By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Weggeloopen! Author: Buckland, James Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Weggeloopen!" *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met/zonder accent, | | met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn o.a. beschikbaar bij de html-versie van | | | +----------------------------------------------------------------+ WEGGELOOPEN! [Illustratie: Met elk oogenblik werd de onrust grooter. (Bladz. 166.)] Weggeloopen! bewerkt door ADONA illustraties van CECIL ALDIN VIJFDE DRUK [Illustratie] ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN 1919 BOEKDRUKKERIJ—GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR _In 1843 verscheen bij den uitgever J. J. Dubochet & Cie, 33 Rue de Seine, Paris, een boekje getiteld „Les Aventures de Jean-Paul Choppart,” par Louis Desnoyers._ _De Engelsche schrijver, James Buckland, nam dit verhaal tot voorbeeld voor zijn in 1898 uitgegeven boek: „Two Little Runaways” (Londen, Longmans, Green & Co.), geïllustreerd door Cecil Aldin._ _„Weggeloopen!” is de eenigszins verkorte bewerking van den Engelschen tekst, waarbij een ruim gebruik is gemaakt van de daarin voorkomende illustraties._ _ADONA._ [Illustratie: PAUL.] [Decoratieve illustratie] EERSTE HOOFDSTUK. Paul. In Frankrijk, in de provincie Normandië, woonde de familie Steenvoorde: papa, mama en drie kinderen, twee meisjes en een jongen. De jongen heette Paul; hij was de oudste van het drietal, maar jammer genoeg, bij lange na de wijste niet. Toen Paul zes jaar was ging hij naar school; hij werd er tenminste heengezonden, maar als hij slechts eenigszins kon, wandelde hij de schooldeur voorbij, om liever met allerlei straatjongens buiten te spelen. En als hij eens een enkele keer naar binnen stapte, dan was hij al binnen een kwartier weer op straat gezet. Paul kende geen gehoorzaamheid; hij deed precies en alleen wat hij zelf wilde en daar andere menschen gewoonlijk juist het tegenovergestelde verlangden, kreeg Paul voortdurend straf. Hij bleef echter onverbeterlijk, welke straf men hem ook oplegde. Wie hem zag loopen zou niet gezegd hebben, dat hij een kind van zeer welgestelde ouders was. Zijn haar hing altijd in ongeregelde franjes onder zijn pet uit en de broek, die vandaag nog nieuw was, toonde morgen reeds een gat op de knie, waar de voering door kwam kijken. Zijn dasje was gewoonlijk zoek of wel hij gebruikte het als zakdoek en zijn kousen hingen hem den geheelen dag op de neergetrapte schoenen, want het elastiek van zijn kousebanden gebruikte hij om er een katapult van te maken. Als men niets anders zag dan zijn handen wist men niet recht of die aan een neger of aan een roodhuid toebehoorden; hij wroette er den geheelen dag mee in allerlei vuil en aan wasschen had hij een broertje dood. In den grond van zijn hart was Paul geen slechte jongen, maar zijn ouders hadden hem, toen hij nog klein was, in alles zijn eigen zin laten volgen en nu hij wat ouder werd was 't kwaad moeilijk meer te verhelpen. Hij zat zóó vol ondeugende streken, dat men het een rust kon noemen als hij niet thuis was. Eens stond zijn vaders hoed op een tafeltje in de gang. Paul ging juist voorbij met een vollen inktpot en kon de verzoeking niet weerstaan den inhoud in den hoogen hoed van zijn vader uit te storten. Toen de heer Steenvoorde den hoed opzette om uit te gaan, geleek hij plotseling een neger. Een ander maal verborg hij stilletjes een kikker in zijn zusjes servet. Toen ze het openvouwde viel het glibberige beest in haar soep. Nu zijn kikkerbilletjes misschien niet onsmakelijk wanneer ze goed toebereid zijn, maar levend in de warme soep laat ik ze aan de liefhebbers over. [Illustratie: .... om liever met allerlei straatjongens te spelen.] Ik behoef niet te vertellen, dat Paul voortdurend op voet van oorlog was met de dienstboden. Die hielden het dan ook gewoonlijk geen drie maanden bij de familie Steenvoorde uit. En als ze zóó lang bleven was het wel een wonder. Op een Zondagmorgen toen papa en mama Steenvoorde naar de kerk waren,—de dienstboden waren den vorigen avond voor een enkele maal weggeloopen,—kwam Paul, die den geheelen morgen zoek was geweest, de tuindeur inslenteren. Zijn oog viel op de kast onder de trap. „Hé Marie,” riep hij tot zijn zusje, „wat is dit toch 'n leuke kast! Kijk er eens in.” De goedige Marie keek naar binnen; Paul gaf haar een zetje en bom! daar sloeg de deur achter haar in 't slot. „Paul, Paul, och laat me als 't je belieft er uit,” riep ze, „'t is hier zóó donker,” en ze sloeg met haar kleine vuisten tegen de deur. Maar Paul had heelemaal geen plan zijn gevangene zoo spoedig los te laten; hij draaide den sleutel om, stak hem in den zak en ging doodbedaard naar de huiskamer, waar hij zich van een boterham met jam bediende, die zijn moeder voor de koffie had klaar gezet. Zijn andere zusje begon van schrik met Marie mee te huilen en toen dit huilduet op z'n luidst was en Paul met het grootste welgevallen naar het concert zat te luisteren, kwamen de heer en mevrouw Steenvoorde thuis. De heer Steenvoorde zag en hoorde oogenblikkelijk wat er gaande was. „Geef mij den sleutel van de kast!” riep hij, „waar is de sleutel van de kast?” „Dien heeft Paul in zijn zak,” snikte Kato, het andere zusje. „Dat lieg je,” riep Paul; doch toen pakte papa hem beet, zijn zakken werden uitgehaald en... de sleutel kwam voor den dag. Nu barstte de storm los. Met de eene hand greep papa zijn veelbelovend zoontje bij den kraag; met de andere nam hij zijn dun buigzaam wandelstokje en wat er toen verder volgde laat ik het liefst maar aan de verbeelding over. [Illustratie: .... geleek op eenmaal wel een neger.] Mama Steenvoorde stond er bij met tranen in de oogen. „Beloof toch beterschap,” riep ze, „ach Paul het doet ons ook zoo'n pijn, als vader je moet slaan, nog veel meer dan jou.” „Dat zou u niet zeggen als u de slagen voelde,” riep de onverbeterlijke Paul. De heer Steenvoorde werd nu nog boozer door dit brutale antwoord. Even hield hij op om adem te scheppen en hem dan nog tot besluit een ferm pak voor zijn broek te geven. Maar Paul wist zich op dat oogenblik los te rukken en vloog het huis uit, den tuin door, de straat op, zonder ophouden, zonder omkijken, tot hij het dorp uit was. „Ziezoo,” zei hij, „ik zal ze wel leeren mij te slaan. Laat ze me nu maar zoeken; ik zal me niet zoo gemakkelijk laten vinden. Als ze dan thuis flink in angst zitten kom ik te voorschijn en vertel hun, dat ik niet van plan ben thuis te komen als ze me niet beloven mij nooit weer te slaan.” In deze prettige stemming wandelde hij den straatweg een heel eind verder op. Eindelijk kreeg hij honger en daar zijn maag de eenige was aan wie hij altijd prompt gehoorzaamde, dacht hij er over, dat het nu langzamerhand tijd werd naar huis te gaan. Na eenige aarzeling overwon hij dan ook zijn trots en keerde terug. Langzaam liep hij voort, in de vaste overtuiging, dat hij wel spoedig iemand zou tegenkomen, een afgezant van zijn vader en moeder, om met hem over een spoedigen terugkeer in de ouderlijke woning te onderhandelen. Maar hoe hij ook tuurde, hij ontdekte geen spoor van een afgezant. Toen werd hij woedend; hij stampte op den grond met een gezicht alsof het hem een waar genoegen zou geweest zijn zoo hard op zijns vaders eksteroog te trappen. [Illustratie: .... wat toen verder volgde laat ik het liefst maar aan de verbeelding over.] Tranen van teleurstelling sprongen hem in de oogen en zijn mondhoeken begonnen verraderlijk te trillen als aankondiging van een groote stortbui, toen op eenmaal zijn geheele gezicht, als met een tooverslag veranderde. [Decoratieve illustratie] TWEEDE HOOFDSTUK. Opgebracht. Die plotselinge verandering werd veroorzaakt door een appelboom, dien Paul aan den zijkant van den weg zag staan. 't Was een pracht van een boom, vol heerlijke roodwangige appels. „Wat kan 't mij ook schelen,” morde hij, „of ze me zoeken of niet zoeken. 'k Heb hier genoeg te eten. Ze mogen thuis hun eten houden. 'k Ga niet weer naar huis; 'k bedank ze lekker. Om voor elke grap een draai om de ooren te krijgen, of erger nog! Ze mogen van mijn part ophoepelen. Ik zal voortaan wel voor mijzelf zorgen; ik ga de wijde wereld in. Geld heb ik genoeg. 'k Heb wel een heel kwartje in mijn zak.” Boven in den top van den boom hing een prachtige groote appel. „Die maar 't eerst,” dacht Paul en in een wip zat hij in de takken. Nauwelijks echter had hij een grooten hap uit den appel genomen of de tak, waarop hij stond, brak. Daar viel Paul door al de takken van den boom tot den laagste, waaraan hij bleef haken met het achterste deel van zijn broek; en daar hing hij! In 't eerst sloeg hij wild met armen en beenen in de lucht maar op eenmaal zei het broekje: krak-krak en onmiddellijk hing Paul zoo stil als een muis en verroerde zich niet, want beneden hem lag een groote hoop scherven en fijn geklopte steenen en hij voelde, dat hij bij de geringste beweging zijn broek verder zou scheuren en hij op de steenen zou terecht komen. [Illustratie: .... en daar hing hij!] In dezen zwevenden toestand werd hij opgemerkt door Roybon, den gemeenteveldwachter. Roybon deed zijn gewone dagelijksche ronde en zag in de verte iets aan den appelboom hangen wat niet precies op een appel geleek. Nu wist Roybon wel, dat er gewoonlijk aan een appelboom niets anders groeit dan appels en daarom kwam hij gauw wat dichterbij om te zien welk vreemd voorwerp dat mocht wezen. „Goedenmiddag, jongmensch,” zei hij, toen hij bemerkte dat het voorwerp een jongen was, „jij schijnt veel van appels te houden, hè? Dan lijk je mij wat; ik houd ook veel van appels, rauw of gekookt, dat komt er niet op aan, maar ik moet ze eerst gekocht en betaald hebben, hè? Kom d'r 's uit jeugdige losbol!” Maar Paul scheen niet veel lust te hebben aan die vriendelijke uitnoodiging gevolg te geven. Roybon zag er dan ook niet zeer zachtzinnig uit. Hij wàs niet kwaad en hield veel van een grapje, maar dit zou men aan zijn gezicht niet zeggen. Bruingebrand door de zon, met twee litteekens, van sabelhouwen, dwars over het voorhoofd, daarbij een paar groote knevels, waarvan de einden altijd strijdlustig in de hoogte stonden, geleek hij een echte oude ijzervreter. Daarbij kwam nog, dat hij maar één been bezat. „Het andere heb ik eens aan 'n kanonskogel cadeau gegeven, die mij in den oorlog voorbijvloog,” zoo vertelde hij aan ieder, die er hem naar vroeg. Een groote sabel slingerde altijd achter hem aan, van links naar rechts en van rechts naar links, net als de staart van een kat, die op een vogeltje loert. 't Was niet alleen Roybon die Paul vrees aanjoeg. Naast den veldwachter stond „Pak-an,” een niet zeer zachtzinnige dog. Hij blafte gedurig, liet zijn tanden zien en scheen naar niets zóó te verlangen als naar de beenen van Paul, om daar eens flink in te bijten. „O! mijnheer de diender,” schreide Paul doodelijk beangst, „o! u wilt me toch geen kwaad doen?” „Dat weet ik nog zoo net niet. Kom er maar eerst eens uit, dan zullen we verder zien. Ik ben nog wat ouderwetsch zie je, en ik houd er heelemaal niet van met iemand te praten, die in de lucht hangt, alsof hij bezig is een pas uitgevonden vliegmachine te probeeren.” „Maar ik kan er niet uit komen!” „Kan je er niet uitkomen! Hoe komt dat?” Paul vertelde hoe het kwam. „O zoo, is dat het geval; dan zullen we een handje moeten helpen,” en Roybon klauterde op den hoop scherven en haakte Paul los. Eerst hield hij hem nog een poosje op armslengte van zich af, zwevend tusschen hemel en aarde en vertelde onderwijl aan Pak-an, dat hij niet moest denken, dat het een kluifje voor hem was. Toen zette hij den jongen voorzichtig op den grond. Paul was er geheel op voorbereid, dat de veldwachter zoo dadelijk zijn zwaard zou trekken om hem het hoofd af te hakken en dat de hond op hem toe zou vliegen om hem een stuk uit de beenen te bijten, maar toen hij weer vasten grond onder zijn voeten voelde en bemerkte, dat al die akeligheden niet gebeurden, kreeg hij zijne gewone brutaliteit spoedig terug. Hij stak zijn handen diep in de zakken en wandelde kalmpjes verder met groote onverschilligheid, een deuntje fluitend, alsof hij zoo onschuldig was als een pas geboren kind. Maar zoo gemakkelijk liet Roybon hem niet gaan. Met zijn groote hand pakte hij hem stevig bij den schouder vast. „Wa's dat nou! Laat me los!” riep Paul, „waarom hoû je me vast?” „Omdat je appels gestolen hebt.” „Dat kan je niet meenen!” „Wat dee je dan boven in dien boom?” „Weet ik 't? Ik denk dat ik daar wat aan 't wandelen was. Ik behoef jou toch geen permissie te vragen, als ik eens lust heb om wat in de takken van een boom te gaan wandelen? Daar heb jij niet mee te maken.” „Waar komt die dan vandaan,” zei Roybon en hij nam den half afgebeten appel op, die op den weg was gevallen. [Illustratie: ... en wandelde kalmpjes verder.] Paul kreeg een kleur tot achter de ooren. Hij herstelde zich echter spoedig. „Hé!” zei hij, „die?” en hij bekeek den appel met alle aandacht, het hoofd een beetje op zij, alsof hij daar juist een natuurwonder ontdekte. „Wel, ik denk, dat die zoo groeide... Ja, 't is waar ook,” vervolgde hij na een kleine pauze, „ik ken iemand, die heeft in zijn tuin een boom vol appelen net precies zoo'n model als deze.” „Dat wil ik graag gelooven jongetje; die zeker iemand is dan bepaald een buurman van jou,” zei Roybon lachend. Nu werd Paul toch verlegen. De veldwachter keek hem zoo strak in de oogen. Paul was niets op zijn gemak. Beiden zwegen eenige oogenblikken. Paul verbrak de stilte het eerst: „Waarom heb je me toch eigenlijk zoo'n pijn gedaan, lafaard?” zei hij met een huilerige stem en wreef daarbij zijn elleboog met een pijnlijk vertrokken gezicht. Roybon zette groote oogen op. „Ik jou pijn doen? Wanneer deed ik je pijn?” „Toen je me uit den boom scheurde en op den grond smeet.” „Wel! Alle....!” „Ja zeker! Je weet het heel goed. Ik ben bont en blauw over m'n geheele lijf.” Een oogenblik keek Roybon, alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Toen barstte hij in lachen uit. „Hier!” zei hij, „ik zal je leeren leugens te verzinnen!” en meteen trok hij hem eens flink aan zijn ooren. „Nou? hoe smaakt dat? dee ik je nou pijn?” [Illustratie: „Ik denk, dat die zoo groeide.”] „Laat mijn oor los of ik geef je een opstopper!” Paul was nooit te voren met een veldwachter of politieagent in aanraking geweest, anders had hij wel geweten, dat die gewoonlijk niet met zich laten spotten. „O zoo,” riep Roybon, „ben jij van die kracht jongetje. Ik was van plan om je te laten loopen, als ik er den schrik goed bij je in had, maar nu moet je mee.” „Laat me los!” riep Paul al schoppend en stampend, „laat me los, of ik zal 't aan mijn vader zeggen!” Paul vergat op dit oogenblik, dat hij nog niet zoo heel lang geleden van plan was geweest zijn ouderlijk huis en zijn vader en moeder voor goed te verlaten. „Kom mee,” zei de veldwachter, want zijn geduld was nu uitgeput, „anders trek ik je weer aan de ooren.” Paul begreep, dat dit niet enkel een dreigement was en ging schijnbaar onderworpen mee. Onderwijl zon hij echter steeds op middelen om te ontvluchten. Plotseling stond hij stil, begon hevig te hoesten en hikte, alsof hij op 't punt was van te stikken: „Laat me los! Ik kan geen adem meer krijgen. Je worgt me!” Zóó kunstig was Pauls komediespel, dat Roybon in den val liep. Even liet hij Paul los en op 't zelfde oogenblik koos deze het hazenpad. Maar hij had buiten Pak-an gerekend. Voor hij tien pas had afgelegd had de hond hem bij het, een weinig te wijde, achterdeel van zijn broek gepakt. Dadelijk stond Paul stil en hij deed ook geen moeite om los te komen, want in Pak-an erkende hij oogenblikkelijk zijn meerdere, met wien niet te spotten viel. „Voorzichtig, Pak-an, voorzichtig,” riep Roybon, terwijl hij bedaard nader kwam, in ongeregelden pas stampend met zijn houten been over den weg. „Denk er aan, dat hij heelemaal bont en blauw is! En hij wou immers ook niet wegloopen; bewaar me neen. Hij begint juist een beetje van ons te houden.” [Illustratie: ... had de hond hem bij zijn broek gepakt.] Die spottende toon maakte Paul razend, veel liever had hij een flink pak slaag gehad. Bleek van drift vloog hij op Roybon aan. „Geen gekheid jongetje als 't je belieft,” zei de veldwachter en greep de kleine polsen stevig tusschen zijn gespierde vingers. „Ga nu maar heel bedaard mee, anders zal ik je wat geven dat je nog lang zou heugen.” Paul vond het dan ook maar geraden te doen zooals hem bevolen was. 't Is altijd een groote gebeurtenis op een dorp als er iemand wordt opgebracht. 't Brengt een kleine afwisseling in 't gewone dagelijksche onderwerp van gesprek, dat over niet veel anders handelt dan over het doen en laten van buurman en buurvrouw. Men vertelde elkaar reeds van deur tot deur, dat er een zeer gevaarlijk misdadiger gevat was. Ieder die maar loopen kon, holde de straat op en de oudjes strompelden naar de voordeur of naar de open ramen, om van de voorbijgangers bijzonderheden te hooren van wat er te doen was. „'t Is een moordenaar!” zei de een. „Een brandstichter!” zei een ander. „Een valsche munter!” riep een derde. „Misschien is het die, die de bank bestolen heeft!” veronderstelde een vierde. „Bepaald, dat is ie,” bevestigde een vijfde. „Nou wat of ie is, da's alles om 't even,” zei elkeen, „maar dat 't 'n gemeene deugniet is, daarvoor behoef je 'm maar in z'n facie te kijken.” 't Was waar; Pauls gezicht, anders niet bepaald leelijk, was nu bijna mismaakt door zijn innerlijke woede, dat hij zoo werd aangegaapt door die menigte, zonder dat hij er iets tegen kon doen. Hij zag er uit om kleine kinderen naar bed te jagen en 't was best te begrijpen, dat de dorpsbewoners hem voor niet veel bijzonders hielden. [Illustratie] Elk oogenblik groeide de menigte aan. Alle honden van het dorp kwamen ook aanspringen en blaften dat hooren en zien verging, terwijl Pak-an steeds heen en weer liep, trots met den neus in den wind, alsof hij wou zeggen: „Dat is er nou een, dien ik gepakt heb.” [Decoratieve illustratie] DERDE HOOFDSTUK. Het vonnis. Te midden van dit oorverdoovend lawaai kwam de veldwachter met zijn gevangene op het gemeentehuis aan. De menigte die hem gevolgd was mocht niet binnenkomen. Als schadevergoeding vergenoegde ze zich van buiten af allerlei mooie scheldwoorden te roepen aan het adres van Paul, die daardoor niet bepaald zachter gestemd werd. Nadat Roybon en Paul een tijdlang gewacht hadden trad de burgemeester binnen, gevolgd door een klerk. De burgemeester zette zich statig in een grooten stoel met hoogen rug. Langzaam nam hij den bril van zijn neus, veegde voorzichtig de glazen schoon en zette hem toen weer op met eene deftigheid als ware hij een koning, die zichzelf de kroon op het hoofd zet, daarna kuchte hij een paar maal en vestigde zijn blik met gestrengheid op den gevangene. Eenige seconden keek hij Paul doordringend aan. Toen hij meende, dat de gevangene voldoende onder den indruk was van het gewichtig oogenblik, gaf hij door eene handbeweging aan den veldwachter te kennen, dat deze zijne aanklacht zou indienen. [Illustratie: .... en vestigde zijn blik met gestrengheid op den gevangene.] Maar voor Paul was het oogenblik nog niet indrukwekkend en de omgeving niet plechtig genoeg. Oogenschijnlijk stond hij kalm rond te kijken, maar inwendig kookte hij van woede over de beleedigingen, die hem in de laatste paar uren waren aangedaan. Hij had behoefte zich daarover op iemand te wreken, onverschillig op wien. Onderwijl deed Roybon in schitterende kleuren het verhaal van Paul's gevangenneming en van zijn verzet tegen de openbare macht. Paul leunde onverschillig tegen de leuning van de bank waarop hij zat. Toen deed hij alsof het lange verhaal hem doodelijk begon te vervelen, hij draaide den burgemeester en den veldwachter den rug toe, zette zijn ellebogen wijd uit en met zijn kin geleund in beide handen, begon hij den klerk nauwkeurig op te nemen. Dit verschafte hem blijkbaar een aangename afleiding en dit was niet te verwonderen, want de klerk was een wonderbaarlijk mannetje. Hij was zeldzaam dik en klein, net een kaatsbal en op dien bal zat een heel groot hoofd, dat van boven gezien, zoo mooi kaal, glad en rond was, dat het precies een ei geleek. Ik wed dat een broedsche kip de verzoeking niet zou hebben kunnen weerstaan om er op te gaan zitten en het uit te broeden. „Heeft de gevangene ook nog iets tegen de aanklacht in te brengen?” vroeg de burgemeester. „'t Zijn allemaal leugens,” gaf Paul brutaal ten antwoord. Dat was iets wat de burgemeester niet verwacht had. Gewoonlijk durfden ouden en jongen, die voor zijn „rechterstoel” gebracht werden, de oogen nauwelijks opslaan en _als_ zij een woord zeiden, dan was het een vragen om vergeving of een betoon van berouw. [Illustratie: De klerk.] Maar deze kleine vuile jongen, met zijn gescheurde kleeren en ongekamde haren, durfde hem op zoo'n ongehoorde wijze toe te spreken! De deftige burgemeester was eenige oogenblikken geheel van zijn stuk gebracht. Toen zei hij: „Noem mij uw naam en dien van uwe ouders.” Paul keek naar den zolder. Eindelijk zei hij na eenig nadenken: „Die ben ik vergeten,” en hij haalde de schouders op alsof hij het hopeloos vond er verder over na te denken. „Dwaasheid,” zei de burgemeester, „zeg de waarheid!” „Het _is_ de waarheid,” zei Paul, „ik spreek _altijd_ de waarheid.” De burgemeester scheen van woede wel twee maal zoo dik te worden als hij was, net als een kattestaart. „Gevangene!” riep hij, „het is hier tijd noch plaats om gekheid te maken. Gij zijt beschuldigd van een ernstig misdrijf: diefstal!” „Ik heb nooit gestolen,” zei Paul, die met groot genoegen zag hoe boos de burgemeester zich maakte. „Gevangene! stapel niet de eene leugen op de andere. Dáár!” en hij wees bij elk woord met zijn vinger naar den afgebeten appel, die voor hem op de tafel lag, „dáár ligt het onwederlegbaar bewijs van uwe schuld. Beken, dat gij gestolen hebt en beloof beterschap, dan zal ik u met zachtheid behandelen. Hoe heet gij en waar woont gij. Het zal mij een vreugde zijn, u op het pad van eer en deugd te mogen terugbrengen en ik zal dadelijk order geven dat men u weder in de armen van uwe ouders terugvoere.” Bij de gedachte aan de armen van zijne ouders kwam hem onwillekeurig het sterk en soepel stokje voor oogen, waarmede hij dezen morgen had kennis gemaakt en dit scheen Paul's herinneringsvermogen geheel in de war te brengen. Nadat hij eenigen tijd in diep nadenken, met zijn hoofd op zijde, had zitten peinzen, zei hij met een hopelooze uitdrukking: „'t Geeft niets. Ik ben alles vergeten.” Een diepe rimpel vertoonde zich op het voorhoofd van den burgemeester. „Gevangene,” zei hij, „bedenk u nog eens goed; het is voor 't laatst.” „Ik ben 't vergeten; dat heb ik nu al tweemaal gezegd,” barstte Paul woedend los. „Schrijf ze een briefje dan kunnen ze 't u zelf vertellen.” Bleek van verontwaardiging leunde de burgemeester in zijn stoel. Het duurde eenigen tijd, voor hij weer kon spreken. Toen stond hij op en sprak plechtig: „Daar deze gevangene naar het schijnt noch den naam, noch de woonplaats zijner ouders weet op te geven, en dus zonder tehuis is en zonder middel van bestaan, zie ik mij genoodzaakt hem als een landlooper te beschouwen en als zoodanig tijdelijk in het gevangenhok van het dorp te doen opsluiten. Later zal hij naar de hoofdstad der provincie worden opgezonden, vanwaar hij wegens landlooperij naar de koloniën zal worden overgebracht.” Daarop verzamelde de burgemeester zijne papieren en verliet met statigen tred de kamer. Daar stond Paul als door den bliksem getroffen. Hij had de geheele zaak eigenlijk meer beschouwd als een kostelijke grap en gedurende de zitting had hij een innerlijke pret gehad van belang, maar die vreeselijke woorden: „gevangenis,” „koloniën” brachten hem geheel van zijn stuk. „Alla vooruit,” riep de veldwachter spottend, „sta daar nu niet alsof je geen tien kunt tellen. Je bent er bij, jeugdige schobbejak! Komaan: Rechts uit de flank! Voorwaarts... marsch!” Paul stond juist op het punt den burgemeester achterna te loopen, om hem te zeggen, dat hij nu wel zijn _eigen_ naam en woonplaats wou opgeven en alle namen en woonplaats wel van ieder, die hij kende, toen hij de spottende woorden van den veldwachter hoorde. Dadelijk waren zijn goede voornemens in rook vervlogen. Hij sprong op Roybon toe, schopte, sloeg en beet, totdat hij stevig was vastgebonden en de kamer werd uitgesleept. Er stonden nog een massa menschen voor het gemeentehuis; daarom bracht de veldwachter Paul door een achterdeur en langs een omweg naar het hok, dat vlak naast zijn eigen woning lag. „Ziezoo, hier zijn we er eindelijk,” zei hij, terwijl hij Paul voor zich uit duwde. „Het is hier wel wat donker, maar als je van plan bent ergens te gaan logeeren, dan zou ik je raden, dat voortaan vooruit te schrijven. Als ik geweten had dat je kwam, dan zou ik zeker voor electrisch licht gezorgd hebben. 