijn vrouws, de vrouw haar egaês dood._ _De booze stiefmoêr mengt vergift in ekelbrood._ _De zoon t' ontijde staat den Vader naar het leven._ _Godvrugtigheid heeft uit. Astrea wordt verdreven._ _De leste van de Goon, die angstig en bedugt,_ _De waereld, rood van moord, ter naauwer nood ontvlugt._ Hier door is dat volk, dat van zijne nabuuren met nijdige oogen wordt aangezien, meer te beklagen, dan te benijden. Want vrees, agterdogt, wantrouwen en afgunst houden de gemoederen voor altoos gevangen, en de een ziet den anderen niet dan als eenen vijand en belager zijner goederen aan, zoo dat vrees, kommer, nagtbraken en een bleek wezen de vrugten en de oogst van dien geluk-staat zijn, waarop het Prinsdom _Kimal_ zijnen roem draagt. Dit was de reden, dat ik dat gewest niet zonder vrees en moeilijkheid doorreisde; want op alle wegen en grensscheidingen wierd ik genoodzaakt aan de weg-wagters te zeggen, de oorzaak van mijne reize, mijnen naam, vaderland en diergelijke; en ik zag mij bloot gestelt aan alle die kwellingen, welke de reizigers pleegen te ondervinden in zulke plaatsen, daar men uit agterdogt naauw onderzoek doet. In dat Land is een brandende berg, waar uit als met gestadige golven onderaardsche vuuren worden uitgeworpen. Na dat ik dit Prinsdom, 't ergste dat ik in mijnen gantschen togt ontmoet heb, doorgetrokken was, zettede ik gestadig Oostwaards aan mijne reize voort. Ik ontmoette allerwegen wellevende en beschaafde Volkeren, dog ook teffens zeer zeldzaame. Maar daar ik 't meest van allen over verwondert was, waren de inwoonders van het kleine Koningrijk _Quamboia,_ welke de natuur met averegtsche zeden gevormt heeft, en wel zodanig, dat hoe iemant ouder wordt, hoe hij ook te gelijk darteler en wellustiger wordt, zulks de baldadigheid, geilheid en andere ondeugden, die elders in de bloeijendste jeugd doorgaans gevonden worden, aldaar met de jaaren toenemen. Derhalven wordt aldaar niemant eene staatsbediening toebetrouwt, dan die nog tot zijn veertigste jaar niet gekomen is: want niet zoo haast heeft hij dat bereikt, of men houdt hem voor eenen baldadigen jongen _Die onder 's moeders hard bedwang_ _Geweest is, al zijn leven lang._ Ik zag 'er die grijs van ouderdom waren, overal langs de straat loopen rinkelrooijen, en hunnen tijd met kinderspel doorbrengen. _Ik zag 'er eenige die maakten poppenhuisjes:_ _Bespanden 't wagentje met tweepaar kleine muisjes:_ _En 't paar of onpaar 's spel was anderer tijdverdrijf,_ _Die niet te paard reên op een rietje onder 't lijf._ Ik zag ook dat dezelve menigmaalen van kinderen daar over berispt, ja zelfs met zweepen naar huis gedreven wierden. Ik zag eenen afgeleefden grijsaard openlijk op de markt eenen drijftol voortzweepen, of met eenen hoepel speelen; en die zelve persoon was voortijds een zeer deftig man, en President van den Grooten Raad geweest. Deeze verkeertheid hebbe ik zoo wel in de vrouwelijke als manlijke Sexe gevonden: en daar van daan komt het, dat een jongeling een oud besje trouwende, zelfs het lot van Acteon van allen man voorspelt wordt, 't geen regelregt strijdig is met het geen bij ons voorvalt, alwaar een grijsaart een piep jonge vrijster trouwende, bang is, dat hem hoorns opgezet zullen worden. Ik ontmoette eens twee stok-oude mannen die al kaal waren, t' zamen vegtende op de markt; mij verwonderende over hunne hevigheid, zoo ongewoon in dien ouderdom, en vragende naar de oorzaak van dat tweegevegt, wierdt mij geantwoord, dat 'er krakeel tusschen hen gerezen was over eene hoer, welke zij beide in een hoerhuis tot hunne devotie gehad hadden. Die mij dat verhaalden voegden 'er bij, dat men hen strengelijk met roeden de billen zoude geesselen, zoo haast hunne voogden en bestierders die baldadigheid zoude ter ooren zijn gekomen. Nog dien zelven avond kwam mij ter ooren dat eene oude Matroone zig verhangen hadt, om dat zij aan eenen jongen Beukeboom, waarop zij smoorlijk verlieft was, een blaauwtje geloopen hadt. Deeze averegtsche levenswijze vereischt ook averegtsche Wetten: daarom wordt 'er in dat Kapittel der Wet, die van de voogdijen handelt, aan niemant de beheering zijner goederen toegedaan, ten zij hij beneden de veertig jaaren oud zij. Wijders worden geene handelingen, aangegaan bij de gene die boven de veertig jaaren zijn, voor wettig gehouden, ten zij dezelve door hunne kinderen of voogden bekragtigt zijn. In het Kapittel van de afhankelijkheid worden deeze woorden gevonden: _Dat Grijsaarts en oude Besjes gehoorzaam zijn aan het bevel hunner kinderen_. Hier door is het, dat de gene die in bedieningen zijn even voor hun veertigste jaar pleegen afgedankt te worden. _Hen wordt van hoogerhand en magt en regt benomen._ _'t Bestier der Ouden moet aan jongelingen komen_ _Die hen de naaste zijn in maagschap...._ Ik dagt, dat het niet raadzaam voor mij was, langer in dat Land te verblijven, alwaar ik, zoo ik anders nog tien jaaren levens had, door 't bevel der Wet, zoude gedwongen zijn, weder kinds te worden. In 't Landschap _Cocklecu_ wierdt eene gewoonte, die niet minder verkeert is, en bij de Europische Volkeren grootelijks afgekeurt wordt, onderhouden. Die averegtsche levenswijze spruit niet uit de Natuur, maar alleen uit de Wetten voort. Alle inwoonders deezes Lands, zoo mannen als vrouwen, zijn Jeneverboomen; dog de mannen alleen zijn verwezen tot huiswerk, en alle andere geringe bezigheden. In oorlogs-tijden worden zij wel tot den krijgsdienst opgeschreven; dog bereiken daar in zelden hooger trap, dan dien van slegt Soldaat; vermits 'er weinige zijn, die tot een Vaandel geraken: ook is het Vaandrigsampt de hoogste waardigheid in den krijgsdienst, daar een manboom naar staan kan. Daarentegen worden de vrouwen de zwaarwigtigste zaaken, zoo in het burgerlijke als in het geestelijke, mitsgaders in het geen den krijg betreft, aanbevolen. Ik lachte onlangs met die van _Potu_, dat zij in 't uitdeelen der bedieningen geen onderscheid van Kunne maken; dog dit Volk scheen mij met den kop gekwelt te zijn, en tegen de Natuur te handelen. Om de waarheid te zeggen, ik kon de toegevendheid der mannen in mijn hoofd niet krijgen, welke, daar zij in ligchaams-kragten verre voor leggen, zig egter zulk een onwaardig jok lieten opleggen, en zoo veele eeuwen lang dien smaat hebben moeten opkroppen; daar het zeer ligt zoude vallen dat jok af te schudden, zoo zij die vrouwelijke Tyranny slegts wilden of durfden ontzenuwen. Dog die verouderde gewoonte hadt zoo zeer hunne gemoederen verblindt, dat het niemant in de gedagten kwam, eene kans te wagen om dien smaat weg te nemen: ja dat zij zelfs van meeninge waren, dat het de Natuur zoo beschikt hadt, dat de wijven baas moesten wezen, en dat de mannen maar moesten weven, bijslapen, spinnen, het huis schrobben, en wat rug-op krijgen. De bewijsredenen, waar mede het vrouwvolk dit gebruik tracht goed te maken, zijn deeze: overmits de Natuur het manvolk met ligchaams-kragten begaaft, en hunne ledematen tot zwaaren arbeid bekwaam gemaakt heeft, is 't zeer waarschijnlijk, dat zij alleen het geslagt der mannen tot geringen en zwaaren arbeid geschikt heeft, 't Verbaasde de Vreemdelingen, wanneer zij in een huis komende, aldaar de vrouw van 't huis zagen, zittende in haar boek-vertrek met eenen schrijfpriem en een handboekje; dog den man door de keuken warende, en potten en pannen schuurende. En zeker, in wat huis ik ook kwam, om met den man te spreeken, ik wierd naar de keuken gewezen: alwaar _De een het zilver wascht, en d'andere schuurt den pot:_ _Een derde reinigt zelfs het honde- en varkenskot;_ _Terwijl 't heerschzugtig wijf al bulderende den vroomen_ _Hals met een' bullepees, vast dreigt op 't lijf te komen._ Van deeze averegtsche levenswijze zag ik zeer gevaarlijke gewrogten. Want gelijk men in andere Landen baldadige en geile snollen vindt, die voor een stuivertje haar lichaam ten besten geven, en haare kuischheid te koop dragen, zoo verhuuren zig ook hier de jongelingen, en 't manvolk voor een nagtje, en huuren ten dien einde bordeelen, welke, door opschriften en hoeragtige uithangborden boven de deuren, bekent zijn. Die zelve, wanneer zij al te openbaar en onbeschaamdelijk hunnen hoerenhandel drijven worden vastgezet, en, even als oude hoeren in 't openbaar met roeden gegeesselt. Daarentegen vrouwen van aanzien en jonge dogters zien het manvolk op straat onder de oogen, knikken die toe, wenken hen, schuiffelen die na, schelden hen, roepen ze, vallen ze lastig, schrijven lofgedigtjes boven hunne deuren; en belijdende openlijk haare Venusjankerijen, zijn 'er als op zoo veele overwinningen moedig op, even gelijk bij ons de dertele jongelingen al pochende pleegen op te tellen hoe veele vrijsters en vrouwen zij al onder de knie gehad hebben. Wijders wordt het nog vrouwen nog dogters voor oneer gerekent, dat zij den jongelingen eenige verliefde gedigtjes of kleine presentjes aanbieden; dog deeze veinzen koel en zedig te zijn, daar het integendeel den jongelingen fraai staat, wanneer dezelve, op de driftige aanzoekingen der jonge dogters, terstont gereed zijn. Niet weinig beweging was 'er ter zelver tijd over eens Raadsheers zoon, die door een jonge dogter onteert was. Men sprak van dat meisje om dat stuk overal zeer kwalijk; en ik hoorde dat de vrienden des jongelings onder zig mompelden, dat men de jonge dogter zonder uitstel in rechten stondt te vervolgen, en dat zij in de naaste zittinge zoude gevonnist worden hem te moeten trouwen en zijne eere op te leggen: vooral, wijl geene wettige getuigen ontbraken, dat de jongeling, welken de vrijster tot ongeoorloofden minnehandel vervoert hadt, bevorens was geweest van een onbesproken levensgedrag. Terwijl ik met deeze Jenever-boomen omging, dorst ik deeze averegtsche levenswijze niet openlijk tegenspreken. Maar toen ik uit de voornaamste Stad vertrok, zeide ik tegen eenige, dat men aldaar tegen de Natuur te werk ging, vermids het volgens het algemeen regt, en naar het gevoelen van alle Volkeren, vastging, dat de mannelijke Sexe geschapen was tot hooge en gewigtige bezigheden. Waar op zij mij te gemoet voerden, dat ik de gewoonte en de inzettingen met de Natuur vermengde, nademaal de zwakheden, die men in de vrouwelijke Sexe gewaar wordt, alleen voortvloeijen uit de opvoedinge, 't geen wel 't meest bleek uit de gesteltheid en wijze van dat Gemeenebest, alwaar men in 't vrouwvolk zoodanige deugden en gemoedsgaven zag uitblinken, welke de mannen elders zig zelven alleen toeëigenen. Want de _Cocklekuaansche_ vrouwen zijn zedig, deftig, verstandig, standvastig, en stilzwijgende; daar het manvolk in tegendeel ligt vaardig, schielijk en snapagtig is; waarom ook, wanneer 'er iets vreemds verhaalt wordt, men aldaar het spreekwoord gebruikt, _dat het mans grollen zijn_; en wanneer 'er iets schielijk en onbedagtelijk uitgevoert is, zeggen de inwoonders, _dat men der mannelijke zwakheid iet moet toegeven_. Dog met deeze bewijsredenen nam ik geen genoegen; maar oordeelde dat deeze averegtsche wijze van leven, wanhebbelijk, en geheel en al strijdig was tegen de Natuur. De verontwaardiging, welke mij de trotschheid van 't vrouwvolk in 't hart als ingedrukt hadt, was oorzaak van het ongelukkig voornoemen, 't welk ik nam een weinig tijds na mijne wederkomste: een voornemen, 't geen mij zoo veele moeilijkheden veroorzaakt heeft, zoo als ik te zijner plaatse zal melden. Onder de pragtigste gebouwen deezer Stad was het Koninglijke Vrouwen getimmer, voorzien met driehonderd zoo mannen als jongelingen, van de allerschoonste gedaante en geest, welke alle gehouden wierden op kosten der Koningin, en tot haaren wellust dienden. Hoorende dat de gestalte mijns lichaams van eenige zeer geprezen wierdt, en vreezende door de Oploopers in dat Vrouwen-getimmer te zullen gebragt worden, verhaastte ik mijn vertrek, en _.... De vrees scheen, onder 't rekken,_ _Aan mijne voeten nog voor vleugels te verstrekken._ Aan dit Vorstendom grenst het Landschap der _Philosophen_, aldus genoemt van deszelfs inwoonders die in de wijsgeerte en andere spitsvinnige wetenschappen als geheel en al verzopen liggen. Ik brandde van ongeduld om dat land te zien, wijl ik mij het zelve verbeeldde als het middelpunt aller wetenschappen en de waare verblijfplaats der Zang-godinnen. Hier dagt ik niet te vinden akkers en weilanden, maar wel aaneengeschakelde tuinen, _Versiert en flonkerende met allerleie bloemen,_ _Zoo schoon dat Flora zelv' daar op zou mogen roemen._ En geheel met dit denkbeeld ingenomen, stapte ik wakker aan, tellende op mijne vingers de uuren en oogenblikken. De paden waar langs ik ging, waren steenagtig en moeilijk door gragten en kuilen, zoo dat ik nu eens langs steilten, dan wederom door moerassen, en overzulks tot mijn middel toe nat, vermits 'er geen bruggen waren, gekwetst en bemoddert voortsukkelde. Dog tegen deeze moeilijkheden was ik wel gehard, wetende dat men langs ruuwe en ongebaande wegen naar het gestarnte klimt. Na dat ik dan een gantsch uur lang met deeze moeilijkheden geworstelt had, kwam mij een boer tegemoet, welken ik beleeft aansprekende vraagde, hoe verre ik nog van _Mascattia_, of 't Landschap der Philosophen was. Zijn antwoord was: _dat ik liever vraagen zoude, hoe veel wegs ik nog hadde af te leggen, aangezien ik bereids midden in dat gewest was_. Verbaast zijnde door dit antwoord: _hoe komt het_, hernam ik, _dat een Land, alleen door Philosophen bewoont, eer de gedaante van afschuuwelijke kreupelbosschen, dan van een welbebouwd gewest heeft_? Daar op antwoordde hij, dat de gedaante van dat land binnen korten tijd beter zoude wezen, zoo haast de inwoonders den tijd zouden hebben, om zig met diergelijke kleinigheden op te houden; maar dat zij thans alle alleenlijk bezig waren met boven-maansche zaaken, en wel inzonderheid om eenen weg naar de Zonne uit te vinden: en dat men derhalven behoorde door de vingeren te zien dat zij het land voor eenigen tijd onbebouwd lieten: want dat het niet gemakkelijk viel te gelijk te blaazen en te slorpen. Aanstonds begreep ik waar de redenen van dien doorslepen boer op doelden; en, mijnen weg vervolgende kwam ik eindelijk aan de Hoofstad _Cuskam._ In de poorten der Stad zag ik dat 'er, in plaats van eene wagt, gansen, hoenderen, vogelnesten en spinnewebben waren. Door de straaten der Stad waarden allerwegen Philosophen en Varkens, waar van de eerstgemelde alleen door hunne ligchaams-gedaante onderscheiden waren van de Varkens, zijnde anderszins door morsigheid en ontijigheid aan dezelve gantsch gelijk. Alle de Philosophen droegen het zelve soort van mantels; dog van wat kleur die waren, viel mij onmogelijk te onderkennen, wijl dezelve met stof en slijk bedekt waren. Eenen derzelven, welken ik, gantsch opgetogen in zijne gedagten, regt toe op mij zag aankomen, sprak ik aldus aan: _Ik bid u, Meester, zeg mij tog hoe deeze Stad genoemd wordt._ Maar hij bleef onbeweeglijk staan als een paal; en niet eens zijn gezigt verdraaijende, als of hem de ziel uit het lichaam verhuist was, stondt hij lang zonder zig te verroeren, dog eindelijk zijne oogen naar den hemel slaande, antwoordde hij mij: _wij zijn niet verre van den middag._ Zulk een gekkelijk antwoord, te kennen gevende eene wonderlijke verstrooijing van gedagten, deedt mij zien, dat het beter is matelijk te studeeren, dan door al te groote geleerdheid te kolderen. Daarop stapte ik naar binnen de Stad, willende zien of 'er behalven de Pnilosophen, ook menschen of redelijke schepzelen te vinden waren. De markt der Stad, die zeer groot was, pronkte met standbeelden en pilaaren onderscheiden door tytels en opschriften. Ik wendde mij derwaards, om te zien of ik eenige puntdigten daar onder leezen konde. Dog terwijl ik al mijn verstand daar aan te kosten lag, voelde ik dat mijn rug warm en vogtig wierdt. Waarom ik, agterwaards ziende, om den oorsprong van dien warmen vloed te ontdekken, gewaar wierd dat een Philosooph mij 't geheele agterlijf bepiste; want hij, in gedagten opgetogen zijnde, nam mij voor een standbeeld, waartegen hij gewoon was zijne blaas te ontlasten. Ik, dien smaad niet konnende verdragen, vooral wijl die Philosooph daar over luidkeels begon te lachen, gaf hem eene lustige muilpeer; waarop hij, zwellende van gramschap, mij in de lokken vloog, en mij al schreeuwende de geheele markt over sleepte. Dog toen ik zag dat hij niet tot bedaren te brengen was, stelde ik mij in postuur, en betaalde hem met gelijke munt, invoegen wij malkanderen niets schuldig bleeven. Eindelijk, en na een scherp gevegt, geraakten beide de kampvegters onder den voet. Op dat gezigt schoten onnoemlijk veel Philosophen toe, en als verwoed aanvallende, sleepten zij mij, met vuisten en stokken deerlijk van lid tot lid afgerost en bijna zieltogend' zijnde, bij 't hair over de geheele markt. Eindelijk moede, maar niet verzadigt, van slaan zijnde, bragten zij mij naar een groot huis, en toen ik mij met de voeten tegen de deur tegenhield, halstarrig weigerende daar binnen te treden, trokken zij mij hals over kop als een schreeuwend varken daar binnen, leggende mij midden op den vloer op mijnen rugge. Alles lag in dat huis overhoop en 't onderste boven, en 't was 'er niet anders gesteld, dan wanneer het bij ons naar St. Michiel of Paasschen gaat, wanneer alle meubelen en huisraad, staande om naar een ander huis overgevoert te worden, hol over bol onder een geworpen worden. Toen was 't, dat ik onze wijsaarts ootmoedig begon te bidden, dat zij tog hunnen toorn wilden matigen, en zig laaten bewegen tot barmhartigheid, hen vertoonende, hoe onbetaamelijk het was voor wijsgeeren en menschen die verstand wilden hebben, als wilde dieren te worden, en de hartstogten, waarop zij 't zoo pleegen geladen te hebben, den al te ruimen teugel te vieren. Dog ik klopte vooreen doov'mans deur: want de Philosooph die mij den rug zoo bepist hadt, begon wederom het gevegt, en sloeg en beukte mij zoo ellendig, als of hij een aambeeld hadt voorgehad, zodanig dat hij niet scheen te kunnen bevredigt worden dan door mijnen dood. Toen ondervond ik dat 'er geen verwoeder dier is, dan een vergramde Philosooph, en dat de gene die 't allermeest van deugd schreeuwen, dezelve 't minst betrachten. _Want dit uitzinnig dier, ô, schrik! van geen bedaaren_ _Meer wist; maar woedde al voort: 't bloed kookt' hem in zijn' aêren._ Ten lange laatsten kwamen 'er vier Philosophen binnen treden, welker mantels te kennen gaven dat zij van eene bijzondere gezinte waren. Deeze de dreigementen der woedende menigte met hand en mond ter nederzettende, scheenen met mijnen staat medelijden te hebben; en na dat zij met de andere ter zijde afgesproken hadden, bragten zij mij over in een ander huis. Ik was blijde dat ik verlost was uit de klaauwen van die struikroovers, en eerlijke lieden ontmoet had; en lag hen op hun verzoek de oorzaak deezer opschuddingen in 't breede uit. Zij, grimlachende op 't hooren van zulk een klugtig voorval, zeiden, dat de Philosophen gewoon waren, als zij op de markt wandelden, tegen die standbeelden te pissen, en dat het waarschijnlijk was, dat mijn bespringer, staroogende op zijne Philosophische bespiegelingen, mij voor zulk een standbeeld genomen hadt. Voorts zeiden zij dat hij een zeer vermaard Sterrekijker was, en dat de overige, die mijne schouders zoo toegedekt hadden, Leeraars in de zedelijke Wijsgeerte waren. Nu dagt ik in eene behouden haven en alle gevaar ontkomen te zijn, luisterende met groot vermaak naar die en andere hunner, vertellingen. Dog het al te naauwkeurig beschouwen mijner gestalte, gaf mij eenigzins kwaad vermoeden. Wijders waren de dikwils herhaalde ondervragingen, die zij mij deden, naar mijnen staat, naar de oorzaak mijner reize, en naar mijn vaderland, mitsgaders de stille rugspraak, mij zoo veele voortekenen van een aanstaande ongeluk. Dog ik stierf bijna van schrik, wanneer ik in een soort van eene Snijkamer wierd geflooten, alwaar ik eenen overgrooten hoop doodsbeenderen en lijken opgestapelt zag, die dat gantsche vertrek vervulden met eenen afschuwelijken stank. Ik dagt in 't eerst niet anders dan dat het eene spelonke van moordenaars was; maar de Anatomische instrumenten, die tegen de muuren hingen, verminderden allengskens dien schrik, vermits het daar uit bleek, dat mijn huiswaard een Geneesheer of Chirurgijn was. Na dat ik in dit rasphuis een half uur lang alleen gezeten had, en zonder mij te durven verroeren, tradt 'er eene aanzienelijke vrouw binnen met het middagmaal, 't geen zij voor mij bereid hadt. Zij scheen zeer vriendelijk te wezen; dog met bedaardheid mij aanziende, zugtte zij zomtijds zeer zwaar; en toen ik naar de oorzaak haarer droefheid vraagde, antwoordde zij, dat mijn aanstaande lot haar dit zugten afperste. _Gij zijt_, sprak zij, _in een fatsoenlijk huis gekomen; want mijn man, die Heer van dit Eiland is, is alhier tot openbaar Stads Natuurkundige[1] en Leeraar in de Geneeskunde aangestelt, en de andere die gij gezien hebt, zijn zijne amptgenoten. Dog deeze, verwondert over de ongewoone gestalte uwes lichaams, hebben besloten, het onderstel van het zelve, en daar benevens uwe ingewanden, naauwkeurig te onderzoeken en, uw lichaam ontledigende, te zien, of zij daar in iets nieuws, tot opheldering der Ontleedkunde, konnen ontdekken_. Deeze woorden deeden mijn hart en ziel trillen, waarom ik eenen vervaarlijken schreeuw gevende, uitriep: wel! Mevrouw, hoe kan men hen braave lieden noemen, die een onnozel en eerlijk man niet schromen den buik op te snijden? Waarop zij wederom zeide: _Hadt g'uwen vinger eerst hier in den grond gesteken,_ _Wel honderd mijlen verr' waart gij van hier geweken._ _Dit niet tegenstaande zijt gij onder de handen van fatsoenlijke lieden, die niets ter kwaader trouw, zullen ondernemen maar enkel en alleen, uit liefde om de Ontleedkunde op te helderen, besloten hebben dat stuk werks aan u te onderstaan_. Hierop antwoordde ik, dat ik liever had van moordenaars vrijgelaten, dan van fatsoenlijke lieden aan stukken te worden gesneden, en ter stond voor haar op mijne knieën vallende, niet zonder overvloedige traanen te storten, bad ik haar vóór mij ten besten te willen spreeken. Haar antwoord was: _weinig zal u mijn ten besten spreeken helpen tegen 't besluit der Faculteit, 't geen onwederroepelijk pleeg te zijn; dog ik zal door een ander middel trachten u den dood te ontrukken_. Dit zeggende nam zij mij bij de hand, en leidende mij, die beefde als een juffers hondtje, door eene agter-deur, vergezelschapte zij mij tot aan de poort der Stad. Daar trachtte ik van mijne behoudster afscheid zullende nemen, met de welspreekendste taal die ik ooit geleerd had, mijn dankbaar hart, zoo als 't behoorde, te betuigen; dog zij viel mij al in den beginne in mijne woorden, betuigende dat zij niet zoude weggaan, alvorens zij mij in alle veiligheid zag, en voer voort mij op zijde te blijven, hoe zeer ik mij daar tegen stelde. Terwijl wij t'zamen voortgingen hadden wij verscheide discoursen over den staat van dat gewest, en ik luisterde met opene ooren toe. Dog eindelijk viel zij op te verhaal, dat mij weinig aangenaam was, vermits ik daar uit afnam, dat zij voor haaren bewezen dienst iets verzogt, 't geen mij zedelijker wijze onmogelijk was haar toe te staan. Want zij vertoonde mij op eene zielroerende wijze, hoe ongelukkig het lot der aanzienlijke vrouwen in dat gewest was, nademaal deeze Philosophische Schoolmeesters, verzopen leggende in de studien, geheel en al de huwelijks pligten verzuimden. "Ik kan, _zeide_ zij, onder eede betuigen, dat wij 'er om koud waren, zoo niet dees en gene eerlijke en mededogende vreemdeling onze ellenden verzagtte, en aan de kwalen, waar aan wij jammerlijk gaan kwijnen, somtijds de hand tot genezinge sloeg". Ik hield mij als gek, en al niet te konnen verstaan waar zij met die stigtelijke praatjes heen wilde: ja ik begon braaf aan te stappen; dog mijne koelheid deedt haaren brand des te meer ontvlammen. Waarom? _Na zij mij langen tijd haar lijden had vertelt:_ _Is 't smeeken te vergeefs? zoo dient 'er dan geweld._ _Dus boezemdz' uit, en komt, met ongebonden vlegten_ _En opgestroopten arm, mijn' tronie straks bevegten._ Daar benevens verweet zij mij mijne ondankbaarheid. Dog vermits ik egter niet naliet mijnen weg te vervorderen, vatte zij de slip van mijnen rok, en trachtte mij, die 'er tegen worstelde, staande te houden. Ik toen 't geweld te baat nemende, maakte Mevrouw uit de handen te komen, en wijl ik gaauwer ter been was, was ik in 't kort uit haar gezigt. Hoedanig zij toen in razernij op mij ontsteken wierd, kon ik uit de woorden _kaki spolaki,_ dat is, _gij ondankbaare hond_, welke zij mij gestadig naschreeuwde, gemakkelijk afnemen. Maar haare scheldwoorden met eene Spartaansche edelmoedigheid opkroppende, was ik blijde, dat ik uit dit land der Wijzen, waar aan ik niet zonder schrik kan denken, genoegzaam heels huids ontkomen was. Het naast-aangrenzende gewest is de Provincie _Nakir_, hebbende eene Stad of overgroot Dorp dat eveneens genoemt wordt, en waar van ik niet veel zeggen kan, vermits ik met zoo grooten haast als mij mogelijk was, alle Landschappen, grenzende aan dat der Philosophen, voorbij liep, haastende mij naar zulke volkeren die weinig werks maakten van de Philosophie en vooral van de ontleedkunde. Want zoodanig zat 'er mij de schrik van in de leden, dat ik al wie mij maar op den weg ommoette, vraagde, of hij een Philosooph was; ook waarden mij die lijken en Anatomische instrumenten nog langen tijd in de gedagten. De inwoonders van het Dorp _Nakir_ scheenen mij zeer gespraakzaam: want alle die mij tegen kwamen, boden mij hunnen dienst, hoezeer ongevraagd, aan, met eene breede betuiginge van haare eerlijkheid. Om de waarheid te zeggen, ik vond die betuigingen gantsch belachelijk, wijl ik hen geen teeken altoos van kwaad vermoeden had laten blijken, of iemants opregtheid ooit of ooit in twijfel had getrokken. Dog toen ik aan eenige had te kennen gegeven dat ik niet konde begrijpen, waar toe zij alle die zelve betuigingen, met bijgevoegden eede, zoo dikwils herhaalden; ontmoette ik, zoo als ik het Dorp uitgetreden was; eenen reiziger, langzaam voortgaande en zugtende onder den last van zijn pak. Zoo haast als hij mij zag, stondt hij stil, vragende, waar ik van daan kwam; maar toen ik hem zeide, dat ik onlangs het dorp _Nakir_ was doorgegaan, wenschte hij mij geluk dat ik 'er zonder kleerscheuren uitgekomen was, vermits de inwoonders, bekent door hunne dieve-streken, de reizigers niet dan naakt en bloot pleegen te laten vertrekken. Ik gaf daar op ten antwoord, dat, zoo hunne daden met hunne woorden overeenkwamen, zij zeer opregte lieden moesten zijn, vermits ieder een, hoe zeer ongevraagd, op zijne eerlijkheid, met duure eeden, pochte. Waar op hij lachende, mij zeide; _wagt u, dat gij u niet te veel vertrouwt op de gene die zoo breed afgeven van hunne eige eerlijkheid; maar vooral op zulke, die den Duivel tot getuigen daar van nemen_. Deeze vermaning heb ik lang in mijn hart bewaart, en op de proef ondervonden dat die Onderaardling mij wel te regt gewaarschuwt hadt: waarom ik ook, wanneer een schuldenaar mij op zijne eer zweert, de onder handelinge afbreeke en 't geleende wedereische. Aan de landpalen van dit gewest gekomen, zag ik een water, ros van kleur, aan welks oever eene roeischuit die te huur was, gereed lag om af te konnen varen, en waar mede men voor een prijsje naar het _Land der Reden_ kon oversteken. Over de vragt afgesproken hebbende, stapte ik in de schuit, en nam met het meeste genoegen der waereld de reis aan: want de Onderaardsche schepen worden door verborgen werktuigen zonder eenig toedoen des bootsvolks voortgedreven, en klieven het water met eene ongelooflijke snelheid. Aan land gezet zijnde, zag ik naar eenen kruijer, en ging onder deszelfs geleide naar de Stad _der Reden_. Onder weg zijnde, wierd ik door mijnen reisbroeder van de gelegenheid derzelve, en van den aart der inwoonders genoegzaam onderrigt: ik vernam dat alle de burgers, niemant uitgezonderd, Reden-konstenaars[2] waren, en dat deeze Stad de waare zitplaats der _Reden_ was, en daar van den naam ontleent hadt. Binnen de Stad getreden, ondervond ik waaragtig te wezen, 't geen hij mij daar van gezegt hadt: aangezien ieder burger, om de spitsvinnigheid van zijn verstand, om zijne deftigheid en gemaakte staatigheid, mij een Raadsheer scheen te zijn: waarom ik, mijne handen hemelwaards heffende, uitriep: ô drie-ja vierwerf gelukkig land, daar niet dan Catoos geboren worden. Maar toen ik de gelegenheid der Stad wat naauwkeuriger bezigtigde, wierd ik gewaar, dat veele dingen aldaar slordig behandelt wierden, en dat het Gemeenebest, door gebrek aan gekken, als ging kwijnen. Want nademaal de ingezetenen alles in de schaal der Reden opwegen, en door geene schoone beloften, glimpende redenen, of aanlokzelen zig omzetten laten; zijn de beweegredenen, waar door de gemoederen der onderdanen tot die doorlugtige, en, voor het Gemeenebest heilzame, poogingen, met gemak, en zonder kosten van 't Gemeen aangespoort worden, aldaar verre te zoeken. De onheilen in den Staat; voortvloeiende uit dat naauwkeurig onderzoek, wierden mij, op eene hartbrekende wijze, door eenen bedienden der Finantien, aangetoont met deeze woorden: _hier verschilt de eene boom niets van den anderen, dan alleen in naam en in gestalte des lichaams. Men vindt hier geen naijver onder de Burgerij, vermits 'er geen kans is, om eenig kenteeken van onderscheid te krijgen, en niemant schijnt wijs te zijn, vermits zij 't alle zijn. 't Is waar, de gekheid is eene ondeugd; maar egter niet te wenschen, dat ze 'er in 't geheel niet gevonden worde. Dat is genoeg voor eenen Staat, dat 'er zoo veele verstandige als Staats-ampten in zijn. Dat 'er dan Regenten zijn; maar laaten 'er ook teffens zijn die geregeert worden. 't Geen de Regeerders van andere Staaten door enkele beuzelingen en speelpoppen weten te krijgen, konnen de onze niet meester worden dan door waaragtige belooningen, die doorgaans de schatkist ledig maaken. Want voor den dienst aan 't Vaderland bewezen, eisschen de Verstandige het pit; daar de gekken zig met den dop laten paaien. Zoo brengt, bij voorbeeld, het uitdeelen der eerampten en tytels, waar aan de gekken als aan zoo veel verlokkend aas hangen blijven, en tot het ondernemen der zwaarste zaken aangezet worden; weinig te weeg bij eene Burgerij die zig laat voorstaan, dat de waare agting en de regte eer niet dan alleen door deugd en innerlijke waardij verkregen kan worden; en die zig derhalven door glimpende beloften nooit bij den neus laten leiden. Wijders wordt bij u het Krijgsvolk aangezet om alle gevaren voor 't Vaderland te ondergaan, op hoop dat, na hunnen dood, hunne namen in de Jaarboeken zullen leeven; maar bij ons rekenen zij dat voor gehoorstreelingen, wijl hen de spreekwijze_, te weten: inderdaad te sterven, dog in de geschiedenissen te leeven, _'t eenemaal onbekend is; 't enkel ijdelheid agtende voor de gene die 't niet meer hooren kunnen, dat hun lof opgehaalt wordt. Ik ga voorbij zeer veele andere onheilen, welke uit een al te naauw onderzoek van zaken voortkomen, en welke genoegzaam aantoonen, dal het in eenen welgestelden Staat noodig is, dat ten minsten de helft der ingezetenen met den kop gekwelt zij: want daar door wordt in den Burgerstaat het zelve te weeg gebragt, 't geen het zuur in de maag doet, waar van wij, ziek zijnde, te weinig of te veel hebben._ Terwijl hij dit zeide hoorde ik hem niet zonder de uiterste verwondering aan; maar toen hij mij uit naam van den Raad het Burgerschap aanboodt, en mij aldaar neer te zetten een- en andermaal verzogt, wierd ik beschaamt, vermoedende dat dat verzoek voortkwam uit eene opgevatte meeninge van mijne gekheid, en dat hij mij voor 't zuur nam, 't geen een Staat, kwijnende door al te veel wijshoofden, zoo noodig heeft: en ik wierd in dat vermoeden versterkt, toen ik verstond dat de Raad besloten hadt een groot getal Burgers naar de Volkplantingen te zenden, en, om het zelve wederom vol te maken, even zoo veele gekken van de nabuurige Volkeren te ontleenen. Hierom vertrok ik gestoort uit die redeneerende Stad. Dog lang maalde mij in het hoofd die Onderaardsche zetregel, onzen Staatkundigen voor als nog onbekent, te weten: dat het in eenen welgestelden Staat noodig is, dat ten minsten de helft der ingezetenen met den kop gekwelt zij. Ik verwonderde mij, dat zulk eene heilzaame lesse aan de Philosophen van onzen Aardbol zoo lang onbekent was gebleven. Maar mogelijk is ze aan eenige bekent geweest; dog die dezelve onder de Staatkundige lessen niet hebben willen brengen, nadien de gekken bij ons het meeste brood eeten, en 'er ('t zij zonder iemant te beledigen gezegt) geen Dorp of Stad is, die aan dat heilzaame zuur gebrek heeft. Na dat ik een weinig uitgerust had, begaf ik mij wederom op reis, doorloopende verscheide Gewesten, welke ik met stilzwijgen voorbijgaa, nademaal mij aldaar niets vreemds, of 't geen men ook elders niet vindt, ontmoette. Toen dagt ik dat 'er voortaan op de Planeet _Nazar_ niets wonderlijks meer zoude te vinden zijn; dog toen ik in 't land, _Cabak_ geheeten, mijne voeten zettede, ontdekte ik nieuwe wanschepzels, en wel zoodanige die alle geloof schijnen te boven te gaan. Onder de inwoonders deezes Landschaps zijn 'er eenige die hoofdeloos, en ook zonder hoofd geboren zijn. Zij spreeken door eenen mond; die midden op hunne borst staat: om welke reden, en uit hoofde van welk natuurlijk gebrek, zij zig ook onthouden van alle moeielijke bedieningen en daar harssenen toe vereischt worden; want zwaare zaaken konnen niet wel betrouwt worden als aan zulke daar een hoofd op staat. De bedieningen waartoe zij gebruikt worden, zijn meerendeels Ampten aan 't Hof. Hierom worden de Kamerlingen, Hofmeesters, Bewaarders der Vrouwentimmers, en de Deurwaarders meestentijds genomen uit de bende der hoofdeloozen. Daar uit worden ook gekooren de Pedellen, Kosters, en met een woord alle zulke, welker bedieningen eenigermate zonder harssenen verrigt konnen worden. Ook worden 'er wel eenige van hen, door eene bijzondere gunst der Magistraat, en om de verdiensten hunner Voorouders, in de Regeeringe genomen, 't geen zonder gevaar van het Gemenebest al kan geschieden, nademaal de ondervinding leert, dat de gantsche klem en het gezag van den Raad alleenlijk berust in weinige Raadsheeren, en dat de rest maar bijloopers zijn, en alleen nuttig om 't geen door de andere besloten is, te ondertekenen. Zoo waren in de Vroedschap der Stad, ter deezer tijd, twee hoofdelooze Leden; dog welke daarom niet te min hunne bezoldinge trokken. Want schoon ze om hun natuurlijk gebrek harssenloos zijn, zoo kunnen ze egter _ja_ zeggen, en te gelijk met de andere hunne stemmen geven; hier in gelukkiger zijnde dan hunne Amptgenoten, dat niemant die zijn proces verliest, zulks de hoofdeloozen wijt, maar alle zijne gal op de anderen komt uit te braaken. Hier uit bleek het ook, dat het menigmaal 't veiligst is zonder hoofd geboren te worden. Deeze Stad behoeft in pragt en nuttigheid voor weinige andere van dien Aardbol te wijken. Zij heeft een Hof, eene Universiteit, en pragtige Tempels. In beide de andere Provinciën, waarin ik naderhand kwam, te weten in _Cambara_ en in _Spelek_, zijn alle de inwoonders Lindeboomen. Dog zij verschillen daar in, dat de eerstgenoemde niet boven de vier jaaren levens hebben, daar de laatste zeer oud worden: want zij bereiken gemeenlijk boven de vierhonderd jaaren. Hier van daan komt het, dat gij aldaar veele Groot-vaêrs, Oud-groot-vaêrs, Over--oud--groot-vaêrs en Bet-over-oud-groot-vaêrs ziet; dat gij 'er oude vertellingjes en verhaalen van den ouden tijd hoort; en dat gij daar komende, meenen zoudt, dat gij al voor eenige eeuwen gebooren waart. Zoo zeer ik nu 't lot der eersten beklaagde, zoo zeer agtte ik deeze gelukkig. Dog na dat ik de gelegenheid dier beide volkeren wat nader beschouwt had, zag ik, dat ik in mijn oordeel bedrogen was. Dusdanig was de Haat van de Provincie _Cambara_. Ieder inwoonder komt binnen weinige maanden na zijne geboorte tot den volkomen wasdom, zoo zijns lichaams als zijns verstands; invoegen het eerste jaar tot deszelfs vorming genoeg zoude zijn, en hem de andere niet, dan om zig ter dood te bereiden, schijnen vergunt te wezen. En vermits het aldus met de zaaken gelegen was, vertoonde dat Landschap als 't ware een soort van een waaragtig Platonisch Gemeenebest, waarin alle deugden tot volkomen rijpheid gebragt zijn. Want gelijk zij, uit hoofde van de kortheid des levens, als geduurig reisvaardig staande, dit leven niet anders aanmerken, dan als de deur, waar door zij schielijk tot het andere leven overgaan; zoo zweeft hen ook de beeldtenis van den staat des toekomenden levens meer voor oogen, dan die van het tegenwoordige; waarom 'er ook een ieder voor een waaragtig Wijsgeer kon gehouden worden, die, zig niet bekommerende met aardsche zaaken, alleenlijk trachtte naar den schat die duurzaam en onverganklijk is, bestaande in deugd, Godvrugt, en eenen goeden naam. Kortom, dit scheen het Land der Engelen, of de verblijfplaats der Heiligen, en de waare school, waar in deugd en Godvrugt 't allerbest geleerd wierden. Hier uit blijkt, hoe onbillijk de klagten der gene zijn, die klagen over de kortheid des levens; en uit dien hoofde met God als in geding komen. Want ons leven kan kort genoemt worden, om dat wij 't meerder gedeelte daar van in ledigheid en wellust doorbrengen: en het zelve zoude langduurig genoeg wezen, zoo anders de tijd beter besteed wierdt. Maar in dat andere Gewest, alwaar de leeftijd boven vier eeuwen haalen kon, zag ik alle gebreken, die onder 't menschelijk geslagt bekent zijn, op den throon zitten. Alleenlijk hielden zij het tegenwoordige, als ware het zelve eeuwig en onvergankelijk, voor oogen. Waarom ook _De Schaamte, Waarheid, Trouw en Eerbaarheid verstooven._ _Verraad, Geweld, Bedrog en Gierigheid staan boven._ Voorts brengt die langduurigheid des levens nog een ander doodlijk gewrogt voort. Want de gene die door 't verlies hunner goederen schade geleden hadden, of in hunne leden verminkt, of ook wel die in ongeneeslijke ziekten vervallen waren, pleegen, met eene bevende stemme, den levensloop voor lang en van te traagen voortgang te beschuldigen, en eindelijk de handen aan zig zelf te leggen, vermits zij, om de langduurigheid des levens, geen uitkomst van smerte zagen: want de kortheid des levens is voor de ellendige en moedelooze de allerkragtigste troost. Beide die Gewesten gaven mij stoffe tot verwonderinge; en ik vertrok daar niet uit, dan overstelpt met Philosophische bespiegelingen. Ik vervolgde mijne reize langs steilten en woeste plaatsen waar langs men naar het Gewest der onnozelheid gaat, dat gemeenlijk _Spalank_ geheten wordt. Dit Landschap wierdt aldus genaamt van de eenvoudigheid en vreedzamen inborst der Ingezetenen. Alle waren zij breedbladige Eiken, en wierden voor de gelukkigste aller Stervelingen gehouden: want zij waren aan geen driften, of hartstogten onderhevig, en vervolgens bevrijd van alle gebreken. _............Elk gezint_ _Ter deugd, uit zijnen aart regtvaardigheid bemint:_ _Ook zonder dwang van wet. Men wist van vrees, nog straffen:_ _Men hadt met halsgeregt of boeijen niet te schaffen._ _Het volk ontzag versaagt des Regters opzigt niet;_ _Maar leefde veilig, vrij van vierschaaren verdriet._ _Men hoorde geen trompet nog krommen hoorn steeken:_ _Men voerde helm nog zwaard: het volk, in alle streeken_ _Zat vreedzaam, zonder krijg......