By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Warda - Roman uit het oude Egypte Author: Ebers, Georg, 1837-1898 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Warda - Roman uit het oude Egypte" *** WARDA WARDA ROMAN UIT HET OUDE EGYPTE VAN GEORGE EBERS IN HET NEDERLANDSCH BEWERKT DOOR DR. H. C. ROGGE VIJFDE DRUK AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. 7 TWEEDE HOOFDSTUK. 17 DERDE HOOFDSTUK. 28 VIERDE HOOFDSTUK. 36 VIJFDE HOOFDSTUK. 50 ZESDE HOOFDSTUK. 67 ZEVENDE HOOFDSTUK. 82 ACHTSTE HOOFDSTUK. 95 NEGENDE HOOFDSTUK. 110 TIENDE HOOFDSTUK. 121 ELFDE HOOFDSTUK. 130 TWAALFDE HOOFDSTUK. 137 DERTIENDE HOOFDSTUK. 146 VEERTIENDE HOOFDSTUK. 153 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 163 TWEEDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. 173 TWEEDE HOOFDSTUK. 183 DERDE HOOFDSTUK. 196 VIERDE HOOFDSTUK. 207 VIJFDE HOOFDSTUK. 213 ZESDE HOOFDSTUK. 221 ZEVENDE HOOFDSTUK. 232 ACHTSTE HOOFDSTUK. 248 NEGENDE HOOFDSTUK. 258 TIENDE HOOFDSTUK. 265 ELFDE HOOFDSTUK. 277 TWAALFDE HOOFDSTUK. 292 DERTIENDE HOOFDSTUK. 301 VEERTIENDE HOOFDSTUK. 316 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 331 DERDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. 349 TWEEDE HOOFDSTUK. 359 DERDE HOOFDSTUK. 365 VIERDE HOOFDSTUK. 380 VIJFDE HOOFDSTUK. 396 ZESDE HOOFDSTUK. 402 ZEVENDE HOOFDSTUK. 413 ACHTSTE HOOFDSTUK. 421 NEGENDE HOOFDSTUK. 433 TIENDE HOOFDSTUK. 443 ELFDE HOOFDSTUK. 453 TWAALFDE HOOFDSTUK. 463 DERTIENDE HOOFDSTUK. 470 VEERTIENDE HOOFDSTUK. 480 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 488 ZESTIENDE HOOFDSTUK. 498 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 505 EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Bij het oude honderdpoortige Thebe wordt de Nijl merkbaar breeder. De bergketenen, die zich uitstrekken aan beide zijden van den stroom, nemen hier bepaalden vorm aan. Eenige bijna kegelvormige toppen steken, scherp gekant, boven den vlakken rug van het veelkleurig kalkgebergte uit, waarop geen palmboom groeit en zelfs de planten der woestijn niet tieren kunnen. Met steenen gevulde spleten en openingen zijn de eenige wegen, om meer of minder diep in dit gebergte door te dringen, waarachter de doodsche woestijn zich uitbreidt, met hare zandvlakten en rotsblokken, met hare klippen en naakte riffen. Achter de oostelijke bergen wordt deze woestenij begrensd door de Roode zee, achter de westelijke is zij onbegrensd als de eeuwigheid. De Egyptenaren geloofden, dat daarachter het doodenrijk begint. Tusschen beide heuvelrijen nu, die als wallen en muren het woestijnzand tegenhouden, stroomt de breede heldere Nijl, zegen en vruchtbaarheid brengende, zoowel de vader als de wieg van millioenen schepselen. Aan zijne beide oevers liggen in breede vlakten de donkere akkers, en in zijn schoot koestert hij geschubde en gepantserde waterbewoners van allerlei gedaante. Op den waterspiegel wiegelen lotusbloemen, en in het papyrusriet aan den oever bouwen ontelbare watervogels hunne nesten. Van den voet der bergen tot aan den Nijl strekken de graanvelden zich uit, na den zaaitijd blauwachtig groen gekleurd, bij het naderen van den oogst gelijk aan een zee van vloeibaar goud. Bij de putten en schepraderen bespeurt men van nabij en van verre schaduwrijke sykomoren-boomen, en zorgvuldig gekweekte dadelpalmen verheffen zich samen tot lieflijke bosschen. Het vlakke zaailand, dat jaarlijks door de overstrooming wordt besproeid en bemest, steekt bij de zandige helling der bergen, die er achter liggen, af, als de tuinaarde van een bloembed bij het gele kiezelzand van het voetpad. In de veertiende eeuw vóor onze jaartelling ― want wij brengen onze lezers terug in zulke langvervlogen tijden ― waren menschenhanden in Thebe druk in de weer, om door hooge steenen dammen en dijken den wassenden vloed te keeren, ten einde de straten en pleinen, de tempels en paleizen der stad voor overstrooming te bewaren. Kanalen, die goed afgesloten konden worden, baanden den weg van de dammen naar het daarachter gelegen land en door menige kleine zijvaart naar de tuinen van Thebe. Aan den rechter, oostelijken oever van den Nijl zag men de straten van deze beroemde residentie der pharao’s. Dicht bij den stroom verhieven zich de kolossale bontbeschilderde tempels van de Amonstad. Daarachter, tot op geringe afstand van den oostelijken bergketen, gedeeltelijk reeds op den woestijnbodem, verrezen de paleizen der koningen en aanzienlijken, en waren de schaduwrijke straten aangelegd, waar hooge en smalle huizen dicht bij elkander gebouwd stonden. Welk een bont gewemel, wat levendige drukte heerschte daar in den bloeienden zetel der pharao’s! De westelijke Nijloever bood weder een gansch ander schouwspel aan. Ook hier ontbrak het voorzeker niet aan weidsche gebouwen en overvloed van menschen. Maar terwijl aan gene zijde van den stroom de huizen éene ineengedrongene massa vormden, en de burgerlieden luidruchtig en vroolijk hunne dagelijksche bezigheden volbrachten, zag men aan deze zijde slechts prachtige gebouwen van buitengewone afmeting, waartegen de kleinere huizen en hutten zich aandrongen, als kinderen die bescherming zoeken door zich aan moeders schoot vast te klemmen. Deze groepen van gebouwen rezen naast elkander op, doch waren onderling niet verbonden. Wie het gebergte besteeg en op dit alles nederzag, kreeg den indruk als lagen daar beneden hem, dicht bij elkander, een groot aantal dorpen met deftige heerenhuizen. Zoo iemand uit de vlakte opzag naar de oostelijke hellingen der westelijke bergen, dan ontwaarde men honderde geslotene poorten, deels alleen staande, deels op rijen naast elkander, waarvan er velen aan den voet van het gebergte, verscheidene in het midden, sommigen zelfs op eene vrij aanzienlijke hoogte waren aangelegd. En hoe weinig geleek het afgemeten, ja ernstige leven op de straten in dit gedeelte, op het levenslustige gejoel en de bedrijvigheid der menschen daar ginds! Ginds op den rechteroever was ieder in heftige beweging bij arbeid en vermaak, onder vreugd en smart, in woord en daad. Hier, op den linkeroever, werd weinig gesproken, scheen eene zekere tooverkracht de schreden der wandelaar tegen te houden, eene bleeke hand den vroolijken blik der oogen te benevelen en elke plooi glad te strijken, die een lachje om den mond kon doen spelen. En toch landde hier menige sierlijk getooide bark, ontbrak het er niet aan koren van zangers, bewogen feestelijke optochten zich in de richting der westelijke bergen. Maar die vaartuigen brachten slechts dooden aan, de liederen die hier weerklonken waren klaagzangen, en de optochten bestonden uit rouwdragenden, die de sombere lijkkist volgden. Wij staan op den bodem van Thebe’s doodenstad. Doch daarom werd ook in dit gedeelte het levendige verkeer niet gemist. Immers voor den Egyptenaar waren de dooden niet gestorven. Hij drukte zijne ontslapenen de oogen toe; hij bracht hen naar de Nekropolis, de doodenstad, in het huis van den Kolchyt, die de lijken balsemde, en ten laatste in de groeve. Nochtans wist hij, dat de zielen der afgestorvenen bleven voortleven; dat zij gerechtvaardigd zijnde als Osiris in het zonneschip den hemel zouden bevaren, dat zij in elke gedaante, die zij zouden willen aannemen, weder op aarde konden verschijnen, en op den levensloop der achtergeblevenen invloed mochten oefenen. Daarom zorgde hij voor eene waardige begrafenis zijner dooden, bovenal voor het balsemen, waardoor de lichamen zeker voor bederf bewaard bleven. Ook verzuimde hij niet, op bepaalde tijden het doodenoffer, bestaande in vleesch en gevogelte, dranken en reukwerken, groenten en bloemen te vernieuwen. Bij de begrafenis zoo min als bij het brengen dier offers kon de dienaar der godheid worden gemist. De stille doodenstad scheen bovendien de geschiktste plaats voor het bouwen van scholen en woningen voor geleerden. In de tempels van deze Nekropolis hielden groote priestervereenigingen hun verblijf, en de talrijke Kolchyten, wier ambt van den vader op den zoon overging, hadden hunne huizen in de nabijheid der uitgestrekte gebouwen, die voor het balsemen bestemd waren. Het ontbrak echter niet aan fabrieken en winkels. In de eersten werden sarcophagen van steen en hout vervaardigd, benevens windsels van lijnwaad, waarin de mummiën werden gewikkeld, en amuletten waarmede deze werden opgesierd. In de laatsten boden kooplieden specerijen, reukwerken, bloemen, vruchten, groenten en gebak te koop aan. Hier en ginds zag men runderen, gazellen, geiten, ganzen en ander gevogelte binnen grasperken met heggen omgeven, en de naastbestaanden van den overledene gingen daarheen, om uit de offerdieren, door de priesters voor rein verklaard, de zoodanige uit te zoeken, die zij noodig hadden, en met het heilige merk te doen voorzien. Velen kochten ook aan de slachtbanken enkele stukken vleesch. De armen bleven echter van deze plaats verwijderd, zij vergenoegden zich met het koopen van allerlei gebak in de gedaante van dieren, dat de runderen en ganzen, die zij niet machtig konden worden, symbolisch vervangen moest. In de deftigste winkels zaten dienaars van priesters, die bestellingen aannamen en op papyrus-rollen aanteekenden. Deze werden daarna in de bureelen van den tempel met die heilige teksten beschreven, welke de zielen der afgestorvenen moesten kennen en uitspreken, om de onderaardsche geesten af te weren, de deuren van de onderwereld te doen openen, en rechtvaardig bevonden te worden voor Osiris en de twee en veertig rechters van het onderaardsch gerechtshof. Wat er in de tempels omging, kon men buiten niet zien, want ieder heiligdom was door een hoogen ringmuur omgeven, waarvan de zorgvuldig geslotene en verhevene hoofdpoort alleen werd geopend, wanneer ’s morgens vroeg of des avonds een priesterkoor naar buiten ging, om godsdienstige hymnen te zingen ter eere van de godheid, die als Horus opkwam en als Tum nederdaalde[1]. Zoodra de laatste tonen van het priesterlijk avondlied waren weggestorven, werd het ledig in de Nekropolis, want alle rouwdragenden en bezoekers der graven waren dan gehouden in de booten te gaan en de doodenstad te verlaten. Eene groote menigte menschen, die in feestelijken optocht aan den westelijken oever van Thebe voet aan wal hadden gezet, spoedde zich ordeloos naar den stroom, voortgedreven door de wachters, die bij afdeelingen dienst deden en de graven voor roovers moesten bewaren. De handelaars sloten hunne winkels, de Kolchyten en werklieden eindigden hun dagwerk en gingen naar hunne woningen. De priesters begaven zich naar hunne tempels terug, en de herbergen werden gevuld met gasten, die van verre hierheen gereisd waren, en liever in de nabijheid van hunne afgestorvenen, voor wie zij herwaarts kwamen, dan in de woelige stad aan den anderen oever van den stroom verlangden te overnachten. [1] De loop van den zonnegod werd vergeleken met die van het menschelijk leven. Als kind (Horus) ging de zon op; zij ontwikkelde zich tegen den middag tot den held Ra, voor wien de Uraeus-slang, die op zijn diadeem prijkte, streed. Aan den avond, als zij onderging, was zij een grijsaard (Tum). Het licht was ontstaan uit de duisternis, bijgevolg werd Tum voor ouder gehouden dan Horus en de andere lichtgoden. De stemmen der zangers en klaagvrouwen waren verstomd, zelfs het gezang der matrozen, die de talrijke booten naar den oostelijken oever van Thebe roeiden, stierf langzamerhand weg. De avondwind bracht nu en dan nog een enkelen toon over, en eindelijk zweeg alles. Een onbewolkte hemel breidde zich uit over de sombere doodenstad, slechts van tijd tot tijd verduisterd door de lichte schaduwen van vledermuizen, die elken avond naar den Nijl vliegen om zich te laven en op muggen jacht te maken. Na zich versterkt te hebben voor haren dagslaap, keerden de lichtschaduwen naar hare holen en rotsspleten terug. Nu en dan gleden zwarte gedaanten met lange schaduwen als over den bodem heen. Het waren de jakhalzen, die op dit uur hun dorst plegen te lesschen aan de rivier, en zich dikwijls in troepen, schier zonder vrees, vertoonden in de nabijheid van de ganzenhokken en de geitenstallen. Het was verboden om op deze nachtelijke roovers jacht te maken, want zij werden gehouden voor de heilige dieren van den god Anubis, den wachter der graven[2]. Zij bleken ook weinig gevaarlijk te zijn, daar zij overvloed van voedsel vonden in de graven. Zij toch aten de stukken vleesch die op de offeraltaren waren neergelegd, tot groote voldoening der nabestaanden, die meenden, wanneer zij het vleesch den volgenden dag niet meer vonden, dat het door de onderaardsche goden goedgekeurd en aangenomen was. Ook bleken zij betrouwbare wakers te zijn, want zij waren gevaarlijke vijanden voor ieder, die ongeroepen, onder de bescherming van de duisternis der nacht, in eene groeve wilde binnendringen. [2] Anubis, die met den kop van een jakhals wordt afgebeeld, is de zoon van Osiris en Nephthys. De jakhals is zijn heilig dier. In den vroegsten tijd komt hij reeds voor als god van de onderwereld. Hij ziet toe op het balsemen, bewaart de lijken, en beschermt de Nekropolis. Bovendien baant hij, als Hermes Psychopompos (Hermanubis), den weg voor de zielen. Volgens Plutarchus waakt hij voor de goden gelijk de honden voor de menschen. Ook aan den zomeravond van het jaar 1352, op welke wij onze lezers uitnoodigen de doodenstad van Thebe met ons te bezoeken, werd het stil in de Nekropolis, nadat het priesterlijk avondlied was gezongen. Reeds wilden de soldaten die de wacht hadden van hun eersten onderzoekingstocht terugkeeren, toen plotseling een hond in het noordelijk gedeelte van de doodenstad hard begon te blaffen. Weldra liet een tweede, een derde, een vierde zich hooren. De hoofdman van de wacht riep »halt!” en toen het geblaf algemeener werd en met elke minuut in hevigheid toenam, beval hij hen die hem volgden in noordelijke richting op te marcheeren. De kleine troep had weldra den hoogen dam bereikt, die langs den westelijken oever liep van een kanaal, dat uit den Nijl was afgeleid, en overzag van hier het bouwland tot aan den vloed en het noordelijk gedeelte van de Nekropolis. Wederom werd »halt” gecommandeerd. Zoodra de soldaten in de richting in welke de honden het hevigst aansloegen het schijnsel van fakkels bespeurden, ijlden zij voorwaarts en bereikten bij de pylonen[3] van den tempel, die door Seti I, den overleden vader van den thans regeerenden koning Ramses II, was gebouwd, de rustverstoorders. [3] Pylonen noemde men de door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel. De maan was opgegaan en goot haar bleek schijnsel uit over het prachtig gebouw, waarvan de buitenmuren roodachtig werden verlicht door de in donkeren rook gehulde vlammen der fakkels, die door zwarte dienaars werden gedragen. Een kleine dikke man, bijzonder rijk gekleed, sloeg met de metalen greep van een zweep zoo hard tegen de met koperen platen bekleedde tempeldeur, dat de slagen bij de nachtelijke stilte heinde en ver werden gehoord. In zijne nabijheid stonden een draagstoel en een wagen, met paarden van het edelst ras bespannen. In de eerste zat eene jonge vrouw, en op den wagen stond eene aanzienlijke maagd, rijzig van gestalte, naast den wagenmenner. Beiden waren omgeven door mannen, die blijkbaar tot de meer bevoorrechte standen behoorden, en een aantal dienstknechten. Er werd niet veel gesproken; de aandacht van de geheele groep, die maar gedeeltelijk werd verlicht, scheen uitsluitend op de tempeldeur gericht te zijn. De duisternis maakte het onmogelijk de gelaatstrekken der bijzondere personen te onderscheiden, doch de maneschijn versterkt door het fakkellicht was voldoende, om den portier, die uit een der torens van den pylon op de rustverstoorders neerzag, te doen begrijpen, dat hij met hooggeplaatste lieden, ja misschien met leden van de koninklijke familie te doen had. Met luider stem vroeg hij den man die geklopt had, wat hij begeerde. Zoodra deze zich hoorde toespreken, zag hij op, en zeide op meesterachtigen, ja zelfs beleedigenden toon: »Hoe lang moeten wij hier op je wachten, luië hond? Kom eerst naar beneden, open de poort en vraag dan! Wanneer de fakkels niet helder genoeg branden, om je te doen zien wie hier wacht, dan zal mijn zweep je op den rug schrijven wie we zijn en je leeren hoe men vorstelijke gasten te woord moet staan!” De vrouw in de draagstoel rees van schrik overeind, toen zij de rust van de doodenstad zoo opeens en zoo ruw hoorde storen. Terwijl de portier een onverstaanbaar antwoord bromde en naar beneden kwam, om de deur open te doen, richtte de vrouw op den wagen zich tot haar ongeduldigen geleider. »Gij vergeet, Paäker,” sprak zij op welluidenden maar toch gebiedenden toon, »dat gij weder in Egypte zijt, en hier niet te doen hebt met wilde Shasoe[4], maar met vriendelijke priesters, van wie wij bovendien nog een dienst hebben te vragen. Men klaagt niet ten onrechte over uwe ruwheid, die vooral ongepast is, nu wij onder zulke buitengewone omstandigheden ons naar dit heiligdom hebben begeven.” [4] Roofzuchtige Semitische stammen in het oosten van Egypte. Hoewel deze woorden niet zoozeer werden gesproken om te berispen, dan wel om leedwezen over het gebeurde uit te drukken, toch achtte zich de kleine gevoelige man er door beleedigd. De vleugels van zijn breeden neus begonnen zich sterk te bewegen; krampachtig omklemde hij met zijn rechterhand de greep der zweep, en terwijl hij zich deemoedig scheen te buigen, gaf hij een ouden Ethiopischen slaaf, die naast hem stond, zulk een duchtigen slag op de naakte beenen, dat deze als een door de koude verschrompeld blad ineenkromp. De arme kerel gaf echter geen kik, want hij kende zijn meester. Inmiddels had de portier opengedaan, en tegelijk met hem trad een jeugdige priester naar buiten, om te vernemen wat deze rustverstoorders verlangden. Paäker wilde weder het woord voeren, maar de vrouw die op den wagen stond kwam hem voor met te zeggen: »Ik ben Bent-Anat, de dochter des konings, en zij die in den draagstoel zit is Nefert, de gemalin van den edelen Mena, den wagenmenner mijns vaders. Wij hadden ons in gezelschap van deze aanzienlijke mannen naar het noordwestelijk dal van den Nekropolis begeven, ten einde de nieuwe bouwwerken in oogenschouw te nemen. Gij kent de smalle rotspoort dier kloof. Op den terugweg hield ikzelve de teugels, en had het ongeluk een meisje, dat met een korfje vol bloemen aan den weg zat, te overrijden en te verwonden, ja zeer gevaarlijk, zoo ik vrees. Mena’s echtgenoote heeft de kleine dadelijk met eigene handen verbonden. Wij lieten haar daarop brengen naar het huis haars vaders, een Paraschiet[5], Pinem geheeten, geloof ik. Ik weet niet of gij hem kent.” [5] Een paras-chiet was iemand, die de lijken opende. »Zijt gij zijne hut binnengegaan, prinses?” vroeg de priester. »Ik moest wel, heilige vader,” was haar antwoord, »ofschoon ik weet, dat men zich verontreinigt, wanneer men den drempel van zulk eene woning overschrijdt. Maar....” »Maar,” riep de vrouw van Mena, terwijl zij zich weder oprichtte in haar draagstoel, »Bent-Anat kan zich immers heden door u of door haren huispriester laten reinigen; den armen vader zal zij echter bezwaarlijk, misschien ook nooit, zijn kind gezond kunnen wedergeven.” »Dit neemt niet weg, dat het ellendig verblijf van zulk een Paraschiet onrein is,” viel de kamerheer Penbesa, ceremoniemeester van de prinses, haar in de rede. »Ik heb er mij genoeg tegen verzet, toen Bent-Anat haar voornemen te kennen gaf, dat vervloekte nest in eigen persoon te betreden. Ik sloeg voor,” zoo vervolgde hij tot den priester, »het meisje naar huis te laten dragen, en den vader een koninklijk geschenk te zenden.” »En de prinses?” vroeg de priester. »Zij handelde, als gewoonlijk, overeenkomstig haar eigen wil,” hernam de ceremoniemeester. »En dan doet zij altijd wat goed is,” merkte de vrouw van Mena op. »Gaven de goden dat het zoo ware!” sprak de Prinses met zachte stem. Zich tot den priester wendende, ging zij voort: »Gij kent den wil der hemelsche goden en de harten der menschen, heilige vader, en ik ben mij bewust, dat ik gaarne geef en armen help, ook wanneer de armoede de eenige voorspraak is. Maar na hetgeen heden is gebeurd, en tegenover dien ongelukkigen man ben ik het die voorspraak noodig heb.” »Gij?” vroeg de kamerheer verbaasd. »Ja, ik!” antwoordde de prinses op stelligen toon. De priester die tot hiertoe zwijgend dit gesprek had aangehoord, hief nu zijn rechterhand op, als om te zegenen, en zeide: »Gij hebt braaf gehandeld. De Hathors[6] vormden uw hart, en de godin der waarheid leidt het. Ongetwijfeld komt gij ons in onze nachtelijke gebeden storen, ten einde een arts te vragen voor het verwonde meisje?” [6] Hathor is Isis in zinnelijken vorm. Zij is de godin van den helderen lichten hemel en draagt de zonneschijf tusschen de hoornen op den koekop, of op een menschenhoofd met de ooren van eene koe. Zij wordt de godin met het schoone aangezicht genoemd en is de schenkster van elke reine levensvreugde. Later beschouwde men haar als de muze, die het leven veraangenaamt met vroolijkheid, liefde, zang en dans. Als goede fee ontmoeten wij haar bij de wieg der kinderen, om hun levenslot te bepalen. Zij draagt vele namen, en er komen verschillende, meestal zeven Hathoren voor, om de voornaamste richtingen harer goddelijke werkzaamheid te verpersoonlijken. »Zooals gij zegt!” »Ik zal den opperpriester vragen, om den besten geneesheer voor uitwendige verwondingen, onverwijld naar de kranke te zenden. Doch waar is het huis van den Paraschiet Pinem? Ik ken hem niet.” »Ten noorden van de terrassen van Hatasoe[7], dicht bij.... Maar ik zal een mijner geleiders gelasten den geneesheer den weg te wijzen. Ik stel er bijzonder veel prijs op morgen vroeg te vernemen, hoe het met de zieke staat. ― Paäker!” [7] De groote koningin uit de 18de dynastie, voogdes van twee pharao’s. De aangesprokene, met wien wij hebben kennis gemaakt, toen hij zoo ruw op de poort klopte, boog zich met nederhangende handen ter aarde en vroeg: »Wat beveelt gij?” »Ik wijs ú aan tot gids van den arts,” zeide de prinses. »Het zal den wegwijzer des konings niet moeilijk vallen, het verborgen huisje weer te vinden. Vergeet niet dat gij mijn medeschuldige zijt. Want,” en hierbij wendde zij zich tot den priester, »laat ik er maar rond voor uitkomen: het ongeluk geschiedde, toen ik met mijne rossen Paäkers Syrische harddravers, die naar zijn zeggen veel vlugger liepen dan de Egyptische, trachtte in te halen. Het was een wild rennen.” »Amon zij geloofd, dat het zóo afliep,” sprak de ceremoniemeester. »Paäkers wagen ligt verbrijzeld in het enge dal, en zijn beste paard is zwaar gewond.” »Nu, als hij den arts bij den Paraschiet heeft gebracht, mag hij naar zijn paard gaan kijken,” hernam de prinses. »Weet gij, Penbesa, gij trouwe bewaker van een onbezonnen meisje, dat ik mij heden voor het eerst er over verblijd, dat mijn vader krijg voert in het verre Sati-land[8]?” [8] Azië. »Hij zou ons zeker niet zeer vriendelijk ontvangen hebben,” antwoordde de ceremoniemeester met een glimlach. »Maar de arts, de arts!” riep Bent-Anat haastig. »Paäker, het blijft er bij: gij wijst hem den weg en brengt ons morgen bericht omtrent den toestand van het meisje.” Paäker boog nog eens. De prinses gaf daarop een wenk. De priester en zijne gezellen, die intusschen uit het heiligdom naar buiten waren gekomen, hieven zegenend de handen omhoog, en de nachtelijke optocht ging op weg in de richting van den Nijl. Paäker bleef alleen achter met zijne beide slaven. Hij was verdrietig over den last, dien de prinses hem had opgedragen. Zoo lang de maneschijn toeliet den draagstoel met de vrouw van Mena te onderscheiden, oogde hij haar na. Toen trachtte hij zich te herinneren, waar het huis van den Paraschiet gelegen was. De hoofdman van de veiligheidspolitie hield nog altijd met zijne manschappen stand bij den tempelpoort. »Kent gij de woning van den Paraschiet Pinem?” vroeg Paäker. »Wat moet gij bij hem zoeken?” »Dat gaat u niet aan,” hernam Paäker. »Lomperd!” riep de hoofdman. ― »Links om en voorwaarts, mannen!” »Halt!” riep Paäker, nijdig, »ik ben de koninklijke gids.” »Dan zult gij des te gemakkelijker de plaats kunnen wedervinden, waar gij vandaan komt. ― Soldaten, voorwaarts!” Op deze woorden volgde als een echo het gelach van velerlei stemmen. Paäker schrok zoo hevig van dit honend geluid, dat hij zijn zweep op den grond liet vallen. De slaaf, dien hij weinige minuten te voren geslagen had, stond deemoedig op en volgde zijn heer in den voorhof des tempels. Beiden schreven het gegiegel, dat de ernstige rust in den doodenstad zoo ongepast kwam storen, en hun nog steeds in de ooren ruischte, zonder dat zij de oorzaak er van ontdekken konden, aan rustelooze geesten toe. Maar ook de oude portier had die overmoedige toonen vernomen. Hem was dat lachen beter bekend dan den wegwijzer des konings, want met forsche schreden trad hij de poort des heiligdoms uit en riep, terwijl hij, de donkere schaduw van den pylon volgende, met zijn langen stok blindelings voor zich uitsloeg: »O, gij nietswaardig Sethsgebroed[9], gij galgenaas, gij aterlingen, ik zal u!” [9] Door de Grieken Typhon genoemd. Hij was de vijand van Osiris, het ware, goede en reine, en vertegenwoordigde de disharmonie en onrust in de natuur. Horus, die voor zijn vader Osiris strijdt, kon hem ter aarde werpen en verminken, maar nimmer vernietigen. Op eens verstomde het gelach. Eenige jeugdige gestalten kwamen in het maanlicht voor den dag; de oude vervolgde ze al hijgende, en na eene korte jacht vloog een troep opgeschoten knapen door de tempeldeur naar het poortgebouw terug. Het was den wachter gelukt een dertienjarigen misdadiger te vatten, en hij hield hem zoo vast bij het oor, dat zijn kleine kop in horizontale richting aan zijn hals scheen gegroeid. »Ik zal het den onderwijzer bekend maken, gij sprinkhanenplaag, gij vledermuisgebroed,” riep hij vervolgens. Maar de bende schooljongens, die eene gunstige gelegenheid hadden waargenomen om uit hun engen kerker te komen, begon hem vriendelijk te vleien. Uit aller mond vernam hij woorden van berouw, hoewel het pleizier over het gebeurde, dat niemand hun ontnemen kon, in het oog van al die bengels stond te lezen. En toen een van de grootste scholieren den ouden om den kin streek, en beloofde hem morgen den wijn, die zijne moeder hem voor de volgende week zou zenden, ter bewaring te zullen geven, liet de wachter zijn gevangene los, die de pijn uit zijn vuurrood oor trachtte te wrijven, en riep nog onvriendelijker dan zoo even: »Wilt gij een, twee, drie maken dat ge weg komt! Denkt ge dat ik uw streek zoo maar zal laten voorbijgaan? Dan kent gij den ouden Baba nog niet. Ik zal het den goden klagen en niet den onderwijzer. En je wijn, vlegel, zal ik ten offer plengen, opdat de hemel het je vergeve!” TWEEDE HOOFDSTUK. De tempel, in welks eerste voorhof Paäker stond te wachten, en waarin de priester was verdwenen om den geneesheer te halen, werd het Seti-huis genaamd, en was een der grootste heiligdommen van de doodenstad[10]. Wat zijn grootsche aanleg betreft, werd hij enkel overtroffen door het prachtig gebouw uit den tijd der vorstelijke dynastie, die door den grootvader van den thans regeerenden koning werd onttroond, dat Thotmes III had gegrondvest en waarvan Amenophis III den ingang had versierd met ontzaglijk kolossale beelden[11]. In ieder ander opzicht echter kwam aan het Seti-huis de eerste plaats in de Nekropolis toe. Ramses I had den eersten steen gelegd, kort nadat het hem gelukt was zich door geweld van den Egyptischen troon meester te maken. Zijn groote zoon Seti had den bouw voortgezet, ten einde in dezen tempel den doodendienst voor de zielen der afgestorven leden van het nieuwe koningshuis te doen verrichten, en de heilige feesten ter eere van de goden der onderwereld te vieren. Groote sommen waren ten koste gelegd aan de versiering van het gebouw, en beschikbaar gesteld voor het onderhoud van priesters en instellingen, die aan dit heiligdom verbonden waren. Die stichtingen, geheel ingericht naar het model der eeuwenoude scholen van Heliopolis en Memphis, waarin de wijsheid der priesters werd bewaard, waren bestemd met dezen gelijken tred te houden; zij moesten Thebe, de nieuwe residentie van Opper-Egypte, ook door de vruchten van wetenschappelijk onderzoek boven de hoofdsteden van Neder-Egypte verheffen. [10] Hij bestaat nog en is bekend onder den naam van den tempel van Qoernah. [11] Het noordelijk beeld is, als het geluidgevende Memnonsbeeld, wereldberoemd geworden. Het waren inzonderheid eenige inrichtingen voor onderwijs, die het eerst verdienden genoemd te worden[12]. Op den voorgrond stond de hoogeschool, waarin priesters, geneesheeren, rechters, wis- en sterrenkundigen, beoefenaars van taal- en letterkunde en andere geleerden, niet alleen onderwijs ontvingen, maar ook eene vrije woonplaats vonden, nadat zij den hoogsten graad van kennis bereikt en den titel van »schrijver” ontvangen hadden. Daar werden zij dan op kosten des konings onderhouden, opdat zij, zonder door andere zorgen en bemoeiingen afgetrokken te worden, dagelijks verkeerende met huns gelijken, die zich met dezelfde studiën bezighielden, zich geheel zouden kunnen wijden aan bespiegeling en wetenschappelijk onderzoek. De geleerden hadden eene groote boekerij tot hun dienst, waarin duizenden schriftrollen werden bewaard, en waaraan tegelijk een papyrus-fabriek verbonden was. Sommigen hunner waren belast met het onderricht der jongere scholieren, die gevormd werden in de evenzeer tot het Seti-huis behoorende voorbereidende school. Die school stond open voor alle zonen van vrije burgers, en werd door honderden kinderen bezocht, die hier ook een nachtkwartier vonden. Trouwens de ouders waren verplicht òf kostgeld te betalen, òf de spijzen, die de kinderen voor hun onderhoud noodig hadden, naar de school te zenden. Voorts woonden in een afzonderlijk gebouw de kostkinderen van den tempel. Het waren zonen van de voornaamste familiën, die hier voor eene niet geringe vergoeding door de priesters werden opgevoed. Seti I, de stichter van deze inrichting, had zijne eigene zonen, ja zelfs den troonopvolger Ramses daar laten opvoeden. [12] De volgende beschrijving van eene Egyptische inrichting van onderwijs is, tot in elke bijzonderheid, ontleend aan bronnen, die uit den tijd van Ramses II en zijn opvolger Mernephtah afkomstig zijn. Deze voorbereidende scholen werden druk bezocht. De stok speelde hier zulk eene groote rol, dat zeker paedagoog aan deze inrichting met volle recht kon zeggen: »De ooren der schooljongens zitten op hun rug; zij hooren als men hen slaat.” Knapen, die uit de lagere klassen tot de hooge school wilden overgaan, moesten zich aan een examen onderwerpen. Waren zij geslaagd, dan konden de jonge studenten zich een leermeester kiezen uit de geleerden van hoogeren rang. Deze nam de leiding hunner wetenschappelijke studiën op zich, en zij bleven hun leven lang als cliënten aan zulk een patroon verbonden. Na een tweede examen konden zij den titel van schrijver verkrijgen en het recht om eenig openbaar ambt te bekleeden. Nevens deze scholen voor geleerden vond men hier verder eene school tot opleiding van kunstenaars, waarin zoodanige jongelingen werden onderwezen, die zich op de bouw-, de beeldhouw- of schilderkunst wenschten toe te leggen. Ook bij deze inrichting koos elke leerling zich zijn meester. Alle leeraars in deze scholen behoorden tot de priesterschap van den Seti-tempel, die uit meer dan achthonderd personen bestond. Zij waren in vijf klassen verdeeld, aan het hoofd waarvan drie zoogenaamde profeten stonden. De eerste profeet was de opperpriester van het Seti-huis, en tegelijk het hoofd van die duizende hoogere en lagere dienaars der godheid, die tot de doodenstad van Thebe behoorden. Het eigenlijk Seti-huis was een tempel van massieven kalksteen. Eene rij van sphinxen voerde van den Nijl tot den ringmuur en den eersten breeden pylon, die toegang verleende tot een ruim aan twee zijden door zuilengangen omgeven voorhof, aan het einde waarvan zich eene tweede poort verhief, die uit twee torens bestond in den vorm van afgeknotte pyramiden. Was men deze doorgegaan, dan bevond men zich in een tweeden voorhof, niet ongelijk aan den eersten. De achterzijde werd hier echter gesloten door eene breede zuilenrij, die tot den eigenlijken tempel behoorde. Deze werd thans van binnen door het matte schijnsel van enkele lampen verlicht. Achter het Seti-huis stonden groote vierkante gebouwen, uit gebakken Nijltegels opgetrokken, die er deftig en sierlijk uitzagen; want men had de steenen door pleisterkalk aan het oog onttrokken, en de gladde oppervlakte beschilderd met allerlei voorstellingen en opschriften in hiëroglyphen. Inwendig waren deze gebouwen alle op dezelfde wijze ingericht. In het midden bevond zich een open hof, waarop de deuren uitkwamen van de vertrekken der priesters en geleerden. Aan beide zijden van den hof had men een overdekten houten zuilengang aangebracht, die tevens overdag schaduw verleende. Midden in de opene ruimte bespeurde men een waterbekken, door sierlijke planten omgeven. De woningen der scholieren waren op de bovenverdieping, terwijl het onderricht werd gegeven in den hof, waarvan de tegelvloer door matten was bedekt. Eindelijk verdient nog bijzonder de aandacht het huis van de hoofden der profeten. Dit had een nog deftiger aanzien, en was terstond te onderkennen aan de wimpels, die boven het dak uitwoeien. Het lag op ongeveer honderd schreden afstands achter het Seti-huis tusschen een goed onderhouden boschje en een helderen vijver, het heilige tempelmeer. Die profeten hielden hier slechts tijdelijk verblijf terwille van hun ambt, want zij woonden met vrouw en kinderen in aanzienlijke huizen, die in de eigenlijke stad, aan gene zijde van den stroom, gelegen waren. Het late bezoek, dat aan den tempel werd gebracht, was natuurlijk deze kolonie van priesterlijke geleerden niet ontgaan. Evenals de mieren onrustig heen en weer beginnen te loopen, wanneer de menschelijke hand hun nest aanraakt, zoo had deze onverwachte beweging niet alleen onrust te weeg gebracht onder de scholieren, maar ook onder de leeraars en priesters. In groepen naderden zij den ringmuur. Verschillende vragen werden gedaan en vermoedens uitgesproken. Volgens den een was eene koninklijke boodschap gekomen; volgens een ander weder zou de prinses Bent-Anat door Kolchyten overvallen zijn. Een schalk onder de losgebroken knapen wist te vertellen, dat de koninklijke gids, Paäker, met geweld in den tempel was gebracht, om hier wat beter te leeren schrijven. Daar de man, met wien de ondeugd den spot dreef, vroeger werkelijk een kweekeling van het Seti-huis was geweest, en er onder het knapengeslacht nog allerlei vermakelijke anecdoten voortleefden van ’s mans uiterst gebrekkige kennis van taal en stijl, zoo werd deze tijding met algemeenen bijval begroet. Hoe onzinnig deze verklaring ook was, daar Paäker een der hoogste posten bekleedde bij het leger des konings, scheen zij toch zoo onwaarschijnlijk niet, daar een ernstige jonge priester verzekerde, dat hij den wegwijzer in het eerste voorhof van den tempel had gezien. De levendige gesprekken, het lachen en joelen der knapen op zulk een ongewoon uur, bleef door den opperpriester niet onopgemerkt. Deze geestelijke, Ameni geheeten, de zoon van Nebket, een zeldzaam man, gesproten uit eene oude adellijke familie, was oneindig meer dan de oppermachtige gebieder der tempelbewoners, die hij met krachtige hand en wijs overleg wist te besturen. Alle priestercollegiën van het geheele land erkenden zijne meerderheid, vroegen zijn raad in moeielijke gevallen, en wachtten zich wel in eenig opzicht af te wijken van de bepalingen ten aanzien van geestelijke dingen, die in het Seti-huis, dat wilde zeggen door Ameni, werden vastgesteld. Men zag in hem het priesterlijk ideaal als verwezenlijkt, en wanneer hij soms aan enkele collegiën moeielijke, ja vreemde eischen stelde, dan onderwierp men zich zonder tegenspraak, omdat de ervaring had geleerd, dat de duistere kronkelwegen, die hij aanwees om te bewandelen, altijd tot éen doel leidden, namelijk de verheffing van de macht en het aanzien der hiërarchie. Zelfs de koning wist dien geheel eenigen man te waardeeren, en had sedert lang beproefd hem als zegelbewaarder aan zijn hof te verbinden. Ameni was er nochtans niet toe te bewegen geweest, zijne oogenschijnlijk lagere betrekking vaarwel te zeggen. Immers hij zag met minachting neer op uiterlijken glans en weidsche titels; hij waagde het nu en dan zich bepaald te verzetten tegen de maatregelen van het „het groote huis”[13] en liet er zich toe overhalen de onbepaalde heerschappij over de geesten te verwisselen voor een beperkt gezag in uitwendige aangelegenheden, die hem te nietig voorkwamen, terwijl hij dan in dienst zou staan van den maar al te zelfstandigen pharao, die zich niet gemakkelijk door anderen liet leiden. [13] Het groote, het verhevene huis, de hooge porte: ziedaar de vertolking van het Egyptische Peraä, waaruit het „pharao” der Joden is ontstaan. Hoewel zeer regelmatig in zijne gewoonten, had Ameni zich een geheel bijzonderen levensregel voorgeschreven. Van elk tiental dagen vertoefde hij er acht in den tempel, die aan zijne zorgen was toevertrouwd; de overige twee wijdde hij aan zijn gezin dat aan den anderen Nijl-oever woonde. Doch hij hield voor ieder, zelfs voor de zijnen verborgen, welk gedeelte van de tien dagen hij voor zijn uitspanning dacht te nemen. Hij had maar vier uren slaap noodig. Gewoonlijk rustte hij op den middag en wel in een vertrek, dat stikdonker kon worden gemaakt, en waartoe geen geluid vermocht door te dringen. Nooit sliep hij ’s nachts; de koelte en de diepe stilte schenen aan de krachtige inspanning des geestes bevorderlijk te zijn. Vaak hield hij zich dan bezig met de beschouwing van den helderen sterrenhemel. Aan alle ceremoniën, die zijn stand van hem vorderde, zooals wasschingen en reinigingen, scheren en vasten, onderwierp hij zich met stipte nauwgezetheid, en zijn uiterlijk beantwoordde geheel aan zijn innerlijk. Ameni was pas zijn vijftigste jaar ingetreden. Hij was hoog van gestalte, maar miste geheel de breedte en gezetheid, die men bij oosterlingen op zulk een leeftijd pleegt waar te nemen. Zijn glad geschoren schedel had een gelijkmatigen vorm en de gedaante van een langwerpig ovaal. Zijn voorhoofd was noch breed, noch hoog, maar zijn profiel buitengewoon fijn van lijnen. Zijne dunne droge lippen en groote oogen, die onder zware wenkbrauwen te voorschijn kwamen, trokken dadelijk de aandacht. Men kon ze juist niet prachtig noemen, noch tintelend van vuur, want gewoonlijk richtte hij ze naar den grond, Maar wanneer hij zien en onderzoeken wilde, dan was in die heldere oogen, als hij ze langzaam opsloeg, hartstocht te lezen. De jonge Pentaoer, de dichter van het Seti-huis, die deze oogen kende, had ze bezongen en er van gezegd, dat zij goed aangevoerde legerscharen geleken, die de veldheer vóor en na den strijd rust gunt, om ze met volle kracht in den slag ter overwinning te voeren. De waardige afgemetenheid van zijne woorden en gebaren had iets koninklijks en priesterlijks tegelijk; zij was hem deels eigen en aangeboren, deels ook een gevolg van zijne groote zelfbeheersching. Aan vijanden ontbrak het hem niet, maar lasteraars waagden het zelden zich te meten met den man, die in alles hun meerdere was. Verwonderd over de onrust die hem stoorde, zag de opperpriester thans van zijn arbeid op naar de voorhoven van het heiligdom. Het vertrek, waarin hij zich bevond, was zeer ruim en luchtig. Het benedendeel van de wanden was met fijne tegels bemetseld, het bovendeel gepleisterd en beschilderd. Doch men kon weinig zien van het veelkleurig meesterwerk, door den schilder der inrichting gepenseeld, want de muren waren bijna overal achter houten kasten verborgen, waarin de schriftrollen en wastafeltjes lagen. Eene groote tafel, eene hooge sofa met panthervel overtrokken, waarvoor een voetbank stond en waarop men een toestel zag met een halvemaanvormigen beugel, bestemd om er het hoofd in te laten rusten[14]; verder verschillende stoelen, een tafeltje met bekkens en kannen en een ander met flesschen van verschillende grootte, schalen en doozen, maakte het ameublement uit van deze zaal, die verlicht werd door drie lampen in den vorm van vogels, met kiki-olie[15] gevuld. ― Ameni droeg een overkleed van sneeuwwit linnen, dat in nette plooien tot op zijne enkels afhing; eene met franje omboorde sjerp, waarvan de breede en hard gesteven einden tot aan de knieën reikten, was rondom zijn middel gestrikt. Het wijde overkleed werd echter opgehouden door een breeden draagband van zilverbrokaat. Een uit paarlen en edelgesteenten saamgestelde, meer dan een span breede band hing van zijn hals tot laag op zijne naakte borst af, en zijne bovenarmen waren getooid met groote gouden armbanden. Hij rees op van den ebbenhouten stoel, waarvan de pooten gesneden waren in den vorm van leeuwenklauwen, en wenkte een der dienaars, die aan den wand van het vertrek neergehurkt zaten. Deze verstond ook zonder woorden het verlangen zijns meesters, zette hem voorzichtig en stilzwijgend eene zwarte pruik met breede lokken op den kalen schedel[16], en hing over de schouders een panthervel, waarvan de kop en de klauwen met plaatgoud waren overtrokken. Een tweede dienaar hield Ameni den metalen spiegel voor, waarin hij even een blik wierp, terwijl hij de pruik en de dierenhuid recht schikte. [14] Vele exemplaren zijn in de graven gevonden. Een dergelijk toestel wordt nog heden in Nubië gebruikt. [15] Ricinus-olie. [16] Alle voorname Egyptenaars droegen eene pruik op den geschoren kruin. Zulke pruiken worden nog in enkele musea bewaard. Juist wilde de derde slaaf den prelaat den kromstaf, het teeken zijner hooge waardigheid, overhandigen, toen een priester binnentrad om den schrijver Pentaoer aan te dienen. Ameni wenkte, en de zelfde jonge geestelijke, met wien wij de prinses Bent-Anat bij de tempelpoort zagen spreken, trad het vertrek binnen. Pentaoer kuste knielend de handen van den opperpriester, die, hem zegenende, met welluidende stem tot hem zeide, in zulk eene zuivere taal en zoo goed gestyleerd, alsof hij uit een boek voorlas: »Sta op mijn zoon; uw komst zal mij op dit ongelegen uur eene wandeling besparen, zoo gij mij kunt berichten, wat de scholieren in onzen tempel zoo in onrust brengt. Spreek!” »Er is niet veel bijzonders voorgevallen, heilige vader!” gaf Pentaoer ten antwoord; »en ik zou u thans niet gestoord hebben, wanneer de kweekelingen niet zonder eenigen grond, zoo veel beweging hadden gemaakt, en de prinses Bent-Anat niet zelve was gekomen, om ons een geneesheer te vragen. Het ongewone uur, en het gevolg waarmede zij zich aanmeldde....” »Is de dochter van den pharao dan ziek geworden?” vroeg de prelaat haastig. »O neen, mijn vader, zij is maar al te welvarende. Want toen zij eene proef wilde nemen van de vlugheid harer paarden, overreed zij de dochter van Pinem, den Paraschiet. Goedhartig, gelijk zij is, bracht zij het zwaar verwonde meisje in eigen persoon naar huis.” »Zij betrad alzoo de hut van den onreine?” »Zoo is het.” »En nu verlangt zij, dat wij haar reinigen zullen?” »Ik meende haar het misdrevene te mogen vergeven, vader, want de reinste menschenliefde had haar bewogen tot eene daad, die wel is waar met de zeden in strijd is, maar....” »=Maar=?” vroeg Ameni op hoog ernstigen toon, en zijne oogen, die tot hiertoe naar den grond waren geslagen, begonnen te leven. »Maar,” vervolgde de jonge priester, die nu op zijn beurt voor zich zag, »maar toch geen misdaad kan zijn. Wanneer Ra[17] in zijn gouden boot den hemel bevaart, beschijnt zijn licht het paleis van den pharao niet eer en niet milder dan de hutten der armen. Moet dan het zwakke menschenhart zijn vriendelijk licht, zijne liefde, aan den banneling onthouden, omdat hij ellendig is?” [17] De zonnegod der Egyptenaars. »Ik hoor den dichter Pentaoer spreken,” hernam de prelaat, »niet den priester, wien de genade ten deel viel, tot den hoogsten graad der wijsheid te worden opgevoerd, dien ik mijn broeder noem en mijns gelijke. Jongeling, ik heb niets op u vooruit dan wat vergankelijke kennis, die het verledene voor u zoowel als voor mij verworven heeft, dan eenige waarnemingen en ervaringen, die de wereld niets nieuws kunnen aanbrengen, maar wel haar leeren, hoe men de levensvatbaarheid en de werkende kracht van het oude moet onderhouden. Dat wat gij voor weinige weken geleden beloofd hebt, dat heb ik voor vele jaren in het aangezicht van het allerheiligste bezworen, namelijk: =het weten zorgvuldig te bewaren=, als het uitsluitend eigendom der ingewijden. Want het is ’t vuur gelijk, dat door hen die leerden er mede om te gaan tot een edel doel wordt gebruikt, dat echter in de hand van een kind ― en het volk, de groote menigte kan zich nimmer tot mannelijk rijpheid ontwikkelen ― een alles vernielenden brand doet ontstaan, wanneer de woedende en onuitbluschbare vlammen alles aantasten en vernietigen, wat de voorgeslachten zoo schoon hebben gebouwd. Hoe echter kunnen wij =de wetenden= blijven, en onze wetenschap onder de hoede van onzen vreedzamen tempel in diepte en omvang doen toenemen, zonder de zwakken en vromen in gevaar te brengen? Het is u bekend, en gij hebt gezworen hiernaar te zullen handelen! Het is uw plicht en die van elken priester, de groote menigte te binden aan het geloof en de inzettingen der vaderen. De tijden zijn veranderd, mijn zoon! Onder de oude koningen was het vuur, waarover ik tot u, dichter, zoo even sprak in een beeld, als door metalen muren omgeven, waarlangs de menigte onwetend voorbijging. Thans zie ik spleten in de oude omheining; de oogen der oningewijde zinnelijke menschen zijn scherper geworden, en de een vertelt den ander wat hij, half verblind, door die gloeiende openingen meent bespeurd te hebben.” Er was eene zachte trilling te bespeuren in de stem van den spreker. Terwijl hij zijn doordringend oog onafgebroken op den dichter gericht hield, ging hij voort: »Ieder ingewijde, die deze spleten tracht te verbreeden, vloeken wij en bannen wij uit ons midden. Ja, wij straffen zelfs den vriend, die onachtzaam verzuimt ze met metaal en hamerslagen te dichten.” »Mijn vader!” riep Pentaoer, en diep getroffen trok hij zijn hoofd terug, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg. De opperpriester trad naar hem toe, en legde beide handen op zijne schouders. Ameni en Pentaoer waren van dezelfde lengte en ongeveer van gelijke gestalte. Ook tusschen de trekken van hun gelaat bestond groote overeenkomst. Toch zou iemand hen zelfs niet voor verre verwanten gehouden hebben, want in de uitdrukking van hun gelaat bestond een hemelsbreed verschil. De trekken van den een spraken van een vasten wil en kracht, om zoowel het leven als zich zelven met ernst en koelbloedigheid te beheerschen; die van den ander waren de tolken van zeker teeder verlangen, om de gebreken en de ellende der wereld over ’t hoofd te zien, en het leven op te vatten gelijk het zich voordoet aan de ziel eens dichters, wanneer hij het beschouwt in den tooverspiegel die alles idealiseert. Frischheid van geest en levensvreugde verkondigden zijne heldere oogen. Doch het fijne lachje dat om zijne lippen speelde, bij eene gedachtenwisseling of wanneer zijn gevoelig gemoed in beweging werd gebracht, bewees dat Pentaoer zich niet overgaf aan zekere naïve zorgeloosheid, maar dat hij menigen zwaren zielestrijd had doorworsteld, en ook gedronken had uit den beker van den twijfel. In dit oogenblik voerden afwisselende aandoeningen strijd in zijn gemoed. Het was hem als moest hij het gehoorde wederleggen; en toch oefende de indrukwekkende meerderheid van den ander zulk een diepen invloed op de ziel van den jongen man, die tot gehoorzaamheid was opgevoed, dat hij zweeg en eene heilige huivering door zijne leden voer, toen Ameni’s handen zijne schouders aanraakten. »Ik berisp u,” zeide de opperpriester, terwijl hij den jongeling nog altijd vasthield, »ja ik moet u straffen ofschoon het mij smart. En toch” ― nu eerst deed hij een schrede achterwaarts en greep Pentaoer’s rechterhand ― »en toch verblijdt het mij, dat dit noodig is; want ik heb u lief en eer u als iemand, dien de Onuitsprekelijke met buitengewone gaven gezegend en tot groote dingen uitverkoren heeft. Het onkruid laat men wassen of men rukt het uit, maar gij zijt eene edele boom, en ik vergelijk mijzelf bij den hovenier, die verzuimde den jeugdigen stam van een steunsel te voorzien, en nu dankbaar is dat hij eene verkeerde kromming opmerkt, die hem aan zijne nalatigheid herinnert. Gij ziet mij vragend aan, en ik lees in de uitdrukking van uw gelaat, dat ge mij voor een overmatig streng rechter houdt. Wat is u te verwijten? ― Gij hebt toegelaten, dat men aan eene overoude inzetting heeft getornd. Dat wil, zoo denkt gij wellicht in uwe kortzichtigheid en lichtvaardigheid, niet veel zeggen. Maar ik verzeker u: gij hebt dubbel misdreven, want de schuldige was de dochter des konings, waarop ieder het oog gericht houdt, de aanzienlijken zoowel als de geringen, en wier daden het volk ten voorbeeld moeten zijn. Wanneer de aanraking van iemand, die volgens de oude inzetting met het ergste is besmet, haar niet verontreinigt, die boven allen staat, wien verontreinigt zij dan? Binnen weinige dagen zal men ieder hooren zeggen: Paraschieten zijn menschen als wij, en het gebod der vaderen om ze te mijden was eene dwaasheid. En zullen de opmerkingen der menigte hierbij blijven, of maakt zij niet gaarne de gevolgtrekking, dat wie in een punt dwaalt ook feilbaar is in anderen? In geloofszaken, mijn zoon, bestaat er geen verschil tusschen klein en groot. Laat men den vijand éen toren over, weldra zal hij meester zijn van de geheele vesting! In dezen onrustigen tijd is het met onze leer als met een wagen, die op de helling van een berg staat. Een steen onder het wiel houdt hem tegen. Doch een kind neemt deze hindernis weg, en het voertuig rolt onverbiddelijk in de diepte, om verbrijzeld te worden. Stel u voor dat de prinses dit kind is, en de steen onder het wiel een stuk brood, hetwelk zij een bedelaar tot spijs wil geven. Zoudt gij haar laten begaan, als uw vader, uwe moeder en alles wat u lief en dierbaar is op den wagen stonden? ― Spreek mij niet tegen! De prinses zal den Paraschiet morgen weder bezoeken. Gij wacht haar op in de hut van dien man en zult haar dáar aankondigen, dat zij zichzelve vergeten heeft en onze reiniging behoeft. Voor ditmaal onthef ik u van alle verdere straf. De hemel schonk u een rijken geest. Tracht te verwerven wat u nog ontbreekt: de kracht namelijk om terwille van het éene ― en gij kent dat eene ― al het andere te onderdrukken, zelfs de verleidende stem van uw hart en de bedrieglijke inblazingen van uwe eigene overtuiging. ― Nog iets! Zend artsen naar het huis van den Paraschiet, en beveel hen de gewonde te behandelen alsof zij de koningin zelve ware. Wie kent de woning van dien man?” »De prinses,” antwoordde Pentaoer, »heeft den gids des konings, Paäker, in den tempel achtergelaten, om de artsen naar het huis van Pinem den weg te wijzen.” De ernstige opperpriester begon te lachen, terwijl hij zeide: »Paäker, die waakt over de dochter van een Paraschiet!” Pentaoer hief nog half vreesachtig, half schalks de oogen op, die hij tot dusver had neergeslagen, en zuchtte: »En Pentaoer, de zoon van den hovenier, die de dochter des konings moet aanzeggen, dat zij niet rein is!” »Pentaoer de dienaar der godheid, Pentaoer de priester zal niet met de prinses maar met een overtreedster der wet te doen hebben,” hernam Ameni weder ernstig. »Doe Paäker weten, dat ik hem verlang te spreken.” De dichter boog diep en verliet het vertrek. De opperpriester fluisterde in zichzelf: »Hij is nog niet zooals hij wezen moet, en mijne woorden zijn op hem zonder uitwerking gebleven.” Toen zweeg hij, liep peinzend het vertrek op en neer, en zeide half overluid denkende: »En toch is deze jongeling voor groote dingen bestemd. Welke gave des geestes zou hij missen? Hij kan leeren, denken, gevoelen en harten veroveren ― ook het mijne. Edel en bescheiden heeft hij zich gedragen....” Bij deze woorden bleef de hoogepriester stilstaan, sloeg zijn hand aan de leuning van een stoel die voor hem stond, en vervolgde: »Juist dit is ’t wat hem ontbreekt! Hij kent het vuur der eerzucht nog niet. Laat ons dit ontsteken, in zijn en in ons belang.” DERDE HOOFDSTUK. Pentaoer haastte zich aan het bevel van den opperpriester te voldoen. Hij gelastte een dienaar den gids Paäker, die daar nog altijd stond te wachten, naar Ameni te geleiden. Inmiddels ging hijzelf tot de artsen, om hun de zorgvuldige verpleging van het ongelukkige meisje zeer op het hart te drukken. Er werden in het Seti-huis vele geneesheeren gevormd[18], doch maar weinigen bleven daar wonen, na hun schrijversexamen te hebben afgelegd. De bekwaamsten werden naar de inrichting te Heliopolis gezonden, in welker groote zalen van oudsher de beroemdste medische faculteit van het land bloeide. Nadat zij daar hunne studiën hadden voleindigd, keerden zij als meesters, hetzij in de chirurgie, hetzij in de oogheelkunde of in eenig ander onderdeel hunner wetenschap, naar Thebe terug. Bekleed met de hoogste waardigheid van hun stand, werden zij door den koning tot lijfartsen gekozen, of zij gebruikten hunne wetenschap om weder anderen te onderrichten. In moeielijke gevallen werden zij altijd geconsulteerd. [18] Wat hier over de artsen wordt gezegd is hoofdzakelijk ontleend aan de geneeskundige geschriften der Egyptenaars, waaronder de papyrus-Ebers in de eerste plaats in aanmerking komt, vervolgens de medische papyrus I van Berlijn, en eindelijk een hiëratisch handschrift te Londen, dat evenals de papyrus-Ebers afkomstig is uit de 18de dynastie, d.i. uit de 16de eeuw v. Chr. Vgl. verder Herodotus II, 84; Diodorus I, 82. De meeste artsen woonden natuurlijk aan den rechter Nijloever in het eigenlijke Thebe, en wel met hunne gezinnen in hunne eigene woningen. Toch behoorde ieder hunner tot een of ander priestercollege. Wie dus een arts noodig had, richtte zijne schreden niet naar de woning van dezen of genen, maar naar den tempel. Hier moest opgegeven worden aan welke ziekten zij leden, die geneeskundige hulp inriepen. Aan het hoofd der vereeniging van geneesheeren in het heiligdom bleef het dan overgelaten, den heelmeester aan te wijzen, die door zijne bijzondere kennis het meest geschikt scheen voor de behandeling van zulk een geval. Evenals alle priesters leefden ook de artsen van de inkomsten, die zij trokken uit eenig grondbezit, uit koninklijke giften, uit de belastingen der leeken en de toelagen, die zij verder ontvingen uit de schatkist van den staat. Van hunne patiënten hadden zij geene belooning te verwachten, hoewel de herstelden zelden verzuimden aan het heiligdom, dat den arts had aangewezen, een geschenk te vereeren. Het behoorde daarom niet tot de zeldzaamheden, dat de priesterlijke geneesheeren de genezing der kranken afhankelijk maakten van de offers, die men zich ten behoeve van den tempel wilde getroosten. De kennis der Egyptische artsen strekten zich uit over het geheele gebied der medische wetenschap, en was waarlijk niet gering te schatten. Het is echter te denken, dat geneesheeren, die zich aan het ziekbed nederzetten als »daartoe aangewezen dienaars der godheid,” zich in geenen deele tevreden stelden met eene rationeele behandeling der lijders; veel meer meenden zij te mogen verwachten van de geheimzinnige werking van gebeden en bezweringen, die volstrekt noodig werden geacht. Onder de leeraars in de geneeskunde aan het Seti-huis verbonden, waren mannen van zeer verschillende gaven en geestesrichting. Pentaoer aarzelde geen oogenblik aan wie hij de zorgvuldige behandeling van het Paraschieten-kind, dat zoozeer zijne deelneming had opgewekt, moest toevertrouwen. De man op wien zijne keuze viel, een zijner beste schoolvrienden en met hem van gelijken leeftijd, was de kleinzoon van een beroemd geneesheer, die ook Nebsecht heette en sedert lang gestorven was. Deze had zich van der jeugd op zijne wetenschap toegelegd met een buitengewonen aanleg, een ijver en eene toewijding, die hij van zijn grootvader scheen geërfd te hebben. Te Heliopolis koos hij de chirurgie tot zijne specialiteit[19], en zeker zou men hem daar als leeraar hebben gehouden, indien niet een gebrek in het spraakorgaan hem het spreken moeielijk had gemaakt. Het was hem dan ook niet mogelijk de formulieren en gebeden overluid op te zeggen. Deze omstandigheid, eene bron van droefheid en beklag voor zijne ouders en leermeesters, zou blijken juist bevorderlijk te zijn aan zijn geluk. Het gebeurt zoo vaak, dat schijnbare voorrechten ons kwaad aanbrengen, terwijl menig gemis in het leven eene oorzaak wordt van zegen. Terwijl namelijk zij, die met Nebsecht tot hetzelfde college behoorden, in gezangen en voordrachten geoefend werden, kon hij, dank zij zijn gebrekkig spraakorgaan, zich overgeven aan zijne hartstochtelijke neiging, om het organisch leven in de natuur te bespieden. Zijne leermeesters begunstigden tot op zekere hoogte zijn aangeboren zucht tot onderzoek, en trokken ook hun voordeel van zijne kennis der dierlijke en menschelijke lichamen, en van de vaardigheid zijner handen. Voorzeker zou zijn diepe afkeer van het magisch gedeelte zijner wetenschap hem strenge straffen, ja mogelijk uitwerping uit het gild op den hals hebben gehaald, wanneer hij hiervan op eenige wijze had doen blijken. Nebsecht was echter een geleerde, altijd stil en in zichzelf gekeerd. Volstrekt niet verlangende zijne verdiensten gehuldigd te zien, vond hij overvloed van genot in de voldoening van het onderzoek zelf. Vandaar dat hij niet zonder tegenzin gehoor gaf, wanneer men begeerde, dat hij openlijk van zijne bekwaamheden zou doen blijken. Zoo dikwijls hij bij kranken werd geroepen, was dit voor hem eene onvermijdelijke stoornis in het vruchtbaar onderzoek van zijn werkzamen geest, waarop hij zich niets liet voorstaan. [19] Onder de zes hermetische boeken der artsen, door Clemens van Alexandrië genoemd, was er éen gewijd aan de chirurgische instrumenten. Verkeerd gezette beenbreuken die men bij mummies heeft gevonden, strekken nochtans den Egyptischen chirurgen niet tot eer. Pentaoer had zich tot dezen Nebsecht meer aangetrokken gevoeld, dan tot een zijner medeleerlingen. Hij bewonderde zijne kennis en bekwaamheden, en wanneer de niet zeer sterke maar nochtans onvermoeide arts op zijne wandelingen de boschjes aan den Nijloever, de woestijn of het gebergte doorkruiste, om planten en dieren te zoeken, dan vergezelde hem de jonge priesterlijke dichter gaarne, ook in zijn eigen belang. Want zijn vriend merkte duizend dingen op, die zonder hem voor zijn oog verborgen zouden zijn gebleven. Andere voorwerpen, die hij slechts uitwendig kende, kregen inhoud en beteekenis door de verklaringen van den natuuronderzoeker, wiens onbuigzame tong zich ongedwongen kon bewegen, wanneer het gold zijn metgezel de eigenaardigheden duidelijk te maken van een organisme, waarvan hij de ontwikkeling nauwkeurig had gadegeslagen. De dichter was den geleerde genegen en Nebsecht had Pentaoer wederkeerig lief, daar deze alles bezat wat hij miste: mannelijke schoonheid, kinderlijke vroolijkheid, vrijmoedige oprechtheid, kunstzin en de gave om in woorden en liederen alles uit te drukken wat zijn hart gevoelde. De dichter was wel is waar een leek op het gebied, dat zijn vriend geheel beheerschte, maar in staat om alles, zelfs het meest ingewikkelde te begrijpen. Ziedaar waarom Nebsecht meer waarde hechtte aan het oordeel van Pentaoer dan aan dat zijner vakgenooten, die bleken door allerlei vooroordeelen bevangen te zijn, terwijl de dichter vrij en onbevangen oordeelde. Het vertrek van den natuuronderzoeker lag gelijkvloers, afgezonderd van alle andere woningen, onder een graanschuur, die bij het Seti-huis behoorde. Het mocht een ruime zaal heeten, en toch vond Pentaoer, die thans den stillen bewoner ging opzoeken, zijn weg bijna overal versperd door groote bundels van de meest verschillende planten, door uit palmentakken gevlochten kooien, tot vier en vijf op elkaar; door een menigte groote en kleine potten, die bedekt waren met papier waarin men luchtgaten had gestoken. In die kooien en potten zag men allerlei levende dieren, springhazen, groote Nijl-hagedissen en een soort van lichtkleurige uilen, alsmede ontelbare exemplaren van kikvorschen, slangen, schorpioenen en kevers. Op de eenige tafel, die in het midden stond, lagen, behalve eenig schrijfgereedschap, beenderen van dieren, benevens scherpe vuursteenen en bronzen messen van verschillende grootte. In een hoek van het groote vertrek lag eene mat, waarop een houten hoofdsteunsel stond, waaruit bleek dat de natuuronderzoeker daar gewoonlijk sliep. Zoodra de voetstap van Pentaoer zich hooren liet op den drempel van dit eenzame verblijf, schoof de bewoner, even angstvallig als een schooljongen, die een stuk verboden speelgoed voor zijn meester tracht te verstoppen, een voorwerp van tamelijken omvang onder de tafel, wierp er een kleed overheen, en verborg het scherpe aan een houten hecht bevestigde mesje van vuursteen[20], dat hij juist gebruikt had, in de plooien van zijn gewaad. Daarop sloeg hij de armen over elkaar, om zich het aanzien te geven van iemand, die onbezorgd zit te droomen, zonder iets te doen. De eenige lamp, die aan een standaard naast zijn stoel was vastgemaakt, verbreidde een matig licht, echter voldoende om Pentaoer, die de gewoonten van zijn vriend maar al te goed kende, te overtuigen, dat hij Nebsecht in eene verbodene werkzaamheid had gestoord. Deze laatste knikte den binnentredende, zoodra hij hem erkende, vriendelijk toe, zeggende: »Gij hadt mij niet zoo moeten doen schrikken.” Hierop stak hij zijne handen onder de tafel, en haalde wat hij weggestopt had weder voor den dag, namelijk een levend konijn, op een plank gebonden. In het opengespalkte lijf, dat door houten pennen open gehouden werd, zag men het hart bewegen. Zonder zich verder over Pentaoer te bekommeren, ging hij met zijn afgebroken onderzoek voort. [20] De Egyptenaren schijnen zich bij voorkeur van zulke messen te hebben bediend, ten minste bij de besnijdenis en bij lijkopeningen. Men heeft er een aantal gevonden, die in de museën worden bewaard. Een tijdlang zag de dichter zwijgend toe; toen legde hij zijn hand op den schouder zijns vriends, en zeide: »Sluit voortaan uw kamer, wanneer gij u met verbodene dingen bezig houdt.” »Men he... heeft mij,” stotterde de geleerde, »de grendel van de deur genomen, sedert men mij onlangs betrapte, toen ik bezig was de hand van den bedrieger[21] Ptahmes te ontleden.” [21] De wet beval bedriegers de hand af te houwen. Diodorus, I, 78. »De mummie van den armen man zal dus de rechterhand moeten missen!” hernam de dichter. »Hij zal dien aan gene zijde des grafs niet noodig hebben.” »Gij hebt hem toch zeker Schebti-beeldjes[22] mede gegeven in zijn graf?” [22] Kleine beeldjes, die men den gestorvene medegaf, om hem behulpzaam te zijn bij den arbeid, dien hij in de onderwereld te verrichten had. Zij houden eene spade en een ploegijzer in de handen, en dragen een zaadbundel op den rug. Bijna allen voeren het 6de hoofdstuk van het Doodenboek tot opschrift. »Onzin.” »Gij gaat te ver, Nebsecht, en zijt onvoorzichtig! Hij die een onschadelijk dier zonder nut martelt, hem zullen de geesten der onderwereld desgelijks doen, leert de wet. Maar ik bemerk reeds wat gij zeggen wilt. Ge acht het geoorloofd een dier te laten lijden, wanneer gij daardoor uwe wetenschap kunt verrijken, die u in staat stelt de smarten der menschen te lenigen......” »En gij niet?” Pentaoer plooide zijn mond tot een glimlach. Hij boog zich over het konijntje neder en zeide: »Hoe merkwaardig! Het diertje leeft nog altijd. Een mensch zou reeds lang onder zulk eene behandeling gestorven zijn. Zijn organisme is zeker van een kostbaarder en fijner maaksel, en daarom wordt het eerder vernietigd!” Nebsecht haalde de schouders op, terwijl hij antwoordde: »Misschien!” »Ik dacht toch, dat ge dit weten moest.” »Ik?” vroeg de arts. »Waarom dan? Ik zeide het reeds: ― men staat mij zelfs niet toe te onderzoeken, hoe zich de hand van een falsaris beweegt.” »Bedenk toch dat de schrift leert: het welzijn der ziel is afhankelijk van het behoud des lichaams.” Nebsecht sloeg zijne kleine schrandere oogen op, en zeide met hetzelfde ongeloovig gebaar van zoo even: »Dat zal dan wel zoo zijn. Overigens gaan die dingen mij niet aan. Handel met de zielen der menschen zooals gij wilt, ik tracht alleen hunne lichamen te leeren kennen, en zet ze, zoo goed het gaan wil, weder in elkaar, wanneer ze hier of daar gebroken zijn.” »Nu, Thot[23] zij geloofd, dat gij u in deze kunst het meesterschap niet behoeft te ontzeggen!” [23] Toth is de god der geleerden en artsen. De ibis is zijn heilig dier; gewoonlijk wordt hij dan ook met een ibis-kop voorgesteld. Ra zou hem als „een schoon licht” hebben geschapen, om de namen zijner booze vijanden kenbaar te maken. Oorspronkelijk maangod, werd hij als heer van de tijdverdeeling en van de maat in het algemeen vereerd. Hij is het die onder de goden wikt en weegt, de wijze, de godheid van schrift, kunst en wetenschap. De Grieken noemden hem Hermes Trismegistus, d. i. de driemaal of zeer groote, en wel naar het voorbeeld der Egyptenaars, die hem Toth of Techoeti, den tweemaal grooten, den zeer grooten heeten. »Wie is een meester,” vroeg Nebsecht, »behalve de godheid? Ik kan niets, volstrekt niets, en gebruik mijne instrumenten met even onzekere hand als de beeldhouwer die veroordeeld is in het duister te werken.” »Dus zoowat als de blinde Resoe,” hernam Pentaoer lachend, »die beter kon schilderen dan al de ziende kunstenaars in den tempel.” »Ik geef toe, dat er in mijne werkzaamheid ook iets =beter= of =slechter= kan genoemd worden, maar van =goed= kan geen sprake zijn.” »Dan zullen wij ons met uw =beter= te vreden moeten stellen. Ik kom juist om er een beroep op te doen!” »Maar zijt gij dan ziek?” »Isis zij geloofd, ik voel mij zóo sterk, dat ik wel een palmboom zou kunnen ontwortelen. Neen, ik wilde u vragen hedenavond nog een ziek meisje te bezoeken. De prinses Bent-Anat...” »De koninklijke familie heeft hare eigene artsen.” »Laat mij toch uitspreken! De prinses heeft een meisje overreden, en het arme kind moet zwaar gewond zijn.” »Zo-o,” zeide de geleerde met een gerekte stem. »Ligt zij aan de overzijde in de stad, of hier in Nekropolis?” »Hier; trouwens het is maar de dochter van een Paraschiet.” »Een Paraschiet,” vroeg Nebsecht, en schoof zijn konijntje weder onder den tafel. »Dan ga ik dadelijk!” »Zonderling! ik ga waarlijk gelooven, dat gij hoopt iets bijzonders bij den onreinen te vinden.” »Dat is mijn zaak. Doch ik zal komen. Hoe heet die Paraschiet?” »Pinem.” »Hm! Met hem zal niets zijn aan te vangen,” bromde de geleerde binnen ’s monds. »Doch wie weet!” Na deze woorden stond hij op, opende een stevig gesloten fleschje, en streek met een penseel strichnine[24] over de neus en den mond van het konijn, dat terstond ophield te ademen. Daarop sloot hij het in een kist en sprak: »Ik ben bereid.” [24] Dit vergif was aan de Egyptenaars goed bekend. »Maar in deze smerige kleederen kunt gij het huis toch niet verlaten!” De arts gaf een teeken van toestemming en greep in eene lade naar een schoon gewaad, dat hij begon aan te trekken over hetgeen hij aanhad, toen Pentaoer den vriend met de hand tegenhield en lachend zeide: »Eerst moet den werkmansrok uitgetrokken. Komaan, ik zal u helpen. ― Maar bij den God Besa[25], gij zijt veelhuidig als een ui!” [25] De toilet-godheid der Egyptenaars, die als een gedrochtelijke dwerg werd voorgesteld. Hij doet de vrouwen overwinnen in de liefde en de mannen ook in den strijd. Hij is afkomstig uit Arabië. Pentaoer was onder zijne medepriesters bekend om zijn gulhartige vroolijkheid, en zijn luid gelach schaterde door het stille studeervertrek, toen hij bemerkte dat zijn vriend voor de derde maal een schoon kleed over een vuil wilde aantrekken, zoodat hij niet minder dan drie kleederen aanhad. Nebsecht begon ook te lachen en zeide: »Nu begrijp ik ook waarom het overkleed mij zoo zwaar zat, en ik het op den middag zoo ondragelijk heet had. Ga heen, terwijl ik de overbodige kleederen uittrek, en laat, bid ik u, den opperpriester vragen, of ik den tempel mag verlaten.” »Hij heeft mij reeds opgedragen een arts naar den Paraschiet te zenden, en voegde er bij, dat de kranke als een koningin behandeld moest worden.” »Ameni? En wist hij, dat wij hier slechts te doen hebben met een kind van een Paraschiet?” »Voorzeker!” »Dan begin ik te gelooven, dat men met bezweringen, gebroken ledematen weder in het lid kan zetten. Ja, van die bezweringen gesproken: gij ook weet toch, dat ik niet meer alleen tot de kranken kan gaan, daar mijne dikke tong zich te moeielijk kan bewegen om de spreuken op te zeggen, en stervenden door angst rijke offergaven voor den tempel af te persen. Loop gij, terwijl ik mij uitkleed, naar den propheet Gagaboe, en vraag hem, dat hij den Pastophoor[26] Teta met mij laat gaan, die mij in den regel vergezelt.” [26] Lid eener priesterorde, waartoe ook de artsen behoorden. »In plaats van dien blinden oude, zou ik mij toch liever een jeugdiger helper kiezen.” »Laat het zoo blijven! Ik zou zeer tevreden zijn wanneer hij geen lust had zelf mede te gaan en mij zijn tong als een aal of een slak liet nakruipen. Hoofd en hart hebben met zijne spraakorganen toch niets uit te staan, en hij gaat zijn gang als een os die het graan treedt[27].” [27] In Egypte, evenals in Palestina, dorschten, gelijk vele afbeeldingen, ook uit den oudsten tijd, ons doen zien, runderen het graan, door het in kuilen te treden, dikwijls met hulp van eene zwaar beladen slede, aan beide zijden met halfronde schijven voorzien, en die men heden „noreg” noemt. »Dat is waar,” zeide Pentaoer. »Onlangs zag ik zelf, hoe de oude aan een ziekbed zijne litanieën prevelde, en onderwijl in stilte de dadels telde, waarvan men hem een zak vol had gegeven.” »Hij zal niet gaarne medegaan naar den Paraschiet, want die is arm, en de oude zou eer die schorpioenen-familie in gindschen pot aangrijpen, dan een stuk brood aannemen uit de hand van een onreine. Zeg hem, dat hij mij mag komen halen en mijn wijn opdrinken. Daar staan de porties nog van drie dagen. Bij de tegenwoordige hitte benevelt de drank mijne oogen te zeer. Woont de Paraschiet in het noorden of zuiden van den Nekropolis?” »Ik meen in het noorden. ― Paäker, de gids des konings, zal u den weg wijzen.” »Hij?” hernam de geleerde spottend. »Wat staat er dan toch heden in den kalender[28]? Een Paraschieten-kind moet als eene prinses behandeld worden, en een arts geleid, alsof hij de pharao was in eigen persoon! Ik had echter mijne drie overkleederen maar moeten aanhouden.” [28] Er zijn nog kalenders bewaard; de volledigste vindt men in den papyrus-Sallier IV, door F. Chabas uitgegeven en verklaard. Bij elken dag staat aangeteekend, of hij gunstig is of niet, enz. In de tempels heeft men een groot aantal feestkalenders gevonden. De volledigste, van Medinet-Haboe, werd uitgegeven door Dümichen. »De nacht is warm,” zeide Pentaoer. »Doch Paäker heeft zonderlinge gewoonten. Eergisteren werd ik bij een armen jongen geroepen, dien hij met zijn staf het sleutelbeen kort en klein had geslagen. Als ik een paard van de prinses was geweest, zou ik liever hem dan zoo’n arm meisje hebben getrapt.” »Ik ook!” hernam Pentaoer lachend, en verliet het vertrek, om den tweeden profeet van den tempel, Gagaboe, die tegelijk het hoofd der artsen in het Seti-huis was, te verzoeken zijn vriend den blinden Pastophoor Teta, als litanieën-zanger mede te geven. VIERDE HOOFDSTUK. Pentaoer wist zeer goed, waar hij den aanzienlijken priester zoeken moest, want hijzelf was bij het gastmaal genoodigd, dat deze had aangericht ter eere van twee nieuwe geleerden, die uit de hoogeschool van Chennoe[29] in het Seti-huis waren overgeplaatst. In een open hof, door bont beschilderde houten zuilen omgeven en door vele lampen verlicht, zaten de smullende priesters in twee lange rijen op gemakkelijke leuningstoelen. Voor ieder was een tafeltje geplaatst, en vlugge dienaars waren druk in de weer, hen van spijzen en dranken te voorzien, die in grooten overvloed gereed stonden op een soort van buffet in het midden van den hof. Men zag er gazellenbouten[30], gebraden ganzen en eenden, vleeschpastijen, artisjokken, asperges en andere groenten, voorts allerlei soorten van koeken en suikergebak. De gasten werden van alles bediend en hunne bekers telkens tot den rand gevuld met de fijnste wijnen, waaraan nooit gebrek was in de luchtige schuren[31] van het Seti-huis. Na het ronddienen van elk gerecht gingen de dienaars met metalen bekkens en fijn geweven handdoeken rond, opdat ieder zich de handen kon wasschen. Toen de honger gestild was begon men lustiger te drinken, en iederen gast werden welriekende bloemen aangeboden, welker geur het gesprek scheen te verlevendigen. Allen die aan dit gastmaal deelnamen droegen lange sneeuwwitte kleederen, en behoorden tot de ingewijden in de mysteriën. Zij waren derhalve de aanvoerders der verschillende priesterorden van het Seti-huis. [29] Gelegen bij eene stroomversmalling van den Nijl, niet verre van de Nubische grenzen, tegenwoordig Gebel Silsileh geheeten, oudtijds beroemd door eene bloeiende priesterschool. [30] De gazellen werden tot huisdieren getemd. Op de monumenten vinden wij ze onder de kudden van rijke Egyptenaars en onder het slachtvee. Dit gastmaal is beschreven naar de afbeeldingen, zooals men er vele in de graven heeft aangetroffen. [31] De kelders zijn in Egypte heet, men kan den wijn dus het best in de schaduw van luchtige schuren bewaren. De tweede profeet Gagaboe, aan wien heden de leiding van het feest was opgedragen door den opperpriester, die zich bij zulke gelegenheden altijd maar voor enkele oogenblikken vertoonde, was een klein, stevig gebouwd man, met een kalen bijna kogelronden schedel. Zijne gelaatstrekken waren goed gevormd, hoewel hij al oud begon te worden, en zijne gladgeschoren bolle wangen goed gevuld. Met zijne grijze oogen zag hij vroolijk en opmerkzaam in het rond, en zij tintelden van vuur wanneer hij zich opgewekt gevoelde, en zijne dikke zinnelijke lippen begonnen te trillen. Naast hem stond de prachtige maar ledige zetel van den opperpriester Ameni, en aan zijne andere zijde waren de uit Chennoe overgeplaatste priesters gezeten, twee deftige bejaarde mannen, met donkerkleurige huid. Aan de overige gasten waren plaatsen aangewezen naar den rang, dien zij bekleedden bij het priestercollege van den tempel, en die afhankelijk was van hun leeftijd. Was er bij het plaats nemen der dischgenooten streng op de rangorde gelet, toch stond het ieder vrij aan het gesprek deel te nemen, zoo vaak hij maar wilde. »Wij weten onze beroeping naar Thebe op prijs te stellen,” zeide Toeauf, de oudste der twee priesters, die uit Chennoe naar het Seti-huis was overgeplaatst, en wiens leerbrief[32] in de scholen dikwijls werd geraadpleegd. »Aan den eenen kant brengt zij ons in de nabijheid van den pharao wien de godheid leven, heil en gezondheid geve! Aan den anderen kant schenkt zij ons de eer in uw kring opgenomen te worden. Ofschoon ook het college van Chennoe in vroeger tijd menig beroemd man tot de zijnen rekende, en het voorrecht had dien in zijne scholen te vormen, zoo kan het tegenwoordig toch niet meer met het Seti-huis wedijveren. Zelfs Heliopolis en Memphis moeten voor u de vlag strijken. Indien ik mij desniettemin in alle nederigheid en vol goeden moed durf scharen in de rij van zooveel groote mannen, dan is het omdat ik uw welslagen toeschrijf èn aan de goddelijke kracht, die in uw tempel werkt, en ook mijne zwakke pogingen zal ondersteunen, èn aan uwe groote bekwaamheden zoowel als aan uwe inspanning. Aan de laatste zal het hoop ik, ook mij niet ontbreken. Reeds zag ik den opperpriester Ameni. Welk een man! Wie kent uw naam niet Gagaboe; wie niet den uwen, Meriapoe!” [32] Sommigen zijn bewaard gebleven. »En wie uwer,” vroeg de andere nieuweling, »mogen wij begroeten als den dichter van de schoonste hymne aan Amon, welke ooit in het sykomoren-land gezongen is? Wie uwer is Pentaoer?” »Die ledige stoel daar ginds,” gaf Gagaboe ten antwoord, wijzende op een zetel aan het benedeneinde, »staat op hem te wachten. Hij is de jongste van ons allen, maar eene schoone toekomst wacht hem.” »En niet minder zijne gezangen,” voegde de oudste der uit Chennoe gekomen geleerden er bij. »Zonder twijfel,” sprak de eerste voorzitter der Horoscopen[33], een bejaard man met een vervaarlijken grijzen kroeskop, die te zwaar scheen voor zijn dunnen hals, waarschijnlijk zoo lang uitgerekt, omdat zijne dagelijksche bezigheden was naar teekenen uit te zien. »Zonder twijfel,” zeide hij, terwijl zijne oogen in hunne hooggewelfde kassen van fanatisme vonkelden, »hebben de goden onzen jongen vriend rijke gaven verleend. Doch wij zullen nog moeten afwachten hoe hij ze gebruiken zal. Ik heb bij dezen jongeling zekere ongebondenheid van den geest opgemerkt, die mij doet vreezen. Wanneer hij dicht, dan blijft zijne buigzame taal wel binnen de voorgeschreven vormen, maar zijne gedachten gaan blijkbaar veel verder. In zijn hymne, die ook voor de ooren des volks bestemd is, vind ik uitdrukkingen, die men met den naam van verraad aan de mysteriën zou kunnen bestempelen, niettegenstaande nog zoo weinige maanden zijn voorbijgegaan, sedert hij ze bezworen heeft. Daar zegt hij, en wij zingen het hem na en de leeken hooren het: Eenig zijt Gij, Gij Schepper der wezens En alleen Gij, die ’t al maakt wat geworden is. En verder: Hij is eenig, alleen, zonder gelijken, Wonende in het Allerheiligste[34]. [33] Leden van eene priesterorde in de Egyptische hiërarchie, die zich met de studie der hemellichamen, tijdrekenkundige verklaring van uurteekens, enz. bezig hield. [34] Uit de hymne van Amon, bewaard op een papyrus, die te Boelaq aanwezig is. Grebaut en L. Stern hebben dien verklaard. Zulke plaatsen moesten niet openlijk gezongen mogen worden, allerminst in een tijd als de onze, nu er toch reeds zooveel nieuwigheden uit den vreemde binnendringen, als de sprinkhaanzwermen die uit het oosten komen.” »Dat is mij uit het hart gesproken!” riep de schatmeester des tempels. »Ameni heeft dezen jongeling te vroeg in de mysteriën ingewijd.” »Op voordracht van mij, zijn leermeester,” zeide Gagaboe. »Ons gezelschap mag trotsch zijn op een medelid, dat den roem van onzen tempel zoo schitterend verhoogt. Het volk hoort zijne hymnen, maar dringt niet door tot den diepen zin zijner woorden. Ik zag de leeken nooit zoo aandachtig, als toen het diep gevoelde en schoone loflied gezongen werd bij het feest van den trap[35].” [35] Een groot feest, dat bijzonder luisterrijk werd gevierd in de Nekropolis, in den tempel van Medinet Haboe. »Pentaoer was sedert lang uw lieveling,” riep de voorzitter der Horoscopen. »Vele dingen, die ge u van hem laat welgevallen zoudt gij anderen niet veroorloven. Zijne hymne is in mijn oog en ook dat van anderen een gevaarlijk gewrocht. Of kunt gij loochenen, dat er grond bestaat om ernstig bezorgd te zijn; dat wij dingen zien gebeuren en veranderingen plaats grijpen, die ons in den weg treden, en eindelijk ons te machtig zullen worden, wanneer wij ze niet onverbiddelijk bestrijden, zoolang het nog tijd is?” »Gij draagt zand in de woestijn en strooit suiker op den honing,” hernam Gagaboe, en zijne lippen begonnen te beven. »Er is thans niets meer zooals het wezen moest, en wij zullen hard moeten vechten, niet met zwaarden, maar hiermede en daarmede” ― en de levendige man sloeg zich terwijl hij dit zeide op het voorhoofd en den mond. »Wie is er hier en dáar beter toegerust dan mijn leerling? Hij zal een voorvechter zijn voor onze zaak, een tweede Hor Hoet, die als gevleugelde zonneschijf den booze ter aarde wierp. Daar komt gij nu en wilt hem de vleugels binden, en zijne klauwen afsnijden! Ach, Ach! Kunt gij mannen dan nooit leeren begrijpen, dat een leeuw harder brult dan een kater, en de zon helderder schijnt dan eene traanlamp? Laat mijn Pentaoer ongemoeid, zeg ik u, anders handelt gij als de man, die zich als vrees voor tandpijn de gezonde tanden liet uittrekken. Helaas! wij zullen in de eerst volgende jaren wat te bijten krijgen, dat de stukken vleesch eraf vliegen en het bloed stroomt, wanneer wij niet willen beleven, dat men ons opeet.” »De vijand is ook ons niet onbekend gebleven,” zeide de Chennoe-priester Toeauf, »niettegenstaande wij aan de afgelegen zuidelijke grens des rijks veel van ons verwijderd kunnen houden, wat in het noorden als een kanker aan ons lichaam knaagt. Het vreemde wordt hier ternauwernood meer voor onrein en typhonisch[36] gehouden.” [36] Wat Typhon of Seth toebehoort. »Ternauwernood?” riep de voorzitter der Horoscopen. »Het wordt hierheen gelokt, liefgekoosd en vereerd. Evenals stof, wanneer de heete woestijnwinden waaien door de naden van een houten huis, zoo dringt het door tot onze zeden en in onze taal[37]. Onze huizen, zelfs den tempel sluipt het binnen, en op den troon van den navolger van Ra zetelt een afstammeling....” [37] In geen tijdperk gebruikten de Egyptische schrijvers meer vreemde Semitische woorden, dan onder de regeering van Ramses II en zijn zoon Mernephtah. »Vermetele!” zoo deed zich op eens de stem van den opperpriester hooren, die juist de zaal was binnengekomen. »Bedwing uw tong en waag het niet dien te gebruiken tegen hem, die onze koning is, en als plaatsvervanger van Ra in deze landen den scepter voert.” De voorzitter der Horoscopen zweeg en boog. Alle feestgenooten waren inmiddels opgerezen om Ameni te begroeten, die hen vriendelijk en vol waardigheid toeknikte. De opperpriester nam plaats op zijn zetel, en zich tot Gagaboe wendende, vroeg hij kalm: ― »Ik zie dat gij in eene stemming verkeert, die ons priesters weinig voegt. Wat verstoorde het evenwicht uwer zielen?” »Wij spraken over de nieuwigheden, die met alle geweld Egypte binnendringen, en hoe noodig het wordt hieraan weerstand te bieden.” »Gij zult mij in de eerste gelederen zien strijden,” zeide Ameni. »Veel hebben wij reeds gedragen, doch er zijn nieuwe tijdingen uit het noorden gekomen, die mij zeer verontrusten.” »Hebben onze troepen eene nederlaag geleden?” »Zij behielden het veld. Maar andere duizendtallen onzer landslieden zijn in veldslagen en op marschen een offer des doods geworden. Ramses vraagt nieuwe hulptroepen. De gids Paäker heeft mij een brief gebracht van onzen ambtgenoot, die in de omgeving des konings is, en den stadhouder een van den pharao zelven, het bevel inhoudende hem vijftigduizend strijdbare mannen te zenden. Daar echter de geheele caste der krijgslieden en alle troepen der verbonden volken reeds onder de wapenen staan, moeten de onderhoorigen van den tempel, die onze akkers bebouwen, worden gelicht en naar Azië gezonden.” Bij het vernemen dezer woorden werden algemeen teekenen van afkeuring gegeven. De voorzitter der Horoscopen stampvoette en Gagaboe vroeg: »Wat denkt gij te doen?” »Alles gereed te maken om het koninklijk bevel uittevoeren,” antwoordde Ameni, »en onverwijld de hoofden van alle tempels in de Amonstad tot eene raadsvergadering bijeen te roepen. Ieder moet in zijn allerheiligste de godheid om wijze inzichten bidden. Hebben wij een besluit genomen, dan zal het eerste zijn wat ons te doen staat, den stadhouder op onze zijde te brengen. Wie was er gisteren tegenwoordig bij zijne gebeden?” »De beurt was aan mij,” zeide de voorzitter der Horoscopen. »Volg mij na den maaltijd in mijne woning,” beval Ameni. »Maar waarom mis ik onzen dichter in uwen kring?” Op ditzelfde oogenblik verscheen Pentaoer in de zaal en verzocht, nadat hij zich ongedwongen en waardig voor de dischgenooten, en diep voor Ameni gebogen had, hem toe te staan den blinden Pastophoor Teta met den arts Nebsecht naar het dochtertje van den Paraschiet te mogen zenden. Ameni gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Zij moeten zich wat haasten. Paäker wacht hen aan de groote poort en zal hen met mijn wagen wegbrengen.” Zoodra Pentaoer de gasten verlaten had, sprak de oudere priester uit Chennoe, terwijl hij zich tot Ameni wendde: »Waarlijk, heilige vader, zoo en niet anders heb ik mij uw dichter voorgesteld. Hij gelijkt den zonnegod en zijne houding is die van een vorst. Hij is gewis van aanzienlijke afkomst?” »Zijn vader is een eenvoudige hovenier,” antwoordde de opperpriester, »die het land, dat hem door onzen tempel wordt toegewezen, ijverig en goed verzorgt. Overigens munt hij niet uit door eene edele gestalte en is hij vrij onbeschaafd. Hij zond Pentaoer reeds vroeg naar de school[38]. De knaap had een voortreffelijken aanleg, en wij voedden hem op tot hetgeen hij nu is.” [38] Het blijkt uit meer dan éen papyrus met zekerheid, dat ook de zonen van mindere lieden, in zooverre zij aan de gestelde bepalingen voldeden, in den priesterstand konden opgenomen worden. Afgeslotene casten, zooals de Indiërs, hadden de Egyptenaars niet. »Welke ambten bekleedt hij hier in den tempel?” »Hij geeft onderricht aan de oudste kweekelingen van de hoogeschool in de spraakleer en de welsprekendheid. Hij is ook een uitmuntend waarnemer van den sterrenhemel en de scherpzinnigste onder onze droomuitleggers,” gaf Gagaboe ten antwoord. »Doch daar is hij weder terug. Naar wien moet Paäker onzen stamelenden chirurg en zijn medehelper heenbrengen?” »Naar het dochtertje van den Paraschiet, dat overreden is,” sprak Pentaoer. »Maar wat is die gids een ruw man! Mijne gehoorvliezen doen nog pijn van zijn stemgeluid, en hij begroette onzen arts, alsof deze zijn slaaf ware.” »Hij was gemelijk over den last, dien de prinses hem opdroeg,” merkte de opperpriester vergoelijkend op. »Het is echter jammer, dat ’s mans oprechte vroomheid tot hiertoe zijn onvriendelijken gemoedsaard niet wat heeft verzacht.” »Dit is te meer te verwonderen,” bracht een bejaarde priester in het midden, »daar zijn broeder, die mij tot zijn leermeester koos en ons voor eenige jaren verliet een zeer beminnelijke jongen was, die zich gemakkelijk liet leiden.” »En zijn vader,” voegde Ameni er bij, »was een voortreffelijk man, kloek in het handelen, en daarbij zeer vrijzinnig.” »Zoo zal hij die kwade eigenschappen van zijne moeder geërfd hebben.” »Ook dit is niet het geval. Zij is eene zachtaardige, voorkomende, gevoelige vrouw.” »Moet dan,” vroeg Pentaoer, »een kind, altijd op zijne ouders gelijken? Men zegt toch dat de zonen van den heiligen stier nog nooit het heilig teeken huns vaders hebben gedragen.” »Derhalve, als Paäker’s vader een Apis was,” zeide Gagaboe, »dan behoorde de gids naar uw oordeel, helaas, in een boerenstal te huis!” Pentaoer sprak niet tegen, maar vervolgde lachend: »Hij is zichzelf gelijk gebleven, sedert hij de schoolbanken verliet, toen zijne makkers hem wegens zijne stugheid den woudezel noemden. Hij was sterker dan de meesten hunner, en toch kenden zij geen grooter genot, dan hem woedend te maken.” »Kinderen zijn onmeedoogend,” sprak de opperpriester. »Zij letten alleen op de uitwendige verschijnselen en vragen nooit naar hunne oorzaken. De gebrekkig ontwikkelde is in hun oog even schuldig als de trage, en Paäker had geene eigenschappen, die hem aanspraak konden geven op hunne toegevendheid. Ik ben een voorstander” ― en Ameni richtte bij deze woorden zijn oog op de priesters van Chennoe ― »van vrijheid en vroolijkheid onder onze kweekelingen, legt men hunne jeugdige dartelheid aan banden, dan verlamt men juist hetgeen ons bij de opvoeding het meest te stade komt. De uitspattingen van de neigingen en driften der knapen kunnen het zekerst en het minst pijnlijk worden uitgeroeid bij hunne wilde spelen. De schoolknaap is de beste opvoeder van zijne makkers.” »Doch Paäker,” merkte de priester Meriapoe aan, »is door den overmoed zijner medescholieren niet beter geworden. In voortdurenden strijd met hen is die onhandelbaarheid steeds toegenomen, waardoor hij een schrik is van allen die onder hem gesteld zijn, en vele harten van hem vervreemd.” »Hij was de ongelukkigste van het groot aantal jongens,” vervolgde Ameni weder, »dat aan mijne zorg werd toevertrouwd, en ik meen de oorzaak er van doorgrond te hebben. Hij miste den eenvoudigen kinderzin, toen hij naar zijn leeftijd nog kind was, en de godheid onthield hem de hemelsche gave der onbedachtzaamheid. De jeugd moet met weinig tevreden zijn, en hij deed reeds van kindsbeen allerlei hooge eischen gelden. De grappen van zijne medeleerlingen nam Paäker in ernst op, hunne scherts hield hij voor dwaasheid, hunne plagerijen voor bewijzen van vijandschap, en zijn vader, die op het punt van opvoeding zeer bekrompen was, prikkelde hem tot tegenstand, in plaats van hem te leeren toegeven, meenende dat hij op deze wijze zich zou harden tot het leven vol strijd en inspanning van een Mohar.” »Ik heb dikwijls hooren gewagen van de daden van zulk een Mohar”[39], zeide de oudste der Chennoe-priesters. »Toch weet ik niet juist wat zijn ambt van hem vordert.” [39] Wij kennen de zware taak van den Mohar (held) en zijne verplichtingen nauwkeurig uit den papyrus-Anastasi I in het Britsch Museum, voortreffelijk uitgegeven door F. Chabas in zijne =Voyage d’un Egyptien=. »Hij moet,” antwoordde Gagaboe, »met eene keurbende van onverschrokken manschappen het vijandelijk land doorkruisen, ten einde zich op de hoogte te stellen van den aard en het aantal der bevolking, alsmede de richting van bergen en dalen en den loop der rivieren onderzoeken. De waarnemingen, zorgvuldig door hem opgeteekend, moet hij den bestuurder der oorlogszaken[40] overhandigen, die daarnaar de marschen zijner troepen regelt.” [40] Men kan hem met onzen minister van oorlog vergelijken. Reeds in den vroegsten tijd komt deze waardigheid op de gedenkteekenen voor. »Derhalve moet de Mohar wel zeer knap zijn, èn als krijgsman èn als schrijver.” »Juist; en Paäkers vader is niet alleen een held maar tevens een schrijver geweest, wiens duidelijke berichten, die blijken droegen van groote kennis van zaken, ons in staat stelden het land dat hij doorreisd had te overzien, als beschouwden wij het van een bergtop. Hij was de eerste, die den naam van Mohar ontving. De koning achtte hem zóo hoog, dat hij alleen van hem en den bestuurder der krijgsaangelegenheden bevelen had te wachten.” »Behoorde hij tot een adellijk geslacht?” »Tot een der oudste en edelste van het geheele land,” antwoordde de voorzitter der Horoscopen. »Zijn vader was de dappere krijgsman Assa, en nadat hijzelf tot groot aanzien was gekomen en vele schatten had verworven, huwde hij de nicht van koning Hor-em-heb, die evengoed als de stadhouder aanspraak op den troon zou hebben, wanneer niet de grootvader van Ramses haar geslacht door geweld van de heerschappij had beroofd.” »Pas op uw woorden,” zeide Ameni, den heftigen grijsaard in de rede vallende. »Ramses I is en blijft de grootvader van den regeerenden koning, in wiens aderen door zijne moeder het bloed vloeit van de echte nakomelingen van den zonnegod.” »Maar nog meer en zuiverder stroomt het door de aderen van den stadhouder,” waagde de Horoscoop nog hiertegen in te brengen. »Nochtans draagt Ramses de kroon,” riep Ameni, »en hij zal die dragen, zoolang de goden het willen. Bedenk dat gij reeds grijze haren hebt, en dat oproerige woorden gelijk zijn aan vonken, die met den wind wegwaaien, doch wanneer zij ongelukkig terecht komen, ons huis in brand kunnen steken. ― Geniet nu verder van den maaltijd, mijne vrienden, alleen bid ik u dezen avond niet meer over den koning en de nieuwe verordening te spreken. ― Gij, Pentaoer, vervul morgen stipt en met wijs overleg mijn bevel!” De opperpriester nam hierop van de gasten afscheid. Zoodra de deur achter hem gesloten was, zeide de priester uit Chennoe, Toeauf: »Wat wij zooeven omtrent den koninklijken wegwijzer, die zulk een gewichtig ambt bekleedt, vernomen hebben, heeft mij niet weinig verwonderd. Munt hij dan uit door bijzondere scherpzinnigheid?” »Hij was een blokker die maar een middelmatigen aanleg bezat.” »Is dan de waardigheid van Mohar erfelijk, evenals die van de vorsten des rijks?” »De hemel beware ons!” »Maar hoe kon dan...?” »Het gebeurde zooals het wel meer gaat,” viel de oude Gagaboe den vrager in de rede. »De zoon van den wijngaardenier heeft den mond vol druiven, en het kind van een portier weet de sloten met woorden te openen.” »In elk geval,” voegde een oudere priester, die tot hiertoe gezwegen had, er bij, »heeft Paäker zich als Mohar verdienstelijk gemaakt, en bezit hij eigenschappen, die allen lof verdienen. Hij is taai en onvermoeid, laat zich door geen gevaar uit het veld slaan, en onderscheidde zich reeds als knaap door zijne vroomheid en groote werkzaamheid. Wanneer de andere scholieren hun zakgeld naar de fruitverkoopers en suikerbakkers aan de tempelpoort brachten, kocht hij ganzen, en wanneer zijne moeder hem bijzonder rijkelijk met geschenken bedacht, jonge gazellen, om die op het altaar neer te leggen voor de hemelsche goden. Geen aanzienlijke des lands bezit een rijkere verzameling van amuletten en godenbeeldjes. Ook nog heden moet hij onder de godsdienstigsten worden gerekend, en de doodenoffers, die hij aan zijn gestorven vader wijdt, zijn inderdaad koninklijk te noemen.” »Wij zijn hem voor deze gaven dank schuldig,” zeide de schatmeester, »ook is de wijze waarop hij zijn vader na diens dood vereert buitengewoon, en kan niet genoeg worden geroemd.” »Zeker doet hij zijn best,” zeide Gagaboe spottend, »dien vader in alles na te volgen. Al heeft hij ook met den waardigen man geen enkelen trek gemeen, zoo is hij toch langzamerhand wat op hem gaan gelijken, maar helaas, gelijk een gans op een zwaan en een uil op een arend gelijkt! Zijn vader was fier, hij is hoogmoedig; gene was streng maar vriendelijk, deze is hard en ruw; de eerste onderscheidde zich door waardigheid en volharding, deze is verwaand en onbuigzaam. ’t Is waar, hij is godsdienstig en wij kunnen zijne gaven best gebruiken. De schatmeester heeft reden zich hierover te verblijden, en de dadels van een vergroeiden boom smaken zoo goed als van een rechten. Doch als ik de godheid was, dan zou mij zijne vroomheid niet meer waard zijn dan de veder van een hoppe. Want hoe ziet het er uit in het hart van hem, die deze offers brengt, ach, hoe ziet het er uit! De storm en de wolken staan onder het bestuur van Seth, en daar binnen, dáar, dáar” ― en de oude priester sloeg zich op zijn breede borst, ― »dáar kookt en schuimt het en er is geen plekje zoo groot als deze tarwekoek te vinden, geen plekje van den helderen, blauwen hemel van Ra, zooals zich die vriendelijk en rein moet afspiegelen in de ziel van den waarlijk vrome.” »Hebt gij zijn hart doorgrond?” vroeg de Horoscoop. »Zoo goed als dezen beker,” antwoordde Gagaboe, terwijl hij den rand van de blanke schaal op zijn nagel drukte. »Sedert vijftien jaren onafgebroken! Deze man heeft ons diensten bewezen; hij dient ons nog en zal het verder doen. Onze artsen gebruiken ook bittere gal van visschen en doodelijke vergiften als geneesmiddelen, en lieden van dit slag....” »Het is haat die u zoo doet spreken,” viel de Horoscoop den opgewonden grijsaard in de rede. »Haat?” herhaalde deze, terwijl zijne lippen begonnen te beven. »Haat?” ― en hij sloeg zich met de vuist op de breede borst. »Ja, hij is geen vreemde gast in mijn ouden boezem. Doch, Horoscoop, open uwe ooren, en gij anderen ook, gij allen moet mij hooren! Ik ken tweeërlei soort van haat. De eene is die van den mensch tegen zijn evenmensch, en deze heb ik gekneveld, gedood, verstikt, vernietigd, helaas, eerst na een zwaren strijd! Voor jaren heb ik ook zijn bitterheid beproefd en gedaan als de wespen, die, ofschoon zij weten dat zij er het leven bij inschieten als zij steken, nochtans hun angel gebruiken. Vele levensdagen zijn mij echter ten deel gevallen, namelijk om wijsheid te leeren, en thans weet ik dat van alle driften, die ons hart bewegen, er éene geheel aan Seth, dus gansch en al aan den booze behoort, en dat is de haat jegens zijn evenmensch. De hebzucht kan tot vlijt aansporen, uit zinnelijke begeerlijkheid nog eene edele vrucht geboren worden; maar de haat is een verwoester, en in elk hart dat er van vervuld is groeit al wat edel is, in plaats van naar het licht, naar beneden in het donker. De godheid kan alles vergeven, alleen dien haat niet! ― Doch er is eene andere soort van haat, die de hemelsche goden niet ongevallig is, en die gij koesteren moogt, gelijk ik dien niet gaarne in mijn borst zou missen; het is de haat tegen alles wat het licht verhindert door te breken, wat aan het goede en reine in den weg staat, de haat van Horus tegen Seth. De goden mogen mij straffen wanneer ik den gids Paäker, wiens vader mijn vriend was, haat. Maar de geesten der duisternis mogen dit oude hart uit mijn boezem scheuren, wanneer het geen afschuw gevoelt van den onreinen hebzuchtigen offeraar, die het geluk dezer aarde van de goden wil koopen voor schenkels van dieren en kannen met wijn, gelijk men door loven en bieden een rok en een ezel verkwanselt, en wiens ziel bewogen wordt door schandelijke drijfveeren. ― Ziet, Paäker’s offeranden kunnen de goden niet meer verblijden, dan u, Horoscoop, een kruik rozenolie, waarin schorpioenen, duizendpooten en giftige slangen zwemmen. Langen tijd was ik getuige van de gebeden van dezen man, en nooit hoorde ik hem smeeken om edele goederen, wel duizendmaal om het verderf van menschen, die hij haat.” »In de heiligste gebeden uit den ouden tijd,” sprak de Horoscoop, »werden de goden toch wel aangeroepen, opdat wij den voet mochten zetten op den nek onzer vijanden. Bovendien hoorde ik Paäker niet zelden met innig gevoel bidden voor het welzijn