't Is hier echter toch niet zoo heel ongezellig en 't is hier rustig en dat is een voornaam ding, want rust is een uitstekend iets als men zijn memorie kwijt is. Ja, ja, met die memorie daar kan je mee sukkelen.” Met deze woorden ging de oude soldaat heen, schuddend van 't lachen over zijn eigen geestigheid. Paul sloeg de oogen niet op, hij hoorde slechts hoe de zware deur toeviel en dat de sleutel tweemaal werd omgedraaid in het slot. [Illustratie] [Decoratieve illustratie] VIERDE HOOFDSTUK. In de gevangenis. Daar zat Paul alleen, achter slot en grendel. Hij schaamde zich diep, maar was te trotsch om dit te erkennen. „'k Geef er niet zóóveel om,” riep hij, terwijl hij met duim en vinger in de lucht knipte, „wat heb ik dien ouden, stijven stok van een burgemeester lekkertjes beet gehad!” en hij lachte luid, maar 't was geen vroolijke lach, dat voelde hij zelf ook wel. Zijn vroolijkheid was dan ook niet van langen duur. Als hij opkeek zag hij niets dan de kale vochtige muren van zijn gevangenis, een bed van stroo, een kan met drinkwater en een driepootig bankje om op te zitten. 't Was droeve werkelijkheid, hij zat gevangen en 't hart zonk hem in de schoenen. Wezenloos staarde hij een poos voor zich uit tot hem een gevoel bekroop van machtelooze woede en wraak. In dolle razernij voer hij uit tegen den veldwachter en den burgemeester, die hem gelukkig niet konden hooren; hij greep zijn kan met drinkwater en smeet die in gruizelementen op den vloer. De pooten van zijn stoel brak hij in stukken en met zijn hielen en vuisten begon hij een waar bombardement op de dikke houten deur. [Illustratie: Hier is je „souper.”] Toen hij ten lange leste bemerkte, dat al dit lawaai geen ander gevolg had dan dat hij zichzelf de knokkels bont en blauw sloeg, wierp hij zich op zijn stroobed en barstte in een vloed van tranen los. Dit bracht hem eenigszins tot kalmte. Toen hij daar zoo lag kwam de veldwachter met zijn avondeten. Het was geen uitgebreid souper, want het bestond uit niets dan een korst droog brood. „Is 't je al te binnen geschoten hoe je naam is?” vroeg de oude soldaat op langzamen sarrenden toon. „Niet? Da's vreemd! 't Is hier zoo'n rustig hoekje om goed na te denken. Maar 't komt er niet op aan hoor! Maak 't je maar niet te druk: de herinnering zal wel gauw komen. Ik hoop, dat de nieuwe springmatras je mag bevallen, de lakens en dekens zijn pas gelucht. Om negen uur morgenochtend zal het kamermeisje je komen wekken met een sterk kopje thee. Hier is je „souper.” 't Is wel niet veel, maar je moet maar denken: weinig doch uit een goed hart. Misschien zou je er wel een appel bij lusten. Nou? Zoo'n groote roode, je weet wel... hé?” en de oude plaaggeest ging de deur weer uit. Paul's bloed kookte bij deze spotternij. Hij had Roybon wel willen vermorselen. Hij pakte de korst brood en gooide hem die achterna. De korst vloog juist over het hoofd van den veldwachter en viel op de steenen van de binnenplaats. O, wat had hij daar gedaan! Hij had zijn avondeten weggegooid. Zijn waterkan was stuk; hij had dus geen enkele droppel water om zijn dorst te lesschen. De avond viel, de schaduwen werden langer. De nacht kwam. Paul was natuurlijk bang in 't donker en in dit pikduistere gevangenishok vermeerderde zijn vrees met het oogenblik. Allerlei schrikbeelden doemden voor hem op. In de stilte van den nacht kwamen er allerlei geluiden tot hem, die hem angst aanjoegen en toch niet anders waren dan het ritselen van het stroo of het zwiepen van een, door den wind bewogen, tak tegen den muur van zijn gevangenis. [Illustratie: .... kon hij niet nalaten eens even door zijn vingers te kijken.] Daar keek de maan nieuwsgierig door een opening tusschen de pannen van het dak en verlichtte Paul's gezicht. Hevig schrok hij: hij meende een geest te zien! Minder aangenaam gezelschap dan het zachte maanlicht was een dikke rat, die over zijn rug liep. Het koude zweet brak hem uit. Het was een nacht om nooit te vergeten. Hoe verlangde hij nu om thuis te zijn. Thuis bij zijn lieve moeder, die altijd voor hem zorgde, hem 's nachts een nachtlicht gaf omdat hij bang was in 't donker. Wat was hij toch dom geweest om dat alles te verlaten: zijn warm bed, de lekkernijen die hij 's avonds kreeg, de gezellige huiskamer! Diep was zijn berouw over alles wat hij gedaan had. Maar het was een zelfzuchtig berouw, hij had spijt, omdat zijne dwaasheden hemzelf zooveel ellende berokkenden, maar niet omdat ze anderen verdriet deden. Toen dan ook de dag weer aanbrak, verdween het berouw met al de verschrikkingen van den nacht. Hij dacht er nu slechts over, hoe hij uit zijn gevangenis zou kunnen ontsnappen. Nauwkeurig liet hij zijn blik gaan langs de vier muren, of hij ook ergens eene opening zag, toen hij op eens een hoofd gewaar werd, enkel een hoofd zonder het lichaam, dat door een kleine opening beneden aan de deur, naar hem gluurde. Op eenmaal kwamen al de akelige droombeelden van den nacht hem weer in de gedachten en met beide handen voor 't gezicht sprong Paul naar den anderen kant van het hok. Na een poosje kon hij niet nalaten eens even door zijn vingers heen te kijken of het vreeselijke hoofd er nog lag. Ja, het lag er nog en de oogen volgden hem overal waar hij ging, op dezelfde manier als de oogen van een portret iemand steeds door de geheele kamer schijnen te volgen. Ten langen leste waagde hij het, 't hoofd opmerkzamer te bekijken. Gelukkig! Het rolde niet naar hem toe. Stil bleef het op zijn plaats liggen en Paul verzamelde al zijn moed en kwam met een kloppend hart wat dichter bij de deur. [Illustratie] [Decoratieve illustratie] VIJFDE HOOFDSTUK. Dick. Het was een kinderhoofd met dikke bolle wangen en groote ronde oogen. „Wat mot je?” vroeg Paul nijdig. „Niks,” zei 't hoofd. „Waarom kijk je dan zoo naar me?” „Om dààrom! Vader zei, dat 'k eris moest zien hoe je 't maakte.” „Wat heeft jouw vader met mij te maken?” „Nou laat naar je kijken! Alsof je dat niet wist.” „Maar ik weet 't echt niet.” „Vader is veldwachter.” Paul keek het hoofd eens van terzijde aan. „Fuut” floten zijn lippen in een lang gerekten toon. Daarop vroeg hij, alsof 't hem eigenlijk heelemaal niet schelen kon: „Enne... gaf je vader je den sleutel?” „Nee; maar ik nam 'm weg, want ik wou je graag 's van dichtbij bekijken, want vader zei, dat je 'n erge kwâ-jongen was.” „Och?” 't Was wat waard geweest wanneer men dat Paul had kunnen hooren zeggen. Na een poosje zei hij, zoo onverschillig mogelijk: „Nou...., wat ik wou zeggen, jij hebt dus den sleutel?” „Ja.” „Kom dan eris binnen. 't Is hier zoo leuk.” „Nee hoor. Vader zei, dat ik niet met je mocht praten.” „Wat heeft dat er nou meê te maken, domkop? Doe je dan altijd alles wat je vader zeit?” „Ja zeker, want hij slaat me als ik 't niet doe.” „Dan is ie 'n leelijke aap van 'n vent, en 'k zou wel lust hebben hem eens een opstopper te geven! Waar zit-ie op 't oogenblik?” „Hij zet koffie.” „Mooi zoo. Hij ziet dus niet wat jij uitvoert: dus je komt bij mij binnen. Voor één tel maar. We zullen zoo'n pret maken samen. Ik zal 'n heeleboel kunstjes voor je vertoonen. Ik kan 't wit van m'n oogen verdraaien en met beide oogen tegelijk scheel zien en mijn haar bewegen en mijn ooren ook.” Hij zei dit met een trots alsof niemand dan hij die kunstjes kon vertoonen. „En dan,” zei hij geheimzinnig fluisterend, want hij had zijn mooiste kunsten voor 't sloteffect bewaard, „kan ik ook nog in 't rond draaien, zóó hard dat je zoudt zweren dat ik een karrewiel was: ik kan op mijn handen loopen en... op... mijn hoofd _staan_!” Het kereltje met de groote ronde oogen was een braaf jongetje, maar hij had zijn gebreken en een van de grootste was: nieuwsgierigheid. Een tijdlang streed zijn beter ik tegen de verzoeking, maar deze behaalde de overwinning, zooals helaas maar al te dikwijls gebeurt. Toen hij het hok binnenging dacht hij weinig hoe duur hem deze dwaasheid zou te staan komen. „Komaan,” riep Paul, „zoo mag ik 't zien. Niemand zal 't ooit te weten komen. Hoe heet je?” „Dickie.” „En ik heet Paul.” Hiermede was de wederzijdsche voorstelling afgeloopen en begon Paul zijn kunsten te vertoonen. Eerst trok hij wel vijf minuten lang allerlei rare gezichten. Toen hij al zijn kunsten met oogen, neus, haar en ooren had vertoond, begon hij met de acrobatische toeren. Hij draaide het hok rond, nu op de handen en dan weer op de voeten, alsof zijn ledematen spaken van een wiel waren. 't Ging zoo gauw, dat Dickie niet eens kon tellen hoeveel wielen en hoeveel spaken er wel waren. Hij wandelde op zijn handen met de beenen in de lucht. Ten slotte stond hij zóó lang op zijn hoofd dat hij een hoestbui kreeg van benauwdheid. Dickie stond met open mond en jaloersche blikken naar hem te kijken. Paul was slim genoeg om dit op te merken. De vertooning had in alle opzichten een buitengewoon succès. „Hé ja!” riep hij opeens, alsof het denkbeeld hem daar zoo juist te binnen kwam: „Zou 't geen leuke mop wezen als je er mij eens uitliet?” [Illustratie: .... alsof zijn ledematen spaken van een wiel waren.] „Nee, nee, dat mag ik niet!” zei Dickie snel, „dan krijg ik slaag.” „Dan behoef je niet te denken, dat ik nog maar één kunst voor je vertoon; en wàt je gezien hebt, haalt niet bij de kunsten die ik nog kan—als ik ze namelijk _wil_ vertoonen.” Als Dickie het had mogen zeggen, dan was Paul direct in vrijheid gesteld. Hij had er geen begrip van hoe een gewoon mensch zulke kunsten kon maken; hij beschouwde Paul als 'n soort wonder en had graag uit dankbaarheid voor de mooie vertooning de deur wagenwijd voor hem opengezet, maar... vader sloeg niet zacht; in gedachte voelde hij de pijn al. Paul zag dat de eerste aanval op Dickie mislukte. Hij hernieuwde hem niet, maar beproefde het nu met een zijdelingsche manoeuvre. „Slaat je vader je altijd als je niet precies doet wat hij wil? Daar zou ik ook lekker voor passen! Waarom loop je niet weg? Als je lust hebt met mij meê te gaan, dan doe je maar.” Eenige oogenblikken liet hij Dickie tijd om dit geheel nieuwe denkbeeld in zijn kleine hersenen op te nemen. Toen vervolgde hij: „Lijkt het je niet heerlijk toe om alles te doen waar je lust in hebt? Geen lessen leeren; niet altijd te moeten hooren: Maar Paul, met zulke vieze handen mag je niet aan tafel komen of Paul, nu mag je geen snoeperijen meer eten, als je juist trek aan wat lekkers hebt; en dan: Paul, zeg je taalles eens op. Wat kunnen mij die taallessen schelen! Als ik aan mijn moeder vraag: Mag ik een boterham? dan ga ik niet eerst bedenken: ik—onderwerp, mag—gezegde, een boterham—lijdend voorwerp. 't Is allemaal larie en daarom ben ik weggeloopen en nu ben ik vrij!” „Vrij!?” riep Dickie, „en je zit in de gevangenis!” Met een wanhopig gelaat keerde Paul zich af en schopte een scherf van zijn gebroken waterkan naar 't andere einde van 't hok. Toen hij Dickie weer aanzag, zwommen zijne oogen in tranen. Die tranen deden meer dan de langste redevoeringen. Dickie kreeg medelijden met den armen gevangene. „En als ik er jou nou uitlaat en ik loop met je weg, zou vader me dan niet slaan? Denk je van _zeker_ niet?” „Nee natuurlijk niet,” riep Paul, „hij zal denken dat je verloren bent geraakt en als je dan weer thuiskomt is hij zóó blij, dat hij heelemaal niet aan slaan zal denken. Ja, het zou best kunnen gebeuren dat... hij je tien stuivers gaf van louter plezier.” „Maar wat gaan we eigenlijk samen doen?” vroeg Dickie. Hij was het nog niet met zichzelven eens en hield den sleutel stijf vast in zijn kleine dikke handjes. „Samen doen? O jé, een heeleboel gaan we doen. Ik heb geld genoeg bij me om pret te maken. Ik heb wel een heel kwartje!” „Maar wat voor pret?” „Nou, pret, gewoon pret. We hollen wat rond en dan laten we vliegers op. Vliegers! Prachtstukken! Geen gewone, maar die op draken gelijken en op visschen!” Paul had zulke vliegers wel eens gezien in een boek van zijn vader over China. „Maar waar kan je zoo'n vlieger krijgen?” vroeg Dickie. „Die maak ik natuurlijk,” zei Paul, op een toon alsof hij zijn geheele leven niets anders gedaan had dan vliegers maken. „Heb je dan vroeger wel eens meer zoo'n vlieger gemaakt, Paul?” „Millioen van zulke vliegers!” Paul werd ongeduldig, want elke minuut was kostbaar en door al het gepraat gingen er vele kostbare minuten verloren. „Zanik nou niet lang. Ik weet wat ik zeg. Als de vliegers opgaan, ga ik boven op den rug van den draak zitten en ga dan al wuivend mee naar boven.” „Maar Paul, kan je dat dan?” „Ja, uilskieken! Dat heb ik al vier en zeventig keer gedaan en dan neem ik vuurwerk meê naar boven, en als 't donker is steek ik dat boven in de lucht af, en dan denkt iedereen dat het een komeet is en dan trek ik jou mee naar boven en we vliegen samen ver, ver weg misschien wel naar Parijs, en daar zijn zoo'n boel mooie speelgoedwinkels. Maar als je nu niet 'n beetje voortmaakt met me er uit te laten, dàn zie je van dit alles niets niemendal.” Kleine Dick was geheel en al verbouwereerd. Met het grootste vertrouwen gaf hij Paul den sleutel, vol verlangen al dat moois en schitterends te zien. De deur was open, maar er was nog een hooge muur dien ze over moesten voor ze buiten waren en in vrijheid. Op handen en voeten, met ingehouden adem, slopen ze voort tot onder de ramen van Roybon's woonkamer. Op eenmaal echter begon Pak-an vervaarlijk te blaffen; hij had hen opgemerkt, vloog uit zijn hok, rukte aan zijn ketting en maakte een leven als een oordeel. [Illustratie: „Nu of nooit,” dachten de jongens.] Tegelijk hoorden ze het stomp, stomp, van het houten been over den vloer van de woonkamer. Onbewegelijk en doodstil bleven de jongens staan. Gelukkig voor hen was Roybon te veel verdiept in het koffiedrinken om veel aandacht te schenken aan het geblaf van Pak-an. Hij keek wel eens even uit het raam maar zag niet naar omlaag. „Stil hond,” snauwde hij hem toe en ging toen weer weg van het venster. „Nu of nooit,” dachten de jongens en zij haastten zich weg te komen, maar hun angst was zóó groot, dat ze net als in een benauwden droom het eene been bijna niet voor het andere konden krijgen. [Illustratie] Pak-an blafte maar steeds door. Het was verschrikkelijk om aan te hooren. Zijn haren stonden rechtovereind en hij liet al zijn tanden zien. Toch kwamen de vluchtelingen eindelijk bij het hek, maar o ramp, de klink zat te hoog. „Zet de handen op je knieën,” fluisterde Paul Dickie toe en hij beet hem haast in zijn oor van zenuwachtigheid. Het scheen een eeuwigheid vóór Paul op Dick's rug stond en de klink met bevende vingers had losgemaakt. Het groote hek ging open, doch zonder een afscheid aan Pak-an kon Paul niet vertrekken. Hij greep een dikken steen en mikte dien precies op den neus van den hond. Zelfs Willem Tell zou eer ingelegd hebben met zulk treffen. Een oogenblik later waren de beide jongens verdwenen. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] ZESDE HOOFDSTUK. In zorg en angst. Mijnheer Steenvoorde vond het in den beginne niet zoo heel erg, dat Paul weggeloopen was en 't eerste uur niet terugkwam. „'t Is mijn eigen schuld ook eigenlijk, dat de jongen zoo brutaal en ongezeggelijk is,” zoo dacht hij, „ik heb hem te weinig gestraft, hij is in den grond bedorven.” En papa Steenvoorde nam zich, hoewel een weinig laat, ten stelligste voor om Paul bij zijn terugkomst eens duchtig onder handen te nemen en hem ook in 't vervolg niet te sparen. Dàt Paul terug zou komen hieraan twijfelde niemand. Paul had altijd veel te veel eetlust om niet tegen etenstijd berouw te krijgen over zijn slecht gedrag. Het was overigens wel een heele rust, dat men niets van den deugniet hoorde of zag. Het was zóó stil en kalm in huis, zóó vredig als het in tijden niet geweest was. Het werd etenstijd, maar er kwam geen Paul. Het werd avond... nòg was Paul nergens te zien. Toen begonnen allen ongerust te worden. „Waar was hij? Wat deed hij? Was hem een ongeluk overkomen?” Men vroeg het elkander herhaaldelijk zonder een antwoord te verwachten en voortdurend werd de angst grooter. Men zocht door het huis, in het dorp, langs den weg; men vroeg, men riep, maar niemand had den jongen gezien. 't Werd steeds later, doch geen der familieleden dacht aan slapen. Mijnheer Steenvoorde was misschien nog wel het minst van allen op zijn gemak, maar hij wilde dit niet toonen en trachtte de anderen zooveel mogelijk gerust te stellen en tot bedaren te brengen. Daarbij liep hij voortdurend de kamer op en neer als een wild dier in zijn kooi, keek elk oogenblik op zijn horloge en riep elke tien minuten, zoo hard hij maar kon, aan de voordeur: „Paul!” 't Was dus niet te verwonderen, dat het hem niet gelukte het vrouwelijk gezelschap te kalmeeren. Mama Steenvoorde en de zusjes zaten dan ook jammerlijk te huilen, en alle drie herinnerden zich, dat ze wel eens een voorgevoel gehad hadden of heel vroeger eens gedroomd hadden, dat er Paul 'n groot ongeluk zou overkomen en telkens als papa tevergeefs buiten de deur stond te roepen, hieven ze een luid geweeklaag aan. Eindelijk was de nacht voorbij. 't Was nog nauwelijks licht of daar werd aan de voordeur gescheld. Mijnheer Steenvoorde deed dadelijk open en stond tegenover een grooten stevigen man van om en bij de veertig jaar, met een lange zwarte snor en groote zwarte doordringende oogen. De vreemdeling scheen iets zeer belangrijks aan den heer Steenvoorde mede te deelen. Beide mannen spraken ten minste langen tijd samen. Mama en de meisjes keken door de deur, maar ze hoorden niets, want mijnheer Steenvoorde was met den vreemdeling naar buiten gegaan en druk sprekende, liepen ze samen nog geruimen tijd voor het huis op en neer. Toen de lange man met de donkere oogen heenging, namen ze hartelijk afscheid. De vreemdeling liep den weg op, die buiten het dorp voerde en mijnheer Steenvoorde kwam weer binnen bij zijn vrouw en kinderen, maar zijn gezicht was geheel veranderd; het glom van plezier en straalde zóóveel blijdschap uit, dat men het in de mistige morgenschemering best voor de opgaande zon had kunnen houden. Hij werd verwelkomd met een kruisvuur van vragen.—„Wie was dat?” „Wist hij iets?” „Wat is er gebeurd?” „Wat zei die man?” „Gaat allen hier eens kalm om de tafel zitten,” zei de heer Steenvoorde, met een veelbeteekenend glimlachje, „en dan zal ik je alles vertellen.” [Illustratie: ... met een veelbeteekenend glimlachje.] Nog dienzelfden avond verhuisde de familie voor eenige maanden naar een groot buitenverblijf, dat mijnheer Steenvoorde een paar dagen geleden gehuurd had om van het buitenleven te kunnen genieten. In welk verband dit met de vroolijkheid van mijnheer Steenvoorde stond, en wat zijn plannen waren, zullen wij later vernemen. [Decoratieve illustratie] ZEVENDE HOOFDSTUK. De vlucht en de vervolging. Doodsbenauwd dat iemand hen zou achtervolgen liepen Paul en Dickie wel een mijl ver aldoor hard voort zonder om te zien. Ze waren zoo beangst, dat ze iedere oude vrouw die ze met een koe aan een touw langs den weg zagen loopen, voor Roybon hielden en Pak-an en ze liepen dan nog eens zoo hard. Eindelijk konden ze niet meer en uitgeput vielen ze, buiten adem, in een greppel aan den kant van den weg, neer. Paul hijgde als een jonge hond, die lang achter een rijwiel gehold heeft. Toen hij een beetje bekomen was, kroop hij voorzichtig bij de glooiing van den greppel op en keek rond. Er was niets of niemand te zien. Paul ging behagelijk op zijn rug liggen en keek naar de lucht. Maar wat was dat? Vlak boven hem hingen een menigte appelen aan een boom. „Zie je die?” zei hij. „Ja, maar daar mag je niet aankomen.” „Waarom niet?” „Da's stelen.” „'t Mocht wat!” en Paul klom haastig in den boom. [Illustratie: Ze liepen dan nog eens zoo hard.] „O! toe, doe dat niet, toe Paul laat 't, anders kom je weer in de gevangenis!” In een ommezien stond Paul weer op den grond. „Wat zei je daar?” riep hij. „Je zat immers gevangen omdat je appels gestolen hadt.” „Wie zat in de gevangenis?” „Jij.” „Ik?” „Ja, jij.” „Wie zei dat?” „Vader zei 't. Hij zei dat je in de gevangenis zat omdat je een dief was.” Paul werd vuurrood. In een opwelling van woede en schaamte vloog hij op Dickie aan. Maar Dickie was niet voor een kleintje vervaard en Paul bemerkte, dat hij aan 't kortste eind trok. „Daar komt je vader aan,” riep hij op eens en beiden holden weer een eind voort. Toen ze even stilstonden om adem te scheppen, zei Dickie: „Waar is vader dan?” „In zijn vel!” lachte Paul, „ik houd je maar wat voor de mal.” Dickie voelde zich teleurgesteld; in zijn hart had hij berouw en 't zou hem eene verlichting geweest zijn, als zijn vader werkelijk was komen aanstappen. Hij barstte in tranen uit. „Als je nou gaat zitten grienen,” zei Paul, „dan helpt je dat toch niks.” „Maar wat gaan we dan doen?” „Doen? We maken een reis om de wereld samen en beleven een massa avonturen,” riep Paul uit op den toon van iemand die het leven en de wereld kent. „Maak je daar maar niet bezorgd over. 'k Heb immers een hoop geld bij me. 'k Heb wel 'n kwartje.” „En je zou 'n vlieger maken.” [Illustratie: Maar Dickie was niet voor 'n kleintje vervaard.] „Dat zal ik ook—maar 'k mot toch eerst wat hebben om 'm te maken. Ik kan toch geen vlieger maken van een straatweg.” „Maar wanneer zal je er dan een maken?” „Hoor eens,” zei Paul, „als je doorgaat met zoo te zaniken, dan maak ik er heelemaal geen,—dààr!” „Wat is dat?” riep Paul op eenmaal. „Muziek geloof ik! Ja, 'k zie 't, 't is 'n draaiorgel! 