By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Van den Vos Reynaerde Author: Anonymous Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van den Vos Reynaerde" *** VAN DEN VOS REYNAERDE Tweede herziene druk uitgegeven naar het Comburgse en Darmstadse handschrift door Dr. F. BUITENRUST HETTEMA naar het Dyckse handschrift door Dr. H. DEGERING VOORBERICHT In 1903 verscheen in de Zwolsche Herdrukken een uitgave Van den Vos Reynaerde, naar het Comburgse handschrift uitgegeven door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller. Bij deze nieuwe herdruk, nu alleen door mij bezorgd, wordt aan een daar gegeven belofte voldaan en ook het Darmstadtse fragment (E) hier herdrukt; daarenboven was Dr. Degering, de vinder zelf van "het Dyckse handschrift (F)", zo welwillend dit, op nieuw herzien, hier uit te geven. Het Comburgse handschrift en het Darmstadtse fragment zijn nauwkeurig vergeleken, afgedrukt. Alleen zijn klaarblijkelike verschrijvingen of vergissingen in A verbeterd, om de lezer daarmee niet te vermoeien; overigens bleef de hs-tekst onveranderd, "ook al konden we voorshands niet verklaren noch aanwijzen hoe de eventueele fout te herstellen was." Evenmin is in het rijm, de maat of de grammatiese vormen gewijzigd. Waar in het hs. een rode hoofdletter staat, springt in deze uitgave de regel met een dubbel "blok" in; waar een rubricatie voor de "rooilijn" staat, met een enkel. Verder zijn afgekorte woorden met cursieve letters voluit geschreven, gescheiden leden van een eigenlike samenstelling door het teken (-) verbonden, eigennamen met hoofdletters gedrukt, en leestekens--zo schaars mogelik, alleen zover strikt nodig voor het gemakkelik lezen--aangebracht. Over een en ander, alsook over het hs. zelf, is meer te vinden in mijn Inleiding [1], bladzijde CXXXVIII. Omtrent biezonderheden van het Darmstadtse fragment verwijs ik naar de eerste uitgave van Martin, in Quellen und Forschungen LXV (1889). Waar het een Middelnéderlandse tekst gold, heeft Dr. Degering ter wille van de gelijkvormigheid in de gehele uitgave, goedgevonden dat zijn in het Duits geschreven Voorbericht, en noten, in 't Nederlands zijn omgewerkt, en in vereenvoudigde spelling gedrukt. Bijgevoegd zijn er twee fotogravures--geen facsimilé's--van hs. A; een van fragment E, en een van hs. F, fo. 105 v. de onderhelft. De weetgierige lezer, die zien wil wat van onze Reynaert I, en hoe dit bewaard is, vindt hier nu alle teksten bijeen. Zwolle, Mid-winter 1920. B. H. Bij deze afdruk van het Dyck'se Handschrift (F.) ben ik nog conservatiever te werk gegaan, overeenkomstig het plan van deze uitgave, als in de eerste druk, Munster 1910; alleen is de tekst gewijzigd waar mij toeleek duidelik een schrijffout te wezen; andere onjuistheden, die ten dele ook komen door het "rhapsodiese" van het werk, of opzettelike wijzigingen, of orthografiese biezonderheden, die volgens mijn opvatting de oostelike (nederrijnse) afschrijver te laste komen (vs 1290 hiep; vs 2330 listinge; vs 3167 balsch)--heb ik ongewijzigd gelaten: in de noten is er hoogstens dan op gewezen indien uit de eigenaardigheid er van iets op te maken viel voor de te veronderstellen tekst van Willems origineel. Ook het uiterlik stemt overeen met de wijze waarop de medeuitgever hs. A en E heeft bewerkt. Overigens verwijs ik omtrent inhoud, schrift, ouderdom en geschiedenis van het hs. naar de voorrede van de eerste uitgave; waar ik na nogmaals nauwkeurig nagaan, niets heb bijtevoegen of ook te wijzigen vind. Met enige voldoening meen ik te mogen constateren dat mijn opvatting omtrent de verhouding van de dichters Aernout en Willem, tegenover Muller en Franck, ingang begint te vinden. Wie evenwel deze mening deelt, moet, zo hij consequent wil blijven, aannemen dat aan de reconstructie van de R. zoals Willem hem vervaardigde--als men ten minste een dergelijke opgave zonder onoplosbare vragen over te laten, mogelik acht,--het Dyckse handschrift en niet het Comburgse tot grondslag moet gelegd worden. Muller's critiese uitgave zal dan wel niet meer op zijn instemming kunnen rekenen. Berlijn, 1920. Degering. VAN DEN VOS REYNAERDE. HANDSCHRIFT A VVillem, die Madoc [2] maecte, (fo. 192c i.m.) Daer hi dicken omme waecte, Hem vernoyde so haerde Dat die auonture van Reynaerde In dietsche onghemaket bleuen (Die Willem niet heuet vulscreuen), Dat hi die vijte van Reynaerde dede [3] soucken Ende hise na den walschen boucken In dietsche dus heuet begonnen. God moete ons ziere hulpen jonnen! Nu keert hem daer toe mijn zin Dat ic bidde in dit beghin Beede den dorpren enten doren, Ofte si commen daer si horen Dese rijme ende dese woort (Die hem onnutte sijn ghehoort), Dat sise laten onbescauen: Te vele slachten si den rauen Die emmer es al euen malsch. Si maken sulke rijme valsch, Daer si niet meer of ne weten (fo. 192d) Dan ic doe hoe datsi heeten Die nu in Babilonien leuen. Daden si wel, si soudens begheuen. Dat en segghic niet dor minen wille: Mijns dichtens ware een ghestille, Ne hads mi eene niet ghebeden Die in groeter houesscheden Gherne keert hare saken. Soe bat mi dat ic soude maken Dese auontuere van Reynaerde. Al begripic die grongaerde Ende die dorpren ende die doren, Ic wille dat die ghene horen Die gherne pleghen der eeren Ende haren zin daer toe keeren Datsi leuen hoofschelike, Sijn si arem, sijn si rike, Diet verstaen met goeden sinne. Nu hoert hoe ic hier beghinne. Het was in eenen tsinxen daghe, Dat beede bosch ende haghe Met groenen loueren waren beuaen. Nobel die coninc hadde ghedaen Sijn hof crayeren ouer al Dat hi waende, hadde hijs gheual, Houden ten wel groeten loue. Doe quamen tes sconinx houe Alle die diere, groet ende cleene, Sonder vos Reynaert alleene. Hi hadde te houe so vele mesdaen Dat hire niet dorste gaen: Die hem besculdich kent, ontsiet. Also was Reynaerde ghesciet, Ende hier omme scuwedi sconinx hof Daer hi in hadde crancken lof. Doe al dat hof versamet was, Was daer niemen sonder die das, Hine hadde te claghene ouer Reynaerde, Den fellen metten grijsen baerde. Nv gaet hier vp eene claghe. Isingrijn ende sine maghe Ghinghen voer den coninc staen. (fo. 193a) Ysengrijn begonste saen Ende sprac: 'coninc heere, Dor hu edelheit ende dor hu eere Ende dor recht ende dor ghenade Ontfaerme hu miere scade Die mi Reynaert heeft ghedaen, Daer ic af dicken hebbe ontfaen Groeten lachter ende verlies. Voer al dandre ontfaerme hu dies Dat hi mijn wijf heuet verhoert, Ende mine kindre so mesvoert Dat hise beseekede daer si laghen, Datter twee noint ne saghen Ende si worden staer-blent. Nochtan hoendi mi sent: Het was sint so verre comen Datter eenen dach af was ghenomen, Ende Reynaerd soude hebben ghedaen Sine onsculde, ende also saen Alse die heleghe waren brocht, Was hi ander-sins bedocht Ende ontfoer ons in sine veste. Heere, dit kennen noch die beste Die te houe zijn commen hier. Mi heuet Reynaert, dat felle dier, So vele te leede ghedaen, Ic weet wel al sonder waen, Al ware al tlaken paerkement Datmen maket nu te Ghent, In ne ghescreeft niet daer an. Dies zwijghic [4] nochtan, Ne ware mijns wiues lachter Ne mach niet bliuen achter No onversweghen no onghewroken.' Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken, Stont vp een hondekijn, hiet Cortoys, Ende claghede den coninc in francsoys Hoet so arem was wijlen eere, Dat alles goeds en hadde meere In eenen winter, in eene vorst, Dan alleene eene worst, Ende hem Reynaert, die felle man, (fo. 193b) Die selue worst stal ende nam. Tybeert die cater die wart gram. Aldus hi sine tale began Ende spranc midden in den rinc Ende seide: 'heere coninc, Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout, So en es hier ionc no hout, Hine hebbe te wroughene ieghen hu. Dat Cortoys claghet nu Dats ouer menich iaer ghesciet. Die worst was mine, al en claghic niet. Ic hadse bi miere lust ghewonnen, Daer ic bi nachte quam gheronnen Omme beiach in eene molen, Daer ic die worst in hadde ghestolen Eenen slapenden molen-man. Hadder Cortoys yewet an, Dan was bi niemene dan bi mi. Hets recht dat omberecht zi Die claghe die Cortoys doet.' Pancer de beuer sprac: 'dinct hu goet, Tybeert, datmen die claghe ombeere? Reynaert es een recht mordeneere Ende een trekere ende een dief. Hine heeft oec niemene so lief, No den coninc minen heere, Hine wilde dat hi lijf ende eere Verlore, mochtire an winnen Een vet morzeel van eere hinnen. VVat sechdi van eere laghe: En dedi ghistren in den daghe Eene die meeste ouerdaet An Cuwaerde den hase die hier staet, Die noyt eenich dier ghedede? Want hi hem binnen sconinx vrede Ende binnen des coninx gheleede Ghelouede te leerne sinen crede Ende soudene maken capelaen. Doe dedine sitten gaen Vaste tusschen sine beene. Doe begonsten si ouer eene Spellen ende lesen beede (fo. 193c) Ende lude te zinghene crede. Mi gheuiel dat ic te dien tijden Ter seluer stede soude lijden. Doe hoerdic haerre beeder sanc Ende maecte daer-waert minen ganc Met eere arde snelre vaerde. Doe vandic daer meester Reynaerde Die ziere lessen hadde begheuen, Die hi te voren vp hadde gheheuen, Ende diende van sinen houden spelen Ende hadde Coewaerde bi der kelen Ende soude hem thoeft af hebben ghenomen, Waer ic hem niet te hulpen comen Bi auontueren in dien stonden. Siet hier noch die verssche wonden Ende die teekine, heere coninc, Die Coewaert van hem ontfinc. Laetti dit bliuen onghewroken Dat hu verde dus es te-broken, Ghine wreket als huwe mannen wijsen, Men saelt huwen kindren mesprijsen Hier-naer ouer wel menich iaer.' 'Bi Gode, Pancer, ghi secht waer,' Sprac Ysengrijn daer hi stoet, 'Heere, waer Reynaerd doot, het waer ons goet, Also behoude mi God mijn leuen! Ne ware wert hem dit vergheuen, Hi sal noch hoenen binnen eere maent Sulken dies niet ne bewaent.' Doe spranc vp Grinbert die das, Die Reynaerts broeder sone was, Met eere verbolghenlike tale. 'Heere Ysengrijn, men weet dat wale Ende hets een hout bijspel: 'Viants mont seit selden wel.' Verstaet, neemt miere talen goem: Ic wilde, hi hinghe an eenen boem Bi ziere kelen als een dief, Die andren heeft ghedaen meest grief. Heere Ysengrijn, wildi angaen Soendinc ende dat ontfaen, Daer toe willic helpen gherne. (fo. 193d) Mijn oem en saelt hem oec niet wernen. Entie meest andren heeft mesdaen Sal den andren in baten staen Van minen oem ende van hu. Al comt hi niet claghen nu, Ware mijn oem wel te houe Ende stonde in sconinx loue, Heere Ysengrijn, als ghi doet, En soude den coninc niet dincken goet Ende ghine bleues heden onbegrepen Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen So dicwile met huwen scerpen tanden, Dat hi niet ne conde ghehanden.' Ysengrijn sprac: 'hebdi gheleert An huwen oem dus lieghen apeert?' 'In hebbe daeran niet gheloghen: Ghi hebt minen oem bedroghen Arde dicke in menegher wijsen. Ghi mesleettene van den pladijse Die hi hu warp van der kerren, Doe ghi hem volghet van verren Ende ghi die beste pladijse vp laset, Daer ghi hu ane hadt versadet, Ghine gaeft hem no goet no quaet, Sonder alleene eenen pladijsen-graet, Dat ghi hem te ieghen brocht Dor dat ghine niet en mocht. Sint hoendine van eenen bake Die vet was ende van goeder smake. Dien ghi leit in huwen muzeele. Doe Reynaert heesschede zijn deele, Andwoerdi hem in scerne: 'Hu deel willic hu gheuen gherne, Reynaert, scone ionghelinc: Die wisse daer die bake an hinc, Becnause, so es so vet.' Reynaerde waes lettel te bet Dat hi den goeden bake ghewan In sulker zorghen, dattene een man Vinc ende warpene in sínen zac. Dese pine ende dit onghemac Heuet hi leden dor Ysengrijne (fo. 194a) Ende ondert weruen meer dan ic hu rijme! Ghi heeren, dinct hu dit ghenouch? Nochtan om meer ongheuouch Dat hi claghet om sijn wijf, Die Reynaerde heuet al haer lijf Ghemint, so doet hi hare. Al ne makeden [5] zijt niet mare, Ic dart wel segghen ouer waer Dat langher es dan .vij. iaer Dat Reynaert heuet hare trauwe. Om dat Haersint die scone vrauwe Dor minne ende dor quade zede Reynaert sinen wille dede: Wattan, so was sciere ghenesen! Wat talen mach daer omme wesen! Nu maket heere Cuwaert die hase Eene claghe van eere blase. Of hi den credo niet wel en las, Reynaerd die zijn meester was, Mochte hi sinen clerc niet blauwen? Dat ware onrecht, en trauwen! Cortoys claghet om eene worst Die hi verloes in eene vorst. Die claghe ware bet verholen: Ende hoerdi datso was ghestolen? Male quesite male perdite: Ouer recht [6] wert men qualike quite Datmen heuet qualic ghewonnen. Wie sal Reynaerde dat verjonnen, Of hi ghestolen goet ghinc an? Niemen die recht versceeden can. Reynaert es een gherecht man. Sint dat die coninc sinen ban Heuet gheboden ende sinen vrede, So weetic wel dat hi ne dede Dinc ne gheene, dan of hi ware Hermite ofte clusenare. Naest siere huut draecht hi een hare. Binnen desen naesten jare Sone hat hi vleesch, no wilt no tam: Dat seidi die ghistren danen quam. Malcroys heuet hi begheuen, (fo. 194b) Sinen casteel, ende heuet vp heuen Eene cluse daer hi leghet in. Ander beiach no ander ghewin So wanic wel dat hine heuet Dan karitate diemen hem gheuet. Bleec es hi ende magher van pinen, Hongher, dorst, scerpe karijnen Doghet hi voer sine zonden Recht te desen seluen stonden.' Doe Grimbert stont in dese tale, Saghen si van berghe te dale Canticler commen gheuaren, Ende brochte vp eene bare Eene doode hinne, ende hiet Coppe, Die Reynaert hadde bi den croppe Hoeft ende hals af ghebeten. Dit moeste nu de coninc weten. Canteclere quam voer de bare gaende Sine vederen zeere slaende. In weder-zijden van der baren Ghinc een hane wijde mare. Die een hane hiet Cantaert, Daer wijlen na gheheeten waert Vrauwe Alenten goeden hane. Die ander hiet, na minen wane, Die goede hane Crayant, Die scoenste hane diemen vant Tusschen Portaengen ende Polane. Elker-lijc van desen hanen Drouch [7] eene berrende stallicht Dat lanc was ende richt. Daer waren Coppen broeders twee, Die riepen: 'o wy ende wee.' Om haerre sustre Coppen doot Dreuen si claghe ende jammer groot. Pinte ende Sproete droughen die bare. Hem was te moede zware Van haerre suster die si hadden verloren. Men mocht arde verre horen Haerre tweer carminghe. Dus sijn si commen int ghedinghe. Canticler spranc in den rijnc (fo. 194c) Ende seide: 'heere coninc, Dor God ende dor ghenade Nu ontfaermet miere scaden Die mi Reynaert heeft ghedaen Ende mine kindren, [8] die hier staen Ende seere hebben haren onwille. Ten in-gane van aprille, Doe die winter was vergaen Ende men siet die bloumen staen Ouer al die velde groene, Doe was ic fier ende coene Van minen groten gheslachte. Ic hadde jongher zonen achte Ende jongher dochtren zeuene Dien wel lusten te leuene, Die mi Roede die vroede Hadde brocht te dien broede. Si waren alle vet ende staerc Ende ghinghen in een scone paerc, Dat was beloken in eenen muere. Hier-binnen stoet eene scuere Daer vele honden toe hoorden, Datsi menich dier fel scoorden Dies waren mine kindre onueruaert. Dit benijdde dus Reynaert Dat siere waren so vaste binnen Dat hire ne gheen conste ghewinnen. Want Reynaert, die felle ghebuere, Hoe dicken ghinc hi om den muere, [9] Ende leide om ons sine laghen. Alsene dan die honde saghen, Liepen si na met haerre cracht. Eene waerf wart hi vp de gracht Bi auontueren daer belopen, Dat ic hem sach een deel becoepen Sine diefte ende sinen roef, Dat hem die pelse zeere stoef. Nochtan quam hi bi baraten, Dattene God moete verwaten! Doe waer-wi zijns langhe quijte. Sint quam hi als een hermijte, Reynaerd, die mordadeghe dief, (fo. 194d) Ende brochte mi zeghele ende brief Te lesene, heere coninc, Daer hu seghele ane hinc. Doe ic die letteren began lesen, Dochte mi daer an ghescreuen wesen [10] Dat ghi haddet coninclike Ouer alle huwen rike Alle dieren gheboden vrede Ende oec allen voghelen mede. Oec brochte hi mi ander niemare Ende seide dat hi ware Een begheuen clusenare Ende hi hadde ghedaen vele zware Voer sine zonden meneghe pine. Hi toechde mi palster ende slauine Die hi brochte van der Elmare, Daer onder eene scerpe hare. Doe sprac hi: 'heere Cantecleer, Nu mooghdi wel vor-wert meer Van mi sonder hoede leuen. Ic hebbe bi der stole [11] vergheuen Al vleesch ende vleesch-smout, Ic bem voert meer so hout, Ic moet miere zielen telen. Gode willic hu beuelen. Ic ga daer ic hebbe te doene. Ic hebbe middach ende noene Ende priemen te segghene van den daghe. Doe nam hi neuen eere haghe Sinen wech, te dien ghesceede Ghinc hi lesen sinen crede. Ic wart blide ende onueruaert Ende ghinc te minen kindren waert, Ende was so wel al sonder hoede Dat ic al met minen broede Sonder zorghe ghinc buten muere. Daer gheuiel mi quade auontuere, Want Reynaert, die felle saghe, Was ghecropen dor de haghe Ende hadde ons die porte ondergaen. Doe wart miere kindre saen Een ghepronden huten ghetale, (fo. 195a) Dat leide Reynaert in sine male. Quade auontuere mi doe nakede. Want sint dat hise smakede In sinen ghiereghen mont, Ne conste ons wachtre no onse hont No bewachten no bescaermen. Heere, dat laet hu ontfaermen. Reynaert leide sine laghe Beede bi nachte ende bi daghe Ende roefde emmer mine kindre. So vele es tghetal nu mindre Dant ghewone was te zine, Dat die .xv. kindre mine Sijn ghedeghen al tote vieren. So zuuer heefse die onghiere Reynaert in sinen mont verslonden. Noch ghistren wart hem metten honden Ontjaghet Coppe die mare Die hier leghet vp dese bare. Dit claghic hu met groeten zeere: Ontfaremt hu mijns, wel soete heere!' Die coninc sprac: 'Grimbeert die das, Hu oem die clusenare was, Hi heuet ghedaen so goede carine, Leuic een jaer, het sal hem scinen! Nu hoert hier, Canticleer, Wat sal der talen meer? Hu dochter leghet al hier versleghen. God moet haerre zielen pleghen Wine moghense niet langher houden (God moeter al ghewouden) Ende sullen onse vygelyen zinghen. Daer na sullen wise bringhen, Den lichame, ter eerden met eeren. Dan sullen wi met desen heeren Ons beraden ende bespreken Hoe wi ons best ghewreken An Reynaerde dese moort.' Doe hi ghesprac deze woort, Beual hi ionghe ende houden Datsi vygelyen zinghen souden. Dat hi gheboet was sciere ghedaen. (fo. 195b) Doe mochtemen horen ane slaen Ende beghinnen harde ho Dat placebo domino Ende die verse die daer toe horen. Ic seit oec in waren worden, Ne ware oec tware [12] ons te lanc, Wie daer der zielen vers zanc Ende wie die zielen-lesse las. Doe die vygelyen ghehent was, Doe leidemen Coppen in dat graf Dat bi engiene ghemaect was Onder die linde in een gras, Van maerber-steene slecht [13] was Die saerc die daer vp lach. Die letteren, diemen daer an sach, [14] Deden [15] an tgraf bekinnen Wie daer lach begrauen binnen. Dus spraken die bouc-staue An den zaerc vp den graue: 'Hier leghet Coppe begrauen Die so wale conste scrauen, Die Reynaert die vos verbeet Ende haren gheslachte was te wreet'. Nv leghet Coppe onder mouden. Die coninc sprac tsinen houden Datsi hem alle bespraken Hoe si alre best ghewraken Dese groete ouerdade. Doe waren si alle te rade Datsi daer den coninc rieden Dat hine dan soude ombieden Dat hi te houe soude comen, No dor scaden no dor vromen Ne lette, hine quame int ghedinghe, Ende men Brune van dien dinghe Die bodscap soude laden. Dies was die coninc sciere beraden Dat hi dus sprac te Bruun den beere: Heere Bruun, dit segghic voer dit heere Dat ghi dese bodscap doet. Oec biddic hu dat ghi zijt vroet, Dat ghi hu wacht van baraet. (fo. 195c) Reynaert es fel ende quaet: Hi sal hu smeeken ende lieghen, Mach hi, hi sal hu bedrieghen Met valschen woorden ende met sconen, Mach hi, bi Gode, hi sal hu honen.' 'Heere,' seit hi, 'laet hu castyen, So moete mi God vermalendyen, Of mi Reynaert so sal honen, Inne saelt hem weder lonen Dat hijs an den dulsten zi. Nu ne zorghet niet om mi.' Nu neemt hi orlof ende hi sal naken Daer hi zeere sal mesraken. Nv es Brune vp die vaert Ende heuet in ziere herten onwaert Ende het dochte hem ouer-daet Dat yement soude sijn so quaet Ende dat hem Reynaert hoenen soude. Dor den keer van eenen woude Quam hi gheloepen dor eene wostine, Daer Reynaert hadde de pade sine Ghesleghen crom ende menichfoude, Also als hi huten woude Hadde gheloepen om sijn beiach. Beneden der woestinen lach Een berch oech ende lanc, Daer moeste Bruun sinen ganc Te middewaerde ouer maken, Sal hi te Manpertus gheraken. Reynaerd hadde so menich huus, Maer die casteel Manpertus Dat was die beste van sinen borghen. Daer trac hi in, als hi in zorghen Ende in noede was beuaen. Nu es Brune die beere ghegaen Dat hi te Manpertuus es comen, Daer hi de porte heuet vernomen Daer Reynaerd hute plach te gane, Doe ghinc hi voer die barbecane Sitten ouer sinen staert Ende sprac: 'sidi in huus, Reynaert? Ic bem Bruun, des coninx bode. (fo. 195d) Die heuet ghezworen bi sinen gode: Ne comdi niet ten ghedinghe Ende ic hu niet voer mi bringhe, Recht te nemene ende te gheuene Ende in vreden voert te leuene, Hi doet hu breken ende raden. Reynaerd, doet dat ic hu rade Ende gaet met mi te houe waert.' Dit verhoerde al nu Reynaert Die voer sine poerte lach, Daer hi vele te ligghene plach Dor waremhede van der zonnen. Bi der tale die Bruun heeft begonnen, Bekenden alte-hant Reynaert Ende tart bet te dale waert In sine donckerste haghedochte. Menichfout was zijn ghedochte Hoe hi vonde sulken raet Daer hi Bruun, den fellen vraet, Te scherne mede mochte driuen Ende selue bi ziere eeren bliuen. Doe sprac Reynaert ouer lanc: 'Huwes goets raets hebbet danc, Heere Bruun, wel soete vrient. Hi heuet hu qualic ghedient Die hu beriet desen ganc, Ende hu desen berch lanc Ouer te loepene dede bestaen. Ic soude te houe sijn ghegaen, Al haddet ghi mi niet gheraden. Maer mi es den buuc so gheladen Ende in so vter-maten wijse Met eere vremder nieuwer spise: Ic vruchte in sal niet moghen gaen. Inne mach sitten no ghestaen, Ic bem so vtermaten zat.' 'Reynaert, wat haetstu, wat?' 'Heere Brune, ic hat crancke haue. Arem man dan nes gheen graue: Dat mooghdi bi mi wel weten. Wi aerme liede, wi moeten heten, Hadden wijs raet, dat wi node haten. (fo. 196a) Goeder versscher honich-raten Hebbic couuer arde groet, Die moetic heten dor den noet, Als ic hel niet mach ghewinnen. Nochtan als icse hebbe binnen, Hebbicker af pine ende onghemac.' Dit hoerde Brune ende sprac: 'Helpe, lieue vos Reynaert, Hebdi honich dus onwaert? Honich es een soete spijse Die ic voer alle gherechten prijse, Ende icse voer alle gherechten minne. Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne. Edele Reynaert, soete neve, Also langhe als ic sal leuen Willic hu daer omme minnen. Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne.' 'Ghewinnen, Bruun? ghi hout hu spot.' 'In doe, Reynaert, so waer ic zot, Hildic spot met hu, neen ic niet.' Reynaert sprac: 'Bruun, mochtijs yet? Of ghi honich moghet heten, Bi huwer trauwen, laet mi weten: Mochtijs yet, ic souts hu saden. Ic saels hu so vele beraden, Ghine hatet niet met hu tienen, Waendic hu hulde daer-met verdienen.' 'Met mi tienen? hoe mach dat wesen? Reynaert, hout huwen mont van desen, Ende sijts seker ende ghewes: Haddic al thonich dat nu es Tusschen hier ende Portegale, Ic haet al vp teenen male.' Reynaerd sprac: 'Bruun, wat sechdi? Een dorper, heet Lamfroit, woent hier bi, Heuet honich so vele te waren, Ghine hatet niet in .vij. jaren. Dat soudic hu gheuen in hu ghewout, Heere Brune, wildi mi wesen hout Ende voer mi dinghen te houe.' Doe quam Brune ende ghinc ghelouen Ende sekerde Reynaerde dat: (fo. 196b) Wildine honichs maken zat, (Des hi cume ombiten sal) Hi wilde wesen ouer al Ghestade vrient ende goet gheselle. Hier omme louch Reynaert die felle Ende sprac: 'Bruun, heelt mare, Verghaue God dat mi nu ware Also bereet een goet gheual Alse hu dit honich wesen sal, Al wildijs hebben .vij. hamen.' Dese woort sijn hem bequame, Bruun, ende daden hem so sochte: Hi louch dat hi nemmee ne mochte. Doe peinsde Reynaerd daer hi stoet: 'Bruun, es mine auonture goet, Ic wane hu daer noch heden laten Daer ghi sult lachen te maten.' Na dit peinsen ghinc Reynaert huut Ende sprac al ouer luut: 'Oem Bruun, gheselle, willecome. Het staet so, suldi hebben vrome, Hier ne mach zijn gheen langher staen. Volghet mi, ic sal voeren gaen. Wi houden desen crommen pat. Ghi sult noch heden werden zat, Saelt na minen wille gaen, Ghi sult noch heden hebben sonder waen Also vele als ghi moghet ghedraghen.' Reynaert meende van groten slaghen: Dit was dat hi hem beriet. Die keytijf Bruun ne wiste niet Waer hem Reynaerd die tale keerde, Die hem honich stelen leerde, Dat hi wel seere sal becoepen. Al sprekende quam dus gheloepen Reynaert met sinen gheselle Brune Tote Lamfroits bi den tune. VVildi horen van Lamfreyde? Dat was, eist waer [16] somen mi seide, Een temmerman van goeden loue, Ende hadde bi sinen houe Eene eecke brocht huten woude (fo. 196c) Die hi ontwee clieuen soude, Ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen, Also temmermans noch pleghen. Die eecke was ontdaen wel wijde, Des was Reynaert arde blide. Te Brunen sprac hi ende louch: 'Siet hier hu grote gheuouch, Brune, ende nemet wel goem: Hier in desen seluen boem Es honichs vtermaten vele. Prouft oft ghijs in huwe kele Ende in huwen buuc moghet bringhen. Nochtan suldi hu seluen dwinghen, Al dincket hu goet die honich-raten, Hetet te zeden ende te maten, Dat ghi hu seluen niet verderuet: Ic ware ontheert ende ontheruet, Wel soete oem, mesquame hu yet.' Brune sprac: 'Reynaert, ne sorghet niet. Waendi dat ic bem onuroet? Mate es tallen spele goet.' 'Ghi secht waer,' sprac Reynaerd, 'Waer omme bem ic oec veruaert? Gaet toe ende crupet daer in.' Reynaert peinsde om zijn ghewin, Ende Brune liet hem so verdoren Dat hi thoeft ouer die horen Ende die twee voerdere voete in stac. Ende Reynaert poghede dat hi brac Die wegghen beede huter eecken: Die daer te voren ghinc so smeeken, Bruun bleef gheuanghen in den boem: Nu heuet de neve sinen oem In boesheden bracht met sulker achte, Dat hi met liste no met crachte In gheere wijs ne can ontgaen Ende bi den hoefde staet gheuaen. Wat raeddi Brunen te doene? Dat hi was sterc ende coene Sal hem niet ghehelpen moghen. Hi sach wel, hi was bedroghen. Hi began briesschen ende dulen, (fo. 196d) Hi was ghegrepen bi zier mulen So vaste ende bi den voeten voren: Al dat hi pijnde was verloren, Hine waende nemmermeer ontgaen. Van verren was Reynaert ghestaen Ende sach commen Lamfreyde Die vp sinen hals brochte beide Een scaerpe haex ende eene barde. Hier mooghdi horen van Reynaerde Hoe hi sinen oem ghinc rampineeren: 'Oem Brune, vaste gaet mineeren! Hier comt Lamfroyt ende sal hu scijncken: Haddi gheten, so souddi drincken.' Na der talen so ghinc Reynaert Weder te sinen casteele waert Sonder orlof, ende mettien Heuet Lamfroyt den beere versien, Ende vernam dat hi was gheuaen. Doe ne was daer gheen langher staen: Hi liep wech metter haest Daer hi die hulpe wiste naest, Daer dat naeste dorp stont, Ende dede hem allen cont Dat daer stont gheuaen een beere. Doe volchde hem een mekel heere. Int dorp ne bleef man no wijf: Den beere te nemene sijn lijf Liept al dat loepen mochte. Sulc was die eenen bessem brochte, Sulc eenen vleghel, sulc een rake, Sulc quam gheloepen met eenen stake, So si quamen van haren werke. Selue die pape van der kerke Brochte eenen cruus-staf, Die hem de coster noede gaf. Die coster drouch eene vane Mede te stekene ende te slane. Des spapen wijf, vrauwe Iulocke, Quam gheloepen met haren rocke, Daer so omme hadde ghesponnen. Voer hem allen quam gheronnen. Lamfroyt met eere scerper haex. (fo. 197a) Al hadde Brune lettel ghemaex, Hi ontsach meer ongheual Ende sette al ieghen al. Doe hi dat gheruchte hoorde, Hi spranc vp, so dat hem scorde Van sinen aensichte al die huut. Al brochte Brune dat hoeft huut Met aerbeide ende met pinen, Nochtan liet hi daer van den zinen Eene oere ende beede sine lier. Nye maecte God so leelic dier. Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht? Al haddi thoeft hute brocht, Eer hi die voete conde ghewinnen, Bleuer alle die claeuwen binnen Ende sine twee anscoen beede. Dus gherochte hi huut met leede. Hoe mochte hi zijn ontheert meer? Die voete waren hem so zeer, Dat hi tloepen niet conste ghedoghen. Dat bloet liep hem ouer die hoghen, Dat hi niet wel conste ghesien. Hine dorste bliuen no vlien. Hi sach suut onder die zonne Lamfroyt commen gheronnen, Daer na die priester, die heere, Hi quam gheloepen vele zeere, Daer na die coster metter vane, Daer na alle die prochiane, Die houde lieden metten ionghen. Daer na quam vp haren stap ghespronghen Sulke quene, die van houden Cume eenen tant hadde behouden. Wie so wille wachte hem dies: Die scade heuet of verlies Ende groet ongheual, Ouer hem so willet al. Dit sceen arem man Brunen wel: Sulc dreechdem nu an sijn vel, Die des ghesweghen hadde stille, Hadde Bruun ghestaen tsinen wille. Dit was beneden eere riuiere (fo. 197b) Dat Brune, onsalichst alre diere, [17] Van meneghen dorper was beringhet. Doe was daer lettel ghedinghet. Hem naecte groet onghemac. Die een slouch, die ander stac. Die een slouch, die ander warp. Lamfroyt was hem alte scaerp. [18] Een, hiet Lottram Lanc-voet, Hi drouch eenen verhoernden [19] cloet, Ende stacken emmer na dat hoghe. Vrauwe Vulmaerte scerpe loghe Ghinckene koken met eenen staue. Abelquac ende mijn vrauwe Baue Laghen beede onder die voete Ende streden beede om eene cloete. Ludmoer metter langher nese Drouch eenen loedwapper an een pese Ende ghincker met al omme zwinghen. Ludolf metten crommen vingheren Dede hem alles te voren. Want hi was best gheboren, Sonder Lamfroy alleene: Hughelijn metten crommen beene Was zijn vader, dat weet men wale, Ende was gheboren van Abstale, [20] Ende was sone vrauwe Ogernen, Eene [21] hout-makigghe van lanternen. Ander wijf ende ander man, Meer dan ic ghenomen can, Daden Brunen groet onghemac, So dat hem zijn bloet huut lac. Brune ontfinc al sulc payment Als hem elc gaf daer omtrent. Die pape liet den cruus-staf Ghedichte [22] slaen slach in slach Ende die coster metter vane Ghinc hem vastelike ane. Lamfroyt quam ter seluer wijlen Met eere scerper bijlen Ende slouchene tusschen hals ende hoeft, Dat Brune wart zeere verdoeft, Dat hi verspranc van den slaghe (fo. 197c) Tusschen der riuiere enter haghe In eenen trop van houden wiuen Ende warper een ghetal van viuen In die riuiere die daer liep, Die wel wijt was ende diep. Des papen wijf wasser eene, Des was spapen bliscap cleene, Doe hi zijn wijf sach in die vliet, Doene luste hem langher niet Bruun te stekene no te slane. Hi riep: 'siet, edele prochiane, Ghindre vloot vrauwe Julocke Beede met spillen ende met rocke. Nu toe, die haer helpen mach! Ic gheue hem iaer ende dach Vul pardoen ende aflaet Van alre sondeliker daet.' Beede man ende wijf Lieten den aermen keytijf Brune ligghen ouer doot Ende ghinghen daer die pape gheboot Beede met stringhen ende met haken. Die wijle datsi die vrauwe huut traken, So quam Brune in die riuiere Ende ontswam hem allen sciere. Die dorperen waren alle gram: Si saghen dat hem Brune ontswam, Datsi hem niet mochten volghen. Vpt touuer stonden si verbolghen Ende ghinghen na hem rampineren. Bruun die lach in die ryuiere Daer hi vant den meesten stroem. Al dryuende bat hi dat God den boem Moeste verdrouuen ende verwaten, Daer hi zijn hoere in hadde ghelaten Ende beede sine lier. Voert vloucte hi dat felle dier, Den boesen vos Reynaerde, Diene met sinen brunen baerde So diepe in die eecke dede crupen, Daer na Lamfroyt van der stupen, Daer hi hem so leede dede. (fo. 197d) In aldustanen ghebede Lach Brune also langhe wijle, Dat hi wel een halue mile Van der stede was ghedreuen Daer die dorpers waren bleuen. Hi was verpijnet ende moede Ende onder-commen van den bloede, So dat hi hadde crancke vaert. Doe zwam hi te lande waert Ende croep ligghen in dat hoeuer. Ghine saghet noint droeuer Gheen dier no gheenen man. Hi lach jammerlic ende stan Ende slouch met beede sinen lancken. Des mochte hi al Reynaerde dancken. Nv hoert wat Reynaert heeft ghedaen. Hi hadde een vet hoen gheuaen Bi Lamfroyts an der heyden, Eer hi danen was versceiden. Hi hadt vp eenen berch ghedreghen Verre huut allen weghen, Daer het eenlic was ghenouch. Dat was wel zijn gheuouch, Dor dat daer was niemens ganc Ende hi dor niemens bedwanc Sine proye dorste rumen. Doe hi dat hoen toten plumen Hadde gheleit in sine male, Doe ghinc hi neder te dale Eenen verholenliken pat. Hi was vtermaten zat. Dat weder was scone ende heet Hi hadde gheloepen dat hem dat zweet Neder liep neuen die liere. Daer omme liep hi ter riuiere, Dor dat hi hem vercoelen soude. In bliscap arde menichfoude Was sijn herte doe beuaen. Hi hopede wel al sonder waen Dat Lamfroyt hadde den beere versleghen Ende hine thuus-waert hadde ghedreghen. Doe sprac hi: 'hets mi wel gheuaren. (fo. 198a) Die mi te houe meest soude daren, Die hebbic doot in desen daghe. Nochtan wanic sonder claghe Ende sonder wanconst bliuen. Ic mach te rechte bliscap driuen.' Doe Reynaert was in dese tale, Sach hi neder-waert te dale Ende vernam Bruun daer hi lach. Enten eersten als hine sach, Hadde hijs rauwe ende toren (Daer die bliscap was te voren, Daer lach nu [23] thoren ende nijt) Ende sprac: 'vermalendijt, Lamfroyt, moet dijn herte sijn! Du best dulre dan een zwijn, Lamfroyt, ergher puten sone! Lettel eeren bestu ghewone. Hoe es di dese beere ontgaen, Die di te voren was gheuaen? Hoe menich morseel leghet der-an, Dat gherne hetet menich man. O wy, Lamfroyt, verscrouen druut, Hoe rikelike een beere-huut Heefstu heden verloren, Die di ghewonnen was te voren!' Dit scelden heuet Reynaert ghelaten Ende ghinc neder bi der straten Dor te siene hoet Bruun stoet. Doe hine sach ligghen al een bloet Ende ziec ende onghesont, Den aermen beere, te dier stont, Dat sach Reynaert arde gherne, Doe bescalt hine te sinen scherne: 'Siere priester, dieu vo saut! Kendi Reynaert, den rybaut? Wildine scauwen, so siettene hier, Den roden scalc, den fellen ghier! Seght mi, priester, soete vrient, Bi den heere dien ghi dient, In wat ordinen wildi hu doen, Dat ghi draghet [24] roeden capproen? So weder sidi abd so pryhore? (fo. 198b) Hi ghinc hu arde na den hore Die hu dese crune heuet bescoren. Ghi hebt huwen top verloren, Ghi hebt hu anscoen af ghedaen: Ic wane, ghi wilt zinghen gaen Van huwen complete dat ghetijde.' Dit hoerde Brune ende wart omblijde, Want hine const doe niet ghewreken. Hem so dochte sijn herte breken, Ende slouch weder in die riuiere: Hine wilde van den fellen diere Nemmeer hoeren die tale. Hi liet hem neder daer te dale Metten strome dryuen te hant Ende ghinc ligghen vp dat zant. Hoe sal nu Brune te houe comen? Al mocht hem al de weerelt vromen, Hine ghinghe niet ouer sine voete. Hi was ghenoopt so onsoete In die eecke, daer hi te voren Van tween voeten hadde verloren Alle die claeuwen ende dat vel, Hine conste niet ghepeinsen wel Hoe hi best ten coninc gaet. Nu hoert hoe hi die vaert bestaet. Hi zat ouer sine hamen Ende began met groter scamen Rutsen ouer sinen staert, Ende als hi dus moede waert So wentelde hi dan eene wile. Dus dreef hi meer dan eene mile, Eer hi tes coninx houe quam. Doemen Brune vernam In derre wijs van verren comen, Wart ghetwifelt van hem zomen Wat daer quam ghewentelt zoe. Dien coninc wart de herte onvroe, Die Brune bekende te hant, Ende seide: 'dit es mijn seriant Brune, hem es dat hoeft so roet: Hi es ghewont toter doot. Ay God, wie heeftene so mesmaect?' (fo. 198c) Binnen desen so was Brune ghenaect, Dat hi den coninc claghen mochte. Hi stan ende versuchte onzochte Ende sprac: 'coninc, edel heere, Wreket mi dor hu selues eere Ouer Reynaerde, dat felle dier, [25] Die mi mine scone lier Met ziere lust verliesen dede Ende daer toe mine hoere [26] mede, Ende heuet mi ghemaect als ghi siet.' Die coninc sprac: 'of ic dit niet Ne wreke, so moetic zijn verdoomt!' Ende hier na so heuet hi ghenoomt Alle die hoechste bi namen, Ende ontboet datsi quamen Alle gader an sinen raet. Doe rieden si hoe dese daet Best werde gherecht tes conincs eere. Doe rieden die meeste heeren Dat menne twee weruen daghen soude, Reynaerde, of die coninc woude, Ende horen tale ende weder-tale. Oec seiden si, si wilden wale Dat Tybeert die cater van desen Tote Reynaerde bode soude wesen: Al ware hi cranc, hi ware vroet. Dese raet dinct den coninc goet. Doe sprac die coninc: 'heere Tybeert, Gaet wech, eer ghi weder keert Besiet dat Reynaert met hu come. Dese heeren segghen some, Al es Reynaert andren dieren fel, Hi gheloeuet hu so wel Dat hi gherne doet huwen raet. Ne comt hi niet, hets hem quaet: Men salne drie weruen daghen, Te lachtre alle sinen maghen. Gaet Tybeert, dit secht hem.' 'Ay heere,' sprac Tybeert: 'ic bem Een arem wicht, een cleene dier. Heere Brune, die staerc was ende fier, Ne conste Reynaert niet ghewinnen: (fo. 198d) In welker wijs salics beghinnen?' Doe sprac die coninc: 'heere Tybeert, Ghi zijt wijs ende wel gheleert, Al sidi niet groet, nochtan Hets menich die met luste can Dat werken ende met goeden rade, Dat hi met crachte niet ne dade. Gaet, doet sciere mijn ghebod.' Tybeert sprac: 'nu helpe mi God Dat het mi moete wel vergaen. Ic sal eene vaert bestaen Die mi doet zwaer in minen moet. God gheuere mi af al goet!' Nv moet Tybeert doen die vaert, Die zeere es drouue ende veruaert. Ende als hi vp den wech quam, Sach hi van verren ende vernam Sente Martins voghel, ende quam gheuloghen. Doe wart Tybeert vroe ende in hoghen Ende riep an sente Martins voghel: 'Kere haerwaert dinen vloghel. [27] Nu vliech te miere rechter hant.' Die voghel vloech daer hi vant Een haghe, daer hi in wilde lijden, Ende vloech Tybeert ter luchter zijden. Dit teekin ende dit ghemoet Dochte Tybeert niet wesen goet. Hadde hi ghesien den voghel lijden Scone ter rechter zijden, So waende hi hebben goet gheual. Nu was hi dies onthopet al. Nochtan maecte hi hem seluen moet, Ende gheliet hem, als menich doet, Bet dan hem te moede was: Dus liep hi henen sinen pas, Tes hi quam te Manpertus Ende vant Reynaerde in zijn huus Alleene staen verweendelike. Tybeert sprac: 'God die rike Moete hu goeden auont gheuen. Die coninc dreecht hu an hu leuen, Ne comdi niet te houe met mi.' Reynaert sprac: 'Tybeert, helet vry, (fo. 199a) Neue, ghi zijt mi willecome. God gheue hu eere ende vrome. Bi Gode, dat jan ic hu wale!' Wat coste Reynaerde scone tale? Al seghet sine tonghe wale, Sine herte die es binnen fel. Dit wert Tybeerde ghetoghet wel, Eer die lijne wert ghelesen Ten hende. Ende met desen [28] Sprac Reynaert: 'neve, ic wille dat ghi Tauont herberghe hebt met mi, Ende morghen willen wi metten daghe Te houe waert sonder saghe. In hebbe oec onder alle mine maghe Niement, Tybeert, daer ic mi nu Bet vp verlate dan vp hu. Hier was commen Bruun de vraet. [29] Hi toechde mi so fel ghelaet Ende dochte mi so ouer-staerc, Dat ic omme dusent maerc Den wech met hem niet hadde bestaen. Dat sal ic met hu, al sonder waen, Maerghin metter dagheraet.' Tybeert sprac: 'hets beteren raet Ende het dinct mi beter ghedaen, Dat wi nochtauont te houe gaen Dan wi tote morghin beiden. Die mane scijnet an der heiden Also claer alse die dach. Ic wane niemen ne sach Beter tijt tote onser vaert.' 'Neen, lieue neve,' sprac Reynaert, 'Sulc mochte ons daer ghemoeten, Hi soude ons quedden ende groeten, Die ons nemmermee dade goet, Quame hi snachts in ons ghemoet. Ghi moet herberghen tauont met mi'. Tybeert sprac: 'wat souden wy Eten, Reynaert, of ic hier bleue?' 'Daer omme zorghe ic, lieue neve, Hier es der spijsen quaden tijt. Ghi mocht heten, begheerdijt, (fo. 199b) Een stic van eere honich-raten Die bequamelic es vtermaten. Wat sechdi, moochdi shonichs yet.' Tybeert sprac: 'mine roukes niet. Reynaert, hebdi niet in huus? Gauedi mi eene vette muus, Daer mede lietic hu ghewaert.' 'Eene vette muus?' sprac Reynaert, 'Soete Tybeert, wat secht-di? Hier woent noch een pape bi, Een scuere staet noch an sijn huus, Daer in es meneghe vette muus: Ic waense niet ghedroughe een waghen. So dicken hoere ic den pape claghen Dat sine dryuen huten huuse.' 'Reynaert, zijn daer so vette muse? Verghaue God, waer ic nu daer!' 'Tybeert', seit hi, 'sechdi waer? Wildi muse?' 'Of icse wille? Reynaert, doet dies een ghestille: Ic minne muse voer alle saken. Weetti niet dat muse smaken Bet dan eenich venisoen? Wildi minen wille doen, Dat ghi mi leet daer si zijn, Daer mede mochti die hulde mijn Hebben, al haddi minen vadre Doot ende mijn gheslachte al gadre.' Reynaert sprac: 'neve, houddi hu spot?' 'Neenic, Reynaert, also helpe mi God!' 'Weet God, Tybeert, wistic dat, Ghi soutter sijn nochtauont sat.' 'Sat, Reynaert, dat ware vele.' 'Tybeert, dat sechdi thuwen spele.' 'In doe, Reynaert, bi miere wet. Haddic een muus ende waer so vet, In gaefse niet omme eenen busant.' 'Tybeert, gaet met mi te hant. Ic leede hu daer ter seluer stat, Daer icker hu sal maken zat, Eer ic nemmermeer van hu sceede.' 'Ia ic, Reynaert, vp die gheleede (fo. 199c) Ghinghe ic met hu te Mompelier.' 'So gaen wi dan, wi sijn hier Al te langhe,' sprac Reynaert. Doe so namen si vp die vaert, Tybeert ende sijn oem Reynaert, Ende liepen daer si loepen wilden, Datsi nye toghel vp hilden, Eer si quamen tes papen scuere, Die met eenen erdinen muere Al omme ende omme was beloken, Daer Reynaert in was te-broken Des ander daghes daer te voren, Doe die pape hadde verloren Eenen hane, die hi hem nam. Hier omme was tornich ende gram Des papen sone Martinet, Ende hadde voer dat gat gheset Een strec den vos mede te vane: Dus gherne wrake hi den hane. Dit wiste Reynaert, dat felle dier, Ende sprac: 'neue Tybeert, hier Crupet in dit selue gat. Ne weset trage no lat. Gaet al omme ende omme gripen. Hoert hoe die muse pipen. Keert weder huut als ghi zijt sat. Ic sal hier bliuen voer dit gat Ende sal hu hier buten beiden: Wine moghen niet tauont sceiden, Morghin gaen wi te houe waert. Tybeert, siet dat ghi niet en spaert. Gaet heten, ende laet ons keeren Te miere herberghen met eeren. Mijn wijf sal ons wel ontfaen.' 'Willic te desen gate in gaen? Wat sechdi, Reynaert, eist hu raet? Die papen connen vele baraet: Ic besteecse arde noode.' 'O wy, Tybeert, twi sidi bloode? Wanen quam huwer herten desen wanc?' Tybeert scaemde hem ende spranc Daer hi vant groet ongherec: (fo. 199d) Want eer hijt wiste, was hem een strec Omme sinen hals arde vast. Dus hoende Reynaert sinen gast. Alse Tybeert gheware wart Des strecs, wart hi veruaert Ende spranc voert: dat strec liep toe. Tybeert moeste roupen doe Ende wroughede hem seluen dor den noot. Hi makede een gheroup so groot Met eenen iammerliken ghelate, Dat Reynaert hoerde vp der strate Buten, daer hi alleene stoet, Ende riep: 'vindise goet Die muse, Tybeert, ende vet? Wiste nu dat Martinet Dat ghi ter taflen satet Ende dit wiltbraet dus hatet, Dat ghi verteert, in weet hoe, Hi sauder hu saeuse maken toe: So houesch een cnape es Martinet. Tybeert, ghi singhet in lanc so bet. Pleecht men tes coninx houe des? Verghaue God, die gheweldich es, Dat, Tybeert, daer met hu ware Ysingrijn, die mordenare, In sulker bliscap als ghi zijt!' Dus heeft Reynaert groot delijt Dor Tybeerts ongheual. Ende Tybeert stont ende ghal So lude, dat Martinet ontspranc. Martinet riep: 'ha ha, God danc! Ter goeder tijt heeft nu ghestaen Mijn strec: ic hebber met gheuaen Den hoenre-dief, na minen wane, Nu toe! ghelden wi hem den hane!' Met desen wart hi toten viere Ende ontstac eenen stroe-wisch sciere Ende wecte moedre ende vadre Ende die kindre alle gadre, Ende riep: 'nu toe! hi es gheuaen.' Doe mochtemen sien porren saen Alle die in dien huus waren. (fo. 200a) Selue die pape ne wilde niet sparen, Quam hute sinen bedde moeder-naect. Martinet hi was gheraect Tote Tybeert ende riep: 'hijs hier.' Die pape spranc an dat vier Ende ghegreep zijns wijfs rocke. Een offer-keersse nam vrauwe Iulocke Ende ontstacse metter haest. Die pape liep Tybeert naest Ende ghincken metten rocke slaen. Doe moeste Tybeert daer ontfaen Wel meneghen slach al in een. Die pape stont, als hem wel sceen, Al naect, ende slouch slach in slach Vp Tybeert, die voer hem lach. Daer ne spaerdene haer ne gheen. Martinet ghegreep eenen steen Ende warp Tybeert een hoghe huut. Die pape stont al bloeter huut Ende hief vp eenen groeten slach. Alse Tybeert dat ghesach, Dat hi emmer steruen soude, Doe dedi een deel als die boude, Dat dien pape verghinc te scanden. Beede met claeuwen ende met tanden Dedi hem pant, alsoet wel scheen, Ende spranc dien pape tusschen die been, In die burse al sonder naet, Daermen dien beyaert mede slaet. Dat dinc viel neder vp den vloer. Die vrauwe was zeerich ende zwoer Bi der zielen van haren vader, Sine wilde wel om al gader Die offerande van eenen jare, Dat niet den pape gheuallen ware Dit vernoy ende dese scame. So sprac: 'int-sleets duuels name Moete dit strec sijn gheset! Siet, lieue neve Martinet, Dit was van huwes vader ghewande, Siet hier mijn scade ende mijn scande, Emmermeer voert in allen stonden, (fo. 200b) Al ghenase hi van der wonden, Hi bliuet den soeten spele mat.' Reynaert stont noch doe voer tgat. Doe hi dese tale hoerde, Hi louch dat hem bachten scorde Ende hem crakede die tauerne. Doe sprac hi te sinen scherne: 'Swijghet, Iulocke, soete vrauwe, Ende laet zijncken desen rauwe Ende laet bliuen huwen toren. Wattan? al heuet hu heere verloren Eenen van den clippelen zinen, Al te meer [30] so sal hi pinen. Laet bliuen dese tale achtre: Gheneset de pape, en es gheen lachtre Dat hi ludet met eere clocken.' Dus troeste Reynaert vrauwe Iulocken, Die haer arde zeere mesliet. Die pape mochte langher niet Ghestaen, hi viel in ommacht. Doe hiefsene vp met haerre cracht Ende drouchene recht te bedde waert. Hier-binnen keerde Reynaert Alleene ter herberghen waert, Ende liet Tybeert zeere veruaert Ende in zorghen van der doot. Al was Tybeerts zorghe groet, Doe hise alle onledich sach Ouer dien pape, die daer lach Ghewont, doe ghinc hi hem pinen, So dat hi metten tanden zine Die pese midden beet ontwee. Doe ne wildi letten nemmee Ende spranc weder hute ten gate Ende dede hem vp die rechte strate, Die tes conincx waert ghelach. Eer hi daer quam so waest dach Ende die zonne begonste rijsen. In eens arems ziecs wijsen Quam Tybeert in thof gheronnen, Die tes papen hadde ghewonnen Dat hi langhe claghen mach. (fo. 200c) Alse die coninc dit versach Dat hi hadde dat hoeghe verloren, Doe mochtemen vreeselike horen Den coninc dreeghen den dief Reynaert. Die coninc doe niet langher ne spaert. Hine riep sine baroene te rade Ende vraechde wat hi best dade Ieghen Reynaerts ouerdaet? Doe wart ghindre menich raet Hoemen Reynaert ter redenen brochte, Die dese ouerdaet wrochte. Doe sprac Grimbeert die das, Die Reynaerts broeder sone was: 'Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet. Al ware mijn oem noch also quaet, Salmen vry recht voert draghen, Men salne drie waeruen daghen, Alsomen doet eenen vryen man. Ende en comt hi niet dan, So es hi sculdich alre dinc, Daer hi af voer den coninc Van desen heeren es beclaghet.' 'Wie wildi, Grimbert, dattene daghet?' Sprac de coninc, 'wie es hier, Die sijn hoeghe ofte sijn lier Wille setten in auontueren Omme eene felle creatuere? Ic wane hier nimene en es so zot!' Grimbert sprac: 'so helpe mi God! Siet mi hier, ic bem so coene Dat ic wel dar bestaen te doene Dese bodscap, ghebiedijt.' 'Grimbeert, gaet wech ende zijt Vroet ende wacht hu ieghen mesval.' Grimbert sprac: 'coninc heere, ic sal.' Dvs gaet Grimbert te Manpertuus. Als hire quam, vant hi in huus Sinen oem ende vrauwe Ermelijnen, Die bi haren welpekijnen Laghen in die haghedochte. Ende ten eersten dat Grimbeert mochte, Groette hi sinen oem ende ziere moyen. (fo. 200d) Hi sprac: 'en sal hu niet vernoyen Des onrechts, daer ghi in zijt? Dincket hu noch niet wesen tijt Dat ghi trect, oem Reynaert, Tote des conincs houe waert, Daer ghi wel zeere zijt beclaghet? Ghi zijt .iij. waeruen ghedaghet. Vermerrendi maerghin den dach, So zorghic dat hu ne mach Ne gheene ghenade me ghescien. Ghi sult in den derden daghe sien Huwen casteel bestormen, Manpertuus. Ghi sult gherecht sien voer hu huus Eene galghe ofte een rat. Ouer waer segghic hu dat: Beede hu kindre ende hu wijf Sullen verliesen haer lijf Lachterlike, al sonder waen. Ghine moghet selue niet ontgaen. Daer omme es hu de beste raet Dat ghi met mi te houe gaet. Hets messelic hoet gheuallen mach: Hu es dicken vp eenen dach Vremder auontueren gheuallen, Dan ghi noch quite van hem allen Met des conincx orloue Maerghin sciet huten houe.' Reynaert seide: 'ghi secht waer. Nochtan, Grimbeert, comme ic daer Onder des conincs ghesinde, Dat ic binnen den houe vinde Es vp mi verbolghen al. Quame ic danen, het ware gheual. Nochtan dinct mi beter wesen (Ghenese of ic mach ghenesen) Dat ic met hu te houe vare Dan het al verloren ware, Casteel, kindre ende wijf, Ende daer toe mijns selues lijf. In mach den coninc niet ontgaen. Alse ghi wilt, so willic gaen. Hoert,' seit hi, 'vrauwe Hermelijne, (fo. 201a) Ic beuele hu die kindre mine, Dat ghire wale pleghet nu. Voer alle dandre beuelic hu Minen zone Reynaerdine. Hem staen wel de gaerneline [31] In zine muulkine ouer al. Ic hope dat hi mi slachten sal. Hier es Rossel, een [32] scone dief! Die hebbic nochtan harde lief, Ja als yement sine kindre doet. Al eist dat ic nu van hier moet, Ic salt mi nemen arde na, Vp dat ic mach, dat ic ontga. Grimbeert neve, God moet hu lonen.' Met hoofschen woorden ende met sconen Nam Reynaert an de sine orlof Ende ruumde sijns selues hof. Ay hoe drouue bleef vrauwe Hermeline Ende hare cleene welpekine. Doe Reynaert sciet huut Manpertuus Ende hi hof liet ende huus Aldus omberaden staen: Nu hoert wat Reynaert heeft ghedaen. Teerst dat hi quam an der heyden, Hi sprac te Grimbeerte ende zeide: 'Grimbert, scone wel soete neve, Van zorghen suchtic ende beue. Lieue neve, ic wille gaen (Nu hoert mine redene saen) Te biechten hier te di: Hier nes ander pape bi. Hebbic mine biechte ghedaen, Hoe so die saken sijn vergaen, Mine ziele sal te claerre wesen.' Grimbeert andwoerde na desen: 'Oem, wildi te biechten gaen, So moetti dan verlouen saen Alle diefte ende allen roef, Of en diet hu niet een loef.' 'Dat weetic wel,' sprac Reynaert: 'Grimbeert, nu hoert haerwaert Ende vandet mi gheraden. Siet, ic comme hu te ghenaden (fo. 201b) Van alle gader miere mesdaet. [33] Nu hoert, Grimbeert, ende verstaet: Confiteor pater mater, Dat ic den otter ende den cater Ende alle diere hebbe mesdaen, Daer af willic mi in biechten dwaen.' Grimbert sprac: 'oem, walschedi? Of ghi yet wilt, spreect ieghen mi In dietsche, dat ict mach verstaen.' Doe sprac Reynaert: "ic hebbe mesdaen Jeghen alle diere die leuen. Bidt Gode dat hijt mi moete vergheuen. Ic dede minen oem Brune Al bloedich maken sine crune. Tybeert dede ic muse vaen, Daer ickene zeere dede slaen, Tes papen huus daer hi spranc int strec. [34] Ic hebbe ghedaen groet ongherec Canticleer ende sine kindre: Waren si meerre ofte mindre, Dicken makedicse los. Dor recht beclaghet hi den vos. Die coninc en es mi oec niet ontgaen: Ic hebbe hem toren oec ghedaen Ende mesprijs der coninghinne, Datsi spade sullen verwinnen Also vele eeren van mi. Oec hebbic, dat segghic di, Grimbert, mee liede bedroghen Dan ic di soude ghesegghen moghen. Ende Ysengrijn, dat verstaet, Hietic oem dor baraet. Ic maectene moonc ter Elmaren, Daer wi beede begheuen waren: Dat wart hem al te zeere te pinen. Ic dede hem an die clocke-lijnen Binden beede sine voete. Dat luden wart hem doe so soete Dat hijt emmer wilde leeren: Dat verghinc hem tonneeren, Want hi luudde so vtermaten, (fo. 201c) Dat alle die ghinghen bi der straten, Ende waren binnen der Elmare Waenden dat die duuel ware Ende liepen daer si luden hoerden. Eer hi doe conste in corten woerden Ghespreken: 'ic wille mi begheuen,' Hadsi hem na ghenomen tleuen. Sint dedic hem crune gheuen. Hem maechs ghedincken al zijn leuen: Dat weetic wel ouer waer. Ic dede hem af bernen dat haer, So dat hem die zwaerde cramp. Sint dedic hem meerren scamp Vp thijs, daer icken leerde visschen Daer hi mi niet conste ontwisschen. Hi ontfincker meneghen slach. Sint leeddickene vp eenen dach Tote des papen van Ambloys. [35] In al dat lant van Vermendoys So en woende gheen pape riker. Die selue pape hadde eenen spijker Daer menich vet bake in lach: Des haddic dicken goet ghelach. Onder dien spijker haddic een gat Verholenlike ghemaect: in dat Daer dedic Ysingrijn in crupen. Daer vant hi rentvleesch in cupen Ende baken hanghende vele. Des vleesch dedi dor sine kele So vele gheliden vtermaten: Als hi weder huten gate Waende keeren huter noet, Hem was dien leeden buuc so groet Dat hi beclaghede zijn ghewin. Daer hi was commen ongherich in, Ne condi sat [36] niet commen huut. Ic liep, ic maecte groet gheluut Int dorp ende maecte groet gherochte. Nu hoert wat ic daer toe brochte. Ic liep aldaer die pape zat Te ziere taflen ende hat. Die pape hadde eenen cappoen. (fo. 201d) Dat was dat alre beste hoen Dat men in al dat lant vant. Hi was ghewent al toter hant. Dien prandic in minen mont, Voer die tafle daer hi stont, Al daert die pape toe sach. Doe riep die pape: 'nu vanc, [37] slach! Helpe, wie sach dit wonder nye? Die vos comt, daer ic toe zye, Ende roeft mi in mijns selues [38] huus. So helpe mi sancta spiritus, Te wers hem dat hire quam!' Dat tafel-mes hi vp nam Ende stac de tafle, datso vloech Verre bouen mi arde hoech In midden-waerde vp den vloer. Hi vloucte zeere ende zwoer Ende hi riep lude: 'slach ende va!' Ende ic voeren ende hi na. Sijn tafel-mes haddi verheuen Ende brochte mi ghedreuen Vp Ysingrijn daer hi stont. Ic hadde dat hoen in minen mont Dat arde groet was ende zwaer. Datso moestic laten daer, Waest mi leet ofte lief. Doe riep die pape: 'ay, heere dief, Ghi moet den roef hier laten!' Hi riep ende ic ghinc miere straten Danen daer ic wesen woude. Alse die pape vp heffen soude Dat hoen, sach hi Ysingrine: Doe naecte hem eene grote pine. Hi warpene int hoeghe metten messe. Den pape volchden si zesse, Die alle met groeten stauen quamen, Ende als si Ysingrijn vernamen Doe maecten si een groet gheluut, Ende die ghebuere quamen huut Ende maecten grote niemare Manlic andren, dat daer ware In spapen spijker een wulf gheuaen, (fo. 202a) Die hem seluen hadde ghedaen [39] Bi den buke in dat gat. Als die ghebuere ghevreescheden dat Liepen si dat wonder bescauwen. Al daer wart Ysingrijn te-blauwen, So dat hem ghinc al huten spele: Want hi ontfincker arde vele Groete slaghe ende groete worpe. Dus quamen die kindre van den dorpe Ende verbonden hem die hoghen. Het stont hem so, hi moest ghedoghen. So zeere slouch-si ende staken Dat sine huten gate traken (Doe ghedoghedi vele ongheuals) Ende bonden hem an sinen hals Eenen steen, ende lietene gaen Ende lietene dien [40] honden saen Diene ghinghen bassen ende jaghen. Oec diende men hem met groten slaghen So langhe, dat hi gheloue was. Doe viel hi neder vp dat gras, Of hi ware al steen-doot. Doe was dier kindre bliscap groot. Ghindre was groete niemare. Si namene ende leidene vp eene bare Ende droughene met groten ghehuke Ouer steene ende ouer struke. Buten dien dorpe in eene gracht Bleef hi ligghende al dien nacht. Inne weet hoe hi danen voer. Sint verweruic dat hi mi zwoer Sine hulde een jaer al omtrent. Dat dedi vp sulc conuent Dat icken soude maken hoenre sat. Doe leeddickene in eene stat, Daer ic hem dede te verstane Dat twee hinnen ende eenen hane In een groet huus an eere straten Vp eenen aenbalke saten Recht teere valdore bi. Daer dedic Ysingrijn bi mi Vp dat huus clemmen bouen. (fo. 202b) Ic seide, ic wilde hem ghelouen, Wildi crupen in die valdore, Dat hire soude vinden vore Van vetten hoenren sijn gheuouch. Ter valdore ghinc hi ende louch, Ende croep daer in met vare Ende began tasten haren-thare. Hi taste, ende als hi niet en vant, Sprac hi: 'neve, hets hier bewant Te zorghen, ic ne vinder niet.' Ic sprac: 'oem, wats nu ghesciet? Cruupter een lettel bet in. Men moet wel pijnen om ghewin. Ic hebse wech diere saten voren.' Dus so liet hi hem verdoren Dat hi die hoenre te verre sochte. Ic sach dat icken hoenen mochte, Ende hoendene, so dat hi voer Van daer bouen vp den vloer Ende gaf eenen groeten val, Datsi ontspronghen ouer al Die in dien huse sliepen. Die bi den viere laghen, si riepen: Daer ware in huus sine wisten wat Gheuallen voer dat vyer-gat. [41] Si worden vp ende ontstaken lecht. Doe sine daer saghen echt Wart hi ghewont toter doot. Ic hebben brocht in menegher noot, Meer dan ic ghesegghen mochte. Nochtan al dat ic nye ghewrochte Jeghen hem, sone roucke ic niet Zo zeere, als dat ic verriet Vrauwe Erswenden, [42] sijn scone wijf, Die hi lieuer hadde dan sijns selfs lijf. God die moet mi vergheuen. Haer dedic dat mi lieuer ware bleuen Te doene, dant es ghedaen.' Grimbeert sprac: 'of ghi wilt gaen Claerliken te biechten tote mi Ende zijn van huwen zonden vry, So suldi spreken ombedect. (fo. 202c) In weet waer-waert ghi dit trect: 'Ic hebbe ieghen sijn wijf mesdaen.' Oem, dat en can ic niet verstaen, Waer ghi dese tale keert.' Reynaert sprac: 'neve Grimbeert, Ware dat hoofschede groot, Of ic hadde gheseit al bloot: 'Ic hebbe gheslapen bi miere moyen?' Ghi zijt mijn maech: hu souts vernoyen, Seidic eeneghe dorperheit. Grimbeert, nu hebbic hu gheseit Al dat mi mach ghedincken nu. Gheeft mi aflaet, dat biddic hu, Ende settet mi dat hu dinct goet.' Grimbeert was wijs ende vroet Ende brac een rijs van eere haghe Ende gaffer mede .xl. slaghe Ouer alle sine mesdaden. Daer na in gherechten raden Riet hi hem goet te wesene Ende te wakene ende te lesene Ende te vastene ende te vierne Ende te weghe waert te stierne Alle die hi buten weghe saghe: Ende hi voert alle sine daghe Behendelike soude gheneeren. Hier na so dedi hem verzweeren Beede rouen ende stelen. Nu moet hi siere sielen telen, [43] Reynaert, bi Grimbeerts rade, Ende ghinc te houe vp ghenade. Nv es die biechte ghedaen. Die heeren hebben den wech bestaen Tote des conincs houe waert. Nu was buter rechter vaert, Dien si te gane hadden begonnen, Een pryoreit van zwarten nonnen, Daer meneghe gans ende menich hoen, Meneghe hinne, menich cappoen Plaghen te weedene buten muere. Dit wiste die felle creatuere, Die onghetrauwe Reynaert, Ende sprac: 'te ghenen houe waert (fo. 202d) So leghet onse rechte strate.' Met dusdanen barate Leedde hi Grimbeert bi der scueren, Daer die hoenre buten muere Ghinghen weeden haren-thare. Den hoenre wart Reynaert gheware. Sine oghen begonden omme te ghane. Buten den andren ghinc een hane, Die arde vet was ende jonc: Daer na gaf Reynaert eenen spronc So dat dien hane die plumen stouen. Grimbeert sprac: 'oem, ghi dinct mi douen! Onsalich man, wat wildi doen? Wildi noch om een hoen In alle die groete zonden slaen, Daer ghi te biechten af zijt ghegaen? Dat moet hu wel zeere rauwen.' Reynaert sprac: 'bi rechter trauwen, Ic hads vergheten, lieue neve. Bidt Gode dat hijt mi vergheue! Het ne ghesciet mi nemmermeer.' Doe daden si eenen wederkeer Ouer eene smale brugghe. Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe Weder daer die hoenre ghinghen! Hine conste hem niet bedwinghen Hine moeste ziere zeden pleghen: Al haddemen hem thoeft af ghesleghen, Het ware ten hoenren waert gheuloghen, Also verre alst hadde ghemoghen. Grimbeert sach dit ghelaet Ende seide: 'onreyne vraet, Dat hu dat hoghe so omme gaet!' Reynaert andwoerde: 'ghi doet quaet Dat ghi mine herte so versmaert [44] Ende mine bede dus verstorbeert. Laet mi doch lesen .ij. pater nooster, Der hoenre zielen van den cloester Ende den gansen te ghenaden, Die ic dicken hebbe verraden, Die ic [45] desen heleghen nonnen Met miere lust af hebbe ghewonnen.' Grimbeert balch, ne waer Reynaert (fo. 203a) Hadde emmer zine oghen achterwaert, Tes si quamen ter rechter straten. Doe began hem drouue ghelaten Ende arde zeere beefde Reynaert (Daer keerde-si te houe waert), Doe hi began den houe naken, Daer hi waende seere mesraken. Doe in sconinx hof was vernomen Dat Reynaert ware te houe comen Met Grimbeerde den das, Ic wane daer niemene ne was So arem no van so crancken maghen, Hine ghereedde hem vp een claghen: Dit was al ieghen Reynaerde. Nochtan dedi als die onueruaerde, Hoe so hem te moede was, Ende hi sprac te Grimbeerte den das: 'Leedet ons die hoechste strate.' Reynaerd ghinc in dien ghelate Ende in also bouden ghebare, Ghelijc of hi sconinx sone ware Ende hi niet en hadde mesdaen. Boudeliken ghinc hi staen Voer Nobele dien coninc, Ende sprac: 'God, die alle dinc Gheboet, hi gheue hu, coninc heere, Langhe bliscap ende eere! Ic groet hu, coninc, ende hebbe recht. En hadde nye coninc eenen knecht So ghetrauwe ieghen hem Als ic oyt was ende bem: Dat es dicken worden anschijn. Nochtan die sulke die hier zijn Souden [46] mi nochtan gherne rouen Huwer hulden, wilde ghi hem ghelouen. Maer neen ghi niet: God moete hu lonen! Het en betaemt niet der cronen Datsi den scalken ende den fellen Te lichte ghelouen datsi vertellen. Nochtan willics Gode claghen: Dier es te vele in onsen daghen, Der scalke, die wroughen connen, (fo. 203b) Die niet ter rechter hant hebben ghewonnen Ouer al in rike houe: Dien salmen niet ghelouen. Die scalcheit es hem binnen gheboren, Datsi den goeden lieden doen toren: Dat wreke God vp haer leuen, Ende moete hem eewelike gheuen Al sulken loen als si zijn waert!' Die coninc sprac: 'o wy, Reynaert, O wy, Reynaert, onreyne quaet, Wat condi al scone ghelaet! Dat en can hu niet ghehelpen een caf. Nu comt huwes smeekens af. In werde bi smeekene niet hu vrient. Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient Van eere saken in den woude, Daer ghi qualic in hebt ghehouden Die eede, die ic hadde ghezworen.' 