_ In dit Land gekomen, bevond ik dat alles waar was, wat mij bij gerugte daar van ter ooren gekomen was, te weten: dat de deugden door de geneigtheden der menschen, en niet door de wetten aangekweekt worden. Hier zag ik Nijd, Begeerlijkheid, Gramschap, Haat, Hoogmoed, Eerzugt, Tweedragt, en verder alle ondeugden, onder de menschen bekend, verbannen. Dog te gelijk met de ondeugden ontbraken 'er veele andere dingen, welke geagt worden Stervelingen grootelijks te versieren en de redelijke schepzelen van het onvernuftig vee te onderscheiden. Behalven de Godgeleerdheid, Natuurkunde en Sterrekunde, waren ook alle Konsten en Weetenschappen onbekent. De Regtsgeleerdheid, Staatkunde, Geschiedenissen. Zedekunde, Wiskunde, en veele andere Wetenschappen waren hen zelfs niet met den naam bekent. En nademaal de Nijd en Eerzugt onder hen niet gevonden werden, was 'er ook geen naijver die tot alle groote en voortreffelijke zaaken een spoor pleeg te zijn. Hier waren geen Paleizen nog pragtige Gebouwen, geen Raadkamers, geen Markten nog Rijkdommen: en vermits 'er geen Magistraten waren, waren 'er ook geen Processen: ja zelfs was 'er de heb-lust niet. Om niet veele woorden te gebruiken, daar waren geen ondeugden, en te gelijk waren 'er geen sieraaden, geen konsten, geen luister, en oneindige andere zaaken, die, onder den naam van deugden voorkomende, de Burgerlijke samenlevinge aangenaam, en de menschen beschaaft en geslepen maken: invoegen ik veel meer in eene warande van breedbladige Eikenboomen, dan in een Burgerstaat scheen te zijn. Hierom stond ik lang in twijfel, wat ik van dat volk maken zoude, en of deeze Natuurstaat den mensen wel wenschelijk was. Eindelijk nogtans overwegende dat het beter was een onbeschaafd dan ondeugend leven te leiden, en dat, met de onbedreevenheid in sommige wetenschappen, ook te gelijk niet gevonden wierden stroperijen, diefstallen, doodslagen, en andere euveldaden, die dikwijls ziel en lichaam beide verderven; agtte ik dezen staat gelukkig. Terwijl ik op mijn gemak en zonder zorg dit Gewest doorwandelde, stootte ik met den enkel van mijn linkerbeen, tegen eenen steen, waar door ik 'er eene zwaare wonde en groote zwelling aan kreeg. Zeker huisman dit ziende, kwam terstont toegelopen, en lag 'er een zeker kruid, dat hij met de hand geplukt hadt, op, waar door de pijn schielijk verzagtte, en de zwelling begon te slinken. Daar uit kon ik afnemen dat dit volk ervaren was in de Geneeskunde; ook bedroog mij mijne gissing niet; want overmits de Letter-oeffeningen der _Spalankers_ zoo naauw bepaalt zijn, zijn zij niet te vreden met den bast, zoo als wel onze geleerden in allerlei soort van wetenschappen[3] zijn; maar zij doorzoeken alles ten naauwsten. Toen ik mijnen Geneesheer, over zijne hulp aan mij bewezen, bedankte, zeggende, dat God het aan hem zoude vergelden; antwoordde hij mij zoo zakelijk, zoo geleerd, en zoo Godvrugtig, schoon met eenvoudige en boersche bewoording, dat ik mij verbeeldde eenen Goddelijken man of eenen Engel in de gedaante van eenen boom te zien. Hier uit bleek, hoe zeer wij ten onregte gestoort worden op de gene die belijdenis van onverschilligheid doen, welke wij, terwijl zij niets verlangen, nergens smerte over hebben, nergens over gestoort of verblijd zijn; maar alle pligten, voortkomende uit de hartstogten, besnoeit en afgelegt hebben,--gelooven oud en grijs te worden met een vadzig, uitgeleeft, en als ontzenuwt lichaam. Dog nog veel meer bleek het hoe zeer zij dwalen, die den stervelingen als eene noodzakelijkheid van ondeugden aantijgen, die de gramschap de wetsteen der dapperheid, den naijver het spoor der naarstigheid, en het wantrouwen de voedster der voorzigtigheid stellen te zijn; aangezien uit kwade eijeren niet dan kwade kuikens voortkomen, en de meeste deugden, waarop de menschen trots zijn, en die wij met lofgezangen verbreiden, eer schandvlekken dan sieraaden zijn, wanneer wij dezelve met wijsgeerige oogen beschouwen. Uit dit Land vertrekkende, nam ik mijne reize door de Provincie _Kiliac_, alwaar de inwoonders geboren worden met zekere teekenen op het voorhoofd gedrukt, te kennen gevende 't getal der jaaren welke zij te leeven hebben. Deeze agtte ik almede gelukkig: aangezien 'er niemant in 't bedrijf der zonde onverhoeds door den dood overvallen wordt. Maar aangezien ieder een de vastgestelde sterfdag bekent was, stelden zij de bekeering uit tot op den laatsten tijd huns levens. Alwaarom ook, wanneer men onder hen een vroom en eerlijk man zag, dezelve zodanig een was, welken de tekenen te kennen gaven, dat het tijd was om den aftogt te blaazen. Ik zag 'er eenige allerwege met hangende hoofden door de Stad gaan; welke alle nabij den dood waren, tellende de dagen en oogenblikken op hunne vingers, en 't aannaderend' laatste uurtje met verschrikkinge te gemoet ziende. Dit deedt mij zien, dat de Schepper ook wijslijk daar in voorzien hadt: en ik oordeelde 't voor de schepzelen best te wezen, dat hen de uure des doods onbekent was. Dit Gewest al mede doorreisd hebbende, stak ik eene zee--engte, welkers kleur zwart was, met eene boot over, en kwam in het Land van _Askarak_. Hier deeden zig nieuwe wanschepzels aan mijn gezigt op: want gelijk het land _Cabak_ schepzelen zonder hoofd uitlevert, zoo komen ook eenige inwoonders deezes Gewests met zeven hoofden voor den dag. Deeze zijn bij uitnemenheid in allerlei wetenschappen ervaren, en wierden eertijds door de andere burgers, om zulke groote natuurgaven bijna met Goddelijke eere geëert, dermate dat uit hunne bende alleen de Veld-Oversten, de Burgemeesters, de Raadsheeren en de Regters gekoren wierden. Dog vermits dezelve, zoo veele hoofden zij hadden, ook van zoo veele verscheide inborsten waren, namen zij wel wakker en kloekmoedig verscheide bedieningen te gelijk waar, en lieten, zoo lang zij de teugels der regeering in handen hadden, niets onbezogt; maar om dat zij zoo veele zaaken te, gelijk bij de hand hadden, en om die zoo verschillende, en in een eenigen ingezeten zoo strijdige, denkbeelden, begonnen zijn alles overhoop te werpen; en daar kwam, bij vervolg van tijd, zoo groote verwarringe van zaaken, dat 'er eene geheele eeuwe noodig was, om de beroerten, welke die, alles kundig zijnde, Magistraat verwekt hadt, ten eenemaal te stillen. Daarom wierdt 'er bij eene wet vastgestelt, dat de zevenkoppige ten eeuwige dage van alle gewigtige en van alle Staatszaken zig hadden te onthouden; en dat het Gemeenebest in 't vervolg van eenvoudiger lieden, dat is van zulke die niet meer dan een eenig hoofd hadden, zoude geregeert worden. Hierom is 't, dat de gene die eertijds voor zulke bekwame mannen, en zelfs den Goden bijna gelijk, gerekent wierden, tegenwoordig bijna in denzelven staat zijn, als de hoofdelooze in 't Landschap _Cabak_. Want gelijk deeze, in 't geheel geen hoofd hebbende, niets konnen uitregten; zoo doen ook gene, om hunne veelhoofdigheid, alles verkeert; en om deeze redenen worden onze zevenhoofdige, uit alle Staats-ampten gezet zijnde, oud en grijs, zonder ergens toe in bedenken te komen. Zij dienen egter eenigermate tot een sieraad van 't Gemeenebest, aangezien zij, even als tooneelspelers, allerwege omgevoert worden om haare konsten te toonen, en te doen zien hoe mild de Natuur geweest is in hen toe te stellen; dog zoo dezelve zoo kwistig niet was geweest, en hen alleen een eenig hoofd gegeven hadt, zoude men die veel goedertierener konnen noemen. Uit het geheele geslagt der zevenhoofdige waren 'er toen ter tijd niet meer dan drie in bedieningen; dog zij waren ook daar toe niet toegelaaten dan na 't afhouwen van zes hoofden, waar door het gebeurt, dat 'er maar een hoofd overblijvende, de verwarde denkbeelden, waar aan zij onderhevig waren, verdwijnen, en zij wederom tot redelijk verstand gebragt worden, even gelijk de boomsnoeijers dikwils eenige takken afkappen, waardoor de nog overblijvende sterker en gezonder worden. Egter staan zeer weinige onder de zevenhoofdige deeze proef uit, zoo om de geweldige pijn, als om 't doodsgevaar. Dit deedt mij zien, dat al wat te veel is niet dan schade aanbrengt; en dat het regte verstand in de eenvoudigheid der harssenen en de welgeschiktheid van den geest gelegen is. Uit dit Landschap gaat men door woeste plaatsen naar 't Vorstendom _Bostanki_, welks ingezetenen, zoo veel betreft de uiterlijke ligchaams-gestalte, weinig verschillen van de _Potuaners_; dog inwendig hebben zij dat bijzondere, dat hen 't hart geplaatst is in de regterdije, zulks zij wel te regt kunnen gezegt worden hun hart in hunne dijen te dragen. Hier van daan worden zij onder de ingezetenen dezes Aardbols voor de vreesagtige en tot den oorlog minst bekwaamde gehouden. Toen ik, gemelijk zijnde om de moeielijke reis, in eene herberg, nabij de poort der Stadt, trad, voer ik niet weinig uit tegen den langzaamen en het futzelboek zoekenden waard. Dog hij op zijne knien vallende, verzogt mij met tranen, erbarming met hem te willen hebben, biedende mij aan, zijne regterdije te betasten, waar uit ik het kloppen van zijn hart gewaar zoude konnen worden. Hierom, mijne gramschap in lachen verandert zijnde, wischte ik de traanen des smeekenden waards af; gebiedende hem goedsmoeds, te zijn. Hij, opstaande, kuschte mij de hand, en ging 't avondmaal gereedmaken. Dog niet lang daar na weergalmde de keuken van zugtingen en van een verschrikkelijk gehuil. Ik daarop toelopende zag onzen vreesagtigen waard woedende met vuist- en geesselslagen tegen zijn Wijf en Dienstmaagden. Zoo haast zag hij mij niet, of hij begaf zig terstond op den loop en koos het hazenpad. Hierom mij keerende naar de schreiende Vrouw en Dienstmaagden vraagde ik, door welke schade of misdaad zij eenen man, die zoo zagtzinnig was, zoodanig tot toorn verwekt hadden? Dog zij de oogen naar de aarde slaande, stonden langen tijd zonder spreeken, niet durvende hunne smert te kennen geven; maar toen ik voortging met haar te vragen, en bij mijn verzoek ook bedreigingen voegde, begon de Vrouw aldus te spreeken: "U schijnt niet genoeg bekend te zijn, Vreemdeling, de aart en inborst der stervelingen. De inwoonders deezes Vorstendoms, die geenen gewapenden vijand onder de oogen durven zien, en die op het minste gerugt buiten 's huis van angst plegen te beeven, speelen den dwingeland in de keukens, en woeden als wreedaards tegen hunne weerlooze huisgezinnen: vermits zij met de gewapende geenen oorlog voeren, moeten 't weerlooze zijn daar zij 't tegen hebben. Daarom is deeze Staat bloot gestelt voor de plunderingen en bespottingen van de nabuurige volkeren. Maar in een Landschap aan 't onze grenzende, en waar aan wij cijnsbaar zijn, is 't manvolk van eenen gantsch anderen aart: die worden nooit handgemeen dan met, den gewapenden vijand: buiten zijn zij baazen; maar t'huis hebben zij niets te zeggen". Ik stond verwondert over 't verstand van die Vrouw, welke ik oordeelde een beter lot waardig te zijn. En na dat ik de reden en inborst der menschen een weinig nader beschouwd had, vond ik, dat die vrouw de waarheid gesproken hadt, nademaal 't uit zeer veele voorbeelden blijkt, dat het Hercules niet alleen is, die voor de tabbert zijner huisvrouw heeft moeten zwigten; maar dat het gemeenlijk het lot der braafste mannen is dat zij hunne halsen gewilliglijk moeten onderwerpen aan 't jok hunner wijven, daar integendeel de allervreesagtigste, en die met de ingezetenen van _Bostanki_ het hart in de dije geplaatst hebben, helden in de keukens zijn. Dit volk leeft in gestadige afhankelijkheid en onder de bescherming van een nabuurig volk, waar aan zij cijnsbaar zijn. Uit dit Land vertrekkende, stapte ik in eene andere boot, die mij overbragt in 't Land _Mikolac_; en terwijl ik in de boot zat, wierdt mij mijn mantel ontfutzelt. Na lang twistens met den Veerman, die den diefstal hardnekkig loogchende, nam ik mijnen toevlugt tot den Regter van de plaats, te kennen gevende, dat de Veerman ten minsten gehouden was tot de enkele wedergeving des gestolen goeds, uit hoofde van misdaad door wetduiding, zoo 't mij al mogt geweigert worden hem over bewaargeving of diefstal te dagvaarden. Dog hij bleef 't niet alleen hardnekkig ontkennen, maar deedt mij nog daar en boven een Proces van _injurie_ aan. In eene zoo twijffelagtige zaak eischte de Raad getuigen; dog, wijl ik die niet konde voortbrengen, stelde ik mijnen tegendinger voor, zig onder eede daar van te zuiveren. Op dat woord van eed begon de Regter te grimlachen, zeggende: "Gij moet weeten, Vreemdeling, dat wij hier door geenen Godsdienst altoos verbonden zijn: wij hebben geen andere Goden dan de Vaderlandsche Wetten. Derhalven moeten zodanige bewijzen volgens de Wetten gedaan worden; 't zij door eene rekeninge der uitgeschoten kosten, wissels-aanneeming, overlegging van een handschrift, onderteekend extract uit een schuldboek, of tusschenkomst van getuigen. Al wie van zoodanige bewijzen niet voorzien is, moet niet alleen zijn proces verliezen, maar daar en boven verwezen worden in de boete over valsche betigting. Bewijst de zaak door getuigen, en men zal u het goed, in bewaring gegeven, ter hand doen stellen". Aldus door gebrek van getuigen mijn proces verliezende, beklaagde ik niet zoo zeer mijn eigen dan wel deezes Gemeenenbests ongeluk: aangezien hier uit bleek, hoe zwak en onvermogende zoodanig een Burgerstaat is, wanneer dezelve alleenlijk gegrondvest is op menschelijke Wetten; en van hoe korten duur zodanige Staatsgebouwen zijn, ten zij dezelve met den Godsdienst betrast zijn. Hier hield ik mij drie dagen op, leevende, geduurende al dien tijd, in gestadige vrees: want hoe heilzame Wetten ook een Staat moge hebben, en hoe zwaar ook de misdaden aldaar gestraft mogen worden; kan men egter geen zekerheid altoos wagten onder een volk dat zonder God leeft, en ontslagen is van alle banden van Godsdienst: vermits 'er geen schelmstuk zoo groot is, 't geen zij niet zullen uitvoeren, kan 't anders bedekt blijven. Vertrekkende dan uit dit Land der Ongodisten kwam ik, een steil gebergte overgetrokken zijnde, in de Stad _Bracmat_, gelegen in eene vlakte aan den voet van eenen berg. De inwoonders aldaar zijn Jeneverboomen. De eerste dien ik ontmoette, viel met zijn geheele ligchaam boven op mij, en smeet mij tegen den grond; en toen ik naar de redenen van die welkomst vraagde, verontschuldigde hij zig geheel fijntjes. Dog straks daar aan kwam een ander en lag mij eenen paal, dien hij in zijne regterhand hadt, zoodanig over de lendenen, dat hij mij bijna ontheupt hadt. Dees verzogt mede dat ik zijne onvoorzigtigheid tog niet kwalijk wilde duiden, en badt om vergiffenis met eenen langen sleep van woorden. Ik beeldde mij in, dat het volk aldaar scheel zag, en vermijdde zorgvuldiglijk de voorbijgangers te ontmoeten. Dog dat gebrek spruit uit het al te scherpe gezigt van sommige, waardoor het geschiedt, dat zij de afgelegen voorwerpen, die andere niet eens zien, zeer klaar onderkennen, en dat zij integendeel zaken die digt bij, en hen als voor den neus staan, door hun al te scherp gezigt geheel niet zien kunnen. Deeze worden door de bank _Makatti_ geheeten, zig meerendeels toeleggende op de hoogdravende Studiën, en op de Sterrekunde: want in aardsche zaken hebben zij, om hunne al te scherpziende oogen, bijna geen gezigt altoos; aangezien zij alle kleinigheden met de uiterste naauwkeurigheid waarneemende, in 't zakelijke blind zijn. Egter zijn zij den Staat van nut in het onderzoeken der Bergwerken; want de oppervlakte der aarde niet zien kunnende, dringen zij met hun gezigt door tot het geene onder derzelver korst verborgen is. Dit leerde mij dat 'er lieden gevonden worden, die door hun al te scherp gezigt blind zijnde, meer zouden zien, zoo zij min scherp zagen. Na eenen steilen berg, en die zeer moeilijk te beklimmen was, overgetrokken te hebben, kwam ik in het Landschap _Mutak_, welkers hoofdstad zig als een Wilgen-bosch vertoont, vermits 'er de inwoonders Wilgen-boomen zijn. Op de markt komende, zag ik aldaar een sterk jongeling, zittende op eenen Patrocliaanschen-stoel, en smeekende den Raad om ontferminge. Vragende wat 'er te doen was wierdt mij gezegt, dat hij een booswigt was welken men heden voor de vijfde maal geneesmiddelen stondt in te geven. Verwondert zijnde over dit antwoord, stapte ik wat te rug, om mijnen huiswaard uitlegging van dit raadzel te vragen; welke aldus begon: "Geesselen, brandmerken, hangen en diergelijke straffen, zeide hij, waar door onze nabuuren de misdaden beteugelen, zijn bij ons te eenemaal onbekend; mits wij meer toeleggen op 't verbeteren der booswigten, dan op 't straffen der misdaden. De misdadige welken gij daar zoo even hebt zien zitten op den Stads stoel, is een Schrijver van gekke boeken, die om zijnen schrijflust, welken de Raad nog door wetten, nog door vermaningen in hem heeft kunnen beteugelen; thans de openbaare straffe of het inneemen van genees middelen daar tegen heeft moeten ondergaan; en de Stadsonderzoekers, die alle Geneesheeren zijn, gaan voort met hem door gestadige purgatiën af te matten, tot dat, de wortel der schrijflust in hem verdorven zijnde, hij, ophoudt met boeken uit te geven". Naauwlijks had hij dit gezegt, of ik wierd in den Stads-apotheek gebragt, alwaar ik met de uiterste verbaasdheid de doozen netjes geschikt en met deeze opschriften beplakt zag: POEDER TEGEN DE GIERIGHEID. PILLEN TEGEN DE WELLUST. TINCTUUR of INFUSIE, dienende om de EERZUGT te temperen. SCHILLETJES tegen de GEILHEID, enz. Ik kan 't niet uitdrukken wat draaijingen in mijn hoofd verwekt wierden door deeze kneepen. Dog ik viel bijna in verrukking van zinnen, wanneer, ik geheele bondels van geschriften zag met deeze tytels: GESPREK VAN MEESTER PISAG, 'T WELK 'S MORGENS GELEZEN WORDENDE, ZES AFGANGEN OF BUIKZUIVERINGEN VERWEKT. BEDENKINGEN VAN DEN GENEESHEER JUKES, WELKE BY DE GEENE DIE NIET SLAPEN KUNNEN, OVERDAGT MOETEN WORDEN. Hier uit bespeurde ik, dat dit een zeer vreemd slag van volk was, en, om de kragt deezer geneesmiddelen wat naauwer te onderzoeken, sloeg ik het eerste boek open. Dog 't was zoo gekkelijk geschreven, dat ik onder 't leezen van 't eerste hoofdstuk al begon te geeuwen, en toen ik voortvoer met leezen, mijne ingewanden begonnen te rommelen, en ik terstond buikpijn gevoelde. Waarop ik, frisch en gezond zijnde, en geen purgatie noodig hebbende, het boek neerlei en mij weg pakte. Dog dit deedt mij zien, dat niets in de waereld te eenemaal onnut is, en dat men zelfs van de allergekste boeken eenig gebruik kan maaken. Wijders bespeurde ik, dat, hoe vreemd dit volk ook wezen mogt, het egter niet te eenemmal zot was. Mijn huiswaard betuigde, dat hij, eenen langen tijd niet hebbende kunnen slapen, alleenlijk door 't lezen van Doctor _Jukes_ boek gezond was geworden; en dat 'er zoo veel in dat boek stak, dat het de waakzaamheid zelve deedt ronken. Deeze en diergelijke dingen hoorende, wierd ik wonderlijk van mijne gedagten geslingert. Dog om niet te eenemaal van mijne oude Wijsgeerte af te geraken, verliet ik schielijk dit Land; 't geen mij zeker zeer wel te pas kwam: want nieuwe zeldzaamheden onder andere Volkeren, en de verschijnzelen die mij allerwegen ontmoetten, lieten mij niet toe langer bij deeze gedagten te blijven. Maar toen ik mijne reize door deeze Planeet voltrokken had, en de _Mutaciaanschere_ Philosophie wat naauwkeuriger onderzogt; oordeelde ik, dat de Geneeskunst deezes volks niet geheel en al te verwerpen was: want ik dikwils in ons Europa ondervonden heb, dat 'er boeken zijn, die de Leezers doen braken, of slapen. Dog wat aangaat de zielsgebreken, kan ik aan de grondbeginzelen van die van _Mutak_ geenszins mijn zegel hangen, hoe zeer ik bekennen moet, dat 'er eenige ligchaams-zwakheden zijn, welke wij met de zielsgebreken verwarren, gelijk zeker Digter van onze waereld, met dit volgende vers voorzigtiglijk waarschuuwt. _Gij hebt, ô Sextus! lang nu met mij, ziek gelegen_ _In 't zelve Gasthuis. 't Heugt mij dat wij beide kregen_ _De scherpe vogten, die ons pijn'gen lijf en ziel;_ _En waar van, voor als nog, aan ons geen helpen viel._ _Dog wijl mijn' kwaal bestaat, (ik moet het u eens klagen,)_ _In eene ziekte die mij is om 't hart geslagen,_ _En daar halstarrig blijft; word ik van elk gelaakt_ _Voor knorpot, grommer en kwaadaarden uitgemaakt;_ _Daar gij beklaagd, beschreid wordt van uw goede vrinden,_ _Om dat kwanswijs de kwaal zig in uw voet laat vinden_. _Als gij niet danssen wilt, hoe zeer daar toe verzogt,_ _Ontschuldigt m'u van zelfs: ach! vergt hem dat niet, 't mogt_ _Hem schaad'lijk zijn, en pijn verwekken, is het zeggen._ _De man wil graag; maar kan bijna geen voet verleggen,_ _Laat staan verzetten. Is 't nog onlangs niet geschied,_ _Dat hij een' Passepied zou danssen? maar hij liet_ _Dat werk haast steeken: zoo zit 't Pootje hem in de beenen!_ _Maar mij rampzalige, (wat of zij daar mee meenen?)_ _Schoon dat ik kerm van pijn, beklaagt bijna geen mensch:_ _Mijn ziekte is niet geagt; en, ging het naar hunn' wensch,_ _'k Zou op een gastmaal nog een deuntje moeten neuren,_ _Al moest mijn krank gestel dat met den dood betreuren._ _'t Is: zing eens; wil ik niet, straks gaat het schelden aan._ _Ik ben een buffel, die met niemant om kan gaan._ _En zulks, ô Sextus! daar een halven dag te springen_ _U nooit zoo moeilijk viel, als mij een uur te zingen._ Dat Land verlatende, en een stilstaand water, welks kleur ros was, overgevaren zijnde, kwam ik in 't Landschap _Mikrok_. Dog toen ik stond om de stad, die denzelven naam voert, binnen te treden, vond ik de poort voor mijnen neus gesloten. Dierhalve moest ik eene wijle wagten, tot dat ze, wel gegrendelt en gesloten zijnde, van den slaperigen Poortier geopend wierdt. 't Was alles binnen de stad in eene diepe rust, behalven alleen dat 't geronk der slapenden mij de ooren doof maakte; invoegen ik als in de waare verblijfplaats des slaaps, zodanig als dezelve door de Poëten versierd wordt, scheen overgebragt te zijn. Dit deedt mij stillekens zeggen: Ach! mogt het eenige Burgermeesters, Raadsheeren en andere eerlijke burgers in mijn Vaderland gebeurd zijn, dat ze hier geboren waren, die, vermits zij zeer vredelievende menschen zijn, in deeze gelukkige stad, in rust en vrede hun leven zouden doorbrengen. Uit de uithangborden en opschriften aan de huizen, bleek het egter, dat aldaar konsten en handwerken, mitsgaders Regtsplegingen in zwang gingen. Door deeze opschriften ontdekte ik eene herberge, alwaar' ik egter geenen ingang kon vinden, nademaal de deuren gesloten en gegrendelt waren: want schoon het al over den middag was, zoo was 't egter nagt bij de inwoonders. Eindelijk, na dat ik door gestadig kloppen niet weinig op de deur gebonst had, wierd ik binnen gelaten. De dag wordt hier in drie-en-twintig uuren verdeeld, waarvan 'er eerst negentien voor den slaap geschikt zijn, en de overige met waken doorgebragt worden. Hierom denkende, dat hier zoo wel de Lands- als bijzondere zaken wonderlijk verzuimt wierden, deed ik mij van 't geen voor de hand was, ras wat te eeten geven, vermits ik dugtte dat de nagt onzen kok in 't gereed maken der spijs mogte overvallen. Dog wijl alles hier bij verkorting geschiedt, en al wat overtollig is nagelaten wordt, is een _Mikrokiaansch_ dagje lang genoeg, om te doen dat gedaan dient te worden. Na 't middagmaal, 't geen mij rasser dan ik verwagt had, wierdt opgedischt, wierd ik van mijnen huiswaard door de stad gebragt. Wij kwamen in eenen Tempel, alwaar eene leerrede wierdt gedaan, die wel kort was te rekenen naar den tijd; dog lang genoeg als men op 't zakelijke zag. Want de Leeraar kwam terstond tot de zaak, zonder omwegen te gebruiken, zonder ééne zaak tweemaal te zeggen, of zonder daar iets bij te hangen, dat 'er niet te passe kwam, zoo dat, wanneer ik deeze Onderaardsche leerrede zoude willen vergelijken met de langdradige sermoenen van Meester _Petri_, die mij zoo dikwijls hebben doen walgen, dezelve mij wel tweemaal zoo zakelijk voorkwam. Met dezelve beknoptheid worden de Regts-zaken behandelt. De Advocaten zeggen veele zaken met weinig woorden, en brengen terstond hunne getuigen voor, om gehoord te worden. Mij heugt aldaar gezien te hebben een Verbondstractaat, korts te voren met een nabuurig volk gesloten, bestaande in deeze woorden, _Daar zal eens eeuwige vriendschap zijn tusschen het volk van Mikrok en die van Spenlik. De Vloed Klimak met het gebergte Zaber zullen de grensscheidingen der beide Rijken zijn. Was geteekent,_, enz. enz. Dus was aldaar in drie regels vervat, 't geen bij ons geheele boeken vereischt. Hier uit blijkt, dat men met minder omslag, en in veel korter tijd, eene zaak kan afdoen, als men 't overtollige van de hand wijst, even gelijk den reizigers de wegen veel korter zouden vallen, zoo zij regt uit regt aan gaan konden. De inwoonders deezer Stad zijn alle Cypressenboomen, door verheven voorhoofden van de andere boomen onderscheiden. Dog die verhevenheid der voorhoofden zwelt en slinkt naar mate van haaren bepaalden aanwas of afgang. En wanneer de voorhoofden beginnen te zwelen, geeft de toevloeijende zinking, vermits de vogten van 't gezwel des voorhoofds tot op de oogen vallen, te kennen, dat de nagt aanstaande is. Omtrent eenen dag reizens van dit Land, is gelegen het Gewest _Makrok_ anders gezegt der wakers: want mitsdien 'er de inwoonders nooit slapen, brengen zij hunnen leeftijd dóór in een gestadig waken. Zoo als ik de Stad inkwam, sprak ik eenen jongeling, die grooten haast maakte, aan; verzoekende hem zeer vriendelijk, dat hij van de goedheid wilde wezen, van mij eene goede herberg aan te wijzen; dog hij, zeggende veele bezigheden te hebben, vervolgde met dezelfde drift zijnen weg: En zoo groot was de haast, dien ieder een daar maakte, dat zij door de wijken en straaten der Stad niet scheenen te wandelen, maar te loopen, of, om beter te zeggen, te vliegen; even als of zij vreesden te laat te zullen komen. Hierom dagt ik dat 'er brand in de Stad of dat de Burgerij door 't een of 't ander onverwagt toeval verschrikt was, en dwaalde lang alleen, tot dat ik aan eene herberg kwam, welke ik gewaar wierd aan het uithangbord dat boven de deur hing. Hier zag ik deeze uitgaan, gene naar boven klimmen, andere, door al te grooten haast te maken, struikelen; invoegen ik bijna een kwartier-uurs in 't voorhuis moest blijven staan, eer ik binnen gelaten wierd. Terstond wierden mij oneindige en onnutte vragen voorgestelt. Dees vraagde mij waar ik van daan was, waar mijne reize naar toe lag, en hoe lang ik in die Stad stond te verblijven; gene of ik alleen, of aan de gemeene tafel wilde eeten; of ik in de roode, groene, witte of zwarte kamer mijn verblijf houden, en of ik een vertrek op de bovenste of onderste verdieping hebben wilde, en honderden van diergelijke grollen. Mijn huiswaard, die te gelijk Clerq van eene zekere laage Regtbank was, eerst zijnde gaan eeten, kwam straks daar na weerom, en verhaalde mij met eenen langen sleep van woorden, een Proces, dat tien jaren geduurt, en thans al voor de veertiende Regtbank hing: zeggende, dat hij hoopte, dat het zelve binnen twee jaren tijds zoude worden uitgesproken, vermits 'er nog maar twee hooger Regtbanken waren, waar na 'er geen hooger beroep meer plaats hadt. Niet weinig maakte mij zijn zeggen verwondert, en daar uit bleek het, dat dit volk zeer naarstig bezig is, in niets met allen uit teregten. Terwijl mijn huiswaard afwezig was, ontdekte ik, 't huis overal eens doorsnuffelende, een soort van eene Bibliotheek, die redelijk groot en wel voorzien was, ten aanzien van 't getal der boeken; dog geheel schraal, zoo men naar derzelver waarde te werk ging. Onder die zelve boeken, die alle net gebonden waren, vond ik deeze volgende. 1. Beschrijving der Hoofdkerk, in 24 deden. 2. Belegering des Kasteels Pehunc, in 36 deelen. 3. Van het gebruik des Kruids Slac, in 13 deelen. 4. Lijkredenen over 't afsterven des Raadsheers Jackfi, in 12 deelen. Mijn huiswaard wederom gekomen zijnde, deedt mij een verhaal van de gelegenheid der Stad, waar uit ik kon afnemen, dat 'er meer zaken verrigt worden, door de slapende _Mikrokianen_, dan door de altijd wakende _Makrokianen_; aangezien de eerstgemelde tot in het pit en kern der zaken indringen, daar de laatste zig alleenlijk de schors en bast in de hand laten stoppen. De inwoonders deezes Landschaps zijn mede Cypressen-boomen, en in 't uiterlijk gelaat, uitgenomen de verhevenheid der voorhoofden, weinig van de _Mikrokianen_ verschillende. Zij hebben egter geen bloed nog sappen, gelijk als de andere bezielde boomen deezes Aardbols. Dog in plaats van bloed vloeit door hunne aderen een soort van verdikter vogt, dat den aart van kwikzilver heeft. Zelfs meenen eenige, dat het regt en onvervalscht kwikzilver is, nademaal het in de Weêrglazen het zelve gewrogt veroorzaakt. Twee dagen reizens van dit Landschap, legt de Republijk _Siklok_, welke in twee verbonden ligchamen van Staat, dog onder verschillende en zelfs tegenstrijdende wetten levende, verdeelt wordt. Het eerste wordt genaamt _Miho_, zijnde gestigt door zekeren _Mihac_ eertijds een vermaard Wetgever, dog die onder de Onderaardlingen voor eenen anderen Lycurgus gehouden wordt. Dees, zullende den Staat met goede wetten, vooral met die tegen 't maken van onnoodige kosten, onderschragen, heeft allen pragt en overdaad strengelijk beteugelt. Hierom zoude men dien Staat, om de ingetogenheid en spaarzaamheid aldaar, met regt het nieuwe _Sparte_ mogen noemen. Dog ik verwonderde mij zeer, dat in eenen zeer-welgestelden Staat, en die trots was op zijne voortreffelijke wetten, zoo veele bedelaars wierden gevonden; want alwaar men zijne oogen sloeg, zag men eenen boom, vragende om eene aalmoesse, zoo dat men geen moeilijker weg voor eenen reiziger bedenken kan Den Staat deezer Republijk wat nader overwogen hebbende, ondervond ik, dat deeze ongelegenheden voortkwamen zelfs uit de spaarzaamheid der ingezetenen: want alle overdaad verboden zijnde, en de rijken zelve hunne natuur te kort doende, leidt het slegt volkje een lui, ledig en arm leven, wijl zij niets bij de hand hebben, om iets mede te winnen. Dit leerde mij dat de vasthoudendheid en spaarzaamheid in het burgerlijke leven het zelve uitwerken, 't geen de stilstand des bloeds in 't menschelijke ligchaam te weeg brengt. In 't ander ligchaam van Staat, _Liho_ geheeten, wordt ruim en rijkelijk geleeft, en geen kosten ontzien. Hier van daan komt het, dat de Konsten en Wetenschappen daar allerwege bloeijende, zij tot den arbeid, waar door zij niet alleen de armoede verdrijven, maar zelfs de Burgerij rijk wordt, worden aangespoort. En zoo 'er al iemant gevonden mogt worden, die door armoede gedrukt wordt, mag hij zijn gebrek aan zijne eigen luiheid toeschrijven; aangezien 'er gelegenheid genoeg is om winst te doen. Dus bezielt de verkwisting der Grooten als den geheelen Staat, niet anders, dan gelijk de omloop des bloeds alle de leden des ligchaams versterkt, en frisch en gezond maakt. Aan die Landschap is het Gewest _Lama_ gelegen, de zoo zeer vermaarde zetel der Geneesheeren. Daar wordt de Geneeskunde met zoo veel vlijt geoeffent, dat niemant een regtschapen Geneesheer geagt wordt, ten zij hij op de vermaarde Hoogeschoole te _Lama_ gelegen heeft. Daarom is de Stad zodanig vervult met Geneesheeren, dat men veel gemakkelijker eenen Geneesheer, dan een mensch kan vinden. De Apothekers-winkels, en de gene die Anatomische instrumenten verkoopen, beslaan 'er ook geheele straaten. Terwijl ik eens, niet veel te verrigten hebbende, eens wandelinge door de Stad ging doen, kwam mij een vrouw-boomtje tegen, dat mij de lijsten der overledenen van dat jaar te koop aanboodt. Ik zag niet zonder verbaasdheid, dat in het voorleden jaar honderd-en-vijftig boomen geboren waren; dog dat 'er wel zeshonderd waren gestorven. Om de waarheid te zeggen, ik kon 'er niet wel begrip van maken, dat 'er in de verblijfplaats van Apollo, jaarlijks, zulk eene slagtinge onder de Burgers voorviel: vervolgens vraagde ik eenen Boekverkooper, of 'er ook de eene of de andere ongewoone plaag of pest, het voorleden jaar de Stad aangegrepen en ontvolkt mogt hebben? Dog hij gaf mij ten antwoord, dat 'er twee jaren te voren nog vrij wat meer waren gestorven, en dat dit eene gewoonlijke proportie was tusschen de gene die sterven en geboren wierden: ja dat het getal der eersten doorgaans driemaal grooter was; nademaal de inwoonders van die Stad onderhevig waren aan geduurige ziekten, en die hun den dood verhaastten, zodanig, dat, ten ware 'er niet jaarlijks toevloed uit de aangrenzende gewesten kwam, de Stad eerlang ontvolkt zoude wezen. Dit deedt mij mijne reize verhaasten; het niet geraden agtende hier lang mij zelven op te houden: vooral, wijl de naam van Geneesheer, en het zien der Anatomische instrumenten, na 't gene mij in 't land der Philosophen was overgekomen, mij nog niet uit het geheugen was. Derhalven, uit dit Land vertrekkende, liet ik geen gras onder mijne voeten wassen, tot dat ik aan een gehugt, vier duizend treden daar van daan leggende, gekomen was, alwaar de inwoonders zonder Geneesheeren, en te gelijk zonder ziekten leeven. Na eene reize van twee dagen, kwam ik in 't vrije Land. Daar is een iegelijk zijn eigen meester, en de inwoonders bestaan uit afzonderlijke huisgezinnen, die nog onder wetten, nog onder eenig gebied staan, behoudende egter een soort van Burgerstaat. Over zaken, 't Gemeenebest aangaande, hebben de oudsten toeverzigt, die altoos voor de vreede en eendragt zijn, gestadig aanradende dat voornaamste gebod der Natuur, te weten: dat gij niet wilt, dat u geschiede, doe dat aan een ander niet. Aan den ingang van alle Steden en Dorpen, stondt het uitgehouwen Beeld der Vrijheid; banden en boeijen met voeten tredende, met dit opschrift: GULDEN VRIJHEID. In de eerste Stad, daar ik binnen tradt, zag ik alles genoegzaam in stilte en rust; dog de burgers waren onderscheiden aan zekere gordels, welke kenteekenen en leuzen waren van de partijschappen, waar in de Stad toen ter tijd verdeelt was. De toegangen der voornaamste huizen waren bezet met gewapende Wagten, vermits de stilstand van wapenen geeindigt zijnde, 's anderendaags de oorlog wederom stondt te beginnen. Hierom koos ik, bevreest zijnde, het haazenpad, niet geloovende dat ik vrij was, alvorens ik mij zelven buiten 't gezigt van het vrije Land geborgen had. Naast aan dit Land is 't Landschap _Jochtana_ gelegen, op welks beschrijving ik met schrik bevangen wierd, nademaal ik aldaar alles meer overhoop, onveilig en verwart oordeelde te zijn, dan in 't vrije Land; aangezien dit Gewest zoo veel als de vergadering en stinkkolk aller Godsdiensten was, en alle de leerstukken, die over deeze geheele Planeet verspreid waren, hier, als in hun middelpunt zijnde, openlijk geleert wierden. Mij derhalven te binnen brengende, hoe veele opschuddingen de verscheidenheid van Godsdiensten, in de meeste Staaten van Europa plegen te veroorzaken, durfde ik naauwlijks binnen de Hoofdstad van _Jochtana_ treeden, alwaar even zoo veele Tempelen van verscheide en tegenstrijdige gezindheden wierden gevonden, als oorden, wijken en straaten. Dog mijne vrees verdween wel haast, zoo dra ik zag, dat aldaar de grootste eendragt, en die door geen twist gestoort wierdt, op den throon zat. Men kon aldaar niet het minste onderscheid in den Burgerstaat bespeuren: alle waren zij eensgezint, alle vreedzaam en gerust, en iedereen aan zijn werk. Want vermits het onder halsstraffe verboden was, iemants Godsdienst te stooren, of dat de een den anderen, om de verscheidenheid der leerstukken, eenige moeilijkheid zoude aandoen; waren alle verschillen, zonder vijandelijkheden, alle zintwistingen, zonder krakkeel, en daar kon geen haat stand grijpen, daar geen vervolginge plaats hadt. Alleenlijk was 'er eene gestadige, schoon zedige, ijverzugt onder de verschillende; nademaal elke gezindheid haaren Godsdienst, door een heilig leven en gedrag, eenen luister poogde bij te zetten. Derhalven hadt de zorg der Overigheid te weeg gebragt, dat het verschil in de leere hier geen meerder beroerte verwekte, dan de verscheide kramen der kooplieden, of de winkels der handwerkslieden op de markten plegen te doen, alwaar alleen de deugdzaamheid der waaren, of de gemaakte dingen, de koopers tot zig trekken, zonder dat 'er bedrog, geweld, of afgunst bij komt, waar door het geschiedt, dat alle zaad van tweedragt, dat anders zoude kunnen opschieten, gesmoort wordt, en alleen eene eerlijke en voor 't Gemeenebest heilzame ijverzugt wordt aangekweekt. Hier uit blijkt het, dat de opschuddingen, die elders plegen in zwang te gaan, niet door verscheidenheid van Godsdienst, maar alleenlijk uit vervolgingen voortkomen. Zeker geleerd _Jochtaner_ heeft mij breeder de levenswijze deezes volks, den aart van deszelfs regeeringe, en de redenen van hunnen gerusten staat, in 't breede uitgelegt, en ik, zeer naarstig toeluisterende naar zijn verhaal, bewaarde dat in mijn geheugen. Ik sprak hem met mijne tegenwerpingen wel eenen geruimen tijd tegen, dog eindelijk wierd ik genoodzaakt het hem gewonnen te geven, wijl hij zijne stellingen met klaare proeven bewees; waarom ik ook, gelooven moetende, 't geen ik met mijne oogen zag, en niet kunnende halstarrig ontkennen, 't geen met 'er daad bewezen wierdt; erkende, dat vrijheid in 't stuk des geloofs, de eenige en waaragtige bronader van die rust en eendragt was. Maar mijnen tegenstreever aan eene andere zijde aanklampende, zeide ik, dat het der Wetgeveren pligt was, om in 't stigten van Gemeenebesten, meer agt te slaan op het toekomende, dan op het tegenwoordige, heil der menschen, en zoo zeer niet te zien naar het gene hen in die leven gelukkig maakt, als op het welbehagen des Scheppers; waar op hij mij in deezer voegen antwoordde: "Gij bedriegt u, Vreemdeling! zeide hij, zoo gij gelooft dat God, die de Fontein der waarheid is, met eenen geblanketten Godsdienst, of met huichelaarij gedient is. Wanneer onder andere Volkeren iedereen door hoog gezag genoodzaakt wordt, volgens een zeker bepaald rigtsnoer te gelooven, zien wij dat 'er eene deur geopent wordt voor de onwetenheid, of voor de geveinsdheid; nademaal niemant de waare gevoelens van zijn hart wil of durft te kennen geeven; maar de meeste anders met den mond belijden, en anders in hun hart gelooven. Daar komt het vandaan, dat 'er zig zoo weinige in de Godgeleerdheid oeffenen, en zoo weinig werks gemaakt wordt van de waarheid te ontdekken: ja daar door komt het, dat 'er aan andere Weetenschappen meer tijd besteed wordt, vermits zelfs de Geestelijken, vreezende met den schandelijken naam van Ketter gebrandmerkt te worden, zig onthouden van stichtlijke overwegingen, en tot andere letter-oeffeningen, in welke zij met minder gevaar zig oeffenen kunnen, en welke de vrijheid niet zoo zeer in boeijen klinken, overgaan. De gene die van eenige leere, welke de teugels der Regeering in handen heeft, afwijken, worden doorgaans veroordeelt. Dog God is verre van huichelaars en veinzers; en eene dwalende opregtigheid is hem aangenamer, dan de geveinsde belijdenisse des waren geloofs." Naauwlijks had ik dit geleert, of ik hield den mond toe, niet bestaan durvende te zintwisten met een volk dat daar in zoo zeer bedreven was. Ik had bijna eenen tijd van twee maanden met deeze reize doorgebragt, wanneer ik eindelijk te _Tumbac_ kwam, zijnde een Gewest grenzende aan het Prinsdom _Potu_, en 't welk ik als mijn Vaderland aanzag, toen ik zag dat ik die moeilijke reize nu bijna afgelegt had. De inwoonders deezes Landschaps zijn voor 't meerdergedeelte wilde Olijf-boomen, en eene Natie, zoo Godsdienstig als streng. In de eerste herberg daar ik binnen trad, was ik genoodzaakt bijna twee uuren te blijven staan, zonder mij te kunnen ontnugteren, wagtende op het ontbijt, waarom ik dikmaals te vergeefsch verzogt had. De ontijdige Godsdienstigheid van mijnen huiswaard, was de oorzaak van dat vertoef, vermits hij geen hand aan 't werk begeerde te slaan, eer hij zijn morgengebed voleindigt hadt. Na dat hij zig dan van zijnen gewoonlijken Godvrugts-pligt hadt gekweten, _Zoo komt hij eindlijk, bleek van boosheid binnen treden,_ _En biedt mij brood aan, daar ik lang om had gebeden,_ _Niet zonder knorren: daar benevens discht hij op,_ _Aan mij ellendigen, een stinkend koolen-sop._ Dog dit ontbijt stondt mij duur, en ik kan betuigen, dat ik nooit schijnheiliger en teffens onbermhartiger waard ontmoet heb; waarom ik bij mij zelven zeide, dat het beter was, wat minder te bidden, en wat meer Godvrugtige werken te betrachten. Ik ontveinsde egter mijn hartzeer, wetende dat het gevaarlijk is den fijnen te tergen. Zoo veele burgers als 'er in deeze Stad waren, zoo veele strenge Catoos, tugtmeesters der zeden, waren 'er ook. Zij gaan alle door de Stad, met hangenden hoofde, en neergebogen takken, hebbende het geduurig geladen op de ijdelheid der waereld, en veroordeelende zelfs geoorloofde vermaken; want zij berispen alles ten strengsten, zelfs tot gebaarden en lachen toe, en trachten door geduurige berispingen, en de lieden blaauwbloemtjes op den mouw te spellen, den naam van heiligen te verkrijgen. En wanneer ik, vermoeit en afgemat zijnde, door zoo veele ongemakken, door 't een of 't ander spel, daar niets in stak, mijne geesten wat zogt op te scherpen; wierd ik daar om over den hekel gehaalt, zodanig, dat elk huis mij een strengen Biegt-stoel scheen te zijn, waar voor men genoodzaakt wierdt belijdenis zijner zonden te doen. Maar ik scheide 'er af met mij verder uit te laten over 't karakter dezes volks; en zal alleen één voorbeeld bijbrengen, 't geen den inborst der _Tumbackers_ naar 't leven uitdrukt, en waar uit men 't overige gemakkelijk zal kunnen afnemen. Zeker wilde Olijf-boom, die eertijds, toen wij beide in _Potu_ waren, mij een zeer goed vriend was, zag mij bij geval voorbij eene herberge gaan, en verzogt mij daar binnen te treden. En nademaal hij gehoort hadt, dat ik somtijds wel eens uit de borst konde vrolijk zijn, begon hij mijn leven en bedrijf zoo dapper over den hekel te haalen, dat mij de hairen te berge reezen, en alle de leden begonnen te schudden. Dog terwijl onze Cato in diervoegen afgaf, dronken wij 'er al een steevig glaasje onder, tot dat wij eindelijk beide vol en zoet op den grond vielen, en, door de gene die daar op aan kwamen, half dood naar huis gebragt wierden. Na dat de dronk uitgeslapen, en ik wakker geworden zijnde, weder tot mij zelf gekomen was, liet ik mijne gedagten ernstiglijk gaan over deezen Godsdienst, wanneer het mij klaar bleek, dat de ijver deezer Natie eer uit zwarte gal en bedorven sappen, dan uit beweeging van Godvrugtigheid voortvloeide. Egter zeide ik aan niemant mijne gedagten, maar pakte mij kort naderhand stillekens weg. Na eene tusschenpoozing van twee maanden, kwam ik eindelijk t'huis, zeer vermoeit; want mijne beenen, door 't gestadig te voet reizen verzwakt, konden naauwlijks mijn ligchaam ophouden. Tredende binnen de Stad _Potu,_ den tienden der Eikemaand, bood ik mijn dagregister terstond den Vorst op het nederigst aan; en zijne Doorlugtigheid beval hetzelve terstond te doen drukken, (want men moet weten, dat de Druk-konst, waarvan die van Europa en de Indianen zeggen de uitvinders te zijn, hier veel eer bekend geweest is). Mijne reis-beschrijving was zodanig in den smaak der _Potuaners_, dat zij zig niet verzadigen konden in dezelve te leezen. Daar liepen door alle oorden en wijken der Stad, hoorntjes, met deeze dagregisters, roepende: REISBESCHRIJVINC VAN DEN HOFPOSTLOOPER SCABBA, RONDOM DE GEHEELE WAERELD. Ik, moedig op dien uitslag, begon naar grooter zaken te staan, belovende mij zelf 't een of 't ander ampt van aangelegenheid. Maar toen ik zag, dat ik in mijne hoop bedrogen was, deed ik een nieuw verzoek aan den Vorst, waar in ik, mijne verrigtingen zeer hoog verheffende, de schuldige vergelding voor mijne verdiensten afsmeekte. De Vorst, gelijk hij opregt en goeddoende was, wierdt bewogen door mijne smeekingen, en zeide mij op eene gunstige wijze, dat hij zorg voor mij zoude dragen: hij hieldt ook zijn woord wel; dog die geheele gunstbewijzing kwam uit op eene vermeerdering mijner jaarwedde. Ik had, om de waarheid te zeggen, eene gantsch andere belooninge voor mijne verrigtingen verwagt. Waarom ik met die gunst geen genoegen konde neemen. Dog vermits ik den Vorst met geduurige verzoeken het hoofd niet kon breken, gaf ik aan den Groot-cancelier het verdriet, dat mij op 't harte lag, te kennen. Die verstandige man nam mijne klagten op met zijne gewoonlijke beleeftheid, belovende mij te zullen behulpzaam zijn, vermanende mij egter te gelijk, dat ik zoude afstaan van zulken ongerijmden eisch, en mij bevelende mijne eigene kragten te kennen, en op de geringheid van mijn oordeel agt te slaan. "De Natuur, zeide hij, is u eene stiefmoeder geweest, en gij hebt geen begaaftheden, waar door u de weg tot Staatsbedieningen van belang geopent moge worden. Gij moet niet naloopen 't geen gij nooit bekomen kunt, of, den aart van andere willende navolgen, uwen eigenen vergeten. Wijders zeide hij, indien gij, 't geen gij dwaaslijk eischt, al eens mogt bekomen, zoo zoude 'er de Vorst om gelastert, en de Wetten door verkragt worden. Zijt dan te vreden met uw Lot, en werpt de hoop van u, daar uwe Natuur tegen strijdt." Hij erkende wel mijne verdiensten en prees mijne verrigtingen, die ik in de laatste reize gedaan had; dog hij zeide, dat ze niet zodanig waren, dat ze mij den weg konden baanen tot bedieningen van Staat; want zoo om iedere verrigtinge, om elke verdienste, men zoude moeten worden bevordert tot de hoogde eerampten, zoo zoude een ieder werkman, een Schilder of Beeldhouwer om zijne snedigheid in een stuk Schilderij te maken, of Beeld uit te houwen, eens Raadsheers bedieninge, als eenen prijs en belooninge hem toekomende, vorderen kunnen; dat de verdiensten wel konden beloont worden, dog dat welgepaste belooningen moesten gegeven worden aan de gene die ze verdient hadden, op dat het Gemeenebest geen schade leede, of aan bespottinge wierde bloot gestelt. Door deeze vermaningen overtuigt zijnde, hield ik mij wederom eenigen tijd stil. Dog vermits het mij al te hard en bitter voorkwam, in zulk gering beroep oud en grijs te worden, hernam ik dat wanhopig voornemen, waarvan ik al had afgezien: namentlijk ik lei mij toe om eenige verbetering in den burgerstaat te maken, op dat ik, door eene nieuwe uitvindinge, dienst aan 't Gemeen, en mij zelf voordeel zoude toebrengen. Even voor mijne laatste reize, had ik mijne gedagten naauwkeurig laten gaan over den Staat deezes Vorstendoms, om te zien of ik eenige gebreken, die daar wel 't meest in zwang gingen, konde ontdekken, en teffens de hulpmiddelen daar tegen uitvinden. Uit den Staat der Provincie _Cocleku_, was ik ontwaar geworden, dat een Staat naar zijnen ondergang helde, wanneer aldaar vrouwen tot Staatsbedieningen wierden toegelaten: aangezien dezelve, uit den aart heerschzugtig zijnde, haare magt en gezag onbepaalt trachten te maken, en nooit rusten, alvorens zij een volstrekte en onbepaalde magt verkregen hebben. Hierom besloot ik voor te stellen, dat 'er eene Wet gemaakt mogte worden, om de wijven uit te sluiten van alle bedieningen van Staat, hopende dat ik 'er niet weinige zoude krijgen, die mij zouden toevallen, vermits ik de zaak klaar aantoonen, en in hoe grooten gevaar het man-volk konde worden ingewikkelt, ten ware de magt van het vrouw-volk bij tijds ontzenuwt wierde, mij niet zwaar zoude vallen iedereen voor oogen te stellen. En bijaldien eene geheele afschaffing deezer gewoonte aan eenige, wat te hachelijk mogte voorkomen, stond ik te beweeren, dat de magt der wijven ten minsten beteugelt, en meer bepaalt moest worden. Het aanraden deezer Wet hadt driederlei oogmerken, 1. Ik zoude 'er door schijnen te willen genezen een gebrek, waar aan 't Gemeenebest onderhevig was. 2. Door eene edelmoedige en verstandige uitvindinge een proefstuk van mijn oordeel en vernuft gevende, stond ik mijnen staat wat te verbeteren. 