't Is kermis daar!” „Kermis!” riep Dickie en dat eene woord verdreef als bij tooverslag al zijn verdriet. „Gauw, gauw er heen!” Op eens de grootste vrienden van de wereld gingen ze er arm in arm op af. Gevangenissen, booze vaders, bijtende honden, ze bestonden niet meer voor hen, alles was vergeten door de kermistenten daar in de verte. Onderwijl had de oude veldwachter zijn kopje koffie gedronken, zijn pijp gestopt en zette zich daarna in een gemakkelijken stoel bij het raam, om eens diep na te denken. Hij was weduwnaar en niemand stoorde hem in zijne overpeinzingen. Toen de pijp was opgerookt, klopte hij er de asch uit, deed zijn uniformjas aan, zette zijn steek op en met de sabel op zij stapte hij naar de cel van Paul om te zien of deze zich den naam van zijn ouders al herinnerde. Daar stond hij bij de open deur. Waar was de gevangene? Gevlogen!.... „Wat weerga!” riep hij: „wie ter wereld heeft dàt gedaan? Zou die kwâjongen van mij....? Holà! Dick!” Maar hij kreeg natuurlijk geen antwoord. „Hij heeft mijn jongen meegenomen en samen zijn ze weggeloopen!” Ja, Roybon, zoo is het, je sloeg daar juist den spijker op den kop. Als een dolleman stampte hij met zijn houten been op den vloer, maar opeens bedacht hij zich en klom met moeite boven in de duiventil. Van hier uit kon hij de landstreek een heel eind ver overzien en ja waarlijk, daar heel in de verte daar zag hij twee kleine zwarte stippen. „Daar heb je ze waarachtig,” mompelde hij. Op gevaar af van zijn nek te breken, strompelde hij weer naar beneden. [Illustratie: .... stommelde Roybon den stoffigen weg langs.] „Kom mee, Pak-an.” „Dat had ik al veel eerder bedacht,” meende Pak-an, „maar je wou niet naar me luisteren. Ik zal je nou wel wijzen waar ze zijn. Ik weet 't precies.” Eenige oogenblikken later strompelde Roybon den stoffigen weg langs. Hij was nog niet ver, toen iemand hem met luide stem toeriep: „Halloo!” Hij keek om en zag een forschen man met lange zwarte knevels en groote doordringende oogen, die haastig achter hem aan kwam stappen. Toen begon een levendig gesprek. Roybon scheen het in den beginne niet met den ander eens te zijn, maar langzamerhand scheen hij van meening te veranderen tot de man met de knevels gelijk kreeg. Ze stapten daarna samen voort, maar maakten niet veel haast tot groote verontwaardiging van Pak-an, die hier niets van begreep. [Illustratie] [Decoratieve illustratie] ACHTSTE HOOFDSTUK. De kermis. De kermispret was in vollen gang toen Paul en Dickie het dorpje bereikten. Er waren draaimolens met valsche orgels; er was een wildebeestenspel met verschillende dieren, een schietspel, een hoofd van Jut, een poffertjeskraam. Er waren honden, die op twee beenen konden loopen net als menschen, en er waren menschen die op handen en voeten konden loopen, net als honden. Kooplieden en straatmuzikanten, goochelaars en oliekoekenverkoopers, alles gilde en toeterde door elkaar met het gelach en het gejuich der vroolijke kermisbezoekers. [Illustratie: De Kermis.] Dickie had geen oogen genoeg om al het moois te zien, Paul sprong, danste, maakte rare grimassen en beiden hadden de dolste pret. [Illustratie: De man met het boevengezicht.] Daar zag Paul een tafeltje met allerlei lekkernijen. Zijn maag trok hem daarheen. Hij kon er gemakkelijk wat van koopen, want hij had immers een kwartje, en voor een kwartje kan men op een dorpskermis genoeg koopen om z'n heele maag van streek te maken. Paul stond nog in tweestrijd wat hij van al de heerlijkheden zou kiezen, toen zijn oog viel op een rood en zwart geschilderd draaibord, met een groote draaiende naald in 't midden. „Komaan jongeheer, beproef je geluk eris,” riep de man, die er bij stond, „als je 't wint krijg je meer koek dan je in een morgen op kunt eten.” Paul bezweek voor de verzoeking. Met bevende hand zette hij zijn eersten stuiver op rood. De naald draaide, draaide eerst vlug, toen langzamer en stond eindelijk stil op zwart. Dadelijk zette Paul nog een stuiver in, ditmaal op zwart, maar de naald koos nu rood als eindstation. De man van het draaibord met zijn boevengezicht was Paul te slim af. Telkens als de naald bijna stilhield, gaf hij een klein zetje aan de tafel, waardoor ze steeds op een andere kleur dan de gekozene bleef stilstaan. „Vooruit jongeheeren, vooruit, den moed niet opgeven, waag nog een kansje,” riep de man en Paul zette in en weer in tot zijn laatste stuiver in den zak van den bedrieger verdwenen was. Paul stond het schreien nader dan het lachen. „Kom mee,” zei Dickie, „wat kan 't jou schelen,” en hij greep Paul's hand en trachtte hem mee te trekken, maar Paul leek wel als vastgenageld aan de plek. Hij bleef staren naar het roode en zwarte bord, waarop nu een nieuw slachtoffer zijn geluk beproefde. „O Paul, kijk eens, een vechtpartij,” riep Dick. Dit woord bracht Paul uit zijne verdooving. Hij keek in de richting, waarheen Dickie wees en ja, daar waren ze aan 't vechten. Mannen, vrouwen en kinderen sloegen elkaar met vuisten, parapluies en stokken. Daar moest Paul het zijne van hebben. Hij was in een oogenblik midden in 't gedrang en zijn strijdlustige aard deed hem ook links en rechts klappen en stompen uitdeelen en... in ruil ontvangen. [Illustratie: ... een hevig straatgevecht.] De vroolijke kermisdrukte had op eenmaal plaats gemaakt voor een hevig straatgevecht. En de oorzaak? Ja, die wist eigenlijk niemand. Ik geloof, dat er iemand in 't gedrang zijn buurman op de eksteroogen had getrapt. Daar verscheen op het tooneel van den strijd onze vriend met zijn stevige vuisten, zwarten knevel en groote donkere oogen. We zullen hem voortaan maar „de Zwarte” noemen. Met een vervaarlijke stem gebood hij: „Stilte!” en elk gehoorzaamde terstond aan die bevelende stem. Het vechten was uit als met een tooverslag. Men keek elkander eens verbaasd aan, want, zooals ik zei, de oorzaak van het algemeene gevecht kende eigenlijk niemand. „De Zwarte” nam Paul en Dickie bij den kraag en bracht hen buiten het gedrang. Daar liet hij hen aan hun lot over. 't Was Paul of hij vol blauwe plekken zat en hij dacht juist eens even kalm te bekomen van al dat lawaai, toen hij bijna verlamd werd van schrik, want wie zag hij daar? Pak-an, die al snuffelend recht op hem toe kwam loopen en achter Pak-an: Roybon. 't Scheen een oogenblik of Paul's beenen niet voort wilden, maar 't duurde niet lang. Toen vloog hij heen als een pijl uit den boog, op de hielen gevolgd door Dickie. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] NEGENDE HOOFDSTUK. De storm. De jongens draafden een tijdlang voort alsof ze hardloopers van beroep waren. Eindelijk konden ze niet meer en vielen uitgeput neer op het gras aan den kant van den weg. Dickie zat een poos in diepe gedachten verzonken: „Ik geloof eigenlijk dat ik wel graag weer naar huis wou,” zei hij als resultaat van zijne overpeinzingen. „Nou, doe wat je niet laten kunt, er is niemand die je tegenhoudt,” riep Paul, „ga naar huis, dan krijg je een lekker pak slaag.” Dickie gaf geen antwoord. Eindelijk zei hij met tranen in de oogen: „Ze hebben me zoo gestompt, mijn arm doet zoo'n pijn.” „Zóó,” riep Paul, „och heden, stompten ze jou? Kijk hier dan eens en hier en hier,” en hij wees op de schrammen in zijn gezicht en een groote dikke buil op zijn voorhoofd. „Huil ik? en jij zit te grienen om een beetje pijn aan je elleboog.” Paul's gezicht vervulde Dick met medelijden. „Ja,” zei hij, „je hebt ook wel gelijk, maar zie je, het duurt ook zoo lang voor we de wereld rond zijn. Is het nog een heel eind?” 't Was Paul niet de moeite waard om hierop te antwoorden. „Kom, vooruit,” zei hij, „in plaats van malle vragen te doen deedt je beter wat aan te stappen, anders krijgt je vader je nog te pakken.” Maar Dickie voelde zich ellendig, hij had niet het minste plan om op te staan en begon vervaarlijk te huilen. Goede raad was duur, elk oogenblik kon Roybon in zicht komen, ze moesten weg, het kostte wat 't wilde. Nog eens beproefde Paul Dickie door allerlei mooie beloften over te halen, maar 't hielp niet. „Je houdt toch nooit je woord,” zei Dick. „Wat blief? Hebben we dan geen hoop plezier gehad?” „Wat je maar plezier noemen wil! 'n Raar plezier, slagen te krijgen, je geld te verliezen en honger te hebben.” Ja, hiertegen kon Paul weinig inbrengen. Zwijgend boorde hij met den hiel van zijn schoen een kuil in den grond. Eindelijk stond Dickie met een zucht op. Hij moest kiezen of deelen. Of meegaan óf terugkeeren en van zijn vader een pak slaag oploopen en hij koos het eerste. Op een paar moede beenen trok hij weer verder met zijn ondeugenden leidsman. [Illustratie: „Och heden, stompten ze jou?”] Zonder een woord te zeggen liepen ze een eindje voort. Daar zag Paul een braamstruik vol heerlijke rijpe bramen. „En wie zei nou, dat we niks te eten hadden!” riep hij. „Zie daar eens!” Hij vloog er heen en beiden begonnen te eten tot er geen braam meer over was. 't Was een karig maal, doch honger maakt rauwe boonen zoet en bramen zijn toch nog beter dan rauwe boonen. „Nu maar weer voorwaarts,” zei Paul, toen de struik geplunderd was. „Maar waar gaan we dan toch eigenlijk heen?” „O, dat zal je wel zien.” „Maar zeg het dan toch.” „'t Komt er niet op an. Je zult het wel zien.” En voort gingen ze weer. Daar zagen ze in de verte een stadje. „Neen, daar niet heen,” zei Paul, „daar vangen ze ons,” en ze sloegen links af een zijpad in en kwamen zoodoende aan den oever van een groote rivier. „Ziezoo,” zei Paul, „daar zijn we er eindelijk, al den tijd heb ik naar dit plekje gezocht. Nou begint de pret. Kijk eris hier, kan je dit?” Hij nam een plat kiezelsteentje op en liet het over de oppervlakte van het water scheren. Dickie vond het grappig, probeerde het ook en ze vermaakten zich een tijdlang met dit spelletje, tot ze hun armen door het gooien bijna ontwricht hadden. Toen slenterden ze verder langs den rivieroever. Plotseling stond Paul stil. „Da's flink,” riep hij uit, „ze hebben hem gezonden!” „Wat gezonden?” vroeg Dickie. „Wel dàt, heb je dan je oogen in den zak!” zei Paul en hij wees naar een bootje, dat aan den stronk van een wilgeboom was vastgebonden. „Ik had bevel gegeven om het hierheen te zenden,” vervolgde hij met een zeldzame gave van onwaarheden te verzinnen. „Nu begint eerst echt onze reis om de wereld.” Het bootje was een oud wrak ding, dat er uitzag alsof het uit elkaar zou vallen als iemand er een beetje hardhandig mee omging. Maar Paul had geen verstand van booten en was dus heelemaal niet bang. „Kom je er niet mee in?” riep hij, nadat hij er zelf in was gekropen. Maar Dickie keek niet naar hem. Hij staarde naar de lucht, die er onrustbarend donker begon uit te zien. Zwarte wolken pakten zich in het zuid-oosten samen en het water van de rivier zag er uit als inkt. „Ik ben bang, Paul, dat het zal beginnen te regenen,” zei hij. „Nou, wat hindert dat? We zullen niet smelten. Hier! Geef me 'n hand.” Dickie was gerustgesteld. Hij greep de uitgestoken hand en sprong in de boot. In 't eerst vermaakten ze zich met de boot op en neer te laten schommelen. Maar daar had Paul gauw genoeg van. 't Duurde niet lang of hij maakte het touw los en probeerde te roeien. Dit ging niet gemakkelijk. Het bootje dreef hoe langer hoe meer naar 't midden van de rivier; daar werd het door den stroom meegesleept, sneller en sneller! Dickie was een goede weerprofeet geweest. Na een korte poos voelden ze reeds een paar dikke regendroppels en spoedig viel de regen bij stroomen neer. De lucht zag pikzwart; een ijskoude wind gierde over het water. Daar schoot op eenmaal een bliksemstraal uit de wolken; vreeselijk ratelde de donder; een hevig onweer barstte los boven hunne hoofden. De orkaan loeide, dikke hagelsteenen kletterden neer en verwondden hun gezicht en hunne handen. De eene donderslag volgde op den andere, het vuur was niet van den hemel, en 't werd avond, nacht bijna... [Illustratie] In doodelijken angst klampten de knapen zich aan de boot vast; ze dachten elk oogenblik te verdrinken. Maar er was redding nabij. Zonder dat de beide kinderen hem zagen, was „de Zwarte” hen op grooten afstand gevolgd. Van een visscher, die dicht bij den oever woonde, leende hij een stevige boot. Met zijn gespierde armen roeide hij, met krachtige slagen, door het hevig golvende water. Als een bliksemflits den geheelen omtrek electrisch verlichtte, zag hij de plaats waar de ongelukkige jongens dobberden. Zelfs te midden van het ratelend donderen hoorde hij hun hulpkreten. Daar sloeg een hoog opschuimende golf over de oude boot; zij steunde en kraakte en vloog in splinters. Bij een volgende lichtstraal was er noch van de jongens noch van de boot iets meer te ontdekken. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] TIENDE HOOFDSTUK. Aan 't werk. Een gevoel van warmte en een gewaarwording van schel licht deed de beide kleine zwervers langzaam bijkomen uit hun toestand van volslagen bewusteloosheid. Allengs bemerkten ze, dat ze in lakens gewikkeld plat op den grond lagen voor een groot vlammend houtvuur. Langen tijd bleven ze stil en onbewegelijk liggen zonder ook maar een enkel woord te spreken. Eindelijk richtte Paul zich halverwege op en keek liggende op zijn ellebogen, om zich heen. Zij bevonden zich in een groote ouderwetsche keuken; allerlei ouderwetsch keukengereedschap hing aan den wand, voor zoover Paul dien kon zien. Het vuur brandde op een groote vuurplaat. Men zou er gemakkelijk een schaap boven hebben kunnen braden aan 't spit, zoo'n groot vuur was 't. Ander licht dan dat van het vuur was er niet en dit glansde op een gedeelte van de muren en tegen den zolder, maar liet de hoeken in 't donker. Plotseling vlamde een houtsplinter hoog op en verlichtte voor een oogenblik het geheele vertrek. Tot zijn groote verbazing zag Paul in een der hoeken twee gestalten: één dik en rond, één groot en forsch. Weg was het licht weer, maar Paul meende toch nog te kunnen zien hoe beide gestalten zich naar elkaar toebogen en met hun hoofden duidden in de richting waar hij lag. Toen hoorde hij de eene zeggen: „Dus dat heeft u dan goed begrepen?” „Zeker, zeker,” zei de andere. „Nou, goeien avond dan.” Er ging een deur open en een groote, donkere gestalte ging naar buiten. Daarop kwam de dikke nader bij het vuur en bleef vlak bij de jongens staan. Het licht van de houtvlammen speelde over zijn gezicht en 't leek wel, dacht Paul, of hij hen stilletjes stond uit te lachen. Eindelijk zei de dikke oude man: „Ik verwed er een dubbeltje onder dat jelui niet weet waar je bent.” Daar Paul blijkbaar geen lust aan wedden had en boe noch bah zei, vervolgde de man: „Wel, dan zal ik 't je maar vertellen. Jelui benne in 'n molen en ik ben de molenaar.” „Zijn we dan niet verdronken?” vroeg Dickie droomerig. „Nee hoor, je bent zoo springlevend als 'n vischje in 't water, doch 't had maar weinig gescheeld of je was er geweest. Er was toevallig iemand vlak bij jullie en die heeft je nog net precies bij de haren uit 't water kunnen halen en in z'n boot zetten.” Tot groote verwondering van de beide jongens schaterde de molenaar het uit na deze redeneering. „Ik vind dat nou heelemaal niets om te lachen,” zei Paul. „Nee, dat is 't ook eigenlijk niet, nee warempel niet; het spijt me, neem me niet kwalijk,” zei de molenaar. En waarschijnlijk om te toonen hoe 't hem speet, barstte hij weer in zoo'n lachbui uit, dat de porceleinen kopjes op de latafel er van begonnen te rammelen. „Hè, hè!” zei hij, en veegde zich de tranen van 't lachen uit de oogen. „Nou moet je maar gaan slapen. Morgen vroeg zal juffrouw Boks, dat is m'n wijfje, jullie wel helpen en je droge kleeren brengen. En als je dan wat eten naar binnen gespeeld hebt, dan motten we eris samen praten. Goeie nacht.” Daar ging de vroolijke dikkert en liet Paul en Dickie alleen. Ze waren te moe om samen nog een woord te wisselen en vielen spoedig in een diepen slaap. Den volgenden morgen verscheen juffrouw Boks, op elken arm een stel droge kleeren, in de eene hand een waschkom met warm water en in de andere een handdoek met een dik stuk zeep. [Illustratie: ... ik ben de molenaar.] Juffrouw Boks was de dikste, goedigste en vroolijkste vrouw die men zich maar kan voorstellen. In een oogenblik waren de jongens gekleed en gereed. Ze voelden zich gezond en vroolijk, maar ze hadden een razenden honger. Doch daarvoor wist juffrouw Boks raad. Zij bracht aan ieder een dik stuk bruin brood en zette een groote schotel met aardappelen voor hen op de tafel en boven op de aardappelen lag een stuk varkensvleesch zoo malsch en sappig, dat men er wel zóó in had willen bijten. De jongens lieten zich dan ook niet lang nooden, maar vielen als een paar uitgehongerde wolven op den maaltijd aan, terwijl de molenaarsvrouw naar hen stond te kijken met zoo'n breeden glimlach op haar vergenoegd gezicht, dat de ooren bijna visite kregen van haar mondhoeken. Eindelijk was alles opgegeten, de borden waren zelfs schoon gelikt. „Nou? hoe heb je 't nou bij me?” fluisterde Paul zijn metgezel in 't oor, met een zegevierend glimlachje. „Op 't oogenblik best,” zei Dickie, „maar wie zegt, dat het zoo blijven zal.” Vóór Paul nog had kunnen antwoorden, kwam de molenaar de keuken binnen met een gezicht stralend van innerlijke vergenoegdheid. „Goeie morgen jeugdige zeerobben,” zei hij, „nou heb ik eigenlijk alles voor jelui gedaan wat ik met den besten wil kàn doen en ik weet nou niets beters dan jelui 'n voorspoedige reis toe te wenschen, wanneer je plan hebt voor de tweede maal een watertochtje te maken.” Paul keek wat teleurgesteld. „Ja, ja, ik begrijp er alles van, jelui hebt genoeg gekregen van 't water. Nou 't is niet te verwonderen. Maar, te drommel wat zijn dat voor ouders van jelui, die je zoo moederziel alleen laten rondzwerven?” [Illustratie: Juffrouw Boks.] De jongens voelden zich bij die vraag blijkbaar niet erg op hun gemak. „Wij hebben geen ouders meer,” zei Paul botweg. De molenaar en zijn vrouw zagen elkaar eens van terzijde aan. „Och heer!” zei de eerste en draaide zich halverwege om, want hij kon z'n lachen niet laten. „Weesjes! Och hoe treurig! 't Zijn twee weezen, vrouw, denk 's even lieve, och, och!” De „lieve” hield op eens haar schort voor 't gezicht en liep de keuken uit, want ze lachte zoo onbedaarlijk, dat haar dikke rug schudde. De jongens begrepen er niets van. „Ja,” zei de molenaar, alle moeite doende om ernstig te blijven, „mijn vrouw is zoo erg gevoelig; ze heeft zoo met jelui te doen, ze huilt over je treurig lot. Nou, en wij hebben geen kleine piepkuikens zooals jelui, wil je soms bij ons blijven? Maar op ééne voorwaarde.” Paul luisterde met open mond. „Ik heb een sterken jongen noodig om mij bij 't werk te helpen en jelui tweetjes zijn, denk ik, samen wel zoo sterk als één zoo'n jongen. 't Schijnt dat jelui de kokerij van juffrouw Boks nogal lekker vinden, hè?” en hij keek naar de ledige schotels. „Als je nou bij mij je kostje wilt verdienen, dan zal ik 't je altijd zoo goed geven als vandaag en krijgen jelui nog wat zakgeld ook voor de Zondagen. Nou? Wat zeg je daar nou van?” Paul keek Dickie aan en wist niet wat te zeggen. „Je behoeft niet zoo dadelijk te antwoorden,” zei de molenaar, „over 'n minuut of tien kom ik terug en dan mot je beslissen: òf de molen, òf goeie reis verder.” Toen ze alleen waren zei Paul: „Wel da's 'n gelukje; wat zeg jij?” Maar Dickie was in diep nadenken verzonken. „_Ik_ wil naar huis,” zei hij eindelijk. „Ga dan maar heen, en krijg 'n lekker pak van je vader!” riep Paul, en hij verzon allerlei vreeselijke dingen, die gebeuren konden wanneer Dickie weer naar zijn vader terugkeerde. [Illustratie: ... trokken zakken naar de hoogte.] „Jij moet weten wat je doet,” zoo besloot hij, „maar ik blijf hier; ik eet net zooveel als ik wil; ik krijg een hoop zakgeld; daarmee koop ik allerlei moois op kermissen en 'k heb plezier voor zes.” „Zouden we echt zooveel plezier hebben,” zei Dickie weifelend. „Natuurlijk! Heb je ooit grappiger lui gezien dan die goedige dikkert en z'n vrouw?” „Ze _lijken_ wel aardig,” zei Dick voorzichtig. „Nou, blijf je?” „Ja, als we dan ook echt een boel plezier hebben.” En zoo kwam het, dat Paul, toen de molenaar na tien minuten terugkwam, uit naam van hen beiden kon zeggen dat ze bleven. Wat later op den dag waren de jongens al aan 't werk. Ze trokken zakken koorn aan een katrol in de hoogte en lieten zakken meel naar beneden. Ze vonden het 'n allerprettigst werk en als de molenaar hen wat vroeg, dan liepen ze niet, neen, ze vlogen om het gevraagde te halen of te brengen. Met etenstijd kwamen ze vroolijk de keuken binnen, alsof ze van 'n feestje kwamen. De aardappelen met 't varkensvleesch en het bruine brood, wat smaakte dat alles weer verrukkelijk. Nog nooit hadden ze zóó lekker geslapen als dien nacht. Den volgenden morgen waren ze wat stijf en pijnlijk van 't ongewone werk en toen ze weer, maar altijd door zakken op en neer moesten trekken, ging dit niet met zooveel geestdrift als den eersten dag. Den derden dag was de ijver aanmerkelijk bekoeld en hij was nòg minder op den vierden, en _weer_ minder op den vijfden dag. Daarbij kwam dat ze elken dag op nieuw varkensvleesch met aardappelen kregen. Het was den eersten dag een prachtige schotel geweest, toen ze met hun maaltijden zoo'n eind achterop waren, maar nu begon de steeds terugkeerende lekkernij hun tegen te staan. Paul vooral kòn het bijna niet meer eten. Zoo nu en dan betrapte hij er zichzelf op, dat hij in z'n gedachten vergelijkingen zat te maken tusschen zijn maaltijden van nu en vroeger, toen zijn moeder nog allerlei lekkere schoteltjes voor hem klaarmaakte. En het was niet het steeds weer opgedischte varkensvleesch met de aardappelen alléén die hem hinderden, maar Dickie hield niet op hem met verwijtingen te overladen, want de beloofde pret liet nog steeds op zich wachten. De molenaar scheen het er in tegendeel op gezet te hebben de beide jongens vooral geen gemakkelijk leventje te laten leiden. Steeds kregen ze meer en zwaarder werk. Ze moesten de graanzolders vegen, hout hakken en den tuin omspitten, ja, de molenaar gelastte Paul zelfs eens om den stal van de ezels schoon te vegen en de beesten te roskammen. Dat was iets verschrikkelijks voor Paul. Hij, het verwende zoontje van een rijk man; hij, van wien men altijd gezegd had, dat hij nooit handenarbeid zou behoeven te verrichten, hij moest... ezels roskammen! Maar de molenaar gaf zijne bevelen op eene wijze, die geen ongehoorzaamheid toeliet. Wat echter zoo wonderlijk was; wanneer hij 't een of ander vuile werkje aan de jongens had opgedragen, kon hij soms op eens hard wegloopen en als ze hem niet meer konden zien, hoorden ze toch nog dikwijls een geluid, alsof iemand stikte van 't lachen. [Illustratie: ... in een groote tobbe met water.] Toen dit weer eens gebeurde en mijnheer Boks in de keuken gevlucht was, sloop Paul op de teenen naar het keukenraam en zag daar den molenaar vuurrood van 't ingehouden lachen en zijn vrouw, die hem maar steeds op den rug klopte, alsof ze bang was, dat hij in de lachbui zou blijven. „Waarom zouden ze toch altijd zoo lachen?” zei Paul, toen hij van zijn verkenningstocht terugkwam. „Om ons!” antwoordde Dickie. Nog scheen Paul niet genoeg vernederd. Toen hij eens 's avonds bezig was den ezel te roskammen sloeg hij het beest, voor de variatie, met den roskam op 'n beenig gedeelte van zijn achterpoot. [Illustratie: „Een paardenspel, een paardenspel.”] De ezel sloeg achteruit en 't volgend oogenblik zat Paul, proestend en spartelend, in een groote tobbe met water, die bij de staldeur stond. Hij probeerde er gauw uit te kruipen en net te doen, alsof er niets gebeurd was, maar wie stond daar voor hem? 't Was „de Zwarte.” Hij stond daar, zijn beenen uitgespreid, de armen over elkaar en brulde letterlijk van 't lachen. 