'O wy, wat hebbic al verloren,' Sprac Canticleer die daer stont. Die coninc sprac: 'hout huwen mont, Heere Canticleer, nu laet mi spreken, Laet mi antwoerden sinen treken. Ay, heere dief Reynaert, Dat ghi mi lief hebt ende waert, Dat hebdi sonder huwe pine Mine boden laten anschine: Arem man Tybeert, heere Brune, Die noch bloedich es zijn crune. Ic ne sal hu niet scelden: Ic waent hu kele sal ontghelden Noch heden al vp eene wijle.' 'Nomine patrum christum filye!' Sprac Reynaert, 'of mijn heere Brune Noch al bloedich es die crune, Was hi te-blauwen of versproken: Waer hi goet, hi ware ghewroken, Eer hi noint vloe int water. Bander zijde Tybeert die cater, Dien ic herberghede ende ontfinc, Of hi hute om stelen ghinc Tes papen, sonder minen raet, (fo. 203c) Ende hem die pape dede quaet: Bi Gode, soudic dat ontghelden, So mochtic mijn gheluc wel scelden.' Voert sprac Reynaert: 'coninc Lyoen, Wien twifelt des, ghine moghet doen Dat ghi ghebiet ouer mi? Hoe groot mine sake [47] zi, Ghi moghet mi vromen ende scaden. Wildi mi zieden ofte braden Ofte hanghen ofte blenden, Ic ne mach hu niet ontwenden. Alle diere zijn in hu bedwanc. Ghi zijt groet ende ic bem cranc, Mine hulp es cleene ende dhuwe groet: Bi Gode, al slouchdi mi doot, Dat ware eene crancke wrake, Recht in dese selue sprake.' Doe spranc vp Belin de ram Ende sine hye, die met hem quam, Dat was dame Hawy. Belin sprac: 'ga wy Alle voert met onser claghen!' Bruun spranc vp met sinen maghen, Ende Tybeert die felle, Ende Ysingrijn sijn gheselle, Forcondet dat euer-zwijn Ende die rauen Tyecelijn, [48] Pancer die beuer, ooc [49] Bruneel, Dat water-var, dat butseel, Ende dat een-coren, heere Rosseel, Dieweline, die vrauwe fine, (Cantecleer ende die kindre zine Makeden groten vederslach), Dat foret Cleene-beiach: Liepen alle in dese scare. Alle dese ghinghen openbare Voer haren heere, den coninc, staen Ende daden Reynaerde vaen. Nv ghinct ghindre vp een playdieren. Nye hoerde man van dieren So scone tale, als nu es hier Tusschen Reynaerde ende dandre dier, (fo. 203d) Voert bringhen, diemen brochte daer, Het ware mi pijnlic ende zwaer, Daer omme corte ic hu de woort. Die beste redenen ghinghen daer voort, Die claghen, die de dieren ontbonden, Proufden si met goeden orconden, Als si sculdich waren te doene. Die coninc dreef die hoeghe baroene Te vonnesse van Reynaerts saken. Doe wijsden si datmen soude maken Eene galghe sterc ende vast, Ende men Reynaerde, den fellen gast, Daer an hinghe bi ziere kelen. Nu gaet Reynaerde al huten spele. Doe Reynaert verordeelt was, Orlof nam Grimbeert die das Met Reynaerts naeste maghen. Sine consten niet verdraghen No sine consten niet ghedoghen, Datmen Reynaerde voer haren oghen Soude hanghen alse eenen dief. Nochtan waest hem somen lief. Die coninc hi was arde vroet: Doe hi mercte ende verstoet, Datso menich ionghelinc Met Grimbeerte huten houe ghinc, Die Reynaerde na bestoet, Doe peinsdi in sinen moet: 'Hier mach in loepen andren raet. Al es Reynaert selue quaet, Hi heuet meneghen goeden maech.' Doe sprac hi: 'twi sidi traech, Ysingrijn ende heere Bruun? Reynaerde es cont menich tuun, Ende hets den auonde bi: Hier es Reynaert, ontsprinct hi, Comt hi .iij. voete huter noot, Sinen lust die es so groot, Ende hi weet so meneghen keer, Hine wert ghevanghen tsiaermeer. Salmen hanghen, twine doetment dan? Eer men nu ghereeden can (fo. 204a) Eene galghe, so eist nacht.' Ysingrijn was wel bedacht Ende sprac: 'hier es een galghe bi.' Ende mettien woerde versuchte hi. Doe sprac die cater, heere Tybeert: 'Heere Ysingrijn, hu es verzeert Hu herte, in wancans [50] hu niet. Nochtan Reynaert diet al beriet Ende selue mede ghinc, Daermen huwe twee broeders hinc, Rumen ende Wijde-lancken: Hets tijt, wildijs hem dancken. Waerdi goet, het ware ghedaen, Hine ware noch niet onuerdaen. Ysingrijn sprac tote Tybeert: 'Wat ghi ons al gader leert! Ne ghebrake ons niet een strop, Langhe heden wist zijn crop Wat zijn achter-hende mochte weghen! Reynaerd, die langhe hadde ghesweghen, Sprac: 'ghi heeren, cort mine pine. Tybeert heeft eene vaste lijne Die hi beiaghede an sine kele, Daer hi vernoys hadde vele, Int huus daer hi den pape beet, Die voer hem stont al sonder cleet. Her Ysingrijn, nu maect hu voren. Ende sidi nu daer toe vercoren, Ende ghi Brune, dat ghi sult dooden Reynaert, huwen neve, den fellen roden!' Doe so sprac die coninc saen: 'Doet Tybeerte mede gaen: Hi mach clemmen, hi mach de lijne Vp draghen sonder huwe pijne. Tybeert, gaet voren ende maect ghereet. Dat ghi yet let, dats mi leet!' Doe sprac Ysingrijn tote Brune: 'So helpe mi de cloester-crune Die bouen vp mijn hoeft staet, In hoerde nye so goeden raet Alse Reynaert selue gheuet hier. Hem langhet omme cloester-bier: (fo. 204b) Nu gaen wi voeren ende bruwen hem!' Bruun sprac: 'neve Tybeert, nem Die lijne, du salt mede loepen. Reynaert die salt nu becoepen, Mijn scone liere ende dine hoghe. Ghawi ende hanghene so hoghe, Dats lachter hebben al sine vrient!' 'Gha-wi, hi heues wel verdient,' Sprac Tybeert ende nam de lijne. Hine dede nye so lieue pine. Nv waren die drie heeren ghereet, Die Reynaert hadde harde leet, [51] Dat was die wulf ende Tybeert Ende der Bruun, die hadde gheleert Honich stelen te zinen scaden. Ysingrijn was so beraden, Eer hi van den houe sciet, Hine wilde des laten niet Hine vermaende nichten ende neven Ende alle, die binnen den houe bleuen, Beede ghebuere ende gaste, Datsi Reynaerde hilden vaste. Vrauwe Arsenden zinen wiue Beual hi bi haren liue, Datso stonde bi Reynaerde Ende soene name bi den baerde Ende van hem niet ne sciede No dor goet no dor miede No dor niet no dor noet No dor zorghe van der doot. Reynaert andwoerde in corten woorden, Dat alle die daer waren horden: 'Heere Ysingrijn, half ghenade! Al ware hu lief mijn grote scade Ende al brincdi mi in vernoye: Ic weet wel, soude mijn moye Te rechte ghedincken ouder daet, Sone dade mi nemmermeer quaet. Maer her Ysingrijn, soete oem, Ghi neemt huwes neven crancken goem, Ende heere Brune ende heere Tybeert, Dat ghi mi dus hebt onneert: Ghi drie ghi hebbet ghedaen al, (fo. 204c) Datmen mi ontliuen sal. Daer toe hebdi ghemaket Datso wie die mi ghenaket Sceldet mi dief of heuet leet. Daer omme moetti, God weet, Gheonneert werden alle drie, Ghine haest dat gescie Al dat ghi begaert te doene! Mi es dat herte noch also coene: Ic dar wel steruen eene waerf. Ne wart mijn vader, doe hi staerf, Van alle sinen zonden vry? Gaet, ghereet die galghe, of ghi Een twint mi langher niet ne spaert, Of varen moetti inderwaert, Alle huwe voete ende huwe been!' Doe sprac Ysingrijn: 'ameen!' 'Amen,' sprac Brune, 'ende hinderwaert Moet hi varen die langher spaert!' Tybeert sprac: 'nu haesten wy!' Ende mettien woerde spronghen zi Ende liepen voert arde blide Ende pijnden hem ten strijde Te springhene ouer meneghen tuun, Ysingrijn ende heere Bruun. Tybeert volchde hem naer: Hem was die voet een lettel zwaer Van der lijnen, die hi drouch. Nochtan was hi rasch ghenouch: Dat dede hem al die goede wille. Reynaert stont ende zweech al stille Ende sach sine viande loepen, Die hem dat strec an waenden cnoepen, 'Maer het sal bliuen,' sprac Reynaert, Die staet ende scauwet daer-waert, Ende si springhen ende si keeren. Hi peinsde: 'deus, wat joncheeren! Nu laetse springhen ende loepen. Leuic, si sullent noch becoepen, Hare ouerdaet ende hare scampye, Mine ghebreke reynaerdye. Nochtanne zijn si mi (fo. 204d) Lieuer verre danne bi, Die ghene die ic meest ontsach. [52] Nu willic prouuen dat ic mach Te houe bringhen een baraet, Dat ic voer de dagheraet In groter zorghen vant te nacht. Heuet mine lust sulke cracht Alsic noch hope datso doet: Al es hi lustich ende vroet, Ic wane den coninc noch verdoren.' Die coninc dede blasen eenen horen Ende hiet Reynaerde huut-waert leeden. Reynaert sprac: 'laet teerst ghereeden Die galghe, daer ic an hanghen sal, Ende daer-binnen so sal ic al Den volcke mine biechte conden, In verlanessen van minen zonden. Hets beter dat al tfolc verstaet Mine diefte ende mine ondaet, Dan si namaels eeneghen man Mine ouerdaet teghen an.' Die coninc sprac: 'nu segghet dan.' Reynaert stont als een drouue man Ende sach al omme haren-thare. Daer so sprac hi al openbare: 'Helpe,' seit hi, 'dominus! Nu en es hier niemen in dit huus, No vrient no viant, ic ne bem Een deel mesdadich ieghen hem. Nochtan horet alle, ghi heeren: Laet v [53] wijsen ende leeren, Hoe ic Reynaert aermijnc Eerst an die boesheit vinc. In allen tijden spade ende vroe Wasic een houesch kint noch doe. Doemen mi spaende van der mammen, [54] Ghinc ic spelen metten lammen Dor te hoerne dat ghebleet, So dat ic een verbeet. Ten eersten lapedic dat bloet: Het smaecte so wel, het was so goet, Dat ic dat vleesch mede ontgan. (fo. 205a) Daer leerdic leckernie an, So vele dat ic ghinc ten gheeten Int wout, daer icse hoerde bleeten. Daer verbeetic hoekine twee. So dedic des derdes daghes mee, Ende ic wart bouder ende coene Ende verbeet haenden ende hoene Ende gansen, daer icse vant. Doe mi bloedich wart mijn tant, Was ic so fel ende so wreet Dat ic zuuer vp verbeet Al dat ic vant ende wat mi dochte, Dat mi bequam ende dat ic vermochte. Daer na quam ic ende Ysingrine Te wintre, in eenen couden rijme, Bi Besele onder eenen boem. Hi rekende dat hi ware mijn oem Ende began eene sibbe tellen. Al daer worden wi ghesellen: Dat mach mi te rechte rauwen. Daer gheloofden wi bi trauwen Recht gheselscap manlic andren. Doe begonsten wi te gader wandelen: Hi stal tgroete ende ic dat cleene. Dat wi beiaechden wart ghemeene. Ende als wi deelen souden doe, Ic was in hueghen ende vroe, Mochtic mijn deel hebben half. Alse Ysingrijn beiaghede een calf Of eenen weder of eenen ram, So grongierdi ende maecte hem gram, Ende toechde mi een ghelaet, Datso zuer was ende so quaet, Dat hi mi daermet van hem verdreef Ende hem mijn deel al gader bleef. Nochtan hachtic niet van dien. So menich waeruen hebbic versien: Alse wi een groete proye lagheden, Die ic ende mijn oem beiagheden, Eenen osse of eenen bake, Doe ghinc hi sitten met ghemake Met sinen wiue vrauwe Harsenden (fo. 205b) Ende met sinen .vij. kindren: Sone mochtic cume deene hebben Van den alre mintsten rebben, Die sine kindre hadden ghecnaghet. Dus nauwe hebbic mi beiaghet. Nochtan dat was mi lettel noot: Ne waer dat mijn zin so groot Die lieue drouch te minen oem, (Die mijns nemet crancken goem) Ic hadde ghewonnen wel tetene. Coninc, dit doe ic hu te wetene: Ic hebbe noch seluer ende gout, Dat al es in mier ghewout, So vele dat cume een waghen Te .vij. waeruen soude ghedraghen.' Alse die coninc dit verhoerde, Gaf hi Reynaerde felle andwoerde: 'Reynaert, wanen quam hu die scat?' Reynaert andwoerde: 'ic segghu dat, Wijldijt weten also ict weet, No dor lief no dor leet Sone salt danne bliuen verholen. Coninc, dien scat was bestolen. Ne waer hi oec ghestolen niet, Daer ware die moert bi ghesciet An hu lijf, in rechter trauwen, Dat alle huwen vrienden mochte rauwen.' Die coninghinne wart veruaert Ende sprac: 'O wy, lieue Reynaert! O wy, Reynaert, O wy, O wy! O wy, Reynaert, wat sechdi? Ic mane hu bider seluer vaert, Dat ghi nu [55] ons secht, Reynaert, Die hu ziele varen sal, Dat ghi ons secht de waerheit al Openbare ende brinct voort, Of ghi weet van eenegher moort Of eenen mordeliken raet, Die ieghen minen heere gaet, Dat laet hier openbare horen!' Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren Den coninc entie coninghinne, (fo. 205c) Ende hi beweruen sal met zinne Des conincx vrienscap ende sine hulde, Ende hi buten haerre sculde Brune ende Ysingrijn beede Vp hief in groter onghereede Ende in veeten ende in ongheual Ieghen den coninc bringhen sal. Die heeren, die nu waren so fier, Datsi Reynaerde waenden bier Te sinen lachtre hebben ghebrauwen: Ic wane wel in rechter trauwen, Dat hi sal weder mede blanden, Dien si sullen drincken met scanden. In eenen ghelate, met drouuen zinne Sprac Reynaert: 'edele coninghinne, Al haddi mi nu niet ghemaent, Ic bem een die steruen waent: In laet niet ligghen vp mijn ziele. Ende waert so dat mi gheuiele, Mi stonder omme in de helle te sine, Daer die torment es entie pine. In dien dat die coninc milde Een ghestille maken wilde, Ic soude segghen met ghenaden Hoe iammerlike hi was verraden Te mordene van zinen lieden. Nochtan diet alre meest berieden Sijn som van minen liefsten maghen Die ic noede soude bedraghen, Ne daet die zorghe van der hellen, Daermen seit dat si in quellen Die hier steruen ende moort Weten, sine bringhense voort.' Dien coninc wart die herte zwaer Ende sprac: 'Reynaerd, sechstu mi waer?' 'Waer?' sprac Reynaert, 'vraechdi mi des? Iane weet ghi wel hoet met mi es? Ne bewaent niet, edel coninc: Al bem ic een aermijnc, Hoe mochtic sulke moert ghetemen? Waendi dat ic wille nemen Eene [56] loghene vp mine langhe vaert? (fo. 205d) En trauwen neen ic,' sprac Reynaert. Bi der coninghinnen rade, Die zeere ontsach des sconinx scade, Gheboet die coninc openbare Dat daer niemen so coene en ware, Dat hi een wordekijn yet sprake Tote dien dat Reynaert met ghemake Hadde vulseit al sinen wille. Doe zweghen si alle gader stille. Die coninc hiet Reynaerde spreken. Reynaert was van fellen treken. Hem dochte scone zijn gheual. Hi sprac: 'nu zwighet ouer al, Na dien dat es den coninc lief. Ic sal hu lesen sonder brief Die verraderen openbare, So dat ic niemene en spare, Dien ic te wroughene sculdich bem: Dies lachter heuet scaems hem!' Nv verneemt alle gader Hoe Reynaerd sinen erdschen vader Met verradenessen sal bedraghen, [57] Ende eenen van sinen liefsten maghen: [58] Dat was Grimberte den das, Die hem hout van herten was. Dat dede Reynaert omme dat, Dat hi wilde datmen te bat Sinen woerden gheloeuen soude Van sinen vianden, of hi woude Die verranesse tyen an. Nu hoert hoe hi dies began. Reynaert sprac: 'wilen teer stonden Hadde mine heere mijn vader vonden Des coninx heymeliken scat In eene verholnen stat. Doe [59] mijn vader hadde vonden Den scat, wart hi in corten stonden So ouerdadich ende so fier, Dat hi veronweerde alle dier Die sine ghenote te voren waren. Hi dede Tyberte den kater varen In Arttinen, dat wilde lant, (fo. 206a) Al daer hi Brunen den beere vant. Hi ontboet Brune grote Gods houde: Ende hi in Vlaendren commen soude Ende hi coninc wilde wesen. Bruun wart vro van desen: Hi hadt meneghen dach begaert. Daer maecte hi hem te Vlaendren waert Ende quam in Waes, int soete lant, Daer hi minen vader vant. Mijn vader ontboet Grimberte den wysen Ende Ysingrijn den grijsen, Tybeert die kater was die vijffte: [60] Ende quamen teenen dorpe, hiet Hijfte. Tusschen Hijfte ende Ghend Hilden si haer paerlement In eere belokenre nacht. Daer quamen si bi sduuels cracht Ende bi sduuels ghewelt, Ende zwoeren daer an twoeste velt Alle viue des coninx doot. Nu hoert wonder alle groot Watsi noch ouer een draghen: Wilde yement van sconinx maghen Dat weder-segghen, mijn vader soude Met sinen seluere, met zinen goude So den ghenen steken achtre, Dat sijs souden hebben lachtre. Dit weetic ende segghe hu hoe. Eens morghins arde vroe Gheuiel dat mijn neve die das Van wine een lettel droncken was, Ende lyet in verholnen rade minen Wiue, miere vrauwen Hermelinen, Ende al van pointe te pointe seide, Daer si liepen an die heyde. Mijn wijf es eene vremde vrauwe, Ende gaf Grimberte hare trauwe Dat verholen bliuen soude. Ten eersten datso quam ten woude, Daer ic was ende so mi vant, So telde zoet mi te hant, Ne waer het was al stillekine. (fo. 206b) Oec seide zoet bi sulken lijcteekine, Dat ict kende so waer, Dat mi alle mine haer Vp-waert stonden van groten vare. Mine herte wart mi openbare Also caut als een hijs, Dies zijt seker ende wijs. Die pude wijlen waren vry, Ende oec so beclaechden hem zij Datsi waren sonder bedwanc. Ende si maecten een ghemanc Ende so groet ghecray vp Gode, Dat hi hem gaue bi sinen ghebode Eenen coninc diese dwonghe: Dies baden die houde entie ionghe Met groten ghecraye, met groten ghelude. God ghehoerde die pude Teenen tijde van den jare Ende sende hem den coninc hodeuare, Diese verbeet ende verslant [61] In allen landen daer hise vant, Beede in water ende in velt, Daer hise vant in sine ghewelt. Hi dede hem emmer onghenade. Doe claechden si, het was te spade, Het was te spade, ic secht hu twy; Sij die voren waren vry Sullen sonder wederkeer Sijn eyghin bliuen emmermeer, Ende leuen eewelike in vare Van den coninc hodeuare. Ghi heeren, aerme ende rike, Ic vruchte oec dies ghelike Dat nu van hu soude gheuallen. Doe droughic zorghe voer ons allen. Dus hebbic ghezorghet voer hu: Dies dancti mi lettel nu. Ic kenne Brunen valsch ende quaet Ende vul van alre ouerdaet. Ic peinsde, worde hi onse heere, Dat ontvruchtic arde zeere, Dat wi alle waren verloren. Ic kennen, den coninc, [62] so wel gheboren Ende soete ende goedertiere Ende ghenadich allen dieren. Het dochte mi bi allen dinghen Eene quade manghelinghe, Die ons ne mochte comen Noch theeren noch te vromen. Hier omme peinsdic ende poghede, Mine herte grote zorghen [63] ghedoghede Hoe so erghe eene zake Datso ghescort worde, ende brake Mijns vaders bosen raet, Die eenen dorper, eenen vraet Coninc ende heere maken waende. Emmer badic Gode ende maende Dat hi den coninc minen heere Behilde sine warelt-eere. Bedi ic kenne wel dat, Behilde mijn vader sinen scat, Si souden wel des raets ghetelen Onder hem ende sinen ghespelen Dat die coninc worde verstoten. In diepen ghepeinse ende in groten Was ic dicken hoe ic dat Soude vinden, waer die scat Lach, die mijn vader hadde vonden. Ic wachte nauwe tallen stonden Minen vader ende leide laghen In meneghen bosch, in meneghe haghen, Beede in velde ende in woude. Waer mijn vader, die lusteghe houde, Henen trac ende henen liep. Was het droghe, was het diep, Waest bi nachte, waest bi daghe, Ic was emmer in die laghe. Waest bi daghe, waest bi nachte, Ic was emmer in die wachte. Up eene stont gheuiel daer nare Dat ic mi decte met groten vare Ende lach ghestrect neuen dheerde, Ende van den scatte die ic begheerde Gherne yewer hadde vernomen. (fo. 206d) Doe saghic minen vader comen Hute eenen hole gheloepen. Doe began ic ten scatte hopen, Bi den barate als ic hem sach Drijuen, als ic hu segghen mach. Want doe [64] hi huten holle quam, Sach ic wel ende vernam Dat hi omme sach, ende merkedi Of hem yemene ware bi. Ende als hi niemene en sach, Doe queddi den sconen dach Ende stoppede dat hol met sande Ende maectet ghelijc den andren lande. Dat ic dit sach, ne wiste hi niet. Doe saghic, eer hi danen sciet, Dat hi den steert liet mede gaen, Daer sine vore hadde ghestaen, Ende decte sijn spore metter mouden. Daer leerdic an den vroeden houden Een lettel meesterlike liste, Die ic te voren niet ne wiste. Aldus voer mijn vader danen Ten dorpe waert, daer die hanen Ende die vette hinnen waren. Teerst dat ic mi durste baren, Spranc ic vp ende liep ten hole, In wilde niet langher zijn in dole, Ende ic gheraecter [65] doe te hant. Sciere scraefdic vp dat zant Met minen voeten ende croep in. Al daer vandic groet ghewin. Daer vandic seluer ende goud: Hier nes niemen nu so houd, Dies nye so vele te gader sach. Doe ne spaerdic nacht no dach Ic en ghinc trecken ende draghen, Sonder karre ende waghen, Ouer dach ende ouer nacht, Met algader miere cracht. Mi halp mijn wijf, vrauwe Hermeline. Des dogheden wi grote pine, Eer wi den ouer-groeten scat (fo. 207a) Brochten in een ander gat, Daer hi bet lach tonsen ghelaghe. Wij droughene onder eenen haghe In een hol verholenlike. Doe was ic van scatte rike. Nv hoert watsi hier binnen daden Die den coninc hadden verraden. Brune, die beere, sendde huut Verholenlike zijn saluut Achter lande ende omboet Al den ghenen rijcheit groet, Die dienen wilden omme tsout: Hi beloofde hem seluer ende gout Te gheuene met milder hant. Mijn vader liep in al dat lant Ende drouch des Brunen baniere. Hoe lettel wiste hi dat de diere Te sinen scatte waren gheraect, Dies hem so quite hadden ghemaect! En ware die scat niet ontgonnen, Hi hadder met die stat van Lonnen Alte gader moghen coepen. Dus wan hi an zijn omme loepen. Doe mijn vader al omme ende omme Tusschen dier Elue entier Zomme Hadde gheloepen al dat lant, Ende hi meneghen coenen seriant Hadde ghewonnen met sinen goude, Die hem te hulpen commen soude, Alse die zomer quame int lant, Keerde mijn vader daer hi vant Brune entie ghesellen zine. Doe teldi die groete pine Ende die menichfoudeghe zorghe, Die hi voer de hoghe borghe Int lant van Sassen hadde leden, Daer die iagheren hadden gheleden Alle daghe met haren honden, Die hem veruaerden te meneghen stonden. Dit telde hi te spele al gader. Daer na so toghede mijn vader Brieue, die Brunen wel bequamen, (fo. 207b) Daer .xij.c al bi namen Sheere Ysingrijns maghe in stonden, Met scerpen claeuwen, met diepen monden, Sonder die catte ende die baren, Die alle in Bruuns souden waren, Ende die vosse metten dassen Van Doringhen ende van Sassen. Dese hadden alle ghezworen, In dien datmen hem te voren Van .xx. daghen ghaue haer sout, Si souden Brunen met ghewout Seker wesen tsinen ghebode. Dit benam ic al, danct Gode! Doe mijn vader hadde ghedaen Sine bodscap, hi soude gaen Ende scauwen zinen scat. Ende als hi quam ter seluer stat Daer hine ghelaten hadde te voren, Was die scat al verloren Ende sijn hol was vp te-broken. Wat holpe vele hier af ghesproken? Doe mijn vader dat vernam, Wart hi zeerich ende gram, Dat hi van torne hem seluen hinc. Dus bleef achter Brunen dinc Bi miere behendichede al. Nu meerct hier mijn ongheual: Heere Ysingrine ende Brune de vraet Hebben nu den nauwen raet Metten coninc openbare, Ende arem man Reynaerd es die blare!' Die coninc entie coninghinne, Die beede hopeden ten ghewinne, Si leedden Reynaerde buten te rade Ende baden hem dat hi wel dade Ende hi hem wijsde sinen scat. Ende alse Reynaerd horde dat, Sprac hi: 'soudic hu wijsen mijn goet, Heere coninc, die mi hanghen doet? So waer ic huut minen zinne.' 'Neen, Reynaert,' sprac die coninghinne, 'Mine heere sal hu laten leuen, (fo. 207c) Ende sal hu vriendelike vergheuen Alle gader sinen euelen moet, Ende ghi sult voert meer sijn vroet Ende goet ende ghetrauwe.' Reynaerd sprac: 'dit doe ic, vrauwe, In dien dat mi de coninc nv Vaste gheloue hier voer hu Dat hi mi [66] gheue sine hulde, Ende hi mi alle mine onsculde Wille vergheuen, ende omme dat So willic hem wijsen den scat, Den coninc, al daer hi leghet.' Die coninc sprac: 'ic ware ontweghet, Wildic Reynaerde vele ghelouen. Hem es dat stelen ende dat rouen Ende dat lieghen gheboren int been.' Die coninghinne sprac: 'heere, neen. Ghi moghet Reynaerde ghelouen wel: Al was hi hier te voren fel, Hi nes nu niet dat hi was. Ghi hebt ghehoert hoe hi den das Ende sinen vader heuet bedreghen Met morde, die hi wel beteghen Mochte hebben andren dieren, Wildi meer zijn argertieren [67] Ofte fel ofte onghetrauwe.' Doe sprac die coninc: 'gentel vrauwe, Al waendic dat mi soude scaden, Eist dat ghijt mi dorret raden, So willict laten vp hu ghenent, Dese vorworde ende dit couent Vp Reynaerts trauwe staen. Ne waer ic segghe hem sonder waen: Doet hi meer eerchede, Alle die hem ten tienden lede Sijn belanct, sullent becoepen.' Reynaerd sach den coninc beloepen Ende wart blide in sinen moet Ende sprac: 'heere, ic ware onvroet, Ne gheloofdic hu niet also.' Doe nam die coninc een stro Ende vergaf Reynaerde al gader (fo. 207d) Die wanconst van sinen vader Ende zijns selues mesdaet toe. Al was Reynaert blide doe, Dat en dinct mi gheen wonder wesen: Iane was hi van der doot ghenesen? Doe Reynaert quite was ghelaten, Was hi blide vtermaten, Ende sprac: 'coninc, edel heere, God moete hu loenen al die eere, Die ghi mi doet, ende mijn vrauwe. Ic secht hu wel bi miere trauwe, Dat ghi mi vele eeren doet, So groet eere ende so groet goet, Dat niemen nes onder die zonne, Dien ic also wale jonne Mijns scats ende miere trauwen, Als ic hu doe ende miere vrauwen.' Reynaert nam een stroe voer hem Ende sprac: 'heere coninc, nem. Hier gheue ic di vp den scat, Die wijlen Ermelinc besat.' Die coninc ontfinc dat stroe Ende dancte Reynaerde zoe Als quansijs: 'dese maect mi heere.' Reynaerts herte louch so zeere, Dat ment wel na an hem vernam, Doe die coninc so gheorsam Al gader was te sinen wille. Reynaert sprac: 'heere zwighet stille. Merket waer mine redene gaet. Int oesthende van Vlaendren staet Een bosch, ende heet Hulster loe. Coninc, ghi moghet wesen vroe, Mochti onthouden dit: Een borne, heet Krieke-pit, Gaet zuut-west niet verre danen. Heere coninc, ghine dorft niet wanen Dat ic hu de waerheit yet messe: Dats een de meeste wildernesse, Diemen heuet in eenich rike. Ic segghe hu oec ghewaerlike Dat somwijlen es een half iaer, (fo. 208a) Dat toten borne commet daer No weder man no wijf, No creature die heuet lijf, Sonder die hule entie scuvuut, Die daer nestelen in dat cruut, Of eenich ander voghelijn, Dat daer-waert gherne wilde zijn, Ende daer bi [68] auontuere lijdet: Ende daer in leghet mijn scat ghehidet. [69] Verstaet wel ditte, es hu nutte: Die stede heetet Krieke-putte. Ghi sult daer gaen ende mijn vrauwe, Ne wetet oec niemene so ghetrauwe Die ghi sult laten wesen hu bode, Verstaet mi wel, coninc, dor Gode, Maer gaet daer selue, ende alse ghi Dien seluen putte commet bi, Ghi sult vinden ionghe baerken. Heere coninc, dit suldi maerken: Die alre naest den putte staet, Coninc, tote dier baerken gaet. Daer leghet die scat onder begrauen. Daer suldi deluen ende scrauen Een lettel mos in deene zijde. Daer suldi vinden menich ghesmide Van goude rijkelijc ende scone. Daer suldi vinden die crone, Die Ermelijnc die coninc drouch, Ende ander chierheit ghenouch: Edele steene, guldin waerc. Men cocht niet omme dusent maerc. Ay coninc, als ghi hebt dat goet, Hoe dicken suldi peinsen in huwen moet: 'Ay Reynaert, ghetrauwe vos, Die hier grouues in dit mos Desen scat bi dijnre lust, God gheue di goet waer du best!' Doe andwoerde die coninc saen: 'Reynaert, sal ic die vaert bestaen, Ghi moet zijn mede in die vaert, Ende ghi moet ons, Reynaert, Helpen den scat ontdeluen. (fo. 208b) Ic ne wane [70] bi mi seluen Al daer nemmermeer gheraken. Ic hebbe ghehoort nomen Aken Ende Parijs: eist daer yet na? Ende also als ic versta, So smeekedi, Reynaert, ende roomt. Krieke-putte dat ghi hier noomt, Wanic, es een gheueinsde name.' Dit was Reynaerde ombequame, Ende verbalch hem ende seide: 'ja, ja, Coninc, ghi zijter also na, Alse van Colne tote Meye. Waendi dat ic hu die Leye Wille wijsen in die flume Jordane? Ic sal hu wel toeghen, dat ic wane, Orconde ghenouch al openbare.' Lude riep hi: 'Cuwaert, comt hare, Comet voer den [71] coninc, Cuwaert!' Die diere saghen dese vaert. Hem allen wonderde wat daer ware. Cuwaert die ghinc met vare, Hem wonderde wat die coninc woude. Reynaert sprac: 'Cuwaert, hebdi coude? Ghi beuet, zijt blide al sonder vaer, Ende secht minen heere den coninc waer (Dies maent hi hu bi der trauwen Die ghi zijt sculdich miere vrauwen) [72] Ende die ic den coninc sculdich bem. Doe sprac Reynaert: 'so secht hem, Weetstu waer Krieke-putte steet?' Cuwaert sprac: 'of ict weet? Ja ic, hoene [73] sout wesen soe? Ne staet hi niet bi Hulst-ter-loe Vp dien moer, in die wostine? Ic hebber ghedoghet groete pine Ende meneghen hongher ende menich coude Ende aermoede so menichfoude Vp Krieken-putte so meneghen dach, Dat ics vergheten niet ne mach. Hoe mochte ic vergheten dies, Dat al daer Reynout de ries Die valsche penninghe slouch, (fo. 208c) Daer hi hem mede bedrouch Entie ghesellen sine. Dat was te voren eer ic met Rijne Mijn gheselscap makede vast, Die mi ghequijtte meneghen past.' 'O wy,' sprac Reynaert: 'soete Rijn, Lieue gheselle, scone hondekijn, Vergaue God, waerdi nu hier! Ghi sout toeghen vore [74] desen dier Met huwen sconen rijmen, [75] waers te doene, Dat ic noint wart so coene, Dat ic eeneghe saken dede, Daer ic den coninc mochte mede Te mi waert belghen doen met rechte. Gaet weder onder ghene knechte,' Sprac Reynaert, 'haestelic, Cuwaert. Mijn heere de coninc ne heeft thuwaert Gheene sake te sprekene meer.' Cuwaert dede eenen weder-keer Ende ghinc van sconinx rade daer. Reynaert sprac: 'coninc, eist waer Dat ic seide?' 'Reynaert, jaet. Vergheuet mi, ic dede quaet, Dat ic hu mestroude yet. Reynaert, goede vrient, nu siet Den raet, dat ghi met ons gaet Ten putte, al daer die baerke [76] staet, Daer die scat leghet begrauen onder.' Reynaert sprac: 'ghi secht wonder. Waendi in waers arde vro, Coninc, oft mi stonde also Dat ic met hu wandelen mochte Also als ons beeden dochte, Ende ghi, heere, waert al sonder zonde? Neent, het es also ic hu orconde, Ende ict hu segghe, al eist scame: Doe Ysingrijn in sduuels name In de ordine ghinc hier te voren Ende hi te moonke wart bescoren, Doe ne conste hem de prouende niet ghenoughen, Daer .vj. moenke hem bi bedroughen. Hi claghede van honghere ende carmede (fo. 208d) So zeere, dats mi ontfaermede. Doe hi carmede ende wart traech, Doe haddics rauwe, als een zijn maech, Ende gaf hem raet dat hi ontran. Daer omme bem ic in spaeus ban. Maerghin, als die zonne vp gaet, Willic te Roeme om aflaet. Van Roeme willic ouer zee. Danen ne keeric nemmermee, Eer ic so vele hebbe ghedaen, Coninc, dat ic met hu mach gaen Thuwer eeren ende thuwer vromen, Of ic te lande weder come. Het ware een onscone dinc, Souddi, heere coninc, Maken huwe wandelinghe Met eenen verwatenen ballinghe Als ic nu bem, God betere mi!' Die coninc sprac: 'Reynaert, zidi Yet langhe verbannen?' doe sprac Reynaert: 'Ja ic, hets .iij. iaer, dat ic wart Voer den deken Hermanne In vullen zeinde [77] te-bannen.' Die coninc sprac: 'Reynaert, na dat ghi zijt Te-bannen, men souts mi doen verwijt, Reynaert, lietic hu met mi wandelen. Ic sal Cuwaerde ofte eenen andren Toten scatte doen gaen met mi, Ende ic rade hu, Reynaert, dat ghi Niet ne laet ghine vaert, Dat ghi hu van den banne claert.' 