3. Ik zoude mij wreken over 't ongelijk, dat mij van de vrouwen was aangedaan, en den smaad, mij menigmaalen door dezelve aangewreven, uitwisschen; want ik wil gaarne bekennen, dat eige voordeel of wraaklust de voornaamste beweegredenen van deeze raadgevinge waren. Ik wist egter mijn voornemen fijntjes te ontveinzen, op dat ik, onder den dekmantel van 't algemeen nut, niet moge schijnen alleen mijn eigen voordeel te bevorderen, en andere uitvinders op het spoor te volgen, wier raadgevingen dikwils breed opgeven van het algemeen nut, schoon het, wanneer dezelve met een naauwkeurig oog beschouwd worden, terstond blijkt, dat eige voordeel de voornaamste beweegreden is, die hen daar toe aanzet. Die raadgevingen dan, zoo fraai als ik kon opgestelt, en met de doordringende redenen bekragtigt hebbende, bood ik op het nederigste den Vorst aan. Hij, mij altijd eene bijzondere gunste hebbende toegedragen, stondt verbaast over zulk een stout en roekeloos voornemen, voorspellende daar uit mijnen ondergang en verderf; waarom hij mij door bidden en smeeken van die poogingen trachtte te doen afzien, voegende, op eene Vorstelijke wijze, dreigementen bij zijne gebeden. Dog ik, steunende niet minder op de nuttigheid mijner uitvindinge, dan op de gunst van het geheele man-geslagt, welk ik vertrouwde de hand te zullen houden aan eene zaak die hen alle aanging; bleef onwankelbaar bij mijn voornemen: invoegen mijne hardnekkigheid door geen vermaningen kon bewogen worden. Om deeze reden dan wierd ik, volgens gebruik, met den strop om den hals naar de markt gebragt, om aldaar het besluit van den Raad af te wagten. De Raad vergadert en de stemmen opgenomen zijnde, wierdt het vonnis aan den Vorst gezonden, om dat te bekragtigen, en, van denzelven te rug gezonden zijnde, door den uitroeper, met de volgende woorden afgekondigt. "Na rijpe overweginge oordeelen wij dat de wet door D. Scabba, voormaamsten Postlooper van 't Hof, voorgestelt, ten einde om de Vrouwen van alle Staatsbedieningen uit te sluiten, niet door den beugel kan, ten zij met het uiterste nadeel des Gemeenenbests, nademaal de helft der Natie, uit de vrouwelijke Sexe bestaande, deeze inbreuk zeer hoog zoude opnemen, en ten dien opzigte den Staat lastig vallen en vijandig zoude worden. Wijders meenen wij, dat het de onbillijkheid zelve is, de braave Vrouwenboomen van de eerampten, welke zij zig waardig maken, geheel en al uit te sluiten: vooral, vermits het zeker is, dat dezelve door de Natuur, die niets roekeloos doet, niet tevergeefsch met zoo veele uitnemende gemoeds-gaven versiert zijn. Ook gelooven wij dat de welvaart van den Staat vereischt, dat men in 't bevorderen tot eerampten meer agt slaâ op de verstanden zelve, dan op den naam. En aangezien het Land meenigmaalen gebrek heeft aan kloekmoedige boomen, vinden wij dat het dwaasheid zoude zijn, door een eenig Placcaat of Raadsbesluit, de gantsche helft des Gemeenenbests, enkel en alleen om 't lot der geboorte, tot de bedieningen onbekwaam en onwaardig te verklaren. Al waaromme wij, de zaak ernstig en rijpelijk overwogen hebbende, den voornoemden Scabba, om zijne dwaaze en roekelooze raadgevingen, oordeelen strafbaar te zijn, naar ouder gewoonte." Boven mate trof dit geval den Vorst; dog mits hij nooit gewoon was een Raadsbesluit te niet te doen, onderteekende hij het vonnis met eigen hand; bekragtigde het met zijn gewoon zegel, en gaf bevel dat af te kondigen; alleenlijk daarbij voegende deeze bepaling: dat aangezien ik een vreemdeling was, gebooren in eene nieuwe en onbekende Waereld, alwaar een vlug verstand onder de zielsbegaaftheden gerekent wordt, ik uit dien hoofde de halsstraffe konde ontgaan. Dog op dat door kwijtscheldinge van straffe, de wetten niet kragteloos mogten worden gemaakt, zoude men mij in 't gevangenhuis bewaren, tot het ingaan der Berkenboommaand, en als dan, te gelijk met alle andere overtreders der wetten, naar 't Firmament verzenden. Het vonnis afgekondigt zijnde, wierd ik in hegtenisse gebragt. Eenige mijner goede vrienden raadden mij toen aan, dat ik tegen dit vonnis zoude protesteeren, nademaal 'er onder mijne Regters zoo veele getrouwde Vrouwen en jonge Dogters waren geweest, die in haare eigene zaak Regters geweest waren. Dog anderen kwam het veiliger vóór, dat ik schuld bekende, en dat ik de daad, als begaan uit eene dwaasheid die aangeboren en met mijn Geslagt gemeen was, verontschuldigde. Dog dien raad wees ik standvastig van de hand: en zulks ten aanzien van de Opper-aardlingen, welker agtinge door zodanige bekentenisse geen geringe vlek zoude worden aangewreven. Kort daar na verstond ik dat de Vorst besloten hadt mij van alle straffe te ontheffen, had ik slegts eenvoudiglijk zijne gunst, en kwijtschelding der misdaad verzogt, hoe zeer ook _Rabagna_, die het ampt van Thesaurier bekleedde, hemel en aarde bewoog, dat ik niet op vrije voeten mogte worden gestelt. Maar, om de waarheid te zeggen, ik nam dat vonnis niet kwalijk. Want de bediening die ik bekleedde, was mij bitterer dan de dood, en het smertte mij langer met deeze boomen, die gezwollen waren van al te grooten hoogmoed, om te gaan. Ook hoopte ik op beter lot in 't Firmament, alwaar ik verdaan had, dat alle vreemdelingen, zonder onderscheid, gunstiglijk wierden ontvangen. [1] Publicus Civitatis Physicus. [2] Logicos. [3] Polybistoros. TIENDE HOOFDSTUK. _Reize naar 't Firmament_ Tot hier toe heb ik geen woord gesproken van die verbazende verbanning naar 't Firmament; waarom ik hier, als zijnde de bekwaamste plaatze, een afbeeldzel van die reize zal geven. Zeker slag van vogels, van eene ongewoone grootte, zijn gewoon alle jaar zig hier te vertoonen: zij worden _Cupac_ of Postvogels genoemt, die op gezette tijden komen en wederom vertrekken. Met het naspeuren der oorzaaken van deeze gezette komst en vertrek, hebben do Onderaardsche Natuurkundigen lang hun hoofd gebroken. Eenige zijn van gedagten, dat die vogels, derwaards gelokt door eenige bloedelooze diertjes, of door zekere groote vliegen, waar van 'er op deezen tijd des jaars eene groote menigte te zien is, en waar naar dezelve zeer begeerig zijn, op deeze Planeet nederdalen; en ik heb niets tegen dat gevoelen. Zij meenen dat de zaak hierom te klaarder is; nademaal die vliegen verdwijnende, ook die vogels weder terstond te rug vliegen naar 't Firmament. Dat dit door zeker ingeven der Natuur kan geschieden, blijkt uit het voorbeeld van andere vogels, welke op gezette tijden in zekere Landen, buiten twijfel om dezelve redenen, zig vertoonen. Andere willen, dat deeze vogels van de inwoonders des Firmaments zodanig onderwezen en geoeffent zijn, dat zij van dezelve konnen worden uitgelaten even als Valken, of Jagt-vogels, om een roof van elders over te brengen. Deeze stelling is gegrond op die groote zorg en snedigheid, welke zij vertoonen, na dat zij die reis afgelegt hebben, wanneer zij hunnen buit, of de gene welke zij overgebragt hebben, ter nederzetten. Ook doen deeze vogels uit andere omstandigheden blijken, of dat zij voorbedagtelijk daar op geleert, of met reden begaafd zijn; want wanneer de tijd dat zij vertrekken, aanstaande is, worden zij zoo mak en tam, dat zij zig netten of strikken laten aandoen, waar onder zij eenige dagen lang stil en gerust blijven leggen; en in dien tusschen-tijd van de inwoonders als met de hand gevoed worden met bloedelooze diertjes, waar van men 'er ten dien einde eene groote menigte verzamelt heeft: En met dat aas moet men ze daar houden, tot dat al het noodwendige voor de op reis gaande ballingen vervaardigt is. De toestel van dat vertrek pleeg aldus gemaakt te worden: Een klein hutje of kistje wordt aan de strikken, waar aan de vogels leggen, met touwen vastgemaakt. In ieder hutje kan niet meer dan een boom of mensch te gelijk zijn. Wanneer nu de tijd van hun vertrek aanstaande, en het aas der bloedelooze diertjes, waar mede de vogels gespijst worden, op is, vliegen de vogels op, en neemen de terugreis aan, door de lugt. Zodanig was deeze wonderlijke overvoering, welke ik met de andere gevangenen naar de nieuwe Waereld moest ondergaan. Toen ter tijd stonden met mij reisvaardig twee Burgers van welke om andere misdaden in ballingschap waren verwezen. Een van die was een Overnatuurkundige, die de Wet hadt overtreden, door te disputeeren over het Wezen Gods, en over de Natuur der Geesten. Die stoutheid hadt hij met de aderlating moeten boeten, en wanneer hij kort daarna bevonden werd in zijn voornemen voort te varen, werd hij tot ballingschap naar 't Firmament verwezen. De ander was een Geestdrijver, die twijfelingen omtrent den Godsdienst en 't regt van heerschappij in den Burgerstaat maakende, de gronden van beide scheen te ondermijnen. Dees wilde aan de Wetten van den Staat niet gehoorzamen, voorwendende dat alle Burgerlijke onderwerping tegen zijn gemoed streedt. Zijne Vrienden ondernamen om hem met de bondigste bewijzen deeze kregelheid uit den kop te krijgen, doende hem zien, aan hoe veele bespottingen die gemoeds-voorschriften en ingebeelde inblazingen onderhevig waren; zeggende menigmalen, dat de ijver, conscientie, of inblazinge met zwaarmoedigheid of bedorven ligchaams-vogten vermengd wierden; en toonden wijders aan, hoe dwaas het is zig te beroepen op het aanporren der conscientie, en hoe onbillijk het is te beweeren, dat de bewegingen zijns gemoeds het rigtsnoer zouden zijn van eens anders geloof, die zig van dezelve bewijsrede bedienen, en de eene conscientie tegen de andere kan zetten. Eindelijk vertoonden zij hem, dat niemant die deeze beginselen halstarriglijk vasthieldt, bezwagtelende zijne koppigheid mee den dekmantel der conscientie, in den Burgerstaat geduld konde worden; aangezien de pligt van een goed ingezeten vereischt, dat hij de Wetten van den Staat blindelings gehoorzame; en dat een Geestdrijver zodanige onderdanigheid nog wil nog kan bewijzen, nademaal in 't burgerlijke het voorschrift zijner conscientie zijn eenige rigtsnoer is. Dog, aangezien beweegredenen of bewijzen op de Geestdrijvers weinig vat hebben, wierdt hij als hardnekkig en onverbeterlijk gebannen, en naar het Firmament verwezen. Wij waren dan ter dezer tijd met ons drieën, die deeze reize stonden te doen, namenlijk een Uitvinder van Nieuwigheden, een Over-natuurkundige, en een Geestdrijver. Omtrent het einde der Berkenboommaand, wierden wij elk uit het Gevangenhuis naar eene bijzondere plaats gebragt. Wat mijne makkers naderhand overgekomen is, is mij onbekend: want voor mij zelf alleen zorgende, moeide ik mij nergens anders mede. Ter bestemder plaats gebragt zijnde, wierd ik terstond in 't kistje of hutje gesteken, en met spijze, zoo veel voor eenige dagen genoeg was, voorzien. Niet lang daar na, wanneer de vogels gewaar wierden dat men hen geen aas meer aanbragt, even als of zij voelden dat het tijd van vertrekken was, verlieten zij dien Aardbol, klievende de lugt met eene ongelooflijke snelheid. Men gelooft gemeenlijk onder de Onderaardlingen, dat de afstand van de Planeet _Nazar_ omtrent honderd mijlen van 't Firmament is. Dog in hoe veel tijds ik die reize afgelegt hebbe, kan ik niet wel zeggen; maar wel dat mij dunkt met deeze hemelsche schipvaart vier-en-twintig uuren onder weg geweest te zijn. Na een langwijlig stilzwijgen kwam mij eindelijk een verward geroep ter ooren, waar uit ik gissinge maakte niet ver van land af te zijn. Toen bleek het mij, dat deeze vogels wel degelijk met voordagt hier op geleert en geoeffent waren, want zij zetteden zoo konstiglijk en zoo zorgvuldiglijk het hutje op den grond neer, dat 'er niets aan beschadigt wierdt; Terstond wierd ik omringt door een groot getal van Aapen, op welker gezigt ik met geen geringe vrees bevangen wierd, nademaal ik dp de Planeet _Nazar_ van die dieren magtig gekwelt was geweest. Mijn opgevatte schrik vermeerderde, wanneer ik deeze Aapen met malkanderen hoorde praten, en wanneer ik zag dat zij kleederen van verscheide kleuren aan hadden, en met geregelde stappen voortgingen. Toen giste ik dat zij de bewoonders deezes Lands waren. Dog vermits mij in dat mengelmoes van zeldzaamheden, waar aan ik al zedert eenen geruimen tijd was gewoon geworden, niets nieuw of ongewoon meer kon schijnen, schepte ik weder moed, vooral toen ik zag, dat die Aapen mee eene wonderlijke gemaniertheid nader kwamen, en mij, hunnen nieuwen gast, op eene beleefde wijze, uit het hutje haalden: want naauwlijks wordt in onze geheele Waereld een Ambassadeur met meer statie ingehaalt. Elk op, zijnen rang naar mij toe komende, sprak mij aldus aan: _Pul Asfer_. Na dat zij deeze welkomst dikwils herhaalt hadden, en ik eindelijk die woorden hen had nagezegt, begonnen zij uittermate te lachen, en gaven met koddige gebaarden te kennen, dat zij veel vermaak schepten in die woorden te hooren nazeggen. Aanstonds bemerkte ik dat deeze inwoonders ligtveerdig, liefhebbers van nieuwigheden, en groote snappers waren. Als zij, spraken zou men gezworen hebben dat de trommel geroert wierdt, met zulk eene labberheid en vlugheid bragten zij de woorden als in eenen adem uit. Om kort te zijn, zij waren in opschik, manieren, spraak, en ligchaams-gedaante geheel en al verscheiden van de _Potuanen_. Op 't eerste gezigt van, mijne gestalte, scheenen zij gantsch verbaasd, en de voornaamste reden daar van was, dat ik geen staart had: want gelijk 'er onder alle schepzelen geen beesten zijn, die meer de figuur van een mensch verbeelden dan de Aapen, zoo zouden zij mij, had ik anders eenen staart gehad, voor een dier van hun geslagt gegroet hebben: vooral, vermits zij alle de gene die tot nog toe uit de Planeet _Nazar_ herwaards overgevoert waren, zig zeer ongelijk hadden bevonden. Ter zelver tijd toen ik in dat Land kwam, was de Zee overal onstuimig, om de nabijheid der Planeet _Nazar_: want even gelijk bij ons de vloed der Zee overeenkomt met den loop der Maan, zoo vloeit en ebt ook de Zee van dit Firmament te gelijk met dezelve, als zijnde in denzelven zwaai-kring met de Planeet _Nazar._ Terstond wierd ik haar een groot huis gebragt, dat met pylaren, vensters, marmer, kostelijken huisraad en tapitzeryen zeer fraai opgepronkt was. Aan de deur stonden wagters, waar uit ik besloot dat dit geen huis was van eenen gemeenen Aap. Hij zelf, verlangende om met mij te spreken, huurde eenige meesters, die mij in de taal zouden onderwijzen. Omtrent drie maanden wierden met dit onderwijs doorgebragt, welke verstreken zijnde, ik, vermits ik redelijk prompt spreken kon, geloofde, dat ik om de vlugheid mijns geests, en snedige memorie, de verwondering van alle verdient had. Dog mijne meesters hielden mij voor eenen domkop en plomp-aard, zoo, dat zij telkens van hunnen discipel dreigden af te zien. Hierom, gelijk ik op de Planeet _Nazar_ om de vlugheid mijns verstands, al spottende _Scabba_ of den gaauwert was genoemt geweest, zoo gaven mij deeze Aapen, om mijne domheid, den naam van _Kakidoran_, dat is gezegt plomp-aard of traag-aard. Want deeze alleen worden daar geagt, die eene zaak vaardig begrijpen, bezwagtzelen in den zin, verdraaijingen in de woorden, en streeken in 't spreeken gebruiken. Terwijl ik in de Aapen-taal onderwezen wierd, bragt mijn huiswaard mij dikwils door de Stad, welke ik zag dat in allerlei soort van weelde en pragt verdronken lag: want door het groot getal van wagens, koetzen, lakeijen en de menigte des volks, dat van alle kanten toevloeide, en ginds en herwaards liep, gedrongen en gefloten wordende; wierden wij genoodzaakt met geweld opening te maken, en ons den weg te baanen. Dog dat kwam in geen vergelijking bij de pragt in de hoofdstad, alwaar men als in zijn middelpunt bijeen gebragt zag al wat de menschelijke verwaandheid bedenken kan. Toen ik de taal verstond, geleidde mij mijn huiswaard naar de hoofdstad, als hoopende door deeze nieuwe en ongewoone gifte, ligtelijk de gunst van een zeker Raadsheer te zullen verkrijgen: want men heeft hier eene Volks-regeering, invoegen dat het hoogste gezag in de Republyk bij den Grooten Raad berust, en dat alle de Raadsheeren van 't geslagt der Patricen zijn: want die uit het volk zijn, kunnen niet hoopen verder dan tot een hopman, of tot een bevelhebber in de Provinciën of mindere steden aangestelt te worden. Somtijds worden zij nog wel tot Burgemeesters aangestelt; dog deeze bevordering pleeg niet te geschieden, dan na voorgaande verdiensten. En uit dien hoofde was mijn huiswaard Burgemeester geweest; want die had zulken snedigen vernuft, dat hij binnen den tijd van eene maand, agt-en-twintig nieuwe Wetten of Placcaaten (_Projecten_) hadt uitgevonden. En schoon deeze nieuwigheden, welke hij uitgevonden hadt, zodanig waren, dat zij met het algemeene welzijn niet hadden konnen bestaan; waren 't egter proefstukken van een vrugtbaar verstand, waar door hij zig agtinge hadt verkregen; want in de geheele Onderaardsche waereld zijn de uitvinders van nieuwigheden nergens zoo gezien, als in deeze Republyk. De hoofdstad deezer Republyk wordt genaamt _Martinia_, waarvan ook het gantsche Landschap den naam gekregen heeft. De Stad is zeer wel gelegen en zeer vermaart door treffelijke gebouwen, kennisse in de Zeevaart, en 't uitrusten van Oorlogschepen. Ik geloof niet dat dezelve in grootte en in 't getal haarer inwoonderen voor _Parijs_ behoeft te wijken zijnde de straaten aldaar zodanig opgepropt met volk, dat wij met vuisten en stokken ons eenen weg moesten maken, om ter plaatse te geraken, daar de Vice-President van den Grooten Raad woonde: want dit was de man aan welken mijn huiswaard mij tot eene vereering dagt te geven. Wanneer wij digt bij des Vice-Presidents huis waren gekomen, tradt mijn huiswaard in eene herberg, om aldaar zijne kleederen wat in orde te schikken, vermits hij wel en zindelijk gekleed bij den Vice-President voor den dag wil de komen. Terstond kwamen met geheele troepen eenige huurlingen toeschieten, gemeenlijk _Maskatti_ of opschikkers geheeten, welke iedereen gewoon is te gebruiken, alvorens hij het Paleis van een Raadsheer ingaat. Deeze borstelen de kleederen, doen 'er de vlakken uit, en herstellen met een wonderbaarlijke zorg en handigheid al wat 'er aan ontbreekt, zelfs tot de allerminste vouwtjes toe. Een deezer _Maskatti_ des Burgemeesters degen genomen hebbende, maakte dien schoon en polijstte hem. Een ander bondt hem eenen bos linten van allerlei kleuren op den staart: want niets is 'er daar deeze Aapen zoo zeer mede vermaakt zijn dan met den opschik haarer staarten. Daar waren Raadsheeren en vooral Raadsheers vrouwen, welker staarten op Heilige dagen naauwlijks met de onkosten van duizend daalders, onzer munte, naar behooren konden opgeschikt worden. De derde deezer _Maskatti_ of opschikkers kwam met een instrument van de Landmeetkunde, waar mede hij de kleederen mat, om te zien of alles naar behooren en evenredig geschikt was. Een vierde kwam gelopen met een flesje blanketzel, waar mede hij hem 't aangezicht; opsierde. Een vijfde sloeg naauwkeurig agt op de voeten, nemende met eene uitstekende gaauwigheid het vuilnis van tusschen de teenen en nagelen weg. Een zesde bragt riekend water, aan, waar mede hij de handen en voeten des Burgemeesters besproeide. Kortom, dees, boodt eenen scheerdoek aan om te scheeren, die eene kam om te krullen, een ander eenen spiegel voor 't gezigt, en dit alles wierdt met geen minder zorg en vlijt verrigt, dan de Landmeeters bij ons de Landkaarten gewoon zijn, na te zien en te verbeteren. Dit deedt mij in mij zelven zeggen: "Wat tijd en kosten zal de opschik der vrouwen niet vereischen, daar 'er met het versieren, oppoetzen, blanketten, en kammen van 't man-volk, zoo veel werks gemaakt wordt!" En zeker de _Martiniaansche_ Vrouwen gaan alle paalen te buiten, en weeten zodanig de gebreken aan haare ligchamen door bedrog te bedekken, dat zij door al te groote nettigheid vuil zijn. Want wanneer zig het zweet met de welriekende zalven komt te vermengen, rieken zij terstond daar naar, even als wanneer een kok allerhande sop onder een giet. Waar zij naar rieken weet men niet: die alleen weet men, dat men ondervindt dat ze zeer kwalijk rieken. Mijn huiswaard dan aldus geschooren, geschildert, gehult, en glad gemaakt, stapte naar het Paleis van den Vice-President, alleen verzelt van drie knegts. Zoo dra hij in 't voorhuis kwam, trok hij zijne schoenen uit, om den marmeren vloer niet beslijkt of bestoven te maken. Hier moest hij bijna een geheel uur lang blijven staan, eer men den Vice-President van zijne komste konde verwittigen: ook wierdt hij niet binnen gelaten, dan na dat 'er eenige kleinigheden, waarmede men in dit Land gewoon is de gunst der deurwagters te koopen, waren voorafgegaan. De Vice-President, zittende op een verheven verguld gestoelte, hadt mij met mijnen huiswaard niet zoo dra zien binnen komen, of hij barstte uit in overmatig lachen, en deedt mij terstond veele gekke en ijdele vragen, _Zoodanig dat mij 't zweet afguste langs de beenen_ _Waar van een gantsche plas lei op de marmer-steenen._ En op ieder antwoord _Berst hij, al bevende, gestaag in lachen uit,_ _Dat de omgekrulde neus hem tegen 't voorhoofd stuit._ Ik dagt dat zig aan te stellen als een tooneelspeeler, hier order de deugden gerekent wierdt, vermits de Republyk eenen man, die zulk een potzenmaker was, tot Vice-President, dat is eenen die de tweede plaats in den Raad bekleedt, hadt aangestelt; en ik zei mijne gedagten daar over terstond aan mijner huiswaard. Dog die betuigde mij, dat het een man was ten uitersten aanzienlijk door de gaven zijns Geests. Want hoe groot zijne schranderheid was, bleek uit het groot getal van allerlei zaken, welke hij, zelfs in zijne aankomende jeugd, hadt uitgevoert; aangezien hij van zulken snedigen begrip was, dat hij, al was 't onder een glaasje, zaken van 't uiterste gewigt konde verrigten: ja zelfs onder 't avond- of middagmaal, tusschen elk geregt, eene Ordonnantie of een Placcaat konde schrijven. Hier op vraagde ik van hoe langen duur die Placcaaten plegen te zijn, die zoo ter loops beslagen waren? Waarop mij geantwoord wierdt, dat ze gemeenlijk zoo lang duurden, totdat het den Raad behaagde dezelve te niete te doen, of af te schaffen. Na dat de Vice-President een half uur lang met mij gepraat, en met dezelve snapagtigheid, als onze Europische baardscheerders, veele woorden den hals gebroken hadt; keerde hij zig naar mijnen huiswaard, tegen hem zeggende, dat hij mij onder zijne dienaars aannam, schoon hij bespeurde uit de traagheid van mijnen geest, dat ik _In een verdikte lugt, of in het Varkens-land_ _Geboren, nooit zou zijn een man van goed verstand,_ en dat ik vervolgens tot eene bedieninge van aangelegenheid naauwlijks bekwaam was. _Ik heb ook_, zei mijn huiswaard, _bespeurt, dat 'er eene aangebooren vadzigheid in hem is; dog wanneer men hem tijd geeft, om de zaak wat langer te overwegen, oordeelt hij 'er niet kwalijk over_. Hier op antwoordde de Vice-President. "Hier heeft men prompte en vaardige dienaars van noden, vermits de veelheid der zaken geen draalen kan lijden." Dit gezegt hebbende, begon hij ernstig op de sterkte mijns lichaams te letten, en geboodt mij een zwaar gewigt van den grond op te heffen; dit zonder moeite gedaan hebbende, zeide hij: "De Natuur, welke hij in zielsbegaaftheden tot eene Stiefmoeder gehad heeft, heeft dat gebrek eenigzins door de sterkte zijns ligchaams vergoedt." Toen wierdt mij bevolen een weinig aan eenen kant en naar eene andere plaats te gaan, alwaar ik van de dienaars en slaven met eene wonderlijke beleeftheid ontvangen, maar ook te gelijk door haare overgroote snapagtigheid en potzen ellendiglijk geplaagt wierd. Zij vraagden mij zoo menigvuldige vraagen aangaande onzen Aardkloot, dat ik niet meer wist wat ik zoude de zeggen, zodanig dat ik eindelijk genoodzaakt zijnde leugenen onder waarheid te mengen, egter nog hunne nieuwsgierigheid niet konde voldoen. Mijn huiswaard eindelijk bij mij komende, gaf mij te kennen, dat ik onder de hovelingen van zijne Excellentie eene plaats had gekregen. Uit het voorgaande praatje van den Vice-President had ik eenigzints konnen afnemen, dat de bediening die mij toegeschikt wierdt, niet veel bijzonders stondt te wezen. Ik giste dat het die van Poortier of Hofmeester zoude wezen, waar mede men mij stondt te begiftigen; dog vragende aan mijnen huiswaard wat het voor eene bedieninge was, gaf hij ten antwoord: _Zijne Excellentie heeft u allergenadigst aangestelt tot eersten drager (Porteur) om zijnen draagstoel, met eene jaarlijksche wedde van vijf-en-twintig Stercolaten_. (Iedere _Martiniaansche_ Stercolaat wordt gerekent op twee daalders onzer munte.) Daarenboven heeft hij belooft dat gij dien dienst aan niemant zult moeten doen, dan aan hem zelv' en aan zijne edele Gemalinne. Door dit antwoord als door een bliksem getroffen, gaf ik, zonder doekjes daar om te winden, te kennen, hoe onwaardig zulks was voor een vrijgebooren man, en die van goeden huize was. Dog terwijl ik sprak, vielen mij de hovelingen in de reden, komende bij troepen toeloopen, en met haare snapperijen mij, die bereids half dood was, voorts vermoorden: want de _Martinianen_ zijn altemaal ligt volkje, ijdele snappers en lastige babbelaars, die op geen zaken van gewigt altoos gevat zijn, en alleen veele woorden den hals breeken. Eindelijk wierd ik naar mijne slaapplaats gebragt, alwaar het avondmaal gereed stondt, en na dat ik matelijk gegeten had, wierdt mij mijne slaapsteê aangewezen om te rusten. Ik ging terstond naar bed; dog in die gemoedsgisting kon ik niet in slaap geraken. De hoogmoed, waar mede ik van deeze Aapen ontvangen was, hadt mij bijna razend gemaakt; en waarlijk ik had Jobs lijdzaamheid van noden om zulk eenen doorslaanden smaad op te kroppen. Ik beschreide mijn noodlot, 't welk ik bespeurde wreeder in dit Land te zijn, dan 't in de Planeet _Nazar_ was geweest, en begon aldus in mij zelf te spreken: Wat zou 't zijn zoo de groote _Kadokus_ van het Vorstendom _Potu_, die volmaakte man, en wiens waardij tegen geen goud is op te wegen, eens in deze Gewesten was overgevoert? Waarlijk men zou 'er weinig werks maken van eenen man, die eene geheele maand noodig heeft om een Placcaat op te stellen! Wat zoude _Palmka_ in dit Land beschooren staan, alwaar de Raadsheeren over 't avondmaal zittende, Placcaaten opstellen en die te gelijk schrijven? Na ernstige overweginge bespeurde ik dat ik uit het Land der wijzen was overgebragt in de verblijfplaats der tooneelspeelers. Eindelijk afgemat zijnde door deeze zorgen, bekroop mij de slaap. Ik zou, met geen zekerheid, zeggen kunnen hoe lang ik sliep; nademaal 'er in dat Land geen onderscheid is tusschen dag en nagt: want men heeft 'er geen duisternis dan die op eenen gezetten tijd voorvalt, wanneer het, door tusschenkomste van de Planeet _Nazar_, Eclipsis is in de Onderaardsche Zon. Dog die Eclipsis is zeer aanmerkelijk, nademaal de Planeet _Nazar_, die niet ver van 't Firmament dobbert, met haare schaduwe de Zon geheel verduistert. Men heeft 'er ook om de gestadige nabijheid van dat gesternte, 't geheele jaar door, eenerlei weer. Hier om verdrijven de inwoonders, door verscheide uitvindingen, als door de lommer der bosschen, koele wandelwegen en onderaardsche kelders, de ongemakken der hitte. Naauwlijks was ik wakker geworden, wanneer een zekere Meerkat in mijne kamer tradt, zeggende mijn amptgenoot te zijn, en bij zig hebbende eenige touwen niet eenen loozen staart, welken hij vast maakte aan mijne billen, ten einde ik zoude schijnen te zijn van dezelve figure als de overige Aapen. Dit gedaan zijnde, beval hij dat ik mij zoude gereed houden, nadien de Vice-President binnen een uur tijds naar een school, alwaar hij door schriftelijk bevel uit den Raad met de andere Raadsheeren verzogt was, moest overgebragt worden. Daar was eene Doctorale Promotie te doen, tegen veertien uuren voor den middag. Hier staat te letten, dat, schoon, om het gestadige licht, de dag van den nagt niet kan worden onderscheiden, de dagen egter omschreven zijn in zekere uuren, half uuren, en quartier-uuren; en zulks door 't gebruik der Horologien, en Zandloopers, invoegen dat de dag met den nagt in twee-en-twintig _Martiniaansche_ uuren worden begrepen. Waarom het ook, bijaldien alle de Stads-horologien te gelijk stil stonden, den Stedelingen onmogelijk zoude zijn de uuren wederom te regt te brengen, alvorens zij door de Horologien der nabuurige plaatsen het stil staan der hunne hadden verholpen: want daar zijn geen Zonnewijzers, nog zij kunnen 'er wezen, om dat 'er nooit schaduwen zijn, vermits de Zon aldaar juist boven het hoofd staat, en haare straalen lijnregt nederwaards schiet. Hier vandaan, is het, dat als men eenen put graaft, dezelve geheel en al beschenen wordt. En aangaande het jaar, dat wordt aldaar geregelt en geschikt naar den loop der Planeet _Nazar_, die eens zoo ras als het Onderaardsche Firmament haaren loop om de Zon aflegt. Ten veertien uuren eenen vergulden draagstoel op de schouderen nemende, droegen wij zijne Excellentie naar het school. Komende in de gehoorplaats, zagen wij aldaar naar rang zitten de Leeraars en Meesters, welke alle voor eenen voorbijgaanden Raadsheer opreezen en hem den staart toekeerden. Dit is een teeken van eerbiedigheid; en daarom versieren zij zoo zorgvuldiglijk hunne staarten. Dog mij kwamen die averegtsche groetingen gekkelijk en belachelijk voor. Want iemant den rug toe te keeren, is bij ons een teeken, of van verkoeling of van veragting; dog ieder Land heeft zijnen eigenen smaak. De gemelde Leeraars en Meesters zaten aan weêrszijden der gehoorplaats; en aan 't einde, van de gehoorplaats was een gestoelte gestelt, 't welk bekleed wierdt door den genen die Doctor stondt te worden. Eer de Promotie aanging wierdt 'er over een twistschrift gehandeld, waar van dit de tytel was. _Inwijings-Natuurkundig vertoog, waar in onderzogt wordt en beslist, het zwaarwigtig vraagstuk: of het geluid, 't welk de vliegen en andere bloedelopze diertjes maken, hen door den mond, of door 't agterste uitgaat_. De Præses hadt op zig genomen het eerste gevoelen te verdedigen, welk met zoodanige ijver van de tegenpartijders bestreeden wierdt, dat men vreesde dat dat krakkeel op een bloedig krabbelvuistje zoude uitkomen. En waarlijk men zoude handgemeen zijn geworden, ten ware de Raad, oprijzende, de hevigheid niet hadt doen bedaaren. Zoo lang het dispuut duurde, wierdt 'er op de fluit gespeelt. Want daar was een fluitspeeler aan welken 't bestier des strijds was opgedragen, die dan eens met streelende, dan met hevige toonen, de verflaauwende zintwist opbeuren, of wanneer dezelve tot oploopenheid en woede oversloeg, zoude bedwingen. Dog door deeze en andere middelen wierdt 'er dikwils niet veel uitgerecht: want het is moeilijk maat te houden wanneer 'er over zwaarwigtige zaken gehandelt wordt; 't geen wij in onze waereld dikwils hebben ondervonden, alwaar met geen mindere gemoeds-bewegingen, het zintwisten over een geschil dat veelerlei is en veele omwegen heeft, dikwils onstuimig wordt. Dog dit krakkeel, dat bloedvergieten en doodslag scheen te dreigen, wierdt schielijk geëindigt door onderlinge loftuitingen en dankzeggingen; niet anders dan op onze Academiën, alwaar, volgens eene doorgaans aangenomene gewoonte, de Præses overwinnaar uit het gestoelte komt. Het disputeeren geëindigt zijnde, ging de Promotie zelve op deze wijze voort: hij die gepromoveert stondt te worden, wierdt te midden in de gehoorplaats gestelt, alwaar drie Pedellen of dienaars der Academie met eenen statigen tred naar hem toegaan, en hem een geheel mud koud water over 't hoofd gieten: straks daar op berooken zij hem met wierook, en bieden hem eenen spuwdrank aan te drinken. Dit met de uiterste eerbied en buiging haarer hoofden verrigt hebbende, kondigen zij af, dat hij tot Leeraar verkoren is. Ik stond verbaasd over zulke wonderbaarlijke en nooit gehoorde plegtigheden, en vraagde aan zekeren geleerden Aap, die bij mij stondt, wat dat alles te beduiden hadt. Dees, medelijden hebbende met mijne onwetendheid, zeide, dat door 't water, den wierook, en den braak-drank te kennen gegeven wierdt, dat de vlekken der oude gebreken moesten uitgewischt, en nieuwe zeden, onderscheiden van die van 't gemeen, aangenomen worden. Dit verstaan hebbende, beschuldigde ik mijne domheid, en vol van verwondering zijnde, vraagde ik niet verder, om niet door te gaan voor eenen die nooit onder fatsoenlijke Lieden verkeert hadt. Eindelijk wierdt alles vervult door het geraas van trommels, fluiten en trompetten, en die nieuwe Leeraar, uit de gehoorplaats gaande, gelauwriert, en met eenen riem omgord, wierdt door de gantsche vergadering der Geleerden tot in zijn huis toe verzeld. Dog vermits hij maar van een burgerlijk geslagt was, wierdt hij in geen stoel gedragen; maar slegts op een wagentje met de hand voortgetrokken, eenige getabberde loopers, vooruitloopende. De plegtigheid, zoo als doorgaans pleeg te geschieden, wierdt besloten met een pragtig gastmaal, en een brave roes der gasten: want daar wierdt zoo rijkelijk wijn geschonken, dat de meeste vol en zoet naar huis wierden gebragt, en, niet zonder behulp van geneesmiddelen, eerst na eenige dagen weder tot hun zelven kwamen, invoegen dat in die geheele verrigtinge, van 't begin af tot het einde toe, niets te vinden was, dat niet met de uiterste plegtigheid toeging; en ik moet bekennen dat ik in onze waereld nooit eene Promotie gezien heb; die meer was naar den trant van de Academie, nog geen Candidaat, die met meer regt Doctor gemaakt is. In de Geregtshoven worden de zaken met eene wonderlijke vaardigheid afgedaan, zoo, dat ik mij niet genoeg kan verwonderen over de vlugheid en de gemaklijke bevattinge die dat volk zoo bijzonder eigen is: want éér de Advocaten hunne pleidoyen geeindigt hebben, staan de Regters menigmaal op om hunne stemmen, die niet minder vaardig als fraai zijn te geven. Ik heb mij menigmalen in deeze Geregts-hoven laten vinden, om de wijze van Procedeeren bij de _Martinianen_ te hooren. De Vonnissen kwamen mij in 't begin zeer zakelijk voor, en scheenen gegrond op het natuurlijk regt; maar toen ik die wat grondiger onderzogt vond ik die onregtvaardig, gekkelijk en vol van tegenstrijdigheden, zoo dat ik het beter oordeelde te wezen, de zaken aan 't lotgeval te betrouwen, dan een geding te onderwerpen aan het Vonnis der _Martiniaansche_ Regters. Van de wetten deezer Natie kan ik niets zeggen om de groote wisselvalligheid welke dezelve onderworpen zijn: want wetten en regten worden hier alle jaren even als kleederen verandert. Om deeze redenen worden 'er veele om misdaden gestraft, die geen misdaden waren toen ze bedreven wierden: Veele verliezen ook daarom alleenlijk hun Proces, om dat hunne Actie, welke volgens de wetten geoorlooft was, naderhand door eene nieuwe wet ongeoorloofd wordt. Ten dien opzigte beroepen zij zig ook alle van lager Regtbanken tot de hooge, hopende--dat, hangende het geding, de eerste wet zal worden afgeschaft. Dit gebrek wordt geboren uit het al te vaardig ontwerp der wetten. Voeg hier bij dat deeze Natie, al te zeer hakende naar nieuwigheden, afkeerig is van de allerbeste wetten en gewoonten, alleen omdat ze oud zijn. Geen mindere ligtvaardigheid bespeurde ik ook in den opschik des ligchaams en in de kleederen. De Advocaten zijn hier in groote agtinge om hunne spitsvinnigheid in 't zintwisten, en daar zijn 'er onder dezelve, die, gelijk men zegt, doornaait als eens bedelaars huik, geen zaak aannemen te verdedigen, ten zij dezelve twijfelagtig en onregtvaardig zij: en zulks om aan te toonen hoe zeer zij geslepen zijn in 't hairklooven, en hoe konstig zij van zwart wit konnen maken. Om deezer geslepenheids wille begunstigen de Regters meenigmaal eenen voorstander van eene onregtvaardige zaak, nadien 't hen genoeg is dat de zaak bepleit, en volgens de Practijk behandelt zij. Hierom zijn zij gewoon te zeggen: "Wij zien zeer wel de onbillijkheid der zake; dog aangezien, dezelve met zoo veel behendigheid, en volgens de Practijk beweert is, kunnen wij niet nalaten, om de snedigheid des Advocaats, een weinig van 't regt af te zien." De regten worden hier van de Leeraars, voor verscheide prijzen, naar de natuur der zaken, geleert: bij voorbeeld die hunne leerlingen onderrigten om eene kwade en onbillijke zaak voor te staan, of, gelijk de Grieken zeggen, τὸν ἤτζω λόγον κρείτω ποιεῖν,[1] eisschen twintig stercolaten; dog die eene billijke zaak leeren beweeren, vorderen slegts tien stercolaten. 