't Scheen wel of die man altijd getuige moest zijn van Paul's ongelukken. Paul schaamde zich diep, doch toen hij zijn oogen weer durfde opslaan was de geheimzinnige Zwarte verdwenen. [Illustratie] In een aanval van woede vloog de jongen op den ezel toe en begon het dier te slaan, alsof het een stoffig karpet was. Plotseling hield hij op, werd beurtelings rood en wit, beet zich op de lippen en barstte in tranen uit. Op dat oogenblik klonk er in de verte muziek. Er was maar weinig toe noodig om den knaap van de goede voornemens, die bij hem mochten opkomen, af te brengen. „Dickie, Dickie!” riep hij uit, „een paardenspel, een paardenspel!” en hij vloog naar buiten om de optocht te zien voorbijgaan. De optocht naderde; 't was een reizende troep acrobaten met een klein wilde-beestenspel. Daar gebeurde echter iets onverwachts.... de troep hield in al haar heerlijkheid, vlak voor den molen stil. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] ELFDE HOOFDSTUK. Meegevoerd. De baas van het spel, 't welk zoo de opmerkzaamheid der jongens trok, had reeds op het kerkplein van het dorp met luider stem verkondigd, dat hij „met toestemming van de overheid en op herhaald en uitdrukkelijk verlangen van het publiek” (dat echter tot op dit oogenblik niet wist dat de baas bestond) dezen avond eene voorstelling zou geven, en dat hij reeds op weg was naar den molen, waar hij hoopte een voldoende ruimte voor dit doel te kunnen huren. Over het huren waren mijnheer en juffrouw Boks het gauw genoeg met den spellebaas eens, want ze verheugden zich, net als een paar kinderen, op het genoegen dat hun te wachten stond. [Illustratie: De Markies van Galimedes.] De kooien, waarin de wilde beesten zaten, werden nu door den baas uit den wagen genomen en in het pakhuis, naast den molen, tegen den wand opgesteld. Paul en Dickie hielpen mee zoo hard ze konden. Het was voor hen een onuitsprekelijk heerlijk werk en in de wolken waren ze, toen de eigenaar hun voor hun moeite een vrijkaartje gaf. Voor we nu verder gaan wil ik een kleine beschrijving geven van den eigenaar van het spel, en zijn menagerie wat van dichterbij bekijken. Hij was iemand van tusschen de 30 en 40 jaar, maar hij zag er veel ouder uit. Hij was lang, mager en had een regelmatig gezicht, maar een ongeregeld leven had zijn wangen vóór den tijd geel bleek gekleurd en doorgroefd met rimpels. Een tegenstelling met zijn wangen vormde zijn neus. Die was zoo dik en rood en glom zoo, dat het me niet verwonderd zou hebben als een bijziende mug er eens op was aangevlogen, in de veronderstelling dat het een lichtje was. Zijn hoofd was geheel kaal, behalve van achteren in zijn nek, waar het haar in lange lokken bijna tot zijn schouders reikte. Hij droeg een lange bruine overjas, die waarschijnlijk vroeger heel mooi was geweest, maar nu verkleurd was en vol met vlekken. Zijn vest was van schitterend gebloemde zijde met slechts hier en daar een knoop. De pijpen van zijn broek, die op merkwaardige wijze links en rechts versteld was, verdwenen in een paar oude kaplaarzen, waarvan de zolen op vele plaatsen met bindtouw aan het bovengedeelte waren vastgenaaid. Om zijn hals droeg hij een verkleurden zakdoek en op zijn hoofd een ouden zijden hoed met vervaarlijk breeden rand. Wanneer hij niet praatte dronk hij bittertjes of rookte sigaretten. Na deze beschrijving kunt ge u den Markies van Galimedes zeker duidelijk voorstellen. [Illustratie: ... een ondankbare jonge beer.] Zijn ware naam was Louis Danglemont en hij behoorde tot een zeer aanzienlijk geslacht. Hij was naar de academie gezonden om te studeeren, doch, zooals het wel eens meer gaat, hij had geluierd toen hij moest werken. Zijn vader zond hem geld voor 't koopen van boeken en hij gebruikte het om plezier te maken. Ten laatste begon dit zijn vader te vervelen. Hij zond geen geld meer en de zoon, die geld _moest_ hebben, maakte een valschen wissel. Het bedrog kwam uit en Louis moest vluchten om niet in de gevangenis te komen. Een tijdlang leefde hij van de opbrengst van zijn gouden ringen, horlogeketting en andere sieraden. Toen dit geld verteerd was, wist hij niet wat te beginnen; werken kon hij niet, hij had niets geleerd als pretmaken en... hij kreeg honger. 't Was op dit kritieke oogenblik van zijn leven, terwijl hij juist liep te denken over een sprong in het water, die een einde aan de ellende zou maken, dat hij op den straatweg waar hij langs liep, een groote dikke vrouw ontmoette, niet jong meer en zeer leelijk, maar die als tegenwicht voor het totaal gemis aan lichamelijk schoon, de eigenares was van een verplaatsbare menagerie. Haar echtgenoot, de vroegere bezitter van 't spel, was voor eenige weken verscheurd door een ondankbaren jongen beer, dien hij met veel moeite gepoogd had te temmen. Natuurlijk was zijn weduwe nu ontroostbaar. Maar nu scheen ze haar verdriet vrij wel te boven; zij knikte den eenzamen zwerver tenminste zoo aanminnig toe, dat Louis Danglemont niet kon nalaten een praatje met de schoone dame te maken, hetgeen zij niet onaardig scheen te vinden. Toen ze met haar menagerie weer door was gegaan, bleef Louis Danglemont nog zitten peinzen, volle drie uur lang op een bank aan den weg, maar daarna was zijn besluit genomen; hij achterhaalde de schoone weduwe met al haar hebben en houën, de beesten niet te vergeten. Voor de nieuwe op te zetten huishouding bracht hij mede zijn voorname manieren en nette verschijning, een groote radheid van tong en een handigheid in het verrichten van kleine goocheltoeren, waarin hij zich vroeger, uit liefhebberij, geoefend had. [Illustratie: De menagerie.] Haar bruidsschat was een groote slokdarm—want ze was een „degenslikster”—een stuk of wat dochters uit haar eerste huwelijk, die allerlei acrobatische toeren konden verrichten, en dan: de menagerie. Louis Danglemont doopte zichzelf: „Markies van Galimedes” en kroonde zijn vrouw tot „Koningin der Isofagus-eilanden.” Hij begon zijn nieuwe loopbaan met meer moed dan men van hem verwacht zou hebben. Maar honger is een scherp zwaard dat wist hij bij ondervinding. Tien lange jaren had dit wonderlijk paar menschen nu te zamen in voortdurende onmin geleefd. De vrouw was ontevreden, omdat de smaak van haar man zoo hemelsbreed met dien van haar verschilde en hij, de welopgevoede man, voelde zich ongelukkig in eene omgeving, waarin hij volstrekt niet paste. Behalve dit „gelukkige” echtpaar en de bovengemelde kinderen behoorde er nog één persoon tot dezen ellendigen troep. Zijn naam was Jonas, maar aan het publiek werd hij gewoonlijk voorgesteld als Komus, de Groote Clown. De menagerie was ook niet in een zeer schitterenden staat. Zij bestond uit een gedresseerd varken, een pelikaan, twee vossen, een aap, een paar konijnen, een angora-kat, een geit, een troepje kippen, en vier opgezette slangen. Deze doodgewone dieren, werden zoo nu en dan opgeverfd of op allerlei manieren versierd en vervormd aan de verbaasde dorpsbewoners als wonderen uit de dierenwereld vertoond. Laat ons nu naar den molen terugkeeren. Het was hoog noodig, dat de troep van den „Markies,” zooals we hem voortaan zullen noemen met eenige werkende leden vermeerderd werd, maar hij had geen geld om volleerde kunstemakers te betalen. [Illustratie: ... aan de verbaasde dorpsbewoners als wonderen uit de dierenwereld vertoond.] Hij was er dan ook steeds op uit te trachten een paar nieuwelingen voor 't vak op te leiden. Toen hij Paul en Dickie zag was hij dadelijk besloten hen voor zich te winnen en beiden met zich mee te voeren. Hij en zijn vrouw waren een en al vriendelijkheid voor de beide jongens. Ze werden aan al de leden van het gezelschap voorgesteld en ze kregen van allen een hand. De kinderen voelden zich in een andere wereld en aan het eind van de voorstelling kwam de Markies naar hen toe, boog diep voor hen, alsof ze voorname heeren waren, en sprak: „Jonge vrienden, ik kan u niet half zeggen, welk een leed het mij doet, wanneer ik twee jongens zooals gij zijt, beiden met zoo'n verstandig en aangenaam voorkomen, zulk een nietswaardige betrekking zie vervullen. Molenaarsknecht! Bah! Gij,” zoo zeide hij tot Paul, „schijnt me toe veel talenten te bezitten; ge zijt met uw knap uiterlijk voor wat beters in de wieg gelegd; ge moest u gaan bekwamen in _het_ vak.” „Ik geloof niet...” begon Paul met een nederig gebaar, terwijl zijn neus krulde van trots. „Neem me niet kwalijk,” zei de Markies, „maar van zulke dingen heb ik meer verstand dan gij. Gij hebt talent. Ik durf er mijn geheele menagerie onder verwedden, dat ge talent hebt.” „U zal het 't beste weten,” zei Paul. „Dat spreekt, dat spreekt,” antwoordde de Markies, terwijl hij een groote rookwolk uitblies. „Ge hebt overal talent voor, zelfs om op het tooneel te gaan. Uit uw geheele houding spreekt de tooneelspeler.” „Ja?” vroeg Paul en kleurde eventjes. „Zeker, zoo is 't,” antwoordde de Markies, „gij zijt als voor 't tooneel geschapen.” „O! mijnheer, ik kan 't haast niet gelooven,” viel Paul in; al die lof was te veel voor den jongen. „Wie kan zeggen hoe beroemd ge nog eens zult worden?” vervolgde de spellebaas, terwijl hij gemakkelijk ging zitten, met de armen over elkander geslagen... op de kooi van de vossen. „Ge kunt een „ster” worden in de tooneelwereld. Dan zijt ge beroemd! Het publiek zal u toejuichen, het zal allerlei bijzonderheden uit uw leven willen weten. De courantenschrijvers zullen bij u komen en u uithooren; ze zullen uw meening vragen over de kunst en willen weten hoe dikwijls ge de nagels van uwe teenen knipt.” [Illustratie: Zeldzame dieren.] Hier hield de Markies even op en blies eenige groote rookwolken de lucht in. „En gij,” zei hij, zich tot Dickie wendend, „ik zou mij zeer moeten vergissen als gij niet even begaafd waart als uw metgezel.” „O neen,” zei 't kleine kereltje, „Paul kan op z'n hoofd staan en prachtig de ooren bewegen, maar ik kan heelemaal niks van dat alles.” „En al wàs dat nu zoo,” zei de Markies, „dan behoeft dit toch uw roem op het tooneel niet in den weg te staan. Maar ge moet uw bekwaamheden niet onderschatten. Ik durf voorspellen, dat ge bijvoorbeeld een ongeëvenaard succès zult hebben in de rol van—laat ons zeggen van Coriolanus.” Dickie antwoordde niet, maar 't leek wel of hij zich iets trachtte te herinneren wat hem maar niet te binnen wou schieten. Zijn voorhoofd trok hij op alle manieren in diepe rimpels. „Waarom sta je zulke rare gezichten te trekken?” vroeg de Markies. „Zou ik geen clown kunnen zijn?” stamelde Dickie, „dat was altijd 'n wensch van me.” „Ja...a,” zei de spellebaas, „met 'n beetje goeden wil en wat oefening zouden we dat wel klaar spelen. Maar... gemakkelijk is het niet. Komaan,” voegde hij er bij, terwijl hij opstond en zijn handen op de schouders van de beide jongens legde, „zeg dien ouden tyran van een molenaar maar vaarwel en ga mee met mij en mijn gezelschap. Dan zult ge prachtig gekleed gaan in zijde en fluweel, geheel met goud omzoomd en allerlei lekkernijen krijgt ge: bijvoorbeeld elken dag... dikke sneden brood met boter en jam. Zoo'n aanbod komt nooit weer terug. Het is een zeldzaam buitenkansje.” De jongens vonden dat ook. „Dat is dus afgesproken,” zei de spellebaas. „Voor de zon opgaat breken we op. Waar slapen jelui?” [Illustratie: Dickie: Coriolanus.] Paul beschreef hun slaapplaats zoo nauwkeurig mogelijk. „Begrepen,” zei de Markies, „ik zal jelui dan roepen als we op 't punt van vertrekken staan. Maak nu dat je wegkomt, anders krijgt de wreede molenaar nog achterdocht en sluit jelui op!” Zoo gauw mogelijk gingen de jongens weg. Nauwelijks waren ze buiten gehoor of de „Koningin van de Isofagus-eilanden” verscheen en sprak tot den „Markies van Galimedes” met een stem, schor door de vele degens en brandewijntjes: „Heb je die twee daar gefleurd?” [Illustratie: „Heb je die twee daar gefleurd?”] „Bedoel je daarmee of die beide jongens uit eigen vrijen wil er in hebben toegestemd lid van ons gezelschap te worden? Ja, dat hebben ze. Veni, vidi, vici.” „En wat bedoel _jij_ daar nou mee?” zei de vrouw boos, „ik denk niet veel goeds! Altijd zeg je rare dingen tegen me in die verschrikkelijke taal, waar ik niemendal van versta.” Lang voor de hanen kraaiden stond de Markies voor het bed van de jongens. Ze werden dadelijk wakker. „Sst!” zei hij. „Kleedt je dadelijk aan en spreekt geen woord.” Ze deden zooals hun bevolen was en de Markies nam hen ieder aan een hand en leidde ze voorzichtig de trappen af. 't Was pikdonker om hen heen; ze stommelden en stootten en de trappen kraakten, maar de molenaar en zijn vrouw sliepen vast. Hun gesnork klonk luide in de stilte van den nacht, door het geheele huis. Zonder stoornis bereikten ze dan ook de buitendeur. De Markies opende die voorzichtig en na nog enkele schreden stonden ze voor een groot vierkant zwart voorwerp. Het was het achterste gedeelte van den kermiswagen. De Markies klopte aan de deur. Dadelijk ging die open. Een arm werd naar buiten gestoken en de jongens werden half naar binnen getrokken en half naar binnen geduwd. De spellebaas volgde en de deur werd gesloten en gegrendeld. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] TWAALFDE HOOFDSTUK. Onaangenaam gezelschap. Toen de dag aanbrak was de troep al een heel eind van den molen verwijderd. De groote wagen zooals hij daar voortrolde, geleek in de morgenschemering wel een huis op wielen. Maar 't was een bijzonder vuil huis, want van onder tot boven was 't met modder bespat en 't zag er uit, alsof het van af den dag dat het gemaakt was niet was schoongemaakt. Jonas zat op den bok en stuurde, want als hij geen clown was vervulde hij de betrekking van koetsier. Zijn kleeren waren vuil en schunnig en de zweep, die hij in de hand hield was door midden gebroken. Een dikke lap hield de beide kapotte einden bijeen, zoodat de zweep er uitzag, alsof ze 'n zeere keel had. Bucefalus en Marengo, de twee groote witte paarden, die het voertuig trokken, leken wel uit een vilderswerkplaats ontsnapt. [Illustratie: ... een huis op wielen.] Toen de jongens in den wagen waren binnengeloodst, vielen ze dadelijk in slaap, moe van 't laat naar bed gaan en 't vroeg opstaan. Bij 't wakker worden zagen ze eens rond en bemerkten al spoedig dat ze zich niet op een heel zindelijke plaats bevonden. Aan beide kanten van den wagen stonden de kooien met beesten tot aan den zolder opgestapeld. Daartusschen lagen de dochters des huizes te slapen door en over elkaar in zoo'n verwarden hoop, dat men bijna bang was, dat ieder bij 't opstaan, haar eigen beenen niet zou kunnen terugvinden. De spellebaas en zijn vrouw waren de eenigsten die een beetje armslag hadden. Hij lag plat op z'n rug, met de handen onder 't hoofd, een sigarette te rooken; de brandewijnflesch stond naast hem op den grond. De „Koningin” zat in een armstoel bij de deur te slapen en snorkte zóó hevig, dat zelfs het gedresseerde varken er niet door in slaap kon komen. De jongens vonden al spoedig, dat 't aangenamer is naar wilde dieren te kijken wanneer ze in een spel vertoond worden, dan met diezelfde dieren, gepakt in een te kleinen wagen, op een warmen dag op reis te zijn. Dickie viel al gauw weer in slaap, maar de eigenaardige reuk die er in den wagen hing, maakte het voor Paul onmogelijk den slaap weer te vatten. Hij keek eens rond of hij ook ergens een plekje kon ontdekken waar hij een weinig frissche lucht kon inademen en zijn oog viel op een kleine opening, beneden in den zijkant van het voertuig. Hij kroop er heen en ging met het hoofd vlak voor de scheur liggen uitkijken. In 't eerst dacht hij er slechts aan hoe dwaas het van hem was geweest zich door de mooie praatjes van den Markies te hebben laten verlokken. [Illustratie: ... voorbij groote bouwlanden.] Langzamerhand echter begon hij het prettig te vinden op deze gemakkelijke wijze zijn voorgenomen reis om de wereld te vervolgen. Het landschap dat hij door zijn kijkgat zag, was vroolijk door de zon verlicht; de frissche buitenlucht, die hij nu inademde deed hem goed; hij herleefde weer en geleund op zijn ellebogen begon hij alles wat ze voorbijtrokken nauwkeurig op te nemen. Ze reden voorbij groote bouwlanden, waar vrouwen bezig waren aardappelen te poten en langs malsche weiden waar koeien graasden. Groote zware karren getrokken door drie, soms vier paarden, hijgend van den zwaren last, kwamen hen tegen op den weg. Dan weer haalden ze een postlooper in met zijn brieventasch of een boerenvrouw met korten rok, die een kruiwagen duwde, beladen met groente voor de naastbijzijnde markt. Eindelijk reden ze door een dorp, hobbelend over de onregelmatige keien van de hoofdstraat. Paul zag naar de huizen, groote en kleine, sommige met klimop begroeid, andere wit gepleisterd, enkele netjes met bloempotten op een rij voor de heldere ramen, andere onooglijk en vuil met groezelige gordijnen. Toen kwamen de velden weer, het ruischende koren, de appelboomen aan den kant van den weg. De wagen schommelde heen en weer als een wieg en Paul sloot de oogen reeds half om zich in slaap te laten schommelen. Plotseling echter opende hij ze weer. Wien had hij daar gezien, hollend naast den wagen alsof hij dien zoo juist had ingehaald? De „Zwarte” was het. Paul begreep er niets van. Hoe kwam die nu hier? Waarom was die man overal waar hij was. Paul begon bijna aan 't een of ander wonder te gelooven. Daar opende Jonas de deur van den kermiswagen en zei tot den Markies: „Daar is iemand om je te spreken.” De spellebaas stond langzaam op, stapte over het doolhof van armen en beenen heen, drong langs de slapende Koningin, opende de deur en sprong uit den wagen. Paul luisterde met open mond en ooren. Maar hij kon niets hooren van wat de Markies en „de zwarte” met elkaar bespraken. Hij voelde dat zij over hem spraken en spande al zijn krachten in om ook maar iets op te vangen, maar te vergeefs. [Illustratie: ... groote zware karren.] Eenmaal hoorde hij den markies op 'n zeer verwonderden toon zeggen: „Wel neen! Die kleine bedelaars?” en toen het gesprek afgeloopen was, zei hij: „Zeker, ik begrijp het best, u kunt ten volle op mij vertrouwen.” Toen de Markies den kermiswagen weer binnen kwam, keek Paul hem opmerkzaam aan, maar zijn trekken schenen wel uit marmer gehouwen, er stond niets op te lezen. Kalm ging hij weer liggen rooken alsof er niets was voorgevallen. Het werd middag; de zon steeg hooger en hoe hooger de zon steeg hoe warmer het werd en met de warmte vermeerderde ook de onaangename atmosfeer binnen in den wagen. Tot overmaat van ramp woonden er ook nog millioenen vliegen, die door hun voortdurende bloeddorstigheid iemand het leven bijna ondragelijk maakten. En wat ook minder aangenaam was voor de reizigers, de paarden schenen de meest oneffene plaatsen van den weg uit te zoeken om den wagen door of over te trekken. Misschien werd Jonas wat slaperig door de heete middagzon; misschien ook werkte de inhoud van de flesch met brandewijn, die de Markies hem om het half uur eens toestak, niet voordeelig op zijn bekwaamheden als koetsier. Nu eens reed de wagen met het eene paar wielen over een steenhoop, om het andere oogenblik in een diepen kuil terecht te komen. Dan weer kropen de paarden als 't ware langs den weg om plotseling met een ruk verder te springen, waardoor al de leden van den troep tegen elkaar botsten en omver rolden. Als de beestjes dan een meter of wat gedraafd hadden stonden ze op eenmaal stil en de geheele familie tuimelde den anderen kant op. Jonas zong onderwijl het hoogste lied, klapte met de zweep, stampte met z'n voeten op het spatbord en scheen bijzonder over zichzelf tevreden. Eenmaal nog waagde Dickie het Paul te verwijten, dat hij zijne beloften zoo slecht hield. Het was de laatste maal, want Paul werd rood van drift, sloeg met zijn vuist op den grond en riep: „Loop naar de weêrga!” en dit scheen Dickie zoo te verschrikken, dat hij in een hoek kroop en zich wel een uur lang zoo stil hield als een muis. [Illustratie: .... die de Markies hem om het half uur eens toestak.] 's Middags waren de beesten een paar maal gevoederd, want in een goed ingerichte menagerie gaan de beesten altijd vóór de menschen. Ook hadden de dochters der Koningin wat te eten gekregen, maar 't was alles Paul en Dickie's neus voorbij gegaan en ze hadden zich nog wel zoo verheugd op de boterhammen met jam! Ze waren haast duizelig van den honger en hadden wat willen geven als hun maar weer een schotel aardappelen met varkensvleesch was voorgezet. Eindelijk zei de Koningin met een dikke tong,—want zij had het weer wat te druk met de brandewijnflesch aangelegd—„Vleesch krijgen jelui vandaag niet en jelui mot niet denke, dat je vóór de voorstelling van vanavond wat anders te eten krijgen. Als we niet genoeg geld innen, krijgen jelui dàn ook niemendal. Er is nog 'n half stuk brood en 'n saucijsje, maar dat is toch niet genoeg voor jelui tweeën en daarom zal ik 't maar opeten, anders geeft 't maar jaloerschheid en kibbelarij.” [Illustratie: „Hè, hè, dat gaat erin als koekedeeg.”] Dit zeggende nam de beminnelijke dame uit de provisiekast naast zich een stukje brood en een dikke rookworst. Ze bekeek beiden met alle aandacht en zette er toen de tanden in, etend en smakkend als een hongerige koe in een klaverveld. Toen ze zooveel gegeten had, dat ze onmogelijk meer iets naar binnen kon krijgen, nam ze een flinke teug brandewijn, veegde zich den mond af met den rug van de hand en zei met een zucht van voldoening: „Hè, hè, dat gaat erin as koekedeeg.” [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] DERTIENDE HOOFDSTUK. De toespraak. Het werd avond en de karavaan trok een dorp binnen, waar de troep zou overnachten. In 'n schuur van de herberg „de Ooievaar” zou de voorstelling plaats hebben. „Vooruit, vooruit,” riep de markies, „ik kan geen handen in de zakken zien.” Deze laatste opmerking was vooral tot Paul gericht, die tegen den deurpost leunde en niet van plan scheen 'n vinger uit te steken. „Misschien begrijp jij daar nog niet recht, dat _ik_ de baas ben, en dat iedereen doen moet wat _ik_ zeg. 't Is 'n ding van 't hoogste belang om dat goed te begrijpen en daarom geef ik je _dit_ om je bevattingsvermogen wat te versterken.” Meteen gaf hij Paul zoo'n hevigen draai om de ooren als hij nog nooit van zijn leven gehad had. Paul vond het dan ook maar 't beste dadelijk te gehoorzamen en aan 't werk te gaan. Dickie die een oogenblik te voren ook niets uitvoerde en er uitzag als „'n beeld der wanhoop” begon van schrik hard mee te helpen om de kooien uit den wagen te tillen. Toen de kooien in 't rond tegen den wand waren gezet en alles binnen in het gebouw voor de voorstelling in gereedheid was gebracht, werden er buiten op de muren groote veelkleurige biljetten aangeplakt, bedrukt met de wonderlijkste voorstellingen. Ten laatste werd er voor de deur een klein tooneeltje opgeslagen en de Markies maakte zich gereed aan het publiek bekend te maken, dat hij met zijn troep was aangekomen. „Wel, jeugdige treurspelers,” zei hij tot Paul en Dickie, „nu is het oogenblik gekomen waarop wij aan de dorpsbewoners onze avondvoorstelling zullen aankondigen, want wij moeten ons souper nog verdienen. Het leven van een kunstenaar is niet allemaal plezier.” De jongens waren het daar volkomen mee eens. „Wij zullen de voorstelling aankondigen,” vervolgde hij, „door een aangename en liefelijk klinkende muziek. Gij, Koningin van mijn hart, zult wel zoo goed zijn de viool te bespelen. Gij, jonge dochters, moogt elk instrument nemen dat ge maar vinden kunt, als ge maar niet allen hetzelfde kiest. Jonas neemt de trombone. Dickie hijsch dien trommel eens op je rug; zie zoo, maak nu den trommelstok aan je rechter-elleboog vast. Knap zoo! Zet nu eens die bellekap op je hoofd. Heel goed! Nu...” „Nog meer?” viel Dickie hem in de rede. „Meer? Wel dit is nog maar 'n begin. Dus, zooals ik zei, steek deze mondharmonica in den kraag van je kiel. Nee! zoo niet, de openingen moeten vlak bij je lippen komen. Zoo gaat ie goed. Nu die schelletjes nog aan je voeten en de bekkens tusschen de knieën en dezen triangel aan je linker-elleboog. Als ik nog wat vergeten heb, hoop ik dat je me zult waarschuwen. Denk je van niet? Dan is 't goed! Nu moet je alleen maar je hoofd, ellebogen, vingers, knieën, voeten en handen allemaal tegelijk bewegen en zoo hard blazen als je kunt. Prachtig! Er bestaat geen knapper muzikant op de heele wereld dan jij.” Daarop wendde hij zich tot Paul en zei: „Haal me de klarinet eens.” „Haal 'm zelf,” zei Paul. Juist bijtijds bukte de jongen zich, anders vrees ik dat z'n hoofd was afgeslagen. 