'Sone doe ic,' sprac Reynaert, 'Ic ga morghin te Rome waert, Gaet na den wille mijn.' Die coninc sprac: 'ghi dinct mi zijn Beuaen in arde goeden dinghen. God jonne hu dat ghijt moet vulbringhen, Reynaert, alse hu ende mi Ende ons allen nutte zi!' Doe dese tale was ghedaen, Doe ghinc Nobel die coninc staen Vp eene hoghe stage van steene, (fo. 209a) Daer hi vp plach te stane alleene, Als hi sat in zijn hof te dinghe. Die dieren saten teenen ringhe Al omme ende omme in dat gras, Na dien dat elc gheboren was. Reynaerd stont bi der coninghinne, Die hi te rechte wel mochte minnen: [78] 'Bidt voer mi, edele vrauwe, Dat ic hu met lieue weder scauwe.' Soe sprac: 'die heere, daert al an staet, Doe hu van zonden vul aflaet.' Die coninc entie coninghinne Ginghen met eenen bliden zinne Voer haer diere, aerme ende rike. Die coninc die sprac vriendelike: 'Reynaert es hier commen te houe Ende wille, dies ic Gode loue, Hem betren met al zinen zinnen. Ende mijn vrauwe de coninghinne Heuet so vele ghebeden voer hem, Dat ic zijn vrient worden bem Ende hi versoent es ieghen mi, Ende ic hem hebbe ghegheuen vry Beede lijf ende lede. Reynaerde ghebiedic vullen vrede, Anderwaerf ghebiedic hem vrede, Ende derde waeruen mede, Ende ghebiede hu allen bi huwen liue Dat ghi Reynaerde ende zinen wiue Ende zinen kindren eere doet, Waer si commen in hu ghemoet, Sijt bi nachte, zijt bi daghe. In wille meer gheene claghe Van Reynaerts dinghen horen. Al was hi rouckeloes hier voren, Hi wille hem betren, ic segghe hu hoe: Reynaert wille maerghin vroe Palster ende scerpe ontfaen Ende wille te Roeme gaen, Ende van Rome danen wille hi ouer zee, Ende dan commen nemmermee, Eer hi heeft vul aflaet Van alre zondeliker daet.' (fo. 209b) Dese tale heuet Ticelin [79] vernomen Ende vloech danen dat hi es comen Ende hi vant die .iij. ghesellen. Nu hoert wat hi hem sal tellen. Hi sprac: 'keytiue, wat doedi hier? Reynaert es meester bottelgier Int hof ende moghende vtermaten. Die coninc heeftene quite ghelaten Van alle sinen mesdaden, Ende ghi zijt alle .iij. verraden.' Isingrijn began andwoerden Te Tieceline met corten woerden: 'Ic wane ghi lieghet, heere rauen.' Mettien woerde began hi scauen, Ende Brune die volchde mede. Si ghinghen recken hare lede, Loepende tes [80] coninx waert. Tybeert bleef zeere veruaert, Ende hi bleef sittende vp die galghe. Hi was van sinen ruwen balghe In zorghen so groet vtermaten, Dat hi gherne wille laten Sine oeghe varen ouer niet, Die hi in spapen scuere liet, In dien dat hi verzoent ware. Hine wiste wat doen van vare, Dan hi ghinc sitten vp die micke. Hi claechde vele ende arde dicke Dat hi Reynaerde ye bekinde. Isingrijn quam met groeten gheninde Ghedronghen voer de coninghinne Ende sprac met eenen fellen zinne Te Reynaert waert so verre Dat die coninc wart al erre Ende hiet Ysingrine vaen Ende Brune: alsoe saen Worden si gheuanghen ende ghebonden Ghine saghet nye verwoedde honden Doen meer lachters dan men hem dede, Ysingrine ende Brunen mede. Men voerese als leede gaste: Men bantse beede daer so vaste, (fo. 209c) Datsi binnen eere nacht Met gheenrande cracht Een let niet en mochten roeren. Nu hoert hoe hise coert sal voeren. Reynaert, die hem was te wreet, Hi dede datmen Brunen sneet Van sinen rugghe een velspot af, Datmen hem teere scerpen gaf, Voets lanc ende voets breet. Nu ware Reynaert al ghereet, Haddi .iiij. verssche scoen. Nu hoert wat hi sal doen, Hoe hi sal .iiij. scoen ghewinnen. Hi ruunde toter coninghinnen: 'Vrauwe, ic bem hu peelgrijn. Hier es mijn oem Ysingrijn, Hi heuet .iiij. vaste scoen. Helpt mi dat icse an mach doen. Ic neme hu ziele in mine plecht: Het es peelgrins recht Dat hi ghedincket in sine ghebeden Al tgoet datmen hem noyt dede. Ghi moghet hu ziele an mi scoyen. Doet Haersenden miere moyen Gheuen twee van haren scoen. Dit moghedi wel met eeren doen: So bliuet thuus in haer ghemac.' 'Gherne,' die coninghinne sprac, 'Reynaert, ghine mochtes niet ombeeren, Ghine hebt scoen: ghi moetet varen Huten lande in des Gods ghewout Ouer berghe ende int wout, Ende terden struke ende steene. Dinen aerbeit wert niet cleene: Hets dijn noet dattu hebs scoen. Ic wilre gherne mijn macht toe doen. Die Ysingrijns waren hu wel ghemicke: Si zijn so vaste ende so dicke, Die Ysingrijn draghet ende zijn wijf. Al sout hem gaen an haer lijf, Elkerlijc moet hu gheuen twee scoen, Daer ghi hu vaert mede moet doen.' (fo. 209d) Dus heuet die valsche peelgrijn Beworuen dat dher Ysingrijn Al toten knien heuet verloren An [81] beede sine voeten voren Dat vel al gader toten claeuwen. Ghine saecht noint voghel braeuwen, Die stilre hilt al sine leden Dan Ysingrijn de zine dede. Doemen so iammerlike ontscoyde, Dat hem dat bloet ten teen af vloyde. Doe Ysingrijn ontscoyt was, Moeste gaen ligghen vp dat gras Vrauwe Hersuint die wulfinne Met eenen wel drouuen zinne, Ende liet haer af doen dat vel Ende die claeuwen also wel, Bachten van beede haren voeten. Dese daet dede wel soeten Reynaerde sinen drouuen moet. Nu hoert wat claghen hi noch doet. 'Moye,' seit hi, 'moye, In hoe meneghen vernoye Hebdi dor minen wille ghewesen! Dats mi al leet, sonder van desen Eist mi lief, ic segghe hu twi. Ghi zijt (des ghelouet mi) Een die liefste van minen maghen: Bedi sal ic hu scoen an draghen. Godweet, dats al huwe bate: Ghi sult an hoghen aflate Deelen ende an al dat pardoen, Lieue moye, dat ic in hu scoen Sal beiaghen ouer zee.' Vrauwe Hersuinden was so wee Datso cume mochte spreken: 'Ay Reynaert, God moete mi wreken, Dat ghi ouer ons siet huwen wille!' Ysingrijn balch ende zweech stille Ende zijn gheselle Brune, ne ware Hem was te moede arde zware. Si laghen ghebonden ende ghewont. Hadde oec doe ter seluer stont (fo. 210a) Tybeert die cater ghewesen daer, Ic dar wel segghen ouer waer: Hi hadde so vele ghedaen te voren, Hine waers niet bleuen sonder toren. VVat helpt dat ict hu maecte lanc! Des ander daghes, voer de zonne vp-ganc Dede Reynaert zijn scoen snoeren, Die Ysingrijns waren te voren Ende zijns wijfs, vrauwe Hersenden, Ende hadse vaste ghedaen benden Om zine voeten, ende ghinc Daer hi vant den coninc Ende zijn wijf die coninghinne. Hi sprac met eenen soeten zinne: 'Heere, God gheue hu goeden dach Ende mier vrauwen, die ic mach Prijs gheuen met rechte. Nu doet Reynaert gheuen, huwen knechte, Palster ende scerpe ende laet mi gaen. Doe dede die coninc haesten saen Den capelaen, Belin de ram. Ende als hi bi den coninc quam, Sprac die coninc: 'hier es Dese peelgrijn, leest hem een gheles, Ende gheuet hem scaerpe ende staf.' Belin den coninc andwoerde gaf: 'Heere, in dar des doen niet. Reynaert heuet selue beghiet, Dat hi es in spaeus ban.' Die coninc sprac: 'Belin, wats dan?' Meester Jufroet doet ons verstaen: Hadde een man alleene ghedaen Also vele zonden alse alle die leuen, Ende wildi aercheit al begheuen Ende te biechten gaen Ende penitencie daer-af ontfaen, Dat hi ouer zee wille varen, Hi mochte hem wel selue claren.' Belin sprac ten coninc echt: 'Ic en doere toe crom no recht Van gheesteliker dinc altoes, Ghine wilt mi quiten scadeloes (fo. 210b) Ieghen bisscop ende ieghen den deken.' Die coninc sprac: 'in .viij. weken Sone wane ic hu bidden so vele. Oec haddic lieuer dat huwe kele Hinghe, dan ic hu heden bat.' Ende alse Belin hoerde dat, Dat die coninc balch te hem waert, Wart Belin so veruaert Dat hi beefde van vare, Ende ghinc ghereeden zine autare, Ende began zinghen ende lesen Al dat hem goet dochte wesen. Doe Belin die capelaen Oemoedelike hadde ghedaen Dat ghetijde van den daghe, Doe hinc hi an zine craghe Eene scaerpe van Bruuns velle. Oec gaf hi den fellen gheselle Den palster in de hant daer-bi Te zinen ghevoughe: doe was hi Al ghereet te ziere vaert. Doe sach hi ten coninc waert. Hem liepen die gheveinsde tranen Neder neuen zine granen, Alse oft hi jammerlike in sine herte Van rauwen hadde grote smerte. Dit was bedi ende anders niet Dat hi hem allen, die hi daer liet, Niet hadde beraden al sulke pine Alse Brunen ende Ysingrine, Haddet moghen gheuallen. Nochtan stont hi ende bat hem allen Datsi ouer hem bidden souden Also ghetrauwelike als si wouden [82] Dat hi ouer hem allen bade. Dat orlof nemen dochte hem spade, Want hi gherne danen ware: Hi was altoes zeere in vare, Als die hem seluen sculdich weet. Doe sprac die coninc: 'mi es leet, Reynaert, dat ghi dus haestich zijt.' 'Neen, heere, het es tijt: Men sal gheene weldaet sparen. (fo. 210c) Huwen orlof, ic wille varen.' Die coninc sprac: 'Gods orlof!' Doe gheboet die coninc al dat hof Met Reynaerde huut-waert te ghane, Sonder alleene die gheuane. Nv wart Reynaert peelgrijn. Ende zijn oem Ysingrijn Ende Brune die ligghen ghebonden Ende ziec van zeeren wonden. Mi dinct ende ic wane des Dat niement so onspellic es Tusschen Pollanen ende Scouden, Die hem van lachene hadde onthouden Dor [83] rauwe die hem mochte ghescien, Hadde hi Reynaerde doe ghesien: Hoe wonderlic hi henen ghinc Ende hoe ghemackelic dat hem hinc Scaerpe ende palster omme den hals, Ende die scoen, als ende als, Die hi drouch an zine been Ghebonden, so dat hi sceen Een peelgrijn licht ghenouch. Reynaerts herte binnen louch, Dor datsi alle met hem ghinghen Met so groter zameninghen, Die hem te voren waren wreet. Doe sprac hi: 'coninc, mi es leet Dat ghi so verre met mi gaet: Ic vruchte, het mach hu wesen quaet. Ghi hebt gheuaen .ij. mordenaren. Gheualt datsi hu ontvaren, Ghi hebt hu te wachtene meer Dan ghi noint hadt eer. Blijft ghesont ende laet mi gaen.' Na dese tale ghinc hi staen Vp sine .ij. achterste voeten Ende maende die diere, cleene ende grote, Datsi alle voer hem baden, Of si alle an sine weldaden Recht deel nemen wouden. Si seiden alle datsi souden (fo. 210d) Sijns ghedincken in haer ghebede. Nu hoert voert wat Reynaert dede, Daer hi van den coninc sciet: So drouuelic hi hem gheliet, Dat hem somen zeere ontfaremde. Cuwaert den haze hi becaremde: 'O wy, Cuwaert, sullen wi sceeden! Of God wilt, ghi sult mi gheleeden Ende mijn vrient Belin de ram: Ghi twee, ghine daedt mi noint gram. Ghi moet mi bet voert bringhen. Ghi zijt van zoeter wandelinghen Ende onberoupen ende goedertieren Ende ombeclaghet van allen dieren. Ghestade es huwer beeder zede, Als ic doe ten tijden dede, Als ic clusenare was: Hebdi louere ende gras, Ghine doet ne gheenen heesch Noch om broet, no om vleesch, Noch om sonderlinghe spijse.' Met aldus ghedanen prijse Heuet Reynaert dese .ij. verdoort, Datsi met hem ghinghen voort Tote dat hi quam voer zijn huus Ende voer de porte van Manpertuus. Alse Reynaert voer de porte quam, Doe sprac hi: 'neve Belin de ram, [84] Ghi moet alleene buten staen, Ic moet in mine veste gaen: Cuaert sal in gaen met mi. Heere Belin, bidt hem dat hi Troeste wel vrauwe Hermelinen Met haren cleenen welpkinen, Als ic orlof an hem neme.' Belin sprac: 'ic bids heme, Dat hise alleene troeste wale.' Reynaert ghinc met scoenre tale So smeeken ende losengieren In so menegher manieren, Dat hi bi barate brochte Cuwaerde in sine haghedochte. (fo. 211a) Als si in dat hol quamen, Cuaert ende Reynaert tsamen, Doe vonden si vrauwe Hermelinen Met haren cleenen welpkinen. Die was in zorghen ende in vare, Want so waent dat Reynaert ware Verhanghen, ende so vernam Dat hi weder thuus waert quam Ende palster ende scerpe drouch: Dit dochte haer wonders ghenouch. So was blide ende sprac saen: 'Reynaert, hoe sidi ontgaen?' 'Ic bem worden peelgrijn: Heere Brune ende heere Ysengrijn Sijn worden ghisele ouer mi. Die coninc heuet (danc hebbe hi!) Cuaerde ghegheuen in rechter zoene, Al onsen wille mede te doene. Die coninc die lyede das, Dat Cuaert die eerste was Die ons verriet ieghen hem. Ende bi der trauwen die ic bem Sculdich hu, vrauwe Hermeline, Cuaerde naket eene groete pine. Ic bem vp hem met rechte gram.' Ende alse dat Caert vernam, Keerdi hem omme ende waende vlien. Maer dat ne conste hem niet ghescien, Want Reynaert hadde hem ondergaen Die porte ende ghegreepene saen Bi der kelen mordadelike. Ende Cuaert riep ghenadelike: 'Helpt mi, Belin, waer sidi? Dese peelgrijn verbijt mi.' Dat roupen was sciere ghedaen, Bedi Reynaert hadde saen Sine kele ontwee ghebeten. Doe sprac Reynaert: 'nu gaen wi heten Desen goeden vetten hase.' Die welpine liepen ten hase [85] Ende ghinghen heten al ghemeene. Haren rauwe was wel cleene (fo. 211b) Dat Cuaert hadde verloren tlijf. Ermeline, Reynaerts wijf, Hat dat vleesch ende dranc des bloets. [86] Ay, hoe dicke dancte so goets Den coninc, die dor sine doghet Die cleene welpkine hadde verhoghet So wel met eenen goeden male! Reynaert sprac: 'hi jans hu wale. Ic weet wel, moet die coninc leuen, Hi soude ons gherne ghiften gheuen, Die hi selue niet ne woude Hebben om .vij. maerc van goude.' 'Wat ghiften es dat?' sprac Hermeline. Reynaert sprac: 'hets eene lijne Ende eene vorst ende twee micken. Maer maghic, ic sal hem ontscricken, Hopic, eer lijden daghen twee, Dat ic omme zijn daghen mee Ne gaue dan hi omme tmijn.' Soe sprac: 'Reynaert, wat mach dat zijn?' Reynaert sprac: 'vrauwe, ic secht hu. Ic weet een wildernesse nu Van langhen haghen ende van heede. Ende die so nes niet onghereede Van goeden ligghene ende van spijsen. Daer wonen hoenre ende pertrijsen Ende menegherande vogheline. Wildi doen, vrauwe Ermeline, Dat ghi gaen wilt met mi daer, Wi moghen daer wonen .vij. jaer, Willen wi, wandelen onder die scade Ende hebben daer groete ghenade, Eer wi worden daer bespiet. Al seidic meer, in loghe niet.' 'Ay Reynaert,' sprac vrauwe Hermeline, 'Dit dinct mi wesen eene pine Die al gader ware verloren. Nu hebdi dit lant verzworen In te wonen nemmermee, Eer ghi comt ouer zee, Ende hebt palster ende scerpe ontfaen.' Reynaert andwoerde vele saen: 'So meer ghezworen, so meer verloren. (fo. 211c) Mi seide een goet man hier te voren, In rade dat hi mi riet: 'Bedwonghene [87] trauwe ne diedet niet.' Al vuldade ic dese vaert, En holpe mi niet,' sprac Reynaert, 'In waers een ey niet te bat. Ic hebbe den coninc eenen scat Belouet, die mi es onghereet. Ende als hi des de waerheit weet Dat ic hem al hebbe gheloghen Ende hi bi mi es bedroghen, [88] So sal hi mi haten vele meere Dan hi noint dede eere. Daer-bi peinsic in minen moet, Dat varen es mi also goet Alse dit bliuen,' sprac Reynaert, 'Ende godsat hebbe mijn rode baert (Ghedoe hoe ic ghedoe), Of mi troestet mee daer-toe No die cater no die das, No Bruun, die na mijn oem was, No dor ghewin no dor scade, Dat ic in sconinx ghenade Ne comme, dat ic leue lancst! Ic hebbe leden so meneghen anxt.' So zeere balch die ram Belijn Dat Cuaert, die gheselle zijn, In dat hol so langhe merrede. Hi riep, als die hem zeere errede: 'Cuaert, lates den duuel wouden! Hoe langhe sal hu daer Reynaert houden? Twine comdi huut! ende laet ons gaen.' Alse Reynaert dit hadde verstaen, Doe ghinc hi hute tote Beline Ende sprac al stillekine: 'Ay heere, twi so belghedi? Al sprac Cuwaert ieghen mi Ende ieghen ziere moyen, Waer omme mach hu dus vernoyen? Cuaert dede mi verstaen: Ghi moghet wel sachte voeren gaen, (fo. 211d) Ne wildi hier niet langher zijn. Hi moet hier merren een lettelkijn Met siere moyen Hermelinen Ende met haren welpkinen, Die seere weenen ende mesbaren, Om dat ic hem sal ontfaren.' Belin sprac: 'nu secht mi, Heere Reynaert, wat hebdi Cuaerde te leede ghedaen? Also als ic conste verstaen, So riep hi arde hulpe vp mi.' Reynaert sprac: 'wat sechdi? Belin, God moete hu beraden! Ic segghe hu wat wi doe daden: Doe ic in huus gheganghen quam Ende Ermeline an mi vernam Dat ic wilde varen ouer zee, Ten eersten wart haer so wee Datso langhe in ommacht lach. Ende alse Cuaert dat ghesach, Doe riep hi lude: 'helet vry, Com hare ende helpt mi Miere moyen lauen! so es in ommacht.' Doe riep hi met groeter cracht. Dit waren die woerde ende niet hel.' 'En trauwen ic verstont oec wel Dat Cuaert dreef groet mesbare: Ic waende hem yet mesvallen ware.' Reynaert sprac: 'Belin, neent niet. Mi ware lieuer, [89] mesquame hem yet, Minen kindren of minen wiue, Dan mijns neuen Cuwaerts liue.' Reynaert sprac: 'vernaemdi yet Dat mi de coninc ghistren hiet Voer arde vele hoeghe liede, Als ic huten lande sciede, Dat ic hem een paer lettren screue? Suldijt hem draghen, Belin neve? Het es ghescreuen ende al ghereet.' Belin sprac: 'ende ic ne weet. Reynaert, wistic hu ghedichte Dat ghetrauwe ware, ghi mochtet lichte (fo. 212a) Ghebidden dat ict den coninc Droughe, haddic eeneghe dinc Daer icse mochte in steken.' Reynaert sprac: 'hu ne sal niet ghebreken, Eer des coninx lettren hier bleuen, Ic soude hu dese scerpe eer gheuen, Heere Belin, die ic draghe, Ende hanghense an huwe craghe, Ende des conincs lettren daer in. Ghi sulter al hebben groet ghewin, Des conincs danc ende groet eere. Ghi sult den coninc minen heere Harde willecomme zijn.' Dit loofde mijn heere Belijn. Reynaert ghinc in die aghedochte Ende keerde weder ende brochte Sinen vrient Beline ieghen Dat hoeft van Cuaerde ghedreghen, In die scerpe ghesteken, Ende hinc bi sinen quaden treken Die scerpe Belin an den hals, Ende beual hem als ende hals Dat hi die lettren niet ne soude Besien, of hi gherne woude Den coninc teenen vriende [90] maken, Ende seide hem dat die lettren staken In die scerpe verholenlike, Ende of hi wesen wilde rike Ende sinen heere den coninc hadde lief, Dat hi seide dat desen brief Bi hem alleene ware ghescreuen, Ende hiere raet toe hadde ghegheuen. Die coninc souts hem weten danc. Dat hoerde Belin ende spranc Van der stede, daer hi vp stoet, Meer dan eenen haluen voet: So blide was hi van der dinc, Die hem te toerne sint verghinc. Doe sprac Reynaert: 'Belin heere, Nu weetic wel dat ghi doet eere Hu seluen ende die zijn int hof. Men saels hu spreken groeten lof, (fo. 212b) Alsmen weet dat ghi coont dichten Met sconen woerden ende met lichten, Also als [91] ics niet ne can. Men seit dicken: hets menich man Groete eere ghesciet, dat hem God ionste, Van dinghen die hi lettel conste.' Hier na sprac Belin: 'Reynaert, Wats hu raet? wille Cuaert Met mi weder te houe gaen?' 'Neen hi,' sprac Reynaert, 'hi sal hu saen Volghen bi desen seluen pade: Hine heuet noch ne gheene stade. Nu gaet voren met ghemake. Ic sal Cuaerde sulke sake Ontdecken die noch es verholen.' 'Reynaert, so bliuet Gode volen!' Sprac Belin, ende dede hem vp de vaert. Nu hoert wat hi doet, Reynaert: Hi keerde in sine haghedochte Ende sprac: 'hier naect ons gherochte, Bliuen wi hier, ende grote pine. Ghereet hu, vrauwe Hermeline, Ende mine kindre also al gader, Volghet mi: ic bem hu vader. Ende pinen wi ons dat wi ontfaren!' Doene was daer [92] gheen langher sparen, Si daden hem alle vp die vaert, Ermeline ende heere Reynaert Ende hare jonghe welpkine, Dese ane-vaerden die woestine. Nv heuet Belin die ram Soe gheloepen, dat hi quam Te houe een lettel na middach. Als die coninc Belin ghesach, Die de scerpe weder brochte, Daer Brune die beere so onsochte Te voren omme was ghedaen, Doe sprac hi te Belin saen: 'Heere Belin, wanen comedi? Waer es Reynaert? hoe comt dat hi Dese scerpe niet met hem draghet?' Belin sprac: 'coninc, ic maghet (fo. 212c) Hu segghen also ict weet. Doe Reynaert al was ghereet Ende hi den casteel rumen soude, Doe seide hi mi dat hi hu woude Een paer lettren, coninc vry, Senden, ende doe bat hi mi Dat icse droughe dor huwe lieue. Ic seide, meer dan .vij. brieue Soudic dor huwen wille draghen. Doe ne conste Reynaert niet beiaghen Daer ic de brieue in draghen mochte. Dese scerpe hi mi brochte Ende die lettren daer in ghesteken. Coninc, ghine horet noint spreken Van betren dichtre dan ic bem: Dese lettren dichte ic hem, Gaet mi te goede of te quade, Dese lettren sijn [93] bi minen rade Aldus ghemaect ende ghescreuen.' Doe hiet hem die coninc gheuen Den brief Botsaerde sinen clerc: Dat was hi, die ant werc Bet conste dan yement die daer was. Botsaert plach emmer dat hi las Die lettren die te houe quamen. Bruneel ende hi die namen Die scerpe van den halse Belijns, Die bi der dompheit zijns Hier toe hadde gheseit so verre, Dat hi snieme sal werden erre. Die scerpe ontfinc Botsaert de clerc. Doe moeste bliken Reynaerts werc. Alse hi dat hoeft voert trac, Botsaert, ende sach dat, hi sprac: [94] 'Helpe, wat lettren zijn dit! Heere coninc, bi miere wit, Dit es dat hoeft van Cuaerde. O wach, dat ghi noint Reynaerde, Coninc, ghetrauwet so verre!' Doe mochtemen drouue sien ende erre Dien coninc entie coninghinne. Die coninc stont in drouuen zinne (fo. 212d) Ende slouch zijn hoeft neder. Ouer lanc hief hijt weder Vp ende begonste werpen huut Een dat vreeselicste gheluut, Dat noint van diere ghehoort waert. Ghene dieren waren veruaert. Doe spranc voert Syrapeel Die lubaert, hi was een deel Des coninx maech, hi mocht wel doen. Hi sprac: 'heere coninc Lyoen, Twi drijfdi dus groet ongheuouch? Ghi mesliet hu ghenouch, Al ware de coninghinne doot. Doet wel ende wijsheit groot Ende slaect huwen rauwe een deel.' Die coninc sprac: 'heere Sierapeel, Mi heuet een quaet wicht so verre Bedroghen, dat ics bem erre, Ende int strec gheleet bi barate, Dat ic recht mi seluen hate Ende ic mine eere hebbe verloren. Die mine vriende waren te voren, Die stoute heere Brune ende heere Ysingrijn, Die rouet mi een valsch peelgrijn. Dat gaet miere herten na so zeere Dat het gaen sal an mine eere Ende an mijn leuen, het es recht.' Doe sprac Syrapeel echt: 'Es ghedaen mesdaet, men saelt zoenen Men sal den wulf enten beere doen comen Ende vrauwe Hersenden also wel Ende betren hem hare mesdaet snel, Ende ouer haren toren ende ouer hare pine Versoenen metten ram Beline, Na dat hi selue heeft ghelyet Dat hi Cuaerde verriet. Ende daer na sullen wi alle loepen (Hi heeft mesdaen, hi moet becoepen) Na Reynaerde ende sulne vanghen Ende sullen sine kele hanghen Sonder vonnesse, hets recht.' Doe andwoerde die coninc hecht: (fo. 213a) 'O wy, heere Syrapeel, Mochte dit ghescien, so ware een deel Ghesocht den rauwe die mi slaet.' Syrapeel sprac: 'heere jaet. Ic wille gaen maken die zoene.' Doe ghinc Syrapeel die coene Daer hi die gheuanghene vant. Ic wane dat hise teerst ontbant, Ende daer na sprac hi: 'ghi heeren beede, Ic bringhe hu vrede ende gheleede. Mine heere de coninc groet hu, Ende hem berauwet zeere nu Dat hi ieghen hu heeft mesdaen. Hi biet hu, wildijt ontfaen, Wie so blide si ofte gram, Hi wille hu gheuen Belin den ram Ende alle sheere Belins maghe Van nu toten doms-daghe. Eist int velt, eist int wout, Hebse alle in hu ghewout, Ende ghise ghewilleghelike verbit. Die coninc ontbiet hu voer al dit, Dat ghi sonder eeneghe mesdaet Reynaerde moghet toren ende quaet Doen ende alle zine maghen, Waer so ghise moghet belaghen. Dese twee groete verheden [95] Wille hu die coninc gheuen heden Te vryen leene eewelike. Ende hier-binnen wilt die coninc rike Dat ghi hem zweert vaste hulde. Hine wille oec bi sinen sculde Nemmermeer ieghen hu mesdoen. Dit biedt hu de coninc Lyoen. Dit neemt, ende leeft met ghenaden. Bi Gode, ic dart hu wel raden!' Isingrijn sprac toten beere: 'Wat sechdire toe, Brune heere?' Brune sprac: 'ic hebbe lieuer in de rijsere Dan hier te ligghene int ysere. Laet ons toten coninc gaen Ende sinen pays daer ontfaen.' (fo. 213b) Met Syrapeel datsi ghinghen Ende maecten pays van allen dinghen. NOTA. HANDSCHRIFT E No creature die heuet lif. Sonder die ule ende die scowut die darne stelen in dat crut. Of eneh ander vogelin Dat el war gerne wilde sin. Ende dar bi auenturen lidet. Coninc dar leid min scat gehidet. Coninc die stede heed crikenputte Verstaet dit wel et es .v. nutte. Gi sult dar gaen. gi [laet sin] [96] ende min vrouwe En wetti oec nimenne so getrowe. Din gi laet sin .v. bode. Noh bi beden no bi gebode. Mar gaet dar selue ende asse gi dien seluen putte comet bi. Gi sult uinden ionge berken. here coninc dat suldi merken Die alre nast den putte staet. Coninc totir berken gaet. Dar leget die scat onder begrauen. Dar suldi diluen ende scrauen. En luttel mosses in dene side So suldi uenden meneh gesmide van goude riclic ende scone. Gi sult uenden oec die crone Die heimeric die keyser droh Ende and cyreiden genoeh. Edele stene gulden werc Men coht nit ombe dusent marc. Her coninc asse gi hebt dat guet. Hoe dicke suldi in .vwen muet. Pensen. R. getrouwe vos. Die hir grouet in dit mos. Desen scat bi dire lust Got geuedi guet so wa du best Doe antwerde die co[ninc] R. salic die vart be[staen] Gi motet sin an onse Ende gi motet ons .R Hulpen uwen sca Ine wande bi mi sel Aldar nember meer Jc hebbe gehort nom Ende pariis est dar it Ende est also assic ver So smeket di .R. ende Crikenpit die gi d Wanic es en geue Dese tale was .R. o Ende verbalh hem ende Gi siter coninc also n Alse van colne tot Wandidat ic .v. Wille wisen in di Jc sal v tonen soe ic Orconde genoh al Lude riep hi cohar Comt vorden coninc Die dire sagen all Ende wonderden alle v Cohart ginc beuen Hem wonderde wat .R. sprac. cohart he [97] Gi beuet siit blide s Segt minen here Dis manic v bider t Die gi vrouwe ge Ende hem seluen scu Doe sprac cohart Soe motic werden al Daat mi costen so igen eneh wort van ere mort anet bider trouwen. suter vrouwen. c sculdeh bin soe seg. hem. r crikenputte steet. at of ic weet. ut wesen so. i hulsterlo. t in ere wostine. oget so menege pine onger so meneh coude e menech foude. so menegen dah. tten nit in mah. vergetten dis munt die sies ennincge sloeh mede scone bedroueh en sine [98] voren er ic met rine cap macte vast. heft menegen past R. sute rin scone hondekin. wardi nu hir gen vor dese diir. me wars te done r ne wa soe cone. e sake dede coninc mote mede. belgen doen met rehte onder gene cnehte stelike cohart. coninc en heft tuwart Ne sake tespreke ne meer. Cohart dede enen wederkeer Ende ginc vans conincs rade dar. R. sprac coninc here est waer. Dat ic segge .R. iaet. vergeuet mi ic seyde quaet. Dat ic .v. mestroude it R. gude vrint nu siit Den raet dat gi met ons gaet. Ten putte aldar die berke staet [99] Dar die scat legt begrauen onder R. sprac here gi segt wonder. Wandi inwaers alte vro. Coninc of et mi stonde so. Dat ic met .v. wandelen mohte. Also ast ons beyden dohte Ende giis wart here sunder sonde. Neen ets asic .v. orconde. Ende ic .v. sege al est scame. Doe ysengrim indiuels name. Indie ordene ginc hir teuoren Ende hi te moneke wart bescoren. Doe ne constem nit dere prouende genogen. Dar ses moneke hen met bedrogen Hi clagede van hongre ende carmde. So sere dat hi mi ontfarmde. Doe hi crankede ende wart trah. Doe droh ics rouwe asse en sin maeh Ende gaf hem raet dat hi ut ran. Dar ombe bin ic in spaues ban. Margen asse die sunne op gaet. Willic te rome ombe aflaet. van rome var ic ouer ze Sone come ic dan nembermee. Eric so uele hebbe guds gedaen. Coninc dat ic met .v. mah gaen. Dat nimen so onspelic en es Tuschen pollanen ende scouden. Die hem van lahgene hadde onthouden. Dor rouwe die hem mohte gescien Hadde hi R. doe gesien. Hoe wonderlike hi henen ginc Ende hoe gemakelike heme hinc Scerpe ende palster ane sinen hals Ende die scon oec als ende als Die hi droeh ane sine been. Gebonden. daden dat hi sceen. Pelegrim gelic genoeh R. hadde [100] herte binnen loeh. Dor dat si alle met heme gingen. Met soe groter samenongen. Die hem teuoren waren wreet Doe sprac hi ten coninc mi es leet Dat gi dus verre met mi gaet. Ic vrochte et mah v. wesen quaet Gi hebt geuaen tue mordenare. geuallet dat si v. onfaren. Gi hebt .v. te wahtene meer Dan gi .v. dadet noit eer Blift gode beuolen ic moet gaen. Na dyse tale ginc hi staen Op sine echterste tue poten Ende maende den clenen ende den groten. Dat si alle vor hem baden. Of si ane sine weldanen. Gerech deel hebben wouden. Si seyden alle dat si souden. Sins [101] gedingen in haren gebede. Nu hort vort wat R. dede. Dar hi van den coninc sciet. So drouelike hi uan hem sciet. Dat et somen sere ontfarmede Cuarde den hase hi bimaende. O wi cuart nu sele wisce den. Of got wille gi sult mi geleden. Ende min vrint bellïn de ram. Gi tuene word mi noit gram. Gine moet mi vort bringen. Gi siid van soter wandelingen. Ende onbegrepen ende godertiren. Ende onbeclagt uan allen diren. Gestelic es v er beder sede. Gi leuet bede asse ic doe dede Doe ic clusenare was Hebdi leuer ohte gras Gine doet negene eesch. No om broet no ombe vlich [102] Noh ombe sonderlike spise Met aldus gedanen prise Heuet R. dese tue uerd. . So dat si met hem gin Tote si quamen vor s En vor die porte te Asse R. vore die p Doe sprac hi neu die ram. Gi muet allene n staen. Jc muet in mire en gaen. [103] Cuaert sal in gaen met mi. Her bellin bidt hem dat hi. Troste wel urouwe ermelinen. Met haren armen wolpinen. Asse ic an hare orlof neme. Bellin sprac ic biddes heme Dat hise alle troste wale. R. ginc met sconre tale. Soe smekende ende soe losertire Inso meneger maniren. Dat hi met barate brohte. Cuarde in sene hagedohte. Alse si in dat hol quamen Cuart. ende R. tesamen. Doe uonden si vrouwe ermelinen Bi haren clenen wolpinen. Si was in sorgen ende in vare. want si wande dat .R. ware. verhangen ende asse sine vernam. Dat hi thus weder quam. Ende palster ende scerpe droeh. Dohte hare wonderlike genoeh. Si wart blide ende sprac si an. Liue .R. hoe si di ontgaen. R. sprac ic was geuaen Mar die coninc hi liit mi gaen. Jc muet werden pelegrim. Her brun ende her ysengrim. en gisel ouer mi, eft ons. danc hebbe hi. C en op rehte sone. Al ille mede te done. D ede [104] selue des Da erste was Di o it iegen hem. Ende bid en die ic bin v sculde vrouwe ermeline. Cuarde nact ene suare pine. Jc ben hem met rehte gram. Alse cuart dit uernam Kerde hi hem ombe ende wande vlien [105] Mar dit ne conste hem nit gescien. want .R. hadde hem onder gaen. Die porte ende grepene san. Bider kelen mordelike. Ende cuart riep genadelike. Hulpt mi bellin waer si di. Dese pelegrim hi dodet mi. Dit ropen was scire gedaen. bedie R. hi hadde saen. Sine kele ontue gebroken. Doe sprak R. nu ga wi coken. Desen guden vetten hase Die wolpine liepen toten ase [106] Ende gingen eten algemeyne. Hare rouwe hi was clene Dat cuart hadde verloren lif. Ermeline. R. wiif at van den vlesce ende dranc dis bludis [107] ay hoe dicke bat si godis. Den coninc die dor sine doet Hare clene kindre hadde uerhoget. Soe vroeh met enen guden male. R. sprac hi ans ons wale. Jc weet wel muet die coninc leuen. hi soude ons gerne gehte geuen. Die hi selue nit ne woude. heuen ombe seuen marc van goude. wat gehte sint dat sprac ermeline R. sprac ets ene line Ende ene worst ende ene micken, mar magic [ic] ic sal hem ontscricken. Magic eer liden dage tue Dat ic ombe sin danger mee. Ne gaue. dan hi ombe dat mi. Si sprac .R. war mah dat sin. R. sprac vrouwe ic seggu. Jc weet en weldernesse ru. van langen gagele ende van heyden. Dat es een wel groet geleide, van guden leuene van goder spisen. Dar wonen vor-honre ende pertrisen. Ende menegerande vogeline. HANDSCHRIFT F Vvillam, die Madocke makede, (fo 102. rb. R. 1.) Daer hi dicke omme wakede, Hem vernoyde so harde Dat [108] ene auenture van Reynaerde In dietsche was onvolmaket bleuen, Die Arnout niet en hadde bescreuen, Dat hi die [109] vite dede soeken Ende hise vten walschen boeken In dietsche heuet begonnen. God moete hem sire hulpen onnen! Nv keert hem dar toe mijn sin Dat ic bidde indit begin Beyde den dorpers ende den doren, Oftsi comen dar si [110] horen Dese rime ende dese woert, Dien si onnutte sijn gehoert, Dat sise laten onbescauen. Te vele slachten si den rauen Die emmer es al euen malsch: Si maken sulke rime valsch, Daer si niet meer af ne weten Dan ic doe hoe die gene heten Die nv in Babilonien leuen. Daden si wel, si soudens begeuen. Mijns dichtens ware oec gestille, (Dat ne seg [111] ic niet dur haren wille) En hads mi niet gebeden Die in groter houescheden Gherne keret hare saken. Si bad mi dat ic soude maken Dese auenture van Reynaerde Al begrepent die grinsarde. Je wil wel dat se de gone horen Ende daer toe geuen har oren Die gaerne plegen der heren Ende haren sin daer toe keren, Sijn si arme, sijn si rike, Dat si leuen houeslike. Dit verstaet in goeden sinne. Nv hoert hoe ict beginne. Het was an enen pijnster dage (fo 102 va) Dat beyde busch ende hage Mit groenen loueren was beuaen. Nobel, die coninc, hadde gedaen Sijn hof creyieren ouer al Dat hi wel waende, hadde hijs geual, Houden te wel groten loue. Dus quamen tes coninx houe Alle diere, groet ende clene, Sonder Reynaer, de vos, allene. [112] Hi hadde te houe so vele misdaen Dat hire niet en dorste gaen. Die dief, die steelt, die scuwet tlicht: Dat seit die lettere, dat es recht. Also dede Reynaert dat hof Daer hi in hadde wel cranken lof. Doe al dat hof vergadert was, Doene was dar niemen dan de das, Hine hadde te clagene ouer Reynaerde, Den fellen mitten roden baerde. Nv gaet hier an ene claghe. Ysegrim ende sine maghe Ghingen vorden coninc staen. Ysegrim begonde saen Ende sprac: 'coninc, edel here, Dur [v] edelheyt ende dur v ere Beyde dur recht ende dur genade Ontfarmt v der groter scade Die mi Reynaer heeft gedaen, [113] Dar ic dicke af hebbe ontfaen Groten lachter ende verlies. Vor al ontfarme v dies Dat hi mijn wijf heft verhoert, Ende mine kinder so gevoert Dat hise beseicte dar si laghen, Datter . ij . no min no meer nesaghen Ende worden beyde al stare-blint. [114] Nochtan hoende hi mi sint: Et was sint so verre comen Dats een dach was gecomen, Ende Reynaert soude hebben gedaen (fo 102 vb) Sijn onsculde . ende also saen Alse die heyligen vor waren brocht, Was Reynaert ander sins bedocht Ende ontfloe in sine veste. Here, [115] dat kinnen noch die beste Die ten houe sijn comen hijr. Mi heeft Reynaert, dat felle dijr, So vele te lede gedaen, Jc weet dat wel sonder waen, Ware al dat laken perkement Datmen maket tote Ghent, Men screuet niet daer an. Mer des swigic nochtan, Mar [116] mines wiues lachter Ne mach [117] niet bliuen achter No verswegen no [118] onghewroken. Als Ysegrim dit heft gesproken, Stont op een hont ende hiet Cortoys, Ende sprac ten [119] coninc in fransoys Hoe hi so arm was wilee eer, Dat hi als ne hadde meer Op enen winter, in enen vorst, Danene enige worst, Ende hem Reynaert die selue nam. Tybaert, de kater, hi wart gram Ende spranc in midden den rinc Ende seide: 'heer her coninc, Dur dat Reynaert dus onthout, Sones hier nieman, ionc noch out, Hine hebbene te wroegen iegen v. Dat Cortoys hier claget nv Bi liste had icse gewonnen, Bi nachte dar ic was geronnen Om mijn beiach inere molen; Dar had ic die worst gestolen Enen slapenden moleman. Hadder Cortoys yet an? Dat was bi nieman dan bi mi. Ets best dat onboret si Derre clage die Cortoys hier doet.' (fo 103 ra) Pancer sprac: 'dunct v goet Datmen dere clage onbere? Reynaert is een mordenere Ende .i. verrader ende .i. dief. Hine heft niemene so lief, No den coninc, minen here, Hine wilde dat hi lijf ende ere Verlore, [120] mochte hire an winnen Een vet morsiel van ere hennen. Wat segdi van ere sage: En dede hi gistren an den daghe Ene die meeste ouerdaet An Cuwarde, den hase, die hier staet, Die noyt enich dier dede? Want hi binnen des coninx vrede Ende binnen des coninx gelede Louede te leerne sinen crede Ende souden maken goet capellaen Ende dedene vor hem sitten gaen Vaste tusschen sine been, Ende begonde ouer een Spellen ende lesen bede Ende lude te singene haren crede. Mi geuel dat ic an dien tiden Ter seluer stede souden liden. Dar hordic haren sanc Ende maecte darwaert minen ganc Mit ere harder snelre vaert. Doe vandic meister Reinaert Die sijn lesse hadde begeuen, Die hi voren hadde opheuen, Ende diende van sinen ouden spele Ende hadde Cuwaerde bider kele Ende soude hem tlijf hebben genomen, En waric hem niet te hulpen comen Bi auenturen in dien stonden. Siet hier noch de versche wonden An Cuwarde, den arminc! Jc seg v, here her coninc, Latijt bliuen onghewroken (fo 103 rb) Dat v vrede dus es broken, [121] Ghine wreket als vwe manine wisen, Men salt vwen kinden mesprisen Hier na ouer menich iaer.' 