zijner ouders.” »Gij zijt een priester, een ingewijde,” riep Gagaboe, »en helaas, gij weet niet of wilt niet weten, dat met de vijanden, om wier ondergang wij bidden, slechts de demonen der duisternis en de buitenlandsche volken die Egypte bedreigen zijn bedoeld? Paäker heeft voor zijne ouders gebeden? Dat zal hij ook voor zijne kinderen doen, want zij zullen zijne toekomst zijn, gelijk zijne ouders zijn verleden. Als hij eene vrouw had, dan zouden ook haar zijne offers gelden, want zij zou de helft uitmaken van zijn eigen bestaan.” »En niettegenstaande dit alles,” hernam de Horoscoop Septah, »beoordeelt gij den gids te hard. Hoewel hij onder een gelukkig gesternte geboren werd, hebben de Hathors hem toch alles ontzegd, wat hem eene gelukkige jeugd kon schenken. De vijand wiens ondergang hij afsmeekte, was Mena, ’s konings wagenmenner. Inderdaad, hij zou bovenmenschelijk of onmannelijk zwak gehandeld hebben, wanneer hij den man iets goeds had toegewenscht, door wien hem de schoone vrouw werd ontroofd, die voor hem was bestemd.” »Hoe heeft zoo iets kunnen gebeuren,” vroeg een der priesters uit Chennoe. »Eene verloving is immers heilig[41]?” [41] In den demotischen papyrus, die te Boelaq wordt bewaard en het eerst door H. Brugsch werd uitgegeven (de Roman van Setnau) heet het: „Is het niet de wet, die de een aan den ander verbindt?” Van bruiden wordt o. a. gewag gemaakt op den sarkofaag van Oennefer te Boelaq. »Paäker,” antwoordde de Horoscoop, »hoe stijf overigens, was hartstochtelijk verliefd op zijn nichtje Nefert, het aanminnigste meisje uit geheel Thebe. Zij was de dochter van Katoeti, de zuster zijner moeder, en hem als vrouw toegezegd. Hij was aan haar gehecht met geheel zijne ziel. Daar werd zijn vader, dien hij begeleidde op al zijne tochten, in Syrië doodelijk gewond. De koning stond aan het sterfbed van den held, ving de laatste bede op van zijne lippen, en begiftigde Paäker met zijn ambt. Deze bracht de mummie zijns vaders naar Thebe, liet dien vorstelijk ter aarde bestellen, en moest, vóordat de rouwtijd ten einde was, naar Syrië terug. Daar vond hij handen vol werk, want terwijl de koning naar Egypte was teruggekeerd, moest hij het nieuwe gebied doortrekken en opnemen. Eindelijk mocht ook hij het oorlogstooneel verlaten, zich vleiende dat hij nu weldra met Nefert in het huwelijk zou treden. Hij joeg zijne rossen bijna dood, om het doel van zijn smachtend verlangen des te sneller te bereiken. Hoe bitter was hij teleurgesteld, toen hij reeds in de Ramses-stad Tanis moest vernemen, dat de hem toegezegde nicht de vrouw was geworden van een ander, den schoonsten en dappersten in het leger, van den edelen Mena. Hoe kostbaarder het voorwerp is, op welks bezit wij hadden gehoopt, des te rechtmatiger is de toorn die ons bezielt tegen den man, die het ons betwist, ja het voor zich weet te verkrijgen. Paäker had kikvorschenbloed in zijne aderen moeten hebben, wanneer hij Mena dit vergeven had, in plaats van hem te haten. De runderen, die hij onze goden ten offer heeft gebracht, om hun wraak af te smeeken over den roover van zijn levensgeluk, zijn reeds bij honderden te tellen.” »Als gij ze hebt aangenomen,” hernam Gagaboe, »terwijl gij wist waarvoor ze dienen moesten, dan hebt gij onverstandig en niet recht gehandeld. Ware ik een leek, ik zou mij wel wachten eene godheid te dienen, die zich voor loon laat vinden, om toe te geven aan de onreinste van alle menschelijke driften. Nochtans, de alwijze geest, die liefderijk de wereld regeert naar eeuwig wijze wetten, weet niets van alle deze offers, wier geur alleen het reukorgaan van den booze prikkelt. De schatmeester verheugde zich, zoo vaak men het gezonde blanke vee onze stallen binnendreef, maar Seth wreef zich in de roode handen[42], toen hij het aannam! Vrienden, ik heb de verwenschingen mede aangehoord, die Paäker als spoeling, dat men den zwijnen voorzet, over onze reine altaren heeft uitgegoten. De pest en etterbuilen, jammer en dood heeft hij over Mena afgebeden, en de arme, lieve vrouw, wie ik het waarlijk niet euvel kan duiden, dat zij aan een strijdhengst boven een nijlpaard, aan een Mena boven een Paäker de voorkeur heeft gegeven, wenschte hij onvruchtbaarheid en het bitterst zieleleed toe.” [42] Rood was de kleur voor Seth-Typhon. Het booze en schadelijke wordt ook in de papyrus-Ebers het roode genoemd. Roodharige menschen waren typhonisch. »De hemelsche goden,” merkte de schatmeester op, »schijnen echter zijne klachten niet zoo onbillijk gevonden te hebben, en het breken van zulk eene verloving strenger op te vatten dan gij. Nefert heeft in de vier jaren van haar huwelijk maar enkele weken het bijzijn van haar grooten man genoten, en zij bleef kinderloos. Het is mij een raadsel, Gagaboe, hoe gij, die gewoon zijt de verdediging op u te nemen van anderen, waarover wij allen het doemvonnis uitspreken, een der grootste weldoeners van onzen tempel zoo zonder eenige verschooning veroordeelen kunt.” »Het is voor mij minder mogelijk om te begrijpen,” hernam de oude, »hoe gij, die anders zoo gaarne vonnist, dezen, juist dezen, ― noem hem zoo ge wilt ― met zooveel ijver tracht vrij te pleiten.” »Wij kunnen hem in dezen tijd niet missen,” zeide de Horoscoop. »Toegegeven,” gaf Gagaboe hierop ten antwoord, terwijl hij zachter begon te spreken. »Zelfs ik denk hem nog te gebruiken, evenals de opperpriester sedert jaren van hem partij heeft getrokken in het belang onzer zaak, die door gevaren wordt bedreigd. Ook een smerige weg is goed, als hij tot het doel leidt. Voert ook de godheid ons niet vaak door het kwade tot het heil? Maar moeten wij daarom het slechte goed en het kromme recht noemen? Bedien u van den gids zooveel gij wilt, vergeet echter niet, terwijl hij u door zijne gaven verplicht, hem te beoordeelen naar zijne gevoelens en daden, wanneer gij althans aanspraak wilt maken op den naam van ingewijden en verlichten. Laat hem al zijn vee naar den tempel drijven en al zijn goud in onze schatkamer werpen, maar bezoedel u niet door de gedachte, dat offers met zulk een hart en zoodanige handen der godheid welgevallig zijn! Voor alles,” ― en er was oprechtheid en hartelijkheid in den toon, waarop de grijsaard deze woorden uitsprak, »voor alles: spiegelt den man, die zoo jammerlijk dwaalt, toch niet voor, gelijk gij tot hiertoe hebt gedaan, dat hij op den rechten weg is. Immers, mijne vrienden, het is uwe, het is ons aller duurste plicht, de zielen dergenen, die zich aan ons toevertrouwen, op te leiden, tot hetgeen waarlijk goed en recht is.” »O mijn leermeester,” riep nu Pentaoer, »hoe beminnelijk zijt gij in uwe gestrengheid!” »Ik toonde u de afzichtelijke zweren van dezen man,” sprak de grijsaard, terwijl hij opstond en zich gereed maakte de zaal te verlaten, »uw lof zal ze verharden, uwe berisping zal ze genezen. Overigens, verkiest gij in dezen uw plicht niet te doen, weet dan, dat de oude Gagaboe op zekeren dag zal komen met zijn mes; dat hij den kranke zal aangrijpen en snijden.” De Horoscoop had onder deze woorden van den grijsaard meermalen de schouders opgehaald. Hij zeide nu, zich tot een der priesters uit Chennoe wendende: »Gagaboe is een oude kitteloorige driftkop, en gij hebt uit zijn mond eene predikatie gehoord, zooals men ze zeker ook bij u wel houdt voor de jonge schrijvers, die tot zielzorgers worden opgeleid. Hij meent het best, maar hij vergeet licht het groote ter wille van het kleine. Ameni zal het u aan het verstand brengen, dat het ook bij ons op tien, zelfs op honderd zielen niet aankomt, wanneer het algemeen belang er mede gemoeid is.” VIJFDE HOOFDSTUK. De nacht, waarin de prinses Bent-Anat met haar gevolg aan de poort van het Seti-huis had geklopt, was voorbijgegaan. De geurige frischheid van den vroegen morgenstond werd reeds vervangen door een gloed, die het donkerblauw onbewolkt hemelgewelf als eene sterk verhitte stalen klok begon uit te stralen. Het menschelijk oog was niet meer in staat op te zien naar dien kolossalen vuurbol in de hoogte, die zijn stralen deed breken in het fijne blinkende stof, dat heen woei over de aan graven zoo rijke helling van het gebergte, waardoor de doodenstad aan de westzijde werd afgesloten. De kalkrotsen weerkaatsten een verblindend licht; de atmosfeer trilde, gelijk de verhitte lucht boven een gasvlam; de schaduwen werden steeds kleiner, maar des te scherper hare omtrekken. Alle dieren, die wij aan den avond de Nekropolis zagen bevolken, hadden zich in hunne schuilhoeken teruggetrokken. De mensch alleen trotseerde den gloed van den zomerdag. Onverpoosd verrichtte hij zijn dagwerk, nu en dan voor eenige oogenblikken zijn gereedschap uit de hand leggende, om een weinig adem te scheppen, wanneer een verkwikkende luchtstroom uit de richting van den sterk gezwollen vloed zijne slapen kwam afkoelen. De haven, waar de vaartuigen die van het oostelijk-Thebe kwamen, gewoon waren te landen, was opgevuld met feestelijk getooide barken en booten voor het verkeer bestemd. De manschappen van die booten, roeiers en stuurlieden van aanzienlijke afkomst, die tot den priesterstand behoorden, namen een weinig rust, want de gasten, die zij hadden overgezet, gingen thans in lange optochten naar de graven. Onder de breede schaduw van eene sykomore had een koopman in eetwaren, geestrijke dranken en azijn om het water te verkoelen, zijn tafel opgeslagen, en in zijne nabijheid schreeuwden en kibbelden schippers en opzichters, die druk in de weer waren met het mora-spel[43]. Ettelijke matrozen lagen te slapen, deels op het dek hunner vaartuigen, deels aan den oever, hier onder het weinig beschuttend bladerendak van een palmboom, dáar midden in de zon, voor welker stralen zij zich wisten te beschutten door den katoenen doek, die hun tot mantel diende, over het gezicht te trekken. Tusschen dezen wandelden in lange rijen, éen voor éen achter elkaar, bruine en zwarte lijfeigenen en slaven, gebogen onder zware lasten. Zij droegen wat aan de tempels geleverd moest worden, de offergaven en de waren, die door de handelaars in de Nekropolis waren besteld. Metselaars trokken op sleden de vierkante steenblokken, die uit de groeven van Chennoe en Soean[44] waren aangekomen, naar de plaats waar de grondslagen waren gelegd voor een nieuwen tempel. Eenige handlangers goten water onder de sleden, opdat het zwaar belaste uitgedroogde hout niet door de wrijving mocht ontvlammen. Al deze werklieden werden door een opzichter met stokken voortgedreven. Allen zongen bij den arbeid zoo goed zij konden, doch ook de stemmen dergenen die den toon aangaven, hoewel zij zich des avonds luid genoeg deden hooren, wanneer na een sober maal de tijd der rust was aangebroken, klonken thans dof en heesch. De schier verdroogde stembanden weigerden tegen den middag hun dienst. Dichte zwermen van muggen volgden en plaagden de arme schepsels, die echter even ongevoelig schenen te zijn voor de steken der insekten als voor de slagen hunner aanvoerders. De hitte bleek al hun weerstandbiedende kracht te hebben gebroken. Als de muggen in het midden van de doodenstad hen verlieten, kwamen de vliegen en wespen, die bij duizenden gonsden rondom de slachtbanken, gaarkeukens, vischbakkerijen en de winkels waar vleesch, groenten, honig, gebak en drank te koop werden geboden. Het ging daar levendig toe, niettegenstaande de zonnegloed tegen den middag ondraaglijker werd, en de sterk verhitte lucht, verzadigd van stof en allerlei geuren, de ademhaling schier belemmerde. [43] Het Latijnsche „micare digitis.” Een der spelers steekt met eene snelle beweging enkele vingers op, en de anderen moeten het aantal raden. Het was een geliefd spel der Egyptenaars, dat telkens op afbeeldingen voorkomt. Nog wordt dit vingerspel door de volken van Zuid-Europa dikwijls gespeeld. De voorstellingen, zooals wij ze op de gedenkteekenen vinden, heeft Minutoli weergegeven in de =Leipziger Illustr. Zeitung=, 1852, s. 331, ff. [44] Het Syëne der Grieken, tegenwoordig Assoean, bij den eersten waterval. Hoe dichter men de Libysche bergen naderde, des te stiller werd het. In het breede noordwestelijke dal, aan welks zuidelijke helling de vader van den thans regeerenden koning eene diepe grafkamer had doen uithouwen, en waar de steenhouwers reeds bezig waren een rotsgraf voor den tegenwoordigen pharao in gereedheid te brengen, heerschte de rust des doods. Een pas aangelegde rijweg voerde naar deze rotskloof met haar steile gele en bruine wanden, waarop de zon enkele plekken had zwart gezengd, en die als de in den nacht uit de graven opstijgende geesten, van hun schaduw schenen beroofd te zijn. Rotsblokken vormden aan den ingang van dit dal eene soort van poort. Ondanks de middaghitte, ging er op dit oogenblik eene kleine schaar van meerendeels schitterend gekleede menschen doorheen. Vier opgeschoten knapen of jongelingen liepen vooruit. Hunne eenige kleeding bestond in een om de lendenen geslagen schort en een met gouddraad doorwerkten hoofddoek, die tot den rug afhing. De zonnestralen spiegelden zich in de gladde, roodbruine, vochtige huid van deze stafdragers, wier veerkrachtige naakte voeten nauwelijks met de steenen van den bodem in aanraking schenen te komen. Zij werden gevolgd door een sierlijken tweewielige wagen, waarvoor twee bruine paarden lustig draafden, terwijl roode en blauwe vederbossen op hunne koppen wiegelden. Hunne edele houding, de fiere buiging van den hals en de rustelooze beweging der staarten scheen te verraden, dat zij trotscher waren op de rijk met zilver, blauw en purper bestikte schabrakken en de gouden sieraden die hen tooiden, dan op de schoone koninklijke maagd, Bent-Anat, de dochter van Ramses, wier kleine hand hen leidde met bijna onmerkbare bewegingen, terwijl het minste geluid uit haar mond hen de dunne ooren deed opsteken. Twee jonge mannen, gekleed als de voorloopers, volgden den wagen, en beschermden het gelaat van hun gebiedster tegen de zonnestralen met breede aan lange stokken bevestigde waaiers, die uit sneeuwwitte struisvederen waren saamgesteld. Zoolang de breedte van den weg het toeliet, werd Nefert, de gemalin van Mena, in haar vergulden draagstoel aan de zijde van Bent-Anat gedragen door acht roodbruine mannen, die in snellen regelmatigen loop niet gewoon waren onder te doen voor de dravende rossen en de slanke waaierdragers. Beiden vrouwen, die wij nu voor het eerst in het volle daglicht kunnen beschouwen, waren buitengemeen schoon, maar elke op eene andere wijze. De vrouw van Mena zag er nog uit als een meisje. Onder de lange wimpers keken een paar groote ovale oogen uit, nu eens met verwondering, dan weer droomerig. Hare nauwelijks middelmatige goedgevormde gestalte was meer gevuld geworden, zonder iets van hare vroegere sierlijkheid te verliezen. Er vloeide geen drupje bloed in hare aderen, dat niet zuiver Egyptisch was, gelijk blijken kon uit de donkere huidkleur van frisch en gelijkmatig incarnaat, die het midden hield tusschen helder goudgeel en donkerbruin, welke kleur nog heden de Abessinische meisjes zoo schoon staat. Ook haar rechte neus, haar schoongevormd voorhoofd, haar gladde ravenzwarte haren, benevens de fijnheid der met gouden banden getooide polsen en enkels, waren hiervoor onloochenbare bewijzen. De maagdelijke koningsdochter daarentegen had ter nauwernood den leeftijd van negentien jaren bereikt; toch spraken houding en gelaat van meer vrouwelijk zelfbewustzijn. Zij was bijna een hoofd langer dan hare vriendin. Haar huidkleur was lichter. In den opslag harer goedige heldere blauwe oogen lag iets dweperigs, maar ook kloek verstand en vaste wil. Zij had een edel fijn besneden profiel, zóo gelijk aan dat haars vaders, als een schoon landschap in den zachten maneschijn, die de scherpe lijnen afrondt, vergeleken bij hetzelfde landschap in den helderen middagglans. Haar zacht gebogen neus was het erfdeel harer Semitische voorouders[45] en hetzelfde mocht ook gelden van haar dicht zachtgolvend donkerbruin hoofdhaar dat nu door een zijden doek met blauwe en witte strepen was gedekt. De zorgvuldig gelegde plooien werden saamgehouden door een gouden band, in het midden waarvan de met een robijnen schijf gekroonde kop van een gehoornde Uraeusslang prijkte[46]. Van den linkerslaap van het hoofd hing eene zware met gouddraad doorweven vlecht tot op de borst af, als teeken van hare vorstelijke geboorte. Zij droeg een purperen kleed van bijna doorzichtig fijn weefsel, dat door een gouden gordel en breede draagbanden werd opgehouden. Om haar hals hing, gelijk een breede kraag, een halsband van paarlen en kostbare edelgesteenten, die neerviel op haar schoon gevormde borst. Achter de prinses stond haar wagenmenner, een oud krijgsman van aanzienlijke afkomst. [45] Er zijn van Ramses vele portretten bewaard gebleven, het schoonste is wel zijn voortreffelijk standbeeld, dat te Turijn wordt bewaard. In dat profiel, met den schier onmerkbaar gebogen neus, heeft men eenige gelijkenis met Napoleon meenen te zien. [46] Een gevaarlijk soort van giftslangen in Egypte. Wegens hun snelwerkende macht over leven en dood, werden zij gekozen tot koninklijk symbool. De Uraeusslang wordt aan geen diadeem der pharao’s gemist. Achter de vorstelijke vrouwen nu volgden drie draagstoelen met hofbeambten, twee in elke, en verder een twaalftal slaven, gereed om te helpen, zoo vaak dit noodig mocht zijn. De trein werd gesloten door een troep stokdragers, ten einde de tragen voort te drijven, en door eenige lichtgewapende, slechts met een schort en een hoofddoek gekleedde soldaten. Zij droegen in den gordel een zwaard, dat veel op een dolk geleek, eene bijl in de rechter en, ten teeken dat zij enkel in vrede dienst deden, een palmtak in de linkerhand. Kleine meisjes in lange wijde kleederen zwermden om den stoet, die in snellen draf voortijlde, gelijk dolfijnen om een zeeschip. Zij droegen waterkruikjes op de schrandere kopjes, om op een wenk bij de hand te zijn, zoodra iemand verlangde te drinken. Met de vlugheid van gazellen vlogen zij vaak de dravende paarden vooruit, en het was de moeite waard bij de grootste onder haar de sierlijke buiging op te merken van den arm, die de kruik in evenwicht hield. De hovelingen, die evenzeer door luchtige waaiers werden overschaduwd en afgekoeld, zoodat de middaghitte zich bijna niet deed gevoelen, spraken onder elkander met rustige langwijligheid over onverschillige onderwerpen. De prinses beklaagde hare paarden, die voortdurend werden geplaagd door lastige horsels, terwijl voorloopers en soldaten, de dragers van waaiers en draagstoelen, de kinderen met hunne kruikjes en kuchende huisslaven, gedwongen waren onder de stralen der middagzon hunne krachten zóo in te spannen in dienst hunner meesteres, dat hunne pezen dreigden te springen en hunne longen te bersten. Ter plaatse waar de weg wat breeder werd, waar aan de rechterzijde de ingang was tot het sterk gebogen zijdal, waarin de laatste koningen van het onttroonde koningshuis begraven waren, hield de trein eensklaps stil, en wel op een teeken van Paäker, die de prinses te gemoet reed. Hij mende zijne vurige zwarte Syrische paarden met zulk een stevige hand, dat het bloedig schuim van hun gebit droop. Nadat de Mohar de teugels aan een dienaar had overgegeven, sprong hij van den wagen en zeide na de gewone plichtplegingen: »Hier, in dit dal is het nest van dat afzichtelijk slag van menschen, waaraan gij, prinses, voornemens zijt zulk een hooge eer te bewijzen. Vergun mij, dat ik als gids u vooruitrijd. Wij zijn binnen weinige minuten aan ons doel.” »Dan zullen wij te voet gaan,” zeide de prinses, »en ons gevolg hier achterlaten.” Paäker boog. Bent-Anat wierp haar wagenmenner de teugels toe en steeg van den wagen. De vrouw van Mena en de hovelingen verlieten hunne draagstoelen. Reeds maakten de waaierdragers en kamerheeren zich gereed om hunne meesteres in het dwarsdal te geleiden, toen zij zich omwendde en beval: »Gij blijft terug, allen; alleen Paäker en Nefert zullen met mij gaan.” De prinses vloog met haastige schreden over den effen bodem van de rotskloof, waarin de zonnestralen schier loodrecht nedervielen; zij matigde echter haren tred, zoodra zij bemerkte, dat de zwakkere Nefert moeite had haar te volgen. Bij eene bocht van den weg bleef de Mohar staan. Ook Bent-Anat en Nefert gingen niet verder. Geen van beiden had gedurende deze wandeling een woord gesproken. Het dal was doodstil en geheel verlaten. Op den uitersten rand van den loodrechten bergwand aan de rechterzijde, zat eene lange rij gieren, bewegingloos, als had de middaghitte de kracht hunner vleugels verlamd. Paäker maakte eene buiging voor de dieren, die aan de groote godin van Thebe geheiligd waren[47], en de beide vrouwen deden zwijgend evenals hij. [47] De godin Moeth, die met Amon en Choensoe een trias uitmaakt. Het groote rijksheiligdom, de tempel van Karah, was haar gewijd. »Dáar,” sprak Mohar kortaf, terwijl hij met den vinger wees op twee hutten, die vlak tegen den linkerwand van het dal uit tegels van gedroogd Nijlleem waren gebouwd, »dáar, die er het best uitziet, naast die rotsholte.” Bent-Anat liep met een kloppend hart naar deze stulp. Paäker liet de vrouwen vooruitgaan. Nog weinige schreden en zij stonden voor een heining, ruw uit rietstaven, palmtakken, doornstruiken en maïsstroo saamgevlochten. Hartverscheurende jammerkreten, die uit de hut kwamen, deden de lucht trillen, zoodat de vrouwen huiverden verder te gaan. Nefert beefde en klemde zich vast aan hare vriendin, die sterker was, ofschoon zij meende ook het hart der prinses sneller te hooren kloppen. Beiden stonden enkele oogenblikken als aan den grond genageld; toen riep de prinses den Mohar en zeide: »Ga gij ons voor in de hut.” Paäker antwoordde, zich diep buigende: »Ik zal den man roepen. Wij zullen het immers niet wagen zijn drempel te overschrijden? Gij weet dat zulk eene daad ons verontreinigen zou.” Nefert zag Bent-Anat smeekend aan; deze sprak echter op bevelenden toon: »Ga mij voor, ik vrees zulk eene verontreiniging niet.” De Mohar bleef nog altijd dralen, en vroeg: »Wilt gij de goden vertoornen en u zelve....” Doch de prinses gunde hem geen tijd om uit te spreken; zij wenkte Nefert, die verbaasd een afwerend gebaar met de handen maakte, haalde toen de schouders op, liet hare gezellin bij den Mohar achter, en trad door eene opening in de heg een kleinen tuin binnen. Daar lagen een paar bruine geiten; er stond een ezel met de voorpooten aan elkander gebonden, en eenige kippen, die vruchteloos naar voeder zochten, liepen het stof op te krabbelen. Weldra stond zij alleen voor de geopende deur van de hut, waarin de Paraschiet woonde. Niemand merkte haar op, zij echter kon hare oogen, aan pracht en orde gewoon, niet afwenden van dit somber maar zoo eigenaardig tooneel, dat thans haar gansch en al boeide. Eindelijk naderde zij de deur, die te laag was voor hare hooge gestalte. Haar hart kromp ineen; zij had wel gewenscht zich te kunnen verkleinen en onkenbaar maken door het gewaad van een bedelaar, in plaats van te schitteren met prachtige sieraden. Of stond zij niet gereed met goud en edelgesteenten behangen deze stulp te betreden, als om den arme te bespotten, gelijk een tyran, die, terwijl hij zich zit te vergasten aan tafels, die schier bezwijken onder den last der spijzen, den bedelaar dwingt toe te zien? Het kon hare fijngevoelige ziel niet ontgaan, dat hare verschijning aan deze plaats in bittere disharmonie was met hare omgeving. Deze wanklank deed haar pijnlijk aan, want zij mocht zich niet ontveinzen, dat ellende en uiterlijke geringheid hier het recht hadden den boventoon te voeren, en dat al hare heerlijkheid geen bijzonder verheven figuur zou maken onder al die nietigheden, te midden van stof, rook en jammer, ja zeer onevenredig en ergerlijk zou uitsteken, gelijk een reus onder dwergen. Zij was echter reeds te ver gegaan om terug te keeren, hoe gaarne zij het ook gedaan had. Hoe langer zij in deze hut keek, des te dieper gevoelde zij de onmacht van haar vorstelijk vermogen, het onbeduidende der rijke gaven, die zij met zich bracht; des te meer werd zij overtuigd, dat zij den stoffige bodem dezer armelijke hut niet betreden mocht dan in alle deemoed en als eene die om verschooning vraagt. De ruimte, die zij gemakkelijk kon overzien, was laag, maar daarom niet klein, en werd spaarzaam en zeer onregelmatig verlicht door twee lichtstroomen, die elkander kruisten. De eene viel door de deur naar binnen, de andere baande zich een weg door eene opening in de door ouderdom zeer bouwvallige zoldering van het vertrek, dat zeker nog nooit zoovele en zoo verschillende gasten had geherbergd als heden. De aandacht van alle aanwezigen werd getrokken door eene groep, die bij het deurlicht helder uitkwam. Op den stoffigen vloer zat eene oude vrouw neergehurkt, met verweerde donkere gelaatstrekken en verwarde sedert lang vergrijsde haren. Haar zwart-blauw katoenen kleed of hemd was van voren open, en liet op de verdroogde borst eene blauwe getatoueerde ster zien. Met hare handen steunde zij het in haar schoot rustend hoofd van een meisje, dat met het slanke lichaam bewegingloos lag uitgestrekt op een smallen versleten mat. De kleine blanke voeten van de kranke raakten bijna aan den drempel van de deur. Naast haar zat op den grond een oud, goedig man, slechts met een grof lendekleed bedekt. Hij scheen in zichzelf gekeerd, doch nu en dan boog hij zich voorover, om de voetzolen van het meisje met zijne magere handen te wrijven, terwijl hij zacht eenige woorden bij zichzelf sprak. De kleine lijderes droeg niets dan een kort rokje van grove helderblauwe stof. Haar gelaat was teeder en regelmatig gevormd. Zij hield de oogen half gesloten, als kinderen, wanneer een lieflijke droom hunne zielen vervult; doch van tijd tot tijd trok zij de fijn besneden lippen smartelijk bijna krampachtig samen. Dicht zacht rood-blond haar, waarin enkele verdorde bloemen hingen, golfde ordeloos van haren schedel in den schoot der oude vrouw en tot op de mat waarop zij nederlag. Hare blanke wangen waren door een blosje gekleurd, en zoo vaak de jonge arts Nebsecht, die aan hare zijde zat naast zijn blinden sombere litanieën zingenden metgezel, het gescheurde doek, over haar maagdelijken door het wagenrad gekwetsten boezem gelegd, oplichtte, of wanneer zij haar teederen arm omhoog hief, bleek het duidelijk, dat zij in hare schitterend blanke huidkleur niet ongelijk was aan de dochters van het Noorderland, die onder de krijgsgevangenen des konings niet zelden naar Thebe kwamen. De beide uit het Seti-huis hierheen gezonden heelmeesters zaten aan de linkerzijde van het meisje op een klein tapijt. Van tijd tot tijd legde de een of de ander zijn hand op de plaats van het hart der lijderes, of beluisterde hare ademhaling, of opende het medicijnkastje, om de compres op de wond met een witachtig geneesmiddel te bevochtigen. In wijderen kring, dicht bij de wanden van het vertrek, hadden zich eenige jongere en oudere vrouwen op den grond neergezet. Het waren de vriendinnen van het Paraschieten-gezin, die nu en dan door gillende jammerkreten te kennen gaven, hoe diep hun medelijden was. Een van haar stond bij regelmatige tusschenpoozen op, om een aarden bekken naast de artsen, met frisch water te vullen. Zoo vaak de kou van eene nieuwe compres de heete borst van de kranke deed huiveren, sloeg zij de oogen op, richtte ze eerst als verwonderd, daarna met vromen eerbied naar een bepaald punt, om ze echter terstond weder voor een langen tijd te sluiten. Deze blikken waren tot hiertoe niet opgemerkt door hem, wien ze golden. Pentaoer stond in zijn lang wit priesterkleed geleund tegen den rechterwand, wachtende op de komst der prinses. Met zijn schedel raakte hij bijna de zoldering van het vertrek, en de smalle lichtstralen, die door de gleuf in de zoldering naar binnen vielen, verlichtten juist zijn welgevormd hoofd en zijne borst, terwijl alles wat hem omgaf in schemerachtig donker was gehuld. Wederom sloeg de kranke de oogen op en ditmaal ontmoette zij den blik van den jongen priester, die terstond zijn hand ophief en half werktuigelijk met fluisterende stem eenige woorden van zegen sprak. Maar aanstonds staarde hij weder onafgebroken op den grond, geheel in zijne eigene gedachte verzonken. Eenige uren geleden was hij reeds gekomen om, gehoorzaam aan het bevel van den opperpriester Ameni, de prinses duidelijk aan het verstand te brengen, dat zij zich bezoedelde door de aanraking van een Paraschiet, en alleen door tusschenkomst des priesters hare reinheid terug kon erlangen. Met tegenzin had hij den drempel van deze armzalige hut overschreden. Loodzwaar drukte hem de gedachte, dat juist hij was gekozen om eene daad van edele menschlievendheid te brandmerken, en de misdadige te verwijzen naar den straffenden rechter. Pentaoer had door den omgang met zijn vriend Nebsecht vele banden verbroken, die zijn geest knelden, en menig denkbeeld in zich opgenomen, dat zijn meester zondig en oproerig zou hebben verklaard. Toch had hij nog zekeren eerbied voor de heiligheid der oude inzettingen, waardoor zij beschermd werden, die hij had leeren beschouwen als de door de godheid zelve geroepene uitdeelers van alle geestelijke zegeningen. Bovendien was hij niet vrij van zekeren castentrots, van een geestelijken hoogmoed, die uit verstandige berekening bij de priesters werd aangewakkerd. Hij stelde den gemeenen man, die zijne lichaamskrachten inspant om door eerlijken arbeid het brood voor de zijnen te verdienen, den koopman, den handwerker, den boer, ja zelfs den krijgsman en vooral de leegloopers, die voor niets anders leefden dan voor de bevrediging hunner zinnelijke lusten, verre beneden de mannen van zijn stand, die streefden naar een hooger geestelijk doel. Zij die door de wet als onrein gebrandmerkt waren, hield ook hij voor zoodanig. Kon het wel anders? Zij die bij het balsemen der afgestorvenen het lijk openden, waren uit de maatschappij gebannen, omdat zij door dit hun beroep zich vergrepen aan het lichaam, den heiligen tempel der ziel[48]. Men vergete echter niet, dat geen Paraschiet vrijwillig zijn beroep koos. Het erfde van den vader over op den zoon, en wie als Paraschiet was geboren, had geleerd, dat hij eene oude schuld moest boeten, waarmede zijne ziel was bezwaard in eene vroegere periode, toen zij in een ander lichaam huisde, en waardoor zij na den dood niet had zalig gesproken kunnen worden. Die ziel had voortgeleefd in de lichamen van allerlei dieren, om nu eindelijk eene nieuwe loopbaan te beginnen als Paraschieten-kind, en straks zich opnieuw te stellen voor het aangezicht van den rechter der onderwereld. Geen wonder dus dat Pentaoer met weerzin het verblijf van den verachten man was binnen gegaan, die, zoodra hij den priester zag naderen en zich nederzetten aan de voeten van de kleine lijderes, met eenige verbazing had uitgeroepen: »Al weder een in ’t wit gekleede! Wascht dan het ongeluk den onreine rein?” [48] Diodorus I, 91. Pentaoer had den oude geen antwoord gegeven, en deze sloeg verder geen acht op hem, want hij wreef de voetzolen van de zieke op bevel van den arts, en vol teedere bezorgdheid bleven zijne handen onvermoeid in gestadige beweging, als een scheprad, dat door den stroom der rivier zonder ophouden wordt rondgewenteld. »Wascht het ongeluk den onreinen rein?” vroeg Pentaoer zich af. »Zeker oefent het een reinigenden invloed. Zou de godheid die aan het vuur de kracht verleende om het metaal te louteren, en aan den wind het vermogen om den hemel van wolken te zuiveren, wel gewild hebben, dat haar eigen evenbeeld, een mensch, van zijne geboorte tot zijn dood, besmet moet blijven met onuitwischbare vlekken?” Hij zag bij die gedachte den Paraschiet eens aan, en ’s mans gelaat scheen op dat van zijn vader te gelijken. Deze opmerking deed hem schrikken. Doch toen hij waarnam, dat de vrouw in wier schoot het hoofd van het arme meisje rustte, angstig als eene duif, die een havik op haar ziet afkomen, zich over de gewonde borst van de kranke heenboog, om haar ademhaling te beluisteren, zoo vaak deze scheen stil te staan, begon hij zich eene ure uit zijne eigene kindsheid te herinneren, toen hij, door de koorts aangegrepen, op zijn bedje had gelegen. Wat er in dien tijd met hemzelf en in zijne omgeving was voorgevallen, had hij lang vergeten. Maar éen beeld had een diepen indruk op zijne ziel achtergelaten; het was dat zijner moeder, dat met den doodsangst op ’t gelaat boven hem scheen te zweven, wier oogen zoo teeder en bezorgd op haar kranken zoon hadden neergezien, als die der gevloekte vrouw op haar lijdend kind. »Daar is dan toch eene zelfverloochenende, volmaakt reine, waarachtig goddelijke liefde,” zeide hij bij zichzelf, »en dat is de liefde van Isis voor Horus, van de moeder voor haar kind. Indien deze menschen werkelijk zóo onrein waren, dat alles wordt bezoedeld wat zij aanraken, hoe zou dan dit zoo zuiver teeder en heilig gevoel bij hen zijne reinheid en schoonheid kunnen bewaren? Maar,” zoo ging hij denkend voort, »de hemelsche goden hebben toch ook de moederliefde gelegd in de borst van eene leeuwin en van het typhonisch nijlpaard!” Met weemoed beschouwde hij de Paraschieten-vrouw. Daar zag hij hoe haar donker aangezicht zich van de lijderes afwendde. Zij had haar ademtocht gehoord, en de rimpels van haar gelaat vertrokken zich tot een zaligen glimlach. Zij knikte eerst den heelmeester en toen met een diepen zucht haar man toe. De laatste hield zijne linkerhand niet van de voetzool der kranke af, doch hij hief de rechter biddend omhoog, en zijne vrouw deed hetzelfde. Het was Pentaoer als zag hij de zielen van die beiden in heilige gemeenschap boven dat kind zweven, dat hunne handen in elkaar legde; en wederom dacht hij aan het ouderlijk huis en de ure, waarin zijn lief eenig zustertje gestorven was. Toen had zijne moeder zich weenend op het bleeke kind geworpen, doch zijn vader stampvoette en snikte, en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd. »Hoe stil berustend en dankbaar zijn die onreinen toch,” dacht Pentaoer, en de afkeer van de inzetting der vaderen begon in zijn gemoed wortel te schieten. »Ja, de hyena’s kennen ook de moederliefde, maar de mensch, die zijn geest richt op het edelste, kan alleen de godheid zoeken en vinden. Tot aan de grenzen van het oneindige ― en de godheid is eeuwig ― is den dieren het denkvermogen ontzegd; zij kunnen zelfs niet lachen. De mensch kan het ook niet in zijne eerste levensdagen, want dan woont er nog slechts levenskracht, een dierlijke ziel in hem. Weldra openbaart zich in hem een deel der wereldziel, want het licht des verstands begint te schemeren. Het komt allereerst te voorschijn in den lach van het kind, die niet minder rein is als het licht en de waarheid, waaruit zij voortkomt. De kleine van een Paraschiet lacht evenals elk wezen uit eene vrouw geboren. Maar hoe weinig oude menschen zijn er zelfs onder de ingewijden, die nog zoo rein en zalig kunnen lachen als deze oude vrouw, die onder het bitterst leed is vergrijsd!” Diep medelijden begon Pentaoers hart te vervullen. Hij knielde naast het arme kind neder, hief zijne armen op en bad uit den diepsten grond van zijn hart tot den Eenige, die den hemel had geschapen en de wereld regeert, den Eenige, wiens naam het heilig mysterie hem verbood te noemen! dus niet tot de tallooze goden die het volk vereerde, en die voor hem niets waren dan vermenschelijkte en zoo voor de leeken verstaanbaar gemaakte eigenschappen van dien éénen god der ingewijden, waartoe ook hij behoorde. In hartstochtelijke beweging richtte hij zijn hart tot God, doch hij bad niet voor het dochtertje van den Paraschiet en hare genezing, maar voor het geheele geslacht dezer verworpelingen en zijne verlossing van den ouden banvloek; hij bad dat er licht mocht nederdalen in zijn twijfelend gemoed, dat hij kracht mocht ontvangen om zijne moeielijke taak verstandig te volbrengen. De kranke volgde hem met haren blik, toen hij zijne vroegere plaats weder innam. Het gebed had den jongen priester goed gedaan en hem de blijmoedigheid des geestes wedergegeven. Hij begon nu bij zichzelf te overleggen, welk eene houding hij moest aannemen, als hij straks tegenover de prinses zou staan. Hij had Bent-Anat gisteren niet voor het eerst ontmoet; integendeel, dikwijls had hij haar in de Nekropolis gezien bij plechtige optochten en hooge feesten, en evenals al zijne jeugdige medepriesters hare trotsche schoonheid bewonderd, bewonderd evenals den glans der onbereikbare sterren, of van het gloeiend avondrood aan den verren horizon. Thans moest hij deze vrouw te gemoet gaan met eene boetpredikatie. Hij stelde zich het oogenblik voor waarin hij op haar zou toetreden, en kon niet laten daarbij aan zijn kleinen leermeester Choefoe te denken, die hem als knaap uit de laagte zijne terechtwijzingen toeriep, daar hij wel twee hoofden langer was dan het manneke. ’t Is waar, hij was groot en slank, maar het scheen toch als zou hij heden tegenover Bent-Anat de potsierlijke rol van zijn meester vervullen. De komische snaar zijner ziel, die zeer gevoelig bij hem was, werd nu aangedaan, en wilde ook gehoord worden, na zooveel uren van hoogen ernst, terwijl zooveel treurigs hem omringde. Het leven is zoo rijk aan tegenstellingen, en een mensch, die van nature bijzonder vatbaar is voor indrukken, zou bezwijken, evenals een brug onder den gelijkmatigen stap van soldaten, wanneer het gewicht van de verhevenste gedachten en van een gevoel dat hem overweldigt, met onverstoorde gelijkmatigheid op hem bleef werken. Maar evenals in de muziek elke grondtoon zijn neventonen heeft, zoo trillen er ook andere snaren in ons hart, wanneer wij eene enkele geruimen tijd doen klinken, en soms zulke, waarvan wij dit het minst verwacht zouden hebben. Pentaoers oogen dwaalden door het eenige sombere vertrek, waaruit de geheele Paraschieten-hut bestond. De gansche ruimte was met menschen gevuld, en op eens, als een bliksemstraal, vloog de gedachte door zijn hoofd: »hoe zal de prinses met haar geheele gevolg hier plaats vinden?” Pentaoer had eene levendige verbeeldingskracht, die bij deze gedachte lustig aan het werk ging. Hij zag hoe de dochter van den pharao, met eene schitterende kroon op het trotsche hoofd, niet zonder gedruisch deze stille nederige woning binnenkwam; hoe de hovelingen haar volgden onder druk gesnap, en de vrouwen van den muur, de artsen van de zijde der kranke, ja zelfs de witte glimmende kat van de kast zouden dringen waarop zij zat. Wat eene vreeselijke verwarring zou dat zijn! Daarbij stelde hij zich voor, hoe de opgeprikte heeren en vrouwen zich op een behoorlijken afstand zouden houden van den onreinen, hoe zij de poezele handen stijf voor neus en mond zouden drukken, en den oude in het oor bijten, op welke wijze hij zich te gedragen had jegens het koningskind, dat zich verwaardigde hem te bezoeken. De oude moest het in haren schoot liggend hoofd, de Paraschiet de voeten, die hij zoo zorgvuldig gewreven had, loslaten en opstaan, om voor Bent-Anat het stof te kussen. Daarbij ― het was of de jonge priester dit alles werkelijk zag gebeuren ― weken de hovelingen angstig terug, vielen over elkander, en verdrongen zich in een hoek van het vertrek. Eindelijk wierp de prinses den vader, de moeder, mogelijk ook het dochtertje eenige zilveren en gouden ringen in den schoot, en het scheen alsof de hovelingen daarbij uitriepen: »Heil zij de genade van de dochter der zon!” en de uit de hut gedrongen vrouwen daar buiten dien jubelzang herhaalden. Toen zag hij de glansrijke verschijning de woning van den banneling weder verlaten, en in plaats van de lieve kranke, die nog hoorbaar ademde, een roerloos lijk liggen op de verschoven mat, en de twee die haar nu zoo trouw verpleegden vervangen door ongelukkigen, die troosteloos van smart luide klachten aanhieven. Het vurig gemoed van den jongen priester ontvlamde in toorn na dit visioen. Zoodra het geluid van den naderenden stoet zich werkelijk deed hooren, zou hij zich plaatsen vóor den ingang van de hut, de prinses beletten binnen te treden en haar met strenge woorden ontvangen. Wat voerde haar hierheen? Menschenliefde kon het moeielijk zijn. »Aan het hof heeft men wel wat afwisseling noodig,” dacht hij in zichzelf. »Men zal verlangen naar wat nieuws, want er gebeurt zoo weinig, nu de koning bij het leger is, ver in het buitenland. Door zich naast de kleinen te plaatsen wordt de ijdelheid der grooten niet zelden geprikkeld, en men hoort de lieden gaarne praten over zijne nederbuigende goedheid. Zulk een nietig ongeval komt daar zoo recht van pas, en men acht het de moeite niet waard te overwegen, of de manier, waarop men zijne genade wil toonen, zulke armzalige lieden geluk zal aanbrengen of nadeel doen.” Verbitterd stond Pentaoer zich op de lippen te bijten, bij deze alleenspraak. Hij dacht niet meer aan de verontreiniging, die Bent-Anat bedreigde van den Paraschiet, maar alleen aan de ontwijding van de heilige gewaarwordingen, die binnen dit stille vertrek in veler zielen opwelden, van harentwege. Nu hij zich had opgewonden tot fanatisme, was er geen twijfel aan of het zou hem niet aan scherpe woorden ontbreken. Gelijk een lichtgeest, die het zwaard opheft om een demon der duisternis te treffen, stond hij daar in al zijne lengte met zwoegende borst, en spitste de ooren, of hij ook eenig gerucht uit het dal vernam, om bijtijds het geroep der voorloopers en het geratel der wielen van den pronkwagen, dien hij wachtte, te hooren. Daar zag hij hoe de opening van de deur werd verduisterd en eene sterk voorovergebogene menschelijke gedaante, met de armen kruiselings over de borst, het vertrek betrad, om zich, zonder een woord te spreken, naast de kranke neer te zetten. De artsen en de oude man maakten eene beweging als wilden zij opstaan, zij gaf echter, zonder de lippen te openen, met hare betraande oogen te kennen, dat zij moesten blijven zitten. Lang zag zij de kranke aan met liefdevollen blik, terwijl zij den blanken arm zachtkens streek met hare hand. Eindelijk wendde zij zich tot de oude vrouw en fluisterde haar toe: »Wat is zij schoon!” De vrouw van den Paraschiet boog toestemmend. Het meisje scheen te glimlachen en de lippen te bewegen, als had zij die woorden gehoord en als wilde zij spreken. Op eens maakte Bent-Anat eene roos los uit haar kapsel en legde die op de borst van de kranke. De Paraschiet had de voeten van het kind geen oogenblik losgelaten. Toch had hij elke beweging van de prinses gevolgd en sprak thans met zachte stem: »Hathor, die u schoonheid gaf, moge u dit vergelden!” De koningsdochter richtte zich nu tot hem en zeide, terwijl zij naast het meisje geknield bleef: »Vergeef mij, dat ik tegen mijne bedoeling u zooveel smart veroorzaak.” De oude had deze woorden niet verstaan, of hij liet de voeten der kranke los en vroeg met heldere luide stem: »Zijt gij Bent-Anat?” »Ik ben het,” antwoordde de prinses met gebogen hoofd, doch nauwelijks hoorbaar, als schaamde zij zich haar verheven naam uit te spreken. De oogen van den Paraschiet schoten vuur. Na een oogenblik zeide hij zacht, maar op stelligen toon: »Zoo verlaat dan mijne hut, want zij zal u verontreinigen.” »Neen, niet voordat gij mij vergeven hebt, wat ik zonder opzet heb gedaan!” »Zonder opzet gedaan,” herhaalde de Paraschiet, »dat geloof ik! De hoeven uwer paarden werden zeker onrein, toen ze deze blanke borst vertraden! Daar, zie!” ― en hij nam den doek weg en wees op de groote roode wond, ― »ziehier, dit is de eerste roos, die gij mijne kleindochter op den boezem hebt gelegd, en die tweede ― dáar!” De Paraschiet had den arm reeds opgeheven om de bloem door de deur uit zijn hut te smijten. Doch Pentaoer was op hem toegetreden en greep zijne hand met zijn ijzeren vuist. »Halt!” riep hij met bevende stem, zich zooveel mogelijk inhoudende om der kranke wil. »Hebt gij, omdat uw hart zich zoo diep gekrenkt voelt, in uwe kortzichtigheid de derde roos niet opgemerkt, die deze edele hand u heeft toegereikt? Toch is het geschied. Gij moest haar kennen, al ware het enkel omdat gij allermeest behoefte hebt aan deze bloem, ja smachtend naar haar verlangt. De fiere vorstin heeft de vriendelijke bloem der reine menschenliefde uw kind op het hart en u aan de voeten gelegd. Niet met goud maar met deemoed is zij tot u gekomen, en wien de dochter van Ramses zóo als haars gelijke nadert, hij buige zijn hoofd, al mocht hij ook de eerste vorst in dit land zijn. Waarlijk, de goden zullen die daad van Bent-Anat niet vergeten. Daarom vergeef haar, indien gij wilt dat u de schuld vergeven zal worden, die gij draagt als erfdeel uwer voorvaderen en door uwe eigene ongerechtigheid!” Onder deze woorden had de Paraschiet het hoofd gebogen; toen hij het weder ophief, was zelfs de laatste zweem van toorn uit zijn fijn gevormd gelaat verdwenen. Hij wreef zijn pols, die nog den stevigen druk van Pentaoer’s vingers voelde, en sprak met eene stem, waarin hij al de bitterheid zijner ervaringen scheen te leggen: »Uwe vuist is hard, priester, en uwe woorden treffen mij als mokerslagen. Deze schoone vrouw is ook goed en liefderijk, en ik weet wel, dat zij haar paarden niet opzettelijk over dit meisje heeft gejaagd, dat mijn kleinkind, niet mijne dochter is. Ware zij de vrouw van u of van dezen arts, of wel een kind van het arme schepsel tegenover mij, dat haar levensonderhoud moet vinden door de vederen en de pooten op te zamelen van de vogels, die bij de offeranden worden geslacht, ik zou haar niet alleen vergeven maar haar troosten, want zij zou zich even ongelukkig gevoelen als ik. Het noodlot had haar dan buiten haar schuld, tot eene moordenaresse gemaakt, gelijk het mij reeds als zuigeling den stempel der onreinheid op het voorhoofd heeft gedrukt. Ja, ik wilde haar troosten! En ik ben zoo ongevoelig niet! Heilige Trias van Thebe[49], hoe zou ik het ook kunnen zijn! Groot en klein gaat voor mij uit den weg, om niet met mij in aanraking te komen. Dagelijks werpt men mij met steenen, wanneer ik verricht heb, wat tot mijn ambt behoort[50]. Trouwe plichtsvervulling geeft anderen niet alleen het dagelijksch brood, maar vreugde en eer bovendien, terwijl mij telkens niet anders ten deel valt dan nieuwe smaad en pijnlijke wonden. Doch ik ben op niemand boos; ik heb moeten vergeven en weder vergeven en nog eens vergeven, tot eindelijk alles wat men mij aandeed natuurlijk scheen en onvermijdelijk, zoodat ik het mij liet welgevallen, als de brandende hitte in den zomer, en het stof dat de westewind mij in het aangezicht waait. Aangenaam was het mij niet; maar wat zou ik er tegen doen? Alleen vergeef ik....” [49] Amon, Moeth en Choensoe. [50] „Dan snijdt de Paraschiet met een Ethiopischen steen zoover door het vleesch van het lijk, als de wet voorschrijft. Terstond loopt hij echter in allerijl weg, en de aanverwanten van den gestorvene vervolgen hem met steenen en vloeken, als wilden zij de schuld op hem wentelen.” Diodorus, I, 91. De stem van den Paraschiet was week geworden, en Bent-Anat, die innig geroerd op hem neerzag, viel hem in de rede door vol gevoel te zeggen: »Arme man! Vergeef dan ook mij!” De grijsaard zag met voordacht niet haar maar Pentaoer aan, toen hij antwoordde: »Arme man! Ja, dat zegt gij wel, arme man! Gij hebt mij uit de maatschappij gebannen, waarin gij leeft, en zoo heb ik deze hut ingericht tot eene wereld voor mij alleen. Ik behoor niet onder ulieden, en als ik dat vergeet, verjaagt gij mij als een ongenoode gast, ja, als een wolf, die in uwe schaapskooi inbreekt. Maar gij behoort evenmin bij mij. Toch moet ik het verdragen, als gij den wolf wilt spelen en mij overvallen.” »Als eene smeekelinge echter, en met de heilige begeerte u goed te doen, betrad de prinses uwe woning,” hernam Pentaoer. »De straffende goden,” riep de oude, »mogen dit op hare rekening afschrijven, wanneer zij haar doen misgelden, wat haar vader jegens mij misdreven heeft. Misschien brengt het mij in de steengroeve, maar zeggen wil ik het toch: zeven zonen heb ik gehad en Ramses heeft ze allen van mij weggenomen en ter dood gevoerd. Het kind van den jongste, dit meisje, de eenige zonneschijn in mijne sombere hut, wordt nu vermoord door zijne dochter. Drie van mijne knapen liet de koning van dorst versmachten onder den dwangarbeid aan den Thenat[51], die den Nijl met de Schelfzee verbinden moest; drie liet hij vallen door het zwaard der Ethiopiërs, en de laatste, mijn oogappel, is nu misschien een aas voor de hyena’s in het Noorderland.” [51] Letterlijk: de doorsteek. Het eerste Suez-kanaal wordt bedoeld, dat door Seti I, den vader van Ramses, werd aangelegd, en waarvan wij nog eene afbeelding bezitten op den noordelijken buitenmuur van den tempel van Karnak. Het had ongeveer de richting van het door De Lesseps gegraven zoetwater-kanaal, en maakte het land van Gosen zoo bijzonder vruchtbaar. Mogelijk verbond het ook in noordelijke richting de meeren op de landengte van Suez. Bij deze ontboezeming barstte de oude vrouw, in wier schoot het hoofd der kranke nog altijd rustte, in luid gejammer uit. Ook de andere vrouwen begonnen te klagen. De kranke richtte zich met schrik overeind, opende de oogen en vroeg zacht: »Over wien klaagt gij?” »Over uw armen vader,” zeide de oude. Toen begon het meisje te lachen, evenals een kind dat men uit aardigheid misleiden wil, en sprak: »Is mijn vader dan nog niet bij u geweest? Hij is toch hier in Thebe, en heeft mij gezien en gekust. Hij zeide mij dat hij buit medebrengt, en dat gij het van nu aan goed zult hebben. Ik bond den gouden ring, dien hij mij schonk, in mijn kleedje, juist op het oogenblik dat de wagen op mij kwam aanrennen. Ik trok nog aan de knoop, toen alles zwart werd voor mijne oogen en ik niets meer zag en hoorde. Maak nu den knoop maar los, grootmoeder, die ring is voor u. Ik wilde hem u brengen. Gij moet er een offerdier voor koopen en wijn voor grootvader, en oogzalf[52] voor u en mastiktakken[53], die gij zoolang hebt moeten missen.” [52] Egyptisch: Mestem, d.i. stibium of spiesglas, dat reeds zeer vroeg uit Azië in Egypte ingevoerd en algemeen gebruikt werd. [53] De takken van den mastikboom worden nog heden, om den aangenamen smaak, gaarne door de Egyptische vrouwen gekauwd. De oude Egyptenaars gebruikten allerlei soort van mondpillen. Men kan er recepten van vinden in den papyrus-Ebers. Het was alsof de Paraschiet elk woord van de lippen zijner kleindochter als kostbare paarlen opving. Wederom hief hij zijn rechterhand biddend ten hemel, en wederom merkte Pentaoer op, hoe zijn blik samensmolt met dien zijner vrouw. Een groote, heete traan welde in zijn oog en biggelde langs zijne wang op de vereelte hand. Toen kromp hij weer pijnlijk ineen, want hij meende, dat de kranke een droomgezicht had gehad. Maar ― daar zat de knoop in haar rokje. Met bevende hand maakte hij dien los, een gouden ring rolde op den grond. Bent-Anat raapte dien op, reikte hem den Paraschiet over en zeide: »In een gelukkig oogenblik ben ik tot u gekomen, want gij hebt een zoon terug ontvangen en uw kleindochtertje zal leven!” »Ja, zij zal leven!” herhaalde de arts, die de stomme getuige was geweest van alles wat hier gebeurde. »Zij zal bij ons blijven,” lispelde de oude en zeide, terwijl hij de prinses op zijne knieën naderde en haar smeekend met zijne van tranen vochtige oogen aanzag: »Vergeef mij, gelijk ik u vergeef, en wanneer eene vrome wensch niet tot een vloek wordt op de lippen van een verworpeling, laat mij u dan zegenen.” »Ik dank u,” zeide Bent-Anat, terwijl de oude zegenend zijne handen ophief. Zij wendde zich hierop tot den arts, beval hem de kranke zorgvuldig te verplegen, boog zich over haar heen, kuste haar op het voorhoofd, legde haar gouden armband naast het kind neder, en gaf Pentaoer een wenk om met haar de hut te verlaten. ZESDE HOOFDSTUK. Terwijl dit alles in de hut voorviel, waren de gids des konings en de jonge vrouw van den wagenmenner Mena gedwongen op de prinses te wachten. De zon had juist haar middaghoogte bereikt, toen Bent-Anat den tuin van den Paraschiet binnenging. De naakte kalkrotsen aan beide zijden van het dal, en de zandige bodem daartusschen schitterden met zulk een verblindende glans, dat het de oogen pijn deed. Er was geen handbreed schaduw te zien, en de waaierdragers, ook van het tweetal dat hier moest toeven, waren op bevel der prinses bij den wagen en den draagstoel achtergebleven. Beiden stonden een tijdlang zwijgend naast elkander; ten laatste zeide de schoone Nefert, terwijl zij hare ovale oogen vermoeid opsloeg: »Wat blijft Bent-Anat lang bij dien onreine! Ik verschroei hier. Wat zullen wij aanvangen?” »Wachten!” sprak Paäker, keerde Nefert den rug toe, klom op een rotsblok, dat aan een der wanden uitstak, deed met zijn geoefend oog, dadelijk een verkenning, kwam tot haar terug en zeide: »Ik heb een beschaduwd plekje gevonden. Dáar!” De vrouw van Mena keek in de richting, waarin hij wees en schudde ontkennend met haar kleine hoofd. De gouden sieraden van haar kapsel klingelden daarbij even hoorbaar tegen elkander, en eene koude huivering deed haar teeder lichaam beven, ondanks de gloeiende middaghitte. »Sechet[54] woedt in den hemel,” sprak Paäker. »Maak gebruik van dit schaduwrijk plekje, al is het klein. Op dit uur werd reeds zoo menigeen doodelijk getroffen.” [54] De godin met den kop van eene leeuwin of kat, waarop meestal de zonneschijf met de slang is te zien. Zij wordt eene dochter van Ra genoemd en aan de kroon haars vaders is zij als Uraeus-slang de verpersoonlijking van den moordenden gloed der zon. In het menschelijk leven verbeeldde zij den gloeienden en wilden hartstocht der liefde. Als kat of met den kop eener leeuwin snijdt zij brandende wonden in de ledematen der schuldigen, zoodra zij in de onderwereld zijn. Hare geschenken zijn dronkenschap en zinnelijken lust. Zij wordt ook Bast, en naar hare Phoenicische zustergodheid Astarte genaamd. »Dat weet ik,” antwoordde Nefert, en zij bedekte haar hals met hare handen. Daarop richtte zij hare schreden naar twee rotsplaten, die tegen elkander leunden als de bladen van een kaartenhuis. Dat was het bedoelde plekje, maar weinige voeten breed, dat tegen de zon eenige beschutting aanbood. Paäker liep voor haar uit, wentelde een vierkant met vuursteen vermengd blok kalksteen naar deze steenen tent, verpletterde eenige schorpioenen, die hier eene schuilplaats hadden gezocht, en spreidde zijn hoofddoek over deze harde zitplaats uit, zeggende: »Hier zijt gij beschut.” Nefert zette zich op den steen neder en keek den Mohar na, die langzaam en zwijgend voor haar op en neder ging. Dit onophoudelijk heen en weder wandelen van haar metgezel werd ten laatste onverdraaglijk voor hare gevoelige en overprikkelde zenuwen. Daarop riep zij, na het hoofd ijlings te hebben opgeheven, dat tot hiertoe op haar hand had gerust: »Wat ik u bidden mag, blijf toch staan!” De gids gehoorzaamde terstond en keek naar het huis van den Paraschiet, terwijl hij haar den rug toekeerde. Na eenige oogenblikken pauze zeide Nefert: »Spreek toch een woord tot mij!” Toen draaide de Mohar zijn breed gezicht naar haar toe, en zij schrikte van den wilden gloed, die haar tegenstraalde uit den blik waarmede hij haar aanzag. Nefert sloeg hare oogen neder. De gids antwoordde alleen: »Ik zwijg liever.” Daarop zette hij zijne wandeling voort, totdat de vrouw van Mena hem op nieuw toesprak. »Ik weet,” zeide zij, »dat gij boos op mij zijt. Doch ik was nog maar een kind, toen ze mij met u verloofd hebben. Ben ik dan niet goed voor u geweest? Als uwe moeder mij bij onze kinderlijke spelen uw klein vrouwtje noemde, was ik werkelijk blijde, en dacht ik hoe heerlijk het zijn zou, wanneer ik uw huis, dat gij toch voor mij zoo prachtig deed vernieuwen, toen uw vader gestorven was, en uw schoonen tuin, en uwe edele paarden in uwe stallen, en al uwe slaven en slavinnen mijn eigendom zou mogen noemen.” Paäker lachte, maar die lach klonk zóo gedwongen en beleedigend, dat het Nefert door de ziel sneed, en zij zacht voortging, op een toon alsof zij om verschooning vroeg: »Het heet dat gij boos zijt op ons, en nu verstaat gij mijne woorden zóo, alsof het mij om uwe rijke erfenis te doen was geweest. Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik altijd veel van u hield. Herinnert ge u dan niet meer, hoe ik met u geweend heb om de kwade jongens in de school, en om de strengheid, uws vaders? Toen stierf uw oom ―; gij zijt naar Azië vertrokken....” »En gij,” viel Paäker haar hard en scherp in de rede, »hebt die verloving verbroken, en zijt de vrouw geworden van Mena, den wagenmenner. Dat alles weet ik; waartoe het weder opgehaald?” »Omdat het mij leed doet, dat gij op mij toornig zijt en uwe goede moeder ons huis mijdt. Kondet ge maar begrijpen wat het is, wanneer de liefde eens in iemands borst ontwaakt en hem zoo geheel vervult, dat men zich niet meer alleen kan denken maar altijd bij en met en in de armen van een ander; wanneer het kloppen van ons hart ons in den slaap doet ontwaken, en wij zelfs in den droom niets anders zien dan dien eenige!” »En dat zou ik niet geweten hebben!?” riep Paäker, terwijl hij de armen over elkander sloeg en vlak voor haar ging staan. »Ik zou dat niet geweten hebben? Alsof gij het dan niet geweest waart, die mij dit gevoel deedt kennen! Zoo vaak ik aan u dacht, was het mij of niet langer bloed maar gloeiend vuur mij door de aderen stroomde, die gij thans met gif hebt gevuld. Hier in deze borst, waarin uw beeld zich nog lieflijker vertoonde dan dat van Hathor in het allerheilige, ziet het er uit als op die zee in het land der Syriërs, die zij de doode noemen, die zee waarin alles sterft en elke levenskiem wordt verstikt.” Paäkers oogen rolden bij deze woorden door zijn hoofd; driftiger klonk zijn stem, toen hij voortging: »Maar Mena staat dicht bij den koning, dichter dan ik, en uwe moeder....” »Mijne moeder,” viel Nefert den toornige in de rede, en hare woorden getuigden van hevige gemoedsbeweging, »mijne moeder heeft geen echtgenoot voor mij gekozen. Ik zag Mena toen hij, als ware hij de zonnegod, op den wagen des konings daarheen reed. Hij merkte mij op en zag mij aan, en zijn blik drong als een lans in mijn hart. Toen hij mij aansprak op ’s konings verjaardag, was het mij alsof de Hathors mij met lieflijk klinkende snaren van gouden zonnestralen omweefden. En Mena gevoelde hetzelfde; hijzelf heeft het mij gezegd, toen hij de mijne was geworden. Om uwentwil sloeg mijne moeder zijn aanzoek af. Ik werd echter bleek en mager van verlangen naar hem, en hij verloor zijn frisschen moed en werd zoo treurig, dat het den koning in het oog viel, die hem vroeg wat hem toch zoo nederdrukte. Want Ramses heeft hem lief als zijn eigen zoon. Mena heeft den pharao bekend, dat de liefde zijne oogen verduisterde en zijne sterke handen verlamde, en nu deed de koning zelf aanzoek om mijne hand voor zijn trouwen dienaar. Mijne moeder gaf eindelijk toe en wij werden man en vrouw. Al het genot, dat de gezaligden smaken in de Aäloe-velden[55], is flauw en armelijk bij de zaligheid, waarin wij ons baadden, niet als sterfelijke menschen, maar als hemelsche goden.” [55] De velden der gelukzaligen (Elysium) bestemd voor de verheerlijkte geesten. In het Doodenboek ziet men hoe de gelukzaligen daar bij koele wateren zitten, zaaien en oogsten. Nefert had onder deze laatste woorden als eene verheerlijkte haar blikken naar den hemel gericht. Nu sloeg zij de oogen neder en vervolgde op zachten toon: »Daar braken de Cheta[56] den vrede! De koning toog ten krijg en Mena met hem. Vijftienmaal was de maan opgegaan over ons geluk, en toen...” [56] De Arameërs, volgens de hoogstwaarschijnlijke uitlegging van Schrader. De volken van westelijk Azië hadden zich, in den tijd van dit verhaal, met hen vereenigd. »En toen verhoorden de goden mijn gebeden namen mijn offer aan,” vervolgde Paäker met bevende stem, »en rukten den roover van mijn geluk van uwe zijde weg, en verteerden uw hart en het zijne door de vlammen van het heimwee. Meent gij dat ge mij iets nieuws kunt vertellen? Nog eens was Mena vijftien dagen bij u; daarna is hij niet wedergekeerd uit den krijg, die in Azië hevig woedt.” »Maar hij zal wederkeeren,” riep de jonge vrouw. »Misschien ook niet!” zeide Paäker lachend. »De Cheta voeren scherpe wapenen en op den Libanon zijn vele gieren, die misschien in deze ure zijn lichaam verscheuren, gelijk gij mijn hart hebt vaneengereten.” Nefert stond op. Deze taal trof hare fijngevoelige ziel, alsof zij door eene ruwe hand met een steen werd getroffen. Zij deed eene poging om hare schaduwrijke schuilplaats te verlaten en de prinses te volgen in het huis van den Paraschiet. Doch hare voeten weigerden haar den dienst, en bevend zonk zij weder op haar steenen zitplaats neer. Zij zocht woorden, maar haar tong scheen verlamd. Zij gevoelde zich zoo beklemd en verlaten, en te gelijk zoo diep verontwaardigd. In dezen onbeschrijfelijken toestand begaven haar de laatste krachten. Allerlei pijnlijke gewaarwordingen wisselden elkander af in haar binnenste, als woeste onstuimige golven, die al hooger en hooger stegen, haar de ademhaling bijna belemmerden en zich eindelijk lucht gaven in een hevig krampachtig snikken, dat haar geheele organisme schokte. Zij zag, zij hoorde niets meer; zij kon alleen bittere tranen schreien en gevoelen hoe diep ongelukkig zij was. Paäker stond zwijgend tegenover haar. Er zijn in het zuiden boomen, waaraan men naast verdroogde vruchten witte bloesems ziet hangen. Er zijn dagen waarop zich, te gelijk met de heldere zon, de bleeke sikkel der maan aan den hemel vertoont. Zoo gebeurt het soms, dat een menschelijk hart liefde en haat tegelijk gevoelt, en wel voor hetzelfde voorwerp. Neferts tranen vielen als dauw, hare diepe zuchten als manna in de naar wraak dorstende en hongerende ziel van den gids. Hij genoot van hare smart, en toch vervulde de aanblik harer edele gestalte hem met hartstochtelijke liefde, en werden zijne blikken als gekluisterd door hare lichamelijke schoonheid. Hij zou er de hemelsche zaligheid voor over hebben gehad, om haar nog slechts eens in zijne armen te mogen drukken, om nog eene enkele maal het woord der liefde van hare lippen op te vangen. Na eenige pijnlijke minuten hield Nefert op te weenen. Met matten, bijna onverschilligen blik zag zij den Mohar aan, die nog altijd voor haar stond, en vroeg op zacht smeekenden toon: »Mijne tong verdroogt; haal mij toch een weinig water!” »De prinses kan ieder oogenblik terugkeeren,” antwoordde Paäker. »Maar ik versmacht,” zeide Nefert, en begon opnieuw in stilte te weenen. Paäker haalde de schouders op en ging toen dieper het dal in, dat hij zoo goed kende als het huis zijns vaders. Daar toch lagen de graven van de voorvaderen zijner moeder, waarin hij als knaap bij volle en nieuwe maan gebeden had opgezegd en gaven op het altaar gelegd. Het was hem verboden de hut van den Paraschiet te betreden, maar hij wist dat nog geen honderd schreden van de plaats waar Nefert zat eene oude vrouw woonde, wier naam in slechten reuk stond. In haar rotshol zou wel een dronk water zijn te vinden. Half waanzinnig door alles wat er sedert de laatste minuten in zijne ziel was omgegaan en wat zijne oogen hadden gezien, vloog hij weg. Het was of zijn denkvermogen stilstond door de hartstochtelijke beweging van zijn bloed. Hij vond de deur, die het hol van de oude bij nacht moest beschermen tegen de overvallen van roofgierige jakhalzen, wijd open. De bewoonster zat onder een bruin, gescheurd stuk zeildoek, dat aan den eenen kant aan de rots en aan den anderen aan twee ruwe stokken was vastgemaakt. Zij zocht een hoop lichte en donkere worteltjes uit, die in haar schoot lagen. Naast haar zag men een rad, dat tusschen een hooge houten gaffel draaide. Een kwikstaart, die aan een kettinkje vastzat, hield het in voortdurende beweging, doordat hij van de eene spaak op de andere sprong[57]. Een groote kater, zoo zwart als kool, zat naast haar te spinnen, en berook de koppen van raven en uilen, wie even te voren de oogen waren uitgestoken. Boven de deur merkte men twee in elkander gedoken sperwers op. De rook van verbrandde jeneverbessen, waardoor de uitwasemingen van allerlei vreemdsoortige bestanddeelen, hier aanwezig, onschadelijk moesten worden gemaakt, drong uit het hol naar buiten. [57] Naar de Idylle van Theocritus: De tooveres. Toen Paäker naderde riep het wijf vragend naar binnen: »Kookt het was?” Een onverstaanbaar gebrom liet zich als antwoord hooren. »Doe er dan de apenoogen en de ibisvederen, en de linnen-lappen met de zwarte tooverteekens in[58]. Roer nog wat! Doof nu het vuur uit! Neem een kruik en haal water! Kom, haast je wat! Daar komt een bezoeker.” [58] Spreekwijzen en toovermiddelen van heksen, voorkomende in een magischen papyrus. De door Chabas uitgegeven =Papyrus magique Harris= is ongeveer uit den tijd van ons verhaal afkomstig. Ook is hier gebruik gemaakt van den door Dr. Leemans uitgegeven magischen papyrus, die op het Leidsche Museum wordt gevonden, en van den toover-papyrus (in ’t Grieksch) te Berlijn aanwezig, in het licht gegeven door Parthey. Terstond kwam eene donkerzwarte negerin, die een gescheurden kleurloozen lap om haar magere lenden had geslagen, naar buiten. Zij zette een grooten aarden pot op haar grauw kroeshaar en ging Paäker voorbij, zonder hem, juist toen hij bij het hol kwam, aan te zien. De oude, een rijzige, maar door ouderdom gekromde vrouw, met een gelaat dat mogelijk eens schoon was geweest, doch zich nu vol rimpels en scherpe plooien vertoonde, maakte toebereidselen om den gids te ontvangen, daar zij een bonten doek over het hoofd bond, haar blauw-wollen kleed onder den hals dichttrok, en eene uitgerafelde mat over de raven- en uilenkoppen wierp. Paäker riep haar toe, doch zij hield zich doof en deed alsof zij hem niet hoorde. Eerst toen hij vlak bij haar stond, sloeg zij hare slimme bliksemende oogen op en sprak: »Een geluksdag, een witte dag, die hooge gasten brengt en groote eer!” »Sta op,” zeide Paäker tot het wijf op bevelenden toon, zonder haar te groeten, maar een zilveren ring[59] midden onder de wortelen in haar schoot werpende, »en geef mij voor goed geld wat water in eene zuivere kom.” [59] De Egyptenaars hadden vóor Alexander en de Ptolemeërs geen munt. Zij wogen het metaal, waaraan zij gewoonlijk den vorm van ringen gaven. »Mooi, echt zilver,” hernam de oude, terwijl zij den ring, dien zij haastig uit de wortelen te voorschijn had gehaald, dichter onder hare oogen hield. »Dat is te veel voor water alleen, en te weinig voor mijne kostelijke dranken.” »Wauwel niet, bedelaarster, maak voort!” riep Paäker, terwijl hij een tweeden ring uit zijn zak haalde en in haar schoot wierp. »Gij hebt eene milde hand,” zeide de oude, en dat in zuivere taal, zooals onder de hoogere standen werd gesproken. »Vele deuren zullen zich voor u openen, want het goud is een looper die in alle sloten past. Gij wilt water voor die mooie ringen? Moet het dienen tegen schadelijke dieren, of wilt gij er een ster van den hemel door doen nederdalen? Misschien wenscht gij geheime paden te leeren kennen, want het is uw ambt den weg te wijzen. Zal het koud maken wat warm is, en het koude weder heet? Moet het in staat stellen in de harten te lezen en lieflijke droomen te verwekken? Begeert gij het water der kennis, om te zien of uw vriend dan wel uw vijand ― ha! uw vijand sterven zal? Wilt gij een dronk hebben om uw geheugen te versterken? Of zal mijn water u onzichtbaar maken? Moet het ook den zesden teen van uw linkervoet wegnemen?” »Gij kent mij dan?” vroeg Paäker. »Hoe zou ik?” vroeg de heks. »Maar ik heb scherpe oogen, en weet uitnemend water te bereiden voor geringen en aanzienlijken!” »Praatjes!” riep Paäker ongeduldig, en greep naar de zweep in zijn gordel. »Maak voort, want de vrouw voor wie....” »Gij verlangt water voor eene vrouw?” viel de oude den Mohar in de rede. »Had ik dat kunnen denken! In den regel vragen de oude heeren meer naar de liefdedranken dan de jonge. Doch ik kan u hiermede dienen; ik zal u helpen.” De oude ging na deze woorden in haar hol, en kwam een oogenblik daarna terug met een dun cylindervormig albasten fleschje in de hand. »Dit is het fleschje,” zeide zij, terwijl zij het den gids toestak. »De helft moet in het water gegoten en aan de vrouw gegeven worden. Helpt het niet bij den eersten dan toch zeker bij den tweeden keer. Een kind kan het water drinken, zonder dat het kwaad zal doen, en een grijsaard wordt er vroolijk van. Daar, ik zal het u voorproeven!” ― En zij bevochtigde hare lippen met de witte vloeistof. »Het schaadt niet. Meer neem ik er toch niet van, anders mocht de oude heks eens verliefd op u worden, en dat zou het rijke heertje slecht bevallen, ha, ha! Helpt het drankje niet, dan ben ik genoeg betaald. Helpt het, dan brengt ge mij nog drie gouden ringen. En gij zult terugkomen, dat weet ik!” Paäker had de heks roerloos aangehoord, maar nu greep hij zoo driftig naar het fleschje, als moest hij een machtigen tegenstander gaan overwinnen. Hij duwde het in zijn geldzak, wierp het wijf nog eenige ringen voor de voeten, en eischte andermaal, maar spoedig, een zuivere kan vol Nijlwater. »Heeft mijnheer zoo’n haast?” prevelde de oude, terwijl zij het hol weder binnenging. »Hij vraagt mij of ik hem ken? =Hem= zeker! Maar zijn schatje? Waar mag het hier ergens verscholen zijn? Misschien de kleine Warda van den Paraschiet daarginds! Zij is mooi genoeg; maar zij ligt nu half verpletterd op de mat en sterft. Wij willen zien wat dat heertje voorheeft. Hij beviel mij niet toen ik jonger was; hij zal echter toch zijn doel bereiken, want hij is taai en ontziet niets.” Terwijl zij deze en dergelijke woorden bij zich zelve mompelde, vulde zij eene nette schaal van verglaasd aardewerk, met gefiltreerd Nijlwater, dat zij uit een groote poreuze kruik schonk, legde op het heldere vocht een laurierblad, waarin twee met zeven strepen verbonden harten gekrast waren, en kwam er mede naar buiten. Toen Paäker de schaal van haar aannam en het laurierblad bekeek, zeide de heks: »Reeds dit verbindt de harten. Drie is de man, vier is de vrouw, zeven het ondeelbare Chaach, chachach charcharachacha”[60]. [60] Galimatias of wartaal uit een Berlijnschen toover-papyrus. De heks zong dit bezweringsformulier niet zonder kunst, maar de Mohar scheen naar haar wartaal niet te luisteren, althans hij ging voorzichtig het dal weder in, en richtte zijne schreden naar de plaats waar de vrouw van Mena uitrustte. Vóor de rotsen, die hem voor Nefert onzichtbaar maakten, bleef hij staan, zette de schaal op een vlakken steen en haalde het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel. Zijne vingers beefden; zijne hersenen schenen beneveld door bedwelmende dampen; in zijne borst weerklonken wel duizend stemmen, die hem juichend schenen toe te roepen: »Grijp toe, handel, gebruik den drank, nu of nooit!” ― Hij was temoede als een eenzaam wandelaar, die op zijn pad het testament vindt van een gestorven bloedverwant, op wiens vermogen hij hoopt, het testament waarin hij onterfd wordt. Zal hij het den rechter overleveren, of zal hij het verscheuren? Paäker was niet alleen een uitwendig vrome, maar had ook tot dusver gemeend in alles naar de voorschriften van den voorvaderlijken godsdienst te handelen. Echtbreuk was eene zware zonde. Maar had hij dan op Nefert geene oudere rechten dan de koninklijke wagenmenner? Wie zich met de zwarte kunst inliet, moest volgens de wet met den dood worden gestraft[61], en het wijf stond ter kwader naam bekend, wegens haar ellendig beroep. Doch had hij haar dan om die liefdedrank gevraagd? Was het niet mogelijk dat de zielen zijner afgestorvenen, dat de goden zelven, vermurwd door zijne gebeden en offers, bij toeval, ja, als door een wonder, hem het toovermiddel in handen hadden gegeven, aan de werking waarvan hij geen oogenblik twijfelde? Zijne metgezellen hielden hem voor een man, die spoedig besloten was, en in moeilijke gevallen handelde hij inderdaad met buitengewone voortvarendheid. Wat hem daarbij leidde was echter niet het bewijs van eene vlugge en gezonde werking zijner hersenen, maar meestal het gevolg van de uitkomst van een vraag- en antwoordspel. Want verschillende amuletten hingen om zijn hals en aan zijn gordel, alle door de hand eens priesters gewijd. Het waren voor hem bijzonder heilige voorwerpen van hooge waarde. Bleef het oog van den lazuursteen, dat met een gouden keten aan zijn gordel hing, wanneer men het op den grond wierp, zóó liggen, dat de gegraveerde zijde naar den hemel zag en de gladde onder lag, dan zeide het »ja”, en in het omgekeerde geval »neen”. In zijn geldtasch had hij altijd het beeldje van den god Apheroe met den kop van een jakhals[62], den god die de wegen opent. Zoo vaak hij aan een kruisweg kwam, wierp hij dit beeldje voor zich uit en volgde hij de richting, naar welke de spitse snuit van den kop heenwees. In de meeste gevallen riep hij de hulp in van den zegelring van zijn overleden vader, een oud familiestuk, dat de opperpriester van Abydus op het heiligste onder de veertien graven van Osiris[63] gelegd en met wonderkracht toegerust had. Deze bestond uit een gouden hand met eene breede zegelplaat, waarin men den naam kon lezen van den sedert lang vergoodden Thotmes III, door wien het kleinood aan Paäkers voorvaderen was geschonken. Als hij tot dien ring vragen wilde richten, raakte de Mohar met de punt van zijn bronzen dolk de gegraveerde naamteekens aan, waarvan drie betrekking hadden op de godheid, terwijl de andere de afbeeldingen waren van profane voorwerpen. Trof nu de punt een der eerste teekens, dan, meende hij, was zijn Osiris-geworden vader het eens met zijn voornemen; in het tegenovergesteld geval liet hij het varen. Dikwijls drukte hij den ring tegen zijn hart en wachtte dan op het eerste levende wezen, dat hij zou ontmoeten. Kwam het van zijne rechterzijde, dan hield hij het voor een opwekkenden, kwam het van zijne linker, voor een waarschuwenden bode zijns vaders. [61] Volgens den papyrus-Lee en Rollin. Vgl. Birch, =Sur un papyrus magique= (Revue archéol. 1863); Chabas, =Papyrus magique Harris=; Devéria, =Papyr judiciaire de Turin=. [62] Een bijzondere vorm van Anubis. Hij was de plaatselijke god van Lykopolis, het tegenwoordige Sioet. [63] Typhon had het lijk van Osiris in veertien stukken gesneden en deze over Egypte verspreid. Waar Isis er een vond, daar richtte zij een grafteeken op voor haar gemaal. Geen dier graven was in den lateren tijd zoo heilig als dat van Abydus, waarheen ook voorname Egyptenaars hunne mummies lieten brengen, om in de nabijheid van Osiris te rusten. Langzamerhand had Paäker in dit vragen een zeker stelsel gebracht. Al wat hij in de natuur ontmoette, bracht hij in verband met zichzelven en zijn levensloop. Het was roerend en te gelijk treurig om op te merken, hoe innig hij steeds met de zielen zijner afgestorvenen voortleefde. Zijne niet zeer hoogvliegende maar toch sterke verbeeldingskracht was in staat, zoo vaak hij haar liet werken, hem het beeld zijns vaders of van zijn vroeg gestorven ouderen broeder voor de oogen te tooveren, tastbaar duidelijk, juist zooals hij hen gekend had. Nooit echter bezwoer hij de nagedachtenis van zijne onvergetelijke dooden, om hen te gedenken met stillen weemoed, die lieflijke bloem aan den doornstruik der smart, maar altijd met een of ander zelfzuchtig doel. Het aanroepen van de vaderlijke schim was hem gebleken bij sommige vragen van bijzondere uitwerking te zijn, en het aanroepen van de broederlijke schim bij andere, en daarom wendde hij zich tot den een of ander, met de zekerheid van een geoefend timmerman, die zelden twijfelt wanneer hij den bijl en wanneer hij de zaag gebruiken moet. Hij hield het er voor, dat deze zijne handelwijze overeenkwam met den wil der goden, en daar hij overtuigd was dat de geesten zijner afgestorvenen na hunne rechtvaardiging waren overgegaan in Osiris, dat wil zeggen, dat zij als bestanddeelen van de wereldziel thans deel hadden aan het bestuur over alles, zoo offerde hij hun niet alleen in zijn familiegraf, maar ook in de tempels van de Nekropolis, die aan den dienst der voorvaderen waren gewijd, en bij voorkeur in het Seti-huis. Van Ameni en de andere priesters, die tot het heiligdom behoorden, dat onder diens toezicht stond, ontving de koninklijke gids gaarne raad en nam hij ook berisping dankbaar aan, en zoo leefde hij in de hoogmoedige overtuiging, die door zijne meesters geen oogenblik aan het wankelen werd gebracht, dat hij behoorde tot de ijverigste vromen in den lande, die den goden het welgevalligst waren. Bij elken tred als door bovenzinnelijke machten omgeven en geleid, gevoelde hij geen behoefte aan vrienden en vertrouwden. In het veld zoowel als in Thebe stond hij geheel op zichzelven en werd door de zijnen gehouden voor een ruw, trotsch en ongevoelig man, maar die een ijzeren wil had. Paäker was in staat het beeld van verloren geliefden met dezelfde levendigheid voor zijne ziel te doen oprijzen, als de gestalten zijner afgestorvenen. Dat deed hij niet enkel in ontelbare stille nachten, maar evenzoo op lange tochten en ritten door de zwijgende woestijn. Op zulke visioenen volgden meestal hevige opwellingen van haat tegen den wagenmenner en eene reeks vurige gebeden, die alle het verderf van den laatste ten doel hadden. Toen hij dan ook de schaal met het water voor Nefert op de gladde rots zette en naar het fleschje met den liefdedrank greep, was zijne ziel zoo vol verlangen, dat er geene ruimte was voor haat. Intusschen kon de Mohar toch niet de bezorgdheid van zich weren, dat hij zich door het gebruik van een tooverdrank zwaar zou bezondigen. Daarom ondervroeg hij het orakel van zijn ring, alvorens de noodlottige druppels in het water te gieten. De dolk raakte geen der heilige teekens van het zegelopschrift. Onder andere omstandigheden zou hij dus zijn voornemen hebben opgegeven. Ditmaal stiet hij echter den dolk onwillig in de scheede, drukte den gouden ring aan zijn hart, lispelde den naam van zijn Osiris-geworden broeder, en wachtte nu op het eerste levend wezen, dat hem zou tegenkomen. Het liet niet lang op zich wachten, want van de berghelling tegenover hem vlogen twee witte gieren op met langzamen vleugelslag. Met angstige spanning volgde hij dezen in hun vlucht, al hooger en hooger. Een oogenblik lieten zij zich onbewegelijk door den luchtstroom dragen, beschreven een cirkel om elkander en zetten daarop koers naar de linkerzijde, om achter de bergen te verdwijnen. Zijn wensch was weder onvervuld gebleven. Haastig greep hij het fleschje om het weg te slingeren, maar de hartstocht, die in zijn binnenste woelde, had hem de heerschappij over zijn wil benomen. Daar rees het beeld van Nefert voor zijne ziel op, alsof zij hem vriendelijk wenkte. Geheimzinnige machten klemden zijne vingers al vaster en vaster aan het fleschje, en met den trots die hem eigen was, als hij tegenover zijne metgezellen stond, goot hij de helft van den liefdedrank in het water, greep de schaal op en naderde zijn offer. Nefert had inmiddels haar schaduwrijke zitplaats verlaten en ging hem te gemoet. Zonder iets te zeggen, nam zij de schaal aan, en dronk zij die met welgevallen ledig tot den bodem. »Dank,” zeide zij, toen zij na het gulzig drinken weder bij adem gekomen was. »Dat heeft mij goedgedaan! Hoe frisch en hartig smaakte dat water! Maar uwe handen beven, en gij zijt zoo verhit door het harde loopen voor mij, gij arme!” Bij deze woorden zag zij hem aan met den innigen gloed, die er in hare groote oogen lag, en stak hem hare rechterhand toe, die hij onstuimig aan zijne lippen drukte. »Laat dit,” zeide zij lachend. »Zie, daar komt de prinses met een priester uit de hut van den onreine. Foei, wat hebt ge mij straks met uwe vreeselijke woorden doen schrikken! Nu ja, ik gaf u grond om toornig tegen mij te zijn; maar nu moet gij weer goed zijn, hoort ge, en ook uwe moeder weer bij de mijne brengen. Geen woord meer! Ik wil toch eens zien of neef Paäker mij gehoorzaamheid zal weigeren!” Ondeugend hief zij den vinger tegen hem op; daarna weder ernstig wordende, sprak zij met een blik, die Paäker smartelijk maar tevens met een zalig gevoel tot in de ziel drong: »Kom, wees nu niet boos meer. Het is zoo heerlijk als men lief voor elkaar is.” Na deze woorden liep zij naar de hut van den Paraschiet, terwijl Paäker beide handen tegen zijn borst drukte en in zich zelven zeide: »De drank werkt; zij zal de mijne worden. Heb dank, hemelsche goden!” ― Doch dit gebed, dat hij nooit verzuimde uit te spreken, wanneer hem eenig geluk was wedervaren, stierf heden op zijne lippen weg. Hij zag zich zoo dicht bij het doel zijner wenschen. Daar lag de tooverbron, waarnaar hij jaren lang had gesmacht, voor zijne oogen. Nog enkele schreden en hij zou zich kunnen drenken uit haar vollen stroom van liefde en haat te gelijk. Terwijl hij de vrouw van Mena volgde en het fleschje met angstvallige zorgvuldigheid in zijn gordel verborg, opdat toch geen enkel drupje verloren mocht gaan van het kostbare vocht, dat hij, overeenkomstig het voorschrift der oude, nog eens gebruiken moest, deden zich in zijn boezem waarschuwende stemmen vernemen, waarnaar hij gewoon was te luisteren als naar eene vaderlijke vermaning. Maar thans dreef hij er den spot mede, en gaf hij aan de stemming die hem beheerschte zichtbaar lucht, door met zijne rechterhand te zwaaien als een dronkaard, die, op weg naar het wijnvat, een zedeprediker afweert. De hartstocht hield hem nog zóo vast gevangen, dat de gedachte nauwelijks als een nevel in zijne ziel kon oprijzen: den korten stond, waarin een braaf man tot een misdadiger wordt, heb ik doorleefd. Hij had het tot hiertoe slechts gewaagd zijn smachtend verlangen naar liefde en haat in de verbeelding te bevredigen, het aan de godheid overlatende voor hem te handelen; doch nu had hij zijne zaak de goden uit de hand genomen, en was hij tot daden overgegaan, zonder hen, ja, huns ondanks. Daar gleed Hekt, de tooveres, strijkelings langs hem heen, om de vrouw te zien, waarvoor zij den liefdedrank had gegeven. Hij merkte haar op en schrikte. Het wijf was weldra achter een rots verdwenen en prevelde: »Zie me daar eens dien zesteenige! Het schijnt hem wel te bevallen in het erfdeel van Assa”[64]! [64] De zin dezer woorden wordt eerst later duidelijk. Vert. Midden in het dal kwamen Nefert en de gids de prinses Bent-Anat tegen en Pentaoer, die haar vergezelde. Toen de laatsten de hut van den Paraschiet verlieten, bleven zij zwijgend tegenover elkander staan. De koninklijke jonkvrouw drukte haar rechterhand op haar hart en dronk als eene dorstige met diepe ademhaling de reine lucht van het bergdal in. Het was alsof een centenaarslast van haar was afgewenteld, alsof zij verlost was van een schrikkelijk gevaar. Eindelijk richtte zij het woord tot haren metgezel, die ernstig naar den grond keek, en zeide: »Welk een ure!” De hooge gestalte van Pentaoer verroerde zich niet, maar hij boog toestemmend zijn hoofd, als in een droom verzonken. Bent-Anat zag hem nu voor het eerst in het volle daglicht, liet hare groote oogen vol bewondering op hem rusten en vroeg dan: »Zijt gij de priester, die mij gisteren, na mijn eerste bezoek in de hut, zoo bereidvaardig voor rein hebt verklaard?” »Ik ben het,” antwoordde Pentaoer. »Ik heb uwe stem herkend en ben u dankbaar, want gij waart het, die mijn moed hebt gesterkt, om, in weerwil van het verbod mijns zielzorgers, den drang mijns harten te volgen en herwaarts te gaan. Gij zult mij verdedigen, wanneer de andere mij zullen berispen!” »Ik kwam echter hier om u onrein te verklaren.” »Zoo zijt gij dan van meening veranderd?” vroeg Bent-Anat trotsch, en trekken van minachting vertoonden zich om hare lippen. »Ik volg een hooger gebod, dat beveelt de oude inzettingen als heilig te handhaven. Wanneer de aanraking van een Paraschiet, zoo zegt men, de dochter van Ramses niet verontreinigt, wien dan? Want is er iemand wiens gewaad vlekkeloozer is dan het hare?” »Maar die man daar is braaf, bij al zijne geringheid,” hernam Bent-Anat, »braaf, ondanks den smaad die zijn dagelijksch brood is, gelijk eere het onze! De negen groote goden mogen het mij vergeven, maar die daar woont is liefderijk, vroom en moedig; hij bevalt mij. En gij, die gisteren zijne bezoedelde aanraking met éen woord meendet te kunnen afwasschen, wat geeft u aanleiding hem heden onder de melaatschen terug te stooten?” »De vermaning van een verlicht man, om van de oude inzettingen geen enkel gedeelte prijs te geven, omdat daardoor de keten, waaraan men toch reeds begint te vijlen, rammelend uit elkaar zou kunnen vallen.” »Zoo legt gij dus op mij den smet der onreinheid op grond van een verouderde dwaling, terwille van de groote menigte, niet om de daad die ik heb verricht? Gij zwijgt? Antwoord mij nu openhartig en naar waarheid, wanneer gij werkelijk de man zijt waarvoor ik u tot hiertoe heb gehouden. Antwoord mij, want het geldt de rust mijner ziel!” Pentaoer haalde zwaar adem, daarna gaf hij zijn door twijfel gefolterd gemoed lucht in deze diep gevoelde woorden, die eerst zacht, vervolgens al luider werden gesproken: »Gij dwingt mij uit te spreken, wat ik eigenlijk niet eens moest denken. Maar liever wil ik zondigen tegen de gehoorzaamheid dan tegen de waarheid, de reine dochter van den zonnegod, wier gelijkenis gij draagt, Bent-Anat. Of de Paraschiet onrein is door zijne geboorte of niet, wie ben ik, dat ik zulk een vraagstuk zou kunnen uitmaken? Doch ook ik heb evenals gij in hem een mensch gezien van gelijke beweging als wij, wien dezelfde heilige en reine gemoedsaandoeningen vervullen, die mij en de mijnen, u en ieder die van eene moeder is geboren, aangrijpen en vaak zoo zalig stemmen. Ik geloof dat de indruk van deze ure noch uwe noch mijne ziel bevlekt, maar veeleer gelouterd heeft. Dwaal ik, dan moge de veelnamige godheid het mij vergeven, wier adem ook in den Paraschiet leeft en zich beweegt, zoowel als in u en mij, de godheid waarin ik geloof, en waaraan ik steeds reiner en blijmoediger van hart mijne gebrekkige liederen wijden wil, wanneer zij mij zal leeren, dat al wat leeft en ademt, wat weent en jubelt, eene afbeelding is van haar reine wezen, en tot dezelfde vreugde en dezelfde smart geboren.” De dichter had zijne blikken ten hemel geslagen; thans ontmoetten zij het fier en van blijdschap glinsterend oog der prinses, die hem vrijmoedig haar rechterhand toestak. Pentaoer kuste deemoedig haar gewaad. Zij sprak echter: »Niet alzoo! Leg zegenend uwe hand op de mijne! Gij zijt een man en waarlijk een priester. Thans laat ik mij gaarne de onreinheid welgevallen, want ook mijn vader wenscht, dat door ons om den wil des volks de instellingen uit den ouden tijd, zoolang men er nog aan hecht, in eere gehouden worden. Laat ons de goden gemeenschappelijk bidden, dat zij deze arme schepsels van den banvloek ontheffen. Hoe heerlijk zou het in de wereld zijn, wanneer de mensch den mensch liet blijven, wat de onsterfelijke goden hem gemaakt hebben! ― Maar daar staan Paäker en Nefert nog altijd te wachten midden in de brandende zonnehitte. Volg mij!” Zij ging met den priester vooruit, maar had nauwelijks eenige schreden gedaan of zij keerde zich om en vroeg: »Hoe heet gij?” »Mijn naam is Pentaoer.” »Zijt gij dan de dichter van het Seti-huis?” »Zoo noemen ze mij.” Bent-Anat bleef nog een oogenblik staan en keek hem aandachtig aan, als een bloedverwant, die wij voor het eerst van aangezicht tot aangezicht zien, en zeide: »De goden hebben u buitengewone gaven geschonken, want uw blik reikt verder en dringt dieper door dan die van andere menschen, en gij verstaat de kunst om in woorden uit te drukken, wat wij slechts gevoelen. Gaarne volg ik u!” Pentaoer bloosde als een knaap en zeide, terwijl Paäker en Nefert hem en zijne gezellin steeds naderkwamen: »Tot heden lag het leven voor mij als in eene schemering, maar deze ure toont het mij anders. Ik heb er de donkere schaduwzijde van leeren kennen, en,” voegde hij er zachtkens aan toe, »de heldere lichtzijde tevens.” ZEVENDE HOOFDSTUK. Een uur later hield Bent-Anat met haar gevolg stil voor de poort van het Seti-huis. Evenals een bal door een mannenhand geworpen, was een der voorloopers met groote sprongen den trein vooruitgevlogen, om den opperpriester te melden, dat de prinses in aantocht was. Zij stond alleen op haar wagen, die het gevolg vooruitreed. Pentaoer had eene plaats gevonden op den wagen van den gids. De overste der Horoscopen ontving den stoet aan de tempelpoort. Daar de groote deuren der pylonen wijd geopend waren, was het vergund een blik te slaan in het voorhof van het heiligdom, dat met gladde steenplaten geplaveid, en aan de linker- en rechterzijde alsmede van achteren met zuilengangen omgeven was. De wanden en architraven, de zuilen en de holvormige kroonlijst, die het voorhof van boven afsloot, waren met bontkleurig beeldwerk beschilderd. In het midden stond een groot offeraltaar, waarop kyphi-ballen[65], die de groote ruimte met een bedwelmenden geur vervulden, op spaanders van cederhout door het vuur werden verteerd. Rondom in een halven cirkel stonden meer dan honderd wit gekleedde priesters, met het aangezicht gekeerd naar de naderende prinses, en zongen hartroerende klaagliederen. Vele bewoners van de Nekropolis hadden zich geschaard aan beide zijden van de sphinxen, waartusschen Bent-Anat naar den tempel reed. Men vroeg niet wat het beduiden moest, dat juist nu klaagzangen werden aangeheven, want aan weeklachten en geheimzinnigheden was men hier gewoon. [65] Een beroemd reukwerk van de Egyptenaren. Recepten om het te bereiden zijn bewaard gebleven in den papyrus-Ebers, in de laboratoriën van de tempels, bij Dioskorides, Plutarchus, Galenus e.a. Parthey heeft door den apotheker L. Voigt te Berlijn drie soorten laten namaken. Het kyphi volgens het voorschrift van Dioskorides, was het beste. Voigt bereidde het uit rozijnen, wijn, radix Galangae, baccula juniperi, radix calami aromatici, asphalt, mastik, myrrhe, Bourgondische hars en honig. »Heil het kind van Ramses!” »Knielt neder voor de zonnedochter Bent-Anat!” klonk het uit duizend monden, en de saamgevloeide menigte boog zich ter aarde, toen de koninklijke jonkvrouw kwam aanrijden. De prinses steeg vóór het poortgebouw van den wagen, en volgde den eersten der Horoscopen, die haar ernstig en zwijgend aan den ingang van het heiligdom kwam begroeten. Toen zij gereed stond het voorhof te betreden, zwol het priesterlijk gezang op eens met eene vreeselijke donderende kracht. De heldere sopraanstemmen der tempelscholieren, gedragen door het gebrom der zware bassen, jammerden in hartstochtelijke weeklachten. Bent-Anat schrikte en hield een oogenblik haar voet terug. Daarop ging zij verder. Maar achter den drempel der poort trad Ameni haar in den weg, bekleed met al de teekenen zijner waardigheid. Hij strekte zijn kromstaf uit, als om haar af te weren, en riep luide en met vuur: »De tegenwoordigheid van de reine dochter van Ramses brengt dit heiligdom zegen, maar deze herberg der goden sluit hare poorten voor de verontreinigden, zij mogen slaven zijn of vorsten. In den naam der hemelsche goden, waarvan gij afstamt, vraag ik u, Bent-Anat, zijt gij rein, of hebt gij u bevlekt en uwe vorstelijke hand bezoedeld door de aanraking van onreinen?” De priester had zich geplaatst vlak voor de hooge gestalte van de prinses. Een helder rood overtoog de wangen der jonkvrouw; het suisde haar in de ooren als bruiste in hare nabijheid eene stormachtige zee, en haar boezem rees en daalde in hartstochtelijke beweging. Het koninklijk bloed vloeide onstuimig door hare aderen. Zij gevoelde dat men haar hier eene onwaardige rol liet spelen in een tooneelspel, dat met voordacht werd opgevoerd. Haar voornemen zichzelve als van onreinheid aan te klagen, was vergeten, en reeds opende zij de lippen, om den priester, wiens aanmatiging haar diep beleedigde, met kracht af te wijzen, toen Ameni de oogen opsloeg en haar aanstaarde, met al den ernst die in hem was. Bent-Anat zweeg, doch zij weerstond den blik en beantwoordde dien trotsch en afwijzend. De aderen op Ameni’s voorhoofd zwollen; toch wist hij de verontwaardiging, die in zijn binnenste opkwam als een zwarte dreigende donderwolk, te beheerschen, en zeide op een toon, die echter wel een weinig verschilde van zijne gewone deftigheid: »Ten tweede male vragen de goden u door mij, die hun vertegenwoordiger ben: ‚Hebt gij deze heilige plaats betreden, opdat de onsterfelijken de onreinheid van u nemen, die uw lichaam en uwe ziel bevlekt?’” Bent-Anat antwoordde kortaf en zich volkomen bewust van hetgeen zij zeide: »Mijn vader zal u het antwoord geven!” »Niet mij,” hernam Ameni, »maar den goden zal hij het geven, in wier naam ik u thans beveel dit vlekkeloos heiligdom te verlaten, dat door uwe tegenwoordigheid wordt bezoedeld.” De prinses huiverde bij deze woorden en zeide dof: »Ik ga.” Reeds had zij den voet opgeheven, om naar de poort van den pylon terug te keeren, toen haar blik dien van den dichter ontmoette. Als een begenadigde, voor wiens oogen de grootste wonderen gebeuren, had hij daar gestaan tegenover de koninklijke jonkvrouw, onrustig en toch in verrukking, vol angst en toch met innerlijke zelfvoldoening. Scheen zij door deze vermetele daad niet den hemel te willen bestormen? En toch, die daad was geheel in overeenstemming met haar waar en groot karakter. Het kwam hem voor alsof Ameni, tot wien hij met zooveel eerbied en bewondering had opgezien, in het niet wegzonk, en toen zij zich gereed maakte den tempel te verlaten, weigerde zijne hand, die haar wilde tegenhouden, hem dezen dienst en zocht, terwijl Bent-Anat’s blik den zijnen ontmoette, de plaats van zijn snel kloppend hart. Het kon den opperpriester niet moeielijk vallen in het ongeveinsd gelaat van deze twee te lezen. Hij gevoelde dat eene snel geknoopte band hunne zielen had saamgesnoerd, en de blik dien hij hen zag wisselen deed hem huiveren. Want de weerspannige had den dichter aangezien als eene zegepralende, die bijval vraagt, en de oogen van Pentaoer waren aan dit verlangen tegemoetgekomen. Na een oogenblik van beraad riep Ameni: »Bent-Anat!” De prinses keerde zich om, en zag den priester ernstig en vragend aan. Ameni deed eene schrede voorwaarts, en plaatste zich tusschen haar en den dichter. »Gij daagt,” sprak hij op indrukwekkenden toon, »de goden uit ten strijd. Dat is stout! Maar het komt mij voor, dat gij tot zulk eene daad den moed hebt gehad, omdat gij rekent op een bondgenoot, die de onsterfelijken bijna even nabij staat als ik. Laat mij u daarom dit zeggen: Aan u, die als een kind op een dwaalspoor zijt geleid, mag veel vergeven worden; maar een dienaar der godheid” ― en dit zeggende zag hij Pentaoer aan met onheilspellenden blik ― »een priester, die in den strijd van willekeur tegen wet overloopt, die zijn plicht verzaakt en zijn eed vergeet, die kan u niet langer als een raadsman ter zijde staan. Al had de godheid hem ook met de rijkste gaven gezegend: hij is verdoemd! Wij bannen hem uit ons midden, wij vloeken hem, wij....” Bent-Anat zag bij deze woorden nu eens Ameni aan, die beefde van ontroering, dan weder Pentaoer, die tegenover haar stond. Op haar gelaat wisselden het rood der verontwaardiging en doodelijke bleekheid elkander af, gelijk het licht en de schaduw op den bodem van een palmwoud, waarover in den middag een stormwind heenvaart. De dichter kwam haar een voetstap nader. Zij begreep dat hij spreken wilde, en door het gebeurde te verdedigen zich onmisbaar in het verderf zou storten. Innig medelijden en eene namelooze angst grepen haar aan, en eer Pentaoer zijn mond nog kon ontsluiten, zonk zij langzaam voor Ameni’s voeten neder en zeide zacht: »Ik heb gezondigd en mij bezoedeld, zooals gij zegt en Pentaoer mij ook heeft aangekondigd voor de hut van den Paraschiet. Geef mij mijne reinheid weder, Ameni, want ik ben onrein.” Gelijk eene vlam, die door eene menschelijke hand wordt uitgebluscht, verdween de gloed uit de oogen van den opperpriester. Vriendelijk, ja met liefdevollen blik zag hij neder op de prinses. Hij zegende haar, geleidde haar tot voor het allerheiligste, liet haar dáar hullen in wierookwolken en zalven met de negen heiligste oliën, en gebood haar naar het koninklijk paleis terug te keeren. Hij voegde er bij, dat haar schuld nog niet volkomen was geboet; maar weldra zou zij vernemen door welke gebeden en heilige oefeningen zij van de goden, die hij in het allerheiligste des tempels zou ondervragen, hare reinheid terug kon ontvangen. Gedurende deze ceremoniën hief het priesterkoor in den voorhof weder zijne klaagzangen aan. Het volk, dat vóor den tempel stond te luisteren naar deze liederen, stemde er van tijd tot tijd mede in door een gillenden jammerkreet; want reeds had zich de sombere mare van het gebeurde onder de menigte verbreid. De zon begon langzaam naar het westen te neigen; de bezoekers van de doodenstad moesten weldra de Nekropolis verlaten, en nog altijd wilde Bent-Anat, op welker terugkomst het volk met ongeduld stond te wachten, niet te voorschijn komen. De een vertelde den ander, dat de dochter des konings vervloekt was geworden, omdat zij aan de zieke blanke en schoone Warda, bij de meesten geene onbekende, geneesmiddelen had gebracht. Onder de nieuwsgierigen, die hierheen gestroomd waren, bevonden zich vele balsemers, bouwlieden en menschen uit den minderen stand. De geest van verzet en oproer, waardoor het Egyptische volk in later tijd onder vreemde overheerschers zich zooveel lijden op den hals haalde, ontwaakte en nam toe bij de minuut. Men schold op den priesterlijken hoogmoed en zulk eene onzinnige en onwaardige inzetting. Een dronken soldaat, die weldra weder terugwandelde naar de kroeg, die hij zooeven had verlaten, was de raddraaier. Hij nam het eerst een zwaren steen op, om dien tegen de met metaal beslagene tempelpoort te slingeren. Eenige jongens volgden al schreeuwend zijn voorbeeld: zelfs meer bejaarde mannen, aangehitst door het gehuil van fanatieke vrouwen, lieten zich verleiden tot het schelden en