't Volgend oogenblik had hij dan ook de klarinet maar gehaald. „En wat mot ik daar nou mee doen?” vroeg hij. „Wat of je daarmee moet doen? wel, 't is geen hooivork! Ik wil dat je ermee zult doen wat er gewoonlijk met 'n klarinet gedaan wordt.” Paul zei, dat hij geen klarinet speelde. [Illustratie: Geen knapper muzikant op de heele wereld.] „Daar vergis je je in mijn jongen. Iedereen kan de klarinet bespelen. Pasgeboren kinderen kunnen dit instrument soms nog mooier bespelen dan hun ouders.” „Maar, ik zei immers...” „Stil! Geen tegenwerpingen! Jij speelt de klarinet. Afgedaan!” „Maar...” „Jongen denk er om, het zal je berouwen als je niet gehoorzaamt.” „Maar men heeft soms jaren noodig om 't te leeren.” „Och! Dan heb ik een betere methode. Veel gemakkelijker en 't duurt oneindig korter.” Daarop gaf de muziekmeester zijn leerling zoo'n klap met het instrument, dat de jongen dacht, dat hij in den grond zonk. „Daar!” riep de Markies. „Is dat geen gemakkelijke manier van leeren? Nou kan je zeker de klarinet wel bespelen, hè?” „Ik... ik denk van wel.” „Ik denk 't ook. 't Is een leermethode, die nooit faalt. Speel.” Paul blies met al de kracht van zijn longen in het mondstuk. De vreeselijk schrille toon dien hij deed hooren, bracht de beesten in hun kooien aan 't huilen. „Bravo!” riep de Markies. „Je haalt, wel is waar, nog maar één noot uit het instrument en dat is 'n valsche, maar menschen die van een klarinet houden, zullen die noot prachtig vinden. Nu allen op den wagen!” Het bovendeel en de zijstukken waren van den wagen afgenomen; de Markies ging voorop staan met zijn trompet en zoo ging de troep voorwaarts om luide zijne aanwezigheid in het dorp aan te kondigen. En wel kondigden ze die _luide_ aan. Ieder speelde op zijn eigen manier en het eene instrument stoorde zich totaal niet aan 't andere. De viool, de klarinet, de trombone, de triangel, ze krasten en bliezen en tingelden, zonder zich om iets wat naar maat geleek te bekommeren; 't was of ieder voor zich zijn best deed de anderen in sterkte van geluid te overtreffen. [Illustratie: ... bracht de beesten in hun kooien aan 't huilen.] Zoo doorkruiste de optocht eenige malen het dorp van rechts naar links en van links naar rechts. Op enkele punten maakte de wagen halt, dan toeterden alle instrumenten voor een oogenblik op hun allerhardst en daarna hield de Markies de volgende toespraak. „Dames en heeren! Met welwillende vergunning van het EdelAchtbaar bestuur dezer stad, en op dringende uitnoodiging van eenige beminnaars der hoogere gymnastiek en van merkwaardige voortbrengselen uit het dierenrijk, zal de wereldvermaarde koninklijke troep van den Markies van Galimedes, die reeds de eer had voor verscheidene gekroonde hoofden van Europa op te treden, hier hedenavond om acht uur eene voorstelling geven op het Theater van het hotel „de Ooievaar.” Het zou te veel van uw aller geduld gevergd zijn, wanneer ik ook maar trachtte eene _kleine_ beschrijving te geven van alle wonderen, die zich daar aan uwe blikken zullen vertoonen. Zeker ware ik morgenochtend nog niet gereed, wanneer ik u alles zou opnoemen. Daar dit onbegonnen werk zou zijn, zal ik mij bepalen tot het vermelden van slechts enkele der grootste artiesten en merkwaardigheden van mijn gezelschap. Ten eerste dan zult ge zien den Markies van Galimedes in zijne onovertroffen vaardigheid in de magie en hoogere goochelkunst. Hij zal alle zakdoeken, horloges, juweelen enz. van elk der toeschouwers, die ze hem durft toevertrouwen, voor uwe oogen doen verdwijnen. Vervolgens zal ik aan u presenteeren Hare Majesteit de Koningin van de Isofagus-eilanden, een van de weinige overgebleven inboorlingen dier eilandengroep. Haar spijs bestaat enkel alleen uit degens en horloges, welke voorwerpen zij in uw bijzijn zal verslinden. Dan zult ge zien, dames en heeren, de gezusters Sylpha, luchtacrobaten van den eersten rang. Het is van algemeene bekendheid, dat de beroemde Parijsche Koningin der lucht-acrobaten: Kan-kan, door de bewonderenswaardige verrichtingen der gezusters Sylpha zóó werd overbluft, dat zij haar vak vaarwel zeide en in een klooster ging. Deze geschiedenis is wijd en zijd in de couranten verkondigd; ik kan u dus voor de waarheid ervan instaan. [Illustratie: De gezusters Sylpha.] Te zamen met deze onvergetelijke acrobaten zullen hare zusters de slangenmenschen op het tooneel verschijnen en u verstomd doen staan door hare sprongen, draaiingen, wendingen en buitelingen. Dan zult ge nog zien Komus, den grooten clown, wiens ongeëvenaarde geestigheid u zóó zal doen bersten van lachen, dat op het einde der voorstelling alle knoopen van uw kleeren afgesprongen zullen zijn. Het zou mij te ver voeren wanneer ik u al de bekwaamheden opnoemde van Jon-Jon den sterksten man ter wereld. De eerste maal dat ik dezen modernen Simson zag, was hij juist in gevecht met een leeuw in de woestijn. Jon-Jon overwon. Ik bood hem oogenblikkelijk een plaats bij mijn gezelschap aan en het aanbod was voor hem te verleidelijk, dan dat hij het niet met beide handen zou aangrijpen. Hij legt een knoop in een ijzeren staaf, zooals een ander dat in een touw doet en aan het eind zijner verrichtingen zal hij met zijn tanden twee van de dikste menschen uit het publiek opnemen en over zijn hoofd, dertig voet ver, wegwerpen. Dan, dames en heeren, zult ge nog bewonderen Hyinski, den beroemden Japanschen jongleur, nog onlangs benoemd tot lijfjongleur van Z. M. den keizer van Japan. Dan zult ge zien twee wonderen, eenig in hun soort, die zich alhier voor 't eerst aan 't publiek zullen vertoonen. Voorts zal ik aan u presenteeren het gedresseerde zwijn Heliogabalus, dat beter kan optellen dan menig knap kassier en u op den dag af den leeftijd zal weten te zeggen van elke dame uit het publiek. Dames en heeren, ik zal kort zijn. Veel zou ik u nog kunnen vertellen, maar de tijd voor de avondvoorstelling nadert. Laat mij er dit nog bijvoegen, dat sinds Noach's tijden zelden, neen nooit eene verzameling van dieren is aangetroffen, zóó uiteenloopend en zeldzaam, als zich in mijne menagerie bevindt. [Illustratie: Hyinski, de Japansche jongleur.] Aan het eind der voorstelling zal ik nog uwe aandacht vragen voor een gevecht tusschen twee beren en twee bulhonden, waarvan u de haren te berge zullen rijzen. En nu zult ge mij vragen: „wat moet ik betalen om getuige te kunnen zijn van al deze wonderbaarlijke verrichtingen?” Ja, zeer geëerd publiek, dat is een moeilijk te beantwoorden vraag. Overal waar ik met mijn gezelschap optrad, in St. Petersburg, Weenen, Rome, Madrid, Jeruzalem, overal betaalde men mij een gulden, een rijksdaalder, vijf gulden soms, voor een loge tien gulden. Maar hier zal ik bescheiden zijn, ik wil, dat zelfs de geringste onder u van mijne leerrijke voorstelling zal kunnen profiteeren. Daarom vraag ik geen tien gulden, geen vijf gulden, geen twee gulden, neen, zelfs geen gulden. Ik vraag—hoeveel denkt ge? Wel, ik vraag slechts de belachelijk kleine som van één stuiver. [Illustratie: ... en holden om het hardst weg.] Neen, dames en heeren, uw ooren bedriegen u niet,—één stuiver slechts de persoon. Bovendien zullen kinderen beneden de twaalf jaar die hun bankpapier en goudgeld liever niet willen wisselen, (want als geld eenmaal gewisseld is, dan glijdt het helaas! maar al te gauw door de vingers) toegelaten worden tegen betaling van één ei. (Alle kleine jongens staan bij deze mededeeling eerst een oogenblik sprakeloos van verbazing en hollen dan om 't hardst weg.) Dus, dames en heeren, profiteert van de gelegenheid. Wanneer ge geen stuiver bezit of geen ei kunt machtig worden, dan zult ge de grootste wonderen der oude en nieuwe wereld niet kunnen aanschouwen. Ik hoop echter, dat er geen enkele onder u gevonden wordt, die van dat schouwspel verstoken moet blijven.” Hierop viel het muziekkorps weer met een helsch lawaai in. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] VEERTIENDE HOOFDSTUK. Paul en Dick krijgen les. De voorstelling zou beginnen. Het publiek stroomde naar de herberg. Kinderen beneden de twaalf jaar kwamen bij twintig te gelijk. Ik geloof niet, dat allen op even eerlijke wijze hun „entree” hadden bemachtigd en den volgenden dag begreep menig moedertje niet waar toch al haar eieren gebleven waren. Er werden zóóveel eieren in betaling gegeven, dat men niet wist waar ze te bergen en uit de keuken van „de Ooievaar” moest een waschtobbe worden geleend om ze in te doen. De Koningin stond bij de deur en inde geld en eieren. Bij tusschenpoozen sloeg ze met kracht op een groote gong en schreeuwde: „Eén stuiver maar als 't je blieft, één stuiver of één ei!” Jonas en de meisjes waren prachtig uitgedoscht. Jonas als clown en de meisjes in tricot met korte rokken. Met veelzeggende gebaren wezen ze dan weer op zichzelf en elkander, dan weer naar de monsterachtig leelijke prenten achter zich, en dat beteekende: „Alles wat ge daar afgebeeld ziet wordt door ons vertoond.” [Illustratie: ... waar toch al haar eieren gebleven waren.] Om het publiek nog meer te lokken besloot de Markies een kleine comedie op het tooneeltje voor de deur te doen vertoonen. De comedie was getiteld: „De dame en haar luie knecht.” Paul zou de hoofdrol vervullen. Anders was dit de taak van Jonas, maar die was nu juist bezig versch stroo in de kooien te leggen. „Hoe kan ik nou comedie spelen als ik het stuk niet eens ken,” zei Paul. „Dat komt er niet op aan,” antwoordde de Markies, „je geeft maar antwoord op wat men je vraagt, daarmee uit,” en meteen gaf hij Paul een flinken schop, waardoor hij plotseling midden op het tooneel stond. „Ha, ha, zijt ge daar eindelijk luiaard,” riep de Koningin die voor _Dame_ speelde, „waar hebt ge den wijn gelaten?” _De knecht_: (_Paul_) „Welke wijn?” _De dame_: Wel, den wijn waarvoor ik u tien stuivers gaf om denzelven te koopen. _De knecht_: 'k Kreeg nooit tien stuivers van je om wijn te koopen. _De dame_: Ha, ha! hoor dien snuiter eens! Hij durft het mij heeten te liegen. Waar is de wijn? _De knecht_: Och wat zeur je toch van: „Waar is de wijn?” ik weet van geen wijn. _De dame_: O gij kleine gulzigaard, ik begin te gelooven, dat gij den wijn hebt opgedronken. _De knecht_: Al was er wijn geweest dan zou ik toch geen droppel ervan hebben kunnen proeven. Jij houdt er zelf veel te veel van. _Een stem achter de schermen_: Mooi gezeid. Maak er een gebaar bij. [Illustratie: .... waardoor hij plotseling midden op het tooneel stond.] Maar Paul verstond of begreep de bedoeling van den Markies niet goed en stak zijne tong uit. De „dame” werd nu in ernst boos, liep op Paul toe en gaf hem een klap om de ooren, die klonk als 'n klok. Paul week achteruit, de „dame” achtervolgde hem, totdat hij aan den achterkant van het tooneel gekomen geen steun meer vond, zijn evenwicht verloor en naar beneden tuimelde. Voor het publiek was de comedie nu afgeloopen. Het juichte de vertooners daverend toe; 't was dan ook erg natuurlijk geweest. Voor een der vertooners begon de comedie echter nu pas goed te worden. Paul viel namelijk in de waschtobbe met eieren, alsof die daar expres voor dat doel was neergezet. Den Markies, die het zag, liepen de tranen over de wangen van 't lachen. „Ik dacht dat _ik_ veel van eieren hield,” zei hij, „maar zooveel als jij er van schijnt te houden! je bent een echte veelvraat!” Paul had zeker wel dadelijk een antwoord klaar gehad, als de gele kleverige massa, die over zijn gezicht droop, hem niet belet had een woord te zeggen. Hij wreef zich met de handen over oogen en mond, maar hoe meer hij wreef, hoe meer verspreidde zich de eierdoor en hoe stijver kleefde die op zijn gezicht vast. Plotseling riep de markies: „Houd op, houd op! wrijf geen droppel meer af! Ik heb daar 'n heerlijk idee! Ik beloofde die domme boeren, dat ik ze twee nog nooit vertoonde wonderen zou laten zien en ik was m'n belofte al heelemaal vergeten. Maar nu, als bij toeval, ontdek ik het eene wonder. Houd op met dat gewrijf! Hoe meer je kleeft hoe beter. Ik ga 'n wilde van je maken mijn jongen, een echte wilde!” Al pratend duwde de Markies Paul in een dichtbijzijnden stal, die als algemeene kleedkamer van den troep dienst deed. Hij had daar even te voren een stuk of wat kippen opgemerkt, die kalm naast elkaar zaten te slapen. De dieren te grijpen en ze meteen den nek om te draaien was het werk van een oogenblik. Het gebeurde zoo gauw, dat de arme kippen, geloof ik, zelf niet eens wisten, dat ze dood waren. Even handig en vlug waren de beesten geplukt en nu begon de Markies Paul van top tot teen met de veeren te bedekken, die overal op en in de kleverige eimassa bleven zitten. Van de vleugels en de staart maakte hij een soort diadeem, dien hij in het haar van den jongen vastplantte. Op een paar pas afstand beschouwde hij met welgevallen zijn „schepping.” „Wel, wel, je lijkt nog veel meer op 'n wilde dan Vrijdag van Robinson,” zei hij. „'t Is altijd gevaarlijk om de toekomst te voorspellen, maar ditmaal ben ik er zoo goed als zeker van, dat je succes zult hebben, zeldzaam succes! Nu zal ik je nog leeren hoe je je tegenover het publiek als wilde moet gedragen. Zet je rechtervoet vooruit—zóó. Kom nu een paar stappen voorwaarts—zóó. Hier is 't handvat van een ouden mattenklopper, neem dat voor oorlogswapen en nu vooruit, de linkerhand in de zij, in de rechterhand het wapen—zóó. Wat zei je daar? Speel je niet voor mal?” De Markies nam, dit zeggend, als bij toeval een stevig touwtje van den grond op en zweepte dit heen en weer. Paul zette dadelijk den rechtervoet vooruit, de linkerhand in de zijde en sloeg woedend met zijn wapen in het rond. „Zoo is 't goed.” zei de Markies, „ik verstond je zoo juist bepaald verkeerd.” „Rol nu je oogen en schud je hoofd, alsof je het geheele publiek wel dadelijk zoudt willen verslinden. Prachtig! uitstekend! Nu moet je nog maar alleen de taal van je land leeren. Luister, je moedertaal is: „Acasa! Bojador! Draa!” Zeg mij dat na: „Acasa! Bojador! Draa!”” Paul keek even naar het eindje touw en zei toen zijn lesje op. „Dat gaat wel voor een nieuweling, maar in dat „Draa” zit nog niet genoeg klank. Je moet het meer laten rollen. „Dra...a.” Probeer 't nog eens.” Paul gehoorzaamde. „Dat gaat veel beter. Denk er nu om, dat je het op het tooneel net zoo goed doet! Je opvoeding is nu bijna voltooid, er mankeert nog maar 'n kleinigheid aan; zie je die kippen, die ik zoo juist plukte? Nu, die vette diertjes zal ik je voor 't publiek laten zien en zoodra je ze in 't oog krijgt moet je er op aanvallen als 'n wild beest en ze met huid en haar verslinden. 't Zal 'n groot ongeëvenaard succes zijn. Wees dankbaar, dat ik je in de gelegenheid stel je groote gaven door het publiek te laten waardeeren. Waarlijk dat overkomt iemand maar zelden in de wereld.” „En denkt ge soms, dat ik van plan ben die rauwe kippen op te eten?” zei Paul. „Waarom niet? De meeste menschen zouden overgelukkig zijn als ze zoo'n kippetje op hun tafel kregen.” [Illustratie: „Acasa! Bojador! Draa!”] „'n _Rauwe_ kip,” verbeterde Paul, „'n gebraden kip zou 'k ook wel lusten.” „'n Gebraden kip! Dat wil ik wel gelooven. Maar daar is heelemaal geen kunst aan. Daar behoeft men geen artiest van beroep voor te zijn om dat te kunnen doen. Elke dilettant doet dat met 't grootste genoegen. Maar _rauwe_ kippen te eten dat is _kunst_, dat doet de eerste de beste je niet na!” „Je kunt daar nu wel staan praten als Brugman, maar ik ben niet van plan rauwe kippen te eten.” „En je eet ze _wel_, Vrijdag.” „Ik eet ze niet.” „Ja,” zei de Markies kalm, „wanneer je zoo vast op je stuk staat, dan zal ik weer mijne onfeilbare onderwijs-methode moeten toepassen, waarmee men jonge wilden heel gemakkelijk leert niet al te kieskeurig te zijn...” De Markies nam toen een paar veeren die nog op den grond lagen en stak ze doodbedaard, alsof er niets bijzonders gebeurde, in Paul's blooten nek. „Nu, Vrijdag, wat heb je liever, rauw vleesch of gebraden?” „R-r-auw!” „Je houdt dus ook heel veel van rauwe kippen?” „J-j-a!” „Dat dacht ik ook wel. 't Had me waarlijk erg gespeten wanneer je door al die eieren geen trek meer had in andere lekkere dingen. Zie zoo ik geloof, dat je nu wel 'n volleerde wilde zijt. Wanneer je nog 't een of ander weten wilt dan moet je me maar waarschuwen.” Met deze woorden bracht de Markies Paul in een groote kooi en sloot de deur achter hem dicht. „En nu nòg 'n wonder.” zeide hij. „Dick kom eens hier. Ja, laat eens zien, wat kan ik eigenlijk van jou maken?” „Ik wil niet dat er wat van mij gemaakt wordt,” stotterde Dickie, „ik wil naar huis.” „Nu nog mooier. Paul maakt zich nuttig voor zijn medemenschen en jij zoudt niets doen! Dat kan je zoo denken! Luiheid, mijn kleine man, is de bron van alle kwaad. Toen ik een kleine jongen was heb ik dat nooit begrepen, ik leerde de waarheid van dat spreekwoord helaas te laat in 'n zeer harde en bittere leerschool.” Hij had de laatste woorden meer tot zichzelf dan tot Dick gesproken en een oogenblik bleef hij stil nadenkend voor zich uit staren. „Komaan mijn jongen,” vervolgde hij weer op zijn gewonen toon, „wat moet er van jou worden? Ik weet het! Een man zonder hoofd, dat is gemakkelijk te maken en het effect zal schitterend zijn. Kom hier, dan zal ik je het hoofd afnemen.” Dickie keek doodsbenauwd, want hij dacht niet anders of zijn laatste uur was geslagen. „Gevonden, gevonden!” riep de Markies, „daar heb ik 'n schitterend idee, 'n geniaal denkbeeld! 'n Openbaring! Ik zal je hoofd afslaan, je vrouwenkleeren aantrekken en je aan het publiek voorstellen als het Grootste Wonder op Aarde, de Eenige Zwijgende Vrouw. Uit alle deelen van de wereld zullen de getrouwde mannen naar mijn spel komen om dat wonder te zien. Dickie ons fortuin is gemaakt.” Maar het vooruitzicht op rijkdom en fortuin maakte blijkbaar heelemaal geen indruk. Dickie begon te huilen. „Nou, nou! wat is dat nou!” zei de Markies op 'n vriendelijker toon, dan men van hem verwacht zou hebben, „wanneer je er geen lust in hebt, dan zullen we wat anders moeten bedenken. Ik weet 't al. Je moet optreden als vliegenvanger. 't Is 'n rol van weinig beteekenis en gemakkelijk te vervullen ook. Kom, laat mij je armen en beenen afnemen. Voortaan heb je die aanhangsels niet meer noodig.” Dickie begreep niet, dat de spellebaas hem voor de grap bang maakte; hij meende in ernst dat zijn ledematen afgehakt zouden worden en smeekte om genade. De Markies lette daar echter niet op, pakte hem beet, drukte hem de armen recht tegen het lijf en liet hem neerknielen in een grooten meelzak, dien hij verder geheel opvulde met stroo. Het bovengedeelte bond hij met een stevig koord om Dickie's hals en op zijn hoofd zette hij een oud fluweelen kalotje, waarin hij een paar pauweveeren stak. Daarna schilderde hij een roode ster op zijn voorhoofd en duwde en trok zoolang aan den zak, tot er geen vouwtje meer in was en niemand kon zien waar de jongen eindigde en de opgevulde zak begon. Toen zette hij hem op 'n soort van voetstuk en bracht hem in 'n andere kooi naast die van Paul. „Ik ben trotsch op mijn werk!” riep hij uit. „Nog nooit zag ik twee zoo volmaakte wonderen te zamen! Maar 't publiek wordt ongeduldig. Ik moet naar voren. Houdt jelui bedaard en kalm en denkt maar eens goed over je rollen na. Dadelijk kom ik weer terug en ik hoop, dat ik jelui geheugen niet behoef op te frisschen.” En haastig liep hij weg, blijkbaar zeer voldaan over zijn arbeid. [Illustratie] [Decoratieve illustratie] VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Groote voorstelling. Paul en Dick bleven alleen en de voorstelling begon. Zij begon als gewoonlijk met de goocheltoeren van den Markies van Galimedes. Hij raakte slechts even het knoopsgat van zijn jas aan en... een prachtige roos kwam te voorschijn. Hij leende een horloge, hamerde dit aan kleine stukjes en haalde het dan weer gaaf en wel uit den zak van een ouden mijnheer, die bij hoog en laag gezworen had, dat hij geen horloge bij zich droeg. Dan vulde hij een glas met water, en als hij het in den schoot van een dame omkeerde was de inhoud in bloemen veranderd. Hij schonk uit dezelfde flesch een glas port, een glas sherry en een glas cognac; en de dames en heeren, die op zijn verzoek den inhoud der glazen mochten proeven, vonden dit vooral 'n prachtige toer. Hij sneed den kop van 'n duif af, sprak eenige hocus-pocussen en... de vogel was weer levend. Hij klutste eieren in 'n geleenden hoed en bakte er een ommelet in, die hij onder het publiek verdeelde. Daarna gaf hij den hoed geheel ongeschonden, weer aan zijn eigenaar terug, die al dat geknoei had aangezien met 'n gezicht bleek van angst, voor 't verlies van zijn hoofddeksel. Al deze toeren en nog een heeleboel meer hadden het succes dat ze altijd en overal hadden. [Illustratie: ... tot groote schade van de horloges, hoeden en duiven.] Wel 'n dag of veertien lang probeerden de dorpsbewoners of ze den goochelaar ook na konden doen tot groote schade van de horloges, hoeden en duiven uit het dorp, maar het gelukte hun niet. Treurig keken ze dan naar de slachtoffers, krabden zich achter de ooren en zeiden: „Maar wat drommel hoe deed hij dat dan toch?” Na den Markies traden „de onvergelijkelijke en bewonderenswaardige gezusters Sylpha” op. Het waren een paar leelijke dochters van de nog veel leelijker moeder en hunne verrichtingen bleven ver beneden het middelmatige. Het mooiste van de vertooning was, toen een van de zusters net deed of ze haar evenwicht verloor, bijna viel, maar gelukkig nog juist bij tijds het koord vastgreep. Het publiek begreep in 't geheel niet dat alles slechts voorgewend was. Het meende, dat een van de zusters werkelijk een oogenblik tusschen leven en dood zweefde en 't was een algemeen gejuich en handgeklap toen alles zoo gelukkig afliep. De Slangenmenschen, die onderwijl van uit een hoek naar de kunsten van hare zusters hadden staan gluren, kwamen nu op het tooneel en deden het publiek „verstomd staan door hare buitelingen, draaiingen en wendingen.” Ook Komus, de Groote Clown, vertoonde zich. Hij beproefde na elke gymnastische toer de gezusters na te doen, maar natuurlijk gelukte dit hem nooit. Na elke mislukte poging boog hij diep voor het publiek, dat niet op hield te schaterlachen over zijn geestigheden. De vroolijkheid bereikte haar toppunt toen Komus overal liep te zoeken naar zijn muts, die hij in de hand hield; toen hij bij ongeluk tegen een paal aanliep met zoo'n schok, dat hij ervan op den grond tuimelde, waarna hij zichzelf weer ophielp bij het achterste gedeelte van zijn groote, wijde broek; toen hij zich een klinkenden slag op de wang