'Bi gode, Panser, du sechs waer,' Sprac Ysegrim al daer hi stoet, 'Ware Reynaert doet, et ware goet, Also behoude mi god mijn leuen! Mar wart hem dit vergeuen, Hi sal honen in derre maent Sulken dies hem niet bewaent.' Doe spranc op Grimbert, die das, Die Reynaerds brueder sone was, Mit ere verbolgentliker tale. 'Her Ysegrim, en weti wale Ende ets een out bispel: 'Viants mont seit selden wel.' Wat witi Reynaerde, minen oem? Jc wilde, hi hinge an enen boem Bisiere kele als een dief, Har Ysegrim, ende waert v lief Ende gijt also wilt anegaen, Die andren meest heeft mesdaen Van minen oem ende van v. Al comt hi niet te houe nv, Ware mijn oem alse wel te houe Ende hi stont indes coninx loue, Har Ysegrim, als gi doet, En soudu niet dinken goet Ende gine bleuets huden onbegrepen Dar gi mijns oems vel hebt genepen So dicke mit vwen scarpen tanden, Dat hijt niet en dorste anden. Jn hebbe dar an niet gelogen: Ghi hebt minen oem bedrogen Dicke ende in menigher wisen. Ghi bedroechten vanden pladisen Di hi warp vander kerren, Doe gi volget na van verren Ende gi die vette pladisen aet, [122] (fo. 103 va.) Daer gi v seluen mede versaet. Ghine gauet [123] hem no goet no quaet Sonder ere pladisen graet, Dat gi hem ieghen brocht Dur dat gijs seluen niene mocht. Sint honedine van enen bake Die vet was ende van goeder smake, Dien gi leit al in v butseel. Doe Reynaert eyscede sijn deel, Andwordi hem tuwen scerne: 'V deel sal ic v gheuen gherne, Reynaert, scone iongelinc: Die wisse dar die bake an hinc, Becnaget die, sies wel vet.' Reinaerde was luttel te bet . . . . . . . [124] Vinc. ende warpne in sine sac. Dese pine ende dit ongemac Heft hi leden dur Ysegrime Ende .C. werue meer danic v rime. Ghi heren, dunct v dit genoech? Nochtan is meere ongeuoech Dat hi claget om sijn wijf, Die Reynaerde alhar lijf Gheminnet heuet openbare, Alne make sijs [125] niet widemare. Jc wil seggen ouer waer Dats langher es dan .vij. iaer Dat Reynaert heft har trouwe, Ende oftie scone vrouwe Dur minne ende dur houeschede Eens sinen wille dede Ende sies saen was genesen, Wat clagen mach dar af wesen! Nv maket hier Cuwart, de hase, Ene clage van ere blase. Oft hi den crede niet wel en las, Reynaert die sijn meyster was, Enmoest hi sinen clerc niet blouwen? Dat waer onrecht, bimire trouwen! Cortoys clagede om ene worst (fo. 103 vb.) Die hi verloes in enen vorst, Die clage ware bet verholen: En hordi dat si was gestolen? Male quesijt male perdijt: Mit rechte wert mens qualic quijt Datmen qualike heft gewonnen. Wi soude Reynaerde dat wanconnen, Oft hi verstolen goet vinc an? Nieman die rechte besceiden can. Reynaert is een gherecht man. Sint dat die Coninc sinen ban Hebt geboden ende sinen vrede, So wetic wel dat hine dede Dinc ne gheen, dan oft hi ware Erumite ofte clusenare. Naest sire huut draget hi ene hare. Binnen den naesten iare Sone at hi vleysch, wilt no tam: Dat seide hi die gistren van dane quam. Maperthus hebt hi begheuen, Sine casteel, ende heft op geheuen Ene cluse dar leget hi in. Ander beiach no ander gewin So wanic wel dat hine heuet Dan caritate die men hem geuet. Bleec ende magher ishi van pinen: Hongher, dorst, sware carinen Doet hi ouer sine sonden.' Rechte in desen seluen stonden, Dat Grimbaert stont in deser tale, Saghen si nederwaert in den dale Cantecleer comen geuaren, Ende brochte op ere baren Ene dode henne, ende hiet Coppe, Die Reynaert hadde biden croppe Houet ende hals af gebeten. Dat moste nv die Coninc weten. Cantecleer quam vore gaende Sine vedre sere slaende. In weder side vander bare [126] (fo. 104 ra.) Ghinghen twee hanen wide mare. Dene hane hiete Cantart, Daer na wilen gheheten wart Ver Alenten goede hane. Dander hiet na minen wane Die goede hane Craiant, Die scoenste hane diemen vant Tusschen Bartanghen ende Pollanen. Elkerlijc van desen hanen Droech ene bernende stallecht Dat beyde lanc was ende recht. Dit waren Coppen bruedere twee. Si riepen: 'wach ende wee.' Om haer suster Coppen doet Dreuen si clage ende iamer groet. Pinte ende Sprote droegen die bare. Hem was te moede harde sware Om hare suster die si hadden verloren. Men mochte harde verre horen Der twier carminge. Dus sijn si comen ten gedinge. Cantecleer spranc inden rinc Ende seyde: 'heer her coninc, Dur god ende dur genade [127] Nv ontfarme v mire scade Die mi Reynaert heft ghedaen Ende minen kinderen, die hier staen, Die sere sijn te haren onwille. Tot enen inganc vanden aprille, Doe die winter was vergaen Ende men sach die bloemen staen Ende ouer al die velde groene, Doe wasic fier ende coene Van menigen groten geslachte. Jc hadde [128] ionger sonen achte Ende scoenre dochtre seuene Dien wel lusten te leuene, Ende mijn wijf Coppe, die vroede, Hadde vort brocht tenen broede. Si waren vet ende starc (fo. 104 rb.) Ende gingen in enen parc, Dat was beloken mit enen mure. Daer binnen stont ene monic-scure [129] Daer so vele honde toe horden Dat si menegen dire de pelse scorden. Des waren mine kindre onuervaert. Dat benide te hant Reynaert Dat sire so vaste woenden binnen Dat hire [130] gheen en conde gewinnen, Reynaert, die felle ghebuur. Hoe dicke ran hi om den muur, Ende leyde om ons sine laghen. Alsene dan de honde saghen, Setten si hem na mit crachte. Enewarf wart hi optie grachte Bi auenturen so belopen. Daer sachic hem al becopen Sine diefte ende sinen roef, Want hem daer den pels stoef. Nochtan quam hi mit barate [131] Dane, datten gode verwate! Doe ware wi sijns lange quite. Sint quam hi als een erimite, [132] Reynaert, die mordadighe dief, Ende brochte mi enen brief Te lesene, here coninc, Daer vwe zeghel ane ghinc. Doe ic den brief began te lesen, Dochter mi in gescreuen wesen Dat gi had coninclike Ende als een coninc rike Allen [133] diren ghegheuen vrede Ende allen vogelen mede: Ende hi seyde mi dat hi ware Ene begheuen clusenare Ende hadde ghedaen sware carinen Ende vanden sonden sinen Penitencie ende sware pine. Hi toende mi pelse ende slauine Die hi brocht vander Elmare, (fo. 104 va.) Daer onder ene scarpe hare. Doe sprac hi: 'here Cantecleer, Nv mogedi voerwaer meer Van mi sonder sorghe leuen. Jc hebbe bider stolen begeuen Al vleesch ende vleessmout. [134] Jc bin vorwaert meer so out, Jc moet mire zielen telen. Gode wil ic v beuelen. Jc ga daer ic hebbe te doene: Jc hebbe noch middach ende noene Ende prime te segghen vanden daghe.' Doe nam hi neuen enen haghe Enen wech te dien gescede Ende began te lesen sinen crede. Jc wart blide ende onuervaert Ende ghinc te minen kindren waert, Ende [was] so vele sonder hoede Dat ic mit allen minen broede Sonder sorge ghinc buten mure, Daer mi geviel quade auenture. Want Reynaert, die felle saghe, Was ghecropen dur die haghe. Ende hadde ons die porte ondergaen. Doe wart mire kindre saen Ene ghepronden vten ghetale, Dat leyde Reynaert in sine male. Quade auenture mi doe nakede. Sint dat hire een gesmake[de] Jn sinen ghireghen mont, En conde ons wachter no hont So bescermen noch bewachten No bidaghe no binachten Hine rouede mine kinder. So vele is mijn getal te minder Dantte voren plachte sine, Dat die . xv . kinder mine Sijn gedeghen al op vire. So suuer heftse die onghehire [135] Reynaert in sinen mont verslonden. (fo. 104 vb.) Noch gistren wert hem mitten honden Ontiaghet Coppe, die mare, Die hier leget op die bare. Dat clagic v mit groten sere: Ontfarme v mijns . Coninc here!' Die Coninc sprac: 'her das, V oem die clusenaer was, Hi heuet gedaen so sware carinen, Leuic een iaer, et sal hem scinen! Nv hort, heer Cantecleer, Wat sal deser talen meer? V wijf leit hier versleghen. God moet haer zielen pleghen. Wine moghense niet langher houden. Wi sullens gode laten wouden Ende sullen onse vigelien singen, Ende daerna sulle wi bringhen Den lichaem ter eerden mit eren. Daer na sulwi mit desen heren Dus beraden ende bespreken Hoe wi best gewreken An Reynaer[de] desen moert.' Doe hi ghesproken hadde de woert, Gheboet hi ionghen ende ouden Dat si vigelien lesen souden. Des coninx ghebod was scire gedaen. Doe mochtmen horen harde saen Beginnen lude ende ho Placebo domino Entie veerse dier toe behorden. Jc seg v in corten woerden, Wie daer die seuende lesse sanc, Mar et ware alte lanc, [136] Ende wie die zielemisse las. Als der vigelien een ende was, Doe leydemen Coppen in een graft Dat mit sinne was gewracht Onder een linde in dat gras. Een marmersteen slecht alse glas Was [137] die sarc die op har lach. (fo. 105 ra.) Die letteren, diemen dar op sach, Si daden op dat graf bekinnen Wie daer op lach begrauen binnen. Dus spraken die boecstaue Anden sarke op den graue: 'Hier leghet Coppe begrauen Die wel conde scrauen, Die Reynaert, de vos, verbeet Die haren geslachte was te wreet'. Nv leget Coppe onder die moude. Die Coninc boet al sine houde Dat sihem bespraken Hoe si alre best ghewraken Op Reynaerde die ouerdade. Doe worden si alte rade Dat siden Coninc rieden Dat hi Reynaerde soude onbieden Dat hi te houe soude comen, Dat hidur scade ende dur vromen Ne liete, hine quame ten gedinge, Ende men Brunen van deser dinge Die boetscap soude laden. Des was die Coninc saen beraden Ende sprac dus te Brunen, den bere: [138] 'Her Brune, ic seg v vor dit here Dat gi dese boetscap doet. Oec radic v dat gi sijt vroet Ende gi v wacht yeghen baraet. Reynaert es so fel ende so quaet: Hi sal v smeken ende lieghen, Mach hi . hi sal v bedrieghen Mit valschen worden ende mit sconen, Mach hi, bigode . hi sal v honen.' 'Here,' sprac Brune . 'laet v castien, So moete mi god vermaledien, Ofte mi Reynaert sal honen, Jnne salt hem so weder lonen Dat hijs anden dilsten si. Nu ne sorget niet vor mi.' Dus nemet hi orlof ende salhem maken (fo. 105 rb.) Dat hi welsere sal mesraken. Nv es Brune opdie vaert Ende heft in sire herten onwaert, Ende et dochte hem ouerdaet Dat menne helde ouerquaet Datten Reynaert honen soude. Durt donkerste vanden woude Quam hi gelopen an ene woestine, Daer Reynaert hadde de pade sine Gheslaghen crom ende menichfout, Also als hi in dat wout Plach te lopen om sijn beiach. Beneuen der woestinen lach Een berch hoge ende lanc, Dar most Brune sinen ganc Te midwaert ouer maken, Sal hi te Maperthus geraken. Reynaert hadde menich huus, Mar die casteel van Maperthus Dat was die beste van sinen borghen: Daer trac hi toe, alse mit sorghen Oft in node was beuaen. Nu is Brune so gegaen Dat hi te Maperthus es comen, Ende heft die porte vernomen Daer Reynaert op plach te gaene. Doe ginc hi vor die barbakane Sitten op sinen staert Ende sprac: sidi in huus, Reynaert? Jc ben Brune, des coninx bode. Hi heft ghesuoren bisinen gode, Ne coemdi niet te gedinge, Ende ic v vor mi niet en bringe, Recht te nemenne ende te geuene, Hi doet v rouene vanden leuene, Hi doet v breken op enen rade. Reynaert, nv doet [139] dat ic v rade Ende gaet mit mi te houe waert.' Dit verhoerde Reynaert Die vore in sine porte lach, Daer hi dicke te leggen plach (fo. 105 va.) Dur die warmte van der sonnen. Bider tale die Brune hadde begonnen Bekindene [140] te hant Reynaert Ende trac bet in te dale waert Jn syn donkerste haghe-dochte. [141] Menichfout was sine ghedochte Hoe hi vonde sulken raet Daer hi Brunen, den vraet, Te scerne mede mochte driuen Ende selue in sire eren bliuen. Doe sprac Reynaert ouer lanc: 'Vwes goedes rades hebt danc, Her Brune, goede vrient! Hi heft v qualike gedient Die v bereit desen ganc, Entie v dese berghe lanc Ouer te lopene dede bestaen. Jc soude te houe sijn gegaen, Al haddijt mi niet geraden, Mar mi es de buuc geladen Mit ere vremder spisen Jn so vtermaten wisen, Jc vruchte inne sal niet mogen gaen. Jnne mach sitten no staen. Jc bin so vtermaten sat.' 'Wat ati Reynaert' . 'wat ic at, Her Brune? ic at ene cranke haue: Arm man es gheen graue, Dat mogedi wel bi mi weten. Wi arme lude moeten eten, Hadde wijs raet, dat wi node aten. Grote vette honichraten Der hebic coeuer harde groet. Die moet ic eten dorden noet, Als ic els niet can gewinnen. Nochtan als icse hebbe binnen, Doen is mi pine ende ongemac.' Dit verhorde Brune ende sprac: (fo. 105 vb.) Helpe dur die doet, vos Reynaert! Hebdi honich dus onwaert? Honich is een edel spise Die ic vor alle gerechten prise Ende vor alle gerechten minne. Reynaert, helpt mi dat ics gewinne. Edel Reynaert, wel soete neue, Also lange als ic leue Wil ic v dar omme minnen, Mach ic des honics bi v gewinnen'. 'Gewinnen, Brune? gi hout v spot!' Jnne doe, Reynaert. so war ic sot, Spot ic mit v, nenic niet.' Echt sprac Reynaert: 'Brune, mochtijs yet? Ofte gi honich moget eten, Bi vwer trouwen, doet mi te weten! Mogedijs iet, ic sals v saden. Jc sals v [so] vele beraden, Ghine atet niet mit v tienen, Waendic v hulde daer mede verdienen.' 'Mit mi tienen? hoe mach dat wesen? Reynaert, hoet v van tesen, Ende sijt seker ende gewis, Had ic dat honich dat is Tusschen hier ende Portegale, [142] Jc atet op tenen male.' Reynaer sprac: 'Brune, wat segdi? Een dorper, heet Lamfret, [143] woent hier bi. Hi heuets noch [144] so vele twaren, Ghine aets niet in seuen iaren. Dat soudic v geuen in v gewout, Her Brune, wildi mi wesen hout Ende vor mi dingen te houe.' Des quam Brune tenen geloue, Ende sekerde Reynaerde dat: Wilde hine honichs maken sat, (Des hi cume onbiten sal) Hi wilde hem wisen ouer al Ghestade vrient, goet geselle. Hier omme loech Reynaert, de felle. Doe sprac Reynaert openbare: (fo. 106 ra.) 'Vergaue god dat ie v nv [145] ware Also gereet een goed geual Als v dit honich wesen sal, Al mochtijs eten, seuen amen.' Dese worde si bequamen Brunen ende daden hem [146] so sochte, Hi loech datment horen mochte. Doe dachte Reynaert daer hi stoet: 'Bruun, sijn v auenturen goet, Jc wane hoedaen [147] v noch laten Daer gi lachgen sult te maten.' Na dit gepens ginc Reynaert wt [148] Ende sprac al ouer luut: 'Her Bruun, geselle, wel come [149]! Et staet so, sulli hebben vrome, Hier ne mach sijn geen langher staen. Volget mi, ic sal voren gaen, Ende hout desen crommen pat. Ghi sult noch huden wesen sat, Salt na minen wille gaen. Ghi sult hebben sonder waen Also vele als gi moget dragen.' Reynaert meende van groten slaghen. Dat was dat hi hem behiet. Die ckeytijf ne wistes niet Waer dat Reynaert die tale keerde, Die hem dat honich stelen leerde, Dat hi wel dat sware sal becopen. Al sprekende quamen si dus gelopen, [150] Reynaert ende sijn geselle Brune, Tote Lamfreids anden tune. Uvildi horen van Lamfreyde? [151] Wast waer datmen mi seide, Hi was timmerman van groten loue Ende hadde binnen sinen houe Ene eyke bracht vten woude Die hi ontwee clouen soude, Ende hadder twe beytel in geslegen, Alse die tymmermans noch plegen. Die eyke was ondaen wel wide, (fo. 106 rb.) Des was Reynaert harde blide, Bidien et was wel sijn geuoech. 'Har Brune', sprac hi ende loech: 'Soeket ende nemet goem: Hier in desen seluen boem Es honichs [152] vtermaten vele. Proeuet of ghijs iet in v kele Of in vwen buuc sult winnen. Nochtan moeti v seluen dwinghen, Al dunken v goet die honichraten, Etter te seden ende te maten, Dat gi v seluen niet en verderuet: Ic waer onneert ende onteruet, Lieue oem, mesquame v iet.' Brune sprac: 'Reynaert, ne sorget niet. Waendi dat ic bin onvroet? Mate is tallen spele goet.' 'Ghi segt oec waer'. sprac Reynaert: 'Waer omme binic dus vervaert? [153] Latet al staen ende crupet in.' Brune pensde om sijn gewin Ende liet hem so verdoren Dat hi dat hoeft ouer die oren Ende beyde de vorste voete in stac. Reynaert pogede dat hi trac [154] Beyde die beytel vter eken Die daer te voren in steken. Brune bleef beclemmet in den boem. Hoert hoe de neue sinen oem Mit liste brachte in sulke hachte, Dar hi mit liste n mit crachte Jn ghere wijs ne [conde] ontgaen Ende bleef biden hoefde geuaen. Vvat [155] radi Brunen nv te doene? Dat hi was starc ende coene En [156] sal hem niet gehelpen moghen. Hi sach wel dat hi was bedrogen. Hi began breischen ende hulen. Hi was ghegrepen [157] bider mulen So vaste ende biden voeten voren: (fo. 106 va.) Al dat hi pijnde was verloren. Hi waende nemmermeer ontgaen. Van verre is Reynaert ghestaen Ende sach comen Lamfreyde Die [158] op sinen hals brochte beyde Ene scarpe [159] aexe ende ene baerde. Nv mogedi horen van Reynaerde Hoe hi sinen oem ginc rampeniren: 'Oem Bruun . vaste gaet mansieren! Haddi gheten, gi sout drinken; Hier coemt Lamfreit, hi sal v scinken. Na [160] deser tale ginc Reynaert Weder te sinen castele waert Sonder orlof, ende mittien Heft Lamfreit Brunen versien, Ende vernam dat hi was geuaen. Doene was daer gheen langer staen. Hi liep wech mit groten haeste Daer hi die hulpe [161] wiste naeste, Ende daer dat naeste dorpe stont. Hi dedet al den geburen cont Dat daer stoet geuaen een bere. Doe volgede hem een groet here. Daer ne bleef man no wijf. Die bere te nemene sijn lijf Et liep al datter lopen mochte. Sulc quam die enen besem brochte, Sulc enen vlegel, sulc enen rake, Sulc quam gelopen mit enen stake, Also alsi quamen van haren werke. Selue die pape vander kerke Brocht enen cruusstaf, Dien hem die coster node gaf. Selue die coster droech ene vane Mede te steken ende te slane. Des papen wijf, vrouwe Julocke, Quam gelopen mit haren spinrocke, Daer si dages omme hadde gesponnen. Voer hem allen quam geronnen Lamfreit mit ere scarper aex. (fo. 106 vb.) Al hadde Bruun luttel gemaex, Hi ontsach meerre ongeual: Hi sette al ieghen al, Doe hi dat geruchte horde. Hi spranc ende trac, dat scorde Van sinen aensichte al die huut. Al brochte Brune thouet wt Mit arbeyde ende mit pinen, Nochtan liet hi dar vanden sinen Een ore ende sine beyde lier. Niene sachmen so lelic dier. Hoe mocht hi seere [162] sijn becocht? Al hadde Brune thouet wt brocht, Eer hi die voete conde vte gewinnen, Bleuen daer al die clawen binnen Ende sine hanscoen bede. Doe bedochte hi hem mit lede. Hoe mochte hi sijn onteret meer? [163] Die voete waren hem so seer, Dat hidat lopen niene conde gedogen. Tbloet ran hem ouer die oghen, Dat hi niet conde gesien. Hine dorste bliuen no vlien. Hi sach onder der sonnen Lamfreide sere comen geronnen Ende daer na den kerc-here, [164] Hi quam gelopen harde sere, Daer na die coster mitten vane Ende alle die prochiane, Die oude lude mitten ionghen. Daer quam te haren staf gesprongen Sulke quenen, die van ouden Enen tant niet hadde behouden. Wie so wel [165] wachte hem dies: Wie scade heft ende verlies Ende groet ongeual, Ouer hem wilt al. Dat sceen an armen Brunen wel: Sulc dreigeden an sijn vel, Die des gesweghen hadde al stille, (fo. 107 ra.) Hadde Brune gestaen te sinen wille. Dit [166] was beneuen ere riuire Dat Brune, onsalichsts alre dire, Van menighen dorper was berinct. Doe was daer luttel gedinct. Hem nakede groet ongemac. Dene sloech, dander stac. Dene sloech, dander warp. Lamfreit was hem harde scarp. Een hiet Otram Lancvoet, [167] Die droech enen verhoernden cloet Ende ghinckene steken naden oghe. [168] Vrouwe Vulmar [169] scarpe loge Ghinkene roeren mit enen maelstaue. [170] Abel ende vrouwe Baue Laghen beyde onder die voete Ende streden om ene lange loete. Ludolf mitter langer nese Droech ene loetwapper an ene pese Ende ghingher mede alomme slingren. Grindemont mitten langen vingren Dedehem alles te uoren, Bidien hi was best geboren Sonder Lamfreit allene: Hughelijn mitten crommen bene Was sijn vader, dat wistmen wale, Ende was geboren van Abstale, Ende was sone vrouwen Hogernen, Ende was een maker van lanternen. Si [171] deden Brunen groten torment. Brune sat ende sach al omtrent Ende nam datmen hem gaf. Dien pape liet den cruusstaf Ghedichte gaen in sinen hals, Entie coster als ende als Ghinckene nopen mitten vane, Ende Otram warp hem sere ter bane, Dien stoet ter [172] seluer wile Mit ere harder scarper bile So tusschen hals ende houet (fo. 107 rb) Dat Brune so sere wart verdouet, Dat hi verspranc vanden slaghe [173] Tusschen der riuire enten haghe Jn een torp van ouden wiuen Ende warp een ghetal van viuen Jn die riuire die daer liep, Die wide was ende diep. Des papen wijf waser ene, Des was des papen bliscap clene, Doe hi sijn wijf sach in den vliet, Doene luste hem langher niet Den bere te stekene no te slane. 'Nv toe, edel prochiane, Ghindre vlot vrouwe Julocke Beyde mit spille ende mit rocke. Nv toe, die hare gehelpen mach! Jc gheue hem iare ende dach Vol paerdoenen ende vol aflaet Van alle sondeliker [174] daet.' Beyde [175] man ende wijf Lieten den armen keytijf Brunen leggen ouer doet Ende liepen daer die pape geboet Beyde mit stocken ende mit haken. Die wile dat si die vrouwen wt traken, So spranc Brune in die riuire Ende ontswam hem allen scire. Die dorpers stonden harde gram: Si saghen dat hem Brune ontswam Daer si hem niet en mochten volghen. Op den oeuer sijn si verbolghen Ende ghingen na hem rampeniren. Brune swam in dier riuiren Aldaer hi vant den besten stroem. Al driuende bat hi dat god den boem Moste verdoemen ende verwaten, Daer hi sine oren hadde gelaten Ende beide sine liere. Voert vloect hi den fellen dire, Den ongetrouwen Reynaerde, (fo. 107 va.) Den fellen mitten roden baerde, Dien so diepe indeyke dede crupen, Daerne Lamfreit vant ter stupen Dat hi hem so lede dede. Jn aldus ghedaenen gebede Was Brune alse lange wile, Dat hi een halue mile Vander stede was gedreuen Daer die dorpers waren bleuen. Hi was verpijnt ende moede Ende ondercomen vanden bloede, Dat hi hadde cranke vaert. Doe swam hi te lande waert Ende croep ligghen onder toeuer. Ghine saget noyt, wanic, droeuer Ne gheen dier dat lijf gewan. Hi lach iamerlike ende stan Ende sloech mit beyde sijn lanken. Des mochte hi al Reynaerde danken. Nv [176] hort wat Reynaert hadde gedaen. Hi hadde een vet hoen geuaen Bi Lamfreits ander heyden, Eer hidane was gesceiden, Ende had op enen berch gedreghen Verre buten alle weghen, Daert heymelic was genoech. Dat was wel sijn geuoech, Ende daer was niemans ganc, Dat hi om yemens bedranc Sine proye dorste rumen. Doe [177] hi dat hoen [178] toten plumen Hadde geleit in sinen male, Doe ginc hinederwaert te dale Enen verholentlike[n] pat. Hi was weltematen sat. Dat weder was scone ende heet: Hi hadde gelopen dat hi sweet. Neder liep hi neuen der liere. Bidien begeerde hi der riuire, Dat hi hem vercoelen woude. (fo. 107 vb) Jn blijscap harde menichfoude Was sijn herte doe beuaen, Want hi hopede sonder waen, Dat Lamfreit Brunen hadde verslegen Ende hine int oeuer had gevlegen. Hi sprac: 'hier is nv wel geuaren. Die mi te houe meest soude daren, Dien heb ic gedoet in desen dage Ende wanes wel sonder clage Ende sonder wangonste [179] bliuen. Jc mach te rechte bliscap driuen.' Doe Reynaert was in dese tale, Sach hi nederwaert [180] te dale Ende vernam Brunen daer hi lach. Ten yersten dat hine sach, Hadde hijs rouwe ende toren. Dar die bliscap lach te voren, Dar lach nv toren ende nijt. Doe sprac hi: 'vermaledijt, Lamfreit, moet dijn herte sijn! Du biste [181] dulre dan een swijn, Lamfreit, argher puten sone! Luttel eren bistu gewone. Hoe esdi [182] dese bere ontgaen, Die di te voren was geuaen? Hoe goet menich morsiel leiter an, Dan gherne et menich man. O wi, Lamfreit, verscrouen [183] druut, Hoe rikelike eens beren huut Heuestu huden verloren, Die di gewonnen was te voren!' [184] Dit scelden heft Reynaer gelaten Ende ghinc neder bider straten Dur te siene hoet Brunen stoet, Dien hi sach leggen als een bloet Ende siec ende ongesont Ende oec harde seer gewont. Dit sach Reynaert harde gherne. Doe sprac hite sinen scerne: 'Brune, sier priester, deuosaut! [185] (fo. 108 ra) Wildi Reynaert, den ribaut, Den roden scalc, dat felle dier, Bescouwen, so besieten hier! Nv seget, priester, soete vrient, Bidien here dien gi dient, Jn wat ordinen wildi v doen, Dat gi dus draget rode scoen? Weder sidi abt so prior gecoren: Hi ginc v herde na den oren Die v de crune heft gescoren, Want gi hebt vwen top verloren. Ghi hebt vwe hanscoen wt gedaen: Jc wane, gi singen wilt gaen Van vre completen dat getide.' Dit horde Brune ende was onblide, Wat mochte hi doen, hine conste gewreken. Hi moste sinen wille spreken, [186] Ende sloech weder in die riuire: Hine wilde vanden fellen diere Niet meer horen der tale. Hi liet hem nederwaert [187] te dale Mitten strome driuen te hant Ende hi quam [188] ant ander lant Ende hi ghinc liggen ant sant, Daer hijt alre naest vant. Hoe [189] sal nv Brune te houe comen? Al mocht hem alde werlt vromen, Hine ghinc niet ouer sine voete. Hi was beclemmet so onsoete Jn die eyke, daer te voren. Van tween voeten hadde hi verloren Alle de clawen ende dat vel. Hine conde niet gepensen wel Hoe hi best quame ten coninc waert. Nv hort hoe hi bestaet de vaert! Hi sat ouer sine hamen Ende began mit groten scamen Rucken ouer sinen staert. Alse hi dan des moede waert, So wentelde hi dan ene wile. (fo. 108 rb.) Dit dreef hi meer dan ene mile, Eer hites coninx houe quam. Doemen Brunen daer vernam Jn deser wijs van verren comen, Wart dar betuiuelt van hem somen Wat daer gewentelt quam so. Den coninc wart dat herte onvro, Dine verkende alte hant Ende sprac, 'ets Brune, mijn sariant. Brunen es dat houet roet; Hi es ghewont al toter doet. Ay [190] god, wie, wie heftene dus gemaect?' Binnen desen es Brune daer geraect, Dat hi den Coninc clagen mochte. Hi stan ende versuchte onsochte Ende sprac: 'Coninc, edel here, Wreket mi dur vwes selfs ere Ouer Reynaerde, dat felle dier, Die mi mijn scone lier Mit sire liste verliesen dede Daer toe mijn luchter ore mede, Ende heft mi gemaect als ghi wel siet.' Die coninc sprac: 'oftic dit niet Ne wroke, so moetic sijn verdoemt!' Binnen [191] desen heft hi genoemt Alle die hogheste bi namen, Ende geboet hem, dat si quamen Alle gader in sinen raet Ende rieden hem hoe dese daet Best worde gerecht tes coninx eren. Doe rieden hem die meeste heren Datmen ander warf daghen soude Reynaerde, oftie coninc woude, Ende horen tale ende wedertale. [192] Oec seiden si, si wilden wale Dat Tibert, de cater, van desen Te Reynaerde bode soude wesen: Al waer hi cranc, hi waer vroet. Dese raet dochte den coninc goet. (fo. 108 va.) Doe seide die coninc: 'her Tibeert, Gaet wech, eer gi weder keert So siet dat Reynaert mit v come. Dese heren segghen some, Al es Reynaert andren diren fel, Hi gelouet v so wel Dat higheerne doet vwen raet. En coemt hi niet, tis hem quaet: Men salne derdeweruen daghen, Te lastre allen sinen maghen. [193] Gaet Tibert, segt dit hem.' 'Ay here,' sprac Tibert: 'ic ben Een arm wicht ende ene clene dier. Her Brune die starc is ende fier, En conde Reynaert niet gewinnen: Jn welker wijs soudix beginnen?' Doe [194] sprac die coninc; 'her Tibeert, Ghisijt wijs ende wel geleert, Al sidi niet starc, wat tan? Ets [195] menich die mit liste can Dat werken ende mit goeden rade, Dat hi mit crachte niet en dade. Gaet, doet scire mijn ghebod.' Tibert sprac! 