smijten met steenen. In het Seti-huis weerklonken onafgebroken de priesterlijke liederen. Eindelijk, toen het geschreeuw der volksmenigte al luider en luider werd, opende zich de hoofdpoort. Ameni trad in vol ornaat met deftigen tred naar buiten, gevolgd door twintig Pastophoren, die godenbeelden en heilige symbolen op de schouder droegen. Terwijl hij voortging tot midden onder de menigte, zweeg alles. »Waarom stoort gij onze gebeden?” vroeg hij luid en kalm. Een verward geroep door elkander, waarin zich alleen de dikwijls herhaalde naam van Bent-Anat liet onderscheiden, was het antwoord. Ameni bewaarde zijne onverstoorbare bedaardheid, en zijn kromstaf opheffende riep hij: »Maakt plaats voor de dochter van Ramses. Zij heeft bij de goden, die zoowel de schuld van den aanzienlijkste als van den geringste onder u kennen, reinheid gezocht en gevonden. Zij beloonen de vromen, maar straffen de weerspannigen. Knielt neder en laat ons bidden, opdat zij u vergeving schenken en u met uwe kinderen zegenen.” Ameni liet zich door een Pastophoor het heilige sistrum aangeven en hief het omhoog[66]. De priesters achter hem hieven eene plechtige hymne aan, en de menigte zonk op de knieën zonder zich te verroeren, tot het lied verstomde en de opperpriester uitriep: »De hemelsche goden zegenen u door mij, hun dienstknecht. Verlaat deze plaats en maakt ruimte voor de dochter van Ramses.” [66] Een muziekinstrument, dat bij de godsdienstplechtigheden der Egyptenaars wordt gebruikt en waarvan nog vele exemplaren in de museën worden bewaard. Plutarchus beschrijft het met juistheid aldus: „Het sistrum is van boven rond gebogen, en de gebogen plaat omvat de vier staven, die in beweging worden gebracht. Op de ronding, boven, bevestigen zij het beeld van eene kat met een menschengezicht; onder de vier beweegbare staafjes plaatsen zij aan de eene zijde het gezicht van Isis en aan de andere zijde dat van Nephthys.” Boven op een bronzen sistrum in het museum te Berlijn is de kat aanwezig; bij andere exemplaren vindt men gewoonlijk aan het einde van den steel maskers van Hathor. In het sanctuarium van den tempel dezer godin te Dendera werd eene afbeelding van het heilige sistrum op eene in het oog vallende plaats aangebracht. Na dit gesproken te hebben ging hij in den voorhof terug, en de tempelwacht veegde de straat schoon die, tusschen de sphinxen door naar den Nijl voerde, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. Toen Bent-Anat haar wagen besteeg, sprak Ameni: »Gij zijt een koningskind. Het huis uws vaders rust op de schouders van het volk. Ondermijn de oude instellingen, die het in banden houden, en de menigte zal in opstand komen als deze onzinnigen.” Ameni trad achterwaarts. Bent-Anat schikte langzaam de teugels in haar hand. Intusschen spiegelde haar oog zich in dat van den dichter, die, geleund tegen een der deurpijlers, als in verrukking naar haar opzag. Zij liet met opzet haar zweep op den grond vallen, in de hoop dat hij die oprapen en haar overhandigen zou; doch hij bemerkte het niet. Een looper sprong toe en gaf het voorwerp aan de prinses, wier paarden ongeduldig trappelden en onder gehinnik zich in beweging zetten. Pentaoer bleef als aan den pijler genageld staan, totdat het geratel der over de steenplaten van de sphinxenlaan rollende wagenwielen langzamerhand wegstierf, en de weerschijn van het gloeiend avondrood de oostelijke bergen kleurde met zachte purperen tinten. De klank van den slag op een metalen bekken, die in de verte kon worden gehoord, wekte den dichter uit zijne afgetrokkenheid. Hij bracht zijn linkerhand aan zijn hart en drukte de rechter tegen zijn voorhoofd, als wilde hij daarmede zijne her en der dwalende gedachten verzamelen. Het klankbekken riep hem tot zijn plicht, en wel tot de lessen in de redekunst die hij op dit uur voor de jonge priesters moest houden. Zwijgend richtte hij uit gewoonte zijne schreden naar den open hof, waar zijne leerlingen hem wachten; doch in plaats van gelijk anders op weg daarheen het onderwerp te overdenken, waarover hij wilde handelen, hielden zijn geest en zijn hart zich bezig met hetgeen hij in de laatste uren had doorleefd. Eén beeld, dat hem zoo zalig stemde, beheerschte al zijne voorstellingen; het was de beeltenis der onuitsprekelijk schoone vrouw, die in al den glans harer koninklijke waardigheid en bevende van fierheid zich om zijnentwil in het stof had geworpen. Het was hem alsof zij door die daad hem eene nieuwe vorstelijke waarde had verleend, alsof zij door haar blik hem met een hooger licht had beschenen, als ademde hij in reiner lucht en als hadden zijne voeten vleugelen aangeschoten. In zulk eene stemming verscheen Pentaoer onder zijne toehoorders. Toen hij daar stond tegenover al die bekende gezichten, kwam hij tot bezinning en begreep hij wat hem te doen stond. Zijn meest geliefde leerling, de jonge Anana, overhandigde hem het boek, waarmede hij, vier en twintig uren geleden, beloofd had voort te gaan. Leunende tegen den wand van den hof, opende hij de papyrus-rol en tuurde op de schriftteekens. Hij gevoelde echter dat hij niet in staat was om te lezen. Met alle kracht greep hij zich aan, zag naar boven en trachtte den draad weder te vinden, waar hij dien gisteren avond had afgebroken en thans weder moest opvatten; maar het scheen hem toe dat er tusschen gisteren en heden eene wijde zee lag, welker schuimende golfslag zijne herinnering en zijn denkvermogen geheel in de war bracht. Zijne leerlingen, die met de beenen kruislings onder het lijf op een stroomat tegenover hem zaten, zagen den zwijgenden anders zoo welsprekenden leeraar verwonderd aan. »Hij bidt,” fluisterde een jonge priester zijn buurman toe, en Anana zag met bezorgdheid, hoe de sterke handen zijns meesters zich zoo vast om de schriftrol klemden, dat de dunne stof waaruit ze bestond dreigde te verbrokkelen. Eindelijk richtte Pentaoer zijn blik naar beneden. Hij had zijn onderwerp gevonden. Terwijl hij opzag was zijn oog gevallen op den naam des konings, die aan de overzijde op den wand stond geschilderd met den titel: »de goede god.” Hij knoopte den gang zijner gedachten aan deze woorden vast en legde zijne toehoorders de vraag ter beantwoording voor: »Hoe kunnen wij weten dat de godheid goed is?” Hij riep den eenen priester na den ander op, om dit thema te behandelen, alsof hij voor zijne toekomstige gemeente stond. Verschillende leerlingen namen het woord en spraken met meer of minder waarheid en warmte. De beurt kwam ten laatste aan Anana, die in goed gekozen woorden de doelmatige schoonheid prees van de bezielde en onbezielde schepping, waarin zich de goedheid van Amon[67], Ra[68], Ptah[69] en de andere goden openbaarde. [67] Amon, d. i. de verborgene. Hij was de god van Thebe, die, nadat onder zijne bescherming de Hyksos uit het Nijldal waren verdreven, met Ra van Heliopolis werd vereenigd, en toegerust met de attributen van alle overige goden. Het wezen dezer godheid werd hoe langer hoe meer vergeestelijkt tot dat men het, in de esoterische leer onder de Ramessiden, gelijk stelde met het eeuwig verstand, dat het heelal vervult en alles bestuurt. Hij is de „echtgenoot zijner moeder, zijn eigen vader en zijn eigen zoon.” Als „levende Osiris” bezielt hij al het geschapene, het vervullende met zijn geest. Het stoffelijke komt bij hem tot een hooger bestaan. Hij wordt „weldadig, schoon, zonder gelijke” genoemd, maar ook een „vernietiger van het kwade,” in wien de mensch met vreugd de geheime kracht vereert, die het goede verheft en het booze nederwerpt. Men erkent hem aan de hooge dubbele veder op zijn kroon. Als Amon-Chnem wordt hij afgebeeld met een ramskop. [68] Oorspronkelijk de zonnegod. Zijn naam werd later in de pantheïstische leer der mysteriën gebruikt voor dien van den god die =het Al= is. [69] Ptah, door de Grieken Hephaistos genoemd, is de oudste onder de goden; de groote godheid die de grondstof der schepping heeft gemaakt, „die er van den aanvang geweest is;” wien de zeven Chnemoe als architecten helpend ter zijde staan, en die „de Heer der waarheid” wordt genoemd, omdat de wetten en de bepalingen, waaraan wat ontstaat onderworpen is, door hem zouden zijn ingesteld. Hij schiep ook de kiemen van het licht, staat daarom aan het hoofd van alle zonnegoden, en wordt schepper genoemd van het ei, waaruit, nadat hij de schaal had verbroken, zon en maan te voorschijn traden. Van daar zijn naam: „Hij die opent.” Hij werd voornamelijk te Memphis vereerd. De Apis was zijn heilig dier. In de leer der onsterfelijkheid en in de onderwereld treedt hij gewoonlijk op als Ptah Sokar Osiris, die de ondergaande zon en de afgestorvenen datgene verleent, wat zij behoeven om weder op te gaan en op te staan. Pentaoer luisterde naar den jongeling met de armen kruiselings over elkander, hem nu eens vragend aanziende, dan weder toestemmend knikkende. Toen de voordracht geëindigd was, knoopte hij aan deze zijne denkbeelden vast. Want nu begon hij zelf te spreken. Als gehoorzame valken op de stem dergenen, die ze ter jacht hebben afgericht, schoten de ideeën hem toe, en de godsdienstige geestdrift, die in zijn borst was ontwaakt, doortintelde met gloed en leven zijne rede, die zich verhief gelijk een adelaar, met steeds breeder en geweldiger vleugelslag. Nu eens als wegsmeltende van aandoening, dan weder juichende van verrukking, prees hij de heerlijkheid der natuur. Toen hij de eeuwige orde aller dingen verheerlijkte, en de ondoorgrondelijke wijsheid des wereldscheppers, en de voorzienigheid van den Eenen, die eenig is en groot en zonder gelijken, ja, toen vloeiden hem de woorden van de lippen als een kristalheldere stroom. »Zóo onvergelijkelijk,” dus besloot hij, »is de woonplaats, die de godheid ons gegeven heeft! Alles wat Hij, de Eenige, geschapen heeft, is doordrongen van zijn eigen wezen en het getuigt van zijne goedheid. Wie hem weet te vinden, ziet hem overal, hij geniet elke sekonde zijne heerlijkheid. Zoekt hem dan, en wanneer gij hem gevonden hebt, valt voor hem neder en zingt zijn lof. Maar prijst den allerhoogsten niet alleen uit dankbaarheid voor de heerlijkheid van de werken zijner handen, maar vooral daarvoor, dat hij ons met de vermogens heeft begaafd, om door hetgeen hij gemaakt heeft tot zalige verrukking te worden opgevoerd. Beklimt de toppen der bergen en overziet het land, dat aan uwe voeten ligt uitgestrekt; knielt neder wanneer het avondrood gloeit als robijnen en het morgenrood gloort als de rozen; gaat naar buiten in den nacht en ziet de sterren, hoe zij eeuwig en zonder stoornis in onmeetbare oneindige kringen de blauwe hemelzee op zilveren booten bevaren; neemt plaats nevens de wieg van het kind en bij den bloemknop, en ziet hoe de moeder zich heenbuigt over haar kleine en de heldere morgendauw op elk blaadje parelt. Maar wilt gij weten in welke richting de stroom der goddelijke goedheid zich in den volsten overvloed uitstort, waar de vereering van dien schepper hare rijkste gaven neerlegt en waar zijne heiligste altaren staan opgericht? Het is in uw eigen hart, zoo het althans rein is en van liefde vervuld. In zulke harten spiegelt de natuur zich af als in die tooverspiegels, in wier oppervlakten wij het schoone driemaal schoon aanschouwen. Dàar reikt het oog ver over stroom en boomgaarden en bergen heen, en overziet de geheele aarde. Daar schittert het morgen- en avondrood niet als rozen en robijnen, maar als de wangen van de godin der schoonheid zelve. Dáar bevaren de sterren niet zwijgend den hemel, maar onder het heerlijk ruischen der reinste accoorden. Dáar lacht het kind als een jeugdige god en de knop ontplooit zich tot een wonderbloem. Dáar breidt de dankbaarheid zich uit en wordt het gebed inniger, en wij werpen ons in de armen van een god die ― hoe zal ik zijne heerlijkheid uitspreken! ― die een god is, tot wien het verheven negental der groote goden hulpbehoevend opziet als ellendige bedelaars.” Het klankbekken, dat het einde van het uur aankondigde, brak zijne rede af. Pentaoer zweeg en haalde diep adem. Gedurende eenige minuten verroerde zich geen zijner leerlingen. Eindelijk legde de dichter de papyrus-rol uit zijne hand, veegde zich het zweet van zijn gloeiend voorhoofd en richtte langzaam zijne schreden naar de deur van den hof, die toegang verleende tot het heilige tempelbosch. Reeds stond hij op den drempel, toen hij voelde dat iemand de hand op zijn schouder legde. Hij zag om. Achter hem stond Ameni en zeide koeltjes: »Gij hebt uwe hoorders in betoovering opgevoerd, mijn vriend! Jammer maar, dat u de harp ontbrak.” Deze woorden van Ameni troffen het opgewekt gemoed van den dichter, als ijs dat op de borst van een koortslijder wordt gelegd. Hij wist wat deze toon in de stem zijns meesters te beteekenen had, want zoo pleegde hij slechte leerlingen en zondige priesters met woorden te straffen. Hem had hij echter nog nooit op deze wijze toegesproken. »Gij schijnt inderdaad in uwe bedwelming vergeten te hebben,” ging de opperpriester ijskoud voort, »wat een leeraar in de school behoort te spreken. Eenige weken geleden hebt gij in mijne handen gezworen het mysterie te zullen bewaren, en heden biedt het geheim van den eenigen onnoembaren, de heiligste bezitting der ingewijden als eene goedkoope waar op de open markt aan ieder aan.” »Gij snijdt met messen,” zeide Pentaoer. »Als ze maar scherp zijn,” hernam de opperpriester, »en de onreine vlekken en het voortwoekerende onkruid in uwe ziel uitroeien. Gij zijt jong, te jong; doch niet als de teedere vruchtboom, die zich laat rechtbuigen en veredelen, maar als het gewone ooft op den grond, dat vergif wordt voor de kinderen die het oprapen, al ware de boom waarvan het viel ook nog zoo heilig. Niettegenstaande de meeste der ingewijden hunne stemmen er tegen verhieven, namen Gagaboe en ik u onder ons op. Dankbaar en vol geestdrift hebt ge mij gezworen, de wet op het mysterie in eere te zullen houden. Heden heb ik u voor het eerst uit den vrede der school in den kampstrijd des levens gebracht. En hoe hebt gij het veldteeken bewaard, dat gij moest omhoog houden en verdedigen?” »Ik heb gedaan,” antwoordde Pentaoer, diep bewogen, »wat mij voorkwam waarheid en recht te zijn.” »Recht is voor u even als voor ons, wat de wet voorschrijft. En wat is waarheid?” »Niemand heeft nog haar sluier opgelicht,” zeide Pentaoer; »maar mijne ziel is geboren uit het bezielde lichaam van het al. Een deel van den onbedriegelijken geest der godheid leeft in mijne borst, en wanneer hij zich in mij werkzaam toont....” »Hoe licht houden wij toch de stem der eigenliefde voor de stem der godheid!” »Zou de god, die spreekt en werkt in mij als in u, als in ieder ander, zichzelf en zijne eigene stem niet herkennen?” »Als de menigte u hoorde,” viel Ameni weder in, »dan zou ieder zich plaatsen op zijn kleinen troon, ieder de stem der godheid in zijn binnenste als zijne leidsvrouw beschouwen; dan verscheurden allen de wet en gaven de flarden prijs aan den oostewind, die ze naar de woestijn zou dragen.” »Ik ben een wetende, dien gij zelf hebt geleerd den eenige te zoeken en te vinden. Het licht, in welks aanschouwing ik mij zalig voel, zou de menigte, ik loochen dit niet, met blindheid slaan, wanneer ik het haar toonde....” »Nochtans verblindt gij onze leerlingen met dien gevaarlijken glans.” »Ik voed hen op tot jongelieden, die ook eens wetenden zullen zijn.” »En dat in gloeiende ontboezemingen van een van liefde dronken hart!” »Ameni!” »Ook ongeroepen sta ik voor u, als uw meester, verwijzende naar de wet, die altijd en in alles wijzer is dan een mensch alleen. Zelfs de koning, ondanks zijn pralende titels, beroemt zich allereerst een =bevestiger= der wet te zijn. Voor haar moet zich niet minder de wetende buigen dan de gemeene man, dien wij leeren blindelings te gelooven. Als een vader sta ik voor u, die u van uwe kindsheid heeft lief gehad, en van geen zijner leerlingen grootere verwachtingen heeft gekoesterd dan van u. Is het dan wonder, dat ik u noch weder verliezen, noch de hoop die ik op u stelde prijs geven wil? Maak u gereed morgen ochtend vroeg onze stille woning te verlaten. Gij hebt uw leeraarsambt verbeurd. Het werkelijke leven zal u in de school nemen, en u eerst rijp maken voor de waardigheid van een ingewijde, die u door mijn toedoen te vroeg werd verleend. Gij zult uwe leerlingen verlaten zonder afscheid van hen te nemen, hoe zwaar u dit ook vallen mag. Als het Sothis-gesternte[70] zal zijn opgegaan, komt gij mijne nadere aanwijzing halen, want gij zult in de eerstvolgende maanden de priesters in den tempel van Hatasoe hebben te leiden, ten einde bij de vervulling van dit ambt onder mijne oogen het vertrouwen terug te winnen, dat gij verbeurd hebt. Geen tegenspraak! Heden nacht ontvangt gij mijn zegen en onze volmacht; de opkomende zon zult gij begroeten op de terrassen van de nieuwe plaats uwer werkzaamheid. De Onuitsprekelijke moge zijn wet diep in uwe ziel prenten!” [70] De heilige Sirius of het Hond-gesternte, dat aan Isis geheiligd was. De omloop van dit gesternte stemde in den tijd der pharao’s overeen met het ware astronomische jaar en kon den Egyptenaars daarom reeds vroeg tot grondslag voor de tijdrekening dienen. * * * * * Ameni begaf zich naar zijne vertrekken. Daar ging hij rusteloos op en neer. Op eene kleine tafel lag een spiegel. Hij keek in de glad gepolijste oppervlakte van het metaal en legde het weder op dezelfde plaats neder, als had hij een vreemd gelaat gezien, dat hem niet beviel. Wat hij in de laatste ure had doorleefd was wel in staat geweest hem te schokken, en zijn vertrouwen op menschen en toestanden te doen wankelen. De priesters aan gene zijde van den Nijl waren de geestelijke raadgevers van Bent-Anat. Hij had de prinses altijd hooren roemen als eene vrome, zeer begaafde jonkvrouw. Haar onvoorzichtig breken met de aloude inzetting scheen hem eene welkome gelegenheid aan te bieden, om een lid van de familie van Ramses openlijk te deemoedigen. Doch nu moest hij voor zichzelf bekennen, dat hij deze jonge vrouw te laag geschat, dat hijzelf onhandig, ja misschien onverstandig jegens haar gehandeld had. Want hij kon het zich geen oogenblik ontveinzen, dat hare spoedige omkeering veeleer een gevolg was geweest van eene opwelling van haar innig medelijden, misschien zelfs van eene neiging haars harten, dan van de erkentenis, dat zij verkeerd had gehandeld. Alleen in geval zij zich schuldig gevoelde, kon hij zonder gevaar van hare overtreding gebruik maken. De opperpriester stond bovendien niet hoog genoeg om vrij te zijn van ijdelheid, en juist zijn eergevoel was diep beleedigd door dezen fieren tegenstand van de prinses. Toen hij Pentaoer beval haar te gaan bestraffen, had hij gehoopt diens eerzucht te prikkelen door het trotsch gevoel van macht te hebben over de machtigen der aarde. ― En nu? Hoe had de jongeling, die hem met zooveel geestdrift bewonderde, de leerling, van wien hij meer dan van eenig ander mocht verwachten, zijn proef doorgestaan! Zijn levensideaal, de onbeperkte heerschappij van de priesterlijke idee over de geesten, en van de priesterschap over allen, zelfs over den koning, was tot hiertoe door dezen zeldzamen jongeling niet begrepen. Toch moest hij het leeren begrijpen. »Hier,” sprak Ameni bij zichzelf, »als de laatste onder honderden die boven hem gesteld zijn, wordt de zucht tot verzet in deze hoogdravende ziel gewekt. In den tempel van Hatasoe zal hij te gebieden hebben over beneden hem staande priesters, die de offers moeten slachten en het wierookvat zwaaien. Door gehoorzaamheid van anderen te eischen, zal hij de noodzakelijkheid er van voor zichzelf leeren inzien. De rebel, wien een troon ten deel valt, wordt een tyran!” ― »Pentaoer’s dichterlijke ziel,” zoo dacht hij verder, »heeft zich snel doen kluisteren door de schoonheid van Bent-Anat. En welke vrouw zou weerstand kunnen bieden aan dezen hoog begaafde, die schittert met de schoonheid van Ra Harmachis, en van wiens lippen de zoete taal vloeit van Techoeti[71]! Zij mogen elkander niet wederzien, want geen band mag hem verbinden aan het huis van Ramses.” [71] Toth-Hermes. Zie boven. Wederom wandelde hij op en neder, zijne alleenspraak dus voorzettende: »Wat mag dit zijn!? Gelijk palmen de lagere struiken, zoo overtroffen twee mijner leerlingen in geest en begaafdheden al hunne metgezellen. Ik voedde hen op tot mijne opvolgers, tot de erfgenamen van mijne hoop en mijn streven. ― Mesoe[72] werd afvallig, en Pentaoer moest hem volgen! Is mijn doel dan waarlijk slecht, daar het voor de edelen geene aantrekkelijkheid schijnt te bezitten? Maar neen! Deze gevoelen dat zij uit eene betere stof zijn gevormd dan hunne lotgenooten. Zij stellen zichzelf de wet en huiveren het hoogere te zien opgaan in het lagere. Ik denk er echter anders over, vermeng mij als eene ijzerhoudende beek van den Libanon met den grooten stroom en verf dien met mijne kleur.” [72] De Egyptische naam van Mozes, dien wij als een tijdgenoot van Ramses mogen aanmerken, daar de uittocht der Joden onder zijne opvolgers geschiedde. Aan het eind van den loop zijner gedachten bleef Ameni staan. Toen riep hij een der zoogenaamde heilige vaders, zijn geheimschrijver, en zeide: »Stel oogenblikkelijk een zendbrief op aan alle priestercollegiën van het land. Deel hun mede, dat de dochter van Ramses zich zwaar vergrepen heeft tegen de wet door zich te verontreinigen, en schrijf hun voor, dat men openlijke ― versta mij goed: openlijke! ― gebeden uitspreke voor hare reiniging in alle tempels. Leg mij den brief binnen een uur ter onderteekening voor! Doch neen, geef mij uwe pen[73] en uw palet; ik zal de verordening =zelf= opstellen!” [73] De Egyptenaars schreven met dunne rietjes, die in schrijftafeltjes geborgen werden. Vert. De heilige vader overhandigde hem het schrijfgereedschap en trad terug naar den achtergrond van het vertrek. Ameni prevelde: »De koning wil ons ongehoord geweld aandoen. Best! Dit schrijven zij de eerste pijl in antwoord op zijn lansworp.” ACHTSTE HOOFDSTUK. Over de aan gene zijde der Nekropolis van Thebe gelegen stad der levenden was de maan opgegaan. In de door pylonen en rijen sphinxen verbonden tempelgebouwen, die zich wel een uur ver langs den Nijloever uitstrekten, waren de laatste tonen der avondliederen weggestorven, maar in de stad scheen nu het leven eerst recht te ontwaken. De weldadige koelte die op de hitte van den zomerdag volgde, lokte de burgers naar buiten, vóor de deuren, op de daken en torens hunner huizen of aan de schenktafels, waar zij onder het drinken van bier of wijn of frisch vruchtennat luisterden naar de verhalen van een sprookjesverteller. Vele der meer eenvoudige lieden hurkten in kringvormige groepen op den grond en zongen het referein mede van een of ander lied, dat een middelmatig zanger voordroeg bij den klank eener handtrommel en de tonen der fluit. Ten zuiden van den tempel van Amon lag het koninklijk paleis en in de nabijheid verhieven zich, te midden van meer of minder groote tuinen, de huizen der rijksgrooten waaronder zich éen vooral door pracht en omvang onderscheidde. Paäker, de koninklijke gids, had het door een der bekwaamste bouwmeesters, na den dood zijns vaders, doen optrekken op de plaats waar het vervallen huis zijner voorouders stond, in de hoop van zijn nichtje Nefert er binnen te kunnen leiden als zijne echtgenoote. Weinige schreden verder oostwaarts lag een ander, niet minder deftig gebouw, maar dat er ouder en niet zoo sierlijk uitzag. De koninklijke wagenmenner Mena had het van zijn vader geërfd. Terwijl hijzelf in het verre Syrische land in de tent des konings als diens lijfwacht verblijf hield, werd het bewoond door zijne gemalin Nefert en hare moeder Katoeti. Voor de poorten van beide huizen stonden dienaars met brandende fakkels, wachtende op de lang verbeidde terugkomst hunner gebieders. De poort die toegang verleende tot Paäkers terrein, dat rondom door een muur werd omgeven, was buiten verhouding tot de overige gebouwen pronkerig hoog en met allerlei bont schilderwerk bedekt. Ter linker- en rechterzijde rezen twee cederstammen omhoog als masten om de wimpels te dragen. Hij had ze met opzet voor dit doel op den Libanon doen vellen en met een schip naar Pelusium aan de noordoostelijke grens van Egypte laten brengen. Vandaar waren zij langs den Nijl naar Thebe gebracht. Ging men deze eerste poort door[74], dan kwam men in een ruimen geplaveiden hof, met gangen die alleen van achteren afgesloten waren, en waarvan de daken door dunne houten zuilen werden gedragen. Hier stonden de paarden en wagens van den gids; hier woonden zijne slaven en werd de voorraad van veldvruchten bewaard, die men in een maand noodig had. In den achterwand van dezen hof voor de huishouding was weder eene poort, doch minder hoog, waardoor men in den tuin kwam. Deze was beplant met rijen goed onderhouden boomen en wijnstokken langs latwerk geleid, met boschjes van verschillende heestergewassen, bloem- en groentebedden. Palmen, sykomoren en acacia’s, de vijg, de granaat, de jasmijn, ja alles tierde hier welig, want Setchem, Paäkers moeder, hield het toezicht op het werk van den hovenier. Bovendien was er in den grooten vijver midden in dezen aanleg nooit gebrek aan water om de bedden en boomwortels te begieten, want hij werd gevoed door twee kanalen, waarin de door ossen in beweging gebrachte schepraderen, dag en nacht het water uit den Nijl opvoerden. [74] Dit erfdeel van den Mohar is beschreven naar de voortreffelijke voorstellingen van tuinen en huizen van Egyptische grootte in de groeven van Tel-el-Amarna, afgebeeld door Lepsius in zijne =Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien=. Abth. III. Het werd voor een bijzonder voorrecht gehouden, een tuin te bezitten. In den papyrus IV uit het museum van Boelaq, door Mariëtte uitgegeven, wil de schrijver aantoonen, dat elke aardsche bezitting tot verzadiging leidt, en hij kiest tot voorbeeld het huis met een tuin. „Gij hebt voor u,” zegt hij, „een stuk land aangelegd met water doorsneden. Gij hebt uw tuingrond omheind; sykomoren hebt gij in kringen geplant, ze keurig schikkende over het gansche erf van uw huis. Gij vult uw hand met alle bloemen die uw oog aanschouwt. Toch gebeurt het, dat gij ten laatste van alles verzadigd wordt.” Aan de rechterzijde van dezen tuin zag men het woonhuis. Het was maar éene verdieping hoog, maar onafzienbaar lang en bestond uit eene enkele rij van vertrekken en kamers. Bijna elk vertrek had zijne eigene deur, die op eene door dunne houten zuilen gedragen veranda uitkwam, welke langs de geheele tuinzijde van het huis doorliep. Bij dit gebouw sloten zich rechthoekig een aantal voorraadschuren aan, waarin de vruchten en groenten, die uit den tuin werden ingezameld, de wijnkruiken, de geweven stoffen, dierenhuiden, leder, en andere bezittingen van dien aard werden geborgen. In een afzonderlijk vertrek, waarvan de muren uit stevig gehouwen steenen waren opgetrokken, werd de schat zorgvuldig bewaard, die Paäkers voorvaderen en hijzelf in den krijg hadden verworven, bestaande in gouden en zilveren ringen, dierenbeelden en vaatwerk. Het ontbrak hier ook niet aan baren koper en edelgesteenten, vooral lazuursteen en stukken malachiet. ― Midden in den tuin was eene rijke versierde kiosk aangebracht en eene kapel met godenbeelden. In de laatste stonden op den achtergrond de beeltenissen van Paäkers voorvaderen, in de gedaante van een als mummie ingewikkelden Osiris[75]. Het eene beeld verschilde slechts van het ander, doordat de aangezichten portretten van de overledenen voorstelden. [75] De afgestorvene, die gerechtvaardigd is, wordt na zijn dood Osiris, dat is: hij komt tot volledige eenheid (Henosis) met de godheid. De Osiris-mythe vindt men in al hare onderdeelen weder in de letterkundige nalatenschap der Egyptenaars. Plutarchus deelt haar volledig mede. De inhoud is, met voorbijgang van hetgeen niet tot de hoofdzaak behoort, de volgende: Isis en Osiris beheerschen gelukkig en zegen verspreidend het Nijldal. Typhon (Seth) verleidt Osiris om in een kist te gaan liggen; hij sluit die met zijn zeventig helpers en zet haar in den Nijl, die haar noordwaarts in zee voert. Zij landt aan den oever van Byblos. Isis zoekt die kist weeklagende, vindt haar en brengt haar naar Egypte terug. Terwijl zij haar zoon Horus opzoekt, vindt Typhon het lijk, snijdt het in veertien deelen en strooit die over het land. Intusschen is Horus opgegroeid; deze bestrijdt en overwint Typhon, zonder hem te dooden, en geeft aan zijne moeder haar echtgenoot en aan zijn vader, die gedurende zijn schijnbaren dood in de onderwereld heeft geheerscht, zijn troon op aarde weder. Deze zinrijke mythe was een beeld van den cirkelloop der natuur, van de loopbaan der zon en van het lot der menschelijke ziel. De scheppende kracht der natuur en de volheid van den Nijl worden door de droogte, het zonlicht door de duisternis, de mensch door den dood, het goede beginsel door het booze, de waarheid door den leugen schijnbaar vernietigd, hoewel zij allen in de lente (de tijd waarop de Nijl begint te wassen), aan den morgen, in een ander leven en op den dag der wedervergelding zegepralen, evenals Osiris door Horus de overwinning op Typhon heeft behaald. De linkerzijde van den hof voor de huishouding was thans in duisternis gehuld. Toch vergunde de maneschijn vele donkere, slechts met een schort gekleede gestalten te onderscheiden. Het waren de slaven van den gids, die in groepjes van vijf of zes op den grond hurkten, of op dunne matten van palmbast, hunne vrij harde bedden naast elkaar lagen. Op eenige afstand van de poort, aan de rechterzijde van den hof, brandden eenige lampen; zij beschenen een groep bruine mannen, Paäkers huisbedienden, die korte witte rokken droegen in den vorm van hemden, en op een tapijt waren neergehurkt rondom een nauwelijks twee voet hooge tafel. Zij gebruikten hun avondmaal, bestaande in eene gebradene antiloop en groote platte broodkoeken. Zij werden bediend door slaven, die bekers van gebakken aarde vulden met geelachtig bier. De hofmeester sneed het groote gebraad op tafel, reikte den tuinman een stuk van een antilopenbout toe en zeide[76]: »De armen doen mij zeer; dat slavengespuis wordt van dag tot dag luier en brutaler.” [76] Grieken en Romeinen berichten, dat de Egyptenaars zoo verzot waren op satyre en bijtende scherts, dat zij goed en leven op het spel zetten, om aan hun lust tot spot bot te kunnen vieren. De aanstootelijke afbeeldingen in de zoogenaamde kiosk van Medinet Haboe, caricaturen op een papyrus, enz. bevestigen deze getuigenis. Merkwaardig is eene plaats bij Flavius Vopiscus (Ed. Peter II, p. 208 c. 7), een Latijnschen geschiedschrijver uit den tijd van Diocletianus, die de Egyptenaars bijna met de Franschen vergelijkt. „Zij toch zijn,” zegt hij „gelijk men genoeg weet, winderig, lichtgeraakt, opgeblazen, beleedigend en zeer ijdel, vrij, uitermate begeerig naar nieuwtjes, makers van verzen en stekelige gezegden, sterrenduiders, wichelaars, geneeskundigen.” »Ik zie het aan de palmen,” zeide de tuinman. »Gij hebt zooveel stokken noodig, dat hunne bladerkronen zoo kaal worden als ruiende vogels.” »Wij moeten doen als onze meester,” zeide de stalmeester, »en ons staven van ebbenhout aanschaffen. Die houden het wel honderd jaren uit!” »In elk geval langer dan de beenderen van menschen,” zeide lachend de opperste veehoeder, die van Paäker’s landgoed in de stad was gekomen om offervee, boter en kaas af te leveren. »Wanneer wij onzen heer in alles wilden nadoen, dan hadden wij eerlang niet anders dan lammen en kreupelen in huis.” »Daar boven ligt de jongen, dien hij gisteren het sleutelbeen heeft stuk geslagen,” zeide de hofmeester. »’t Spijt me van hem, want hij was een knap mattenvlechter. De oude heer sloeg zachter.” »Dat zult gij wel weten!” riep een fijn stemmetje, dat zich spottend achter de schransende bedienden liet hooren. Zoodra zij omkeken barstten zij in lachen uit, toen zij den zonderlingen gast zagen, die hun ongemerkt genaderd was. De pas aangekomene was een gedrochtelijk kereltje, zoo groot als een knaap van vijf jaren, met een waterhoofd en ouwelijke maar scherp geteekende gelaatstrekken. De meeste aanzienlijke Egyptenaren hielden er voor hunne liefhebberij huisdwergen op na, en dit kleine schepsel moest als zoodanig de vrouw van Mena dienen. Men noemde hem Nemoe, d. i. dwerg, ontzag hem wegens zijne scherpe tong, maar zag hem toch gaarne, want hij werd voor zeer verstandig gehouden en kon aardig vertellen. »Gunt mij een plaatsje, mijne heeren,” zeide de kleine; »ik neem niet veel ruimte in. Voor uw bier en uw gebraad hebt gij niet te vreezen, want mijn maagje is zoo klein als een vliegekop.” »Maar uw gal is zoo groot als van een Nijlpaard,” riep de kok. »Zij zwelt,” hernam de dwerg ondeugend, »wanneer zij geroerd wordt door een roerstokdraaier en een lepelzwaaier van uw soort, ja dat zeg ik!” »Wees ons dan welkom,” sprak de hofmeester. »Wat brengt ge mede?” »Mijzelf.” »Dan brengt gij niet veel groots.” »Anders zou ik ook niet goed bij ulieden passen,” antwoordde de dwerg. »Maar in ernst, de moeder van mijne meesteres, Katoeti, en de stadhouder, die ons zooeven bezocht, hebben mij uitgezonden om te vernemen, of Paäker nog niet weder terug is. Hij begeleidde de prinses en Nefert naar de doodenstad en de vrouwen zijn nog niet wedergekeerd. Wij beginnen ongerust te worden, want het is reeds laat.” De hofmeester zag op naar den sterrenhemel en zeide: »De maan staat reeds tamelijk hoog en onze meester wilde vóor zonsondergang te huis zijn.” »De maaltijd was gereed,” zuchtte de kok; »ik zal nog eens aan den arbeid moeten gaan, wanneer hij ten minste den ganschen nacht niet uitblijft.” »Maar dat zal hij niet,” verzekerde de hofmeester. »Hij begeleidt immers de prinses Bent-Anat.” »En mijne meesteres,” voegde de dwerg er bij. »Wat ze elkaar veel te vertellen zullen hebben,” zeide de tuinman lachend, »uw opper-draagstoel-drager beweerde, dat zij gisteren op hun weg in de doodenstad geen woord gewisseld hebben.” »Kunt gij het den meester ten kwade duiden, wanneer hij boos is op de vrouw, die met hem verloofd was en een ander tot man heeft genomen? Wanneer ik aan de ure denk, waarin hij vernam hoe Nefert hare trouwbelofte had verbroken, wordt ik nog heet en koud tegelijk.” »Zorg tenminste hiervoor,” spotte de dwerg, »dat gij ’t in den winter warm en in den zomer koud hebt.” »Aller dagen avond is nog niet gekomen,” riep de stalmeester. »Paäker vergeet geene beleediging, en wij zullen het nog beleven, dat hij Mena, hoe hoog hij ook staat, den schimp hem aangedaan dubbel betaalt....” »Mijne meesteres Katoeti,” viel Nemoe den stalmeester in de rede, »is thans bezig de uitstaande gelden van haar schoonzoon te incasseeren. Overigens wenscht zij reeds sedert lang de oude vriendschap met uw huis op nieuw aan te knoopen, en ook de stadhouder spreekt van verzoening. ― Geef mij een stuk gebraad, hofmeester, ik heb honger.” »De buidel, waarin Mena’s inkomsten vloeien,” zeide de kok lachend, »schijnt mager te zijn.” »Mager! Mager!” hernam de dwerg, »ja, ongeveer als uwe geestigheid. Geef mij nog een stuk gebraad, hofmeester. Hier, slaaf, schenk mij een dronk bier in!” »Zeidet ge zoo even niet, dat uw maag zoo klein was als een vliegekop?” riep de kok, »en nu verslindt ge het vleesch als de krokodillen in den heiligen vijver van het zeeland[77]. Ge schijnt me afkomstig te zijn uit de verkeerde wereld, waar de menschen zoo klein zijn als de vliegen en de vliegen zoo groot als de reuzen uit den voortijd!” [77] Thans Fajoem, alwaar bij den tempel van den god Sebek te Krokodilopolis, versierde heilige krokodillen onderhouden en rijkelijk gevoed werden. »Ik wenschte dat ik nog veel grooter was,” meesmuilde de dwerg, terwijl hij onvermoeid verder kauwde, »zoo wat als uw afgunst, die mij niet eens een derde stuk vleesch gunt, ― ja dát, meen ik, wat de hofmeester, dien Zefa[78] zegene met rijke bezittingen! daar juist van den rug der antiloop snijdt.” [78] De godin van den overvloed. »Daar neem ’t, veelvraat, maar ge moogt uw gordel wel losmaken!” sprak de hofmeester vroolijk. »Ik had het stukje voor mijzelf bestemd, en bewonder uw fijnen neus.” »Ja die neuzen,” zeide de dwerg, »zij leeren een kenner beter dan een Horoskoop wat er in een mensch zit.” »Dat is wat fraais!” riep de tuinman. »Kraam je wijsheid maar uit,” zeide de hofmeester weder. »Als ge wat te zeggen hebt, zult ge wel eindelijk met eten ophouden.” »Dat kan samen gaan,” hernam de dwerg. »Luister dan! Een kromme neus, dien ik vergelijk met den snavel van een gier, gaat nooit gepaard met onderdanigheid. Denk aan den pharao en geheel zijn trotsch geslacht. De stadhouder daarentegen heeft een rechten, goed gevormden, middelmatigen neus, zooals de Amonsbeelden in den tempel. Hij is dan ook een rechtschapen man en vol goddelijke goedheid. Hij is niet hoogmoedig, ook niet onderdanig, maar juist zooals recht is. Hij houdt het niet met de grootsten en niet met de kleinsten, maar met lieden van ons slag. Dat ware een koning voor ons!” »Een neuzenkoning!” riep de kok. »Dan geef ik de voorkeur aan den adelaar Ramses. Maar, wat zegt ge van den neus uwer meesteres Nefert?” »Deze is teeder en fijn. Elke gedachte brengt haar in beweging, gelijk een tochtje de bloemblaadjes. Met haar hart is het evenzoo gesteld.” »En Paäker?” vroeg de stalmeester. »Deze heeft een stevigen stompen neus, met ronde wijd openstaande neusvleugels. Wanner Seth het zand doet opstuiven en er een stofje in blaast, dat hem kittelt, dan wordt hij nijdig, en zoo draagt Paäkers neus en niets anders de schuld van uwe blauwe plekken. Zijne moeder Setchem, de zuster mijner meesteres Katoeti, heeft een kleinen, ronden, zachten....” »Jou dreumes!” viel de hofmeester hem op eens in de rede, »wij hebben je gevoerd en naar hartelust laten lasteren; maar als je spitse tong het waagt onze huisvrouw aan te raken, dan grijp ik je bij den gordel en slinger je naar het firmament, dat de sterren op je krommen bult blijven kleven.” Bij deze woorden stond de dwerg op, ging een paar passen achteruit en zeide heel bedaard: »Ik zou die sterren zorgvuldig van mijn rug bij elkaar zoeken en u de schoonste planeet schenken, uit dankbaarheid voor uw malsch gebraad. ― Maar daar komen de wagens aan! Vaartwel, mijne heeren, wanneer de snavel van een gier een uwer soms pakt en medesleept naar den krijg in Syrië, denkt dan aan het woord van den kleinen Nemoe, die de menschen en de neuzen kent!” * * * * * De wagen van den gids rolde door de hooge poort vóor zijn huis den hof binnen. De honden in hunne hokken begonnen vroolijk te blaffen. De stalmeester vloog Paäker te gemoet en nam de teugels over, de hofmeester geleidde hem en de kok spoedde zich naar de keuken, om een nieuw maal gereed te maken. Eer Paäker nog aan de tuindeur gekomen was, deed zich van de pylonen van den reusachtigen Amon-tempel eerst het wijd in ’t rond klinkend geluid van hard geslagen metalen platen vernemen, dat gevolgd werd door het veelstemmig gezang van eene statige hymne. De Mohar bleef stilstaan, zag op naar den hemel, riep zijne dienaars toe: »de goddelijke Sothis-ster is opgegaan!” wierp zich ter aarde en hief biddend zijne armen naar het gesternte omhoog. De slaven en beambten volgden terstond zijn voorbeeld. Er gebeurde niets in de natuur, waarop de priesterlijke leiders van het Egyptische volk niet nauwlettend acht sloegen. Elk verschijnsel op aarde en aan den sterrenhemel begroetten zij als de openbaring eener godheid, en zij omsponnen het leven der bewoners van het Nijldal van den morgen tot den avond, van het begin van den overstroomingstijd tot aan de dagen der droogte, met een net van gezangen en offeranden, van processiën en feesten, dat alle menschelijke wezens onverbrekelijk vast aan de godheid en hare vertegenwoordigers verbond. Gedurende eenige minuten lag de meester met zijne dienaars zwijgend op de knieën, met de oogen onafgebroken op het heilig gesternte gericht en luisterende naar de vrome gezangen der priesters. Zoodra de laatsten verstomden stond Paäker op. Alles rondom hem lag ter aarde; alleen bij de woningen der slaven stond eene door het maanlicht helder beschenen naakte gestalte roerloos tegen een pijler. De gids gaf een wenk en de dienaars rezen op; hijzelf echter ging met rasse schreden naar den persoon, die de godsdienstoefening, door hem met zooveel gestrengheid gehandhaafd, scheen te minachten, en riep: »Hofmeester, honderd slagen op de voetzolen van den verachter der godheid!” De aangesprokene boog zich en zeide: »Meester, de arts heeft den mattenvlechter bevolen zich niet te verroeren, en hij kan zijn arm niet opheffen. Hij lijdt zeer veel pijn. Gij hebt hem gisteren het sleutelbeen verbrijzeld.” »Hem is recht geschied,” antwoordde Paäker, daarbij zijn stem zoo luid verheffende, dat de verwonde hem hooren moest. Daarop keerde hij hem den rug toe en liep den tuin in. Hier riep hij den keldermeester en zeide: »Geef den slaven heden bier als nachtdronk, allen, en rijkelijk!” Weinige oogenblikken later stond hij voor zijne moeder, die hij vond op het met breede bladplanten versierde dak van haar woning. Zij had zooeven haar tweejarig kleindochtertje een spruit van haar jongeren zoon, in de armen van de kindermeid gelegd, om het naar bed te brengen. Paäker groette de waardige matrone eerbiedig. Zij zag er zeer vriendelijk uit. Een aantal jonge honden, de lievelingen der weduwe, die zoo vaak tot lange eenzaamheid was veroordeeld, lag stoeiend hare voeten te liefkozen. Haar zoon weerde de dadelijk op hem toespringende beestjes af en ging naar de kleine, die hij uit de armen van de meid in de zijne overnam. Maar het kind verzette zich hiertegen; het begon hevig te schreien, en toen het zich niet tot bedaren liet brengen, zette Paäker het op den grond, knorrig zeggende: »Jou ondeugend ding!” »Zij was den geheelen achtermiddag zoo lief en aardig,” zeide moeder Setchem. »Zij ziet u ook zoo zelden!” »’t Kan zijn,” antwoordde Paäker. »Doch ik weet het wel: de honden mogen mij wel lijden, maar geen kind laat zich door mij liefkozen.” »Gij hebt ook zulke harde handen.” »Breng den schreeuwleelijk weg!” riep Paäker de meid toe. »Ik heb met u te spreken, moeder!” Setchem bracht de kleine tot rust, gaf haar vele kussen en zond haar toen naar bed. Daarop ging zij naar haar zoon toe, streelde zijne wangen en zeide: »Als dit kind het uwe was, dan zou het zeker tot u komen, en u leeren, dat een kind de grootste is van alle schatten, welke de goden aan menschen toevertrouwen!” Paäker lachte even en zeide: »Ik weet waarop gij zinspeelt; maar laat dit thans rusten, want ik heb u wat gewichtigers mede te deelen.” »Welnu?” vroeg Setchem. »Ik heb heden voor het eerst sedert toen, gij begrijpt mij, met Nefert gesproken. Al wat sedert gebeurd is mogen wij vergeten! Gij verlangt zoo zeer naar uwe zuster: welnu, ga haar bezoeken, ik heb er niets meer tegen.” Setchem zag haar zoon met ongeveinsde verwondering aan; hare oogen, waarin spoedig een traan welde, vloeiden nu over, en aarzelend vroeg zij: »Kan ik mijne ooren vertrouwen, kind, hebt gij....” »Het is mijne bepaalde wensch,” zeide Paäker op beslissenden toon, »dat gij den ouden hartelijken band met uwe bloedverwanten weder aanknoopt. De vervreemding heeft lang genoeg geduurd.” »Veel te lang!” riep Setchem. De gids zag zwijgend naar den grond, en voldeed aan het verlangen zijner moeder, door zich naast haar neder te zetten. »Ik wist het wel,” zeide zij, zijne hand in de hare nemende, »dat deze dag ons vreugde zou brengen, want ik heb van uw Osirischen vader gedroomd, en toen ik mij naar den tempel liet dragen, ontmoette ik eerst eene witte koe en daarna een bruidsoptocht. De heilige ram van Amon raakte ook den tarwekoek aan, dien ik hem aanbood”[79]. [79] Het was voor Germanicus eene voorspelling van zijn aanstaanden dood, toen de Apis weigerde uit zijne hand te eten. »Dat zijn gelukkige voorteekenen,” zeide Paäker ernstig en op een toon van stellige overtuiging. »Haasten wij ons dankbaar aan te grijpen wat de goden ons willen toezeggen,” riep Setchem vol vreugde. »Morgen ga ik naar mijne zuster en zeg haar, dat wij weder met dezelfde liefde van weleer bij elkander willen wonen, en het goede zoowel als het kwade samen deelen. Wij behooren immers tot hetzelfde geslacht, en ik weet dat, evenals orde en reinheid een huis voor verval bewaren en den gast verblijden, eendracht alleen het geluk eener familie waarborgt en haar aanzien onder de menschen ophoudt. Wat gebeurde is nu eenmaal gebeurd en worde vergeten! Er zijn behalve Nefert nog vele vrouwen in Thebe, en honderd aanzienlijken des lands zouden zich gelukkig achten, u tot schoonzoon te krijgen.” Paäker stond op en begon peinzend de groote ruimte op en neer te wandelen, terwijl Setchem verder sprak: »Ik weet,” zeide zij, »dat ik eene pijnlijke wond in uw hart heb aangeraakt, maar zij is reeds half gesloten en zal wel genezen, wanneer gij gelukkiger zult zijn dan de wagenmenner Mena, en hem daarom niet meer zult behoeven te haten. Nefert is teer en onervaren; zij zou niet opgewassen zijn tegen eene zoo groote huishouding als de onze. Eerlang zal men ook mij wikkelen in de mummie-windsels, en wanneer dan uw plicht u naar Syrië roept, moet eene omzichtige huisvrouw in mijne plaats alles bestieren. Dat is waarlijk geen kleinigheid! Uw grootvader Assa heeft dikwijls gezegd: een huis waar overal goede orde heerscht is het beeld van een gezin, dat prijs stelt op een onbevlekten naam, waarin alles met wijsheid wordt geregeld en deugdelijk wordt geleefd; van een gezin waarin ieder zijn aangewezen plaats inneemt, zijne bepaalde plichten heeft te vervullen, en zeker kan zijn dat zijne rechten zullen worden gehandhaafd. Hoe dikwijls heb ik tot de Hathors gebeden, dat zij u eene gade mochten schenken naar mijn hart!” »Eene Setchem zal ik wel niet vinden,” zeide Paäker, terwijl hij zijne moeder op het voorhoofd kuste, »want de vrouwen zooals gij zijt sterven uit.” »Gij vleier!” zeide Setchem met een lach, terwijl zij haar zoon met den vinger dreigde. »Maar het is waar! Het opkomend geslacht pronkt en siert zich op met stoffen uit Kaft[80], het kruidt zijne gesprekken met Syrische woorden en laat den hofmeester en de kokkin de handen vrij, waar men zelf gebieden moest. Ook mijne zuster Katoeti en Nefert...” [80] Phoenicië. »Nefert is anders dan de overige vrouwen,” viel Paäker zijne moeder in de rede. »Ware zij door u opgevoed, dan zou zij de kunst verstaan om niet alleen een huis sierlijk in te richten, maar ook het te besturen.” Setchem zag haar zoon verwonderd aan; daarop zeide zij half in zichzelve: »Ja, ja, zij is een lief kind, waarop men niet boos kan worden, wanneer men haar in de oogen ziet. En toch was ik boos op haar, omdat gij het waart, en omdat.... nu ja, gij weet het wel! ― Doch nu gij haar vergeven hebt, vergeef ook ik gaarne, haar en haar echtgenoot.” Er kwam een wolk op Paäker’s voorhoofd, en terwijl hij voor zijne moeder bleef staan, zeide hij met zijne gewone schrille stem: »Hij moge in de woestijn versmachten, en de hyena’s van het Noorderland mogen zijn onbegraven lichaam verslinden!” Setchem trok, toen zij deze taal hoorde, den sluier voor haar aangezicht, en klemde de aan haar hals hangende amuletten vast in hare handen. Daarop zeide zij zacht: »Wat kunt gij toch vreeselijk zijn! Ik weet wel dat gij den wagenmenner haat, want ik heb de zeven pijlen boven uw legerstede wel gezien, waarop geschreven staat: Dood aan Mena! Het is een Syrisch toovermiddel, dat hem in het verderf moet storten tegen wien het wordt aangewend. Hoe somber staat gij te staren! Ja, het is een toovermiddel, dat de goden haten en den booze macht geeft over ieder die er zich van bedient. Uw vader en ik hebben u geleerd de goden te eeren. Laat het aan hen over den misdadiger te treffen, want Osiris ontzegt hen zijne bescherming, die zich den booze tot bondgenoot kiezen.” »Mijne offers,” antwoordde Paäker, »verzekeren mij de hulp der goden. Wat Mena aangaat, die als een gevloekte roover jegens mij gehandeld heeft, ik lever hem over aan den booze, wien hij toebehoort. Genoeg hiervan! Wanneer gij mij liefhebt, spreek dan den naam van mijn vijand niet meer in mijne tegenwoordigheid uit! Nefert en hare moeder heb ik vergiffenis geschonken; dit zij u genoeg!” Setchem schudde het hoofd en riep: »Waar moet dat op uitloopen! De krijg kan toch niet eeuwig duren, en wanneer Mena terugkeert, dan zal de verzoening van heden in des te erger vijandschap overslaan. Ik zie maar éen redmiddel! Volg mijn raad en laat mij eene vrouw zoeken uwer waardig.” »Thans niet,” antwoordde Paäker ongeduldig. »Binnen weinige dagen vertrek ik weder naar het land van den vijand, en ik wensch niet even als Mena, mijne vrouw terwijl ik leef, als eene weduwe achter te laten. Waarom wilt gij daarop aandringen? De vrouw van mijn broeder en hare kinderen zijn immers bij u? Wees daarmede tevreden!” »De goden weten hoe ik ze liefheb,” hernam Setchem, »maar uw broeder Horus is de jongste, gij zijt de oudste zoon, wien het erfdeel toekomt. Uw nichtje is voor mij een aangenaam tijdverdrijf. Maar hadt gij een zoon, dan kon ik dezen opvoeden in mijn en uws vaders geest, als toekomstigen stamhouder en hoofd der familie. Bovendien, alles is mij heilig, wat mijn gestorven echtgenoot wenschte. Hij verheugde zich er over, dat gij zoo vroeg reeds verloofd waart met Nefert, en hoopte dat een zoon van zijn oudsten zoon Assa’s geslacht in stand zou houden.” »Het zal mijne schuld niet zijn,” zeide Paäker, »wanneer een zijner wenschen onvervuld blijft! De sterren staan reeds hoog. Slaap wel, moeder, en wanneer gij morgen Nefert en uwe zuster bezoekt, zeg hen dan, dat de poort van mijn huis voor haar open staat! ― Nog iets! Katoeti’s hofmeester heeft den onzen eene kudde te koop aangeboden, niettegenstaande de veestapel op Mena’s landgoed zeer klein moet zijn. Wat heeft dat te beteekenen?” »Gij kent mijne zuster,” antwoordde Setchem. »Zij bestuurt Mena’s bezittingen, heeft groote behoeften, zoekt door uiterlijk vertoon de grooten te overtreffen, ziet den stadhouder dikwijls bij zich aan huis, en heeft bovendien een zoon, die nog al verkwistend is. Zoo kan er nu en dan wel eens gebrek zijn aan het noodigste.” Paäker haalde de schouders, op, groette andermaal en verliet zijne moeder. * * * * * Niet lang daarna stond hij in het ruime vertrek, dat hem tot woon- en slaapkamer diende, wanneer hij in Thebe was. De wanden waren wit bepleisterd en rondom de deuren en vensteropeningen van de tuinzijde met eenige vrome spreuken in hiëroglyphen beschilderd. Midden tegen den achtergrond stond een bed, in de gedaante van een leeuw; het hoofdeinde stelde de kop en het voeteneinde de staart voor. Over het bed was eene fijn gelooide leeuwenhuid gespreid, en een met vrome spreuken beschreven hoofdsteunsel van ebbenhout stond op eene trapvormige hooge voetbank gereed, wanneer hij slapen wilde. Boven het bed waren kostbare wapenen en zweepen van allerlei soort in keurige orde opgehangen, en daaronder ook de zeven pijlen, waarop Setchem de woorden: »Dood aan Mena!” had gelezen. Zij kruisten juist de letters eener spreuk, die beval de hongerigen te spijzigen, de dorstigen te drenken, de naakten te kleeden, en barmhartig te zijn jegens grooten en kleinen[81]. Aan het hoofdeinde van het bed kon men in de muur nog eene nis opmerken, die zorgvuldig door een purperen gordijn werd gesloten. Voorts stonden in alle hoeken van het vertrek beelden, waarvan drie de trias van Thebe: Amon, Moeth en Choensoe voorstelden, en de vierde Paäkers gestorven vader. Voor elk was een klein offeraltaar geplaatst met holten, die met fijne reukwerken waren gevuld. Op een houten toestel vond men kleine godenbeeldjes en amuletten in overvloed. Een aantal bont beschilderde kasten dienden tot bergplaats voor de kleederen, de sieraden en de papieren van den gids. Midden in de kamer stond eene tafel, omringd door eenige stoelen in den vorm van tabouretten. [81] Een gebod uit de heilige schriften, dat telkens wederkeert. Wij vinden het reeds op gedenkteekenen uit het oude rijk, bijv. te Beni Hassan (12e dynastie). Toen Paäker dit vertrek binnentrad, vond hij het door lampen verlicht en een groote hond vloog dadelijk kwispelstaartend naar hem toe. Hij liet toe dat het beest tegen zijne schouders opsprong, wierp het op den grond, vergunde het andermaal op hem aan te stormen, en gaf het toen een kus op zijn verstandigen kop. Vóor zijn bed lag een kolossale oude neger te ronken. Paäker gaf hem een schop met zijn voet en riep hem toe, toen hij wakker werd: »Ik heb honger!” waarop de zwarte grijskop langzaam oprees en het vertrek verliet. Zoodra de gids alleen was, haalde hij het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel, beschouwde het met teedere blikken en legde het in eene kist, die verschillende fleschjes met heilige offeroliën bevatte. Hij was gewoon elken avond de holten der altaren op nieuw met zulke vluchtige reukoliën te vullen en zich biddend voor de godenbeelden neer te werpen. Heden plaatste hij zich alleen voor de beeltenis zijns vaders, en kuste de voeten ervan, prevelende: »Uw wil zal geschieden! De vrouw, die gij voor mij bestemd hebt, zal uw oudsten zoon toebehooren!” Hierna liep hij op en neder, en overdacht alles wat dezen dag gebeurd was. Eindelijk bleef hij staan met de armen over elkaar, en zag daarbij de godenbeelden uit de hoogte aan, als een wandelaar, die een slechten gids wegjaagt en voornemens is zelf den weg te zoeken. Zijn blik viel op de pijlen boven zijn bed. Hij lachte, en terwijl hij met de vuist op de breede borst sloeg, riep hij: »Ik, ik, ik ―!” De dog, die meende dat zijn meester hem riep, sprong naar hem toe, doch Paäker weerde het dier af, en sprak: »Als gij eene hyena in de woestijn tegen komt, valt gij het ondier aan, en wacht niet af tot mijne lans het bereikt heeft, en daar de goden, mijne meesters, talmen, zoo zal ik mijzelf recht verschaffen. Gij echter,” ging hij voort, terwijl hij zich tot het beeld zijns vaders richtte, »zult mij bijstaan.” Deze alleenspraak werd afgebroken door de slaven, die zijn maaltijd brachten. Paäker liet zijn oog gaan over de verschillende spijzen, die de kok voor hem had gereed gemaakt, en vroeg knorrig: »Hoe dikwijls moet ik bevelen, voor mij niet allerlei klaar te maken, maar slechts éen groot krachtig gerecht? En waar is de wijn?” »Gij zijt gewoon deze niet aan te raken,” antwoordde de oude neger. »Maar heden heb ik trek in een dronk,” riep de gids. »Breng een van die oude kruiken met rooden wijn van Kakem”[82]! [82] Eene plaats in de nabijheid van de trappenpyramide van Saqqarah in de Nekropolis van Memphis, waar reeds in de oudheid druiven moeten zijn geteeld, want van rooden wijn van Kakem (Kochome?) wordt meer dan eens gewaggemaakt. De slaven keken elkander verbaasd aan. De wijn werd gebracht en Paäker dronk den eenen beker na den anderen ledig. Toen de bedienden de hielen hadden gelicht, zeide een hunner, die het meest durfde: »Anders vreet de meester als een leeuw en zuipt hij als een mug; maar heden....” »Hou je mond!” riep zijn metgezel, »en kom in den hof want Paäker laat ons heden bier schenken. Hij heeft zeker de Hathors ontmoet!” De gebeurtenissen van dezen dag moesten wel diep in het innerlijk leven van den gids hebben ingegrepen, want de man, die onder alle krijgers van Ramses wel de matigste was, die den roes niet kende en de drinkgelagen van zijne gezellen in het legerkamp zorgvuldig ontweek, zat heden in het middernachtelijk uur alleen aan zijn tafel en dronk, tot het vermoeide hoofd hem zwaar werd. Op eens herstelde hij zich. Hij liep naar zijn bed en schoof het gordijn op zij, dat de nis aan het hoofdeinde van zijn legerstede bedekte. Er kwam een bontbeschilderd vrouwenbeeldje van kalksteen te voorschijn, met het hoofdsieraad en de attributen van de godin Hathor. Haar gelaat vertoonde de trekken van de vrouw van Mena. Vier jaren geleden had de koning bevolen een beeld der godheid te vervaardigen, met de aanminnige trekken der jonge vrouw van zijn wagenmenner, en het was Paäker gelukt zich er eene kopie van te verschaffen. Hij knielde nu op zijn bed neder, beschouwde het beeld met vochtige oogen, sloeg een onderzoekenden blik in het rond, om zich te verzekeren dat hij alleen was, boog zich daarop voorover en drukte eene kus op de zachte koude steenen lippen, legde zich neer en sliep in, zonder zich te ontkleeden en de lampen in zijn vertrek te doen uitblusschen. Onrustige droomen benauwden zijn gemoed. Toen de morgen begon te schemeren gaf hij, door een akelig droombeeld beangstigd, zulk een rauwen gil, dat de oude neger, die zich naast den hond vóor zijn bed had neergelegd, verschrikt opsprong en hem bij zijn naam riep om hem wakker te maken, terwijl de dog luid begon te huilen. Paäker werd wakker met zware hoofdpijn. Het droomgezicht, dat hem zoo beangstigd had, stond hem levendig voor den geest, en hij trachtte het vast te houden, tot hij een Horoscoop zou hebben doen ontbieden om het uit te leggen. Na de phantasieën van den vorigen avond, die hem het uitzicht hadden geopend op de vervulling zijner wenschen, gevoelde hij zich neerslachtig en bedrukt. De morgenhymnen uit den Amonstempel drongen als eene vermanende stem tot zijn vertrek door, en hij zette alle zondige gedachten van zich, met het voornemen de beslissing van zijn lot weder aan de goden over te laten en zich van alle tooverkunsten te onthouden. Als naar gewoonte daalde hij af in het voor hem gereed gemaakte bad. Terwijl het lauwe water hem omspoelde, dacht hij met klimmende levendigheid aan Nefert en aan den tooverdrank, dien hij haar eerst niet had willen inschenken, maar dien hij haar toch werkelijk had toegereikt, en die nu reeds kon gewerkt hebben. De liefde tooverde rooskleurige, de haat bloedroode beelden voor zijne oogen. Hij spande zijne krachten in om zich los te maken uit het net van verzoekingen, dat hem al vaster en vaster scheen te omklemmen; doch het ging hem als den man, die in een moeras is geraakt en dieper zinkt, hoe meer moeite hij doet om zich uit den modder te werken. Met het klimmen der zon steeg ook zijn levensmoed en zijn zelfvertrouwen. Toen hij zich gereed maakte in zijn kostbaarst kleed zijn huis te verlaten, was hij weder gestemd als gisteren avond, en stond zijn besluit vast, zonder, en als het zijn moest zelfs in weerwil van de goden, zijn doel na te streven. De Mohar had zijn weg gekozen, en hij keerde nooit om, als hij eene wandeltocht was begonnen. NEGENDE HOOFDSTUK. De zon stond ter middaghoogte. Hare stralen vonden geen toegang tot de nauwe schaduwrijke straten van de woonstad Thebe, maar zij brandden met verzengende hitte op den breeden weg van den dijk, die naar het koninklijk paleis voerde en in den regel op dit uur niet zeer bevolkt was. Maar op dienzelfden weg verdrongen zich heden wagens en voetgangers, ruiters en dragers van draagstoelen. De wandelaars kwamen niet enkel uit de stad, maar ook van de havenzijde, waar de booten gewoonlijk de bewoners der Nekropolis aan wal zetten. Op sommige plaatsen goten negers uit lederen zakken water op den weg, maar er was zoo geweldig veel stof, dat de straat en al wat zich daarop bewoog in een drogen nevel werd gehuld. De residentie van den pharao verkeerde in buitengewone beweging, want als een loopend vuur, door een stormwind aangeblazen, had zich een gerucht verbreid, dat de hutten der armen zoowel als de paleizen der aanzienlijken met hoop en vrees vervulde. Vroeg in den morgen waren drie boden te paard met zwaar beladen briefzakken[83] uit het leger des konings gekomen, en vóor het paleis van den stadhouder afgestegen. Evenals de dorpsbewoners na lange droogte naar de zwarte onweerswolken zien, die zich boven hun hoofd samenpakken, waaruit verkwikkende regen, maar ook de vernielende bliksem en de verpletterende hagel te voorschijn kunnen komen, zoo verkeerden de burgers in angstige spanning en in blijde verwachting, zoo vaak er tijdingen kwamen van het oorlogstooneel, iets wat maar zelden en met onregelmatige tusschenpoozen gebeurde. Er was toch geen huis in de reusachtige stad, dat niet een vader, een zoon of een bloedverwant had gezonden naar het leger, dat in het verre noordoosten onder den koning streed. Wel is waar brachten de boden uit het kamp meer droeve dan blijde berichten over. De schriftrollen die zij bij zich droegen, hielden gewoonlijk kennisgevingen in van dood en verwonding, maar zelden van bevorderingen, koninklijke geschenken en behaalden buit. Dit nam niet weg, dat zij toch met smachtend verlangen werden te gemoet gezien en met gejuich ontvangen. Na de aankomst snelden groot en klein naar het paleis van den stadhouder; men verdrong zich om de schrijvers, die de ontvangen brieven uitdeelden, en de berichten voor openlijke mededeeling bestemd, alsmede de lijsten der gevallenen, of die op eene andere wijze bezweken waren, voorlazen. Er is voor een mensch niets pijnlijker dan de onzekerheid, en meestal ziet hij de slechte tijding met grooter spanning dan de goede te gemoet. Ongeluksboden rijden ook sneller, dan zij die goede dingen te verkondigen hebben. [83] De schrijflustige Egyptenaars schreven vele brieven, waarvan er een groot aantal voor ons bewaard bleven. Zij kenden ook eene vereeniging van briefbestellers en hadden daarvoor in hunne taal het woord „faï sjaat.” Vgl. het voortreffelijk geschrift van Maspero, =Du genre épistolaire chez les anciens Egyptiens de l’époque pharaonique=. De stadhouder Ani hield zijn verblijf in een zijgebouw van het koninklijk paleis. Zijne bureelen omgaven een onafzienbaar ruim plein. In de talrijke vertrekken, die allen op het plein uitkwamen, zaten een menigte schrijvers onder opzichters te werken. Aan de achterzijde van den open hof zag men eene overdekte, door zuilen gedragene en van voren geopende ruimte, die veel op eene veranda geleek. Hier was Ani gewoon recht te spreken, beambten, boden en smeekelingen te ontvangen. Ook heden zat hij in deze vestibule, zichtbaar voor alle aanwezigen, omgeven door een talrijk gevolg, op een kostbaren troon. Hij liet zijn oog gaan over de volksmenigte, bij troepen door de hooge poort in den hof toegelaten door wachters met lange staven, die ze ook weder uitgeleide deden. Wat hij zag en hoorde was niet zeer opwekkend, want uit elke groep, die een schrijver omgaf, hoorde hij weeklachten opgaan. Zij die te vertellen hadden van buit, aan hunne bloedverwanten ten deel gevallen, waren wel te tellen. Een onzichtbare band, uit jammer en tranen geweven, scheen het grootste deel van die hierheen gekomen waren te verbinden. Hier stonden weeklagende mannen, die stof over hun hoofd wierpen, daar scheurden vrouwen hare kleederen, terwijl zij bitter schreiden en onder het zwaaien met den sluier uitkreten: »Ach mijn man!” »Ach mijn vader!” »Ach mijn broeder!” ― Ouders, die het bericht ontvingen van den dood van hun zoon, vielen elkander weenend om den hals; grijsaards rukten zich de baard- en hoofdharen uit; jonge vrouwen sloegen zich op het hoofd en den boezem, of vielen den voorlezenden schrijver op ’t lijf, om met eigen oogen de namen te lezen der geliefden, die van hen waren weggerukt. Hartstochtelijke zielsaandoeningen, hetzij dat ze uit vreugde of uit smart worden geboren, dekken wij met een sluier, waaraan men in dien tijd geene behoefte gevoelde. Ter plaatse waar de klachten het luidst werden vernomen, vertoonde zich een mannetje, dat rusteloos van de eene groep naar de andere liep. Het was Nemoe, de dwerg van Katoeti, dien wij reeds kennen. Hij stond nu naast eene vrouw uit den aanzienlijken stand, die baadde in haar tranen, omdat haar echtgenoot in den laatsten slag gesneuveld was. »Kunt gij lezen?” vroeg hij haar. »Daar boven aan de architraaf staat de naam van Ramses, met al zijne titels. Schenker des levens noemt hij zich! Nu ja! hij weet wat nieuws te maken: weduwen bedoel ik, wier mannen hij laat slachten.” Eer de verbaasde vrouw hem antwoorden kon, stond hij bij een diep bedroefd man, en zeide, terwijl hij hem aan zijn kleed trok: »Flinker jongen dan uw gevallen zoon heeft men nooit in Thebe gezien. Laat uw jongste verhongeren of sla hem kreupel, anders slepen ze hem ook naar Syrië, want Ramses heeft veel gezond Egyptisch vleesch noodig voor de Syrische gieren.” De oude, die tot dusver daar had gestaan in stille berusting, balde de vuist; maar de dwerg vervolgde, terwijl hij op den stadhouder wees: »Wanneer die dáar den schepter zwaaide, zouden er geene weezen en bedelaars meer zijn aan den Nijl. Heden is het heilige water van den stroom nog zoet, maar weldra zal het ziltig smaken als de noordelijke zee, van al de tranen, die aan zijne oevers worden vergoten.” Het was alsof de stadhouder deze woorden had gehoord, want hij stond van zijn troon op, en hief als een weeklagende zijne handen omhoog. Velen der aanwezigen merkten deze beweging op, en luide jammerkreten vervulden het plein, dat de soldaten weder deden ontruimen, om plaats te maken voor andere volksscharen, die zich aan de poort verdrongen. Terwijl deze zich opnieuw rondom de schrijvers groepeerden, zat de stadhouder Ani met kalme waardigheid op zijn troon, door zijn gevolg en zijne schrijvers omgeven, en verleende audientie. Hij was een man van ruim veertig jaren en ’s konings eigen neef. Ramses I, de grootvader van den tegenwoordigen pharao, had het wettig koningshuis doen vallen, en zich door overweldiging van de kroon der pharao’s meester gemaakt. Hij was gesproten uit een Semitisch geslacht, dat na de verdrijving der Hyksos[84] in Egypte was gebleven, en onder Thotmes en Amenophis zich door dapperheid had onderscheiden. Na zijn dood volgde zijn zoon Seti hem op, die zich het wettig recht op den troon zocht te verzekeren door Toeaä, de kleindochter van Amenophis III, tot vrouw te nemen. Zij schonk hem een eenigen zoon, dien hij naar zijn vader Ramses heette. Deze prins kon zich met alle reden op de legitimiteit beroepen, omdat zijne moeder aldus uit het rechtmatig koningshuis afstamde; want in Egypte kon een adellijk geslacht, zelfs dat der pharao’s, in vrouwelijke linie voortbestaan. Seti benoemde Ramses tot zijn mederegent[85], om daardoor allen twijfel aan de rechtmatigheid zijner heerschappij weg te nemen. Den jongen neef zijner gemalin Toeaä, den stadhouder Ani, die weinige jaren jonger was dan Ramses, liet hij in het Seti-huis opvoeden; hij beschouwde hem als zijn eigen zoon, terwijl andere leden van het onttroonde koningshuis uit den weg geruimd of van hunne goederen beroofd werden. [84] Stammen die uit het oosten kwamen, toen zij door eene Aziatische volksverhuizing naar Egypte werden verdrongen. Zij maakten zich meester van het Nijldal, dat zij bijna 500 jaren beheerschten, totdat zij door de nakomelingen van het oude wettige geslacht der pharao’s, die gedurende dien tijd zich tot Opper-Egypte beperkt zagen, na langdurigen strijd verjaagd werden. [85] Reeds bij zijne geboorte. In een opschrift te Abydus, door Mariëtte uitgegeven en door Maspero verklaard, beroemt Ramses zich, „dat hij reeds koning was in het ei.” Hij is de Sesostris der Grieken. Zijn bijnaam Seseroe-Ra is op de gedenkteekenen bewaard gebleven. Wanneer de Grieken van de groote daden van Sesostris spreken, dan bedoelen zij wat Seti en Ramses te zamen hebben verricht. Ani toonde zich een getrouw dienaar én van Seti én van diens zoon. De oorlogzuchtige en grootmoedige Ramses vertrouwde hem als een broeder, hoewel hij zich niet ontveinzen kon, dat in zijne eigene aderen minder zuiver koningsbloed vloeide, dan in die van zijn neef. Het Egyptische koningshuis heette van den zonnegod Ra af te stammen, en de pharao kon zich alleen door zijne moeder, Ani daarentegen door zijne beide ouders op zoo hooge afkomst beroemen. Doch Ramses zat op den troon, hij voerde de teugels van het bewind met vaste hand, en dertien zonen verzekerden zijn huis de heerschappij over Egypte naar het scheen voor eeuwig. Toen hij na den dood van zijn krijgszuchtigen vader naar het noorden toog, om nieuwe lauweren te plukken op het oorlogsveld, benoemde hij Ani, die als gouverneur van de provincie Koesch[86] reeds de proef had doorgestaan, tot stadhouder van het rijk. [86] Ethiopië. Iemand van een sanguinisch temperament overschat vaak den man van een kalmer natuur, in wiens karakter hij zich niet verplaatsen en wiens voortreffelijke hoedanigheden hij zich niet toeëigenen kan. Vandaar dat de neef, die zeer matig was in zijne eischen en geen hartstocht bleek te kennen, op den oorlogzuchtigen vurigen Ramses zulk een indruk maakte. Ani scheen vrij te zijn van alle eerzucht en ondernemingsgeest. Hij nam de hem opgedragen waardigheid aan, na tot het uiterste zich er tegen verzet te hebben, en er was te minder reden om hem voor gevaarlijk te houden, daar hij vrouw en kinderen had verloren, en dus geene nakomelingen bezat. Wat zijn uiterlijk aangaat, was hij van meer dan middelbare grootte. Zijne trekken waren buitengewoon regelmatig, zelfs fijn geteekend, maar zijn gelaat overigens effen en weinig beweeglijk. Zijne heldere grijze oogen en dunne lippen deden niet blijken, dat zijn hart van zekere neigingen was vervuld. Veeleer had hij zich gewend zijn gezicht tot een glimlach te plooien, die nu eens wat sterker, dan weder wat minder, over het geheel voor verschillende wijziging vatbaar was, maar toch nooit geheel werd gemist. Met vriendelijke welwillendheid had hij de klacht van een grondbezitter aangehoord, wiens vee voor het leger des konings was weggehaald, en hem beloofd deze zaak te zullen onderzoeken. De berooide man verwijderde zich vol hoop; toen echter de schrijver, die aan de voeten van den stadhouder zat, vroeg, aan wien het onderzoek van deze daad der beambten moest worden toevertrouwd, zeide Ani: »ieder heeft voor den krijg zijn offer te brengen; het blijft bij het gebeurde.” De nomarch[87] van Soean, in het zuidelijk gedeelte des rijks, verlangde de middelen tot nieuwe en noodzakelijke versterkingen van den rivieroever. De stadhouder hoorde ’s mans levendige schildering met welgevallen, ja met eene uitdrukking van deelneming aan, maar hij gaf hem de verzekering, dat de oorlog alle middelen verslond en de kassen dus ledig waren. Toch was hij geneigd een deel zijner eigene inkomsten, wanneer deze ten minste ook niet uitbleven, ten offer te brengen tot bescherming van het bedreigde bouwland in zijne getrouwe provincie Soean, die hij van zijnentwege liet groeten. Zoodra de nomarch vertrokken was, beval hij eene aanzienlijke som uit de staatskas te nemen en den verzoeker achterna te zenden. Midden in het gesprek nu stond hij van tijd tot tijd op, om de houding van een weeklagende aan te nemen, opdat de bedroefden mochten weten, dat hij ook deel nam in de verliezen die hun aangingen. [87] Hoofd van een nomos of provincie. Reeds had de zon hare middaghoogte overschreden, toen men zekere onrust bespeurde onder de volksgroepen rondom de schrijvers op het plein, waarbij het geschreeuw van allerlei stemmen werd gehoord. Vele mannen en vrouwen stroomden naar éen punt samen, en ook de opmerkzaamheid der minst beweeglijke bewoners van Thebe werd getrokken door een op deze plaats gansch ongewoon voorval. Een soldaat van de wacht dreef de menigte uit elkaar, om doorgang te verleenen aan eene afdeeling Libysche politie-agenten, die een gevangene over het plein naar eene zijpoort brachten. Eer zij daar kwamen, was er reeds een bode van den stadhouder bij hen, om te vernemen wat er gebeurd was. De overste der veiligheidsbeambten volgde, en berichtte Ani, die op hem wachtte, onder levendig gebaar, dat een klein mannetje, het dwergje van vrouwe Katoeti, reeds uren lang in den hof had rondgeloopen, overal de gemoederen der burgers vergiftigende met zijne oproerige taal. Ani beval »den verblinde” in den kerker te werpen. Zoodra de overste echter weg was, gebood hij zijn schrijver den dwerg vóor zonsondergang bij hem te brengen. Terwijl hij deze bevelen gaf, ontstond er weder eene beweging van gansch anderen aard onder de saamgevloeide menigte. Evenals de zee, naar het oud verhaal, ter rechter- en ter linkerzijde voor de Hebreën week, opdat geen golf den voet der vervolgden zou bevochtigen, zoo trad het verzamelde volk, vrijwillig maar als op hooger last, onder eerbiedige buiging uiteen, en vormde een breeden doorgang voor den opperpriester van het Seti-huis, die in vol ornaat, vergezeld van eenige heilige vaders, recht op den stadhouder toeging, terwijl hij de menigte zegende. Ani kwam hem te gemoet, boog zich voor hem en zonderde zich terstond met hem af op den achtergrond van de zuilengaanderij. »Zoo is dan het ondenkbare toch gebeurd,” zeide Ameni. »Onze onderhoorigen moeten den heerban volgen.” »Ramses heeft soldaten noodig om te kunnen overwinnen,” gaf de stadhouder ten antwoord. »En wij brood om te leven,” riep de priester. »Nochtans werd mij bevolen terstond, dus nog vóor den zaaitijd, de tempelboeren te lichten. Ik betreur dit bevel, maar de koning wil het, en ik ben de hand die moet uitvoeren.” »De hand, waarvan hij zich bedient om te spotten met eeuwenoude rechten, om voor de woestijn den weg te banen tot het bouwland”[88]. [88] „Bij eene goede cultuur,” zeide Napoleon I, „bereikt de Nijl de woestijn, bij eene slechte de woestijn den Nijl.” »Uwe akkers zullen niet lang onbebouwd blijven. Ramses zal nieuwe overwinningen behalen door de uitbreiding van het leger en met de hulp der goden.” »Der goden, die hij beleedigt!” »Als de vrede gesloten is, verzoent hij de hemelsche goden ongetwijfeld met driedubbel rijke gaven. Hij verwacht stellig, dat de oorlog spoedig ten einde zal zijn, en hij schrijft mij, dat hij voornemens is, na den eersten slag dien hij wint, den Cheta een verdrag voor te slaan. Men spreekt ook van een plan des konings om, na het sluiten van den vrede, weder in het huwelijk te treden, en wel met de dochter van Chetasar den koning Cheta.” Tot hiertoe had de stadhouder zijne oogen naar beneden gericht, thans sloeg hij ze op, met een glimlach, als wilde hij zich wijden aan de vreugde, die deze berichten bij Ameni moesten verwekken. »Wat,” vroeg hij, »zegt gij van deze plannen?” »Ik zeg,” gaf Ameni ten antwoord, en er lag iets schalksch in zijne anders zoo ernstige stem, »ik zeg dat Ramses het bloed van uwe tante en zijne moeder, dat hem recht geeft op den troon van dit land, voor onveranderlijk rein schijnt te houden.” »’t Is het bloed van den zonnegod!” »Dat echter =half= in zijne en =geheel= in uwe aderen stroomt.” De stadhouder maakte eene afkeurende beweging, en zeide zacht, met een lachje als op het gelaat van een doode: »Wij zijn niet alleen.” »Hier is niemand, die ons hooren kan,” hernam Ameni, »en wat ik zeide weet zelfs ieder kind.” »Doch zoo het den koning ter oore kwam,” fluisterde Ani, »dan....” »Dan zou hij ondervinden hoe onverstandig het is, de oude rechten dergenen te minachten, aan wie het vrijstaat de reinheid van het bloed der beheerschers van dit land te onderzoeken.” »Nog zit Ramses op den troon van Ra; hem bloeie leven, heil en kracht”[89]! [89] Eene formule, die zelfs in particuliere brieven van Egyptenaars achter den naam van den pharao voorkomt. De stadhouder boog en vroeg dan: »Denkt gij aan het verlangen van den pharao gehoor te geven?” »Hij is de koning. Onze Raad, die binnen weinige dagen vergadert, kan alleen beslissen hoe, niet of wij dit bevel ten uitvoer zullen leggen.” »Gij wilt met het afzenden der onderhoorigen nog toeven, en toch heeft Ramses ze terstond noodig. Het bloedige handwerk van den krijg vordert nieuwe werktuigen.” »En de vrede wellicht een nieuwen meester, die de zonen van dit land weet te gebruiken ten beste van het land zelf, een echten zoon van Ra!” De stadhouder stond onbeweeglijk tegenover den opperpriester, als een standbeeld uit metaal gegoten, en zweeg. Ameni deed zijn schepter voor hem als voor een god ter neder zinken, en trad daarop naar den voorgrond van de galerij. Om Ani’s mond speelde het gewone glimlachje, toen hij hem volgde en zich weder vol waardigheid op den troon nederzette. »Zijt gij aan het einde uwer mededeelingen?” vroeg hij den opperpriester. »Mij blijft alleen nog te berichten,” antwoordde deze met luider stem, zoodat hij door al de hier verzamelde grootwaardigheidsbekleeders verstaan kon worden, »dat de dochter des konings Bent-Anat, zich gisteren zwaar bezondigd heeft, en de goden in alle tempels van dit land met offers zullen worden aangeroepen, om de onreinheid van haar weg te nemen.” Wederom trok eene schaduw heen over den zonneschijn op het gelaat van den stadhouder. Nadenkend zag hij voor zich, en zeide: »Morgen zal ik het Seti-huis bezoeken, tot zoolang bid ik u deze aangelegenheid te laten rusten.” Ameni boog en de stadhouder verliet de galerij, om zich terug te trekken in den door hem bewoonden vleugel van het koningshuis. Op zijn schrijftafel lagen verzegelde schriftrollen. Hij wist dat zij zeer gewichtige tijdingen voor hem inhielden, maar het was zijne gewoonte zijne begeerten in bedwang te houden, zijne onthouding op de proef te stellen, en als een lekkerbek het beste gerecht het laatst te laten opdragen. Zoo las hij dan ook nu eerst de minst gewichtige brieven. Een stomme bediende, die aan zijne voeten zat, verbrandde op een bekken met kolen de papyrus-rollen, die zijn meester hem overgaf, en een beambte teekende kort de hoofdpunten op, die Ani hem toeriep en straks moesten dienen voor de verschillende antwoorden. Op een teeken van den stadhouder verliet de beambte het vertrek, waarna Ani langzaam een brief des konings opende. Uit het opschrift: »Aan mijn broeder Ani,” bleek, dat hij over geene algemeene maar private aangelegenheden handelde. Van deze regels, dit wist de stadhouder, hing het af, welke richting zijn leven in de toekomst zou nemen. Met een lachje, dat ditmaal de onrust van zijn gemoed voor hemzelf scheen te moeten verbergen, maakte hij het zegelwas los, waarmede de brief, met ’s konings eigene hand geschreven, was gesloten. »Wat Egypte betreft,” dus schreef de pharao, »en de zorg voor mijn land, en de hoop op een gelukkig einde van den krijg, dienaangaande liet ik u door mijn schrijver onderrichten. Maar deze woorden gelden den broeder, die verlangt mijn zoon te worden, en daarom schrijf ik die zelf. De goddelijke geest van den gebieder, die in mij leeft, legt mij zoo gaarne een onverwijld =ja= of =neen= op de lippen, dat beslist wat het beste is. Gij nu verlangt mijn meest geliefd kind, Bent-Anat, tot vrouw, en ik zou Ramses niet zijn, indien ik niet ronduit bekende, dat, eer ik het laatste woord van uw brief gelezen had, een onbepaald =neen= mij van de lippen wilde. Ik liet de sterren ondervragen, en de ingewanden der offerdieren onderzoeken, doch zij waren tegen uw bede. Toch vermag ik haar niet af te wijzen, want gij zijt mij dierbaar, en uw bloed is even koninklijk als het mijne. Het is nog koninklijker, zeide mij een oud vriend, en hij waarschuwde mij voor uw eerzucht en uwe verheffing. Toen veranderde mijn hart, want ik zou geen zoon van Seti zijn, wanneer ik uit ijdele bezorgdheid een vriend wilde krenken. En wie zoo hoog staat, dat de menschen vreezen, of hij misschien ook beproeven zal Ramses boven het hoofd te groeien, deze schijnt mij Bent-Anat waardig te zijn. Wil haar vragen, en wanneer zij vrijwillig er in toestemt uwe vrouw te worden, dan mag de bruiloft gevierd worden op den dag van mijne tehuiskomst. Gij zijt nog jong genoeg om eene vrouw gelukkig te maken. Uwe meerdere rijpheid en wijsheid zullen mijn kind voor ongeluk bewaren. Bent-Anat mag weten, dat haar koninklijke vader uw aanzoek ondersteunt. Offer gij echter aan de Hathors, opdat zij het hart van Bent-Anat, aan welker beslissing wij beiden ons onderwerpen willen, gunstig voor u stemmen.” Onder het lezen van dezen brief was de stadhouder meermalen van kleur veranderd. Schouderophalend legde hij dien thans op de tafel, stond op, plaatste zich met de armen op den rug tegen een der zuilen, die de zolderbalken van het vertrek schraagden, en keek peinzend naar den grond. Hoe langer hij nadacht, des te minder vriendelijk werden zijne trekken. »Eene pil met honig zoet gemaakt, zooals men die aan vrouwen geeft”[90], prevelde hij in zich zelf. Wederom ging hij naar de tafel, doorlas den koninklijken brief andermaal en zeide: »Men kan van hem leeren, hoe men weigert onder den schijn van toe te stemmen, en daarbij niet vergeet zijne edelmoedigheid te doen uitkomen. Ramses kent zijne dochter; zij is een meisje als alle andere, en zal er zich wel voor wachten een man te kiezen, die eens zoo oud is als zij, en die haar vader zou kunnen zijn. Ramses wil zich onderwerpen. Ik moet mij onderwerpen! Maar aan wien? Aan het oordeel en de keus van een eigenzinnig kind!” [90] In de medische papyrussen zijn tweeërlei recepten voor pillen bewaard, zonder honig voor mannen, met honig voor vrouwen. Met deze woorden schoof hij den brief zoo wild op de tafel, dat hij er overheen gleed op den grond. De stomme slaaf nam hem op en legde hem weder voorzichtig op tafel. Zijn meester wierp intusschen een kogel in een zilveren bekken. Verschillende beambten stoven naar binnen, wien Ani beval den gevangen dwerg van vrouwe Katoeti vóor hem te brengen. In zijne ziel was hij boos op den koning, die daar ginds in zijn legertent waande, hem door een bewijs zijner hoogste gunst gelukkig gemaakt te hebben. Wien men zelf kwalijk gezind is, dien is men geneigd voor zijn vijand te houden, en wanneer zoo iemand ons eene roos aanbiedt, dan gelooven wij, dat hij ons die bloem niet toereikt om haar geur, maar om haar doornen. De dwerg Nemoe werd voor den stadhouder gebracht en wierp zich voor hem ter aarde. Nadat Ani den beambte had bevolen heen te gaan, riep hij den kleine toe: »Gij hebt mij gedwongen u in de gevangenis te laten werpen; sta op.” De dwerg stond op en zeide: »Heb dank, ook daarvoor dat gij mij liet opsluiten!” De stadhouder keek hem verwonderd aan; Nemoe ging echter half ondeugend, half deemoedig voort: »Ik werd benauwd voor mijn leven. Gij hebt het echter niet alleen niet verkort maar verlengd, want in dien eenzamen kerker is de tijd mij lang gevallen en zijn de minuten uren voor mij geworden.” »Spaar uwe aardigheden voor de vrouwen,” hernam de stadhouder. »Als ik niet wist, dat gij het goed meendet en handeldet in den geest van uwe meesteres Katoeti, dan zou ik u naar de steengroeve zenden.” »Mijne handen,” zeide de dwerg al meesmuilende, »zouden toch niet veel meer dan steenen voor het damspel kunnen breken. Doch mijne tong is als water, dat den eenen boer rijk maken en den anderen zijne akkers wegspoelen kan.” »Men zal haar weten te beteugelen.” »Voor mijne meesteres en voor u volgt zij toch den goeden weg,” zeide de dwerg. »Ik bracht de klagende burgers aan het verstand, wie hun vleesch en bloed naar de slachtbank voert, en van wien zij vrede en geluk hebben te verwachten. Ik goot loog in de wonde en prees den arts.” »Maar ongeroepen en onvoorzichtig!” viel de stadhouder hem in de rede. »Overigens hebt gij getoond, dat ge bruikbaar zijt, en ik zal u voor later tijd sparen. Al te ijverige vrienden zijn waarlijk schadelijker dan verklaarde vijanden. Als ik u noodig heb, zal ik u roepen. Vermijd tot zoo lang alle praatjes. Ga nu naar uwe meesteres en breng haar dezen brief, die voor haar is aangekomen.” »Heil den zoon van den zonnegod, Ani!” riep de dwerg, terwijl hij den voet van den stadhouder kuste. »Heb ik geen brief over te brengen aan mijne meesteres Nefert?” »Breng haar mijn groet,” antwoordde de stadhouder. »Zeg Katoeti, dat ik haar na den maaltijd een bezoek zal brengen. De wagenmenner des konings heeft niet geschreven, toch is hij welvarend, zoo ik hoor. Pak je nu weg en bedwing je tong!” De dwerg verliet het vertrek en Ani begaf zich naar eene luchtige galerij, waar hem zijn weelderig maal werd opgedragen, bestaande uit vele met bijzondere zorg toebereide gerechten. Zijn eetlust was bedorven, toch proefde hij van alle schotels en gaf over elke aan den hofmeester, die hem bediende, zijn oordeel ten beste. Onderwijl dacht hij aan den brief des konings, aan Bent-Anat, en of het geraden zou zijn zich aan eene afwijzing van hare zijde bloot te stellen. Na den maaltijd leverde hij zich over aan zijn kamerdienaar, die hem zorgvuldig schoor, blankette, aankleedde en opsierde, en hem dan den spiegel voorhield. Hij beschouwde zijn beeld met gespannen opmerkzaamheid, en toen hij zich in de draagstoel zette, om zich naar zijne vriendin Katoeti te laten dragen, kwam hij tot de overtuiging, dat hij toch nog altijd den naam verdiende van een schoon man. Wanneer hij nu eens aanzoek deed om de hand van Bent-Anat, en zij hem verhoorde, wat dan? Dit was het juist wat hem bewoog tot Katoeti te gaan, die altijd het rechte woord wist te vinden, wanneer hij in verwarring gebracht door alles wat er voor en wat er tegen was te zeggen, aarzelde een beslissenden stap te doen. Op haar raad had hij de prinses tot vrouw begeerd, als een nieuw eerbewijs, als eene verhooging van zijn inkomen, als een pand, dat zijn persoon zou beschermen. Zij had nooit meer of minder indruk op zijn hart gemaakt, dan iedere andere schoone vrouw in Egypte. Thans stond de fiere edele persoon voor zijne verbeelding, en het was hem als moest hij tot haar opzien als tot een wezen, dat hoog boven hem verheven was. Hij had er spijt van Katoeti’s raad gevolgd te hebben, en hij begon te wenschen, dat zij het aanzoek mocht afslaan. Een huwelijk met Bent-Anat kwam hem bezwarend voor. Hij was te moede als een man, die een schitterend ambt tracht te verwerven, hoewel hij weet, dat zijne krachten niet berekend zullen zijn voor de eischen die het hem stelt. Hij had het gevoel van een eerzuchtige, wien de koninklijke waardigheid wordt aangeboden onder voorwaarde, dat hij de zware kroon nooit van zijn hoofd mag nemen. Doch ja, wanneer eens wat anders gelukte ― en zijne oogen fonkelden levendig bij deze gedachte ― wanneer het noodlot hem eens op de plaats van Ramses zette, dan verloor die verbintenis met de prinses al dat schrikwekkende, dan was hij ook haar onbeperkte koning, heer en gebieder, en niemand had hem rekenschap te vorderen van hetgeen hij voor haar zijn zou en haar deed ondervinden. TIENDE HOOFDSTUK. Terwijl dit alles gebeurde, had het niet stil gestaan van bezoekers in het huis van den wagenmenner Mena. Uitwendig geleek het op Paäkers belendend erfgoed, maar de gebouwen waren hier wat ouder, de kleuren van het schilderwerk op zuilen en wanden waren verbleekt, en de groote tuin werd blijkbaar niet met zooveel zorg onderhouden. Alleen in de nabijheid van het woonhuis had men eenige rijke bloembedden aangelegd, die er keurig uitzagen, en de opene galerij, waarin Katoeti zich met hare dochter ophield, was inderdaad vorstelijk gemeubeld. Daar stonden sierlijk bewerkte elpenbeenen stoelen en eene ebbenhouten tafel, die evenals de rustbedden door vergulden voeten werd gedragen. Men zag er op de schenktafel, de kleine tafeltjes en consoles, Syrische drinkschalen van kunstrijken arbeid. Overal waren prachtige vazen met bloemen gevuld, neergezet. Heerlijke geuren stegen er op uit albasten schalen, en de vloer was bedekt met een mollig wollen tapijt, waarin de voet bijna wegzonk. Ofschoon al deze kostbaarheden hier zonder orde schenen bijeengebracht, lag er over het geheel toch een waas van bekoorlijkheid, iets onbeschrijfelijk lieflijks. De schoone Nefert lag op een rustbed uitgestrekt, spelende met eene witte zachtharige kat. Een negerinnetje was bezig haar met een waaier af te koelen, terwijl hare moeder Katoeti nog een afscheidsgroet gaf aan hare zuster Setchem en diens zoon Paäker, die de galerij verlieten. Beide hadden voor het eerst sedert vier jaren, dat was sedert Mena’s huwelijk met de schoone Nefert, dezen drempel overschreden, en het scheen dat de oude vijandschap zou plaats maken voor eene nieuwe hartelijke verstandhouding en samenleving. Nadat de gids met zijne moeder verdwenen waren achter de granaatstruiken aan den ingang van den tuin, wendde Katoeti zich tot hare dochter en zeide: »Wie had dat gisteren gedacht? Ik geloof dat Paäker u nog altijd liefheeft.” Nefert bloosde en sprak zacht, terwijl zij haar zijden katje met den waaier sloeg: »Moeder!” Katoeti lachte even. ― Zij was eene flinke vrouw van edele houding, die met hare scherpe maar toch fijne gelaatstrekken en levendige oogen nog altijd aanspraak mocht maken op vrouwelijke schoonheid. Zij droeg een lang gewaad van kostbare stof, dat tot over hare enkels reikte, maar waarvan de eenvoudige donkere kleur met opzet scheen gekozen te zijn. In de plaats van arm- en enkelbanden, oor- en vingerringen, van een halsketen en gouden sloten, waarvan de Egyptische dames en ook hare dochter en zuster zich rijkelijk plachten te bedienen, had zij zich getooid met frissche bloemen, die in den tuin van haar schoonzoon nooit vruchteloos werden gezocht. Een gladde, gouden diadeem alleen, het teeken harer koninklijke afkomst, bedekte van den vroegen morgen tot den laten avond haar, voor eene schoone vrouw wel wat al te hoog maar toch edel gevormd voorhoofd. Deze diadeem hield tevens hare lange blauw-zwarte haren samen, die ongevlochten, alsof zij de kunstige schikking van dit hoofdtooisel een ijdel werk achtte, over haar rug nedervielen. Doch in het uiterlijk van deze vrouw was niets zonder berekening, en de draagster van deze diadeem, al was haar kleed eenvoudig en zonder kostbaar sieraad, kon er, dank zij hare koninklijke gestalte, zeker van zijn, dat zij werd opgemerkt, dat anderen haar kleederdracht, ja zelfs hare bewegingen zouden navolgen. Toch had Katoeti langen tijd behoeftig geleefd; ja op het oogenblik waarop wij haar leeren kennen, kon zij weinig haar eigendom noemen. Immers zij leefde op het goed van haar schoonzoon als zijn gast en bestuurderes van zijne bezittingen, terwijl zij vóor het huwelijk van hare dochter, met hare kinderen had gewoond in een huis, dat aan hare zuster Setchem toebehoorde. Zij was de gade geweest van haar eigen jong gestorven broeder[91], die door zijne toomelooze praalzucht het gansche vermogen had verkwist, dat het nieuwe koningsgeslacht hem gelaten had. Als weduwe was zij met hare kinderen door Paäkers vader, haar zwager, als eene zuster opgenomen. Zij bewoonde een eigen huis, genoot de inkomsten van een landgoed, dat de oudere Mohar haar had geschonken, en liet aan haar zwager de zorg over voor de opvoeding van haar zoon, die, zich onderscheidende door zijne schoonheid en zijn overmoed, alle aanspraken deed gelden van een jongeling van aanzienlijke geboorte. [91] Huwelijken tusschen broeders en zusters waren in het oude Egypte geoorloofd. Ofschoon dit in strijd was met de Macedonische zeden, namen Ptolemaeën deze gewoonten toch over. Toen Ptolemaeus II Philadelphus, zijne zuster Arsinoë huwde, schijnt men het echter noodig geacht te hebben dit te verontschuldigen door den stand van de planeet Venus met betrekking tot Saturnus en den onvermijdelijken invloed van deze constellatie. Zulke groote weldaden zouden de trotsche Katoeti hebben neergedrukt en beschaamd, wanneer zij er mede tevreden was geweest en zich had kunnen voegen naar den aard en de handelwijze der gevers. Dit was echter in geenen deele het geval. Veeleer meende zij aanspraak te kunnen maken op eene schitterender positie. Zij voelde zich beleedigd, wanneer men haar lichtzinnigen jongen, terwijl hij nog op school was, vermaande zich met meer ernst op zijn werk toe te leggen, daar hij later geheel op eigene wieken zou moeten drijven. Ook had het haar gegriefd, zoo vaak haar zwager als het te pas kwam op zuinigheid aandrong, en haar openhartig als hij was, herinnerde aan haar beperkte middelen en aan de onzekere toekomst harer kinderen. Bovendien wilde zij zich gaarne gekrenkt achten, want zij begreep op dien grond te mogen beweren, dat hare bloedverwanten met al hunne gaven de beleedigingen haar aangedaan toch niet goed konden maken. Bij haar bevestigde zich de ervaring, dat wij op niemand gemakkelijker boos worden dan op een weldoener, wien wij het goede, dat hij ons gedaan heeft, niet vergelden kunnen. Nochtans, toen haar zwager voor zijn zoon aanzoek deed om de hand harer dochter, gaf zij gaarne hare toestemming. Nefert en Paäker waren te zamen opgegroeid, en door deze verbintenis werd hare eigene toekomst en die harer kinderen, verzekerd. Kort na den dood van den ouden Mohar, vroeg de wagenmenner Mena Nefert ten huwelijk. Zij zou hem echter hebben afgewezen, wanneer de koning zelf niet het aanzoek van zijn bijzonderen vriend ondersteund had. Na de bruiloft nam zij haar intrek in Mena’s huis, en belastte zich, toen hij ten krijg trok, met de zorg voor zijn aanzienlijke, maar reeds door zijn vader met eenige schulden bezwaarde goederen. Het lot gaf haar nu een middel aan de hand, om zich en hare kinderen schadeloos te stellen voor lange ontberingen. Zij maakte er dan ook gebruik van, door toe te geven aan hare aangeborene neiging om opgemerkt en bewonderd te worden. Haar zoon deed zij schitterend uitgerust opnemen onder eene afdeeling van de aanzienlijke jonge wagenstrijders, en hare dochter omringde zij met vorstelijke pracht. Toen de stadhouder, een vriend van haar overleden gemaal, het paleis der pharao’s te Thebe betrok, knoopte hij met haar betrekkingen aan, en de scherpzinnige vrouw, die zich bewust was van hetgeen zij wilde, wist zich bij den besluiteloozen man eerst aangenaam; eindelijk onontbeerlijk te maken. Zij maakte behendig gebruik van de omstandigheid, dat zij evenals hij gesproten was uit het oude koningshuis, ten einde zijne eerzucht te prikkelen en hem uitzichten te openen, waaraan hij, vóor zijn vertrouwelijken omgang met haar, zelfs niet gedacht zou hebben, zonder zich als misdadig te beschouwen. Dat Ani pogingen in het werk stelde om de hand der prinses Bent-Anat te verkrijgen, was Katoeti’s werk. Zij hoopte in stilte, dat de pharao den stadhouder afwijzen, ja persoonlijk beleedigen zou. Het zou hem gemakkelijker den gevaarlijken weg doen inslaan, die zij bezig was voor hem te effenen. Bij dit alles was de dwerg Nemoe haar gehoorzaam werktuig. Zij had hem met geen enkel woord in hare plannen ingewijd. Toch sprak hij hare gemoedsaandoeningen in ronde woorden uit, die alleen door een tik met den waaier bestraft werden. Nemoe had het gisteren voor het eerst gewaagd te zeggen, dat, als de pharao eens niet Ramses maar Ani heette, Katoeti dan geene koningin zou zijn, maar eene godin. Want zij zou den pharao, die zelfs tot de hemelsche goden behoorde, niet moeten gehoorzamen, maar hem veeleer besturen. ― Katoeti had het blosje van hare dochter niet opgemerkt, want zij keek in gespannen verwachting naar de tuindeur, en zeide: »Waar blijft Nemoe? Er zullen toch voor ons wel tijdingen uit het leger zijn gekomen?” »Mena heeft in zoolang niet geschreven,” zeide Nefert. »Ha, daar is de hofmeester!” Katoeti richtte zich tot den beambte, die door een zijdeur der veranda was binnengekomen, met de vraag: »Wat nieuws brengt gij?” »De koopman Abscha,” luidde het antwoord, »dringt op betaling aan. De nieuwe Syrische wagen en de purperstof....” »Verkoop koren!” beval Katoeti. »Onmogelijk, want de belastingen voor den tempel zijn nog niet voldaan, en er is reeds zooveel aan de kooplieden geleverd, dat er ter nauwernood genoeg overblijft voor de huishouding en den zaaitijd.” »Betaal dan met runderen.” »Maar meesteres,” gaf de hofmeester angstig ten antwoord, »wij hebben eerst heden weder een kudde aan den Mohar verkocht, en de schepraderen moeten in beweging gehouden, het koren moet gedorscht worden; voorts hebben wij offervee noodig, en melk, boter en kaas voor het huishouden en mest om te stoken”[92]. [92] In het aan hout zoo arme Egypte is heden nog gedroogde koemest de voornaamste brandstof. ― Ook in sommige gedeelten van ons land wordt deze brandstof (bijv. de plaggen in ’t Gooi) door arme lieden gebruikt. Vert. Katoeti zag nadenkend vóor zich, en zeide toen: »Er moet toch geld zijn. Rijd naar Hermonthis, en zeg den opzichter van de stoeterij, dat hij tien van Mena’s geelvossen hierheen laat brengen.” »Ik heb reeds met hem gesproken,” hernam de hofmeester; »hij zegt echter dat Mena hem streng verboden heeft een enkel van zijne paarden, op welk ras hij zeer trotsch is, prijs te geven. Alleen voor den wagen van onze meesteres Nefert...” »Ik verlang gehoorzaamheid,” sprak Katoeti op beslissenden toon, terwijl zij den beambte belette verder te spreken, »en verwacht morgen de paarden!” »Maar de opzichter van de stoeterij is een koppig man, dien Mena voor onontbeerlijk houdt, en die...” Nefert was onder dit gesprek uit hare gemakkelijke houding opgerezen. Op de laatste woorden van Katoeti verliet zij het rustbed en zeide zóo bepaald, dat zelfs hare moeder er van schrikte: »Men moet de bevelen van mijn echtgenoot gehoorzamen. De paarden, die Mena lief heeft, blijven in hunne stallen. Neem dezen armband, die de koning mij schonk, hij is meer waard dan twintig paarden.” De hofmeester monsterde het met edelgesteenten rijk bezette kleinood en zag Katoeti vragend aan. Zij haalde de schouders op, gaf met een knikje hare toestemming en zeide: »Abscha mag dit sieraad als onderpand bewaren tot Mena’s buit hier zal zijn aangekomen. Sedert een jaar zond uw man niets van eenige beteekenis.” Zoodra de beambte zich verwijderd had, strekte Nefert zich weder op haar rustbed uit en zeide vermoeid: »Ik dacht dat wij rijk waren.” »Wij zouden het kunnen zijn,” antwoordde Katoeti bitter. Toen zij echter bespeurde, dat Nefert’s wangen op nieuw begonnen te gloeien, vervolgde zij vriendelijk: »Onze hooge rang legt ons groote plichten op. In onze aderen vloeit vorstelijk bloed en de oogen des volks zijn gericht op de gemalin van den roemrijksten held in ’s konings leger. Men mag niet zeggen, dat gij door uw echtgenoot veronachtzaamd wordt. ― Wat blijft die Nemoe toch lang uit!” »Ik hoor gerucht in den hof,” zeide Nefert. »De stadhouder zal komen.” Katoeti zag weder naar den tuin. Daar zag zij een slaaf, die buiten adem kwam aanloopen met de