gaf, om een denkbeeldige vlieg dood te slaan, en meer grappige kunsten vertoonde, die even geestig zijn als oorspronkelijk en waarover de toeschouwers zich bijna een ongeluk lachten. [Illustratie: .... tegen een paal aanliep.] Thans achtte de Markies het geschikte oogenblik gekomen, om den dorpelingen de eerste groote teleurstelling mee te deelen. Met doodelijk verschrikt gelaat kwam hij plotseling van achter de coulissen te voorschijn. „Ik moet u allen een hoogst treurig voorval meedeelen,” riep hij uit. „Blijft allen rustig zitten, er is geen brand! Neen iets veel ergers dan brand is ons overkomen. Jon-Jon, de sterkste man der wereld, is dood!” „Dood?” herhaalden allen fluisterend. „Ja dood!” hernam de Markies. „Hier heb ik z'n brief, waarin hij mij schrijft, dat hij hedenavond, op zijn gewone wandeling, aangereden is door een dame op 'n fiets en gedood werd.” „Gedood door een dame!” riep iedereen. „De sterkste man der wereld, gedood door een dame!” Sommige vrouwen en kinderen die ook wel eens bijna door een rijwiel omvergereden waren, keken erg medelijdend, maar er waren velen onder de toeschouwers, die hun schouders ophaalden en blijkbaar niet veel van het verhaal van den Markies geloofden. De Markies merkte dit wel degelijk op en daarom ging hij heel rad sprekend, zoo gauw mogelijk met zijn toespraak voort om verdere redeneeringen te voorkomen. „Dames en heeren,” vervolgde hij, „nu zal ten tooneele verschijnen Hare Majesteit de Koningin van de Isofagus-eilanden.” Daarop verscheen de Koningin met rood gezicht, rood haar, vuurroode bloote armen en gekleed in een verlepte rood zijden japon met schitterende loovertjes. Trompetgeschal achter de schermen kondigde de komst van Hare Hoogheid aan. [Illustratie: Trompetgeschal achter de schermen kondigde de komst van Hare Hoogheid aan.] Toen de „klaroenen” zwegen nam zij met een minzaam koninklijk gebaar een zwaard uit de handen van den knielenden Markies. Eenige malen zwaaide ze er mee in het rond, zoodat alle menschen op de eerste rij dachten, dat het op hen gemunt was, drukte het tegen haar borst en hield het heft ter hoogte van haar lippen, om te toonen hoe diep het zwaard in haar lichaam zou binnendringen. Toen opende Hare Majesteit haar grooten mond en slokte het zwaard langzaam in. Natuurlijk slokte ze het niet in werkelijkheid in, want het wapen was uit een menigte geledingen saamgesteld, die door een eenvoudig mechaniek in elkaar schoven. Nadat de toejuichingen een weinig bedaard waren haalde ze het zwaard weer voor den dag en boog, met een indrukwekkende waardigheid, naar links en rechts. „Dames en heeren,” zei de Markies, terwijl hij drie passen naar voren trad, „Hare Majesteit is getroffen door uwe vriendelijke ontvangst en wil u, uit dankbaarheid, nog eene van hare zeldzame kunstverrichtingen doen zien. Zij zal een goed loopend horloge met ketting naar binnen slikken. Zou een van de heeren zoo goed willen zijn mij een horloge te leenen?” „O, dank u mijnheer! Dank u, één is genoeg! Eens toen de Koningin nog tusschen haar onbeschaafd volk verblijf hield, gebeurde het, dat zij spelenderwijs een horloge door haar keelgat liet zakken. Juist wilde zij het terugtrekken, toen de ketting brak en het onverteerbaar voorwerp zonk in haar koninklijke maag. Dit scheen een groot ongeluk, maar er is geen ongeluk zonder geluk; zoo ook hier. Het horloge was een repeteerhorloge en liep uitstekend. Hierdoor kwam het, dat Hare Majesteit tot grooten zegen werd voor hare onderdanen op de Isofagus-eilanden. De bewoners van deze ver verwijderde landen zijn nomaden. Een algemeenen tijd als dien van Greenwich kennen zij niet. Wanneer nu een der zwervende stammen in de diepte der ondoordringbare wouden hun Koningin ontmoetten, zette men zich bij haar neder en wachtte geduldig tot het verborgen uurwerk sloeg, waarna een ieder zijn horloge gelijk zette en verder toog.” „Wie wond het horloge op?” riep een van de ongeloovigen uit het publiek. „Het was net als de tong van zeker iemand, altijd door in beweging,” antwoordde de Markies. De man wilde nog iets zeggen, maar het gelach dat op het handige antwoord volgde was zóó luide, dat niemand hem verstond. Toen alles weer stil was deed de Koningin het geleende horloge en daarna de ketting, schakel voor schakel in haar mond verdwijnen, doch droeg wel zorg dat het einde der ketting stevig tusschen hare gesloten lippen bleef zitten. De Markies vroeg daarop aan een van de jeugdige toeschouwers, op het tooneel te willen komen, ten einde zich te overtuigen, dat het horloge wel degelijk in de maag der Koningin tikte. Na veel gegrinnik kwam eindelijk een haveloos jongetje op het tooneel en verklaarde dadelijk, dat hij „het ergens hoorde tikken,” wat hij dan ook werkelijk deed, want er was een klein uurwerk verborgen in de plooien van de ceintuur der dikke vrouw. [Illustratie: ... „het ergens hoorde tikken.”] Hare Majesteit tilde daarna nog enorm „zware” gewichten op van hol plaatijzer, waarop ongelooflijk groote getallen waren geschilderd, om te toonen hoe zwaar ze wel waren, waarna de Markies bekend maakte, dat er tien minuten pauze zou worden gehouden, als wanneer het tweede deel der voorstelling een aanvang zou nemen. „En waar blijft Hyinski, de beroemde Japansche jongleur?” riep een van de ongeloovigen, want evenmin als Jon-Jon, was er ooit iemand die Hyinski heette aan het gezelschap verbonden geweest. De Markies sloeg langzaam zijn oogen op en zag den spreker recht in 't gelaat. „Niemand,” zeide hij, „zou deze vraag doen wanneer hij de oorzaak kende van Hyinski's afwezigheid. Al schijnen wij artiesten voor 't oog der wereld altijd vroolijk en opgewekt, wij hebben toch ook ons verdriet en onze zorgen. Hyinski knielt op 't oogenblik neder aan het ziekbed zijner stervende moeder...” „Och arme!” riep het vrouwelijk deel van het publiek en keek met verwijtende blikken naar den vrager, „je moest je schamen, jij, om zoo iemand nog te willen laten optreden.” De triomf van den markies was volkomen en hij leidde de Koningin van het tooneel onder een donderend applaus. [Decoratieve illustratie] ZESTIENDE HOOFDSTUK. Groote voorstelling.—Na de pauze. Na de pauze zou de spellebaas aan alle weetgierigen de wonderen zijner menagerie laten zien. Maar hij was niet zoo gelukkig als bij het eerste deel der voorstelling. Het publiek was teleurgesteld, want het had veel meer verwacht te zien dan de dieren, die de Markies onder allerlei onverstaanbare Latijnsche namen voorstelde. Zoo waren de omstanders dan eindelijk genaderd tot Heliogabalus, het gedresseerde Varken. „Komaan, loffelijke vertegenwoordiger van het zwijnenras,” zeide de Markies, „neem deze vlag in uw bek en leg haar neder aan de voeten van den grootsten dwaas uit dit gezelschap.” Het varken knorde, liep heen en weer en legde eindelijk, geleid door zijn meester, het vlaggetje neer vlak voor den man, die wilde weten waar Hyinski bleef. „Het is bewonderenswaardig hoe juist Heliogabalus het karakter van de menschen weet te verklaren,” zei de Markies droogjes. [Illustratie: ... legde eindelijk, geleid door zijn meester, het vlaggetje neer.] „Als je uïg wordt mot je 't zeggen,” bromde de man, „maar laat 'm nou 's 'n som maken.” De Markies schoof dadelijk een schoolbord naar voren, waarop eenige cijfers geschreven waren. Heliogabalus keek naar het bord met het onnoozele gezicht van iemand, die tòch de vraag niet beantwoorden kan en haar ook niet _behoeft_ te beantwoorden. „Vooruit naar je hok,” riep eindelijk de Markies ongeduldig, toen het beest als gewoonlijk stokstijf bleef staan, „ik heb meer te doen dan te staan wachten of jij dezen heeren en dames een genoegen wilt doen of niet.” En dadelijk stapte hij voort naar de kooi, waarin de geit woonde. „Hier bevinden wij ons,” zoo begon hij, „tegenover een zeldzaam exemplaar van de Alpaca der Peruviaansche Andes. Het feit alleen, dat het elegante dier precies gelijkt op onze gewone of huisgeit maakt het tot een waardig voorwerp van uwe buitengewone belangstelling.” Eén ding was er waarnaar de toeschouwers steeds reikhalzend uitzagen en dat de Markies hun niet kon laten zien. Sprekend over de wilde dieren in zijne menagerie had hij beloofd hun een gevecht te laten zien tusschen beren en bulhonden, „waarvan u de haren te berge zullen rijzen.” Bij elk nieuw _wild_ dier riepen eenige ongeloovigen steeds om „de beren.” Toen de Markies het gevecht aan het dorpspubliek beloofde, dacht hij niet anders òf ze zouden het vergeten òf hij zou er zich wel op de een of andere wijze uit kunnen redden. Het ging ditmaal echter zeer moeilijk. Voor enkele oogenblikken scheen het geroep om de beren tot zwijgen gebracht, toen de Markies genaderd was tot de kooien der beide „grootste Wereldwonderen.” Eerst was Dickie aan de beurt. „Hier Dames en heeren,” sprak hij, „ziet ge een van de wonderlijkste spelingen der natuur. De wetenschappelijke naam ervan is Paddestolaphyllum honorarum, of eenvoudiger de Vliegenvanger. [Illustratie: ... een zeldzaam exemplaar.] Let wel op de buitengewone vorming van dit wonder, half dier half plant. De beroemde Darwin heeft er jarenlang zijne hersenen mede gepijnigd of hij het in het planten- dan wel in het dierenrijk moest rangschikken. Hij heeft het raadsel niet kunnen oplossen. Men vindt De Vliegenvanger enkel in de holen in het hartje van Mexico, waar hij tusschen de rotsen groeit evenals bij ons de paddestoel tusschen het mos. Hij kan niet spreken en wordt alleen gevoed met vliegen. Wees zoo goed dames en heeren hiervan slechts de proef te willen nemen.” Dadelijk begonnen de omstanders vliegen te vangen en hielden die den ongelukkigen Dick voor den mond. Maar Dick bedankte wel voor die lekkernij, hij walgde ervan. De ongeloovigen onder het publiek hadden groote pret en grinnikten van genoegen, maar de Markies liet zich door niets uit het veld slaan. „'t Is niet te verwonderen, dames en heeren, dat _hij_ of _het_ geen trek meer in vliegen heeft. Hij heeft er vandaag al zóóveel gegeten, dat 't me verwondert dat er nog één enkele vlieg in deze heerlijke dreven te vinden is. Bovendien is het zóó gewoon alleen door mij gevoed te worden, dat ik niet geloof, dat het eenig voedsel van een vreemde zal aannemen.” „Geef mij al uwe gevangen vliegen, als 't u belieft. Ge zult zien hoe gretig hij er naar hapt.” De Markies nam een dikken brommer, bracht dien aan Dickie's lippen en zei zachtjes: „Drommelsche jongen eet dan toch! of ik zal je raken vanavond.” Doch de walging voor het vieze voedsel behaalde de overwinning op Dickie's vrees voor een gevoelige straf: zijn lippen bleven stijf opeengeklemd. Een luid en spottend gelach ging er onder de toeschouwers op, toen de proef voor de tweede maal mislukte. „Helaas! dames en heeren,” zei de Markies, die heelemaal niet uit het veld geslagen scheen, „'t is juist zooals ik gezegd heb. Het ding is tot den hals toe volgepropt. Ik bemerk heel goed, dat er eenigen onder u zijn, die aan de echtheid van dit natuurwonder twijfelen. Ik zeg: laat ze twijfelen. Zij denken waarschijnlijk dat ze het beter weten dan zoovele geleerde heeren. Ik denk altijd maar: Risu inepto res ineptior nulla.” De dorpsbewoners begrepen niets van de vreemde woorden, zij keken elkander aan, knikten en meenden dat de Markies toch zeker wel een geleerde moest zijn. „Wat mij betreft,” vervolgde de spellebaas, „ik zie in zijne weigering om voedsel te gebruiken een bewijs, dat de lagere plant- en diersoorten soms ver boven de hoogere soorten staan. Wij mochten de les, die het ons leert wel ter harte nemen. Het weet maat te houden en voelt wanneer 't genoeg gehad heeft. Ge ziet, dames en heeren, den houten stok waaruit het voortkomt en waarop het groeit. De Natuur gaf het geen armen en beenen en evenmin een spraakvermogen.” Plotseling riep Dickie: „O! mijn beenen, mijn beenen. Ik krijg de kramp in mijn beenen. Ze zitten veel te stijf vastgebonden!” „Dit wonder hebben we nu genoeg bekeken,” zei de Markies met een zeldzame tegenwoordigheid van geest, want het gelach was zóó uitbundig, dat 't een steenen beeld van zijn voetstuk had kunnen doen tuimelen. De beurt was nu aan Paul. Gedachtig aan de gevoelige les, die hij voor de voorstelling gehad had, sprong Paul met woeste blikken naar voren en riep zoo krijschend: „Acasa! Bojador! Draa!” dat alle omstanders een rilling door de leden voer. [Illustratie: ... een vrouw met een spichtig gezicht.] Toen allen wat van den eersten schrik bekomen waren, waagde een vrouw met dunne lippen en een erg spichtig gezicht het aan den Markies te vragen of dit dier door zachtheid getemd was. Zoo tam en onderworpen was Paul nog niet of hij had nog wel iets behouden van zijn vroegeren ondeugenden aard. Hij sprong op de vrouw toe, rammelde aan de stangen van zijn kooi alsof hij ze er uit wou rukken en liep toen, al schreeuwend op handen en voeten in zijn gevangenis heen en weer als een razende hond. Doodelijk verschrikt vloog de vrouw de straat op en nooit zag men een magere spitsneuzige vrouw zulke beenen maken als deze deed. [Illustratie: ... een magere spitsneuzige vrouw zulke beenen maken.] „Dit zeldzame dier, dames en heeren,” zoo begon de Markies, „dat ik op een onherbergzame kust vond en mocht bemachtigen, is de laatst overgebleven vertegenwoordiger van een uitgestorven geslacht, zoodat u allen hier de zeldzame gelegenheid wordt geboden eene nauwkeurige studie te maken van uwe voorvaderen.” „Ik ontdekte hem in een hol in de woestijn van Bobbykattapultem, negen mijlen ten zuiden van de Pool en slechts na een hevig en bloedig gevecht, waarin hij vier mannen verscheurde en verslond, gelukte het ons hem te binden en mede te voeren.” De omstanders waren geheel oor. Met open mond staarden ze naar hun voorvader, die er zoo bepluimd en gevederd uitzag. „De geleerde heeren,” verklaarde de Markies, „zeggen ons, dat de eerste menschen er ongeveer juist zoo uitzagen als tegenwoordig de kippen en hanen. Bij nadere beschouwing zult ge zien hoe merkwaardig precies de gelijkenis is. Een andere merkwaardige eigenschap van dit dier is de zeldzame gulzigheid waarmede hij alles verslindt wat binnen zijn bereik is: oud ijzer, baleinen, stukken hout enz. enz. Bij gebrek aan iets anders zal ik u toonen hoe hij een rauwe kip naar binnen werkt.” „Kom wildeman, laat eens aan de dames zien, dat er wel degelijk leden van het mannelijk geslacht bestaan, die het niet kan schelen wat men hun 's middags voorzet.” De Markies wierp daarop een kip in de kooi. Paul grijnsde vreeselijk, riep voortdurend Acasa! Bojador! Dra...a! en speelde de rol van wilde prachtig, maar hij vloog niet als een uitgehongerd dier op het rauwe kuiken aan en scheen nog in 't onzekere welk kwaad hij zou kiezen als het beste: de stok van zijn meester of de onsmakelijke maaltijd. „Misschien houdt hij meer van een stuk oud roest,” riep op eenmaal een stem achter uit het lokaal. Paul zag op en zag boven alle menschen het hoofd van „de Zwarte” uitsteken, die hem met zijn eene hand een oude kachelpijp voorhield. Bij het zien van dezen geheimzinnigen kwelgeest, werd het den knaap bang om het hart, hij liet het kuiken vallen en kroop achter in de kooi, met zijn gezicht naar den wand. De Markies kreeg het langzamerhand te kwaad. Hij was aan de Filistijnen overgeleverd en die jubelden over hun zegepraal. „De beren, de beren!” klonk voortdurend het eentonig geroep, wanneer hij beproefde door zijn welsprekendheid de gemoederen tot kalmte te brengen. „We willen de beren zien of we slaan alles stuk!” dreigden ze en gedurende eenige oogenblikken hoorde men niets anders dan sissen, fluiten, zingen, miauwen en allerlei uitroepen en gillen door elkaar. Nu trad de Koningin op het tooneel en stapte tot vlak bij de grootste lawaaimakers. „Stil, stil daar komt de juffrouw,” riepen eenigen, „houdt jelui toch stil, ze wil wat zeggen.” „De juffrouw” wou dan ook werkelijk wat zeggen. Met 'n paar krasse woorden verzocht ze het publiek zoo gauw mogelijk te maken, dat het de deur uit kwam. Het publiek had daar echter heelemaal geen plan op en begon opnieuw verwoed te schreeuwen om: „de beren.” De Koningin, die zag dat hare woorden geen uitwerking hadden, begon nu uit een ander vaatje te tappen. Ze trad op den eersten den besten toe en greep hem bij de haren. Ongelukkig droeg de arme man een pruik, zoodat hem op eenmaal zijn geheele haartooi ontrukt werd, die de Koningin zegevierend rondzwaaide als een Indiaansch opperhoofd de scalp van zijn vijand, waarna ze de pruik over de hoofden van de menigte heen, de deur uitslingerde. Daar verscheen in de deuropening de groote dorpsveldwachter, op den voet gevolgd door den kleinen burgemeester, die er allesbehalve burgemeesterachtig uitzag. Men zou eerder gedacht hebben, dat de veldwachter den burgemeester opbracht, dan dat hij hem gehaald had om mee te helpen de rust te herstellen. „Wat is hier te doen?” vroeg het kleine mannetje. „Hij heeft ons een berengevecht beloofd en nou is ie van plan er stikum uit te knijpen!” riep een uit de menigte. „Hoe kan ik mijn belofte houden?” zei de Markies, „ik heb geen honden.” „Da's niemendal, er zijn genoeg honden in het dorp!” „Maar een dorpshond mag ik niet wagen aan twee beren, ze zouden de honden oogenblikkelijk verscheuren.” „Dat wagen we er op, jà dat wagen we er op,” riepen velen. „Als dat zoo is,” zei de burgemeester met een diepe grafstem, „moet u de beren vertoonen of het geld teruggeven.” Bij die laatste woorden begonnen de oogen van den spellebaas zoo onheilspellend te rollen, dat de arme kleine burgervader zich halverwege achter een dikke boer verschool. [Illustratie: ... dat de veldwachter den burgemeester opbracht.] „Misschien,” zei hij aarzelend, „moet ik eerst de verschillende omstandigheden nog eens nader onderzoeken.” „Neen hoor, dat behoeft niet,” klonk het luide. „Hij kan er niets tegen inbrengen!” „Nu, dan herhaal ik nog eens,” bromde de burgemeester, „òf het geld, òf de beren!” Een goedkeurend gemompel begroette deze uitspraak van de machtige overheid. De uitspraak was geheel in den geest van de menigte en daarom juichte de menigte de overheid toe. „Nu, dan, het zij zoo,” sprak de Markies, „het gevecht zal plaats hebben, doch gun mij tot morgen uitstel.” „Niet doen, niet doen,” hoorde men roepen, „dan gaat hij er vannacht van door!” Het spijt mij voor den Markies, maar dit was waarlijk zijn heimelijk plan. Het was voor hem dan ook eene groote teleurstelling toen de burgemeester aan den veldwachter bevel gaf te zorgen, dat de troep 's nachts in het dorp bleef. Hij zon reeds op middelen hoe zijne belofte te vervullen en niet te vergeefs werkte zijn altijd vruchtbaar brein. „Ik houd er niet van mij tegen de machtige overheid te verzetten,” zoo sprak hij, „de voorstelling zal dus morgenochtend plaats hebben.” Een luid „hoera!” begroette deze woorden en het volk trok af, de burgemeester achteraan. De Markies had in zijn voorraadkamer twee berenhuiden. Een der beide beren aan wie ze eenmaal toebehoorden, was van ouderdom gestorven en de andere beer was doodgeschoten, omdat hij zooals ik verteld heb, den vroegeren eigenaar van de menagerie had verscheurd. Deze beide huiden moesten schoongemaakt, toegenaaid en opgevuld worden met stroo en zouden dan als opgezette beren de verwoede aanvallen der honden rustig afwachten. De Koningin van de Isofagus-eilanden verklaarde zich gaarne bereid in de nachtelijke stilte de beide beren in orde te maken. Waarschijnlijk werd haar teeder hart wel eenigszins bewogen, toen zij de huid onder handen nam van den beer, die haar eersten man zoo ongelukkig naar de andere wereld had geholpen. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] ZEVENTIENDE HOOFDSTUK De beren. Toen Paul en Dickie 's morgens wakker werden wisten ze eerst niet recht wat ze zagen. Vlak voor hen stonden de spellebaas en zijn vrouw ieder met een berenhuid in de hand. De Markies had 's nachts niet geslapen en misschien wel wat heel dikwijls de brandewijnflesch voor den mond gezet, om zich te troosten over zijn niet zeer benijdbaar lot. Misschien was het wel de invloed van den brandewijn, die hem op het denkbeeld had gebracht de berenhuiden niet op te vullen met stroo, maar er de beide jongens in te naaien. Paul en Dickie werden bij het vooruitzicht over eenige oogenblikken beer te moeten worden en met wie weet welke groote honden te moeten vechten bleek van angst. „Kijk maar niet zoo benauwd,” troostte de Markies, „honden moeten er op afgericht zijn om met beren te vechten en bovendien zal ik wel zorgen, dat ik niets dan kleine mormels uitzoek, die op de vlucht gaan als je maar even een poot oplicht.” „'t Was al erg genoeg dat ik voor wilde moest spelen,” zei Paul, „maar in die berenhuid krijg je me nooit.” „Jongetje, je weet niet wat je weigert, het zal 't grootste succes zijn dat je in je leven zult behalen. Waardeer het, dat ik je de kans geef. Niet iedereen is het voorrecht gegund voor beer te mogen spelen.” „Gun jij jezelf dan maar dat voorrecht hoor!” zei Paul, „ik wil niet.” „Ik wil niet is een zeer leelijk woord in den mond van een kind, mij dunkt we moesten dat uit uw woordenboek schrappen. Ik ken daarvoor een zeer gemakkelijk middeltje.” „Je bent een echte wreedaard,” riep Paul, toen de Markies zijn middeltje had toegepast. Hijzelf was door de toepassing buiten adem geraakt, maar hij had zijn doel bereikt, want het behoefde Paul nu niet tweemaal gezegd te worden in de berenhuid te stappen. Hij deed het heel gewillig en Dickie volgde zijn voorbeeld. De Koningin naaide nu de huiden vast en de Markies deed beiden een korf voor, maakte een zware ketting om hun bekken vast en bracht ze in den stal. 't Was nog maar vroeg in den morgen, toen reeds uit alle hemelstreken mannen, vrouwen en kinderen toestroomden om getuige te zijn van het berengevecht. Het was een gedring en geduw om zich toch vooral een goed plaatsje te verzekeren, vooraan bij het touw, dat van den eenen hoek naar den anderen was gespannen om al te veel opdringen te voorkomen. [Illustratie: .... uit alle hemelstreken vrouwen, mannen en kinderen toestroomden.] Daar verscheen de Markies om de honden uit te zoeken, die de eer zouden genieten in het strijdperk te treden. Hoerageroep en voetgetrappel van de ongeduldige menigte begroette zijn komst. Nadat hij een keuze had gedaan beklom hij de kleine verhevenheid voor de deur, om eenige woorden tot het publiek te richten. Nauwelijks had hij echter een paar zinnen gesproken, of men hoorde geschuifel en geroep en het publiek begreep, dat er iets met de vertooning niet in den haak was. Wat was het geval? [Illustratie: Nadat hij een keuze had gedaan...] Onze beide beren bemerkten, dat ze een oogenblik zonder toezicht waren gelaten en hadden de verzoeking niet kunnen weerstaan het hazenpad te kiezen. Ongelukkig voor hen maakten de kettingen, die om hun halzen zaten, zoo'n lawaai op de straatsteenen, dat een paar oude vrouwtjes over de gordijntjes kwamen gluren wat of dit lawaai beduidde. Daar zagen die vreedzame oudjes een paar wilde dieren over de straat rennen. Ze schreeuwden en riepen om hulp en hun geroep en geschreeuw plantte zich voort en groeide aan. De twee beren werden twintig wilde beesten, die door het dorp liepen en reeds een dozijn vrouwen en kinderen verslonden hadden. Ieder, die op straat was holde zoo hard hij kon naar zijn woning en deed de deur op slot. 