't Geen tot het Regt vereischt wordt, is zoo veel en zoo groot, dat in dien onmetelijken hoop van wetten, de eene op de andere gestapelt, geen einde te zien is: want gelijk de _Martinianen_ van een zeer spitsvinnig en fijn vernuft zijn, en daar bij eene zeer gaauwe bevattinge hebben, walgen zij van alles wat klaar en eenvoudig is, niets aanzien willende dan 't geen doortrapt, kwastig en verdraait is. Eveneens is 't met den Godsdienst gelegen, welke geenszins in betrachtinge, maar slegts alleen in ijdele bespiegelingen bestaat. Zoo zijn 'er tweehonderd en dertig verscheide gevoelens over de gedaante welke God moet worden toegeschreven, en driehonderd zes en negentig over de natuur en hoedanigheid der Ziele. De Tempelen of heilige gehoorplaatsen alwaar de Godskennis geleert wordt, worden door de _Martinianen_ niet bezogt, om aldaar te leeren wat hun te betrachten staat, of waar naar zij zig in leven en sterven te rigten hebben; maar slegts om te hooren, hoe geleerd en met welk eene fijnheid van verstand de heilige Redenaars zig uitdrukken, welke ook hoe zij duisterder spreeken, hoe zij te meer toejuichinge krijgen, invoegen de _Martinianen_ ongaarne iets hooren, dan 't geen zij niet verstaan. Men let 'er meer op de woorden dan op de zaken, vermits de Redenaaren zig meer toeleggen op de uitgezogte spreekwijzen en welgeschikten zin, dan op het gewigt der bewijzen of beschaaftheid des oordeels, en de toehoorders niet dan op vleijende redenen en welluidende woorden agt geven. Hierom durfde ik van den Christelijken Godsdienst, die eenvoudig en niet opgetooid, maar op de waarheid gegrond is, geen woord reppen. Nergens worden de Uitvinders van nieuwigheden meer dan in deeze Republijk geagt: hoe moeilijker en ongerijmder de uitvinding is, hoe meer dezelve aangenaam is. Toen ik aan zekeren Meerkat eens uitgelegt had de natuur van onzen Aardbol, en hem aangetoond had, dat deszelfs oppervlakte bewoond was, stelde hij terstond voor om de korst der aarde te doorgraven en eenen weg te banen naar de Bovenaardlingen. Die uitvinding wierdt terstond van allen toegejuicht en daar wierdt eene _maatschappij, of genootschap van den bovenaardschen handel_ aangestelt, waar naar de inwoonders terstond met geheele troepen liepen, en de biljetten nagezien hebbende, _Actiën_, gelijk de Kooplieden zeggen, gingen koopen. Dog toen door deeze bewegingen het gantsche Landschap te onderste boven geraakte, en Verscheide Familien door deeze _Actiën_ tot den bedelzak vervielen, begrepen zij eindelijk de dwaasheid deezer uitvindinge, en lieten 't werk steeken. Egter is den Uitvinder om deeze dwaasheid, die den Staat, zoo duur hadt gestaan, niets kwaads overkomen: ja hij wierdt zelfs, om de voortreffelijkheid van 't werk van iedereen geprezen, zoo dat de _Martinianen_ plegen te zeggen: dat schoon zijne pogingen hem niet gelukt waren, hij egter als een andere Phaëton _............... den Zonnewagen mende,_ _En, schoon hij stortte, stout voorbij den stoutsten rende,_ Den aart deezes volks naauwkeurig onderzogt hebbende, trachtte ik door dezelve middelen mij eenige agtinge bij de _Martinianen_ te verkrijgen, en door eenige uitvindinge mijnen staat wat te verbeteren. Derhalven na dat ik den staat deezer Republijk ondertast hadt, vond ik 'er zeer veele gebreken in. Ik zag dat alles vervult was met konstenaars, en dat dit Land gebrek hadt aan handwerkslieden. Hierom stelde ik eene wet voor van verscheiden handwerkslieden ten nutte des Gemeenenbests aan te stellen. Dog alle uitvindingen van dit slag verwekten niet dan gelach en veragtinge bij dat verwaand volk, dat alleen met poppegoed in zijnen schik is. Derhalven, begon ik met deeze woorden tegen mijne eige domheid uit te varen: _Gij zijt een domkop en een weetniet, waardig dat gij in 't veragte genootschap der stoeldragers, oud en grijs word_. Ik verloor egter den moed niet geheel en al; en toen ik zag dat ik met heilzamen raad te geven niets vorderde, besloot ik te onderstaan of ik met eene dwaze en ijdele uitvinding die moeilijkheid niet konde te boven komen. Ik openbaarde mijn voornemen aan een doorslepen Aap, die mijn paard dat van zelf liep, nog met deeze spooren aanwakkerde: _Wilt gij dat u 't geluk zal dragen,_ _Zoo moet g'er galg en rad op wagen._ En wanneer hij mij aantoonde, dat 'er hier veele geweest waren, die alleenlijk door wisjewasjes en kinderspel, zig roemwaardig gemaakt hadden; en vooral door eenige nieuwe fatsoenen van kleederen; dat ik wel zoude doen met de gekken uitzinnig te zijn. Derhalve alle zeilen bijzettende, liet ik alle gekke uitvindingen in Europa door mijne gedagten gaan, en eene keuze daar uit gedaan hebbende, besloot ik de optooizelen des hoofds, welke wij _Parruiken_ noemen, hier aan te prijzen. Ik zag dat 'er in dit Gewest eene groote menigte Geiten was, van welker hair eenigermaten _Paruiken_ konden toegestelt worden. En nademaal mijn Voogd zaliger, dit handwerk lang hadt bij de hand gehad, was ik in die konst niet geheel en al onbedreven. Hebbende dan eenig geiten-hair gekregen, stelde ik daar van eene _Paruik_ toe, die mij zeer wel paste; en dus opgeschikt zijnde, vertoonde ik mij aan den Vice-President. Hij verbaast staande over dit nieuw en ongewoon verschijnzel, vraagde wat het was, en dezelve van mijn hoofd afligtende, zettede die op het zijne, loopende metter haast naar den spiegel, om zig zelven in dat optooizel te zien; en hij kreeg met dat nieuwe hoofddekzel zulk een welbehagen in zig zelven, dat hij van vreugde luidkeels uitriep: _Ik ben bijna den Goden gelijk_! Terstond deedt hij zijne huisvrouwe haalen, om dezelve zijne vreugde deelagtig te maken. Zij, niet minder dan hij van vreugde opspringende, vloog haaren man om den hals, betuigende niets geestigers, en dat haar meer beviel, ooit gezien te hebben, waar aan ook het gantsche Huisgezin zijn zegel hing. De Vice-President zig daar op naar mij keerende zeide: O _Kakidoran! zoo deeze uwe uitvinding den Raad zoo wel als ons aanstaat, kunt gij u zelven de hoogste bedieningen in onze Republijk belooven._ Ik, zijne Excellentie zeer ootmoedig bedankende, droeg hem een verzoek-schrift op, om het zelve den Raad aan te bieden. In dit verzoekschrift mat ik de voortreffelijkheid mijner uitvindinge zeer breed uit, met deeze' woorden: _Zeer Voortreffelijke, Edelmoedigste, Doorlugtigste, Roemrugtigste en Allerschranderste Raaden._ "De natuurlijke zugt, waar door ik genoopt word om het algemeen welzijn te bevorderen, heeft mij aangezet om uit te vinden en toe te stellen dit nieuwe en nooit voorheen bekende hoofddeksel, 't geen ik hier op 't nederigste aanbiede, en ten onderzoek aan de allerschranderste Regtbank onderwerpe; niet twijfelende, of het zelve zal gunstiglijk worden aangenomen, vooral nademaal die uitvinding tot roem en sieraad der Natie strekt en te weeg brengt, dat het, de geheele waereld door, bekend zal worden, dat gelijk de _Martinianen_ in dapperheid en gemoedsgaven onder alle volkeren uitblinken; dezelve ook alzoo in opschik en zwier van kleederen, die het ligchaam een soort van eerbied en majesteit bijzetten, onderscheiden zijn. Ik betuige heiliglijk dat ik hierin mijn eigen belang geenszins beooge, en derhalven niet den allerminsten loon voor mijnen arbeid eischte: zullende mij genoeg zijn, dat ik naar mijne geringe kragten 't algemeen nut en de glorie der Natie hebbe mogen bevorderen. Bijaldien egter de Doorlugtigste Raad, deeze mijne moeite eenige vereering oordeelt waardig te zijn, zal ik die gunst met een dankbaar hart aannemen, op dat daar door aan de geheele waereld deszelfs mildheid openbaar zij, en andere om diergelijke of grooter zaken uit te voeren, aangezet mogen worden. En het is ten dien opzigte alleen, dat ik de milddadigheid van den Raad en 't Volk van _Martinia_ niet zal afstaan; mij voor 't overige bevelende aan de goedgunstigheid uwer Voortreffelijkheden." _Des zeer Doorlugtigen Raads_ Ootmoedigste Dienaar _Kakidoran,_ In _Martinia_ den 7den der maand Astral. De Vice-President stak mijn Smeekschrift te gelijk met het hoofddekzel in zijnen zak, om dat aan den Raad te behandigen. 't Is mij ter ooren gekomen dat op dien zelven dag alle Geregts-zaken stil stonden, zoo zeer was een iegelijk ingenomen om deeze uitvindinge te onderzoeken. Toen nu de stemmen opgenomen wierden, wierdt het proefstuk geprezen, de werkmeester geroemt, de gift aangenomen, en besloten hem te beloonen. In den geheelen Raad waren alleenlijk drie Raadsheeren, die dit gevoelen tegenspraken; dog zij wierden ten dien opzigte niet weinig over den hekel gehaalt, en voor onwetende, en lieden die niet wisten te leven, ja die onwaardig waren een Raadsheers-ampt te bekleden, te boek gestelt. [Illustration: _Een inwoner van_ Martinia, _met eene Paruik._] Na dat de Raad een besluit genomen hadt, wierd ik op 't Raadhuis ontboden, alwaar een oude Aap, oprijzende, na dat hij uit den naam van den gantschen Staat mij bedankt en teffens bekent gemaakt had, dat mijne moeite naar verdiensten beloont zoude worden; vraagde, hoe langen tijd ik wel noodig had om een diergelijk hoofddeksel toe te stellen. Ik gaf ten antwoord, dat het mij loons genoeg was, dat mijn werkstuk de goedkeuring van zulke treffelijke Heeren, en de toejuichinge des geheelen Raads hadt mogen verdienen: ik beloofde eene andere _Paruik_ binnen twee dagen te zullen opmaken, met toezegginge, dat, bijaldien de andere Aapen, die geoeffende handwerkslieden waren, en welke ik de konst zoude leeren, mij wierden toegevoegt, ik binnen den tijd van eene maand zoo veele _Paruiken_ zoude afmaaken, dat 'er genoeg zouden zijn om de geheele Stad te voorzien. Dog de Vice-President, door dit antwoord ontzet, barstte in deeze woorden uit: Dat zij verre _Kakidoran_, dat dit optooizel voor iedereen in de gantsche Stad zoude zijn, en, bij allen man gebruikt wordende, in veragtinge komen; daar het noodig is dat de Adel daar door van den gemeenen man worde onderscheiden. Het gevoelen deezes voortreffelijken mans wierdt van allen toegestemt, en de Schatmeesters van Staat aangezegt, dat zij hadden toe te zien, dat het Besluit des Raads niet overtreden wierde, nog, door eenen algemeenen dragt der _Paruiken_, de Adel eenigen nadeel mogte lijden; of dat zulk een uitstekend sieraad, door 't gebruik van 't Jan Hagel, in waardye verminderde. Dog dat Placcaat bragt niet anders te weeg, dan 't gene alle de voorige wetten op den pragt, met het maken van onderscheid tusschen de Burgerij, hadden uitgewerkt; want daar door verwekte het in 't Gemeen des te meer lust om de wet te overtreden. En overmits dees opschik elkeen wonderlijk wel aanstondt, kogten de gegoedste uit de Burgerij, met geld of door aanprijzing hunner goede Vrienden, den tytel en brieven van Adeldom van den Raad, invoegen de helft der Stad binnen korten tijd veradelt wierdt. Eindelijk, nademaal 'er ook uit de Provinciën smeekschriften wierden ingebragt, vondt de Raad goed het Placcaat te vernietigen, en 't gebruik der _Paruiken_ aan iedereen toe te staan, zoo dat ik met het meeste genoegen der waereld de geheele Natie (met verlof gezegt) _geparuikt_ zag, eer ik uit _Martinia_ ging: En om de waarheid te zeggen, het was een koddig schouwspel deeze _geparuikte_ Aapen te zien: Ja zoo zeer behaagde de uitvinding de geheele Natie, dat zij eene nieuwe Tijdrekeninge in de waereld bragt, en de _geparuikte_ Eeuw daar door in de Jaarboeken der _Martinianen_ is bekend geworden. Dog om weder tot mij zelven te komen. Opgehoopt met loftuitingen en met eenen purperen mantel omhangen, wierd ik met den draagstoel des Vice-Presidents naar huis gebragt, zoo, dat die drager die nog onlangs mijn amptgenoot was geweest, mij thans den dienst van een paard bewees: ook spijsde ik zedert dien tijd aan des Vice-Presidents eigen tafel. Na die blijde dageraat van mijn geluk, begon ik mijn ondernomen werk voort te zetten, en maakte door hulp van mijn bijgevoegde werkvolk, in 't kort zoo veele _Paruiken_, als 'er voor den gantschen Raad noodig waren: en na dat ik eene geheele maand met dat werk had doorgebragt, wierden mij de Brieven van Adeldom ter hand gestelt, welker inhoud was als volgt: "Om de Voortreffelijke, en voor den Staat heilzame, uitvinding, waar door _Kakidoran,_ van geboorte uit Europa, de gantsche _Martiniaansche_ Natie aan zig verpligt heeft, hebben wij besloten, denzelven met den Adeldom te begiftigen; invoegen dat hij en zijne Nakomelingen, van nu af aan voor goede Edellieden zullen worden gehouden, en alle voorregten, regten en vrijheden, den _Martiniaanschen_ Adel toekomende, genieten: willende wijders, dat de Uitvinder met eenen anderen naam vereert, en, in plaats van _Kakidoran, Kikidorian_ worde genoemt. Voorts, nademaal zijn gemelde staat hem noodzaakt met eenigen luister te leeven, leggen wij hem toe eene jaarwedde van 200. Pataren, tot steunsel zijner nieuwe waardigheid. Gegeven in de Raadkamer te _Martinia_, op den 4den der maand _Merian_, onder 't groot Zegel van den Raad." Dus van eenen gemeenen lastdrager in eenen Edelman gevormt, leefde ik eenigen tijd in groot aanzien en geluk. En toen de _Martinianen_ zagen dat ik bij den Vice-President in een goed blaadje stond, zogten zij allen mijne vriendschap en gunste. De vleijerij mijner opwagters ging zoo verre, dat zij mij als om strijd lofdigten aanboden, en mij hoedanigheden toeschreven die mij onbekent waren. Eenige, hoe zeer zij wel wisten dat ik uit een onbekent Land geboortig was, maakten geen zwarigheid eenen langen reeks mijner Voorouderen op te tellen, en mijn Geslagt-register bijna van de scheppinge der waereld af te leiden. Dog zoodanige optellingen waren mij, niet zeer aangenaam, vermits ik er weinig eer in stelde uit het Aapen-geslagt afkomstig te zijn. Wijders nadien de _Martinianen_ gewoon zijn ter eere van de staarten der Grooten, lofredenen te doen, bijna op dezelve wijze als onze Poëeten de schoonheid der jonge dogters gewoon zijn te prijzen; maakten ook eenige Digters de fraaiheid van mijn staart, hoezeer ik 'er geenen had, met lof-digten vermaart. Kortom, hunne vleijerij ging zoo verre, dat zeker man, die nog al van 't geringste soort niet was, dog welken ik egter om zijns Geslagts wille niet zal noemen, zig niet schaamde mij aan te bieden dat ik zijne huisvrouwe konde bezigen en genieten, of zij de mijne was, bedingende voor die mildheid, voor hem een goed woord bij den Vice-President te doen. Die slaafsche toegevenheid, waar mede die geheele Natie vervuld is, is de oorzaak dat de _Martiniaansche_ Geschiedenissen naauwlijks waardig zijn gelezen te worden, ten aanzien van de stoffe, die niet anders behelst dan een laf en ongezouten mengelmoes van loftuitingen, hoe zeer ook de stijl doorgaans fraai en zuiver is. Om deeze reden vindt men daar te lande beter Poëeten dan Historie-schrijvers: en het is zeker dat men nergens hoogdravender Poëeten vindt, 't geen aan de levendige verbeeldinge _der Martinianen_ moet toegeschreven worden. Ik was in dat Land eenen langen tijd genoegzaam welvarende, alhoewel de hitte, welke men daar, vermits 'er de Zon nooit ondergaat, gestadig heeft, mij zeer moeilijk viel. Ik was wel eens door eenen buikloop, waarbij eene schielijke koorts kwam, bedlegerig; dog dat was van korten duur; en ik kan betuigen, dat de Medicijn-meester dien ik toen gebruikte om zijne snapagtigheid, welke aan deze Natie zoo eigen is, mij lastiger viel dan de koorts zelve. Vermits ik in dien staat eenen Medicijn-meester noodig had, boodt zeker Leeraar in de Geneeskunde mij zijnen dienst aan. Ik kon mij op 't gezigt van denzelven bijna niet van lachen onthouden, vermits hij dezelve man was, die mij nog onlangs den baard geschooren hadt. Toen ik hem vraagde, hoe hij zoo schielijk in een Medicinæ Doctor hadt kunnen hervormd worden, antwoordde hij mij, dat hij met beide die wetenschappen zijn voordeel deedt. Ik dat gehoort hebbende, en in twijfel staande, of ik mijne gezondheid wel wilde toevertrouwen aan zulk eenen Weet-al, en zeggende, dat ik liever eenen Medicijn-meester had, die alleen zijn werk van de Geneeskunde maakte; zwoer hij heiliglijk dat 'er zodanig een Geneesheer in de geheele Stad niet wierdt gevonden. Hierom wierd ik genoodzaakt hem mijne genezinge toe te vertrouwen. De haast dien de Medicijn-meester maakte, vermeerderde zeer mijne verwonderinge: want mij een drankje om in te nemen voorgeschreven hebbende, vertrok hij te gelijk zeer schielijk, zeggende niet langer bij mij te kunnen blijven, vermits hij door andere zaken, waarmede hij ter zelver tijd bezig was, wierdt afgeroepen. Toen ik hem vraagde, wat het oog voor zaken waren die zulken schielijken haast vereischten, gaf hij ten antwoord, dat het uur aanstaande was, waar op hij zijne gewoone bedieninge in een lager Regtbank in de Stad moest waarnemen, terwijl hij teffens Beamt-schrijver of Klerk was. Ik zag dat die gaauwheid van geest doorgaans in dit Land in zwang ging, alwaar niemant zwarigheid maakte, om veele tegenstrijdige bedieningen te gelijk op zig te neemen. Die groote laat-dunkenheid wordt in hen geboren door die wonderlijke vlugheid van geest, waar mede zij de zaken zoo schielijk afdoen. Dog door verscheide misslagen en wanordes die hier gepleegt worden, heb ik geleerd, dat deeze vlugge vernuften den Staat meer tot sieraad dan tot nut verstrekken. Na dat ik twee volle jaaren, zoo als lastdrager, als in den staat van Edelman, in dit Gewest had doorgebragt, kwam mij een gantsch onverwagt geval te voor, 't welk mij bijna het leven hadt gekost. In 't Paleis van zijne Excellentie had ik tot nog toe zeer veel gunst genooten, en de Gemalin van den Vice-President hadt mij wonderlijk wel mogen zetten, zodanig dat ik onder haare Vrienden de eerste scheen te wezen. Dikwils zelfs hadt zij met mij onder vier oogen gesproken, en schoon zij met mijne tegenwoordigheid wonderlijk veel scheen op te hebben, hadt ze mij egter altijd toegesproken met eerbaarheid, zoo dat ik haare goede diensten niet dan in de beste vouw konde schikken, en geenszins bevroeden dat de wortel deezer toegenegenheid eene geile drift was; vooral in eene Vrouw van aanzien, welke onder de Aapen niet min om haar voornaam geslagt aanzienlijk was. Dog in vervolg van tijd begon ik uit haare dubbelzinnige taal eenig vermoeden op te vatten. En dit werdt vermeerdert door _Haar verw', haar magerheid, gelaat, betraande oogen_ _En zugten, zonder reên uit haare borst getoogen._ Eindelijk wierden mijne oogen verlicht, toen toen eene jonge dogter mij eenen brief van den volgenden inhoud bragt. _Allerliefste Kikidorian!_ "Mijne hooge geboorte, en de schaamte onze Kunne aangeboren, hebben de vonken der liefde, die langen tijd in mijn hart verborgen geweest zijn, tot nog toe belet in eene ligte vlam uit te barsten. Dog thans daar door overwonnen zijnde, kan ik het geweld der liefde niet langer wederstaan." _.....Hebt tog meêdoogen met mij, arme krolsche kat!_ _Die 't u niet vragen zou, ten waar' ze 'er spel mee hadt._ _Ptarnufa._ Ik kan 't niet zeggen welk eene onstuimigheid die onverwagte liefde-betuiging in mij verwekte. Dog vermits ik beter oordeelde aan de wraak deezer razende Vrouw bloot gestelt te zijn, dan, door mij te vermengen mengen met een schepsel van een ongelijk geslagt, de natuur te verkragten, antwoordde ik bijna in deezer voegen: "_Allergenadigstee Vrouwe!_ "De gestadige gunst met welke mij de zeer voortreffelijke Vice-President heeft bejegent, de groote weldaden waar mede hij mij onverdient heeft opgehoopt, de zedelijke onmogelijkheid van uw verzoek, en zeer veele andere zaken, welke ik daar zal laten, vereischen, dat ik mij liever zal onderwerpen aan de gramschap en verontwaardiging van Mevrouw, dan dat ik mijne toestemminge zoude geven aan eene zaak die mij den onwaardigsten en schelmagtigsten aller tweevoetige dieren zoude maken. Men vergt mij 't geen mij harder dan de dood zoude vallen; en men eischt van mij eenen dienst, dien ik, zonder de doorlugtigste Familie te brandmerken, nooit bewijzen kan: want het is een dienst die zelfs nadeelig is voorde gene die ze gebiedt. Des betuig ik heiliglijk, u, Mevrouw, in dit verzoek niet te kunnen te wille zijn, hoe zeer ik in alle andere zaken eene blinde gehoorzaamheid beloove." _Kikidorian_ Aan het einde des Briefs voegde ik deeze Vermaninge: _.......... Beschouwt, Mevrouw! beschouwt_ _De leelijkheid des stuks dat ge ondernemen zoudt._ _Dog wijl die misdaad nog door u niet is bedreven,_ _Zoo laat de billijkheid u staag voor oogen zweven._ _Al wie ooit eerbaarheid en trouw hadt in den zin._ _Stondt pal, en kwestbaar, voor den pijl der wufte Min._ Dit antwoord, bezegeld met mijnen ring gaf ik diezelve jonge dogter over om aan haare Mevrouw te behandigen. De zaak viel juist uit gelijk ik ze begrepen had, te weten, dat de liefde oversloeg tot den allerbittersten haat: _........ de smert sluit haar den mond,_ _En niet een eenig woord welt op uit 's harten grond,_ _Dat haar schijnt scherp genoeg, om naar den eisch te melden_ _Den bitt'ren haat, dien zij mij toedroeg. Traanen stelden_ _Nooit 't woedend wijf ter neêr. De felle wraak alleen_ _Die zij te nemen denkt, stelt haar een poos te vreên:_ _Zij troost zig met de straf die zij mij zal doen lijden,_ _'t Zij regt of onregt: dit alleen kan haar verblijden._ Zij stelde egter eenigen tijd haare wraak uit, tot dat zij den minnebrief, welken zij mij geschreven hadt, weder in handen hadt gekregen. Dog zoo dra hadt zij dien in haare magt niet, of zij bestelde valsche Getuigen, die onder eede zouden verklaren, dat ik, terwijl de Vice-President van huis was, zijn bed had willen bevlekken. Dees leugen was met zoo veel snedigheid en waarschijnlijkheid belegt, dat de Vice-President, niet twijfelende aan de waarheid der zake, beval, mij in hegtenisse te zetten. In dat gewrigt van zaken bestondt mijn eenig behoud in de misdaad te bekennen, en mijnen Heer om genade te smeeken, waar mede ik hoopte, of zijnen toorn te stillen, of de straffe te zullen matigen: want in 't regt te treden met een Huis, dat zoo veel magts hadt, vooral in zulk een Land, alwaar nooit op de regtvaardigheid der Zaak, maar alleen op de hoedanigheid der Persoonen wordt agt geslagen, scheen mij loutere dwaasheid te zijn. Hierom, alle verdediging varen latende, nam ik mijnen toevlugt tot traanen en ootmoedige gebeden; niet af biddende de straffe, maar alleen smeekende om verzagtinge. Dus door 't belijden ener misdaad, welke ik nooit begaan had, van de halsftraffe verlost zijnde, wierd ik verwezen tot eene eeuwige gevangenisse. De Brieven van Adeldom wierden mij terstond ontnomen en door den Scherpregter aan stukken gescheurt, en ik zelf naar een Zee-rasphuis, de Galei namenlijk gesleept, om aldaar tot het slaven-werk ingewijd te worden. Het was een Landsschip 't geen zeilreê lag naar de _Mezendores_, of vreemde Landen, 't geen op eenen gezetten tijd, namenlijk in de maand _Radir_, gewoon was de reize aan te nemen. Uit die Landen worden goederen overgebragt, die in _Martinia_ niet vallen, invoegen de _Mezendorische_ Landen aan die van _Martinia_ voor _Indiën_ verstrekken. De Maatschappij des _Mezendorischen_ handels bestaat uit Kooplieden, zoo Adelijke als Burgerlijke, onder welke de goederen van het t'huiskomende Schip, naar gelang of naar 't getal hunner _Actiën_ of aandeel, worden verdeelt. De Schepen gebruiken riemen en zeilen, en een tweegespan misdadigen wordt aan elke riem gezet. Tot zodanig werk was ik op deeze reize verwezen. Hoe ik te moede was in dat jok te ondergaan, is gemakkelijk te gissen, vooral wijl ik door geen misdaad altoos verdient had, onder schelmen en met geesselslagen, aan eenen slaafschen arbeid gezet te worden. Onder de _Martinianen_ waren over dit geval, naar mate dat de gemoederen verscheiden waren, ook verscheide gevoelens. Eenige geloofden wel dat ik straf verdient had; dog die om 't gewigt der misdaad te beschuldigen was, vondt ook verdediging uit ontferming over 't gevelde vonnis. Andere meenden, men hadt eenigen aanschouw op mijne verdiensten moeten nemen, en oordeelden dat de straffe uit dien hoofde had behooren verzagt te worden. Dog de allereerlijkste Aapen geloofden onder elkanderen dat ik valschelijk beschuldigt was; maar niemant durfde openbaar mijne zaak voorspreken, uit vreeze voor de magtige beschuldigers. Ik besloot derhalven het ongeval geduldig te dragen, en in mijne verslagenheid gaf mij de aanstaande reis de grootste troost, wijl ik, een groot liefhebber van nieuwigheden zijnde, hoopte op deeze reize wonderlijke en verbaazende dingen te zullen zien, schoon ik egter aan alle, welke mij van het Bootsvölk verhaalt werden; geen geloof sloeg, nog in mijne gedagten kon krijgen dat 'er zoo veele en zoo groote zeldzaamheden in de Natuur gevonden wierden. Op ons Schip waren verscheiden tolken, welken van de _Mezendorische_ Maatschappij op deeze togten wierden gebruikt: want door middel van hunnen dienst wierden de handelingen van koop en verkoop verrigt. [1] van krom regt te maken. ELFDE HOOFDSTUK. _Togt naar vreemde Landen._ Alvoorens tot het beschrijven van deezen togt toe te treden, wil ik de grijnige en straffe Vitters gewaarschuwt hebben, dat zij niet al te zeer den neus optrekken van een verhaal van zaken, welke schijnen tegen de natuur te strijden, en bijgevolg alle geloof te boven te gaan. _Ik heb niet vóór mijn boek met grollen op te schikken;_ _Veel min dit treflijk werk met leugens te verdikken._ _Neen: dat 's mijn toeleg niet; maar wel de zaak in 't licht_ _Te stellen, en 't verhaal te geven zijn gewigt._ 't Zijn ongelooflijke dingen die ik verhaal; dog egter waaragtige, en waar van ik zelf ooggetuige ben geweest. Plompers en Ongeleerden, die nooit buiten hun moeders keuken geweest zijn, achten alles voor fabelen, 't geen hun in hunne pap niet te eten gegeven is; dog de Geleerden, en vooral de Natuurkundigen die door ondervindinge geleerd hebben, hoe vrugtbaar de Natuur is in 't voortbrengen van allerlei schepselen, vellen een veel billijker oordeel van de verhaalde zaken, hoe vreemd die ook mogen schijnen. _Wie is verwondert in de staag besneeuwde Alpen,_ _Daar nimmer stroom, ten zij met ijs vermengd komt zwalpen,_ _Den Berg-bewooner met zijn dik-gezwollen krop_ _Te zien? En wie gaf ooit voor 't agtste wonder op_ _Dat 't Vrouwvolk aan den Nijl de borsten dikker zwellen_ _Dan 't kind is, dat ze zuigt? Of zal men gaan vertellen,_ _Als iets dat zeldzaam is; dat men nooit Duitscher vondt_ _Wiens oog niet hemelsblaauw in zijnen hoofde stondt:_ _Wiens hair niet blond is, en wiens langgekrulde lokken,_ _Van geur'gen balzem-reuk geheel als zijn doortrokken?_ _Daar steekt niets zeldzaams in: de bezige Natuur_ _Heeft hen aldus gevormt, bezielt met hemels-vuur._ _Men ziet in Thracie bijna geheele wolken_ _Van Kraanen snorren, en straks storten op de Volken_ _Van dat Gewest, Pygmeen geheeten; die verbaast Hunn' ouden vijand nooit ontvlugten; maar wel haast_ _In 't harnas loopen, en, gewapent tot de tanden,_ _Met t' zaamgevoegde magt den dapperen Kraan aanranden_ _Met ongelijken kans: want de getergde Kraan_ _Grijpt met zijn kromme klaauw de zwakke Dwergen aan,_ _En voert ze door de lugt. Zoo dit bij ons gebeurde,_ _Wie lachte niet dat hem bijna de reuzel scheurde!_ _Maar daar, vermits die slag al meer dan eens geschiedt,_ _En dikwils dat gevegt gebeurt, zoo lacht men niet_ _Om een gewone zaak; schoon niemand, in die bende,_ _Een krijgsman immer, meer dan twaalf duim lang, kende._ Men heeft eertijds in Scytië menschen gevonden die een oog midden in 't voorhoofd hadden, en _Arimaspi_ geheeten wierden. Andere in dat zelve gewest, gingen altoos agterwaards uit. In Albanië zijn menschen geweest die in hunne kindsheid grijs waren. De _Sauromaten_ waren gewoon altoos op den derden dag te eeten, en in dien tusschentijd zig van alle spijs te onthouden. Men zegt dat 'er in Africa zekere Geslagten van menschen zijn, die iemant met hunne stem en woorden betooveren. In Illyrië zijn 'er geweest, die de gene welke zij in hunne gramschap lang aankeeken, met hun gezigt doodden, en die zelve hadden twéé oog-appels in elk oog. In de Indiaansche gebergten heeft men menschen gevonden met hondenkoppen, en blaffende; en teffens andere die de oogen in de schouders hadden. Op de uiterste grenzen van Indiën heeft men 'er ontdekt, welker ligchaamen geheel met hair waren bewassen, en die even als de vogelen veêren kregen, geen spijs altoos nuttigende, maar alleen van den reuk der bloemen, door den neus opgehaald, levende. Wie zou deeze en diergelijke dingen ooit geloofd hebben, ten ware _Plinius_, een zeer deftig Schrijver, niet heilig betuigde, dat hij van alle die dingen niet alleen gehoord of gelezen, maar ook dat hij ze gezien hadt? Eindelijk wie zou ooit gelooft hebben, dat de Aardkloot hol, en in deszelfs binnenste een Zon en Planeeten waren, ten zij die verborgenheid door mijne ondervindinge niet ontdekt was? Wie zou gelooft hebben, dat 'er een Land gevonden wierdt, door wandelende en met reden begaafde boomen bewoont, zoo niet die zelve ondervinding elkeen belette daar aan te twijfelen? Ik zal evenwel niemant om zijne ongeloovigheid eene dagvaarding t'huis zenden; want ik moet bekennen dat ik zelf, eer ik deeze reis ondernomen had, daar aan twijfelde; meenende dat het verdigtte fabelen en enkele grollen waren, 't geen ons van het varende volkje verhaald wordt. Met het ingaan der maand _Radir_ _Na 't anker was geligt, de zeilen van de ree_ _Gevallen, zagen w' ons eerlange, in volle zee._ Eenige dagen lang, was de wind ons gunstig, zoo, dat wij roeijers niets te doen hadden, wijl, alle zeilen rond staande, wij geen riemen te boord behoefden te leggen. Dog op den vierden dag was het aldus gesteld: _De wind gaat leggen, 't zeil hangt labberend' voor den mast;_ _De wakkere Bootsgezel, die op zijn pligt staag past,_ _Legt fluks den riem te boord, rukt 't vaartuig door de baaren,_ _Die hol en schuimende niet wisten van bedaaren._ Wanneer hu de Schipper zag dat mij die arbeid zeer zwaar viel vliet hij mij toe somtijds wat te rusten, en ontsloeg mij eindelijk geheel en al van dien last. Waarom hij zig zoo rekkelijk tegen mij aanstelde, 't zij dat hij mij geloofde onschuldig te wezen, of wel dat hij, om de uitrekende uitvinding der _Paruiken_, mij oordeelde beter lot waardig te zijn, kan ik niet wel zeggen. Hij zelf hadt drie _Paruiken_ mede genomen, welke hij mij liet kammen en in de krul zetten, invoegen ik van een Galeiboef schielijk in eenen Paruik-opmaker hervormd was. Door die beleeftheid des Schippers tegen mij, kwam 't ook toe, dat, zoo menigmaal wij eene haven aandeeden, ik meestentijds onder de gene was die naar land gingen, waar door ik gelegenheid kreeg, om mijne nieuwsgierigheid volkomenlijk te voldoen. Terwijl wij hier en daar kruisten, kwam 'er eene wijle tijds ons niets vreemds te voren. Dog toen wij zoo diep in zee gesteken waren, dat wij nog land nog zand meer zagen, _Kwam in een oogenblik, uit deezen grijzen kolk,_ _Opbarsten, rontom 't Schip, een woest en onguur volk._ Het waren Sirenen, die, zoo dra de wind ging leggen, en de zee bedaart was, tot aan ons Schip kwamen zwemmen, eisschende eene aalmoes. _Van boven leek 't gestel een' maagd van frissche leden_ _Tot aan den navel toe; maar verder naar beneden_ _Een Zeevisch, onbeschoft van lengte en dikte..._ Haare taal kwam zeer na hij die van _Martinia_; zoo, dat eenige matroozen, zonder tolk te gebruiken, met dezelve konden spreken. Wanneer ik aan eene derzelven op haar verzoek een stuk vleesch gegeven hadt, keek zij mij met aandagt aan, uitroepende: _Hou moed! gij zult in 't kort, door heldendaên vermaard,_ _Regeeren wijd en zijd......_ Dog op die voorspelling begon ik als over eene ijdele vleijerij te grimlachen, schoon 't scheeps-volk heiliglijk betuigde dat de Sirenen in haare voorzeggingen zelden misten. Na eene reize van agt dagen, zagen wij eindelijk 't Land, dat bij de varende luiden _Picardania_ geheeten wordt. Terwijl wij de haven inliepen, vloog 'er een Exter, welken zij den _Commis-Generaal_ van den Tol, en een deftig man zeiden te wezen, rondom, ons Schip. Naauwlijks kon ik mij van lachen onthouden, wanneer ik hoorde dat een Exter een ampt van dat gewigt bekleedde, en wanneer ik zag dat een bedienaar der Geldmiddelen _Met snelle schagten zig durft over Zee begeven,_ _En, moedig op zijn' vlugt, komt door de lugt aanstreven._ Uit de gestalte van den _Commis-Generaal,_ oordeelde ik, dat de vliegen zijne lijfstaffieren en dienaars van den Tol zouden zijn. Nadat hij driemaalen rondom ons Schip gevlogen, en zig daar na weder naar land begeven hadt, keerde hij terstond met drie kleinere Exters wederom, en ging zitten op de voorsteven van 't Schip. Ik meende bijna mijne reuzel te scheuren, wanneer ik zag dat een onzer Tolken eerbiediglijk deeze Exters naderde, en een lang praatje met hen hieldt. De oorzaak hunner komste was om de koopmans-waaren te doorsnuffelen; want volgens 't gebruik waren zij gehouden te onderzoeken of 'er ook eenige verboden waaren, vooral zeker kruid, _Slak_ geheeten, onder de pakgoederen verborgen waren. Om naar dit kruid te zoeken, zijn zij gewoon alle hoeken en gaten van 't Schip te doorsnuffelen, en pakken en zakken te doen uitschudden, vermits de invoer daarvan zeer streng door de Magistraat verboden is; want voor dit kruid zijn de Inwoonders gewoon zeer fraaije en noodzakelijke waaren te verruilen, waar door het komt dat de _Picardaansche_ kruiden, die egter van 't zelfde gebruik zijn, zeer in prijs afslaan; zoo, dat de _Picardanen_ in dit stuk onze Europeanen niet ongelijk zijn, die alleenlijk daarom de dingen, willen hebben, om dat ze uit verre landen komen, en onder eene andere lugtstreek gegroeit zijn. Na dat de _Commis-Generaal_ langen tijd met onze tolken gepraat hadt, ging hij met zijne bijhebbende Exters naar om laag, en weder boven komende, zag hij ons zeer barsch aan, te kennen gevende dat ons de handel met de _Picardanen_ stondt verboden te worden, vermits wij tegen de Tractaaten handelden; brengende verboden waaren aan. Dog de Schipper, zulke zaken meermaals bij de hand gehad hebbende, en wetende waar mede de Tol-bedienden ter neêrgezet worden, vereerde den grommer eenige ponden van het kruid _Slak_, waar door zijne gramschap gestilt, en ons vrijheid vergund wierdt om 't Schip te ontladen. Dit aldus verrigt zijnde, kwam 'er eene zeer groote menigte Exters aangevlogen. Deeze alle waren Kooplieden. Dog de Schipper aan land willende gaan, beval mij met eenige anderen hem te volgen, zoo, dat wij vier in getal waren die van boord afgingen, te weten de Schipper, ik, en twee Aapen, van welke de een de Opperkoopman was, en de ander een tolk. Wij wierden van den _Commis-Generaal_ van den Tol te gast genoodigt; dog daar wierdt geen tafel gedekt, vermits de _Picardanen_ geen stoelen kunnen gebruiken; alwaarom ook het tafel-laken op den vloer wierdt uitgespreit. Daar wierdt rijkelijk en kostelijk opgedischt, dog in zeer kleine schotelen: en wijl de keuken op de allerbovenste verdiepinge van het huis was, kwam 'er met elk geregt een vierspan van Exters, als door eene gemeene hang-goot, nederdalen. De maaltijd geëindigt zijnde, bragt ons de Opper-tollenaar naar zijne Bibliotheek. Daar was eene groote menigte van boeken, dog altemaal kleine, zoo dat de allergrootste exemplaaren, en zelfs de _Folianten_ 't naauwlijks in grootte tegen onze Almanachen konden ophaalen. Ik kon mij bijna niet van lachen onthouden, toen ik zag dat de Opzigter deezer Boekerij naar de bovenste der kasten vloog, om de boeken in _Octavo_ en _Duodecimo_ van daar te haalen. Voor het overige waren de huizen der _Picardanen,_ belangende het gebouw en den opschik, weinig van de onze verschillende, dog de slaapsteden onder 't dak hangende, waren als vogelnesten. Men zal mogelijk vragen, hoe 't mogelijk zij, dat Exters, die onder 't geringe slag der vogels zijn, zulke groote gebouwen kunnen maken? Dog 't bleek uit een huis, waar van toen juist de fondamenten wierden gelegt, dat de zaak mogelijk was; want ettelijke duizenden van werklieden te gelijk, zetteden dat werk voort, invoegen dat de menigte en de ligtheid in 't vliegen, 't gebrek van kragten eenigzins te hulp kwamen. En om deze redenen worden de huizen der _Picardanen_ bijna zoo vaardig opgebouwt als de onze. De Vrouw des Oppertollenaars kwam niet voor den dag, vermits zij in de kraam lag; want de kraamvrouwen gaan aldaar niet uit zoo lang de jongen niet vliegen kunnen; dog haar man zeide dat ze eerlang zoude uitgaan, overmits de kuikens alle dag stonden veêren te krijgen. Wij bleeven niet lang in dit gewest, waarom ik ook den staat van dat land, nog den aart en zeden der inwoonders niet kan beschrijven. Daar was toen ter tijd eene geweldige beweging onder de gemoederen, om dat 'er onlangs een oorlog was ontstaan tusschen db _Picardanen_ en de Kramsvogels hunne nabuuren: vooral vermits 'er daags na onze aankomst, een gerugt liep, dat de _Picardanen_, in eenen grooten lugtstrijd, door de Kramsvogels waren geslagen; waarom ook de Veld-overste des legers, da rijp overleg van raade, gevonnist wierdt, dat hij eene vleugel-klieving zoude ondergaan, welke straf aldaar voor zeer zwaar wordt gehouden, en weinig van de halsstraffe verschilt. Na dat wij onze waaren verruilt hadden, staken wij in zee. Niet ver van strand, zagen wij het water als met veêren overdekt, en uit de pennen, welke wij in zee zagen dobberen, gisten wij dat dat de plaats was, alwaar de slag tusschen de Exters en Kramsvogels was voorgevallen. Na eene voorspoedige reize van drie dagen, kwamen wij aan 't Musiek-land. Ons anker uitgeworpen hebbende, stapten wij aan den wal; gaande onze tolk vooruit met een Musiekinstrument, 't geen wij doorgaans een _Bas_ noemen. Dit scheen mij zeer belachelijk, vermits ik niet raden konde tot wat einde hij zig met dit pak beladen hadde. Nadien wij 't overal woest vonden, en nergens een voetstap van menschen te vinden was, gaf de Schipper bevel, onze aankomst door Musiek-geluid aan de inwoonders bekent te maken; en dadelijk kwamen, op 't geschal des trompets, omtrent dertig Musiek-instrumenten of bassen met éénen voet, toeloopen. Dit scheen mij waarlijk tooverij te zijn, vermits ik niets verbaazender op mijne reis gezien had. Deeze _Basfioolen_, welke ik vernam de inwoonders deezes gewests te zijn, waren van dusdanig een maaksel: Van boven was de hals langwerpig, met een klein hoofd, het ligchaam zelf naauw en gedrongen, met een glad-gemaakt deksel bedekt; invoegen dat 'er tusschen het deksel en 't ligchaam eene tusschenwijdte was overgelaten. Boven den navel des buiks hadt de Natuur eene kam of gestoelte met vier snaaren gestelt. 