'nv onne mi god Dattet mi wel moet vergaen. Jc sal ene vaert bestaen Die mi duncket in minen moede. God gheuese mi te goede!' Nu [196] sel Tibert bestaen die vaert, Die sere droeue es ende vervaert. Ende als hi op den wech quam, Sach hi van verre ende vernam Sinte Martijns vogel comen geulogen. Doe waert Tibert vro ende in hoghen Ende riep: 'al heyl, Sinte Martijns vogel! Kere harwaert dinen rechteren vlogel Ende vliech te mire rechter hant.' Die vogel vloech al dar hi vant Een haghe, dar hi wilde liden, Ende leet Tibert ter luchter siden. Dit teiken ende dit gemoet (fo. 108 vb.) Ne dochte Tiberde niet goet. Hadde hiden vogel sien liden Scone te sire rechter siden, So waende hi hebben goet geual. Nv es hi des in wanhopen al. Nochtan maecte hi hem seluen moet Ende geliet, alse menich man doet, Bet dan hem te moede was. Dus liep hi hene sinen pas, Des [197] hi quam te Maperthuus Ende vant Reynaert vor sijn huus Allene staen verwendelike. Tibert sprac: 'Reynaert, god die rike Moetu goeden auond gheuen. Die coninc dreiget an v leuen, En coemdi niet te houe mit mi.' Reynaert sprac: 'wellecome sidi, Tibert, sijt sere wellecome. God gheue v ere ende vrome. Bi gode des onnic v wale!' Wat coste Reynaerde scone tale? Al seget sine tonge wel, Sijn herte es binnen fel. Dat sal hier getoghet wesen, Eer die rime wert vollesen Ten ende tusschen dese twee. Reynaert sprac: 'neue, tauont mee Suldi herbergen hier mit mi. Comt in, ende morghen sul wi Te houe waert mitten daghe. Jnne hebbe onder alle mine mage Niemene, Tibert, dar ic mi [198] nv Bat op verlate dan op v. Hier was Brune comen, die vraet, Ende togede mi so fel ghelaet: Ende hi dochte mi so starc, Dat ic om dusent marc Mit hem den wech niet hadde bestaen. Dat sal ic · ic sal mit v gaen Morghen mitter dageraet.' (fo. 109 ra.) Tibert sprac · 'ets beter raet Ende et dunct mi bet gedaen, Dat wi tauond hene gaen Dan wi tote morghen beyden. Die mane scinet ander heyden Also claer alse die dach. Jc wane, noyt man ne [199] sach Betren tijt tonser vaert.' 'Neen, lieue neue,' sprac Reynaert: 'Sulc mochtons dages ontmoeten, Hi soude ons minliker groeten, Die ons nemmer dade goet, Quame wi bi nachte in sijn gemoet. Ghi [200] moet te nachte herbergen mit mi.' Tibert sprac: 'wat soude wi Eten, oftic mit v bleue?' Reynaert sprac: 'wel soete neue, Hier is der spisen quaden tijt. Ghi moget eten, begerdijt, Een stucke vanere honichraten Die bequamelic is vtermaten. Wat radi, mogedi tshonichs iet?' Tibert sprac: 'mi ne roekes niet. Reynaert, en hebdi niet in huus? Gauedi mi ene vette muus, Daer mede lietic v bewaert.' 'Ene vette muus?' sprac Reynaert: 'Soete Tibaert, wat segdi? Hier woenet noch een pape bi, Een scure staet ansyn huus, Daer is in so menige muus: Jc wanese niet gedroge · j · waghen. So horic dicke den pape clagen Dat sine driuen vten huse.' 'Reynaert, sijn dar so vele muse? Vergaue god, dat ic waer daer!' 'Wat meendi, Tibert · segdi waer? Wildi muse?' 'oft icse wille? Hoet des ende swiget stille! Jc minne muse vor alle saken. (fo. 109 rb.) Ne weti niet dat muse smaken Bet dan enich venisoen? Wildijt dur minen wille doen, Dat gi mi leit daer muse sijn, Daerbi mochti de hulde mijn Hebben, al haddi minen vader Gedoet ende mijn geslachte al gader.' Reynaert sprac · 'neue, houdi v spot?' 'Neenic, alse helpe mi god!' 'Weet god, Tibert, wistic dat, Ghi souter noch tauond wesen sat.' 'Sat, Reynaert, dat ware vele.' 'Tibert, dit segdi tuwen spele.' 'Jnne doe, Reynaert, bi mire wet. Hadic een muus ende ware si vet, En gauese niet om een bisant.' 'Tibert, so gaet mit mi te hant. Jc leide v aldaer ter stat, Daer icker v sal maken sat, Eer ic emmer van v sceide.' 'Gherne, Reynaert, op v gheleyde Ghinc ic mit v te Mompelier.' 'So ga wi dan · wisijn hier Alte lanc,' sprac Reynaert. Doe daden si hem op de vaert, Nv [201] sijn si comen op die vaert Tibert ende sijn neue [202] Reynaert Ende liepen dat si lopen wilden Dat si noyt togel op ne hilden, Ent si quamen tes papen scure, Die mit ere horden mure Al omme ende omme was beloken, Daer Reynaert in hadde gebroken Des anderen nachts teuoren, Doe die pape hadde verloren Enen hane, ende hi hem dien nam. Hier om was tornich ende gram Des papen sone Mertinet, Ende hadde vor dat gat geset Enen stric den vos te vane: (fo. 109 va.) So gherne wrake hi sinen hane. Dit wiste Reynaert, dat felle dier, Ende sprac: 'Tibert, neue, hier Crupet int selue gat Ende sijt no [203] trage no lat: Gaet alomme ende omme gripen. Hort hoe die muse pipen. Keert weder wt als gi sijt sat. Jc sal hier bliuen vordit gat. Jc sal vwes hier buten ontbeiden. Wine mogen tauont niet sceiden, Morghen ga wi te houe waert Tibert, hoe coemt dat gi spaert? Gaet eten, ende laet ons keren Te mire herbergen mit eren. Mijn wijf sal onse beiach ontfaen.' 'Wilic te desen gate in gaen? Was segdi, Reynaert, ist v raet? Die papen connen wel baraet: Jc besta dit harde node.' 'Tsi, Tibert, ghine waert nie so blode! Wane quam vre herten die wanc?' [204] Tibert scamede hem ende hi spranc Daer hi vant groet ongherec: Eer hi iet wiste, was hi indat strec Om sinen hals harde vaste. Dus hoende Reynaert sinen gaste. Alse [205] Tibert geware waert Des strickes, doe was hi vervaert: Hi spranc, hi scoet, dat strec liep toe. Tibert moste roepen doe Ende wroegen hem dor dien noet. Hi maect een gheluut so groet Mit enen iamerliken gelate, Dat Reynaert horde andie strate Buten allene, dar hi [206] stoet. Doe riep hi: 'vindise goet Die muse ende vet? Wiste dit nv Mertinet, Hi souder v sause toe maken, (fo. 109 rb) Const hise wel gheraken: So goet een knaep es Martinet. Tibert, gi singet als gi et? Plegetmen [207] ten coninx houe des? Vergaue god, die geweldich es, Dat nv mit v daer ware Die felle dief, die mordenare, Jn sulker bliscap als gi sijt!' Dus heuet Reynaert groet delijt Dur Tiberts ongeual. Ende Tibert stan iamerlike ende gal So lude, dat Mertinet ontspranc Ende roep: 'god hebs danc! Ter goeder tijt heft nv gestaen Mijn stric: ic hebber mede geuaen Den hoenredief, [208] na minen wane. Nu toe, wi ghelden hem onsen hane!' Mit desen liep hi toten vire Ende onstac enen strowisch [209] scire. Hi wecte moeder ende vader Entie kinder alle gader, Ende riep: 'toe! nv is hi geuaen.' Doe mocht men sien porren saen Alle die inden huse waren. Selue die pape quam geuaren Van sinen bedde al naect. Mertinet was geraect Tote Tibert ende riep: 'hi is hier.' Die pape ran achter dat vier Ende greep sines wiues rocke. Een offerkeerse greep vrouwe Julocke Ende onstacse mitter haest. Die pape was Tiberde naest Ende ginckene mitten rocke slaen. Doe moste Tibert daer ontfaen Wel menigen slach al in een. Die pape stont, als hem wel sceen, Al naect, ende sloech slach op slach Op Tiberde, die vor hem lach. Daerne spaerdene har negheen. (fo. 110 ra.) Martinet greep enen steen Ende warp Tibert teen oghe wt. Die pape stont al bloter huut Ende hief openen groten slach: Ende alse Tibert dit sach, Dat hi emmer steruen soude, Doe dede hi alse de boude, Datten papen verginc te scanden. Beyde mit clawen ende mit tanden Dede hi scamp, alst wel sceen, Hi spranc den paep tusscen die been, Ende trac hem wt dat ene dinc, Dat hem tusscen die bene hinc Jn die burse sonder naet, Daermen den beyaert mede slaet. Dat dinc viel neder op die vloer. Die [210] vrouwe vloecte ende swoer Bider zielen hars vader, Si wilde niet om al gader Dofferhande van enen iare, Datten pape geuallen ware Dit vernoy ende dese scame. Si sprac: 'ins leeds duuels name Moete dit stric sijn geset! Sich, lieue sone Martinet, Dit was van dijns vader gewande, Dese scade ende dese scande Es emmer inallen stonden: Al genase hi vander wonden, Hi bleue ten sueten spele mat.' Reynaert, die noch stont vor tgat, Doe hi dese tale horde, Loech hi dat hi achter scorde Ende hem craecte die tauerne. Doe sprac hi te sinen scerne: 'Swiget, Julocke, lieue vrouwe, Laet sinken vwen groten rouwe, Laet bliuen desen toren. Wattan? al heft hi verloren Enen vanden clepel sinen, (fo. 110 rb.) Des te min darf hi pinen. Laet dese clage bliuen achter: Gheneset dese pape, en is geen lachter Dat hi luut mit ere clocken.' Dus troeste Reynaert vrouwe Julocken, Die doe harde sere mesliet. Die pape mochte langer niet Ghestaen ende viel in ommacht. Dien hiep si op mit hare cracht Ende droegene te bedde waert. Hier binnen keerde Reynaert Allene te sire herberghen waert, Ende liet Tiberde sere veruaert Ende in sorghen vander doet. Al was Tiberts sorge groet, Doe hise alle onledich sach Ouer den pape, die dar lach Ghewont, doe ghinc hi pinen, Dat hi mitten tanden sinen Die peze in midden bete [211] ontwee. Doene wilde hi dar nietmee Letten ende spranc vten gate Ende dede hem inde rechte strate, Die te houewaert gelach. Ende eer hi dar quam wast dach, Entie sonne began te risen. Jn een arme wichtes wisen Quam Tibert int hof geronnen, Die tes papen hadde gewonnen Dat hi langhe claghen mach. Alse die coninc doe sach Dat Tibert teen oge had verloren. Doe mochtmen sekerlike horen Den coninc dreigen den [212] dief Reynaerde. Jc wane, hi langer niene sparde, Hine riep sine genote te rade Ende vrageden wat hi best dade Jeghen Reynaerts ouerdaet? Doe wart ghinder menich raet (fo. 110 va.) Hoemen Reynaert te redene brochte, Die dus grote mordaet wrochte. Doe sprac Grimbert, de das, Die Reynaerts brueder sone was: 'Ghi heren hebt goeden raet. Ware mijn oem noch so quaet, Salmen recht vort dragen, Men salne derdewaerf dagen, Alsmen doet enen vremden man. Comt hi niet te houe dan, So is hi sculdich alre dinc, Dat hi vorden Coninc Van desen heren es [213] beclaget. 'Wie wildi, Grimbert, datten nv daget?' Sprac die coninc: 'wie is nv hier, Die sine oge · ofte sine lier Wil setten in auenture Dur ene felle creature? Jc wane, hier nieman es so sot!' Grimbert sprac: 'so helpe mi god! Siet mi hier, ic bin so coene Dat ic wel dar bestaen te doene Dese boetscap, gebiedijt.' 'Grimbert, ia gaet ende sijt Vroet ende wachtu iegen mesfal,' Grimbaert sprac: 'coninc ic sal,' Dus [214] gaet Grimbert te Maperthuus. Alse hire quam, vant hi in huus Sinen oem ende vrouwen Ermelinen, [215] Die bi haren welpekinen Laghen in die hagedochte. Ende ten yersten dat Grimbert mochte, Gruete hi sinen oem ende sire moyen. Ende sprac: 'en sal v niet vernoyen [216] Die anruchte, daer gi in sijt? Dunct v noch iet tijt Dat gi trect, here Reynaert, Tes coninx houe waert, Dar [217] gi sere sijt beclaget? Ghi sjt nv derdewaerf gedaget. Verlegdi morgen dien dach, (fo. 110 vb.) So seg ic dat v ne mach Ne gheen genade meer gescien. Ghi selt inden derden dage sien Vwen casteel verstormen, Maperthuus. Men sal rechten vor v huus Een galge ofte een rat. Ouerwaer seg ic v dat: Beyde v kinder ende v wijf Sullen verliesen al haer lijf Lasterlike, sonder waen. Ghine moget oec selue niet ontgaen. Daer om is die beste raet Dat gi mit mi te houe gaet. Ets mislijc wat geuallen mach: V es dicke wile op enen dach Vremder auenturen geuallen, Dan gi noch quaemt vor hem allen Mittes coninx orloue. Morghen sceitmen vten houe.' Reynaert sprac: 'gi segt waer. Nochtan, Grimbert, quamic daer Onder des coninx ingesinde, Dat ic daer te houe vinde, Ets op mi so verbolghen al: Quamic daen, et [218] waer geual. Nochtan dunket mi beter wesen (Ghenese oft ix mach genesen) Dat ic mit v te houe vare Dant al verloren ware, Casteel, kinder ende wijf, Ende daer toe mijns selfs lijf. Jnne mach den coninc niet ontstaen. Als gi wilt, so sul wi gaen.' Hier [219] na sprac hi: 'vrouwe Ermelijn, Jc beuele v de kinder mijn, Dat gire wale pleget nv. Vor alle dander beuelic v Minen iongen sone Reynaerdijn. Hem staen die rode granekijn So om sijn mulekijn ouer al: (fo. 111 ra.) Jc hope, hi na mi slachten sal. Hier es Roseel, een scone dief, Desen heb ic oec also lief, Als yement sine kindre doet. Doedi minen kindren goet Ende gan mi god dat ic ontga, Jc salt mi nemen harde na, Ofte ic salt v mit eren lonen.' Mit houeschen [220] worden ende mit sconen Nam Reynaert ande sine orlof Ende rumede sijns selfs hof. Hoe droue bleef vrouwe Ermeline Ende har arme clene kinderkine, Doe Reynaert sceide van Maperthuus, Ende hi hof ende huus Liet al onberaden staen. Nv hort wat Reynaert heft gedaen. Tierst dat hi quam ande heyde, Hi sprac te [221] Grimbert ende seide: 'Grimbert, scouwet, suete neue, Van anxte suchtic ende beue. Jc ga in vresen vander doet. Myn berouwenisse is so groet Van sonden die ic hebbe gedaen, Lieue neue, ic wil gaen Te biechte hier te di: Hier nes ander pape bi. Heb ic mine biechte gedaen, Hoe so de zaken dan vergaen, Mine ziele sal te claerre wesen.' Grimbert antworde te desen: 'Oem, wil wi te biechten gaen, So moeti verlouen saen Alle diefte ende allen roef, Ofte diet v niet en geloef.' 'Dat wetic wel', sprac Reynaert: 'Grimbert, [222] nv hort harwaert, (Siet ic come v toe ghenaden) Ende vandet mi beraden Van al gader mire mesdaet. (fo. 111 rb.) Nv hort, oem, ende verstaet: Confiteor [223] pater et mater, Dat ic den otter enten cater Ende andren diren heb mesdaen, Des wil ic in boeten staen.' Grimbert sprac: 'oem, wat walschdi? Of gi iet wilt, dat segt mi Jn dietsche, dat ict mach verstaen.' 'Lieue neue, ic heb mesdaen Jegen allen dieren die leuen. Bid gode dat hijt mi moet vergeuen. Jc dede minen oem, haren Brune, Al bloedich maken sine crune. Tiberde dedic muse vaen, Daer icken sere dede slaen Tes papen daer hi spranc int strec. Jc hebbe gedaen groet ongerec Cantecler an sine kindre: Waren si mere waren si mindre, Dier maectic emmer los. Mit rechte claget hi ouer den vos. Die [224] coninc en is mi niet ontgaen: Jc [225] hebbe hem laster gedaen Ende mesprijs der coninginnen, Des si spade sal gewinnen Also vele eren van mi. Oec hebic, dat seg ic di, Jsegrim meer bedroghen Danic v soude seggen moghen. Jc hietene oem, dat was baraet, Ysegrime die mi niene bestaet. Jc maecten monic ter Elmaren Daer wi beide begeuen waren: Dat wart hem wel sere te pinen. Jc deden ande cloclinen [226] Binden beyde sine voete. Dat luden docht hem so soete Dat hijt emmer wilde leren: Dat verginc hem te luttel eren, Want hi lude so vtermaten, (fo. 111 va.) Dat alle die gingen bider straten, Entie waren binnen der Elmare Waenden dattie duuel ware [227] Ende liepen daer si luden hoerden. Eer hi doe in corten worden Gesprac: 'ic wil mi begeuen,' Hadden si hem na genomen tleuen. Sint dedic hem crune geuen. Hem gedenkets al sijn leuen: Dat wetic wel ouerwaer. Jc dede hem bernen af sijn haer, So dat hem de swaerde cramp. Sint dedic hem meeren scamp Optijs, daer icken dede visscen Dar hi niene conde ontwisschen, Hine ontfinc daer menigen slach. Sint leidicken op enen dach Totes [228] papen van Boloys. Jn al tlant van Vermendoys Sone woender gheen pape riker. Die selue pape hadde een spiker Daer menich vet baec in lach: Des had ic dicke goet beiach. Onder den spiker had ic een gat Verholenlike gemaket: indat So dedic Ysegrim in crupen. Hi vant daer runtvleysch in cupen Ende baken hangen harde [229] vele. Des vleysch liet hi in sijn kele So vele gliden vtermate: Dat [als] hi weder vten gate Waende keren [230] sonder noet, Was die lede buuc so groet Dat hi beclade [231] sijn gewin. Dat hongerich was comen in, En constesat niet comen wt. Jc liep ende maecte groet geluut: [232] Jnt torp wart groet gerochte. Hort hoe ict dar toe brochte! Jc liep al dar die pape sat (fo. 111 vb.) Te sire tafel ende at. Die pape hadde een capoen, Een dat alre beste hoen Datmen inden lande vant. Et was gewennet toter hant. Dien prandic in minen mont, Recht vor die tafel daer hi stont, Al daer die pape toe sach. Doe riep die pape: 'vanc, slach! Help, wie sach dat wonder nie? Die vos comt, dar ic toe sie, Ende rouet mi in mijn huus. So helpe mi spiritus sanctus, So wie hem, dat hire quam!' Dat tafelmes [233] hi vor hem nam Ende sloech de tafel, dat si boech. [234] Daer na nam hise datse [235] vloech Jn middewaerde den vloer. Hi vloecte ende swoer Ende riep lude: 'sla, va!' Ende ic vor ende hi na. Sijn tafelmes [236] had hi op geheuen Ende brachte mi gedreuen Op Ysegrime, ende ic stont. [237] Ende hadde thoen in minen mont Dat groet was ende swaer, Daer om mostict laten daer, Wast mi leet wast mi lief. Doe riep di pape: 'ay, har dief, Ghi moet desen roef [238] hier laten!' Hi riep · ende ic liep mire straten, Daer ic wesen woude. Alse die pape op heffen soude Dat hoen, versach hi Ysegrime: Doe naecte hem ene sware pine. Hi warpene int houet mit enen messe. Den pape volgeden si sesse, Die alle mit grote stauen quamen, Ende alsi Ysegrime vernamen Doe maecten si groet geluut, (fo. 112 ra.) Entie gebure traken wt Ende maecten groet niemare Ende seiden, dat dar ware Jns papen spiker een wolf geuaen, Die hem seluen heft gedaen Biden buke in dat gat. Alle [239] die gone die horden dat Liepen dat wonder bescouwen. Aldar wart Ysegrim teblouwen, [240] So dat mit hem ginc vten spele: Want hi ontfinc harde vele Groter slaghe ende worpe. Dan quamen die kinder vanden dorpe Ende verbonden hem die ogen. Et stont hem so · hi most gedogen. Hoe sere sloegen sine ende staken. Daer sine vten gate traken Dogede hi vele ongeuals. Si bonden hem om sinen hals Enen steen ende [241] lieten gaen. Doe riepen si die honde saen Ende ghinghen bersen ende iaghen. Oec dienden si hem van [242] grote slaghen So lange, dat hi gelouich was. Doe viel hi neder in dat gras, Als of hi ware steendoet. [243] Doe was ghinder blijscap groet. Ghinder was grote niemare. Si leyden op ene bare Si droegene mit groten geluke Ouer stene ende ouer struke Buten den dorpe in een gracht. Daer bleef hi leggende al die nacht. Jnne weet hoe hi daen ontfoer. Sint verwaruic dat hi swoer Mine hulde een iaer omtrent. Dat dede hi op sulc couent, Dat icken hoenre maken sat. Doe leidicken tot eenre stat, Daer ic hem dede verstaen (fo. 112 rb.) Dat vij · hennen ende enen haen Jn een groet huus ander straten Op eene hanebalke [244] saten Recht ere valbruggen bi. Daer dedic Ysegrime mit mi Op dat huus climmen bouen. Jc seide, ic wilde hem wel louen, Wil hi crupen in die valdore, Dat hire soude vinden vore Van vetten hoenren sijn geuoech. Ter valdore ghinc hi ende loech Ende croep dar in een deel van vare Ende began hare ende dare Te tasten · ende als hi niet en vant, Sprac hi: 'et is bewant Te sorghen, inne vinde niet.' Jc sprac: 'oem, wats mi gesciet? Crupet een luttel bet in! Men moet wel pinen om gewin. Jc hebse wech die saten voren.' Dus liet hi hem verdoren Dat hi die hoenre te verre sochte. Jc sach dat icken honen mochte Ende hortene dat hi ouer voer. Dus viel hi neder op die vloer Ende gaf enen groten val, Dat si ontsprongen ouer al Die binnen den huse sliepen. Die biden vire lagen · riepen: Dat daer waer sine wisten wat Gheuallen dor dat hemelgat. [245] Si stonden op . ontstaken lecht. Doe sine sagen, wart hi echt Daer gewont toter doet. Jc hebbene bracht in menigher noet, Dan ic v geseggen mochte. Nochtan al dat ic dit gewrochte Jegen hem, sone vruchtic niet So sere, alse dat ic verriet Vrouwen Erswinen, sijn scone wijf, (fo. 112 va.) Dien hi lieuer heft dan sijn selues lijf. Har dedic (god moet mi vergeuen) Dat mi lieuer ware bleuen Te doene, dan et es gedaen.' [246] Grimbert [247] sprac: 'oft gi wilt gaen Claerliken te biechten te mi Ende sijn van vwen sonden vri, So suldi spreken onbedect. Jnne weet warwart gi dit trect: 'Jc hebbe iegen sijn wijf mesdaen.' Oem, des en canic niet verstaen, Warwaert gi dese tale keert.' Reynaert sprac: 'neue Grimbeert, Waer dat houeschede groet, Ofic hadde geseit al bloet: 'Jc hebbe geslapen bi mire moyen?' Ghi sijt mijn maech: v souts vernoyen, Seidic v enige dorperheit. Grimbert, nv hebic v geseit Al des mi bedenket nv. Doet mi aflaet, des bidic v, Set mi dat v duncket goet.' Grimbert was listich ende vroet. Hi brac een rijs an die hage [248] Ende gaffer hem [249] mede XL slage Ouer alle sine mesdade. Dar na in gerechten rade Riet hi hem goet te wesen Ende sine salmekine te lesen Ende te vasten ende te viren Ende weder in den wech te stiren [250] Alle die hi buten wege saghe: Ende hi hem vort alle dage Redenlike soude gheneren. Hier na dede hi hem versueren Beyde rouen ende stelen. Nv moet hi sire zielen telen, Reynaert, bi Grimberts rade Ende gaen te houewaert op genaden. Nv [251] es die bijchte gedaen. Die heren hebben den wech bestaen Tote des coninx houe waert. Nv was buten der rechter vart, Daer si te gaen hadden begonnen, [252] Een swaer couent van nonnen, Dar [253] menighe gans ende menich capoen, Menige hinne ende menich hoen Plaghen te weidene buten mure. Dit wiste de felle creature, Die ongetrouwe Reynaert, Ende seide: 'tot ghenen houewaert So leget onse rechte strate.' Mit aldustanighen barate Leide hi Grimbert biden mure Dar die hoenre bider scure Ghinghen weiden harentare. Der hoenre wart Reynaert geware. Die oghen ghinghen hem der ane. Buten den andren ghinc een hane, Die beide vet was ende ionc: Daer na dede Reynaert enen spronc So dat hem de plumen stouen. Grimbert sprac: 'gi dunket mi douen! Onsalich oem, wat wildi doen? Wildi weder om een hoen Jn al die grote misdaet slaen, Daer gi die biechte sijt af gegaen? [254] Dat mochtu wel sere rouwen.' Reynaert sprac: 'in goeden trouwen, Jc hads vergeten, lieue neue. Bid gode dat hijt mi vergeue! En gesciet mi nemmermeer!' Doe deden si enen wederkeer [255] Ouer ene smale brugge. Hoe dicke sach Reynaert ouer rugge Weder daer die hoenre ghingen! Hine conste hem seluen niet beduingen, Hi most sire zielen plegen. Hadmen hem thouet af geslegen, Et ware ten hoenre waert geulogen, (fo. 113 ra.) Mijn waen en hadde mi bedrogen. Grimbert [256] sach dat gelaet Ende [...] seide Reynaert: 'gi doet quaet [257] Dat gi mijn herte dus verstort Ende mine bede testort. [258] Liet mi doch lesen een pater noster, Der hoenre zielen van den closter Ende der gansen te genaden, Die ic dicke hebbe uerraden. Die ic desen heiligen nonnen Mit mire list hebbe af gewonnen. Grimbert balsch, mar Reynaert Hadde emmer toge ten hoenren wart, Tes si quamen ter rechter straten Die si te voren hadden gelaten. Daer keerden si tes coninx houe waert. 'Hoe sere beuic,' sprac Reynaert, Doe hi ten houe began naken, Daer hi sere waende mesraken. Doe int hof was vernomen Datte houe was comen Reynaert mit Grimberde, den das, Jc wane dae niemen en was So arm no uan so cranken magen, Hine gereide op hem dat claghen: Dit was al iegen Reinaerde. Nochtan dede hi alse donuervaerde, So hoe so hem te moede was. 'Neue Grimbert, de das,' Sprac Reynaert: 'leit ons die hofstrate.' Reynaert ginc in dien gelate Ende in also bouder gebare, Of hi des coninx sone ware Ende hi niet en hadde mesdaen. Boudelike ginc hi staen Vor Nobel, den coninc, Ende sprac: 'god, die alle dinc Gheboet · hi geue v, coninc here, Groet gelucke ende groet ere! Jc groetu, ende ic hebbe recht, (fo. 113 rb.) En hadde noyt coninc enen knecht So getrouwe iegen hem [259] Als ic v oyt was ende noch ben: Dat is dicke worden in scijn. Nochtan sulke die hier sijn Souden mi gherne, wanic, rouen Vre hulden, wildise gelouen. Neen gi niet: god moet v lonen! En temet niet der coninc cronen Dat si [260] den scalken ende den fellen Te lichte gelouen, dat si hem tellen. Nochtan wil ict gode clagen: Der es so uele in onsen daghen, Die honichscalkers, [261] die wroegen connen, Die nv der vroeder hant hebben gewonnen Ouer al inden riken houen, Dat si so uerre sijn comen bouen, Dat si den luden doen groten toren, Die gene scalcheit an is geboren. Dat wreke god an har leuen, Ende moete hem ewelike geuen Alsulke loen als si sijn waert!' Die coninc sprac: 'ay, ay, Reynaert, Ay, Reynaert, onreine quaet, Wat condi al scone gelaet! En sel v helpen niet een caf. Comet vwes smekens af. Jn werde bi smekens niet v vrient. Danc hebt gi · hebbes wel verdient Jn saken harde menichfoude. Ghi hebt oec wel gehouden Dien vrede, dien ic had gesworen.' 'O wi, owi, wat heb ic al verloren,' Sprac Cantecleer, al dar hi stont. Die coninc sprak: 'des hout vwen mont, Har Cantecleer, ende laet mi sprecken. [262] Laet mi antworden sine treken. Ay, ay, dief Reynaert, Dat gi mi lief hebt ende waert, Dat hebdi sonder vwe pine (fo. 113 va.) Minen boden gedaen in scine: Den here Tibert ende Brunen, Dien noch bloedich es sine crune. Jnne wil v niet langher melden, Reynaert, et sal vwe kele ontgelden Noch [263] huden opene wile.' 'Nomine domine xpm file,' [264] Her coninc, wat bestaet mi dat, Of hi Lamfreits honich at, Ende hem die dorper laster dede? Noch heft Brune so grote lede, Was hi teblouwen [265] of versproken Ware hi vroet, hi had gewroken, Eer hi vlo int water. Bi dander side Tibert, den cater, Dien ic herbergede ende wel ontfinc, Of hi om stelen ginc Tes papen, sonder minen raet, Ende hem die pape dede quaet: Bigode, soudic des ontgelden, So mochtic mijn gelucke wel scelden.' 'Hort,' sprac Reynaert: 'her coninc Lioen, Wien twiuelt des, gine moget doen Dat gi gebiet ouer mi? Hoe groet mine misdaet si, Ghi moget mi rouen ende scaden. Wildi mi sieden of braden Ofte hangen ofte binden, Jnne mach v niet ontwinden. Alle diren sijn in v bedwanc. Ghi sijt starc ende ic bin cranc, Mine helpe es clene · duwe es groet: Bigode, al sladi mite doet, Dat es ene cranke wrake.' Recht in deser seluer sprake Spranc op Bellijn, de ram, Ende een, die mit hem quam, Dat was dame Awi. [266] Bellijn sprac: 'gawi Alle vort mit onser clagen.' (fo. 113 vb.) Brune spranc op mit sinen magen, Ende Tibert, sine geselle, Ende haer Ysegrim, die felle, Foret adent, dat euerswijn, Entie rauen Tiselijn, Pancer, dat dier, otter Bruneel, Daer na die vischpute Peel, Blacart, die boc · Brisaert, de stier, Cuwart, die hase, dat blode dier, Dat eencorn die Ruceel, Dat watermael Mucereel, Die wesel, mijn vrouwe fine, Cantecleer entie kinder sine Maecten groet gevederslach, Dat foret, dat clene beiach, Liep al mede in dese scare. Ende si gingen al openbare Vor haren here, den Coninc, staen Ende daden Reynaert vaen. Nv ginct ginder opeen pleidiren. Noch nie ne [267] sach man van diren Alse scone tale, als was hijr Tusschen Reynaert ende ander dijr. Orconden gingen die dat horden. Soudic die tale entie worden Van reden diemen hadde daer [268] Vort brengen, et ware mi te swaer. Daer om cortic v die wort. Die beste reden ginc dar vort, Die clage, die de dire onbonden, Quam vort mit sulker orconden, Alsi sculdich was te doene. Die coninc dreef sine baroene Te vonnesse van Reinaerts zaken. Doe wildense dat men soude maken Ene galge starc ende vast, Datmen Reynaert, den fellen gast, Op soude hangen bisire kele. Nv gaet mit Reynaerde vten spele. Doe Reynaert dus ver[or] deelt was, [269] (fo. 114 ra.) Orlof nam Grimbert, de das, Mit Reinaerts naesten magen. Sine constent niet verdragen, No gedulden, no gedogen, Datmen Reynaert vor har oghen Soude hangen als een dief. Nochtan wast hem somen lief. Die coninc was harde vroet, Die doe mercte ende verstoet, Dat so menich iongelinc Mit Grimbert vten houe ginc, Die Reynaerde na [270] bestoet, Doe pensde hi in sinen moet: 'Hier mach in lopen ander raet. Al es Reynaert selue quaet, Hi heft menigen goeden maech.' Doe sprac hi: 'wie sidi traech, Ysegrim ende here Bruun? Hier es menich muur ende menich tuun, [271] Comt hi · iij · voete vter noet, Sine liste die is so groet, Ende hi weet so menigen keer, Hine wert geuangen huden meer. Salmen hangen, twine doetment dan? Eer men nv gereiden can Ene galge, so est nacht.' Ysegrim was [272] wel bedacht Ende sprac: 'hier es ene galge bi.' Mittien [273] worde versucht hi. Doe sprac here Tibeert: 'Ysegrim, v es verseert Vwe herte · inne wancons v niet, Bidien want hijt al beriet Ende selue mede ginc, Daermen v twee brueder hinc, Reynaerdijn ende Widelanken: Ets tijt, wildijt hem danken. [274] Ysegrim sprac: 'her Tibeert, Wat gi ons al gader leert! En gebrake ons niet een strop, (fo. 114 rb.) Lange wiste Reynaerts crop Wat hi achter mochte wegen.' Reynaert, die lange hadde geswegen, Sprac: 'gi heren, cort mine pine. Tibert heft ene vaste line Die hi beiagede om sine kele, Daer hi vernoys hadde vele, Jnt huus daer hi den pape beet, [275] Die vor hem stont al sonder cleet.' 'Her Ysegrim,' seit hi: 'haest v voren. Ja sidi dar toe uercoren, [276] Ghi ende Brune, dat gi sult doden Reynaert, vwen neue, den roden. Doedi Tiberde oec mede gaen: Ghi hebt vele des teer gedaen. Tibert can climmen, hi mach die line Op dragen sonder vwe pine. Ghi drie gaet vore, maect gereet. Dat gi yet let, dat is mi leet!' Doe sprac Ysegrim te Brunen: 'So mi de closterlike crunen Die bouen op minen hoefde staet, Jnne horde noyt so goeden raet Alse Reynaert geuet selue hijr. Hem langet om cloesterbijr: [277] Nv gawi voren ende brouwent hem!' Brune sprac: 'Tibert, neue, nem Dese line, du salt mede lopen. Reynaert, hi moet nv becopen Dijn [278] oge ende mijne scone lier. Gawi ende hangen so hoge hier, Dats lach hebben al sine vrient!' 'Bi gode, hi heuets wel verdient,' Sprac Tibert ende prant die line: 'Jnne dede nie so lieue pine.' Nv waren die · iij · heren ghereit, Die Reynaert hadden harde leit, Dat was de wolf ende here Tibeert Ende her Brune, die had geleert Honich te stelen te sire scaden. (fo. 114 va.) Ysegrim was so beraden, Eer hi vanden houe sciet, Hine wildes laten niet Hine vermaende nichten ende neuen Ende alle, die te houe bleuen, Beyde gebure ende gaste, Dat si Reinaerde hilden vaste. Vrouwen Erswinen, sinen wiue, Beualhi bi haren liue, Dat sistont bi Reinaerde Ende sine name biden baerde, Ende si van hem niene scede [279] No dur nijt no dur noet No dur vrese vander doet. Reynaert antworde in corten worden, Dat alle die dar stonden horden: 'Her Ysegrim, halue [280] genade! Al waer v lief v scade! Al brengdi mi in vernoye: Jc weet wel, soude mijn moye Te rechte denken ouder daet, [281] Sine dade mi nemmer quaet. Mar gi Ysegrim, suete oem, Ghi nemet ws neuen cranken goem, Ende her Brune ende her Tibeert, Dat gi mi hebt dus onweert: Ghi drie hebt gemaket al, Datmen mi ontliuen sal. Dar toe hebdi gemaket Dat so wie so mi genaket. Scelt mi dief ende hebt mi leet. Daer omme moeti, god weet, Gemort werden alle [282] drie, Ghine haest also dat gescie Al dat gi begeert te doene! Mi is dat herte noch so coene: Enne dar wel steruen enewaerf. En wert mijn vader, doe hi starf, Van allen sinen sorgen vri? [283] Mittien worde porreden si (fo. 114 vb.) Ende liepen [284] springende ende waren blide Ende pijnden hem te stride Te springen ouer enen tune, Ysegrim ende here Brune. Tibert volgede hem naer: Hem was de voet een luttel swaer Vander linen, die hi droech. Nochtan was hi rasch genoech: Dat dede hem de goede wille. [285] Reynaert stont ende sweech al stille Ende sach sine viande lopen, Die hem den strop waenden knopen. 