't Was een herrie en een lawaai; met elk oogenblik werden het rumoer en de onrust grooter. (_Zie de titelplaat._) De moedigsten onder de mannen wapenden zich met hooivorken, schoffels, stokken, worststoppers en allerlei mogelijke en onmogelijke wapenen en draafden alle kanten uit. Sommige gelukkigen bezaten nog een oud verroest geweer, dat jaren niet gebruikt was, en waarmee ze natuurlijk niet meer konden schieten, maar zij voelden zich beter gewapend dan alle anderen. De kerkklokken luidden, de naastbijzijnde dorpsbesturen werden gewaarschuwd. De rustende schutterij kwam overal in 't geweer. Niemand in de omliggende plaatsen wist wat er eigenlijk gaande was; men dacht aan voortvluchtige moordenaars of dieven of brandstichters. Alle toegangen tot de dorpen werden afgezet en wel drieentwintig personen werden gearresteerd omdat ze er verdacht uitzagen. Onderwijl joegen de beide jongens maar steeds voort, achtervolgd door menschen en honden. Alles wat ze op hun weg ontmoetten ging voor hen op de vlucht: paarden, koeien, varkens, schapen en vogels. Eindelijk vielen ze uitgeput neer in een greppel, die gedeeltelijk verborgen lag achter een dikke haag. [Illustratie: ... een paar wilde dieren over de straat rennen.] „Hei daar!” riep een van de jagers een oogenblik later, „zagen jelui welken kant de wilde dieren uitliepen?” „Nee!” „Zag je ze daar net niet achter die haag?” „Wel nee, ze liepen in 't korenveld.” „Als ze maar niet naar 't dorp teruggekeerd zijn?” „Dan worden onze arme vrouwen en kinderen verscheurd!” „Terug dan naar het dorp!” „Maar kijk daar eens!” „Waar?” „Die hond daar kwam zoo angstig uit die greppel vandaan, met de staart tusschen de beenen.” „Ik hoor wat! Ze zitten in de greppel, ik hoor de kettingen rammelen!” „Ga er dan in en haal ze er uit.” „Nee! Ga jij er in.” „Nee! Ik heb een geweer, ik zal hier blijven staan en ze schieten zoo gauw ze te voorschijn komen.” Op 't zelfde oogenblik ging het geweer vanzelf af en door den schok viel de dappere schutter achterover plat op den grond. Zoodra hij weer opgekrabbeld was liep hij zoo hard hij kon weg, zag naar links noch rechts en liet zijn geweer in den steek. Nu kwam er voor de jongens een gevaarlijk oogenblik, want de menigte begon steenen in de greppel te gooien, doch ook nu weer was er redding nabij. Hijgend en blazend en nat van 't zweet door 't harde loopen, stond daar op eenmaal „de Zwarte” tusschen de greppel en de gooiende en schreeuwende jagers. Zijn groote gestalte en zijn krijgshaftig voorkomen brachten alle gemoederen in een oogwenk tot kalmte. „Houd op, houd op!” riep hij, terwijl hij met den zakdoek zijn kletsnat voorhoofd afdroogde. „Waartoe zou het dienen die arme dieren te dooden? Ze hebben niemand kwaad gedaan. Ze zijn de broodwinning van dien armen stakkerd van een spellebaas. Jelui hebt er geen voordeel van en 't is tot zijn onberekenbaar nadeel. Komaan, ga nu kalm naar huis en wees verstandig. Ik zal met behulp van den baas de beren wel uit hun schuilplaats halen.” [Illustratie: Alles wat ze op hun weg ontmoetten ging voor hen op de vlucht.] De Markies was nu ook naderbij gekomen. Achter hem zag men den kleinen burgemeester. „Wanneer de man ons van de tegenwoordigheid der beren verlost, kan hij ongehinderd vertrekken,” hoorde men hem zeggen met zijn diepe grafstem. Dit lag nu eigenlijk heelemaal niet in 't idee van de dorpsbewoners, die op een aardig schandaaltje gehoopt hadden. Onwillig en mopperend trokken ze langzaam af. Ook de burgemeester wandelde zoo statig mogelijk heen, maar hij ging bij voorkeur niet met de dorpelingen mee. „Komaan, eruit onwillige dieren,” riep nu de Markies. Hij en de „Zwarte” namen elk een beer bij de ketting. Zoo nu en dan gaf de Markies, om den schijn te bewaren, de „wilde beesten” een striem met zijn zweep. Toen ze het dorp bereikten was het als uitgestorven. Niemand vertoonde zich, hetzij uit vrees, hetzij uit teleurstelling, maar de Markies vond de weinige belangstelling niet onaangenaam, want nu kon de troep ongehinderd zoo spoedig mogelijk vertrekken. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het tweede dorp. Langzaam wandelde de Markies met den „Zwarte,” in druk gesprek, achter den kermiswagen, tot de laatste bij eene kromming van den weg met een stevigen handdruk afscheid nam. Een diep zwaarmoedige trek lag op het gelaat van den spellebaas. De heerlijke blauwe lucht, de boomen met hun ontluikend groen, het golvend koorn, de fluitende en zingende vogels, de paarden, die voor den ploeg langzaam diepe voren trokken in het land, alles ademde rust en vrede, de reine kalmte van het landleven. Hoe ellendig was zijn eigen leven, vergeleken bij dit vreedzaam bestaan en hoe anders had het kunnen zijn! Doch gedane zaken nemen geen keer. De dronkemansstem van Jonas kwam zijn mijmeringen verstoren. „Er is een dorp in zicht!” riep hij, „moeten we stilhouden?” De Markies loosde een diepe zucht, toen klom hij in den wagen. Hij was weer spellebaas van top tot teen. [Illustratie: ... de paarden die voor den ploeg langzaam diepe voren trokken in het land.] „We zijn dicht bij een dorp,” sprak hij, en schudde de half slapende Koningin bij de schouders, „we moeten noodzakelijk ons middagmaal verdienen, 't is te hopen, dat we wat fortuinlijker zijn dan de laatste maal.” Men koos een schuur uit waarin de voorstelling zou gegeven worden. Spoedig zullen we zien, dat dit geen gelukkige keuze was. De schuur lag afgezonderd van andere woningen of bergplaatsen, de wanden waren van planken op gelijke afstanden van elkaar en de tusschenruimten aangevuld met bossen stroo. Zooals altijd kondigde de troep zich aan door een barbaarsche muziek, en hield de Markies een lange toespraak, waarnaar de eenvoudige dorpsbewoners met open mond en ooren luisterden. [Illustratie: .... vermomd als een eerwaardig grijsaard.] Ditmaal vergastte hij bij de voorstelling het publiek niet op goocheltoeren. Hij had iets anders, iets beters bedacht. 's Middags was er eerst een extra voorstelling, waarin de Markies optrad vermomd als een eerwaardig grijsaard. Hij verklaarde het geheim te bezitten, waardoor het aan een ieder vrij zou staan zoo lang te leven als hij verkoos, zonder ziekten en kwalen. Dit geheim kon elkeen van hem koopen voor de som van drie stuivers. Het bestond in een fleschje gevuld met een doorschijnende vloeistof. [Illustratie: ... die in boerenkleedij.] De eerste koopers waren de Koningin met hare dochters en Jonas, die in boerenkleedij de menschen op deze wijze tot koopen moesten aanmoedigen. Zij kochten ieder twee fleschjes met het levenwekkende vocht en hun voorbeeld vond zooveel navolging, dat spoedig het geheele dorp zich voorstelde nooit meer een dokter noodig te hebben en zoo oud te zullen worden als Methusalem. Wanneer men gezien had hoe het levenwekkend vocht eenigen tijd te voren met emmersvol uit de pomp was gehaald en door den Markies in zorgvuldig gekurkte fleschjes was gedaan, zeker had dan menige arme slokker zijn drie stuivers in den zak gehouden. [Illustratie: ... door den Markies in zorgvuldig gekurkte fleschjes was gedaan.] Maar de wereld wil bedrogen zijn en hoevele verstandige, ja geleerde menschen zouden er zijn, die zich niet wel eens door een kwakzalver hebben laten beetnemen? [Decoratieve illustratie] NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Brand! „En wat moet er nu van jelui worden, ongelukkige jonge beren?” riep de Markies, toen hij bezig was alles voor de groote avondvoorstelling in gereedheid te brengen. „Beren kan ik niet meer van je maken en voor natuurwonderen zijn jelui ook totaal ongeschikt. Laat eens zien... Mij dunkt ik moest jelui beiden op sterkwater zetten en je dan aan 't publiek vertoonen als twee natuurwonderen uit den grijzen voortijd, dat zal een ongeëvenaard succes zijn!” „Ben je bang om te verdrinken, Dick? Nu, dat zou anders nog zoo kwaad niet zijn, dan was ik meteen op een fatsoenlijke manier van je af. Maar als je geen aardigheid aan de sterkwatervertooning hebt dan gelukt ze toch niet.” „Dus maar weer wat anders bedacht. Koorddansen! Dat is 'n idee.” „We kunnen toch geen koorddansen als we het nooit geleerd hebben!” zei Paul. „O jawel dat kan een pasgeboren kind, we volgen dan maar dezelfde leermethode als met de klarinet. Je zult eens zien hoe prachtig het gaat! Misschien breek je bij de eerste oefening een arm of been, maar daar zal minder op gelet worden. Het publiek ziet zoo iets wel graag. Een zaal is nooit beter bezet dan wanneer de een of ander een levensgevaarlijk waagstuk gaat ondernemen.” „Wat zei je daar? Heb je ook al geen lust in koorddansen? 't Kost vanavond moeite om 't je naar den zin te maken.” „Maar nu weet ik dan toch wat. Vuur zul je eten, allebei. Je mag me wel erg dankbaar zijn, dat ik je dit toesta, want 't zal voor eeuwig jelui namen wijd en zijd bekend maken door de geheele wereld. Dus nu zijn we er: Vuureters zal ik van je maken.” „Ja je hebt goed praten,” zei Paul, „maar ik laat geen vuureter van me maken,” en Dickie stond met een sufferig gezichtje in 't rond te kijken en dacht dat hij wel nooit zijn ouderlijk huis terug zou zien. „Wat ik zeg dat gebeurt,” zei de Markies. „Wat geef ik er om wat jij zegt,” riep Paul, die zijn brutaliteit niet verloren had. „Dat zullen we dan nog eens beter moeten leeren jongetje; 't schijnt dat al de vorige lessen niet gebaat hebben.” De Markies wierp kalm zijn eindje sigarette weg en gaf het woord aan het rietje om een proeve van zijn onderwijsmethode af te leggen. De voorstelling had het gewone verloop tot aan de pauze. Na de pauze zouden, zooals het programma zeide, „Cacus en Cuculus optreden, twee zonen van Vulcanus, die bij een uitbarsting van de Etna met de kokende lava naar boven waren geworpen.” „Kom Cacus en Cuculus,” zei de spellebaas, „laat me jelui even leeren hoe je als waardige zonen van Vulcanus zult kunnen optreden. Je hebt niet anders te doen dan een hoopje boomwol net zoo lang te kauwen tot het heelemaal doortrokken is van vocht. Als je dan genoeg hebt om je mond geheel mee vol te proppen, zet je in 't midden een stukje smeulend zwam, stopt alles in je mond en dan blaas je maar. Je zult dan zien, dat er een vurige tong uit je mond te voorschijn schiet. Denk er om dat je alleen door den neus moogt inademen. Ik heb op 't oogenblik ongelukkig geen boomwol, maar dit uitgeplozen touw is net zoo goed.” De jongens rilden van angst alleen bij de gedachte aan die vurige tongen, maar ze durfden zich niet verzetten uit vrees voor het rietje. Toen nam de Markies een stuk roodaarde en wreef daar het gezicht, de beenen en de armen van de jongens zoo lang mee in tot ze er uitzagen als geboren Indianen. Hij deed hen een paar roode doeken om en ging toen haastig weg om de voorstelling verder te leiden. Daarna bracht de Koningin de beide vuureters op het tooneel. [Illustratie: ... hoog door de lucht in zee geworpen.] „Dames en heeren,” zoo sprak de Markies, „zooals ge op het Programma kunt zien, staan hier voor u twee echte zonen van Vulcanus: Cacus en Cuculus. Bij eene uitbarsting van de Etna werden ze uit hunne vuurwoning hoog door de lucht in zee geworpen. De kapitein van een voorbijvarend schip zag dit, redde beide uit de golven en bracht hen behouden op zijn vaartuig. Voor deze heldendaad ontving hij de medalje van verdienste van de Academie van Kunsten en Wetenschappen. Bijna had hij zijn dood in de golven gevonden, want de hitte die de monsters rondom zich verspreidden, was zoo groot, dat het schip er door in brand geraakte. Gelukkig wist men het vuur te blusschen en de beide ontvlambare passagiers werden gedurende de geheele reis in groote tobben met water gezet, die elk oogenblik op nieuw gevuld moesten worden, want als het water met hunne lichamen in aanraking kwam veranderde het in damp. (Groote verbazing bij het publiek). Sedert dien tijd is de hitte van hunne lichamen wat verminderd, maar men dient nog altijd zeer voorzichtig met hen om te gaan.” „Ik zal u een klein staaltje laten zien van de wijze waarop ze ademhalen.” In 't volgend oogenblik vlamden twee vurige tongen uit de monden der beide knapen. Een daverend applaus en kreten van verwondering volgden op dit kunststuk. Doch wat was dát? Het uitgeplozen touw in de monden der jongens was zeker niet goed toebereid... het vatte plotseling vlam! In radeloozen angst liepen de vuureters op het tooneel heen en weer, scheurden en trokken de brandende massa uit hun mond en smeten die links en rechts over de planken. Het vuur kwam dicht bij den planken wand, waartusschen zooals ik zei, bossen stroo waren geplaatst. Het stroo begon te branden!! Tot overmaat van ramp gooide een van de verschrikte toeschouwers nog een petroleumlamp omver, zoodat alles op eenmaal in lichtelaaie stond. [Illustratie: Cacus en Cuculus.] Er ontstond een paniek, kinderen gilden, vrouwen vielen flauw, mannen vluchtten. Allen drongen naar den uitgang onder een angstig gegil. Ieder wilde de eerste zijn. Sommigen stikten bijna in het gedrang en kermden en jammerden; en het stroo kraakte en knapperde, de vlammen stegen hooger en hooger, de rook werd al dichter. Wanneer het publiek wat kalmer was geweest en den Markies had geholpen om het brandende stroo te blusschen toen het pas vuur vatte, dan was er zoo goed als niets gebeurd, want in zulke gevallen kunnen moed en tegenwoordigheid van geest ons leven meestal eerder redden dan een overhaaste vlucht. Eerst dacht men, dat allen levend en ongedeerd uit het brandende gebouw waren gekomen, toen men op eenmaal midden tusschen rook en vuur, twee kleine roode lichamen boven in de hanebalken van de schuur zag zitten. Het waren onze beide ongelukkige zonen van Vulcanus. Door angst en schrik geheel van hun stuk gebracht, hadden ze boven op de dwarsbalken van de schuur een goed heenkomen gezocht. Een kreet van schrik ging uit de menigte op. De jongens waren verloren, niemand durfde, uit vrees voor eigen leven, een poging tot redding te wagen. Daar drong zich iemand door de menschenmassa heen, vloog de schuur binnen en was in een ommezien in den dikken rook verdwenen. Wie was het? Niemand kende hem. „Het was een groote man,” zei de een. „Ja, met dikke, zwarte knevels,” zei een ander. Algemeen was men van gevoelen, dat hij 't er niet levend zou afbrengen en reeds schepte men er een droevig vermaak in lofspraken te houden op hem die men veronderstelde dat zoo treurig aan zijn einde kwam, want gewoonlijk is het groote publiek erg gul met loftuitingen als iemand dood is. Maar de „Zwarte” was niet dood. Het duurde niet lang of men zag hem weer te voorschijn komen, zwart van den rook, met verbrande haren en bijna onherkenbaar. Zegevierend droeg hij onder elken arm een kleinen vuurduivel. Hij werd omringd en bestormd door alle omstanders. Ieder prees hem, elkeen wilde hem de hand drukken. Maar hij stoorde zich niet aan al de toegestoken handen, hij maakte zich ruim baan en was spoedig in de duisternis verdwenen. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Rumoerige tooneelen. Den volgenden morgen zag men eerst recht wat de Markies bij de ramp verloren had! Alle beesten uit de menagerie waren in de vlammen omgekomen! Het orgel was verbrand en nog veel meer kostbare zaken, die voor een spellebaas van groote waarde zijn. Er kwam nog bij, dat de schuur niet verzekerd was en de eigenaar kwam al spoedig met een lange rekening van alle schade, die hij geleden had. Zoo is nu eenmaal 's werelds loop, onverschillig of men lacht of schreit of men vreugde ondervindt of droefheid, aan 't eind van alles komt de man met de rekening. De Markies had echter heelemaal geen plan die rekening te betalen. „Wat!” riep hij verbaasd, „hoe durft ge mij op 't oogenblik met zoo iets aankomen?” „Nu! terwijl het vuur nog smeult onder de asch en schrik en angst nog zetelen in aller harten! Alle bewoners zijn geheel vervuld van medelijden, en gij, gij durft bij zoo'n groot ongeluk aan geld denken! Geld! Bah! Misschien zoudt ge wel een voordeelig zaakje willen maken van deze ramp, waarover elk rechtgeaard mensch slechts spreekt met een hart, overloopend van medegevoel voor mij en mijn ongelukkig gezin.” „Neen, mijn vriend. Geld kan ik u niet geven. Zoo iets betaalt men niet. Gij ook zult tevreden moeten zijn met het medelijden uwer dorpsgenooten en met hunne achting, die ook ik u niet zal onthouden, wanneer ge op geen andere voldoening blijft aandringen.” De Markies had met de noodige plechtigheid gesproken en de menschen, die zich om hen verzameld hadden waren dan ook blijkbaar geheel onder den indruk zijner redevoering. Maar de eigenaar van de verbrande schuur was in 't geheel niet geroerd. Hij was een klein driftig kereltje, met een paar stekelige oogjes en een hoogen schouder, waardoor het soms net leek of hij geen nek had. Toen de Markies zich met fieren tred wilde verwijderen, pakte hij hem bij zijn jaspanden. „Raak mij niet aan, laat me los!” riep de Markies, „het zal u berouwen, ik zal uw naam aan de verachting van al de komende geslachten prijsgeven.” „Geld moet ik hebben,” riep de kleine man. „Ja, geld _heb_ ik niet, maar ik zal u een wissel geven op mijn bankiershuis, dat is nog beter dan geld.” „Wissel, wissel, ik wil klinkende munt!” „Och wat,” zei iemand uit 't volk, „houdt toch op; die arme slokker heeft alles verloren wat hij bezat en jouw oude schuur stond toch op 't invallen!” „Dat is de kwestie niet,” riep de booze kleine man, „hij heeft mijn schuur doen verbranden en als hij mij niet betaalt dan lever ik hem over aan het gerecht.” „O ho! begin je uit dat vaatje te tappen goede vriend!” zei de Markies, die steeds kalmer werd hoe meer zijn tegenpartij zich opwond. „Laten we de zaak dan eens van een anderen kant bezien. Ik huurde die schuur van u om zonder gevaar of hinder mijne voorstellingen te kunnen geven; gij zeidet mij, dat hij voor het doel geschikt was.” „Dit alles zult gij _mij_ moeten vergoeden, amice. Wat zegt gij ervan dames en heeren?” De dames en heeren omstanders waren allen arme lieden, die natuurlijk het meeste voelden voor een lotgenoot even arm als zij. Ze gaven dan ook luide hun instemming te kennen met de woorden van den Markies. „Jou leelijke schooier!” riep de eigenaar van de schuur, „je brengt me tot het uiterste, ik kan nauwelijks meer staan van woede.” [Illustratie: .... pakte hem bij zijn jaspanden.] „Och koetsier,” zei de Markies zich langzaam naar Jonas omwendend, „geef mijnheer eens 'n stoel.” Bleek van woede wierp de razende man een blik op den Markies zóó vol haat, dat de grootste babbelaar er door tot zwijgen zou gebracht zijn. „Wat let me je een opstopper te geven, waarvan je niet veel kunt navertellen! Als ik maar eerst mijn geld heb, dan geve de hemel dat ik nooit je ellendige tronie weerzie.” „Nou, wanneer je me op slag een rijksdaalder geeft, dan zal een ieder verwonderd staan hoe gauw de hemel je wensch vervult, zelfs nog vóór je je geld ontvangen hebt.” Het woedende ventje zag in, dat de Markies hem de baas was en de lachers op zijn hand had. Hij begon nu te schelden en maakte den Markies een compliment over zijn blanken neus, die in werkelijkheid zooals we weten vuurrood was. Waarop de eigenaar van den neus den ander verklaarde nooit schooner gevormde nek en schouders gezien te hebben dan bij hem. „Straatslijper, ge hebt mijn schuur verbrand,” huilde de woedende man, „maar ik geloof, dat ge mij ook wel zoudt willen verslinden, alleen maar om van de betaling af te zijn.” „Vraag wel excuus,” zei de Markies hoogst ernstig. „Ik U verslinden? Neen dáárvoor heb ik te veel eerbied voor mijn maag.” Het was niet te voorzien tot welke gevolgen deze ongelijke strijd nog aanleiding had kunnen geven als er niet een derde persoon in het strijdperk was getreden. Die derde was de „Zwarte.” Hij wenkte beide partijen met hem mede te gaan en toen ze op eenigen afstand van de menigte korten tijd met elkander gesproken hadden, verdween de „Zwarte” even plotseling als hij gekomen was. De Markies en het kromme mannetje schenen op eenmaal de beste vrienden van de wereld geworden te zijn. „Bij dergelijke twisten is het van groot belang elkander onderling goed te verstaan,” zei de Markies. „Ja, ja, zoo is het,” antwoordde zijn vroegere tegenstander. „Geef mij uw hand. Het spijt me dat ik me misschien wat ondoordacht heb uitgelaten.” „Daar spreken we niet meer over,” antwoordde de Markies en hij schudde recht hartelijk de hem toegestoken hand. „'t Gebeurt immers dagelijks, dat nette menschen eens driftig op elkaar worden en elkaar minder vleiende benamingen geven, maar dat neemt niet weg dat ze elkander daarom even goed kunnen begrijpen en achten! Denk bijvoorbeeld eens aan onze volksvertegenwoordigers... Niet waar?...” „Mag ik u een glas bier aanbieden?” „Zeer gaarne, zeer gaarne! Kijk, ik was op het punt u juist hetzelfde te vragen, maar ik zal niet langer dan een enkel oogenblik van uw gezelschap kunnen profiteeren, want ik heb bij mijn troep een paar leerlingen, over wie het noodig is dat ik een waakzaam oog houd.” Maar de Markies bleef langer bij zijn bier dan een oogenblik. Het oogenblik werd een uur; het werd _meer_ dan een uur. De Markies _bleef_ bij zijn bier. Eindelijk bood zich dan aan onze kleine weggeloopen deugnieten de zoo lang verbeide gelegenheid aan om te ontvluchten. Ik behoef niet te zeggen, dat ze die gelegenheid met beide handen of liever met beide beenen aangrepen. [Illustratie] [Decoratieve illustratie] EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Berouw. Het was reeds bijna donker toen de jongens zacht en behoedzaam wegslopen. Ze durfden naar rechts noch links te zien; ze durfden bijna niet ademhalen. Hun hartjes klopten zoo luide dat het was of ieder in den omtrek ze moest hooren kloppen; het klonk hun zelf in de ooren als ver verwijderde hamerslagen. Hand in hand, eerst langzaam, op de teenen, maar dan al harder en harder liepen ze voort. Ze vlogen meer dan ze liepen! Een weinig buiten het dorp liep de straatweg langs een dicht dennebosch. Als ze dáár maar eenmaal waren, dacht Paul, dan waren ze gered. Diep in het bosch tusschen de lage dennen zou niemand hen vinden, en beiden gaven een zucht van verlichting toen ze de eerste rijen boomen van het bosch achter zich hadden, daar gevoelden ze zich veilig, voor ieders oog verborgen. Tusschen de boomen was het veel donkerder dan op den weg; ze konden geen hand voor oogen zien en liepen maar op den tast voort. Nu eens struikelde Paul over een tak of viel Dickie in een kuil; dan weer schramden ze zich gezicht en handen aan de struiken of liepen zich een buil tegen de boomen. Maar pijn voelden ze niet; ze dachten aan niets anders dan aan loopen, loopen zoo hard ze maar konden, hoe verder hoe beter. Doch eindelijk konden ze niet meer, het bosch leek wel veel grooter en dieper dan ze zich voorgesteld hadden en de nacht was zoo donker en de wind ruischte zoo klagend door de boomtoppen. Angstig door de duisternis, die maar geen einde scheen te nemen en doodelijk vermoeid, vielen beide jongens op den met dennenaalden bezaaiden grond neer en schreiden bitter. Stijf hielden ze elkander omklemd tot Dickie, moe van 't huilen, in slaap viel. Paul durfde zich niet verroeren uit vrees dat Dick dan wakker zou worden. Een gevoel van groote wroeging en diep medelijden met zijn arm klein slachtoffer werd steeds sterker bij hem en het besef, dat hij niets ongedaan kon maken van alles wat zijn kleine metgezel door hem geleden had, gaf hem een gevoel van wanhoop zóó groot, dat hij op dit oogenblik alles wel had willen geven en alles wel had willen doen, wanneer hij Dickie daardoor weer behouden in zijns vaders huis kon doen terugkeeren. Daar zaten ze nu samen in het bosch op den grond in den donkeren nacht. Niets zag Paul om zich heen dan duisternis; niets hoorde hij dan den wind en de ademhaling van Dickie, die nog snikte in zijn slaap. O! die vreeselijke nacht! Alles wat ze de laatste dagen doorleefd hadden kwam Paul zoo helder voor den geest, als zag hij het vóór zich en steeds weer zag hij zichzelf: kwaad doende, ondeugend, anderen plagend, een onnutte deugniet. Wat hij ook voor onaangenaams ondervonden had, 't was allemaal door eigen schuld.