't Geheele gestel stondt slegts op éénen voet, zoo dat zij alle op één been loopende, even als of zij dansten, met eene zeer levendige snelheid het veld overliepen. Kort om, men zou gedagt hebben dat het waaragtige Musiek-instrumenten waren, om de gelijkheid der gedaante, zoo zij niet twee handen en twee armen hadden gehad. Met de eene hand hielden zij eenen strijkstok, en met de andere streeken zij over de snaaren, onze tolk, de inwoonders verzoekende met hen een mondgesprek te mogen houden, _Vat met zijn linkerhand terstond de holle bas,_ _Terwijl zijn regterhand den strijkstok al zoo ras._ _Aangreep; en in dien stand maakt hij 't Musiektuig vaardig_ _Om 't oor te streelen, naar de komt, zoo juist als aardig._ Hij kreeg terstond antwoord door het geluid der snaaren, zoo, dat zij, beurt om beurt eenen geruimen tijd speelende, hunne meeningen uitdrukten. In 't begin speelden zij niet dan eene _Adagio_ en dat met eene genoegzame welluidenheid; dog straks daar op speelden zij met verscheiden toonen dat men baloorig wierdt. Eindelijk wierdt het Musiek besloten met eene zoet luidende en aangenaame _Presto;_ en wanneer de onze dezelve hoorden, sprongen zij op van vreugde, zeggende dat men het thans al eens was over den prijs der waaren. Straks bleek het dat de eerste _Grave_ niet anders beteekende dan het begin des gespreks, en enkel bestondt in onderlinge groetingen; dog dat, zoo lang als de ongelijkluidende Musiek duurde, 'er geschil was over den prijs; en dat eindelijk de zoetluidende _Presto_ de gelukkige overeenkomst in den handel te kennen gaf: want weinig tijds daar na wierdt het schip ontladen. Onder de waaren die derwaards worden overgevoert, was de harst van zeer veel aangelegenheid, waar mede de inwoonders van 't Musiek-land de strijkstokken of bogen, werktuigen tot het geluid, bestrijken; alwaarom ook, wanneer zij van eene misdaad overtuigt worden, hun tot straffe bij vonnis des Regters de strijkstok wordt afgenomen; en eene geduurige berooving van den strijkstok wordt bij hen voor halsstraffe opgenomen. Wanneer ik eens hoorde, dat 'er in zekere regtbank, die niet ver van ons vandaan was, eene regtszaake stondt uitgesproken te worden, liep ik derwaards om de wijze van een regts-geding in 't Musiek-land te hooren. De Advocaten, in plaats van te spreeken, begonnen de strijkstokken te roeren, trekkende geluid uit de snaaren die over haaren buik waren gespannen. Zoo lang 't geding duurde, wierden 'er niet anders dan ongelijkluidende klanken gehoort, invoegen dat in hunne afgeregte en gebaarmakende handen alle welsprekenheid gelegen was. Dog dat pleidooi geëindigt zijnde, stondt de Regter op, vatte eenen strijkstok, en speelde eene _Adagio_ geen het zelve is met een vonnis uit te spreken: want terstond kwamen zij toeloopen, die de sententie ter uitvoer moesten brengen, om den verwezenen den strijkstok af te nemen. De kinderen vertoonen hier een soort van instrumenten, bij ons _stok-fioolen_ genoemt. Hun worden geen strijk-stokken gegeven, bevorens zij drie jaren oud geworden zijn. Wanneer zij in hun vierdejaar treden, worden zij naar de schoolen gezonden, om van hunne meesters te leeren door 't op- en neerstrijken de klanken uit de snaaren te haalen, 't geen even het zelve is dat wij noemen in de letteren onderwezen te worden; en zij blijven onder 't onderwijs hunner meesters, tot dat zij naar den eisch speelen, en, zonder kratzen, den strijkstok naar boven stooten en naar beneden kunnen haalen. Wij wierden dikwils niet weinig van deeze jongens, die ons overal speelende vervolgden, geplaagt. Onze tolk, zig op de Musiek verstaande, zeide dat die speelende jongens bij ons kwamen bedelen om harst. Zoo lang zij bedelden, maakten zij een deftig geluid, of eene _Adagio;_ dog wanneer zij wat gekregen hadden, gaven zij een vlug en scherp geluid, of dat van eene _Presto_: want daar door wordt eene dankzegging uitgeduid. Dog wanneer zij niets komen op te doen, verdwijnt ook welhaast die geheele Zangberg. Onze zaken wel en naar wensch verrigt zijnde, verlieten wij, omtrent het einde der maand _Cufan_, het Musiek-land, en na eenige dagen zeilens, zagen wij een ander strand, uit welks stank wij gissinge maakten dat het _Bijglossia_ was. De inwoonders deezes lands zijn den menschen niet ongelijk; hier in egter verschillende, dat zij, geenen mond hebbende, door hun agterste spreeken. De eerste die op ons Schip kwam, was een rijk koopman. Hij groette ons naar de wijze des lands door zijn agterkwartier, en begon terstond met ons te handelen over den prijs der goederen. Dog tot mijn groot ongeluk lag onze barbier toen krank; waarom ik genoodzaakt wierd mij van eenen _Bijglossischen_ baardscheerder te laten scheeren: want vermits deeze snotveegers doorgaans nog grooter babbelaars zijn dan die van Europa, vervulde hij, terwijl hij mij den baard scheerde, de herberg met eenen ijsselijken stank, zodanig dat wij na zijn vertrek genoodzaakt waren wierook te branden. Ik was nu aan de wonderbaarlijke zaken, en die tegen de natuur aanliepen, al zoo gewoon geworden, dat mij niets meer vreemd voorkwam. Vermits ons nu het verkeer met die van _Bijglossia_ zeer onaangenaam en moeilijk viel, ligtten wij, onze reize verhaastende, een weinig voor den gezetten tijd onze ankers, voornamenlijk vermits wij van eenen rijken _Bijglossiaan_ te gast waren verzogt: want op zijn verzoek haalden wij alle de schouders op, en niemant wilde zijn woord geven, ten ware onder besprek van een gestadig stilzwijgen zoo lang de maaltijd duurde. Toen wij uit de haven voeren, wenschten ons alle de _Bijglossiaanen_ op het strand staande, eene gelukkige reize; en vermits wij met den landwind die van 't strand af kwam waaijen, vertrokken, verzogten wij hun door wenken en teekenen, dat zij tog hunne heilwenschen wilden spaaren: want al te veel beleefdheid is ongemakkelijk. De waaren, welke de _Martinianen_ derwaarts brengen, bestaan in roozen-water, balzem, en verscheide andere soorten van welriekende specerijen. Hier van daan zetteden wij onzen koers naar 't Ysland, zoo gruuwzaam en afschuuwelijk voor 't gezigt, dat ik, mijns bedunkens, nooit land gezien heb, dat ongelukkiger en meer beklagenswaardig is, aangezien aldaar niet dan bergen, altoos met sneeuw bedekt, zig aan 't gezigt opdoen. Tusschen de toppen der gebergten, alwaar de Zon nooit haare straalen schiet, vindt men hier en daar inwoonders alle van ijs gevormt. Want al 't geen tusschen de kruinen der rotsen gevonden wordt, wordt door de verslindende koude en een altoos duurenden vorst te ondergehouden. Hierom is ook aldaar eene eeuwige duisternisse, en, zoo 'er al eenig licht is, zoo wordt het veroorzaakt door de grijze rijp. Dog de beneden liggende dalen worden als door vlammen verbrand, en door heete dampen geroostert. Hier van daan is 't, dat de inwoonders niet in de valleijen durven afgaan, ten zij met betrokken lugt of in donker weer, en dat, zoo dra zij slegts het allerminste zonne-straaltje gewaar worden, zij, of naar 't gebergte te rug keeren, of in aller haast zig in de spelonken begeven. Dikwils gebeurt het, dat zij van 't gebergte komende, of onderweg versmelten, of eenig ander ongeluk ontmoeten; waarom ook de overtreders der wetten bij duister weer in een dal afgebragt zijnde, aldaar aan eenen paal worden vastgemaakt en blootgestelt voor de hitte der Zonne. Dit land brengt allerhande slag van bergstoffen voort, uitgezondert alleen goud. Deeze bergstoffen worden, nog nieuw zijnde, van de vreemde kooplieden uit dat land gevoert; want de inwoonders tegen de hitte niet bestand zijnde, zijn niet in staat om die te smeden. Men wil dat de handel op 't Ysland de voordeeligste is van allen die op de _Mezendorische_ landen gedreven wordt. Alle deeze Landen, waar van ik eene schetse heb opgegeven, staan onder de gehoorzaamheid van den Keizer van het gewest _Mezendoria_, eigenlijk zoo genoemt; waarom ook de overige, door de Meevarende lieden, gemeenlijk worden genoemt de _Mezendorische_ eilanden, schoon zij door bijzondere namen onderling onderscheiden worden, gelijk in deeze reisbeschrijvinge is aangetoont. Dat niet minder groot dan wonderlijk Gebied, is ook het einde en het middenpunt deezer reize. Na eene vaart van agt dagen, kwamen wij aan de Keizerlijke hoofdstad, alwaar wij alles dat de Digters ooit gezongen hebben, van de samenlevinge der dieren, boomen en planten, bevonden waaragtig te wezen. Want _Mezendoria_ is als het algemeene Vaderland aller dieren, boomen en planten die met reden begaaft zijn. Elk dier en ieder boom kan aldaar het burgerregt verkrijgen, zoo zij zig maar aan de regeering en wetten onderwerpen. Men zou zeggen, dat een mengzel van schepselen van zoo onderscheiden gedaanten en van zulk eene verschillende en tegenstrijdige natuur, verwarringen en opschuddingen zoude veroorzaken. Dog die tegenstrijdigheid zelve brengt aldaar een zeer gewenscht gewrogt teweeg: en zulks wel door de zeer verstandige wetten en inzettingen, welken deezen ondereen gemengde onderdanen, naar hunnen aart en geneigtheid, zulke bezigheden en bedieningen, als waartoe een iegelijk bekwaam is, opleggen. Zoo worden bij voorbeeld uit het geslagt der Leeuwen, om hunner aangebooren grootmoedigheids wille, de Regeerders verkoozen. De Olifanten zijn aldaar, om hun schrander oordeel, Leden van den Grooten Raad. Tot alle bedieningen op 't Hof betrekkelijk, neemt men Cameleons, vermits die veranderlijk zijn en onbehendig. De Krijgsmagt te Lande bestaat in Beeren, Tijgers, en diergelijke strijdbare dieren; dog tot de Zeemagt worden gebruikt Ossen en Stieren; want aangezien het zeevolk slegt en regt is; dog weinig gemaniert; maar koppig en onbuigzaam, leidende een leven dat met de ruuwe hoofdstoffe waar op zij leeven, overeenkomt; wordt hun de zeedienst opgedragen. Daar is ook een kweekschool van Hokkelingen, of aankomende Zeesoldaten (_Zee-Cadets,_) waar uit de Kapiteinen en Bevelhebbers ter Zee verkooren worden. De Boomen worden, om hunne aangeboren gematigheid, tot Regters verkooren. De Ganzen zijn Advocaten der Hooge Geregtshoven, en de Exters bepleiten de zaken in de lagere Regtbanken. De Vossen zijn 'er Gevolmagtigden, Gezanten, Consuls, Bewindsmannen, en Geheimschrijvers der bezendingen. De Raven zijn 'er doorgaans Executeurs in de boedels, en Bestierders der nalatenschappen, die nog niet aanvaard zijn. De Bokken zijn 'er Wijsgeeren, maar inzonderheid Taalgeleerden, en zulks zoo ten aanzien der hoorens, waar mede zij hunne tegenpartijders, zelfs om de allergeringste zaken, gewoon zijn aan te doen en op 't lijf te loopen; als ten opzigte der eerwaardige baarden, waar mede zij onder alle schepselen uitsteken. De Paarden zijn 'er Burgermeesters en Raadsheeren in de Steeden. De Eigenaars of Grondheeren en Bouwers der Landerijen, zijn Slangen, Mollen, Ratten en Muizen. Vogels zijn 't, die aldaar het ampt van Postlopers en Boden bedienen. De Ezels om hun balkend geluid zijn 'er Diaconen. De Nagtegalen nemen het ampt van Voorzangers en Organisten waar. De Hanen zijn 't, die de Stadswagt waarnemen en op schildwagt staan. De Honden zijn Poortiers. De Wolven zijn Ontvangers der Gemeene Middelen, en Commisen van den Tol; en de Haviken hunne Bedienden. Door deeze voortreffelijke inzettingen is 't, dat 'er zeer veel zorgs gedragen is voor de bedieningen van 't Land, en alles zeer stipt en in eene welgeschikte orde wordt uitgevoert. Vervolgens moet dit Gebied tot een voorbeeld verstrekken, waar naar zig alle Wetgevers in 't grondvesten hunner Burgerstaaten, wel mogen rigten. Want wat aangaat dat 'er op andere plaatsen zulke slegte en tot de bedieningen onbekwame personen gevonden worden, dat koomt niet zoo zeer uit de plompheid, als wel uit de kwaade en verkeerde verkiezinge der vernuften voort: wanneer die naar behooren en zorgvuldiglijk gedaan wordt, en wanneer 'er verstandige en wakkere mannen, niet om deeze of gene verdiensten, maar om hunne bekwaamheid, tot een zeker bepaald ampt, met het zelve worden begiftigt; zullen ook de Staatsbedieningen doorgaans bij uitnemenheid wel waargenomen worden, en de bloei des Gemeenenbests eeuwigduurend zijn. Hoe heilzaam deeze instellinge zij, blijkt uit het voorbeeld deezes Rijks. Men vindt in de Jaarboeken van _Mezendoria_ dat, voor drie-honderd jaaren, door den Keizer _Lalak_ deeze wet wierdt afgeschaft, en dat de staats-bedieningen zonder onderscheid aan allen en een iegelijk wierden gegeven, zoo hij anders maar iets voortreffelijks gedaan, of in deeze of gene zaken eenig talent van bekwaamheid hadt. Dog door zoodanig eene bedeelinge van eer-ampten, ontstonden 'er zoo veele en zoo zwaare beroerten, dat het scheen met den Staat naar 't einde te loopen. Bij voorbeeld: een Wolf, zig in 't bestieren der Geldmiddelen wel gekweten hebbende, beweerde, dat hem daar door grooter eer-ampt moest worden gegeven, en wierdt Raadsheer; en een boom die vermaard was een uitnemend goed oordeel te bezitten, wierdt om die reden 't bewind over 's Lands penningen toegestaan. Dog door die geheel verkeerde en averegtsche bevordering, wierden 'er te gelijk twee wakkere mannen voor den Staat onnut gemaakt. Ook stondt een Bok of Philosooph, die van de Taalgeleerden, om zijne onverzettelijkheid in het koppig staande houden zijner stellingen, tot in den hemel geprezen wierdt, opgeblazen zijnde door die loftuitingen, naar een treffelijk ampt; eisschende en verkrijgende de eerste bediening die 'er aan 't Hof open viel. Dog een Cameleon, die zeer wel wist te leeven en zig naar den tijd te schikken, wierdt om die zelve reden tot Hoogleeraar op de Academie, naar welk ampt hij gewins halven stondt, aangestelt. Hier door gebeurde 't, dat gene niet minder kwaad Hoveling wierdt, dan hij een wakker Philosooph was geweest, dog dees van een goed Philosooph in een zeer slegt en belachelijk Hoveling hervormt wierdt; want die onverzettelijkheid in 't voorstaan zijner gevoelens, die hem als Philosooph niet kwalijk hadt gedaan, maakte hem tot eenen gantsch wanschapen Hoveling; vermits ligtvaardigheid en wispelturigheid hoofddeugden aan 't Hof zijn, en een Hoveling, zig niet voegende aan de zijde van de waarheid, maar van de veiligheid, naar dat de inzigten van 't Hof zijn, veelerlei gedaanten aanneemt. Dog 't geen eene ondeugd in de Hoven is, wordt in de Schoolen voor eene deugd gerekent, alwaar de drift om zijn stuk hardnekkig te beweeren, een kenteeken is van een gaauw en wakker man. Kort om, alle onderdanen met malkanderen, en zelfs de gene die door zekere gemoedsgaven boven andere hadden uitgeblonken, wierden door die verandering der wet, onnut en van geenen dienst altoos; en de Staat begon naar zijnen ondergang te hellen; waarom, vermits alles in 't riet liep, zeker verstandig Olifant of Raadsheer, _Baccari_ geheeten, den Keizer zonder eenige bewimpeling een gezigt van dat verval gaf. De Keizer, overtuigt van de waarheid, nam vóór dat kwaad te sluiten, en de hervorming geschiedde op deeze wijze: alle wierden zij niet te gelijk van hunne bedieningen afgezet; want dus doende zou 't geneesmiddel erger zijn geweest dan 't kwaad zelf; maar bij 't openvallen der ampten, wierdt een iegelijk, van het ampt, waar toe hij niet bekwaam was, afstand doende, een ander, dat hem beter geleek, opgedragen. Om dezen dienst aan 't Vaderland bewezen, en waarvan men terstond zulke heerlijke vrugten plukte, wierdt, ter eere van _Baccari_, een Standbeeld opgerigt, 't geen nog heden ten dage op de markt te _Mezendoria_ gezien wordt; en zedert dien tijd werden de oude wetten heiliglijk onderhouden. Onze tolk betuigde dat hem deeze geschiedenis verhaalt was door eenen Gans, waar mede hij zeer gemeenzaam verkeerde, en die gehouden wierdt voor een van de verstandigste Advocaten van de gantsche Stad. In dit gewest ziet men veele ongehoorde, ja zelfs verbaazende, verschijnselen, die de oogen der vreemdelingen en reizigers tot zig trekken. Het enkele gezigt van dieren van allerlei geslagt, als van Beeren, Wolven, Ganzen, Exters, enz. door alle wijken en oorden der Stad warende en praatende, verwekt bij de gene die diergelijke vertooningen niet gewoon zijn, te gelijk verwonderinge en vermaak. De eerste die binnen boord van ons Schip kwam, was een magere Wolf, of Commis van den Tol, omstuwt met vier Valken of Bedienden welke die van Europa _Opnemers_ noemen. Deeze namen uit de koopmans goederen 't geen ben aanstondt, en gaven daar door genoegzaam te kennen, dat zij in de bediening, waar voor zij scheep kwamen, wel ervaren waren, en 't werk op hunnen duim hadden. De Schipper nam mij, volgens zijne gewoonlijke goedheid, zoo dikwils hij aan land ging, met zig. De eerste die ons ontmoette, na dat wij aan land gekomen waren, was een Haan, die, na dat hij volgens gewoonte, de oorzaak onzer reize en waar wij van daan kwamen, hadt afgevraagt, onze komst aan den Opper-tollenaar te kennen gaf. Van dezen wierden wij zeer beleefd ontvangen en tot het avondmaal genoodigt. Dog zijne huisvrouw, welke wij vernamen dat onder de Wolfinnen voor eene schoone vrouw wierdt gehouden, was 'er niet tegenwoordig; en de reden daar van, zoo als wij uit andere verstonden, was de jaloersheid van haaren man, die niet raadzaam oordeelde eene vrouwe van zoo schoone gedaante aan vreemdelingen te vertoonen, vooral aan Zeevarend volkje, die, door lange onthoudinge gretig en verhongert aan land komende, op vrouwen en jonge dogters plegen te loeren. Daar waren egter verscheide andere vrouwen te gast genodigt, die aldaar verschenen; en onder dezelve was de gemalin van zeker Bevelhebber ter Zee _(Commandeur_), die eene witte Koe was, gestippelt met zwarte vlekken. Naast aan deeze zat eene zwarte Kat, te wetende vrouw van den Koninglijken Jagerneester, welke onlangs uit eene Provincie in de Stad gekomen was. Die onder de gasten 't naast aan mij zat, was eene gevlakte Zog, de huisvrouw van den Opzigter der Rioolen (_Renovations-Inspecteur_); want tot diergelijke bedieningen worden gemeenlijk persoonen uit het geslagt der Varkens verkooren. Deeze was wel morssig, en at met ongewasschen handen, 't geen onder dat geslagt wel meer gebeurt; dog zij scheen mij ook te gelijk zeer gedienstig te zijn, want zij diende mij geduurig voor, uit den gemeenen schotel. Iedereen was verwondert over die ongewoone beleefdheid, voornamenlijk wijl de Zeugen juist de gemanierdste niet vallen. Dog ik had wel gewilt dat zij zoo hoflijk niet was geweest, vermits het mij zeer tegen de borst was, spijs uit de handen eener Zog te ontvangen. Hier staat te letten, dat de bewoonders van het _Mezendorische Rijk,_ schoon zij, voor zoo veel aangaat de ligchaams-gestalte, den beesten gelijk zijn, egter handen den hebben, en teenen, die aan de voorste voeten voor uit steken, waarin zij alleen van onze viervoetige dieren verschillen; en vermits derzelver ligchaamen met hair of veêren bedekt zijn, hebben zij geen kleederen noodig. De Rijken worden alleenlijk van de Armen onderscheiden door zekere versierselen, als, bij voorbeeld, door halsbanden die van goud gemaakt, of met kostelijke gesteenten ingelegt zijn, of ook wel door hoofdsiersels rondom de hoornen geslingert. Het hoofd van de vrouw des Bevelhebbers ter Zee, was met zoo veele versiersels opgepronkt dat men 'er bijna geen hoornen aan konde zien. Zij verontschuldigde haars mans afwezigheid, zeggende dat bij om een Proces, waar in hij onlangs was ingewikkelt, t'huis moest blijven, en met twee Exters of Advocaten, die 's anderen daags zijne zaak stonden te bepleiten, moest besoigneeren. Na de maaltijd sprak de gevlakte Zog, huisvrouw van den Opzigter der Rioolen, in 't geheim met onzen tolk, betuigende zeer op mij verlieft te zijn. Hij, haar vertroostende in haar lijden, en 't hulpmiddel tegen haare kwaale belovende, begon mij daar over aan boord te komen, en toen hij zag, dat 'er met woorden niets te doen viel, raadde hij mij te vlugten, als wel bewust zijnde, dat Mevrouw hemel en aarde zoude bewegen, om tot haar oogmerk te komen. Zedert dien tijd hield ik mij scheep: vooral, vermits ik verstond, dat een oude liefde van Mevrouw, te weten een Student in de Philosophie, door minijver gedreven, op mijn leven loerde. Dog de verschanssing van 't Schip zelve kon mij naauwlijks beveiligen tegen de verliefde aanvallen van Mevrouw; want nu trachtte zij eens door boden, dan door minnebrieven, dan wederom door verliefde gedigtjes, mijn ongevoelig hart te vermurwen; en, zoo niet door onze opgevolgde schipbreuk die brieven verlooren geraakt waren, ik zoude hier een staaltje der Varkens-poëzy kunnen opleveren. Dog ik ben alles vergeten, en in mijn geheugen heb ik 'er niets meer van behouden, dan alleen deeze versjes, waar in zij haar af beeldsel aldus opgeeft; .............._Ei! reeken 't mij geen schande,_ _Mijn glad-gemesten pens rondom te zien bezet_ _Met harde borstels, die mij puilen uit het vet._ _Of zou het loof een boom: dan langer niet versieren?_ _De trotsche maan', die 't paard hangt om den hals te zwieren,_ _Het leelijk staan? O neen! 't Lam past de bonten vagt;_ _De veêren 't Pluimgediert': en, zeg mij, wie veragt_ _Den man niet, aan wiens kin de baard niet is gewasschen?_ _Waarom zou dan mijn lijf geen ruige borstels passen?_ De verruiling der koopmansgoederen geschiedde met zoo grooten haast, dat wij binnen weinige dagen weer konden onder zeil gaan; dog onze reize wierdt eenigzins opgehouden door een opgekomen geschil tusschen ons bootsvolk, en eenige burgers van _Mezendoria_, zoo als wij stonden om 't anker te ligten. De oorzaak des geschils was deeze; zeker Koekoek hadt een _Martiniaansch_ matroos, zoo als die bij geval door de Stad ging wandelen, eenige scheldwoorden toegeworpen, en hem uitgemaakt voor een _Peripom_, zoo veel bij ons te zeggen als tooneelspeeler: want aangezien de Aapen in dit gewest gemeenlijk de Jan Pottages en Comedianten zijn, hadt de Koekoek den matroos voor eenen tooneelspeeler aangezien. Dog dees dien smaad niet kunnende opkroppen, onthaalde den schimper op eene dragt stokslagen, en hem wakker toedekkende, ontheupte hij hem bijna. De Koekoek terstond roepende: Burgers staat bij, riep de omstanders tot getuigen, en bragt ze 's anderendaags voort om verhoort te worden. De getuigen verhoort zijnde, bragt hij de zaak voor 't geregt der Stad. Hierom wierdt de matroos zig nog op de taal, nog op 't regt van _Mezendoria_ verstaande, genoodzaakt eenen Exter of Advocaat te huuren, om zijne zaak te verdedigen. Dus wierdt die zaak in den Raad bepleit, en binnen den tijd van een uur kwam 'er een vonnis op van deezen inhoud: _Dat de Koekoek, als aanrander, de straffe zoude dragen waar van hij de oorzaak was, en de kosten betalen van het Proces_, welke egter, gelijk doorgaans geschiedt, door het salaris van den Advocaat geheel en al wierden ingezwolgen. De Raadsheeren, die over dit geding zaten, waren Paarden, van welke 'er twee Burgermeesters, en de vier andere Raaden wierden genoemt. Wijders waren 'er even zoo veele veulens tegenwoordig; dog die hadden slegts overwegende, en geen besluitende stemmen, en wierden bij diergelijke verrigtingen toegelaten, als Aankomelingen en Candidaten in de Regten. Ik verstond dat 'er ook zulke kweekscholen in andere Vergaderingen waren, waar uit zij gewoon zijn de bekwaamde Aankomelingen te nemen, om de opengevallen plaatsen weder te vervullen. Onzen koophandel naar wensch gedreven en ons Schip met kostelijke waaren geladen hebbende, begonnen wij op ons vertrek te denken. Na dat wij diep in zee gesteken waren, begon het zoo stil te worden, dat wij geenen voortgang meer maakten, waarom de een met een elger, en de ander met hoeken begon te visschen. Eerlang begon 't wat op te koelen; _............. Des draalden wij niet lang_ _Maar rukten 't zeiltje bij, en raakten aan den gang:_ Na dat wij langen tijd, voor den wind en met genoegzame koelte, de zeebaaren geklieft hadden, zagen wij nieuwe Sirenen, _...... Die, in de zoute plassen,_ _Zig staag begietende met water,'t ligchaam wasschen:_ _En 't scheen de Zee-meermin, nu duik'lend naar den grond_ _Dan bovenkomende, geen klein genoegen vondt;_ Bij poozen gaven ze een vervaarlijk geluid van zig, waar door het bootsvolk niet weinig verschrikt wierdt, als door ondervindinge geleert hebbende, dat die treurige musiek een voorspook is van onweer en schipbreuk. Hierom wierden terstond de groote zeilen ingenoomen, en een iegelijk op zijnen post gestelt. Naauwlijks was dit verrigt, wanneer de lugt met zwarte wolken wierdt overtrokken, en de zeegolven door de vervaarlijke rukwinden aangezet, zig tot aan den hemel verheften, zoo dat de Stuurman, die bijna veertig jaaren de Onderaardsche zeeën beploegt hadt, heiliglijk betuigde, zig nooit in grooter onweer bevonden te hebben. Al wat tusschen deks gelegen hadt, dreef nu bereids in 't water, dat wij, zoo door de instortende golven, als door de vervaarlijke slagregens met donder en blixem vermengt, in 't Schip gekregen hadden, invoegen het scheen dat alle de hoofdstoffen te gelijk onzen ondergang hadden zworen, _'t Schip gierde vast door holle zee._ _De nagt kwam schielijk aangetogen_ _En rukte ons den dag uit d'oogen,_ _Het wierdt een weer dat ieder schrikken dêe._ _De blixem schoot door zwarte wolken heenen_ _En flikkerde in de lugt: het kraaken_ _Des donders scheen elks hart te raaken:_ _Eerlang was alle hoop tot ons behoud verdweenen:_ _Wij wierden in den koers verbijstert,_ _En vreeslijk door de zee geteisterd._ Eerlang brak onze groote mast aan stukken, en de overige gingen den zelfden gang. Toen stondt iedereen de dood voor oogen. Dees riep om zijne vrouw en kinderen, een ander om zijne vrienden en bloedverwanten, en het gantsche Schip weergalmde van een naar gehuil. De Stuurman trachtte wel, schoon hij zelf wanhoopte, hen met woorden ter neêr te zetten, hen vermanende te bedaaren, en op te houden van klagten, die niets deden dan den moed benemen. Dog terwijl hij daar mede bezig was, sloeg hem de wind in zee, en toen men hem trachtte te redden, wierdt hij door eenen rukwind onder eene golf gesmeten, en hij verdronk. Drie andere ondergingen dat zelfde lot, waar van 'er de Opperkoopman een was, en de twee andere waren bootsgezellen. Ik alleen verdroeg dat algemeen ongeval met lijdzaamheid, vermits ik, verdriet in mijn leven hebbende, geenen lust hadt om weder te _Martinia_ te komen, alwaar ik beide mijne vrijheid en agtinge verloren had, en vervolgens onder 't getal der genen was, welke voor _Gebrek, nog opgeheven zwaart,_ _Nog kerker, zijn in 't minst vervaart._ Alleenlijk was ik bewogen over onzen Schipper, om de gunst die hij mij, geduurende onze geheele reis, bewezen hadt; en ik trachtte, met de beste woorden die ik bedenken kon, zijne verslagehheid op te beuren; dog ik stelde mijne welsprekenheid te vergeefsch in 't werk, vermits hij niet ophieldt van zugten, en van even als een wijf te balken, tot dat hij door eene opkomende zwaare golf in zee gesmeten wierdt. 't Onweder gestadig toenemende, wierdt het Schip voor verloren gehouden. Mast en roer, riemen en touwen waren bereids weg, en het vaartuig wierdt als een holle romp door de golven herwaards en derwaards geslingerd. Drie dagen agter een, stonden wij deezen storm uit, in doodsvreeze en flaauw van honger. De lugt wierdt nu en dan wel eens wat helderder; dog de storm bleef gestadig aanhouden. Eindelijk schepten de nog overgebleven matroozen eenigen moed, toen zig van Verre eenig land, dat berg- en klipagtig was, opdeedt; en vermits de wind naar 't lager was, kreegen wij hoop eerlang aan land te zullen komen. Zonder schiphreuk kon dat niet wel geschieden, om dat het strand niet vlak was; dog daar was kans, dat zoo niet alle, egter de meeste, door behulp der drijvende luiken eenigen tijd hun leven zouden bergen. Dog terwijl wij ons met deze hoop vleiden, stiet het Schip op eene blinde klip met zulken geweld te barsten, dat het bijna in honderd stukken van een viel. In deeze verbaasdheid greep ik een luik, niet eens denkende op mijne makkers, vermits ik alleen bedugt was voor mijn eigen behoud: ook weet ik tot nog toe niet wat hun mag overkomen zijn. 't Is waarschijnlijk dat zij alle ellendiglijk zijn om hals geraakt, vermits ik niet vernomen hebbe, dat iemant daar aan land is gekomen. De vloed, en baaren, voerden mij, met eene groote snelheid naar het strand, 't geen mijn geluk was, want zoo ik wat langer in dien staat gebleven had, zoude ik, afgemat van honger en gebrek, zonder twijfel het leven daar bij hebben ingeschoten. Na dat ik in eenen inham was geworpen, begon de zee te bedaren en haar geruisen te verzagten, zoo dat men ze slegts flaauwlijk konde hooren. Die gantsche gewest is bergagtig; hierom maken de kromten der bergen, de menigvuldige heuvelen, de gespleten kruinen der rotzen, en de bolle bogten der valleijen, de lugt zeer ongelijk, waar door 't gebeurt dat op veele plaatsen de woorden worden wedergekaatst. Wanneer ik nu zag dat ik bijna het strand bereikt had, gaf ik eenen grooten schreeuw, hopende dat de gene die nabij 't strand woonden, op dat geroep zouden komen toeschieten en mij helpen. Op mijn eerste geroep hoorde ik geen tegengeroep; maar toen ik daarmede voortging, hoorde ik een geluid van 't strand komen, en zag dat det inwoonders des Lands uit het digtste van het bosch te voorschijn kwamen, en in eene soort van boot vielen, om na mij toe te komen. De boot was gemaakt van teenen van Haag-appelboomen en Eike-wisschen, waar uit genoeg was af te neemen, dat dit geenszins het allerbeschaafdste volk was. Dog op het zien der roeijers wierdt mijn hart met blijdschap vervult, vermits dezelve ten opzigte hunner ligchaams-gedaante niets van de menschen verschilden; en zij waren ook de eenigste menschen, welke 't mij hadt mogen gebeuren in mijne gantsche Onderaardsche reize te zien. Zij gelijken zeer wel naar de bewoonders onzes Aardkloots die onder de linie zijn; want zij hebben zwarte baarden en gekroest hair, en de gene die blond en lang ongekrult hair hebben, worden onder de wanschepsels gerekent. Eindelijk kwamen zij aan het stuk van 't schip waar op ik dreef, en namen mij, die hun ootmoedig de handen toestak, in de boot. En toen, _Verkleumt van koud' en zonder kragt,_ _Wierd ik van hen op 't strant gebragt,_ Alwaar ik een weinigje met spijs en drank, schoon raauw en gering, verkwikt zijnde, (want ik had geduurende den tijd van drie dagen honger en dorst geleden,) eerlang tot mij zelven kwam. TWAALFDE HOOFDSTUK _Komst op den Kust van Quama._ Midlerwijl liep 'er zeer veel volks bijeen, dat met mij wilde spreeken; dog hunne taal niet verstaande, wist ik hun niets te antwoorden. Nadien ik dagt dat de woorden _Dank Dank_, welke zij dikwils herhaalden, Hoogduitsche waren, antwoordde ik hen in die spraak: een weinig daar na sprak ik Deensch, en terstond daar op Latijn; dog zij toonden genoegzaam door 't schudden hunner hoofden, dat zij 't een zoo min als 't ander verstonden. Ik trachtte eindelijk mijne gedagten in de Onderaardsche taalen, te weeten in de _Nazarische_ en in de _Martiniaansche_, uit te drukken; dog alles was te vergeefsch. Hier uit giste ik dat dit een wild en woest volk was, en dat geen gemeenschap altoos hieldt, of eenigen handel dreef met de overige Onderaardlingen, en vervolgens dat ik in dit gewest weder kinds zoude moeten worden, en leeren spreeken. Na dat wij lang gepraat hadden, dog egter zoo, dat de een den anderen niet verstondt, wierd ik naar een hutje gebragt, dat van teenen gevlogten was: daar vondt men nog stoel, nog bank, nog tafel; want zij aten op den grond zittende, en vermits zij geen bedden hadden, bragten zij slegts ondereen op wat stroo leggende den nagt door, 't geen mij des te meer verwonderde, aangezien in dat gewest zeer veele bosschen worden gevonden, die wel met hout voorzien zijn. Hun eenige voedsel was melk, kaas, haver-brood en vleesch, 't geen zij lieten bevriezen, vermits zij zig niets met allen op de kokerij verstonden. Kortom, zij waren bijna even als de eerste stervelingen, _Die, ruw en onbeschaaft, niet wisten van te ploegen,_ _Of van den dommen Os in het gareel te voegen_ _Om d'aard' te klieven, en in den gebroken grond_ _Te kweeken 't vette graan tot spijze voor den mond:_ _Die plomp en ongewoon om schatten te vergaêren_ _Nog onbedrevener in die te houden waren;_ _Maar die te vreeden met de vrugten van 't geboomt',_ _Of 't geen de jagt hen gaf, steeds leefden onbeschroomt._ Om deeze redenen leefde ik hier eenen geruimen tijd een honden-leven, totdat ik zoo verre in de taal vorderde dat ik met de inwoonders spreeken, en hen in hunne onweetenheid konde te hulp komen. En waarlijk mijne allergeringste lessen wierden voor Godspraken gehouden. Hierom kwamen zij alle uit de omgelegen Dorpen, door 't gerugt mijns naams gaande gemaakt, met geheele troupen naar mij, als tot een uitstekend Leeraar, die hen van den hemel was toegezonden, toevloeijen; en ik hoorde dat 'er eene nieuwe tijdrekening, beginnende van mijne aankomst af, bij eenige van hen stand zoude grijpen. Die alles was mij des te aangenaamer, vermits ik in _Nazar_ en _Murtinia_, bij gene om mijn al te vlug vernuft en schielijkheid, bij deeze om mijne domheid, iedereen ten spot had verstrekt. Toen ondervond ik ook dat het spreekwoord waaragtig was, te weten: dat onder de blinden één-oog koning is; want ik was hier in een land gekomen, daar ik met een weinigje verstands, en met het gene bijna niet genoemt mogt worden, mij vermaart maken, en op den hoogsten trap des geluks konde klimmen. Ook had ik een ruim veld om te toonen wat ik doen konde, vermits dit gewest alles wat de mensch tot gebruik noodig heeft, rijkelijk opbragt: want de aarde brengt 'er zeer veele dingen van zelfs voort, en vergelt den zaaijer met veelvuldigen woeker; verstrekkende zooveel lekkernijen als noodig onderhoud. De inwoonders deezes lands waren wel niet onleerzaam, of in 't geheel van vernuft berooft; dog vermits zij nergens in onderwezen waren, zaten zij in eene diepe onkunde. Toen ik hen verhaalde mijn Geslagt, Vaderland, Schipbreuk en andere zaken, welke, mij op de reis bejegent waren, wilde niemant daar geloof aan slaan. Zij geloofden liever dat ik een inwoonder der Zon was, en dat ik uit dat gesternte was nedergedaalt; waarom zij mij ook gemeenlijk _Pikil-Su_, dat is afgezant der Zonne, noemden. Hen was niet onbekent dat 'er een God was; dog met de betooging van zulk een aangelegen leerstuk hielden zij zig niet zeer op, meenende genoeg te zijn, dat hunne voor-ouders dat zoo gelooft hadden. In dit leerstuk alleen bestaat hunne gantsche Godgeleerdheid. Wat aangaat het zedelijke, daar in kenden zij niet meer dan dat eene gebod: _Wat gij niet wilt dat u geschied'_ _Doe dat ook aan een ander niet._ Zij hadden geene wetten: de wil des Keizers alleen was hunne wet, en om deeze reden wierden 'er geen misdaden, dan die tegen den Staat begaan waren, gestraft. Zoo iemant eenige andere euveldaden bedreven hadt, wierdt zijn bijwezen van allen geschuwt, en die versmading viel den overtreders zoo smertelijk en ondraaglijk, dat 'er niet weinige, of van hartzeer stierven, of uit verdriet in hun leven, de handen aan zig zelven sloegen. In alle tijdrekening waren zij gantsch onbedreven; rekenende alleen hunne jaren van de Zon-eclips welke voorvalt door de tusschenkomst van de Planeet _Nazar_, invoegen dat wanneer men 'er vraagde hoe oud iemant was, men ten antwoord kreeg, dat hij zoo veele eclipsen beleeft hadt. Hunne Natuurkunde was geheel mager en ongerijmt; want zij geloofden dat de Zon eene gouden plaat, en de Planeet _Nazar_ eene kaars was. Toen ik hen naar de oorzaak vraagde, waarom de Planeet _Nazar_ op gezette tijden af- en toenam, gaven zij mij ten antwoord, dat zulks hen onbekent was. Hun grootste rijkdom en vermogen bestondt in varkens, welke zij in de bosschen jagende, uit merken en kenteekenen onderkenden en eens ieders vermogen wierdt geschat naar het getal van zwijnen dat hij bezat. De onvrugtbare boomen, en die geen eikels droegen, waren zij gewoon te geesselen, vermits zij dwaaslijk oordeelden dat die onvrugtbaarheid voortkwam uit derzelver nijdigheid en kwaadaartigheid. Dusdanig stondt het met dat erbarmenswaardige volk, 't welk ik in 't begin wanhoopte door een goed bestier en heilzaame leeren tot beschaafde menschen te zullen brengen; dog mij te binnen brengende: _Wie is zoo woest die niet gebragt wordt tot bedaren?_ _Heerscht niet de Reden zelfs ook onder de Barbaren?_ _'t Verstandig onderwijs drijft alle woestheid uit:_ _Ten zij men voor de tugt baldadig d' ooren sluit;_ Stelde ik al mijn verstand in 't werk, om dat barbaarsche volk 'te beschaven, en daar door wierd ik onder hen als voor een Godlijk man gehouden: ja zij hadden zulk een groot gevoelen van mijne wijsheid, dat zij geloofden dat mij niets onmogelijk was. _Hierom was nooit bij nagt een lam de kudde ontstolen;_ _Geen schaap was afgedwaalt en slegts een dag verholen;_ _Geen geit door ziekte hadt ooit het leven afgelegt;_ _De langverwagtte oogst den landman hoop ontzegt;_ _Geen os was voor den ploeg ontijdig dood gevallen,_ _Of ik kreeg straks de weet: zij kwamen met hun allen,_ _Zelfs in den hollen nagt, geloopen naar mijn hut,_ _en klaagden 't ongeval. Een' algemeenen stut_ _En steun verstrekte ik hen in hunnen nood...._ Ik zag eens eenen zekeren boer voor mijne deur op zijn aangezigt leggen, smeltende in tranen, en zijne handen wringende dat de leden kraakten, mijne hulp verzoeken. Toen ik hem naar de oorzaak daar van vraagde, barstte hij uit in klagten over de halstarrige onvrugtbaarheid zijner boomen; op het nederigste verzoekende, dat ik door mijn gezag wilde te wege brengen, dat zij als naar ouder gewoonte eikelen mogten dragen. Ik hoorde dat dit gantsche landschap onder 't gebied eenes Konings stondt, wiens verblijf ter dier tijd agt dagen reizens af was van het Dorp, aldaar ik mij toen ophield: ik zeg ter dier tijd, vermits de Hoofdstad verplaatsbaar was, en, in plaats van in vaste, huizen, in tenten bestaat, welke te gelijk met het Koninglijke huisgezin en deszelfs onderhoorigen, uit het eene gewest in 't andere pleegen overgevoert te worden. De Koning, die toen op den throon zat, was een bedaagt Vorst en wierdt _Casba_ genaamt, 't geen zeggen wil, de Groote Keizer. Dit gewest verdiende wel te regt, ten aanzien der wijduitgestrekte landstreken waar uit het bestaat, een Koningrijk genoemt te worden; dog om de onkunde der ingezetenen, welke hunne eigene kragten niet kenden, wierdt het van: weinig belang geschat; waarom het ook, bloot gestelt voor de aanvallen en beschimpingen zijner nabuuren, dikwils, genoodzaakt was schattinge te betalen aan onmagtige Natiën. Het gerugt van mijnen naam en bekwaamheden wierdt weldra door alle gewesten verspreit; en de ingezetenen deeden van dien tijd af aan niets, ten zij men mij eerst als eene Godsprake hadt raadgevraagt: ja zoo menigmaalen als eene ondernomene zaak kwalijk uitviel, dagten zij dat zulks bij mijne kwaadwilligheid of onverschilligheid toekwam. Hierom waren 'er, die mijnen toorn met offerhanden trachtten te verzoenen. Alle de dwaasheden van dit domme volk zal ik niet verhalen; en het zal genoeg zijn daar van 't een of 't ander staaltje te melden, waar uit men van de overige ligtelijk zal kunnen oordeelen. Eene zwangere vrouw beeldde zig in, dat ik te wege konde brengen dat de vrugt die zij in haar ligchaam droeg, een knegtje gebooren wierdt: andere baden, dat ik hunne Ouders, die door ouderdom tot de voortteelinge onbekwaam waren geworden, jeugd en jaren wilde bijzetten: een derde verzogt mij, dat ik hem door de lugt naar de Zon wilde voeren, om uit deszelfs schoot zoo veel goud op haalen als hij noodig hadt, en 't zelve verkregen hebbende, daar mede wederom te rug te keeren. Door deeze en veele diergelijke verzoeken menigmaal baloorig gemaakt, haalde ik hunne gekheid dikwils met strenge woorden door; nadien ik dagt, dan dit al te groot vertrouwen van mijne magt en bekwaamheden, eindelijk op eene Godsdienstige eerbewijzing mogt uitkomen. _De maar' komt eindelijk den ouden Vorst ter ooren,_ _Dat zeker vreemd'ling, nooit aldaar gezien te voren,_ _Was in zijn' heerschappij gekomen: uit wiens dragt_ _Genoegzaam bleek, dat hij uit een uitheemsch geslagt_ _En aan een ander oord geboren was;..._ Dat hij gezegt hadt een afgezant der Zonne te wezen; en dat hij door zeer wijze en bijna Godlijke lessen aan eenige _Quamiten_ (dus wierden de bewoonders van dit gewest naar deszelfs naam _Quama_ geheeten,) te geven, zig betoont hadt, meer dan een mensch te wezen. Om deeze reden zondt de Vorst terstond afgezanten, met bevel om mij te verzoeken naar het Hof te willen komen. Dat gezantschap bestondt uit dertig persoonen, alle gekleed met tijgerhuiden, welke dragt in deeze gewesten voor de aanzienlijkste werdt gehouden, nademaal niemant zig in dat gewaad, mag kleeden, ten zij hij zig manhaftig hebbe gekweten in den oorlog tegen de _Tanachiten,_ (een soort van Tijgers, die menschelijk verstand hebben, en de grootste vijanden der _Quamiten_ zijn). Midlerwijl had ik in 't gehugt, alwaar ik toen mijn verblijf hield, een huis van steen, twee verdiepingen hoog, naar de wijze der gebouwen in Europa, doen optimmeren. Dat huis wierdt als een verbaazend gevaarte, en 't geen menschen-kragten te boven ging, door de afgezanten bezigtigt, en daarom traden zij met eenen Godsdienstigen eerbied daarbinnen; als in een heiligdom, om mij 's Keizers last bekent te maken. 't Ontwerp van hunnen last was bijna in deeze bewoordinge vervat: "Nademaal de Groote, Keizer _Casba_, hun zeer genadige Heer, van geslagt en voorouders afkomstig was van _Spinko_, zoon der Zonne, die de eerste was die te _Quama_ geregeert hadt; was hem niets aangenaamer geweest, dan deeze bezendinge te mogen doen: vooral, nadien dezelve diende tot zeer groot nut van 't Rijk, en dat 'er hoope was, dat onder zulk een uitnemend Leeraar, de gantsche heerschappij eerlang eene andere gedaante zoude krijgen; weshalven hij hoopte, dat de afgezant des te liever ten Hove zoude willen komen, vermits hij aldaar meer en grooter gelegenheid zoude vinden, om zijne bekwaamheden in 't werk te stellen". Deeze aanspraak geëindigt zijnde, bedankte ik de afgezanten ten hoogsten, en vertrok met hen naar 't Hof, Zij hadden, veertien dagen op deeze reize onder weg geweest dog op ons vertrek leiden wij die in vier dagen af, 't geen door mijn toedoen wierdt te weeg gebragt; want nademaal ik bespeurt had, dat dit Land zeer veele Paarden voortbragt, en dat dezelve den inwoonderen eer tot last dan ten nutte verstrekten, vermits dezelve als wild door de bosschen liepen; wees ik hen de nuttigheid aan, welke zij uit het gebruik van die moedige dieren konden trekken, en leerde hen de konst van die te temmen. Eerlang waren 'er ettelijke Paarden mak gemaakt; en op de aankomst der afgezanten, had ik 'er bereids zoo veele in gereedheid die afgeregt waren, als wij op de terug-reize noodig hadden. De afgezanten de Paarden ziende, stonden 'er over verbaast, en durfden geduurende eenen geruimen tijd, dezelve niet beklimmen; dog toen zij zagen, dat ik en andere die zonder vrees of gevaar, met toomen, bestierden, en die met teugels bereden, schepten zij, na eene geringe proef genomen, te hebben, moed, en schikten zig naar 't geen ten rijtuig stondt te vertrekken. En dit was de oorzaak, waarom de derwaards-reis driemaal korter viel dan de herwaards-reis geweest was. Toen wij niet verre van de plaats waren, alwaar wij geloofden dat het Hof zijn verblijf hielde, vernamen wij dat de Hoofstad naar een ander gewest was overgebragt. Hierom moesten wij terug rijden en onze reize naar elders nemen. 