tijding, dat Bent-Anat, de, dochter des konings, vóor de poort van het huis uit haar wagen gestegen en in aantocht was met prins Rameri. Nefert verliet het rustbed, en ging met Katoeti de hooge gasten in den tuin tegemoet. Zoodra moeder en dochter zich neerbogen, om het kleed der prinses te kussen, weerde Bent-Anat haar af en zeide: »Blijft op een afstand van mij; de priesters hebben de onreinheid nog niet geheel van mij weggenomen.” »In weerwil hiervan zijt gij rein als het oog van Ra,” riep de prins, die haar begeleidde, terwijl hij haar kuste, eer zij het beletten kon. Het was haar zeventienjarige broeder, die in het Seti-huis werd opgevoed, dat hij echter binnen weinige weken verlaten zou. »Ik zal den wildzang bij Ameni aanklagen,” zeide Bent-Anat lachend. »Hij wilde mij volstrekt begeleiden. Uw gemaal heeft hij zich ten voorbeeld genomen, Nefert. Maar ook ik had te huis geen rust, want wij komen om u eene goede boodschap te brengen.” »Van Mena?” vroeg de jonge vrouw, de hand tegen haar hart drukkende. »Van hem!” antwoordde Bent-Anat. »Mijn vader prijst zijne dapperheid en schrijft, dat hij bij de verdeeling van den buit vóor allen zal mogen kiezen.” Nefert sloeg op hare moeder een zegevierenden blik, en Katoeti haalde ruimer adem. Bent-Anat streelde Nefert’s wangen, alsof zij een kind was. Toen wendde zij zich tot Katoeti, nam haar mede in den tuin en bad haar, die zoo vroeg hare moeder had moeten missen, in eene gewichtige aangelegenheid te willen raden. »Mijn vader,” zeide zij, na eenige inleidende woorden, »deelt mij mede, dat de stadhouder Ani mij tot vrouw vraagt, en raadt mij de trouw van den waardigen man met mijne hand te beloonen. Hij raadt, versta mij wel, hij beveelt niet.” »En gij?” vroeg Katoeti. »En ik,” antwoordde Bent-Anat beslist, »moet hem afwijzen.” »Moet gij dat?” Bent-Anat gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Ik ben mij volkomen bewust van hetgeen ik doe. Ik kan niet anders.” »Dan hebt gij mijn raad niet meer noodig, want ik weet dat niemand, zelfs niet uw vader, u van een besluit kan afbrengen.” »Zelfs geene godheid,” zeide Bent-Anat op vasten toon. »Maar gij zijt Ani’s vriendin, en daar ik hem hoogacht, wil ik trachten hem eene vernedering te besparen. Beproef of gij hem bewegen kunt van zijn aanzoek af te zien. Wanneer ik hem ontmoet, wil ik mij houden als wist ik niets van zijn brief aan mijn vader.” Katoeti zag weder peinzend naar den grond. Daarna zeide zij: »De stadhouder brengt zijne uren van uitspanning gaarne bij mij door, pratende of aan het dambord: doch ik weet niet of ik het durf wagen over zulke gewichtige zaken met hem te spreken.” »Huwelijksplannen zijn vrouwenzaken,” hernam Bent-Anat met een lachje. »Doch het huwelijk van eene prinses is eene staatsaangelegenheid,” zeide de weduwe op haar beurt. »En in dit geval vraagt een neef de hand zijner nicht, die hem dierbaar is, en hem, gelijk hij hoopt, de tweede meest gevreesde helft zijns levens tot de schoonste kan maken. Ani is goed en niet hard. Gij zult in hem een echtgenoot ontvangen, die zorgvuldig op elk uwer wenken zal letten en zich gaarne voegen naar uw vasten wil.” Bent-Anat’s oogen helderden op en vol vuur riep zij uit: »Dat is het juist wat mij een beslist en onveranderlijk =neen= op de lippen legt. Omdat ik fier ben als mijne moeder, en weet wat ik wil, gelijk mijn vader, meent gij misschien dat ik een echtgenoot begeer, dien ik beheerschen en in alles leiden kan? Hoe weinig kent ge mij nog. Mijne honden, mijne dienaars, mijne beambten, en zoo de godheid zulks wil, mijne kinderen mogen mij gehoorzamen. Onderworpelingen, die mij de voeten kussen, zijn overal op straat te vinden, en kan ik, als ik wil, bij honderden op de slavenmarkt koopen. Wel twintigmaal is mijne hand gevraagd en wel twintig vrijers wees ik af, niet omdat ik vreesde, dat zij mijn trots en mijn wil konden buigen, maar omdat ik voelde tegen hen opgewassen te zijn. De man, wien ik mijn hart wil schenken, moet hooger staan, moet grooter, beter, sterker zijn dan ik ben. Ik wil trachten hem achterna te fladderen, waar zijn machtige geest de wieken uitslaat, en daarbij lachen over mijne zwakheid en vol bewondering zijne meerderheid prijzen.” Katoeti hoorde de jonkvrouw aan met het goedig lachje, waardoor de man van ervaring zoo gaarne den dweper zijne meerderheid doet gevoelen, en zeide: »In vroeger eeuwen mag er zulk een man geleefd hebben, maar zoo gij in onze dagen op hem wachten wilt, moet gij de lok der jeugd[93] dragen tot zij grijs wordt. Onze denkers zijn geen helden en onze helden geen wijzen. ― Daar komt uw broeder aan met mijne Nefert.” [93] Eene naar beneden gebogen haarvlecht, die alle jonge leden van vorstelijke huizen droegen. Ook de jeugdige Horus wordt er mede afgebeeld. »Wilt gij Ani bewegen zijn plan te laten varen?” vroeg de prinses dringend. »U ten gevalle wil ik het beproeven,” gaf Katoeti ten antwoord. Daarop keerde zij zich half tot den jongen Rameri half tot zijne zuster en zeide: »De man die aan het hoofd staat van het Seti-huis, Ameni, was in zijn jeugd juist gelijk gij hem hebt geschilderd, Bent-Anat. ― Zeg ons, gij zoon van Ramses, die onder de jonge sykomoren opwast, bestemd om eens dit land te overschaduwen, wien schat gij ’t hoogst onder uwe metgezellen? Is er iemand onder hen, die alle anderen verre overtreft in edelen zin en geestkracht?” De jonge Rameri zag de vraagster aan met levendige oogen en antwoordde lachend: »Wij zijn allen zooals wij zijn, en doen meer of minder gaarne wat wij doen moeten, en liefst alles wat wij niet doen mogen.” »Kent gij dan in het Seti-huis,” vroeg de weduwe verder, »geen jongeling met een grootschen aanleg, die een Snefroe[94], een Thotmes, of ook maar een Ameni belooft te worden?” [94] De eerste koning van de 4e dynastie, die ook in later tijd nog in eere werd gehouden. Van hem heet het op meer dan ééne plaats: „een dergelijke is niet gezien sedert de dagen van Snefroe.” Voor de vereering zijner nagedachtenis waren ook later priesters aangewezen. De gedenkteekenen van zijn tijd zijn de oudste van alle die tot ons kwamen. »Voorzeker!” riep Rameri dadelijk, zonder aarzelen. »En die is?” vroeg Katoeti. »Pentaoer, de dichter!” hernam de jongeling. Bent-Anat’s wangen werden hoog rood, terwijl haar broeder zijne woorden nader toelichtte: »Hij is edel, verheven van geest, en alle goden wonen in hem als hij spreekt. Dikwijls gevoelen wij veel lust om in de schoolhoven te slapen, maar zijne woorden slepen ons mede, en al vatten wij niet altijd wat er in zijne verhevene denkbeelden ligt opgesloten, toch weten wij dat zij waar zijn en grootsch.” Bent-Anat haalde bij deze woorden sneller adem, en hare oogen hingen aan de lippen haars broeders. »Gij kent hem, Bent-Anat,” sprak Rameri verder. »Hij was met u bij den Paraschiet en in den voorhof des tempels toen Ameni u onrein verklaarde. Zijn uiterlijk is schoon en indrukwekkend als dat van den god Menth[95], en ik geloof dat hij behoort tot zeker soort van menschen, die men niet vergeten kan, als men ze eens heeft gezien. Gisteren, toen gij den tempel had verlaten, sprak hij als nimmer te voren. ’t Was of hij vuur uitgoot in onze zielen. Lach niet, Katoeti. Ik voel het nog branden. Heden morgen deelde men ons mede, dat hij uit den tempel was overgeplaatst, wie weet waar heen, en dat hij ons vaarwel liet zeggen. Men acht het altijd overbodig ons de gronden van zulke handelingen mede te delen; wij weten echter meer dan de heeren denken. Hij moet u niet streng genoeg de les gelezen hebben, Bent-Anat, en daarom zal hij uit het Seti-huis gebannen zijn. Wij hebben echter besloten gezamenlijk zijne terugroeping te verzoeken. De jonge Anana schrijft aan den opperpriester een brief, dien wij allen zullen onderteekenen. Als éen het alleen deed, zou hem dit slecht bekomen, maar als we allen tegelijk opkomen, kunnen zij niets doen. Mogelijk zijn zij ook wel zoo verstandig om hem terug te roepen. Zoo niet, dan beklagen wij ons allen bij onze vaders, die tot de eersten des lands behooren!” [95] De krijgsgod der Egyptenaars. »Dat heeft iets van een volledigen opstand,” zeide Katoeti. »Heertjes, neemt u in acht! Ameni en de andere profeten laten niet met zich spotten.” »Wij ook niet,” antwoordde Rameri lachend. »Blijft Pentaoer gebannen, dan vraag ik mijn vader, of hij mij naar de school van Heliopolis of Chennoe wil verplaatsen en de anderen zullen mijn voorbeeld volgen. ― Kom, Bent-Anat! Ik moet vóor zonsondergang weder in den val zijn. Vergeving, Katoeti, zoo noemen wij de school. ― Daar komt ook uw kleine Nemoe aan!” Broeder en zuster verlieten den tuin. Zoodra de vrouwen, die hen uitgeleide deden, haar den rug hadden toegekeerd, drukte Bent-Anat de hand haars broeders met buitengewone warmte en zeide: »Pas op, dat ge niet onvoorzichtig handelt! Maar uw eisch is billijk, en gaarne help ik u.” ELFDE HOOFDSTUK. Zoodra Bent-Anat Mena’s erf verlaten had, kwam de dwerg Nemoe met een brief in den tuin, en vertelde kort maar op zulk eene komische manier al wat hem was wedervaren, dat de beide vrouwen wel moesten lachen, en Katoeti met zekere uitgelatene vroolijkheid, die haar anders vreemd was, zijne bekwaamheid prees, hoewel zij hem tevens waarschuwde wat voorzichtiger te zijn. »Dat was een kostelijke dag, die groote dingen bracht en nog grootere in de toekomst doet verwachten,” zeide zij, terwijl zij het zegel van den brief beschouwde. Nefert ging zoo dicht mogelijk naast haar staan en vroeg: »Open toch den brief, en zie of er niets in staat over hem?” Katoeti maakte het was los, doorliep het schrijven met een vluchtigen blik, streelde de wangen harer dochter en zeide troostend: »Wellicht heeft uw broeder voor hem geschreven; ik zie geen regel van zijne hand.” Nefert keek nu ook eens in den brief, niet zoozeer om te lezen, als wel om naar het haar welbekende handschrift van haar man te zoeken. Evenals alle Egyptische vrouwen van goeden huize, zoo verstond ook zij de kunst om te lezen, en zij had in de beide eerste jaren van haar huwelijk zeer dikwijls gelegenheid gehad zich te verwonderen en toch te verheugen over de gebrekkige letters, die de ijzeren hand van den wagenmenner op den papyrus had gekrabbeld voor haar, die met hare teedere vingers vast en zeker het schrijfriet wist te hanteeren. Opmerkzaam gluurde zij in den brief en zeide eindelijk, met tranen in de oogen: »Niets! ― Ik ga naar mijne kamer, moeder!” Katoeti kuste haar en zeide: »Hoor toch eens wat uw broeder schrijft.” Maar Nefert schudde het hoofd, wendde zich zwijgend af en verdween in het huis. Katoeti was haar schoonzoon niet bijzonder genegen, maar zij hing met geheel haar hart aan haren schoonen lichtzinnigen zoon, het evenbeeld van haar gestorven gemaal, den lieveling der vrouwen, den vroolijksten jongeling onder de jonge edelen, die de koninklijke garde van wagenstrijders uitmaakten. Hoe uitvoerig had hij, die zoo moeielijk met het schrijfriet kon omgaan, ditmaal geschreven! Anders was hij gewoon in korte woorden te vragen om nieuwe middelen tot bevrediging van zijne spilzucht, maar dit was nu eens een degelijke brief. Heden mocht zij ook eene dankzegging verwachten, want nog kort geleden had hij eene aanzienlijke toelage ontvangen, die zij weder had afgezonderd van de inkomsten der goederen, die haar schoonzoon haar had toevertrouwd. ― Zij begon nu te lezen. De blijdschap waarmede zij den dwerg had ontvangen was geveinsd geweest, en niet ongelijk aan de fraaie regenboog-kleuren, die de sombere oppervlakte van een moeras bedekken: Werp een steen in den poel, de glans zal verdwijnen; troebele wolken borrelen op en verven het water met onreine donkere tinten. Zoo vielen de berichten, die de brief van haar zoon inhield, als zware rotsblokken in Katoeti’s ziel. De diepste smart welt voor ons altijd op uit dezelfde bron, die ons met vreugde kan verzadigen, en die wonden branden het heetst, die eene geliefde hand ons slaat. Hoe meer Katoeti zich verdiepte in de moeilijk te ontcijferen volzinnen van haar lieveling, die jammerlijk vol fouten waren, des te bleeker werd haar gelaat, dat zij telkens bedekte met de bevende handen, waaraan ten laatste het blad ontviel. Nemoe zat tegenover haar neergehurkt op den grond en volgde elke harer bewegingen. Toen zij eindelijk opsprong met een gil, die door merg en been drong, en haar voorhoofd drukte tegen een ruwen palmstam, kroop hij naar haar toe, kuste hare voeten, en riep zoo hartelijk, dat het Katoeti zelfs verraste, zij die enkel gewoon was jolige of scherpe woorden uit den mond van haar dwerg te vernemen: »Meesteres, meesteres! Wat is er toch gebeurd?” Katoeti kwam weer tot zich zelve, keerde zich om en trachtte te spreken; maar haar doodsbleeke lippen bleven gesloten, en hare oogen staarden zoo dof in de ruimte, als ware zij door doodskramp overvallen. »Meesteres, meesteres!” sprak de dwerg op nieuw, en steeds hartelijker. »Wat deert u toch? Zal ik uwe dochter roepen?” Katoeti maakte eene ontkennende beweging met de hand en riep halffluisterend uit: »Die ellendigen, die laaghartigen!” Haar adem begon sneller te gaan; het bloed steeg haar naar wangen en oogen. Zij vertrapte den brief, en snikte zoo luid en hevig, dat de dwerg, die nog nooit tranen in hare oogen had gezien, angstig opstond en zacht berispend durfde zeggen: »Katoeti!” Zij begon hierop bitter te lachen en sprak met bevende stem: »Waarom roept gij dezen naam zoo luid? Hij is onteerd, geschandvlekt. Hoe zullen de heeren en vrouwen zich nu verheugen! Nu kan de nijd zijn geliefd kind, den spot, tegen ons in ’t harnas jagen. En ik heb dezen dag zooeven nog geprezen! Men zegt: vertoon uw geluk op de straten en verberg uw ongeluk. Omgekeerd! omgekeerd! Den goden mag men zelfs niet laten blijken, dat men zich verblijdt en hoopt, want ook zij zijn naijverig en hebben vermaak in ons leed.” Andermaal liet zij haar hoofd tegen den palmboom rusten. »Gij spreekt van schande en niet van dood,” zeide Nemoe, »en toch heb ik van u geleerd, dat men niets verloren moet achten, behalve de afgestorvenen.” Deze woorden misten hare krachtige uitwerking niet op de vrouw, die bijna vertwijfelde. Driftig en onstuimig wendde zij zich tot den dwerg en sprak: »Gij zijt verstandig en zeker wel te vertrouwen. Hoor dan! Doch al waart gij Amon zelf, er is geene redding meer mogelijk; neen, geene!” »Toch moet men een middel trachten uit te denken,” hernam Nemoe, en zijne slimme oogen ontmoetten die van zijne meesteres. »Spreek toch! en geef mij uw vertrouwen. Mogelijk kan ik u helpen. Gij weet dat ik de kunst versta om te zwijgen.” »Weldra zullen de kinderen elkaar op straat vertellen, wat deze brief mij heeft gemeld,” zeide Katoeti met bittere ironie. »Nefert alleen mag van het gebeurde niets weten, niets, hoort gij! ― Wat is dat? De stadhouder komt! Ga dadelijk tot hem! Zeg hem dat ik plotseling ongesteld ben geworden, zeer erg! Ik kan hem niet zien, nu althans niet! ― Niemand mag toegelaten worden, niemand! Verstaat ge?” De dwerg verdween terstond. Toen hij zijn last had volbracht en terugkwam, vond hij zijne meesteres nog altijd in koortsachtige overspanning. »Hoor dan,” zeide zij. »Eerst wat van minder beteekenis is, dan het verschrikkelijke, het onuitsprekelijke. Ramses overlaadt Mena met gunstbewijzen. Men is overgegaan tot de verdeeling van den krijgsbuit van dit jaar. Voor elken aanvoerder lagen groote schatten gereed, en de wagenmenner mocht vóor allen kiezen.” »Welnu?” vroeg de dwerg. »Welnu?” herhaalde Katoeti. »Welnu? Hoe zorgde de waardige huisheer voor de zijnen in het vaderland; hoe eerde hij zijne arme verlatene vrouw; hoe zocht hij zijn bezwaard erfdeel van schulden te ontheffen? Het is schandelijk, afschuwelijk! Het zilver, het goud, de edelgesteenten ging hij met een glimlach voorbij, en hij nam de schoone krijgsgevangene dochter van den vorst der Danaërs en voerde haar naar zijne tent.” »’t Is schandelijk!” prevelde de dwerg. »Arme, arme Nefert!” riep Katoeti, en zij verborg haar aangezicht met beide handen. »En het andere?” vroeg Nemoe somber. »Dat,” zeide Katoeti, »dat is... Maar ik wil kalm blijven, dood bedaard en koel. Gij kent mijn zoon. Hij is lichtzinnig, maar hij heeft mij lief en zijne zuster meer dan alles in de wereld. Dwaze die ik was! Om hem tot spaarzaamheid te bewegen, had ik hem onze benarde omstandigheden geschilderd. Toen nu die schandelijke daad door Mena was bedreven, dacht hij aan ons en onze zorgen. Zijn aandeel in den buit was gering en kon ons niet helpen. Zijne kameraden dobbelden om de gewonnen deelen; hij zette het zijne op ’t spel, om meer voor ons te winnen. Alles verloor hij, alles! Eindelijk ― het is afgrijselijk, schier niet om uit te spreken ― eindelijk zette hij tegenover eene ongehoorde som, altijd aan ons denkende en aan ons alleen, de mummie van zijn afgestorven vader[96]. Hij verloor! Lost hij dit heilig onderpand niet in vóor het einde van de derde nieuwe maan, dan wordt hij eerloos verklaard[97], en de mummie valt den winner ten deel. Verachting en verbanning uit de samenleving zullen dan zijn en mijn deel zijn.” [96] De koning, dien Herodotus Asychis noemt, en die waarschijnlijk tot de 4e dynastie gebracht moet worden, zal het eerst hebben toegelaten de mummiën der voorvaderen te verpanden. „Wie dit onderpand gaf, en de schuld niet had willen terugbetalen, dien zou na zijn dood noch in zijn vaderlijk, noch in eenig ander graf eene plaats worden ingeruimd. Ook aan zijne nakomelingen zou de begrafenis worden geweigerd.” Herodotus II, 136. [97] De zwaarste straf, die een Egyptisch soldaat treffen kon. Het schijnt dat deze straf ook alleen voor krijgslieden bestond. Katoeti drukte de handen stijf tegen het gelaat. De dwerg prevelde echter bij zichzelf: »Die speler en huichelaar!” Toen zijne meesteres wat bedaarde, zeide hij overluid: »Dat is ontzettend; maar toch is alles nog niet verloren. Hoeveel bedraagt de schuld?” Het klonk als een zware vloek, toen Katoeti antwoordde: »Dertig Babylonische talenten”[98]! [98] Ongeveer 81,000 gulden. De dwerg sprong op met een gil, als had hem een adder gebeten, en vroeg: »Wie waagde het tegen zulk een waanzinnigen inzet?” »Antef, de zoon van vrouw Hathor,” antwoordde Katoeti, »die reeds in Thebe het erfgoed zijns vaders heeft verspeeld.” »Die laat geen graankorrel van zijne vordering vallen!” riep de dwerg. »En Mena?” »Hoe kon mijn zoon, na al het gebeurde, zich tot hem wenden? Het arme kind smeekt mij de hulp van den stadhouder in te roepen.” »Van den stadhouder?” vroeg de dwerg, terwijl hij zijn groot hoofd schudde. »Onmogelijk!” »Ik weet hoe het met hem gesteld is; maar zijn stand, zijn naam!” »Meesteres!” sprak de dwerg, en in zijne woorden lag hooge ernst, »bederf de toekomst niet ter wille van het tegenwoordige. Wanneer uw zoon zijne eer verliest onder koning Ramses, kan zij hem door den toekomstigen pharao Ani teruggegeven worden! Bewijst de stadhouder u thans zulk een ongehoorden dienst, dan zal hij meenen met u afgerekend te hebben, wanneer dat werk gelukt en hij den troon beklimt. Op dit oogenblik laat hij zich geheel door u leiden, terwijl gij hem niet noodig hebt en enkel om zijnentwil voor zijne verheffing schijnt te werken. Zoodra gij nu zijne hulp inroept en hij u redt, verliest gij de vrijheid en belangeloosheid, waarin tegenover hem uw kracht is gelegen. Hij zal met te meer onwil bemerken dat gij van hem denkt partij te trekken, naarmate het hem moeielijker vallen zal zulk eene groote som in korten tijd bijeen te brengen. Gij weet toch in welke omstandigheden hij verkeert.” »Hij steekt in schulden,” zeide Katoeti, »dat weet ik.” »Dat moet gij ook weten,” ging de dwerg voort, »want gij zelve drijft hem tot ongehoorde uitgaven. Door schitterende feesten aan te richten, heeft hij de bevolking van Thebe voor zich gewonnen; als verzorger van den heiligen Apis heeft hij te Memphis schatten uitgegeven[99]; de aanvoerders der door hem uitgeruste troepen, die naar Ethiopië bestemd zijn, heeft hij met duizenden begiftigd; en gijzelve weet wat zijne geheime agenten kosten in het koninklijk leger. Van de meeste rijken hier te lande heeft hij sommen geleend, en dat is goed, want zoovele schuldeischers zijn tevens zoovele bondgenooten. De stadhouder Ani is volgens hunne berekening een slecht schuldenaar, maar koning Ani zal een dankbaar betaler zijn.” [99] Toen onder Ptolemaeus I Soter, de Apis stierf, gaf zijn verpleger voor de begrafenis van het heilige dier, niet alleen al het geld uit, waarover hij te beschikken had, maar hij borgde bovendien van den koning nog 50 talenten zilver, ongeveer 135,000 gulden. In den tijd van Diodorus gaf de Apis-verzorger voor hetzelfde doel 100 talenten, d. i. 270,000 gulden uit. Katoeti zag den dwerg verbaasd aan en kon niet nalaten te zeggen: »Gij kent de menschen.” »Helaas, ja!” antwoordde de dwerg. »Wend u niet tot den stadhouder. Eer gij het werk van jaren afbreekt en de toekomstige grootheid van u en de uwen opoffert, moet gij liever de eer van uw zoon prijsgeven.” »En die van mijn gemaal en mijne eigene?” vroeg Katoeti. »Maar gij weet niet wat dat beteekent! =Eer= is een woord dat de onvrije wel kan nastamelen maar nimmer begrijpen. Gij wrijft de eeltplekken die men u geslagen heeft; mij zal elke vinger, die met minachting op mij wijst, verwonden als eene lans van essenhout met eene vergiftigde koperen punt. O eeuwige goden, wie kan hier helpen?!” De gefolterde vrouw bedekte hare oogen weder met de handen, als wilde zij hare eigene smaadheid niet aanschouwen. De dwerg zag haar medelijdend aan en zeide op zachter toon: »Herinnert ge u den diamant, die uit Nefert’s schoonsten ring was gevallen? Wij zochten dien maar vonden hem niet. Den volgenden dag liep ik door de kamer en trapte op iets hards. Ik bukte en vond den steen. Wat aan het edele gezichtsorgaan, het oog, was ontsnapt, dat had de verachte eeltachtige voetzool gevonden. Wellicht gelukt het den onvrijen kleinen Nemoe, die niet weet wat eer is, een redmiddel uit te denken, dat zich aan den verheven geest zijner meesteres niet voordoet.” »Waaraan denkt gij dan?” vroeg Katoeti. »Aan redding!” antwoordde de dwerg. »Is het waar dat uwe zuster Setchem u heeft bezocht en dat gij u met elkander hebt verzoend?” »Zij bood mij de hand, en ik nam haar aan.” »Ga dan tot haar. De menschen zijn nooit dienstvaardiger dan na eene verzoening. De vijandschap die werd uitgedelgd beschouwen zij als eene pas geheelde wond, die men met voorzichtigheid moet aanraken. Setchem is van uw bloed en zij heeft een gevoelig hart.” »Zij is niet rijk,” gaf Katoeti ten antwoord. »Elke palm in haar tuin komt van haar echtgenoot en behoort aan hare kinderen.” »Was ook Paäker niet bij u?” »O ja, maar op verlangen zijner moeder,” zeide Katoeti. »Gij weet, hij haat mijn schoonzoon.” »Ik weet het,” zeide de dwerg, half binnen ’s monds; »doch als Nefert hem wilde verbidden....” De trotsche weduwe schrikte. Zij gevoelde dat zij den dwerg te veel vrijheid had gegeven, en beval haar alleen te laten. Nemoe kuste haar gewaad en vroeg schuchter: »Zal ik vergeten wat ge mij hebt toevertrouwd, of veroorlooft ge mij, dat ik verder over middelen peins om uw zoon te redden?” Katoeti bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan, en zeide toen: »Gij hebt zeer verstandig uiteengezet wat ik laten moet: mogelijk openbaart eene godheid u wat ik doen zal. Laat mij nu alleen!” »Hebt ge mij morgen vroeg ook noodig?” vroeg het manneke. »Neen!” »Dan rijd ik naar de Nekropolis om te offeren.” »Ga,” zeide Katoeti, en ging met den noodlottigen brief het huis binnen. Nemoe bleef alleen staan. Peinzend keek hij voor zich en prevelde: »Zij mogen niet tot eerloosheid vervallen, nu ten minste niet, want anders is alles verloren. Wat is toch die =eer=! Alle menschen komen zonder haar ter wereld, en de meeste onzer dalen als goede lieden ten grave, zonder haar ooit gekend te hebben. Maar enkelen, die rijk zijn en niets te doen hebben, bestrijken daarmede het gladde weefsel hunner ziel, evenals de Koeschiten[100] hun haar met vet en balsem, tot het een kapsel wordt[101], dat hun leelijk staat, maar waarop zij zoo trotsch zijn, dat zij zich liever de ooren dan dit onding laten afsnijden. Ik vermoed, ja ik vermoed.... doch eer ik mijn mond weder open doe, ga ik naar mijne moeder, die meer weet dan twintig profeten.” [100] Ethiopiërs. [101] Wij weten uit de gedenkteekenen, dat de zwarte bewoners van den Boven-Nijl, reeds in den tijd der pharao’s, de leelijke mode huldigden, die nog steeds door hunne nakomelingen wordt gevolgd. TWAALFDE HOOFDSTUK. Voordat de zon den volgenden dag was opgegaan, liet Nemoe zich met den kleinen witten ezel, dien de overleden vader van den wagenmenner Mena hem jaren geleden geschonken had, over den Nijl zetten. Voor zijn rit door de Nekropolis maakte hij wijselijk gebruik van de morgenkoelte, die de verschijning der dagvorstin voorafgaat. Goed bekend met alle wegen en paden, vermeed hij met opzet de straat, die naar de plaats voerde waar hij zijn wilde. Hij draafde voort in de richting van den berg, die het dal der koningsgraven van de Nijlvlakte scheidt. Vóór zich zag hij hemelhooge kalkrotsen indrukwekkend in een halfrond oprijzen; zij maakten den achtergrond uit van den statigen op terrassen gebouwden tempel, die de groote Hatasoe, de trotsche voogdes van twee pharao’s uit het gevallen koningshuis, tot haar eigen aandenken en ter eere van de godin Hathor had opgericht. Nemoe liet het heiligdom links liggen en reed het steile bergpad op, den naasten weg van de vlakte naar het dal der koningsgraven. Weldra kon hij den terrasvormigen Hatasoe-tempel in alle zijne onderdeelen beneden zich zien; en vóor zich de Nekropolis met hare gebouwen, tempels en kolossen, nog sluimerende in de koele ochtendschemering; en daarachter den breeden zilveren stroom, half gesluierd door de witte zeilen en de langzaam optrekkende morgennevelen; en nog verder de woonstad Thebe met hare reuzentempels, duidelijk uitkomende tegen de oosterkim, door de opgaande zon gloeiend rood gekleurd. Doch de dwerg zag niets van dit heerlijk tafereel aan zijne voeten. In gedachten verzonken, ver over den hals van zijn beest gebogen, liet hij den hijgenden ezel naar welgevallen nu eens klimmen dan weder stilstaan. Toen hij zoowat ter halver hoogte was gekomen, hoorde hij de voetstappen kraken van een wandelaar, die hem langzamerhand naderde. De man, die bedaard naar boven klom, had hem weldra ingehaald, en bracht hem een morgengroet. Het bergpad was smal, en zoodra de dwerg had opgemerkt, dat de persoon die achter hem liep een priester was, hield hij op een minder steil gedeelte van den weg zijn ezeltje stil en zeide eerbiedig: »Wandel voorbij, heilige vader, want uw beide voeten loopen harder dan mijne vier hoeven.” »Eene lijdende heeft mijne hulp noodig,” antwoordde de arts Nebsecht, Pentaoer’s vriend, dien wij in het Seti-huis en bij het gewonde Paraschieten-meisje hebben leeren kennen; en hij versnelde zijn stap, om den tragen ruiter vooruit te komen. Juist verscheen in het oosten aan den purperen horizont de vurige zonneschijf, en uit het heiligdom beneden hen klommen de tonen op van een godsdienstig lied, door een veelstemmig mannenkoor aangeheven. Nemoe liet zich van zijn ezel glijden en nam de houding van een biddende aan. De priester volgde zijn voorbeeld, doch terwijl de dwerg aandachtig zijne oogen richtte op de wedergeboorte van den zonnegod achter de oostelijke bergketen, staarden de zijnen naar den grond, en een zijner ten hemel geheven handen daalde onopgemerkt neder, en greep naar eene zeldzame versteende schelp die op den weg lag. Eenige oogenblikken later stond Nebsecht op, door Nemoe gevolgd. »Een schoone morgen,” zeide de dwerg. »De heilige vaders daar beneden zijn heden vroeger op dan gewoonlijk.” De arts lachte toestemmend en vroeg: »Behoort gij in de Nekropolis te huis? Wie houdt er hier dwergen op na?” »Niemand,” antwoordde het manneke. »Maar vergun mij eene wedervraag. Welk aanzienlijk persoon woont er hier achter de bergen, dat een priester uit het Seti-huis zijne nachtrust voor hem opoffert.” »Mijn bezoek geldt iemand uit den geringeren stand. Maar zij lijdt veel,” zeide Nebsecht. Nemoe zag hem verwonderd aan en zeide: »Dat is edel, dat is....” Maar hij voltooide den volzin niet, hij sloeg zich opeens tegen het voorhoofd en zeide: »Gij gaat, ingevolge eene last van de prinses Bent-Anat, naar het overreden Paraschieten-kind; ja, ik begreep het wel. De spijs waarvoor de heeren zoo vroeg opstaan, moet toch een voornamen bijsmaak hebben. Hoe gaat het met het arme kind?” In de laatste woorden lag zooveel warme deelneming, dat de arts, die de opmerking van den dwerg niet zoo onnatuurlijk vond, vriendelijk antwoordde: »Niet slecht; zij kan behouden worden.” »Den goden zij dank!” riep Nemoe, terwijl de priester hem voorbijging. Met verdubbelde snelheid steeg Nebsecht den berg op en weder af, en hij had reeds lang in de hut van den Paraschiet naast het leger van de gewonde Warda plaats genomen, toen Nemoe de woning naderde van zijne moeder Hekt, de tooveres, van wie Paäker den liefdedrank had ontvangen. De oude vrouw zat weder voor de deur van haar hol. Naast haar lag eene plank met dwarshouten, waartusschen een kleine knaap lag uitgestrekt, zoodat de houten juist zijn hoofd en zijne voetzolen raakten. Hekt verstond de kunst om dwergen te maken. Dit soort van speelgoed in de gedaante van een mensch werd goed betaald, en het kind op de martelplank, met zijn aardig gezichtje, beloofde een kostbaar artikel te worden. Zoodra de tooveres bemerkte dat er iemand naderde, boog zij zich over het knaapje, nam het met plank en al in de armen, droeg het in haar hol en zeide streng: »Verroer je niet jongen, anders krijg je slagen! Laat je nu binden.” »Niet binden!” smeekte het kind. »Ik zal stil zijn en rustig blijven liggen.” »Strek je uit!” beval de oude, en sjorde het schreiende kind met een touw aan de plank vast. »Als je stil bent, geef ik je later een honigkoek en mag je met de jonge hoenders spelen.” Het jongske kwam tot bedaren; een lachje speelde om zijn mond en zijne lieve oogjes straalden van vreugde en hoop. Het greep met beide handen het kleed van de oude en zeide op dien zoet vleienden toon, dien de godheid in eene aanvallige kinderstem heeft gelegd. »Ik zal als een muisje zoo stil zijn, en niemand zal weten dat ik er ben. Doch als ge mij een honigkoek geeft, toe, laat mij dan vrij en naar Warda gaan hierover.” »Warda is ziek; wat wilt ge hierover doen?” vroeg de oude. »Ik zou haar den koek willen brengen,” zeide het knaapje zacht, en tranen glinsterden in zijne oogen. De oude streelde het kind met den vinger om zijn kin, en eene geheimzinnige macht trok haar naar omlaag, om het te kussen. Doch vóor hare lippen zijn gezichtje vonden, keerde zij zich af en zeide streng: »Blijf rustig. Straks zullen wij zien!” Zij raapte een bruinen zak van den grond op en wierp dien over den knaap. Daarop ging zij weder naar buiten begroette Nemoe, zette hem melk, brood en honig voor, gaf hem op zijn verlangen inlichtingen aangaande het overreden meisje, wier ongeluk hem zeer ter harte scheen te gaan, en vroeg eindelijk: »Wat voert u hierheen? De Nijl stond nog laag, toen ge mij de laatste maal een bezoek hebt gebracht, en thans is hij reeds lang beginnen te vallen[102]. Zendt uwe meesteres u hierheen, of begeert gij zelf mijne hulp? Al dat gespuis blijft zich toch gelijk. Niemand gaat tot een ander, als hij hem niet noodig heeft. Wat zal ik je geven?” [102] Wij zijn in de eerste dagen van November. Bij het begin van Juni begint de Nijl langzaam te wassen, tusschen den 15den en 20sten Juli zwellen zijne wateren op eens zeer hoog, en in de eerste helft van October (niet op het eind van September, gelijk men vroeger meende) bereikt de overstrooming haar hoogsten stand. Heinrich Barth heeft dit stellig uitgemaakt. Nadat het water in September is begonnen te dalen, tracht het in October zijn hoogste punt nog eens te bereiken, ja zelfs daarboven te stijgen. Spoedig daarop neemt het, eerst langzaam, vervolgens steeds sneller af. »Ik heb niets noodig,” antwoordde de dwerg, »maar....” »Maar gij komt op last van een derde,” sprak de heks lachend. »’t Is alles één en ’t zelfde! Wie iets voor een ander verlangt, denkt toch aan zichzelf alleen.” »’t Kan zijn,” hernam de kleine man. »Uwe woorden bewijzen in elk geval, dat gij, sedert ik u het laatst zag, niet minder wijs zijt geworden, en dat doet mij genoegen, want ik heb uw raad noodig.” »Die is goedkoop te krijgen. Wat is er dan gaande aan de overzijde?” Nemoe vertelde zijne moeder kort, duidelijk en zonder terughouding, van welke gedachten men zwanger ging in het huis zijner meesteres, en van de verschrikkelijke schande, waarmede zij door haar zoon werd bedreigd. De oude schudde bij herhaling bedenkelijk het grijze hoofd, maar zij liet den dwerg uitspreken, zonder hem in de rede te vallen. Daarop vroeg zij, met bliksemende oogen: »En gelooft gij werkelijk, dat het u gelukken zal een adelaar door een musch te vervangen, een Ani te plaatsen op den troon van een Ramses?” »De troepen die in Ethiopië strijden zijn aan onze zijde,” riep Nemoe; »de priesters verklaren zich tegen den koning en erkennen in Ani het echte bloed van Ra.” »Dat zegt veel,” hernam de oude. »En vele honden zijn de dood eener gazel,” voegde Nemoe er lachend bij. »Doch Ramses is geen vluchtend wild, maar een leeuw,” sprak de heks weder ernstig. »Inderdaad, gijlieden speelt hoog spel.” »Dat weten we,” antwoordde Nemoe, »maar daar is ook iets groots mede te winnen.” »Of alles mede te verliezen,” mompelde de oude, terwijl zij met de vingers over de dikke spieren van haar hals wreef. »Doe echter wat ge wilt; mij kan ’t niet schelen wie het jonger geslacht naar het slagveld stuurt, en het vee der ouderen van het veld laat drijven. Wat wilt ge van mij?” »Mij zendt niemand,” antwoordde de dwerg. »Ik kom uit eigen beweging, om u te vragen wat Katoeti doen moet ten einde haar zoon en haar huis voor eerloosheid te bewaren.” »Hm,” bromde de heks, en zij zag Nemoe met beide oogen vragend aan, terwijl zij zich aan het stokje in haar hand zoo hoog mogelijk oprichtte. »Wat is er dan toch met je gebeurd dat ge het lot der grooten zóo ter harte neemt, alsof het je eigen was?” De dwerg kreeg een kleur en antwoordde aarzelend: »Katoeti is eene goede meesteres, en als het haar welgaat, kan er voor u en voor mij nog al wat afvallen.” De heks schudde ongeloovig het hoofd en zeide met schamperen lach: »Misschien een brood voor u en voor mij een kruimel! ― Gij voert ook nog iets anders in het schild, en ik lees in uw hart alsof ge deze opengesneden raaf waart. Gij behoort tot het soort van lieden, die hunne vingers niet stil kunnen houden en dag aan dag elk deeg kneden, overal schuiven, wrijven, iets maken moeten. Elke rok is u te eng. Waart ge drie hoofden grooter en het kind van een priester dan hadt ge het misschien ver gebracht. Hoog wilt ge vliegen en hoog zult ge ook eindigen, als vriend van een koning of ― aan de galg!” De oude lachte weder, maar Nemoe beet zich op de lippen en zeide: »Hadt ge mij naar de school gezonden, ware ik niet de zoon van een heks en geen dwerg, dan speelde ik met de menschen, gelijk gij met mij hebt gespeeld. Want ik ben slimmer dan zij allen, en geen hunner drijfveeren blijft mij verborgen. Honderd wegen liggen voor mij open, als zij heg noch steg weten, en waar zij zorgeloos voortjagen, zie ik den afgrond waarin zij onvermijdelijk zullen nederstorten.” »En toch komt ge bij mij?” hernam de oude spottend. »Ik verlang uw raad,” antwoordde Nemoe ernstig, »omdat vier oogen meer opmerken dan twee; omdat de belangelooze toeschouwer helderder ziet dan de speler, en omdat gij verplicht zijt mij te helpen.” De heks keek verwonderd op en vroeg: »Ik? Verplicht? En waartoe dan?” »Mij te helpen,” herhaalde de dwerg half smeekend. »Gij hebt mijn groei belemmerd en mij tot een wangedrocht gemaakt.” »Eenvoudig omdat niemand het in de wereld beter heeft dan gij dwergen,” haastte de oude zich te zeggen. Nemoe schudde het hoofd en vervolgde droefgeestig: »Dat hebt ge mij reeds zoo dikwijls verteld. Ten aanzien van menig ander, die als ik in ellende werd geboren, moogt gij gelijk hebben. Doch gij hebt mij het leven bedorven; ge hebt mij niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de ziel verminkt. Mij hebt gij tot een nameloos lijden gedoemd, dat met geen woorden is te beschrijven.” Het groote hoofd van den dwerg zonk neder op zijn borst, en hij drukte zijne linkerhand tegen zijn snelkloppend hart. De oude naderde hem daarop en vroeg wat vriendelijker: »Wat hebt gij dan toch? Ik dacht dat het u goed ging in Mena’s huis.” »Dat denkt ge,” sprak de kleine, »gij, die mij zooeven als in een spiegelbeeld toondet, wie ik ben, en hoe geheimzinnige krachten mij dringen en drijven! Kunstmatig hebt ge mij gemaakt tot hetgeen ik ben. Gij hebt mij verkocht aan den schatmeester van Ramses, en deze schonk mij aan Mena’s vader, zijn zwager. Dat is nu vijftien jaren geleden! Ik was toen nog een jongeling, een knaap als zoovele anderen, alleen wat levendiger van geest, wat onrustiger en driftiger dan zij. Men gaf mij als speelgoed aan den kleinen Mena, en hij spande mij voor zijn wagentje en schikte mij op met linten en vederen, en sloeg mij met de zweep, als ik hem niet hard genoeg voorttrok. Wat heeft dat meisje, waarvoor ik mijn leven zou hebben gegeven, dat dochtertje van den portier, om mij gelachen, als ik in mijn maskeradetuig hijgend voor het wagentje huppelde, en de geeselstriemen van het jongeheertje mij om de ooren suisten, het zweet mij van het voorhoofd gutste en mijn diep gewond hart bloedde! Toen stierf Mena’s vader; de knaap kwam in het Seti-huis, en van toen aan diende ik de vrouw van zijn hofmeester, dien Katoeti later naar het erfgoed in Hermonthis verbande. Dat waren jaren! De dochtertjes van den huize speelden met mij als met eene pop[103], legden mij in de wieg en dwongen mij de oogen te sluiten en mij te houden alsof ik sliep, terwijl liefde en haat strijd voerden in mijne ziel en groote ontwerpen mijn brein vervulden. Zoodra ik poogde mij te verzetten, sloegen ze mij met roeden, en toen ik eens in boosheid mijzelf had vergeten, de kleine Mertitefs geslagen en gewond had, hing Mena, die er ongelukkig juist opaan kwam, mij met mijn gordel aan een spijker in de schuur, en liet mij daar eenvoudig bengelen, later zeggende, dat hij vergeten had mij af te nemen. De ratten vielen mij op ’t lijf! Daar zijn nog de litteekens, de kleine witte puntjes hier. Zie maar! Misschien zullen zij eens geheel vergroeien, maar de wonden, die mijn hart in die ure geslagen zijn, zullen niet ophouden te bloeden! Daarna huwde Mena met Nefert, en met deze vrouw kwam ook zijne schoonmoeder Katoeti in huis. Zij verloste mij van den hofmeester. Ik werd voor haar onontbeerlijk. Zij behandelt mij als een man. Zij weet de gaven mijns geestes te schatten en luistert naar mijn raad. Daarom wil ik haar groot maken, met haar en door haar machtig worden. Als Ani den troon bestijgt, dan zullen wij hem besturen, gij en ik en zij! Ramses moet vallen en met hem Mena, die mijn lichaam onteerd en mijne ziel vergiftigd heeft.” [103] Poppen worden in verschillende museën bewaard, o.a. een ledepop te Leiden. De oude had onder deze woorden zwijgend tegenover den dwerg gestaan. Zij zette zich thans op haar ruwen houten zetel neer en zeide, terwijl zij eene hoppe begon te plukken: »Nu begrijp ik u. Gij verlangt u te wreken. Gij wenscht hoog te stijgen, en ik zal uw mes wetten en de ladder voor u vasthouden. Arme kleine! Kom, zet je neder; drink om tot bedaren te komen nog een slok melk en hoor mijn raad. Katoeti heeft veel geld noodig om eerloosheid te voorkomen. Welnu, zij heeft het maar op te nemen, want het ligt voor haar deur.” De dwerg zag de heks met verbazing aan. »De Mohar Paäker,” vervolgde zij, »is de zoon van hare zuster Setchem, niet waar?” »Zoo als gij zegt.” »Katoeti’s dochter Nefert is de vrouw van uw meester Mena en ik geloof dat een ander dit verlaten hoentje gaarne in zijn hof zou lokken.” »Gij doelt op Paäker, die met Nefert verloofd was, voor zij Mena volgde.” »Paäker was eergisteren bij mij.” »Bij u?” »Ja, bij mij, de oude Hekt, en wel om een liefdedrank te koopen. Ik gaf hem zoo iets, en daar ik nieuwsgierig ben, liep ik hem achterna, zag hoe hij het vrouwtje het water aanbood, en vorschte uit hoe zij heette.” »En Nefert dronk den tooverdrank?” vroeg de dwerg met ontzetting. »Azijn en wortelsap!” spotte de oude. »Een groot heer, die tot mij komt om eene vrouw te winnen, is tot alles in staat. Laat Nefert Paäker om het geld smeeken, en de schulden van den lichtzinnigen jonkman zijn betaald.” »Katoeti is trotsch en heeft mij streng afgewezen, toen ik zoo iets durfde voorslaan.” »Dan moet Paäker zelf haar het geld aanbieden. Ga tot hem, wek in hem de hoop op Nefert’s genegenheid, vertel hem wat de vrouwen beangstigt, en laat hem, als hij weigert, maar ook dan eerst, merken dat gij iets van het drankje weet.” De dwerg zag eenige oogenblikken nadenkend voor zich en sprak toen, terwijl hij de oude vol bewondering aanstaarde: »Juist, dat is de rechte weg.” »Den verkeerden vindt ge ook wel zonder mij,” prevelde de heks. »Uw zaak is misschien toch nog zoo slecht niet, als ze mij in den beginne wel toescheen. Katoeti mag den deugniet, die zijns vaders mummie verspeelde, danken. ― Begrijpt ge mij niet! Nu, als gij van allen daarginds de slimste heet, wat moeten de anderen dan wel zijn?!” »Gij meent dat men mijne meesteres roemen zal,” zeide de dwerg, »dat zij er zulk eene groote som voor overheeft, om den naam....” »Wat naam, wat roemen!” riep de oude ongeduldig. »Wij hebben met andere, met werkelijke dingen te doen! Dáar staat Paäker, dàar de vrouw van Mena. Wanneer de Mohar voor de jonge vrouw een geheel vermogen weggeeft, dan wil hij haar bezitten, en Katoeti zal hem niet in den weg staan. Zij weet toch, waarvoor hij haar schuld betaalt. Maar een ander verspert haar den weg, en dat is Mena. Hij moet uit den weg geruimd! De wagenmenner staat dicht bij den pharao, en de strik dien men naar den een werpt kan ook licht om den hals van den ander heenslaan. Maak den Mohar tot uw bondgenoot; gebruik hem met verstand. En dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat uwe rattenbeten en doodswonden vergolden werden; dat Ramses, die u omver blaast, wanneer gij openlijk tegen hem optreedt, getroffen werd door eene lans uit eene hinderlaag geslingerd. Is de troon eens ledig, dan zullen de zwakke beenen van den stadhouder misschien er op kunnen klimmen, wanneer de priesters hem een handje helpen. ― Zie, daar zit ge nu met open mond te luisteren, en ik heb u toch niets geraden, wat gij zelf niet hadt kunnen vinden.” »Gij zijt een vat vol wijsheid!” riep Nemoe. »En nu zult gij heengaan,” vervolgde Hekt, »en uwe meesteres en den stadhouder uwe plannen onthullen, opdat zij uwe slimheid bewonderen. Heden weet gij nog, wat ik u aan het verstand hebt gebracht en wat u te doen staat; morgen zult gij het weder vergeten zijn, en overmorgen beeldt ge u in, dat de geest der negen groote goden u bezielt. Ik ken dat. Maar ik kan niets geven om niet. Gij leeft van uwe kleinheid; een ander voedt zich door zijne sterke handen; ik verdien mijn schamel brood door wat hier in mijn hoofd omgaat. Hoor! Als gij Paäker half gewonnen hebt en Ani blijkt genegen te zijn om zich te laten gebruiken, dan kunt ge den stadhouder zeggen, dat ik een geheim weet ― en ik weet er een, ik alleen! ― een geheim, dat den Mohar tot zijn speelbal maakt. Ik ben bereid mij dit geheim te laten afkoopen.” »Dat zal geschieden! ja stellig moeder!” riep de dwerg. »Wat verlangt gij?” »Weinig,” zeide de oude. »Alleen een vrijbrief, die mij waarborgt ongehinderd, ook van de zijde der priesters, te mogen doen en laten wat mij lust, en die mij verzekert, dat ik na mijn dood eene eerlijke begrafenis zal hebben.” »De stadhouder zal zich daar niet gemakkelijk toe laten overhalen, want hij moet alles vermijden, wat de dienaars der godheid kwetsen kan.” »En alles doen,” ging de oude voort, »wat Ramses in hunne oogen vernedert. Ani, hoort ge, behoeft mij geen nieuwen vrijbrief te schrijven, hij kan volstaan met den ouden te hernieuwen, dien Ramses mij verleende, nadat ik zijn ziek lievelingspaard had genezen. Zij hebben dien met al mijne overige bezittingen verbrand, toen zij mijne hut plunderden, mij voor eene tooveres en al mijn huisraad typhonisch verklaarden. Wat de begrafenis aangaat, dat heeft voorloopig nog den tijd. Ik verlang den vrijbrief van Ramses, meer niet.” »Gij zult dien hebben,” zeide de dwerg. »Vaarwel! Ik heb in last in het familiegraf mijner meesteres te onderzoeken, of de doodenoffers naar behooren geplaatst zijn, verder nieuwe reukwerken te plengen, en nog andere dingen te laten vernieuwen. Als Sechet niet meer woedt[104] en het koeler wordt, kom ik hier nog eens voorbij, want ik zou den Paraschiet Pinem wel willen spreken en zien hoe het die arme Warda gaat.” [104] Zie boven blz. 61. DERTIENDE HOOFDSTUK. Terwijl dit gesprek werd gevoerd, waren voor de hut van den Paraschiet twee mannen druk bezig met palen in den grond te bevestigen, en daarover een gescheurden linnen lap uit te spannen. Een hunner, de oude Pinem, dien wij als pleegvader zijner kleindochter hebben leeren kennen, vermaande den ander van tijd tot tijd aan de kranke te denken, en wat minder leven te maken. Toen zij hun eenvoudig werk voltooid en onder deze tent eene ligplaats van frisch stroo gemaakt hadden, gingen beiden op den grond zitten met het gezicht naar de hut, waarvoor de arts Nebsecht zich had nedergezet, wachtende op het ontwaken van de sluimerende kranke. »Wie is die man?” vroeg de heelmeester den oude, doelende op diens jongeren metgezel, een stevig bruinkleurig soldaat, met dikken ronden baard. »Mijn zoon,” antwoordde de Paraschiet, »die uit Syrië is teruggekeerd.” »Warda’s vader?” vroeg de arts. De soldaat knikte toestemmend en zeide met een ruwe stem, maar toch op trouwhartigen toon: »Men kan het mij wel niet aanzien, want zij is zoo blank en blozend. Doch hare moeder was eene vreemdelinge, en zij is ook zoo teer geworden als deze was. Ik was schier te bevreesd haar met mijn pink aan te raken, en daar rijdt me nu een wagen over het tengere popje, en zij houdt het uit en blijft leven.” »Zonder de hulp van dezen heiligen vader,” zeide de Paraschiet, terwijl hij den arts naderde en diens gewaad kuste, »zoudt gij haar niet levend hebben weergezien. De goden mogen u loonen voor hetgeen gij aan ons armen gedaan hebt.” »En wij kunnen ook betalen,” riep de soldaat, slaande op den vollen buidel die aan zijn gordel hing. »Wij hebben in Syrië buit gemaakt, en ik zal een kalf koopen om het uw tempel te wijden.” »Offer liever een dier van deeg,”[105] zeide de arts, »en wanneer gij u dankbaar wilt toonen, geeft dan uw vader het geld, opdat hij uw zwak dochtertje volgens mijn voorschrift voede en verplege.” [105] Bij de feesten van Selene (Egyptisch Nechebt) werden zwijnen geofferd. Herodotus zegt (II, 47): „De onbemiddelden bakken uit armoede zwijnen van tarwedeeg, en brengen die ten offer.” Op de gedenkteekenen vindt men zulk gebak afgebeeld, in allerlei gedaanten van dieren. »Hm,” bromde de soldaat, nam den buidel van zijn gordel, woog dien met de hand en zeide, terwijl hij hem den Paraschiet overhandigde: »Ik zou het toch verbrassen! Daar vader, neem het geld voor de kleine en voor moeder.” Terwijl de oude aarzelend de hand uitstak naar het kostelijk geschenk, bezon de soldaat zich en zeide, den buidel openende: »Laat mij er toch eenige ringen uitnemen, want heden kan ik nog niet op een droogje liggen. Ik heb een paar kameraden besteld in den Rooden kroeg. Dat is ook voldoende voor morgen en overmorgen. Zoo zal het goed zijn. Daar, neem het andere bagatel!” Nebsecht gaf den soldaat een teeken van goedkeuring; deze riep echter, toen de Paraschiet uit dankbaarheid den arts de hand kuste: »Maak me die kleine gezond, heilige vader! Met geschenken en offers is het nu uit, want ik heb niets meer, maar hier zijn een paar ijzeren vuisten en een borst als een vestingmuur! Als gij eens hulp noodig hebt, laat mij dan roepen, en ik zal u tegen twintig vijanden beschermen. Gij hebt mijn kind gered. Goed! Leven om leven! Ik verklaar met mijn eigen bloed dat ik uw schuldenaar ben. Dáar!” Onder het uitspreken dezer woorden had hij een dolkmes uit zijn gordel getrokken. Hij gaf zich eene snede in den arm en liet eenige droppels van zijn bloed vallen op een steen voor de voeten van den arts. »Ziedaar,” vervolgde hij, »dit is mijne schuldbekentenis! Kaschta heeft zich tot uw schuldenaar verklaard en gij kunt over zijn leven beschikken als over het uwe. Wat ik gezegd heb, dat heb ik gezegd!” »Ik ben een man des vredes,” stamelde Nebsecht, »en mijn wit gewaad beschermt mij. Maar ― ik geloof dat onze kranke ontwaakt is.” De arts stond op en ging de hut binnen. Warda’s lieve hoofdje lag in den schoot harer grootmoeder, en hare groote blauwe oogen keerden zich rustig naar den priester. »Zij zou nu wel mogen opstaan en buiten komen,” zeide de oude. »Zij heeft lang en zacht geslapen.” De arts onderzocht haar pols en de wond, waarop groene bladeren lagen, en zeide: »Voortreffelijk! Wie heeft u toch dit kruid gegeven dat zulk eene genezende kracht bezit?” De Paraschiet werd verlegen en draalde met het antwoord. Warda zeide echter zonder schroom: »De oude Hekt, die daar ginds woont in het zwarte hol.” »De tooveres!” prevelde de arts. »Wij zullen de bladeren toch maar laten liggen; daar zij helpen, komt het er niet op aan vanwaar zij komen.” »Hekt heeft ook de druppels geproefd, die gij haar geeft,” zeide de oude vrouw, »en toegestemd dat zij goed waren.” »Dan zijn wij over elkaar tevreden,” gaf Nebsecht met een schalksch lachje ten antwoord. »Meisje, wij zullen u nu naar buiten dragen, want de lucht hier binnen is zoo zwaar als lood, en uwe teedere longen hebben lichter voedsel noodig.” »Ja, laat mij in frisscher lucht,” smeekte de kranke. »Het is goed, dat gij dien andere niet weder hebt medegebracht, die mij met zijne bezweringen zoo bang maakte.” »Gij meent den blinden Teta?” hernam Nebsecht. »Die zal niet terugkomen. Maar de jonge priester, die uw grootvader tot bedaren bracht, toen hij de prinses terugwees, hij zal u bezoeken. Hij is zoo vriendelijk, en gij moest, moest....” »Zal Pentaoer komen?” vroeg het meisje levendig. »Voor den middag. Maar hoe kent gij zijn naam?” »Ik ken hem,” zeide Warda op een toon die geen twijfel overliet. De arts zag haar verwonderd aan en zeide: »Gij moogt niet meer spreken, want uwe wangen gloeien, en de koorts mag niet wederkeeren. Wij hebben eene tent voor u gereed gemaakt en zullen u naar buiten dragen.” »Nog niet,” bad het meisje. »Grootmoeder, maak mijn haar wat op; het hangt zoo zwaar.” Dit zeggende greep zij zelve hare dikke roodblonde haren, en trachtte ze met hare kleine handen te scheiden en te ontdoen van de stroohalmen, die er in vast geraakt waren. »Houd u toch stil,” vermaande de arts. »Het is zoo zwaar,” zeide het meisje lachend, en toonde Nebsecht den weelderigen rijkdom harer goudgele haren, als ware zij met zulk een last verlegen. »Kom grootmoeder, help mij toch!” De oude vrouw boog zich over het hoofd der kranke en haalde voorzichtig een groven grijzen hoornen kam door hare lange lokken, maakte zeer behoedzaam de stroohalmen los uit die gulden verwarring en legde ten laatste twee dichte glanzende vlechten over de schouders harer kleindochter. Nebsecht wist, dat iedere beweging de lijderes kwaad kon doen, en dit drong hem beiden dit werk te verbieden. Doch zijne tong was als verlamd. Verbaasd, onbeweeglijk en met blozende wangen stond hij tegenover het meisje, en zijne blikken volgden met angstige opmerkzaamheid elke beweging harer handen. Zij gaf op hem echter geen acht. Toen de oude vrouw den kam uit de hand legde, haalde Warda diep adem en vroeg: »Grootmoeder, de spiegel!” De grijze pleegmoeder bracht een scherf van donker verglaasd aardewerk. De kranke draaide de glanzige binnenzijde naar het licht, staarde een oogenblik het onduidelijk spiegelbeeld aan en zeide: »Ik heb in zoolang geen bloem gezien, grootmoeder!” »Wacht, mijn kind!” zeide de oude, nam uit eene kan de roos die de prinses Bent-Anat op de borst harer kleindochter had gelegd, en stak haar die toe. Doch alvorens Warda haar grijpen kon, vielen de verdorde bloemblaadjes uit elkander en op haar neder. De arts bukte, raapte ze bij elkaar en gaf ze de kranke in de hand. »Wat zijt ge toch goed,” zeide zij. »Ik heet Warda als deze bloem, en ik houd zooveel van de rozen en van frissche lucht. Kom, draag mij naar buiten.” Zoodra Nebsecht riep, trad de Paraschiet met zijn zoon de hut binnen; beide droegen de lijderes buiten de deur en legden haar onder de eenvoudige door hen gespannen tent. De voeten van den soldaat knikten, toen hij den lichten last van zijn dochtertje in zijne sterke handen hield, en hij haalde weder adem, zoodra zij op de mat rustte. »Wat is de hemel heerlijk blauw!” zeide Warda. »En grootvader heeft mijne granaatstruik begoten. Ja, dat dacht ik wel! ― Ach, daar zijn mijne duifjes ook, daar komen ze! Geef mij wat graan in de hand, grootmoeder! ― Wat zijn ze blijde!” De sierlijke vogeltjes, met zwarte ringen om den roodgrijzen hals, klapwiekten zorgeloos om haar heen en pikten de graankorrels, die zij spelende op hare lippen legde, van haar mondje weg. Nebsecht zag dit tooneel met stille bewondering aan. Het was hem alsof eene nieuwe wereld zich voor hem opende, als was er een nieuw orgaan, dat hem tot hiertoe vreemd was gebleven, gewekt in zijne borst. Zwijgend zette hij zich voor de hut neder en teekende het beeld eener roos met een door hem opgenomen rietstaafje in het zand. Alles bleef stil in den omtrek, ook toen de duifjes de kranke verlaten en het dak van de hut weder opgezocht hadden. Op eens sloeg de hond van den Paraschiet aan; men hoorde voetstappen naderen. Warda richtte zich op en zeide: »Grootmoeder, de priester Pentaoer!” »Wie zegt u dat?” vroeg de oude. »Ik weet het,” antwoordde het meisje op stelligen toon. Weinige oogenblikken later riep een heldere stem: »Heil u! Hoe gaat het uwe kranke?” Weldra stond Pentaoer naast Warda, zich verheugende over het gunstig bericht van den arts Nebsecht en het vriendelijk gelaat van het meisje. Hij had bloemen in de hand, door eene gelukkige jonkvrouw gelegd op het altaar der godin Hathor, die hij sedert gisteren als priester diende. Hij overhandigde ze de kranke, die ze blozend aannam en in de gevouwen handen vasthield. »Dat zendt u de hooge godin, die ik thans dien,” zeide Pentaoer, »en zij zal u genezing schenken. Blijf haar gelijk! Gij zijt als zij rein en lieflijk; moge ook verder uw handel met den haren overeenstemmen. Gelijk de zon leven geeft aan den nevelachtigen horizont, zoo brengt gij vreugde in deze donkere hut. Bewaar uwe onschuld, en overal waar gij uwe schreden richt zult gij liefde wekken, evenals er bloemen ontluiken op elke plek, die Hathors gouden voet[106] betreedt. Haar zegen rust op u!” [106] Hathor wordt meermalen, bijv. te Dendera de „gouden” genaamd. Deze godin heeft veel overeenkomst met de „Gouden Aphrodite.” Hij had de laatste woorden half tot het Paraschieten-paar, half tot Warda gericht. Reeds maakte hij zich gereed om terug te keeren, toen zich achter het maïs-stroo, dat dicht bij de tent van de kranke lag, eene angstige kreet van een kind deed hooren. Spoedig daarop kwam een knaapje te voorschijn, dat in de hoogopgeheven hand een koek hield, door den hond, die het kind overigens wel scheen te kennen, voor de helft afgebeten. »Hoe komt gij hierheen, Scheraoe?” vroeg de Paraschiet aan het pruilende ongelukkige kind, dat door de oude Hekt tot een dwerg werd misvormd. »Ik wilde,” zeide de kleine al snikkende, »ik wilde Warda de koek brengen. Zij is ziek en ik had zooveel....” »Arm kind,” haastte de Paraschiet zich te zeggen, terwijl hij het haar van den kleine streelde. »Daar, geef het aan Warda.” Scheraoe naderde de lijderes, knielde naast haar neer en fluisterde met van blijdschap stralende oogen: »Toe neem het! De koek is goed en zeer zoet, en wanneer ik er weder een krijg en Hekt laat mij vrij, dan breng ik die naar u.” »Ik dank u beste Scheraoe,” antwoordde Warda en gaf den knaap een kus. Toen richtte zij zich tot Pentaoer en zeide: »Sedert weken heeft hij niets gehad dan papyrus-merg[107] en lotus-brood[108], en nu brengt hij mij den koek, die moeder gisteren de oude Hekt mede naar huis gaf.” [107] Volgens Herodotus II, 92, Diodorus I, 80 en Plinius XIII, 10, aten de Egyptenaars het beneden deel van den papyrus-stengel, d. w. z. het merg dezer plant, en wel het liefst op den oven geroosterd. [108] „Zij stooten de kern van den lotus, die uiterlijk gelijkt op een maankop, fijn en bakken daarvan brood” (Herodotus II, 92). Daar, zooals de gedenkteekenen ons leeren, de lotus-planten in overgroote menigte op het water en de papyrus-struiken aan den Nijloever wiesen, is de opteekening van Diodorus dat, namelijk een kind, tot het volwassen is, zijne ouders niet meer dan 20 drachmen (ongeveer 9 gulden) heeft gekost, wel te gelooven. Het is zeker vreemd, dat ondanks de nuttigheid van beide planten, met name van den papyrus, de eene zoowel als de andere in Egypte niet meer vóorkomen. Het knaapje bloosde tot over de ooren en stamelde: »Hij is nog maar half, en toch heb ik hem niet aangeroerd; uw hond beet dit stuk hier af, en dáar.” Het kind raakte even met zijn vinger de honig aan en bracht dien aan zijne lippen. »Ik zat reeds lang achter het stroo te wachten, want ik durfde niet voor die vreemde heeren daar.” Hij wees daarbij op den arts en Pentaoer, en zeide daarop: »Maar nu moet ik naar huis.” Toen het kind wilde heengaan, hield Pentaoer het tegen, pakte het op, wiegde het op zijne armen en zeide, zich daarbij tot den arts wendende: »Zij waren wel wijs, die Horus, den god die het goede doet zegepralen over het kwade en het reine over het onreine, de gestalte van een kind hebben gegeven. Wees gezegend, mijn kleine vriend, blijf goed en geef maar altijd het uwe weg om anderen gelukkig te maken. Uw huis zal daardoor niet rijk worden maar uw hart des te rijker!” Scheraoe drong zich tegen den priester aan en onwillekeurig verhief zich daarbij zijne kleine hand, om Pentaoers wangen te streelen. Een ongekend gevoel van teederheid welde in hem op, en het was hem al moest hij zijne armpjes om ’s dichters hals slaan en aan diens borst uitweenen. Pentaoer zette hem weer op den grond en hij trippelde het dal in. Daar bleef hij staan. De zon had bijna haar middaghoogte bereikt en vóor dien tijd moest hij weder in het hol van de tooveres en tusschen de planken terug. Hij had zoo gaarne verder gegaan tot aan het graf, dat voor den koning werd aangelegd. Dicht bij de poort ervan stond een schutdak van palmtakken, waaronder de beeldhouwer Bataoe, een hoogbejaarde grijsaard, gewoonlijk rustte. De oude man was doof, maar hij werd te recht voor den eersten kunstenaar van zijn tijd gehouden. Hij was de ontwerper van de voortreffelijke afbeeldingen en de rijen hiëroglyphen op de praalgebouwen van Seti te Abydus en te Thebe, alsmede van die in het graf van genoemden vorst. Thans hield hij zich bezig met de versiering van de wanden van Ramses’ groeve. Dikwijls was Scheraoe in zijne nabijheid geslopen, had hij aandachtig gekeken naar het werk van den beeldhouwer en dan zelf beproefd, of hij uit een stukje klei ook dierlijke en menschelijke figuren kon maken. Eens had de grijsaard hem opgemerkt, hem zwijgend zijn knutselwerk uit de hand genomen, en het daarna teruggeven met een goedkeurend lachje. Sedert was er tusschen deze twee eene eigenaardige betrekking ontstaan. Scheraoe kreeg vergunning zich naast den beeldhouwer neer te zetten en de door hem voltooide beeldwerken na te volgen. Geen woord werd daarbij gewisseld, doch de doove grijsaard vernietigde nu eens het werk van den knaap, dan weder verbeterde hij het met een enkelen vingerdruk, en niet zelden gaf hij met een lachje zijn bijval te kennen. Zoo vaak de kleine uitbleef, werd hij werkelijk door zijn leermeester gemist, en het waren Scheraoe’s heerlijkste uren, die hij aan de zijde van Bataoe mocht doorleven. Het stond hem ook vrij klei mede naar huis te nemen, waar hij achter den rug van de oude Hekt menig beeldje vormde, dat echter na de voltooiing terstond werd vernietigd. Als hij op zijn martelbed lag, beproefde hij met zijne ongebonden handjes de verschillende gestalten na te maken, die er in zijne verbeelding leefden. Onder deze scheppenden kunstenaarsarbeid vergat hij het tegenwoordige, en zijn bitter lot kreeg althans een bijsmaak van zoet geluk. Heden was het zoo laat geworden, dat hij zijn bezoek aan het Ramses-graf moest opgeven. Nog eenmaal keerde hij zich om naar de hut, en toen liep hij op een drafje naar het zwarte hol. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Ook Pentaoer had weldra de hut van den Paraschiet verlaten. Peinzend sloeg hij het bergpad in, dat naar den tempel[109] leidde, waarover Ameni hem het bestuur had opgedragen. Hij zag alles behalve verkwikkelijke, ja donkere uren naderen. Het heiligdom, aan zijne zorg toevertrouwd, was door koningin Hatasoe[110], die tot de onttroonde dynastie behoorde, gewijd aan hare eigene nagedachtenis en aan de godin Hathor. De priesters die het bedienden, waren in het bezit van bijzondere, bij gezegelde oorkonden gewaarborgde privilegiën, die tot hiertoe streng ontzien werden. Hunne waardigheid was erfelijk, en ging dus over van den vader op den zoon; ook mochten zij uit hun eigen midden een hoofd kiezen. Roeï, die thans deze waardigheid bekleedde, was doodelijk ziek, en Ameni, wien het oppertoezicht over deze priesters toekwam, had, zonder hen te raadplegen, hun den jongen Pentaoer als plaatsvervanger toegezonden. Zij ontvingen den indringer met tegenzin en sloten zich vast aaneen, toen hun bleek dat hij voornemens was zijne taak ernstig op te nemen en vele onder hen bestaande misbruiken af te schaffen. Zij hadden de begroeting van de opgaande zon aan de tempeldienaars opgedragen; Pentaoer verlangde echter, dat ten minste de jongeren onder hen aan het gezang van de morgenhymne zouden deelnemen, terwijl hijzelf de koren bestuurde. Tot hiertoe hadden zij handel gedreven met de rijke op het altaar der goden neergelegde offers, doch hun nieuwe meester verzette zich tegen deze onbetamelijke handelwijs, alsmede tegen de afpersingen, waaraan zij zich schuldig maakten ten opzichte van beangstigde vrouwen, die den tempel van Hathor in grooter getal bezochten dan eenig ander heiligdom. [109] Deze tempel is betrekkelijk goed bewaard gebleven. In Dümichen’s =Flotte einer aegyptischen Königin= zijn de belangrijkste voorstellingen, die men daar gevonden heeft, afgebeeld. De platte grond, door Lepsius gegeven in zijne =Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien= kan aangevuld worden, na de uitgravingen van Mariëtte. [110] Dochter van Thotmes I, gemalin van haar broeder Thotmes II, voogdes van haar tweeden broeder Thotmes III. Zij was een krachtig handelende vrouw, die groote werken deed uitvoeren, en zich liet afbeelden met den helm en den baard van een man. De dichter, in het Seti-huis opgevoed tot zelfbeheersching, orde, stiptheid en reinheid van zeden, diep doorgedrongen van de beteekenis der priesterlijke waardigheid, en gewoon, met bijzonderen ijver te velde te trekken, tegen traagheid van lichaam en geest, had een walg van dat luie lekkere leven en de bedriegerijen dergenen, die onder hem gesteld waren. Hij besloot daarom met te grooter ijver hier een nieuw leven te wekken, sedert de dag van gisteren hem een diepen blik had doen slaan in de ellende en de zorgen van het menschelijk leven. De overtuiging dat de trage priesterschaar, die hem gehoorzamen moest, geroepen was troostrijken balsem te gieten in duizend beknelde harten, ontelbare tranen te drogen en aan het dorre hout der vertwijfeling het frissche groen der hoop te doen ontspruiten, drong hem krachtig door te tasten. Gisteren had hij gezien, hoe zijne onderhoorigen de klachten van eene verlatene, van een bedrogen meisje, van eene vrouw, die den kinderzegen, haar tot dusver ontzegd, kwam afbidden, van een zorgvolle moeder en eene eenzame weduwe, met koele onverschilligheid hadden aangehoord. Zij bleken op niets anders bedacht te zijn dan om het leed van anderen winstgevend te maken voor de godin Hathor, of liever, om geschenken af te persen ten behoeve van hun eigen zak en hun eigen buik. Thans naderde hij weder het tooneel zijner nieuwe werkzaamheid. Dáar lag het eerwaardig heiligdom, uit het dal in vier terrassen statig oprijzende, aan de westzijde geleund tegen den halfronden hemelhoogen wand van het steile geelachtige kalkgebergte; daar lag het zoo regelmatig en eigenaardig afgedeeld. Op den met zorg gevoegden onderbouw prijkten reusachtige in den steen uitgehouwen sperwers, met het teeken des levens. Zij waren eene symbolische voorstelling van Horus, den zoon der godin, die al wat verwelkt op nieuw doet bloeien, al het stervende weder doet opstaan. Op elk terras verhief zich eene naar het oosten geopende overdekte ruimte, elk met twee en twintig zuilen in ouden stijl[111]. De schoone schilderwerken en opschriften in fijn beeldhouwwerk op de achterwanden, verkondigde aan de nakomelingschap wat groote dingen Hatasoe met hulp der goden van Thebe had gedaan. Dáar zag men de schepen, die zij naar Poent[112] had gezonden, om Egypte te verrijken met de schatten van het oosten. Dáar waren de naar Thebe overgebrachte wonderen van Arabië te zien. Dáar kon men de afbeeldingen vinden van de huizen[113] der bewoners van het wierookland, en alle visschen van de Roode zee in scherpe en karakteristieke omtrekken[114]. Op het derde en vierde terras bevonden zich kleinere door Hatasoe en hare broeders Thotmes II en III aangelegde vertrekken, die tegen de rotsen waren aangebouwd, en waartoe poorten van graniet den toegang verleenden. Daar moesten de reinigingen volbracht, de standbeelden der godin vereerd, aan de schim der koningin geofferd en van bevoorrechte smeekelingen de biecht gehoord worden. In een zijgebouw werd de heilige koe der godin verpleegd. [111] Het waren veelhoekige zuilen, zooals die voorkomen in graven uit de 12e dynastie (2354 tot 2194 v. Chr.). Na de verdrijving der Hyksos door de koningen uit de 17e en 18e dynastie werden zij ook voor op zichzelf staande gebouwen gebruikt, doch onder de volgende koningen komen zij niet meer voor. [112] Arabië, waarschijnlijk ook het kustland van Oost-Afrika ten zuiden van Egypte, tot aan het Somali-land. Hiervoor pleiten namelijk de onlangs door Mariëtte uitgegeven lijsten der zuidelijke volken, die Thotmes III onderwierp, en die op de pylonen van den tempel van Karnak waren uitgehouwen. [113] Zij stonden op palen, en men kon er alleen inkomen met hulp van ladders. [114] De verschillende soorten zijn zeer goed te onderscheiden. Het is Dr. Donitz gelukt aan vele de juiste naam te geven. Toen Pentaoer aan den hoofdpoort van den terrassentempel was gekomen, moest hij getuige zijn van een schouwspel, dat hem met verontwaardiging vervulde. Eene vrouw wenschte den voorhof binnengelaten te worden, om aan het altaar der godin te bidden voor haar man, die ernstig ziek was. Doch de dikke portier wees haar met ruwe woorden af. »Daar staat het,” zeide hij, wijzende op het opschrift boven de poort; »de reine alleen mag zijn voet over dezen drempel zetten, en men kan slechts rein worden door het bewierooken.” »Slinger dan het wierookvat,” bad de vrouw, »en neem daarvoor dezen zilverring. Ik heb niet meer.” »Eén zilverring?” riep de portier verbaasd. »Zal de godin om uwentwil armoe lijden? de anta-korrels[115], die wij voor de reiniging noodig hebben, kosten wel tienmaal meer.” [115] Eene zeer dikwijls voorkomende soort van wierook. »Maar ik bezit niets meer,” herhaalde de vrouw. »Mijn man, waarvoor ik kom bidden, is ziek. Hij kan niet werken, en mijne kinderen....” »Die wilt gij zeker vetmesten, en daarom der godin onthouden wat haar toekomt,” sprak de portier. »Komaan, drie ringen, of ik sluit de poort.” »Wees barmhartig!” hernam de vrouw weenend. »Wat moet er van ons worden, wanneer Hathor mijn man niet bijstaat?” »Moet onze godin hem een geneesmiddel geven?” vroeg de portier. »Waarlijk zij heeft wel wat anders te doen dan kranke hongerlijders beter te maken. Dat behoort ook niet tot haar ambt. Ga naar Imhotep[116], of naar Choensoe den plannenmaker[117] of tot den grooten Techoeti zelven; zij zijn het die kranken helpen. Hier houdt men zich niet op met kwakzalverij.” [116] Zoon van Ptah. De Grieken noemden hem Asklepios (Aesculapius). Memphis was de hoofdplaats zijner vereering. Gewoonlijk wordt hij afgebeeld met een kap over het hoofd en een boek op de knieën. Men vindt van hem zeer schoone standbeelden te Berlijn, in het Louvre, te Boelaq en in andere museën. Een bronzen beeldje van buitengewone schoonheid is in het bezit van den predikant Haken te Riga. [117] De derde god in de trias van Thebe. Choensoe, steeds met de lok der jeugd getooid, is de zoon van Amon en Moeth; hij wordt bovendien met Toth vereenzelvigd en aangeroepen als goeden raad gevende bij genezing van kranken. Zijn groote tempel te Thebe (Karnak) is goed bewaard gebleven. Onder de 20ste dynastie (1273-1095 v. Chr.) werd, gelijk E. de Rougé heeft aangetoond uit een voortreffelijk verklaarden papyrus op de bibliotheek van Parijs, zijn standbeeld naar Azië gezonden, om de door demonen bezetene zuster der vrouw van Ramses XII, eene Aziatische vorstendochter, te genezen. »Ik verlang niet anders dan troost in mijn kommer,” snikte de vrouw. »Troost?” zeide de portier lachend, terwijl hij de vrouw, die er nog jong en frisch uitzag, met zijne blikken opnam. »Die kunt gij goedkooper krijgen!” De vrouw werd doodsbleek en sloeg den portier, die zijn hand naar haar uitstrekte, terug. Op dit oogenblik trad Pentaoer gloeiend van verontwaardiging tusschen beiden. Zegenend breidde hij zijne handen uit over het hoofd der vrouw, die zich diep voor hem boog en zeide: »Wie de godheid uit den diepsten grond des harten aanroept, dien is zij nabij. Gij zijt rein. Treedt den voorhof binnen!” Zoodra zij in den tempel verdwenen was, richtte de priester zich tot den portier en zeide: »Zóo dient gij de godheid dus; maakt gij zóo misbruik van den nood der beklemde gemoederen? Geef over de sleutels van deze poort! Dit ambt is u ontnomen, en morgen reeds gaat gij naar buiten op de weide, om de ganzen van Hathor te hoeden.” De portier wierp zich onder een vreeselijk misbaar op de knieën, maar Pentaoer keerde hem den rug toe, trad het heiligdom binnen en ging den trap op, die naar zijne op het hoogste terras gelegene woning leidde. Eenige priesters, die hij tegenkwam, draaiden zich om; anderen keken voor zich, hoorbaar smakkende en kauwende, en deden alsof zij hem niet zagen. Zij hadden een complot gemaakt en het stellig besluit genomen, zich tegen elken prijs van den lastigen indringer te ontslaan. Toen Pentaoer het vertrek had bereikt, dat voor zijn zieken voorganger met zooveel weelde was gemeubeld, deed hij zijn nieuw ambtsgewaad aan, en kon niet nalaten onder smartelijke gewaarwordingen eene vergelijking te maken tusschen voorheen en thans. Tot welk eene verwisseling had Ameni hem gedoemd! Hier vond hij niet anders dan stompheid en weerzin, waarheen hij ook de blikken richtte, terwijl honderd knapen hem tegemoet ijlden en uit genegenheid aan zijn kleed hingen, wanneer hij door de hoven van het Seti-huis wandelde. Door grooten en kleinen geëerd, vond daar elk zijner woorden een plaats, en wanneer hij dag aan dag zijne denkbeelden uitsprak, ontving hij ze in ernstige gesprekken met zijne metgezellen en kweekelingen gelouterd terug, en legde zoo schatten op voor zijn innerlijk leven. »Het vreemde,” zeide hij tot zichzelf, »is vaak het aantrekkelijkste. En toch: hoe zwaar valt het te missen, waaraan men gewoon is.” Pentaoer doorleefde weder in de verbeelding de gebeurtenissen van de laatste dagen. Het beeld van Bent-Anat stond hem levendig voor den geest, en nam steeds duidelijker en bekoorlijker vormen aan. Zijn hart begon harder te kloppen en het bloed stroomde sneller door zijne aderen. Hij verborg zijn aangezicht in zijne handen en herdacht elk harer blikken en ieder woord van hare lippen. »U volg ik gaarne,” had zij hem vóor de hut van den Paraschiet gezegd. Nu vroeg hij zichzelven af, of hij nog waardig was haar leidsman te zijn. Wel is waar was hij alle perken te buiten gegaan, maar niet om het huis, dat hem dierbaar was, te benadeelen, maar om nieuw licht binnen te laten in zijne sombere ruimte. »Te doen, wat wij na ernstig nadenken als recht beschouwen,” zeide hij tot zichzelf, »kan strafbaar schijnen voor de menschen, maar is het niet voor God.” Hij voelde zijn borst verruimd en trad naar buiten op het terras, met opgeheven hoofd en den vasten wil, hier niet alleen zelf te doen wat recht is, maar ook voor recht en billijkheid een zetel op te richten. »Wij menschen,” dacht hij, »veroorzaken reeds smart bij onze intrede in de wereld, en wederom droefheid wanneer wij haar verlaten. Derhalve zijn wij verplicht in den tijd die daar tusschen ligt het lijden te onderdrukken en vreugde te zaaien. Hier zijn vele tranen te drogen. Welaan dan, aan ’t werk.” De dichter vond niemand van zijne onderhoorigen op de bovenste terrassen. Alle priesters waren vereenigd in den tempelvoorhof, en luisterden naar het verhaal van den portier, in wiens wrok zij deelden. Hij wist op wien zij het gemunt hadden. Daarom ging hij met vasten tred naar hen toe en zeide: »Ik heb dezen man uit ons midden gebannen, omdat hij ons tot schande maakt. Morgen verlaat hij den tempel.” »Ik ga dadelijk,” antwoordde de portier op hoogen toon, »en zal overeenkomstig den last dezer heilige vaders,” ― en de blik dien hij daarbij op de priesters sloeg, toonde duidelijk dat zij het eens waren, »den opperpriester Ameni vragen, of het in het vervolg ook onreinen zal vrijstaan dit heiligdom te betreden.” Reeds naderde hij de poort; Pentaoer trad hem echter in den weg en zeide op beslisten toon: »Gij blijft hier en zult morgen, overmorgen en altijd de ganzen hoeden, tot het mij zal goeddunken u vergiffenis te schenken.” De portier zag de priesters aan, maar geen hunner bewoog zich. »Ga terug in uw vertrek!” riep de dichter op hem toetredende. De portier gehoorzaamde. Pentaoer sloot de deur van de kleine kamer, gaf den sleutel aan een tempeldienaar en zeide: »Gij verricht zijn dienst, bewaakt den man, wanneer hij ontvlucht dan volgt gij hem morgen achter de ganzen. Ziet mijne vrienden, hoevele biddende daar voor onze altaren knielen; gaat heen en doet wat uw ambt is. Ik wacht in de biechtzaal om klachten te vernemen en te troosten.” De priesters gingen uit elkaar, allen naar de offeranden. Pentaoer besteeg opnieuw de trap, en nam plaats in de smalle door een voorhangsel afgeslotene biechtkamer, op welker wanden eene voorstelling was te zien van Hatasoe, die uit den uier van de Hathor-koe[118] de melk des eeuwigen levens ontving. Nauwelijks had hij zich daar neergezet, of een Neokore[119] kondigde hem de komst aan van eene aanzienlijke gesluierde vrouw. Ook de dragers van haar draagstoel hadden het hoofd geheel bedekt. Zij verlangde in het biechtvertrek gebracht te worden. De dienaars overhandigden Pentaoer een bewijs, waardoor de opperpriester van den grooten Amon-tempel aan de overzijde van den Nijl, haar het voorrecht toekende met de Rechioe[120] het binnenste van den tempel te betreden en met alle priesters, ja zelfs met den hoogsten onder de ingewijden te verkeeren. [118] Een buitengewoon levendig, volkomen goed bewaard relief-beeld. [119] De Neokoren maakten de laagste priesterorde uit. Onder hen behoorden ook de tempeldienaars. [120] Egyptenaars, die tot de binnenste gedeelten van den tempel en tot de hoogere graden van kennis werden toegelaten. De dichter trok zich achter een voorhangsel terug en verwachtte de vreemdelinge met eene onrust, die hemzelf te meer bevreemden moest, naarmate hij zich dikwijls in dergelijke omstandigheden had bevonden. Ameni had zelfs de voornaamste onder de grootwaardigheidsbekleeders aan hem overgelaten, wanneer zij zich naar het Seti-huis begaven, om daar hunne droomen te doen uitleggen. Eene hooge vrouwengestalte betrad het stille koele steenen vertrek, zonk op de knieën neder en bad lang en geheel in zichzelve gekeerd voor het beeld van Hathor. Ook Pentaoer hief, zonder door iemand gezien te worden, zijne handen op, en richtte zich met geestdrift tot den geest die het heelal vervult, met de bede om kracht en reinheid. Toen hij zijne armen liet nederzinken, hief de vrouw haar hoofd op. Het was alsof de gebeden van beiden zich vereenigd hadden om gemeenschappelijk ten hemel te stijgen. Nu stond de onbekende op en liet haar sluier vallen. Het was Bent-Anat. Zij had in de onrust harer ziel de godin Hathor opgezocht, die den harteslag der vrouwen regelde en de draden weefde, die man en vrouw verbonden. »Hooge vorstin des hemels, veelnamige en schoone van aangezicht,” begon zij overluid te bidden, »gouden Hathor, gij die de smart kent en de vreugde, het tegenwoordige en de toekomst, nader tot uw kind en leid den geest uws dienaars, dat hij mij rade! ― Ik ben de dochter eens vaders, die groot is en edel en waarachtig als een der goden. Hij raadt mij, zonder mij te dwingen, een man te volgen, dien ik nimmer zal kunnen liefhebben. Doch ik heb op mijn weg een man ontmoet, eenvoudig van geboorte, maar groot van geest en gaven....” Tot hiertoe had Pentaoer, niet in staat een woord te spreken, de prinses aangehoord. Zou hij verborgen blijven en haar geheim afluisteren, of zou hij te voorschijn komen en zich aan haar vertoonen? Zijn trots riep luide in zijn binnenste: »Thans noemt zij uw naam, gij zijt de uitverkorene boven alle schoonen en grooten.” Maar eene andere stem, waarnaar hij zich door menige zelfbeproeving gewend had te luisteren, verhief zich en zeide: »Laat de onwetende niets zeggen, waarover de wetende zich zou moeten schamen.” Blozende voor die stem, schoof hij het voorhangsel open en trad Bent-Anat te gemoet. De prinses week verschrikt terug en vroeg: »Zijt gij Pentaoer, of een der hemelsche goden!” »Ik ben Pentaoer,” zeide hij met vaste stem, »een mensch met al de zwakheden van mijn geslacht, maar met den wil om het goede te doen. Verwijl hier en stort uw hart uit voor onze godin; mijn gansche leven zal een gebed zijn voor u!” Hij zag haar hierbij met heldere oogen aan, en keerde zich daarop, zoo snel alsof hij een gevaar te ontwijken had, naar den uitgang van het biecht vertrek. Bent-Anat riep hem bij zijn naam, en hij stond stil. »De dochter van Ramses,” zeide zij, »behoeft hare verschijning aan deze plaats niet te rechtvaardigen. Maar de jonkvrouw Bent-Anat,” en bij deze woorden bloosde zij, »vermoedde in plaats van u, den ouden Roeï hier te vinden, en zij verlangde zijn raad. Laat mij thans bidden!” Bent-Anat zonk op de knieën en Pentaoer trad naar buiten. Toen ook de prinses de biechtkamer weder verlaten had, lieten zich aan de zuidzijde van het terras waarop zij stond, luide stemmen hooren. Zij vloog naar de borstwering. »Heil Pentaoer!” klonk het van beneden. De dichter liep insgelijks toe en plaatste zich naast de koningsdochter. Beiden zagen neder in het dal en werden door allen gezien. »Heil Pentaoer!” klonk het nu nog eens zoo luide. »Heil onzen leermeester! Keer terug in het Seti-huis. Weg met de vervolgers van Pentaoer! Weg met onze onderdrukkers!” Aan het hoofd der jongelieden, die, zoodra zij vernomen hadden waarheen de dichter gebannen was, uit het Seti-huis gevlucht waren, om hem te zeggen dat zij hem bleven aanhangen, stond de prins Rameri. Zegepralend wuifde hij zijne zuster toe. De jonge Anana, mede een der aanvoerders, trad vooruit, om in eene plechtige en goed bestudeerde aanspraak den vereerden meester mede te deelen, dat zij, ingeval Ameni weigeren mocht hem in het Seti-huis terug te roepen, besloten waren hunne vaders te verzoeken hen naar eene andere school over te plaatsen. De jeugdige geleerde sprak goed en Bent-Anat volgde niet zonder bijval zijne rede. Pentaoer echter fronste al meer en meer het voorhoofd, en eer zijn geliefkoosde leerling zijne toespraak ten einde had gebracht, viel hij hem in de rede met ernstige woorden. Eerst wees hij den lof hem toegebracht af, daarna sprak hij zijn ongenoegen uit over hunne daad. Doch hoe luide hij ook zijne stem verhief, er lag in zijne taal geen toorn maar veeleer smart. »Waarlijk,” zoo besloot hij, »ik zou mij beklagen over elk woord, weleer tot u gesproken, wanneer het uw moed versterkte tot zulk eene onbezonnen daad. Gij zijt in paleizen geboren; leert gehoorzamen, opdat gij later zult kunnen bevelen. Terug naar de school! ― Talmt gij nog? Dan treed ik u met mijne wachters tegemoet, en drijf u, die mij en uzelven door zulke bewijzen van liefde weinig eer aandoet, naar de school terug, waar gij tehuis behoort!” De leerlingen waagden geen tegenspraak, maar verbluft en ontnuchterd keerden zij zich om. Bent-Anat sloeg de oogen neder, toen zij den blik opving van haren schouderophalenden broeder, en zag half schuw, half met hoogachting naar den dichter. Doch weldra werd hare aandacht weder naar de vlakte getrokken. Want dichte stofwolken verhieven zich; het getrappel van hoeven en het geratel van wielen liet zich hooren en op hetzelfde oogenblik hielden de wagen van Septah, de overste der Horoscopen, en een voertuig met zwaar gewapende veiligheidswachters van het Seti-huis bij het terras stil. De ijverige grijsaard sprong haastig op den grond, riep de bende ontvloden jongelingen eenige strenge woorden toe, gaf de manschappen van de wacht bevel ze naar de school terug te brengen, en ijlde haastig als een jonkman naar de tempelpoort. De priesters ontvingen hem daar met diepen eerbied, en droegen hem terstond hunne klachten voor. Hij hoorde ze met welgevallen aan, liet hen echter niet uitspreken, maar steeg snel hoewel met inspanning de trappen op. Daar kwam Bent-Anat hem tegemoet. De prinses voelde, dat zij zich, als de Horoscoop haar herkende, aan berisping en verkeerde vermoedens zou bloot stellen. Reeds strekte hare hand zich uit naar den dichten sluier, doch zij trok dien dadelijk terug, zag den oude met kalme waardigheid in de oogen, weerstond zijn toornigen blik en ging hem trotsch voorbij. De Horoscoop boog, zonder haar te zegenen, en beval Pentaoer, dien hij op het tweede terras aantrof, alle smeekelingen den tempel te doen verlaten. Dit was in weinige minuten afgeloopen en de priesters waren getuigen van een pijnlijk tooneel, zooals zich sedert jaren in dit stille heiligdom niet had voorgedaan. De eerste der Horoscopen van het Seti-huis was een der ergste tegenstanders van den zoo vroeg in de mysteriën ingewijden dichter, wiens vermetele geest niet zelden aan de oude inzettingen tornde, terwijl de ijverige grijsaard van der jeugd af aan uit overtuiging had gearbeid om ze te bevestigen. De ergerlijke gebeurtenissen, waarvan hij in het Seti-huis en weinige oogenblikken geleden hier getuige was geweest, hield hij voor de gevolgen van de teugelloosheid van een verdoolden fantast, en onder harde woorden stelde hij Pentaoer verantwoordelijk voor den opstand der kweekelingen. »Gelijk onze knapen,” riep hij, »hebt gij ook de dochter van Ramses verleid. De onreinheid is nog niet van haar weggenomen, en toch lokt gij haar tot eene samenkomst, niet in het vreemdenkwartier, maar in het heilige huis dezer reine godin!” Onverdiende lof kan zwakken in gevaar brengen, eene onrechtvaardige berisping ook sterken van den goeden weg afleiden. Pentaoer wees de verwijten van den grijsaard vol toorn van zich af, noemde ze een man van zulk een leeftijd, stand en naam onwaardig, en opdat zijne verbolgenheid hem niet overmeesteren zou, keerde hij Septah den rug toe. Doch de Horoscoop beval hem te blijven, en verhoorde in zijne tegenwoordigheid de priesters, die eenstemmig den dichter beschuldigden, dat hij, behalve Bent-Anat, nog eene andere onreine vrouw in den tempel gebracht en den portier, die zich tegen zulk eene heiligschennis verzette, afgezet en in de gevangenis geworpen had. De Horoscoop beval den mishandelde te bevrijden. Doch Pentaoer verzette zich tegen dezen last, deed zijn recht om hier te bevelen gelden, en eischte met bevende stem, dat de Horoscoop den tempel zou verlaten. Daarop toonde Septah Ameni’s ring, waarmede de opperpriester hem, zoolang hij zich in Thebe ophield, tot zijn gevolmachtigde had gemaakt, ontzette den dichter van zijne waardigheid, beval hem echter tot nader order het heiligdom niet te verlaten, en verliet toen den Hatasoe-tempel. Pentaoer had zich voor den ring zijns meesters zwijgend gebogen en zich toen teruggetrokken in de biechtkamer, waarin hij Bent-Anat had ontmoet. Hij was in zijne overtuiging geschokt; zijne gedachten kruisten, zijne gevoelens bestreden elkander. Hij huiverde, en toen de schaterlach der priesters en van den portier, die zich vroolijk maakten over hunne gemakkelijke overwinning, tot zijn oor doordrong, kromp hij ineen als een onteerde, die zijn brandmerk in den spiegel ziet. Maar langzamerhand kwam hij weder tot zichzelf en begon het op te klaren in zijne ziel. Toen hij het stille biechtvertrek verliet om naar het oosten te zien, waar zich aan genen oever van den Nijl het paleis verhief, waarin Bent-Anat haar verblijf hield, toen voelde hij eene diepe verachting voor zijne vijanden en doortintelde hem het trotsch gevoel zijner mannelijke kracht. Hij kon het zich niet verhelen, dat hij vijanden had, dat een tijdperk van strijd voor hem was aangebroken. Doch hij zag dien tegemoet als een jonge held den morgen van den dag, waarop hij voor het eerst slag zal leveren. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De namiddagschaduwen begonnen reeds langer te worden, toen een prachtige wagen de poort van den terrassentempel naderde. De koninklijke gids Paäker stond er op, en bestuurde zijne vurige Syrische rossen. Zijn oude Ethiopische slaaf stond achter hem, en zijn groote dog volgde het harddravende tweespan, met de tong uit den bek. Niet verre van de tempelpoort werd hij aangeroepen en hield hij zijne paarden in. Een klein mannetje ijlde hem tegemoet, en toen hij daarin den dwerg Nemoe herkende, riep hij onwillig: »Moet ik om uwentwil stilhouden, dreumes? Wat wilt ge?” »U smeeken,” zeide de kleine, terwijl hij zich deemoedig boog, »mij, als gij uwe zaken in de doodenstad hebt afgedaan, mede te nemen naar de overzijde van Thebe.” »Gij zijt de dwerg van den wagenmenner Mena?” vroeg de gids. »In het geheel niet,” antwoordde Nemoe. »Ik behoor aan zijne verlatene vrouw, aan mijne meesteres Nefert. Ik kan met mijne kleine beenen den weg maar langzaam verteren, terwijl de hoeven uwer paarden dien verslinden, als een krokodil zijn buit.” »Sta op,” beval Paäker. »Zijt gij te voet in de doodenstad gekomen?” »Neen heer,” antwoordde Nemoe, »op een ezel, maar een demon is in dat beest gevaren en heeft het met krankheid geslagen. Ik moest het midden op den weg laten liggen. De dieren van Anubis[121] zullen het hedenavond beter hebben dan wij.” [121] Jakhalzen. »Gaat het dan bij uwe meesteres niet altijd rijkelijk toe?” vroeg de gids. »Brood hebben wij nog,” antwoordde Nemoe, »en de Nijl is vol water. Voor vrouwen en dwergen is niet veel vleesch noodig; maar ons laatste vee begint er uit te zien, dat het voor menschentanden te hard wordt om te vermalen.” De gids begreep de aardigheid van den dwerg niet, en zag hem vragend aan. »Het wordt geld,” zeide de dwerg, »en dat laat zich niet kauwen. Weldra zal ook dat op zijn, en dan is de vraag hoe wij een recept uitvinden, om uit aarde, water en palmbladen voedzame koeken te bakken. ’t Kan mij niet veel schelen, een dwerg heeft niet veel noodig; maar mijne arme, teedere meesteres!” Paäker zette zijne paarden aan met zulk een geweldigen zweepslag, dat zij begonnen te steigeren en hij al zijn kracht noodig had om hun vuur te beteugelen. »Gij zult de kaken der paarden verbrijzelen,” waarschuwde de oude slaaf achter den gids. »’t Zou jammer zijn van die schoone dieren.” »Moet gij ze betalen?” vroeg Paäker op hoogen toon. Daarop wendde hij zich weder tot Nemoe en vroeg verstoord: »Waarom laat Mena de vrouwen gebrek lijden?” »Hij heeft zijne gade niet meer lief,” antwoordde de dwerg, terwijl hij de oogen droevig nedersloeg. »Bij de laatste buitverdeeling versmaadde hij goud en zilver, en haalde in plaats daarvan vreemde vrouwen in zijne tent. Booze geesten hebben hem verblind, want waar ter wereld leefde eene vrouw schooner dan Nefert?” »Gij hebt uwe meesteres lief?” »Als mijne oogen.” Onder dit gesprek waren zij bij den terrassentempel gekomen. Paäker wierp zijn slaaf de teugels toe en beval hem met Nemoe te wachten. Hij meldde zich aan bij den portier met het verzoek, dat door een handvol geld werd ondersteund, hem bij Pentaoer, het opperhoofd van den tempel, te brengen. Na met eene vluchtige beweging van de hand het wierookbekken voor den gids heen en weder geslingerd te hebben, liet de deurwachter hem in het heiligdom, zeggende: »Gij zult hem op het derde terras vinden. Maar hij is onze overste niet.” »Zoo noemde men hem toch in het Seti-huis, vanwaar ik kom,” antwoordde Paäker. De portier haalde onder een spottend lachje de schouders op, en met de woorden: »Een palmboom beklimt men snel, maar men valt nog sneller naar beneden,” liet hij den bezoeker door een tempeldienaar naar Pentaoer brengen. Deze herkende den Mohar terstond, vroeg wat hij verlangde, en vernam dat hij gekomen was om een zonderling droomgezicht door hem te laten verklaren. Vóor hij begon te vertellen, betuigde Paäker dat hij dezen dienst niet om niet verlangde; toen hij echter bespeurde, dat er eene donkere wolk kwam op het aangezicht van den priester, voegde hij er bij: »ik zal uwe godin een kostelijk offerdier zenden, als hare uitlegging mij iets gunstigs voorspelt.” »En in het tegenovergesteld geval?” vroeg de dichter, die in het Seti-huis nooit zelfs het minste had te doen gehad met de betaling der smeekelingen en de gaven der vromen. »Dan stuur ik een hamel,” antwoordde Paäker, wien de fijne spot in ’s dichters woorden was ontgaan, en bovendien aan de godheid de gaven, naar de waarde die zij voor hem persoonlijk hadden, gewoon was te betalen. Pentaoer dacht aan het oordeel, dat de oude Gagaboe een paar avonden geleden over den Mohar had geveld, en hij gevoelde lust eens te onderzoeken, hoever de verblinding van dezen man wel ging. Daarom vroeg hij, zijn lachlust bedwingende: »En wanneer ik u nu eens niets wat bepaald slecht, maar ook niets dat in alle opzichten goed is, voorspellen kan?” »Eene antiloop en vier ganzen,” antwoordde Paäker haastig. »Doch gesteld dat ik u nu eens niet genegen was van dienst te zijn?” vroeg Pentaoer. »Als ik bijvoorbeeld eens dacht, dat het beneden de waardigheid van een priester is, de goden, elk naar den graad hunner gunst jegens den enkelen mensch, gelijk omkoopbare beambten te laten betalen? Als ik u ― en ik ken u van de schoolbanken ― en juist u eens aan het verstand mocht brengen, dat er dingen zijn, die zich niet voor geërfde rijkdommen laten koopen.” De gids deed verrast en spijtig een paar stappen achterwaarts. Pentaoer ging echter met dezelfde bedaardheid voort: »Ik sta hier als een dienaar van de godheid, en toch, ik lees het op uw aangezicht, scheelt het niet veel, of gij wilt ook tot uw eigen schade op mij de proef nemen, hoever gij het brengen kunt door geweld. De hemelsche goden zenden ons geene droomen toe, om ons den voorsmaak van vreugde te bezorgen of ons voor kwaad te waarschuwen, maar om ons te vermanen, dat wij onze zielen moeten bereiden, opdat wij in staat zullen zijn het kwade met gelatenheid te dragen, het goede met hartelijke dankbaarheid te ontvangen, en met beide winst te doen voor ons innerlijk leven. ― Ik wil uw droomen niet uitleggen! Kom weder zonder gaven, maar met een deemoedig hart en een innig verlangen naar inwendige loutering, en ik zal de goden bidden dat zij mij verlichten, en ook den kwaden droom voor u zóo uitleggen, dat hij u ten zegen zal zijn. ― Verlaat mij en dezen tempel!” Paäker knarsetandde van boosheid, doch hij bedwong zich en zeide alleen, terwijl hij zich langzaam verwijderde: »Als men u niet reeds van uw ambt had ontzet, dan zoudt gij het toch wellicht verbeurd hebben door de onbeschaamdheid, waarmede ge mij afwijst. Wij ontmoeten elkander weder, en dan zult gij ondervinden, dat geërfd geld, in de hand die het weet te gebruiken, meer vermag dan u lief is.” »Nog een vijand te meer!” dacht de dichter, toen hij alleen was, en hij richtte zich op in al zijne lengte, met het blijmoedig gevoel, dat hij het recht diende. * * * * * Gedurende het onderhoud van den gids met Pentaoer, had de dwerg een praatje aangeknoopt met den deurwaarder des tempels, en van dezen vernomen wat er was voorgevallen. Paäker besteeg bleek van woede den wagen, en legde de zweep op zijne rossen, vóor Nemoe de treeplank had kunnen opklauteren. Gelukkig dat de Ethiopische slaaf het manneke nog tijdig greep en voorzichtig achter zijn meester op de been bracht. »Die schurk! die ellendeling! Daar zal hij voor boeten. Pentaoer heet hij, die hond!” zoo raasde de gids in zichzelf. Den dwerg ontging geen woord, en zoodra hij den naam van den dichter vernomen had, sprak hij Paäker aan, zeggende: »Ze hebben een gemeenen vent tot overste van dezen tempel aangesteld. Hij heet Pentaoer. Hij is wegens zijn zedeloos gedrag uit het Seti-huis verbannen, en nu moet hij de leerlingen in opstand gebracht en onreine vrouwen in het heiligdom gelokt hebben. Mijne lippen zouden het niet wagen uit te spreken, maar de portier heeft het mij bezworen, dat de eerste Horoscoop uit het Seti-huis hem betrapt heeft bij eene samenkomst met Bent-Anat, de dochter des konings, en hem onmiddellijk van zijn ambt heeft ontzet.” Paäker herhaalde vragend: »Met Bent-Anat?” en prevelde, nog vóor de dwerg tijd kon vinden tot een antwoord: »Ja met Bent-Anat!” Want hij dacht aan eergisteren en hoe lang de prinses met den priester in de hut van den Paraschiet was gebleven, terwijl hij met Nefert gesproken en de tooveres opgezocht had. »Ik zou niet gaarne in het vel van dien priester steken,” zeide Nemoe; »want al is Ramses ver af, de stadhouder Ani is toch nabij genoeg. Dit is echter een heer, die zelden flink doortast. Maar zelfs de doffer laat zich niet grijpen in zijn eigen nest.” Paäker zag hem vragend aan. »Ik weet het,” sprak de dwerg op stelligen toon. »De stadhouder doet bij Ramses aanzoek om de hand zijner dochter. ― Ja hij heeft dat reeds gedaan,” verzekerde Nemoe, toen de gids ongeloovig lachte; »en de koning is niet ongenegen zijne toestemming te geven. Hij sluit gaarne huwelijken, dat weet gij het best.” »Ik?” vroeg de gids verbaasd. »Hij heeft immers Katoeti gedwongen hare dochter Nefert aan zijn wagenmenner tot vrouw te geven? Dat weet ik van haar zelve. Zij kan het u bevestigen.” Paäker schudde ontkennend het hoofd, de dwerg herhaalde echter met nadruk: »Ja toch, zoo is het! Katoeti wilde u en u alleen tot schoonzoon, en de koning, niet zij, heeft de verloving verbroken. Gij waart toen zeker slecht aangeschreven bij het Groote Huis, want Ramses moet harde woorden over u gesproken hebben. Lieden van ons slag zijn als de muizen achter het gordijn, die ongemerkt veel te weten komen.” Eensklaps hield Paäker zijne rossen staande, sprong van den wagen, wierp den slaaf de teugels in de hand, riep den dwerg terzijde en sprak: »Wij wandelen van hier tot aan den stroom en gij zegt mij wat gij weet. Doch wanneer éen leugenachtig woord over uwe lippen komt, dan laat ik u door mijne honden verscheuren.” »Ik weet dat gij woord zult houden,” zuchtte de kleine. »Maar loop wat minder hard, als het u belieft, opdat ik niet buiten adem gerake. Laat u door Katoeti zelve verhalen, hoe alles zoo gelopen is. Ramses heeft haar gedwongen Nefert aan den wagenmenner te geven, ik weet niet wat hij van u gezegd heeft, maar vleiend is het zeker niet geweest. Mijne arme meesteres! Zij liet zich door den laffen vrouwenheld verlokken, en nu klaagt en weent zij.” »Als ik met Katoeti de hooge poort van uw huis voorbijga, dan zucht zij dikwijls bitter en klaagt met reden want weldra zal het met onze heerlijkheid gedaan zijn, en zullen wij onder de Amoe[122] in het noordelijke laagland eene bescheidene vrijplaats opzoeken, want de edelen hier zullen ons als melaatschen vermijden. Gij moogt blijde zijn, dat gij uw lot niet aan het onze hebt verbonden. Doch ik ben trouwhartig en volg mijne meesteres in hare ellende.” [122] Semieten, die in den tijd van ons verhaal het oostelijk Delta-land bewoonden. Zie Ebers, =Aegypten und die Bücher Mose’s=, alsmede het hoofdstuk: „Le Semitisme en Egypte” in de 2de uitgaaf van Brugsch, =Histoire d’Egypte=. Uit den ouden Amoe-naam is later die van Bi-amiten voortgekomen. »Gij spreekt in raadselen,” hernam Paäker. »Wat hebt gij te vreezen?” De dwerg vertelde nu, dat Nefert’s broeder de mummie zijns vaders had verspeeld, hoe kolossaal de verloren som was, en dat Katoeti met hare dochter tot eerloosheid waren vervallen. »Wie zal hen redden?” jammerde hij. »Haar schandelijke echtgenoot verbrast zijn erfgoed en zijn buit. Katoeti is arm en het woordje =geef mij= jaagt de vrienden op de vlucht, evenals het gekras van een havik de hoenders. Mijne arme meesteres!” »De som is groot!” prevelde Paäker in zichzelf. »Verschrikkelijk groot is zij,” zuchtte de dwerg, »en waar kan men haar vinden in dezen benarden tijd? Hoe anders was het met ons gesteld, toen, ja toen....en daarbij ― het is om dol te worden! ― daarbij geloof ik niet, dat Nefert iets meer om dien praalhans geeft. Zij denkt althans zooveel aan u, als aan hem!” Paäker zag den dwerg deels ongeloovig, deels dreigend aan. »Ja aan u,” verzekerde Nemoe. »Sedert uw tocht naar de doodenstad, eergisteren meen ik, spreekt zij alleen over u, en prijst zij uwe degelijkheid en uw streng mannelijk karakter. Het is alsof eene zekere tooverkracht haar dringt aan u te denken.” De gids begon zoo hard te stappen, dat de dwerg hem opnieuw moest verzoeken, zijne schreden te matigen. Zwijgend kwamen zij aan den Nijl, waar Paäkers rijke bark wachtte, die ook zijn tweespan innam. Hij vleide zich neder in de kajuit, riep den dwerg ter zijde en sprak: »Ik ben Katoeti’s naaste bloedverwant. Wij hebben ons verzoend, waarom wendt zij zich in haar nood niet tot mij?” »Omdat zij te fier is en uw bloed ook in hare aderen vloeit. Liever wilde zij met haar kind sterven, heeft zij gezegd, dan u, tegen wien zij gezondigd heeft, om een aalmoes te smeeken.” »Zoo, heeft zij aan mij gedacht?” »Voorzeker, en ook geen oogenblik getwijfeld aan uwe edelmoedigheid. Zij acht u hoog, en wanneer Mena getroffen mocht worden door een pijl der Cheta of de wraak der goden, dan voerde zij haar kind met blijdschap in uwe armen. Nefert, geloof mij, heeft haar speelmakker ook nog niet vergeten. Eergisterenavond, toen zij uit den doodenstad terugkeerde, eer nog de brieven uit het leger ons in handen waren gekomen was zij geheel van u vervuld[123]. Ja, zij heeft uw naam in den droom uitgeroepen, dat weet ik van Kandake, hare zwarte kamenier.” [123] „Vol (meh) van iemand zijn” werd ook in de Egyptische taal gebruikt voor: verliefd zijn op iemand. De gids keek voor zich en zeide: »Zonderling! in dien zelfden nacht had ik ook een droomgezicht, waarin uwe meesteres mij verscheen. Die onbeschaamde priester in den Hathor-tempel moest het mij uitleggen....” »En hij weigerde u dit, die gek? Maar daar zijn nog wel andere lieden, die deze kunst verstaan, en ik ben niet de minste onder hen. Vraag het uw dienaar maar! Negen en negentig maal van de honderd komen mijne uitleggingen uit. Wat was het voor een gezicht?” »Ik stond aan den Nijl,” zeide Paäker, de oogen neerslaande en met zijne zweep lijnen trekkende in de wol van het veelkleurig tapijt, dat in de kajuit lag. »Het water was stil en ik zag Nefert aan den anderen oever mij staan wenken. Ik riep haar, en zij wandelde op het water dat haar droeg, als ware het dit tapijt. Zij schreed droogvoets over de golfjes heen, als over steenen die in de woestijn liggen. Een vreemd gezicht! Zij kwam mij al nader en nader, reeds meende ik hare hand te grijpen; daar dook zij onder als eene zwaan. Ik daalde in het water af om haar te ontvangen, en toen zij weder naar boven steeg, omvatte ik haar met mijne armen. Doch wat daarop gebeurde was nog zonderlinger. Zij vervloeide; zij smolt weg als de sneeuw in de Syrische bergen, wanneer men die in de hand neemt. Maar toch op eene andere manier, want uit hare haren werden waterleliën, uit hare oogen twee blanke visschen, die dartelend wegzwommen, uit hare lippen twee koraaltakken, die dadelijk wegzonken, en haar lichaam veranderde in een krokodil met den kop van Mena, die mij schaterlachend aangrijnsde. Blinde woede greep mij aan. Ik stormde met opgetogen zwaard op hem in. Hij sloeg zijne tanden in mijn vleesch; ik stiet mijn wapen in zijn muil. De Nijl werd donder gekleurd door onze bloedstroomen. En zóo worstelden wij met elkander, en streden voort ― ’t was of het eene eeuwigheid duurde ― tot ik ontwaakte.” Eerst bij de laatste woorden haalde de gids diep adem, en het scheen als beangstigde hem die wilde droom opnieuw. De dwerg had met gespannen opmerkzaamheid geluisterd. Er verliepen echter enkele minuten, eer hij begon te zeggen: »Een vreemde droom, gewis! Doch de beteekenis kan niet moeilijk te gissen zijn voor wie zich op deze kunst verstaat. Nefert komt u tegemoet, zij wil de uwe worden. Maar al waant gij ook, dat gij haar in uwe armen houdt, zal zij zich aan u onttrekken, uwe hoop zal als ijs versmelten en als zand verwaaien, wanneer gij den krokodil niet uit den weg weet te ruimen.” Op dit oogenblik kwam de boot aan de landingsbrug. De gids rees op, zeggende: »Wij zijn er.” »Wij zijn er!” herhaalde het manneke met nadruk. »Alleen moeten wij nog die smalle brug daar over.” Toen beiden op den oever stonden, zeide de dwerg: »Heb dank voor uwe gastvrijheid, en als ik u dienen kan, hebt gij slechts te bevelen.” »Kom hierheen,” riep de gids, en hij trok Nemoe met zich mede onder de schaduw van eene sykomoor, die zich baadde in het schemerlicht der ondergaande zon. »Wat bedoeldet gij met de brug, die wij nog over moesten! Ik versta die verbloemde taal slecht en verlang duidelijke woorden.” De dwerg bezon zich een oogenblik en zeide toen: »Mag ik onverbloemd, naakt en open zeggen, wat ik meen, en zult gij niet boos op mij zijn?” »Spreek!” »Mena is de krokodil. Maak dat hij uit de wereld komt, en gij hebt de brug overschreden; want Nefert zal de uwe zijn ― als ge mijn raad volgt.” »Wat moet ik doen?” »Zorg dat de wagenmenner uit de wereld komt!” Paäker maakte eene beweging als wilde hij zeggen, dat dit reeds lang bij hem besloten was. Hij wendde nu, ter wille van het goede voorteeken, zijn aangezicht zóo, dat de opgaande maan aan zijne rechterhand stond. »Verzeker u van Nefert,” ging de dwerg intusschen voort, »opdat zij niet voor u vervloeie als uw droombeeld, vóor gij het doel hebt bereikt. Dat wil zeggen: red de eer van uwe toekomstige moeder en vrouw, want gij zult toch geene gebrandmerkte uw huis willen binnenleiden?” Paäker bleef nadenkend staan, met de oogen naar den grond geslagen. Nemoe vervolgde dus: »Mag ik mijne meesteres gaan melden, dat gij haar redden wilt? Ik mag, niet waar?! Nu, dan komt alles te recht, want wie voor zijne liefde een vermogen overheeft, die zal ook niet aarzelen voor zijne liefde en zijn haat tegelijk een koperen spits en een rietschacht te offeren!” TWEEDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. De zon was ondergegaan en de doodenstad gehuld in nachtelijk duister. De maan scheen helder over het dal der koningsgraven, en de rotsblokken aan de wanden der bergkloven wierpen scherp geteekende schaduwen. Akelig stil was het in dit verlaten oord, en toch veel levendiger dan op den middag, want nu schoten vledermuizen als zwarte zijden draden onhoorbaar door de nachtlucht, uilen zweefden in den dampkring met breed ontplooide wieken, en jakhalzen slopen in kleine troepen, de een achter den ander, langs de bergwanden heen. Van tijd tot tijd stoorde hun akelig geblaf of het kermend gelach eener hyena, de diepe stilte van den nacht. Het scheen dat ook de mensch nog niet tot rust was gekomen in het dal der graven. Uit het hol der tooveres Hekt schemerde een mat licht en vóor de hut van den Paraschiet brandde een vuur, dat Warda’s grootmoeder nu en dan met een stukje gedroogde koemest aanhield. Daarbij zaten twee mannen; zij tuurden zwijgend in de kwijnende vlammen, wier doffe gloed door het schitterend maanlicht werd overtroffen, terwijl een derde, Warda’s vader, bezig was een grooten hamel, waarvan hij den kop had afgesneden, te ontweien. »Wat janken de jakhalzen!” zeide de oude Paraschiet, terwijl hij den gescheurden bruinen katoenen lap, dien hij tegen de koude en den nachtdauw had omgeslagen, steviger om zijne naakte schouders trok. »Ze ruiken het versche vleesch,” antwoordde de arts Nebsecht. »Werp ze straks de ingewanden toe. De schenkels en den rug kunt gij braden. Snijd het hart, ja het hart zeer voorzichtig uit, soldaat. Daar is het. Wat een groot dier was het!” Nebsecht nam het hart van den hamel in zijne hand en beschouwde het met groote opmerkzaamheid. De oude Paraschiet zag hem daarbij angstig aan en zeide: »Ik heb beloofd voor u alles te zullen doen wat gij verlangt, als gij de kleine weder beter maakt. Maar gij vordert wat onmogelijk is.” »Wat onmogelijk is?” vroeg de arts. »Waarom onmogelijk? Gij opent lijken, en bij de balsemers loopt gij uit en in. Gij hebt juist met de kanopen[124] te maken. Welnu, gij legt dit hart in de vaas en neemt in de plaats ervan het menschenhart er uit. Niemand, niemand zal het merken. Het behoeft ook niet dadelijk, morgen of overmorgen, te gebeuren. Wacht slechts eene geschikte gelegenheid af. Uw zoon mag elken dag voor mijn geld een hamel koopen en slachten, tot het u gelukken zal. Uw kleindochtertje zal spoedig in kracht toenemen door het gebruik van vleeschspijs. Houdt maar moed!” [124] Vazen van gebakken klei, kalksteen of albast, die gebruikt werden voor het bewaren der ingewanden van gebalsemde Egyptenaars. Zij moesten de vier geniën van den dood voorstellen: Amset, Hapi, Toeamoetef en Khebsennoef. In plaats van met een deksel, werd elke kanope gesloten met den kop van den genius, waaraan zij gewijd was. Amset (onder bescherming van Isis) had het hoofd van een mensch, Hapi (beschermd door Nephtys) den kop van een aap, Toeamoetef (beschermd door Neith) van een jakhals, Khebsennoef (beschermd door Selk) van een sperwer. In een Christelijk-Koptisch handschrift worden, in plaats van deze vier kanopen-goden, de vier aartsengelen aangeroepen. »Voor het gevaar ben ik niet bang,” zeide de oude, »maar mag ik een gestorvene het leven ontstelen aan gene zijde des grafs? En dan!.... In ellende en schande heb ik mijne dagen doorgebracht, en gedurende zoovele jaren ― niemand heeft ze voor mij geteld ― de geboden opgevolgd, opdat ik in de andere wereld rechtvaardig bevonden zal worden, en in de velden van Aäloe[125] en in de zonneschuit vergoeding mag vinden voor alles wat ik hier ontberen moest. Gij zijt goed en vriendelijk. Hoe kunt gij aan een luim de zaligheid van een man opofferen, die zoolang hij leefde geen geluk gekend en u nimmer leed gedaan heeft.” [125] Zie Dl. I, bl. 64. »Wat ik met dat hart voorheb,” hernam de arts, »kunt gij niet begrijpen, doch wanneer gij het mij bezorgt, dan bevordert gij eene groote en nuttige zaak. Gij weet wel dat het geen luim van mij is, want ik ben geen leeglooper. En wat uwe zaligheid betreft, wees daarover allerminst bezorgd. Ik ben een priester en neem uwe daad met al hare gevolgen voor mijne rekening, verstaat gij: voor mijne rekening. Als priester geef ik u de verzekering, dat het goed is wat ik van u vorder. En als de doodenrechters u later vragen mochten: ‚Waarom naamt gij het hart van een mensch uit de kanope?’ geef.... geef hun dan ten antwoord: ‚Wijl Nebsecht, de priester, het mij beval, en beloofde de verantwoordelijkheid van deze daad geheel op zich te nemen.’” De oude keek peinzend naar den grond, de arts ging echter met te meer aandrang voort: »En wanneer gij mijn wensch vervult, dan-dan, dat zweer ik u, dan zal ik zorg dragen, dat men bij uw dood uwe mummie met alle amuletten bekleedt, en ikzelf zal voor u een ‚Boek van den uitgang in den dag’[126], schrijven en dat laten wikkelen in uwe mummiewindsels[127], alsof gij een der aanzienlijksten waart. Dat zal u kracht geven tegen alle boozen geesten, en u zal toegang worden verleend in den hof der beide gerechtigheden, de beloonende en de straffende, en men zal u zalig spreken.” [126] Dit is de titel van het eerste hoofdstuk van het zoogenaamde Doodenboek. Het begint: Ha em re’ em per em hroe, welke woorden de Grieken later aanleiding gaven te spreken van een boek der Egyptenaars, „De heilige Ambres” geheeten, dat bij Horappollo (Hiërogl. I, 38) voorkomt. Het Doodenboek, door Champollion minder juist „Rituel funéraire” genoemd, bevat eene reeks van opstellen of hoofdstukken, die onder elkander niet onmiddellijk samenhangen, of een aaneengesloten doorloopend geheel vormen. Het is eene verzameling van heilige teksten, alle op een hoofdonderwerp: de verrijzenis, het doodengericht en het leven aan gene zijde van het graf, betrekkelijk, en uit verschillende tijden afkomstig. Het behoorde tot de heilige schriften, die aan Toth of Hermes worden toegekend, en kan zoo al niet tot de door Clemens van Alexandrië vermelde 42 Hermetische boeken, dan toch tot de andere geschriften van dezelfde afkomst (Jamblichus gewaagt zelfs van 20000) gebracht worden. Het Doodenboek bevat alles wat men weten moet, om op aarde zich reeds voor zijn dood voor te bereiden. Het levert de beschrijving en den inhoud der formulieren, die bij het vervaardigen der amuletten en andere voorbehoedmiddelen aan den overledene werden medegegeven; de gebeden en toespraken, die hij tot de goden van het doodenrijk richt, en waardoor hij de beletselen overwint, hem door vijandige geesten en booze machten in den weg gesteld. Zelfs treedt hij telkens als handelende op. De inhoud heeft alleen betrekking op hem en zijn tocht door het doodenrijk, waarbij gezegd wordt, waarheen hij gaat, wat hij doet, hoort en ziet en wie hij is. Eigenlijk is de overledene reeds voor de begrafenis, of de plaatsing van zijn gebalsemd lijk in de grafkamer, door zijn leven gerechtvaardigd, als de door Toth tegen zijne vijanden gerechtvaardigde Osiris, in de gemeenschap der zalige geesten en vereenzelvigd met Ra. Een volledige tekst in hiëroglyphisch schrift is, naar het oorspronkelijke in het Egyptisch museum te Turyn, in 1842 door Lepsius, een ander insgelijks volledige tekst, doch in hiëratisch schrift, in het vorige jaar naar een papyrus van het museum te Leiden door Dr. Leemans in het licht gegeven. Laatstgemelde hield in eene vergadering van de Afdeeling Letterkunde der Kon. Academie van wetenschappen onlangs eene voordracht over het doodenboek, waarvan een overzicht in de =Verslagen en Mededeelingen= der Afdeeling werd opgenomen, en waaraan wij bovenstaande opmerkingen ontleenden. Vert. [127] De teksten van het Doodenboek werden onder de windsels (bij de dij of onder den arm), dikwijls ook in de lijkkist onder of naast de mummie gevonden. »Maar de roof van een menschenhart zal den last mijner zonden verzwaren, wanneer mijn eigen hart wordt gewogen,” zuchtte de oude man. Nebsecht dacht een oogenblik na, waarop hij vervolgde: »Ik wil u een schriftelijk bewijs geven, waarin ik verklaren zal, dat de roof van dat hart u door mij werd bevolen. Dat moet gij in een zakje laten naaien, altijd op uw borst dragen en met u doen begraven. Wanneer dan Techoeti[128], de pleitbezorger der ziel, uwe rechtvaardiging voor Osiris en de doodenrechters[129] op zich neemt, overhandig hem dan dit geschrift. Hij zal het voorlezen en gij zult rechtvaardig bevonden worden.” [128] Toth. Zie Dl. I, bl. 27. [129] De afbeeldingen bij het 125ste hoofdstuk van het Doodenboek stellen het doodengericht der Egyptenaars voor. De opperrechter Osiris zit op een troon onder een baldakijn, met de twee en veertig rechters bij hem. In de zaal staat de weegschaal; de hondskopaap, het heilige dier van Toth, bestuurt den evenaar. Op de eene schaal staat het hart van den afgestorvene, op de andere het beeld van de godin der waarheid, die de ziel in de rechtszaal binnenleidt. ― Toth schrijft het protokol. De ziel verklaart zich niet schuldig te hebben gemaakt aan de twee en veertig doodzonden, en wordt, wanneer zij geloof heeft gevonden, „maä cheroe,” d. i. „waarheid sprekende” genoemd en alzoo zalig gesproken. Zij krijgt nu haar hart terug en gaat over tot een nieuw goddelijk leven. »Ik ben niet ervaren in het lezen en beoordeelen van geschriften,” zeide de oude half verstaanbaar, en in den toon zijner stem lag eenig mistrouwen. »Doch bij de negen groote goden zweer ik u, dat ik niets op den papyrus zal schrijven, dan wat ik u beloofde. Ik zal verklaren dat ik, de priester Nebsecht, u geboden heb het hart te nemen, dat uwe schuld de mijne is.” »Nu, breng mij het schrift dan,” prevelde de oude. De arts veegde het zweet van zijn voorhoofd, reikte den Paraschiet de hand en zeide: »Morgen zult gij het hebben, en ik verzeker u, dat ik uwe kleindochter niet verlaten zal, tot zij gezond is.” De soldaat had, terwijl hij den hamel ontleedde, van dit gesprek niets gehoord. Hij had nu den achterbout aan de punt van een houten spit gestoken, en hield dien boven het vuur om te braden. De jakhalzen begonnen harder te huilen, toen de reuk van het smeltende vet zich door de lucht verbreidde. De oude man vergat den vreeselijken last, dien hij op zich nam, zoodra hij het vleesch zag braden; sedert jaren toch had hij in zijn huis geen vleesch geproefd. Nebsecht zat het aan te zien hoe zij smulden, terwijl hijzelf een stukje brood at. Zij reten het vleesch van de beenderen; de soldaat vooral verslond het ongewoon en kostelijk maal met dierlijke vraatzucht. Men hoorde hem kauwen als een paard aan de kribbe. Geen wonder dat dit tooneel den priester met weerzin vervulde. »Zinnelijke menschen,” sprak hij in zichzelf; »dieren met bewustzijn! En toch menschen! Zonderling! Zij smachten in de banden der zinnelijkheid, waarvan zij zich nog niet los konden maken; en toch, hoeveel vuriger verlangen zij naar het bovenzinnelijke dan wij, hoeveel gemakkelijker maken zij er zich gemeenzaam mede!” »Wilt gij vleesch?” vroeg de soldaat, die had opgemerkt dat de lippen van den arts zich bewogen. Tegelijk scheurde hij een stuk gebraad van den bout, waaraan hij zat te kluiven, en hield het den heelmeester voor. Deze ging onwillekeurig achteruit; de vraatzuchtige blik, de glinsterende tanden en de ruwe donkere trekken van den man deden hem schrikken. Daarbij dacht hij aan de teedere blanke zieke daarbinnen op de mat, en als vanzelf kwam de vraag op zijne lippen: »Is dat meisje, is Warda uw eigen kind?” De soldaat sloeg zich op de borst en zeide: »Zoo waarachtig als koning Ramses een zoon van Seti is.” Toen de mannen met hun maal gereed en de platte broodkoeken, die de Paraschieten-vrouw hun had gegeven en waarmede zij tevens hunne handen van het vet gereinigd hadden, opgegeten waren, zeide de soldaat, wiens langzaam werkende hersenen zich nog altijd met de vraag bezighielden, diep zuchtende: »Haar moeder was een vreemde. Zij heeft het witte duifje in het ravennest gelegd.” »Uit welk land was uwe vrouw afkomstig?” vroeg de arts. »Dat weet ik niet,” gaf de soldaat ten antwoord. »Hebt gij haar dan niet gevraagd, van waar zij kwam? Zij was toch uwe vrouw.” »Wel zeker. Maar hoe kon zij mij een antwoord geven? ― Dat is eene lange, vreemde geschiedenis.” »Kom, vertel mij de geschiedenis,” vroeg Nebsecht. »De nacht is lang, en hooren is mij liever dan spreken. Maar ik wil eerst eens naar onze kranke gaan zien.” Nadat de arts zich overtuigd had, dat Warda rustig sliep en regelmatig ademhaalde, zette hij zich weder bij vader en zoon neder. De laatste begon nu het volgende te vertellen: »Het is al heel lang geleden. Koning Seti leefde nog, maar Ramses regeerde reeds in zijn plaats. In dien tijd kwam ik terug uit het Noorderland. Zij hadden mij naar de werklieden gestuurd, die de vestingwerken van Zoan, de Ramses-stad[130], moesten bouwen. Ik was over zes man gesteld, uitsluitend Amoe[131], van den stam der Hebreën[132], die Ramses streng onder den duim hield. Onder de arbeiders waren de zonen van lieden, die rijke kudden bezaten. Bij de lichting van werkvolk werd echter niet gevraagd: wat bezit gij? maar alleen: tot welken stam behoort gij? De vestingwerken en het kanaal, dat den Nijl met de Schelfzee verbinden zou, moesten voltooid worden, en de koning, wien leven, heil en kracht gedijen mogen! nam de Egyptische jongelingen mede in den krijg, en liet de Amoe, stamverwanten van zijne vijanden in het oosten, handen aan den arbeid slaan. Het ging daar rijkelijk toe in Gosen[133], want het land is schoon en men vindt er overvloed van gras, groenten, visch en gevogelte. Het ontbrak mij dus niet aan het beste wat ik verlangen kon, want onder mijne zes lieden waren twee troetelkinderen, wier ouders mij menig stuk zilver gaven. Ieder heeft zijne kinderen lief, maar de Hebreën beminnen ze toch teederder dan andere menschen. Wij moesten dagelijks het bepaalde getal tegels leveren[134]; ik hielp dan de jongens, als de zon zoo stak, en bracht in éen uur alleen meer stuks samen, dan zij in drie. Want ik ben sterk, en was het toen nog meer dan nu. [130] De stad Ramses, die in den bijbel voorkomt. Exodus I, 11. [131] Semieten. [132] Zie over hetgeen men van het verblijf der Joden in Egypte op de monumenten en in de papyrussen heeft gevonden: Chabas, =Mélanges égyptologiques II=, en Ebers, =Aegypten und die Bücher Mose’s=. [133] Zie over Gosen, waarvan ook op de monumenten gewag wordt gemaakt: Ebers, =Durch Gosen zum Sinai, aus dem Wanderbuche und der Bibliothek=. In een brief van een schrijver aan zijn opziener wordt de heerlijkheid van dit landschap zeer geprezen. [134] Exodus I, 13, 14; V, 7, 8. »Toen het tijdstip kwam, waarop ik door een ander werd afgelost, moest ik naar Thebe terug, ten einde opzicht te houden over de krijgsgevangenen, die als werklieden werden gebruikt om den grooten Amon-tempel aan de overzijde te bouwen. Daar ik een aardigen duit geld mede naar huis had gebracht, en de voltooiing van de groote woning van den koning der goden nog den tijd had, begon ik er aan te denken eene vrouw te nemen. Maar geene Egyptische. Paraschieten-meisjes waren er genoeg, maar ik wilde geen meisje uit die gevloekte caste mijns vaders, en de andere hier, dat wist ik al te goed, waren te bevreesd voor onze onreinheid. Ginds in het benedenland was ik beter gevaren; menige Amoe- en Schasoevrouw[135] kwam gaarne in mijne tent. Ik had van den beginne reeds mijn zin op een Aziatisch meisje gezet. Telkens kwamen er krijgsgevangen meisjes te koop, maar zij bevielen mij niet, of waren mij te duur. Inmiddels versmolt mijn geld, want in de vrije uren, die op den bouwtijd volgden, leefden wij er vroolijk van. Aan danseressen was in het vreemden-kwartier zeker geen gebrek. [135] Zie Dl. I, blz. 12. »Op zekeren dag kwam er een nieuw transport krijgsgevangenen. Het was juist in den tijd van het heilige feest van den trap[136]. Er waren vele vrouwen onder, die bij de groote haven aan den meestbiedende verkocht werden. Voor haar die er werkelijk schoon en nog jong uitzagen werden hooge prijzen besteed, maar ook de meer bejaarden waren mij te duur. Geheel op het laatst werd er eene blinde vrouw voorgebracht en nog eene broodmagere, die bovendien stom was, zooals de afslager den kooplustigen mededeelde, ofschoon hij anders de goede hoedanigheden der gevangenen hoog ophemelde. De blinde had flinke handen aan ’t lijf; zij werd gekocht door een kroeghouder, bij wien zij thans nog den handmolen draait. De stomme, van welke niemand eigenlijk zeggen kon of zij jong of oud was, hield een kind in de armen. Zij zag er uit, alsof zij reeds in de doodkist lag, en het kind, alsof het haar in ’t graf nog voor wilde gaan. Bovendien had zij rood, vuurrood haar, juist als de kleur van Typhon. Maar haar sneeuwwit gezicht zag er niet kwaad uit, ook wel niet goed, maar moede, dood moede. Rondom hare magere blanke armen liepen blauwe aderen als donkere koorden, de handen hingen mat naar beneden, en hielden de kleine. Als er een windvlaag opsteekt, dacht ik, waait zij nog weg met kind en al. [136] Een groot feest, dat gevierd werd, ter eere van Amon-Chem. »De afslager verlangde een bod, doch alles zweeg. Natuurlijk, want die stomme schim was voor den arbeid niet bruikbaar. Ze was reeds half dood en eene begrafenis is duur. Zoo verliepen er eenige oogenblikken. De afslager liep eindelijk op haar toe en gaf haar een slag met den zweep, om haar wat opgewekter, wat minder ellendig aan de koopers te doen voorkomen. Zij kromp ineen als iemand die de koorts heeft, drukte het kind vaster tegen zich aan en keek rond alsof zij hulp zocht. Zij zag mij juist in het aangezicht. Wat mij toen overkwam was als een wonder. Haar oog was grooter dan ik er ooit een heb gezien. Daar huisde een demon in, die macht over mij had en tot het laatst toe mijn handel en wandel heeft bestuurd. Het was op dien dag dat die demon mij het eerst betooverde. Want ziet: het was volstrekt niet heet, ik had niets gedronken, en toch handelde ik tegen mijn wil, tegen beter inzichten in, toen ik, zoodra haar blik mij getroffen had, alles wat ik bezat bood om haar te koopen. Ik had haar veel goedkooper kunnen krijgen! Mijne metgezellen lachten mij hartelijk uit, en de afslager streek schouderophalend het geld op. Maar ik hielp de vrouw overeind, nam het kind op mijn arm, bracht haar in eene boot over den Nijl, laadde mijn jammerlijk eigendom op een steenwagen en trok zelf het schepsel als een blok kalksteen hierheen naar den oude. »Moeder schudde bedenkelijk het hoofd, en vader keek mij aan of ik krankzinnig was; zij zeiden echter geen van beiden een woord. Men spreidde haar een leger, en ik bouwde in mijne vrije nachten het vervallen ding hiernaast, dat eens eene fatsoenlijke hut is geweest. Moeder kreeg het kindje spoedig lief. Het was nog heel klein en wij noemden het Pennoe[137], omdat het zoo snoesig was als een muisje. Ik vermeed sedert het vreemden-kwartier, bespaarde wat ik verdiende en kocht eene geit, die voor onze deur stond, toen ik de vrouw overdroeg naar hare eigene hut. Zij was wel stom, maar niet doof. Zij verstond onze taal niet, doch de demon in hare oogen sprak voor haar en vatte wat ik zeide. Alles begreep zij en kon zij ook met hare blikken zeggen. Het allerbeste wel kon zij danken. Geen opperpriester, die de goden op het groote Nijlfeest voor hunne weldaden in lange liederen prijst, kon zoo innig met zijne welsprekende lippen danken, als zij het kon met hare stomme oogen. Als zij bidden wilde, dan was het of de demon in haar blik nog machtiger was dan anders. In den beginne werd ik wel eens ongeduldig als zij daar zoo mat en sprakeloos tegen den wand leunde, of als de kleine schreeuwde en mij geen nachtrust liet. Zij had echter alleen de oogen te openen, en dan onderdrukte de demon elke klacht in mijn gemoed en bracht mij aan het verstand, dat het krijten niet anders was dan lieflijk gezang. Pennoe schreide werkelijk lieflijker dan alle andere kinderen, en hij had zulke kleine poezelige blanke vingertjes. [137] Pennoe beteekent in het Oud-Egyptisch: muis. »Eens had hij een tijd lang geschreeuwd. Toen boog ik mij over het jongske neder en wilde hem toespreken; maar hij greep mij in den baard. Dat was wat! Sedert moest hij mij telkens plukharen en zijne moeder merkte dat het mij pleizier deed. Want als ik wat moois of lekkers had medegebracht, een ei, of eene bloem, of een koekje, dan hield zij hem in de hoogte, en stak zijne handjes in mijn baard. Ja binnen weinige maanden had de vrouw geleerd het kind te waardeeren, want zij werd rustiger en besteedde meer zorg aan zijne verpleging. Zij is altijd blank en teer gebleven, maar het scheen of zij van dag tot dag jonger en schooner werd. Zij kon ternauwernood twintig jaren geweest zijn, toen ik haar kocht. Hoe zij heette heb ik nooit te weten kunnen komen. Wij gaven haar ook geen naam: zij was ‚de vrouw’ en zoo spraken wij haar aan. Toen zij acht maanden bij ons geweest was, stierf het muisje. Ik heb geweend als zij, en terwijl ik zoo, over het kleine lijkje gebogen, aan mijne tranen den vrijen loop liet en dacht: nu kan hij zijn vingertjes niet meer naar je uitsteken, toen voelde ik voor het eerst de zachte hand van de vrouw over mijne wangen. Zij streelde als een kind mijn ruwen baard, en daarbij zag ze mij zoo dankbaar aan, dat ik te moede was alsof de pharao mij Opper- en Neder-Egypte op eens ten geschenke had gegeven. »Zoodra het muisje begraven was, werd zij weder zwakker, maar moeder zorgde voor hare verpleging, zoodat zij gezond bleef. Ik leefde met haar als een vader met zijn kind. Zij was zoo vriendelijk! Doch zoodra ik haar naderen wilde en haar mijne liefde toonen, dan keek ze mij aan, en de demon in hare oogen dreef mij terug en ik liet haar alleen. Zij werd gezonder, sterker en steeds schooner, zoo schoon zelfs, dat ik haar voor anderen verborgen hield, en het verlangen mij verteerde haar tot mijne vrouw te maken. Eene rechte huisvrouw kon zij wel nooit worden; hare handjes waren zoo teer, en zij wist niet eens hoe zij geiten moest melken. Dat en al het overige deed moeder voor haar. Overdag bleef zij in de hut en werkte, want zij was zeer bedreven in vrouwelijke handwerken, en kon kanten vlechten zoo fijn als spinrag, die moeder verkocht om voor de opbrengst reukwerken aan te schaffen. Daar hield zij veel van, en ook van bloemen; dat heeft Warda daarbinnen van haar. ’s Avonds, als de menschen van de overzijde de doodenstad hadden verlaten, wandelde zij hier in het dal op en neer in gepeins, nu en dan eens opziende naar de maan, die zij zeer liefhad. »Eens, het was in den wintertijd, kwam ik naar huis. Het was reeds donker en ik dacht haar als naar gewoonte voor de deur te vinden. Daar hoor ik, zoowat honderd schreden achter het hol van de oude Hekt, een troep jakhalzen zoo geweldig blaffen, dat ik dadelijk bij mijzelf zeide: ze hebben een mensch aangevallen. Ik begreep ook wie, al had niemand het mij gezegd. De vrouw kon immers niet schreeuwen of om hulp roepen? Razend van angst rukte ik de paal, waaraan de geit vaststond, uit den grond en een brandend stuk hout van den haard, vloog de ongelukkige te hulp, verjoeg de beesten en droeg de arme vrouw geheel bewusteloos in de hut. Moeder hielp mij en wij brachten haar gelukkig weder bij. Toen wij alleen waren, schreide ik als een kind van vreugde, dat ik haar gered had. Zij liet zich door mij kussen, en ― toen is zij mijne vrouw geworden, drie jaren nadat ik haar gekocht had. »Zij heeft mij een meisje geschonken, dat zij zelve Warda noemde. Want zij toonde mij eene roos en wees op het kind, en wij begrepen haar, ook al sprak zij niet. ― Niet lang daarna is zij gestorven. »Gij zijt een priester, maar ik verzeker u, wanneer ik ooit voor Osiris word geroepen en mij toegang wordt verleend tot de gezaligden, dan wil ik vragen of ik die vrouw daar ook weder vinden zal. Als de portier mij dan een ontkennend antwoord geeft, mag hij mij gerust naar de verdoemden verwijzen, wanneer ik haar daar terugvind.” »En heeft zij door geen enkel teeken verraden, welke hare afkomst was?” vroeg de arts. De soldaat bedekte zijn aangezicht met beide handen, weende luide en hoorde hem niet. Doch de Paraschiet zeide: »Zij was de dochter van een hooggeplaatst man, want wij vonden in haar kleed een gouden kleinood met een edelsteen, waarop vreemde teekens zijn gegraveerd. Het is zeer kostbaar, en mijne vrouw bewaart het zorgvuldig voor de kleine.” TWEEDE HOOFDSTUK. De arts Nebsecht verliet den volgenden morgen de hut van den Paraschiet toen het begon te schemeren. Hij was tevreden over den toestand van zijne kranke, en richtte, in ernstige gedachten verzonken, zijne schreden naar den terrassentempel van Hatasoe, om zijn vriend Pentaoer op te zoeken en bij hem het geschrift op te stellen, dat hij den ouden man had toegezegd. Hij kwam bij het heiligdom, op het oogenblik dat de zonnegod zich in zijn stralenkrans boven den horizont verhief. Hij verwachtte natuurlijk het morgengezang van de priesters te hooren, maar alles bleef stil. Hij klopte aan, en de portier opende slaperig de poort. Nebsecht vroeg naar den tempelopziener. »Die is dezen nacht gestorven,” geeuwde de man. »Wat zegt ge?” riep de arts, hevig ontroerd. »Wie is gestorven?” »Onze oude opziener Roeï, die brave man.” Nebsecht haalde vrijer adem en vroeg naar Pentaoer. »Gij zijt uit het Seti-huis,” sprak de portier, »en weet gij dan niet, dat men hem van zijn ambt heeft ontzet? De heilige vaders hebben geweigerd met hem de wedergeboorte van Ra te begroeten. Misschien zingt hij voor zich alleen boven op de wachtplaats. Daar zult gij hem vinden.” De arts klom haastig de trappen op. Verschillende priesters gingen zingende bij elkaar staan, zoodra zij hem in ’t oog kregen, doch hij gaf geen acht op hen. Hij vond zijn vriend op het bovenste terras bezig met schrijven. Weldra wist hij wat er gebeurd was, en toornig riep hij: »Gij zijt die slimme heeren in het Seti-huis te oprecht en te waarheidlievend, en dit vee hier te ijverig en te rein. Ik begreep wel dat het hierop uitloopen zou, toen zij u in de mysteriën inleidden. Wij ingewijden hebben slechts te kiezen tusschen liegen of zwijgen.” »Al weder de oude dwaling!” zeide Pentaoer. »Wij weten dat de godheid éen is; wij noemen hem het Al[138], het omhulsel van het Al[139] of kortweg Ra. Maar onder Ra verstaan wij wat anders dan de zinnelijke menschen, want voor ons is het heelal de godheid, en in elk zijner deelen erkennen wij een openbaringsvorm van het hoogste wezen, buiten hetwelk er niets is in de hoogte en in de diepte.” [138] De heilige teksten noemen God dikwijls den Eenen en den Eenigen. De pantheïstische leer der mysteriën wordt het duidelijkst uitgesproken in de teksten, die men in bijna alle koningsgraven te Thebe op de wanden van de ingangszalen vindt. Men heeft ze verzameld en bevonden, dat zij lofverheffingen van Ra bevatten, wiens vijf en zeventig voornaamste openbaringsvormen worden aangeroepen. Deze teksten, en het pantheïsme in de esoterische leer van de Egyptenaars heeft E. Naville in zijn werk „=La litanie du soleil=” grondig en voortreffelijk behandeld. De voornaamste bronnen voor de kennis van de geheime leer der Egyptische priesters zijn: de tekst van het Doodenboek; de hymne aan de zon, die te Boelaq wordt bewaard en door Stern en door Grebaut is verklaard en uitgegeven; de opschriften op de sarkophagen en aan de wanden van de tempels uit den tijd der Ptolemaeën; en in de tweede plaats: Plutarchus’ verhandeling over Isis en Osiris: Jamblichus’ Egyptische mysteriën en de toespraak van Hermes Trismegistos aan de menschelijke ziel. De meer geavanceerde beschouwingen, die in dit gesprek voorkomen, schijnen eerst in het nieuwe rijk tot ontwikkeling te zijn gekomen. De Egyptische godsdienst is oorspronkelijk uitgegaan van een, in verhouding tot andere godsdiensten nog weinig ontwikkelden, Zonne- en Nijldienst. [139] Teb temt. Bij gelijke opvatting schrijft Eusebius aan het heelal den vorm van een Grieksche Theta (Θ) toe. »Dat alles moogt gij mij alleen zeggen, een mede-ingewijde,” viel Nebsecht hem in de rede. »Maar ik ontwikkel het ook niet geheel voor de leeken,” haastte Pentaoer zich te zeggen: »alleen toon ik hen, die alles nog niet begrijpen kunnen, enkele deelen. Ben ik een leugenaar, wanneer ik bijvoorbeeld niet zeg: ‚ik spreek,’ maar: ‚mijn mond spreekt,’ wanneer ik beweer dat uw oog ziet, hoewel gijzelf het zijt die ziet? Wanneer het licht van den Eenen zich vertoont, dan dank ik hem in liederen uit den diepsten grond mijns harten, en ik noem den vorm waarin hij zijn licht het glansrijkst aan mij vertoont, Ra. Wanneer ik mijn oog laat weiden over de groenende velden daarginds, dan roep ik de geloovigen op om Rennoet[140] te danken, dat wil zeggen: om hulde te brengen aan de werkzaamheid van dien Eenen, door welke het koorn in de aren rijpt. Word ik met bewondering vervuld, zoo vaak ik denk aan de ontelbare zegeningen, die gindsche goddelijke stroom, waarvan de oorsprong ons onbekend is, over ons land uitstort, dan prijs ik den Eenen in de gedaanten van den god Hapi[141], den geheimzinnige. Hetzij wij de zon aanschouwen, of den milden oogst, of den Nijl, hetzij in de zichtbare of in de onzichtbare wereld de eenheid en harmonie met bewondering opmerken, wij hebben toch altijd met dien Eenen te doen, die alles omvat, tot wien ook wij behooren, als zijnde de vormen zijner openbaring, waarin hij zijn zelfbewustzijn heeft gelegd. De kring der voorstellingen, waarin de groote menigte zich beweegt is klein....” [140] Godin van den zegen des oogstes. [141] De Nijl. »En zoo geven wij als leeuwen het volk de beten, die wij in eens verslinden[142], in fijn gesneden brokjes, met saus overgoten gelijk een kranke met eene zwakke maag.” [142] „De priesters,” zegt de kerkvader Clemens van Alexandrië, „zorgen dat niemand in hunne mysteriën wordt ingewijd, behalve de koningen, en de zoodanigen onder hen, die door deugd en wijsheid uitmunten.” De gedenkteekenen leeren ons hetzelfde op vele plaatsen. »Neen, niet alzoo. Wij achten ons verplicht den sterk werkenden drank, die zelfs mannen kan neerwerpen, te verzachten en te verzoeten, eer wij dien aan kinderen, de geestelijke onmondigen toedienen. De wijzen uit den voortijd hebben de verhevenste waarheden in allegorische beelden en symbolen, en eindelijk in schoone en veelkleurige mythen omsluierd, maar haar op deze wijze verstaanbaar tot de menigte gebracht”[143]. [143] Zie boven, bl. 91. »Verstaanbaar?” vroeg de arts. »Verstaanbaar? Waartoe dan de sluier?” »Meent gij dat het volk de naakte waarheid in het aangezicht zou kunnen zien[144], zonder te vertwijfelen?” [144] Te Saïs had het standbeeld van Neith het volgend opschrift: „Ik ben het Al, het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige. Geen sterveling heeft nog mijn sluier opgelicht.” Plutarchus, =Isis= en =Osiris=, c. 9. Het opschrift wordt met dezelfde woorden medegedeeld door Proclus in Plato’s Timaeus. »Kan ik het dan? Kan een ander het, al ziet hij recht voor zich uit, en al is het hem om niets en volstrekt niets anders dan waarheid te doen?” riep de arts. »Wij beiden weten toch, dat de dingen alleen zóo zijn, als zij zich vertoonen in den spiegel onzer ziel, al naarmate deze op eene of andere wijze is gepolijst. Wat grijs is zie ik grijs, en wat wit is wit, en ik heb mij gewend, wanneer ik iets tracht te weten te komen, er niet het minste van het mijne bij te voegen, als er al zoo iets in mijn nuchter hoofd voorhanden is. Gij beschouwt de dingen evenals ik, maar iedere voorstelling wordt in u gewijzigd. Want in uwe ziel zijn onzichtbare beeldhouwers werkzaam, die het scheeve rechtbuigen, aan het alledaagsche zekere bekoorlijkheid weten bij te zetten, en het indrukwekkende in een schoon gewaad kunnen kleeden. Gij zijt een dichter, een kunstenaar, en ik maar eenvoudig iemand die naar waarheid zoekt.” »Juist,” hernam Pentaoer, »om dit uw streven alleen acht ik u hoog, en gij weet het wel, ook ik verlang niets dan waarheid.” De arts boog het hoofd ten teeken van toestemming en zeide weder: »Ik weet het, ik weet het! Maar onze wegen loopen naast elkander, zonder elkander te raken. Ons beider einddoel is de oplossing van een raadsel, waarvan velerlei verklaringen te geven zijn. Gij meent in het bezit te zijn van de ware, en misschien bestaat er in ’t geheel geene.” »Dan willen wij ons tevreden stellen met die het meest beantwoordt aan onze behoeften en tevens de schoonste is,” zeide Pentaoer. »De schoonste!” riep Nebsecht onwillig. »Wilt gij dat wangedrocht schoon noemen, dat gij God heet, dat reuzenlichaam, dat eeuwig zichzelf doet geboren worden en zichzelf weder verslindt? God is het Al, zegt gij, dat zichzelf genoeg is. Hij moet eeuwig zijn en is het ook, wijl alles wat van hem uitgaat ook weder door hem opgeslokt wordt, en de groote gierigaard geen zaadkorrel, geen lichtstraal, geen luchtblaasje weggeeft, zonder ze terug te eischen voor zijne huishouding, die geen doel heeft, die niet door rede en goedheid wordt bestuurd, maar door een tyranniek: gij =zult=! waarvan hijzelf een slaaf is. Hij is alleen door zichzelf te begrijpen, de bloodaard, die zich verborgen houdt achter een ondoordringbaren sluier, dien ik hem zou willen afrukken als ik kon. Zie, zoo beschouw ik dat ding, hetwelk gij God noemt!” »Zeker een walgelijk beeld,” hernam Pentaoer, »omdat gij vergeet, dat wij de rede erkend hebben als het wezen van het Al, als de kracht, die het gansche heelal doordringt en beweegt, de rede, die in de harmonie der samenwerking van alle deelen, en in ons zelven, gevormd uit zijn stof en bezield met zijne ziel, zich openbaart.” »Is er iets redelijks in dat worstelspel des levens?” vroeg Nebsecht. »Is dat eeuwig nederwerpen om weder te laten opstaan zoo bijzonder wijs, en heeft het zulk een verheven doel? En terwijl gij aan de verschijnselen van het Al zulk eene rede ten grondslag legt, paait gij uzelven met een opperheer van uw eigen maaksel, die verbazend veel heeft van de meesters en meesteressen, waarvoor gij het volk laat nederknielen.” »Slechts schijnbaar,” antwoordde Pentaoer. »Het is een noodzakelijk gevolg van de omstandigheid, dat het bovenzinnelijke alleen in zinnelijken vorm kan worden medegedeeld. Daar God zich aan ons doet kennen als de wereldrede, noemen wij hem ‚het woord’. ‚Die zijne leden met namen bekleedt’[145], zooals de heilige teksten zich uitdrukken, beteekent zooveel als de kracht, die aan de dingen hunne eigenaardige vormen verleent, waardoor zij zich van elkander onderscheiden. De scarabeüs-kever[146], die ‚als zijn eigen zoon in het leven treedt’, wijst ons op de zich altijd verjongende scheppingskracht in de natuur. En wilt gij daarom onzen goeden God een wangedrocht noemen? Gij kunt het bestaan van zulk een kracht niet loochenen, en evenmin ontkennen, dat wij daarvoor een gelukkig beeld hebben gekozen. Immers gij weet, dat er alleen mannelijke scarabeën zijn, en dat deze dieren zichzelven voorttelen”[147]. [145] Volgens opschriften te Abydus en de lofverheffingen van Ra te Biban el Moeloek. [146] Naar dezelfde teksten. [147] Naar Horapollo, die zegt: „De scarabeüs-kever wordt geboren uit het mannetje alleen.” Nebsecht kon niet nalaten te glimlachen en zeide: »Als alle leerstellingen der mysteriën zoo waar zijn, als dit beeld gelukkig heet gekozen te zijn, dan ziet het er met ulieden treurig uit. De mestkevers zijn sedert jaren mijne vrienden, die met mij dezelfde kamer bewonen. Ik ken hun familieleven en geef u de verzekering, dat er onder hen mannetjes en wijfjes zijn, evenals onder de katten, apen en menschen. Uw ‚goede God’ is mij onbekend. Wat meer is, als ik kalm nadenk, dan kan ik mij maar niet begrijpen, hoe gij over het geheel een goed en een kwaad beginsel in de wereld wilt onderscheiden. Is het Al werkelijk god; is God, zooals de schriften leeren, inderdaad de goedheid zelve, en is er niets buiten hem, waar is dan nog plaats voor het kwade?” »Gij spreekt als een schooljongen,” zeide Pentaoer onwillig. »Goed en redelijk op zichzelf is al wat bestaat, maar de Eene, die oneindig is, die zichzelf de wet voorschrijft en de wegen van zijne werkzaamheid aanwijst, verleent aan het eindige zijn bestaan door altijddurende vernieuwing, en gaat zonder ophouden in de wisselende vormen van het eindige over. Wat wij kwaad, boos, duister noemen is, op zichzelf beschouwd, goddelijk, goed, redelijk en helder. Doch het vertoont zich aan ons beneveld verstand in een ander licht, wijl wij alleen den weg zien en het doel niet kennen, enkel de op zichzelf staande dingen waarnemen en het geheel niet overzien kunnen. Evenals gij berispen oppervlakkige hoorders de muziek, waarin zij een wanklank hooren, die de harpspeler echter opzettelijk aan zijne snaren ontlokte, om zijne hoorders de reinheid der volgende harmonieën dieper te doen gevoelen. Zoo bedilt een gek den schilder, die zijn paneel zwart maakt, zonder te wachten tot het beeld voltooid is, dat juist op dien donkeren grond helderder zal uitkomen. Zoo scheldt een kind op den edelen boom, waarvan de vruchten rotten, zonder te begrijpen dat uit hunne kernen nieuw leven zal ontwaken. Het schijnbaar kwade is slechts de voorbereiding tot hooger geluk en de dood de drempel des nieuwen levens, gelijk het avondrood door den nacht oversluierd wordt, om weldra weder te voorschijn te komen als morgengloed, die den rijzenden dag aankondigt.” »Inderdaad, dat klinkt zeer overtuigend,” hernam Nebsecht. »Alles, zelfs het afschrikwekkendste, wordt bekoorlijk op uwe lippen. Doch ik zou uwe stelling kunnen omkeeren en zeggen: het kwaad regeert de wereld, slechts nu en dan wordt ons een enkel drupje zalig genot te proeven gegeven, om ons de bitterheid van het leven des te harder te doen gevoelen. Gij ziet in alles harmonie en goedheid; mijne ervaring is echter, dat het leven door den hartstocht wordt gewekt, dat ons gansche bestaan een strijd is, en dat het eene schepsel bestemd is het andere op te eten.” »En bemerkt gij dan niets van de schoonheid der zichtbare dingen? Vervult die onveranderlijke orde van het heelal u niet met deemoedige bewondering?” »Naar schoonheid,” antwoordde de arts, »heb ik nooit gezocht; mogelijk mis ik ook wel het orgaan, om haar zelfstandig waar te nemen, hoewel ik mij gaarne door u er op laat wijzen. Aan de orde in de natuur laat ik ten volle recht wedervaren, want zij is de ware wereldziel. Temt[148] noemt gij den Eene, dat wil zeggen: de som, de eenheid, verkregen door de optelling van vele getallen, en dat bevalt mij. Want de bestanddeelen van het heelal, en de krachten die bepalen, in welke verschillende richtingen het leven zich bewegen moet, zijn nauwkeurig berekend volgens maat en getal, maar zonder dat daarbij van goed of schoon sprake kan zijn.” [148] Zie boven bl. 178. »Zulke opvattingen,” zeide Pentaoer, die bezorgd werd over zijn vriend, »zijn de gevolgen uwer zonderlinge bezigheden. Gij doodt en vernielt om, zooals gij dat noemt, het geheim des levens op te sporen. Beschouw het worden der dingen in de natuur: open het orgaan, dat u ontbreekt zoo gij meent, namelijk uwe oogen en de schoonheid van de zichtbare wereld zal u ook zonder mijne hulp leeren, dat het een valsche god is, dien gij aanbidt.” »Ik bid in het geheel niet,” zeide Nebsecht, »want de wet, die de wereld in beweging brengt, laat zich evenmin als uwe regelmatig afloopende zandloopers door bidden vermurwen. Maar wie zegt u toch, dat ik het worden der dingen niet op het spoor tracht te komen? Ik zeide u reeds, dat ik beter dan gij weet, hoe de scarabeën ontstaan. Ja, ik heb menig dier van kant gemaakt, en dat niet alleen om zijn organisme te leeren kennen, maar ook om uit te vorschen, hoe het zich gevormd had. Doch juist bij dezen arbeid heeft zich mijn orgaan voor het schoone eer gesloten dan geopend. Ik verzeker u, dat het even weinig opwekkend is, het ontstaan als de vernietiging en de verandering der dingen na te gaan.” Pentaoer zag den heelmeester vragend aan. »Ik wil ook eens,” ging de laatste voort, »in beelden spreken. Daar, zie dezen wijn! Wat is hij klaar en geurig! En toch hebben de wijngaardeniers hem met hunne eeltachtige voeten uit de druiven geperst. Ziehier deze volle aar! Welk eene goudgele glans! En zij zal, als wij haar malen, sneeuwwit meel geven. Niettemin wies zij op uit een rottenden zaadkorrel. Onlangs roemdet ge de schoonheid van de groote bijna voltooide zuilenzaal in den tempel van Amon aan de overzijde in Thebe[149]. Hoe zal de nakomelingschap dit werk bewonderen! Ik heb het zien worden. Daar lagen vierkante steenblokken in de grootste wanorde door elkaar. Hoopen stof dwarrelden op, zoodat ik bijna niet ademen kon. Drie maanden geleden werd ik er heen gezonden, omdat men meer dan honderd arbeiders, bij het steenslijpen in de brandende zonnehitte, zoo had geslagen, dat zij het bijna bestierven. Als ik nu een dichter was als gij zijt, dan zou ik u duizend zulke tafereelen ophangen, die u zeker niet bevallen zouden. Vooreerst hebben wij genoeg te doen met het bestaande waar te nemen, en de wetten op te sporen, waardoor alles in beweging wordt gebracht.” [149] Aangelegd door Ramses I, voortgezet door Seti I, voltooid door Ramses II. De overblijfselen van deze zaal met hare honderd vier en dertig zuilen zijn zonder wederga. »Ik heb uw streven nooit geheel kunnen verstaan, en het heeft mij altijd moeite gekost te begrijpen, waarom gij u toch eigenlijk niet op de wetenschap der Horoscopen hebt toegelegd,” zeide Pentaoer. »Gelooft gij dan, dat het leven van planten en dieren in zijne oneindige afwisseling, dat zoo geheel afhankelijk is van zijne omgeving, waardoor het bepaald wordt, zich tot wetten, getallen en afmetingen laat terugbrengen, evenals de beweging der sterren?” »Vraagt gij dit? Zou de ontzaglijk sterke reuzenhand, die de lichten daarboven dwingt zich voort te bewegen in hun nauwkeurige afgebakende banen, ook niet fijn genoeg ontwikkeld zijn, om aan de vlucht der vogels en den slag van het menschelijk hart bepaalde wetten voor te schrijven?” »Daar zijn wij weder bij de harten,” zeide de dichter lachend. »Zijt gij uw doel al wat nader gekomen?” De arts werd ernstig en zeide: »Misschien zal ik morgen reeds in het bezit zijn van hetgeen ik noodig heb. Daar ligt uw palet met roode en zwarte verf, papyrus en schrijfriet; mag ik een blad gebruiken?” »Natuurlijk; maar vertel mij eerst.....” »Vraag maar niets; gij zoudt mijn voornemen niet billijken, en het zou aanleiding geven tot nieuw verschil.” »Ik denk,” hernam de dichter, terwijl hij zijn hand op den schouder van den arts legde, »dat wij den strijd niet behoeven te vreezen. Hij is tot hiertoe het cement en de verfrisschende dauw van onze vriendschap geweest.” »Zoolang de strijd ten minste liep over meeningen en opvattingen, en niet over daden.” »Gij wilt u toch niet meester maken van een menschenhart?” riep de dichter. »Bedenk wel wat gij doet! Het hart is de woning van het in ons levend uitvloeisel der wereldziel.” »Weet gij dat zoo zeker?” vroeg de heelmeester gevoelig. »Lever mij dan het bewijs! Hebt gij ooit een hart onderzocht; heeft een mijner ambtgenooten het gedaan? Zij verklaren zelfs het hart van een boosdoener, een krijgsgevangene onaantastbaar. Wanneer wij ten einde raad naast een kranke staan, en onze geneesmiddelen even dikwijls schaden als baten, vanwaar komt dat? Daarvan alleen, dat wij, artsen, gedwongen zijn om te arbeiden als de sterrenkundigen, van wien men zegt dat zij de sterren door eene plank beschouwen. Te Heliopolis bad ik den grooten oerma[150] Rahotep, dien inderdaad zoo geleerden oversten van ons gild, die mij hoogschatte, het hart van een gestorven Amoe te mogen onderzoeken. Doch hij weigerde het, omdat de groote Sechet[151] ook de vrome Semieten in de velden der gezaligden binnenleidt[152]. Daarop volgden weder de oude bedenkingen, namelijk: dat het zelfs zondig is een dierenhart te ontleden, aangezien ook dit de drager is eener ziel, misschien de bevlekte en veroordeelde ziel van een mensch, die, eer zij tot den Eenen mag terugkeeren, den louteringsweg moet voleindigen door de lichamen van dieren. Ik liet mij door deze tegenwerping niet uit het veld slaan, en verklaarde hem, dat mijn overgrootvader Nebsecht, vóor hij zijne verhandeling over het hart schreef[153], ongetwijfeld zulk een orgaan onderzocht had. Toen gaf hij het antwoord, dat de godheid hem zeker had geopenbaard wat hij geschreven had, waarom dan ook zijn werk onder de heilige schriften van Toth[154] was opgenomen, die vast stonden en onaantastbaar waren als de wereldrede. Hij wilde mij, zeide hij verder, rust bezorgen tot stillen arbeid, want ik was een uitverkoren geest; de hemelsche goden zouden mij wellicht insgelijks met openbaringen begenadigen. ― Ik was toen jong en heb mijne nachten in gebeden doorgebracht, maar ik viel met den dag af, en mijn geest werd doffer in plaats van helderder. Toen slachtte ik in stilte eerst een hoen, vervolgens ratten, daarna een konijntje. Ik ontleedde hunne harten en volgde de bloedvaten, die vandaar uitgaan. ’t Is waar, ik weet nu slechts weinig meer dan te voren, maar ik moet achter de waarheid komen en het hart van een mensch hebben.” [150] Hoogepriester van Heliopolis. [151] De leeuwenkoppige godin. Vgl. bl. 61. [152] Naar den tekst bij de beroemde voorstellingen van de vier volken (Egyptenaars, Semieten, Libiërs en Ethiopiërs) in het graf van Seti I. [153] Deze verhandeling maakt het belangrijkst gedeelte uit van den papyrus-Ebers, uitgegeven bij W. Engelmann te Leipzig. [154] Door de Grieken „Hermetische boeken” genoemd. De papyrus-Ebers is, volgens den uitgever, het geschrift, dat door Clemens van Alexandrië: „Het boek van de artsenijen” wordt genoemd. Vrt. »Wat zal u dat geven?” vroeg Pentaoer. »Verwacht ge dan dat gij het onzichtbare en oneindige met uwe menschelijke oogen zult waarnemen?” »Kent gij de verhandeling van mijn grootvader?” »Zoowat,” gaf de dichter ten antwoord. »Hij zegt dat, waar men ook den vinger legt, hetzij op het hoofd, hetzij op de handen of de maag, overal het hart wordt gevonden, daar zijne bloedvaten naar alle leden uitgaan, en dat het hart het uitgangspunt is van al deze vaten. Verder geeft Nebsecht aan, hoe de aderen over de leden verdeeld zijn, en toont aan ― is het niet zoo? ― hoe de verschillende zielstoestanden, als toorn, verdriet, afschuw, ja ook het gebruik van het woord hart, in het algemeen voor zijne opvatting getuigen.” »Juist, wij hebben daarover reeds gesproken, en ik geloof dat hij gelijk heeft, wat het bloed en de dierlijke gewaarwordingen betreft. Maar het rein en helder verstand in ons heeft een anderen zetel,” en de arts sloeg bij deze woorden met de hand op zijn breed maar laag voorhoofd. »Koppen heb ik bij honderden bestudeerd, daarginds bij het hooggerechtshof; ook lichtte ik de hersenpan van levende dieren[155]. ― Doch laat mij nu schrijven, voor wij gestoord worden.” [155] Het gebruik van menschenhersenen wordt in den papyrus-Ebers voorgeschreven, als geneesmiddel tegen eene oogziekte. Herophilus, een der eerste geleerden van het Alexandrijnsch museum, bestudeerde niet enkel de lijken van terechtgestelde misdadigers, maar hij nam ook proeven op levende boosdoeners. Hij beweerde, dat de vierde holte van de menschelijke hersenen de zetel was der ziel. De arts nam het schrijfriet, lengde de zwarte uit verkoolden papyrus bereide verfkleur aan, en schreef in sierlijke hiëratische letters[156] het document voor den Paraschiet, waarbij hij bekende voor hem geëischt te hebben, dat hij het hart van een mensch zou stelen, en kort en bondig verklaarde voor Osiris en de doodenrechters de schuld van den oude op zich te willen nemen. Toen hij gereed was, strekte Pentaoer zijne hand uit naar het geschreven stuk, maar Nebsecht vouwde het samen, stak het in een taschje, waarin zich de amulet bevond, die zijne stervende moeder hem om den hals had gehangen, en zeide, na eene diepe ademhaling: »Daarmede zijn we klaar. Vaarwel Pentaoer!” [156] In den tijd van dit verhaal hadden de Egyptenaars tweeërlei soort van schrift: het hiëroglyphische en het hiëratische. In het eerste bestonden de letters uit concrete voorwerpen, mathematische of vrij uitgedachte figuren. Het werd gewoonlijk op de gedenkteekenen gebruikt. Met het laatste schreef men meestal op papyrus. In dit schrift zijn de afbeeldingen der hiëroglyphen zoo gewijzigd en afgekort, om des te sneller te kunnen schrijven, dat men de oorspronkelijke teekens er slechts onduidelijk in herkennen kan. In de achtste eeuw ontstond eene nog verdere verkorting van het hiëratisch schrift, die men het demotisch of volksschrift noemde. Terwijl het hiëroglyphen- en het hiëratisch schrift in het oude heilige dialect werd geschreven, bezigde men de demotische letterteekens alleen om de taal te schrijven, die door het volk werd geschreven. Zie Em. de Rougé, =Chrestomathie égyptienne=; H. Brugsch =Hieroglyphische Grammatik=; Le Page Renouf, =Hieroglyphicial grammar=; Ebers, =Ueber das hieroglyphische Schriftsystem=, 2 Aufl. 1875 in de =Vorträge=, door Virchow en Holtzendorf uitgegeven. De dichter hield zijn vriend staande, sprak hem met ernst en warmte toe, en smeekte hem toch van zijn voornemen af te zien. Doch Nebsecht bleef ongeroerd door deze beden en trachtte zijne vingers los te rukken uit de verbazend sterke handen van Pentaoer, die ze als met ijzeren klemmen vasthielden. De dichter vermoedde in zijne vervoering niet, dat hij zijn vriend pijn deed, tot deze, na eene vruchtelooze poging om vrij te komen, uitriep: »Gij verwringt mijne vingers!” Er kwam een glimlach op het gelaat van den dichter. Hij liet den heelmeester los en zeide, terwijl hij diens vuurroode handen streelde als eene moeder, die de pijn van haar kind weg wil strijken: »Wees niet boos op mij, Nebsecht; gij kent mijne ongelukkige vuisten. Heden moesten ze u inderdaad vasthouden, want wat gij voorhebt is al te dolzinnig.” »Dolzinnig?” vroeg de arts, terwijl hij op zijn beurt lachte. »Mij goed, maar weet gij dan niet, dat wij Egyptenaars met bijzondere angstvalligheid aan onze dwaasheden hangen, en zelfs ons niet ontzien er huis en hof voor op te offeren?” »Ja =eigen= huis en =eigen= hof!” riep de dichter, en voegde er daarna bij: »maar niet het leven, niet het welzijn van een ander.” »Heb ik u dan niet reeds gezegd, dat ik het hart niet voor den zetel van het verstand kan houden? Wat mij betreft, het is mij om ’t even, of ik met het hart van een hamel of met mijn eigen hart begraven zal worden.” »Ik spreek niet van den doode, die van dit lichaamsdeel beroofd zal zijn, maar van den levende,” hernam Pentaoer. »Wanneer de daad van den Paraschiet ontdekt wordt, dan is hij verloren, en het lieve kind daarginds in de hut zoudt gij alleen gered hebben, om het in de diepste ellende te storten.” Nebsecht zag zijn vriend zoo verbluft en onthutst aan, alsof hij door een ongeluksbode opeens uit den slaap was gewekt. Na een oogenblik zeide hij echter: »Ik zou met den oude en Warda deelen al wat ik heb.” »En wie zal u beschermen?” »Haar vader.” »Die ruwe dronkaard, dien zij morgen of overmorgen wie weet waarheen zullen zenden....!” »Hij is een braaf man,” viel de arts zijn vriend in de rede, terwijl hij merkbaar ontroerd was en heel erg stotterde. »Maar wie zou het wagen het meisje iets te doen? Zij is zoo.... zoo.... Zij is zoo lieftallig, zoo schoon en heeft zoo iets eigenaardigs!” Bij de laatste woorden sloeg hij de oogen neder en bloosde als een meisje. »Gij begrijpt dat beter dan ik,” ging hij voort, »ja, gij vindt haar ook schoon! Zonderling! ― Gij moet niet lachen, wanneer ik erken ― ik ben immers ook een mensch als ieder ander? ― wanneer ik erken, dat ik het orgaan, het mij ontbrekende orgaan voor de schoonheid der vormen toch eindelijk ook in mij meen ontdekt te hebben; neen, niet meen, maar werkelijk ontdekt heb. Want het heeft van het eerste oogenblik hier niet gesproken maar geschreeuwd, geraasd, dat mij de ooren suisden, en voor het eerst in mijn leven trok de lijdende mij meer aan dan het leed op zichzelf. Hoe heb ik daar gezeten als aan die hut gekluisterd, en haar haren bewonderd en hare oogen en haar ademtocht opgevangen! Zij hebben mij lang in het Seti-huis gemist; misschien hebben zij ook mijne preparaten ontdekt, toen ze mij in mijne kamer zochten. Twee dagen en nachten heb ik mij van den arbeid laten afhouden door dit kind! Dacht ik als de leeken, die gij u aantrekt, dan zou ik zeggen: demonen hebben mij betooverd. Maar dat is het niet” ― en bij deze woorden was het alsof zijne oogen vlammen schoten ― »dat is het niet! Het dierlijke in mij, de lage natuurdriften, waarvan het hart de zetel is, deze dreigden mijne borst aan haar ziekbed te doen bersten; zij hebben de andere fijnere en reine opwellingen hier, hier in deze hersens overmeesterd. En zoo moet ik, op het oogenblik dat ik hoop te zullen weten als God zelf, dien gij den vorst van alle wetenschap noemt, helaas ondervinden, dat het dier in mij sterker is dan wat ik mijn god noem.” Onder deze laatste woorden had de arts gejaagd en verbolgen naar den grond gezien, en niet eens op den dichter gelet, die verbaasd en vol deelneming naar hem luisterde. Beiden zwegen eene poos, tot Pentaoer zijne hand op die van zijn vriend legde en met aandoening zeide: »Waarlijk, mijne ziel is niet vreemd aan hetgeen gij thans gevoelt. Het heeft bij mij, als ik u naspreken mag, hoofd en hart tegelijk aangedaan. Maar ik weet dat hetgeen wij voelen wel is waar vreemd is, aan onze gewone gewaarwordingen, dat het echter hooger en edeler is, in plaats van daar beneden te staan. Het is niet het dierlijke, Nebsecht, dat gij in u waarneemt, maar het goddelijke. Het goede is de schoonste eigenschap van het hemelsche, en gij zijt altijd liefderijk gezind geweest jegens groot en klein. Doch ik vraag u of ooit iets zulk eene onweerstaanbare macht op u heeft uitgeoefend, om een oceaan van goedheid over een ander wezen uit te storten; of gij aan Warda niet alles wat gij zijt en hebt blijmoediger en met grooter zelfverloochening zoudt geven, dan aan vader en moeder en uwe oudste vrienden?” Nebsecht boog zijn hoofd ten teeken van toestemming; Pentaoer vervolgde echter: »Welaan dan! Volg de nieuwe goddelijke stem in u, heb Warda lief en offer haar niet op aan uwe ijdele wenschen. Arme vriend! Bij al uw zoeken naar de verborgenheden van het leven, hebt gij nog nooit naar het leven zelf omgezien, dat zich daar open en uitlokkend uitbreidt voor onzen blik in al zijn omvang en zijne diepte. Gelooft gij dat de jonkvrouw, die den kalmsten denker in Thebe zoo in vlam kan zetten, niet door honderd zinnelijke menschen zal worden begeerd, wanneer zij geen beschermer heeft? Moet ik u zeggen, dat onder de danseressen in het vreemden-kwartier negen van de tien, dochters zijn van uit de maatschappij gebannen ouders? Kunt gij vrede hebben met de gedachte dat door uw toedoen de onschuld aan de misdaad zal worden prijs gegeven en de roos in het slijk getreden? Is het menschenhart, waarnaar gij zoozeer verlangt, eene Warda waard? ― Ga nu, en kom morgen weder bij mij, uw vriend, die in staat is alles te gevoelen wat gij gevoelt, wien gij heden zooveel nader zijt gekomen, omdat gij geleerd hebt in zijn reinst geluk te deelen.” Pentaoer stak den arts zijne hand toe, Nebsecht nam haar aan, maar langzaam. Nadenkend en met loome schreden ging hij heen, en zonder te letten op den brandenden gloed van de middagzon, daalde hij over den berg af in het dal der koningsgraven, in de richting van de Paraschieten-hut. Hier vond hij den soldaat bij zijne dochter en vroeg met nadruk: »Waar is de oude?” »Hij ging naar den arbeid in het huis van de balsemers,” luidde het antwoord. »Hij laat u weten dat, als hem iets overkomt, gij de schriftelijke verklaring niet moogt vergeten, noch het boek. Hij was als gek, toen hij ons verliet, en heeft het hart van den hamel bij zich gestoken en medegenomen. Blijft gij wat bij de kleine; moeder verricht dienstwerk, en ik moet krijgsgevangenen naar Hermonthis[157] brengen.” [157] Het tegenwoordige Erment, de naaste stad ten zuiden van Thebe, die men in eene dagreis bereiken kan. DERDE HOOFDSTUK. Terwijl de beide vrienden uit het Seti-huis dit belangrijk onderhoud hadden, liep vrouwe Katoeti in de opene galerij voor het huis van haar schoonzoon, waar wij haar het eerst leerden kennen, onrustig op en neer. Een sneeuwwit katje hield haar op deze wandeling gezelschap, nu eens spelende met den sleep van haar eenvoudig lang gewaad, dan weder een sprong doende naar een voetstuk, dat vroeger een zilveren beeld had gedragen, voor weinige maanden verkocht, en waarop Nemoe zich thans had neergezet. Hij was bijzonder op dat plaatsje gesteld, omdat het hem van die hoogte alleen mogelijk was zijne meesteres en andere volwassene menschen in de oogen te zien. »O wanneer gij mij bedrogen, mij misleid hebt!” zeide Katoeti met dreigende gebaren, toen zij zijn zetel voorbijkwam. »Sla mij dan aan een haak en hengel met mij naar een krokodil. Ik voor mij ben alleen nieuwsgierig, hoe hij u het geld zal aanbieden.” »Wilt gij mij andermaal zweren,” ging zijne meesteres voort, met koortsachtige gejaagdheid, »dat ge Paäker niet in mijn naam verzocht hebt ons te redden?” »Ik zweer u duizend eeden!” zeide de kleine man. »Moet ik u ons gesprek van gisteren nog eens vertellen? Ik zeg u dat hij zelfs zijne landerijen en zijn huis met de hooge poort zou geven, voor éen vriendelijken blik uit Nefert’s oogen.” »Indien Mena haar wilde lief hebben als hij!” zuchtte Katoeti, en zwijgend zette zij hare wandeling voort, terwijl de dwerg naar den ingang van den tuin zat te kijken. Plotseling bleef zij voor Nemoe staan, en zeide op zulk een somberen toon, dat Nemoe eene koude rilling door de leden voer: »Ik wenschte dat zij weduwe was.” De dwerg maakte eene beweging met zijne hand, als moest hij zich verbergen voor een boozen blik. Doch gelijktijdig liet hij zich van zijn voetstuk op den grond zakken, roepende: »Daar houdt een wagen stil, en ik hoor het zwaar geblaf van zijn dog. Hij is het! Zal ik Nefert roepen?” »Neen!” zeide Katoeti zacht, en greep de leuning van een stoel, als had zij een steun noodig. De dwerg haalde de schouders op en kroop achter een groep bladplanten weg. Eenige minuten later stond Paäker voor zijne meesteres, die den Mohar kalm en zich bewust van hare waardigheid ontving. Geen trek op haar fijnbesneden gelaat verried de onrust van haar binnenste. Nadat de gids haar begroet had, zeide zij met neerbuigende vriendelijkheid: »Ik dacht wel dat gij komen zoudt. Neem plaats! Uw hart is gelijk aan dat uws vaders. Nu gij u weder verzoend hebt met ons, toont gij geheel en al een vriend te zijn.” Paäker was gekomen, om zijne tante de geldsom aan te bieden, die zij noodig had tot lossing van de mummie haars mans. Hij was lang met zichzelf in strijd geweest, of hij dit niet liever aan zijne moeder zou overlaten. Maar deels een inwendige vrees, deels zijne ijdelheid hadden hem hiervan afgehouden. Hij pronkte zoo gaarne met zijn rijkdom, en hij mocht Katoeti wel eens doen gevoelen wat hij vermocht en welk een schoonzoon zij had afgewezen. Het liefst had hij het goud, dat hij besloten had haar te schenken, dadelijk uit zijn schatkamer genomen en het door zijne slaven voor zich uit laten dragen, gelijk de onderworpen vorsten deden, als zij hunne schattingen brachten. Dat ging echter niet, en daarom stak hij den grooten met een kostbaar edelgesteente versierden ring, dien koning Seti eens aan zijn vader had geschonken aan den vinger, en tooide hij zich met vele kleedergespen, borstspelden en ringen. Toen hij zich alvorens zijn huis te verlaten, in den spiegel beschouwde, zeide hij met bevrediging tot zichzelf, dat hij, zooals hij daar stond en ging, wel zooveel waard was als het geheele erfgoed van Mena. Sedert zijn onderhoud met den dwerg en diens uitlegging van zijn droom, lagen de wegen, die hij ter bereiking van zijn doel te bewandelen had, scherp afgebakend voor hem. Nefert’s moeder moest voor schande bewaard, met goud gewonnen en Mena naar de andere wereld gezonden worden. Tot zijne bondgenooten rekende hij vooreerst: zijne gewoonte om zonder omzien met kracht door te tasten, hetgeen hij bij voorkeur zijne onwankelbare vastberadenheid noemde, vervolgens de slimheid van den dwerg Nemoe, en eindelijk den liefdedrank. Thans naderde hij Katoeti, zeker van zijne overwinning, als een koopman, die een kostbaar artikel gaat koopen, en weet dat hij rijk genoeg is om het te betalen. Maar de waardige fiere houding van zijne tante bracht hem in verwarring. Hij had gedacht haar anders, haar met een gebroken hart en smeekende om hulp te zullen vinden. Hij had gehoopt na zijne grootmoedige daad den dank van Nefert tegelijk met dien harer moeder te zullen ontvangen. De schoone vrouw van Mena was echter afwezig, en Katoeti liet haar niet roepen, ook niet nadat hij naar haar welstand had gevraagd. De weduwe ging hem geen schrede te gemoet, en er verliep een geruime tijd met onverschillige gesprekken, tot Paäker haar op eens mededeelde: dat hij van de onverantwoordelijke daad haars zoons gehoord en besloten had, haar en haar huis, als de naaste bloedverwanten zijner moeder, voor eerloosheid te bewaren. Katoeti hield deze lompheid voor oprechtheid, vergaf Paäker zijne thans al zeer weinig gepaste pronkzucht, en dankte hem in waardige, maar toch hartelijke woorden, meer nog om den wil harer kinderen dan om haar zelve, want van genen begon het leven pas, gelijk zij zeide, dat voor haar reeds was afgesloten. »Gij zijt nog in uwe goede jaren,” zeide Paäker. »Misschien in de beste,” antwoordde de weduwe, »ten minste voor mij, die het leven als eene taak, eene zware taak beschouw.” »Het besturen van een goed, met zooveel schulden bezwaard, zal u zorgvolle uren geven, dat geloof ik wel.” Katoeti boog toestemmend het hoofd en zeide treurig: »Dat alles zou nog wel te dragen zijn, wanneer ik niet gedoemd ware het arme kind jammerlijk te zien verkwijnen, zonder het te kunnen helpen of raden. Er was een tijd, dat gij haar gaarne tot uwe vrouw zoudt hebben gehad, en nu vraag ik u: was er in Thebe, ja in geheel Egypte een meisje, dat haar in schoonheid evenaarde? Was zij waard bemind te worden, en is zij het nog niet? Verdient zij, dat haar echtgenoot haar eenzaam laat gebrek lijden, dat hij haar geheel veronachtzaamt en, als had hij haar verstooten, eene vreemde vrouw in hare plaats in zijn tent neemt? ― Ik lees op uw gelaat wat gij denkt. Gij schuift de schuld van al het gebeurde op mij. Uw hart vraagt: ‚Waarom hebt gij de verloving verbroken?’ En uw oprechte zin antwoordt: dat gij haar een beter lot zoudt hebben bereid.” Bij deze woorden vatte de weduwe de hand van haar neef en ging met klimmende warmte voort: »Heden hebben wij u leeren kennen als den grootmoedigsten man in Thebe, want het onvergeeflijk onrecht u aangedaan, hebt gij met ongehoorde weldaden vergolden. Als knaap reeds waart gij ons lief en waard. De wensch uws vaders, die jegens ons als een liefderijk broeder gehandeld heeft zoolang hij leefde, is mij heilig en dierbaar geweest, en liever had ik mijzelve dan uwe goede moeder, mijne zuster, smarten veroorzaakt. Ik bewaarde mijn kind en voedde het op met alle zorgvuldigheid voor den jongen held, die in het verre Azië zijne dapperheid toonde, voor u en u alleen. Daar stierf uw vader, en ik verloor in hem mijn raadsman, mijn beschermer.” »Ik weet alles,” viel Paäker haar in de rede en zag somber naar den grond. »Wie kan het u dan verteld hebben?” vroeg de weduwe. »Want uwe moeder heeft, nadat gebeurd was wat niemand had kunnen gelooven, mij haar huis verboden en haar oor voor mij gesloten. De koning zelf deed aanzoek voor Mena, die hem nader aan het hart ligt dan zijn zoon. Toen ik sprak van uwe oudere rechten, toen =beval= hij, en wie zou het wagen zich te verzetten tegen de bevelen van den heer van beider werelden, den zoon van den zonnegod? Koningen vergeten zoo spoedig! Hoe dikwijls stelde uw vader zijn leven voor hem in de waagschaal; hoevele wonden werden hem geslagen in zijn dienst! Om den wil uws vaders had hij u zulk een smaad, zulk een leed moeten sparen.” »En heb ikzelf hem ook gediend, of niet?” vroeg Paäker, en zijne wangen kleurden zich donkerrood. »Hij kende u nog weinig,” antwoordde Katoeti op verontschuldigenden toon. Daarop gaf zij weder eene andere buiging aan haar stem, en vroeg deelnemend: »Waarmede hebt gij in die dagen, ― gij waart nog zoo jong, ― toch zijne ontevredenheid gaande gemaakt, zijn afkeer, ja zijne....” »Wat?” vroeg de gids, en hij beefde over al zijne leden. »Zwijgen wij daarover,” ging de weduwe voort, om het zooeven gezegde te vergoeilijken. »De genade en ongenade eens konings zijn gelijk aan die der godheid. Men mag er zich in verheugen of men moet er zich voor buigen.” »Waardoor dan toch heb ik Ramses reden gegeven tot ontevredenheid en afkeer? Ik wil het weten!” riep Paäker, met klimmende heftigheid. »Gij maakt mij bang,” zeide de weduwe, trachtende hem neer te zetten. »Misschien stelde hij zich met uwe vernedering wel ten doel zijn gunsteling in Nefert’s oogen te verheffen.” »Wat heeft hij gezegd?” riep de gids weder, en het klamme zweet droop hem van het bruine voorhoofd. Men zag niet anders dan het wit zijner rollende oogen. Katoeti week voor hem terug, maar hij achtervolgde haar, greep haar aan en vroeg met heesche stem: »Wat heeft hij gezegd?” »Paäker,” zeide de weduwe op klagenden en verwijtenden toon, »laat mij los! Het is in uw eigen belang, dat ik de woorden verzwijg, waarmede Ramses trachtte Nefert’s hart van u afkeerig te maken. Laat mij los, en bedenkt met wie gij spreekt!” Doch Paäker omklemde haar arm te vaster met zijn hand, en herhaalde zijne vraag telkens dringender. »Schaam u!” riep Katoeti. »Gij doet mij pijn. Laat mij los! ― Gij wilt niet, voor dat gij weet wat hij zeide! Welaan uw wil zal geschieden. Maar enkel gedwongen komen deze woorden over mijne lippen. Hij zeide dat, indien hij niet wist dat uwe moeder Setchem eene brave vrouw was, hij u niet voor een zoon uws vader zou houden, daar gij hem zoo weinig gelijkt als een uil een adelaar.” Paäker liet oogenblikkelijk de hand van de arme weduwe los, en zijne bleeke lippen prevelden: »Zoo ― zoo ― ― ―” »Nefert heeft u verdedigd, en ik deed het met haar, doch vruchteloos. Weeg dat harde woord niet te zwaar. Uw vader was een man zonder wederga, en Ramses vergeet niet, dat wij verwant zijn aan het oude koningshuis. Zijn grootvader, zijn vader en hij zijn parvenu’s en er leeft nog iemand, die beter aanspraak kan doen gelden op den troon der pharao’s dan hij.” »De stadhouder Ani!” zeide Paäker met vaste stem. Katoeti gaf een teeken van toestemming, naderde den gids en zeide zacht: »Ik geef mij in uwe handen, ofschoon ik weet dat gij ze tegen mij opheffen kunt. Gij zijt echter mijn natuurlijke bondgenoot; want dezelfde daad van Ramses, die u onteerde, heeft mij deelgenoote gemaakt van de plannen des stadhouders. U heeft de koning eene bruid, mij eene dochter ontstolen; uw ziel heeft hij met haat vervuld jegens den overmoedigen medeminnaar, mij goot hij vuur in het hart over het verloren levensgeluk van mijn kind. Ik gevoel iets van Hatasoe’s bloed in mijne aderen en mijn geest is sterk genoeg om mannen te besturen. Ik was het, die den nog sluimerenden wensch in de borst van den stadhouder deed ontwaken, die zijne oogen op den troon richtte, waarvoor de goden hem bestemd hebben. De dienaars der hemelsche goden, de priesters, zijn ons genegen. Wij hebben...” Op dit oogenblik kwam er beweging in den tuin. Een slaaf stoof buiten adem den voorhof binnen en riep: »De stadhouder houdt stil voor de poort!” Paäker stond als bedwelmd, doch spoedig kwam hij tot bezinning en wilde zich verwijderen. Katoeti hield hem echter terug, zeggende: »Ik ga Ani te gemoet; hij zal zich verblijden u te zien, want hij acht u hoog en was een vriend uws vaders.” Nauwelijks had Katoeti de galerij verlaten, of de dwerg Nemoe trad achter de bladplanten te voorschijn, ging vlak voor Paäker staan en vroeg onbeschaamd: »Welnu, heb ik u gisteren goed ingelicht, of niet?” Doch Paäker antwoordde niet; hij schoof het manneke met zijn voet op zij, en liep peinzend op en neer. * * * * * Katoeti kwam den stadhouder midden in den tuin tegen. Hij hield eene schriftrol in de eene hand en begroette haar reeds van verre met eene beweging van de andere, waaruit genoeg bleek, dat hij eene blijde tijding kwam brengen. De weduwe beschouwde haar vriend met bewondering; het kwam haar voor dat hij kloeker en jeugdiger was geworden, sedert zij hem het laatst had gezien. »Heil u,” riep zij hem half vertrouwelijk, half eerbiedig toe, waarbij zij hare handen met ontzag voor hem ophief, als droeg hij reeds de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte. »Hebt gij het negental goden ontmoet[158] of hebben de Hathors u in den slaap gekust? Dit is een heldere, een geluksdag; dat lees ik in uwe trekken.” [158] De Egyptenaars laten hunne goden gewoonlijk in groepen, bijv. van drie (triaden) en negen, maar ook van acht, dertien en vijftien optreden. In het sprookje van de beide broeders verschijnen de negen goden aan den eenzamen Batoe, en scheppen hem eene vrouw. »Gij verstaat u op het uitleggen van schrift en teekenen!” gaf Ani vroolijk maar tevens waardig ten antwoord. »Nu, lees dan ook deze boodschap!” Katoeti nam de papyrus-rol, die hij haar toereikte, doorlas den inhoud, en gaf haar daarna terug, zeggende: »De door u uitgeruste troepen hebben de legerscharen der verbondene Koeschiten[159] geslagen, en brengen hunne gevangen vorsten met onmetelijke schatten en wel tienduizend krijgsgevangenen naar Thebe! Den goden zij dank!” [159] Ethiopiërs. »En bovenal dank,” voegde Ani er bij, »omdat de veldheer Scheschenk, mijn zoogbroeder en vriend, behouden en ongewond onze krijgers terugvoert. Ik geloof, Katoeti, dat onze droombeelden heden vleesch en bloed beginnen te krijgen.” »Zij wassen op tot helden!” riep de weduwe. »En uzelven, mijn gebieder, heeft de adem der godheid aangeblazen. Als een echte zoon van Ra wandelt gij hier naast mij. De moed van Menth[160] straalt uit uwe oogen, en om uw mond zweeft het lachje van den overwinnenden Horus[161].” [160] De krijgsgod der Egyptenaars. [161] Zie boven, bl. 91. »Geduld, geduld, mijne vriendin!” sprak Ani, ten einde den ijver der weduwe wat te matigen. »Thans is het meer dan ooit noodig vast te houden aan mijne oude grondstelling, om de kracht van mijne tegenpartij hooger en mijne eigene geringer te schatten, dan zij het verdienen. Nooit is mij iets gelukt, als ik de uitkomst zeker verwachtte, veel daarentegen wèl, waarvan ik vreesde dat het stellig mislukken zou. Wij zijn nog ter nauwernood aan het begin van hetgeen wij hopen.” »Maar evenals een ongeluk, zoo komt ook het goede nooit alleen,” voegde Katoeti er bij. »Dat ben ik volmaakt met u eens,” zeide Ani. »Ik meen opgemerkt te hebben, dat de gebeurtenissen in het leven altijd paarsgewijze optreden. Elk ongeluk heeft zijn metgezel, evenals elk geluk. Kunt gij mij eene tweede overwinning berichten?” »Vrouwen winnen geen veldslagen,” hernam de weduwe lachend, »maar zij werven vrienden, en ik heb een machtig bondgenoot gewonnen!” »Eene godheid of een leger?” vroeg de stadhouder. »Iets tusschen beiden,” gaf zij ten antwoord. »Paäker, de koninklijke gids, heeft zich aan onze zijde geschaard. Hoor!” En hierop vertelde zij den stadhouder de geschiedenis van de liefde en den haat van haar neef. Ani luisterde zwijgend toe en zeide toen met eene uitdrukking van onrust en bezorgdheid: »Deze man is een dienaar van Ramses en zal weldra weder tot hem in het leger terugkeeren. Menigeen mag onze plannen vermoeden, maar deze nieuwe deelgenoot van ons geheim zou een verrader kunnen worden. Gij dringt en drijft mij ontijdig voorwaarts! Duizend weltoegeruste vijanden zijn minder gevaarlijk, dan een onzekere bondgenoot...” »Van Paäker kunnen wij zeker zijn,” zeide Katoeti op stelligen toon. »Wie staat u voor hem borg?” vroeg de stadhouder. »Hij zal geheel in uwe handen worden overgeleverd,” antwoordde Katoeti ernstig. »Mijn slimme dwerg Nemoe weet, dat hij in het geheim een misdaad heeft gepleegd, waarop bij de wet de doodstraf is gesteld.” Het gelaat van den stadhouder klaarde op, nu hij op deze wijze werd gerustgesteld. »Dat verandert de zaak,” zeide hij. »Heeft hij een moord begaan?” »Neen,” antwoordde Katoeti. »De dwerg heeft mij bezworen, dat hij u en u alleen zou mededeelen wat hij weet. Gij kunt gerust op hem staatmaken.” »Goed goed,” zeide Ani, bedenkelijk het hoofd schuddende; »maar hij is onvoorzichtig, veel te onvoorzichtig! Gij zijt als de ruiters, die om eene weddenschap te winnen hun paard een sprong over lansen laten doen. Valt het in de scherpe punten, zoo wordt dit dier het slachtoffer! Gij laat het liggen en vervolgt uwen weg te voet.” »Of wij worden tegelijk met het edele ros door de lansen doorboord,” zeide Katoeti ernstig. »Gij hebt meer te winnen en daarom ook meer te verliezen dan wij; maar ook de kleinste heeft zijn leven lief. Behoef ik u verder te zeggen, Ani, dat ik niet voor u werk, om door u iets te winnen, maar alleen omdat ge mij dierbaar zijt als een broeder, en ik in u den vertegenwoordiger zie van de vertreden rechten mijner voorvaderen?” Ani reikte haar de hand en zeide: »Gij hebt ook met Bent-Anat als mijne vriendin gesproken? ― Begrijp ik uw zwijgen goed?” Katoeti boog met het hoofd, terwijl haar gelaat eene smartelijke uitdrukking aannam. Ani zeide echter: »Gisteren zou mij dit bewogen hebben van haar af te zien, maar heden heb ik weder moed gekregen. Als de Hathors mij bijstaan, zal ik haar nog wel voor mij kunnen winnen!” Na deze woorden liep hij de weduwe vooruit naar de galerij, waar Paäker nog steeds onrustig op en neder wandelde. De gids boog zich diep voor den stadhouder, die zijn groet met eene deels trotsche, deels vriendelijke beweging van zijne hand beantwoordde. Toen hij zich op een leuningstoel had nedergevleid, heette hij Paäker welkom, als den zoon van een gestorven vriend en een bloedverwant van zijn huis. »De geheele wereld,” zeide hij, »roemt uwe onverschrokken dapperheid. Mannen gelijk gij zijn er niet veel, en mij ontbreken zij geheel. Ik wenschte wel dat ge mij nader stondt. Maar Ramses zal u niet willen missen ofschoon ― ofschoon ―. Evenwel, uw ambt is tweeledig; het vereischt moed en vaardigheid in de schrijfkunst. Niemand betwijfelt of gij de eerste bezit, maar wel de laatste. Het zwaard en het schrijfriet zijn zeer verschillende wapenen; het eerste vereischt eene stevige vuist, maar het laatste teedere vingers. De koning had vroeger op uwe berichten nog al wat aan te merken; is hij thans beter over u tevreden?” »Ik wil het hopen,” antwoordde de gids. »Mijn broeder Horus is een geoefend schrijver en vergezelt mij op mijne tochten.” »Dat is het ware!” zeide de stadhouder. »Als ik te bevelen had, dan zou ik uwe manschappen driemaal verdubbelen: dan gaf ik u vier, vijf, zes schrijvers mede, waarover gij onbepaald zoudt kunnen bevelen. Aan dezen zoudt gij overvloedig stof kunnen leveren voor de berichten, die moeten worden ingezonden. Uw ambt vordert moed en omzichtigheid, en men vindt deze eigenschappen zelden in éen persoon vereenigd. Schrijfhelden zijn er bij honderden in de tempels te vinden.” »Dat denk ik ook wel,” zeide Paäker. Ani staarde peinzend naar den grond, en zeide vervolgens: »Ramses schijnt er bijzonder op gesteld u altijd met uw vader te vergelijken. Dat is onbillijk, want de gezaligde was eenig in zijn soort, de dapperste held en tegelijkertijd de fijnste schrijver. Gij wordt valsch beoordeeld, en dat doet mij leed, ja meer dan dat, want door uwe moeder zijt gij verwant aan mijne wel is waar arme, maar toch hoog aanzienlijke familie. Wij zullen zien, of ik u kan stellen op de plaats, die juist voor u het meest geschikt is. Voorloopig heeft men u in Syrië nog noodig, later trekt gij u, omdat het niet anders zijn kan naar den wil der eeuwige goden, op uw erfgoed terug. Gij hebt getoond een man te zijn, die den dood niet vreest en weet te dienen, en moogt uw rijkdom met uwe vrouw dus veilig genieten.” »Ik heb echter geene vrouw,” zeide Paäker. »Laat dan Katoeti,” hernam de stadhouder met een glimlach, »wanneer gij terugkeert, het schoonste meisje in het land voor u uitzoeken. Zij ziet dagelijks in den spiegel, en heeft dus een scherp oog voor vrouwelijke bekoorlijkheid.” Dit gezegd hebbende stond Ani op, groette Paäker met buitengewone vriendelijkheid, gaf de weduwe zijne hand en zeide, terwijl hij de galerij verliet: »Zend mij heden nog het.... ja het doek door den dwerg Nemoe!” Toen hij al in den tuin was, keerde hij zich nog eens om en riep Paäker toe: »Heden avond komen eenige vrienden bij mij eten, ik noodig u uit van de partij te zijn!” De gids boog. Hij had een duister vermoeden, dat hij door onzichtbare draden werd omsponnen. Tot deze ure was hij er trotsch op geweest, dat hij zich geheel aan zijn ambt had gewijd, en als Mohar dappere daden verricht, en nu moest hij ondervinden dat dezelfde koning, wiens eereketen zijn hals sierde, hem minachtte, en hem misschien alleen om zijns vaders wil in zijn moeitevol en gevaarlijk ambt duldde, hetwelk hij vrijwillig en belangeloos op zich genomen had, in weerwil dat zijne rijkdommen hem naar Thebe lokten. Hij wist zeer goed, dat hij met het schrijfriet zeer onhandig omging, maar dit was geen reden om hem te minachten. Honderdmaal had hij gewenscht zijne positie zoo te kunnen inrichten, als Ani haar voor hem had afgeteekend. Nochtans was zijn verzoek om schrijvers te mogen houden door Ramses afgewezen. Wat hij wist te bespieden, was hem geantwoord, moest geheim gehouden worden; en niemand kon instaan voor de stilzwijgendheid van een tweede. Toen zijn broeder Horus groot was geworden, volgde deze hem als zijn gehoorzame dienaar, ook nog nadat hij eene vrouw had genomen, die in Thebe bij hunne moeder Setchem met haar kindje achterbleef. Op dit oogenblik bekleedde hij in Syrië Paäkers plaats, slecht zooals de gids meende, ofschoon hij vele bewijzen van goedkeuring ontving. Want hoe onbeduidend overigens, wist hij gladde taal vaardig te schrijven. De man, die zoo zeer aan de eenzaamheid gewoon was, trok zich geheel in zichzelf terug en vergat alles om hem, ook de weduwe, die zich op een kussen had nedergevlijd en hem zwijgend gadesloeg. Hij tuurde in de ruimte, terwijl allerlei denkbeelden ordeloos zijn hoofd doorkruisten. Hij gevoelde zich vreeselijk verongelijkt, en het was of de noodzakelijkheid hem was opgelegd een schrikkelijk onheil over anderen te brengen. Alles wat hij thans ondervond was zoo onduidelijk en nevelachtig. Liefde en haat smolten in zijn binnenste samen. Doch met vaste, door geen twijfel geschokte zekerheid, hoopte hij op het bezit van Nefert. De goden stonden diep bij hem in schuld! Hoeveel opoffering had hij zich niet voor hen getroost, en hoe luttel waren de weldaden, die zij hem bewezen hadden! Hij kende maar éene vergoeding voor zijn verwoest levensgeluk, en daarop meende hij zoo zeker te kunnen rekenen, als op een kapitaal, dat hij tegen goede schuldbekentenissen had uitgezet. In deze ure vergalden bittere ervaringen de zoete hoop, waarmede hij zich had gevleid, en te vergeefs trachtte hij tot rust en klaarheid te komen. Op zulke kruiswegen kon hij van geen amulet, van geen vraag- en antwoordspel uitkomst verwachten. Het gold hier te overleggen en plannen te smeden, en toch vermocht hij geen enkele goede gedachte te vinden, geen aanslag te verzinnen. Heftig bracht hij de hand aan zijn brandend voorhoofd, en dit deed hem ontwaken uit zijn somber gepeins. Op eens herinnerde hij zich waar hij zich bevond, en zoowel het gesprek dat hij met de moeder zijner geliefde gevoerd, als het woord dat zij tot hem gezegd had. Zeker, zij verstond de kunst mannen te leiden. »Zoo moge zij dan voor mij denken,” prevelde hij in zichzelf; »de uitvoering is mijne zaak.” Langzaam ging hij naar haar toe en zeide: »Het blijft daarbij: wij zijn bondgenooten.” »Tegen Ramses en voor Ani,” antwoordde zij, hem hare tengere rechterhand toestekende. »Binnen weinige dagen breek ik op naar Syrië; gij kunt onderwijl overleggen welken last gij mij hebt op te dragen. Het geld voor uw zoon zal heden nog na zonsondergang bij u nedergelegd worden. Kan ik Nefert mijn groet brengen?” »Op dit oogenblik niet, want zij is in den tempel om te bidden.” »Morgen dan?” »Gaarne, mijn lieve vriend! Het zal haar verblijden u te zien en u te danken.” »Vaarwel Katoeti!” »Noem mij moeder,” zeide de weduwe, en zond den vertrekkende nog een groet met haar sluier achterna. VIERDE HOOFDSTUK. Zoodra Paäker achter de struiken verdwenen was, sloeg Katoeti op eene metalen schijf. Dadelijk verscheen er eene slavin, aan welke zij vroeg, of Nefert al uit den tempel was teruggekeerd. »Haar draagstoel hield zooeven stil bij de achterpoort,” luidde het antwoord. »Ik wacht haar hier,” beval de weduwe. De slavin verwijderde zich en eenige minuten later kwam Nefert de galerij binnen. »Gij hebt mij geroepen,” zeide zij, na hare moeder gegroet en zich op haar rustbed nedergevlijd te hebben. »Ik ben moede. Neem den waaier, Nemoe, en weer de vliegen van mij af!” De dwerg zette zich voor haar op een kussen neder en begon den waaier, gevormd door struisvederen in een halvemaan gerangschikt, op en neder te bewegen. Doch Katoeti belette hem voort te gaan, zeggende: »Laat dat nu, wij hebben elkaar alleen te spreken.” Nemoe haalde de schouders op en stond weder op. Nefert zag echter hare moeder aan met een blik, waaraan deze geen weerstand kon bieden, en zeide op zulk een weeken toon, als hing er haar geluk of ongeluk van af: »Laat hem begaan. De vliegen hinderen mij zoo. Nemoe kan toch zwijgen.” Daarbij vatte zij het groote hoofd van den kleinen man tusschen hare handen, alsof het de kop van een schoothondje was. Toen riep zij de witte kat, die met een sierlijken sprong op haar schouder wipte, en daar met gekromden rug bleef staan, om zich door hare zachte vingers te laten streelen. De dwerg zag zijne meesteres vragend aan; maar deze richtte zich tot hare dochter en zeide met nadruk: »Ik heb hoogernstige dingen met u te bespreken.” »Zoo?” vroeg de vrouw van Mena. »Maar ik kan mij toch niet door de vliegen laten steken. Nu dan, wanneer gij het verlangt....” »Laat Nemoe dan blijven,” zeide Katoeti, en er lag in haar stem iets van den toon, waarop eene kindermeid een ongezeglijk kind zijn zin geeft. »Hij weet bovendien waarover wij te spreken hebben.” »Ziet gij wel!” hernam Nefert, terwijl zij den kop van haar wit katje kuste en den dwerg den waaier weder in de hand gaf. De weduwe zag hare dochter met oprecht medelijden aan, kwam hare eene schrede nader, en gevoelde zich voor de duizendste maal verrast door den indruk van hare buitengewone bekoorlijkheid. »Arm kind,” zuchtte zij, »hoe gaarne zou ik u het schrikkelijke besparen, dat gij toch eens hooren, eens ondervinden moet. Laat nu dat kinderachtige spel met die kat; ik heb u dingen mede te deelen van vreeselijken ernst.” »Spreek het maar uit,” antwoordde Nefert; »heden vrees ik ook het ergste niet. Mena’s gesternte, heeft de Horoscoop mij gezegd, stond midden onder het geluksteeken. In den Besa-tempel[162] raadpleegde ik het orakel en vernam, dat het mijn man goed ging. Mijne ziel is geheel verruimd door mijne gebeden. Spreek slechts; ik weet het reeds: de brief van mijn broeder uit het leger behelsde niets goeds. Eergisteren avond hebt gij geweend, en gisteren zaagt ge er zoo slecht uit. Zelfs de granaten in uw haar stonden u niet.” [162] Zie boven, bl. 28. »Uw broeder,” sprak Katoeti al zuchtend, »veroorzaakt mij bitter verdriet, en wij zouden door hem tot eerloosheid zijn vervallen....” »Wij? Tot eerloosheid?” vroeg Nefert en greep angstig naar haar katje. »Uw broeder verloor bij het spel ongehoorde sommen; om ze terug te winnen, verpandde hij de mummie zijns vaders....” »Verschrikkelijk!” riep Nefert. »Dan zullen wij ons tot den koning moeten wenden! Ik zelve zal hem schrijven, en om Mena’s wil zal hij mij hooren. Ramses is groot en edel, en hij zal eene geheele familie, die hem zoo trouw aanhangt, niet tot schande laten vervallen, door de lichtzinnigheid van een dollen jongen. ― Ja stellig, ik schrijf hem!” Dat alles zeide zij op een toon van het kinderlijkst vertrouwen. Alsof deze aangelegenheid was afgedaan, beval zij Nemoe den waaier wat sneller te bewegen. Verbazing en ontevredenheid over de onnatuurlijke kalmte van hare dochter, voerden strijd in het hart van Katoeti. Doch zij hield eene berisping op hare lippen terug, en zeide gelaten: »Wij zijn reeds geholpen, want mijn neef Paäker, zoodra hij vernomen had welk gevaar ons dreigde, bood zijne hulp aan, vrijwillig, zonder daartoe aangezocht te zijn, uit de goedheid van zijn hart en uit trouwe gehechtheid.” »Die goede Paäker!” riep Nefert. »Hij had mij zoo lief, en gij weet het, moeder, hoe ik hem altijd verdedigd heb. Ongetwijfeld heeft hij thans om mijnentwil zoo grootmoedig gehandeld.” De jonge vrouw zeide dit lachend, en vatte haar katje weder bij den kop. Zij hield het koele snoetje van het beest tegen haar neus, liet zich door zijne groene oogen aanstaren en zeide, de spraak van een kind nadoende: »Ziet gij wel, Miauwtje[163], hoe goed men is voor uwe kleine meesteres?” [163] Bij de Egyptenaars heette de kat: Maoe. Katoeti voelde zich opnieuw beleedigd door dat kinderlijk spel harer dochter en zeide: »Ik dacht dat gij niet zoudt spelen en gekheid maken, wanneer ik zulke ernstige dingen met u bespreek. Ik heb reeds lang opgemerkt, dat het lot van het huis, waartoe gij van vaders- en moederszijde behoort, u onverschillig is geworden, en toch zult gij onder mijn dak bescherming en liefde moeten zoeken, wanneer uw echtgenoot u....” »Welnu, moeder?” vroeg Nefert, terwijl zij zich oprichtte en sneller begon adem te halen. Zoodra Katoeti bespeurde dat haar kind in beweging werd gebracht, gevoelde zij er berouw over, dat zij hare mededeeling niet voorzichtiger had ingeleid. Want zij had hare dochter lief en wist dat zij haar hart zou wonden. Daarom ging zij voort, op een toon van innige deelneming: »Al schertsend hebt ge u zoo even beroemd, dat de menschen goed voor u waren, en dat is waar. Gij verovert de harten geheel door uw persoon, alleen door te zijn zoo als gij zijt. Mena heeft u zeker ook hartelijk lief gehad, maar de scheiding, zegt het spreekwoord, is de vijandin van de trouw, en Mena heeft....” »Wat heeft Mena?” viel Nefert andermaal hare moeder in de rede, en daarbij trilden de vleugels van haar fijnen neus. »Mena heeft,” ging Katoeti op vasten en verontwaardigden toon voort, »de trouw en achting, die hij u verschuldigd was, geschonden en met voeten getreden....” »Mena?” vroeg de jonge vrouw met vlammende oogen. Zij wierp de kat vrij onzacht op den grond, en sprong van haar rustbed op. »Ja, hij!” zeide Katoeti, zonder te aarzelen. »Uw broeder schrijft, dat hij als aandeel in den buit geen zilver of goud, maar de schoone dochter van den vorst der Danaërs in zijne tent heeft genomen; die eerlooze schelm!” »Die eerlooze schelm!” riep Nefert, terwijl zij nog eens de laatste woorden harer moeder herhaalde. Katoeti ging met schrik een paar schreden achteruit, want haar zacht, lijdelijk, kinderachtig dochtertje stond daar vóor haar bijkans onkenbaar veranderd. Zij zag er uit als een wonderschoone wraakgodin. Hare oogen fonkelden, haar adem was gejaagd, hare leden beefden, en met buitengewone kracht en behendigheid greep zij den dwerg Nemoe bij de hand, sleepte hem naar eene der deuren die toegang verleenden tot de binnenvertrekken, rukte haar open, duwde den dwerg over den drempel, wierp de deur achter hem in ’t slot, en trad daarop met doodsbleeke lippen hare moeder tegemoet. »Een eerloozen schelm hebt gij hem genoemd?” riep zij, buiten zichzelve van toorn, met eene gedempte heesche stem. »Een eerlooze schelm! Neem dat woord terug, moeder! Neem het terug, of....” Katoeti werd al bleeker en bleeker, en zeide, om het wat goed te maken: »Dat woord mag hard klinken, maar hij heeft toch zijne trouwbelofte jegens u verbroken en u openlijk beschimpt.” »En dat zal ik gelooven?” hernam Nefert met een honenden lach. »Dat zal ik gelooven, omdat de schandelijke jongen dat geschreven heeft, die zijns vaders mummie en de eer zijner familie verdobbelde; gelooven, nu de ware echte schelm het vertelt, dien een oorveeg van mijn man zou dooden? Zie mij aan, moeder! Dat zijn mijne oogen! En al ware dat postament daar Mena’s tent, en al waart gij Mena, en al leiddet gij de schoonste aller vrouwen aan de hand en sleeptet haar in uw verblijf, en al zagen deze mijne oogen het een en andermaal, dan zou ik toch lachen, gelijk ik nu lach, en zeggen: ‚Wie weet wat hij die schoone daar binnen te geven of te berichten heeft,’ en ik zou geen oogenblik twijfelen aan zijne trouw. Want uw zoon is valsch en Mena is oprecht. Osiris is Isis ontrouw geworden[164], maar Mena mag de gunsteling zijn van duizend vrouwen, in zijne tent zal hij geen andere nemen dan mij.” [164] Plutarchus, Isis en Osiris, c. 14. »Blijf dan bij deze uwe overtuiging, zoo gij wilt,” antwoordde Katoeti bitter, »maar laat mij de mijne.” »De uwe?” vroeg Nefert, en haar wangen, zooeven rood van verontwaardiging, werden weder bleek. »Wat gelooft gij dan? Van den man, die u met weldaden heeft overladen, hoort gij allerliefst het slechtste en gemeenste! Hij zou een schurk zijn? Foei, moeder! Hoe kunt gij hem een eerloozen schelm noemen, die u met zijn goed naar welgevallen laat handelen!” »Nefert!” riep Katoeti gejaagd. »Ik zal....” »Doe wat gij wilt,” viel de beleedigde vrouw hare moeder in de rede, »maar werp geen smet op den grootmoedigen man, die u niet belette zijn erfdeel ter wille van uw zoon en uwe eerzucht met schulden te bezwaren. Sedert eergisteren weet ik, dat wij niet rijk zijn. Ik heb er over nagedacht en mij afgevraagd, waar dan onze koeien en runderen, onze schapen en de inkomsten van onze pachters gebleven zijn. Het erfdeel van dien schelm was u niet te slecht! Maar dit zeg ik u: ik zou niet waard zijn de gade van den edelen Mena te heeten, wanneer ik duldde, dat men zijn naam onder zijn eigen dak belastert. Blijf bij uwe overtuiging, blijf er bij; doch weet dat dan een van ons beiden dit huis moet verlaten, gij of ik....” Bij deze laatste woorden barstte Nefert in hevig snikken uit. Zij wierp zich voor haar rustbed op de knieën, verborg haar aangezicht in de kussens en snikte zonder te kunnen ophouden. Katoeti stond achter haar als verpletterd en radeloos. Eene huivering voer door al hare leden. Was dat haar zacht en droomerig kind? Had ooit eene dochter gewaagd zóo tegen hare moeder te spreken? Was zij of was Nefert in haar recht: Deze vraag drong haar als met onweerstaanbare kracht naar het rustbed. Zij knielde naast de jonge vrouw neder, sloeg den arm om haar hals, drukte haar hoofd tegen dat van Nefert en fluisterde smeekend: »Kind, wat zijt gij hard en wreed! Vergeef uwe arme beklagenswaardige moeder, en doe de maat harer ellende niet overvloeien.” Nefert stond op, kuste hare hand en ging zwijgend naar haar vertrek. Katoeti bleef alleen staan. Het was haar alsof de ijskoude vingers van eene doode hand haar hart omklemden, en zij fluisterde zacht in zichzelve: »Ani heeft gelijk! Alleen dat keert zich ten goede, waarvan men zich het ergste heeft voorgesteld!” Zij bracht de hand aan het voorhoofd, als kon zij niet gelooven, wat zij zich onmogelijk had kunnen voorstellen. Eene stem in haar binnenste zeide, dat zij hare dochter volgen moest. Doch in plaats van dit te doen verzamelde zij al haar moed, om nog eens alles, wat Nefert haar voor de voeten had geworpen, in haar geheugen terug te roepen. Geen enkel woord liet zij zich ontgaan, en toen zij ten einde was, prevelde zij: »Zij kan alles verijdelen. Ter wille van Mena offert zij mij en de geheele wereld op. Mena en Ramses zijn éen, en als zij bemerkt wat wij in het schild voeren, dan verraadt zij ons ongetwijfeld. Tot hiertoe geschiedde alles onder haar oog, zonder dat zij er iets van gewaar werd, maar heden is haar een licht opgegaan; een oog, een mond, een oor zijn geopend, die tot dusverre gesloten waren. Het is haar gegaan als den stomme, wien een hevige schrik plotseling het spraakvermogen teruggeeft. ― Mijn geliefd kind zal mijne bewaakster worden en mijn rechter.” Deze laatste woorden sprak zij niet uit, maar het oor in haar binnenste vernam ze. Omdat zij de stem, die haar dit toefluisterde, vreesde en de eenzaamheid haar beangstigde, riep zij den dwerg, en beval hem den draagstoel gereed te laten maken, daar zij den tempel wilde bezoeken en de gewonden, die uit Syrië herwaarts waren gezonden. »En het doek van den stadhouder?” vroeg Nemoe. »Was een voorwendsel” antwoordde Katoeti. »Hij verlangt u te spreken over hetgeen gij zegt omtrent Paäker te weten gekomen te zijn. Wat is dat?” »Vraag het mij niet,” bad de kleine man; »ik mag het waarlijk niet verraden. Bij Besa, die ons dwergen beschermt[165], het is beter als gij het nog niet te weten komt.” [165] Misschien om zijne pygmeën-gestalte. »Ik heb heden al nieuws genoeg vernomen,” hernam Katoeti. »Ga nu tot Ani, en wanneer het u gelukt hem Paäker geheel over te leveren, zoo.... zoo ―, maar ach wat heb ik nog weg te geven, ― zoo zal ik u dankbaar zijn. En wanneer wij ons doel bereikt hebben, dan laat ik u vrij en maak u rijk.” Nemoe kuste haar gewaad en vroeg fluisterend: »En wat zal het doel zijn?” »Gij weet wat Ani najaagt,” antwoordde de weduwe. »Wat mij betreft, ik heb maar éen wensch.” »En die is?” »Paäker in Mena’s plaats te zien.” »Aldus ontmoeten onze wenschen elkander,” sprak de dwerg, en verliet de galerij. Katoeti zag hem na en prevelde: »Het moet zoo zijn! Want als alles bij het oude blijft, en Mena terugkeert en rekenschap vraagt, dan.... dan. ― Neen de gedachte is niet uit te staan; het mag niet gebeuren!” VIJFDE HOOFDSTUK. Toen Nemoe, op den terugweg van den stadhouder, bij het huis zijner meesteres was gekomen, werd hij door een knaap aangehouden, die hem dringend verzocht mede te gaan naar het vreemden-kwartier. De dwerg aarzelde een oogenblik, maar de bode toonde hem den ring zijner moeder Hekt, die voor eenige zaken in de stad was gekomen en hem begeerde te spreken. De kleine man was vermoeid, want gewoonlijk reed hij. Zijn ezeltje was echter dood en Katoeti kon hem geen nieuw geven. De helft van Mena’s vee was reeds verkocht, en het overige was bijkans onvoldoende voor den landbouw. Aan de hoeken van de drukste straten en op de markten stonden knapen met grauwtjes, die zij voor een geringen prijs verhuurden[166]; doch Nemoe had zijn laatsten ring aan een kleed en eene nieuwe pruik uitgegeven, ten einde fatsoenlijk gekleed voor den stadhouder te kunnen verschijnen. In vroeger dagen was zijne tasch nooit leeg geweest, want Mena had hem menig stuk zilver of goud toegeworpen. Maar zijne rustelooze en eerzuchtige ziel betreurde het verlies van zulk een gemakkelijk leven niet. Met wrok dacht hij aan de jaren van overvloed terug, en terwijl hij zich thans al kuchend door het stof voortsleepte, gevoelde hij zich groot en tevreden. [166] In de tegenwoordige Egyptische steden vindt men, in plaats van onze huurrijtuigen, gezadelde ezels. Op de gedenkteekenen zijn alleen vreemdelingen als op ezels rijdende, afgebeeld. Doch bijna alle aanzienlijken tellen in hunne graven, reeds in vroeger tijd, hun bezit aan ezels op, dat vaak zeer groot is. Er is ook eene voorstelling uit het oude rijk bewaard gebleven, die ons een voornaam Egyptenaar vertoond, zittende op een draagstoel, op de ruggen van twee ezels bevestigd. Lepsius, =Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien=. Abth. II, 126. De stadhouder had hem te woord gestaan, en het was den slimmen dwerg weldra gelukt diens oor te boeien. Bij zijne schildering van Paäker’s waanzinnigen hartstocht hadden Ani van lachen de tranen langs de wangen gebiggeld. In zijne overige berichten en vorderingen had het manneke zich zeer ernstig en hulpvaardig getoond. Nemoe had het gevoel van eene op het land opgegroeide eend, die men voor het eerst in het water zet; of van een vogel die in eene kooi is grootgebracht, en nu voor de eerste maal vrijheid heeft de vleugels uit te spreiden om te vliegen. Zonder klagen zou hij zich dood gezwommen of gevlogen hebben, wanneer de toestand waarin hij zich bevond aan zijn ijver en zijn vurige begeerte om te handelen, geen perken had gesteld. Badende in zijn zweet en vol stof kwam hij aan de veelkleurige tent in het vreemden-kwartier, waar de tooveres Hekt haar verblijf pleegde te houden, als zij naar Thebe kwam. Terwijl hij ingewikkelde aanslagen verzon, allerlei mogelijkheden overwoog, en slimme plannen smeedde, telkens het al te gewaagde verwerpende, om het door iets meer uitvoerbaars en minder gevaarlijks te vervangen, had de kleine staatsman geen oog voor het druk gewoel dat hem omgaf[167]. Bij den tempel, waarin de lieden uit Kaft[168] hunne Astarte[169] vereerden, en het heiligdom van Seth, waarbij zij aan hun Baäls[170] offerden, was hij voorbijgegaan, zonder zich te laten storen door het geroep der dansende aanbidders, of door het luitspel en het geklank der cymbalen, dat van achter hunne ringmuren tot zijn oor doordrong. Ook de tenten en de licht en dicht gebouwde houten huisjes der danseressen en lichtekooien trokken hem niet aan. De bewoneressen, die des avonds, met bonte kleederen getooid en allerlei versiersels behangen, de jongelingen van Thebe tot zingenot en zoo menigen dwazen streek wisten te verleiden, sliepen bovendien zoolang de zon aan den hemel gloeide. Alleen in de speelhuizen ging het ook over dag levendig toe, en de politie-agenten hadden moeite den hartstocht der soldaten, die hun geheele aandeel in den buit verloren, of de woede der matrozen, die zich bedrogen waanden, in toom te houden en bloedige tooneelen te voorkomen. Vóor de kroegen lagen eenige beschonkenen, terwijl anderen druk bezig waren, om onophoudelijk de bekers te vullen en te ledigen, zich geheel overleverende aan den geest van wijn of bier. Van de velerlei muzikanten, goochelaars, vuurvreters, jongleurs, slangenbezweerders en paljassen, die des avonds hier hunne kunsten vertoonden, was thans niets te bespeuren. Toch geleek dit vreemdenkwartier wel eene jaarmarkt, die altijd voortduurde. [167] Herodotus (II, 112) maakt gewag van een kwartier der Tyriërs te Memphis, dat ten zuiden van den tempel van Ptah gelegen was, en waarin de „Aphrodite der vreemdelingen” vereerd werd. Brugsch heeft dit bericht op het kwartier „auch ta”, d. i. de wereld des levens, van de Menes-stad toegepast. [168] Phoenicië. [169] De Phoenicische godin komt op Egyptische gedenkteekenen meermalen in de plaats van Sechet voor (Vgl. blz. 61, v.). In Edfoe wordt zij afgebeeld met een leeuwenkop, en staat zij op een met paarden bespannen wagen. In den papyrus uit den tijd van ons verhaal komt haar naam, dien Ramses II ook aan een zijner lievelingspaarden en aan een hond gaf, niet zelden voor. [170] Volgens den papyrus-Sallier I, koos de Hyksoskoning Apepi (Apophis) „Seth tot heer, en hij diende geen anderen god, die in Egypte was.” Later werd aan de Baäls der Semieten door de Egyptenaars zelve de naam van Seth gegeven, gelijk blijkt uit het te Karnak wedergevonden vredesverdrag van Ramses II met de Cheta, waarin van de eene zijde de verschillende Seth’s der Cheta, Astarte, enz. en van de andere zijde de Egyptische godheden aangeroepen worden. Naast den vorm Seth komt ook die van Soetech voor. Over Seth-Typhon raadplege men, behalve het oude geschrift van Diestel, Pleyte, =Etudes égyptologiques=; Chabas, =Voyage d’un Egyptien=; Ebers, =Aegypten und die Bücher Mose=; Brugsch, =Geogr. Inschriften=; E. Meyer in zijne dissertatie over Seth. De godsvereering der Phoeniciërs wordt het grondigst behandeld in het beroemde werk van Movers. ― Vgl. Tiele, Vergelijkende gesch. der Egypt. en Mesopotamische godsdiensten, St. 3. Deze genietingen echter, waarvan Nemoe duizendmaal ooggetuige was geweest, hadden hem nooit aangelokt. Hij gaf niets om de liefde van zulke deernen en de winst bij het spel. Al wat gemakkelijk en zonder inspanning te bereiken was door maar plomp toe te grijpen, miste voor hem alle bekoorlijkheid. Niet dat hij bang was voor den ruwen spot dier deernen en die haar bezochten, integendeel, nu en dan ging hij uit eigen beweging er heen omdat hij behagen schepte in woordentwist, en zich overtuigd hield dat er niemand in Thebe leefde, die tegenover hem het laatst aan het woord kon blijven. Vele vreemdelingen waren dit geheel met hem eens, en nog kort geleden had Paäker’s hofmeester van Nemoe gezegd: »Onze tongen zijn stokken, maar die van den kleine is een dolk.” Het doel waarop de dwerg regelrecht afging was eene groote bontkleurige tent, die echter door niets zich onderscheidde van vele gelijksoortige in de nabijheid. De opening, die tot het binnengedeelte toegang verleende, was breed en thans gesloten door een stuk linnen, dat de plaats van eene deur verving. Nemoe schoof tusschen den wand van de tent en de beweeglijke sluiting behendig door, en kwam in een bijna cirkelvormige veelzijdige ruimte, welker kegelvormig dak op een langen stok als op een zuil rustte. Op den stoffigen grond van dit vertrek lagen afgedankte stukken tapijt, waarop eenige jonge vrouwen in kleederen van allerlei kleur neergehurkt zaten, terwijl eene oude vrouw ijverig met het toilet dier dames bezig was. Zij verfde de nagels van vingers en teenen met oranjekleurige hennah, maakte hare wenkbrauwen en oogleden zwart met mestem[171], ten einde haar blik des te helderder zou uitkomen, blankette de wangen met rood en wit poeder en zalfde de haren met welriekende olie. Het was snikheet in deze tent en geen van de meisjes sprak een woord. Zij lieten zich door de oude stil onder handen nemen zonder zich te verroeren. Van tijd tot tijd greep deze of gene eene der op den grond staande poreuse aarden waterkruiken om te drinken, of opende een doosje, om een nieuw kyphi-balletje[172] op de lippen te leggen. Tegen de wanden lagen verschillende soorten van muziekinstrumenten, als handtrommels, fluiten, lieren en een viertal tamboerijnen op den grond. Op het kalfsvel van eene der laatsten, tusschen den rand met rinkelbellen, sliep eene kat, welker aardige jongen met het klokje van eene andere tamboerijn speelden. Door eene kleine achterdeur van de tent ging eene oude negerin af en aan, omgeven door een zwerm vliegen en muggen, om de schotels met overblijfselen van spijzen, granaatappel-schillen, broodkruimels en knooflookstengels op te ruimen, die van den reeds voor eenige uren afgeloopen maaltijd der meisjes op een der tapijten waren blijven staan of liggen. [171] Stibium of spiesglas. Zie boven, blz. 60. [172] Zie boven, blz. 76. De oude Hekt zat ver van deze deernen op eene bontbeschilderde kist. Zij haalde een pakje uit hare tasch en riep de dienstmaagd toe: »Daar, neem dit reukwerk en verbrand ervan zes korrels, dan zal het ongedierte” ― zij wees op de vliegen, die om het bord in hare hand gonsden ― »wel verdwijnen. Als gij het verlangt, verjaag ik ook muizen en lok de slangen uit hunne gaten, veel beter dan eenig priesterlijk arts.”