'Mar et sal bliuen,' sprac Reynaert, Die staet ende scouwet derwaert, Dat si springen ende lopen ende keren, Ende pensde: 'deus, welke ioncheren! Nu laetse springen ende lopen. Leuic, si sullen noch becopen Har ouerdaet ende har scampien, Mine gebreke reynaerdien. Nochtan so sijnsi mi Lieuer verre dan bi, Die gone die ic meest ontsach. Nv wilic proeuen of ic mach Te houe bringen een baraet, Dat ic vor de dageraet Jn groten sorgen vant te nacht. Heft mine list sulke cracht Als ic wane dat si doet: Al is hi listich ende vroet, Die coninc, ic wanen noch verdwasen.' Die coninc hiet den horen blasen Ende hiet Reynaert wtwaert [286] leiden. Reynaert sprac: 'laet yerst gereiden Die galge, dar ic an hangen sal, Ende daer binnen sal ic al [287] Den volke mine bijchte conden. Jn verlatenisse mire sonden Jst beter dattet volc verstaet Mine bijchte ende mine ouerdaet, (fo. 115 ra.) Dan si enen onsculdighen man Mine ouerdaet tegen an.' Doe sprac die coninc: 'sege dan.' Reynaert stont als een serich man Ende sach omme harentare. Dar na sprac hi openbare: 'Nv es in des coninx huus Niemen, semmi sinte dominus, No vrient no viant, inne ben Een deel mesdadich iegen hem. Nochtan hort alle, gi heren: Laet v wisen ende leren, Hoe ic Reynaert, de [288] arminc, Tiersten andie loesheit vinc. Jn allen tiden spade ende vroe Was ic een houesch kijnt noch toe. [289] Datmen mi spaende vander mammen, Doe ginc ic spelen mitten lammen Dur tehorne dat gebleet, So lange dat icker een verbeet. Tierst lapedic dat bloet: Et smaecte so wel, et was so goet, Dat ic dat vleisch ontgan. Daer leerdic leckernie an, So uele dat ic liep tengeten Jnt wout, dar icse horde bleten. Daer verbetic hoekine twee. So ic des dede mee, So ic wart bouder [290] ende coenre. Jc verbeet ganse ende hoenre Ende vincse dar icse vant. Doe bloedich wart mijn tant, Wart ic so fel ende so wreet Dat ict al suuer op verbeet Al dat ic vant [ende] mi dochte, Dat mi bequam ende ic vermochte. Daer na quam ic an Ysegrime Te winter, an enen couden rime, BiBelsele onder enen boem. Jc rekende dat hi waer mijn oem (fo. 115 rb.) Ende began een zibbe te tellen. Aldar worde wi gesellen: Dat mach mi te rechte rouwen. Dar [291] belouede wi mit trouwen Rechte geselscap malc andren, Ende begonsten te samen wandren: Hi stal dat grote ic stal dat clene. Ende oec niet so gemene. Jnne was in hogen ende vro, Mochtic mijn deel hebben half. Als Ysegrim beiagede · j · calf [292] Oft enen weder oft enen ram, So grimmede hi ende maecte [293] hem gram Ende tonede mi een gelaet, Dat so suer was ende so quaet, Dat hire mi mede van hem verdreef Ende hem allene mijn deel bleef, Nochtan en at ic en twint van dien. So menich waerf heb ic gesien, Als wi ene goede proye lageden, Ende ic ende mijn oem beiageden Enen osse of enen bake, So ginc hi sitten mit gemake Mit sire vrouwen Erswinen Ende mit sinen iongen kinden: So mochtic dan cume hebben Ene vanden minsten rebben, Die sine kindren had beknaget. Dus nauwe hebic mi beiaget. Nochtan was mi luttel des noet: Mar dat mijn sin so groet Die lieue droech te minen oem, Die mijns nu nemet [294] cranken goem, Jc hadde wel gewonnen tetene. Coninc, dat doe ic v te wetene: Jc hebbe noch in mijn gewout, Beyde siluer ende gout, So vele dat cume een wagen Te · vij · waeruen souden dragen,' Alse die coninc dat verhorde, (fo. 115 va.) Gaf hi Reynaerde selue antworde: 'Reynaert, wane quam v dese scat?' 'Coninc, wannen? [295] ic seg v dat. Wildijt weten als ic weet, No dur lief no dur leet Sone salt bliuen nv uerholen. Coninc, dese scat was verstolen . [296] En ware hi verstolen niet, Dar ware mort bi gesciet Des mogedi mi wel getrouwen, An v lijf · in rechten trouwen; Die coninginne wart vervaert Ende sprac: 'o wi, Reynaert! Owi, Reynaert, owi, owi! Owi, Reynaert, wat segdi? Owi, lieue Reynaert, Jc mane [297] v bider seluer vaert, Die v ziele varen sal, Dat gi di wareit segget al Ende openbare bringet vort, Of gi weet enige mort Of enigen mordadeliken raet, Die iegen minen here gaet. Dat laet hier openbare horen!' Nv hort hoe Reynaert sal verdoren Den coninc entie coninginne, Hoe [298] hi verweruen sal mit sinne Des coninx vrientscap ende sine hulde, Ende hoe hi buten hare sculde Brunen ende Ysegrime beyde Op een wel grote ongereyde [299] Ende in vresen ende in ongeual Jegen den coninc brengen sal, Die hier waren so fier, Dat si waenden een bier Te sinen laster hebben gebrouwen: Jc wane wel in rechten trouwen, Dat hi sal weder mede blanden, Dat si drinken sullen mit scanden. Jn een gelaet van droeuen sinne (fo. 115 vb.) Sprac Reynaert: 'edel coninginne, Al haddi mi niet gemaent, Ic ben een die steruen waent: Jn laet niet leggen op mijn ziele, Storuic, malichte mi geuiele, In de helle dar om te sine Jn groet torment ende pine. Jn dien dattie coninc milde Een gestille maken wilde, Jc soude hem tellen wel mit staden Hoe iamerlike hi was verraden Te morden van sinen lieden. Nochtan diet alre meest berieden Sijn some van mijn liefsten magen Die ic wel node soude bedragen, Ne dar die sorge vander hellen, Dar men seit dat si in quellen Die steruen ende weten mort, Sine bringense selue vort.' Den coninc wart dat herte swaer Ende sprac: 'Reynaert, seistu mi waer?' 'Wat?' sprac Reynaert: 'here, vragedi des? En weti wel hoet mit mi es? Ne bewant, edel coninc! Al ben ic een arminc, Hoe mogedi sulke wort getemen? Waendi dat ic wil nemen Een logen op [mijne] lange vaert? Neen ick en trouwen,' sprac Reynaert. [300] Nv vernemet alle gader Hoe Reynaert sinen eerdschen vader Mit verradenisse sal bedragen [301] Ende een van sinen liefsten magen: Dat was Grimbert, die das, Die hem hout van herten was. Dit dede Reynaert omme dat, Dat hi wilde datmen te bat Sine worde gelouen soude Van sinen vianden, [302] of hi hem woude Die verradenisse tien an. (fo. 116 ra.) Nv hort hoe Reynaert began. Reynaert sprac: 'wilen tenen stonden Hadde mijn here mijn vader vonden Des coninx Hermerikes scat Jn een verholenlike stat. Doe [303] mijn vader hadde vonden Den scat, hi wart in corten stonden So ouerdadich ende so fier, Hi onwerde alle dier Die sine genote te uoren waren. Hi dede Tibert, den cater, varen Jn Ardeuene, in dat wilde [304] lant, Aldar hi Brunen, den bere, vant. Hi onboet Brune grote houde: Ende hi in Vlaendren comen soude, Of hi coninc wilde wesen. Brune wart harde blide van desen: Hi hads menigen dach begaert. Brune maecte hem te Vlaendren waert Ende quam inwaerts [305] int suete lant, Aldar hi minen vader vant. Mijn uader onboet Tibert, den wisen, Ende har Ysegrim, den grisen. (Tibert, die cater, was die wijste) Ende quamen bienen dorpe hiet Ijste. Tusschen Ijste ende Ghent So hilden si een paerlement An een beloken nacht. Doe quamen si bi sduuels cracht Ende bi sduuels gewelt, Dar swoeren si an dat woeste velt Alle viue des coninx doet. Nv hort alle wonder groet! Si swoeren op Ysegrims crune Alle uiue, dat si Brune Souden bringen [306] op den stoel tAken Ende souden geweldich coninc maken. War yeman vans coninx magen. Die dat niet ne wilde uerdragen, Jegen hem stunen mijn vader soude (fo. 116 rb.) Mit sinen siluer ende mit sinen goude, So den gonen setten achter. Dat hi soude hebben lachter. Dit wistic ende seg v hoe. Ens morgens wel vroe Gheuiel dat mijn neue, die das, Van wine een deel in hogen was, Ende hijt in rade minen Wiue · vrouwen Ermelinen, Al van punte te punte seide, Dar si liepen andie heyde. Mijn wijf es een vroede vrouwe, Si gaf Grimberde hare trouwe Dattet verholen bliuen soude. Ten yersten dat si quam te woude, Dar ic was ende si mi vant, Si vertellet mi te hant, Mar et was al stillikine. Oec seide si mi puntekine, Die ic kende so waer, Dat mi al mijn haer Opwaert stont mit groten vare. Mijn herte wart mi openbare Alse cout als een ijs. Jc gepijnde, hoe dane wijs Die puden wilen waren vri, Ende hoe si clageden dat si Te uele waren sonder bedwanc, Ende hoe si makeden een bedranc [307] Ende groet gecrai op gode, Dat hi hem gaue bi sinen gebode Enen coninc diese dwonge: Des baden out ende ionge Mit groten gecarme ende gelude. God gehorde de pude Tenen tide uanden iare Ende sende hem den Odeuare, Diese verbeet ende verslant Jn allen tiden dar hise vant, Beyde int water ende opt velt, (fo. 116 va.) Dat hise vant in sire gewelt, Hidede hem emmer ongenade. Doe clageden si, et waer te spade. Et was te spade, ic segget u [308] twi: Die te uoren waren vri Sullen sonder wederkeer Bliuen eigen emmermeer Ende leuen in eweliken vare Onder den coninc Odeuare. Ghi heren, arm ende rike, Jc vruchte dat dit is gelike Dat nv soude geuallen. Des droegic vor v allen, Ghi heren, de sorge vor v: Dat gi mi luttel danket nv. Jc kende Brunen scalc ende quaet Ende fier van groter ouerdaet. Daer om vruchtic sere Ende pensde, wart hi onse here, Dat wiwaren alle verloren. Jc kende den coninc wel geboren Ende suete ende goedertieren Ende genadich allen diren, Ende et duchte mi van allen dinge Een quade mangelinge, Die ons altoes ne mochte comen Niwer teren noch te vromen. Hier om pensde ende pogede Mijn herte, die sorge grote dogede, Eer si vant een sake, Dar so bi scorde ende brake Mines vader bose raet, Die een dorper ende een quaet Coninc ende here maken waende. Emmer bad ic god ende maende Dat hiden coninc minen here Behilde sine werltere. [309] Si souden wel des raets getelen [310] Onder hem ende sine gespelen Dattie coninc worde gestoten. (fo. 116 vb.) Jn diepen gepense ende in groten Was ic dicke hoe ic die stat Soude vinden, dar die scat Lage, die mijn vader had vonden. Jc wachte nauwe tallen stonden Minen vader ende leide hem lagen Jn menigen bosch ende in hagen, Beide in velde ende in woude, Waer so mijn vader, die listinge oude, Hene toech ende hene liep. Wast droge, wast diep, Wast bi dage, wast bi nachte, Jc was emmer in die wachte. Tenen stonden dat ic mi dar na Hadde bedect mit groenen verna, Ende ic gestrect lach neuen deerde, Van dien scatte, dien ic begeerde, Gherne iet hadde vernomen, Doe sach ic minen vader comen Wt enen hole gelopen. Doe began ic den scat te [311] hopen Biden barate die ic hem sach Driuen, als ic v seggen mach, Recht also als ict vernam. Als hi vten hole quam Al omme siende mercte hi Of hem yement ware bi. Ende als hi niement en sach, Doe quedde hi den sconen dach Ende stopte [312] thol mit sande Ende maectet [313] gelijc den lande. Dat ic dit sach, dat en wist hi niet. Oec sachic, eer hi dane sciet, Dat hi den start liet mede gaen, Dar sine voete hadden gestaen, Ende decte sijn spore mitter mouden. Dar leerdic an den vroeden ouden Een deel der meisterliker liste, Daric te voren niet af en wiste. Aldus liep mijn vader danen (fo. 117 ra.) Ten dorpe waert, dar die vette hanen Entie vette hinnen waren. Tierst dat ic durste baren, Spranc [ic] op ende liep ten hole. Oec ne was ic so niet in dole Jnne geraecter toe te hant. Scire scrauedic op dat sant Mit minen voeten ende croep in. Aldar vant [314] ic groet gewin. Dar vandic siluer ende gout: Hier nes nv niemen so out, Dies nie so uele tegader sach. [315] Jn ginc trecken ende dragen Sonder carre ende sonder wagen Ouer dach ende ouer nacht, Mit al gader mire cracht. Mi halp mijn vrouwe Ermeline. Doe dogede wi dicke grote pine, Eer wi den manliken scat Brachten in een ander stat, Dar hi [bet] lach tonsen gelage. Wi droegen onder enen hage Jn een hol verholenlike. Doe was ic van scatte rike. Nv hoert wat si hijr binne daden Die [den] coninc hadden verraden. Bruun, die here, hi sende wt Verholenlike sijn saluut Achter lande ende geboet Al den gonen rikeit groet, Die dienen wilde om sout. Hi geboet hem siluer ende gout Te geuen mit milder hant. [316] Mijn vader liep in al dat lant Ende droech des heren Brune brieue. Hoe luttel wisti dattie dieue Te sinen scatte waren geraect, Dies hem quite hadden gemaect. Dat hijs · iij · hellinge ne had gewonnen, Al had hire mede de stat [317] van Lonnen (fo. 117 rb.) Alte male mogen [318] copen. Dus wan hi an sijn omme lopen. Doe mijn vader al omme ende omme Tusschen die Elue entie Ronne Hadde gelopen al dat lant, Ende hi menigen sariant Had gewonnen mit sinen goude, Die hem te hulpen comen soude, Alse die somer quame int lant, Doe keerde mijn vader dar hi vant Brunen entie gesellen sine. Doe telde hi hem die grote pine Entie menichfoude sorge, Di hi vor die hoge borge Jnt lant van Sassen had geleden, Dar die iagers an reden Alle dage mit haren honden, Diene verraden te menigen stonden. Dat telde hi hem te spele al gader. Dar na togede hem mijn vader Die Brunen, den bere, wel bequamen: Dat xij c al bi namen, Dar Ysegrims mage an stonden, Mit scarpen clawen mit widen monden, Al sonder die catzen entie beren, Die al in Brunes soute waren, Entie vosse mitten dassen Van Doringen ende van Sassen, Die alle hadden gesworen, Jn dien datmen hem gaue te voren Van · XX · dagen har sout, Die souden Brunen mit gewout Comen mittien yersten bode. Dit benam ic, danc gode! Doe mijn vader had gedaen Sine boetscap, soude hi gaen Ende scouwen sinen scat. Ende als hi quam te seluer stat Dar hine had gelaten te voren, Doe was die scat al verloren (fo. 117 va.) Ende sijn hol was tebroken. [319] Wat holpe hijr af vele gesproken? Doe mijn vader dat vernam, Wart hi droeuich ende gram, Dat hi van torne hem seluen hinc. Dus bleef al achter Brunen dinc Mit mire behendicheden al. Nv hort hier mijn ongeual: Ysegrim ende her Brune, [320] die vraet, Hebben nv den nausten raet Mitten coninc openbare, Ende arm man Reynaerde stat et sware! Die coninc entie coninginne, Die beide hoepten ten gewinne, Si leiden Reynaert buten te rade Ende baden hem dat hi wael dade Ende hi hem wijste sinen scat. Alse Reynaert horde dat, Sprac hi: 'soudic wisen mijn goet Den gonen die mi anxt doet, So waric buten minen sinne.' 'Neen, Reynaert,' sprac [321] die coninginne: 'Mijn here sal v laten leuen, Ende sal v vriendeliken vergeuen Al gader sinen euelen moet, Ende gi sult vorwaert meer sijn vroet Ende wesen goet ende getrouwe.' Reynaert sprac: 'dit doe ic, vrouwe, Jn dien dat mi die coninc nv Vaste geloue hier vor v, Dat hi mi gheue sine hulde Ende hi al mine sculde Wil vergeuen, ende om dat So wil ic wisen minen scat Den coninc, al dar hi leget.' Die coninc sprac: 'ic waer al ontweget, Wildic Reynaerde wel gelouen. So suete es hem stelen ende rouen Ende [liegen] geboren int been.' (fo. 117 vb.) Die coninginne sprac: 'neen, Ghi moget Reynaerde gelouen wel: Al was hi hier te uoren fel, Hi nes niet dat hi was. Ghi hebt gehort hoe hi den das Ende sinen vader heft bedragen Mit morde ende mit magen, Ende mocht hebben bedragen ander liede, Wil hi wesen meer van quaden diede.' Doe sprac die coninc: 'lieue vrouwe, Es hi fel ofte ongetrouwe, Sint dat ghijt mi dorret raden, Al waendic dat mi soude scaden, So wil ic laten op een couent Dese worde ende dit genent Op Reinaers trouwen laten staen. Mar ic seg v sonder waen: Doet hi meer archede, Alle die hem ten tienden lede Sijn belanc sullent becopen.' Reynaert sach den coninc belopen Ende wart blide in sinen moet Ende sprac: 'here, ic ware onvroet, Ne louedict niet wel also.' Doe nam die coninc ene stro Ende uergaf Reynaerde al gader Den wanconst uan sinen uader Ende sines selues mesdaet altoe. Al was Reynaert blide doe, Dat ne dunket mi gheen wonder [322] wesen: Jane was hi vander doet genesen? Doe Reynaert quijt was gelaten Doe was hi blide vtermaten, Ende sprac: 'coninc, edel here, God moet v lonen al der ere, Die gi mi doet ende mijn vrouwe, Die houesch is ende getrouwe. Jc merke wel dat gi mi doet So groet ere ende so groet goet, Dat nieman es onder die sonne, Dien ict also wale onne, (fo. 118 ra.) Als ic v doe ende mire vrouwen, Entes scattes, bi mire trouwen.' Reynaert nam een stro vor hem Ende sprac: 'here coninc, nem! Hier geuic v op dien scat, Dien wilen Ermeric besat.' Die coninc ontfinc dat stro Ende dankes Reynaerde also Ende [323] alse quansijs: 'dese mach mi doen ere.' Reynaerts herte loech so sere, Datment wel anhem vernam, Doe hem die coninc gehorsam Algader was te sinen wille. Reynaert sprac: 'here, swiget stille. Merket waer mijn reden gaet. Jnt hoghestende van Vlaendren staet Een berchstaet [324] ende hiet Hulsterloe. Coninc, gi moget wel wesen vroe, Mogedi onthouden dit: Een trompboem, [325] hiet Criecpit, Staet int suutwest niet verre danen. Here coninc, gine droeuet niet wanen Dat ic der waerheden misse: Dats een der meester wildernisse, Datmen weet in enich rike. Jc seg v gewaerlike Dat som wile lijt eenhalf iaer, Dat toten bome ne comet daer No weder man no wijf No creature die heuet lijf, Sonder die vle entie scuufwt, Die dar nestelen indat cruut Of enich ander vogelijn, De elwaer gherne wilt sijn Ende daer biauenture lidet: Coninc, dar leit mijn scat gehidet. Coninc, die stede hiet Criekeputte: Verstaet dit wel et is v nutte: En weet nieman so getrouwe. Ghi sult dar gaen gi ende v vrouwe. (fo. 118 rb.) Niemen laet sijn v bode No bi gebede no bi gebode: Mar gaet dar selue, ende alse gi Ten seluen putte comet bi, Ghi sult vinden ionge berken. Here coninc, dat suldi merken: Die alre naest den putte staet, Coninc, tot dien berge gaet. Dar leit die scat onder begrauen. Dar suldi deluen ende scrauen Een luttel mos in dene side. Dar suldi vinden menich gesmide Van goude rikelic ende scone. Ghi sult oec vinden mer [326] die crone, Die Ermeric, die keyser, droech, Ende ander sierheden genoech: Edel stene, guldijn werc. Men cochter niet om · m · marc. Ay coninc, als gi hebt dat goet, Hoe dicke suldi in vwen moet Gepensen: 'Reynaert, [327] getrouwe vos. Die hier groeues in dit mos Desen scat bi dire list, God geue di goet al war du bist!' Doe antworde die coninc saen: 'Reynaert, sal ic die vaert bestaen, Ghi moet sijn an onse vart, [328] Ende gi moet ons, Reynaert, Helpen vwen scat ontdeluen, Jnne wane niet bi mi seluen Aldar nemmermeer geraken. Jc heb gehort genoemen [329] Aken Ende Parijs: ist dar niet na? Ende ist also als ict versta, So smeecti, Reynaert, ende roemet, Criekeput dien gi dar noemet, Wanic, is een geuenst naem.' Dese tale was Reynaerde ombequaem, Ende verbalch ende sprac: 'ia, ia, Ghi siter, coninc, also na, (fo. 118 va.) Alse van Coelne tote mere. Waendi dat ic v die lere Wil wisen indie Jordane? Jc sal v togen, als ic wane, Orconde genoech al openbare.' Hi riep lude: 'Cuwart, gaet hare, Comt voerden coninc, Cuwart!' Die dire sagen darwart Ende wonderden alle wat dar ware. Cuwart ghinc beuende [330] ende in vare, Hem wonderde wat die coninc woude. Reynaert sprac: 'wat, Cuwart, hebdi coude? Ghi beuet, sijt blide sonder vaer, Segt minen here, den coninc, waer! Des manic v bider trouwen Die gi ver Genten, [331] mire vrouwen, Ende hem seluen sculdich [332] sijt.' Doe sprac Cuwart: 'vermaledijt So moetic werden, al wistic wel Dat mi costen soude mijn vel, Oft ic liege enich wort Al waert van enige mort, Want gi mi manet bider trouwen Die ic mire lieuer vrouwen Enten coninc sculdich ben.' Doe sprac Reynaert: 'so sech hem, Weetstu waer Criecput steet?' Cuwart sprac: 'of ic dat weet. Ja ic, hoe soude dat wesen so? Ne statet niet bi Hulsterloe [333] Optie moer, in die woestine? Jc hebbe gedoget so menige pine So menigen honger ende so menige coude Ende armoede menichfoude Op Criekeput so menigen dach, Dat ics vergeten niene mach. Hoe mochtic vergeten dies, Aldar Symon, die Sies, Sine valsche penninge sloech, Dar hihem scone mede bedroech Ende die gesellen sine. Dat was eer ic mit Rijne [334] Mine [335] geselscap maecte vast, Die mi gequijt heft menigen past.' 'O wi,' sprac Reynaert: 'suete Rijn, Lieue gespele, suete hondelijn, Vergaue god, wardi nv hier! Ghi sout orconden vor dit dier Mit sconen worden, waers [336] te doene. Dat ic noyt ne was so coene, Dat ic enige sake dede, Dar ic den coninc mochte mede Te mi waert [337] belgen doen mit rechte. Gaet weder onder gone knechte,' Sprac Reynaert: 'haestelike, Cuwart! Mijn here, de [338] coninc, en heft tuwart Ne geen dinc te spreken meer.' Cuart dede enen wederkeer Ende ginc van sconinx rade dar. Reynaert sprac: 'coninc here, ist waer Dat ic seide?' 'Reynaert, iaet. [339] Vergeuet mi, ic seide quaet, Dat ic v mestroude iet. Reynaert, goede vrient, nv siet Ende doet, dat gi mit ons gaet Ten putte, dar die berke [340] staet, Dar die scat leit begrauen onder.' Reynaert sprac: 'here, gi segt wonder. Waendi inne wars alte vro, Coninc, oftu stonde so Dat ic mit v wandren mochte Also alst ons beiden dochte, Ende ghijs waert, here, sonder sonde? Nv ist als ic v orconde, Ende ic v segge, al ist scame: Doe Ysegrim (in sduuels name) Jn die ordine ginc te voren Ende hi te monke wart bescoren, Done conste hem die prouende niet genuegen, Dar hem ses monke mede bedroegen (fo. 119 ra.) Hine clagede van honger ende carmde So sere, dats mi ontfarmde. Doe hi crancte ende wart traech, Doe droech ic rouwe als . i . sijn maech, Ende gaf hem raet dat hi ouer ran, Dar om ben ic ins pawes ban. Morgen, als die sonne op gaet, Wil ic te Romen om aflaet. Van Romen wilic ouer zee. Sone keric dan nemmermee, Eer ic so uele hebbe mesdaen [341] Coninc, dat ic mit v mach gaen Tuwen eren ende tuwen vrome, [342] Of ic weder te lande come. Et ware een onscone dinc, Soudi, here coninc, Maken vwen wanderinge Mit enen verwatenen ballinge, Als ic nv bin, god betere mi!' Die coninc sprac: 'Reynaert, sidi Jet lange verbannen?' doe sprac Reynaert: 'Ja et is · iij · iaer, dat ic wart Jn vollen seende gedaen te banne Vorden deken Harmanne. Die coninc sprac: 'sint dat gi sijt Te banne, men sals mi doen verwijt, Reynaert, liet ic v mit mi wandren. Jc sal Cuaerde oft enen andren Toten scatte doen gaen mit mi, Ende oec radic v, Reynaert, dat gi Niet ne latet gine varet, Dar gi v vanden banne claret. 'So doe ic, here,' sprac Reynaert, 'Jc ga morgen te Rome waert, Gatet na den wille mijn.' Die coninc sprac: 'gi dunket mi sijn Beuaen in harde grote dingen. God onne v dat gijt moget volbringen, Reynaert, als v ende mi Ende ons allen nutte si!' [343] Doe [344] dese tale was gedaen, (fo. 119 rb.) Doe ginc Nobel, die coninc, staen Op enen sitten hoge van steene, Dar hi op plach te staen allene, Als hisat ten gedinge. Die dire saten tenen ringe Al omme ende omme op dat gras, Nadien dat elc geboren was. Reynaert stont bider coninginnen. Nv hort hoe hier sal beginnen Die coninc spreken coninclike: 'Mine dire, arm ende rike, Beyde luttel ende groet, Mine baroene, mine genoet! Reynaert die es hier comen te houe Ende wil hem, des ic gode loue, Betren uan allen euelen sinne. Ende mijn wijf, die coninginne, Heuet gebeden so uele vor hem, Dat ic sijn vrient worden bem, [345] Ende hi versoenet es iegen mi, Ende ic hem vergeue vri Beide vor lieue ende vor lede. Reynaerde gebiedic vollen vrede, Anderwarue gebiedic hem [346] vrede, So doe ic derdewarve mede, [347] Ende gebiedu allen bi vwen liue Dat gi Reynaerde ende sinen wiue Ende sinen kindren ere doet, War so si comen in v gemoet, Jst bi nachte, ist bi dage. Jnne wil meer engene clage Van Reynaerts dinge horen. Al was hi rokeloes te voren, Hi wilt betren, hi secht v hoe: Reynaert wil morgen vroe Palster ende scorpe ontfaen En wil tote Romen gaen. Van Romen wil hi ouer zee. Danen wil hi nemmermee, Eer hi heeft vol aflaet (fo. 119 va.) Van alre sonderliker daet.' Dese tale heft Necelijn vernomen Ende vloech tes hi es comen Dar hi vant die drie gesellen. Nv hort wat hi hem sal vertellen. Hi sprac: 'keitiue, wat doedi hijr? Reynaert es meister ende bottelier Jnt hof mogende vtermaten. Die coninc heften quijt gelaten Van alle sine grote mesdaden, Ende gi sijt alle · iji · verraden.' Ysegrim began te antworden Te Neceline, ende alsi dat horden: 'Jc wane gi lieget, her rauen.' Ende mittien worde ging hi scauen [348] Ende Brune volgede mede. Si gingen recken har lede Ende liepen ten coninc waert. Tibert wart so sere uervaert, Dat hi bleef sittende op die galge. Hi wart van sinen ruwen balge Jn sorgen so groet vtermaten, Dat hi gaerne [349] wilde laten Sijn oge uaren om niet, Dat hi ins papen huus liet, Jn dien dat hi versoenet ware. Hine wiste wat doen openbare, Dan hi saet optie micke. Hi clagede gode vele dicke Dat hi Reinaerde nie bekende. Ysegrim quam mit genende Gedrongen vor de coninginne Ende sprac mit enen fellen sinne Te Reinaerde waert so uerre, Dattie coninc wart so erre, Dat hi Ysegrim hiet vaen Ende Brunen mede also saen. Si worden geuangen ende gebonden. Ghine saget nie verwoerden honden Doen meerren laster dan men hem dede, (fo. 119 vb.) Brunen ende Ysegrime mede. Men voerdse alse lede gaste: Men bantse beide also vaste, Dat si binnen ere nachte Mit enigherhande crachte Een lit ne mochten ruren. Nv hort hoe hise sal vuren! Reynaert, die hem was te wreet, Hi dede datmen Brunen sneet Van sinen rugge [een] velspot af, Datmen hem tere scurpen gaf, Voets lanc ende [350] voets breet. Nv ware Reynaert gereet, Hadde hi · iiij · scoen. Nv hort wat hi hier sal doen, Hoe hi vier scoen sal gewinnen. Hi runede toter coninginnen: 'Vrouwe, ic ben v pelgrim. Ende hier is mijn oem, her Ysegrim, Hi heuet · iiij · vaste scoen. Woudier mi twee lenen doen, Jc name [351] v ziele in mijn plecht. Et is pelgrims recht Dat hi gedinket in sijn gebede Alles goedes datmen hem oyt dede. Ghi moghet vwe ziele wel an mi scoyen. Doet mi Erswinen, mire moyen, Gheuen van haren twee [352] scoen. Si macht wel mit eren doen: Si bliuet thuus in har [353] gemac.' Gente, die coninginne, sprac: 'Reynaert, gine moget niet onbaren, Ghine hebt scoen, gine sult varen Vten lande in gods gewout Ouer die berge ende dur dat wout, Treden struke ende harde stene. Ghine moghet hebben scoen ne gene Die v waren bat gemicke: Si sijn so uaste [354] ende so dicke Die Ysegrim draget ende sijn wijf. (fo. 120 va.) Al sout hem gaen an sijn lijf Harlijc [355] moet v geuen twee scoen, Dar gi vwe uaert mede moget doen. Dus heuet die valsche pelgrim Beweruet dat har Ysegrim Altoe den knien heft verloren Van beiden sinen uoeten uoren Dat vel al toten clawen. Ghine saget enen uogel noyt brawen, Die stilre hilt an sinen leden Dan Ysegrim die sinen deden, Doemen also ontscoide, Dat bloet vten benen uloide. Doe Ysegrim ontscoyet was, Doe ginc [356] liggen opt gras Ver Erswine, die vulvinne, Mit enen uele droeuen sinne Ende liet har af doen dat uel Entie clawen also wel Achter uan haren uoeten. Dese daet die dede soeten Reynaerde sinen droeuen moet. Hort wat clagen hi nochtan doet! 'Moye,' seide hi: 'wel lieue moye, Jn hoe menigen vernoye Hebdi dur minen wille gewesen! Dats mi al leet, sonder van desen Jst mi lief, ic seg v twi. Ghi sijt (des gelouet mi) Een die liefste uan minen magen: Bidien sal ic v scoen andragen. God weet, dat es dur vwe bate: Gi sult andie hoge aflaete Deel nemen ende an [357] alt paerdoen, Dat ic, lieue moye, in v scoen Sal beiagen ouer zee.' Ver Erswinden was harde wee Dat si cume mochte spreken: 'Ay Reynaert, god moet ons wreken, Dat gi ouer ons siet vwen wille!' (fo. 120 rb.) Ysegrim, hi sweech al stille Ende sine geselle Brune, mare Hem beide was te moede harde sware. Si lagen gebonden ende gewont. Hadde oec doe ter seluer stont Tibert, die cater, gewesen daer, Jc dar wel seggen [358] ouer waer: Hi hadde gedaen so uele te uoren, Hine wert niet bleuen sonder toren. Wat holpe dat ict maecte lanc! Des ander dages te sonne opganc Dede Reynaert sine scoen smaren, Die Ysegrims te uoren waren Ende sines wiues, Erswinden, [359] Ende hadse sere vaste doen binden Om sine [360] uoete, ende ghinc Dar hi uant den coninc Ende sijn wijf, die coninginne. Ende sprac te hem mit enen bliden sinne: 'Here, god geue v goeden dach Ende mire vrouwen, die ic mach Gheuen prijs mit groten rechte. No doet geuen Reynaerde, vwen knechte, Palster, scorpe ende laet mi [361] gaen.' Doe dede de coninc eischen saen Den cappellaen Bellijn, den ram. Ende als hi vor den coninc quam, Sprac hi: 'her Bellijn, hier es Dese pelgrim, leset een les, Ende geuet hem scorpen ende staf.' Bellijn den coninc antworde gaf. [362] 'Heer, en dar des doen niet. Reynaert heft selue gegiet, Dat hi es ins pawes ban.' Die coninc sprac: 'Bellijn, wattan? Meister Gelijs doet ons verstaen: Hadde een man allene gedaen Also uele alse alle die leuen, Ende wil hi archeit begeuen Ende te biechten dar af gaen (fo. 120 va.) Ende penitencie ontfaen, Dat hi ouer zee wilde uaren, Hi mochte wel hem seluen claren.' Bellijn sprac ten coninc echt: 'Jnne doe Reynaerde no crom no recht Van geesteliken dinge altoes, Ghine wilt mi quiten scadeloes Jegen bisscop ende deken.' 'Jnne bid v niet in · vij · weken,' Sprac die coninc: 'also uele. Oec had ic lieuer dat vwe kele Hinge, dan ics v bat.' Ende alse Bellijn horde dat, Dattie coninc balsch te hem wart, Wart Bellijn also sere uervaert Ende ginc gereiden [363] sijn outare, Oec beuede hi uan vare Ende ginc singen ende lesen Aldat hem best dochte wesen. Doe Bellijn, die cappellaen, Omoedelike had gedaen Dat getide uanden dage, Doe hinc hi Reynaerde an sinen crage Ene scorpe uan Brunes uelle. Oec hinc sine [364] geselle Een palsterkijn dar bi. Te sinen geuoege was hi Al gereit te sire uaert. Doe sach hiten coninc waert. Hem liepen die geuensde trane Neder neuen sine grane, Als of hem iamerde in sijn herte. Had hi uan iamer enige smerte, Dat was bidien ende anders niet Dat hi hem allen, die hi dar liet, En hadde beraden sulke pine Alse [365] Brune ende Ysegrime, Had hem wel mogen geuallen. Nochtan stont hi ende bat hem allen Dat si uor hem bidden souden Also getrouwelike alsi wouden (fo. 120 vb.) Dat hi vor hem allen bade. Dat orlof nemen docht hem te spade, Want hi gherne dane ware: Hi was altoes in vare, [366] Alse die hem seluen sculdich weet. Die coninc sprac: 'mi es harde leet, Reynaert, dat gi dus haestich sijt.' 'Neen,' sprac hi · 'here ets tijt, Men sal gene weldaet sparen. Vwen orlof, here, ic wil varen.' Die coninc sprac: 'hebt gods orlof!' Doe geboet die coninc al sijn hof Mit Reynaerde wtwaert te gane Sonder allene die geuane. Nv wart Reynaert pelgrim. Ende sijn oem, her Ysegrim, Entie bere liggen gebonden Ende siec van seren wonden. Mi dunket ende ic wane des [367] Dat nieman [so] onspellic es Tusschen Palanen ende Scouden, Die hem van lachen had onthouden Van rouwen die hem mochte gescien, Had hi Reynaerde doe gesien: Hoe wonderlike hi hene ginc, Ende hoe gemeenlike hem hinc Scorpe ende palster om sinen hals, Entie scoen, als ende als, Die hi droech an sijn been Ghebonden, daden dat hi sceen Pelgrim gelijc genoech. Reynaert van binnen loech, [368] Dur dat si alle mit hem gingen Mit so groter sameningen, Die hem te uoren waren wreet. Doe sprac hi: 'coninc, mi es leet Dat gidus verre mit mi gaet: Jc vruchte, et mach v wesen quaet. Ghi hebt geuaen · ij · mordenaren. (fo. 121 ra.) Gheuallet dat si v ontfaren, Ghi hebt v te wachten meer Dan gi v hadt oyt eer. Blijft godeuolen, laet mi varen.' Na dese tale stont hi twaren Op dachterste [369] · ij · poten Ende maende de dire, clene ende groten, Dat si alle vor hem baden Oft si an sine weldaden [370] Recht deel hebben wouden. Si seiden alle dat si scouden [371] Sijns gedenken in har gebede. Nv hort vort wat hi dede, Doe hi uanden coninc sciet: So droeuelike hihem geliet, Dats some sere ontfarmde. Cuart, de haze, hi becarmde: 'O wi, Cuaert, sulwi sceiden! Of gi wilt, gi sult mi leiden Ende mijn vrient Bellijn, de ram: Ghi twee ne maecten mi noit gram. Ghi twe moet mi vort bringen. Ghi sijt suet vanwandelinghen, Onbegrepen ende goedertieren Ende onclaget uan allen diren. Gheistelic is uwer beider zede, Ghi leuet beide als ic dede Doe ic clusenare was. Hebdi louer ende gras, Ghine doet genen eisch No om broet no om vleisch No om sunderlinge spise.' Mit aldustanigen prise Heft Reynaert dese twe verdoert, [372] Dat si mit hem gingen vort Tote hi quam vor sijn huus Ende vorde porte te Maperthuus. Alse Reynaert voer de poerte quam, Doe sprac hi: 'neue Bellijn, de ram, Ghi moet allene buten staen, (fo. 121 rb.) Jc moet in [373] mine ueste gaen; Cuart sal in gaen mit mi. Her Bellijn, bit him dat hi [374] Troeste veren Ermeline Mit haren armen welpekine, [375] Als ic uan har orlof neme.' Bellijn sprac: 'ic bits heme, Dat hise vertroeste wale.' Reynaert ginc [376] mit scoenre tale So smecken ende losengiren [377] Jn so menige manire, Dat hi bibarate brochte Cuarde in sine acdochte. Alsi in dat hol quamen, Cuart ende Reynaert te samen, Doe uonden si uer Ermelinen Bi haren clenen welpekinen. Si was in sorgen ende in vare, Want si waende dat Reynaert ware Verhangen, ende alsi uernam Dat hi weder thuus quam Ende palster ende scorpe droech: Dat dochte har wonderlic genoech. Si wart blide ende sprac saen: Lieue Reynaert, hoe sidi ontgaen?' 