't Is bijna niet uit te drukken, met welk eene opgetogenheid de _Quamiten,_ ons, in dien toestel reizende, stonden aan te kijken. Sommige van hen wierden zodanig door schrik bevangen, dat zij de Hoofdstad dagten te ruimen. De Keizer zelf hieldt zig bevreest binnen zijne tente, en durfde 'er niet uitkomen, eer een der afgezanten van 't Paard stijgende, hem dat geheim geopenbaart hadt. Een weinig daarna wierd ik op eene plegtige wijze, en met een groot gevolg, in de tente des Keizers geleid. Daar zag ik _Casba_ onder een behangsel van tapijten, midden onder zijne hovelingen zitten. Toen ik, binnen de tent tredende, met zeer eerbiedige woorden des Keizers weldadigheid verhefte, stondt die Vorst op, en vraagde mij hoe 't de Monarch der Zonne, Stichter en eerste Stamvader des _Quamitischen_ Huis, al maakte. Vermits ik genoodzaakt was de verouderde dwalinge der _Quamiten_ te koesteren, gaf ik ten antwoord: dat ik van den Alleenheerscher der Zonne naar de Aarde was afgezonden, om de ruwe en onbeschaafde zeden der _Quamiten_ door heilzame lessen te polijsten, en hen zodanig in de wetenschappen te onderrigten, dat zij niet alleen de wreedheid der nabuurige Volkeren zouden kunnen wederstaan; maar zelfs de palen hunnes gebieds uitbreiden; en dat mijn last behelsde dat ik daar altoos moest blijven. Deeze aanspraak beviel den Keizer boven maten; terstond gaf hij bevel mij eene tente op te slaan, en dezelve digt bij de zijne te stellen: ook wierden mij vijftien dienaars tot mijnen dienst toegeschikt, en de Vorst zelf stelde zig nergens in aan als mijn Heer; maar zogt mijnen dienst als een vriend. DERTIENDE HOOFDSTUK, _Oorsprong der Vijfde Monarchy._ Zedert dien tijd leidde ik mij geheel en al toe, om dit gewest eene andere gedaante te geven, en de jeugd in den krijgshandel te oeffenen. _Een plein, wijd-uitgestrekt en voor de poort der stad_ _Gelegen, was de plaats die ik verkooren had_ _Ten school der jonglingschap: hier leert men hen de Paarden_ _Berijden naar de komt: te handelen de zwaarden:_ _Hier ziet men hoe een held den oorlogswagen ment:_ _Dáár, hoe een jonge knaap in 't renperk wordt gewent_ _Te dingen naar den prijs; den stalen boog te spannen_ _En, in zijn' frissche jeugd, zelfs d'afgeregtste mannen_ _Voorbij te streven in behendigheid en kragt._ _Men ziet 'er menig een die, naar vermogen tracht_ _De taaije werpspeer, met zijn' sterkgespierde armen,_ _Te drillen......_ Ik maakte een begin met hen de Paarden te leeren temmen, en tot het gebruik des oorlogs bekwaam maken; hoopende alleen door ruiterij de nabuuren in toom te zullen houden. Door mijne onvermoeide zorg en vlijt, wierden 'er eerlang zes duizend mannen te paard, den Keizer voorgestelt. En vermits de _Tanachiten_ ter zelver tijd eenen nieuwen inval dreigden te doen, om redenen dat de betaling der schattingen wat lang agter bleef, waar, van zij de voldoeningen te vergeefsch vorderden; trok ik op 's Keizers verzoek', met die nieuwe ruiterij, ondersteunt door een leger voetknechten, den vijand tegen. 't Voetvolk had ik met pieken en werpschigten gewapent, waar mede zij van verre met de _Tanachiten_ konden schermutselen: want tot nog toe hadden de _Quamiten_ niet anders gebruikt dan korte zwaarden of dolken: waarom zij bijna altijd met de vijanden, die sterker waren in ligchaams-kragten, handgemeen wordende, met ongelijken kans gestreden hadden. Ziende mij nu tot Opperhoofd des Legers aangesteld, en merkende dat de _Tanachiten_ ver van de grensen onzes Rijks te velde waren getrokken, voerde ik mijn volk op hen aan. De _Tanachiten_ zoo onverwagt een leger op hen ziende aankomen, hielden zig in 't eerst zeer stil; dog de onze toetredende, hadt men niet zo haast den strijd aangebonden, of zij gebruikten hunne pieken en werpschigten, en maakten, op die wijze vegtende, eene zeer groote slagtinge onder de Vijanden. Deeze verloren egter den moed niet; maar stortten met een groot geweld op ons Voetvolk. Dog toen ze door onze nieuwe Ruiterij van ter zijde, wierden aangetast, wierden hunne gelederen gescheurd, en zij zodanig op den vlugt geslagen, dat door dien aanval de geheele slag wierdt gewonnen. Toen wierdt een zeer groot getal der vijanden op de slagtbank gebragt, en de Veldheer van het _Tanachitisch_ Leger wierdt te gelijk met twintigduizend adelijke Tijgers levendig door de onze gevangen genomen, om naar _Quama_ in zeegepraal te worden gevoert. 't Is bijna niet uit te drukken, hoedanig eene vreugde deeze zeer heerlijke overwinning door het gantsche Rijk verwekte, want in de voorgaande oorlogen hadden de _Quamiten_ doorgaans het onderspit gedolven, en geenen vrede dan op zeer nadeelige voorwaarden kunnen verkrijgen. Aanstonds gaf de Keizer bevel de gevangenen, als naar gewoonte, tot het ondergaan der halsstraffe weg te leiden; dog ik die gewoonte verfoeijende, ried aan dat men ze in de gevangenisse zoude bewaren, oordeelende dat de _Tanachiten_ waar mede men thans nog vrede nog oorlog hadt, zig wel zouden stil houden, tot dat zij zagen wat 'er van de gevangenen zoude worden: voorts oordeelde ik, dat een bestand mij noodig was, om andere zaken, welke ik bedagt had, ter uitvoer te brengen. Ik had gemerkt dat 'er hier te lande overvloed van salpeter was, en ik had 'er al, bereids eene groote meenigte van vergadert, waar uit ik dagt buskruit te maken; dog ik had mijn voornemen aan niemant dan alleen aan den Keizer te kennen gegeven, vermits ik zijn gezag nodig had om smitzen, waar in de bussen en diergelijke werktuigen zouden gesmeet worden, te doen opregten; hoopende dat door die werktuigen eerlang, alle de vijanden onzes Rijks zouden te onder gebragt worden. Na dat ik eenige honderden bussen met de noodige koogels daar toe had doen vervaardigen, deed ik eene openbaare proef van mijne uitvindinge, waarover zij zig alle grootelijks verwonderden. Een bepaalt getal van Krijgsvolk tot dit soort van krijgsdienst van stonden aan uitgekoren zijnde, wierdt dagelijks in den wapenhandel met de bussen onderwezen. Deeze proef gedaan en de Busschieters wel geoeffent zijnde, wierd ik van den Keizer tot _Jachal_, dat is Opper-veld-heer, des Legers aangestelt, aan wien alle de Opperhoofden van 't Voet- en Paarden-volk moesten gehoorzamen. Terwijl dit alles voorviel, had ik met den Veld-oversten der _Tanachiten, Tomopoloko_, wiens opregte inborst mij met hem als met eenen vriend deedt omgaan, verscheide samenspraken: willende de gelegenheid, inborst en zeden van die natie behoorlijk ondertasten. Ik bevond hem, niet zonder verwonderinge, eenen verstandigen, geschikten, en in de studien wel bedreven man: ik vernam ook dat in 't land der _Tanachiten_ de konsten en wetenschappen niet maar ter loops wierden geleert: voorts gaf hij mij te kennen, dat 'er oostwaards aan, een zeker strijdbaar volk gevonden wierdt, om welks wille de _Tanachiten_ genoodzaakt waren gestadig op hunne hoede te zijn: de inwoonders van dat Land waren wel van eene lage statuur en in ligchaams-kragten verre beneden de _Tanachiten_; dog zij waren snediger van oordeel, en gaauwer ter hand in 't werpen van schigten; en om die redenen hadden zij menigmalen de _Tanachiten_ gedwongen, vrede te verzoeken. Eerlang vernam ik dat die natie uit Katten bestond, en dat dezelve onder alle de inwoonders des Firmaments, in staatkunde en oordeel vermaard was. Zeker ik hoorde niet zonder hartzeer, dat het verstand, de studiën en wellevendheid in alle de schepzelen dezer Onderaardsche waereld wierden gevonden, en dat alleen de menschen, te weten de _Quamiten_, barbaarsch en woest waren. Dog ik hoopte dat die schandvlek weldra zoude worden uitgewist, en dat de _Quamiten_ dat gebied, 't geen de Natuur de menschen over alle schepzelen gegeven heeft, weder zouden krijgen. Na de laatste nederlaag hadden de _Tamachiten_ zig lang stil gehouden; doch toen zij door Verspieders hadden vernomen, den aart en hoedanigheid der nieuwe ruiterij, namenlijk dat die Centauren, die onlangs zo groote vreeze verwekt hadden, niet anders waren dan getemde en geoeffende Paarden; schepten zij weder moed, en bragten nieuwe troepen op de been, welke de Koning der _Tanachiten_ in in persoon tegen de _Quamiten_ te velde bragt. De geheele heirkragt bestondt in twintigduizend Tijgers, alle oud en geoeffent volk, behalven twee Regimenten die onlangs gehuurt waren. Dog dat schielijk opgeraapte, volk waren meer naam- dan hulp-troepen. Deeze dan, opgeblazen door de hoop van te zullen overwinnen, wendden hunne wapenen tegen 't Rijk van _quama_. Twaalfduizend onzer Voetknegten, waar onder zeshonderd Busschieters, benevens vierduizend Ruiters, trokken hen te gemoet. En vermits ik niet twijfelde aan eenen goeden uitslag des gevegts, bad ik den ouden Vorst dat hij 't oppergebied over zijn volk wilde voeren, op dat hij van de glorie der overwinninge niet zoude berooft worden. Door dien schijn van zedigheid wierdt mijne achting in geenen deele gekrenkt; nademaal het geheele Leger mij aanzag voor hunnen waaren Veldheer. Daarop vond ik goed de Busschieters niet terstond te laten aanvallen, willende eerst eens onderstaan of de zege enkel en alleen door de Ruiterij zonder hen niet te bevegten ware. Dog die raad stondt mij duur; want _de Tanachiten_ vielen met zulk eene woede op ons Voetvolk, dat zij het dwongen den vlugt te neemen: En, terwijl de Ruiterij dien aanval dapperlijk uitstondt, bleef de zege lang twijfelagtig, invoegen nooit verwoeder gevogten wierdt. _Nu stondt de uitkomst van den slag_ _Een wijl tijds ongewis: men zag_ _Niet wie zou winnen of verliezen;_ _En de Overwinning van om hoog,_ _Met weifelende pennen vloog,_ _Niet wetende wat zijd' te kiezen._ Toen ik mijne Busschieters uitrukte en aan den vijand bragt, hielden zig de _Tanachiten,_ op 't eerste vuurgeven verbaast zijnde, zeer stil; want zij konden niet begrijpen, waar dat gedonder en gebliksem van daan kwam; dog toen ze 'er de doodelijke' gewrogten van bespeurden, stierven zij bijna van schrik. Door deeze eerste begroeting lagen 'er tweehonderd Tijgers met den neus in 't zand, waar onder twee Leger-papen, welke, terwijl zij de Soldaten eenen moed in 't lijf spraken, door de koogels der bussen getroffen zijnde, sneuvelden. Hun dood wierdt door 't gantsche Leger zeer euvel opgenomen, vermits dezelve onder de beste en welspreekendste Predikers gerekent wierden. Zoo dra ik den schrik der vijanden bemerkt had, beval ik nog eens vuur te geven. Op de tweede begroeting volgde nog grooter slagtinge: eene groote menigte verloor, te gelijk met den Koning, 't leven; derhalven al hun heil in de vlugt stellende, keerden ons de vijanden den rug toe. De onze zaten hen op de hielen, en deeden 'er zoo veele over den kling springen, dat men, gemerkt de groote meenigte der verslagenen, die op het veld uitgestrekt lagen, bijna niet voort konde komen. Wanneer de onze, de strijd geëindigt zijnde, het getal der dooden opnamen, wierden 'er dertienduizend dooden bevonden, die in den strijd, of onder 't vlugten gesneuveld waren. Dus de vijand verslagen en verstrooid, en het overwinnend Leger op den _Tanachitischen_ bodem getrokken zijnde, wierdt na eenige dagen het beleg geslagen voor de Hoofdstad. Dog zoodanig waren toen alle harten met schrik bevangen, dat, schoon de Stad door derzelver gelegenheid, vesten en versterkingen wel voorzien en sterk was, en 'er geen mondbehoeften ontbraken, egter de Magistraat, op eene deemoedige wijze, den Overwinnaars der Stads-sleutels kwam aanbieden. De Stad was niet minder door haare grootte, dan door de nette welgeschiktheid der straaten, en den luister der gebouwen aanzienlijk. En zeker, het was verwonderlijk, dat de _Quamiten,_ aan alie zijden omringt van zulke beschaafde Volkeren, zoo lang in die onwetenheid hadden kunnen blijven leggen. Dog ik geloof dat het met hen geweest is, even gelijk met eenige andere Volkeren, die, met uitheemsche zaken zig niet bekommerende, alleen prijzen 't geen ze bij hun zelven zien, en daarom afgesneden van allen handel met andere natiën, altoos op denzelven droessem blijven berusten, 't geen uit de voorbeelden van eenige Volkeren in Europa gemakkelijk zoude kunnen worden aangetoont. Van deeze zwaare nederlaag hebben de _Tanachiten_ een nieuw tijdsbestek begonnen, en vermits dees beslissende slag, volgens hunne tijdrekening, voorviel op den derden dag der maand _Torul_, wierdt dees dag bij hen met eene zwarte koole geteekent. Op dien zelven tijd van 't jaar, te weten in de maand _Torul_, is de Planeet _Nazar_ welker loop om de Onderaardsche Zon de tijden regelt, en de jaargetijden onderscheidt, op haaren grootsten afstand van dit gewest des Firmaments. Ook draait het geheele Firmament om de Zonne; dog vermits de beweging der Planeet snelder is, schijnt _Nazar_ toe- of af- te nemen, naar dat zij nader aan 't een of 't ander halfrond komt. En uit de afneming of aanwas deezer Planeet, en teffens uit de Zon-eclipsen, worden de waarnemingen der Sterrenkijkers geboren. Eens heb ik tijdverdrijfshalven, de Almanachen der _Tanachiten_ doorloopen, welke mij niet onaangenaam geschikt, en zeer wel tezamen gestelt oorkwamen. Op het overgaan van de Koninklijke Stad, volgde de overgifte van het geheele Rijk, zoo dat de versmading, welke de _Quamiten_ tot nog toe hadden moeten uitstaan, tot glorie oversloeg, en het _Quamitische_ Keizerrijk door den aanwas van dit overwonnen Volk, ten naastenbij tweemaal zoo magtig wierdt. Derhalven, vermits zij alle dat geluk aan mijne voorzigtigheid en wakkerheid toeschreven, ging de agting, welke zij mij dus lang hadden tocgedraagen, bijna tot Goddelijke eerbewijzing over. De _Tanachitische_ natie t' ondergebragt, en de bezettingen, waar door dat manhaftig volk bij zijnen pligt mogte worden gehouden, hier en daar in de Steden gelegt zijnde, vattede ik mijn begonnen werk weder bij de hand; trachtende de woestheid, waarin de _Quamiten_ tot nog toe versmoort hadden gelegen, bij den wortel af te snijden. Egter was het gevaarlijk dezelve terstond te zetten aan de vrije konsten; want 't geen ik zelf in Europa geleert had, te weten de Latijnsche taal, en eenig zamenraapzel van de Grieksche, bespeurde ik hier van geen nut altoos te zullen zijn. Hierom wierd ik genoodzaakt, uit 's vijands land, te weten uit dat der _Tanachiten_, twaalf geleerden te laten komen. Deeze, tot eerste Hoogleeraars zijnde aangestelt, kregen bevel, eene Universiteit, naar het voorbeeld der Hooge Schoolen in hun land, op te rigten. Voorts beval ik, de Koninglijke _Tanachitische_ Boekerij naar _Quama_ over te brengen. Ik had egter als bij mij zelven voorgenomen, om, zoo, dra als de _Quamiten_ in de Letter-oeffeningen zoo verre zouden zijn gevordert, dat zij op hunne eigene wieken konden drijven, deeze vreemdelingen weder te rug te zenden. Ik was zeer begeerig om de Koninglijke _Tanachitische_ Bibliotheek te zien, vermits ik van den gevangen Veldheer _Tomopoloko_ verstaan had, dat 'er onder de Boeken, die mee de hand geschreven waren, een werk was, dat gemaakt was door eenen Schrijver, die in onze Waereld was geweest, en daar van verscheide gewesten, voornamenlijk die van Europa, beschreven hadt, en dat de _Tanachiten_ dat boek waren magtig geworden, terwijl zij in een afgelegen gewest den oorlog voerden, dat egter de naam van den Schrijver verboden was, en dat men tot nog toe niet wist, uit wat land hij was, of op welke wijze hij in de Bovenaardsche gewesten was overgeweest. Het Boek doorsnuffelt hebbende, bevond ik waaragtig te zijn, 't geen mij _Tomopoloko_ van dat werk gezegt hadt; hierom ontdekte ik hem openhartig mijn geslagt en vaderland, betuigende het zelve ook in den beginne mijner aankomste aan _Quamiten_ te hebben gedaan; dog dat die domme menschen aan mijn verhaal geen geloof hadden willen slaant, en dat ze mij liever gelooft hadden, een Afgezant der Zonne te wezen; en in die dwalinge nog hardnekkig bleven volharden. Hier voegde ik bij, vermits ik 't niet reedelijk achtte dien ijdelen tytel langer houden, dat ik eindelijk besloten had, den waren staat mijner geboorte hen te ontdekken, door welke ronde bekentenis ik geloofde, dat mijne agting geenszins stondt te verminderen: vooral wijl ik geloofde, dat het door het leezen van dat Boek alleen, stondt openbaar te worden, hoe verre die van Europa in verstand en bekwaamheid alle andere menschen overtreffen. Dog dat voornemen mishaagde dien voorzichtigen man, en hij openbaarde mij zijn gevoelen daaromtrent, met deze woorden: "Het is ten hoogsten nodig, doorlugtig Held, zeide hij, dat gij eerst dat Boek inziet, 't welk gelezen hebbende, zult gij misschien van dat voornemen worden afgetrekken; want, of de Schrijver is een leugenaar, of de Bovenaardlingen zijn menschen, die zotte en ijdele gewoonten hebben; volgende wetten en inzettingen op, die veel eer belachens--, dan achtenswaardig zijn; dog 't werk gelezen hebbende, doe dan dat u behaagt: alleen vermane ik u, dat gij niet roekeloos den tytel verwerpt, die den _Quamiten_ zoo groote agting voor u heeft ingedrukt: want om de menschen bij hunnen pligt te houden, is er niets bekwamer, dan dat opgevat gevoelen, 't geen 't gemeen volk heeft van iemants aart en hooge geboorte." _Aan Tytel, Schijn en Wapen,_ _Wil zig 't gemeen vergapen._ Dien raad opvolgende, besloot ik, dat Boek te doorlezen en _Tomopolow_ daarin voor tolk te gebruiken. De Tytel van 't werk is: REISBESCHRVING VAN TANIAN, (dien men gelooft een versierde naam te zijn.) OVER DEN AARDKLOOT, of REISBESCHRIJVING VAN GEWESTEN EN LANDEN, MAAR VOORNAMENLIJK EUROPA. Dog vermits dat Boek, lang stil gelegen hebbende, 'er haveloos uitzag, en door langheid van tijd zeer verminkt was, wierdt 'er dat, te weten langs welken weg hij tot ons opgeklommen en wederom tot de Onderaardlingen nedergedaalt zij, niet in gevonden. De inhoud van dat werk bestaat hier in: STUKKEN DER REISBESCHRYVING VAN TANIAN, OVER DE AARDE, VOLGENS DE OVERZETTINGE VAN DEN TANACHITISCHEN VELD-OVERSTEN, DEN DOORLUGTIGSTEN, DAPPERSTEN, EN EDELMOEDIGSTEN HEERE TOMOPOLOKO. * Dit landschap, (te weten Duitschland) wordt genoemt het Roomsch Keizerrijk; dog dit is alleen een bloote Tytel, vermits de Roomsche Monarchy al zedert eenige eeuwen vernietigt is. De taal der Duitschers kan men niet ligtelijk verstaan; door de verkeerde orde van stijl; want het geen in andere talen pleeg vooraf te gaan, komt hier agter aan: zoo, dat men niets verstaan kan, bevorens men gekomen zij aan 't eind eener bladzijde. Het Regerings-wezen is 'er zeer vreemd. De Duitschers gelooven dat zij eenen Koning hebben, en egter hebben zij 'er geenen: men zegt dat Duitschland een eenig Rijk is, en egter is het in verscheidene Vorstendommen gescheurt, welke alle hun eigen meester zijn: zoo, dat 't een het andere menigmalen met goed regt den oorlog aandoet. Het Rijk wordt altoos toenemend genoemt, schoon het dikwils zeer vermindert wordt: heilig wordt het genoemt, zonder iets dat heilig is te bezitten, onoverwinlijk, schoon het dikwils open legt voor de invallen zijner nabuuren. Niet minder verbazende zijn de regten en vrijdommen deezer natie, nademaal hen veele zaken van regtswegen toekomen; dog die hen verboden worden in 't werk te stellen. Over den staat van het Duitsche Rijk zijn oneindig veele geschriften uitgegeven, maar in zulk eene verwarde zaak zijn de Schrijvers tot nog toe niet veel: gevordert; want ****. ** De Hoofdstad deezes Rijks, (te weten van Frankrijk,) welke zeer groot is, en Parijs genoemt wordt, kan eenigermaten gezegt worden, de Hoofd-stad van Europa te zijn; want zij oeffent een soort van geregtsdwang over de overige Volkeren van Europa, bij voorbeeld, zij heeft het regt om dezelve regelen voor te schrijven, waar na zij hebben te leeven: zulks 'er geen soort van dragt zoo belachelijk of ongemakkelijk is, of alle andere Volkeren, zoo zulks slegts den Parijsianen aanstaat, zijn gehouden zig daar naar te schikken. Op wat wijze egter, of wanneer, die van Parijs dat regt verkregen hebben, is mij onbekent: zoo veel weet ik egter, namenlijk dat zig dat regt niet uitstrekt tot andere zaken; want andere natiën van Europa voeren dikwils oorlog met de Franschen, en perssen hen dikwils harde vredes-voorwaarden af; dog die slavernij omtrent de wijze van kleederen en leeven, is altoosduurend, zoodanig dat al wat Parijs in die dingen versiert, het overige van Europa gehouden is heiliglijk na te komen. In vlugheid van begrip, in het trachten naar nieuwigheden, en in vrugtbaarheid van vernuft, verschillen die van Parijs niets van de _Martinianen._ *** Hebbende Bononie laten leggen, vertrokken trokken wij naar Rome. Deeze Stad staat onder de gehoorzaamheid eenes Priesters, die, schoon zijn gebied zeer nauw bepaalt is, egter gerekent wordt de magtigste te zijn van alle Koningen en Vorsten van Europa; want daar andere Vorsten slegts heerschen over de ligchamen en goederen hunner onderdanen, kan dees zelfs de zielen verderven. De Europeaanen geloven doorgaans dat hij de sleutelen des Hemels in bewaring heeft. Ik was wel begeerig om zo groot een heiligdom te mogen zien; dog ik deed vergeefsche moeite; want wat gedaante dezelve hebben, of in wat kist zij bewaart worden, weet ik voor als nog niet: het regt dat hij zich aanmatigt en tevens oeffent, niet alleen over zijne eigene Onderdanen, maar zelfsch over 't gansche menschdom, bestaat voornamenlijk hierin; dat hij de gene die God veroordeelt, vrijspreekt, en die God vrijspreekt, kan veroordelen: waarlijk een vreemd gezag, en 't geen onze Onderaardlingen zouden zweeren in geen Stervelinge te kunnen plaats hebben. Dog het valt ligt de Europeaanen, zoo als men wil, bij de neus om te leiden, en hen de allerongerijmdste verzinzelen op te dringen, schoon zij meenen dat zij alleen wijs zijn en, door die gedagten opgeblazen, alle andere menschen, wier zeden bij hen barbaarsch zijn, met den nek aanzien. Zeker, ik wil de gewoonten en inzettingen onzer Onderaardlingen niet voorspreken; en ik zal alleen eenige manieren en zeden der Europeaanen aanhalen, waar uit het zal blijken, hoe veel ongelijks zij hebben in de inzettingen van andere Volkeren te berispen. Doorgaans is het in Europa de manier, Paruiken te dragen, en de kleederen met de vrugten der aarde, tot blom gestooten, die door de Natuur tot voedzel voor den mensen was geschikt, te bestrooijen. Deeze blom, wordt gemeenlijk stof (_Poeijer_) genoemt, welke zij met grooten arbeid, en moeite alle avonden door de buil jagen om weder van voren af aan een versch gedeelte daar van te kunnen strooijen. Eene andere gewoonte; die mij niet minder belachelijk toescheen, is, de volgende: zij bedienen zig van een dekzel of hoed, waar mede zij hunne hoofden bedekken tegen de koude; dog die, hoofddekzels dragen zij gemeenlijk, zelfs in den winter, onder, den arm, 't geen mij al zoo bespottelijk voorkomt, als of ik iemant zijn rok of broek door de Stad zag dragen, terwijl zijn ligchaam, daar hij ze voor gemaakt hadt, bleef blootgestelt voor de ongemakken der lugt. De Leerstukken van die van Europa zijn waarlijk heilig, en overeenstemmende met de gezonde reden. De Boeken waar in 't geen men gelooven en betrachten moet, vervat is, bevelen, dat men dezelve nooit uit de hand moet leggen, en den waaren zin derzelven door naspeuren ontdekken: voorts vermanen zij toegevenheid te gebruiken tegen de afdwalenden en zwakken; dog zoo iemant de zaak anders opvat, wordt het meerdergedeelte der burgers met gevangenhuis, geesselslagen, en zomtijds met de straffe des vuurs, om die zwakheid des oordeels, gestraft. Dit scheen mij toe net eveneens te zijn, als of men eenen scheelen of leep-oog met stokken ging afrossen, alleenlijk om dat de voorwerpen, welke mij rond voorkomen, hem vierkantig scheenen te zijn. Ik heb mij laten zeggen, dat om deeze reden, ettelijke duizenden menschen door bevel der Magistraat onthoofd of verbrand zijn geworden. In de meeste Steden en Wijken zult gij menschen vinden, die op verheven plaatsen staan, en de zonden die zij zelve dagelijks begaan, in anderen ten strengsten doorhalen, 't geen even het zelve is, als of ik eenen dronkaard hevig hoorde uitvaren tegen de dronkenschap. Die daar met een' bult, krom of mank geboren wordt, staat naar den tytel van welgeschapen (_Welgeboren_): die van 't janhagel uitgebroeit is, neemt den tytel aan van eene adelijke geboorte (_Edelgeboren_), 't geen al zoo vreemd is, als of een Dwerg een Reus, en een Grijsaart een Jongeling wilde geheeten worden. In de groote Steden is doorgaans de gewoonte doorgedrongen, dat de vrienden genoodigt worden op eenen drank van een zeker zwart sap, dat gemaakt wordt van gebrandde boonen. Dat sap wordt doorgaans Caffée (Koffy) genaamt. Naar de plaats daar men het zal gaan drinken, worden zij getrokken door twee sterke dieren, zittende in eene doos die op vier wielen gestelt is: want de Europeaanen rekenen dat het weinig fatzoen is, te voet te gaan. Op den eersten dag van 't jaar krijgen zij eene ziekte, die aan ons Onderaardlingen onbekend is. De kenteekenen deezer ziekte zijn wonderlijke onstuimigheden en opschuddingen in de gemoederen: want niemant kan zig dien gantschen dag lang op eene en dezelve plaats houden. Als dan loopen zij als uitzinnige van 't eene huis in 't andere, zelve niet wetende waarom, of tot wat einde. Veele zijn veertien dagen agtereen met deeze ziekte bezeten. Eindelijk egter, door 't geduurig loopen afgemat zijnde, keeren zij weder naar huis, en worden zoo wederom gebragt tot voorige gezondheid. Nademaal de ziekten des geests, waar mede de Europeaanen geplaagt worden, ontelbaar zijn, zoo zijn 'er ook oneindig veele geneesmiddelen tegen uitgevonden. Veelen bekruipt eene brandende begeerte om op zodanige wijze door de Stad te wandelen, dat hunne flinker zijde altijd gekeert staat naar de regterzijde van anderen. Hoe gij nader aan 't Noorden komt, hoe gij ook die ziekte zoo veel te geweldiger zult bespeuren, waar door het blijkt dat die kwaal haarem oorsprong heeft uit de kwalijk getemperde lugt. Die ziekte wordt verdreven door geteekende papieren, waar op eenige karakters worden gedrukt. Terwijl de zieken deeze papieren als toover-karakters dragen, worden zij allengskens gezond. Eene andere razernij is men gewoon uit te drijven door 't geluid van bellen of klokken. Op het geluid van deezen worden de onstuimige gemoederen bedaart, en hunne gistende driften ternedergezet. Dog dit geneesmiddel is van korten duur: want twee uuren naderhand komt het kwaad wederom en wordt erger. In Italië, Frankrijk en Spanje is in den winter eene zekere ontembare razernij eenige weeken lang aan 't woeden. Deeze razernij wordt gestilt door het bestrooijen met assche op de voorhoofden der kranken. In 't Noordelijke gedeelte egter van Europa, heeft die assche geen kragt, invoegen die van 't Noorden Noorden alleen uit de natuur geneezen worden. De meeste Europeaanen maken alle jaren drie- of viermalen een plegtig verbond met God, 't welk straks wederom staat te worden verbrooken, en 't geene zij de Communie noemen; dus zij dat alleen tot dat einde schijnen te maken, om te betoonen dat zij besloten hebben, drie- of viermalen 's jaars hun verbond te verbreeken. Wanneer zij hunne misdaden belijden, en God om ontferming smeeken, pleeg dat doorgaans te geschieden door eene zekere besnoeijinge van woorden, en met musiektoonen: somtijds worden 'er fluiten, trompetten en trommelen bijgevoegd, naar mate dat de misdaden, waar van zij de straffe door maatgezang afbidden, groot zijn. Bijna aan alle Natiën van Europa is het opgelegt, de leer, welke zeker heilig Boek behelst, te belijden dog het leezen van dat Boek, is in de Zuidergedeelten geheel en al verboden, zoo, dat de menschen gehouden worden zaken te gelooven, welke zij niet mogen; leeren nog inzien, zonder misdaad. In die zelve gewesten is het verboden, God te eeren of te aanbidden, tenzij in eene onbekende taal, invoegen die gebeden alleen voor regtmatig en Gode aangenaam worden gehouden, die van de gene gedaan worden, die niet weten wat zij doen. In de groote Steden worden bijna alle de gene die tot eerampten en waardigheden verheven worden, beroert, zulks zij, even als geraakte lieden, op rosbaren, op de wijze als bussen gemaakt, langs de straaten worden gedragen. De meeste Europeaanen scheeren hun hoofdhair met een scheermes af, en dekken hunne kaalheid met vreemd hair, 't geen op hunne hoofden nooit gegroeit is. Dc Geschilstukken, welke gemeenlijk in de Europische Schoolen verhandelt worden, zijn over zaken, welker natuur te onderzoeken, den menschen geen voordeel aanbrengt, nog welke het menschelijk verstand bevatten kan. Dog de geleerdste stoffen, waar over de Europeaanen schrijven, zijn over de schoeizels, schoenen, halssieraden, laarzen of tabbaarden van zekere oude en lang uitgestorven Natiën. Verder over de gewijde en ongewijde Wetenschappen laten de meeste zelfs niet eenmaal hun oordeel gaan, maar hangen hun zegel aan dat van andere. Want op hoedanig eene Wetenschap zij ook als door eenen storm mogen zijn gevallen, blijven zij daar aan als aan eene klip hangen; want aangaande dat zij zeggen, dat zij alles toevertrouwen aan den genen, welken zij oordeel en wijs te zijn geweest, zoude ik dat kunnen voor goed keuren, zoo de dommen en ongeleerden dat hadden kunnen doen; maar daar wordt een wijs man toe vereischt, om van een wijs man te kunnen oordeelen. In de Zuidelijke gedeelten worden ronde koekjes of taartjes door de Steden en Dorpen omgedragen, welke de Priesters zeggen God te zijn; en, daar gij 't allermeest over verwondert moet staan, zelfs de Bakkers, die 't meel vertoonen waar van dezelve gemaakt zijn, zullen zweeren dat die koekjes de waereld geschapen hebben. De Engelschen zijn bijzondere liefhebbers der vrijheid, en aan niemant dienstbaar, dan alleen aan hunne Vrouwen. Zij zelve verwerpen heden dien Godsdienst, welken zij gisteren beleden, en dien, welken de geheele Natie gisteren verwierp, omhelzen zij heden alle te zamen. Deeze veranderlijkheid schreef ik toe aan de gelegenheid des gewests, te weten, om dat de Engelsche Eilanders aan Zee zijn gelegen, en zeer veel van den aart van die veranderlijke en onstandvastige hoofdstoffe overgeërft hebben. De Engelschen vragen den genen die hen ontmoet, zoo zorgvuldig naar zijnen welvaart en gezondheid, dat men zoude zeggen dat zij alle geneesheeren waren. Maar de Vraag: _How do you do?_ of, hoe vaart gij? is alleenlijk een bloot spreek woord, en een klank zonder eenigen zin. In dat zelve Eiland wordt de geest en de kragt des vernufts, met zoo veel zorg geslepen en gepolijst, dat ze dien eindelijk in 't geheel kwijt raken. Naar het Noorden toe hebt gij eene Republyk, te zamen gestelt uit zeven Provinciën. Die Provinciën worden de Vereenigde genoemt, schoon 'er niet 't allerminste teeken van Vereeniging of Eendragt in te vinden is. 't Gemeene volk geeft aldaar breed op van hun vermogen, en dat bij hen de hoogste magt in de Republijk berust; daar in tegendeel nergens het gemeene volk zoo zeer van 't behandelen van Staatszaken wordt geweert, en de klem der Regeering enkel en alleen onder eenige Familien berustende is. De inwoonders deezer Provinciën vergaderen, met den uitersten vlijten ijver, rijkdommen, waar van zij egter geen gebruik, maken invoegen zij met volle beursen en ledige buiken loopen; want het schijnt als of zij alleenlijk van den rook leeven, welken zij door pijpen of buizen van pijp-aarde inzuigen. Men moet van deeze Natie zeggen, dat zij de netste is van alle volkeren: want zij wasschen alles zorgvuldiglijk, uitgenomen alleen hunne handen. In de Steden en Dorpen van Europa zijn Nagtwakers, welke, terwijl zij met hunnen zang, of liever met hun gebalk, de slapenden rust toewenschen, dezelve ter aller uure wakker maken. Elk gewest heeft zijne eigene wetten: het heeft ook zijne gewoonten, meerendeels regelregt strijdende met de wetten. Dus moet, bij voorbeeld, de vrouw den man, volgens de wetten, onderdanig zijn; dog, volgend de gewoonte, heerscht zij over den man. Zeer veel worden ze onder de Europeaanen geagt, die rijkelijk leeven en eene goede keuken houden: alleen die het aardrijk bebouwen, en die gulzigaards de spijze verzorgen, worden niet veel geagt. Hoe veele en hoe groote kwaade neigingen die van Europa onderhevig zijn, blijkt uit de galgen, raden, en galge-velden die overal gezien worden. Elke Stad heeft haaren Scherpregter; behalven egter in Engeland, alwaar ik geloof dat men geen Scherpregters heeft, vermits de inwoonders zig zelven ophangen. Ik zou bijna denken dat die van Europa Menschen-eeters zijn; aangezien zij eene groote menigte kloeke en sterke menschen in besloten plaatsen, Kloosters geheeten, zetten, om geen andere redenen als om die daar vet en glad te mesten: want zoo lang als zij in die groene Hooven bewaard worden, zijn zij ontslagen van allen arbeid, en zorgen niet anders dan voor hun keelgat. De Europeaanen zijn gewoon 's morgens water te drinken, om de hitte hunner maag te verkoelen; dog naauwlijks is hun lijf door dien koeldrank verfrischt, of zij drinken sterken drank om wederom verhitste worden. De Godsdienst van Europa wordt in twee Secten verdeelt: eene der Protestanten, en de andere der Roomschgezinden: de eerste bidden maar eenen, de laatste zoo veele Goden en Godinnen aan, als 'er Steden en Dorpen zijn. Alle deeze Goden en Godinnen zijn schepzels van den Roomschen Opper-priester; en hij zelf wordt geschapen door Priesters die Kardinalen genoemt worden. Hier uit kan men afnemen hoe groot een regt de Kardinalen hebben, aangezien zij de Scheppers zijn van den Schepper der Goden. De oude Italiaanen hebben de gantsche Waereld te ondergebragt, en waren zelve onderdanen van hunne wijven; dog de hedendaagsche Italiaanen zijn de Tyrannen van hunne wijven, en veragte slaaven van bijna alle Natien. De Dieren in Europa worden onderscheiden in Zee- en Land-dieren. Men vindt 'er ook die 't beide zijn, als de Kikvorschen, de Dolfijns en de Hollanders; want die bewoonen ook de moerassen. _Land of Water 't is om 't even:_ _Holland kan op beide leeven._ Die van Europa gebruiken het zelfde voedzel dat wij hebben. Dog de Spanjaards leeven van den wind. De Koophandel bloeit doorgaans door geheel Europa, en daar zijn zeer veele dingen te koop, die hier niet verkogt worden. Dus verkoopen de Romeinen den hemel; de Zwitzers zigzelven. In ***, worden Kroon, Scepter en Koninglijke waardigheid, in 't openbaar aan den meest-biedenden verkogt. In Spanje kent men een fatzoenlijk man aan zijne luiheid, en daar is niets dat den Adel zoo zeer verheft als 't slapen. Vroome en waare Geloovigen worden genoemt de gene die niet weten wat zij gelooven, en die 't geen zij hooren niet der moeite waardig agten te onderzoeken. Daar zijn 'er ook die door enkele ledigheid, slofheid en onagtzaamheid, in 't getal der Heiligen worden gestelt; dog eeuwig verdoemden worden gerekent de gene, die, bekommert over hunne zaligheid zijnde, om dieswille dat zij alles naauwkeurig onderzoeken, van zeker heerschend gevoelen verschillen. Wijders gelooven de Europeaanen doorgaans, dat de toekomende geluk-staat of eeuwige verdoemenis niet voortvloeit uit de werken of oeffeninge van deugd en Godsvrucht, maar alleen uit de geboorte-plaats: want alle bekenden zij, dat bijaldien zij op eene andere plaats en van andere Ouders geboren waren, zij ook van eenen anderen Godsdienst zouden zij. Hierom schijnt her mij toe, dat zij iemant verdoemen, niet zoo zeer om den Godsdienst zelf, als wel om de plaats en 't lot van iemants geboorte. Dog hoe dat gevoelen overeen te brengen brengen is met de Goddelijke goedheid en regtvaardigheid kan ik niet zien. Onder de letter-oeffenaars worden meest geagt de gene, die de natuurlijke orde der woorden zoo verdraaijen, dat zij al 't geen uit zig zelven klaar en onderscheiden is, verdonkeren en bezwagtelen. Deeze worden Poëeten geheeten, en die verplaatzinge der woorden, Poëzy. Dog de bekwaamheid eenes Poëets bestaat niet alleen in die omkeeringe des stijls; maar daar wordt wel inzonderheid vereischt, dat hij een doortrokken leugenaar zij. Hierom wordt den ouden Poëet Homerus bijna Goddelijke eere bewezen, nademaal hij 't kunstje in beide zoo wel verstondt. Dees wordt in 't omkeeren der spreekwijzen, en in de waarheid geweld aan te doen, van veelen nagevolgt; maar niemane heeft hem kunnen bereiken. De Europeaansche letter-oeffenaars koopen zeer gretig Boeken; dog niet zoo zeer om de stoffe, als wel om 't formaat en de netheid; waarom ook de Boekverkoopers, bespeurende dat de geletterde koopers vermaak scheppen in poppegoed, en in 't geen meer het oog dan den geest voldoet, de Boeken in andere formaten, andere drukken, letters en figuuren versmeden, en honderdvoud duurder verkoopen; want de vrije konsten worden verkogt, en onder de fijnste Kooplieden worden gerekent de Philosophen en de makers van Boeken. De Gekken schrijven de meeste Boeken, als of zij bedugt waren, dat het gerugt hunner gekheid anders niet tot de nakomelingen komen mogte. De Academien in Europa zijn de winkels of kraamen van geleerdheid en eer-ampten, alwaar de Eere-trappen, Promotien, Waardigheden, Tytels van geleerdheid in allerlei Wetenschappen, en alle andere geleerde Waaren, die niet zonder zweet, en door lange jaaren zig dag en nagt met allen vlijt te oeffenen, in onze Onderaardsche waereld, verkregen worden; voor cen redelijk of matig prijsje te koop staan. Leeraars worden ze genoemt die tot den hoogsten top van geleerdheid gestegen zijn, of die, gelijk de Europeaanen zeggen, op den top van eenen zekeren Parnassus berg, bij negen Maagden bewoont, geboren zijn. Na deeze volgen de Meesters, die door een weinigje minder kosten de tytels van geleerdheid verkrijgen, en daarom wat minder geleerd zijn. Hier uit ziet men hoe groot eene genegenheid de Bovenaardsche Schoolen het menschdom toedragen, wanneer zij het zelve den weg tot geleerdheid zoo effen en zoo gemakkelijk maken. Wijders vallen de Noordelijke Schoolen in dit stuk wat moeilijker; aangezien dezelve die hooge waardigheden niet toestaan, dan na voorgaand onderzoek. De Geleerden worden van de Ongeleerden in zeden en dragt, dog vooral door den Godsdienst, onderscheiden; nademaal deeze alleen een eenigen God, dog gene verscheiden Goden en Godinnen eeren. De voornaamste Godheden der Geleerden zijn, Apollo, Minerva, de Negen Zanggodinnen, en andere mindere Godheden, welke de Schrijvers, en inzonderheid de Poëeten, wanneer zij beginnen razend te worden, gewoon zijn aan te roepen. De geleerden zelve worden in verscheidene Classen, naar de verscheidenheid hunner studien, verdeelt; want of zij zijn Philosophen, of Poëeten, of Taalgeleerden, of Natuurkundigen, of Overnatuurkundigen, en wat dies meer is. Een Philosooph is een gelettert Koopman, die voor eenen zeekeren prijs de lessen van zelfs-verloochening, van matigheid en van armoede te koop veilt, en zoo langen tijd met mond en penne uitvaart tegen de rijkdommen, tot dat hijzelf rijk is. De vader der Philosophen is een zekere Seneca, die op zulk eene wijze, koninglijke schatten heeft weten te verkrijgen. Een Poëet is iemant die geprezen wordt om zijne grollen en leugens. Hierom is razernij de lof, welken men den Poëeten van 't hoogste bordje gewoon is toe te schrijven. Want alle de gene die zig slegts eenvoudig en klaar uitdrukken, worden geoordeelt niet waardig te zijn, dat hun 't hoofd gelauriert worde. De Taalgeleerden maken op zigzelven eene soort van krijgsvolk uit, dat de gemeene rust verstoort. Zij verschillen van alle andere oorlogslieden hier in, dat ze in plaats van eenen krijgsrok, eenen tabbaart dragen, en in plaats van zwaarden, de penne gebruiken. Deeze strijden al zoo hardnekkig voor letters en lettergrepen, als andere voor hunne vrijheid, goed en bloed. Ik geloof dat zij van de Mogenheden tot geen ander einde en oogmerk onderhouden worden, dan om in tijd van vrede het menschdom door al te groote gerustheid niet te doen vadzig worden. Zomtijds egter, wanneer die oorlog op zijn allerboogste is, stelt de Raad zijn gezag tusschen beiden, zoo als ik gehoort heb dat nog onlangs te Parijs geschied is, alwaar het verschil onder de Leeraaren over de letters Q en K zeer hoog gerezen zijnde, het zeer voortreffelijke Parlement het gebruik van beide die letters heeft toegestaan. Een Natuurkundige is, die de ingewanden der aarde, de natuur der tweevoetige, der viervoetige, mitsgaders die der kruipende en bloedelooze dieren onderzoekt, en die alles kent behalven zig zelven. Een Overnatuurkundige is, aan wien alleen bekent is 't geen voor anderen verborgen is, en die het bestaan der geesten, der zielen, en wezens, en geen wezens, kent, beschrijft en bepaalt; dog die door een al te scherp gezigt niet verder ziet dan zijn neus lang is. Dus is 't gestelt met den staat der geleerdheid in Europa. Ik zou hier meer van kunnen zeggen; dog het zal genoeg zijn 't voornaamste te hebben aangeroert, waar uit de leezer gemakkelijk zal kunnen oordeelen of de Europeaanen gelijk of ongelijk hebben in te gelooven dat zij alleen wijs zijn. Dit moet men egter den Leeraaren en Meesters in Europa nageven, dat zij in 't onderwijzen der Jeugd veel snediger zijn dan onze Onderaardsche, want men vindt 'er Meesters in konsten en taalen, die niet alleen anderen onderwijzen in 't geene zij zelve geleert hebben; maar die zelfs anderen onderwijzen in 't geen, waar van zij niet de minste kennisse hebben. 