—Had hij er ooit aan gedacht welk een verdriet hij zijn ouders aandeed? Zorgden ze niet voor hem met veel meer liefde dan hij verdiende? Zij leefden alléén voor hem, voor zijn zusjes en voor allen, die ze liefhadden. En hij? Hij leefde alleen voor zichzelf. _Hun_ genoegen was anderen gelukkig te maken. _Zijn_ genoegen was anderen het leven te verbitteren en dit vermeend genoegen eindigde altijd met straf, scheldwoorden, onrust en onaangenaamheid. Hoe snakte hij op 't oogenblik naar rust, naar kalmte, naar een aangenaam tehuis. Als het nu licht werd en zijne moeder stond op eenmaal voor hem, hoe zou hij haar om den hals vallen vol schaamte en berouw. Nu besefte hij eerst recht wat zij geleden moest hebben door zijn onhebbelijk gedrag. Zou hij wel ooit weer terugkeeren onder zijns vaders dak? Wanneer hij dan weer zijn middageten kreeg aan een zindelijk gedekte tafel, dan zouden zijn ouders niet meer behoeven te klagen, dat hij morste en onhebbelijk at. Hij gruwde van het eten in den kermiswagen van de vuile en morsige Koningin der Isofagus-eilanden. Hoe was het mogelijk, dat hij zich 's morgens óók wel eens niet gewasschen had! Zou zijn moeder hem dan ook zoo vies gevonden hebben? Met een onuitputtelijk geduld maande zij hem steeds weer aan toch zindelijk te zijn en hij gaf er den brui van. Voortaan zou en moest dat anders worden. Hij wilde zijn haren niet meer ongeborsteld laten, zijn nagels ongeschuierd, zijn lichaam ongewasschen. Men zou eens zien hoe netjes hij aan 't ontbijt zou komen, hoe flink hij zijn lessen zou leeren, hoe hij in alles zou trachten zijn best te doen. „O Dickie! Dickie!” snikte hij uit, „als jij me dan maar vergeven kunt!” en hij drukte het kleine ventje met zoo'n onstuimigheid tegen zich aan, dat Dick wakker werd. En Dick verweet hem niets; hij voelde als bij instinct hoe diep en ernstig het berouw was van zijn lotgenoot. Al liefkoozend liet hij zijn hand over die van Paul gaan en hield haar stevig vast. Van dit oogenblik af waren zij onafscheidelijke vrinden. Hand in hand sliepen ze beiden in tot het daglicht hen wekte. Het was geen vroolijk lachende zon, die aan den hemel stond. De lucht was bedekt met dikke grijze wolken en de regen begon langzaam te vallen. De jongens richtten zich op beide handen op en wreven zich de oogen uit, want ze dachten eerst nog dat ze droomden, toen ze bemerkten, dat ze 's nachts in hun haast om steeds verder te loopen, door de duisternis misleid, gedurig van richting waren veranderd, waardoor ze maar op een paar meter afstand lagen van de plaats waar ze het bosch waren binnengegaan. En nog grooter werd hunne verbazing, toen ze door de boomen den Markies met „de Zwarte” op den straatweg zagen loopen, druk pratend. „De Zwarte” nam spoedig afscheid en liep haastig door, maar de Markies kwam recht op de plaats af waar zij lagen, alsof dit zoo vanzelf sprak en zei: „Wel, wel, heb jelui lekker geslapen? 't Is wel eens verkwikkend zoo'n nacht in de open lucht.” De jongens waren zoo verbluft, dat ze geen woord konden zeggen. „Hoor eens,” zei Paul eindelijk, „ik ben van plan mijn leven te beteren; ik wil naar huis om daar alles weer goed te maken en wanneer u me dat niet wilt toestaan, zal ik 't aan den eersten den besten veldwachter vertellen dien we tegenkomen.” De Markies blies verscheidene kringetjes in de lucht, maar door den regen ging het effect ervan verloren. „Als het je hetzelfde is,” zei hij, „zullen we later samen eens kalmpjes over dat zaakje praten. Jelui kwaamt beiden geheel uit eigen vrijen wil bij mijn gezelschap en ik zou zeggen, dat een dergelijk engagement maar niet zoo in eens verbroken kan worden, doch het kan zijn, dat jij het beter weet. Ook zou ik het hoogst ondankbaar vinden, wanneer je mijn gezelschap verliet, nadat ik zooveel moeite ten koste heb gelegd je tot een goed acteur te vormen. Het weer is op 't oogenblik te slecht om in de open lucht een rede te houden over de ondankbaarheid. 't Eenigste wat ik nog te zeggen heb is dit: Jelui blijft voorloopig beiden bij me, want ik heb daar zoo juist eene uitnoodiging ontvangen om eene voorstelling te komen geven op een buitenplaats hier in de nabijheid en daarvoor kan ik geen enkele mijner sujetten missen. Zie je daar in de verte dat troepje, dat er uitziet als een hoop natte kippen? Dat is alles wat overgebleven is van het prachtige spel van den Markies van Galimedes. Laten we naar hen toe gaan.” „Paul,” fluisterde Dickie, „laten we maar meegaan. Zoo gauw we op die buitenplaats zijn vertellen we alles aan de menschen daar.” Paul knikte en 't duurde niet lang of de spellebaas was met de jongens bij den troep gekomen. De Markies had wel gelijk, zijn spel was er droevig aan toe. Al zijn dieren had hij verloren en de kermiswagen was ook geheel verbrand. De tooneelcostumes, eenige dingen die bij het goochelen gebruikt werden en nog 'n oud orgel was het eenigste wat hij, met gevaar voor eigen leven, had kunnen redden. Doch, vreemd genoeg, hij scheen door het verlies van bijna alles wat tot zijn levensonderhoud moest dienen, in 't minst niet terneergeslagen. „Als we bij alle tegenspoeden, die we op onzen levensweg ontmoeten, dadelijk ons zelf de haren uit gaan trekken,” zei hij, „zouden we gauw allemaal kale hoofden hebben. Laten we de dingen maar wijsgeerig opvatten en een glaasje klare gaan drinken. „Heb geen zorgen vóór den tijd” en „Iederen dag heeft genoeg aan z'n eigen leed” zijn, geloof ik, gezegden van een wijs man uit de oudheid. Maar komaan, we moeten onzen tijd niet staan te verpraten, we hebben nog een heel eind te loopen en we kunnen natuurlijk niet allemaal rijden. De Koningin zal op den rug van Bucefalus zeker een zeer bevallig figuur maken en de meisjes kunnen op de beurt wel op Marengo plaats nemen. Jelui beiden, jongens, en ik, wij gaan te voet, want wel is waar hebben we alles verloren, maar de hoffelijkheid voor 't schoone geslacht is ons gelukkig nog bijgebleven.” „Jonas is er waarschijnlijk stilletjes uitgeknepen. Natuurlijk, dat is zoo der menschen aard, waar geen aas is zijn ook geen gieren. Voorwaarts, armzalige troep!” Paul en Dickie vonden het heerlijk, dat ze eindelijk op weg konden gaan, ze werden moe van 't wachten in koude en regen; en de buitenplaats nam al hun gedachten in beslag. Den geheelen dag sukkelde de troep voort over den spiegelgladden weg, nat en glad door regen en slik. Water was boven, modder beneden en slik rondom hen. [Illustratie: ... sukkelde de troep voort over den spiegelgladden weg.] Alles zag er even vies en ellendig uit. De koeien langs den weg, tot de knieën in 't water, hoestten alsof ze smoorverkouden waren. Moe, met pijnlijke voeten en doornat liepen de twee jongens stilzwijgend naast elkaar voort en dachten aan huis. Om twaalf uur ongeveer gebruikten allen in de open lucht een pover middagmaal. Nog later op den dag tracteerde de Koningin op een soort vocht, dat ze thee noemde, maar dat meer naar looi smaakte. Eindelijk hield, tegen den avond, de regen op, de wolken braken en in 't westen vertoonde zich nog even de bloedroode schijf van de ondergaande zon. De vogels, die zich reeds tusschen de struiken te slapen hadden gezet, werden wakker en sjilpten en fladderden als van dankbaarheid voor dit korte oogenblik van licht en warmte. De regendroppels schitterden in het roode licht als robijnen en de geheele aarde scheen voor een oogenblik overgoten met een rose vreugdeschijn. Zelfs de neus van den Markies straalde met een ongewonen glans. [Decoratieve illustratie] [Decoratieve illustratie] LAATSTE HOOFDSTUK. Met het vallen van den avond kwam de troep eindelijk op zijne bestemming aan. Het was een groote en deftige buitenplaats, waar de Markies genoodigd was eene voorstelling te geven. Een ijzeren hek gaf toegang tot de oprijlaan van statige beuken. Tegen een der pijlers van het hek leunde een forsch gebouwd man, die daar blijkbaar op den troep wachtte. Het was „de Zwarte”. Hij liep vooruit naar het huis, waarvan alle vensters verlicht waren. Achter de neergelaten gordijnen zag men de schaduwen van een aantal menschen zich druk heen en weer bewegen. Doch bij de voordeur die open stond, was niemand te zien; in de groote vestibule ook geen mensch. Ze liepen door verscheidene kamers, alle schitterend verlicht, maar nergens ontmoetten ze een levend wezen. Het geleek wel het paleis van de Schoone Slaapster uit het sprookje. De „Zwarte” bracht hen in een tamelijk groot vertrek met twee deuren en zeide: „Deze kamer is tot kleedkamer bestemd, ge vindt hier alles wat ge noodig hebt en door die deur dáár komt ge achter op het tooneel. Alles is daar reeds voor de voorstelling in orde gemaakt.” Daarop verdween hij. „Kinderen,” sprak de Markies hierop, „het zal zeer moeilijk voor ons zijn een dragelijke voorstelling te geven met de weinige hulpmiddelen, die we nog na den brand hebben overgehouden. Toch zullen we beproeven onzen goeden naam zooveel mogelijk op te houden.” „Voor de meisjes is het niet moeilijk; zij kunnen hunne verrichtingen op het slappe koord en hunne kunsten als slangenmenschen zonder noemenswaardige hulpmiddelen vertoonen.” „De Koningin zal het publiek wel op eenige grappige liedjes willen onthalen.” „Ik zelf heb nog wel een en ander waarmede het me gelukken zal mijne zeldzame goocheltoeren uit te voeren, maar wat moet er bij deze voorstelling van de beide kleine ongeluksvogels worden?” „Ik heb nu al zóóveel rollen bedacht, waarin ik hoopte dat ge beiden zoudt uitblinken, maar de eenigste rol die je natuurlijk hebt gespeeld, was die van vuurduivels en die rol speelde je nu eigenlijk weer al te natuurlijk. Waarlijk, ik zou voor een oogenblik de vindingrijke verbeeldingskracht van een oorlogscorrespondent wenschen te bezitten, om iets te bedenken waarvoor jelui beiden nu eens wèl geschikt zijt.” „Komaan! Optreden moeten jelui. We zullen je dus aan het publiek voorstellen als de Siameesche tweelingen. Dat is een rol, waarin je niets te zeggen en gelukkig ook niets te doen hebt. Ik durf dus bijna wel veronderstellen, dat jelui met dien rol eer zult inleggen.” Daarop bond de Markies Paul en Dickie met een laken kunstig aan elkaar vast en zette elk een papieren ezelsmuts op 't hoofd. Zoo wachtten beiden met kloppend hart op de dingen, die komen zouden. Eerst goochelde de Markies zoo goed en zoo kwaad het ging. Toen vertoonden de gezusters hare zeldzame toeren en daarna kwam de Koningin op en zong eenige liedjes, die grappig moesten heeten. Ze zong zoo onuitsprekelijk leelijk, dat, als men haar niet gezien had, men gevraagd zou hebben of er een varken aan 't schreeuwen was, dat uit een schip geheschen werd. De heer des huizes riep dan ook al gauw: „Genoeg, genoeg!” en toen viel het gordijn. „Dames en heeren,” zei de Markies, nadat het gordijn weer was opgehaald, „het laatste nummer had helaas niet het uitbundige succes dat ik verwacht had, doch ik hoop, dat het wonder, dat ik nu ga vertoonen daverend door u zal worden toegejuicht. Het zijn de Siameesche tweelingen, twee kleine dwaze jongens, die ik op eene van mijn zwerftochten ontmoette en tot mij nam. Ze zijn in 't bezit van twee kleine eigenzinnige hoofden en vier kleine beenen, die graag wegloopen. Door een bijzondere leermethode, die ik zeer kan aanbevelen, heb ik hen tot gehoorzame knapen opgevoed. Ik beveel mijne tweelingen in de welwillendheid van het geachte publiek ten zeerste aan. Zij verdienen dit ten volle. Ik hoop hen over eenige seconden aan u voor te stellen.” Toen de Markies zich nu even verwijderde om de tweelingen te halen, werd het publiek merkbaar ongeduldig, hetgeen zich uitte in een zenuwachtig schuifelen met de voeten, een zacht gegichel en een onderdrukt hoesten. Daar kwam de Markies met de beide jongens en op 't zelfde oogenblik hoorde men van alle kanten de luide uitroepen: „Daar zijn ze! Daar zijn ze! Ze zijn 't! Mijn jongen!” En de jongens?... Inplaats van om hulp te roepen, zooals ze zich voorgenomen hadden, stonden ze daar stom van verbazing met gezichten, alsof ze uit een diepen slaap plotseling wakker waren gemaakt. Vlak voor hen zaten hunne ouders... Dickie was het eerst van zijne verbazing bekomen. Hij zag zijn vader en wou naar hem toe. Maar zijn tweeling zat nog aan hem vastgebonden en dus moesten beiden nog eenige minuten op het tooneel staan ten aanschouwe van allen, die in de zaal aanwezig waren, tot de Markies het laken had losgeknipt. Dit was een oogenblik van groote beproeving en bijna had de valsche schaamte, dat hij daar tegenover al die menschen zoo'n gek figuur maakte, Paul op zijn gewone onverschillige kwâjongensmanier van vroeger, doen uitroepen: „'k Geef er toch niks om!” Maar gelukkig! Zijn beter ik bleef de baas over den ondeugenden Paul van vroeger. Met een verheugd gezicht verdroeg hij alle lachende, nieuwsgierige en medelijdende blikken, die op hen gevestigd waren. En dat waren er vele, want de heer Steenvoorde had uit dankbaarheid allen uitgenoodigd, die willens of onwillens een heilzamen invloed op Paul's karakter gehad hadden gedurende zijn voorgenomen „reis om de wereld.” [Illustratie: ... stom van verbazing.] Daar zag men in de eerste plaats Roybon, die van gekookte en ongekookte appels hield, maar alleen dan wanneer ze betaald waren. In een groote leuningstoel zat deftig de achtbare burgemeester, die Paul tot gevangenisstraf veroordeeld had, omdat hij „zonder eenig middel van bestaan rondzwierf.” Op eerbiedigen afstand zat zijn klerk met het kale hoofd, dat er meer dan ooit uitzag als een reusachtig kippenei. En dan een weinig verder daar zat Boks de molenaar, in een stuip van 't lachen, en zijn vroolijke vrouw schudde met hem mee met de handen in de zij, dik en vet van al het varkensvleesch met brood en aardappelen. De kleine nijdige man zonder nek, wiens schuur verbrand was, mankeerde ook niet, maar hij keek nu niet nijdig en daar, in een hoekje, daar zat waarlijk het magere burgemeestertje met zijn grafstem, wiens dorp zoo verontrust was door de verscheurende beren. Achter in de zaal stond „de Zwarte” in de deuropening, alsof hij op 't punt stond dadelijk weer op een geheimzinnige manier te verdwijnen. Toen de beide tweelingen van hun banden bevrijd waren, sprongen ze over het voetlicht heen en vlogen met onstuimige vreugde hunne ouders om den hals, schreiend van dankbaarheid en lang bedwongen smart. Pak-an blafte en sprong om hen heen, maar ze behoefden nu niet bang meer voor hem te zijn. Alle vreemden verlieten nu, alsof ze 't afgesproken hadden, de zaal, om de ouders met hun teruggekeerde kinderen ongestoord van het wederzien te doen genieten. Alleen de burgemeester bleef nog even en zei tot Paul: „Ik moet nog altijd antwoord hebben op een vraag. Nu kan je me dat zeker wel geven: Hoe is je naam en waar woon je?” Paul keek eens naar de zoldering en zei toen langzaam: „Paul Steenvoorde....” maar verder kwam hij niet. „Wat is dat?” riep de burgemeester, „weet je het nu nòg niet?” „Neen,” viel de heer Steenvoorde in, „de jongen weet werkelijk niet waar hij op 't oogenblik is, want we verhuisden hier naar buiten, den dag nadat hij wegliep.” „Ah zoo!” zei de burgemeester, „dat is wat anders.” [Illustratie] „Maar Vader,” vroeg Paul, „wie was toch die man, die groote, zwarte man, die ons overal volgde?” „Dat was een goede trouwe bediende van mij, mijn jongen, hij was hier in dit huis huisbewaarder zoolang het ledig stond. Hij was op weg naar mij toe, toen hij jou toevallig door den veldwachter zag opbrengen. Hij kende je niet, maar hoorde, dat mijn zoon vermist werd en begaf zich daarom zoo vroeg mogelijk in den morgen naar mijn huis, om mij te vertellen wat hij gezien had. Uit zijne beschrijving begreep ik dat jij het was en ik nam mij voor dadelijk naar je toe te gaan. Hij gaf mij echter een goeden raad. Hij zei: „Laat den jongen eens een poosje aan zijn lot over, dat zal een man van hem maken.” Ik volgde zijn raad en we spraken af, dat hij je onbemerkt zou volgen, dat hij zou oppassen, dat je geen kwaad overkwam en zou maken, dat je niemand eenigen overlast deed of kosten veroorzaakte. Hij hield me van alles op de hoogte en toen hij dacht, dat het genoeg was heeft hij je weer thuisgebracht.” „Dus wisten de oude molenaar en de Markies beiden wie ik was?” riep Paul. „Ja mijn jongen,” zei de heer Steenvoorde, „doch geloof me, het geschiedde alles tot je eigen bestwil.” „O! o!” zei Paul na een oogenblik nadenken, „wat zullen ze allen om me lachen,” en hij lachte zelf met een vroolijken hartelijken lach. „Neen Paul, lachen zullen ze niet, ze zullen je prijzen en bewonderen, dat je zoo'n flinke jongen geworden bent.” Het overige van den avond was er feest voor allen. Beneden in de dienstbodenkamer en boven in de eetkamer stonden keurig gedekte tafels, met bloemen versierd, en allen vereenigden zich daar, om gezamenlijk de behouden terugkeer der beide jongens te vieren. Paul en Dickie zaten naast elkaar hand in hand en de heer Steenvoorde stelde een toost in op hun beider welzijn. Hij vroeg aan Roybon vergunning in 't vervolg voor de opvoeding van Dickie te mogen zorgen en hem, te zamen met Paul, alles te mogen laten leeren wat voor zijn volgend leven nuttig en noodig zou zijn. De beide vrienden zouden dan ook in 't vervolg steeds lief en leed te zamen kunnen deelen. En Roybon? Hij stemde hier volgaarne in toe. Het was reeds lang zijn plan geweest de betrekking van veldwachter neer te leggen. Dit plan zou hij nu ten uitvoer brengen en met Dick in de nabijheid van den heer Steenvoorde gaan wonen. „Pak-an en ik,” zoo zei hij, „kunnen dan meteen een oogje in 't zeil houden, als de jongens weer eens lust hebben er van door te gaan.” De eenige, die niet in de algemeene vreugde deelde, was de Markies. Hij keek droevig en somber voor zich. Het huis waarin hij zich bevond, de menschen met wie hij sprak, de geheele omgeving van rijkdom en weelde, alles herinnerde hem aan lang vervlogen tijden, die nooit konden terugkeeren. Hij bleef den nacht in het huis van de familie Steenvoorde doorbrengen en toen het uur van afscheid nemen den volgenden morgen gekomen was, riep zijn gastheer hem bij zich op zijn kamer. „Ik ben u veel verschuldigd,” zoo sprak hij, „meer dan ik met geld betalen kan; zeg mij wat ge noodig hebt om onbezorgd te kunnen leven, zoodat ge u niet meer behoeft op te houden met dien rondreizenden kermistroep.” „Gij zijt mij niets schuldig,” zei de Markies en keek den heer Steenvoorde daarbij ernstig met zijn droeve oogen aan. „Ik wou alleen dat er iemand geweest was, die hetzelfde voor mij had gedaan toen ik een knaap was.” „Het komt me voor, dat ge niet voor kermisreiziger in de wieg gelegd zijt,” sprak Paul's vader. „Kunt ge niet een anderen werkkring vinden?” „Neen!” antwoordde de arme man, dat gaat niet, „ik kan mijn vrouw niet aan haar lot overlaten, ik ben te veel aan haar verplicht. Eens redde zij mij van den hongerdood, en voor een anderen werkkring is zij ongeschikt.” En toen hernam hij na een korte poos van nadenken: „Ik wil u een voorstel doen. Leen mij zooveel geld, dat ik mij weer eenige dieren kan koopen voor een menagerie.” „Ik heb mijzelf veroordeeld een spellebaas te zijn, ik zal het ook blijven, maar ik wil trachten mijn rol als zoodanig goed te spelen.” „Als ik een behoorlijke tent en de noodige hulpmiddelen heb, zie ik kans u binnen enkele jaren het geleende geld terug te geven. Dit is de eenige gunst, die ik van u vraag.” „Ik zou u nog zoo gaarne op andere wijze mijne dankbaarheid toonen,” zei de heer Steenvoorde, „maar ik zie wel, dat ge in ernst meent wat ge zegt en ik durf u dus niet meer geld aanbieden uit vrees u te beleedigen. Hier is een wissel op mijn bankier in de stad en laten we nu afscheid nemen.” De beide mannen drukten elkander de hand en de heer Steenvoorde geleidde zijn gast tot in de vestibule. Hier stonden Paul en Dickie. De Markies trad haastig op hen toe, bukte zich en kuste beiden. Vóór de verbaasde jongens nog van hunne verrassing bekomen waren, viel de voordeur dicht en hij was verdwenen. [Decoratieve illustratie] [Illustratie] +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: illustraties van CECIL ALDEN | | C: illustraties van CECIL ALDIN | | B: zei elkeen, maar dat 't 'n | | C: zei elkeen, „maar dat 't 'n | | B: hooren en zien verging terwijl | | C: hooren en zien verging, terwijl | | B: schopte, sloeg en beet totdat hij | | C: schopte, sloeg en beet, totdat hij | | B: „Wat heeft jou vader met mij | | C: „Wat heeft jouw vader met mij | | B: Ja.” | | C: „Ja.” | | B: „Vrij!?” riep Dickie en je zit | | C: „Vrij!?” riep Dickie, „en je zit | | B: meer zoo'n vlieger gemaakt Paul?” | | C: meer zoo'n vlieger gemaakt, Paul?” | | B: was kroop hij voorzichtig bij | | C: was, kroop hij voorzichtig bij | | B: riep hij uit, ze hebben hem | | C: riep hij uit, „ze hebben hem | | B: verscheen juffrouw Boks op elken arm | | C: verscheen juffrouw Boks, op elken arm | | B: ... ik ben de molenaar | | C: ... ik ben de molenaar. | | B: stralend van innerlijke vergenoegheid. | | C: stralend van innerlijke vergenoegdheid. | | B: Zijn twee weezen vrouw, denk 's | | C: Zijn twee weezen, vrouw, denk 's | | B: juffrouw Boks nogal lekker vinden | | C: juffrouw Boks nogal lekker vinden, | | B: Deze dood gewone dieren, werden zoo | | C: Deze doodgewone dieren, werden zoo | | B: Komaan, voegde hij er bij, | | C: Komaan,” voegde hij er bij, | | B: den wagen waren binnengeloodsd, vielen ze | | C: den wagen waren binnengeloodst, vielen ze | | B: van merkwaardige voortbrenselen uit het | | C: van merkwaardige voortbrengselen uit het | | B: „Ja, zeer geëerd publiek, dat | | C: Ja, zeer geëerd publiek, dat | | B: Rol nu je oogen en schud | | C: „Rol nu je oogen en schud | | B: na: „Acasa! Bojador! Draa!” | | C: na: „Acasa! Bojador! Draa!”” | | B: verbeterde Paul, 'n gebraden kip | | C: verbeterde Paul, „'n gebraden kip | | B: van de horloges hoeden en duiven. | | C: van de horloges, hoeden en duiven. | | B: dame op 'n fiets en gedood werd. | | C: dame op 'n fiets en gedood werd.” | | B: niet. | | C: niet.” | | B: sprak de Markies, het gevecht zal | | C: sprak de Markies, „het gevecht zal | | B: gebracht de berehuiden niet op | | C: gebracht de berenhuiden niet op | | B: weer spullebaas van top tot teen. | | C: weer spellebaas van top tot teen. | | B: bang om te verdrinken Dick? Nu, dat zo | | C: bang om te verdrinken, Dick? Nu, dat zo | | B: toch niet. | | C: toch niet.” | | B: Dus maar weer wat anders | | C: „Dus maar weer wat anders | | B: naar boven waren geworpen. | | C: naar boven waren geworpen.” | | B: wat hij bezat en jou oude schuur | | C: wat hij bezat en jouw oude schuur | | B: wel geven: „Hoe is je naam | | C: wel geven: Hoe is je naam | | B: burgemeester, „dat is wat anders,” | | C: burgemeester, „dat is wat anders.” | | | +--------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Weggeloopen!" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.