'Jc moet werden pelgrim: Har Brune ende Ysegrim Si worden gysel ouer mi. Die coninc heft ons (danc heb hi!) Cuarde gegeuen op rechte soene, Al onsen wille mede te doene. Die coninc liede selue das, Dat Cuart de eerste was Die ons verriet iegen hem. Ende bider trouwen die ic bem V sculdich, vrouwe Ermeline, Cuart naket sware pine. Jc ben mit rechte op hem gram.' Alse Cuwart dit vernam, Keerde hihem om ende waende vlien: (fo. 121 va.) Mar dat en conste hem niet gescien, Want Reynaert hadden ondergaen Die porte ende grepene saen Bider kele mordelike. Ende Cuaert riep genadelike: 'Help mi, Bellijn, waer sidi? Dese pelgrim dodet mi.' Dat roepen was scire gedaen, Want Reynaert had hem saen Sine kele ontwe gebeten. Doe sprac Reynaert: 'nu gawi eten Desen goeden vetten hase.' Die welpekine liepen toten ase Ende gingen eten al gemene Har rouwe was harde clene Dat Cuart had verloren tlijf Ermelijn, Reinaerts wijf, At vanden vleische ende dranc des bloets. Ay, hoe dicke bat si [378] goedes Den coninc, die dur sine doget Har kindre hadden verhoget So wel mit enen goeden male! Reynaert sprac: 'hi gan ons wale. Jc weet wel, moet die coninc leuen, Hi soude ons gherne gifte geuen, Die hi selue niet en woude Hebben om · vij · marc van goude.' 'Wat giften es dat?' sorac Ermeline. Reynaert sprac: 'ets een line Ende een vorst ende twe micken. Mar mach ic · ic sal hem onstricken, Malichte eer liden dage twee, Dat ic om sijn dreigen niet mee Ne geue dan [hi] om tmijn.' Si sprac: 'Reynaert, hoe mach dat sijn?' Reynaert sprac: 'vrouwe, ic seg v, Jc weet een wiltenisse ru Van langen gagel ende van hede. Dar es een deel wel gerede Van goeden legere van spisen. (fo. 121 vb.) Dar sijn hoenre ende patrisen [379] Ende menigherhande vogeline. Wildijt, ver Ermeline, Dat gi gaet mit mi dar, Wie mogen dar wonen · vij · iaer, Wilwi, wandren onder den scade Ende hebben goet ende genade, Eer wie dar werden verspiet. Al seidic langher, ic en loge niet.' 'Ay', sprac Reynaerts vrouwe Ermeline: 'Dit dunket mi wesen ene pine Die al gader ware verloren. En hebdi dit lant versworen Jnte woenen mit Ermeline [380] Ende nemmermeer inte sine, Al noch seide Ermelijn mee, [381] Eer gi comet ouer zee, Ende hebt palster ende scorpe ontfaen.' Reynaert antworde har saen: 'So meer gesworen, so meer verloren. Mi seide een goet [382] man hier te uoren Jnrade dar hi mi riet, Bedwongen eet en [383] dade niet. Al uoldadic dese vaert, En holpe mi niet,' sprac [384] Reynaert: 'Mi waers een ey niet te bat. Jc heb den coninc enen scat Belouet, [385] die mi es ongereet. Ende alse hi des de wareit weet Dat ic hem al heb gelogen Ende hi bi mi dus es bedrogen, Hi sal mi haten vele te meer Dan hi dede oit eer. Dar pensic in minen moet, Dat sculen es mi alte goet Alse dat varen,' sprac Reynaert: 'Ende gods had heb mijn rode baert (Ghedoe oec hoe ic gedoe), Oft mi meer uertroest dar toe No de cater no de das (fo. 122 ra.) No Brune, die om mi comen was, No dur gewin no dur scade, Dat ic meer in des connx genade Ne come, dat ic lide lanxt! Jc heb gedoget so menigen anxt.' Ho sere balsch hem de ram Bellijn, Dat Cuart, die geselle sijn, Jn dat hol so lange merrede. Hi riep als een die hem errede: 'Cuart, lates den duuel wouden! Hoe lange sal v Reynaert dar houden? Wane comdi wt ende laet ons gaen?' Alse Reynaert dit heft [386] verstaen, Doe ginc hi wt tot Belline Ende sprac al stillikine: 'Ay, lieue here, twi belgedi? Al spreke C[uar]t [387] iegen mi Ende iegen sire moyen, War om mach v des vernoyen? Cuart dede mi uerstaen: Ghi moget wel sachte voren gaen, En [388] wildi hier niet langher sijn. Hi moet hier merren een luttelkijn Mit sire moyen Ermeline Ende mit haren welpekine, Die sere wenen ende mesbaren, Dur dat ic hem sal ontfaren.' Bellijn sprac: 'nv seget [389] mi, Har Reynaert, wat hebdi Cuarde te lede gedaen? Also als ic conste uerstaen, So riep hi sere help op mi.' Reynaert sprac: 'wat segdi? Bellijn, god moet v beraden! Jc seg v hoe wi daden: Doe ic in huus gegaen quam Ende Ermelijn an mi vernam Dat ic wilde uaren ouer zee, Hare herten wert so wee Dat si lange in ommacht lach. (fo. 122 rb.) Ende alse Cuwart dat sach, Doe riep hi: 'Bellijn, helt vri, [390] Comt ende helpt mi! Mire moyen, si is in ommacht.' Dat riep hi mit groter cracht.' Doe sprac Bellijn: 'iane wast el, En trowen, ic verstont wel Dat Cuaert dreef groet mesbaer: Jc waende hem iet mesfallen waer.' Reynaert sprac: [391] 'Bellijn, neent niet. Mi waer lieuer, mesquame iet Mijn kinde of minen wiue, Dat hem mesquame an sinen liue.' Reinaer sprac: 'uernamedi iet Dat mi die coninc gistren hiet Vor harde vele sire liede, Eer ic vten lande sciede, Dat ic hem een paer lettren [screue]? [392] Suldise hem dragen, Bellijn, neue? Et is gescreuen al gereet,' Bellijn sprac: 'inne weet. Reynaert, wistic dat v gedichte Trouwe ware, hi mochte lichte Ghebieden dat icken den coninc [393] Droege, had ic enige dinc Dar icse mochte in [394] steken.' Reynaert sprac: 'v ne [395] sal niet gebreken. Eer des coninx lettre hier bleuen, Jc soudu eer die scorpe geuen, Her Bellijn, die ic draghe, Ende hangense [396] an vwen crage, Des coninx lettere dar in. Ghi sulter af hebben groet gewin, Durs [397] coninx danc ende groet ere. Ghi sult den coninc, minen here, Herde willecome sijn.' Dit louede mijn here Bellijn. Reynaert ginc in sijn acdochte Ende keerde weder ende brochte Sinen vrient Bellijn iegen (fo. 122 va.) Dat houet van Cuarde gedregen, Jndie scorpe gesteken, Ende hinc bi sinen quaden treken Die scurpe hem anden hals, Ende beual hem als ende als Dat hidie lettere niet en soude Besien, oft hi garne woude Hem den coninc te vriende maken. Hi seide dattie lettere staken Jndie scurpe uerholenlike, Ende oft hi wilde wesen rike Ende sinen here · den coninc, had lief, Dat hi hem seide dattie brief Bihem so ware gescreuen, Ende hi dar raet toe had gegeuen. Hi souts hem weten danc. Dit uerhorde Bellijn ende uerspranc Vander stat, dar hi op stoet, Hogher dan ander haluen uoet: So blide was hi van deser dinc, Die hem te torne seder verginc. Bellijn sprac doe: Reynaert, here, Nv wetic dat gi [mi] doet ere. Jc sal uallen in groten lof Bi v, alsemen in dat hof Sal seggen dat ic wel can dichten Mit sconen worden ende mit slichten, Alsi dat ics niet en can. Men seit: 'ets menich man Goet gesciet, des hem god onste, Jn saken die hi luttel conste.' Hier na sprac Bellijn: 'her Reynaert, Laet v lief · wil Cuart Mit mi te houe weder gaen?' 'Neen,' sprac Reynaert: 'hi sal v saen Volgen bi desen seluen pade: Hine heuet genen stade. [398] Nv gaet uorwart mit gemake. Jc sal Cuart sulke sake Ondecken die noch es verholen.' (fo. 122 vb.) 'Reynaert, bliuet godeuolen!' Sprac Bellijn · ende dede hem tervaert. Wat sal nu doen Reynaert? Hi keerde in sijn acdochte Ende seide: ons naket groet gerochte, Bliue wi hier langer · ende grote pine. Ghereet v, Ermeline, Ende mine kinder al gader, Volget mi · ic ben v vader. Ende pine wi ons dat wi ontfaren!' Nv ne was dar geen langer sparen, Si deden hem alle op de uaert, Ermelijn ende Reynaert Ende har ionge welpekine, Des [399] si quamen ande woestine. Ende mijn her Bellijn, de ram, Heuet gelopen, des hi quam Te houe een luttel vor middach. Ende alse die coninc Bellijn sach, Die de scurpe weder brochte, Daer Brunen, den bere, onsochte Te voren om was gedaen, Doe sprac hi te Belline saen: 'Her Bellijn, van wane comdi? War es Reynaert? hoe comt dat hi Die scurpe niet met hem ne draget?' Bellijn sprac: 'her coninc, ic maget V rechte seggen dat ic weet. Doe Reynaert was al gereet Ende sinen casteel rumen soude, Doe seide hi dat hi woude Een paer lettre, coninc vri, V senden, ende doe bat hi mi Dat icse droege dur v lieue. Jc seide, meer dan · vij · brieue Soudic dur uwen wille draghen. Doene conste Reynaert niet beiaghen Dar ic den brief in dragen mochte. [400] Dese scurpe hi mi doe brochte Entie lettere dar in gesteken. (fo. 123 ra.) Coninc, gine hort noyt spreken Van betren dichter dan ic ben: Dese lettere dichtic hem, Gaet mi te goede ofte quade. Dese brief was bi minen rade Aldus gemaket ende gescreuen.' Doe hietene hem die coninc geuen Bockarde, den goeden clerc: Die was, die in dat werc Meer conste dan iemen die dar was. Bockart plach emmer dat hi las Die lettere die te hem quamen. Bruneel ende hi die namen Die scurpe vanden halse Bellijns, Die bider dompheit sijns Hier toe had geseit so uerre, Dat hijs cortelike sal werden erre. Die scurpe ontfinc Bockart, de clerc. Doe moste bliken Reinaerts werc, Alse hi dat houet wt trac. Bockart besaget ende sprac: 'Helpe, wat lettre sijn dit! Here coninc, bi mire wit, Dit is thouet van Cuarde. Help, dat gi noit Reinaerde, Coninc, gelouen sout so verre!' Doe mochtmen sien droeue ende erre Den coninc entie coninginne. Die coninc stont in drouen sinne Ende sloech sijn houet neder. Ouer lanc hief hijt op weder Ende begonste werpen wt Een dat vreislixte geluut, Dat noyt van dire wart gehort; So sere wart sijn sin [401] te stort. Doe spranc vort har Firapeel, Die lupart, hi was een deel Des coninx maech, hi dorst wel doen, Ende sprac ten coninc Lyoen: 'Hoe driuedi dus groet ongeuoech? (fo. 123 rb.) Ghi meslietet v genoech, Al ware die coninginne doet. Doet wel ende wijsheit groet Ende matet uwen sin ende v seer.' Die coninc sprac: 'her Firapeel, [402] Jnne mages niet dat ic ben erre, Mi heuet een quaet wicht so verre Jn sterc geleit bi barate, Dat ic mi seluen daer om hate Ende ic mijn herte heb verloren. Die mine vriende waren te voren, [403] Den stoute Brunen ende Ysegrim, Mi heuet een valsch pelgrim Doen verwerken so sere, Dattet al gaet an mijn ere Ende an mijn leuen, dats recht.' Doe sprac Firapeel echt: 'Es dar mesdaen, men salt soenen Men sal den wolf ende Brunen, den coenen, Ende ver Erswinden [404] also wel Ouer scoen ende ouer uel, Ouer toren ende ouer pine Gelden mitten ram Belline, [405] Sint dat hi selue heuet beliet. Hi heuet hem seluen an getiet Dat hi Cuarde, den hase, verriet. Des es hem qualike gesciet. Hi heuet mesdaen, [406] hi salt becopen. Ende dar na sul wi alle lopen Na Reinaerde ende sullen vangen Ende sullen sind kele hangen.' NOTA. AANTEEKENINGEN [1] Om geen traditie te laten ontstaan, vermeld ik hier ter loops dat Muller (Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde 1917) en Verdam (aankondiging in het Museum 1910) berichten hoe door mij moedwillig de "betere lezingen" van hs. (f) zijn verzwegen in mijn Inleiding en Aantekeningen. Blijkbaar is hun beiden, onopzettelik, ontgaan dat de uitgave van Degering van 1910 is, en mijn Inleiding en Aantekeningen gezet zijn in 1909, en geheel afgedrukt waren in Des. 1909,--zoals op blz. XI is vermeld; en CXXXIV: "van dit hs. is nog geen uitgave, alleen enige proeven zijn gepubliceerd."--Ik heb alleen gebruik kunnen maken van "stichproben", door Dr. Muller in de Vla. Acad. meegedeeld. [2] 1 Madok J] vele bouke [3] 7 dede J] ontbr. [4] 94 zwijghic W] zwijghics [5] 238 makeden J] makedent [6] 258 Ouer recht Verd] Onrecht [7] 303 drouch G] droucht [8] 320 kindren W] sustren [9] 343 343, 344 G] 344, 343 [10] 362 wesen G] ontbr. [11] 378 stole De Vr] scole, er kan ook stole worden gelezen. [12] 447 tware G] ware [13] 454 slecht M] die slecht [14] 455, 456 M] 456, 455 [15] 457 deden J] dede [16] 648 was, eist waer G] waer was eist [17] 777 niet, 778 wel met grote beginletter [18] 784 alte scaerp J] alre scaerpst [19] 786 verhoernden De Vr] verboerden [20] 802 Abstale G] abscale of abstale [21] 804 Eene] Eens [22] 812 gedichte G] gestichte [23] 915 nu F] in [24] 944 draghet W] draghen [25] 993 dier G] diet [26] 996 hoere] hoeren [27] 1050 G] ontbr. [28] 1081 Zo in 't hs. [29] 1089 vraet G] braet [30] 1295 meer J] min [31] 1413 gaerneline J] gaerdeline [32] 1416 Rossel, een G] rollel ende [33] 1452 miere mesdaet G] minen mesdaden [34] 1468 strec J] net [35] 1510 Ambloys Knorr] vnnbloys [36] 1528 sat W] ontbr. [37] 1541 vanc J] vant, mogelik ook vanc [38] 1544 selues G] ontbr. [39] 1577 ghedaen W] gheuaen [40] 1593 dien G] diene [41] 1643 vyer-gat] vyuer gat [42] 1652 Erswenden G] Yswenden [43] 1689 telen J] pleghen [44] 1738 versmaert] versmaet [45] 1744 Die ic G] Dien [46] 1780 souden G] soude [47] 1837 sake W] saken [48] 1857 Tyecelijn G] Tyocelijn [49] 1858 ooc G] och [50] 1921 wancans G] wanconst [51] 1968 ] ontbr. [52] 2043 met groote roode beginletter. [53] 2072 v G] ontbr. [54] 2077 mammen G] mannen [55] 2158 nu] mi [56] 2209 Eene G] Eeene [57] 2231 bedraghen J] bedrieghen [58] 2232 maghen J] maghen lieghen [59] 2245 Doe G] Die [60] 2263 vijffte] vijfste met lange f, zodat ook vijffte kan gelezen worden. [61] 2313 verslant] verslanc, kan ook verslant zijn. [62] 2336 den coninc G] ontbr. [63] 2344 zorghen (zorghe G)] zorghe ende [64] 2382 doe W] ontbr. [65] 2405 gheraecter J] gheraecte [66] 2512 hi mi] bruun [67] 2528 argertieren G] argentieren [68] 2595 bi J] hi [69] 2596 gehidet G] gehidelt [70] 2630 wane] wanen. [71] 2647 voer den G] voert. [72] 2656 Hier zijn verschillende regels overgeslagen zie Aant. [73] 2661 hoene G] hoe. [74] 2680 vore F] wee [75] 2681 sconen rijmen M] sone rijne. [76] 2698 die baerke W] dien burne [77] 2736 zeinde G] zeinde wart [78] 2762 W] ontbr. [79] 2799 Tiecelin G] cirlin [80] 2815 tes G] des [81] 2886 An H] Ende [82] 3000 si wouden G] hi woude [83] 3023 Dor M] Die [84] 3078 neve Belin de ram M] Belin neve ram [85] 3132 hase J] base [86] 3137 des bloets] dat bloet [87] 3180 Bedwonghene M] Bedi ne gheene [88] 3187, 3188 G] 3188, 3187 [89] 3248 lieuer G] leet [90] 3285 vriende G] vrienden [91] 3305 Also als] Alsi dat [92] 3328 daer W] daer doe [93] 3362 sijn J] dichte ic [94] 3378 hi sprac W] ontbr. [95] 3455 vriheden J] vreden [96] 2599 laet sin] is met rood doorgeschrapt; met een rood streepje is ende min vrouwe aangehaald bij de voorgaande regel, dit streepje is over de l heengetrokken, die nog zwart doorschemert. [97] 2652 De e van he is nog enigszins te zien. [98] 2673 Na sine volgen nog enige letters, niet met zekerheid aan te geven. [99] 2698 De a in qet lijkt van later hand, evenals in 2703, 3042, 3079 en 3097. [100] 3032 hadde] is onderpunt, als aanwijzing dat het weg telaten is. [101] 3051 Sins of sine? [102] 3070 In vlich is de i zeer duidelik. [103] 3080 Er kunnen drie of vier letters hier weg zijn. [104] 3111 De eerste e van ede is niet duidelik.] [105] 3118 Met een zwart-en-rood streepje is aangegeven dat vlien bij de volgende regel hoort. [106] 3136 Voor ase is een letter weggekrabd, een b of h? [107] 3140 Met een rood streepje is aangegeven dat bludis bij de volgende regel behoort. [108] 4 Mogelik moet er dater gelezen; aan de t is nog een naar boven open haaltje geschreven, dat anders bij deze letter niet voorkomt; maar gewoonlik wordt er door een haaltje naar onderen open aangeduid. [109] 7 die staat op een rasuur. [110] 14 si staat op een rasuur. [111] 26 seg is verbeterd uit geg. [112] 50 Vgl. Vers 55, maar ook Vers 69. [113] 69 Vgl. Vers. 50 en 55. [114] 77 stare-blint] stare blint. [115] 86 Here] Hore. [116] 95 mar] mer. A: neware. [117] 96 mach] nach. [118] 97 no] ne. [119] 100 ten: de letterverbindingen de en te zijn niet altijd duidelik in het hs. te onderscheiden. Vers 112 staat aan 't eind van een kolom achter vs. 119. Twee tekentjes (*) aan de rand geven de juiste volgorde aan. Na vs. 112 ontbr. twee regels. [120] 129 Achter verlore is een letter uitgeschrapt. [121] 162 Dit vers is door de afschrijver aan 't slot van de kolom (na vs. 200) bijgevoegd. De juiste volgorde geven twee kruisjes aan. [122] 201 De eerste helft van deze regel staat op een rasuur. [123] 203 gauet] geuet. [124] 216 Hier missen twee regels. [125] 226 sijs [sijs sij. [126] 281 Als custode van het blad: na der bare. [127] 305 Eerst genaden, de n is evenwel doorgeschrapt en onderstipt; ook is er aan gekrast. [128] 316 Eerst stond er hadder, de r is evenwel onderstipt en uitgeschrapt. [129] 324 monic-scure. [130] 330 hire] hare. [131] 341 barate] baratae. [132] 344 Voor er in verbeterd was had het hs e erimite. [133] 353 Allen] Ende allen. [134] 367 vlees smout] vlees smout [135] 400 onghehire staat op een rasuur. [136] 434 alte lanc] altehant. [137] 441 De W is geheel door 't wegslijten van 't perkament verdwenen. [138] 465 bere verbeterd in het hs. uit here. [139] 518 doet] doe. [140] 525 Bekindene staat op een rasuur. [141] 527 haghe-dochte] haghe dochte. [142] 585 Portegale] porltegale met een . onder de eerste l. [143] 588 De r in lamfret is later er boven geschreven. Ook bij het woord woent schreef de afschrijver eerst een n in plaats van de t, maar verbeterde die. [144] 589 noch is later door de afschrijver er boven geschreven. [145] 602 dat ie v nv] dat ic v nv [146] 607 hem is later er boven geschreven. [147] 611 hoedaen] v daer. [148] 612 N is met rood aangestreept. [149] 615 welcome] wel come. [150] 630 Na vs. 640 aan 't eind van de kolom is dit vers bijgeschreven; een a en b aan de kant geven de juiste volgorde aan. [151] 633 U is met rood aangestreept. [152] 647 De s in honichs is later erbij gevoegd. [153] 660 vervaert] verwaert voor er in gekorrigeerd werd. [154] 666 trac] stac. [155] 675 V is met rood aangestreept. [156] 677 En] Ende. [157] 680 De r in ghegrepen is er boven geschreven. [158] 686 Die] Ende. [159] 687 Ene scarpe] Enen scarpe. [160] 693 N is met rood aangestreept. [161] 700 hulpe (dorpre?)] dorpe. [162] 733 seere staat op een rasuur. [163] 739 sijn--meer staat op een rasuur. [164] 747 kerc-here] kerc here [165] 755 wel is uit wil verbeterd. [166] 763 D is met rood aangestreept. [167] 771 Lancvoet] Lanc voet. [168] 773 oghen met een . onder de n. [169] 774 Vulmar is als wlmar geschreven. [170] 775 Vers 775 en 76 zijn omgezet. [171] 791 S is met rood aangestreept. [172] 799 tweemaal ter. [173] 803 slaghe verbeterd uit slaghen. [174] 820 De corrector maakte uit sondeliker door er een r boven te schrijven, sonderliker. [175] 821 B is met rood aangestreept. [176] 861 N is met rood aangestreept. [177] 872 Doe] Dat. Achter toten Rasur. [178] 872 hoen] hoec. [179] 891 wangonste] wan gonste. [180] 894 nederwaert] neder waert. [181] 902 b (biste) staat op rasuur. [182] 905 esdi] estu. [183] 909 verscrouen] eerst stond er naar 't schijnt, verscruen. De verbetering is zeer onduidelik, zodat onzeker is of er staat verscouen, verscriuen of verscrouen. [184] 912 die di te voren was gewonnen. De juiste woordvolging is aangegeven met getallen. [185] 921 deuosaut] deuosant. [186] 938 't Vers luidde wel vroeger: Hi moste willen sinen spreken. d. i.: Hi moste onwillig gedogen Reinaerts ovele rede. Over willen in deze betekenis, zie Lexer: vgl. L sed surda preterit aure probra. [187] 942 nederwaert] neder waert. [188] 944 achter quam is liggen ingevoegd, maar weer doorgeschrapt. [189] 947 H is met rood aangestreept. [190] 973 A is met rood aangestreept. [191] 986 Binnen] Brunen, genoemt] gemoemt. [192] 995 wedertale] weder tale. [193] 1009-1010. Deze regels zijn m. i. onecht. [194] 1017 D is met rood aangestreept. [195] 1020 Ets] Et [196] 1029 Nu] Du. [197] 1051 Des = Tes Vgl. Vers 3296 en 3298. [198] 1073 mi] mit. Zou in het voorlegschrift mic gestaan hebben? [199] 1088 man ne] ne man voor de woordvolging door er boven geschreven tekentjes verbeterd werd. [200] 1095 G is met rood aangeschrapt. [201] 1147 N is met rood aangeschrapt. [202] 1148 Uit het woord neue blijkt dat vs. 1147 en 1148 m. i. geinterpoleerd zijn. [203] 1166 Het eerste no is er later boven geschreven. [204] 1183 wanc is uit wane verbeterd. [205] 1189 A is met rood aangeschrapt. [206] 1197 hi verbeterd uit hise. [207] 1205 Plegetmen] plegemen. [208] 1217 hoenredief] hoenre dief. [209] 1220 strowisch] stro wisch. [210] 1258 Dat] Die. [211] 1301 bete] bene. [212] 1315 dreigen den] dreigeden. [213] 1333 tweemaal es, het eerste evenwel geschrapt. [214] 1347 D is met rood aangestreept; daarvoor nog een rubricering. [215] 1349 Ermelinen] erminen. [216] 1354 vernoyen] vermoyen. [217] 1359 Dar] Dat. [218] 1386 achter et een kleine rasuur, mischien stond er eerst en. [219] 1395 H is met rood aangestreept. [220] 1410 houeschen] houescheden. [221] 1420 te is later er boven geschreven. [222] 1438 achter Grimbert schreef de afschrijver eerst sp, (van sprac), schrapte het later door. [223] 1443 C is met rood aangeschrapt. [224] 1463 Die] Den. [225] 1464 Ic] In. [226] 1476 cloclinen] cloc linen. [227] 1484 waren: de n doorgeschrapt en daarna onderstipt. [228] 1499 tote met een s er later boven geschreven. [229] 1509 harde uit hande verbeterd. [230] 1513 Waende keren] Weder keren. [231] 1515 beclade staat op een rasuur. [232] 1518 geluut] geluuut. [233] 1536 tafelmes] tafel mes. [234] 1537-8 De afkortingstekens boven de beide en's heeft de afschrijver blijkbaar weer geschrapt. [235] 1538 hise datse] hi se ende dase. [236] 1543 tafelmes] tafel mes. [237] 1545 stont of stoent is verbeterd uit stoet, door er een n boven te zetten. De e is niet geschrapt. [238] 1551 roef is in het hs. uit roep verbeterd. [239] 1568 Alle] Alse. [240] 1570 teblouwen] te blouwen. [241] 1581 tweemaal ende. [242] 1584 van is uit m verbeterd. [243] 1587 steendoet] steen doet. [244] 1604 hanebalke] hane balke. [245] 1632 hemelgat] hemel gat. [246] 1645 en 1646 zijn omgezet. [247] 1646 G is met rood aangeschrapt en er voor een rubricering. [248] 1665 hage] heyde. [249] 1666 hem is verbeterd uit m. [250] 1672 stiren] sciren. [251] 1681 N is met rood aangeschrapt en met rubricering. bijcte met daarboven geschreven h. [252] 1685 en 1686 zijn omgezet. [253] 1687 Daer] Dat. [254] 1708 Vermoedelik luidde vroeger de regel; Daer gi die bichte sijt (sint) af gedaen met gewone ellips van hebt, of: Daer gi te biechten sijt af gegaan, zo als A heeft. [255] 1714 wederkeer] weder keer. [256] 1723 G is met rood aangeschrapt en met rubricering. [257] 1724 Hier zijn 4 verzen in twee samengetrokken; de verzen zullen vermoedelik geluid hebben: ... sach dat gelaet Ende seide: 'onreine vraet Dat v dat oghe so omme gaet!' 'Neue', seide Reynaert: 'gi doet quaet Dat gi ...' [258] 1726 testort] te stort. [259] 1763 Voor hem is er iets uitgeschrapt. [260] 1771 si] gi. [261] 1775 honichscalkers] honich scalkers. [262] 1797 spreken] speken [263] 1807 Voor N een rubricering. [264] Na 1808 zijn twee verzen uitgelaten. [265] 1813 teblouwen] te blouwen. [266] 1839 dame Awi] darme awi. [267] 1862 Noch nie ne] Noch inne. [268] 1867 en 1868 zijn omgezet. [269] 1881 ver[or]deelt was] was verdeelt: de juiste woordvolging is aangegeven. [270] 1893 na is heel klein er boven geschreven. [271] 1900 twee verzen zijn weggelaten. [272] 1908 was] was was. [273] 1910 mittien] miettien. [274] 1918 twee verzen zijn weggelaten. [275] 1929 beet] 't Eerst geschreven beet is ten onrechte in cleet veranderd. [276] 1932 Tussen de u en c in uercoren is nog een fijn dun haakje te zien, dat ook elders om een correctuur aantewijzen gevonden wordt; waarschijnlik had de afschrijver 't teken voor er vergeten. [277] 1946 cloesterbijr] cloester bijr. [278] 1951 Dijn in het hs. verbeterd uit dien, mijne] dine. [279] 1973 een regel is weggelaten. [280] 1978 halue] haue. [281] 1982 ouder daet] ouerdaet. [282] 1994 Voor alle is een h weggeschrapt. [283] 2000 Hier missen 7 regels. [284] 2002 liepen] liep. [285] 2010 de goede wille] den goeden wille. [286] 2034 wtwaert] wt waert. [287] 2037 was door de afschrijver weggelaten, en is aan het eind van de kolom geschreven. Een a en b vooraan de regels geven de juiste volgorde aan. [288] 2054 de] den. [289] 2057 toe noch met een aanwijzing dat zij moeten omgezet worden. [290] 2070 bouder is mischien verbeterd uit couder. [291] 2085 Dar] Dat. [292] 2092 calf] caf, de l is er bovengeschreven. [293] 2094 Tussen ende en maecte is er iets uitgeschrapt, vermoedelik hi (2 letters). In plaats van maecte stond in het hs. voor er in verbeterd werd maecten. [294] 2114 nemet] memet. [295] 2124 wannen] ic wannen. [296] 2127 nv uerholen] onuerholen. [297] 2138 mane] wane. [298] 2148 Hoe] He. [299] 2152 ongereyde] in het hs. onreyde voor er in verbeterd werd. [300] 2190 Hier missen 18 regels. [301] 2193 Deze regel staat op een rasuur. [302] 2200 vianden] viande hem] he. [303] 2207 Doe] Die. [304] 2213 wilde] voor er verbeterd werd wid [305] 2221 inwaerts] in waerts. [306] 2237 bringen] bringe. [307] 2270 bedranc] bedwanc. [308] 2285 segget u] segge di [309] 2318 werltere] werlt ere. Er missen na 2318 twee regels. [310] 2319 en 2320 sijn omgezet, blijkbaar om het verband te herstellen; de twee regels zullen dus al in het voorlegschrift van f zijn weggelaten. [311] 2342 te] to voor er in verbeterd werd. [312] 2351 stopte] stoptet. [313] 2352 maectet] maecte. [314] 2370 vant is uit crant verbeterd, mischien schuilt er in cramt = kocht, of craut = crauet? [315] 2373 Een vers uitgelaten. [316] 2394 mit milder hant] mitter hant. [317] 2401 stat] scat. [318] 2402 mogen] moge. [319] 2442 tebroken] te broken. [320] 2450 ende her Brune] en her Brunen; of de afschrijver zich vergistte met het afkortingsteken op Brune inplaats van op en te plaatsen? [321] 2463 Reynaert sprac] sprac Reynaert. [322] 2510 wonder] wond. [323] 2530 Ende] En. [324] 2538 berchstaet] berch staet. [325] 2541 trompboem] tromp boem [326] 2575 mer] oec. Dit tweede oec staat op een rasuur; 't lijkt wel of de o boven een m staat. [327] 2582 Reynaert is er later boven geschreven. [328] 2588 De regels 2588 en 2589 zijn omgezet. [329] 2593 gehort genoemen] genoemen gehort, evenwel staat er een teken bij om ze om te zetten. [330] 2611 beuende] beuede. [331] 2617 Gente is hier een eigennaam als Nobel. Voor er in verbeterd werd vergenten. De scheiding tussen de beide woorden is door een . tussen de v en g aangegeven. Vergl. vs. 2784. [332] 2618 seluen sculdich] sculdich seluen, de volgorde is door een teken aangegeven. [333] 2631 Hulsterloe] hulterloe voor er verbeterd werd. [334] 2643 Rijne] rime. [335] 2644 Mine] Ende mine. [336] 2650 Waers schijnt uit waerts verbeterd. [337] 2654 mi waert] nit- of nicwaert. [338] 2657 de] den. [339] 2662 iaet] o iaet. De o is onderstipt. [340] 2667 berke] putte. [341] 2692 De lezing van deze regel in f is wel niet juist, maar die van a en b bevallen evenmin; mischien was de vroegere lezing: Eer ic so uel hebbe elmes gedaen. [342] 2694 achter vrome is een n uitgeschrapt. [343] 2720 en 2720a staan op een regel. [344] 2721 D is met rood aangeschrapt. [345] 2740 is weggelaten en aan 't einde van de kolom na vs. 1859 geschreven. De letters a en b geven de juiste volgorde aan. [346] 2745 hem] he. [347] 2746 De afschrijver begon met een v, of hij weer vrede, in plaats mede zou schrijven. [348] 2776/7 Ende mittien worde gingen si scauen Ende Brunen volgeden mede. [349] 2784 hi gaerne] higaerne. De scheiding van de woorden is door het invoegen van een . tussen de i en g aangeduid. Vergl. vs. 2617. [350] 2813 ende is er later boven geschreven. [351] 2823 name] wane. [352] 2829 twee] tween. [353] 2831 har] thar. [354] 2840 uaste] uasten. [355] 2843 Harlyc] Har lijc. [356] 2856 ginc] ginc hi. [357] 2875 an] in. [358] 2888 Tussen wel en seggen is een woord uitgeschrapt. [359] 2895 Erswinden is verbeterd uit Erswinen. [360] 2897 sine] sinen. ende] en. [361] 2905 mi] Eerst stond er ons, met drie stippen werd dit als geschrapt aangewezen: er boven is mi geschreven. [362] 2912 den coninc hem. [363] 2937 gereiden] rreiden. [364] 2946 sine] sinen. [365] 2958 Alse] Ende alse. [366] 2966 is hier weggelaten en aan het einde van de kolom, na vs. 3000 geschreven. Door a en b is de volgorde aangewezen, maar 2966 daarbij onjuist voor 2965 gezet. [367] 2981 des] dies. [368] 2994 Tussen binnen en loech staat nog een o of d. [369] 3007 dachterste] dachsterste [370] 3010 wel daden.] weldaden [371] 3012 scouden. Vgl. Frank: Gramm. § 114, 7. [372] 3035 verdoert verbeterd uit verdoet. [373] 3042 Tussen moet en in een doorgeschrapte a. [374] 3044 Tussen dat en hi een doorgeschrapt gi. [375] 3046 welpekine] wepelkine. Vgl. achter Vers 3058. [376] 3050 ginc] ginc in. [377] 3051 So smeckende ende so sengiren. [378] 3100 si] hi. [379] 3122 voor er in verbeterd werd partisen. [380] 3135 achter Ermeline is een letter (n) uitgeschrapt. [381] 3137 Achter mee is een r uitgeschrapt. [382] 3142 goet is uit goen verbeterd. [383] 3144 en] ende. [384] 3146 voor er in verbeterd werd spac [385] 3149 Belouct] Bolouet [386] 3174 dit heft] dit heft dit. [387] 3178 spreke C[uar]t] sprekect, met een - tussen e en c. [388] 3183 En] Ende. [389] 3189 voor seget is een letter uitgeschrapt. [390] 3203 helt vri staat op rasuur. [391] 3211 spac met een r er boven geschreven. [392] 3219 woord screue mist in het hs. maar achter lettren is een woord (sciede) uitgeschrapt. [393] 3225 Achter coninc is een woord (droege) uitgeschrapt. [394] 3227 in is er later boven geschreven. [395] 3228 vne eerst in een woord geschreven, is later door een streepje gescheiden. [396] 3232 hangen se] hagetse. [397] 3235 Durs] Dus. [398] 3278 stade] scade. [399] 3296 Des = Tes; vgl. vers 1051, 3298. [400] 3319 dragen mochte] mochte dragen, maar de juiste volgorde is door tekentjes aangegeven. [401] 3356 sin] sijn. [402] 3366 Frapeer uit Firapeel (of omgekeerd). [403] 3372 was uitgelaten, en is aan de rand bijgeschreven. [404] 3381 Erswinden is verbeterd met Erswinen. [405] 3383/4 zijn omgezet. [406] 3389 mesdaen] is uit medaen verbeterd. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Van den Vos Reynaerde" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.