't Is al eene zwaare zaak om andere naar den eisch lessen te geven in 't geene waar in wij zelve onderwezen zijn; maar nog zwaarder is het, anderen te leeren 't geen wij zelve niet weten. Daar is 'er onder de geleerde Europeaanen die zig in de Godgeleerdheid en in de Philosophie met even groote drift oeffenen. Deeze, voor zoo veel zij Philosophen zijn, twijfelen aan alles; dog, voor zoo verre zij Godgeleerden zijn, durven zij niets ontkenen. De Europeaanen hebben dezelve zugt tot de letter-oeffeningen als onze Onderaardlingen; dog zij worden vrij wat eerder geleerd, en zulks om een zonderling en bijna tooveragtig verzinsel, waar door 't geschiedt, dat zij honderden Boeken op éénen dag kunnen doorlezen. De Bovenaardlingen zijn zeer Godsdienstig, en volharden in geloften en gebeden. Dog den tijd hunner gebeden regelen zij niet naar hun zielsverlangen; maar naar 't geluid der klokken, en naar de uur- en zonnewijzers, zoo, dat hunne Godvrugtigheid geheel en al werktuiglijk is, als die veel meer door uiterlijke teekenen, op zekere uuren, door gewoonte, en op gezette tijden, dan op de innerlijke bewegingen des harten, gebooren wordt. Hoe zij volhardende zijn in den gebede, blijkt hier uit, dat veele van hen, terwijl zij hout hakken, de vaten wasschen, en andere handwerken doen, geestelijke liederen zingen. Toen ik in Italië was gekomen, zag ik mij zelven aan voor Heer van dat gantsche Gewest, want al wie mij tegenkwam, noemde zig mijn slaaf (_Schiavo_); maar toen ik van die slaafsche gehoorzaamheid, welke zij voorgaven, eene proeve wilde nemen, beval ik des waards Huisvrouwe op zekeren nagt bij mij te brengen; dog hij, daar over in toorn ontsteeken, beval mij mijne spillen te pakken, en toen ik daar mede sammelde, stootte hij mij buiten de deur. In de Noordsche Gewesten zijn de inwoonders zeer begeerig naar tytels van zaken die zij niet in haare magt hebben. Voorts.... Tot hier toe had ik naarstig toegeluistert, maar thans moeilijk wordende, viel ik den Leezer in, zeggende, dat het fabelen waren, en herssenschimmen van eenen Schrijver die met de zwarte gal gekwelt was geweest. Dog toen de eerste furie wat over was, begon ik een veel zagtzinniger oordeel over die reisbeschrijvinge te vellen, nademaal ik zag dat de Schrijver, schoon hij in veele zaken wat leugenagtig en partijdig viel, egter niet geheel en al mis was, maar in veele zaken den spijker op 't hoofd hadt geslagen. Voor 't overige volgde ik den raad van _Tomopoloko_, en hield de _Quamiten_ zorgvuldig in den waan van mijne doorlugtige geboorte; vermits ik oordeelde dat het meer in mijn kraam diende, door te gaan voor een buitengewoon Afgezant, der Zonne, dan voor een inboorling van Europa. Na dat onze Nabuuren zig langen tijd hadden stil gehouden, en ik in 't genot van eenen gewenschten vreede de zaken van Staat naar mijnen zin geschikt had; kregen wij eindelijk de tijdinge dat drie magtige Volkeren hunne wapenen vereenigt hadden tegen de _Quamiten._ Die Volkeren waren de _Arctoniers_, de _Kispucianen_, en de _Alectorianen_. De _Arctonische_ Natie zijn beeren, begaaft met reden en spraak, en worden voor eene wreede en strijdbaare Natie gehouden. De _Kispucianen_ zijn Katten van eene ongewoone grootte, die, om hunne doortraptheid en schrander oordeel, onder de Onderaardlingen zeer geagt zijn. Hierom hielden zij, niet zoo zeer door hunne ligchaams-kragten, als wel door hunne afgeregtheid in 't stuk des oorlogs, magtige vijanden in den teugel: En de _Alectorianen_, vermits zij niet alleen te land, maar zelfs in de lugt, den oorlog voerden, gaven hunnen vijanden genoeg te doen. Deze waren Haanen, gewapent met bogen en werpschigten, in vergift gedoopt, welke zij met eene wonderlijke handigheid uitschietende, daar door doodelijke wonden toebragten. Deeze drie Volkeren, gaande gemaakt door den ongewoonen uitslag en gevaarlijken nasleep van den _Tanachitischen_ oorlog, hadden een verbond aangegaan, trachtende om de aanwassende magt der _Quamiten_, eer die nog meer toenam, met vereenigde kragten te beteugelen. Dog eer zij egter den oorlog verklaarden, zonden zij Gezanten naar _Quama_, om te eisschen dat de _Tanachiten_ in vrijheid zouden worden gestelt, of, zoo de Keizer zulks kwam te weigeren, hem op eene plegtige wijze den oorlog aan te kondigen. De Gezanten verrigtten hunnen last, en kregen op mijn aanraden dit antwoord: Dat de _Tanachiten_, verbrekers des verbonds en des vreedes, het hunne eigene dwaasheid en hovaardij te wijten hadden, dat zij in die rampen waren geraakt; dat de Keizer besloten hadt, den eigendom van 't geen hij door 't regt van oorlog verkregen hadt, met al zijne magt, tegen wie hem ook daar in mogt tegenstaan, standvastiglijk te verdedigen; en eindelijk dat hij de dreigementen der verbondene Volkeren weinig vreesde. Met dit antwoord kregen de Gezanten hun afscheid, en wij maakten ons gereed tot den aanstaanden oorlog. Eerlang had ik een leger van veertigduizend mannen, waar onder agttienduizend Ruiters en tweeduizend Busschieters waren, op de been. De Keizer zelf, schoon hij een afgeleeft Vorst was, wilde dezen togt bijwonen, en wierdt zodanig tot eer en glorie aangeprikkelt, dat hij nog door mij, nog door zijne gemaalinne en kinderen, daar wij egter de handen inéénsloegen om hem van dat halstarrig opzet af te brengen, van zijn voornemen konde worden omgezet. 't Geen mij in dien stand van zaken de meeste bekommering baarde, was, dat mij de trouw der _Tamachiten_ onzeker en verdagt voorkwam, en dat ik vreesde, dat zij, deeze nieuwe slavernij ongewoon, bij de eerste gelegenheid dat jok afschudden, en zig aan de zijde der vijanden mogten voegen. En ik was in mijne meeninge niet bedrogen; want niet zoo dra was die plegtige oorlogs-verklaring gedaan, of wij kregen, tijding dat twaalfduizend _Tanachiten_ de wapenen opgevat hebbende, in 't vijandlijke leger waren aangekomen. Hier uit bespeurde ik, dat wij vier magtige vijanden te gelijk op den hals stonden te krijgen. Ons leger van al het nodige voorzien zijnde, kreeg in het begin van de maand _Kilian_ bevel, om den vijand te gemoet te trekken, en de vijandlijkheden te beginnen. Onderweg zijnde, wierdt ons door de Spions berigt, dat het leger der Bondgenooten bereids in het land der _Tanachiten_ was gerukt, en voor de sterkte _Sibol_, gelegen op de grensen der _Kispucianen,_ het beleg hadt geslagen. Die sterkte wierdt met zodanig een geweld aangegrepen, dat de Bevelhebber al bereids begon te denken om dezelve over te geven. Dog toen de vijanden van onze aannadering verwittigt wierden, braken zij het beleg op, en wendden 't naar ons toe. De slag viel voor in een vlak veld, niet wijd van de belegerde sterkte, waarom men dien ook den naam gaf van den _Sibolschen_ slag. De _Arctoniers_, die op den slinker vleugel stonden, op onze Ruiterij aanvallende, bragten daar eene groote slagting onder; en vermits de wederhoorige _Tanachiten_ dien aanval ondersteunden, hadden wij bijna de nederlaag gekregen. Dog wijl de Busschieters de onzen, die 't te kwaad kregen, in den rug stonden, en mee tweemaalen los te branden de vijandlijk gelederen over hoop wierpen, veranderde het gevegt terstond van gedaante, zoo dat de gene die even te voren als Overwinnaars, onze Ruiterij op de lendenen zaten, 't nu zelve te kwaad krijgende, weeken, en eindelijk genoodzaakt wierden het hazenpad te kiezen. Midlerwijl hadt ons Voetvolk veel te lijden van de _Kispucianen_; want die streden met zoo veel geluk en afgeregtheid met haare werpspiessen, dat binnen korten tijd zeshonderd _Quamiten_ of doodelijk gewond wierden, of aan hunne ontvangen wonden sneuvelden. Dog de Ruiterij te gelijk met eenige Busschieters toeschietende, dwong hen de hielen te ligten; maar egter zoo, dat zij met gesloten gelederen eer scheenen te wijken dan den vlugt te nemen, 't geen zij te danken hadden aan de ervarenheid en voorzigtigheid van hunnen Veld-oversten _Mansonius_, een man, die te dier tijd voor niemant der Onderaardsche Veldheeren, in 't stuk van krijgskunde, te wijken hadt. Nu tonden de _Alectorianen_ nog pal, en het viel bezwaariijk hen de zege te betwisten; want zoo meenigmalen als de onze met hunne Bussen op hen aanleiden, vlogen zij met hunne wieken in de lugt, en schoten van daar met zulk eene afgeregtheid hunne pijlen op de onze, dat 'er weinige, zonder te treffen, op den grond vielen. Deeze deeden altijd gewisse schooten, nademaal dezelve ligter en gemakkelijker van boven naar beneden, dan van beneden naar boven werden gedaan; daar de onze om 't opvliegen, en de gestadige beweginge der vijanden, dikwils te vergeefs vuur gaven. Midden in de hitte van 't gevegt, en terwijl zig de Keizer als een dapper Krijgsman kweet; in de spitze zijner benden stondt, en zig overal bevondt daar 't heet was, wierdt hij met eenen vergiftigden pijl aan den hals gekwetst, waarop hij van 't paard vallende, uit het gevegt gedragen, en in zijne tente wierdt gebragt, alwaar hij eerlang kwam te overlijden. In dien onzekeren toestand dagt mij geraden, allen die deezen beklaaglijken val gezien hadden, stilzwijgen op te leggen, op dat de moed der genen, die den vijand het hoofd boden, door den dood hunnes Keizers niet kwame te bezwijken. Ik beval hen dan goeds moeds te zijn, zeggende dat de Keizer wel door de schielijke wonde ais verdooft was geworden; dog dat de wonde niet diep was; dat men van dezelve het geronnen bloed afgewasscben en die bezigtigt hadt; dat alles wel stondt, en zij naar alle gedagten hem eerstdaags weder zien zouden. Dus terwijl de meeste niet wisten wat den Keizer was overgekomen, wierdt het gevegt vervolgt tot dat het duister werdt; dog toen de _Alectorianen_, afgemat zijnde door wonden en vermoeidheid, weder binnen hunne legerplaats waren getrokken, tref ik met den vijand eenen stilstand van wapenen; voor zoo veele dagen als wij noodig hadden om de dooden te begraven. Midlerwijl, nadien ik bemerkt had, dat ik iets nieuws moest uitdenken om de _Alectorianen_ te onder te brengen, deed ik de kogels der bussen tot hagel vergieten. Deeze uitvinding was van zulken gewenschten uitslag, dat de _Alectorianen_ in het volgende gevegt even als vliegen uit de lugt nederwaards stortten, en wel de helft van hun leger in de pan gehakt wierdt. Hier door leiden de overige de wapenen neder, en smeekten ootmoedig om vrede. De _Arectoniers_ en _Kispucianen_, dat voorbeeld volgende, gaven zig, met hunne wapenen, steden en sterkten, aan ons over. De zaken aldus gelukkig verrigt zijnde, _Na dat de Groote Raad nu was bijeen gekomen,_ _En men, op mijn bevel, den Adel hadt vernomen_ _Te zijn vergadert, riep ik hen in het Paleis:_ _Zij komen op het Hof, voldoende aan mijnen eisch,_ _Met gantsche scharen; en naauw hieldt men op van spreeken,_ _Of ik begon aldus:_ "Ik twijfele geenszins, zeer doorlugtige, edele en dappere Mannen, of eenigen van u lieden zal ter oore zijn gekomen met hoe veel zorg en vlijt ik onzen altoos onverwinnelijken Keizer deezen togt hebbe afgeraden; Dog zijne aangeboren dapperheid en onverschrokken moed, wilden niet toelaten dat hij t'huis bleef, terwijl wij den vijand onder de oogen gingen zien. Ik kan betuigen, dat dit het eenigste verzoek is geweest 't geen mij van zijne Keizerlijke Majesteit is geweigert geworden. Ach! hadt die onverwinnelijke Vorst, in mij veele andere zaken toe te staan, wat moeilijker en alleenlijk hierin wat gemakkelijker gevallen; zoo zouden wij in dit ongeval, veroorzaakt door zijnen onverwagten dood, niet zijn geraakt; maar onze wederkomst in de Keizerlijke Stad zoude waarlijk zegepralend, en onze blijdschap over zoo veele treffelijk uitgevoerde zaken, volkomen, en door geene smert gestoort zijn geweest. Ik kan nog, mag dat smertelijk geval niet langer verbergen, waar door ons een zoo zwaare slag is toegebragt. Weet dan, dat de Keizer dapperlijk vegtende, door eenen pijl in den strijd gewond, en kort daar aan overleden is. Hoe veel droefheid en hoe veele angstige zorgen zal dat verlies niet naar zig sleepen! Uit mijne eigen droefheid kan ik genoegzaam afnemen, hoedanig gij lieden te moede zijt. Dog laat egter den moed niet zakken; wijl het geen sterven kan genoemt worden waar door de sterflijkheid van zoo groot eenen held meer dan zijn leven geëindigt is. Gij kunt niet zeggen dat uw Keizer geheel en al voor u lieden gestorven is, die u twee volwassen Prinsen heeft nagelaten, hunnen overleden Vader in allen deele gelijkvormig, en niet minder erfgenamen van 's Vaders deugden dan van zijne Rijken. Gij zult dan niet zoo zeer van Keizer, als van des Keizers naam veranderen. En nademaal de oudste Prins _Timufo_, door 't regt van geboorte, zijns Vaders throon moet beklimmen, behoude ik het gebied des Legers onder zijn gezag. Hij is 't aan wien wij den eed zullen doen, en wien wij alle trouwe en gehoorzaamheid zullen bewijzen." VEERTIENDE HOOFDSTUK. _Onderaardsch Monarch._ Na dat ik mijne redenvoering geëindigt had, riepen zij alle overluid: _Wij willen Pikilfu tot Keizer, hebben_! Ik, dit met verbaasdheid hoorende, barstte uit in traanen, biddende hen alle ernstlijk, dat zij gedagtig wilder zijn de trouwe, die zij 't Keizerlijke Huis schuldig waren, en niet vergeten de weldaden waar mede de overleden Vorst hen alle in 't gemeen, en ieder van hen in 't bijzonder, aan zig verbonden hadt, waar van het vergeten, hun in hunnen goeden naam eene vlek stondt aan te wrijven, die nooit uitgewischt zoude worden. Hier voegde ik bij, dat zoo hen door mij eenige dienst konde geschieden, zij dat van mij, als van een particulier persoon, te wagten hadden. Dog dat zeggen hielp weinig: _Mijn weigeren is vergeefs, en dient slegts om te stijven_ _'t Besluit der Oversten: zij meenden mijn' bedrijven_ _Verdienden ruim de Kroon. 't Gemeene krijgsvolk hoort_ _Zoo dra niet hunnen wil, of 't geeft al meê zijn woort._ Doordien nu de gemeene Soldaten het zelfde riepen groeide 't geschreeuw der Hoofden aan, zoo, dat de geheele Legerplaats door deeze dikwils herhaalde woorden weergalmde. Ik begaf mij dan hier van daan, mijn hoofd bedekt hebbende, naar des Veldheers tent, beveelende mijne bedienden, dat zij 'er niemant zouden laten binnen treeden, aangezien ik hoopte dat het krijgsvolk tot bedaaren zoude komen, wanneer de eerde hitte een weinig zoude verkoeld zijn. Dog de Legerhoofden, te gelijk met de gemeene Soldaten, met geweld in mijne tente dringende, hingen mij, hoe zeer ik ook daartegen worstelde, de Keizerlijke Sieraadiën om, en riepen mij, onder 't geschal van trompetten, en 't geluid van trommels, uit, voor Keizer van _Quama_, Koning van _Tanachi, Arctonië, Alectorië_, en Grootvorst der _Kispucianen_. Waarop ik, ziende dat het tog niet anders wezen mogt, mij niet langer tegen 't geluk stelde, maar den droom volgde. En ik moet bekennen, dat het niet geheel en al tegen mijnen zin was, dat ik tot dat toppunt van eer verheven wierd; want een Keizerrijk, met drie Koningrijken, en een Grootvorstendom, zijn zaken die elkeen zouden doen watertanden. Ik zond dan wel van stonden aan Afgezanten naar den Prins, om hem van al het voorgevallene kennis te geven, en hem aan te zetten, dat hij 't geen hem bij geboorte toekwam, manmoedig wilde verdedigen, en deeze nieuwe gedane verkiezing, als tegen de wetten zijnde, nietig verklaaren; dog: ik had egter bij mij zelven een vast besluit gemaakt, om het Gebied, dat mij van zelf in de hand gevallen was, niet ligtelijk over te geven, invoegen die bezending veel eer geschied was ten einde den Prins de pols te voelen. Deeze, gelijk hij een jongeling van eenen zeer voortreffelijken aart was, en die een zeer schrander oordeel bezat, wist genoeg hoe veele schuilhoeken en agterdeuren de gemoederen der menschen hebben; en deeze gemaakte zedigheid wel bevroedende, maakte hij zeer voorzigtiglijk van den nood eene deugd, en, volgende het voorbeeld van het Leger, deedt mij ook in de Keizerlijke hoofdstad voor Keizer uitroepen. Eerlang wierd ik, omstuwt van de Hoofdes des Legers, onder toejuichingen des Volks, in zegepraal geleid, en de kroon naar plegtige gewoonte op mijn hoofd gezet. Dus, van eenen ellendigen schipbreukeling in eenen Monarch hervormt, nam ik, om de _Quamiten_, welke ik zag dat het oude Vorstelijke Huis alle liefde en agtinge toedroegen, aan mij te verbinden, en mijn gezag, zoo wel door raadgevingen van Staat, als bijzondere overwegingen, vast te stellen, ten huwelijk, de Dogter des overleden Keizers. Zij wierdt _Ralac_ geheeten, en was _Een' frissche jonge Maagd, in 't prilste van haar jaaren,_ _En daar me een' zieke Bruid wel meê hadt kunnen spaaren._ Zoo veele en zulke gewigtige zaken verrigt hebbende, bedagt ik nieuwe uitvindingen, waar door ik dit Rijk tot den oppersten, en voor de geheele Onderaardsche Waereld gedugten, top van grootheid konde brengen. Ik stelde terstond al mijn verstand in 't werk, hoe ik de onlangs overwonnen Volkeren bij hunne trouwe en pligt zoude houden; ten welken einde ik doorgaans in alle vaste plaatsen, sterke bezettingen lei; stellende mij goedertieren aan tegen de overwonnenen, en eenigen van hen tot groote eerampten, zelfs in de hoofdstad, bevorderende. Maar vooral begunstigde ik de gevangen Veldheeren _Tomopoloko_ en _Monsonius_ zoodanig, dat deze gunst onder eenige der _Quamiten_ afgunst baarde, schoon zij hunne verontwaardiging voor eenen tijd bedekt hielden; want de vonken bleeven lang onder de assche verborgen, tot dat zij eindelijk, zoo als straks gezegt zal worden, in eene volle vlam uitbarstten. Wat aangaat de binnenlandsche zaken; ik trachtte de letter-oeffeningen, en de zaken, rakende 't krijgswezen, tot de hoogste volmaaktheid te brengen. En nadien dit gewest zeer veele groote besschen heeft, houts genoeg verschaffende om eene vloot aan te leggen, en oorlogschepen naar de wijze van Europa te bouwen; stelde ik daar zoodanig mijn verstand aan te werk, dat, schoon ik door de veelheid der bezigheden zeer verstrooid was, ik egter mij nergens anders mede scheen op te houden. In dien toestel bediende ik mij voornamenlijk van de _Kispucianen_, nademaal dezelve in Zeezaken zeer bedreven waren, en ik stelde den Veldheer _Mansonius_ aan tot Opper-admiraal. Terstond viel men aan 't boomen vellen aan 't smeden van allerlei timmermans gereedschap, en ik bevorderde het werk met zoodanige vlijt, dat 'er binnen den zestigsten dag, na dat men het werkhout in gereedheid hadt gebragt, eene Vloot van twintig Schepen zeilreê lag. Dit alles naar wensen verrigt zijnde, zag ik mij zelven niet anders aan, dan voor eenen tweeden, Onderaardschen, Alexander, die alhier dezelve bewegingen maakte, welke deze eertijds op onze waereld gemaakt hadt. De dwaaze heerschlust kruipt tot in 't oneindige voort, en vindt geen plaats daar ze gestuit wordt. Eenige jaren te vooren, was een Diakens-, Schrijvers-, of Clerks-plaats, een klein bedieningtje zeeker, het hoogste van in mijn verlangen, en ik stond naar niets grooters; maar nu scheenen vier of vijf Koningrijken mij te naauw te zijn: zoo, dat ik, ten aanzien der heb-lust, die met rijkdom en vermogen, steets vermeerdert wierdt, nooit armer of behoeftiger geweest ben. Wanneer ik door de _Kispuciaansche_ Zeelieden van de gelegenheid en aart, zoo der Zeeën als der omleggende Landen, onderrigt was, en van hen vernomen had, dat men met eene voorspoedige reis, in den tijd van agt dagen konde komen op de kusten van het Rijk _Mezendoria_, van waar men door bekende, en onlangs door mij doorgeroeide, Zeeën, gemakkelijk konde oversteken naar _Martinia_, beval ik de reize te verhaasten. En _Martinia_ was het voornaamste oogwit waarop ik doelde: zoo wel de onmetelijke schatten en rijkdommen van die Natie, als het aankweeken en voortzetten der Zeevaard, waarin de _Martinianen_ zeer bedreven zijn, waren zoo veele prikkelen in mijn gemoed, vermits ik zoo groote zaken voornemende, lieden nodig had die zig des verstonden. Daar was nog een andere prikkel, namenlijk de wraaklust, welke mij aanporde om die Natie te onder te brengen. Van de twee Keizerlijke Prinsen nam ik den oudsten mede op deeze reize, voorgevende, dat Zijne Hoogheid, geduurende dezelve, een ruim veld zoude vinden om zijne dapperheid en bekwaamheden te oefenen. Dog mijn waar oogmerk was, om aan hem eenen Gijzelaar en Waarborg van de trouw der _Quamiten_ te hebben. De jongste Prins bleef wel t'huis; dog de regeering des Rijks was, bij mijn afwezen, overgelaten aan de Keizerin, die al bereids bezwangert was. De geheele Oorlogsvloot bestondt uit twintig, zoo groote als kleine, schepen, alle gebouwt naar de _Martiniaansche_ wijze, en naar den raad, en onder 't opzigt van den _Kispuciaanschen_ Veldheer _Mansonius_, welken ik het gantsche bewind over de Zeezaken had toevertrouwt, en die ook alle de teekeningen met eigen hand gemaakt hadt; want de _Martinianen_ waren onder de Onderaardlingen, 't geen eertijds die van _Tyrus_ en _Sidon_ waren, of 't geen de Engelschen en Hollanders bij onze tijden zijn; zig 't gebied der Zee toeschrijvende. Dog toen wij in _Martinia_ kwamen, bespeurde ik welhaast, hoe zeer wij in 't oorsprongelijke hadden misgetast. Wij gingen onder zeil in dat jaargetij, wanneer de Planeet _Nazar_ half vol was, of 't eerste quartier uitmaakte. Na dat wij drie dagen op Zee gekruist hadden, ontdekten wij een groot eiland, welks inwoonders, vermits zij oneenig en in partijschappen verdeeld waren, ligt het jok was op te leggen: en wijl zij geene wapenen hadden, nog het gebruik daarvan kenden, alleen streeden met schelden, en lasteren. Daar in bestondt bij hen alle draf en alle oorlogsgeweld. De overtreders der wetten worden 'er in hegtenisse gezet, waar uit zij, na dat de misdaad onderzogt is, naar de Geregtsplaats worden gebragt, en aldaar voor scheldwoorden en beschimpingen ten toon gestelt. Om die bedieningen waar te nemen, zijn eenige personen aangestelt, die _Sabuti_ of Beschimpers en Lasteraars, geheeten worden, en dezelve zijn even als onze Scherpregters en Dief-leiders. Wat aangaat hunne ligchaams-gedaante; zij verschillen alleenlijk hier in van de menschen, dat de Vrouwen baarden hebben, en 't manvolk zonder baard is. Daarenboven gaan zij agterwaards uit, en niet als alle andere menschen, voor uit. Na dat wij hier eene landing hadden gedaan, kwamen ons omtrent driehonderd _Canalisken_ (dus worden de inwoonders genoemt,) te gemoet. Deeze ons vijandelijk besprongen hebbende, gebruikten hun gewoon geweer, bestaande in 't uitbraken van scheldwoorden en smadelijke bejegeningen. Met zodanige scherpe uitdrukkingen, (zoo als wij van zekeren _Alectoniër_, die de _Canaliskische_ taal magtig was, verstonden,) waren de scheldredenen, welke zij ons naar 't hoofd wierpen, opgestelt, dat zij genoeg te kennen gaven, dat zij in dit soort van vegten, dappere helden waren, en voor de Taalgeleerden in onze waereld niet te wijken hadden. Dog ik al te wel wetende dat _Gramschap zonder bloedvergieten,_ _Niet dan Wijven kan verdrieten,_ beval op die ongewapende Natie geenen aanval te doen, maar alleenlijk, om 'er schrik onder te maken, een stuk geschut los te branden; 't geen niet zoo haast geschied was, of zij vielen op hunne knieën, en baden om vergiffenisse. Terstond kwamen 'er eenige van de voornaamsten des eilands in alle ootmoedigheid zig zelven met hunne onderdanen aan ons overgeven, zeggende, dat het hen tot geene schande konde strekken, overwonnen te worden van den, genen, welken, het niet behoorlijk was te overwinnen, nog dat het betamelijk was, dat hij, welken de fortuin boven alle andere verheven hadt, aan iemant wierde onderdanig gemaakt. Aldus dit eiland door welks verovering mijne magt wel toegenomen, dog egter mijne glorie, om de lafhartigheid der inwoonders, niet vermeerdert was, onder tribuit gezet hebbende, ligtten wij de ankers, en kwamen, na eene gelukkige reize van ettelijke dagen, op de kusten van _Mezendoria_. Toen deed ik krijgsraad van de Scheepshoofden beleggen, om te onderstaan wat best gedaan ware; en of het raadzamer zoude zijn, terstond de vijandelijkheden te beginnen, dan door eene bezendinge den Keizer de pols te voelen, of hij genegen was, om, mits zig overgevende, vreede te houden, dan of hij den oorlog verkoos. De meeste waren van gevoelen dat het betamelijker en veiliger was, dat eenige Gezanten werden derwaards gezonden; waarom ik die bezending aan vijf persoonen oplei, te weten: aan eenen _Quamiter_, eenen _Arctoniër_, eenen _Alectoniër_, eenen _Tanachiter_, en eenen _Kispuciaan_. Deezen, binnen de Hoofdstad gekomen, wierdt uit den naam des Keizers door den Stadvoogd afgevraagt: _Wat zoekt gij? Wat mag 't zijn, dat uwe vlugge kielen_ _Door 't schuimend pekelnat in onze havens vielen?_ Hier op gaven zij ten antwoord: _.......Geene baren,_ _Nog stormen dwongen ons aan uwe kust te varen,_ _Nog 't heeft aan kennis van gestarnte of strand gefeilt:_ _Wij komen herwaar'd, niet uit onze streek verzeilt;_ _Maar wel met vrijen wil, en voorbedagten raade._ En terstond gaven zij aan den Keizer eenen Brief over, van den volgenden inhoud: "KLAAS KLIM, Afgezant der Zonne, Keizer van _Quama_, Koning van _Tanachi_, van _Aretonië_, van _Alectorië_, Groot-Hertog der _Kispuciaanen_, en Heer van _Canaliska_, groet _Miklopolatu_, Keizer van _Mezendoria_. Het zij u bekend, dat door een onwederroepelijk besluit der Goden, vastgestelt is, dat alle Rijken en Heerschappijen aan het _Quamitische_ Gebied onderworpen zullen worden; en nademaal het besluit der Goden onveranderlijk is, zoo moet volgen, dat ook uw Keizerrijk het zelve noodlot ondergaa.--Wij verzoeken u dan, dat, gij u zelven goedwillig overgeeft, en wij vermanen u, dat gij Uwe Rijken niet bloot stelt aan de gevallen des oorlogs, door u roekelooslijk aan te kanten tegen onze overwinnende wapenen: u zelven bij tijds overgevende, zult gij veel onschuldig bloed bespaaren, en uwe eigen zaken in beteren staat stellen. Gegeven op onze Vloot, den derden der maand _Rimat_." Na dat eenige dagen verloopen, waren, kwamen de Gezanten te rug met een trotsch en hoogmoedig antwoord. Hierom, alle hoop van vreede aan eenen kant zettende, deeden wij de landing. Onze troepen aan land gebragt, en in slagorde gestelt zijnde, zonden wij verspieders uit, om te zien wat toestel de vijand maakte. Eerlang kwamen zij te rug, tijding brengende, dat het vijandelijk Leger, bestaande uit zestigduizend Leeuwen, Tijgers, Olifanten, Beeren en Grijpvogels, kwam aanrukken. Hierom sloegen wij ons op eene voordeelige plaats ter neer, besluitende den vijand af te wagten. Alles nu gereed, en het teeken van aan te vallen gegeven zijnde, wierden van de vijandelijke zijde, vier Vossen als Afgezanten gezonden om met ons over vrede te handelen. Dog na dat dezelve eenige uuren met onze Bevelhebbers gesproken hadden, scheidden zij onverrigter zake. Eerlang bleek het, dat zij veel eer verspieders dan Gezanten waren geweest, en nergens anders toe afgezonden waren, dan om den staat van ons Leger op te nemen. Zij gaven wel vóór, eerlang met breeder last te zullen wederkomen; dog toen wij kort daarna het geheele vijandelijke Leger in aller haast op ons zagen aannaderen, bespeurden wij dat 'er van den vrede niets te wagten was, waarom wij ons tot den aantogt gereed maakten, en als op een drafje naar den vijand liepen. Daar wierdt lang en fel gevogten, met even groote hardnekkigheid van beide zijden. Want schoon onze Busschieters al met den eerden aanval eene groote slagting maakten bleven egter de Olifanten standvastig met gesloten gelederen; om de hardheid hunner huid geen kogels ontziende. Dog toen men 'er grof geschut begon onder te branden, en de Olifanten daar van het doodlijk gewrogt bespeurden, droopen zij, met grooten schrik bevangen zijnde, doorgaans af, en schroomden niet om, _Door schandlijk 't hasenpad te kiezen,_ _En eer en zege te verliezen._ In dit gevegt sneuvelden drie-en-dertigduizend _Mezendoriërs_, en tweeduizend vielen levendig in onze handen. Die uit den strijd ontkwamen, begaven zig naar de Hoofdstad, eene zeer sterke plaats, en vervulden daar alles met schrik en vreeze. Dog wij onze overwinninge vervolgende, kwamen in drie optogten voor de Koninglijke stad, waar voor wij zoo met onze zee- als landtroepen het beleg sloegen. Terwijl wij in 't aannaderen waren, ontmoette ons eene nieuwe bezending, met voordeeliger voorwaarden van vrede. De Keizer verzogt, dat ik zijne Dogter, de schoonste aller Leeuwinnen, ten huwelijk zoude nemen, en boodt mij tot bruidschat aan, het halve Rijk. Die voorwaarde stondt mij niet aan, vooral voor zoo veel die dat huwelijk raakte: want het scheen mij nog veilig nog eerlijk te zijn, mij aan eene Leeuwin te verbinden, en de Keizerin, die bereids bezwangerd was, te verstooten. Hierom kregen de Gezanten hun afscheid zonder eenig antwoord. Terstond lieten wij 't grof geschut op de wallen der Stad speelen, die, schoon ze van steen opgemetzeld waren, egter op veele plaatsen aan stukken en ter neder wierden geschoten. En vermits de Stad met allerlei dieren vervult was, ging 'er een wonderbaarlijk gekrijt van brullen, huilen, loeijen, balken, blaeten en schuiffelen op. De Slangen, pakten zig weg in de spleeten der aarde: _Zij kroopen in de diepste holen,_ _En bleven lang door vrees verscholen._ 't Gevogelte, op zijne wieken in de lugt zwevende, begaf zig, de Stad eindelijk belegert zijnde, naar de rotsen en verheven plaatsen. De Boomen beefden van angst, en de straaten der Stad wierden bedekt met derzelver afvallende bladeren. Ons kwam ter ooren dat bijna twintig Staat-jufFers van 't Hof, die roozen en leliën waren, op den eerden kogel-vlugt van verbaasdheid schielijk verwelkten. Een groote toevloed van allerlei slag van Gedierte benaauwde boven mate, door zorge en kommer, zoo Burgers als Landlieden, in die naauwe huizen in een gepakt; en zoo wel arbeid als besmetting maakte de ziekten algemeen. De Olifanten hielden zig wel moediger; _Dog eindelijk meê verbaast door 't bald'ren van 't geschut,_ _Verlaten zij de Stad, daar elk in zijne hutt'_ _Van angst bijna versmagt._ Waarom de Keizer van _Mezendoria_ wanhopende aan ontzet, den Raad vergadert hebbende, aldus begon: _O Burgers! Sprak de Vorst, wij krijgen met de Goden:_ _Een onverwinlijk volk, zijn' vijand nooit ontvloden,_ _Dingt naar ons leven: 't is een volk dat, onvermoeit,_ _Alleen vermaak schept daar het oorlogs-onweer loeit:_ _Ja dat, men neem' 't eens zoo, al wierdt het overwonnen,_ _Ons staag bevegten zal, en nimmer rusten konnen._ _Des overweegt het stuk, en geeft mij goeden raad,_ _Zoo anders 's Lands behoud u regt ter harte gaat._ Hierop riepen zij alle uit eenen mond: _In 't oorlog is geen heil gelegen:_ _Wij zijn al t'zaam tot vreê genegen._ Hierom gaf zig de Keizer met alle zijne onderhoorige gewesten over, zoo, dat ik mij op eenen dag een wijd uitgestrekt Keizerrijk met bijna tien Koningrijken en Vorstendommen onderworpen maakte. Want het voorbeeld des Keizers volgden alle onderhoorige Rijken, met de Oversten der Landschappen na, voegende zig als om strijd ouder onze bescherming. Na zulk eenen verbazenden uitslag, gaf ik bevel den gevangen Keizer, eene bezettinge van zeshonderd Busschieters in de Hoofdstad gelegt hebbende, over te brengen op onze Vloot. Hij wierdt op deze reis met alle vriendelijkheid bejegent, en, na dat wij in _Quama_ wedergekeert waren, begiftigt met eene geheele Provincie, waaruit hij zoo veele inkomsten trok, als genoegzaam toereiken konden tot onderhoud eenes gevangen Vorsts. Onze ankers geligt hebbende, voeren wij langs de kusten van _Mezendoria_, en eischten onderweg van de meeste volkeren, die onder het gebied des Keizers _Miklopolatu_ gedaan hadden, gijzelaars; invoegen dat ik, voorwendende alle steden te willen aantasten, in 't kort den _Mezendorischen_ naam te onderbragt. Die volkeren waren bijna alle dezelve waar van ik een schets hebbe opgegeven in mijne _Martiniaansche_ reize. Eindelijk de kusten van _Mezendoria_ verlaatende, namen wij onzen koers naar _Martinia,_ welks kusten wij ten laatsten, na eene gelukkige, dog langduurige reize, in 't gezigt kregen. Nooit kwam eenig Land mijn gezigt aangenamer voor; en wanneer ik mij te binnen bragt, dat ik thans als Keizer en Verwinnaar veeler volkeren, naar een Land ging, alwaar ik onder de slaven tot de galei was gedoemd geweest, sprong mijn hart als van vreugde op. In 't eerst had ik besloten mij zelven bekend te maken, om daar door de _Martinianen_ te grooter schrik aan te jagen; dog ik liet dat voornemen varen, vermits ik raadzamer oordeelde, de oude dwaling, aangaande mijne geboorte, die eens onder de overwonnen volkeren verspreid was, te koesteren, en mij aan te stellen als Afgezant der Zonne. Ik hoopte wel, dat ik in 't kort, en met weinig moeite, de _Martinianen_, wier lafhartigheid mij bekend was, zoude t' onderbrengen. Want dat volk, altoos geneigt tot wellust, was niet alleen vol van gantsch bedorven zeden, maar zwemmende als in eenen overvloed van alle dingen, door de aanlokselen van allerlei vermaken, door eenen langduurigen voorspoed, zoo te water als te lande; en door eene milde toegevenheid van de Fortuin, dartel geworden. Dog de ondervinding deedt mij zien, dat die zaak vrij wat voeten in de aarde hadt, aangezien zij door den Koophandel, welken zij wijd en zijd in de Onderaardsche Waereld dreven, onmetelijke schatten hadden vergadert, waar door zij de hulpe van zeer strijdbaare Natiën altoos op hun wenken tot hunnen dienst gereed hadden. Voeg hierbij, dat in 't stuk der Zeevaart, de _Martinianen_ toentertijd voor geene der Onderaardsche Volkeren te wijken hadden, en dat onze scheepen, bij die der vijanden, log en lomp waren: want het is gemakkelijk te bevroeden van wat deugd de vaartuigen konden zijn, die van een _Baccalaureus_ in de Philosophie ter loops waren opgetimmert, en wat 'er de Hollanders, Engelschen en Deenen van zouden gezegt hebben, bijaldien zij daar over 't oordeel hadden moeten vellen. Dog dit gebrek wierdt overvloediglijk vergoed door 't geschut dat de onze voerden, en 't geen tot nog toe den _Martinianen_ onbekend was. Eer ik egter iets vijandlijks ondernam, zond ik Afgezanten aan den Raad, bijna met dezelve vredes-voorwaarden, welke ik onlangs den Keizer van _Mezendoria_ had aangeboden. Maar toen wij antwoord waren verwagtende, zagen wij eene wél toegeruste Vloot, en hoedanig eene wij niet verwagt hadden, met volle zeilen op ons aankomen. Hierom onze Vloot, zoo veel de haast toeliet, in slagorde geschikt hebbende, gaven wij het teeken van den Zeeslag te beginnen. Daar wierdt wederzijds lang en met gelijken moed en dapperheid gevogten. De _Martinianen_ hadden, in plaats van geschut, werktuigen waar mede zij zeer zwaare steenen wierpen, en waar door zij onze scheepen niet weinig schade tocbragten. Wijders hadden zij branders met pik, lijm, zwavel en andere brandstoffe gevult, waar door ons grootste schip wierdt aangedoken, en tot aan 't water afbrandde. Des stondt de kans lang twijfelagtig, staande de onze lang in beraad of zij vegten of vlugten wilden. Dog door 't vreeslijk bliksemen van ons geschut, lieten de _Martinianen_ eindelijk den moed zakken, zoo, dat zij uit het gevegt scheidden, en de haven inliepen. Wij kregen egter niet een vijandlijk schip in onze magt, vermits dezelve, veel gezwinder zijnde dan de onze, binnen korten tijd uit ons gezigt geraakten. De slag geëindigt zijnde, ontscheepten wij onze landtroepen, en trokken met de uiterste snelheid naar de Hoofdstad _Martinia_. Op deezen togt kwamen onze Afgezanten weder bij ons, welke zeer trots van den Raad ontvangen, en met dit antwoord te rug waren gezonden: _Vertrekt op taande voet; zegt uwen Koning aan:_ _Ik voer de Watervork: de Zeevoogdijen staan_ _Bij lotinge aan mij: hem zijn ze niet bevolen._ _Hij mag, vindt hij het goed, gebiên in uwe holen,_ _En bijst're storm-spelonk: die kent hem voor haar heer._ Want de _Martinianen_, zig de heerschappij der Zee toeschrijvende, hadden den eisch van eenen Berg-vorst met verontwaardiginge opgenomen. Zij bragten egter met zeer veel zorg en vlijt een Leger op de been: want behalven hunne gehuurde troepen, wierdt al wat _Martiniaan_ heette, en bekwaam was om de wapenen te dragen, opontboden. Naauwlijks waren wij eenige stadiën voortgetrokken, wanneer wij een talrijk Leger, bestaande uit allerlei volkeren, regt op ons zagen aankomen. Die welgemoedheid der vijanden, zelfs na hun verlies ter Zee, baarde ons geene geringe bekommering. Dog die troepen waren niet anders dan hovelingen der lugt, die zoo haast verdwijnen als zij verschijnen, en die _.....Bijna van vrees verzinken_ _Zoo dra men 't hol geschal der krijgstrompet hoort klinken._ Eerlang namen de _Martinianen_, na dat men hen de eerste maal met grof geschut begroet hadt, de vlugt. Wij, hen op de lendenen hangen blijvende, maakten eene groote slagtinge daar onder. Hoe veele 'er toen van de vijanden sneuvelden, blijkt uit het getal der _Paruiken,_ welke wij na den slag bij een bragten; want naar het getal, dat wij daar van opgemaakt hebben, maakten wij staat, dat 'er omtrent vijfduizend _Martinianen_ verslagen waren. Zij hadden derzelver fatzoenen na mijn vertrek verandert, want ik bevond meer dan twintigerlei verscheide fatzoenen van Paruiken, vermits zulk eene gantsch vernuftige Natie nooit uitgeput is in nieuwe verzinzelen uit te denken. Na dien gelukkigen slag, of liever nederlaag, sloegen wij het beleg zonder eenigen tegenstand voor de Hoofdstad _Martinia_. Dog toen alles om dezelve aan te tasten vervaardigt, en het geschut gesteld was, kwamen die van den Raad zelve met alle ootmoedigheid in ons Leger, en gaven hunne Stad te gelijk met den gantschen Staat aan ons over. Waarop eerlang de vrede volgende, traden wij als in zegepraal binnen die heerlijke Stad. Toen wij onze intrede deeden, was 'er nog die opschudding, nog die bedeesdheid, die doorgaans in overwonnen steden gezien wordt; maar een droevig stilzwijgen en eene neêrslagtige droefheid hadt alle gemoederen zoodanig verslagen gemaakt, dat zij door vrees niet wetende wat zij laten, of wat zij zouden met zig nemen; en t'einde raad zijnde, de een den anderen om raad vraagde, nu eens op den dorpel staande om te vertrekken, dan eens het gantsche huis doorloopende, als of zij dat voor de laatste maal zien zouden. Dog door de overgifte wierdt de Stad voor plundering verschoond, waar door de droefheid in vreugde verkeerde. Toen ik de Gemeene Landskasse bezag, stondt ik verbaasd over den grooten schat, en deelde 'er een gedeelte van uit onder het krijgsvolk, bevelende 't overige in mijne Schatkist te brengen. Na dat 'er eene bezettinge in _Martinia_ gelegt was, wierden eenige Raadsheeren tot Gijzelaars op de Vloot gebragt. Onder dezelve was de Vice-president met zijne Huisvrouw, die mij met de misdaad, waar over ik verwezen was, betigt had. Ik nam egter geen wraak over dien smaad, agtende het onbetaamelijk te zijn voor een groot Monarch, wraak te nemen van het ongelijk, eenen lastdrager aangedaan. VIJFTIENDE HOOFDSTUK, _Droevige Uitgang deezer Geschiedenis._ Zulke groote zaken verrigt, en onze Vloot met de Schepen der _Martinianen_ merklijk versterkt zijnde, zeilden wij naar 't Vaderland: alwaar aangekomen zijnde, zegepraalden wij met de uiterste pragt, zoodanig, dat nooit de Romeinen daar bij hebben kunnen reiken. En waarlijk, wij hadden zulke groote dingen uitgevoerd, dat, hoe groot de vreugdebedrijven en de pragt ook wezen mogten, dezelve egter niet overtollig konden schijnen. Want wat kon 'er doorlugtiger, wat meer naar heldendaden gelijkende genoemd worden, dan een volk, dat nog onlangs in zulke veragtinge was, en bloot stondt voor de aanvallen van elk een, tot Koning en Gebieder van de geheele Onderaardsche Waereld in zoo korten tijd, hervormd te hebben? Wat mensch kon mij, onder zoo veele schepselen van een ander geslagt levende, meer tot glorie strekken, dan aan het menschdom herstelt te hebben het gebied, dat de Natuur aan het zelve over alle andere schepselen gegeven heeft. De heerlijkheid deezer zegepraal, waarin ik door een iegelijk van allerlei staat en ouderdom, zoo door mij te komen tegenloopen, als door mij hunne genegenheid te bewijzen, ontvangen wierdt; kan in geen geheel boek, laat staan in dit klein bestek, worden uitgedrukt. Zedert dien tijd bragt ik eene andere tijdrekeninge in de Geschiedenissen, zulks 'er thans vijf Monarchyen kunnen worden opgetelt, te weten: de _Assyrische_, de _Persische_, de _Grieksche_, de _Romeinsche_ en de _Quamitische_ of Onderaardsche; en deze laatste schijnt alle voorgaande in grootheid te overtreffen. Hierom weigerde ik niet den tytel van _Koblu_> dat is de Groote, welke, zoo door de _Quamiten,_ door de overwonnen Volkeren, mij als om strijd wierdt opgedragen, aan te nemen. Ik beken dat _de Groote_ een verheven en trotsche naam is, maar als die oude Helden, Cyrus, Alexander, Pompejus, en Cæsar, die den lof, van KLIM geenszins kunnen evenaren, zig met mij zullen willen vergelijken, kan deeze tytel niet anders dan gering en laag voorkoomen. 't Is waar, Alexander heeft het Oosten te ondergebragt; dog met welke krijgsbenden? Met oude Soldaaten en die als in het vuur gehard waren, gelijk zekerlijk de Macedoniërs waren ten tijde van zijnen vader Philippus. Dog ik heb meer en vrij wat ontembaarer volkeren dan de Persen waren, in minder tijd, met een onbeschaafd en barbaarsch Volk, 't geen ik zelf beschaafd hadt, mijn gebied onderworpen gemaakt. De tytel, welken ik naderhand voerde, was dees: KLAAS DE GROOTE, AFGEZANT DER ZONNE, KEIZER VAN QUAMA EN MEZENDORIA, KONING VAN TANACHI, VAN ALECTORIE, VAN ARCTONIE, VAN DE MEZENDORISCHE EN MARTINIAANSCHE KONINGRIJKEN, GROOT-HERTOG VAN KISPUCIE, HEER VAN MARTINIA EN CANALISCA, ENZ. ENZ. _Nu stondt mijn magtig Rijk gegrondvest, en het scheen_ _Mijn droeve ballingschap in enkel vreugd verdween_ _Maar ach! 't Geluk dat staat op losse en zwakke voeten:_ _Men kan nooit sterveling voor regt gelukkig groeten,_ _Ten zij wanneer men ziet zijn Uur-glas loopen uit,_ _En dat de bleeke dood zijn stervende oogen sluit._ Want na dat ik tot dat toppunt van geluk en grootheid, 't geen naauwlijks een mensch met wenschen kan bereiken, gestegen was; kwam mij al het zelve over, 't geen hun, die van een laage en veragtte geboorte zijn, te beurt valt. Want vergetende mijnen vorigen staat, begon ik trotsch te worden; en, in plaats van 's volks gunst en agtinge te bejagen, stelde ik mij wreed en woest aan, en wierd een verdrukker van groot en klein: mijne onderdanen, welke ik tot hier toe met beleefdheid en gedienstigheid aan mij verbonden had, begon ik nu als mijne slaaven te veragten, zulks niemant mij meer konde te spreken komen, ten zij 'er eene soort van aanbiddinge ware voorafgegaan; en die dan nog al gehoor kregen, wierden op eene stuursche wijze, en als met den nek aangezien. Dit deedt eerlang alle gemoederen van mij vervreemden, en de genegenheid, tot verkoelinge en afkeer overslaan. Hoedanig hart mijne onderdanen mij toen ter tijd toedroegen, vernam ik kort daar na uit het verzoek, of liever uit het bevel, dat ik den _Quamiten_ door een Koninglijk placcaat had laten aankondigen. De Keizerin, die ik bezwangert had gelaten, hadt, geduurende mijn afwezen, eenen Prins ter waereld gebragt. Zeer verlangende om dezen Prins verklaart te zien tot mijn Opvolger, deed ik de Staaten, zoo der _Quamiten_ als der overwonnen volkeren, vergaderen; nodigende dezelve om den jongen Vorst plegtiglijk te huldigen. Niemant durfde dit bevel wederstreeven, zulks de huldiging met de uiterste pragt voortging. Dog ik kon gemakkelijk bespeuren, dat hun gelaat met geveinsdheid gevernist, en al de vreugde, welke zij voorgaven te hebben, niet anders dan gemaakt was. Mijn argwaan wierdt versterkt door de Schimpschriften, die ter zelver tijd, zonder dat men de maker daar van wist, wierden verspreit, waarin het ongelijk, 't geen den Vorst _Temufo_ door deeze verkiezinge werdt aangedaan, op eene geestige wijze werdt aangetoont. Dit baarde zodanig, eene beweging en bekommering in mijn gemoed, dat ik niet konde rusten alvorens ik dien braaven Vorst om hals had geholpen, 't Scheen mij egter niet geraaden den Zoon eenes Keizers, waar aan ik zoo groote verpligtinge had, in 't openbaar van kant te helpen; waarom ik heimelijk eenigen bestelde, welke hem van verraad moesten beschuldigen. En nademaal Vorstelijke schelmstukken nooit aan helpers of handhavers gebrek hebben, ontbraken 'er geen die onder eede verklaarden, dat de Prins een kwaad voornemen hebbende, opschuddingen zogt te verwekken, en op mijn leven toelei. Hier op wierdt hij gevangen genomen en van de Regters, waar van ik de meeste had omgekogt, veroordeelt zijn hoofd te verliezen. Dat vonnis wierdt egter heimelijk in den kerker, om geene opschudding te verwekken, ten uitvoer gebragt. Wat aangaat de jongste Prins, nademaal dezelve nog in zijne kindsche jaaren was, stelde ik den tijd, die bepaalt was om hem om te brengen, uit. Dus was hij die zig niet kon verlaten op het regt, eenigen tijd in veiligheid om zijne jonge jaaren. Dog toen ik nu mijne handen met dien moord bezoedelt had, begon ik zoo streng en toomeloos te regeeren, en ging mijne wreedheid eindelijk zoo verre, dat ik 'er verscheide, zoo _Quamiten_ als andere welker trouw mij verdagt was, om hals deed brengen. Daar ging geen dag voorbij dat 'er geen bloed gestort wierdt, 't geen den opstand, welken de Grooten lang in den zin hadden gehad, verhaastte, zoo als straks zal gezegt worden. Ik beken dat die rampen, welke ik naderhand heb moeten ondergaan, mij niet onverdiend zijn overgekomen. Zeker het zou eerlijker en voor een Christen-Vorst betamelijker zijn geweest, die onbeschaafde en barbaarsche Natie tot de kennisse des waaren Gods te hebben gebragt, dan, den eenen oorlog uit den anderen smedende, mijne handen te bezoedelen met het bloed van die onnoozele volkeren. En het zoude mij gemakkelijk gevallen hebben de geheele Natie te bekeeren: want alles wat ik voorstelde, wierdt greetig aangenomen, en mijne lessen waren als zoo veele Godspraken. Dog God en mij zelven vergeten hebbende, dagt ik nergens anders op, dan op eene ijdele en nietige glorie, en op de vermeerdering mijner grootheid. _Niets zweefde mij voor 't oog, dan wapens, moord en bloed;_ _'t geen den fellen krijg of oorlogsvlammen voedt._ Daarenboven, mij van de allerergste raadgevingen bedienende, schepte ik meer genoegen in alle reden van aanstoot te vermeerderen, dan die uit den weg te ruimen, even als of de misdag, die door onregtvaardigbeid begaan was, door strengheid konde worden verbetert. Op de vermaningen mijner vrienden was ik gewoon tot antwoord te geven: _Mijn nieuw gegrondvest Rijk, en d'akeligheid der zaken_ _Mij, tegen wil en dank, een' strengen Keizer maken._ Bij 't eene ongeluk kwamen nog oneindig veele andere, en ik geraakte in zodanig een verval van zaken, dat de Stervelingen uit mijn voorbeeld kunnen leeren, hoe groot de verandering in de waereldsche zaken; en van hoe korten duur eene wreede en geweldige regeering is. Met de strengheid mijns gebieds vermeerderde ook de koelheid mijner onderdanen, zoo wel die der _Quamiten_ als die der overwonnen volkeren; en toen zij bespeurden dat de ondeugden, waaraan ik was overgegeven, niet overeenkwamen met eenen Goddelijken oorsprong, oneigen aan een hemelsch mens, en niet passende waren aan eenen Afgezant der Zonne; begonnen zij alles, en wel voornamenlijk de oorzaak mijner aankomste aldaar, en den staat waarin ik mij bevond, toen ik eerst op die kusten gekomen was, naauwkeuriger te onderzoeken. Zij zagen dat die verbazende dingen, welke ik had uitgevoert, veel meer aan de domheid der _Quamiten_, dan aan mijne bekwaamheid moesten worden toegeschreven: vooral wanneer zij bespeurden, dat ik, de dikste wolken van onwetendheid nu overgedreven zijnde, in veele en verscheide zaken had misgetast. De _Kispucianen_, een volk dat doorzigtig en van een schrander oordeel was, waren de snedigste bedillers mijner verrigtingen. Deeze hadden opgemerkt dat onder de placcaaten, die ik had laten afkondigen, 'er verscheide zoo kwaalijk voegende en onbeschaaft waren, dat zij klaarlijk te kennen gaven eene diepe onkunde in Staatstaken: ook was die aanmerking niet ongegrond; want vermits de bestierders van mijne zeden en leven, nooit hadden kunnen droomen, dat ik eene Kroon dragen en den Scepter zoude zwaaijen, had ik een onderwijs gekregen, meer passende aan eenen Proponent of toekomenden Diaken, dan aan eenen Vorst die stondt te heerschen; en mijne Letter-oeffeningen, die niet verder dan tot een samenstel van Godgeleerdheid, en alleenlijk tot eene zekere bepaalde hoogte in de Overnatuurkunde konden reiken, pasten zeer weinig bij mijnen tegenwoordigen Haat, waarin het op het wel regeeren van twee Keizer- en bijna twintig Koningrijken aankwam. Wijders hadden de _Martinianen_ opgemerkt, dat de oorlogsschepen welke ik gebouwt had, zoo ruw en lomp waren, dat zij in eenen slag tegen welgeschikte vlooten, van geen gebruik altoos waren; en men dierhalven die overwinningen ter Zee alleen aan de uitvinding van 't geschut hadt toe te schrijven. Deeze en andere scherpe aanmerkingen waereldkundig makende, bragten zij zig ook te binnen de maniere op welke ik aan die kusten gekomen was; namentlijk dat ik op een luik van pen vergaan schip, met gescheurde kleederen, bijna dood van honger en dorst, van de gene die aan 't strand woonden, gevonden was, welke toestand gantsch niet overeenkwam met eenen, Afgezant der Zonne. Voeg hier bij, dat diezelve _Martinianen,_ zeer bedreven zijnde in de Sterrekunde, en eenige beginselen van die wetenschap onder de _Quamiten_ verspreid hebbende, daarin aangetoont hadden, dat de Zon een onbezield ligchaam was, van den Almachtigen Schepper in 's Hemels middelpunt geplaatst, om licht op de Waereld te geven, en door haare warmte de Schepselen te koesteren; en dat vermits haar aart in vuur bestondt, zij geen verblijfplaats konde zijn voor eenige aardsche Wezens. Door deeze en andere nadeelige gerugten reed ik, dagelijks over de tong. Dog 't bleef slegts bij gemompel, vermits niemant, uit vreeze, mijner magt, uit de borst spreeken, of zijne gedagten in 't openbaar durfde uiten. Hier door wist ik in langen tijd niet, dat de kwaadwilligheid mijner onderdanen zoo hoog gestegen was, dat zij mijne geboorte betwistten, tot dat eindelijk zeker Boekje, in de _Canalistische taal_ opgestelt, onder den tytel van DE GELUKKIGE SCHIPBREUK, mij de schillen van de oogen afligtte. Ik heb bereids boven gemeld dat de _Canalisken_ zeer afgeregt waren in iemant schimpredenen naar 't hoofd te werpen, aangezien hunne felste oorlogen enkel en alleen met scheldwoorden gevoert werden. Dit Boekje behelsde alle die beschuldigingen, waar van ik boven eene schets hebbe gegeven, en was opgestelt met scherpe en stekende bewoordingen naar den aart der _Canalisken,_ welke in dat soort van schrijven groote meesters zijn. Dog zoo weinig konde ik toen mij zelven bedwingen, en zoo groot was mijn vertrouwen op mijne magt, dat ik door geene vermaningen bewogen, of tot bedaarder gedrag konde worden gebragt; want de allerheilzaamste raadgevingen dienden veel eer om mijne gestrengheid aan te wakkeren, dan om die te sluiten; waarom ik eenige, welke meest bij mij verdagt waren, bij den kop hebbende laten vatten, dezelve door uitgedagte folteringen dagt te noodzaken, den maker van dat Boekje te melden. Dog zij stonden alle die tormenten met eene verwonderlijke standvastigheid uit, zulks 'er door die wreedheid niets anders wierdt uitgeregt, dan dat mijn haat tot razernij oversloeg. Zoo veel sterker was 't noodlot dan de raadgevingen, en ik liep gewillig in mijn verderf. In deezen toestand van zaken besloot ik de handen te leggen aan den nog overig zijnde Vorst _Hikoba_. Dit voornemen openbaarde ik den Groot-Cancelier _Kalac_, op welken ik mij 't meest vertrouwde. Hij, mij alle hulp en gehoorzaamheid belooft hebbende, ging van stonden aan uit, om mijn besluit te volvoeren. Dog heimelijk dat voornemen verfoeijende, ontdekte hij den Prins de lagen; en zij begaven zig beide op het zeer sterk kasteel der Stad, alwaar zij de bezetting bijeen geroepen hebbende, den tegenwoordigen toestand van zaken ronduit aan dezelve vertoonden, en, vermits de traanen en zugten van den gevaarloopenden Vorst niet weinig gewigts aan zijne redenvoeringe toebragten, namen zij alle de wapenen op, beloovende voor 't behoud hunnes Vorsts hun leven te zullen wagen. De doorslepen Cancelier, gebruik willende maken van die gistende gemoederen, deedt hen alle in 's Vorsten eed overgaan, en liet terstond boden afgaan naar andere, welke hij wist op mij gebeten te zijn; hen aanzettende om de wapenen op te nemen tegen den Dwingelant, die den ouden Koninglijken Stam bij den wortel trachtte af te snijden. Vervolgens, _Al wie op den Tyran te lijdig was gebeten;_ _Of voor zijn dwingelandij van bijstere vrees bezeten;_ _Loopt straks in 't harnas,_ en voegt zig bij de bezettelingen. Terwijl ik des Canceliers wederkomst verwagtte, _Komt daar in aller haast een Bode van de reis,_ _De Stad in, en vervult zelfs 't Keizerlijk Paleis_ _Met schrik en vrees. Men vraagt hem: Wat 's uw melden?_ _"Leef lang, ô groote Vorst! men ziet veel duizend helden_ _'t Nabuurig veld beslaan: zij eischen 's Keizers hoofd_ _Tot straf." Zoo sprak hij...._ Toen was het dat _Tomopoloko_ mij de raad gaf van mij bij tijds naar _Tanachi_ te begeven: _Kom aan_, zeide hij, _laat ons een Leger in mijn Vaderland op de been brengen, en deeze razernij, waar door nu alles in den brand staat, zal welhaast ophouden_. Dit hoorende, wierdt mijn onstandvastig gemoed verscheidenlijk geslingert, en beurtelings door vreeze en hoope, nu herwaards dan derwaards, gedreven. Eindelijk luisterde ik naar zijnen raad, en verliet _Quama_ zonder veel moeite terwijl de oorzaak der voortkruipende opschuddinge nog aan de meesten onbekend was. Gekomen zijnde op de grenzen van _Tanachi_, ontbood ik allen die de wapenen dragen konden. Hier door een Leger van veertigduizend koppen, meest _Tanachiten_, op de been gebragt hebbende, keerde ik te rug, hoopende met den toevloed der _Quamiten_ die getrouw gebleven waren, mijne troepen zeer te zullen versterken. Dog ik maakte verkeerde rekening: want in plaats van hulptroepen te krijgen, gelijk ik mij dwaaslijk inbeeldde, ontmoette ik eenen Afgezant met eenen brief uit 's Prinsen naam. Hierin verklaarde hij mij, als een bedrieger en Usurpateur, den oorlog, doende mij teffens weten, dat mijne Gemaalin met mijnen Zoon, dien ik bij haar had, in hegtenis waren gebragt. Naauwlijks was de Gezant vertrokken, of wij zagen 't Leger der _Quamiten_ met den wederhorigen Prins aan deszelfs hoofd. En vermits dat heir rijkelijk voorzien, was van geschut, durfde ik den slag niet wagen, eer ik nog meerder troepen had gekregen, waarom ik daar stil hield, en mijne legerplaats met wallen en verschanssingen versterkte. Dog toen ik vernam dat mijn volk heimelijk tot den vijand overging, en dat het vijandelijk Leger nog meer troupen tot versterkinge afwagtte; besloot ik, op het aanraden mijner Legerhoofden, zonder dat _Tomopoloko_ zig daar tegen stelde, den slag te wagen. 't Gevegt viel voor op die zelve vlakte, daar de _Tanachiten_ eenige jaaren te voren in dien beslissenden slag de nederlaag hadden gekregen. 't Vijandelijk geschut wierp terstond onze dagorde overhoop, en het smertte mij niet weinig door mijne eige uitvinding aangetast, en door de wapenen die ik zelf gesmeed had, overwonnen te worden. Mijn volk stondt egter eenen geruimen tijd het geweld der wederhoorigen uit, tot dat _Tomopoloko_, dapperlijk vegtende, van eenen kogel getroffen, dood nederviel. Toen namen wij den vlugt, en verstaken ons in de holen der bergen en bosschen. Ik zelf op eene rotze geklommen, daalde van daar nederwaards in de onderleggende valleije. Mij aldaar eenigen tijd stil houdende, beschreidde en bezugtte ik al te laat mijn ongeval, of liever mijne dwaasheid; en ik was in zoodanig eene verwarde gemoedsgestalte, dat ik mijne kroon of hoofddekzel, pronkende met zonnestraalen, en die mij hadt kunnen verraden, verzuimde af te nemen. Na dat ik nu bijna een half uur lang al bevende en bevreest in die valleije gebleven was, hoorde ik eenige stemmen van de gene die de rotze beklommen, en, met gemurmer, straffe over den gevlugtten wenschten te oeffenen, waarom ik hier van daan zoekende te vlugten, naar eenen schuilhoek omzag. _Daar was een somber bos, met schaduwagtige eiken_ _En doornen digt bezet: geen licht kon daar bereiken_ _Den onbebouwden grond: de uitgang werdt omringt_ _Van struik en haag._ Terwijl ik daar naar toe liep, _Bragt mij een enge weg op: zeer verholen paden_ _En deedt mij dwalen_ tot aan eene spelonke, voor welker ingang ik een weinig staan bleef, kunnende bijna door 't loopen mijnen adem niet haalen; dog straks daar na kroop ik, even als eene Slang, die met haar ligchaam opening in den grond maakt, daar binnen; en toen ik bespeurde dat de spelonk zeer diep en afloopende, dog egter niet steil was, nam ik vóór tot aan derzelver einde toe te gaan. Dog naauwlijks was, ik honderd schreeden wijd gevordert, of ik kwam aan eenen afgrond waarin ik, als van den bliksem geslagen, nedertuimelde, en door eene dikke duisternisse en altoosduurenden nagt heengerukt wierd, tot dat eindelijk _Een soort van schemerlicht deez' ongebaande baan_ _Gantsch flaauw verlichten kwam, als een betrokken Maan._ Naar maate dat dit licht vermeerderde, verminderde ook de geweldige aandrang des vals, invoegen ik gantsch zagtkens, en als uit het water opkomende, onbezeert nederkwam tusschen eenige rotzen, welke ik met de uiterste verbaasdheid zag dezelve te zijn, van waar ik eenige jaaren geleden in de Onderaardsche gewesten was nedergestort. Aangaande nu dien allengskens vertragenden aandrang; ik bemerkte, mijne gedagten daar over eene wijle tijds hebbende laten gaan, dat dezelve veroorzaakt wierdt door den dampkring onzes Aardkloots, die door zijne zwaarte wat meer perssende is, dan die der Onderaardsche waereld: want in geval dat de onze zwaarder ware, zoude ik, ook in het opklimmen dat gene ontmoet hebben, wat mij in 't nederdalen bejegende, en ligtelijk door de lugt naar boven, tot aan 't gewest der Maan zijn gevoert geweest. Dog deeze stelling zal ik overlaten aan een rijper onderzoek der Natuurkundigen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. _Wederkomst in 't Vaderland, en einde der Vijfde Monarchy._ Langen tijd lag ik buiten verstand tusschen de rotzen, aangezien zoo wel de val zelf, als die wonderlijke herschepping, waar door ik mij binnen zoo korten tijd uit eenen stichter der Vijfde Monarchy in eenen armen en bedelenden _Baccalaureus_ zag hervormt, eene groote bedwelmdheid in mijne harssenen veroorzaakte. En, om de waarheid te zeggen, dat geval was zoo verbazend en zoo poeëtisch, dat het de allerbestgeschikte harssenen ligtelijk konde beroeren. Ik begon dan mij zelven te ondervragen, of het wel waaragtig was 't geen ik zag; dan of mijn gezigt bedroogen wierdt door droomen. Na dat de eerste ontsteltenis een weinig over, en ik wat tot mij zelven was gekomen, volgde, op de verbaasdheid, smart en verontwaardiging: _Ik hief mijn handen t'zaamgsvoegt op naar de Wolken_ _En sprak: Almagtig God, Gij Schepper aller Volken!_ _Wanneer heb ik zoo zwaar tog tegen u misdaan,_ _Dat gij besluiten moest, mij te doen ondergaan_ _Zoo' wreede straffen? Ach! van waar ben ik gekomen,_ _En waar ga ik naar toe?_ En in de daad, laat de Jaarboeken en de Geschiedenissen, zoo oude als hedendaagsche, opgeslagen worden, men zal 'er naauwlijks een voorbeeld van zulk een geval in vinden, ten zij mogelijk in _Nabuchadonozor_, die, van den grootsten Monarch der aarde, in een wild dier zig in de bosschen ophoudende, is hervormt geweest. Even alzoo heb ik voor een schouwspel des geluks verstrekt. Binnen weinige uuren wierden mij ontnomen twee groote Keizerrijken met bijna twintig Koningrijken, waar van mij niets anders dan alleen de schaduw en verbeelding waren overgebleven. Onlangs was ik een Monarch, nu konde ik naauwlijks op een Schoolmeesters-amptje in mijn Vaderland hoopen: ik wierd Afgezant der Zonne genaamt; dog thans dugtte ik uit armoede de Dienstknegt van deezen of genen Bisschop of Proost te zullen worden; onlangs wierd ik omringt van de glorie, de hoop, 't welvaren en de overwinningen; dog thans van de zorg, de ellende, 't hartzeer, de traanen en 't huilen. Eindelijk ik was 'er, even als het kruid dat binnen eenen dag sterft, voor eene korte wijle geweest: schielijk was ik opgekomen, haastig was ik te ondergegaan. Met een woord, de smert, de verontwaardiging, de kommer, de toorn, en de wanhoop veroorzaakten mij zoo veele gemoedsbewegingen, dat ik _Nu eens besloot een zwaart mij zelv' in 't hart te drukken;_ dan wederom geen zwarigheid maakte om mij in de spelonke, waaruit, ik gevallen was, wederom van, boven neder te storten, om te onderstaan, of een tweede togt naar de Onderaardsche gewesten, beter voor mij zoude uitvallen. _Driewerf maakte ik 't besluit om beide t' ondernemen_ _Dog driewerf stapte ik af van beide...._ Allermeest wierd ik van dat opzet afgebragt door de zorg voor mijne ziel, en door get beginzel des Christelijken Godsdiensts, welk iemant, die niet ter dood verwezen is, verbiedt zijn leven af te leggen eer de tijd daar is. Ik trachtte dan, langs 't hobbelige en enge pad naar _Sandwijk_ loopenden van den bergaf te komen; dog vermits ik gantsch opgetogen was in diepe overdenkingen, struikelde ik telkens onderweg; want mijne gedagten speelden geduuriglijk op die Vijfde Monarchy. Deeze waarde mij met ijdele, en egter gestadig nieuwe, inbeeldingen, zoo onophoudelijk in zinnen, dat ze mij geheel en al buiten mij zelven bragt. En om de waarheid te zeggen, 't verlies in mijn gezag en vermogen was zoo groot, dat ik oordeelde het zelve in mijn Vaderland door geene winsten te kunnen vergoed worden. Ik stelde mij al eens voor, dat men mij gaf de Landvoogdij over de Provincie van Bergen, ja, dat meer is, over gantsch Noorwegen: maar welke eene vergoeding was dat? en welk een troost voor eenen die nog zoo onlangs Stigter en Monarch van zoo veele Rijken was geweest? Ik besloot egter, om, zoo mij eene Landvoogdij in 't Vaderland mogte worden opgedragen, dezelve niet geheel en al van de hand te wijzen. Na dat ik nu den weg half afgelegt had, kreeg ik eenige jongens in 't gezigt, welke ik, met wenken naar mij toelokkende, verzogt mij behulpzaam te willen zijn, met deeze woorden: _Jeru Pikel Zalim_, 't geen in _de Quamitische_ taal zeggen _wijst mij het voetpad_. Dog de jongens op het gezigt eenes mans, die met zulke vreemde kleederen gekleed was, en eenen hoed op had, met Zonne-straalen blinkende, bevreest zijnde geworden, liepen met 'er haast van de rotzen af, zoo, dat zij mij, die langzaam voortging, en wien langs de afgebroken rotzen de afgematte beenen nasleepten, vooruitliepen, en een geheel uur, eer te _Sandwijk_ kwamen, alwaar zij het geheele Dorp met schrik vervulden, zweerende dat zij, tusschen de rotzen, den dwalenden Jerusalemschen Schoenmaker hadden gezien, schitterende van de straalen der Zonne, en door gestadig zugten zijn hartzeer te kennen gevende. Toen de Dorpelingen vraagden, waar uit zij wisten, dat het de Jerusalemsche Schoenmaker was, antwoordden zij, dat ik zelf mijnen naam en vaderland genoemt had. Ik giste dat die dwaling ontstaan was uit het kwalijk verstaan der woorden _Jeru Pikei Zalim._ Hier door geraakte het geheele Dorp op de been, wijl niemant meer aan de zaak twijfelde; voornamenlijk nadien onlangs dat spreukje van dien wandelenden Schoenmaker weder op de been was gekomen, en hij gezegt wierdt nog onlangs te Hamburg gezien geweest te zijn. Toen ik met het vallen van den avond te _Sandwijk_ kwam, zag ik alle de inwoonders van die geheele Landstreek bijeen vergadert; van alle kanten te zaamgeloopen zijnde, uit de aangeboren drift om wat nieuws te zien. Deeze den nieuwen gast zullende inhaalen, hadden lang staan wagten aan den voet des bergs; dog zoo dra zij mij hoorden spreken liepen zij alle als door eenen schielijken schrik getroffen, weg, behalven alleen een oud man, die, stouter zijnde dan de andere, staan bleef. Terstond; sprak ik hem aan, vragende of hij aan eenen verdwaalden wel herberging wilde geven. Hier op vraagde hij mij: _Wie zijt gij? Van het volk? Van waar? Ei 'k bid u zeg_ _Waar henen legt de reis?..._ Toen ..... _Zugtte ik op dit vragen,_ _Uit 't binnenste van mijn hart, en zei:_ _Van 't eerste tot het laatste, mijn deerlijk ongelijk_ _En ramp; en hadt gij tijd te hoore de kronyk_ _Van mijne zwaarigheên, ô Man! om dit te weten,_ _Ik zag de Zon gedaalt en eer den dag gesleten,_ Eer ik aan 't einde was; dog wanneer gij mij huisvesting zult geven, zal ik u eene reeks van ongevallen verhaalen, die allen geloof schijnen te boven te gaan, en waar van in geene Geschiedenissen een voorbeeld te vinden is De Grijsaard, nieuwsgierig, nam mij bij de hand, en bragt mij in zijn huis, niet wel te vreden over de ontijdige vrees zijner Landlieden, die op ieder ongewoon gezigt, als op het verschijnen eener Staartsterre, beefden van schrik. Zoo haast ik binnen 's huis was gekomen, eischte ik een dronkje waters om mijnen dorst te lesschen. Terstond bragt hij mij eenen beker met bier, terwijl nog zijne Huisvrouw nog zijne Dienstmaagden van vrees durfden binnen komen. Zoo dra ik den beker geleegt en mijnen dorst wat gelescht had, begon ik aldus te spreeken: "Gij ziet hier eenen man die jammerlijk door het nood-lot gesolt is, en, die zoodanig de speelpop der Fortuin is geweest, dat nooit iemant iet diergelijks gesmaakt heeft. Het is wel eene waarheid dat dikwils het gelaat der grootste zaken in een punt, des tijds wordt omgekeert; dog wat mij bejegent is, gaat alle geloof te boven." _Mijn ongeval, helaas! is weinig bekend:_ _Ook is 't wat ongemeens: de reis van mijn ellend'_ _Is geenszins van dat soort, waar meê 't Fortuin verbolgen,_ _Vermaak schept onverdiend den sterv'ling te vervolgen._ Hier op gaf mijn Huiswaard ten antwoord, dat zulks het noodlot was der genen die lang zwerven. En aan hoe veete wisselvalligheden en toevallen staat eene reize van zestienhonderd jaaren niet bloot! Ik begreep niet waar hij heen wilde, waarom ik hem vraagde wat hij door die zestienhonderd jaaren verstondt. _Mag men_, zeide hij, _aan de Geschiedenissen geloof slaan, is het thans zestienhonderd jaaren geleden, dat Jeruzalem verwoest is: en ik twijfel niet, zeer eerwaarde man, of gij waart te dier tijd al bereids op uwe dagen: want, bij aldien 't geen van u gezegt wordt, waaragtig is moet gij omtrent geboren zijn onder de regeringe van den Keizer Tiberius._ Door deeze woorden wierd ik als verdomt, meenende dat het den ouden bloed in den bol schortte, zeggende daar op, dat het een _Oedipus_ moest wezen, die dien knoop konde losmaken. Nog bragt hij een schilderij te voorschijn, waarop het afbeeldsel des Tempels van Jeruzalem uitgedrukt stondt, vragende mij al met eene, of het afbeeldsel veel verscheelde van het oorsprongelijke? Hier op kon ik, hoe bedroeft ik ook was, mij niet langer van lachen onthouden, vraagende teffens naar de oorzaak van zulke verwarde redenen. Zijn antwoord was: "Of ik het wel of mis hebbe, weet ik niet, 't volk dezer plaats zegt, dat gij de, zoo zeer in de Geschiedenissen berugte, jeruzalemsche Schoenmaker zijt, die zedert de tijd van Christus door de geheele waereld dwaalt; dog hoe ik u nader bezie, hoe ik meer in mijne gedagten brenge, zekeren, ouden vriend, die, nu twaalf jaren geleden, op den top deezes bergs is om hals geraakt." Op deeze woorden vielen de schillen van mijne oogen af, en ik kende mijnen ouden vriend, _Abelinus_ in wiens huis ik te _Bergen_ zo gemeenzaarm had omgegaan. Terstond viel ik hem om den hals, en, hem drukkende in beide mijne armen, "heb ik u vóór, mijn waarde _Abelinus_! zeide ik: ik durf nauwelijks mijne oogen of handen berouwen. Hier ziet gij uwen _Klim_ van den dood verrezen: ik ben dezelve man, die voor twaalf jaaren in dat hol nedertuimelde." Hij, verzet zijnde door dit onverwagt verschijnsel, _Stondt even eens als die van 't hemelsch vuur getroffen_ _Verbijsterd en bedwelmd, schijnt daadlijk neer te ploffen_ _Al suizebollende; en die, schoon dat hij leeft,_ _Nogtans in twijfel trekt of hij wel leven heeft._ Ik zie, zeide hij, het wezen van mijnen _Klim_, en ik hoor zijne welbekende stem: want _Dus was zijn handgreep, dus de opslag zijner oogen,_ _Niet anders zijn gelaat; of schijn heeft mij bedrogen._ Dog schoon ik nooit iemant zag die meer naar _Klim_ geleek, kan nog moet ik egter mijne oogen niet gelooven; want thans staan de dooden niet op. Ik moet derhalven kragtiger getuigen en bewijsredenen hebben om aan uwe woorden geloof te kunnen geven. Om dan zijne ongeloovigbeid weg te nemen, herhaalde ik hem in 't lange en breede al 't geen ooit of ooit tusschen ons beiden was voorgevallen. Die gehoort hebbende, verdwenen eindelijk alle de nevelen die zijn verstand verduisterden, en hij viel mij al schreiende om den hals, luidkeels uitroepende: "Nu zie ik den man zelv', wiens schim ik meende te zien; dog verhaal mij, bid ik u, waar gij u zoo lang hebt opgehouden, en waar gij dien wonderbaarlijken en barbaarschen opschik hebt vandaan gehaalt." Toen ging ik hem alles, 't geen mij op mijnen val gevolgd was, verhaalen, en hij luisterde zeer aandagtig naar mijne redenen, tot dat ik begon op te haalen van de Planeet _Nazar_, en van de boomen die spreken konden en met reden begaaft waren; wanneer hij het niet langer dulden kunnende, uitriep: "wat voor zotternijen de droomen ook kunnen verzinnen, de gekheid te zamenknoopen, of de dronkenschap raaskallen, dat alles ziet men in u bij malkanderen: ik zou eer met ons slegt volkje kunnen gelooven dat gij in de handen der bijtebauwen zijt gevallen geweest, want zulke janhagelsche vertellingtjes zijn nog waarschijnlijker dan uwe Onderaardsche Reis." Ik verzogt hem, allervriendlijkst, dat hij mij tog met lijdzaamheid wilde hooren, totdat ik mijne redenen, die ik begonnen had zoude hebben geëindigt; en hij mij belooft hebbende te zullen zwijgen, ging ik voort met het verhaal der dingen die mij in het onderaardsche bejegent waren, der verscheiden wisselvalligheden die ik had ondergaan, en eindelijk dat ik de Stigter was geweest van de allergrootste Monarchy die ooit op aarde geweest was. Dit alles diende nergens anders toe dan om zijn gevoelen, dat hij opgevat had van mijne verkeering met de Satyrs, en Bosch-goden, te versterken, en hij geloofde, dat ik, beguichelingen bij den neus omgeleid, geloofd had dat de Katten Gansen-eijeren leggen. En om te zekeren te weten hoe verre mijne betoovering of vergiftiging gaan zoude, of tot wat hoogte mijne gekheid gestegen was; begon hij mij van den staat der gelukzaligen en der verdoemden; van de Elyzeesche velden en van meer diergelijke zaken te ondervragen. Ik, ziende waar die praatjes op uitkwamen, gaf hem ten antwoord: "ik neem u uwe ongeloovigheid niet kwalijk af, aangezien mijn verhaal aan elkeen verdigt, en als geschoeit op den leest der Poëeten kan voorkomen: want het gene mij bejegent is, is zoo wonderbaarlijk, dat het het menschelijk geloof te boven gaat. Dog ik verklaar u heiliglijk; dat ik 'er niets toe doe, of bijhange; maar dat ik u alles zuiver en eenvoudig, zoo als 't gebeurt is, verhaalt hebbe." Dog hij, in zijne ongeloovigheid voortgaande, verzogt mij, dat ik eenige dagen zoude uitrusten, hopende dat midlerwijl die dampen uit mijne harssenen zouden uitwasemen. Na dat ik geheele agt dagen ten zijnen huize verbleven had, viel mijn Huiswaard, meenende dat ik nu tijds genoeg gehad had om van mijne gekheid weder te komen, wederom op de Onderaardsche Reize. Toen hoopte hij, dat de Vijfde Monarchy met de twintig onderhoorige Koningrijken en Vorstendommen zoo geheel en al in rook zouden zijn verdwenen, dat 'er niet het allerminste afbeeldzel van eenige Stad of Dorpje meer zoude zijn overgebleven. Dog toen hij vernam, dat ik al 't zelfde van 't begin, tot het einde, en in die zelve orde, herhaalde, en dat ik hem bij 't slot mijns verhaals, zijn hardnekkig ongeloof verweet, en hem daarenboven nog eenige stukken te voorschijn bragt, welke hij mij moest toestaan; te weten: dat ik over twaalf jaren in dien afgrond was neêrgetuimelt, en dat ik in een vreemd en onbekend gewaad weder in mijn Vaderland was gekomen; begon hij te twijfelen, niet wetende wat hij daar op zoude antwoorden. Terwijl hij in die opgetogenheid was en reeds begon te aarselen, drong ik aam, hem vertoonende, dat zijne stelling van wanschepsels en bijtebauwen, die de spelonken der bergen bewoonden, vrij wat ongerijmder was dan deeze Onderaardsche Reis, aangezien die enkele droomen waren, en onder de spreukjes der oude besjes te rekenen; dog dat verscheiden Wijsgeeren van naam, vastgestelt hadden, dat de waereld hol, en 'er nog een andere Aardbol in den onzen besloten was; en dat ik de waarheid, deezes gevoelens met 'er daad ondervonden hebbende, aan mijne eigene oogen geloof moest geven. Door deeze bewijzen eindelijk overwonnen zijnde, zeide hij: "uwe standvastigheid in 't bevestigen der zaken, uit welke te verdigten gij geen nut altoos kunt trekken, heeft eindelijk mijn ongeloof vermeestert." Aldus dan van de waarheid overtuigt, deedt hij mij dat alles wat breeder uitleggen. Wonderlijk behaagde hem 't geen ik van de Planeet _Nazar_ verhaalde, en vooral van 't Vorstendom _Potu_, welks wetten en inzettingen hij zeide 't rigtsnoer te wezen, waar naar alle Staaten dienden geschikt te worden. Zeer wel hadt hij opgemerkt dat de beschrijving van een wel-geregelt Prinsdom niet kon voortkomen uit de harssenen van eenen Quidam; want dat die lessen meer godlijk dan menschlijk schenen waarom hij, ten einde 't geen hij van mij gehoort hadt, hem niet weder uit de gedagten ginge, alles, zoo als ik 't hem voorzei, in geschrifte bragt. Na dat ik bespeurt had, dat hij nu geheel en al van de waarheid overtuigt was, vraagde ik hem, bekommert met mij zelven, wat mij in dien toestand van zaken voorts te doen stondt, of welk noodlot hij mij in mijn Vaderland, na zoo veele zaken in de Onderaardsche waereld te hebben uitgevoert, toelei? Daar op zeide hij: "ik rade u dat gij aan niemant, wie hij ook zij, uwe gevallen openbaart; want _"Gij werd een spreukje op de straat,_ _En kwam bij elk een op de praat"._ "Kent gij de driftigheid onzer Geestelijken niet? Deeze, gewoon alle de gene te verdoemen die stellen dat de Aardkloot om de Zon draait; en dat in tegendeel de Zon stil staat, zullen u, die voorgeeft dat 'er eene Onderaardsche Zon, en Onderaardsche Planeten zijn, voor eenen Godverzaker, en die in eene Christen-stad niet behoorde geduld te worden, uitmaken. Hoe veel waters zal onze Meester _Rupertus_ alleen niet vuil maken, en hoe veele bliksemen, zal hij tegen u niet uitschieten? Hij die nog verleden jaar eenen Burger openlijk tot schuldbekentenis heeft doen verwijzen, om geene andere redenen, dan om dat hij gezegt zegt hadt dat 'er Tegenvoeters waren; hij zal zeggen dat die nieuwe leer waardig is met den brandpaal gestraft te worden. Ik vermaane en raade u derhalven, dat gij deeze zaken voor eeuwig in uw hart begraaft, en dat gij u hier bij mij, eenigen tijd geduurende, stil houdt". Van stonden aan deedt hij mij mijne Onderaardsche kleederen uitschudden, en met anderen, verwisselen: weerende wijders alle de gene, die kwamen toeloopen om den Jeruzalemschen Schoenmaker te zien, zorgvuldiglijk van zijn huis af, met te zeggen, dat die Schoenmaker zig schielijk hadt te zoek gemaakt. Des niet tegenstaande verspreidde zig dat gerugt eerlang door het geheele gewest, en alle de Predikstoelen en Kansels daverden van voorzeggingen en voorspellingen van ongelukken, die op deeze verschijningen stonden te volgen. Want men zeide, dat de Jeruzalemsche Schoenmaker, de verkondiger van 's Hemels gramschap, te _Sandwijk_ was aangekomen, om 't volk tot boetvaardigheid te vermanen. En, vermits het gerugt gewoon is al voortkruipende aan te groeijen, wierdt bij dat vertellingtje niet weinig bijgehangen. Dus verhaalden eenige dat de Schoenmaker voorzegt hadt dat de waereld op St. Jansdag zoude vergaan, en dat op dien tijd, ten zij de menschen zig bekeerden, alles in den brand zoude staan, en wat diergelijke meer is. In eene zekere Parochie maakten die voorzeggingen zodanig eene opschuddinge, dat de Boeren het land niet meer wilden bebouwen, aangezien zij, om 't vergaan der waereld, geenen oogst meer te wagten hadden. Waarom de Pastoor van die Parochie, Meester _Klaas_, vreezende dat hij van zijne tienden en andere inkomsten zoude ontzet zijn, aan de Dorpelingen zeide, dat de dag des laatsten oordeels tot het volgende jaar was uitgestelt waar door zij geene zwarigheid maakten om hun gewoon werk wederom bij de hand te nemen. En vermits de oorzaak deezer beuzelingen alleenlijk aan mij en mijnen Huiswaard bekend was, hadden wij daar door geduuriglijk stoffe van lachen. Eindelijk, vermits ik niet voor altoos in eens anders huis wilde verblijven, en ik ten laatsten op de straat moest komen; verzon mijn Huiswaard dat ik een Student van _Throntheim_, zijn nabestaande, en onlangs in die Provincie gekomen was; en beval mij eerlang, zoo met woorden als met brieven, zoo hartelijk aan den Bisschop van _Bergen,_ dat die zeer eerwaardige man mij eindelijk toezei het eerste openvallende Rectorschap in de Schoolen aldaar. Dat amptje stondt mij zeer wel aan, vermits het eenige overeenkomst scheen te hebben met den staat waar uit ik was uitgebonst; want een Rectorschap is als eene afbeelding en tafereel van eene Koninglijke Heerschappij. De plakken der Schoolmeesters worden dikwils met de scepters vermengt, en hunne stoelen niet zelden Throonen of Rijks-zetels genoemt. Net van passe stierf eerlang de Koster van de Kruiskerk, wiens opvolger ik door den Bisschop verklaart wierd. Het scheen wel eene belachlijke bevordering voor eenen die nog zoo onlangs Monarch van zoo veele Rijken was geweest; dog vermits niets de menschen meer belachelijk maakt dan armoede, en het loutere dwaasheid is van dorst te versmagten, als men, al ware 't maar enkel water, wordt aangeboden, wees ik dat bedieningtje, mij zoo gulhartig opgedragen, geenszins van de hand, en ik worde 'er ook voor als nog, stil en gerust, oud en grijs in. Niet lang na die gedaanteverwisseling wierdt mij een eerlijk huwelijk opgedaan met de Dogter van eenen zekeren Bergschen Koopman, welke _Magdalena_ wierdt geheeten. 't Meisje stondt mij niet kwalijk aan; dog vermits het waarschijnlijk was dat de Keizerin van _Quama_ nog in levenden lijve was, dugtte ik, dat ik, _Magdalena_ trouwende, mij met de misdaad van Veelwijverij mogte bezoedelen. Dog mijn Heer _Abelinus_ wiens schoot ik al wat op mijn hart lag, pleeg uit te boezemen, nam mij die bekommerdheid weg; wederleggende de ongegrondheid mijner twijfeling met zoo veele bewijsredenen, dat ik niet langer zwarigheid vond, om van dat Meisje mijne Bedgenote te maken, Met deeze _Magdalena,_ _Begaf ik, wel te vreên, mij in den egten staat._ _Zij was mijn ander ik, mijn troost, mijn toeverlaat._ _Wij waren zes jaar lang de allerbest gepaarde,_ _En hadden, vergenoegt, een' hemel hier op aarde._ Ik wagtte mij egter wel van haar mijne Onderaardsche ongevallen te kennen te geven; dog vermits ik dat toppunt van eere, waar uit ik was uitgebonst, niet geheel en al uit mijn geheugen kon uitwisschen, zijn 'er zoo nu en dan nog wel eenige teekentjes en daaden voor den dag gekomen, die op mijnen tegenwoordigen staat niet al te zeer passen. Uit deezen egt zijn gesproten drie Zoonen, _Christiern, Jan en Caspar_, zoo dat ik in 't geheel vier Zoontjes hebbe, zoo anderszins de Prins van _Quama nog_ in leven is. _Tot dus verre loopt het Handschrift van,_ KLAAS KLIM. _Nu volgt het Bijvoegsel van_ ABELINUS. _Klaas Klim_ heeft geleeft tot het jaar 1695 toe; en geduurende dien tijd alle en een iegelijk door opregtheid en zuivere zeden aan zig verpligt. De Pastoor van de Kruis-kerk is nu en dan wel eens op hem verstoort geweest om zijne al te groote deftigheid, welke hij meende voort te spruiten uit hoogmoed en veragtinge. Dog ik, die den man en wat hem bejegent was in den grond kende, verwonderde mij eerder over zijne zedigheid, nederigheid en lijdzaamheid, waar mede hij, zijnde geweest een Monarch van zoo veele Rijken, zulk een slegt bedieningtje waarnam. Egter wierdt hij bij andere, welken 's mans verbaazende staatsverwisseling onbekent was, geheel en al van verwaandheid verdagt gehouden. Hij was gewoon, op gezette tijden des jaars, zoo lang zijne kragten het toelieten, op den berg te klimmen, en aldaar die spelonke, waar uit hij weder te voorschijn was gekomen, met lust te aanschouwen. Zijne vrienden hebben opgemerkt, dat hij, met een betraant aangezigt, en met gezwollen oogen, gewoon was van daar te komen, en zig eenen geheel en dag in zijne studeerkamer alleen op te sluiten; brengende aldaar dien dag over zonder eenig mensch te zien. Ook betuigde zijne Gemaalin dat hij, 's nagts droomende van Legers en Vlooten sprak: ja zijne verrukkingen van gedagten gingen zoo verre, dat hij zelfs eenmaal den Landvoogd over de Provincie van _Bergen_ beval tot hem te komen. Zijne Huisvrouw dan denkende dat deeze gemoedsontsteltenissen hem overkwamen uit eene al te groote oeffeninge in de Studiën, was zeer bekommert over zijne gezondheid, welke zij oordeelde zeer zwak te wezen. Zijne Boekerij bestondt meerendeels uit Staatkundige Schrijvers; en vermits men geloofde dat een opschik van zulke Boeken weinig met eens Kosters staat overeenkwam, liep hij ook ter dezer zake in 't oog. Van deeze Reize, die met des Auteurs eigen hand geschreven is, is niet meer dan één eenig afschrift te vinden, het welk ik in mijne bewaring hebbe.--ln mijn voornemen, om dit werk door verscheide drukken gemeen te maken, ben ik door veele en gewigtige beleefds verhinderd geworden. EINDE. *** End of this LibraryBlog Digital Book "De onderaardsche reis van Klaas Klim - Behelzende eene nieuwe beschrijving van den aardkloot" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.