[173] [173] In den papyrus-Ebers vindt men voorschriften tot het verdrijven van al dit schadelijk gedierte. »Houd uwe toovermiddelen voor u zelve,” zeide een der meisjes met heesche stem. »Sedert gij de tooverwoorden over mij gesproken en mij dien drank ingegeven hebt, om mij weder slank te doen worden en lenig, kan ik ’s nachts niet slapen van het hoesten, en word ik door vermoeidheid overvallen, zoo vaak ik dans.” »Maar ge zijt toch slank geworden,” antwoordde Hekt, »en eerlang zult gij ook niet meer hoesten.” »Omdat zij dood zal zijn,” fluisterde de negerin de tooveres toe. »Ik weet dat, zoo eindigen de meesten.” Nemoe’s moeder haalde de schouders op. Zoodra zij den dwerg de tent zag binnensluipen, verhief zij zich van haren zetel. Ook de deernen merkten den kleine op, en maakten dat onbeschrijfelijk geluid, niet ongelijk aan het kakelen van hoenders, dat de oostersche vrouwen bij elke gemoedsaandoening plegen uit te stooten[174]. [174] Het zoogenaamde zagarit. De dwerg was voor de meisjes geen onbekende, want in hare tent hield zijne moeder zich op, zoo vaak zij in Thebe kwam. Een van de vroolijkste riep daarom: »Ge zijt grooter geworden sedert uw laatste bezoek, kleintje!” »Gij ook,” haastte Nemoe zich te antwoorden, »maar alleen wat je mond aangaat.” »En je zijt zoo ondeugend als je klein zijt,” zeide het meisje op haar beurt. »Dan beteekent mijne boosheid niet veel,” hernam de dwerg lachend, »want ik ben bijzonder klein en laag bij den grond. Heil u, meisjes! Besa helpe u bij uw toilet! Wees gegroet, moeder. Gij hebt mij laten roepen?” De oude knikte; de dwerg ging naast haar op de kist zitten en zij begonnen zamen te fluisteren. »Wat ziet ge er stoffig en vermoeid uit,” zeide Hekt. »Ik begin waarlijk te gelooven, dat ge in de brandende zonnehitte te voet zijt uitgegaan.” »Mijn ezel is dood,” antwoordde Nemoe, »en ik heb geen geld om zulk een rijdier te huren.” »Een fraai begin voor uwe toekomstige heerlijkheid,” grinnikte de oude. »Wat hebt gij nu gedaan?” »Paäker heeft ons gered,” antwoordde de dwerg, »en ik kom juist terug van een lang gesprek met den stadhouder.” »Welnu?” »Hij zal uw vrijbrief vernieuwen, wanneer gij den gids in zijne handen levert.” »Goed, heel goed! Ik zou wel wenschen dat hij besloot mij op te zoeken, natuurlijk verkleed; ik kon dan....” »Hij is bang, en wanneer ik hem zoo iets onuitvoerbaars wilde aanraden, zou hij het niet slim overleggen.” »Hm,” bromde de oude, »ge kunt misschien gelijk hebben; want wie dikwijls wat te vragen heeft, mag niet meer vorderen dan men geven kan. Een onbeschaamd verlangen beneemt een goedgunstig gever dikwijls den lust om een verzoek in te willigen. Nu, we zullen zien, we zullen zien. Wat is er verder gebeurd?” »Het leger van den stadhouder heeft de Ethiopiërs geslagen en brengt rijke schatten naar Thebe.” »Daar kan men de lieden mede koopen,” prevelde de oude. »Goed, goed!” »Paäkers zwaard is geslepen. Ik geef voor het leven van mijn meester niet meer dan ik in mijn zak heb, en ge weet waarom ik te voet door het stof hierheen gekomen ben.” »Nu kunt gij ten minste terugrijden,” antwoordde Hekt, terwijl ze den kleine een zilveren ringetje gaf. »Heeft de gids uwe meesteres Nefert wedergezien?” »Er zijn zonderlinge dingen gebeurd,” zeide de dwerg, die hierop aan zijne moeder vertelde, wat er tusschen Katoeti en Nefert was voorgevallen. Nemoe was een goede luistervink, want van het gehoorde had hij geen woord vergeten. De oude luisterde met gespannen opmerkzaamheid. »Zie, zie!” prevelde zij, toen Nemoe zweeg. »Dat is dan toch ook eens iets ongewoons. Wat er soms in een mensch omgaat ziet er even walgelijk uit, hetzij hij in een paleis of in eene hut woont. De moeders zijn allen als de apen, zij laten zich met welgevallen ten doode kwellen door hare kinderen, die er haar waarlijk niet dankbaar voor zijn, en de vrouwen zijn gewoon hare oogen wijd te openen, wanneer men haar van het slechte leven harer echtgenooten vertelt. Doch met uwe meesteressen is het iets anders!” Hekt zag eenige oogenblikken nadenkend voor zich en vervolgde: »Wel beschouwd laat zich ook dit zeer eenvoudig verklaren, en het is niet vreemder dan het gapen der vermoeide deernen daarginds. Gij hebt mij eens verteld, dat het zoo’n trotsch gezicht was, moeder en dochter naast elkander op den wagen te zien staan, wanneer zij naar feesten en panegyriën[175] rijden. Katoeti, zeidet ge, droeg dan ook zorg, dat er overeenstemming was tusschen de kleuren van haar gewaad en de bloemen in haar kapsel. Voor welke van beide wordt bij zulke gelegenheden de kleeding het eerst gekozen?” [175] Feestverzamelingen met daaraan verbonden jaarmarkten. »Altijd voor meesteres Katoeti, die niet afgaat van zekere bepaalde kleuren,” antwoordde Nemoe haastig. »Ziet gij,” zeide de heks met een lachje, »dat moet zoo zijn. Deze moeder denkt altijd het eerst aan zichzelve, en aan dingen die zij zich ter bereiking heeft voorgesteld. Doch die hangen hoog, en dan treedt zij op alles wat zij bij de hand heeft, zelfs op haar kind, om ze te kunnen grijpen. Zij stuurt Paäker op den hals van Mena, zoo waarachtig als mijn oor suist. Want die vrouw zou in staat zijn voor de oogen harer dochter mora-spel te spelen[176], en haar aan dien lammen hazewind daar uit te huwen, wanneer ze langs dien weg hare eerzuchtige plannen bereiken kon.” [176] Zie boven, blz. 45. »Maar Nefert?” vroeg de kleine. »O, gij hadt haar moeten zien. Het duifje was eene leeuwin geworden.” »Omdat zij Mena liefheeft, gelijk haar moeder zichzelve,” antwoordde de oude. »De dichters zouden zeggen: ‚zij is vol van hem.’ Dat is op haar volkomen van toepassing. Er blijft geen plaats over voor iets anders. Zij wil maar éen ding bezitten, en wee hem die het durft aan te tasten!” »Ik heb ook wel verliefde vrouwen gezien,” zeide Nemoe, »maar....” »Maar,” herhaalde de oude, en lachte daarbij zoo hard, dat de deernen zich omkeerden. »Maar die zetten een heel ander gezicht dan uwe meesteres Nefert, niet waar? Dat wil ik wel gelooven, en onder duizenden is er niet éene zoo door deze ziekte aangegrepen, die vlijmender smarten veroorzaakt dan Koeschitisch pijlenvergif in eene opene wond, die sneller om zich grijpt dan de vlam, en moeielijker te genezen is dan de tering, waaraan dat hoestende meisje ginds sterven zal. Hij wien deze kweldemon beheerscht is ellendiger dan een verdoemde, of ook....” en bij deze woorden daalde haar stem ― »gelukzaliger dan de goden, zooveel er maar zijn. Ik weet dat alles ― alles, want ook ik was eene bezetene onder de duizend. En nu, heden....” »Nu?” vroeg de dwerg. »Gekheid!” mompelde de heks, en zij rekte zich uit, alsof zij uit den slaap ontwaakte. »Onzin! Hij, op wien ik doel, is sedert lang gestorven. En al ware het niet zoo, het is mij onverschillig. Alle mannen gelijken op elkander, en Mena zal wel niet verschillen van de overigen.” »De gids Paäker wordt toch zeker door den demon beheerscht, dien gij daar geschilderd hebt?” vroeg de kleine. »’t Kan zijn,” antwoordde de oude; »maar hij zal eigenzinnig blijven, op gevaar af van krankzinnig te worden. Op dit oogenblik zou hij zijn leven wagen, om te bereiken wat hem ontzegd is. Als uwe meesteres Nefert zijne vrouw was, mogelijk zou hij dan wat tot bedaren komen. ― Maar waartoe al die praatjes! Ik moet nog daarginds in de gouden tent zijn, waar thans alles bijeen is wat geld in den buidel heeft, om met de waardin te spreken....” »Wat wilt gij van haar?” vroeg Nemoe. »De kleine Warda aan de overzijde,” luidde het antwoord, »zal weldra geheel hersteld zijn. Gij hebt haar ook weer gezien. Is zij niet schoon geworden, buitengewoon schoon? Nu wil ik zien wat de waardin mij biedt, wanneer ik haar dat kind lever. Zij is met de voeten zoo vlug als eene gazel, en wanneer zij goed wordt geoefend, kan zij den dans in weinige weken leeren.” Nemoe verbleekte, en zeide zonder aarzelen: »Dat zult gij niet doen!” »Waarom niet,” vroeg de oude; »wanneer er goed wat mede te verdienen is?” »Wijl ik het u verbied,” fluisterde de dwerg met heesche stem. »Kijk nu eens aan!” sprak de tooveres lachend. »Gij moest mijne Nefert zijn, dan zou ik voor hare moeder Katoeti spelen! Maar in ernst gesproken; hebt gij de kleine weergezien en begeert gij haar voor uzelven?” »Ja,” antwoordde Nemoe. »Als wij ons doel bereiken, laat Katoeti mij vrij en maakt ze mij rijk. Dan koop ik van buurman Pinem zijne kleindochter en neem haar tot vrouw. Ik bouw een huisje voor ons in de nabijheid van het gerechtshof, en sta den aanklagers en aangeklaagden met mijn raad ter zijde, gelijk de gebochelde Sent, die thans op zijn eigen wagen door de straten rijdt.” »Hm,” zeide de oude. »Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, maar misschien is het te laat. Het meisje sprak in hare ijlende koorts van den priester uit het Seti-huis, die haar op bevel van Ameni bezocht. Dat is een deftig jongman, die zeker veel belang in haar stelt. Hij is de zoon van een hovenier, zij noemen hem Pentaoer.” »Pentaoer?” vroeg de kleine, »Pentaoer? Deze heeft geheel de trotsche houding en het aangezicht van den gestorven Mohar en wil de hoogte in. Maar zij zullen hem spoedig den hoogmoedigen nek breken.” »Des te beter,” hernam de oude. »Warda zou eene beste vrouw voor je zijn. Zij is goed en bescheiden; en men kan niet weten....” »Wat?” vroeg de dwerg. »Wie hare moeder is geweest. Want zij is geene van de onze. Zij is uit den vreemde hierheen gekomen, en men heeft een edelgesteente bij haar gevonden met zonderling schrift. Zoodra zij de uwe is, moeten wij het aan de krijgsgevangenen laten zien, want misschien weet een hunner de vreemdsoortige letterteekens te verklaren. Zij is van goeden huize, dat weet ik zeker, want Warda is het sprekend evenbeeld harer moeder, en reeds toen zij ter wereld kwam, zag zij er uit als een kind van een aanzienlijke. ― Lacht gij daarom, gek? Duizend zuigelingen zijn door mijne handen gegaan, en al brengt men ze in lompen gewikkeld tot mij, zoo weet ik toch te onderscheiden, of hunne ouders tot de grooten of tot de kleinen in den lande behooren. De bouw van den voet en andere kenteekenen verraden het dadelijk. ― Warda mag nu blijven waar zij is, ik zal u helpen. Zoodra er zich iets nieuws opdoet, laat het mij weten.” ZESDE HOOFDSTUK. Toen Nemoe, ditmaal op den rug van een ezel, terugkeerde, vond hij noch zijne meesteres, noch Nefert te huis. De eerste had zich naar den tempel en vervolgens naar de stad begeven, terwijl Nefert, den onweerstaanbaren drang van haar hart volgende, tot hare vorstelijke vriendin Bent-Anat was gegaan. Het koninklijk paleis geleek meer op eene kleine stad dan op een huis[177]. De vleugel waarin de stadhouder zijne residentie hield, en dien wij reeds betreden hebben, lag naar de landzijde; de gebouwen daarentegen, die de koning met zijne familie bewoonde, waren naar de zijden van den stroom gekeerd. Voor den schipper, die de woonplaats der pharao’s voorbij voer, zag zij er schitterend en tegelijk vriendelijk uit, want het gebouw verhief zich niet als éen ontzaglijk lichaam midden uit groote tuinen, maar het bestond uit velerlei geledingen van allerlei vormen. Aan het grootste gebouw, waarin zich de pronk- en feestzalen bevonden, sloten zich onder dezelfde afmetingen aan beide zijden drie rijen paviljoenen aan van verschillende grootte. Zij waren onderling verbonden door zuilengangen of bruggen, waaronder de waterleidingen liepen, die de tuinen besproeiden, en het paleis het aanzien gaven van eene stad op een eiland. Alle deelen van het slot waren uit lichte Nijltegels en sierlijk gebeeldhouwd houtwerk opgetrokken. Van dezelfde steensoort was ook de ringmuur gebouwd, welks toegangen waren afgesloten door hooge poortgebouwen, waarvoor zwaar gewapende soldaten op wacht stonden. De muren en pijlers, de balkons en zuilengalerijen, ja zelfs de daken waren met veelkleurig schilderwerk bedekt. Bij alle poorten stonden lange masten, waaraan roode en blauwe vanen wapperden, als de koning hier verblijf hield. Thans stonden zij met hunne ijzeren punten, die voor bliksemafleiders moesten dienen[178], kaal in de lucht. Ter rechterzijde van het hoofdgebouw lagen de verblijven der koninklijke vrouwen, geheel door dicht plantsoen omringd. Sommige woningen spiegelden zich in het water, dat haar op korter of verder afstand omgaf. Bij dit gedeelte van het paleis werden de koninklijke voorraadschuren gevonden in onafzienbare rijen, terwijl achter het middengebouw, waar de pharao woonde, de kazernen van de lijfwachten en de schatkamers stonden. De linkervleugel eindelijk van het slot, was voor de hofbeambten, de ontelbare bedienden, de paarden en de wagens van den monarch ingeruimd. [177] De meening, die in vele boeken wordt weergevonden, dat namelijk de tempels tegelijk de paleizen der vorsten zijn geweest, is onjuist. Van goed onderhouden tempels, zooals die van Dendera en Edfoe, kennen wij de bestemming van alle zalen, die alle tot godsdienstige doeleinden gebruikt werden. De gedenkteekenen leeren, dat ook de koningen in uitgebreide, door tuinen omgeven en uit lichte materialen opgetrokken gebouwen woonden. De paleizen geleken op de huizen der aanzienlijken, maar waren grooter dan deze. Zie boven blz. 90. [178] Volgens een, voor het eerst door Dümichen medegedeeld opschrift te Dendera. Niettegenstaande ’s konings afwezigheid, heerschte er leven en bedrijvigheid in het paleis van Ramses, want honderden tuinlieden begoten de grasperken, de bloemranden, de heesters en de boomen. Soldaten van de wacht marcheerden af en aan, paarden werden opgetuigd en afgereden, en in den vleugel der vorstelijke vrouwen bewogen zich als in eene bijenkorf dienstmaagden en slaven, hofbeambten en priesters her- en derwaarts. Nefert was in dit gedeelte van het slot goed bekend. De koninklijke garden en deurwachters lieten haar draagstoel, onder eerbiedige buigingen met het bovenlichaam, onaangeroepen voorbijgaan. In den tuin werd zij ontvangen door een kamerheer, die haar naar den ceremoniemeester bracht. Deze geleidde haar, na haar even te hebben aangemeld, in het vertrek van Ramses’ lievelingsdochter. Bent-Anat’s woning lag op de eerste verdieping van het paviljoen, dat het naastgelegen was bij het huis van den pharao. Hare overledene moeder had dit vriendelijk vertrek bewoond, doch nadat de prinses eene volwassene jonkvrouw was geworden, wenschte de koning niets liever dan haar in zijne nabijheid te hebben. Hij schonk haar dus het schoone verblijf der te vroeg ontslapene, en tevens, want zij was de oudste zijner dochters, menig voorrecht, dat anders alleen aan koninginnen werd toegestaan. Het ruime vertrek, waarin Nefert Bent-Anat aantrof, was naar den stroom gekeerd. Eene deuropening, die enkel door een dun voorhangsel was gesloten, gaf toegang tot een lang balkon met eene kunstig uit verguld koper vervaardigde balustrade, omslingerd door leirozen met bleekroode bloemen. Even vóor de vrouw van Mena den drempel overschreed, liet de prinses door eenige slavinnen het ruischend gordijn openschuiven. Want de zon neigde naar het westen; het begon koeler te worden, en Bent-Anat zat gaarne in dit uur op haar balkon, ten einde met eerbiedig gevoel het scheiden van Ra te aanschouwen, die elken avond als grijze Toem[179] achter de Nekropolis onder den westelijken horizon wegdook, om in de onderwereld de gezaligden te verlichten. [179] Zie boven, blz. 4. Nefert’s woonvertrek was oneindig sierlijker gemeubeld dan dat der prinses. Hare moeder en Mena hadden haar met duizenden fraaie voorwerpen omgeven. Hare tapijten waren van hemelsblauw met zilverdraad doorwerkt brocaat van Damascus; hare stoelen en het rustbed waren overtrokken met eene stof, door Ethiopische vrouwen uit vederen vervaardigd, zoodat zij er uitzagen als de borst van een veelkleurigen vogel. Het beeld van de godin Hathor op haar huisaltaar bestond uit nagemaakt smaragd, dat men mafkat noemde, en de overige kleine godenbeeldjes, die naast hare patrones stonden, uit lazuursteen, malachiet, agaat en met goud ingelegd brons. Op haar toilettafel stond eene verzameling van zalfdoozen en schalen van ebbenhout en elpenbeen, uitmuntende door het fijnste snijwerk. Alles was daar even keurig geordend en paste geheel bij Nefert’s persoon. Ook de woning van Bent-Anat was overeenkomstig haar karakter. De vertrekken waren hoog en luchtig, en het huisraad dat men er in aantrof was kostbaar maar eenvoudig. Het benedendeel der wanden was met koele tegeltjes van fijn wit en violet porselein belegd, van welke elk eene ster voorstelde, en die te zamen smaakvolle figuren vormden. Verder naar boven waren de muren met dezelfde schoone donkergroene stof van Saïs behangen, waaruit ook de overtrekken der lange divans aan de wanden bestonden. Midden in dit vertrek stonden rieten stoelen en tabouretten rondom eene zeer groote tafel. De verschillende andere kamers, die zich bij dit middenvertrek aansloten, zagen er allen even deftig, aanzienlijk en harmonisch uit; zij lieten dadelijk bespeuren, dat de bewoonster weinig liefhebberij had in onbeduidende sieraden, maar des te meer in fraai ontwikkelde planten, waarvan men bij uitnemendheid schoone en zeldzame exemplaren, trapsgewijze met zekere kunstvaardigheid geordend, in de hoeken van meer dan eene kamer kon zien. In andere vertrekken waren de hoeken aangevuld door hooge ebbenhouten voetstukken in den vorm van obelisken, die kostbare reukschalen droegen, want alle Egyptenaars hielden bijzonder van reukwerken; bovendien schreven de artsen voor daarmede de woningen te berooken. Haar eenvoudig slaapvertrek zou een koningszoon, die veel hield van bloemen te kweeken, als verblijf zeker evenzeer hebben aangestaan als eene vorstelijke jonkvrouw. Bent-Anat verlangde vóor alles lucht en licht. Alleen als de stand van de zon het dringend vorderde, werden de voorhangsels van venster- en deuropeningen gesloten, terwijl Nefert’s woning van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in een schemerachtig halfdonker verkeeren moest. De prinses ging de vrouw van Mena, die aan den drempel der kamer diep voor haar boog, met hartelijkheid te gemoet, nam haar met de rechterhand bij de kin, drukte eene kus op haar fijn smal voorhoofd en zeide: »Komt gij, mijne beste, nu eindelijk eens ongenoodigd tot mij in mijne eenzaamheid? Dat is waarlijk voor het eerst, sedert de mannen weder ten krijg trokken. Als de dochter van Ramses u laat roepen, en gij niet weigeren moogt, ja dan verschijnt gij; maar vrijwillig....” Nefert sloeg hare groote, door tranen bevochtigde oogen smeekend op, en haar blik was zoo onweerstaanbaar, dat Bent-Anat hare toespraak afbrak, en terwijl zij Nefert’s beide handen greep, uitriep: »Weet gij, wie juist zulke oogen moet gehad hebben als gij? De godheid, naar ik meen, uit wier op aarde nedergevallen tranen de bloemen zijn ontstaan.” De vrouw van Mena sloeg de oogen weder neder, zag blozend naar den grond en lispelde: »Ik wenschte wel, dat ik deze oogen voor altijd sluiten kon, want ik voel mij recht ongelukkig.” Onder deze woorden biggelden twee groote tranen over hare wangen. »Wat is u toch overkomen, mijne liefste?” vroeg de prinses met deelneming, terwijl zij haar als een ziek kind met de rechterhand nader tot zich trok. Nefert zag angstig om naar den ceremoniemeester en de vrouwen van den hofstoet, die het vertrek met haar betreden hadden. Bent-Anat begreep dezen wenk, en verzocht allen, die op hare bevelen stonden te wachten, haar te verlaten. Toen zij met hare vriendin alleen was, zeide zij: »Spreek nu vrij! Wat maakt uw hart zoo bekommerd? Hoe komt deze smartelijke trek op uw lief kinderlijk gelaat? Zeg het mij en ik wil u troosten, en gij zult weder mijn vroolijk zorgeloos popje worden!” »Uw popje!” herhaalde Nefert, en er was onwil in hare oogen te lezen. »Maar gij hebt recht mij zoo vernederend te noemen, want ik verdien geen beteren naam. Zoolang ik toch leef heb ik mij laten welgevallen, niet anders dan een speelgoed van de mijnen te zijn.” »Maar Nefert, ik herken u niet meer!” riep Bent-Anat. »Is dat mijne zachte vriendelijke droomster?” »Dat is het woord wat ik zocht,” zeide Nefert zacht. »Ik heb geslapen en gedroomd, en altijd maar voortgedroomd, tot Mena mij wekte, en toen hij mij verliet ben ik weder ingeslapen. Nu lag ik reeds twee jaren te droomen, doch ik ben uit den slaap wakker geschrikt, zoo hard en ruw, dat ik nergens meer rust kan vinden.” Onder het uitspreken dezer woorden welden onophoudelijk groote tranen in hare oogen. Bent-Anat werd zoo diep bewogen door alles wat zij zag en hoorde, als ware de vrouw van Mena haar eigen lijdend kind. Met zachte hand trok zij de jonge vrouw op den divan neer, zette zich naast haar en hield niet op, voordat Nefert haar vergunde een blik in haar gemoed te slaan en de diepte harer ellende te peilen. Het was Katoeti’s dochter in de laatste uren gegaan als een blinde, die op eens het vermogen om te zien terug ontvangt. Hij aanschouwt het glanzend licht der zon en rondom hem de velerlei gestalten van het geschapene, maar de stralen der dagvorstin verblinden zijn oog, en de nieuwe vormen, die hij als bij voorgevoel met zijne ziel had gezocht en zich nu in al hunne ruwe werkelijkheid aan hem opdringen, beangstigen en pijnigen hem. Heden voor het eerst had zij zich afgevraagd, waarom toch het bestuur van het huis, waarvan zij de meesteres heette[180], aan hare moeder en niet aan haar was opgedragen. Het antwoord luidde: »Omdat Mena u niet in staat acht te denken en te handelen.” Menigmaal had hij haar zijn roosje genoemd, en nu gevoelde zij, dat zij niet meer en niet beter was dan eene bloem, die bloeit en verwelkt, en alleen door hare bonte blaadjes de oogen verkwikt. [180] Meesteres des huizes is de gewone titel der vrouwen van aanzienlijke Egyptenaars. »Mijne moeder,” zeide zij tot Bent-Anat, »heeft mij ongetwijfeld lief, maar zij heeft het goed van mijn echtgenoot slecht bestuurd, zeer slecht zelfs, en ik ellendige sliep en droomde van Mena, en zag noch hoorde wat er met zijn, met ons erfdeel geschiedde. Thans wordt mijne moeder bang voor mijn gemaal, en wien men vreest, zoo zeide mijn oom, dien kan men niet liefhebben. Heeft men iemand niet lief, dan is men gaarne bereid het kwade van hem te gelooven. Zoo komt het, dat zij het oor leent aan praatjes van lieden, die Mena belasteren en van hem berichten, dat hij mij uit zijn hart verstooten en eene vreemde vrouw in zijne tent genomen heeft. Maar dat is valsch, dat is gelogen, en ik kan, ik wil het gelaat van mijne eigene moeder niet zien, wanneer zij het eenige wat mij overblijft, wat mij staande houdt, den adem en het bloed mijns levens, de liefde, de vurige liefde van mijn echtgenoot beleedigt en schandvlekt.” Bent-Anat had haar aangehoord, zonder haar in de rede te vallen. Een tijd lang bleef zij zwijgend naast haar zitten. Eindelijk sprak zij: »Kom buiten op het balkon: daar wil ik u zeggen, hoe ik erover denk, en misschien geeft Toth mij een raad in het hart, die u helpen kan. Ik heb u lief en ken u door en door. Ben ik al niet wijs, zoo heb ik toch opene oogen en eene krachtige hand. Neem haar aan, en volg mij nu op het balkon.” Een verkwikkende luchtstroom kwam over den vloed de vrouwen tegen, toen zij naar buiten traden. Het was reeds avond geworden, en eene aangename koelte volgde op de hitte van den dag. Reeds wierpen de groote gebouwen en de huizen langere schaduwen, en werd de Nijl, die met majesteit zijne hooggezwollen wateren naar het noorden stuwde, bevolkt door tallooze booten, die de uit de Nekropolis terugkeerenden overbrachten. Rondom lag de groene tuin, waaruit geurige rozentakken opklommen tot aan het traliewerk van het balkon. Een beroemd kunstenaar had dien hof reeds aangelegd in de dagen van Hatasoe, en het tafereel, dat hij in zijne verbeelding had aanschouwd, toen hij de zaden in den grond strooide en de jonge twijgjes plantte, was nu, vele tientallen jaren na zijn dood, tot werkelijkheid geworden. Hij had zich zijn aanleg als een tapijt voorgesteld, waarop de talrijke gebouwen van het paleis moesten rusten. Wateraderen, in velerlei bochten geslingerd en waarin witte zwanen zwommen, vormden tegelijk de omtrekken der verschillende partijen, en de figuren die zij begrensden waren als geschaduwd met planten van allerlei grootte, vorm en kleur. De grond van het weefsel bestond overal uit schoone oppervlakten van zachtgroene grasperken, waarop de volle bontkleurige bloembedden en heestergroepen in gelijkmatige orde waren aangebracht, terwijl de oude hooge en vreemde boomen, van welke Hatasoe’s schepen er vele uit Arabië naar Egypte hadden gebracht[181], aan het geheel een zekeren ernst en deftigheid gaven. Op de bladeren der boomen, de bloesems en grashalmen vonkelden thans heldere druppels, want even te voren had men den geheelen aanleg met frisch water begoten. [181] In den tempel van Hatasoe te Der el Bahri, vindt men de afbeelding van in kuipen naar Egypte gebrachte Neha-boomen. Van Bent-Anat’s balkon kon men aan gene zijde een eiland opmerken, door een arm van den Nijl gevormd, met het goed onderhouden heilige bosch van Amon. Ook de Nekropolis was juist van hier goed te overzien. Daar waren de sphinxen-lanen, die van de landingsplaats der feestbarken, naar de reusachtige bouwwerken van Amenophis III met hunne kolossen, de grootsten van Thebe, het Seti-huis en den tempel van Hatasoe, leidden. Ginds lagen de uitgestrekte werkplaatsen van de balsemers en de dicht met huizen bezette straten van de doodenstad. In het verre westen rezen de Libysche bergen omhoog, met hunne tallooze groeven, en daarachter, hoewel voor het oog verborgen, breidde zich in een grooten boog het dal der koningsgraven uit. Zwijgend staarden de vrouwen naar het westen. De zon begon reeds den horizon te naderen; nu bereikte zij dien; daar zonk zij achter het gebergte weg. Terwijl de hemel schitterde met allerlei kleurschakeeringen van helder goud, van vonkelende robijnen, aan gesmolten granaten en amethisten gelijk, weerklonken uit alle tempels weldra de avondliederen. De beide vriendinnen zonken op hare knieën, verborgen haar aangezicht in de rozenguirlandes, die zich door de balustrade slingerden, en baden uit den diepsten grond harer harten. Toen zij weder opstonden, breidde de nacht reeds zijne vleugelen uit. Want in Thebe duurt de schemering kort. Slechts hier en daar dreef nog een roodachtig wolkje aan den al donkerder wordenden hemel, dat geheel verbleekte toen de avondster opging. »Ik ben wel te moede,” zeide Bent-Anat, diep ademhalende. »Is ook in uwe ziel de vrede teruggekeerd?” Nefert schudde ontkennend het hoofd. De prinses deed haar op een rustbank plaats nemen, vlijde zich naast haar neder en begon opnieuw: »Uw arm hart is gewond. Men heeft uw verleden verbitterd, en met angst ziet gij de toekomst tegen. Laat mij openhartig zijn, ook wanneer hetgeen ik u zeggen zal u leed doet. Gij zijt ziek en ik wil trachten u te genezen. Wilt gij naar mij luisteren?” »Spreek vrij,” zeide Nefert. »Het spreken,” hernam Bent-Anat, »is niet mijne zaak, maar het handelen. Ik geloof dat ik weet wat u ontbreekt, en dat ik u helpen kan. Gij hebt uw man lief; zijn plicht riep hem van u weg en gij gevoelt u eenzaam en verlaten. Dat is natuurlijk! Doch mijn vader en mijn broeder, die ik ook liefheb, zijn insgelijks naar het oorlogsveld vertrokken; mijne moeder is sedert lang gestorven; de aanzienlijke vrouw, die de koning mij tot gezelschap achterliet, is nu weinige weken geleden aan eene ziekte bezweken. Ziehier deze halfverlaten stad, die mijne woning is. Wie van ons beiden kan men eenzamer noemen, u of mij?” »Mij,” zeide Nefert. »Want niemand is zoo verlaten als de vrouw, die gescheiden van haar echtgenoot verkwijnt van heimwee.” »Maar gij gelooft in Mena’s liefde?” vroeg Bent-Anat. Nefert knikte toestemmend, terwijl zij de hand tegen haar hart drukte. »En hij zal terugkeeren, en met hem uw geluk!” »Ik hoop het,” antwoordde Nefert met zachte stem. »En wie hoopt,” vervolgde Bent-Anat, »bezit het geluk der toekomst. Zeg mij, zoudt gij met de goden hebben willen ruilen, zoo lang Mena bij u was? Neen! Welnu, dan zijt gij dubbel rijk, want de zaligste herinnering, het geluk van het verleden, is evenzeer uw eigendom. Wat is dan het tegenwoordige? Terwijl ik spreek is het reeds niet meer! Nu vraag ik u, aan welke zaligheid kan =ik= denken, en op welk zeker geluk mag =ik= met grond hopen?” »Gij hebt niet lief,” zeide Nefert. »Gij gaat als de maan koel en onbeweeglijk daarheen op uwe baan. Het hoogste geluk is u tot hiertoe vreemd gebleven, maar daarom kent gij dan ook niet het bitterste leed.” »Welk leed?” vroeg Bent-Anat. »De smart van het heimwee, van een door de vlammen van Sechet verteerd hart,” antwoordde Nefert. De prinses staarde een poos nadenkend op den grond; eindelijk sloeg zij de oogen op tot hare vriendin en zeide: »Gij dwaalt! Ik ken de liefde en het heimwee. Maar wanneer gij op den hoogen feestdag wacht, om het sieraad, dat uw eigendom is, weder te dragen, dan heb ik even weinig recht om mijn kleinood het mijne te noemen, als de parel die ik op den bodem der diepe zee zie glinsteren.” »Gij hebt lief?” riep Nefert vol vreugde. »O, zoo dank ik Hathor, dat zij eindelijk uw hart heeft getroffen. De dochter van Ramses behoeft niet eerst de duikers te roepen, om het kleinood voor zich uit zee te visschen. Zij wenkt, en de parel stijgt tot haar op, en legt zich in het zand aan hare slanke voeten neder.” Bent-Anat kuste lachend Nefert’s voorhoofd en zeide: »Treft u dit zoo, dat het op eens uw geest en uwe tong in beweging brengt? Wanneer twee snaren gelijk gestemd zijn en men slaat de eene aan, dan klinkt de andere noodzakelijk mede, zegt mijn meester in de muziek. Ik geloof dat gij tot aan den morgen naar mij zoudt luisteren, wanneer ik u meer van mijne liefde vertelde. Daarvoor zijn wij hier echter niet op het balkon gekomen. Hoor mij nu aan! Ik ben alleen even als gij. Ik heb ook lief, maar onder nog minder gelukkige omstandigheden. Mij dreigen uit het Seti-huis bange uren, en toch ontzinkt mij het vertrouwen, de levensmoed niet; toch verheug ik mij in mijn bestaan. Hoe kunt gij dat verklaren?” »Gij zijt van eene zoo geheel andere natuur,” zeide Nefert. »Toegegeven,” antwoordde Bent-Anat; »maar we zijn beiden jong, wij zijn vrouwen en willen het goede. Mij is reeds zoo vroeg eene moeder ontvallen en niemand heeft mijne jeugdige schreden gericht; want men gehoorzaamde mij reeds, toen ik nog zoozeer behoefte had aan leiding. U voedde eene moeder op, die zich veel aan u gelegen liet zijn, die, toen gij nog een kind waart, gaarne met haar schoon dochtertje pronkte, en het droomen en spelen liet, wat der kleine zoo goed stond, zonder het kwaad te vreezen dat in de toekomst dreigde. Toen kwam Mena uwe hand te vragen. Gij hadt hem innig lief, maar in vier lange jaren was hij slechts weinige maanden bij u. Uwe moeder bleef bij u, en gij merktet het nauwelijks op, dat zij in uwe plaats uw eigen huis bestuurde en de zorgen der huishouding op zich nam. Gij waart in het bezit van een soort van speelgoed, waaraan gij u elken dag kondet wijden, namelijk de gedachte aan Mena, en de ver van u verwijderde geliefde was het middelpunt van uw duizenden droomen. O ik weet het, Nefert, al wat gij sedert twintig maanden hebt gezien, gehoord, ondervonden, had betrekking op hem en hem alleen. Op zichzelf beschouwd steekt hier geen kwaad in. Deze rozenstruik, die met zijne takken mijne balustrade heeft omwonden, aanschouwen wij beide met welgevallen; doch wanneer de hovenier hem niet telkens snoeide, en hier en daar met palmbast opbond, dan zou hij in deze vruchtbaren grond, waar alles zoo verbazend snel wast, weldra zoo hoog opschieten, dat hij mijne deur en vensters bedekte, zoodat ik in het donker zou zitten. »Sla dezen doek om uwe schouders, want met de koelte valt ook de dauw neer. ― Hoor mij nu verder! Het heerlijk gevoel van liefde en trouw is in uw droomerig gemoed onbeteugeld en onbelemmerd als in het wilde opgeschoten, en verduistert thans uw hart en uw verstand. Waarachtige liefde kan, naar ik meen, niet anders zijn dan een edele vruchtboom, en geenszins zulk een woekerplant. Ik zeg dat niet om u te berispen, want zij, die uwe hoveniers hadden moeten zijn, merkten niet op wat er met u gebeurde, of wilde het niet opmerken. Zie Nefert, toen ik nog de kinderlok droeg, heb ik ook gedaan wat mij het meest naar den zin was. Aan droomen heb ik mij nimmer overgegeven, maar ik had lust in het wilde spel met mijne broeders, in paarden en valken[182]. Men heeft dikwijls gezegd, dat ik een jongenshart had. O, ik zou ook zoo gaarne een jongen zijn geweest.” [182] In verschillende papyrussen uit den tijd van dit verhaal wordt gesproken van het africhten van valken. »Ik nooit,” lispelde Nefert. »Gij, mijne liefste, zijt gelijk aan het roosje,” ging Bent-Anat voort. »Hoe dikwijls was ik, als vijftienjarig meisje, verdrietig, ontevreden bij al mijne wildheid, onvergenoegd, niettegenstaande men mij overlaadde met bewijzen van liefde en hartelijkheid. Toen gebeurde het eens, vier jaren geleden, juist kort na uw huwelijk met Mena, dat vader mij riep om met hem te dammen[183]. Gij weet met hoeveel zekerheid hij zelfs den meest geoefenden tegenstander overwint; maar dien dag was hij verstrooid en tweemaal achtereen won ik het spel. Uitgelaten van vreugde sprong ik in mijn overmoed naar hem toe, gaf hem een kus op zijn schoon breed voorhoofd en riep: ‚De verheven god, de held, onder wiens voetzolen de vreemde volken zich krommen[184], die door de priesters en het volk wordt aangebeden, heeft zich door een meisje laten overwinnen!’ Met een gullen lach gaf hij mij ten antwoord: ‚Dikwijls zijn ook de hemelsche vrouwen de heeren des hemels te slim, en Necheb[185], onze godin der overwinning, is eene vrouw.’ Daarop werd hij weder ernstig en sprak: ‚Gij noemt mij een god, mijn kind, maar slechts in éen opzicht gevoel ik waarlijk iets goddelijks in mij, namelijk: dat ik in staat ben te ieder ure met mijn arbeid het meest mogelijk nut te stichten, door hier iets goeds te bevorderen, daar het kwade tegen te houden[186]. Ik ben alleen aan de godheid gelijk wanneer ik iets groots uitdenk en voortbreng.’ [183] Te Medinet Haboe is eene afbeelding bewaard gebleven, waarop Ramses III ― niet Ramses II ― voorkomt met zijn dochter dit spel spelende. [184] Eene formule, die in de overwinningsberichten telkens wederkeert. [185] De Eileithyia der Grieken. De godin van het zuiden, die tegenover Boeto, de godin van het noorden, staat. Dikwijls wordt zij voorgesteld in de gedaante van een gier, als godin der overwinning zwevende boven het hoofd van den pharao, die ten krijg trekt. [186] De beide emblema’s, die in de handen der pharao’s en van vele goden zelden ontbreken, de haakvormige kromstaf en de zweep, wijzen misschien op den plicht des konings om tegen te houden en aan te drijven. »Deze woorden, Nefert, vielen als zaadkorrels in mijne ziel. Ik wist op eenmaal wat mij ontbrak; en toen de koning, weinige weken later, met uw echtgenoot en honderdduizend krijgers ten strijd trok, besloot ik mijn goddelijken vader waardig te worden en ook in mijn kring nuttig te zijn. Gij weet niet wat er al zoo in die huizen daarachter onder mijn leiding geschiedt. Wel driehonderd meisjes spinnen daar het zuivere vlas en vervaardigen linnen windsels voor de wonden der soldaten. Vele kinderen en oude vrouwen zoeken planten op de bergen en weder anderen sorteeren ze, volgens het voorschrift der artsen. In de keukens worden geene gastmalen gereed gemaakt, maar vruchten in suiker gekookt, tot eene lekkernij voor de geliefden en kranken te velde. Daar worden stukken vleesch gezouten, gedroogd en gerookt voor het leger, als het op marsch gaat door de woestijn. De keldermeester heeft thans niet meer voor drinkgelagen te zorgen, maar hij brengt mij den wijn in groote kruiken van aardewerk, en zij gieten dien over in goed gesloten lederen zakken voor de soldaten, en met de fijnere soorten vullen wij stevige flesschen, die zorgvuldig met pek worden dicht gemaakt, opdat zij op reis niet zullen bederven, maar straks het hart onzer helden verkwikken. Dit alles en nog veel meer heb ik te regelen en te besturen, en zoo vliegen mij de dagen om in moeitevollen arbeid. De goden zenden mij ’s nachts geen droomgezicht, want na zulk een zware inspanning val ik altijd in een diepen slaap. Doch ik weet dat ik nuttig ben, en fier durf ik mijn hoofd verheffen, omdat ik nu mijn grooten vader eenigermate gelijk. Als de koning om mij denkt, dan, dit weet ik, verheugt hij zich over hetgeen zijn kind verricht.” »Nu ben ik echter aan het einde, Nefert. Het eenige wat ik u nog te zeggen heb is: Sluit u bij mij aan; wees werkzaam evenals ik; toon dat gij nuttig zijt, en dwing Mena, niet alleen met liefde maar ook met zekeren trots aan zijn vrouwtje te denken.” Nefert liet haar hoofd langzaam op Bent-Anat’s borst zinken, sloeg hare beide armen om den hals der prinses, en weende als een kind. Eindelijk verzamelde zij hare krachten en zeide smeekend: »Neem mij in de school en leer mij nuttig te zijn.” »Ik wist wel,” zeide Bent-Anat met een glimlach, »dat gij slechts eene hand noodig had om u te leiden. Geloof mij, weldra zult ook gij aan uw heimwee tevredenheid weten te paren. Laat ik u dit nog zeggen. Keer nu terug naar uwe moeder, want het is reeds laat. Bejegen haar liefderijk, dat is toch de wil der goden. Zoodra de morgen weder zal zijn aangebroken, wil ik u een bezoek brengen en vrouwe Katoeti vragen, of zij u aan mij wil toevertrouwen, in de plaats mijner gestorven vriendin. Overmorgen neemt gij uw intrek in mijn paleis. Gij zult de vertrekken van de ontslapene bewonen en begint, gelijk zij deed, mij bij mijn arbeid te helpen. Moge deze ure gezegend zijn geweest!” ZEVENDE HOOFDSTUK. Terwijl dit onderhoud plaats had, toefde de arts Nebsecht aan de overzijde in de doodenstad nog altijd voor de hut van den Paraschiet, onder afwisselende aandoeningen den oude wachtende. Nu eens beefde hij voor zijne terugkomst, dan weder vergat hij geheel en al het gevaar, waaraan hij den oude had blootgesteld, en hoopte hij enkel op de vervulling van zijn wensch, als hij wonderbare ontdekkingen zou doen bij het onderzoeken van een menschenhart. In sommige oogenblikken was hij geheel vervuld van wetenschappelijke beschouwingen, maar altijd en altijd weder werd hij daarin gestoord door zijne bezorgdheid voor den Paraschiet, en de nabijheid van Warda, die hem voortdurend in spanning hield. Uren achtereen was hij met haar alleen gebleven, want haar vader en hare grootmoeder hadden zich niet langer kunnen onttrekken aan de werkzaamheden, die hun beroep vorderden. De eerste moest krijgsgevangenen naar Hermonthis brengen, en de oude vrouw behoorde, sedert hare kleindochter genoeg volwassen was om voor de kleine huishouding zorg te dragen, tot de rouwklaagsters, die met loshangende haren, het voorhoofd en de borst met Nijlslib bestreken, jammerende en weeklagende de lijken moesten vergezellen op hun weg naar de Nekropolis. Toen de zon ten avond neigde, lag Warda nog altijd voor de hut. Zij zag er bleek en mat uit. Hare dichte haren waren los geraakt, en in het stroo van haar leger verward. Als Nebsecht haar naderde om haar pols te voelen, of haar toe te spreken, keerde zij opzettelijk haar aangezicht van hem af. Zoodra de zon achter de bergen was weggedoken, boog hij zich opnieuw over haar heen en zeide: »Het begint koel te worden; wil ik u niet in de hut dragen?” »Laat mij,” zeide zij verdrietig. »Ik heb het warm genoeg; ga wat verder van mij af! Ik ben niet meer ziek, en zou wel alleen in de hut kunnen gaan, als ik maar wilde. Maar mijne grootouders zullen wel dadelijk komen.” Nebsecht stond op, zette zich op een hoenderkorf neder, die eenige schreden van Warda afstond, en vroeg stotterend: »Moet ik nog verder achteruit gaan?” »Doe wat gij wilt,” gaf zij ten antwoord. »Gij zijt onvriendelijk,” sprak hij droefgeestig. »Gij ziet mij ook altijd door aan,” zeide Warda, »dat kan ik niet lijden. Ik ben zeer ongerust, want grootvader was heden morgen anders dan gewoonlijk, en sprak over allerlei vreemde dingen, over dood en den hoogen prijs, die van hem voor mijne genezing gevorderd werd. Toen bad hij mij, dat ik hem niet vergeten mocht, en daarbij was hij zoo ontroerd, zoo zonderling! Waar hij nu toch blijft? Ik wenschte dat hij weder bij mij was!” Na deze woorden begon Warda stil te schreien. Nebsecht werd door een nameloozen angst voor den Paraschiet aangegrepen, want het woog hem nu zoo zwaar op het hart, dat hij voor de eenvoudige vervulling van zijn plicht het leven van een mensch als prijs had verlangd. Hij toch kende de wet maar al te goed en wist, dat men den oude zou dwingen op staanden voet den giftbeker te drinken, wanneer men hem op den roof van een menschenhart betrapte. Het werd donker. Warda hield op te weenen en vroeg den arts: »Zou hij misschien ook naar de stad zijn gegaan, om de groote som te borgen, die gij of uw tempel voor de artsenijen vordert? Doch daar hebt gij den gouden band van de prinses en den halven buit mijns vaders, en in die kist dáar ligt, nog onaangeroerd, het loon, dat grootmoeder in twee jaren als rouwklaagster verdiend heeft. Is dat alles u nog niet genoeg?” Het meisje deed de laatste vraag op knorrigen en verwijtenden toon, en de arts, die zich tot levensregel had gesteld streng aan de waarheid te houden, zweeg omdat hij begreep geen »ja” te kunnen zeggen. Meer dan goud en zilver had hij voor zijne hulp verlangt. Op dit oogenblik dacht hij aan Pentaoer’s waarschuwing, en toen de jakhalzen begonnen te blaffen, greep hij den vuurboor[187] en stak eenige voor de hand liggende stukken pek aan. Daarbij vroeg hij zich af, wat wel het lot van Warda zou zijn, zonder hare grootouders en hem, en een avontuurlijk plan, dat hem reeds uren lang nevelachtig voor den geest zweefde, nam thans in zijne ziel bepaalde omtrekken en een tastbare gedaante aan. Hij wilde, als de oude niet terugkeerde, de Kolchyten of balsemers, die hem om zijne bekwaamheid moeielijk konden afwijzen, verzoeken hem in hun gilde[188] op te nemen. Vervolgens wilde hij Warda tot zijne vrouw nemen, en met haar, afgescheiden van de wereld, voor zijn nieuw beroep, waarin hij veel hoopte te leeren, en zijne studiën leven. Wat vroeg hij naar het gemak en het genot des levens; wat gaf hij om eer bij zijne medemenschen en eene bevoorrechte maatschappelijke positie! Op dit nieuwe steenachtige pad hoopte hij sneller vooruit te komen, dan op den ouden zoo keurig geëffenden weg. Hij gevoelde ook geen behoefte om zich uit te spreken en de resultaten van zijn onderzoek aan anderen mede te deelen; hij had aan het weten op zichzelf volkomen genoeg. Aan zijne verplichtingen ten opzichte van het Seti-huis dacht hij zelfs niet meer. Gedurende drie dagen had hij zijne kleederen niet verwisseld, was er geen scheermes op zijn gelaat en schedel gekomen, had geen druppel water zijne handen en voeten bevochtigd. In zijne eigene schatting was hij reeds half verwilderd, half een balsemer en, als het zoo zijn moest, een van de meest verachte menschen, een Paraschiet geworden. Dat afdalen op de maatschappelijke ladder had thans voor hem iets bijzonder aantrekkelijks, want zoo kwam hij met Warda op dezelfde lijn, en zij, die daar met haar verwarde haren, ziekelijk en gejaagd naast hem lag, paste juist in de toekomst, die hij zich voor zijne verbeelding teekende. [187] De hiëroglief „sam” schijnt zulk een voorwerp aan te duiden. [188] Dit gild bestond nog in den tijd der Romeinsche keizers, en uit Grieksche papyrussen zijn wij omtrent hen veel te weten gekomen. »Hoordet gij niets?” vroeg het meisje op eens. Hij luisterde met haar, of hij ook eenig geluid vernam uit het dal. Werkelijk sloegen de honden aan, en weldra stond de Paraschiet met zijne vrouw voor de hut. Daar namen zij afscheid van de oude Hekt, die zij op haar terugweg uit Thebe ontmoet hadden. »Gij zijt lang weggebleven,” riep Warda, toen de grootouders eindelijk voor haar stonden. »Ik heb mij zoo beangst gemaakt.” »De arts was toch bij u,” zeide de oude vrouw, en ging de hut in, om een eenvoudig maal gereed te maken, terwijl de Paraschiet naast zijne kleindochter nederknielde, en haar innig, maar toch met zooveel onderscheiding liefkoosde, als ware hij niet haar bloedverwant maar slechts haar trouwe dienaar. Toen hij was opgestaan, overhandigde hij Nebsecht, die van spanning over al zijne leden beefde, den groven linnen zak, dien hij gewoon was aan een smallen draagband mede te nemen. »Daar ligt het hart in,” fluisterde hij den arts toe: »neem het er uit en geef mij den zak terug; want mijne messen liggen er nog in, en die heb ik noodig.” Nebsecht greep met bevende vingers het hart uit den buidel, nam eenige doosjes uit zijn artsenijkast en legde het er voorzichtig in. Daarop tastte hij in zijn borstzak, ging weder tot den Paraschiet en fluisterde hem toe: »Daar neem deze verklaring; hang hem om uw hals, en wanneer gij sterft laat ik voor u als voor een aanzienlijke een ‚Boek van den uitgang in den dag’[189] in de windsels wikkelen. Maar dit is mij niet genoeg. Mijn broeder, die van zulke zaken verstand heeft, bestuurt het vermogen, dat ik erfde, en sedert tien jaren heb ik de rente van dat kapitaal niet aangeroerd. Ik zal ze u zenden, en gij zult met uwe vrouw een onbekommerden ouden dag hebben.” [189] Zie boven blz. 169. De Paraschiet had het zakje met de papyrus-strook aangenomen, en den arts tot het einde aangehoord. Maar na de laatste woorden keerde hij zich van hem af, en zeide bedaard, hoewel op stelligen toon: »Behoud uw geld: wij zijn van elkander af. Dat wil zeggen,” voegde hij er smeekend bij, »als het meisje gezond wordt.” »Zij is reeds half genezen,” stotterde de arts. »Waarom wilt... wilt gij echter mijn geschenk...” »Omdat ik tot heden nooit geborgd of gebedeld heb,” viel de Paraschiet hem in de rede, »en ik niet voornemens ben daarmede in mijn ouderdom te beginnen. Leven om leven! Doch wat ik heden heb gedaan, dat kan Ramses zelf mij met al zijn schatten niet betalen!” Nebsecht sloeg de oogen neder en wist den grijsaard niet te antwoorden. Intusschen kwam de oude vrouw weder te voorschijn. Zij zette een schotel met gekookte linzen, die zij haastig gewarmd had, met ramenassen en uien[190] voor de mannen neder, geleidde Warda, die niet meer gedragen wilde worden in de hut en noodigde den arts aan haar maal deel te nemen. Nebsecht voldeed gaarne aan dit verzoek, want sedert gisteren avond had hij geen bete broods geproefd. [190] De gewone toespijs bij de Egyptische maaltijden. Ramenas, uien en knoflook komen telkens op de monumenten voor. Volgens Herodotus (II, 125) zouden van deze artikelen, bij het bouwen van de Cheops-pyramide, voor 1600 talenten, ongeveer 4,320,000 gulden, verbruikt zijn. Zoodra de grootmoeder weder in de hut was verdwenen, vroeg Nebsecht den Paraschiet: »Wiens hart hebt gij mij gebracht, en hoe is het in uwe handen gekomen?” »Zeg mij eerst,” vroeg de oude op zijn beurt, »waarom liet ge mij zulk eene groote zonde begaan!” »Omdat ik mij van de gesteldheid van het menschelijk hart overtuigen wil,” gaf Nebsecht ten antwoord, »opdat ik zieke harten, zoo dikwijls ik ze ontmoet, zal kunnen genezen.” De Paraschiet zag een poos zwijgend naar den grond en vroeg toen: »Spreekt gij waarheid?” »Ja,” antwoordde de arts, op zulk een overtuigenden toon, zoo dat er geen twijfel kon overblijven. »Dat verheugt mij,” zeide de oude, »want ook aan armen verleent gij uwe hulp.” »Even gaarne als aan rijken! Maar zeg mij nu wiens hart gij hebt weggenomen.” »Ik kwam in het huis van de balsemers,” begon de grijsaard te vertellen, nadat hij eenige groote vuursteenen voor zich had gelegd, teneinde deze volgens de regelen der kunst zoo af te hakken en te slijpen, tot zij als messen konden dienen. »Ik kwam dan in het huis van de balsemers en vond er drie lijken, waarin ik met mijne steenen messen de acht voorgeschreven insnijdingen moest maken. Als de lijken daar zoo naakt liggen op de houten tafel, dan gelijken ze allen op elkander, en de bedelaar zwijgt voor mij zoo goed als de eigen zoon des konings. »Maar ik wist wel wie daar voor mij lagen. Het stevige oude lichaam midden op tafel was van den gestorven profeet uit den Hatasoe-tempel. Een eind verder lagen, dicht bij elkander, de lijken van een steenhouwer uit de Nekropolis en een meisje uit het vreemden-kwartier, dat aan de longtering was gestorven; twee ellendige uitgeteerde gestalten. Den profeet had ik wel gekend, want honderdmaal was ik hem tegengekomen in zijn gouden draagstoel. Ze noemden hem altijd den rijken Roeï. »Ik deed mijn plicht aan alle drie. Men verdreef mij met de gewone steenworpen, en ik bracht daarna met mijne gezellen het inwendige der lijken in orde. Het hart en de overige ingewanden van den profeet moesten later in kostbare albasten kanopen[191] worden bewaard; die van den steenhouwer en het meisje zouden weder in het lichaam worden gelegd. Nu vroeg ik mij zelven af: wien zal ik het leed doen van hem zijn hart te ontnemen? Ik ging tot de armen en trad reeds op het lijk van het zondige meisje toe. Daar hoorde ik op eens de stem van een demon, die mijn eigen hart toeriep: het meisje was arm, veracht en ellendig evenals gij, zoolang zij wandelde op den rug van Seb[192]; wellicht zal zij genade vinden en vreugde in eene andere wereld, wanneer gij ze haar niet moedwillig ontrooft! Toen ik bij het magere lijk van den steenhouwer kwam, en zijne handen zag, die nog meer vereelt waren dan de mijne, fluisterde de demon mij hetzelfde toe. Nu plaatste ik mij voor het goed doorvoede lichaam van den profeet Roeï, die aan eene beroerte was gestorven, en ik dacht aan de eer en den rijkdom, die hij op aarde had genoten. Hij had ten minste eens overvloed van geluk en vreugde gesmaakt. Toen greep ik, zoodra ik alleen was, snel in mijne buidel en verwisselde het hart van den hamel met het zijne. [191] Zie boven blz. 168. [192] De aarde. Plutarchus noemt Seb, die op de gedenkteekenen dikwijls „de vader der goden” heet, Kronos. Hij is de god van den tijd, en daar de Egyptenaars de materie voor eeuwig hielden, zoo is het niet toevallig, dat in het hiëroglyphen-schrift voor de eeuwigheid het teeken werd gebruikt, dat de aarde voorstelde. »Misschien ben ik dubbel schuldig, omdat ik een zoo dolzinnig spel heb gespeeld met het hart van een profeet. Maar zij zullen het lijk van den rijken Roeï met honderd amuletten behangen, scarabeën[193] in zijn lijf leggen op de plaats van het hart, en hem met heilige olie en voortreffelijke schriften tegen alle vijanden op den weg in de Amenti[194] beschutten, terwijl niemand aan die armen helpende talismans zal medegeven. Bovendien, gij hebt mij gezworen in de andere wereld in de zaal van het doodengericht, mijne schuld op u te nemen.” [193] Afbeeldingen van den heiligen scarabeüs-kever, uit allerlei stoffen vervaardigd, werden op de plaats van het hart in de mummiën gelegd. Op grootere exemplaren leest men dikwijls de hoofdstukken 26 tot 30 en 64 van het Doodenboek, die over het hart handelen. [194] De onderwereld. Nebsecht stak den oude de hand toe en zeide: »Dat heb ik gedaan, en ik zou gekozen hebben als gij. ― Neem nu dit water, verdeel het in vier deelen en geef Warda telkens éen daarvan, vier avonden achtereen[195]. Begin heden dadelijk, en reeds overmorgen zal zij, denk ik, gezond zijn. Ik kom weldra terug om naar haar te zien. Ga nu rusten en gun mij hier buiten een plaatsje. Eer de Isis-ster[196] is ondergegaan, breek ik op, want zij wachten mij reeds lang in het Seti-huis.” [195] Een voorschrift, dat in de medische papyrus-teksten dikwijls voorkomt. [196] De Sirius of Sothis ster. * * * * * Toen de Paraschiet den volgenden morgen buiten kwam, was de arts verdwenen, maar een bij het vuur liggende doek met een groote bloedvlek zeide den ouden man, dat de ongeduldige Nebsecht in den afgeloopen nacht het hart van den profeet onderzocht en waarschijnlijk geheel uit elkaar gesneden had. Hij huiverde, en met grooten zielsangst wierp hij zich op de knieën, toen de zonnegod in zijne gouden schuit aan den hemel verscheen. Hij bad recht innig, eerst voor Warda en daarna voor het heil zijner in gevaar verkeerende ziel. Bemoedigd stond hij op, overtuigde zich dat zijne kleindochter aanmerkelijk in beterschap toenam, zeide toen de vrouwen vaarwel, stak zijne vuursteenmessen en bronzen haken[197] bij zich en ging weder naar het huis der balsemers, om daar zijn treurigen arbeid te verrichten. [197] Volgens Herodotus (II, 87) werden de hersenen der lijken met een haak door den neus uit het hoofd gehaald. Czermak vond, bij de ontleding van twee mummiën te Praag, het zeefbeen verbrijzeld. De groep gebouwen, waarin een groot deel van de inwoners van Thebe werden gebalsemd, lag op een naakten woestijnbodem, ver van zijne hut verwijderd, ten zuiden van het Seti-huis, aan den voet van het gebergte. Zij vormden op zichzelve een tamelijk uitgestrekt vlek, dat door een ruwen uit Nijltegels opgetrokken muur was omgeven. Door de hoofdpoort, naar de zijde van den stroom gekeerd, werden de lijken bij de Kolchyten[198] binnengebracht, terwijl de priesters, Paraschieten, Taricheuten[199], wevers en handlangers, die hier hun dagelijksch werk hadden te verrichten, benevens ontelbare waterdragers, die met lederen zakken beladen van den Nijl kwamen, door eene zijpoort op dit terrein werden toegelaten. Aan het uiterste einde ten noorden verhief zich een deftig houten gebouw met eene eigene deur, waarin de bestellingen werden aangenomen van de nabestaanden der afgestorvenen, dikwijls echter ook van levende menschen, die intijds bedacht waren op eene behoorlijke begrafenis[200]. [198] Naam van het geheele gild der balsemers. [199] Zij, die belast waren met het inzouten der lijken. [200] Naar de bekende plaatsen bij Herodotus (II, 85-90) en Diodorus (I, 91), die door eenige handschriften uit het oude Egypte aanmerkelijk worden aangevuld, bij name door den papyrus III uit Boelaq, door Mariëtte uitgegeven, en door den papyrus 5158 van het Louvre, uitmuntend toegelicht door Maspero: =Mémoire sur quelques papyrus du Louvre, II. Le rituel de l’embaumement=. ― Uit dit ritueel van de balseming hebben wij vele tot hiertoe onbekende bijzonderheden leeren kennen over het gereed maken der mummiën en de gebruiken die daarbij werden in acht genomen. Leerrijk zijn ook in dit opzicht de papyrus-Rind in twee talen, en andere teksten, die op de begrafenis betrekking hebben. Hoe wonderlijk zelfs de fijnste weefsels van het menschelijk lichaam door de balsemers werden bewaard, weten wij door het physiologisch onderzoek van Czermak van de twee mummiën te Praag. In dit huis heerschte meestal vrij wat drukte. Op dit oogenblik bewogen zich in de verschillende vertrekken wel vijftig mannen en vrouwen uit allerlei standen. Zij kwamen niet enkel uit Thebe, maar ook uit vele kleine steden van Opper-Egypte, om hier inkoopen te doen, of aan de beambten die hier bezig waren onderscheidene bestellingen op te dragen. De doodenbazar was goed genoeg voorzien, want men vond er lijkkisten in alle vormen, van de eenvoudigste tot de kostbaarste, die, in de gedaante van mummiën, rijk verguld en beschilderd waren. Ze stonden alle tegen de wanden overeind. Op houten rekken lagen ontelbare rollen van grof en fijn lijnwaad, waarmede de ledematen der mummiën omwonden werden. Dit lijnwaad was door het personeel van deze inrichting voor het balsemen vervaardigd, onder de bescherming van de godinnen van het weefgetouw, Neith, Isis en Nephtys, of men had het van elders, met name uit Saïs ontboden. De bezoekers van deze modelkamers mochten uit de lijkkisten en windsels vrij hunne keuze doen. Ditzelfde gold van de halsbanden, scarabeën, zuiltjes, Oeza-oogen, banden, hoofdsteunsels, driehoeken, rechthoeken, gespleten ringen, trapjes en andere symbolische figuren[201], die men gewoon was de dooden als heilige amuletten op het lichaam te hechten, of in de windsels te wikkelen. Talrijk waren de stempels van gebakken aarde[202], bestemd om in den grond te worden geborgen, ten einde zoo er geschil ontstond over de grenzen van eene begraafplaats, te kunnen uitmaken hoever het gebied van een familiegraf reikte. Voorts vond men hier godenbeeldjes, die in het zand werden gelegd, om de zoodanigen te reinigen en te heiligen, die Seth-Typhon toebehoorden[203]; alsmede zoogenaamde Schebti-beeldjes, waarvan men een aantal in kleine kistjes, of ook enkele afzonderlijk in het graf pleegde te plaatsen. Van deze laatste verwachtte men, dat zij met hun spade, ploeg en zaadbuidel, welke voorwerpen hun op de schouders werden gelegd, de afgestorvenen zouden bijstaan in hun arbeid op den akker der gelukzaligen[204]. [201] Altemaal amuletten, die in groot aantal bij de mummiën worden aangetroffen. Men kan ze in alle Egyptische museën zien. De dikwijls zeer zonderlinge beteekenis van de meesten is ons bekend, want bijna aan elke is een hoofdstuk van het Doodenboek gewijd. [202] Ze zijn kegelvormig. Exemplaren zijn in alle musea aanwezig. [203] Dikwijls in verbazende menigte in het zand gevonden; zoo als bij de opdelvingen van Mariëtte. [204] Zie boven, blz. 26. De weduwe en de hofmeester van den overleden rijken profeet van den Hatasoe-tempel Roeï, en een voornaam priester, die hen begeleidde, waren thans in een levendig gesprek met de beambten van het huis der balseming, en kozen uit de voorhanden modellen de kostbaarste kisten. De mummie moest, besloten in een omhulsel van met stuco bedekt linnen, in een houten kist, en deze weder in een steenen sarkophaag gelegd worden. Verder zochten zij het fijnste lijnwaad uit, en amuletten van malachiet, lazuursteen, bloedjaspis, carneool, en groen veldspaath[205], alsmede albasten kanopen voor de ingewanden. Zij schreven op een gereedliggend wastafeltje den naam van den ontslapene, van zijne ouders, zijne vrouw en kinderen, benevens al zijne titels, en gaven de teksten op, die op zijne lijkkist en op de papyrus-rollen, die hem zouden worden medegegeven, moesten geschreven en op zijn naam opgesteld worden. Over de opschriften der grafwanden van het voetstuk van zijn beeld, dat in het graf moest worden geplaatst, en van den grafsteen[206], insgelijks daar ter plaatse op te richten, zou nog nader worden gesproken. Het vervaardigen van die opschriften zou worden opgedragen aan een priester uit het Seti-huis, die tevens eene lijst moest opmaken van de rijke doodenoffers, die de achterblijvenden zouden stichten. Deze lijst kon echter eerst later worden opgegeven, wanneer na de deeling van de erfenis over den omvang van het nagelaten vermogen kon worden geoordeeld. Het balsemen alleen met de fijnste oliën en reukwerken, daarbij gerekend de windsels, amuletten en de lijkkisten, zou, behalve de steenen sarkophaag, een last zilver kosten[207]. [205] De zoogenaamde Victoria-steen, die slechts op grooten afstand van Egypte wordt gevonden. Dat deze reeds in zoo vroegen tijd voorkomt, bewijst hoe ver zich de handelswegen uitstrekten, die de volken der oudheid aan elkander hebben verbonden. [206] Steenen tafels, van boven afgerond, met opschriften. [207] Volgens Diodorus (I, 91) kostte eene balseming eerste klasse een talent zilver, ongeveer 2700 gulden; tweede klasse twintig minen, ongeveer 720 gulden. De weduwe droeg een lang rouwgewaad, en haar voorhoofd was met Nijlslib bestreken. Terwijl zij bezig was te loven en te bieden met de beambten van het huis der balsemers, ― want de prijzen vond zij zoo ongehoord hoog, dat zij zelfs van afzetterij sprak ― barstte zij van tijd tot tijd, gelijk het gebruik vereischte, in luide weeklachten uit. Meer bescheidene burgers waren spoediger met hunne bestellingen gereed, doch het was volstrekt niet ongewoon, dat zij voor het balsemen van het hoofd eener familie, een vader of eene moeder bijvoorbeeld, de inkomsten van een geheel jaar ten beste gaven. Het balsemen der armen was echter goedkoop, en voor de allerarmsten moesten de Kolchyten zelve zorgen. Dat was eene schatting, die zij verplicht waren den koning op te brengen, evenals van het linnen uit hunne weverijen. Dit magazijn van het huis voor de balseming was zorgvuldig gescheiden van de overige gedeelten dezer inrichting, waarvan de toegang aan ieder, die er niets te doen had, ten strengste was verboden. De Kolchyten vormden een vastgesloten gild, aan het hoofd waarvan eenige priesters stonden, uit wier midden de bestuurders der vereeniging gekozen werden, die vele duizende leden telde. Deze bestuurders genoten alle eer. Ook zij die met het eigenlijke werk der balseming belast waren, de Taricheuten, mochten zich onder de andere burgers vertoonen, ofschoon men in Thebe toch altijd eenigszins schuw voor hen uit den weg ging. Op de Paraschieten alleen, die de lijken moesten openen, rustte de vloek der onreinheid in al zijne zwaarte. De plaats hunner werkzaamheid zag er inderdaad zeer akelig uit. De steenen zaal, waarin men de lijken opende, en de hallen waarin ze gezalfd werden, waren verbonden met laboratoriën, bewaarplaatsen van specerijen en nog verschillende andere vertrekken tot het gereedmaken van allerlei benoodigdheden. In eene ruimte, die tegen de zonnestralen alleen beschut was door een dak van palmtakken, vond men een groot gemetseld bekken met eene oplossing van natron. Daarin werden de lijken gezouten, waarna ze gedroogd werden in een steenen tunnel door middel van een kunstmatig verhitte luchtstroom. De weverijen, alsmede de werkplaatsen der kistenmakers en schilders, bevonden zich in talrijke kleine houten huisjes in de nabijheid van de modelkamers. Op zeer grooten afstand vandaar stond het grootste gebouw van deze inrichting, namelijk een laag, maar bijkans onafzienbaar lang, massief steenen huis met een stevig dak. Hier werden de toebereide lijken met de windsels omwikkeld, met amuletten versierd, en voor den tocht naar de andere wereld geheel toegerust. Wat er binnen in dit gebouw, waar leeken slechts voor enkele oogenblikken toegelaten werden, gebeurde, was bovenmate geschikt om bevreemding te wekken. Hier schenen de goden zelven zich met de lichamen der stervelingen bezig te houden. Door de vensteropeningen die naar de straat waren gekeerd, kon men bij dag en bij nacht de woorden van voordrachten en de tonen van hymnen en weeklachten opvangen. De priesterlijke beambten, die hier aan het werk waren, droegen maskers van de goden der onderwereld[208]. Een anubis met den kop van een jakhals werd vooral veelvuldig aangetroffen. Knaapjes, met momaangezichten van zoogenaamde Horus-kinderen, stonden dezen ter zijde, en aan het hoofd- zoowel als aan het voeteinde van elke mummie, zag men eene vrouw, staande of neergehurkt, de laatste met de zinnebeelden van Nephthys, de eerste met die van Isis op het hoofd. Ieder lid van den gestorvene op zichzelf werd met behulp van heilige oliën, amuletten en tooverspreuken aan een bepaalden god gewijd. Voor het omwinden van elke spier was een bijzonder toebereid stuk lijnwaad bestemd. Elke drogerij, ieder windsel moest zijn oorsprong aan eene godheid ontleenen. Dat verward geruisch der liederen, die verkleede gedaanten en die welriekende geuren van allerlei aard werkten inderdaad verdoovend op de zinnen van ieder, die deze plaats bezocht. Het spreekt vanzelf, dat het geheele gebouw waar de balseming plaats had als doortrokken was van de geuren van krachtige hars, zachte rozenolie, scherpe muskus en andere welriekende specerijen, die in den geheelen omtrek, ja tot op zeer verren afstand de lucht vervulden. Als de wind woei uit het zuidwesten, droeg hij deze geuren wel eens over den Nijl naar Thebe. Dat werd voor een ongunstig teeken gehouden, en te recht, want uit het zuidwesten kwam de woestijnwind, die de krachten der menschen verlamde en voor karavanen zoo gevaarlijk was. [208] Daarop scheen reeds veel in allerlei voorstellingen betrekking te hebben. Men vond het onlangs bevestigd door den papyrus III uit het museum van Boelaq. De Egyptenaars vervaardigden zulke maskers van linnen, dat met een stuco of lijmachtige stof bedekt werd. Aan het hoofdeinde van vele mummie-kisten vindt men het masker van den afgestorvene. Vert. Op het plein van het modellenhuis stonden verschillende groepen van burgers uit Thebe rondom enkele personen geschaard, waaraan zij hunne deelneming betuigden. Iemand die pas was aangekomen, de overste der offerpriesters van den tempel van Amon, die voor velen een bekende scheen te zijn en met eerbied werd begroet, berichtte, alvorens aan de weduwe van den profeet Roeï zijn rouwbeklag te doen, dat hij vervuld was van eene schrikkelijke gebeurtenis. Er had zich toch aan de overzijde in Thebe een onheilspellend teeken voorgedaan, en wel in den tempel van den koning der goden zelven[209]. Vele nieuwsgierige hoorders verdrongen zich om hem, toen hij vertelde, dat de stadhouder Ani, uit blijdschap over de overwinning van zijne naar Ethiopië gezonden troepen, onder het garnizoen van Thebe, en dus ook onder de wachters van den Amon-tempel, wijn in overvloed had laten uitdeelen, en dat, terwijl de soldaten aan het feestvieren waren geweest, wolven[210] waren ingebroken in den stal van de heilige rammen[211] der godheid. Sommigen waren den dood ontkomen, maar de heerlijke ram, dien Ramses zelf uit Mendes[212] ten geschenke had gezonden, toen hij ten krijg toog, het edele dier, dat Amon tot woning zijner ziel had uitverkoren[213], was door de soldaten, die de treurmare tot aller schrik door de stad kwamen verspreiden, geheel verscheurd gevonden. Op hetzelfde uur was uit Memphis het bericht gekomen, dat de heilige Apis-stier gestorven was. [209] De god Amon van Thebe. [210] De wolven zijn thans uit Egypte verdwenen; zij behoorden echter tot de heilige dieren en werden te Lykopolis (Wolfstad), het tegenwoordige Sioet, vereerd en begraven. Daar heeft men ook mummiën van wolven gevonden. Volgens Herodotus (II, 67) begroef men de wolven, waar men ze dood vond liggen, en Aelianus (De natura animalium IX, 18) verhaalt, dat zeker kruid, Lykoktonon, hetwelk voor de wolven doodelijk was, niet gebracht mocht worden in plaatsen, waar wolven werden vereerd. [211] Amon had overigens ook zijne heilige stieren. [212] In Mendes werden de rammen bijzonder vereerd. Niet verre van Mansoera, in het Delta, zijn de overblijfselen wedergevonden van de oude stad. Brugsch heeft de aldaar gevonden opschriften uitgegeven, die uitvoerige mededeelingen behelzen over de vereering van den ram, en die eenige berichten dienaangaande bij de oude schrijvers bevestigen en in een nieuw licht plaatsen. [213] De rammen heeten evenals de ziel „Ba” en de heilige exemplaren dezer dieren hield men voor aardsche openbaringsvormen van de ziel van Ra. De burgers, die zich verzameld hadden rondom den overste der offerpriesters, hieven terstond luide jammerkreten aan, die wijd en zijd in het rond werden gehoord. De opziener zelf en de weduwe van den profeet Roeï stemden er levendig mede in. Uit het modellenhuis kwamen de verkoopers en beambten, uit de hallen der balsemers de Taricheuten, Paraschieten en hunne handlangers, uit de weverijen de werklieden en spinsters met hunne opzichters te voorschijn, en zoodra zij vernomen hadden wat er gebeurd was, namen allen aan het weegeklaag deel. Zij huilden en schreeuwden, bestrooiden hunne haren en bestreken hunne voorhoofden met stof. Het was een wild en oorverdoovend geraas. Toen het een weinig begon te bedaren en de weeklagers tot hunne bezigheden terugkeerden, kon men duidelijk het gejammer van de bewoners der Nekropolis, ja zelfs van de burgers van Thebe hooren, dat door den oostenwind werd overgedragen. »Nu zullen zich,” zeide de overste der offerpriesters, »de slechte tijdingen omtrent den koning en het leger wel niet lang laten wachten! De dood van den ram, waaraan wij Ramses’ naam gaven, zal door den pharao nog meer worden betreurd, dan het sterven van den Apis. Inderdaad een veeg, zeer veeg teeken!” »Mijn gestorven echtgenoot, de Osiris Roeï,” zeide de weduwe, »heeft dat alles vooruit gezien. Als ik maar durfde spreken, zou ik veel kunnen openbaren, wat velen niet aangenaam zou zijn.” De overste der offerpriesters glimlachte, want hij wist dat de profeet van den Hatasoe-tempel een aanhanger was geweest van het oude koningshuis. Daarom gaf hij ten antwoord: »Ramses’ zon kan wel voor een oogenblik door de wolken worden bedekt, maar haar ondergang zullen noch zij aanschouwen, die er voor vreezen, noch zij die hem vurig wenschen.” De priester groette hierop koeltjes en ging het wevershuis binnen, waar hij eenige zaken had te doen, en de weduwe steeg weder in haar draagstoel, die aan de poort stond te wachten. De oude Paraschiet Pinem had ook met zijne gezellen den dood der heilige dieren betreurd. Hij zat nu in de snijkamer op het harde plaveisel, om zijn eenvoudig maal te nemen; want het was middag geworden. De steenen zaal, waarin hij zijne bete broods nuttigde, was slecht verlicht. Zij ontving haar licht door eene kleine opening in het dak, waar de middagzon loodrecht boven stond, zoodat een bundel schitterende stralen, waarin de zwevende stofdeeltjes speelden, door de halfdonkere ruimte op het grauwe plaveisel nederdaalde. Tegen alle wanden stonden mummie-kisten, en op de glad gepolijste tafels lagen de lijken, met grove doeken bedekt. Nu en dan schoot er een rat over den grond, en uit de breede voegen der steenplaten, waarmede de ruimte bevloerd was, kropen schorpioenen langzaam te voorschijn. Het gevoel van den Paraschiet was sedert lang afgestompt voor het huiveringwekkende van deze plaats. Hij had een grof stuk linnen voor zich uitgespreid, waarop hij de spijzen voorzichtig neerlegde, die zijne vrouw voor hem in den buidel had gestoken, eerst een halven broodkoek, dan wat zout en ten laatste eene ramenas. Doch het zakje bleek nog niet leeg te zijn. Hij greep er weder in en vond een stuk vleesch, tusschen twee koolbladen gewikkeld. De oude Hekt had voor Warda een gazellebout uit Thebe medegebracht, en nu bleek hem dat de vrouwen een stuk ervan in zijn buidel hadden gestoken, om hem wat te versterken. Met ontroering beschouwde hij dit geschenk, maar hij aarzelde er de hand aan te slaan; want het was hem alsof hij het aan de zieke ontstal. Terwijl hij het brood en de ramenas zat op te eten, bleven zijne oogen op dat stuk vleesch als op een kostbaar kleinood gericht, en wanneer eene vlieg het waagde er zich op neer te zetten, sloeg hij die haastig weg. Eindelijk bracht hij het aan zijn mond en dacht daarbij aan vroegere middagen, en hoe dikwijls hij in zijn spijszak eene bloem had gevonden, die Warda bij het brood had gelegd, om hem genoegen te doen. Zijn gemoed schoot vol en in zijne goedige oude oogen welden tranen van dankbaarheid voor zooveel liefde. Hij hief zijn hoofd weder op en daarbij viel zijn blik op de lijkentafel. Onwillekeurig vroeg hij zich af, hoe hij te moede zou zijn geweest, indien daar in plaats van den profeet zonder hart, zijne kleindochter, de zonneschijn van zijn ouden dag, roerloos had gelegen. Een kille huivering voer door al zijne leden, en hij meende dat hij den arts, die haar leven had behouden, zelfs voor den prijs van zijn eigen hart niet te duur betaald zou hebben. En toch ― hij had in zijn langdurig leven zooveel leed en smaad ondervonden, dat hij de hoop op een beter lot aan gene zijde des grafs niet opgeven kon. Daarop greep hij naar de verklaring, die Nebsecht voor hem had opgesteld, hield haar met beide handen in de hoogte, als wilde hij haar aan de hemelsche goden toonen, en tot de goden der onderwereld bad hij, inzonderheid tot de rechters in de zaal der waarheid en gerechtigheid, dat zij hem toch niet mochten toerekenen, wat hij voor anderen, niet voor zichzelven had misdreven, en dat zij Roeï, hoewel van zijn hart beroofd, de rechtvaardiging niet mochten onthouden. Terwijl zijne ziel aldus in overpeinzing en gebed was verzonken, kwam er beweging voor de deur van het ontledingsgebouw. Het was hem als hoorde hij zijn naam uitspreken, en terwijl hij scherper begon te luisteren, kwam een Taricheut binnen, die beval hem te volgen. Voor de van harslucht en andere welriekende geuren geheel vervulde zaal, waarin de eigenlijke balseming plaats had, stonden vele Taricheuten zeker voorwerp opmerkzaam te beschouwen, dat in eene albasten schaal lag. De knieën van den oude begonnen te knikken, toen hij het dierenhart herkende, dat hij bij de overige inwendige lichaamsdeelen van den profeet Roeï gelegd had. De overste der Taricheuten vroeg hem, of hij den gestorven profeet had behandeld. Pinem stamelde een toestemmend antwoord. Of dit dan het hart van Roeï was? De oude knikte bevestigend. De Taricheuten sloegen verder geen acht op hem. Na een oogenblik onder elkander gefluisterd te hebben, verwijderde zich een hunner, om weldra terug te keeren met den overste der offerpriesters uit den Amon-tempel in Thebe, dien hij nog in het wevershuis had aangetroffen, en den overste aller Kolchyten. »Laat mij dat hart zien,” zeide de overste der offerpriesters, terwijl hij bij de Taricheuten kwam. »Ik kan in het donker wel onderscheiden of gij goed hebt gezien. Dagelijks onderzoek ik wel honderd dierenharten. Geeft hier! ― Bij alle goden van hemel en onderwereld, dit is het hart van een ram.” »En het werd in de borst van Roeï gevonden,” luidde de stellige verzekering van een der Taricheuten. »Gisteren werd hij in onze tegenwoordigheid door dezen ouden Paraschiet geopend.” »Zonderling!” zeide de Amon-priester, »en ongelooflijk! Maar misschien heeft er eene onwillekeurige verwisseling plaats gehad. Hebt gij ook hierboven ergens geslacht, en....” »Wij reinigen ons,” viel de overste Kolchyt den offerpriester in de rede, »voor het feest van het dal, en sedert tien dagen is bij ons geen dier tot spijziging geslacht. Bovendien liggen de stallen en slachthuizen ver van hier, aan gene zijde van de weverijen.” »Vreemd!” herhaalde de priester. »Bewaar dit hart zeer zorgvuldig, Kolchyt! Of nog beter: Laat het in eene bus doen. Wij zullen het naar den eersten profeet van Amon brengen. Het schijnt inderdaad, dat hier een wonder is geschied.” »Het hart behoort in de Nekropolis,” bracht de overste Kolchyt hiertegen in, »weshalve het geschikter zou zijn, als wij het aan den eersten profeet van het Seti-huis, den grooten Ameni ter hand stelden.” »Gij hebt hier te bevelen,” was het antwoord van den ander. »Laat ons dan heengaan!” Weinige oogenblikken later werden de offerpriester en de overste Kolchyt in hunne draagstoelen het dal ingedragen, op den voet gevolgd door een Taricheut, gezeten op een stoel, die tusschen twee ezels hing. Deze laatste hield een elpenbeenen kastje, waarin het hamelhart lag, zeer behoedzaam in zijne armen. De oude Paraschiet Pinem zag de priesters achter een tamarindenboschje verdwijnen. Hoe gaarne was hij hen achterna geijld en had hij alles bekend. Want zijn geweten kwelde hem, deed hem allerlei pijnigende verwijten en noemde hem een bedrieger. Ofschoon zijn geest te traag was, om op eens al de gevolgen van zijn daad te overzien, zoo begon hij toch wel eenigermate te vermoeden, dat hij een zaad had uitgestrooid, waaruit allerlei misleidingen konden geboren worden. Het was hem alsof hij geheel tot leugen en ongerechtigheid was vervallen, als keerde de godin der waarheid, die hij levenslang had gediend, hem verwijtend den rug toe. Na het gebeurde kon hij toch nimmer hopen door de doodenrechters zalig gesproken te zullen worden, als »een die der waarheid getuigenis gaf[214].” Verloren, verspeeld was het doel van een lang leven, zoo rijk aan gebeden en ontberingen! Zijne ziel weende bloedige tranen, het suisde zoo hevig in zijne ooren, dat zijne zinnen verbijsterd werden. Toen hij weder aan den arbeid wilde beginnen en de voetzolen van een lijk afnemen[215], beefde zijne handen zoo hevig, dat hij niet in staat was het mes te gebruiken. [214] Zie boven blz. 170. [215] Czermak ontdekte bij zijn onderzoek van twee mummiën te Praag, dat men de voetzolen bij eene had afgesneden en in de borst gestoken. Het 125e hoofdstuk van het Doodenboek behelst eene plaats, waaruit is af te leiden dat dit geschiedde, opdat de voet van hem die voor Osiris moest verschijnen den gewijden bodem van de gerechtzaal niet zou verontreinigen. De mededeelingen van Czermak, waarop reeds hierboven is gewezen, worden gevonden in de =Sitzungsberichten= der klasse van wis- en natuurkunde van de keizerl. koninklijke Academie van wetenschappen te Weenen, 1852. ACHTSTE HOOFDSTUK. De treurmare van de jammerlijke wijze, waarop de ram van Amon was omgekomen, alsmede dat de Apis-stier van Memphis was gestorven, had ook reeds het Seti-huis bereikt. Zij was daar met weeklachten ontvangen, waarin al zijne bewoners, van den eersten Horoscoop tot den kleinsten knaap in de laagste schoolklasse instemden. Het hoofd der inrichting, Ameni, bevond zich sedert drie dagen te Thebe, en werd eerst heden teruggewacht. Met onrust en bezorgdheid werd zijn komst door velen tegemoet gezien. De eerste der Horoscopen brandde van verlangen, hem de weder opgevangen leerlingen ter bestraffing over te geven, en Pentaoer zoowel als Bent-Anat bij hem aan te klagen. De ingewijden wisten, dat aan gene zijde van den Nijl zeer gewichtige dingen verhandeld waren, en de losgebroken jongelingen, dat er een streng gericht over hen gehouden zou worden. De oproerige bende was op water en brood in een open hof opgesloten. Daar de gewone gevangenkamer der inrichting voor allen te klein was, hadden zij nu twee nachten in een schuur op dunne stroomatten moeten slapen. De jeugdige gemoederen waren zeer in spanning, maar wat er in hun omging uitte zich bij den een anders dan bij den ander. Bent-Anat’s broeder, de zoon van Ramses, Rameri, had zich dezelfde behandeling als zijne makkers moeten laten welgevallen. Gisteren hadden zij met hem een weinig den spot gedreven, en zich daarbij nog veel overmoediger getoond, dan zij gewoonlijk waren, doch heden lieten zij het hoofd hangen. De jonge Anana, Pentaoer’s geliefdste leerling, zat in een hoek van den hof met de ellebogen op de knieën, en verborg zijn aangezicht in zijne handen. »Wij hebben deze streek nu eenmaal begaan,” zeide Rameri, terwijl hij naar Anana toeging en zijne hand op diens schouder legde, »en wij moeten goedschiks of kwaadschiks de gevolgen ervan dragen. Maar schaamt ge u niet, oude jongen! Uwe oogen zijn vochtig en de druppels hier op uwe handen komen zeker niet uit de wolken. Dat heet een zeventienjarige, en wil binnen weinige maanden een schrijver, een volwassen man zijn!” Anana zag tot den koningszoon op, veegde snel zijne tranen weg en zeide: »Ik was uw aanvoerder. Ameni zal mij uit deze inrichting bannen, en dan moet ik met schande tot mijne arme moeder terugkeeren, die in de wereld niets anders heeft behalve mij.” »Arme kerel!” sprak Rameri deelnemend. »Het is ook om uit je vel te springen! En wanneer onze streek Pentaoer ten minste nog maar gebaat had!” »We hebben hem kwaad berokkend,” hernam Anana levendig, »en als onzinnigen gehandeld.” Rameri knikte toestemmend, zag eenige oogenblikken nadenkend voor zich, en sprak toen: »Weet ge wel, Anana, dat gij eigenlijk onzen aanvoerder niet geweest zijt? In dit hoofd is het dolzinnige plan opgekomen, en gij hebt het mij slechts helpen uitvoeren. Ik neem alles voor mijne rekening. Ik ben de zoon van Ramses, en Ameni zal zachter met mij handelen dan met ulieden!” »Hij zal ons in het verhoor nemen,” zeide Anana, »en liever laat ik mij straffen, dan dat ik liegen zou.” Rameri kreeg eene kleur en riep: »Hebt ge mijne tong ooit hooren zondigen tegen de lichtdochter van Ra? Heidaar! Antef, Hapi, Sent en gij overigen, geeft antwoord! Heb ik ulieden opgehitst of niet? Wie anders dan ik heeft u aangeraden Pentaoer te gaan opzoeken? Heb ik gedreigd, dat ik mijn vader zou verzoeken mij uit het Seti-huis te nemen, of niet? Heb ik u niet aangezet om hetzelfde te doen? Ja of neen? ― Daar hebt gij ’t! Ziet ge wel, Anana, ik ben de ontwerper van deze streek; ik ben de raddraaier, en als wij ondervraagd worden, laat ge mij het eerst spreken. Niemand mag den naam van Anana noemen, niemand, hoort ge! Al slaan ze ulieden met stokken en al laten ze ons honger lijden, wij blijven er bij, dat ik van al het gebeurde oorzaak ben?” »Gij zijt een brave jongen,” zeide de zoon van den eersten profeet van Amon in Thebe, en drukte daarbij Rameri’s rechterhand, terwijl Anana zijn linker schudde. De prins maakte lachend zijne handen uit die zijner vrienden los, zeggende: »Laat nu den oude maar komen, we zijn er op voorbereid. Maar ik blijf er bij: ik vraag mijn vader zoo waarachtig als ik Rameri heet, mij naar Chennoe te zenden, als zij Pentaoer niet terugroepen.” »Hij heeft ons als schooljongens behandeld,” zeide de grootste onder de jeugdige misdadigers. »En met recht,” antwoordde Rameri. »Ik acht hem daarom te hooger. Gij ziet mij aan voor een lichtzinnigen knaap; doch ik heb mijne eigene gedachten en zal u mijne wijsheid doen kennen.” Bij deze woorden zag hij zijne makkers aan met komischen ernst en vervolgde, terwijl hij de stem van Ameni nabootste: »De groote mensch onderscheidt zich hierdoor van den kleine, dat hij hetgeen zijn ijdelheid streelt, en hem voor het oogenblik wenschelijk, zelfs nuttig schijnt, versmaadt en onopgemerkt voorbijgaat, wanneer het niet is overeen te brengen met door hem erkende wetten, en met een of ander verheven doel, dat hij zich ter bereiking heeft voorgesteld, maar misschien eerst na zijn dood kan worden verwezenlijkt. ― Deze wijsheid heb ik deels uit den mond mijns vaders opgevangen, deels zelfs bedacht, en nu vraag ik u: kon Pentaoer, als die grootere mensch, ons beter behandelen?” »Gij spreekt uit,” zeide Anana, »wat mijn hart mij reeds sedert gisteren zeide. Wij hebben gehandeld als kleine kinderen, en in plaats van onzen wil door te zetten, ons zelven en Pentaoer kwaad gedaan.” Men hoorde het ratelen van een naderenden wagen. Rameri viel Anana in de rede en riep: »Daar is hij! Moed, jongens! Ik ben de schuldige. Hij durft mij niet met den stok te laten slaan, maar hij zal mij met zijne oogen wel raken!” Ameni stapte haastig van zijn wagen. De portier deelde hem mede, dat de eerste Kolchyt en de overste der offerpriesters van den Amon-tempel te Thebe hem verlangden te spreken. »Zij kunnen wachten,” antwoordde de profeet kortaf. »Breng ze voorloopig in de tuinzaal. Waar is de eerste der Horoscopen?” Hij had nog niet uitgesproken, toen de grijsaard naar wien hij vroeg hem rustig te gemoet kwam, om hem op de hoogte te brengen van alles wat er in zijne afwezigheid was geschied. Doch de offerpriester had in Thebe reeds alles vernomen, wat de oude man hem verlangde mede te deelen. Ameni liet zich, zoo vaak hij het Seti-huis verliet, elken morgen getrouw berichten wat er zich had voorgedaan. Toen nu de Horoscoop met zijn verslag begon, brak hij diens hartstochtelijke aanklacht af met te zeggen: »Ik weet alles! De leerlingen hangen Pentaoer aan en hebben om zijnentwil eene dwaasheid begaan, en gij hebt de prinses Bent-Anat bij hem ontmoet in den Hatasoe-tempel, tot welken hij eene geringe vrouw toegang verleende, zonder dat zij vooraf gereinigd was. Dat zijne erge dingen, die ernstig behandeld moeten worden, maar niet heden. Wees dus gerust! Pentaoer zal zijn straf niet ontgaan. Toch zullen wij hem terstond naar het Seti-huis terug moeten ontbieden, want wij kunnen hem morgen niet missen bij het feest van het dal. Voordat hij veroordeeld is, mag niemand hem onvriendelijk bejegenen, dat verzoek ik u dringend, en ik draag u op dit ook aan de anderen te zeggen.” De Horoscoop beproefde Ameni te doen gevoelen, welk een ergernis zulk eene ontijdige toegevendheid zou veroorzaken. Maar de offerpriester liet hem niet uitspreken; hij eischte zijn ring van hem terug, riep een jeugdig priester, wien hij het kostbaar kleinood overhandigde, met den last om onverwijld zijn wagen te bestijgen, die nog aan de poort wachtte, ten einde Pentaoer in zijn naam te bevelen in het Seti-huis terug te keeren. Hoewel innerlijk teleurgesteld, schikte de Horoscoop zich naar den wil van den offerpriester en vroeg alleen: »Zullen nu de misdadige knapen ook ongestraft blijven?” »Zoo min als Pentaoer,” antwoordde Ameni. »Doch hoe kunt gij dezen jongensstreek eene misdaad noemen? Laat jongens toch vroolijk zijn en overmoedig! Een opvoeder die zijne oogen altijd openhoudt en ze niet ter rechter tijd weet te sluiten, zal hen zeker bederven. Alvorens het leven de toewijding aan ernstige plichten van ons vordert, hebben wij te beschikken over een verbazenden overvloed van krachten. Het kind wendt ze aan bij zijn spel, de knaap als hij met den hamer en den beitel van zijne fantasie luchtkasteelen bouwt en dwaasheden begaat. ― Gij schudt het hoofd, Septah; ik zeg u echter: een dolzinnige jongensstreek is de voorbode van mannelijke daden! Ik zal een van de knapen voor het gebeurde laten boeten, en ook dezen zou ik zonder straf vrijlaten, indien er niet bijzondere redenen waren, waarom ik hem van ons feest verwijderd wil houden.” Septah weersprak zijn meester niet, want hij wist dat, als Ameni de oogen zoo driftig opsloeg, en zijne anders zoo afgemetene bewegingen zoo ernstig waren als heden, er iets gewichtigs op til was. De offerpriester, bespeurende wat er in den Horoscoop omging, zeide: »Thans verstaat gij mij niet, maar heden avond zult gij in de vergadering der ingewijden alles vernemen. Er zijn belangrijke dingen aan de orde. De priesters in den Amon-tempel aan den anderen oever, worden afvallig van hetgeen ons allen die witte kleederen dragen, het heiligste moest zijn. Zij zullen ons tegenhouden, als de tijd tot handelen gekomen is. Bij het feest van het dal zullen wij tegenover onze ambtgenooten van de overzijde staan. Geheel Thebe zal het feest komen vieren en het zal er op aankomen te toonen, wie de godheid waardiger weet te dienen, zij of wij. Wij zullen al onze krachten hebben in te spannen, en Pentaoer kunnen wij het minst van allen missen. Hij moet morgen als Cherheb[216] optreden, morgen alleen; overmorgen stellen wij hem voor onze rechtbank. Onder die ongehoorzame jongens zijn onze beste zangers, is ook de jonge Anana, die de stemmen leidt van het jongelingskoor. Ik zal die onbezonnen knapen terstond in het verhoor nemen. De zoon van Ramses, Rameri, was mede onder deze weerspannigen niet waar?” [216] Feestredenaar. Wij kunnen ons niet vereenigen met hen, die den naam van dezen redenaar, onder de priesters, met dien der Kolchyten overeen willen brengen. »Hij schijnt een der raddraaiers geweest te zijn,” antwoordde de Horoscoop. Ameni zag den oude aan met een lachje, waarin een diepe zin lag, en zeide: »De naaste bloedverwanten des konings bedekken zich met eer! Zijn oudste dochter moet, als eene verontreinigde en weerspannige, op verren afstand worden gehouden van de vromen in den tempel, en wij zullen wel genoodzaakt zijn, zijn zoon uit deze inrichting te verbannen. Gij ziet mij zoo verbaasd aan? Maar ik heb u zooeven reeds gezegd: de tijd om te handelen is gekomen. Doch hierover heden avond! Thans nog eene vraag. Is de mare van den dood van den heiligen ram van Amon tot u gekomen? Ja? Ramses zelf schonk het dier aan de godheid, en ze hadden het zijn naam gegeven. Een slecht voorteeken!” »Ook de Apis is gestorven,” zeide de Horoscoop, en hief klagend zijne armen omhoog. »Zijne goddelijke ziel keerde tot de godheid terug,” antwoordde Ameni. »Wij hebben nu veel te doen, voor alles te toonen, dat wij de priesters van de overzijde staan kunnen, en Thebe voor ons te winnen. De panegyrie, die wij tegen morgen in gereedheid brengen, moet alles wat men tot hiertoe gezien heeft overtreffen. De stadhouder Ani schonk mij rijke bijdragen, en....” »En,” viel de Horoscoop hem in de rede, »onze wonderdoeners kunnen vrij wat beter dingen voor den dag brengen, dan die van het Amon-huis, die zitten te slempen, als wij ons oefenen.” Ameni knikte toestemmend, en zeide lachend: »Wij zijn voor het volk ook onontbeerlijker dan zij. De priesters van de overzijde besturen de levenden, maar wij effenen den doodsweg, en in het licht kan men gemakkelijker zonder gids wandelen dan in de duisternis. Wij zijn tegen de priesters van Amon wel opgewassen.” »Zoolang gij ons aanvoert, zeker!” riep de Horoscoop. »En zoolang het dit huis niet aan mannen ontbreekt van uw geest,” voegde Ameni er bij. Hij richtte zich daarbij half tot den Horoscoop, half tot den tweeden profeet van het Seti-huis, den ouden maar krachtigen Gagaboe, die juist was binnengetreden. Beiden geleidden den offerpriester in den tuin, waar de twee priesters met het wonderhart op hem stonden te wachten. Ameni groette den overste der offerpriesters van het Amon-huis met waardige vriendelijkheid, den eerste der Kolchyten echter met zekere voorname terughouding. Hij liet zich door hen van alles bericht geven, beschouwde met den Horoscoop en Gagaboe het hart in ’t kastje, nam het angstvallig tusschen zijne lange dunne vingers, bekeek met aandacht het orgaan, dat met specerijen verzadigd, een aangenamen geur rondom zich verspreidde, en zeide ernstig: »Als dit, gelijk gij beweert, Kolchyt, geen menschenhart, maar zooals gij, mijn broeder uit het Amon-huis, verzekert, het hart van een ram is, dat gevonden werd in de borst van den Osiris Roeï, dan staan wij hier voor een raadsel, dat de godheid alleen kan oplossen. Volgt mij in het groote voorhof! Laat het bekken slaan, Gagaboe, viermaal, want ik wensch alle tempelbewoners saam te roepen.” In krachtige golvingen verbreidde zich het geluid van den tamtam tot aan de uiterste deelen van de uitgestrekte groep gebouwen. De ingewijden, de heilige vaders, tempeldienaars en scholieren stroomden in weinige oogenblikken samen. Niemand behalve een enkele kranke, ontbrak, want ieder bewoner van het huis was verplicht op de viermaal herhaalde roepstem, die maar zelden werd gehoord, in het eerste groote tempelhof te verschijnen. Ook de arts Nebsecht was gekomen, want hij vreesde toen hij den ongewonen vierden slag vernam, dat er brand was uitgebroken. Zoodra allen waren bijeengekomen, beval Ameni, dat zij zich in rangorde zouden scharen. Hij deelde zijnen verbaasden hoorders mede, dat er in de borst van den gestorven vromen overste van den Hatasoe-tempel, het hart van een ram en niet dat van een mensch was gevonden, en verlangde dat zij hem volgen zouden. Hij gebood allen op de knieën neder te zinken en te bidden, terwijl hij in het Allerheiligste zou gaan, om de goden te vragen, wat dit wonder voor hunne getrouwen te beteekenen had. Hij ging, met het hart in de hand, aan het hoofd van den langen optocht en verdween achter het voorhangsel van het allerheiligste. De ingewijden baden in de door zes zuilen gedragen voorzaal, de overige priesters en leerlingen in het ruime hof, dat aan de westzijde door den majestueusen zuilengang met het poortgebouw werd afgesloten. Ameni bleef wel een uur in het stille binnenste heiligdom, waaruit dichte wierookwolken naar buiten drongen. Eindelijk vertoonde hij zich weder, brengenden eene gouden met edelgesteenten bezette vaas. Het rijke gewaad van den opperpriester bekleedde thans zijne hooge gestalte. Een priester, die voor hem uitging, hield de vaas met beide handen zoo hoog, dat zij verre boven zijn hoofd uitstak. Ameni’s oogen schenen zich niet van dit kostbaar voorwerp te kunnen afwenden, en hij volgde het, op zijn kromstaf leunende, in deemoedige houding. De ingewijden bogen hunne voorhoofden tot op het steenen plaveisel van de zaal, en de priesters en scholieren raakten met hunne aangezichten den grond, toen zij hun trotschen meester zoo deemoedig en eerbiedig zagen naderen. De biddenden hieven de hoofden eerst op, toen Ameni in het midden van het hof was gekomen en de trappen van het altaar bestegen had, waarop de vaas met het hart werd neergezet. Zij luisterden naar de woorden van den opperpriester, die plechtig, met afgemeten woorden en zoo luide dat allen het hooren konden, het volgende verkondigde: »Zinkt andermaal op uwe knieën neder! Bewondert, aanbidt, en dankt! De achtbare overste der offerpriesters uit den Amon-tempel te Thebe heeft zich in zijne kunst niet bedrogen, want het hart van een ram werd inderdaad gevonden in de vrome borst van onzen Roeï. In het allerheiligste heb ik duidelijk de stem der godheid vernomen, en wonderbare woorden drongen door tot mijn oor. Wolven verscheurden den heiligen ram van Amon in zijn heiligdom aan den anderen oever van den stroom; maar het hart van het goddelijk dier vond zijn weg naar de borst van den vromen Roeï. Een groot wonder is er geschied, en de goden geven ons een zeldzaam teeken te aanschouwen. De ziel van den Allerhoogste gevoelde zich niet te huis in het lichaam van den niet volmaakt heiligen ram, en zij zocht en vond een reiner verblijf in de borst van onzen achtenswaardigen Roeï, en in deze gewijde vaas. Het hart zal daarin bewaard blijven, tot een nieuwe ram, door eene waardige hand geschonken, in het perk van Amon heeft plaats genomen. Dit hart wordt onder de heiligste reliquieën gerekend; het bezit de kracht velerlei krankheden te genezen. Ook schijnt de voorspellende spreuk, die in wierookdamp stond geschreven, gunstig te zijn. Hoort haar van woord tot woord: ‚Wat hoog is, stijgt hooger, en wat zich verhoogde zal weldra nederstorten.’ Op, Pastophoren! IJlt naar de heilige beelden, draagt ze naar buiten, plaats het goddelijke hart aan het hoofd der processie, en laat ons onder lofgezangen rondom den tempel trekken. Gij, Neokoren, neemt uwe staven ter hand en gaat in alle deelen der stad het groote wonder verkondigen, waarmede de godheid ons heeft begenadigd!” Nadat de processie een tempelomgang gedaan en zich ontbonden had, nam de overste der offerpriesters van Ameni afscheid, boog zich voor hem diep en volgens de voorgeschreven vormen, en zeide met bijkans vijandige koelte: »Wij zullen in den Amon-tempel weten te waardeeren, wat gij in het Allerheiligste hebt gehoord. Het wonder is geschied; ook de koning zal vernemen, hoe het beloop er van is geweest en met welke woorden gij het hebt aangekondigd.” »Met de woorden van den Allerhoogste!” antwoordde de opperpriester met waardigheid, boog zich voor den ander en wendde zich tot eenige priesters, die elkander over de groote gebeurtenis van dezen dag onderhielden. Ameni deed eenige vragen betreffende het groote feest dat morgen gevierd zal worden, en liet toen den overste der Horoscopen roepen, terwijl hij beval de oproerige kweekelingen naar den schoolhof te brengen. De grijsaard berichtte, dat Pentaoer teruggekeerd was en volgde het hoofd der inrichting naar de bevrijde gevangenen. Deze waren op het ergste voorbereid en hielden zich overtuigd, dat zij zwaar gestraft zouden worden. Intusschen schudden zij van lachen, toen prins Rameri voorstelde, als zij soms veroordeeld mochten worden op erwten te knielen, deze eerst te laten koken. »Er zijn niet alleen erwten, maar ook lange asperges”[217], zeide een ander scholier, daarbij eene beweging makende alsof hij sloeg, en op zijn rug wijzende. [217] Deze waren in Egypte bekend. Volgens Plinius namen zij wijn, waarin asperges waren afgekookt, als middel tegen tandpijn in den mond. Wederom barstten zij in schaterend lachen uit, dat echter verstomde, zoodra de welbekende stap van Ameni zich hooren liet. Ieder vreesde het ergste, en toen de opperpriester voor hen stond, was zelfs Rameri de lust om te lachen geheel vergaan. Wel is waar zag hij hen niet verstoord of dreigend aan, maar reeds zijn persoon dwong allen zulk een eerbied af, dat ieder, ook zonder dat hij nog een woord sprak, in hem zijn rechter erkende, tegen wiens uitspraak geen verzet denkbaar was. Tot hunne verbazing sprak Ameni de onbedachtzame jongelingen vriendelijk toe, hij prees den beweeggrond van hetgeen zij gedaan hadden, hunne gehechtheid aan een hoogbegaafden leermeester, maar bracht hun daarna duidelijk en bedaard aan het verstand, door welke dwaze middelen en tegen welken prijs zij getracht hadden hun doel te bereiken. »Stel u eens voor,” zeide hij meer bepaald tot den prins, »dat uw hooggeëerde vader een generaal verplaatste, die naar zijn oordeel hem elders beter zou kunnen dienen, van Syrië naar Koesch bij voorbeeld, en dat zijne troepen daarom tot den vijand wilden overloopen! Hoe zou u dat bevallen?” In dezer voege ging de opperpriester eenige oogenblikken berispend en vermanend voort. Hij besloot zijne toespraak met de verzekering, dat hij heden buitengewoon toegevend wilde zijn, om het groote wonder, dat aan dezen dag eene bijzondere wijding gaf. Hij mocht, naar hij zeide, ter wille van het slechte voorbeeld, geene volkomene vrijstelling van straf geven, en daarom vroeg hijzelf, wie hen tot deze daad had opgezet. Deze en deze alleen moest de straf lijden. Nauwelijks had hij uitgesproken, of prins Rameri trad op den voorgrond en zeide met bescheidenheid: »Wij zien nu in, heilige vader, dat wij een dommen streek hebben begaan, en ik betreur dien dubbel, omdat ik hem heb verzonnen en de anderen heb verleid mij te volgen. Ik heb Pentaoer innig lief, en na u is er niemand in het Seti-huis, die hem nabij komt.” Er kwam eene wolk op het gelaat van Ameni, en onwillig antwoordde hij: »Scholieren staat het niet vrij over hunne leermeesters te oordeelen, ook u niet. Waart gij niet de zoon des konings, die als Ra over Egypte heerscht, zoo zou ik uwe onbezonnenheid met slagen doen straffen. Tegenover u zijn de handen mij gebonden, en toch moet ik ze overal en te ieder ure kunnen uitstrekken, opdat de honderden die mij zijn toevertrouwd geen schade lijden.” »Straf mij dan!” riep Rameri. »Als ik eene dwaasheid bega, ben ik ook bereid er de gevolgen van te dragen.” Ameni zag den levendigen jongeling weder met welgevallen aan, en zou hem gaarne de hand geschud en zijn kroeskop gestreeld hebben. Maar de straf Rameri toegedacht, moest een groot doel helpen bevorderen, en Ameni kende ook aan geene opwelling van zijn gemoed het recht toe, hem in de uitvoering van een wél overwogen plan te verhinderen. Daarom antwoordde hij den prins met strengen ernst: »Ik moet en zal u straffen, en doe het met u te verzoeken nog heden het Seti-huis te verlaten.” De prins verbleekte; Ameni ging echter vergoelijkend voort: »Ik verjaag u niet met schande uit ons midden, maar zeg u vriendelijk vaarwel. Binnen weinige weken zoudt gij deze inrichting toch verlaten, en overeenkomstig het bevel des konings, wiens leven, heil en kracht bloeie! het oefeningskamp der wagenstrijders betrokken hebben. Ik heb ten uwen opzichte over geene andere straf te beschikken dan deze. Reik mij nu de hand. Gij zult een degelijk man en misschien een groot krijgsheld worden.” Overbluft bleef Rameri tegenover Ameni staan, zonder zijne hem aangebodene rechterhand aan te nemen. Toen naderde de priester hem en zeide: »Gij zeidet mij, dat gij bereid waart de gevolgen uwer dwaasheid op u te nemen, en het woord van een koningszoon is onwankelbaar. Vóor zonsondergang geleiden wij u uit den tempel.” De opperpriester keerde daarop den kweekelingen den rug toe en verliet den schoolhof. Rameri zag hem na. Zijn anders zoo frisch gelaat was doodelijk bleek geworden, en het bloed scheen uit zijne lippen verdwenen. Geen zijner makkers durfde hem naderen, want ieder hunner was overtuigd, dat de gedachten die ’s jongelings ziel vervulden, niet lichtvaardig mochten worden verstoord. Niemand sprak een woord, maar allen zagen op hem. Zoodra Rameri dit bespeurde, trachtte hij zich te beheerschen en zeide op een toon, die zijne aandoeningen verried, terwijl hij Anana en een anderen vriend zijne handen toestak: »Ben ik dan zoo slecht, dat men mij aldus uit uw midden verstooten en mijn vader zulk een leed berokkenen moet?” »Gij hebt Ameni uw hand geweigerd,” zeide Anana. »Ga heen, reik hem de uwe, smeek hem, dat hij wat minder streng zij, mogelijk laat hij u dan nog in deze inrichting.” Rameri antwoordde enkel »neen!” Maar dat =neen= klonk zoo bepaald, dat allen die hem kenden wel wisten, dat er niets aan te veranderen was. Eer de zon onderging verliet hij de school. Ameni zegende hem, zeggende, dat de prins, als hij zelf te bevelen zou hebben, zijne strengheid zou begrijpen. Aan de overige leerlingen was het vergund hem tot aan den Nijl te begeleiden. Pentaoer nam hartelijk afscheid van hem aan de tempelpoort. Toen Rameri met zijn hofmeester alleen was in de kajuit van zijne vergulde bark, gevoelde hij dat zijne oogen zwommen in tranen. »Mijn prins weent toch niet?” vroeg de beambte. »Waarom?” gaf de koningszoon barsch ten antwoord. »Ik meende op de wangen van mijn prins tranen te hebben opgemerkt,” hernam de ander. »Tranen van vreugde, omdat ik uit den val ben,” riep Rameri sprong aan land en was weinige minuten later in het paleis der pharao’s bij zijne zuster Bent-Anat. NEGENDE HOOFDSTUK. Deze dag, zoo rijk aan gebeurtenissen, zou niet alleen vele onverwachte dingen brengen aan de bewoners van de doodenstad, maar ook aan onze bekenden in Thebe. Vrouwe Katoeti was na een slapeloozen nacht vroeg opgestaan. Nefert was laat te huis gekomen, had zich over haar lang uitblijven verontschuldigd en hare moeder kortelijk medegedeeld, hoe Bent-Anat haar geruimen tijd had opgehouden. Vriendelijk was zij heengegaan, nadat Katoeti haar een nachtkus op het voorhoofd had gedrukt. Toen de weduwe zich in haar slaapvertrek wilde terugtrekken en Nemoe de pit van hare lamp aanstak, kwam haar het geheim weder in de gedachte, dat Paäker geheel in de handen van den stadhouder zou overleveren. Zij beval den dwerg haar mede te deelen wat hij wist, en de kleine vertelde haar eindelijk, hoewel met ongeveinsden tegenzin, want hij was bang voor zijne moeder, dat de gids zijne meesteres Nefert de helft van een liefdedrank had aangeboden, waarvan de andere helft vermoedelijk nog in zijn bezit was. Weinige uren geleden zou dit bericht Katoeti met weerzin, ja, met ontzetting hebben vervuld. Thans keurde zij de daad van den Mohar ook wel af, maar zij vroeg toch met belangstelling, of zulk een drank werkelijk eenige uitwerking kon hebben. »Zeker wel,” antwoordde de dwerg, »wanneer de geheele inhoud van het fleschje wordt gebruikt; doch Nefert kreeg maar de helft te drinken.” Laat in den avond begaf Katoeti zich naar haar slaapvertrek, geheel vervuld met de gedachte aan Paäker’s waanzinnige liefde, Mena’s trouwbreuk en de groote verandering, die er met Nefert had plaats gegrepen. Toen zij op haar rustbed lag, werd zij gekweld door duizend angsten, vermoedens en vreezen. Niet het minst verontrustte haar, dat een gevoel, hetwelk tegen elken aanval bestand moest zijn, de liefde van het kind voor hare moeder, bij Nefert zoo geweldig was geschokt. Dadelijk na zonsopgang begaf zij zich naar de huiskapel, offerde daar aan het in de gestalte van Osiris bewerkte beeld van haar gestorven echtgenoot, reed naar den tempel en bracht daar een poos in het gebed door. Bij haar terugkomst vond zij hare dochter echter nog niet in de openbare galerij, die wij kennen en waar zij gewoon was haar ontbijt te gebruiken. Katoeti bleef in het morgenuur gaarne ongestoord, en daarom verzette zij zich niet tegen de neiging harer dochter, die gaarne nog wat in de kunstmatige duisternis van haar vertrek bleef slapen, als de zon reeds aan den hemel was. Wanneer de weduwe naar den tempel reed, dronk Nefert gewoonlijk op haar bed eene schaal melk, waarna zij zich liet kleeden. Keerde hare moeder terug, dan vond zij haar in de ons welbekende veranda. Heden nu moest Katoeti alleen ontbijten. Toen zij een weinig had gegeten, bedekte zij Nefert’s ontbijt, bestaande uit een tarwekoek en wat wijn in een zilveren bekertje, zorgvuldig met een dunnen doek tegen stof en insecten, waarop zij zich naar het slaapvertrek harer dochter begaf. Zij schrikte toen zij dit ledig vond, maar weldra vernam zij, dat Nefert zich veel vroeger dan andere dagen naar den tempel had laten dragen. Zij haalde vrijer adem, toen zij in de veranda terugkwam, om haar neef Paäker te ontvangen, die inmiddels gekomen was om naar de gezondheid zijner betrekkingen te vernemen. Hij liet zich twee prachtige bloemruikers[218] door een slaaf nadragen, en had den grooten hond bij zich, die reeds aan zijn vader had behoord. Den eenen ruiker, zeide hij, had hij voor Nefert, den anderen voor hare moeder laten snijden. Katoeti stelde nog te meer belang in Paäker, sedert zij wist, dat hij zich van den liefdedrank had bediend. Maar zelden liet een jongeling uit den stand waartoe hij behoorde, zich zoo door hartstochtelijke liefde voor eene vrouw beheerschen als deze man, die met taai geduld en vaste wilskracht op zijn doel afging, en geen middel ontzag om het te bereiken. De gids, die onder hare oogen was opgegroeid, wiens zwakheden zij kende en op wien zij gewoon was neer te zien, stond daar opeens voor haar als een ander vreemd mensch, een redder voor zijne vrienden, een onbarmhartig tegenstander van zijne vijanden. [218] De voorstellingen op de gedenkteekenen leeren ons, dat reeds in het oude Egypte, evenals bij ons, bloemruikers als teeken van vriendschap werden gegeven. Maar enkele oogenblikken hadden deze gedachten haar bezig gehouden, toen zij haar oog op de ineengedrongen gestalte van haar sterk gespierden neef liet rusten, en het trof haar dat hij uiterlijk zoo weinig geleek op zijn vader, die slank en schoon gebouwd was. Dikwijls had zij de fijne handen van haar overleden zwager bewonderd, die toch ook den greep van het zwaard zoo vast wisten te omklemmen; maar de handen van zijn zoon waren breed en lomp. Terwijl Paäker vertelde, dat hij weldra zou opbreken om naar Syrië te vertrekken, volgde zij onwillekeurig de beweging van zijne hand, die telkens naar den gordel greep, als had hij daar een zeker iets te verbergen. Dat zeker iets was niets anders dan het langwerpige albasten fleschje met den liefdedrank. Katoeti bemerkte het, en hare wangen verbleekten; want zij begon te vermoeden wat het inhield. Den gids kon de ontroering van zijne nicht niet ontgaan, en daarom zeide hij deelnemend: »Ik kan het u aanzien, dat gij lijdt. De opzichter van Mena’s stoeterij in Hermonthis is zeker bij u geweest. ― Niet? Gisteren kwam hij mij vragen, of ik hem wilde vergunnen zich bij mijne troepenafdeeling aan te sluiten. Hij is boos op u, omdat hij enkele spannen van Mena’s geelvossen heeft moeten afgeven. Het schoonste heb ik gekocht. Prachtige beesten! Nu wil hij naar zijn meester, om hem de oogen te openen, zoo als hij zegt. ― Ga toch zitten, nicht; gij zijt zoo bleek!” Katoeti voldeed echter volstrekt niet aan dit verzoek; integendeel, zij glimlachte en zeide half onwillig half medelijdend: »Die oude gek gelooft waarlijk, dat ons wel en wee aan die geelvossen hangt. Zult gij hem medenemen? ― Hij wil Mena’s oogen openen? Maar niemand heeft ze hem nog doen sluiten!” De laatste woorden werden zachter door haar uitgesproken, terwijl zij hare oogen nedersloeg. Ook Paäker zag vóor zich en zweeg. Weldra herstelde hij zich echter en zeide: »Als Nefert nog lang uitblijft, dan ga ik heen.” »Neen, neen! Blijf!” sprak de weduwe haastig. »Zij verlangt u te zien en kan ieder oogenblik terugkomen. Zie, daar staat haar broodkoek en haar wijn nog onaangeroerd.” Bij deze woorden nam zij het doekje van de onbijttafel, hief het zilveren bekertje even op en vervolgde toen, het doekje in de hand houdende: »Ik moet u een oogenblik alleen laten, om te onderzoeken of zij misschien niet reeds terug is.” Nauwelijks had zij de veranda verlaten, of Paäker, na zich overtuigd te hebben dat hij door niemand gezien kon worden, greep driftig het fleschje uit zijn gordel, hield het onder aanroeping van zijn Osirischen vader in de hoogte, en goot het ledig in het bekertje, dat nu boordevol was. Een oogenblik later verscheen Nefert, en onmiddellijk achter haar Katoeti, in de veranda. Paäker greep naar den ruiker, dien zijn slaaf op een stoel had gelegd, en naderde met aarzelende schreden de jonge vrouw, die heden met zulk een vasten stap vooruittrad en zoo helder en fier de oogen opsloeg, dat zelfs hare moeder haar met verbazing aanzag. Paäker zeide tot zichzelven, dat hij haar nog nooit zoo schoon en levenslustig had gezien. Kon zij haar echtgenoot wel liefhebben, wanneer zij zich diens trouwbreuk zoo weinig aantrok? Behoorde haar hart nu aan een ander? Zou de liefdedrank hem werkelijk in Mena’s plaats hebben gesteld? Ja waarlijk! want hoe begroette zij hem! Reeds van verre reikte zij hem de hand, en liet haar lang in de zijne rusten. Zij dankte hem in hartelijke woorden en prees zijne trouw en grootmoedigheid. Daarna ging zij naar de ontbijttafel, verzocht Paäker zich bij haar neder te zetten, brak haar koek door en vroeg belangstellend naar hare tante Setchem, zijne moeder. Katoeti zoowel als Paäker volgden met een kloppend hart elke harer bewegingen. Nu greep zij naar den beker, bracht dien aan de lippen, maar zette hem terstond weder neder, toen de Mohar opmerkte, dat zij haar ontbijt zoo laat gebruikte. Want terwijl een blosje hare wangen kleurde, antwoordde zij: »Tot hiertoe was ik recht lui, maar heden ben ik vroeg opgestaan, om nog in de morgenkoelte naar den tempel te gaan en te bidden. Gij weet zeker, wat er met den heiligen ram van Amon gebeurd is. Een vreeselijk ongeluk! De priesters waren geweldig ontsteld. Doch de edele Bek-en-Choensoe ontving mij en verklaarde mijn droom, en nu gevoel ik mij verlicht en recht vroolijk gestemd.” »En dat alles zonder mij?” vroeg Katoeti, op zacht verwijtenden toon. »Ik wilde u niet storen,” antwoordde Nefert. »En ’s morgens,” voegde zij er bij, op nieuw blozende, »neemt ge mij toch nooit mede naar de stad en den tempel.” Wederom greep zij naar het bekertje, bekeek den wijn en zeide, zonder nog te drinken: »Wilt gij hooren wat ik gedroomd heb, Paäker? Het was een wonderbaar gezicht!” De gids verkeerde in zulk eene spanning, dat hij bijna geen adem durfde halen. Toch verzocht hij haar te willen vertellen. »Verbeeld u,” begon Nefert, en zij schoof het bekertje op het gladde voetje, dat reeds bevochtigd was door eenige overgestorte droppels, heen en weer. »Verbeeld u, Paäker, ik droomde van den Neha-boom[219] daarginds in die groote kuip, die uw vader voor mij, toen ik nog een kind was, uit Poent heeft medegebracht, en die sedert zoo heerlijk is opgegroeid. Geen boom in den tuin is mij zoo lief als deze, want hij herinnert mij altijd aan uw onvergetelijken vader, die zooveel van mij hield.” [219] Wierookboom. Zie boven, bl. 220. Paäker knikte toestemmend. Nefert zag hem aan, brak haar verhaal af en zeide, toen zij zag dat zijne wangen gloeiden: »Het wordt heet. Wilt gij ook een dronk wijn of water?” Terwijl zij dit zeide, nam zijzelve het bekertje op en dronk het half leeg. Eene rilling voer haar door de leden, en terwijl zij haar schoon gelaat tot een komisch lachje plooide, keerde zij zich om naar Katoeti, die achter haar stoel stond, en reikte haar den beker toe, zeggende: »Heden is de wijn toch wat al te zuur. Proef maar eens, moeder!” De weduwe nam het zilveren bekertje in de hand, en bracht het werkelijk aan hare lippen, zonder die echter te bevochtigen. Toen zij den beker van den mond nam, zweefde er een lachje over haar gezicht, terwijl zij hare oogen richtte op den gids, die haar verschrikt aanstaarde. Bliksemsnel schoot de gedachte door haar brein: »Ik smachtend verliefd op hem, en hij vol angst voor zulk eene neiging!” ― Hoe zelfzuchtig hare ziel ook was, hoe vol listen en lagen, zij was niet ruw, en toch had zij hartelijk in lachen kunnen uitbarsten, terwijl zij de schandelijkste daad haars levens beging. In goede luim gaf zij Nefert den wijn terug, en zeide: »Ik heb dien wel eens zoeter gedronken, maar de zure verfrischt meer in de hitte.” »Dat is ook waar,” antwoordde de vrouw van Mena, ledigde den beker tot den bodem, en zeide, alsof het haar verkwikt had: »Nu wil ik ook mijn droom ten einde vertellen. Ik zag dan den Neha-boom, het geschenk uws vaders, fraai en duidelijk voor mij staan. Ja, ik meen zelfs zijn geur te hebben opgevangen, ofschoon de droomuitlegger zeide, dat dit niet mogelijk was, daar men in den droom niet ruiken kan. Vol bewondering naderde ik de schoone plant. Daar vertoonden zich opeens wel honderd bijlen in de lucht, en hieuwen, als door onzichtbare handen gedreven, op den armen boom zoo duchtig in, dat de eene tak voor, de andere na, en eindelijk ook de boom op den grond viel. Als gij nu meent, dat mij dit verontrustte, dan bedriegt ge u. Ik schepte veeleer vermaak in de blinkende bijlen en vliegende spaanders. Toen er eindelijk niets meer over was om te vernielen, behalve de wortel in de aarde, besloot ik den boom tot een nieuw leven te wekken. Mijne zwakke armen werden plotseling buitengemeen sterk, mijne voeten uitermate vlug. Ik haalde veel water uit den vijver en goot het op de wortels. Toen ik eindelijk van inspanning niet langer kon, vertoonde zich een zacht groen, ter plaatse waar de boom was afgehakt. Een knopje kwam te voorschijn, een groen blaadje wikkelde er zich uit los, een saprijk stengeltje schoot in een oogwenk naar boven, verhardde zich tot een stam, die zijne takken en twijgjes begon uit te spreiden, waaraan groene blaadjes wiesen en witte, roode en blauwe bloesems. Toen kwamen vele schoon gevederde vogels aangevlogen; zij zetten zich in de kroon van den boom en begonnen te zingen. Ach, mijn hart zong bij dit gezicht nog luider dan de vogels, en ik zeide tot mij zelve: dat die boom zonder mij gestorven zou zijn, en aan mij zijn leven te danken had.” »Een schoone droom,” zeide Katoeti, »die mij den tijd herinnert, toen gij nog een jong meisje waart, en halve nachten lang wakker kondt liggen, terwijl gij allerlei wonderlijke sprookjes bedacht. Welke verklaring gaf de priester u?” »O, hij beloofde mij van alles,” zeide Nefert, »en gaf mij de verzekering, dat het voor mij bestemde geluk, na gewelddadige stoornissen, eindelijk als het frissche groen zou ontluiken.” »En Paäker’s vader schonk u den Neha-boom?” vroeg Katoeti, terwijl zij de veranda verliet, en naar buiten trad in den tuin. »Mijn vader bracht hem voor u van de oostelijke grenzen naar Thebe,” zeide de gids, de laatste woorden van de weduwe bevestigende. »Dat is het juist wat mij zoo hartelijk verheugt,” hernam Nefert. »Want ik had uw vader zoo lief; hij was mij zoo dierbaar, als ware hij mijn eigen vader geweest. Weet gij nog hoe wij samen den vijver omzeilden, hoe de boot toen omsloeg, en gij mij bewusteloos uit het water hebt gedragen? Nooit zal ik den blik vergeten, waarmede de kloeke man mij aanzag, toen ik in zijne armen weder bijkwam. Zulke verstandige en trouwhartige oogen als hij, heeft niemand ooit gehad.” »Hij was goed en had u innig lief,” zeide Paäker, insgelijks de ure gedenkende, waarin hij het voor ’t eerst gewaagd had, het schoone bewustelooze kind een kus op de lippen te drukken. »Hoe verheug ik mij,” riep Nefert, »dat de dag eindelijk gekomen is, waarop wij te zamen over hem kunnen spreken; dat de oude boosheid, die mijn hart zoo bezwaarde, eindelijk vergeten is! Ik heb nu ondervonden, hoe goed gij zijt! Mijn gemoed schiet vol, wanneer ik mij weder in mijne kindsheid verplaats en gedenk, hoe ik al het schoone en onvergetelijke van die jaren aan u en de uwen verschuldigd ben. Zie eens, hoe zich de hond, de groote Descher, tegen mij aandringt. Hij wil mij toonen, dat hij mij nog niet vergeten heeft! Al wat uit uw huis komt wekt in mij zulke vriendelijke herinneringen!” »Wij hadden u allen ook zoo lief,” zeide Paäker, en zag haar daarbij met teederheid aan. »En wat zag het er mooi uit in uw tuin!” vervolgde Nefert. »Deze bloemen, die ge mij gebracht hebt, moeten in het water gezet en lang bewaard worden, als een groet van de plek, waar ik zoo gelukkig en zorgeloos spelen en droomen kon!” Bij deze woorden drukte zij hare lippen op de veelkleurige bloemen. Doch Paäker stond op, greep hare rechterhand en bedekte haar met vurige kussen. Nefert schrikte, en trok haar hand snel terug. Hij strekte echter zijn arm uit, om haar, terwijl zij terugweek, te omvatten. Reeds raakte zijne bevende hand haar slanke middel aan, toen er een luid geroep uit den tuin werd vernomen. Het was Nemoe, die de galerij binnenvloog om te berichten, dat de prinses Bent-Anat gekomen was. Op hetzelfde oogenblik verscheen Katoeti en weinige oogenblikken later de lievelingsdochter van Ramses. Paäker trad terug en nam afscheid, alvorens Nefert tijd had gevonden aan hare ontroering woorden te geven. Van vreugde dronken bereikte hij zijn wagen. Hij hield zich zeker overtuigd, dat de vrouw van den wagenmenner hem liefhad. Zijn hart jubelde en hij nam zich voor, de oude Hekt met goud te beloonen. Onverwijld reed hij naar het paleis, om den stadhouder Ani te verzoeken hem naar Syrië te laten trekken. Daar zou het gelden: hem of Mena!..... TIENDE HOOFDSTUK. Terwijl Nefert daar van verontwaardiging als aan den grond genageld stond, zoodat zij geene woorden kon vinden om hare vorstelijke vriendin te begroeten, maakte Bent-Anat met koninklijke waardigheid aan de weduwe haar besluit kenbaar om aan hare dochter de eereplaats op te dragen, die door den dood van hare aanzienlijke vriendin was opengevallen. Heden nog, zoo beval zij, moet de vrouw van Mena in het paleis haar intrek nemen. Zóo had de prinses nog nooit tot Katoeti gesproken, en het kon de weduwe niet ontgaan, dat Bent-Anat met voordacht thans niet sprak op den ouden vertrouwelijken toon. »Nefert,” zeide zij tot zichzelve, »heeft mij bij haar aangeklaagd, en zij acht mij voortaan de vriendschap en goedheid, waarmede zij mij vroeger bejegende, onwaardig.” Zij gevoelde zich beleedigd en verontrust tevens. Ofschoon zij zich zeer goed bewust was van de gevaren, waarmede zij bedreigd werd, nu de oogen van hare dochter geopend waren, werd haar hart toch pijnlijk aangedaan door de gedachte haar kind te zullen verliezen. De tranen die in haar oogen welden, en de weemoed die er lag in hare bevende stem, waren daarom oprecht gemeend, toen zij de prinses antwoordde: »Gij vordert de betere helft van mijn leven! Doch gij hebt te bevelen en ik te gehoorzamen.” Bent-Anat gaf trotsch een wenk met de rechterhand, als om te bevestigen wat de weduwe had gezegd. Maar Nefert vloog naar hare moeder toe, sloeg de armen om haar hals en weende lang aan haar boezem. Ook in de oogen van de prinses parelden tranen, toen Katoeti eindelijk hare dochter tot haar leidde en nog een laatsten hartelijken kus op haar schoon voorhoofd drukte. Bent-Anat vatte Nefert’s hand en liet haar niet weder los. Zij verzocht de weduwe al de kleederen en sieraden harer dochter ter hand te stellen aan de dienstmaagden en huisslaven, die zij zenden zou. »Vergeet toch niet de doos met gedroogde bloemen, en mijn godenbeeldjes en de amuletten,” vroeg Nefert. »Ook den Neha-boom, dien oom mij schonk, zou ik gaarne hebben.” Aan hare voeten speelde haar wit katje met den op den grond gevallen bloemruiker van Paäker. Zoodra zij het beestje opmerkte, nam zij het op en gaf het een kus. »Neem ook dat diertje mede,” zeide de prinses. »Gij speeldet er zoo gaarne mede.” »Neen,” antwoordde Nefert, terwijl zij bloosde. De prinses begreep haar, drukte hare hand en vroeg, terwijl zij op Nemoe wees: »De dwerg is immers ook uw eigendom? Zal hij u volgen?” »Ik geef hem mijne moeder ten geschenke,” antwoordde Nefert. Daarop liet zij door den kleine haar kleed en hare voeten kussen, omarmde Katoeti nog eens en verliet den tuin met hare vorstelijke vriendin. Zoodra Katoeti alleen was, ijlde zij naar hare kapel, waarin de beelden harer voorvaderen stonden, afgezonderd van die van Mena. Half klagend, half dankend wierp zij zich neder voor het beeld van haar gestorven echtgenoot. De scheiding was haar zeker moeilijk gevallen, en het gemis harer dochter vervulde haar hart met smart, doch het verloste haar tevens van een zwaren last, die als een berg hare borst beklemde. Sedert gisteren was zij te moede geweest als een wandelaar, die zijne schreden richt langs de helling van een diepen afgrond, terwijl zijn vijand hem op de hielen volgt. Weldra kreeg het gevoel van verlost te zijn van hetgeen haar bedreigde de overhand, en onderdrukte hare moedersmart. Het was alsof de afgronden waren aangevuld, als lag daar voor haren voet een effen weg, dien zij slechts te bewandelen had, om het laatste doel van haar streven te bereiken. De weduwe, die anders zoo statig daarheen ging, doorliep nu haastig en in heftige beweging de paden van den tuin, toen zij uit de kapel was teruggekeerd. Voor de eerste maal, sedert die ongeluksbode kwam uit het leger te velde, gelukte het haar den stand der zaken duidelijk en klaar te overzien, en na te denken over de maatregelen, die Ani in de naaste toekomst nemen moest. Het slot van hare overwegingen was, dat alles goed stond, en dat het tijdstip gekomen was, om snel en kloek te handelen. Toen de boden van de prinses verschenen, was zij kalm en bestuurde zij met overleg het inpakken van alle voorwerpen, die Nefert had verlangd mede te nemen. Zoodra dit was afgeloopen, zond zij den dwerg tot Ani met het verzoek, dat hij haar spoedig mocht bezoeken. Doch eer Nemoe nog het erf van Mena verlaten had, zag hij reeds de voorloopers van den stadhouder, en daarop zijn wagen, omgeven door de trawanten, die gewoon waren hem te volgen. Weinige oogenblikken later wandelde Katoeti met haar vorstelijken vriend in den tuin op en neder, vertelde hem dat Bent-Anat hare dochter had medegenomen, en herhaalde alles, wat zij in de laatste uren overwogen en vastgesteld had. »Gij hebt met mannelijke kloekheid alles overlegd,” zeide Ani, »en ditmaal zult gij mij niet tevergeefs aanzetten. Ameni is bereid te handelen en Paäker verzamelt reeds zijne strijdbare lieden. Hij wil morgen nog het feest van het dal bijwonen, en overmorgen trekt hij naar Syrië.” »Is hij dan bij u geweest?” vroeg Katoeti. »Uit uw huis kwam hij regelrecht naar het paleis,” antwoordde Ani. »Zijne wangen gloeiden. Hij is tot het uiterste besloten, hoewel hij nog niet vermoedt, dat ik hem in mijne macht heb.” Zoo voortpratende kwamen zij aan de veranda, waar Nemoe zich had opgehouden, die zich nu om te luisteren achter de bladplanten had verborgen. Zij zetten zich naast elkander neer aan Nefert’s ontbijttafel. Ani vroeg zijne vriendin, of Nemoe haar het geheim zijner moeder had toevertrouwd. Katoeti hield zich van alles onkundig, en speelde de rol eener door schrik en ontzetting aangegrepene moeder zoo bijzonder goed, toen zij de geschiedenis van den liefdedrank vernam, dat de stadhouder haar tot kalmte moest brengen door te verzekeren, dat de werking van zulke dranken maar eene inbeelding was. »Nu versta, nu begrijp ik mijne dochter eerst,” zeide Katoeti echter. »Paäker moet den drank in haren wijn hebben gegoten, want zoodra Nefert heden morgen haar beker geledigd had, was zij als veranderd. Zij richtte tot Paäker de teederste woorden, en wanneer hij straks zich zoo blijmoedig ter uwer beschikking heeft gesteld, dan deed hij dit ongetwijfeld, omdat hij zeker meent te zijn van de liefde mijner dochter. De artsenij van de oude tooveres heeft waarlijk gewerkt!” »Mogelijk zijn er toch wel zulke dranken,” zeide Ani nadenkend. »Maar zij zullen alleen de harten van jonge mannen kunnen doen winnen. Is dit het geval, dan maakt die oude slechte zaken, want de jeugd is op zichzelve wel in staat door hare betoovering liefde te wekken. Ja, als ik nog zoo jong was als Paäker! ― Gij lacht om deze mijne verzuchting? Laat ik het maar uitspreken: ik ben een zuchtend oud man! Ja, waarlijk, een oud man, want de middag mijns levens ligt reeds achter mij. En toch, Katoeti, vriendin, verstandigste der vrouwen, verklaar mij dit eene! Toen ik jong was, werd ik zeer geliefd. Ik heb ook vele vrouwen liefgehad, maar ik beschouwde ze allen als speelgoed; zelfs mijne vroeg gestorvene gade maakte hierop geene uitzondering. En thans steek ik mijne hand uit naar eene jonkvrouw, wier vader ik zou kunnen zijn, niet om mij in haar bezit te verheugen, maar om haar dienstbaar te maken aan mijne plannen. En nu zij mij versmaadt, gevoel ik mij zoo verontrust, zoo zwaar als... ja, het verschilt niet veel of ik gelijk Paäker, die een liefdedrank kocht.” »Hebt gij met Bent-Anat gesproken?” vroeg de weduwe. »Ik was zoo onnoozel,” antwoordde Ani, »om de prinses hare afwijzing, die zij mij door u had laten overbrengen, met eigen mond te doen herhalen. Gij ziet het, mijn verstand heeft geleden.” »En onder welke voorwendsels wees zij uw hand af?” vroeg de weduwe. »Voorwendsels?” riep Ani. »Bent-Anat en voorwendsels! Dit moet erkend worden: deze vrouw bezit koninklijken trots en de groote Ma[220] in eigen persoon is niet waarachtiger dan zij. Ik kom er rond voor uit: tegenover haar scheen mij alles wat wij in het schild voeren al zeer erbarmelijk! In mijne aderen vloeien nu eenmaal vele droppels van Thotmes’ bloed, en ofschoon het leven mij geleerd heeft den rug te krommen, zoo doet mij het bukken toch pijn. Het blijmoedig gevoel van tevredenheid met mijn toestand en met al mijne handelingen heb ik nooit gekend, want ik was altijd meer dan ik zijn mocht en deed minder dan ik had moeten doen. Om niet ten alle tijde een droefgeestig gezicht te zetten, lachte ik maar altijd. Mijn gelaat is met niets anders bedekt dan met de huid, waarmede mijne moeder mij ter wereld bracht, en toch draag ik altijd een masker. Ik dien hem, wiens heer ik meen te zijn, krachtens mijne geboorte. Ik haat Ramses, die mij, al of niet oprecht gemeend, zijn broeder noemt, en terwijl ik mij voordoe als bevestigde ik den grondslag zijner heerschappij, ben ik ijverig bezig om dien te ondermijnen. Mijn geheele bestaan is een leugen!” [220] De godin der waarheid. »Maar het zal waarheid worden,” sprak Katoeti, »zoodra de goden u vergunnen te worden wat gij zijt, de echte koning van het land.” »Zonderling,” zeide de stadhouder glimlachend. »De opperpriester Ameni bediende zich heden bijna van dezelfde woorden. De slimheid van priesters en vrouwen heeft veel overeenkomst; gij strijdt dan ook met gelijksoortige wapenen. In plaats van zwaarden bedient gij u van woorden, in plaats van lansen gebruikt gij strikken, die gij ons niet om het lichaam maar om de ziel werpt.” »Wilt gij ons hiermede berispen of prijzen?” vroeg de weduwe. »In elk geval zijn wij niet onmachtig, en daarom bruikbare bondgenooten, zou ik meenen.” »Dat zijt gij,” zeide Ani, wederom lachend. »Er vloeit toch in dit land geen traan, hetzij uit smart hetzij uit vreugde geweend, waarvan niet ten slotte een priester of eene vrouw de oorzaak is. In ernst, Katoeti, van tien groote gebeurtenissen hebt gij vrouwen in negen de hand in het spel. Gij zijt de aanleiding tot alles wat er thans wordt voorbereid. Ik wil u oprecht belijden, dat ik voor weinige uren, niettegenstaande ons laatste succes, mijne aanspraken op den troon zou hebben laten varen, indien de jonkvrouw Bent-Anat in plaats van =neen=, ja had gezegd.” »Gij wilt mij wijs maken,” hernam Katoeti, »dat het zwakker geslacht met een krachtiger wil is begaafd dan het sterkere. Gij noemt ons dan in het huwelijk ook: ‚de meesteressen van het huis,’ en wanneer de ouders der burgers zwak worden, dan is het hier te lande de gewoonte, dat niet de zonen maar de dochters hen onderhouden. Maar wij vrouwen hebben ook onze zwakheden, en daaronder in de eerste plaats de nieuwsgierigheid. Mag ik vragen op welke gronden Bent-Anat u afwees?” »Gij weet zoo veel,” antwoordde Ani, »dat gij alles wel moogt weten. Zij vergunde mij dan haar alleen te spreken. Het was nog vroeg en zij kwam juist uit den tempel, waar haar de oude en zwakke eerste profeet de reinheid teruggegeven had. In al hare jeugdige frischheid, schoon en fier trad zij mij te gemoet, sterk en gezond als eene godin en vorstin. Mij klopte het hart in den boezem, alsof ik nog een jongeling was, en terwijl zij mij hare bloemen toonde, zeide ik tot mij zelven: Gij zijt gekomen om door haar een nieuw recht op den troon te winnen, maar stemt zij er in toe de uwe te worden, dan wil ik Ramses’ trouwe broeder en stadhouder zijn, rust en geluk genieten aan hare zij en door haar, eer het te laat is. Wijst zij mij af, dan moge het noodlot worden vervuld; dan kies ik in plaats van liefde en vrede, de worsteling om de kroon, die aan mijn huis werd ontroofd. ― Ik begon met mijn aanzoek, maar zij nam mij het woord uit den mond, noemde mij een edel man, een waardig minnaar...” »Doch nu kwam het =maar=,” viel Katoeti in de rede. »Het kwam,” hernam Ani bevestigend, »en wel in den vorm van een openhartig =neen=! Ik vroeg naar de gronden dezer weigering. Zij bad, dat ik mij met dit ‚neen’ tevreden zou stellen. Toen begon ik met meer kracht aan te dringen, tot zij mij in de rede viel, en op trotschen vastbesloten toon erkende, dat zij aan een ander boven mij de voorkeur gaf. Ik wenschte den naam van dien gelukkige te weten. Zij weigerde dien te noemen. Toen eerst begon mijn bloed te koken, mijn verlangen naar haar nog grooter te worden. Toch moest ik haar verlaten, afgewezen zonder hoop, en met een nieuw brandend gif in het hart.” »Gij zijt ijverzuchtig,” zeide Katoeti. »En weet gij op wien?” »Neen,” antwoordde Ani. »Maar ik hoop het door u te weten te komen. Wat hier in mijn binnenste woelt, weet ik geen naam te geven. Eén ding echter weet ik, en dat is, dat ik weifelde toen ik het paleis betrad, maar dat ik vast besloten was toen ik het verliet. Ik storm nu voorwaarts, om niet meer op mijne schreden terug te kunnen keeren. Van nu aan zult ge mij niet meer behoeven voort te drijven, maar veeleer tegen te houden. Als hadden de goden mij willen toonen, dat zij genegen zijn mij bij te staan, vond ik bij mijne tehuiskomst den opperpriester Ameni en den gids Paäker op mij wachten. Ameni zal voor mij in Egypte, Paäker in Syrië handelen. Mijne zegevierend uit Ethiopië teruggekeerde troepen, trekken morgen vroeg in triumf Thebe binnen, als had de koning aan hun hoofd gevochten. Zij zullen ook deelnemen aan het feest van het dal. Later zenden wij ze in het noorderland, en leggen ze in de vestingen, die Egypte tegen de uit het oosten komende vijanden beschermen[221], Tanis, Pelusium, Daphne, en Migdol. Ramses verlangt, zooals gij weet, dat de onderhoorigen van de priesters geoefend, en hem als hulptroepen nagezonden zullen worden. Welnu, ik zend hem de helft der lijfeigenen, de andere helft zal mij dienen bij de uitvoering mijner plannen. De bezetting van Memphis, die Ramses geheel is toegedaan, wordt naar Nubië gezonden, en vervangen door troepen die op mijne hand zijn. Het volk van Thebe laat zich door de priesters leiden, en morgen zal Ameni het toonen, wie zijn ware koning is, wie aan den krijg een einde maken en de burgers van hunne drukkende lasten bevrijden zal. Zij zullen zien wie den goden welgevalliger is: de laatste nakomeling van het oude koningshuis of een uitwas van het nieuwe. De kinderen van Ramses zullen van het feest worden uitgesloten, want, ondanks hetgeen de eerste profeet van Amon in Thebe gezegd heeft, verklaart Ameni de prinses Bent-Anat voor onrein. De jonge Rameri heeft een misdrijf begaan, en Ameni, die nog andere grootere dingen in den zin heeft, zal hem uit het Seti-huis verbannen. Dat werkt op de menigte. Hoe de zaken in Syrië staan, weet gij. Ramses heeft veel te lijden van de Cheta en de met hen verbonden volken. De soldaten zijn bij duizenden te tellen, die dat eeuwigdurende in ’t veld liggen moede zijn, en als het er op aankomt, zullen zij ons aanhangen. Misschien zullen wij overwinnen, zonder dat het tot eene worsteling komt, ten minste wanneer Paäker zijn plicht doet. Thans is vóor alles noodig met spoed te handelen.” [221] Over de vestinglinie, die Egypte moest verdedigen tegen de invallen der Aziaten, is breedvoerig gehandeld in mijn boek: =Aegypten und die Bücher Mose=. Bd. II, s, 78 ff. »Ik herken den wikkenden en wegenden, den altijd behoedzamen talmer niet meer,” zeide Katoeti. »Omdat voorzichtig overleg thans onvoorzichtigheid zou zijn,” antwoordde Ani. »En wanneer nu de koning eens te vroeg bericht kreeg van alles wat hier omgaat?” vroeg Katoeti. »Ik zeide het u reeds,” hernam Ani. »Wij hebben onze rollen verwisseld.” »Gij dwaalt,” antwoordde de weduwe. »Ik dring ook thans op handelen aan. Maar ik mag u toch wel herinneren aan een maatregel van voorzorg, die volstrekt dient genomen te worden. Uwe brieven alleen en geene andere mogen in de eerste weken het leger bereiken.” »Ook hierin stemt gij met den priester overeen,” zeide de stadhouder lachend, »want Ameni heeft mij denzelfden raad gegeven. Alle brieven, die de vestinglinie tusschen Pelusium en de Schelfzee willen passeeren, zullen worden aangehouden. Mijn schrijven alleen, waarin ik klagen wil over roovers uit de woestijn, die onze boden overvallen, mag den koning in handen komen.” »Wijs gehandeld!” zeide de weduwe. »Laat ook de havens van de Schelfzee bewaken en toezicht houden op de schrijvers. Wanneer gij koning zijt, zult gij weten wie hunner u wel, en wie u kwalijk gezind was.” Ani schudde ontkennend het hoofd en zeide, in antwoord op deze laatste opmerking: »Dat zou mij in groote moeielijkheden brengen, want wilde ik hen, die thans hun koning aanhangen, bestraffen en de anderen verheffen, zoo zou ik de trouwe dienaars moeten verstooten en met de ontrouwe regeeren. Gij behoeft niet te blozen, mijne vriendin, want wij zijn van éenen bloede, en uw belang is ook het mijne.” Katoeti greep de haar toegestoken hand en zeide: »Dat is zoo. Ook verlang ik geen ander loon, dan het huis mijner vaderen op nieuw te zien oprichten.” »Misschien zal het gelukken,” hernam Ani, »maar voor hoe korten tijd, wanneer niet ― wanneer niet.... Denk eens na, Katoeti, tracht eens uit te vorschen, waartoe gij de hulp van uwe dochter kunt inroepen. ― Wie is hij toch dien zij ― Gij weet wien ik bedoel. ― Wien heeft Bent-Anat lief?” De weduwe verschrikte, want met eene heftigheid, die geheel in strijd was met zijne gewone hoffelijkheid, had Ani de laatste woorden uitgeroepen. Maar spoedig plooide haar gelaat zich weder tot een glimlach, terwijl zij voor den stadhouder de weinige jonge edelen optelde, die den koning niet in het leger gevolgd maar te Thebe gebleven waren. »Zou het haar broeder Chamoes zijn?” vroeg zij eindelijk. »Deze is wel-is-waar in het leger; intusschen....” Op dit oogenblik liep Nemoe, wien geen woord van het gehouden gesprek ontgaan was, de open zaal binnen, als kwam hij zoo juist uit den tuin, en zeide: »Vergeef mij, meesteres, maar ik heb daar wonderlijke dingen gehoord.” »Spreek!” zeide Katoeti met een wenk. »De edele prinses Bent-Anat, de goddelijke dochter van Ramses, moet openlijk in eene liefdesbetrekking staan met een priester van het Seti-huis.” »Onbeschaamde!” riep Ani, en het was of zijn toornige blik den dwerg wilde doorboren. »Bewijs wat gij zegt, of ik laat je de tong uit den mond halen!” »Ben ik een lasteraar en verrader van den staat, dan moogt ge mij volgens de wet de tong laten uitsnijden,” zei de kleine onderworpen, hoewel met een ondeugend lachje. »Maar ditmaal mag ik haar zeker behouden, want wat ik zeg kan ik bewijzen. Gij weet dat Bent-Anat onrein is verklaard, omdat zij een uur of langer in het huis van een Paraschiet vertoefde. Daar had zij eene samenkomst met den priester. Bij eene tweede in den Hathor-tempel van Hatasoe, werd zij overvallen door Septah, den eersten Horoscoop van het Seti-huis.” »Wie is die priester?” vroeg Ani, schijnbaar bedaard. »Een man van lage afkomst,” antwoordde Nemoe, »dien men kosteloos in het Seti-huis heeft laten opvoeden, en die zich thans als droomuitlegger en verzenmaker bekend heeft gemaakt. Hij heet Pentaoer, en men moet erkennen, dat hij er schoon en deftig uitziet. Hij gelijkt op een haar den overleden vader van den gids Paäker. ― Hebt gij hem wel eens gezien, mijn vorst?” De stadhouder gaf een teeken van toestemming, fronste zijn voorhoofd en zag naar den grond. Doch Katoeti vervolgde: »Dwaze die ik ben! De dwerg heeft gelijk! Ik zag hoe hare wangen zich kleurden, toen haar broeder de verzekering gaf, dat alle knapen om zijnentwil tegen Ameni zouden opstaan. Zeker, zij denkt aan Pentaoer en aan geen ander.” »Het is goed,” zeide Ani, »wij zullen zien!” Met deze woorden nam hij afscheid van de weduwe, die, terwijl hij in den tuin verdween, in zichzelve prevelde: »Hij was heden zoo beslist en zoo helder, als ik dat niet van hem gewoon ben. Maar de ijverzucht begint hem reeds te verblinden en zal hem weldra doen gevoelen, dat hij mijne scherpe oogen niet missen kan.” Nemoe was den stadhouder nageloopen. Achter het vijgenboschje riep hij hem aan en fluisterde snel, terwijl hij zich eerbiedig boog: »Mijne moeder weet zeer veel, edele heer! De heilige Ibis[222] schroomt niet het moeras te doorwaden, wanneer zij op buit uitgaat; waarom zoudt gij ook niet eens goud in het stof gaan zoeken? Ik weet wel hoe ge de oude ongemerkt spreken kunt.” [222] De Ibis religiosa, thans uit Egypte verdwenen. Er waren twee soorten van dit aan Toth geheiligde dier, waarvan men op vele plaatsen mummiën heeft gevonden. Volgens Aelianus toonde men in Hermopolis een onsterfelijken Ibis. „De Ibis,” zegt Plutarchus (Isis en Osiris c. 75) „verdelgt de giftige kruipende dieren, en heeft het eerst getoond, hoe men door middel van inwendige reiniging kranken kan genezen, daar men zag dat hij door inspuiting (met den snavel) zichzelf reinigde. De meest nauwgezette onder de priesters, scheppen het reinigend wijwater daarwaar de Ibis gedronken heeft, want hij drinkt nooit ongezond of vergiftigd water, noch zoekt daarin zijn voedsel” enz. »Spreek op,” bromde Ani. »Werp haar voor éen dag in de gevangenis, verhoor haar en laat haar dan loopen, met een geschenk, als zij u gediend heeft, in het tegenovergesteld geval met een pak slagen. Maar gij zult iets onuitsprekelijk gewichtigs vernemen, dat zij zelfs voor mij hardnekkig verzwijgt.” »Wij zullen zien,” antwoordde de stadhouder, wierp den kleinen man eenige gouden ringen toe en besteeg zijn wagen. In de nabijheid van zijn paleis had zich zulk eene dichte menschenmassa verzameld, dat de stadhouder een of ander onheil duchtte. Hij beval zijn wagenmenner de paarden wat in te houden, en eenige soldaten van de politie, zijne voorloopers te helpen. Doch het scheen dat eene blijde boodschap hem wachtte, want bij de poort van het slot hoorde hij duidelijk het gejubel der menigte, en in het voorhof van het paleis vond hij een gezantschap uit het Seti-huis, dat hem en heel het volk op last van Ameni het bericht kwam brengen van een groot wonder. Want het hart van den door wilde dieren verscheurden ram van Amon was teruggevonden in de borst van den vromen, gestorven profeet Roeï. Ani steeg dadelijk van zijn wagen, knielde neder voor het aangezicht der menigte, die zijn voorbeeld volgde, hief biddend de handen omhoog en dankte de goden met luider stem. Toen hij na eenige oogenblikken weder was opgestaan en het paleis was binnengetreden, kwamen eenige slaven naar buiten, die op last van Ani brood onder de menigte verdeelden. »De stadhouder heeft toch eene milde hand,” zeide een schrijnwerker uit Thebe tot eene vrouw, die bij hem stond. »Zie eens hoe wit dit brood is. Ik steek het bij mij en breng het aan mijne kinderen.” »Geef mij een stukje,” riep een naakte jongen, greep den schrijnwerker het broodje uit de hand en liep weg, terwijl hij zeer behendig tusschen de beenen der menschen doorsloop. »Krokodillengebroed!” schreeuwde de man, die zijn deel verloren had. »De onbeschaamdheid dier jongens wordt met den dag erger.” »Ze zijn hongerig,” zeide de vrouw, om den knaap te verontschuldigen. »Hun vaders zijn te velde en hunne moeders hebben niet anders voor hen dan papyrus-merg en lotuskorrels”[223]. [223] Zie Dl. I, bl. 145. »’t Moge hem goed bekomen,” zeide de schrijnwerker. »Dringen wij wat naar de linker zijde. Daar komt een dienaar met nieuwe brooden.” »De stadhouder moet zich bijzonder verblijden over dit wonder,” zeide een schoenmaker. »Hij spaart er geen geld voor.” »Er is ook in lang niets dergelijks gebeurd,” sprak een mandenmaker, zich in het gesprek mengende, »en Ani verheugt het zeker uitermate, dat juist Roeï met dat heilige hart werd begenadigd. ― Gij vraagt waarom? Domkop, die ge zijt! Hatasoe is Ani’s grootmoeder.” »En Roeï was profeet in den Hatasoe-tempel,” zeide de schrijnwerker. »De priesters aan de overzijde zijn aanhangers van het oude koningshuis,” verzekerde een bakker. »Dat weet ik.” »Alsof dat een geheim was!” zeide de schoenmaker. »De oude tijden waren ook beter dan de tegenwoordige. De krijg verslindt alles, en zeer fatsoenlijke lieden loopen nu barrevoets, omdat zij het leder niet betalen kunnen. Met den buit ziet het er ook mager uit sedert het laatste jaar. Ramses is een groot krijgsheld en een zoon van Ra, maar wat vermag hij zonder de goden, wien het thans in Thebe niet meer schijnt te bevallen? Waarom anders zoekt het heilige hart van den ram zich eene nieuwe woning in de Nekropolis, en wel in de borst van een aanhanger van het oude....” »Houd je mond,” waarschuwde de mandenmaker, »daar komt de politie-wacht.” »Ik moet ook aan mijn werk,” zeide de bakker, »want ik heb voor het feest van morgen mijne handen vol.” »Ik ook,” zuchtte de schoenmaker, »want wie kan den koning der goden barrevoets in de Nekropolis volgen?” »Gij zult mooi geld verdienen,” hernam de mandenmaker. »Het zou nog al wat zijn,” antwoordde de schoenmaker, »als men beter hulp had; maar de gezellen zijn allen in den krijg. Men moet zich behelpen met onhandige jongens. En dan die vrouwen! De mijne heeft zich voor de processie een nieuw kleed aangeschaft, en voor de kinderen, zelfs voor de kleine, halsbanden gekocht. Men eert wel gaarne zijne dooden, en zij vergelden het ons ook dikwijls door hun bijstand, maar wat die offers mij kosten is niet te zeggen. Nog meer dan de helft van mijne verdienste gaat daarmee heen.” »In mijne eerste droefheid over mijne overledene vrouw,” zeide de bakker, »heb ik mij verbonden elke nieuwe maan een kleiner en elk jaar een grooter offer te brengen. De priesters schelden niets kwijt van eene gelofte, en de tijden worden steeds slechter. Bovendien is de afgestorvene mij kwalijk gezind, en even ondankbaar als bij haar leven. Want verschijnt ze mij in den droom, dan heeft zij geen goed woord voor mij en kwelt mij als altijd.” »Zij is thans een lichtende en alwetende geest,” zeide de vrouw van den mandenmaker, »en ge zijt haar zeker ontrouw geweest. De verheerlijkten weten alles wat op aarde gebeurt en gebeurd is.” De bakker kreeg toevallig eene hoestbui, doch de schoenmaker riep: »Bij Anubis, den heer der onderwereld, ik wensch vóor mijn oudje te sterven, want wanneer zij bij Osiris te weten komt wat ik hier op aarde al zoo gedaan heb, en zij in staat zal zijn zich in elke gedaante te veranderen, waarin zij maar wil, dan verschijnt ze mij zeker elken nacht, om mij als kreeft te knijpen, of als eene zware nachtmerrie mij te benauwen.” »Als gij ’t eerst sterft,” hernam de vrouw, »dan komt zij toch later bij je in de onderwereld, waar zij je ook zal doorzien.” »Dat is minder gevaarlijk,” sprak de schoenmaker lachend, »want dan ben ik zelf een verheerlijkte, en ligt ook haar verleden voor mij open. Dat zal ook wel zoo voortreffelijk niet zijn. En werpt ze mij met den schoen, dan werp ik haar met de leest.” »Kom mede naar huis,” zeide de mandenmakersvrouw, terwijl zij haar man met zich voorttrok. »Ge hoort hier niets goeds.” De omstanders lachten, doch de bakker sprak: »Het is meer dan tijd om heen te gaan; ik moet in de Nekropolis zijn vóor het donker wordt, en mijne tafel laten opslaan voor het feest van morgen. Mijne waren staan dicht bij den smallen ingang van het dal. Breng je kleinen maar bij mij, schoenmaker, dan zal ik ze wat zoetigheid geven. ― Vaart gij met mij naar de overzijde?” »Mijn jongere broeder,” antwoordde de schoenmaker, »is reeds met de waren aan den overkant. We hebben nog werk voor onze klanten in Thebe, en nu sta ik hier mijn tijd te verbabbelen! ― Zoudt ge denken dat het wonderhart van den heiligen ram morgen vertoond zal worden?” »Wel zeker,” zeide de bakker. »Vaarwel! Daar zijn mijne kisten.” ELFDE HOOFDSTUK. Tegelijk met den bakker lieten honderde lieden, ondanks het vergevorderde uur, zich naar de Nekropolis overzetten. Het was hun geoorloofd daar, onder het oog der veiligheidsbeambten, in den nacht, die aan het feest voorafging, te vertoeven. Zij toch moesten de tafels voor hunne handelsartikelen en de schutdaken daarboven in gereedheid brengen, hunne waren uitstallen en hunne tenten opslaan. Want zoodra de zon zich den volgenden morgen zou vertoonen, was alle handelsverkeer op den heiligen stroom verboden, en mochten slechts feestbarken en zulke booten van Thebe afvaren, die de bedevaartgangers voor de groote processie, mannen, vrouwen en kinderen, burgers en vreemdelingen naar gindschen oever hadden over te voeren. In de zalen en laboratoriën van het Seti-huis was insgelijks meer drukte dan gewoonlijk. De heiligverklaring van het wonderhart had de toebereidselen tot het feest voor korten tijd afgebroken. Thans werden weder hier de koren geoefend, daar de repetitie gehouden van de vertooning, die op het heilige meer[224] zou worden uitgevoerd, ginds de godenbeelden afgestoft en bekleed[225], en de kleuren der heilige emblemen verfrischt. Sommigen waren bezig met de pantherhuiden en verdere kleedingstukken van het priesterlijk ornaat te luchten en in orde te brengen, anderen poetsten de schepters, wierookpannen en overige koperen gereedschappen, nog anderen tooiden de feestbark op[226], die bij de processie moest worden rondgedragen. De jongere kweekelingen vlochten, onder toezicht van de tempelhoveniers, in het heilige bosch van het Seti-huis guirlanden en kransen, om de landingsplaats, de sphinxen, den tempel en de godenbeelden te versieren. Aan de met koper beslagene masten[227] vóor de pylonen werden de vanen geheschen, en purperkleurige zeilen gespannen over het midden van het groote voorhof, om straks de brandende zonnestralen te weren. [224] Aan elken tempel was een heilig meer verbonden. Herodotus (II 171) spreekt van de voorstellingen, die op het heilig meer van Neith te Saïs, bij nacht werden gegeven. „Men noemt ze mysteriën,” zegt hij, „maar ofschoon ik er veel van weet, zwijg ik daarover uit eerbied.” Men stelde er de mythe van Isis, Osiris en Seth-Typhon voor. ― Vgl. Ebers, =Eene Egyptische koningsdochter=, B. III. [225] De Stolisten moesten de godenbeelden bekleeden, en bij eenige reliefs worden nog de haken gevonden, waaraan de kleedingstukken werden bevestigd. Het uit- en aankleeden dier godenbeelden moest bij de godsdienstoefening volgens eene vastgestelde orde geschieden. De door A. Mariëtte uitgegeven opschriften in de zeven sanctuariën van Abydus, zijn voor deze handelingen, die allen eene bepaalde beteekenis hadden, bijzonder leerrijk. [226] De „Sam-bark” geheeten, volgens de voorstellingen, die men nog zien kan in de overblijfselen van het Seti-huis, of den tempel van Qoernah. [227] Zie boven bl. 216. Richtte men den blik naar eene der nevenpoorten, dan kon men den opzichter der offergaven opmerken, die reeds nu het vee, het koren en de vruchten in ontvangst nam. Dit was de schatting, die op het feest van het dal, door burgers uit alle deelen des lands aan het Seti-huis werd gebracht. Schrijvers die alles wat werd afgeleverd aanteekenden, Neokoren die de gaven aannamen, en lijfeigenen, die voor den landbouw werden gebruikt, stonden den priester bij dit werk ter zijde. Ameni was nu eens bij de zangers, dan weder bij de wonderdoeners, die voor het volk verrassende gedaanteverwisselingen moesten vertoonen. Pas had hij zijne bevelen gegeven aan de Neokoren, die den troon en de zetels voor den stadhouder, de gezanten van de andere priestercollegiën des lands[228] en de profeten van Thebe opsloegen, of hij begaf zich weder naar de priesters, die de reukwerken in orde brachten, en naar de dienaars, die de duizende lampen voor den feestnacht gereed maakten en ophingen. Kortom, hij was overal, hier een woord van goedkeuring sprekende, daar de tragen wat aanzettende. Toen hij overtuigd was dat alles goed ging, beval hij een der heilige vaders Pentaoer te roepen. [228] De opschriften in den zuilengang aan de oostzijde van den tempel van Qoernah doen ons zien, dat zelfs uit den Delta, feestboden naar het Seti-huis werden gezonden. De jonge priester had zich, na afscheid genomen te hebben van Rameri, den uit het Seti-huis verbannen zoon van Ramses, met zijn vriend Nebsecht in diens studeerkamer teruggetrokken. De arts liep onrustig tusschen zijne flesschen en kooien op en neer. In koortsachtige spanning nu eens een bundel planten met den voet wegschoppende, dan weder met zijn vuist op de tafel slaande, vertelde hij Pentaoer, terwijl zijne anders stijve ledematen in heftige beweging waren, in welk een toestand hij zijn studeervertrek bij zijne terugkomst had gevonden. Zijne lievelingsvogels waren verhongerd; zijne slangen hadden zich weten vrij te maken; ook zijn aap was, misschien wel uit angst voor de gevaarlijke dieren, losgebroken. »Dat beest, dat monster!” riep hij toornig, »heeft de potten met kevers omgeworpen, de kist met het meel, dat ik mijne vogels en wormen te eten geef, opengemaakt en zich daarin rondgewenteld. Het heeft mijne messen, naalden, tangen, mijne stiften, cirkels en rietpennen het venster uitgeworpen. Toen ik de kamer inkwam, zat hij zoo wit als een Ethiopische slaaf die dag en nacht den molen draait, daarboven op de kast. Hij hield de rol, die mijne aanteekeningen bevat over den bouw van het dierlijk lichaam, de resultaten van jarenlange studiën, in zijne voorpooten, en zat er met zijn scheeven kop ernstig in te kijken. Ik wil hem het geschrift afnemen, ja wel: hij springt met de rol het venster uit, zet zich neer op den rand van den put, plukt en bijt daar woedend den papyrus in flarden. Ik spring hem na, maar hij kruipt in den emmer, trekt aan den ketting, en laat zich, terwijl hij mij spottend aangrijnst, in den put naar beneden. Ik trek hem naar boven, maar hij springt met de rest van mijn geschrift er weer in.” »Is het arme beest verdronken?” vroeg Pentaoer. »Ik heb hem met den emmer er weer uitgevischt en in de zon te drogen gelegd. Maar het hielp niet; hij had ook allerlei artsenijen gedronken en is heden middag gestorven. Mijne aanteekeningen zijn ook verloren. Veel heb ik nog overgehouden, maar over het geheel kan ik toch weer van voren aan beginnen. Gij ziet het, de apen hebben het zoowel als de wijzen op mijne studiën voorzien. Daar in de lade ligt het beest!” Pentaoer had bij het verhaal van zijn vriend eerst gelachen, en toen zijn verlies betreurd. Thans vroeg hij met eenige bezorgdheid: »Ligt het dier dáar? Gij vergeet toch niet, dat het in den tempel van Toth bij de boekerij verpleegd moest worden? Het behoorde tot de heilige soort van hondskop-apen[229] en alle goede kenteekenen werden er aan gevonden. De bibliothecaris heeft het u toevertrouwd om zijn ziek oog te genezen.” [229] De hondskop-apen (cynocephali) waren geheiligd aan Toth-Hermes, den maangod. Men heeft van dit dier te Thebe en bij het oude Hermopolis mummiën gevonden. Dikwijls werden er treffende afbeeldingen gemaakt van zulke hondskop-apen, die met schijnbaren ernst in een boek verdiept zijn. Ook is er een groot aantal beelden van dit beest gevonden. In het bibliotheekvertrek van den Isis-tempel te Philae is op den linkerwand een relief-beeld van een cynocephalus aangebracht, dat bijzonder goed is uitgevallen. »Nu, dat is weer gezond geworden,” antwoordde Nebsecht losweg. »Maar zij zullen het lijk ongeschonden van u verlangen, om het te balsemen,” hernam Pentaoer. »Zullen zij?” prevelde Nebsecht, en hij zag daarbij zijn vriend aan als een knaap, van wien men een appel terugvraagt, dien hij sedert lang heeft opgegeten. »Ge hebt zeker weer wat heel fraais uitgevoerd!” riep Pentaoer, met een vriendelijke bedreiging. De arts knikte en zeide: »Ik heb het beest geopend en zijn hart onderzocht.” »Gij zijt toch op harten verzot, als waart gij een behaagziek meisje!” riep de dichter. »Wat is er toch van het menschenhart geworden, dat de oude Paraschiet u zou bezorgen?” Nebsecht vertelde nu zonder terughouding, wat Warda’s grootvader voor hem had gedaan; dat hij het hart van een mensch had onderzocht maar daarin niets gevonden, wat ook niet in het hart van een dier te vinden was. »Maar ik moet het zien werken in samenhang met de overige organen van een mensch,” riep hij opgewekt, »en mijn besluit staat vast. Ik verlaat het Seti-huis, en zal de Kolchyten vragen mij in hun gild op te nemen. Als het niet anders zijn kan, verricht ik aanvankelijk den dienst der laagste Paraschieten.” Pentaoer deed den arts opmerken, welk een slechten ruil hij zou doen, en zeide eindelijk, toen Nebsecht hem met vuur tegensprak: »Dat opensnijden van harten keur ik af. Gij zelf zegt dat gij er niets door geleerd hebt. Keurt gij het goed, schoon, of ook maar nuttig op zichzelf?” »Wat geef ik er om,” antwoordde Nebsecht, »of dat wat ik onderzoek goed of slecht, schoon of leelijk, nuttig of ijdel schijnt. Ik wil weten hoe het is, verder niets!” »Alzoo uit bloote nieuwsgierigheid,” riep Pentaoer, »wilt gij de zaligheid van duizenden in gevaar brengen, het ellendigste handwerk bij de hand nemen, en deze edele werkplaats verlaten, waar wij streven naar verlichting, naar inwendige loutering en waarheid!” De natuuronderzoeker kon een spottend lachje niet bedwingen. Maar nu zwollen ook van verontwaardiging de aderen op het voorhoofd van Pentaoer, en dreigend klonk zijn stem, toen hij, vroeg: »Gelooft gij waarlijk, dat uwe vingers en oogen de waarheid hebben gevonden, waarnaar edele geesten sedert duizende jaren zoeken, met inspanning van al hunne krachten? Met uw onverstandig wroeten in het stof daalt gij af tot den zinnelijken mensch, en hoe zekerder gij meent de waarheid gegrepen te hebben, des te meer zijt gij het schandelijk slachtoffer van uwe ellendige dwaling!” »Zoudt gij denken dat, indien ik meende werkelijk de waarheid te bezitten, ik nog naar haar zoeken zou?” vroeg Nebsecht. »Hoe rijker ik word in ervaring en in wetenschap, des te dieper gevoel ik, wat er aan ons kunnen en weten ontbreekt.” »Dat klinkt zeer bescheiden,” hernam de dichter, »doch ik weet maar al te wel, hoe uw onderzoek u er toe brengt, de waarde er van te overschatten. Alles wat gij met uwe oogen zien en met uwe vingers tasten kunt, schijnt u boven allen twijfel verheven, en met een voornaam glimlachje noemt gij in uw hart alles onwaar, wat met uwe ervaring in strijd is. Maar uwe ervaringen reiken niet verder dan de zinnelijke wereld, en gij vergeet dat er dingen zijn, die tot een ander gebied behooren.” »Van deze dingen draag ik geen kennis,” antwoordde Nebsecht bedaard. »Wij ingewijden,” vervolgde de dichter, »schenken ook daaraan onze opmerkzaamheid. Voor eeuwen zijn er onder ons volk reeds vermoedens uitgesproken over hun wezen en hunne werkzaamheid; ontelbare geslachten hebben die vermoedens getoetst, goedgekeurd, en ze ons als geloofsartikelen nagelaten. Al ons weten is gebrekkig: toch vermogen bevoorrechte profeten een blik in de toekomst te slaan; toch worden aan vele stervelingen magische krachten verleend. Dat is echter in strijd met de wetten van de stoffelijke wereld, die gij alleen wilt erkennen, en laat zich nochtans zoo gemakkelijk verklaren, wanneer wij eene hoogere orde van zaken aannemen. Gods geest leeft zoowel in ons als in de natuur. De zinnelijke mensch kan het niet verder brengen dan tot het alledaagsche weten, maar bij de profeten werkt de goddelijke eigenschap van het weten onvermengd; zij bezitten de alwetendheid. De wonderdoener heeft bij de uitvoering van zijne bovennatuurlijke werken niet alleen over menschelijke krachten te beschikken, maar ook over de geheel onbeperkte goddelijke kracht, dat is de almacht.” »Loop heen met uwe profeten en wonderen!” riep de arts. »Ik dacht,” antwoordde Pentaoer, »dat toch ook de orde in de natuur, die gij niet loochent, u dagelijks de heerlijkste wonderen doet aanschouwen. Ja, de Eenige wijkt van tijd tot tijd opzettelijk van de gewone orde der dingen af, ten einde dat deel van zijn wezen, hetwelk wij onze ziel noemen, op het verheven geheel te richten, waartoe zij behoort. Heden weder hebt gij gezien, hoe het hart van den heiligen ram....” »Maar man!” viel Nebsecht zijn vriend opeens in de rede. »Het heilige hart is niet anders dan het armzalige hart van een hamel, dat een beschonken soldaat voor eene kleine som heeft gekocht van een vetweider, en dat bij eene onreine op het erf geslacht is. Een gevloekte Paraschiet stak het in de borst van Roeï en...en.” Bij deze woorden trok hij de lade open, wierp den dooden aap en eenige kleedingstukken op den grond, en haalde eindelijk een albasten schaaltje te voorschijn, dat hij den dichter voorhield ― »en de spieren in deze zoutoplossing, dat orgaan hier, heeft eens in de borst van den profeet Roeï geklopt. Mijn hamelhart zullen zij morgen in processie ronddragen! ― Ik zou het u wel dadelijk verteld hebben, indien ik mijzelven niet het stilzwijgen had opgelegd, terwille van dien ouden man, en dan... Maar man! man, wat scheelt er aan?” Pentaoer had zich van zijn vriend afgewend, bedekte zijn aangezicht met beide handen, en steunde, als ware hij overvallen door hevige hoofdpijn. Nebsecht begon te begrijpen, wat er in den dichter omging. Hij naderde hem als een kind, hetwelk zijne moeder iets wil afsmeeken, dat het eigenlijk niet vragen mag. Aarzelend bleef hij achter hem staan, en waagde het niet hem aan te spreken. Zoo verliepen er eenige oogenblikken. Plotseling verhief Pentaoer zich in zijn volle lengte, strekte de handen hemelwaarts en riep: »Gij Eenige, al laat gij in den zomernacht ook sterren van den hemel vallen, zoo houdt toch uwe eeuwige onveranderlijke wet, in schoone harmonie, de nimmer rustenden[230] in hunne banen. Gij heldere geest, die de wereld vervult, die u in mij openbaart als ik een afschuw gevoel van de leugen, werk in mij voort, wanneer ik denk als Licht, wanneer ik handel als Goedheid, wanneer ik spreek als Waarheid, ― ja steeds als Waarheid!” [230] Zoo worden de planeten genoemd in de heilige teksten. De dichter ontboezemde deze woorden uit innige overtuiging. Nebsecht hoorde ze aan, als waren het de toonen uit een verre schoone wereld. Liefderijk naderde hij den vriend en bood hem de hand. Pentaoer greep haar aan, drukte haar stevig en zeide: »Dat was een bange worsteling! Gij weet niet wat Ameni voor mij geweest is, en nu, nu....” Hij had nog niet uitgesproken, toen voetstappen werden gehoord, die de kamer van den arts naderden. Een jong priester kwam de vrienden roepen, om terstond te verschijnen in de vergaderzaal der ingewijden. Een oogenblik later betraden beiden de door lampen helder verlichte zaal, waar de zitting werd gehouden. Geen van de leidslieden uit het Seti-huis ontbrak. Ameni zat aan eene langwerpige tafel op een hoogen troon. Aan zijne rechterhand had Gagaboe, de tweede, aan zijne linker- de derde profeet des tempels plaats genomen. De hoofden der afzonderlijke priesterklassen, en onder hen de eerste der Horoscopen, waren insgelijks aan de tafel gezeten, terwijl de overige priesters, allen in hunne sneeuwwitte linnen kleederen, zich in een grooten dubbelen halven cirkel hadden geschaard, in welks midden zich het beeld verhief van de godin der waarheid en gerechtigheid. Achter Ameni’s troon stond de bontgeschilderde gestalte van Toth met den ibis-kop, den god die de maat en de orde der dingen bewaarde, die met wijze redenen de goden zoowel als de menschen raad gaf, en de wetenschappen en kunsten beschermde. In eene nis aan het uiterste einde van de zaal kon men de trias der goden van Thebe opmerken, tot wie Ramses I en zijn zoon Seti, de grondvester dezer inrichting, met offers naderden. De priesters waren streng volgens hunne waardigheid en den tijd hunner opneming in het mysterie geordend. Pentaoer zat geheel onderaan. Tot hiertoe hadden de eigenlijke beraadslagingen in deze vergadering nog geen aanvang genomen, want Ameni vroeg slechts, luisterde naar de antwoorden en gaf bevelen met betrekking tot het feest, dat den volgenden dag gevierd zou worden. Alles scheen goed te zijn voorbereid en geordend, zoodat men verwachten mocht, dat de plechtige feestviering zonder stoornis zou afloopen. De heilige schrijvers klaagden alleen over de schrale ontvangst van offervee, daar de boeren gebukt gingen onder zware krijgslasten. Zij betreurden ook, dat aan de processie ditmaal de elementen zouden ontbreken, die daaraan den grootsten luister plegen bij te zetten, namelijk de koning en zijne familie. Deze laatste omstandigheid wekte het ongenoegen van eenige priesters. Zij waren van oordeel, dat het zeer bedenkelijk was, de beide kinderen van Ramses, die in Thebe vertoefden, van de deelneming aan de feestviering uit te sluiten. Toen Ameni dit hoorde, stond hij op. »Wij hebben,” zeide hij, »den knaap Rameri uit dit huis moeten verbannen, en Bent-Anat voor onrein verklaard. Al hebben de meer toegevende bestuurders van den Amon-tempel te Thebe haar ook vrijgesproken, zoo mag zij voor rein gehouden worden aan de overzijde, waar men enkel denkt aan het leven, maar niet hier. Want op ons rust de taak de zielen op den dood voor te bereiden. De stadhouder, de kleinzoon van den grooten koning dien men onttroond heeft, zal bij de processie verschijnen in al den glans van zijn hoogen rang. Ik zie, mijne vrienden, dat ge u hierover verbaast! Weet voor heden slechts dit éene. Groote dingen worden voorbereid, en het kan gebeuren, dat weldra eene nieuwe, lieflijk schijnende zon des vredes zal opgaan over ons door den krijg verarmd volk. ― Er gebeuren wonderen en ik aanschouwde in den droom een vrome, die zich gemakkelijk laat leiden, op den troon van den vertegenwoordiger van Ra op aarde. Hij luisterde naar onze stem; hij gaf ons wat ons toekomt; hij bracht onze naar het leger gezondene onderhoorigen op onze akkers terug; hij wierp de altaren der buitenlandsche goden omver en verjoeg onreine vreemdelingen van onzen heiligen bodem.” »Gij zinspeelt op den stadhouder Ani!” riep de eerste der Horoscopen. Er ontstond eene levendige beweging in de vergadering. Ameni ging echter voort: »Misschien was de persoon, dien ik in den droom zag, hem niet ongelijk. In elk geval is dit zeker: hij had de trekken van den echten en rechtmatigen afstammeling van Ra, dien Roeï aanhing, in wiens borst het heilige hart van den ram een toevlucht zocht. Morgen zal dit onderpand der goddelijke genade den volke getoond worden, en nog een ander wonder zal het worden kenbaar gemaakt. Hoort en looft de beschikkingen van den Allerhoogste. Een uur geleden kreeg ik het bericht, dat onder de kudden van Ani te Hermonthis een nieuwe Apis is ontdekt, dragende al de heilige teekenen.” Andermaal ontstond er eene groote beroering onder de luisterende schare. Ameni liet aan de uitingen van verrassing onder de priesters den vrijen loop. Eindelijk sprak hij: »Gaan wij thans over tot het afdoen van de laatste vraag! Aan den priester Pentaoer, hier tegenwoordig, werd het ambt van feestredenaar opgedragen. Hij heeft zwaar misdreven, doch ik meen dat wij hem eerst na het feest mogen verhooren, en hem de vereerende vervulling van dezen plicht niet mogen ontzeggen, gedachtig aan zijne reine bedoelingen. Deelt gij mijn wensch? Verheft niemand zijn stem hiertegen? ― Treed dan vooruit, gij jongste van allen, wien deze heilige vereeniging zulk eene groote taak toevertrouwt!” Pentaoer stond op en plaatste zich eerst vóor Ameni, ten einde op diens verlangen een schets te ontwerpen, in breede en scherpe omtrekken, van hetgeen hij tot het volk en de aanzienlijken dacht te spreken. De vergadering, en zelfs zijne tegenstanders, luisterden naar hem met welgevallen. Ook Ameni prees hem en zeide daarop: »Ik mis maar éen onderwerp, waarbij gij langer moet stilstaan en dat gij met bijzondere warmte moet behandelen. Ik bedoel het wonder, dat heden ons zoo getroffen heeft. Het komt er op aan te toonen, dat de goden het heilige hart....” »Veroorloof mij,” viel Pentaoer den opperpriester in de rede, en zag hem ernstig in zijne doordringende, nog kort geleden door hemzelve bezongene oogen. »Veroorloof mij u dringend te verzoeken, mij niet tot verkondiger van het nieuwe wonder te verkiezen.” Op het gelaat van al de hier verzamelde ingewijden was verbazing te lezen. Menigeen zag eerst zijne buren, dan den dichter, eindelijk Ameni vragend aan. De laatste kende Pentaoer en wist dat geen luim van het oogenblik maar ernstige overwegingen hem hadden moeten doen weigeren. Was het niet geweest alsof zijne heldere stem aarzelend, ja met tegenzin de woorden: »het nieuwe wonder” had uitgesproken? Hij twijfelde derhalve aan de echtheid van het goddelijk teeken! De profeet nam Pentaoer bedaard en onderzoekend met zijne oogen op, en zeide toen: »Gij hebt gelijk, mijn vriend. Alvorens het oordeel over u is uitgesproken, en gij weder voor ons staat in dezelfde reinheid, die wij bij u zoo hoog waardeeren, is uw mond niet waardig het goddelijk wonder den volke te verkondigen. Tast diep in uwe eigene ziel, en toon den vromen het afschuwelijke van het kwade, wijst hun ook den door u thans te betreden weg van reiniging des harten. Ik zelf zal het wonder verkondigen.” Dit besluit van den meester werd door de in ’t wit gekleeden met blijdschap begroet. Ameni drukte den een dit, den ander dat nog eens op het hart. Na allen een onbepaald stilzwijgen over het verhandelde, inzonderheid over den meegedeelden droom te hebben bevolen, sloot hij deze bijeenkomst. Alleen den ouden Gagaboe en Pentaoer verzocht hij te blijven. Zoodra zij alleen waren vroeg Ameni den dichter: »Waarom hebt gij geweigerd aan het volk het wonder te verkondigen, dat alle priesters uit de Nekropolis met vreugde vervult?” »Omdat gij mij geleerd hebt,” antwoordde de dichter, »dat waarheid de hoogste trap is, die men bereiken kan, en dat er geen hoogere is.” »Dit leer ik u andermaal in deze ure,” hernam Ameni. »En daar gij deze leer belijdt, zoo vraag ik u, in den naam van de lichtdochter van Ra: twijfelt gij aan de echtheid van het wonder, dat tastbaar duidelijk voor onze oogen is geschied?” »Ja, ik twijfel,” antwoordde Pentaoer. »Blijf volharden op den hoogen trap der waarheid,” ging Ameni voort, »en zeg ons verder, opdat ook wij het weten mogen, welke bedenkingen u beletten te gelooven.” »Ik weet,” antwoordde de dichter, somber vóor zich ziende, »dat het hart, aan hetwelk de menigte goddelijke eer zal bewijzen, waarvoor zelfs ingewijden zich nederbuigen, als ware het een tempel voor de ziel van Ra, gescheurd is uit de bloedende borst van een gemeen stuk vee, en dat het heimelijk in de kanopen is gelegd, die de ingewanden van den profeet Roeï bevatten.” Ameni deed van schrik eene schrede achterwaarts, en Gagaboe riep: »Wie heeft dat gezegd? Wie kan dat bewijzen? ’t Is of men oud moet worden, om van dag tot dag schrikkelijker dingen te hooren!” »Ik weet het,” zeide Pentaoer op stelligen toon, »maar ik moet den naam verzwijgen van hem, die het mij heeft medegedeeld.” »Dan gelooven wij dat gij dwaalt, en dat een bedrieger den draak met u stak,” zeide Ameni. »Wij zullen onderzoeken, wie zulk een leugen uitstrooit, en hem niet ongestraft laten! Het is zondig de stem der godheid te hoonen, en ieder die gewillig zijn oor leent aan de leugen, is ver van de waarheid. Heilig, ja driemaal heilig, verblinde dwaas, is het hart, dat ik morgen met deze handen aan het volk denk te toonen, en waarvoor ook gij u, zij ’t niet gewillig, dan toch gedwongen zult nederwerpen, aanbiddende in het stof. Ga nu heen en overdenk de woorden waarmede gij morgen de zielen van het volk zult stichten. ― Weet nog dit: Ook de waarheid heeft verschillende trappen, en hare gestalte is even menigvuldig als die der godheid. Gelijk de zon zich niet voortbeweegt langs eene effen baan en een rechten weg; gelijk ook de sterren gebogene paden bewandelen, die wij vergelijken met de kronkelingen van de slang Mehen[231]; zoo staat het den uitverkorenen, die ruimte en tijd overzien en aan wie het te beurt viel over het lot der menschen te mogen beschikken, ― dien uitverkorenen staat het vrij, zelfs wordt hun geboden langs kronkelende wegen te wandelen, om een hooger doel te doen zegevieren. Gij verstaat die wegen niet, en in uwe onnoozelheid meent gij, dat zij ver afwijken van de paden der waarheid. Gij ziet het heden alleen, maar wij zien ook de toekomst, en wat wij u als waarheid aanbieden, dat hebt gij te gelooven! Vergeet ook vooral niet: de leugen bevlekt, maar de twijfel vermoordt de ziel!” [231] De slang Mehen, met hare golvende kronkelingen, die dikwijls voorkomt in de teksten „van hetgeen zich in de diepte (onderwereld) bevindt,” stelt symbolisch de kronkelingen voor, die de zon op haar weg bij nacht door de onderwereld heeft af te leggen. Slangvormige mythologische figuren hebben even dikwijls eene gunstige als eene vijandige beteekenis. In elken tempel werden heilige slangen onderhouden. In Thebe zijn slangenmummiën gevonden en wel van de vipera cetastes. Plutarchus (Isis en Osiris c. 74) zegt, dat de slang voor heilig werd gehouden, omdat zij niet veroudert, en zich zonder ledematen al schuifelend gemakkelijk kon voortbewegen op eene wijze als de sterren. Ameni had met groote gemoedsbeweging gesproken. Toen Pentaoer zich zwijgend verwijderd had, en hij met Gagaboe alleen was, riep hij uit: »Waar moet het nu heen? Wie bezoedelt toch den reinen kinderlijken zin van dezen hoogbegenadigden jongeling?” »Hij bederft zichzelven,” zeide Gagaboe. »Hij schuift de oude wet op zij, daar hij voelt, dat er eene nieuwe wet in zijn scheppenden geest is ontwaakt!” »Doch wetten,” hernam Ameni, »ontstaan vanzelf en groeien als schaduwrijke wouden; er is nooit iemand, die ze maakt! Ik had den dichter lief, maar ik moet hem toch inbinden, anders wast hij als de hooggezwollen Nijl, die de dammen doorbreekt. En wat hij daar zegt van het wonder....” »Hebt gij daar aanleiding toe gegeven?” vroeg Gagaboe. »Bij den Eenen, neen!” zeide Ameni. »Doch Pentaoer is waarheidlievend, en geneigd te gelooven,” hernam de oude bedenkelijk. »Ik begrijp het,” hernam Ameni. »Wat hij zeide zal geschied zijn. Doch wie heeft het gedaan, en hem in deze misdaad ingewijd?” Beide priesters zagen nadenkend vóor zich. Ameni brak het eerst het stilzwijgen af, zeggende: »Pentaoer trad met Nebsecht hier binnen, en beiden zijn boezemvrienden. Waar was de arts, terwijl ik in Thebe vertoefde?” »Hij verpleegde het door Bent-Anat verwonde kind van den Paraschiet Pinem, en bleef daar drie dagen lang,” antwoordde Gagaboe. »En het was Pinem,” sprak de opperpriester, »die de borst van Roeï geopend heeft. Nu weet ik wie Pentaoer’s geloof aan het wankelen heeft gebracht. Het was die wroetende stamelaar. Hij zal het mij boeten. ― Denken wij nu aan het feest van morgen, maar overmorgen neem ik dien zonderlingen kwant in ’t verhoor, en ik zal onverbiddelijk streng zijn!” »Laat ons liever den natuuronderzoeker rustig verhooren,” zeide Gagaboe. »Hij is een sieraad van onzen tempel, want hij doorgrondt vele dingen, en is een man van buitengewone bekwaamheid.” »Dat alles kunnen wij overwegen na het feest,” viel Ameni den ouden profeet in de rede. »Er is nu nog veel gereed te maken.” »En later nog meer te overleggen,” hernam Gagaboe. »Wij zijn een gevaarlijken weg ingeslagen. Gij weet het, ik blijf een stormlooper, niettegenstaande ik, wat mijne jaren betreft een grijsaard ben. Helaas, ik was nooit te schroomvallig! Maar Ramses is een geweldig man en mijn plicht gebiedt mij u te vragen: Verleidt uw haat u niet tot een al te haastig en al te onvoorzichtig optreden tegen den koning?” »Ik gevoel geen haat tegen Ramses,” antwoordde Ameni ernstig. »Als hij de kroon niet droeg, zou ik hem kunnen liefhebben. Ik ken hem alsof ik zijn broeder was, en weet in hem alles wat groot is te waardeeren, wat meer zegt: ik wil gaarne erkennen, dat hem niets ontsiert wat klein moet heeten. Als ik niet wist hoe sterk hij was, zouden wij hem wel met geringe middelen kunnen doen vallen! Doch gij weet zoo goed als ik, dat hij onze vijand is. Niet de uwe noch de mijne persoonlijk, ook niet van onzen goden, maar de vijand van de door hunne oudheid eerwaardige inzettingen, naar welke dit volk en dit land bestuurd moeten worden. Daarom is hij inzonderheid de vijand van hen, wier levensroeping is de heilige leer van den voortijd te verdedigen, en een vorst den weg te wijzen; van de priesterschap bedoel ik, die ik leiden moet en voor welker rechten ik kamp met alle geestelijke middelen. Bij deze worsteling bekleeden, zooals gij weet, volgens onze geheime wet, de goden alles met den glans van het reine licht der waarheid, ook wat anders als leugen, verraad en arglistig doemwaardig schijnt. Gelijk de arts het mes en het vuur gebruikt om kranken te genezen, zoo mogen wij onze toevlucht nemen tot schrikkelijke maatregelen om het geheel te redden wanneer het bedreigd wordt. Gij ziet mij thans strijden met elk wapen, dat mij ten dienste staat, want blijven wij rustig afwachten, zoo zullen wij weldra van leiders der staatkundige aangelegendheden tot slaven des konings vernederd worden.” Gagaboe gaf een teeken van instemming. Ameni vervolgde echter met klimmende warmte, sprekende in rhytmische volzinnen, waarin hij de bevelen der godheid placht te verkondigen, zoo vaak hij uit het Allerheiligste kwam: »Gij waart mijn meester, ik acht u zeer hoog, daarom moogt gij nu alles vernemen, wat mij beweegt en vast doet besluiten, den vreeslijken kamp te aanvaarden. Dit huis zoo gij weet, was voor mij gelijk ook voor Ramses de kweekplaats, en het was wijs van Seti dat hij hier zijnen zoon met andere knapen liet leeren. Slechts de kroonprins en ik wij wonnen de prijzen, in werken en spelen. Wel was hij mijn meester in vlugge bevatting, in stoute gedachten; mijn nauwgezetheid was grooter en dieper mijn denken. Vaak spotte hij met mijn moeitevol streven; doch mij scheen zijn schittrend vermogen slechts ijdele begoochling te zijn. Ik werd een gewijde, maar hij stuurde het roer van den staat met zijn vader; ten laatste alleen, toen Seti niet meer was. Wij werden ouder, maar onveranderd bleef steeds de diepste grond van ons wezen. Hij stormde naar buiten tot heerlijke daden! volken bij volken wierp hij ter aarde; en door de stroomen bloeds zijner burgers verhief hij den glans van d’ Egyptischen naam tot duizelingwekkende hoogte. »Ik sleet mijn leven in ijverig werken, ik leerde de jeugd en bewaakte de inzetting, die het samenwonen der menschen regelt en het volk met de godheid verbindt. Met ijver doorzocht ik de schriften der oudheid, en menig heerlijk woord heb ik van haar wijzen vernomen. ’k Vergeleek met elkander ’t verleden en ’t heden. Wat waren de priesters? Hoe zijn ze geworden tot dat wat ze zijn? Wat toch, zoo wij er niet waren, wat werd dan Egypte? Geen wetenschap bloeit er, geen kunst, geen vermogen, die wij niet verwierven, bedachten en kweekten. Wij kroonden de vorsten, wij noemden ze goden en leerden het volk ze als goden dienen. Want de menigte zoekt een hand die haar leidt, waarvoor zij kan beven, als voor de vuist van het overmachtige noodlot. Gaarne dienden wij den god op zijn troon, die als de Eene naar eeuwige wetten, naar =onze= wet gebood en heerschte. Uit ons midden koos hij zijn raadsliên, wat tot heil is voor ’t land dat deden wij hem weten. Hij hoorde ons gewillig aan en voerde het uit. De oude koningen waren de handen, wij, de priesters, wij waren het hoofd. En nu, mijn vader! Wat zijn wij geworden? Wij worden gebruikt om het volk bij het geloof te bewaren. Want als het ophield de goden te eeren, hoe zou ’t zich dan voor den pharao buigen? Veel waagde Seti, en meer nog zijn zoon, daarom begeerden zij beiden de hulpe des hemels. Een vrome is Ramses, hij offert vlijtig en mint het gebed. Voor hem zijn wij onmisbaar als wierookvat-slingeraars en hecatomben-slachters, als die voor hem bidden en zijn droomen verklaren, maar zijn raadslieden zijn wij niet meer. Mijn Osirische vader, een waardiger opperpriester dan ik, bad den zijnen, op last van den grooten raad der profeten, hij zou het vermetele plan laten varen, door een bevaarbaar kanaal de noordelijke zee te verbinden met de onreine golven der Schelfzee. Den Aziaten alleen komt zulk een werk ten goede[232]. Doch Seti sloeg onzen raad in den wind[233]. Wij wilden ’s lands oude verdeeling bewaren, doch Ramses voerde de nieuwe in, tot schade der priesters. Wij waarschuwden voor nieuwe bloedige oorlogen, en de koning trok weder en weder te velde. Wij bezitten de oude geheiligde brieven, die onze boeren van krijgsdienst ontslaan; gij weet het hoe hij ze laatdunkend verscheurde. Sinds oude tijden mag niemand in dit land voor vreemde goden tempels bouwen, en Ramses begunstigt de zonen der vreemden, en bouwt in ’t Noorderland niet alleen, maar ook in het oude eerwaardige Memphis en hier in het vreemden-kwartier in Thebe, altaren en statige heiligdommen voor de bloedige leugengoden[234] van ’t oosten.” [232] De havens aan de Schelf- of Roode zee waren in handen van Phoeniciërs, die van hier naar het zuiden zeilden om de reukwerken uit Arabië en de schatten van Ophir te halen. [233] Koning Necho begon ook een Suez-kanaal aan te leggen, maar hij voltooide het niet, omdat, volgens Herodotus II 58, het orakel hem verkondigde, dat de vreemdelingen alleen voordeel van de onderneming zouden trekken. [234] Door de Egyptenaars werden de menschenoffers, zooals er nog in later tijd door de Phoeniciërs aan Moloch werden gebracht, afgeschaft. »Gij spreekt als een ziener,” riep de oude Gagaboe. »En wat gij zegt is in alle opzichten waar! Wij heeten nog priesters, maar zelden wordt onze raad gevraagd. ‚Gij hebt de menschen in eene andere wereld een heerlijke toekomst te bereiden’, heeft Ramses gezegd, ’maar hun lot op aarde bestuur ik alleen’!” »Zoo sprak hij,” ging Ameni voort. »En al had hij niet anders gezegd dan dát, hij zou reeds daardoor zijn geoordeeld! Hij en zijn huis zijn onzen rechten vijandig, en vijanden mee, van dit ons edel land. Behoef ik u te zeggen, wat pharao’s stamboom is? Eens noemden wij de van ’t oosten komende scharen, die ons vaderland als sprinkhaan-zwermen overvielen, die het hebben uitgemergeld en gekneveld, ‚pestplagen en roovers’. Tot deze behoorden Ramses’ vaderen. Toen Ani’s vaderen de Hyksos verdreven, verkreeg de dappere familie van ’t stamhoofd, wier nazaat thans Egypte regeert, het voorrecht aan den Nijl te verblijven. Zij diende in het leger, zij trad op den voorgrond, en eindelijk gelukte het den eersten Ramses de troepen voor zich te winnen, en het oude, in ketterijen verwarde geslacht der echte zonen van Ra van den troon te berooven. Ongaarne erken ik ’t: de rechtgeloovige priesters ― uw grootvader was onder hen, en de mijne ― ondersteunden den koenen roover der kroon, die de oude leer trouwhartig aanhing. Niet minder dan honderd voorzaten van mijn huis en niet minder van ‚t uwe en vele andere priestergeslachten, zijn hier aan den heiligen Nijl gestorven. Van Ramses’ vaderen kennen wij er slechts tien, en wij weten van dezen, dat zij behoorden tot uitlandschen stam, tot de bende der Amoe! Als alle Semieten, zoo is ook hij. Zij houden van zwerven en noemen ons ‚ploegers’[235], bespottend de wijze afgemeten orde, waarin wij, den zwarten bodem bebouwend, in nuttigen arbeid des geestes en des lichaams, den langen dood te gemoet gaan. Zij dwalen rond om buit te behalen, en stuwen het zeeschip door ziltige wateren, en kennen geen vast en dierbaar tehuis. Waar winst is te halen, daar strijken zij neder; is er niets meer voor hen te rooven, dan slaan zij elders hun woning weer op. Zoo nu was Seti, zoo is ook Ramses! Een jaar verblijven zij wel in Thebe, maar trekken dan weg, de grenzen over ten oorlog. Zich vroom te onderwerpen, naar den raad te vernemen der wijze vermaners, zij verstaan ’t niet en zullen ’t nooit leeren. Gelijk de vaders zoo zijn ook de kinderen! Denk aan de vermetele daad van Bent-Anat. Pharao, zeide ik, stelt de vreemden op prijs. Hebt gij bedacht wat dat wel beteekent? Ons doel is naar ’t hoogere en edele te streven; wij hebben ons aan de banden der zinnen ontworsteld tot verzorgers der zielen. Ook de armste leeft veilig, beschermd door de wetten, en door ons neemt hij deel aan de gaven des geestes. Heerlijke schatten van kunst en van kennis worden door ons den rijken geboden. Zie nu naar den vreemdeling! Nomadenzwermen, in armzalige tenten, doortrekken in ’t oost en ’t west de woestijn. In ’t zuiden bidt een verdierlijkt gepeupel tot vederschachten en ellendige goden, die zij slaan, als ’t geluk hun ontbreekt. In het noorden vindt men geordende staten; maar wat zij aan kunst en aan kennis bezitten, dat danken zij ons voor het meeste; en altijd nog bloeden op hun altaren, als afgrijselijke offers, de lijken van menschen. Slechts afval van ’t goede, die schenkt ons de vreemdeling, dus is het verstandig zich van hem te keeren, dies is hij ook bij onze goden gehaat. En Ramses, de koning, is vreemdeling, door zijn bloed en zijn neiging, zijn hart en zijn aanschijn. Zijn geest vliegt al verder, dit land is voor hem te bekrompen. Hoe vlug ook zijn geest zij, wat waarachtig hem goed is zal hij nimmer begrijpen. Hij luistert naar raad niet, hij benadeelt Egypte; dus zeg ik: naar beneden met hem van den troon!” [235] De Bedoeïenen noemen thans nog de landbouwende bevolking van Egypte met minachting Fellah, meerv. Fellahin, of ploegers. »Naar beneden met hem!” herhaalde Gagaboe in geestdrift. Ameni reikte den grijsaard zijne van opgewondenheid bevende hand, en ging kalmer voort: »De stadhouder Ani is van vaders en moeders zijde een echte zoon van het land. Ik ken hem door en door, en weet dat hij wel is waar verstandig maar angstvallig voorzichtig is, en dat hij ons in ons voormalig, ons rechtmatig toekomend erfdeel weder herstellen zal. Hier valt de keus niet zwaar. Ik heb gekozen en ben gewoon door te zetten, wat ik eens begonnen ben. Gij weet nu alles en zult mij helpen!” »Met lijf en ziel!” riep Gagaboe. »Versterk dan ook de harten onzer medepriesters,” zeide Ameni, afscheid nemende. »Ieder ingewijde mag vermoeden wat er eigenlijk gebeurt, maar het mag volstrekt niet uitgesproken worden.” TWAALFDE HOOFDSTUK. De zon was op den negen en twintigsten morgen van de tweede maand der overstrooming[236] reeds opgegaan, en de burgers en burgeressen, de grijsaards en de kinderen, de vrijen en de slaven in Thebe brachten het opgaand daggesternte hunne hulde, onder de leiding der priesters, voor de poorten van den tempel, waartoe het door hen bewoonde kwartier van de stad behoorde. De inwoners van Thebe stonden in familie-groepen bijeen voor de pylonen, wachtende op den optocht der priesters. Zij wilden zich daarbij aansluiten om zoo te trekken naar den grooten rijkstempel en van dezen uit met de feestbarken den stroom over te steken naar de Nekropolis. [236] Den 29sten Paophi. De Egyptenaars hadden drie jaargetijden of Tetrameniën, elk van vier maanden. Het waren de jaargetijden der overstrooming, van zaaiing en oogst (”Scha”, „per” en „schemoe”). De tweede overstroomingsmaand heet Paophi en de 29ste Paophi, waarop het feest van het dal gevierd werd, kwam overeen met den 8sten November volgens onze tijdrekening. Heden, op het feest van het dal, werd Amon, de groote god van Thebe, in plechtstatigen optocht overgebracht naar de doodenstad, ten einde daar, zooals de priesters zeiden, te offeren voor zijne ouders in de andere wereld[237]. Zijn tocht ging naar het westen, en gelijk daar het stoffelijk overschot der menschen rust vond in de graven, zoo waren daar ook de millioenen zonnen verdwenen, waarop dagelijks een nieuwe gevolgd was, weder uit den nacht verrijzende. Het verjongde licht, zeiden de priesters, vergeet het uitgebluschte niet, waaruit het geworden is; het brengt als Amon daaraan zijne hulde, om de vromen te herinneren, dat zij de afgestorvenen niet mogen vergeten, waaraan zij hun leven hadden te danken. »Breng offers,” zoo luidde eene godsdienstige spreuk, »aan uw vader en uwe moeder, die in het dal der graven rusten, want dit is den goden welgevallig, die deze gaven willen aannemen, als waren ze aan henzelven gebracht. Bezoek uwe ontslapenen dikwijls, opdat uw zoon voor u moge doen, wat gij voor hen doet”[238]. [237] Maspero, =Mémoire sur quelques Papyrus de Louvre=, p. 75 Pap. 3. Boulaq, T. 3, p. 22, 23. [238] Uit den te Boulaq bewaarden Papyrus IV, die zedelijke voorschriften behelst. Hij werd door Mariëtte uitgegeven, en vertaald door Brugsch, E. de Rougé, en ten laatste op voortreffelijke wijze analytisch verklaard en toegelicht door Chabas in zijn tijdschrift =l’Egyptologie=. Het feest van het dal was een doodenfeest, maar het droeg geen somber karakter; het werd niet met gejammer en weeklachten gevierd. Het was integendeel een vroolijk feest, gewijd aan de liefdevolle nagedachtenis van de zoodanigen, die men ook na den dood nog bleef liefhebben. Men verhief het geluk dier gezaligden en herdacht hen vriendschappelijk, terwijl men, gezellig in de grafkapel of vóor hunne groeve gezeten, offers bracht en maaltijd hield. Ouders en kinderen sloten zich bij elkander aan. De huisslaven volgden hen met voorraad van spijzen en fakkels, om het donkere graf te verlichten, of ze ook te ontsteken, wanneer men laat in den nacht huiswaarts keerde. Ook de armste had reeds een dag te voren gezorgd voor een plaatsje op een der groote schuiten, die de bedevaartgangers den stroom moesten overzetten. De barken der aanzienlijken lagen schitterend getooid aan den oever gereed, wachtende op de eigenaars met hun gevolg. De kinderen hadden ’s nachts van het heilige feestschip van Amon gedroomd; want de moeders hadden hen verteld, dat dit vaartuig in pracht weinig onderdeed voor de heerlijkheid der gouden zonneschuit, waarin de zonnegod met zijn gevolg den oceaan des hemels bevoer. Reeds wemelde het van priesters op de oevertrappen van den rijkstempel, van burgers op de kade en van booten op den vloed. Reeds overstemden de ruischende tonen der feestmuziek het gejoel der volksmenigte, waaronder de een den ander te midden van stofwolken verdrong, om de barken en booten te bereiken. Reeds waren alle huizen en hutten van Thebe ontvolkt, en zag men in gespannen verwachting het oogenblik te gemoet, waarop de godheid uit de tempelpoort te voorschijn zou treden. Maar nog altijd ontbraken de leden der koninklijke familie, die anders op dezen dag gewoon waren te voet naar den grooten tempel van Amon te gaan. Onder de menigte vroeg de een den ander, waarom Bent-Anat, de schoone dochter van Ramses, zoo lang uitbleef, en het opbreken van de processie deed vertragen. Reeds hieven de priesters hunne gezangen aan achter de tempelmuren, die het volk verhinderden de veelkleurig beschilderde voorhoven te zien. Reeds had de stadhouder met een luisterrijk gevolg het heiligdom betreden. Reeds werden de deuren van het feestgebouw geopend en vertoonden zich de enkel met een schort gekleede knapen, die voor de godheid op den weg bloemen moesten strooien. Reeds verkondigden de wierookgeuren, dat Amon naderde ― maar nog altijd vertoonde de dochter van Ramses zich niet. Allerlei geruchten werden verbreid, waaronder zeer onzinnige. Dit stond in elk geval vast, en werd ook tot teleurstelling van het volk door de tempeldienaars bevestigd: de prinses nam geen deel aan de processie; Bent-Anat was uitgesloten van het feest van het dal. Zij stond met haar broeder Rameri en de vrouw van Mena op het balkon van haar vaderlijk paleis, uitziende naar den stroom en het naderen der godheid. Gisteren morgen had de oude opperpriester van Amon te Thebe, Bek-en-Choensoe, haar de reinheid teruggegeven, maar aan den avond was hij haar komen melden, dat Ameni haar verbood de Nekropolis te betreden, zoolang de goden van het westen haar voor het misdrevene geene vergeving hadden geschonken. Terwijl zij nog in den staat van onreinheid verkeerde, had zij den Hatasoe-tempel betreden en dien bevlekt, en Bek-en-Choensoe moest toestemmen, dat de overste van de doodenstad in zijn recht was, wanneer hij het gebied van het westen voor haar sloot. Bent-Anat had toen Ani’s hulp ingeroepen, maar ofschoon de stadhouder haar zijn tusschenkomst beloofde, zoo kwam hij toch laat in den avond tot haar, om haar mede te deelen, dat Ameni onvermurwbaar bleef, ook zelfs voor zijne bede. De stadhouder had haar hierover zijn leedwezen betuigd, maar tevens den raad gegeven, elke aanleiding tot openbare ergernis te vermijden, de eerwaarde gestrengheid van Ameni niet te trotseeren en zich niet op het feest te laten zien. Terzelfder ure had vrouwe Katoeti den dwerg Nemoe tot hare dochter gezonden, om deze uit te noodigen met haar aan den optocht deel te nemen, en in het voorvaderlijk graf te offeren. Doch Nefert had haar doen antwoorden, dat zij van hare meesteres en vriendin niet konde of wilde scheiden. Bent-Anat had aan de voornaamste personen van hare hofhouding vergunning gegeven om het feest mede te vieren, en hun verzocht harer bij deze schoone plechtigheid te willen gedenken. Toen zij van het balkon het volk zag samenstroomen, en de booten wemelden op den stroom, ging zij in haar vertrek terug. Zij riep Rameri tot zich, die in woede losbrak over de onbeschaamdheid van Ameni, vatte zijne beide handen en zeide: »Wij hebben beiden misdreven, broeder! Laten wij de gevolgen van onze schuld geduldig dragen, en handelen alsof onze vader bij ons was.” »Hij zou den overmoedigen priester het panthervel van de schouders scheuren,” riep de prins, »wanneer deze het waagde in zijne tegenwoordigheid u zoo te vernederen.” En bij deze woorden rolden tranen van boosheid langs zijne jeugdige wangen. »Wees nu niet langer toornig,” antwoordde Bent-Anat. »Gij waart nog klein, toen vader voor de laatste maal aan dit feest deelnam.” »O, ik herinner mij dien morgen zeer goed,” riep Rameri, »en ik zal dien nooit vergeten.” »Ik dacht het wel,” zeide Bent-Anat. ― »Blijf gerust, Nefert; gij zijt immers nu mijne zuster! Hoor! het was op een heerlijken morgen. Wij, kinderen, waren feestelijk uitgedost verzameld in de groote zaal des konings. Toen liet hij ons roepen in deze vertrekken, die onze moeder bewoond had. Weinige maanden geleden was zij gestorven. Hij nam ons een voor een bij de hand en zeide aan elk, dat hij hem alles vergaf wat hij misdreven had, mits hij er ernstig berouw over had, en drukte ieder een kus op het voorhoofd. Toen wenkte hij ons tot zich, en zeide zoo bescheiden, alsof hij een onzer was, en niet de geduchte koning: ‚Misschien heb ik ook iemand uwer onrecht gedaan, of hem niet volledig recht laten wedervaren. Ik ben mij daarvan niet bewust, maar als het gebeurd is, dan doet het mij leed!’ ― Toen vlogen wij allen naar hem toe, want ieder wilde hem kussen. Hij weerde ons echter lachend af en zeide: ‚Van een ding heeft ieder van u een gelijk deel genoten, gelijk gij wel weet; ik bedoel de liefde uws vaders. Nu zie ik dat gij mij weder wilt geven, wat ik u schonk.’ ― Hij herinnerde ons daarop onze overledene moeder en zeide, dat ook de hartelijkste vader niet in staat was het gemis eener moeder te vergoeden. Toen hing hij ons een schoon tafereel op van de zelfverloochenende liefde, waarmede de afgestorvene zich geheel aan ons had gewijd, en noodigde ons uit aan hare rustplaats met hem te bidden en te offeren. Dáar moesten wij beloven harer waardig te leven, niet enkel in het groote, maar ook in het kleine. Want juist dat kleine vormde het leven, gelijk de uren den dag en het jaar. ― Wij grooteren drukten toen elkander de handen, en nooit ben ik zeker beter geweest dan in die ure, en aan het graf mijner moeder!” Nefert sloeg hare oogen op, waarin tranen blonken, en zeide: »Als men zulk een vader heeft, moet het gemakkelijk vallen goed te blijven.” »Heeft uw moeder ook niet altijd aan den morgen van dezen feestdag goede woorden in uw hart gelegd?” vroeg Bent-Anat. Nefert bloosde en zeide: »Het werd altijd laat met ons toilet, en dan moesten wij ons haasten, om ter rechter tijd in den tempel te komen.” »Kom, laat mij dan heden uwe moeder zijn!” sprak Bent-Anat. »En ook de uwe, Rameri. Weet gij ook nog, hoe vader aan de hofbeambten en dienaars vergeving schonk, en hoe hij hun zoowel als ons op het hart drukte, op dien dag elke opwelling van toorn in onze borst te onderdrukken? ‚Bij dit feest,’ zeide hij, ‚behoort niet enkel een rein kleed, maar ook een onbevlekt hart.’ Derhalve, broeder, geen boos woord meer over Ameni, wien zijn wet waarschijnlijk tot zulke eene gestrengheid dwingt. Onze vader zal dit alles vernemen en richten. Het hart is mij zoo vol, als moest het overvloeien. Kom, Nefert, geef mij een kus, en ook gij, broeder! Ik ga thans in mijne kapel, waar de beelden der voorvaderen staan, om aan mijne moeder te denken en aan de zalige geesten onzer geliefden, waaraan ik heden niet offeren mag.” »Ik ga met u,” zeide Rameri. »Nefert,” sprak Bent-Anat, »blijf gij hier en snijd zoo vele van mijne bloemen, als gij wilt. De schoonste moogt gij nemen! Vlecht daarvan een krans, en wanneer die gereed is, laten wij hem door een bode met andere gaven naar de overzijde brengen, die zorgen moet dat hij in het graf van Mena’s moeder gelegd wordt.” Toen broeder en zuster na een half uur tot de jonge vrouw terugkeerden, hield Nefert twee sierlijke kransen in de hand, éen voor de gestorvene koningin, en éen voor Mena’s moeder. »Ik zal de kransen overbrengen,” riep Rameri, »en in de graven nederleggen.” »Ani meent, dat het beter zal zijn, wanneer wij ons niet aan het volk vertoonen,” zeide Bent-Anat waarschuwend. »Men merkt ter nauwernood op, dat gij onder de scholieren wordt gemist, maar....” »Maar ik wil mij niet als zoon van Ramses, maar als een tuinmansjongen laten overzetten,” viel de prins haar in de rede. »Hoort gij het bazuingeschal? Thans dragen zij den god naar buiten!” Rameri betrad het balkon, de beide vrouwen volgden hem en richtten hare blikken naar de plaats, waar de stoet zou scheep gaan. Met hare scherpe oogen konden zij alles overzien. »Ik troost mij met de gedachte,” zeide Rameri, »dat het een magere en armzalige optocht[239] zal zijn, zonder mijn vader en ons. Hoe statig rollen de tonen der muziek! Nu komen de vederdragers[240] en zangers. Daar is de eerste profeet van den rijkstempel, de oude Bek-en-Choensoe. Wat ziet hij er eerwaardig uit! Maar het loopen begint hem moeielijk te vallen. Nu nadert de godheid; reeds vang ik de wierookgeuren op....” [239] Bij de beschrijving van de processie, heb ik voornamelijk de voorstellingen gevolgd van den grooten optocht bij het feest van den trap op den tempel van Medinet Haboe. [240] Pterophoren, zooals de priesters heeten, omdat zij zich onderscheidden door twee vederen op hun hoofd. Vert. Bij deze woorden wierp de prins zich op de knieën, en de vrouwen volgden zijn voorbeeld, toen zich ten eerste een prachtige stier vertoonde, in wiens helder gladde huid de zon zich spiegelde. Hij droeg eene gouden, met glanzend witte struisvederen getooide schijf tusschen de horens. Daarachter, voorafgegaan door eenige waaierdragers, verscheen de god zelf, nu en dan zichtbaar, maar meestal voor het oog der menigte onzichtbaar, door de groote halfronde, aan lange staven bevestigde schermen van zwarte en witte struisvederen, waarmede de priesters hem beschaduwden. Geheimzinnig als zijn naam was ook zijn gang, want hij scheen op zijn kostbaren zetel langzaam van de tempelpoort naar den stroom te zweven. Zijn troon stond op eene tafel met kostelijke bouquetten en bloemguirlanden getooid, bedekt met een kleed van purper goudbrocaat, dat tevens de priesters bedekte, die den god op zijn troon langzaam en met gelijkmatige schreden voortdroegen. Zoodra de godheid in het feestschip eene plaats had gevonden stonden broeder en zuster benevens Nefert van hunne knieën op. Er kwamen nu priesters te voorschijn, die een kist droegen met de altijd groene heilige boomen van Amon, en toen op nieuw het gezang der liederen en de geur van den wierook ooren en oogen bereikten van hen, die van het feest waren uitgesloten, prevelde Bent-Anat: »Nu zou mijn vader zijn gekomen.” »En gij!” riep Rameri, »en onmiddellijk daarachter Nefert’s gemaal met de garde. Neef Ani gaat te voet. Hoe zonderling heeft hij zich gekleed; juist het tegengestelde van een sphinx[241]!” [241] Er waren in Egypte geene vrouwelijke sphinxen. De sphinx heet Neb, d. i. de heer. De liggende leeuwengestalten dragen òf het hoofd van een man, òf den kop van een ram. »Hoe zoo?” vroeg Nefert. »Een sphinx,” antwoordde Rameri lachend, »heeft het lichaam van een leeuw en het hoofd van een mensch, en neef draagt om zijn lichaam een vreedzaam priesterlijk gewaad en op zijn hoofd den helm van een krijgsman.” »Ware de koning hier, de leven schenkende,” zeide Nefert, »gij zoudt onder zijne dragers niet worden gemist, Rameri.” »Zeker niet!” gaf de prins ten antwoord. »Het zou er ook anders uitzien als de heldengestalte van onzen vader op zijn gouden troon was gezeten; achter hem zou het beeld van waarheid en gerechtigheid beschermend zijne vleugelen over hem uitspreiden, vóor hem zou zijn geweldige metgezel in den slag, de leeuw, nederliggen, en boven hem zou een troonhemel versierd met Uraeus-slangen zich welven. ― De Horoscopen en de Pastophoren met de standaarden en godenbeelden en kudden van slachtvee, schijnen geen einde te nemen! Ziet eens, ook het Noorderland heeft zijne feestgezanten gezonden, als ware onze vader hier. Ik onderscheid de teekenen op de standaarden[242]. Herkent gij de beelden der koninklijke voorvaderen, Bent-Anat? ― Niet goed? Ik ook niet; maar het scheen mij toe als was het de eerste Ahmes, de verdrijver der Hyksos, waarvan onze grootmoeder afstamt, en niet grootvader Seti, die den stoet opende, zooals het toch behoorde te zijn. ― Daar komen de krijgslieden! Het zijn de regimenten die Ani heeft uitgerust, en die eerst heden nacht als overwinnaars uit Ethiopië terugkeerden. Hoort hoe het volk hen toejuicht! Zij hebben zich ook dapper gedragen. ― Denkt eens, Bent-Anat en Nefert, wat dat zijn zal, als onze vader terugkeert met wel honderd gevangen vorsten, die zijn tweespan, door uwen Mena bestuurt, deemoedig volgen, met al onze broeders, de edelen des lands, en de garden op hunne prachtige wagens!” ― [242] Elke nomos of provincie van Egypte (daar waren er 44) had haar kenteeken, een soort van wapen, dat bij feestelijke optochten op banieren werd rondgedragen. Volledige lijsten werden reeds in den tijd van Seti I op de muren van den tempel te Abydus uitgebeiteld. Op de tempels uit den tijd der Ptolemaeën, te Philae, Edfoe en Dendera, leeren de teksten, die aan de lijsten der provinciën zijn toegevoegd, ons vele belangrijke bijzonderheden kennen, vooral betreffende het godsdienstig leven in elke nomos. Harris, Brugsch, Dümichen en J. de Rougé hebben zich in het bijzonder bezig gehouden met de geografische indeeling van het Nijldal. »Helaas,” zuchtte Nefert, »zij denken nog niet aan hunne terugkomst!” Terwijl telkens nieuwe regimenten van den stadhouder, muziekkoren en vreemde dieren[243] zich in den optocht vertoonden, voer het feestschip van Amon van de landingstrap af. Het was een voortreffelijk groot vaartuig geheel van glanzend gepolijst en rijk met goud ingelegd hout. De boorden prijkten met versiersels van gesmolten glas, alsof het zoovele smaragden of robijnen waren[244]. De masten en de raas waren verguld, en van de laatste hingen purperen zeilen af. Rondom het schip, zijne masten en zijn touwwerk slingerden zich guirlanders van leliën, doorvlochten met rozen. De priesters zaten op elpenbeenen zetels. ― De Nijlboot van den stadhouder was niet minder rijk. Het houtwerk blonk van al het verguldsel. Het kajuithuisje was bekleed met veelkleurige Babylonische tapijten. Aan de snebbe zag men, gelijk weleer aan de zeeschepen van Hatasoe, een gouden leeuwenkop, waarin als oogen twee groote robijnen vonkelden. [243] Zulke vreemde dieren namen in grooten getale aan een feestelijken optocht deel, dien Ptolemaeus Philadelphus liet houden, en die ons door een ooggetuige, Kallixenos, in Athenaeus Deipnosophist, uitvoerig beschreven wordt. De vorst uit het geslacht der Lagiden volgde hiermede de gewoonte van vroeger tijd, gelijk ons blijkt uit voorstellingen in het graf van Rechma-Ra (18e dynastie) en in andere groeven. [244] De Egyptenaars wisten met groote kunstvaardigheid zulke edelgesteenten na te maken. Er zijn exemplaren van verschillenden vorm en kleur bewaard gebleven. In de verzameling van Minutoli en in andere, met name die te Boelaq, zijn mozaïek-paarlen, die onze tegenwoordige kunstenaars op dit gebied bezwaarlijk zullen kunnen namaken. Nadat de priesters zich hadden ingescheept en de heilige bark aan gindschen oever was geland, stormde het volk op de booten los, die weldra, soms tot zinkens toe geladen, den stroom langs de geheele lengte van Thebe en in zijn gansche breedte zoo bedekten, dat de zon maar hier en daar een plekje vond, om zich in het geelachtige water te spiegelen. »Nu ga ik toch het pak van een hovenier leenen,” riep Rameri, »en laat ik mij met de kransen overzetten.” »Wilt gij ons dan alleen laten?” vroeg Bent-Anat. »Maak het mij niet te moeielijk, zuster,” smeekte Rameri. »Ga dan,” zeide de prinses. »Als onze vader hier was, hoe gaarne voer ik dan met u naar de overzijde!” »Waag het met mij!” hernam de jongeling. »Mogelijk is er voor u ook wel eene vermomming te vinden.” »Dwaasheid!” antwoordde Bent-Anat, en zag Nefert vragend aan, die de schouders ophaalde, als wilde zij zeggen: »Wat gij wilt is mij goed.” Die oogentaal der vriendinnen was den slimmen Rameri niet ontgaan, en met levendigheid riep hij uit: »Gij zult met mij gaan, dat kon ik u wel aanzien. Iedere bedelaarsknaap werpt heden zijne bloemen in het algemeene graf, dat de mummie zijns vaders bevat, en de kinderen van Ramses en de vrouw van zijn wagenmenner zouden uitgesloten zijn en hunne afgestorvenen geen krans mogen brengen?” »Ik zou het graf door mijne tegenwoordigheid bezoedelen,” zeide Bent-Anat blozend. »Gij, gij!” riep de prins terwijl hij zijne zuster omhelsde en kuste. »Gij, het beste en grootmoedigste schepsel dat er leeft; gij, die altijd gereed zijt om smarten te lenigen en tranen te drogen; gij het schoone evenbeeld van onzen vader, zoudt onrein zijn! Eer geloof ik, dat de zwanen onder ons zoo zwart zijn als de kraaien, en de rozenranken hier aan het balkon scheerlingstruiken. Bek-en-Choensoe heeft u de reinheid teruggegeven, en wanneer Ameni....” »Ameni is echter in zijn recht,” zeide Bent-Anat vriendelijk, »en gij weet, wat wij beloofd hebben. Ik wil heden geen kwaad woord over hem hooren.” »Goed dan! Hij heeft zich goed en genadig jegens ons betoond,” hernam Rameri spottend, terwijl hij zich diep boog met het aangezicht naar de Nekropolis gekeerd, »en gij zijt onrein! Betreed dan, wat mij betreft, het graf en den tempel niet, maar blijf met ons onder het volk. De wegen dáar aan de overzijde zijn zoo teergevoelig niet; zij worden toch dagelijks door onreine Paraschieten en huns gelijken betreden. Wees verstandig, Bent-Anat, en kom mede! Wij verkleeden ons, ik geleid u, ik leg de kransen op hunne plaats, wij bidden te zamen vóor de groeve, wij zien den heiligen optocht, en de werken der wonderdoeners, en hooren de feestrede. Bedenkt eens dat Pentaoer, niettegenstaande alles wat zij tegen hem hebben, haar houden mag. Het Seti-huis wil heden schitteren, en Ameni weet zeer goed dat Pentaoer, als hij den mond opent, dieper indruk te weeg brengt, dan alle wijze heeren, wanneer zij te zamen zingen in het heilige koor! Kom dan mede, zuster!” »Het zij zoo!” sprak Bent-Anat, opeens besloten. Rameri schrikte, toen hij dit haastig gesproken woord vernam, dat hem echter verblijdde. Nefert zag Bent-Anat vragend aan, om echter hare groote oogen weldra weder neder te slaan. Zij toch wist wie de uitverkorene was van hare vriendin, en in haar binnenste rees de angstige vraag: »Waar zal dit op uitloopen?” DERTIENDE HOOFDSTUK. Een uur later voer eene slanke, zeer eenvoudig gekleede burgervrouw, bij welker jeugdig gelaat eenige donkere plooien op voorhoofd en wangen slecht wilden passen, over den Nijl, vergezeld van een donker gekleurden opgeschoten jongen en een tenger knaapje. Het was moeielijk in dit drietal de fiere Bent-Anat, den lichtkleurigen Rameri en de schoone Nefert te herkennen. Deze laatste maakte, in het lange witte kleed van de kweekelingen eener priesterschool, alles behalve een slecht figuur. Toen zij aan wal waren gestapt, werden zij gevolgd door de beide sterke en trouwe opzichters van de draagstoeldragers der prinses. Zij had hun bevolen, dat zij den schijn moesten aannemen, als stonden zij in geenerlei betrekking tot hunne meesteres en die haar vergezelden. De vaart over den Nijl had lang geduurd. De vorstelijke broeder en zuster hadden daarbij ondervonden, met hoeveel tegenspoeden gewone stervelingen te worstelen hebben om tot een doel te geraken, dat zij die een kroon dragen als vanzelf bereiken. Want niemand baande hun den weg; geen boot week voor hun uit. Ieder was er op uit hun den voorrang te betwisten, en eerder dan zij aan genen oever te landen. Toen zij eindelijk bij de landingstrap uitstegen, was de processie reeds aan het Seti-huis genaderd. Ameni was haar tegemoet gegaan, met zijne zangerskoren, en had aan den Nijloever den god ontvangen. De profeten van de Nekropolis plaatsten hem met eigene handen in de heilige van cederhout en verguld zilver kunstig vervaardigde Sam-bark[245] van het Seti-huis, die overal met edelgesteenten was bezet. Dertig Pastophoren namen het kostbaar vaartuig op hunne schouders en droegen het door de sphinxenlaan, die de haven met den tempel verbond, in het allerheiligste van het Seti-huis, waar Amon vertoefde, terwijl de feestgezanten uit alle provinciën des lands hunne offergaven in het voorhof van het heiligdom nederlegden. Op weg naar den tempel liepen Kolchyten vooruit, om naar oud gebruik zand voor den god te strooien[246]. [245] Zie boven bl. 272. [246] Peyron, =Papyri Graeci regii Taurinensis=, T. I, p. 41, 42, 85-88. Na verloop van een uur trad de processie weder naar buiten. Zij bewoog zich in eene zuidelijke richting voorwaarts, rustte het eerst in den reuzentempel van Amenophis III, voor welken de twee grootste kolossen van het Nijldal als wachters stonden, en daarna in den tempel van den grooten Thotmes, die nog zuidelijker was gelegen[247]. Daar keerde zij om, ging vlak langs de oostelijke helling van het Libysch gebergte, waarin tal van graven waren[248], besteeg vervolgens de terrassen van den tempel van Hatasoe, dien wij kennen, hield zich in de nabij dit heiligdom gelegen graven der oudere koningen[249] eenige oogenblikken op, en bereikte tegen zonsondergang het eigenlijke feestterrein, aan den ingang van het dal, waarin het graf van Seti was aangelegd[250], terwijl zich in de naar het westen loopende dwarsdalen eenige groeven bevonden van pharao’s uit het onttroonde koningshuis. Men was gewoon dit gedeelte van de Nekropolis bij het licht der lampen en het schijnsel der fakkels te bezoeken, voordat de god terugkeerde, en vóor de tegen middernacht aanvangende feestspelen op het heilige meer in het zuidelijkste gedeelte van de doodenstad. Achter den god werd in eene vaas van doorzichtig kristal, die op een hoogen staak bevestigd was, opdat iedereen het zou kunnen zien, het heilige hart van den ram rondgedragen. [247] Het goed onderhouden oudste deel des tempels van Medinet Haboe. [248] Het tegenwoordige Qoernet Moerraï Ald el Qoernah. [249] Het tegenwoordige el Assassif en Drah aboe’l Negga. [250] Het tegenwoordige Biban el Moeloek. Onze vrienden sloten zich, nadat zij, zonder door iemand herkend te zijn, hun krans op het rijke offeraltaar hunner koninklijke voorvaderen gelegd hadden, eerst laat in den middag aan bij de volksmenigte, die de processie volgde. Bij de groeve van Mena’s voorvaderen bestegen zij de oostelijke helling der Libysche bergen. De stamvader van Mena, Neferhotep, een profeet van Amon, had dat graf laten aanleggen, welks enge ingang door een groote volksmassa als belegerd was. Want in de eerste in de rots uitgehouwen grafkamer zat, bij elk feest, een harpspeler het doodenlied te zingen van den sedert lang ontslapen profeet, en van zijne gemalin en zuster. Zijn huiszanger had het gedicht. Het was in de tweede grafkamer in den wand gebeiteld, en Neferhotep had aan het bestuur van de doodenstad een stuk grond vermaakt, met de verplichting, dat de inkomsten ervan gebruikt moesten worden tot bezoldiging van een harpspeler, die verplicht was zijn lied bij elk doodenfeest, onder begeleiding van snarenspel te zingen. De wagenmenner Mena kende dit doodenlied van zijn stamvader zeer goed, en had het Nefert dikwijls voorgezongen, terwijl zij hem met de luit begeleidde. Want ook in de uren van vreugde, ja, bij voorkeur in deze, gedachten de Egyptenaars aan hunne dooden. Zij luisterde nu met die haar vergezelden naar den harpspeler, die zong[251]: »Ruste in vrede deze groote! Schenker van de schoonste gaven! Sinds de heerschappij der goden, Moet het kroost der menschen sterven. Ouden wijken voor de jongen. Schitterend rijst de nieuwe zongod Elken morgen, nadat de oude Rust vond in den schoot van ’t westen[252]. * * * * * Vier nu, mijn profeet, den feestdag! Geur’ge zalven, specerijen Bieden wij, en bloemenkransen Slingren wij om borst en armen Uwer veelgeliefde zuster, Die daar neerzit aan uw zijde. Laat ons voor uw vriendelijk aanschijn Lied’ren zingen, snaren tokk’len: Laat toch achter u de zorgen, Wees gedachtig aan de vreugde, Tot de dag der reize nadert, Als men landend rust mag vinden In het rijk, waar allen zwijgen.” [251] Het graf van Neferhotep bleef voortreffelijk bewaard, alsmede de tekst van het lied, dat het eerst door Dümichen (=Historische Inschriften=, II) werd uitgegeven, daarna door L. Stern (=Zeitschr. für ägyptische Sprache=, 1873) werd verklaard. De volgende regels zijn daaruit vertaald. [252] Manoen, =Doodenboek= 15 z. 44; 110, z. 11. Toen de zanger zweeg, drongen eenige lieden de eenvoudige grafkapel binnen, om hun dank voor dit lied uit te spreken in het nederleggen van eenige bloemen op het offeraltaar van den profeet. Nefert en Rameri traden insgelijks het graf binnen, en de eerste legde, nadat zij in een lang en stil gebed den verheerlijkten geest van den gestorvene had aangeroepen, om Mena te beschermen, haar krans naast de mummie-groeve, waarin de moeder van haar gemaal rustte. Vele leden van het hofgezin gingen zelfs rakelings de koningskinderen voorbij zonder hen te herkennen. Zij haastten zich nu om op het feestterrein te komen, maar het gedrang was zoo groot, dat de vrouwen zich nu en dan genoodzaakt zagen in een graf uit te wijken. In alle grafkapellen vonden zij de offeraltaren met gaven overladen, en in de meeste de familiebetrekkingen gezellig bijeen, die onder het genot van vleesch en vruchten, bier en wijn, hunne afgestorvenen gedachten, alsof het reizigers gold, die ver van den geboortegrond hun geluk hadden gevonden, en die men vroeger of later hoopte weer te zien. De zon neigde reeds ten ondergang, toen zij op het eigenlijk feestterrein aankwamen. Welk een levendig tooneel deed zich hier aan hen voor. Overal stonden tafels en tenten met eetwaren, voornamelijk met zoet gebak voor de kinderen, en verder met dadels, vijgen, granaatappelen en andere vruchten. Onder lichte afdaken, die echter voldoende waren om de zonnestralen te weren, zag men sandalen te koop, en goed voor kleedingstukken in alle stoffen en kleuren. Daar vond men snuisterijen, amuletten, waaiers en zonneschermen, geurige reukwerken van allerlei soort, kortom al wat men verlangen kon voor het offeraltaar zoowel als voor de toilettafel. De korven der hoveniers en bloemenverkoopster waren reeds ledig, maar de wisselaars hadden nog handen vol werk, en aan de schenk- en dobbeltafels ging het reeds levendig toe. Vrienden en bekenden begroetten elkander met vrome spreuken, terwijl kinderen elkander hunne nieuwe sandalen, en de koeken die zij met dobbelspel gewonnen hadden, of de koperen ringetjes die zij hadden gekregen en nog heden besteed moesten worden, lieten kijken. Het meeste succes hadden wel de wonderdoeners van het Seti-huis. Eene menigte toeschouwers zat, op den grond neergehurkt, rondom hen geschaard; men had echter vrijwillig voor de kinderen de eerste rijen ingeruimd. Toen onze wandelaars deze plek betraden, was het godsdienstige feest reeds afgeloopen. Nog stond er de troonhemel, waaronder de koninklijke familie de feestrede pleegde te hooren en in welks schaduw heden de stadhouder Ani had gezeten. Men zag nog de zitplaatsen der aanzienlijken staan en de staketsels, die het volk verwijderd hielden van den adel, de priesters en de leden der koninklijke familie. Hier had Ameni met eigen mond het wonder van het ramshart aan het jubelende volk medegedeeld, en kenbaar gemaakt, dat er een nieuwe Apis onder de kudden van den stadhouder gevonden was. Zijne verklaring dezer goddelijke teekenen ging van mond tot mond. Zij voorspelden het land vrede en geluk, door een lieveling der goden. Al sprak de opperpriester het niet uit, zoo kon het zelfs den onnoozelste niet ontgaan, dat met dien lieveling niemand anders werd bedoeld dan Ani, de afstammeling van de groote Hatasoe, welker profeet met het hart van den heiligen ram begenadigd was geworden. Ieder zag bij Ameni’s woorden op Ani, en deze offerde voor het oog van het volk onder het heilige hart en ontving den zegen van den opperpriester. Ook Pentaoer had zijne rede reeds uitgesproken, toen Bent-Anat met die haar vergezelden op het feestterrein kwam. Zij hoorde hoe een grijsaard tot zijn zoon zeide: »Het leven is niet gemakkelijk. Dikwijls kwam het mij voor als een last, die onbarmhartige goden ons op de schouders leggen. Maar toen ik den jongen priester uit het Seti-huis hoorde, gevoelde ik toch dat de hemelsche goden goed zijn, en dat wij hen voor veel te danken hebben.” Elders zeide de vrouw van een priester tot haar jongske: »Hebt ge dien Pentaoer wel eens goed in ’t aangezicht gezien, Hor-oeza? Hij is van lage afkomst, maar hij overtreft de grootsten in geest en gaven, en zal het ver brengen.” Twee meisjes stonden ginds met elkander te praten. »Die feestredenaar is de schoonste man, dien ik ooit gezien heb,” zeide de eene tegen de andere; »en zijne stem klonk als welluidend gezang.” »En hoe vol vuur waren zijne oogen, toen hij de waarheid prees als de hoogste deugd,” antwoordde het andere meisje. »Ik zou denken dat alle goden in hem woonden.” Bent-Anat bloosde, toen zij deze woorden opving. Zij wilde terugkeeren, want de duisternis begon te vallen, doch Rameri wenschte ook de processie te volgen, die nu met lampen en fakkels door het westelijk dal zou trekken, ten einde dan tevens het graf van hun grootvader Seti een bezoek te brengen. De prinses gaf ongaarne toe. Het was echter op dit tijdstip uiterst moeielijk den Nijl te bereiken, want de dichte volksmenigte bewoog zich juist in de tegenovergestelde richting. De prins en zijne zuster lieten zich dus met Nefert door den stroom medesleepen en kwamen, toen de zon reeds was ondergegaan, in het westelijk dal. Geen roofdier vertoonde zich daar in dezen nacht, want jakhalzen en hyena’s hadden de wijk genomen naar de woestijn, zoodra zij het licht zagen der ontelbare fakkels en uit gekleurd papyrus samengestelde lantaarns, die de bezoekers van de Nekropolis in de handen droegen. De rook van fakkels en andere lichten, en de stof die werd opgedreven door de beweging van zulk een menschenmassa, waren oorzaak, dat men den sterrenhemel niet kon zien en de processie met de daarop volgende menigte in eene wolk was gehuld. Bent-Anat, Nefert en Rameri hadden zich een weg gebaand tot bij de hut van den Paraschiet Pinem. Hier waren zij echter gedwongen te blijven staan, want veiligheidswachters drongen het volk met hunne staven rechts en links uit den weg te gaan, ten einde ruimte te maken voor de naderende processie. »Zie, Rameri,” zeide Bent-Anat, terwijl zij wees naar den tuin van den Paraschiet, die slechts enkele schreden van haar verwijderd was, »daar woont het blanke meisje, dat ik overreden heb. Zij wordt toch beter. Keer u eens om: dáar, achter de doornheg bij het kleine vuurtje, dat haar juist in het gezicht schijnt, zit zij naast haar grootvader.” De prins ging op de teenen staan, wierp een blik in den armoedigen hof, en zeide daarop met zachte stem: »Is dat nu zulk een mooi meisje? ― Maar wat doet zij toch met den oude? Die schijnt te bidden, en zij houdt hem het eene oogenblik een doek voor den mond, en dan weder wrijft zij zijne slapen. En wat ziet zij er angstig uit!” »De Paraschiet zal ziek zijn,” antwoordde Bent-Anat. »Misschien heeft hij op het feestterrein wel een kan wijn te veel gedronken,” zeide de prins lachend. »O zeker! Zie eens hoe krampachtig zijne lippen zich bewegen, hoe zijne oogen rollen. Akelig! Hij ziet er uit als een bezetene.” »Hij is een onreine,” zeide Nefert. »Maar toch een goed en braaf man, met een teergevoelig hart,” antwoordde de prinses levendig. »Ik heb naar hem onderzoek gedaan. Hij moet zeer rechtschapen zijn en altijd nuchter. Hij is dus zeker ziek en niet dronken.” »Nu staat het meisje op,” riep Rameri, terwijl hij de papieren lantaarn, die hij op het feestterrein gekocht had, wat lager hield. »Ga wat opzij, Bent-Anat; zij schijnt iemand te wachten. Hebt ge ooit zulk een blank menschenkind gezien, en zulk een aanvallig kopje? Zelfs die typhonische haren staan haar buitengewoon schoon. Maar zij zelve waggelt. Zij moet zeker nog heel zwak zijn! ― Daar zit zij weer bij den oude en wrijft hem het voorhoofd. Het arme schepsel! Zie eens hoe zij snikt. Ik wil haar mijn beurs toewerpen!” »Doe het niet,” zeide Bent-Anat. »Ik heb haar een rijk geschenk gegeven, en de tranen die daar worden gestort schijnen van dien aard, dat zij met geen goud kunnen worden gedroogd. Ik zal morgen de oude Anath hierheen zenden en laten vragen, of ik ook ergens mee helpen kan. ― Zie nu vóór u, Nefert, daar komt de processie. Foei, hoe onfatsoenlijk dringt dat volk! ― Als de god voorbij is, gaan wij naar huis!” »Ach,” zeide Nefert, »ik ben zoo beangst!” Bij deze woorden klemde zij bevend zich zoo vast mogelijk aan de prinses. »Ik wenschte ook wel, dat wij te huis waren,” antwoordde Bent-Anat. »Zie toch eens,” riep Rameri. »Daar zijn zij! Niet waar, dat is heerlijk. Ziet hoe dat hart licht, alsof het eene ster was!” Al het volk en ook onze vrienden wierpen zich op de knieën. Vlak voor hen hield de processie een oogenblik stil. Dit geschiedde telkens, wanneer men duizend schreden had afgelegd. Een heraut trad vooruit en prees met eene ver klinkende stem het groote wonder, waarbij kort geleden nog een nieuw was gekomen. Want het heilige hart van den ram was, toen de duisternis aanbrak, begonnen te lichten. * * * * * Sedert zijn terugkeer uit het huis der balsemers had de Paraschiet Pinem geen voedsel willen gebruiken. Op alle vragen der zijnen, die zich doodelijk ongerust maakten, had hij niet willen antwoorden. Strak voor zich uit ziende, prevelde hij allerlei onverstaanbare woorden, terwijl hij de hand gedurig aan zijn voorhoofd bracht. Eenige uren geleden had hij het plotseling uitgeschaterd van lachen. Zijne vrouw hierdoor nog ongeruster geworden, was dadelijk naar het Seti-huis gegaan om den arts Nebsecht te roepen. Gedurende hare afwezigheid moest Warda grootvaders slapen wrijven met de bladeren, die de tooveres Hekt op hare borst had gelegd. Deze hadden eens zoo goed gewerkt, en zouden ook nu voor de tweede maal den demon der krankheid wel kunnen verjagen. Toen de door duizende fakkels en lampions verlichte processie stilhield voor de hut van den Paraschiet, die echter geheel in de duisternis was weggedoken, en een burger zijn buurman toeriep: »Het heilige ramshart komt!” verschrikte de oude en richtte hij zich op. Zijne oogen staarden onafgebroken op het flikkerende wonderhart in zijne kristallen vaas. Langzaam rees hij overeind, met uitgerekten hals en bevende over zijn gansche lichaam. ― De heraut verkondigde den lof van het wonder. Daar vloog, vóor hij nog geëindigd had, terwijl het volk eerbiedig geknield lag en onder diepe stilte luisterde naar de woorden van den spreker, de Paraschiet de deur van zijn huis uit, sloeg met vuisten tegen zijn voorhoofd en brak weder vlak tegenover het heilige hart in een waanzinnig schaterlachen, uit, zoo luide, dat het wijd en zijd langs de naakte rotsen van het dal weerkaatste. Vol ontzetting rees de menigte van de knieën op. Ook Ameni, die dicht achter het hart liep, verschrikte, en zag rond naar de persoon, die zoo afgrijselijk had gelachen. Hij had den Paraschiet nooit gezien, maar hij ontwaarde door stof en duisternis heen de doffe schemering van het kleine vuur in den hof. Hij wist dat de opensnijder van de lijken op deze hoogte woonde. Dadelijk was zijn besluit genomen. Hij fluisterde een der officieren, die met hunne soldaten aan beide zijden van den trein marcheerden, eenige woorden in het oor, die deze alleen verstond, gaf daarop een teeken, en de processie zette zich weder in beweging, alsof er niets gebeurd was. De oude spande al zijne krachten in om, steeds luider en akeliger lachende, op het hart los te stormen, maar het volk wierp hem terug. Terwijl de laatste groepen van den feesttrein hem voorbij trokken, sleepte hij zich, vreeslijk mishandeld, weder naar de deur van zijn hut. Daar zonk hij ineen, en Warda wierp zich op den grijsaard, die onkenbaar op den grond lag te midden van stof en duisternis. »Vertrapt den spotter!” »Scheurt hem in stukken!” »Verbrandt dat onreine nest!” »Werpt hem met de deerne in de vlammen!” Zoo brulde het in zijne aanbidding gestoorde volk in dolle woede. Twee oude vrouwen rukten de lantaarnen van hare stokken, en sloegen op den ongelukkige los, terwijl een Ethiopisch soldaat, Warda bij de haren greep en van haar grootvader wegsleepte. Op dit oogenblik verscheen de vrouw van den Paraschiet en met haar Pentaoer. De oude vrouw had Nebsecht niet gevonden maar wel den dichter, die na het uitspreken van zijne rede naar het Seti-huis was teruggekeerd. Zij vertelde hem van de demonen[253], die haar man hadden aangegrepen, en smeekte hem met haar mede te gaan. Pentaoer volgde haar onverwijld in zijn huiskleed, zooals hij ging en stond, zonder het witte gewaad aan te trekken, dat hem bij dit bezoek niet wenschelijk voorkwam. Toen hij in de nabijheid van de Paraschietenhut was gekomen, vernam hij het getier der menigte en boven allen uit den schrillen angstkreet van Warda. Hij vloog vooruit en zag bij het flauwe schijnsel van het smeulend haardvuur en het gekleurde doffe licht der lantaarns, de hand van den zwarten soldaat in de haren van het hulpelooze kind. Dadelijk was zijn besluit genomen, en op hetzelfde oogenblik hadden reeds zijne ijzeren handen den soldaat bij de keel gegrepen. Daarop vatte hij den kerel om zijn middel, tilde hem op en wierp hem als een rotsblok in den tuin van den Paraschiet. Dit deed de woede der menigte opnieuw ontvlammen, en zij stormden op hem los. Pentaoer gevoelde zich door een tot hiertoe ongekenden vechtlust aangegrepen. Met een enkelen ruk haalde hij den paal van zwaar Ethiopisch hout uit den grond, die de tent steunde, door grootvaders zorgzame hand voor zijne kleindochter opgericht. Hij slingerde dit wapen alsof het een rietstaf was, met onbegrijpelijke snelheid rondom zijn hoofd, joeg de menigte terug, en riep Warda toe, dat zij zich aan hem moest vastklemmen. [253] Men geloofde dat waanzinnigen door demonen bezeten waren. De beroemde stêle in de bibliotheek van Parijs, die door E. de Rougé uitnemend is verklaard, verhaalt ons van de door demonen bezetene schoonzuster van Ramses XII, dat de booze geesten, waardoor zij bevangen was, uitgedreven waren door het beeld van Choensoe, dat naar haar Aziatisch vaderland was gezonden. »Die dat meisje durft aanraken,” schreeuwde hij, »is een kind des doods. Is het geen schande dat gij een zwakken grijsaard en een hulpeloos kind dus aanvalt op dit heilige feest!” De menigte zweeg een oogenblik, maar om dadelijk weder op te dringen, en nog wilder dan zoo even te brullen: »Verscheurt die onreinen! Steekt het nest in brand!” Eenige handwerkslieden uit Thebe gingen op den dichter af, in wien niemand den priester kon herkennen. Maar deze slingerde zijn paal, die hen ter aarde wierp, eer hunne vuisten en stokken hem konden raken. Waar het zware stuk hout trof, daar viel een man. Maar lang kon de worsteling niet duren, want eenige van het gepeupel waren over de omheining gesprongen, om hem in den rug aan te vallen. Pentaoer stond nu opeens in het volle licht. Men had vuur geworpen in de hut achter hem, de droge palmtakken van het dak waren dadelijk in brand geraakt, en knetterende vlammen stegen op naar den nachtelijken hemel. De dichter hoorde het razen van het volk achter zich. Met zijne linkerhand omvatte hij het hoofd van het bevende meisje, dat zich steeds dichter aan hem vastklemde, terwijl hij met de rechter den paal bleef slingeren, overtuigd dat zij beiden verloren waren, maar dat hij de onschuld en het leven van dit lieve schepsel tot zijn laatsten ademtocht moest verdedigen. Doch het wapen snorde voor het laatst, door de lucht. Het gelukte twee mannen het vreeselijk hout te grijpen; anderen ijlden ter hulp en wrongen het den worstelaar uit de hand. Van beide zijden naderden woedende vijanden, die echter ongewapend waren, en door vrees voor de ontembare kracht van zulk een tegenstander op zekeren afstand werden gehouden. Hijgend naar adem en bevende over al hare leden, als een opgejaagde antilope, hield Warda zich aan haar beschermer vast. Pentaoer liet niet anders hooren dan een somber gesteun, toen hij zich ontwapend zag. Daar sprong, alsof hij uit den grond was opgekomen, een jongeling aan zijne zijde, duwde hem het zwaard van den gevallen soldaat, dat voor zijne voeten had gelegen, in de hand, en plaatste zich achter den dichter, rug aan rug. Terstond richtte Pentaoer zich weder op in zijne volle lengte, met den wapenkreet van een held op de laatste vrije schans van zijne bestormde vesting, en zwaaide zijn nieuwe wapen. Met de vlammende oogen van een leeuw, dien de jachthonden van het wild dat hij velde, willen verjagen, stond hij daar, en een oogenblik weken zijne tegenstanders terug. Want ook zijn bondgenoot, de jonge Rameri, had dreigend zijn bijl opgeheven. »Die laffe moordenaars werpen met vuur,” riep de prins. »Kom hier, meisje! Laat ik het brandend pek op uw kleedje uitdooven.” Bij deze woorden greep hij Warda’s hand, trok haar naar zich toe, en bluschte de vlam op haar kleedje, terwijl Pentaoer hen met zijn zwaard beschermde. Eenige oogenblikken hadden de prins en de dichter rug aan rug gestaan, toen een steen het hoofd van den laatsten trof. Pentaoer wankelde, en reeds drong de tierende menigte naar voren, toen de omheining van den kleinen tuin door krachtige handen werd omvergehaald, en eene vrouw lang van gestalte, op het tooneel van de worsteling verscheen. »Laat dezen met rust!” riep zij het verbaasde volk toe. »Ik beveel het! Ik ben Bent-Anat, de dochter van Ramses!” Als door den bliksem getroffen, week de woedende menigte terug. De dichter kreeg zijn bewustzijn terug, en toch geloofde hij dat alles maar zinsbegoocheling was. Hij zag en hoorde, en toch meende hij een hemelschen droom te droomen. Het kwam hem voor, dat hij zich moest nederwerpen voor den dochter van Ramses. Maar met de vlugheid van geest, die hij in de school van Ameni had geleerd, overzag hij op eens Bent-Anat’s toestand. In plaats van de knie te buigen, riep hij: »Menschen, wie deze vrouw ook zijn mag, al gelijkt zij misschien ook op de dochter van Ramses, zij is Bent-Anat niet. Maar ik ben, al draag ik het witte kleed niet, een priester uit het Seti-huis. Ik ben Pentaoer, de Cherheb[254] van het feest van heden. ― Vrouw, verlaat deze plaats! Ik beveel het u in naam van mijn heilig ambt!” [254] Feestredenaar. Bent-Anat gehoorzaamde. Pentaoer was gered. Want toen het volk van zijn verbazing begon te bekomen; toen zij, die door hem verwond waren, en hunne metgezellen zich opnieuw tegen hem verhieven; toen een opgeschoten jongen, wiens hand hij verbrijzeld had, in woede schreeuwde: »Hij is een vechter, maar geen heilige vader! Verscheurt den bedrieger!” riep eene stem uit het volk: »Maak plaats voor mijn wit gewaad, en blijft met uwe handen van den feestredenaar Pentaoer, die mijn vriend is. ― Velen uwer zullen mij kennen!” »Gij zijt de arts Nebsecht, die mijn gebroken been hebt genezen,” riep een matroos. »En mijn ziek oog,” zeide een wever. »Die schoone groote man is de redenaar. Ja, ik herken hem wel,” riep een der meisjes, wier oordeel over Pentaoer, Bent-Anat op het feestterrein had opgevangen. »Redenaar of niet!” schreeuwde de jongen en drong naar voren. ― Maar het volk hield hem tegen en ging eerbiedig op zij, toen Nebsecht verzocht plaats voor hem te maken, om naar de gewonden onderzoek te doen. Allereerst boog hij zich heen over den ouden Paraschiet, en riep vol ontzetting: »Schande over u; gij hebt den ouden man doodgeslagen!” »En ik,” zeide Pentaoer »moest mijne vreedzame handen met bloed bevlekken, om zijn onschuldig ziek kleinkind voor hetzelfde lot te bewaren.” »Gij giftharten, addergebroed, schorpioenen, uitvaagsel van het menschdom!” schreeuwde Nebsecht de menigte toe, en sprong driftig overeind om Warda met zijne oogen te zoeken. Toen hij haar behouden zag zitten aan de voeten van de tooveres Hekt, die den tuin was binnengedrongen, haalde hij weder vrij adem, en begon zich met de gewonden bezig te houden. »Hebt gij deze allen, die hier rondom liggen, in het stof doen bijten?” vroeg hij zijn vriend fluisterend. Pentaoer knikte toestemmend en lachte: doch niet zegevierend, maar beschaamd als een knaap, die het vogeltje dat hij ving, tegen zijn wil, in zijne hand verstikte. Nebsecht zag hem aan met verwondering en bezorgdheid, en vroeg: »Waarom hebt gij u niet dadelijk kenbaar gemaakt?” »Omdat de geest van den krijgsgod Menth mij had aangegrepen,” antwoordde Pentaoer, »toen ik zag hoe die verwenschte schurk dáar het meisje bij de haren sleurde. Ik zag, ik hoorde niets meer; ik.....” »Gij hebt recht gehandeld,” viel Nebsecht hem in de rede. »Maar waar moet dit op uitloopen?” Op dit oogenblik klonk het geschetter van trompetten. De hoofdman, die door Ameni was afgezonden om den Paraschiet gevangen te nemen, naderde met zijne soldaten. Alvorens den tuin binnen te rukken beval hij het volk uiteen te gaan. De weerspannigen werden met geweld uit elkaar gedreven. In weinige oogenblikken was de huilende en razende menigte uit het dal weggeveegd en het brandende huis omsingeld. Ook de kinderen van Ramses met Nefert werden gedwongen hun plaats bij de heining van den hof te verlaten. Rameri was zijne zuster gevolgd, zoodra hij zag dat Warda gered was. Nefert was op het punt van ineen te zijgen. Angst en deelneming hadden haar te sterk aangegrepen. De oversten der draagstoeldragers gaven elkaar de handen, tilden haar op en droegen haar voor de prinses en haar broeder uit. Geen van het drietal sprak een woord, zelfs Rameri niet, want hij kon Warda niet vergeten, noch den dankbaren blik, waarmede zij hem had nageoogd. Maar opeens brak Bent-Anat het zwijgen af, om te zeggen: »De Paraschieten-hut brandt nog altijd. Waar zullen de armen nu slapen?” Nadat het dal van volk gezuiverd was, verscheen de officier in den hof en vond hier, behalve de tooveres Hekt en Warda, ook den dichter en Nebsecht, die bezig was met het verbinden der gewonden. Pentaoer lichtte den hoofdman kortelijk omtrent het gebeurde in, en noemde hem zijn naam. Deze reikte hem de hand en zeide: »Waren er vele krijgers van uw slag, heilige vader, in het leger van Ramses, de Cheta-oorlog zou spoedig geëindigd zijn! Maar gij hebt geen Aziaten, gij hebt burgers uit Thebe geveld, en hoeveel leed het mij ook doet, ik moet u als mijn gevangene voor Ameni brengen.” »Doe wat uw plicht vordert,” antwoordde Pentaoer, zich buigende voor den hoofdman, die zijne lieden intusschen beval het lijk van den Paraschiet op te nemen en naar het Seti-huis te dragen. »Ik moet het meisje ook gevangen nemen,” zeide de officier zich tot Pentaoer richtende. »Zij is krank,” antwoordde de dichter. »En wanneer zij niet spoedig tot rust komt,” voegde de arts er bij, „dan is het met haar gedaan. Laat haar; zij is de bijzondere beschermeling van de prinses Bent-Anat, die haar onlangs heeft overreden.” »Ik zal haar in mijn verblijf nemen,” zeide de tooveres, »en wil voor haar zorgen. Dáar ligt haar grootmoeder reeds; zij is half gestikt in de vlammen, maar komt weer bij. Ik heb plaats voor beiden.” »Tot morgen dan,” antwoordde de arts, »dan zal ik haar een ander tehuis bezorgen.” De oude lachte hem onopgemerkt uit, prevelende: »Daar zullen ook nog wel anderen voor haar willen zorgen!” De soldaten volgden het bevel van hun aanvoerder, namen de verwonden op, en verwijderde zich met Pentaoer en het lijk van den Paraschiet. * * * * * Intusschen was Bent-Anat met haar broeder en Nefert, na veel oponthoud, gekomen aan de landingsplaats van de Nijlschepen. Een der draagstoeldragers werd uitgezonden om de boot te halen, die hen zou wachten. Hij moest zich bijzonder haasten, want reeds zag men de lichten van de processie naderen, die den god naar den Amontempel te Thebe terugbracht. Gelukte het hun thans niet onverwijld in hunne boot plaats te nemen, dan hadden zij het vooruitzicht uren lang te kunnen wachten. Wanneer de processie in den nacht den stroom werd overgezet, dan mocht geen vaartuig, dat niet voor dit doel werd gebruikt, ja, zelfs geen bark van een der aanzienlijksten van land afsteken. Ongeduldig en in groote spanning zagen broeder en zuster uit naar het teeken van hun boot, want Nefert zonk van uitputting bijna ineen, en Bent-Anat, op wier arm zij steunde, gevoelde dat al hare leden begonnen te beven. Eindelijk wenkte de draagstoeldrager. Het snelle maar onaanzienlijke bootje, dat gewoonlijk alleen bij het jagen op vogels werd gebruikt, schoot naderbij. Rameri liet een der matrozen zijn roeispaan toesteken, en trok zoo het vaartuig dichter bij de landingstrap. Juist op dit oogenblik verscheen de overste der veiligheidswachten, en riep: »Deze boot is de laatste die van wal mag steken, vóor den overtocht van den god.” Zoo haastig als de zwakke Nefert zulks toeliet, die zoo zwaar aan haar arm hing, liep Bent-Anat de trappen af, die nog maar spaarzaam verlicht waren door het matte schijnsel van enkele lantaarns. Straks als de godheid naderde, en de pekpannen en fakkels ontstoken zouden worden, zou het hier daghelder zijn. Maar eer zij de laatste trede bereikt had, voelde zij eene harde hand op haar schouder, en de ruwe stem van den gids Paäker riep: »Terug vee! Wij eerst!” De veiligheidswachten hielden hem niet tegen, want zij kenden den gids en zijne onbesuisde manier van handelen. Paäker stak dadelijk de vingers in den mond en floot, zóo schel, dat het door de lucht suisde. Terstond daarop hoorde men riemslagen. »Stoot die boot hier op zij! Dat volk kan wachten!” riep de Mohar zijn scheepsvolk toe. Het vaartuig van den gids was grooter en sterker bemand, dan dat der koningskinderen. »Snel in de boot!” riep echter Rameri. Bent-Anat ging weder zwijgend vooruit, want zij durfde zich hier om der wille van het volk en van Nefert niet andermaal kenbaar maken. Doch Paäker trad haar in den weg, en riep: »Heb je ’t niet gehoord, schorremorrie, dat je wachten zult tot wij weg zijn? Mannen, haalt de boot van dat volk in den stroom terug!” Het was Bent-Anat alsof haar bloed verstijfde, toen zij terstond hierop eene luide woordenwisseling beneden aan de landingstrap vernam. Rameri’s stem werd boven alle anderen uitgehoord. »Die schooiers durven weerstand bieden!” riep de gids. »Ik zal ze leeren! Hola, hier, Descher! Pak dat wijf en dien jongen!” Op dien stem sprong de groote roodharige dog, die reeds aan zijn vader had toebehoord, en hem altijd vergezelde wanneer hij als heden met zijne moeder het graf van den gestorven Mohar bezocht, blaffend op het tweetal los. Nefert gaf een gil van angst. Doch de hond herkende haar terstond, drong tegen haar aan, en scheen met zijn gewoon gehuil zijne blijdschap te kennen te geven. Paäker, die de booten reeds genaderd was, keerde zich verbaasd om, zag hoe het dier kwispelstaartend rondom Nefert liep, die in haar jongensgewaad voor hem onherkenbaar was, sprong terug en riep: »Ik zal je leeren, vlegel, mijn hond door gif of tooverij te bederven.” Daarbij hief hij zijn zweep op en sloeg naar de schouders van Mena’s vrouw, die met een gillenden angstkreet bewusteloos ineenzonk. De snoeren van de zweep waren vlak langs de wangen der teedere vrouw gegaan, dank zij Bent-Anat’s tegenwoordigheid van geest. Want zij had met een krachtigen greep Paäkers arm tegengehouden. Ontzetting, afschuw en toorn beletten haar een woord te spreken. Doch Rameri had Nefert’s gil gehoord en was met een paar sprongen bij de vrouwen. »Laffe schurk!” riep hij, terwijl hij den roeiriem ophief, dien hij in de hand hield. Paäker, aan den strijd gewoon, behield zijne bedaardheid, en riep alleen zijn hond met een eigenaardig gesis van zijne lippen toe: »Pak hem beet, Descher!” De hond sprong op den prins los. Rameri echter, die zijn vader reeds als kind op menige jacht vergezelde, gaf het woedende dier met den zwaren riem zulk een geweldigen slag op zijn kop, dat hij rochelend neerstortte. Paäker meende in de gansche wereld geen warmer vriend te bezitten dan dit dier, zijn trouwen metgezel op al zijne tochten door de woestijn en door vijandige landstreken. Toen hij het daar stuiptrekkend zag neerzinken, geraakte hij buiten zichzelven van woede. Met de zweep in zijn opgeheven arm stormde hij op den jongeling los. Maar deze, uitermate opgewonden door alles wat hij in dezen nacht had doorleefd, geheel vervuld van den krijgszuchtigen geest zijner vaderen, ten hoogste verbolgen op den ruwen beleediger der vrouwen, als welker beschermer hij zich beschouwde, gevoelde zich tegen dien man opgewassen, en sloeg den gids met de roeispaan zoo hevig op zijne linkerhand, dat de zweep hem ontviel, en hij huilend van pijn met de rechter naar den dolk in zijn gordel greep. Op dit oogenblik wierp Bent-Anat zich tusschen den man en den jongeling, die nauwelijks den kinderleeftijd was ontwassen, noemde andermaal haar eigen en ook haars broeders naam, beval Paäker zijne matrozen tot bedaren te brengen, geleidde Nefert, die onbekend was gebleven, naar het bootje, steeg erin met die haar geleidden, en landde in weinig tijd aan het paleis. Paäker en zijne moeder Setchem, voor welke hij zijne Nijlboot had voorgeroepen, en die boven aan de landingstrap uit haar draagstoel den strijd had gezien, zonder echter de oorzaak te begrijpen en de personen te herkennen, moesten nog eenigen tijd op de trap blijven wachten. Zijn hond was dood, zijne hand deed hem gevoelig pijn en in zijn gemoed kookte het van nieuwe woede. »Dat Ramses-gebroed!” bromde hij in zichzelf; »die gelukzoekers! Zij zullen mij leeren kennen! Mena en Ramses staan dicht genoeg bij elkaar! Ik offer hen beiden op!” VEERTIENDE HOOFDSTUK. Eindelijk was ook de boot van den gids van wal gestoken met zijne moeder Setchem en het lijk van zijn hond. Zijn plan was het beest te laten balsemen, en te Kynopolis[255], de stad waarin men de honden meer dan andere dieren voor heilig hield, te laten bijzetten. Hijzelf begaf zich naar het Seti-huis, waar in den nacht die op het feest volgde een groot gastmaal werd gehouden, waaraan zich de aanzienlijke priesters uit de Nekropolis zoowel als uit Thebe, benevens de feestgezanten en de keur der waardigheidbekleeders plachten te vereenigen. Zijn vader werd, als hij ten minste in Thebe vertoefde, nooit bij dien maaltijd gemist. Hemzelven viel heden voor het eerst de buitengewone onderscheiding ten deel van als gast tegenwoordig te zijn, eene eer, die velen hem konden benijden. Hij had dit alleen aan den stadhouder te danken, zoo als Ameni hem uitdrukkelijk zeide, toen hij hem gisteren noodigde. [255] Het oude Egyptische Saka, het tegenwoordige Samakoet, waar Anubis als hoofdgodheid vereerd werd. Plutarchus verhaalt, dat de Oxyrynchiten, die den Oxyrynchos-visch vereerden, met hunne naburen, de Kynopoliten, die den hond voor heilig hielden, een strijd begonnen over deze dieren. De strijd nam hiermede een aanvang, dat de Kynopoliten, Oxyrynchos-visschen aten, en de Oxyrynchiten uit wraak honden vingen, die ze slachten en als een offermaal gebruikten. Eene dergelijke geschiedenis verhaalt Juvenalis in de 15de satire van de Omiten (waarschijnlijk Koptiten) en Tentyriten. Voordat hij van haar afscheid nam, had zijne moeder de door Rameri verwonde hand verbonden. Hij gevoelde hevige pijn, maar hij zou voor geen prijs het gastmaal in het Seti-huis hebben willen verzuimen, hoezeer hij er ook tegen opzag. Zijn geslacht was zoo oud en aanzienlijk als eenig ander in Egypte, zijn bloed zuiverder dan dat des konings, en toch gevoelde hij zich nooit in het gezelschap van rijksgrooten op zijn plaats. Hij was geen priester en toch een schrijver, hij was een krijgsman en toch stond hij niet in de gelederen van ’s konings helden. Bij zijne opvoeding had hij strenge plichtsbetrachting geleerd, en hij wijdde zich ook geheel aan zijn beroep. Doch zijne levensgewoonten verschilden hemelsbreed van die dergenen, in wier kring hij was opgewassen, en waarvan zijn schoone, dappere en grootmoedige vader het sieraad was geweest. Hij was niet als een gierigaard gehecht aan het vermogen, dat hij geërfd had; integendeel, de edele deugd der vrijgevigheid scheen hem niet vreemd te zijn. Hij liet echter de ongevoeligheid van zijn hart juist het meest blijken als hij gaf. Want behalve dat hij van zijne geschenken zooveel mogelijk vertoon maakte, werd hij niet moede de beweldadigden, die van hem afhankelijk waren, telkens voor te houden, welk een dank zij hem verschuldigd waren. Hij meende door zijne gaven het recht verworven te hebben, elk die ze aannam naar welgevallen ruw en onbeschaamd te mogen bejegenen. Ziedaar, waarom zelfs zijne beste daden hem meer vijanden dan vrienden bezorgden. Paäker was derhalve een man van een onedel, of liever van een uiterst zelfzuchtig karakter. Als hij langs een korter weg zijn doel bereiken kon, was het hem volmaakt onverschillig, of hij op bloemen trad, dan op het zand der woestijn. Deze zijn gemoedsgesteldheid openbaarde zich in alles, en was ook merkbaar in zijn uiterlijk voorkomen, zooals in den klank van zijn stem, in de breede trekken van zijn gelaat en in de pronkerige bewegingen van zijne ineengedrongen gestalte. In het leger kon hij zich gedragen zooals hij wilde, maar dit was niet geoorloofd in het gezelschap van lieden, die tot zijn stand behoorden. Daarom, en omdat hij de gave miste van vlug te kunnen spreken en met gevatheid te kunnen antwoorden, eene gave die hun eigen was, gevoelde hij zich niet op zijn gemak en niet op zijne plaats in hun midden. Hij zou aan de uitnoodiging van Ameni waarschijnlijk geen gevolg hebben gegeven, wanneer zij niet zijne ijdelheid gestreeld had. Het was reeds laat geworden, maar het maal begon eerst omstreeks middernacht, want de gasten waren vooraf tegenwoordig bij de voorstellingen, die op het heilige meer in het zuiden van de Nekropolis bij lamp- en fakkellicht werden gegeven, en die betrekking hadden op de lotgevallen van Isis en Osiris. Toen hij de feestelijk getooide zaal betrad, waarin de tafels waren opgeslagen, vond hij alle gasten verzameld. Ook de stadhouder Ani was tegenwoordig en gezeten ter rechterzijde van Ameni, aan het hoofd van de voornaamste tafel in het midden, waaraan verschillende plaatsen onbezet waren, want de profeten en ingewijden van Amon in Thebe hadden zich laten verontschuldigen. Zij waren trouw gehecht aan Ramses en zijn huis, en hun grijze overste keurde de stoutmoedige handelwijze van Ameni tegen de kinderen des konings ten strengste af. Zij hielden ook het wonder van het ramshart voor een vijandigen streek der priesters in de Nekropolis tegen den rijkstempel te Thebe, door den pharao zoozeer begunstigd[256]. [256] Zie boven blz. 183. Bijna alle koningen van het nieuwe rijk zorgden, zelfs met verkwistende vrijgevigheid, voor den tempel van Karnak. De oudste koningsnaam, die op de overblijfselen van dit heiligdom bewaard bleef, is die van Oesertesen I (12e dynastie). Gedurende den tijd der Hyksos werd de arbeid gestaakt, maar de Koningen der 18e en 19e dynastie breidden den tempel uit met gebouwen van buitengewone afmetingen. De groote zaal, waartoe Ramses I den grondslag legde, die Seti I deed bouwen en Ramses II versierde, had 134 zuilen en was 102 bij 51 Meters groot. Ook de met Karnak verbonden tempel van Loeqsor, onder de 18e dynastie aangelegd, werd door Ramses II met grootere gebouwen voltooid. Aan de oostzijde van Karnak werden nieuwe gedeelten aangebracht, en onnoemelijk vele koninklijke geschenken, in de schatkamers van dit heiligdom samengebracht. Mariëtte heeft onlangs in zijn Karnak, voortreffelijke teekeningen van alle deelen en onderdeelen van dezen tempel in het licht gegeven. De Mohar ging naar de tafel, aan welke de bevelhebber der als overwinnaars uit Ethiopië teruggekeerde troepen, met andere officieren van hoogen rang was gezeten. Naast eerstgenoemde was een plaats open. Paäker wilde er regelrecht op afgaan; toen hij echter bemerkte, dat de generaal zijn buurman een wenk gaf om aan te sluiten, begreep de gids dat deze hem beletten wilde aan zijne zijde plaats te nemen. Hij keerde dus met spijtigen blik aan de tafel der krijgslieden den rug toe. De Mohar was hem geen welkom feestgenoot. »Het is of de wijn mij zuur smaakt, als die lomperd er in ziet,” zeide de bevelhebber. De oogen aller gasten richtten zich op Paäker, die naar eene plaats uitzag. Toen niemand hem een wenk gaf om bij hem te komen, begon zijn bloed weder te koken. Het liefst zou hij terstond met een vloek de feestzaal verlaten hebben. Reeds keerde hij zich naar de deur, toen de stadhouder, die met Ameni eenige woorden gefluisterd had, hem toeriep en verzocht de plaats in te nemen, die voor hem bestemd was, daarbij wijzende op den stoel aan zijne zijde, die voor den eersten profeet van den rijkstempel was bestemd geweest. Paäker zette zich onder eene diepe buiging op deze eereplaats neder, doch hij durfde niet van de tafel op te zien, want hij vreesde verwonderde en spottende gezichten te ontmoeten. En toch had hij zich kunnen voorstellen, hoe zijn grootvader Assa en zijn vader in de nabijheid waren gezeten van deze plaats, die hun ook werkelijk meermalen was ingeruimd. Was hij niet hun opvolger en erfgenaam? Stamde zijne moeder Setchem niet uit een koninklijk geslacht? Was het Seti-huis hem niet grooter dank schuldig, dan alle overigen? Een dienaar hing hem een krans over de breede schouders en een ander bood hem wijn en spijzen aan. Nu eerst waagde hij het op te zien en daarbij ontmoette hij de helder vonkelende oogen van den tweeden profeet Gagaboe, die tegenover hem zat. Hij begon weder op de tafel te staren. Toen sprak de stadhouder hem aan en vertelde, zich daarbij half wendend tot die in zijne nabijheid waren gezeten, dat de Mohar morgen naar Syrië dacht te trekken, ten einde zijne zware taak weder op zich te nemen. Het klonk Paäker in de ooren, als had Ani zich bij de aanwezigen willen verontschuldigen, dat hij hem zulk eene eereplaats had gegeven. Eindelijk hief de stadhouder den beker op, en dronk op den goeden uitslag der verkenningstochten en het zegenrijk einde van elken strijd, die de Mohar te voeren zou hebben. Ook de opperpriester wijdde hem een dronk, en dankte hem luide in naam van het Seti-huis voor het kostelijk stuk bouwland, dat hij hedenmorgen als feestgave aan den tempel had vereerd[257]. Een gemompel van bijval werd door de geheele zaal vernomen, en eerst nu begon het gevoel van onzekerheid den gids te verlaten. [257] Het was een zeer gewoon verschijnsel, dat koningen akkerland aan de tempels schonken. Op ontelbare gedenkteekenen is het aandenken aan zulke schenkingen bewaard. Doch ook rijke burgers begiftigden niet alleen de heiligdommen met stukken grond en bouwland, maar stelden soms bovendien een kapitaal vast tot ontginning of tot onderhoud. Zoo bijv. Amon-en-apt te Medinet Haboe. »Zijt gij gewond?” vroeg de stadhouder. Want Paäker had nog altijd zijne hand, die hem hevig pijn deed, in de zwachtels, die zijne moeder er omgelegd had. »Het heeft niets te beteekenen,” antwoordde de gids. »Toen ik mijne moeder naar de boot bracht, viel er....” »Er viel,” haastte zich een zijner vroegere medescholieren, de opperbevelhebber van de wachtsoldaten in Thebe, die zeer hoog aan tafel geplaatst was, lachende te zeggen: »er viel een stok of roeiriem op zijne vingers.” »Dat is wat te zeggen,” riep de stadhouder. »Een nog zeer jonge knaap heeft zich tegen hem durven verzetten,” ging de bevelhebber voort. »Mijne lieden hebben mij alles haarfijn bericht. De jongen sloeg eerst zijn hond dood....” »Den fraaien Descher?” vroeg de grijze opperjachtmeester, met innig leedwezen. »Uw vader stond dikwijls met dit dier mij ter zijde, wanneer wij jacht maakten op everzwijnen.” Paäker knikte. De bevelhebber echter, in het trotsch gevoel van zijne positie en waardigheid, begon opnieuw, zonder erop te letten dat het bloed den gids naar het hoofd steeg en zijne wangen kleurde: »Toen de hond op den grond lag, sloeg de waaghals u de zweep uit de hand.” »De strijd heeft toch geene aanleiding gegeven tot rustverstoring?” vroeg Ameni ernstig. »Neen,” zeide de bevelhebber. »Het feest van heden is overigens bijzonder rustig afgeloopen. Als niet het ongelukkig interval met dien waanzinnige Paraschiet de processie had gestoord, dan zouden wij de volksmenigte over hare houding slechts kunnen prijzen. Behalve den vechtlustigen priester, dien wij u hebben uitgeleverd, zijn er enkel een paar dieven opgebracht. Zij behoorden allen tot de caste[258], daarom ontnamen wij hun alleen het geroofde, en lieten ze verder loopen. ― Maar zeg mij toch eens, Paäker, welke vriendelijke geesten zijn er in u gevaren dat gij dien vlegel ongestraft de wijk liet nemen?” [258] Volgens Diodorus (I. 80) hadden de dieven in Egypte een eigen gild. Alle burgers moesten zich in registers van den burgerlijken stand laten inschrijven, en opgeven waarvan zij leefden, zoo ook de dieven. De namen werden ingeschreven bij de dievenhoofdman, aan wien al het gestolene moest worden uitgeleverd. De bestolene moest eene schriftelijke aanwijzing inleveren van de hem ontvreemde voorwerpen, met opgave van dag en uur waarop hij ze vermist had. Op deze wijze vond men het gestolene gemakkelijk bij den hoofdman weder, die het aan den bezitter uitleverde, tegen betaling van het vierde deel der waarde, ten voordeele van de dieven. Eene soortgelijke inrichting moet nog betrekkelijk kort geleden te Kaïro hebben bestaan. »Hebt gij dat waarlijk gedaan?” riep de oude Gagaboe. »Gewoonlijk toch is haat uw handwerk....” Ameni wierp den grijsaard zulk een verwijtenden blik toe, dat hij zweeg. Hij vroeg daarop den Mohar: »Hoe ontstond deze strijd, en wie was die jongen?” »Onbeschaamd volk,” antwoordde Paäker, »wilde zijn schuitje met geweld aan de landingsplaats brengen, vóor de boot waarop mijne moeder wachtte. Ik verdedigde mijn recht. Toen viel die knaap mij aan, en sloeg mijn hond dood. Ja, bij mijn Osirischen vader, die het dier liefhad, de krokodillen zouden hem al lang hebben verslonden, wanneer niet eene vrouw zich geplaatst had tusschen hem en mij, en zich had doen kennen als Bent-Anat, de dochter van Ramses. Zij was het in eigen persoon, en de knaap de jonge prins Rameri, dien gij gisteren uit dit huis hebt gebannen.” »Oho,” riep de oude jachtmeester, »oho, mijnheer de Mohar, spreekt men zoo van de kinderen des konings?” Ook andere beambten, die den pharao aanhingen, gaven duidelijk hun ongenoegen te kennen. Doch Ameni fluisterde den gids toe: »Zwijg voor het oogenblik!” Daarop zeide hij overluid: »Het wegen van woorden, mijn vriend, was nooit uw zaak en heden spreekt gij naar ’t mij toeschijnt, als iemand die de koorts heeft. Kom hier Gagaboe, onderzoek Paäkers wond, waarover hij zich niet behoeft te schamen, want een koningszoon heeft hem geslagen.” De grijsaard maakte de zwachtels los, die de sterk gezwollen hand van den Mohar omgaven, en riep: »Die slag is duchtig aangekomen! Drie vingers zijn gebroken, en bovendien, zie maar, de smaragd van uw zegelring.” Paäker zag naar zijne pijnlijke vingers en haalde weder vrij adem, want niet zijn orakelring met den naam van Thotmes III was verbrijzeld, maar de kostbare ring, dien de regeerende koning eens aan zijn vader had geschonken. In de gouden kast hingen nog maar enkele splinters van den vlak geslepen zegelsteen. De naam des konings was met de ontbrekende stukken op den grond gevallen en verdwenen. Paäkers bleeke lippen bewogen zich weer en eene stem in zijn binnenste riep hem toe: »De goden wijzen u den weg! De naam is vernietigd; hij die hem droeg moet volgen!” »Jammer van den ring,” zeide Gagaboe; »en als de hand niet denzelfden weg op zal gaan, ― gelukkig is het maar de linker ― raad ik u niet meer te drinken en u naar den arts Nebsecht te laten brengen, met verzoek de gebrokene beentjes te zetten en te verbinden.” Paäker stond op en nam afscheid, nadat Ameni hem den volgenden dag in het Seti-huis en de stadhouder hem in het paleis had genoodigd. Zoodra de deur zich achter den gids had gesloten, zeide de schatmeester van het Seti-huis: »Dat was een kwade dag voor den Mohar, die hem misschien leeren zal, dat men er hier in Thebe niet op los kan trekken, gelijk in het veld. Er is heden nog wat anders met hem gebeurd. Wilt gij het hooren?” »Vertel het ons,” riep een zijner dischgenooten. »Gij kent den ouden Seni,” zoo begon de schatmeester. »Hij was een rijk man, maar gaf al wat hij bezat aan de armen, toen hij zijne zeven bloeiende zonen, den een na den ander, in den krijg of door ziekten verloren had. Hij behield voor zich niet meer dan een klein huisje met een tuintje en zeide, dat hij zich wilde erbarmen over de verlatenen hier op aarde, gelijk de goden zich over zijne kinderen in de andere wereld zouden ontfermen. Spijst de hongerigen, drenkt de dorstigen, kleedt de naakten, zegt de wet[259], en daar Seni niets meer heeft weg te geven, trekt hij, zoo gij weet, zelf honger en dorst lijdende en ter nauwernood gekleed, de stad door en naar elke plaats waar feest wordt gevierd, bedelende voor zijne aangenomen kinderen, de armen. Wij hebben hem allen wat gegeven, want ieder weet voor wie hij zich vernedert en de hand houdt uitgestrekt. Heden trok hij weder met zijn zakje rond, en smeekte met zijne goedige oogen om een aalmoes. Paäker heeft ons op dit feest een kostelijk stuk land gegeven, en meent nu, misschien te recht, dat hij het zijne heeft gedaan.” [259] Zie Dl. I, bl. 100. »Toen Seni hem aansprak, beval hij hem heen te gaan. De oude man hield echter niet op te smeeken, en volgde hem onafgebroken tot aan het graf zijns vaders, terwijl vele lieden hen naliepen. Daar voer de gids hevig tegen hem uit, wees hem nog eens af, en toen de bedelaar het waagde hem bij zijn kleed te grijpen, hief hij zijne zweep op en sloeg den armen man twee, ja, driemaal, roepende: ‚Daar heb je wat je toekomt!’ De oude man hield zich geduldig en bedaard, en zeide, terwijl hij zijn zakje opendeed, met betraande oogen: ‚Mijn deel heb ik dus ontvangen; maar nu mijne armen!’” »Ik stond er bij, toen dit plaats had, en zag hoe Paäker zich ijlings in het graf terugtrok, en hoe zijne moeder Setchem aan Seni haar vollen buidel toewierp. Haar voorbeeld werd door anderen gevolgd, en de oude heeft nooit zoo’n rijken oogst gehad als heden. De armen mogen den Mohar wel dankbaar zijn! Eene groote massa volk vatte post voor zijne groeve, en het zou slecht met hem zijn afgeloopen, als de politie-wacht de menigte niet uit elkaar had gedreven.” Dit verhaal werd natuurlijk met grooten bijval aangehoord. Want niemand is zoo zeker van de algemeene instemming, als hij die de nederlaag kan vertellen van een overmoedige, dien men niet liefheeft. Intusschen hadden de stadhouder en de opperpriester druk met elkander gefluisterd. »Het is derhalve aan geen twijfel onderhevig,” zeide Ameni, »dat Bent-Anat het feest heeft bijgewoond.” »En zij liet zich opnieuw in met den priester, dien gij altijd zoo warm verdedigt,” fluisterde de ander. »Pentaoer zal nog dezen nacht verhoord worden,” antwoordde de opperpriester. »Reeds worden de schotels weggenomen en het drinkgelag begint. Laten wij opbreken en den dichter een bezoek brengen.” »Wij missen thans getuigen,” hernam Ani. »Die hebben wij niet noodig,” verzekerde Ameni. »Hij kan niet liegen.” »Nu, breek dan op,” zeide de stadhouder lachend, »want ik ben waarlijk ook nieuwsgierig naar dezen blanken neger, en wil wel eens weten hoe hij met de waarheid zal omspringen. Gij vergeet echter, dat hier eene vrouw in het spel is.” »Dat is altijd het geval,” antwoordde Ameni. Hij riep Gagaboe bij zich, droeg zijn zetel aan hem over, en verzocht hem om aan het gesprek eene vroolijke wending te geven, de gasten aan te moedigen om duchtig te drinken, en elk onderhoud over den koning, den staat en den krijg af te snijden. »Gij weet,” zoo besloot hij, »dat wij heden niet onder ons zijn. Wat heeft de wijn niet reeds doen verraden! Wees daaraan indachtig! Zich aan anderen te spiegelen, leert voorzichtigheid!” De stadhouder Ani klopte den oude op den schouder en zeide: »Er zal heden een bres gemaakt worden in uwe wijnschuren. Men zegt van u, dat gij nooit een leeg glas, en ook geen vol kunt zien! Welnu, vier heden aan uw tegenzin tegen beiden den vrijen teugel, en wanneer gij meent dat het tijd is, wenk dan mijn hofmeester, die daar in den hoek zit. Hij heeft eene kruik van het edelst druivennat van Byblos[260] van de overzijde medegebracht en zal u daarvan schenken. Ik kom nog weder om u goeden nacht te zeggen.” [260] Gebal-Byblos in Phoenicië. Daar wies eene wijnsoort, die ook onder de Grieken zeer beroemd was. Ameni was gewoon bij het begin van drinkgelagen zich te verwijderen. Toen de deur achter hem en den stadhouder gesloten was, werden nieuwe rozenkransen om den hals der gasten gelegd, lotusbloemen boven op hun hoofd gestoken en de bekers opnieuw gevuld. Er verschenen eenige muzikanten, die op harpen, luiten, fluiten en handtrommels, vroolijke deuntjes speelden. De directeur gaf de maat aan met in de handen te klappen en naarmate de gasten opgewondener werden, hielpen zij door gelijkmatige slagen mede. De levendige Gagaboe handhaafde zijn roem als lustig drinker en leider van eene drinkpartij. Weldra straalden de ernstige priestergezichten van uitgelaten vreugde, en krijgslieden, zoowel als hofbeambten deden hun best elkander de loef af te steken in dartele scherts. Nu wenkte de grijsaard, en dadelijk verscheen een jeugdig, met kransen getooid tempeldienaar, die een rijk verguld mummiebeeldje bracht. Hij gaf het rond in den kring en riep: »Ziet dit beeld! Weest vroolijk en drinkt, zoolang gij op aarde wandelt, want eerlang zult gij aan deze mummie gelijk zijn”[261]. [261] Eene gewoonte, waarvan Herodotus (II 78) gewag maakt. Lucianus was ooggetuige dat zulke mummiën bij een gastmaal werden rondgegeven. De Grieken namen deze zede over, maar gewoon om aan alles zekere bekoorlijkheid bij te zetten, stelden zij een gevleugelden genius des doods in de plaats van de mummie. Men herinnere zich hierbij ook de „larva” der Romeinen. Gagaboe wenkte nog eens, en nu bracht de hofmeester van den stadhouder den edelen wijn van Byblos. Men prees den milden gever, Ani, en roemde den geurigen smaak van dezen kostelijken drank. »Zulke wijn,” riep de anders zoo bijzonder ernstige overste der Pastophoren, »is als de zeep”[262]. [262] Deze vergelijking is zuiver Oostersch. Kisrâ noemde den wijn „de zeep der zorg.” Ofschoon den Mohamedanen de wijn verboden was, hebben zij toch de heerlijkheid van het druivennat, niet minder dan de gasten van het Seti-huis, geroemd. Zoo zegt Abdelmâlik ibn Sâlih Hâschimî: „Het uitnemendste waarmede de wereld zich verheugt, is de wijn.” Gâhiz zegt: „De wijn, wanneer hij in uwe beenderen dringt en door uwe leden vloeit, verleent u de waarheid van het gevoel en de volmaking der ziel; hij maakt uw geest buigzaam, neemt alle beklemdheid weg, veredelt uwe stemming;” enz. Toen men Ibn Aischah van iemand vertelde, dat hij geen wijn dronk, zeide hij: „De wereld heeft dien man reeds driemaal verstooten.” Ibn el Moe tazz zong: „Zorg niet of de tijd blijft dralen, of wel rusteloos verder gaat! Klaag alleen den wijn uw kommer, als hij schuimend voor u staat. Hebt gij driemaal reeds gedronken, zoo behoed vooral uw hart, Zal de vreugd het niet ontvlieden en u blijven alle smart. Dit is de een’ge welbeproefde aller zorgen artsenij; Daarom hoor toch wat ik rade, wetend wat u dienstig zij. Zorg niet, want hoe menig wenschte d’armen, droeven menschengeest Van zijn zwaren last te ontheffen ― ’t Is al vruchteloos geweest!” »Welk eene wonderlijke vergelijking!” zeide Gagaboe, hartelijk lachende. »Dat moet gij nader verklaren!” »Wel,” hernam de ander, »hij wascht de zorgen der ziel weg.” »Bravo, mijn vriend!” riep de oude. »Nu moet ook ieder den roem van dit heerlijk druivensap met een woord prijzen. Kom gij, eerste profeet van den Amenophis-tempel, maak maar een begin.” »De zorg is vergif,” sprak hij, »en de wijn is het tegengif tegen het gif der zorg.” »Heel goed! Nu verder! De beurt is aan u, geheimraad des konings!” »Elk ding heeft zijn geheim,” sprak de beambte, »en het geheim van dezen wijn is de vreugde.” »Nu aan u, zegelbewaarder!” »De wijn grendelt de deuren der droefheid, en sluit de poorten der zorgen!” »Ja, dat doet hij, dat doet hij zeker! Nu gij, eerwaarde gouverneur van Hermonthis, die van ons allen de oudste zijt!” »De wijn rijpt eigenlijk alleen voor ons oudjes, en niet voor u, jong volk!” »Dat zult ge ons nader verklaren,” klonk een stem van de tafel der krijgslieden. »Hij maakt,” zeide de tachtigjarige lachend, »van grijsaards jongelingen, maar van jongelingen kinderen.” »Die kaatst moet den bal verwachten, gij jongens!” riep Gagaboe. »Uw spreuk, overste der Horoscopen!” »De wijn is vergif,” sprak de knorrige priester, »want hij maakt wijzen tot gekken.” »Dan hebt gij, helaas, weinig van hem te vreezen,” antwoordde Gagaboe ondeugend. »Verder, jachtmeester!” »De rand van den beker,” sprak deze, »is als de lippen onzer geliefde. Raakt men hem aan, en bevochtigt de wijn onze tong, dan kust ons de bruid.” »Veldoverste, de beurt is thans aan u!” »Ik wenschte dat de Nijl in plaats van water zulk een wijn inhield,” riep de krijgsman, »en dat ik zoo groot was als de kolos van Amenophis, en dat Hatasoe’s grootste obelisk[263] mijn drinkglas was, en dat ik drinken mocht zooveel ik maar wilde. Laat ons nu, eerwaarde Gagaboe, ook uw spreuk hooren tot lof van den wijn.” [263] Deze staat nog heden overeind in den tempel van Karnak, en is 33 meter hoog. De obelisk, die de Franschen van Loeqsor naar Parijs overbrachten, en thans de Place de la Concorde versiert, is 11 meter kleiner. De tweede profeet hief zijn beker omhoog, bekeek met welgevallen het gulden vocht, slurpte het langzaam op, en zeide toen met ten hemel geslagene oogen: »Ik vrees dat ik te nietig ben om de verheven goden voor zulk eene weldaad te danken.” »Goed gesproken!” riep de stadhouder Ani, die tot de gasten was teruggekeerd, zonder dat ze hem opgemerkt hadden. »Wanneer mijn wijn spreken kon, dan zou hij u danken, voor hetgeen gij van hem gezegd hebt.” »Heil den stadhouder Ani!” riepen de drinkers, en hieven hunne schalen omhoog, die met zijn edel vocht gevuld waren. Hij beantwoordde dien dronk, stond daarna op en riep: »Wie uwer deze wijn heeft geproefd, dien noodig ik morgen aan mijne tafel. Dáar zal hij hem wedervinden, en blijft dit druivennat hem dan nog altijd smaken, zoo zal hij mij als gast elken avond recht welkom zijn! Goeden nacht thans mijne vrienden!” Een daverend gejuich klonk hem achterna. De morgen begon reeds te schemeren, toen de gasten de zaal verlieten. Daar waren maar weinigen, die hun weg alleen konden vinden. De meesten werden gewoonlijk opgenomen door hunne slaven, die hen stonden te wachten, ze als balken op hunne hoofden droegen en zoo naar de draagstoelen brachten, om ze naar huis te voeren. Doch heden werden hun slaapplaatsen in het Seti-huis ingeruimd, want er was een schrikkelijk onweder losgebroken. * * * * * Terwijl de gasten de bekers omhoog hieven en hunne vreugde steeds hooger klom, was Pentaoer, weinige uren te voren als gevangene opgebracht, in tegenwoordigheid van den stadhouder verhoord. Ameni’s boden hadden den priester geknield gevonden en zoo diep in gedachten verzonken, dat hij hen zelfs niet hoorde naderen. Zijne zielsrust was geweken; zijn gemoed was in oproer en het wilde hem maar niet gelukken kalm over alles na te denken, en tot klaarheid te komen omtrent dat nieuw onstuimig leven in zijn binnenste. Tot dusver had hij zich nooit ter ruste gelegd, zonder zich rekenschap te geven van den afgeloopen dag, en het was hem gemakkelijk gevallen in zijn doen en laten nauwkeurig het goede van het kwade te onderscheiden. Maar heden vertoonden zich voor zijne terugziende oogen niet anders dan verwarde beelden. Als hij moeite deed ze van elkander te scheiden en te ordenen, zag hij de gestalte van Bent-Anat, die zijn hart en zijne zinnen aan banden legde. Zijne vreedzame hand had zich tegen zijne medemenschen opgeheven en bloed vergoten. Hij wilde zich overtuigen dat hij slecht had gehandeld en berouw gevoelen; doch het was hem niet mogelijk, want zoo vaak hij zichzelven verwijten deed en veroordeelde, zag hij de hand van den soldaat in het haar van het meisje, en het oog van de prinses, dat zijne handelwijze billijkte, ja van bewondering sprak. En hij moest voor zichzelven erkennen, dat hij goed had gehandeld, en morgen in gelijke omstandigheden weder hetzelfde zou doen. Tegelijk begreep hij echter, dat hij de hem door de beschikking der goden gestelde grenzen aan alle zijden had overschreden, en het scheen hem toe, als zou het hem nimmer weder gelukken zich te huis te gevoelen in het stille, beperkte en vreedzame leven van weleer. Hij bad tot den Eenen, en tot den verheerlijkten geest van de eenvoudige vrome vrouw, die hij zijne moeder had genoemd, om zielsrust en tevredenheid met zijn lot. Maar te vergeefs; want hoe langer hij op de knieën lag, en de armen smeekend omhoog hief, des te stouter werden zijne wenschen, des te minder gelukte het hem zijn schuld te erkennen en berouw te gevoelen. De roepstem van Ameni scheen hem daarom eene verlossing toe, en hij volgde den bode, overtuigd dat hij streng gestraft zou worden, maar zonder vrees, ja zelfs blijmoedig. Pentaoer gehoorzaamde terstond het bevel van den opperpriester, die hem hoog ernstig aanzag, en gaf van alles bericht. Hij vertelde hoe hij, daar geen der artsen tehuis was, de oude Paraschietenvrouw was gevolgd naar haar man, die door demonen bezeten was, en hoe hij om een meisje te redden, dat het volk mishandelen wilde, zijne hand had opgeheven en daarbij harde slagen had uitgedeeld. »Gij hebt vier menschen gedood en wel tweemaal zoovelen zwaar gewond,” zeide Ameni. »Waarom deedt ge u niet als priester kennen, en als de de feestredenaar van dezen dag? Waarom hebt gij geene poging gedaan om het volk, in plaats van door geweld, door vermanende woorden tot rust te brengen?” »Ik droeg geen priesterlijk gewaad,” antwoordde Pentaoer. »Ook daarin hebt gij misdreven,” zeide Ameni, »want gij weet dat de wet ieder onzer verbiedt zonder het witte kleed dit huis te verlaten. En gij zoudt de macht van uwe stem niet kennen? Durft ge mij tegenspreken, wanneer ik beweer, dat gij ook in het eenvoudig arbeiderskleed in staat geweest zoudt zijn met woorden hetzelfde uit te werken als met doodelijke slagen?” »Het zou mij misschien gelukt zijn,” gaf Pentaoer ten antwoord. »Maar eene dierlijke woede had zich van de menigte meester gemaakt. Ik vond geen tijd tot kalm overleg, en toen ik den booswicht, die het onschuldige kind bij de haren sleurde, als een gifslang had weggeslingerd, werd er een strijdlustige geest in mij wakker. Mijn leven was mij niets meer waard, en ik zou duizenden hebben verslagen, om dat arme kind te redden.” »Uwe oogen vonkelen,” zeide Ameni, »als hadt gij een heldendaad verricht. Toch hebt gij slechts weerlooze en vrome burgers verslagen, die vol ontzetting waren over eene schandelijke misdaad. Ik begrijp niet hoe in den tuinmanszoon, den dienaar der godheid, de geest van een krijgsman is gevaren.” »Ja,” hernam Pentaoer, »toen de menigte op mij indrong, en ik haar met inspanning van al mijne krachten van mij afweerde, toen heb ik iets gevoeld van den wellust van den krijgsman, die het hem toevertrouwde krijgsteeken verdedigt tegen het geweld van den aandringenden vijand. In een priester is dit zeker zondig, en ik wil er voor boeten, maar het is niet anders, ik heb het gevoeld.” »Gij hebt het gevoeld en gij zult er voor boeten,” sprak Ameni ernstig. »Bovendien was uw bericht niet geheel overeenkomstig de waarheid. Waarom hebt gij verzwegen, dat Bent-Anat, de dochter van Ramses, zich in den strijd gemengd en u gered heeft, door zich aan de menigte te doen kennen en haar te bevelen u met vrede te laten? Hebt gij haar dit voor het volk heeten liegen, omdat gij haar niet voor Bent-Anat hield? Nu man, die zoo vast staat op den hoogen trap, gij die de banier der waarheid altijd omhoog heft, geef antwoord!” Pentaoer was onder deze woorden zijns meesters al bleeker en bleeker geworden, Zijn antwoord luidde, terwijl hij met zijn oog op den stadhouder: »Wij zijn niet alleen.” »Daar is maar éene waarheid,” zeide Ameni koeltjes. »Wat gij geneigd zijt mij toe te vertrouwen, dat mag deze hoogverheven heer, de vertegenwoordiger des konings, ook vernemen. Nu dan, hebt gij Bent-Anat herkend, ja of neen?” »Zij die mij redde geleek haar, en zij geleek haar toch niet,” antwoordde de dichter, wien de fijne spot in de woorden des meesters opnieuw het bloed deed koken. »En al had ik ook even zeker geweten dat zij de prinses was, als ik weet dat gij, die mij eerst zoo hoog hebt gewaardeerd, mij nu tracht te vernederen, dan zou ik toch gehandeld hebben gelijk ik deed, om eene jonkvrouw booze uren te besparen, die meer godin is dan vrouw, en die om mij ongelukkige te redden, van den troon steeg in het stof.” »Altijd nog de feestredenaar,” zeide Ameni spottend. Daarop vervolgde hij streng: »Ik bid u mij korte en duidelijke antwoorden te geven. Wij weten zeker dat Bent-Anat ― zij heeft zich aan den koninklijken gids kenbaar gemaakt ― in het gewaad van eene burgervrouw aan het feest heeft deel genomen; dat niemand anders dan zij u gered heeft. Wist gij, dat zij den Nijl zou over steken?” »Hoe zou ik het geweten hebben?” was Pentaoer’s wedervraag. »Gij geloofdet toch Bent-Anat voor u te zien, toen zij zich op de kampplaats waagde?” »Ik geloofde het,” antwoordde Pentaoer aarzelend, met neergeslagen oogen. »Dan was het zeer stout van u, de dochter des konings als eene bedriegster weg te jagen.” »Dat was het ook,” gaf Pentaoer ten antwoord, »maar om mijnentwil bracht zij de eer van haar naam en die van haar voortreffelijken vader in gevaar, en zou ik dan niet mijne vrijheid en mijn leven hebben gewaagd om....” »Wij hebben genoeg gehoord,” viel Ameni hem in de rede. »Nog niet,” zoo begon nu de stadhouder te spreken. »Wat is er geworden van het meisje, dat gij gered hebt?” »Eene oude tooveres, Hekt geheeten, die in de nabijheid van den Paraschiet woont, nam haar met hare grootmoeder bij zich in haar hol,” antwoordde de dichter. ― Hierna werd hij op bevel van den opperpriester in de gevangenis van het Seti-huis teruggebracht. Nauwelijks was hij verdwenen, of de stadhouder riep uit: »Een gevaarlijk mensch! Een dweeper! Een vurig vereerder van Ramses!” »En van zijne dochter,” zeide Ameni lachend. »Maar ook slechts een vereerder. Gij hebt niets van hem te vreezen, want ik sta u borg voor de reinheid zijner bedoelingen.” »Maar hij is schoon, en vermag veel door zijne groote welsprekendheid,” hernam Ani. »Ik verlang hem als mijn gevangene, want hij heeft een soldaat van mijne troepen gedood.” Ameni’s voorhoofd rimpelde zich, zijn gelaat nam eene sombere uitdrukking aan, en met hoogen ernst sprak hij: »Het komt, volgens onzen vrijbrief, enkel den raad onzer priesters toe, over de leden van dit huis te richten. Gij zelf, de toekomstige koning, hebt ons, de verdedigers van uw eigen oud en heilig recht, vrijwillig toegezegd, dat ook onze rechten geëerbiedigd zouden worden.” »Dat zal ook geschieden,” zeide Ani, met een lachje, dat den toorn van den opperpriester moest bezweren. »Maar deze man is gevaarlijk, en gij zult hem toch niet ongestraft willen laten?” »Hij zal streng gevonnist worden,” zeide Ameni, »maar door ons en in dit huis.” »Hij heeft een, ja meer dan éen moord begaan,” hernam Ani, »Hij is des doods schuldig!” »Hij handelde door den nood gedrongen, om zich te verdedigen,” antwoordde Ameni, »en een door de godheid begenadigd man als deze geeft men niet op, al verleidde ook eene zeer ontijdige edelmoedigheid hem tot ergerlijke daden. Ik weet, ik zie het u bovendien aan, dat gij hem kwalijk zijt gezind. Zoo ge mij als bondgenoot waardeert, beloof mij dan hem niet naar het leven te zullen staan.” »Gaarne!” antwoordde Ani met zijn gewone lachje, terwijl hij den opperpriester zijne hand reikte. »Wees overtuigd van mijn dank,” zeide Ameni. »Pentaoer was de meest belovende van mijne kweekelingen, en ondanks menige afdwaling is hij mij nog altijd dierbaar. Toen hij van den strijdlust gewaagde, die hem heden overviel, zag hij er toen niet uit als de groote Assa, of zijn zoon, de ontslapen Mohar, de Osirische vader van den gids Paäker?” »Deze gelijkenis is inderdaad treffend,” gaf de ander ten antwoord. »En toch moet hij van lage afkomst zijn. Wie was zijne moeder?” »De dochter van onzen poortwachter, eene stille en vrome ziel, maar die niet door schoonheid uitmuntte.” »Ik keer nu tot het drinkgelag terug,” zeide de stadhouder, na zich een oogenblik bezonnen te hebben. »Doch ik zou u nog wel een verzoek willen doen. Ik vertelde u van het geheim, dat den gids Paäker geheel tot ons werktuig kan maken. De tooveres Hekt, die de Paraschieten-vrouw tot zich nam, moet er van weten. Zend politie-wachters tot haar, en laat haar gevangen hierheen brengen. Ikzelf neem haar in het verhoor, en kan haar op deze wijze uitvragen, zonder opzien te wekken.” Ameni zond dadelijk eenige gewapenden uit, en beval daarop in stilte een zijner meest vertrouwde dienaars, het zoogenaamde gehoor-vertrek te verlichten, en in de ruimte daarnaast een zetel voor hem te plaatsen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Terwijl de gasten van het Seti-huis nog feestvierden, en Ameni’s boden het dal der koningsgraven introkken, om de oude Hekt uit den slaap te wekken, stak er uit het zuid-westen een heete storm op, die den hemel bedekte met zwarte nevelen, en dichte bruine stofwolken voor zich uitjoeg. Hij kromde de slanke stammen der palmen, als een schutter het hout van zijn boog. Hij rukte op het feestterrein de pennen der tenten uit den grond, voerde de lichte linnen zeilen hoog in de lucht en dreef ze als ontzaglijke witte spookgestalten, met geweldige vaart door de duisternis voort. Hij zweepte den anders zoo gladden waterspiegel van den Nijl, tot zijne geelachtige wateren zich verhieven en de golven sloegen als op de onrustige Zoutzee. Paäker had zijne bevende matrozen gedwongen hem over den stroom te zetten. De boot was meer dan eens op het punt van om te slaan, maar met zijne ongedeerde rechterhand had hij zelf vast en zeker het roer gestuurd, hoewel hem, bij het onophoudelijk schommelen van het vaartuig, zijne gebrokene vingers hevig pijn deden. Na herhaalde vruchtelooze pogingen gelukte het hem eindelijk te landen. De storm had de lantaarns aan de mastboomen, de teekens waarnaar zijne lieden aan den anderen oever uitzagen, gebluscht en hij vond geen dienaars of fakkeldragers aan de landingsplaats. In den stikdonkeren nacht en worstelende tegen den verzengenden stormwind, bereikte hij ten laatste de trotsche poort van zijn huis. Vroeger was het eigenaardig geblaf van zijn dog voor den portier een bewijs, dat de meester terugkeerde; heden echter moesten de matrozen die hem vergezelden, lang te vergeefs op de vleugeldeuren van het poortgebouw kloppen. Toen de Mohar eindelijk zijn voorhof binnentrad, vond hij alles donker. De storm had ook hier de fakkels en lantaarns uitgedoofd. Alleen de vensters van het woonvertrek zijner moeder waren verlicht. Thans begonnen de honden in hunne ongedekte perken zich te doen hooren, maar hun geblaf klonk trillend en jankend, want het onweder maakte de dieren angstig. Hun gehuil sneed den gids door de ziel, want hij dacht aan zijn verslagen Descher, wiens zware stem hij miste. In zijne vertrekken heette zijn oude Ethiopische slaaf hem welkom met een luiden jammerkreet, die den hond gold; want de man had hem voor Paäker’s vader grootgebracht en zeer liefgehad. De gids wierp zich in een stoel neder en beval, dat men hem water zou brengen, om zijne pijnlijke hand daarin af te koelen, naar het voorschrift van den arts Nebsecht. Zoodra de oude slaaf de gebroken vingers zag, barstte hij andermaal in jammerkreten uit. Toen Paäker hem gebood stil te zijn, vroeg hij: »Is de onverlaat nog in leven, die dit gedaan en Descher geveld heeft?” Paäker knikte toestemmend en staarde op den grond, terwijl zijne hand in het koele water lag. Hij gevoelde zich ellendig en vroeg zichzelven, waarom de storm toch zijn boot niet omgeslagen en de Nijl hem niet verzwolgen had? Eene naamlooze verbittering vervulde zijn gemoed; hij wenschte nog een kind te zijn en te kunnen weenen. Doch deze stemming ging ras voorbij; weldra bewoog zijne breede borst bij eene diepe ademhaling zich weder op en neder, en zijne oogen straalden met een akeligen glans. Hij dacht niet meer aan zijne liefde, maar alleen aan zijne wraak, die hem thans zoeter scheen dan gene. »Dat Ramses-gebroed!” prevelde hij in zichzelf, terwijl hij zijn gebalde vuist dreigend omhoog hief. »Ik offer ze allen te zamen, den koning en Mena, ook die trotsche prinses en nog veel meer van dat geslacht. Ik weet wel hoe! Wacht maar, wacht!” Daar werd de deur van zijne kamer geopend. De brullende stormwind was oorzaak, dat niemand den voetstap van vrouwe Setchem had gehoord. Zij naderde haren wraakgierigen zoon, en riep hem bij zijn naam, toen zij vol ontzetting de wilde trekken zag, die zijn gelaat verwrongen. Paäker kromp van schrik ineen, maar zeide met schijnbare kalmte: »Zijt gij het moeder? De morgen nadert, en op dit uur is het beter te slapen dan te waken.” »Ik had geen rust in mijn vertrek,” antwoordde Setchem. »De storm huilt ijselijk en ik ben zoo beangst, zoo vreeselijk gejaagd, evenals vóor den dood uws vaders.” »Blijf dan bij mij,” zeide Paäker vriendelijk, »en leg u op mijn bed ter ruste.” »Ik kwam niet hierheen om te slapen,” hernam Setchem. »Wat u aan de landingstrap overkwam is zoo verschrikkelijk en beklemt mijn hart! ― Neen, neen, mijn zoon, het is niet om den verslagen hond, niet omdat gij pijn lijdt; hoe innig leed mij dit ook doet, maar het is om den koning en zijne verbolgenheid, wanneer hij bericht zal ontvangen van uw gevecht. Hij is u minder genegen dan uw overleden vader, dat weet ik helaas! Uw wilde lach, uw geheele uiterlijk, toen ik binnenkwam, dat is mij door merg en been gegaan!” Beiden zwegen een tijdlang en luisterden naar den storm, die steeds razender woedde. Eindelijk zeide Setchem: »Daar is ook nog iets anders, dat mij geheel en al in verwarring brengt. Ik kan den feestredenaar van heden, den jongen Pentaoer, niet vergeten. Zijn voorkomen, zijn aangezicht, zijne bewegingen, ja zijne stem zijn geheel als die uws vaders in de dagen toen hij mijne hand vroeg. Het is als wilden de goden den besten man, dien zij van hier hebben weggenomen, andermaal voor hunne oogen zien wandelen.” »Ja meesteres,” riep de oude Ethiopische slaaf, »zulk eene gelijkenis heeft nog geen sterfelijk oog gezien. Ik zag hem vechten voor de hut van den Paraschiet, en ook daar was hij het sprekend evenbeeld van den gestorvene. Hij zwaaide met een paal, gelijk mijn heer met zijn strijdbijl in den slag.” »Zwijg!” riep Paäker. »Maak dat je wegkomt, domkop! ― De priester, moeder, lijkt op mijn vader, dat geef ik toe, maar hij is een onbeschaamde kerel, die mij schandelijk heeft beleedigd, en met wien ik moet afrekenen, gelijk met zoo menig ander.” »Wat zijt gij wild,” viel Setchem hem in de rede, »en vol bitteren haat! Uw vader was zoo vriendelijk gezind en had de menschen lief.” »Hebben zij mij lief?” vroeg de gids met een pijnlijken lach. »Zelfs de hemelsche goden zijn mij niet genegen en werpen doornen op mijn weg. Maar ik ruim ze op met eigene hand, en ik zal mij ook zonder de hulp van die daarboven wel verwerven wat ik begeer, en nederwerpen, wat zich tegen mij durft verzetten!” »Wij kunnen geen veertje omhoog blazen, zonder de hulp der hemelsche goden,” zeide Setchem. »Zoo sprak uw vader, die naar lichaam en ziel een ander man was dan gij zijt! Ik gruw van u sedert dezen avond, en den vloek dien gij hebt uitgestooten tegen de kinderen van uw heer en koning, den vriend uws vaders!” »Maar mijn vijand!” schreeuwde Paäker. »Gij zult nog wel andere dingen van mij moeten hooren dan vloeken. En het Ramses-gebroed zal ondervinden, of de zoon van uw echtgenoot zich laat verachten en mishandelen zonder wraak. Ik zal ze in den afgrond stooten en schaterlachen, als zij onder mij in het zand liggen te rochelen.” »Jongen!” riep Setchem buiten zichzelve. »Ik ben maar eene vrouw, en dikwijls hebt gij gescholden op mijne weekelijkheid en zwakheid. Maar zoo waarachtig als ik uw gestorven vader, wien gij juist zooveel gelijkt als een doornstruik een palmboom, trouw ben gebleven, zoo zeker ruk ik mij de liefde voor u uit het hart, als gij de.... de ― Ha, nu zie ik het! Nu weet ik het! Antwoord mij, moordenaar! Waar zijn de zeven pijlen met de zondige woorden, die hier vroeger hingen? Waar zijn die wapentuigen, waarop gij hebt gekrast: Dood aan Mena!” Zichzelve niet meer meester en met gejaagde ademhaling, had Setchem deze woorden uitgebracht. De gids ging voor haar achteruit als toen hij nog een knaap was, wanneer zij hem dreigde te tuchtigen wegens zijne ondeugendheid. Doch zij volgde hem, greep hem bij den gordel en herhaalde haar vraag met heesche stem. Onwillig trok Paäker zich terug, rukte haar hand van zijn gordel los en zeide trotsch: »Ik heb ze in mijn pijlkoker gestoken, en dat niet voor eene aardigheid. Nu weet gij ’t!” Niet meer in staat een woord uit te brengen, hief de beleedigde moeder nog eens hare hand op tegen den ontaarden zoon; maar hij stiet haar arm terug, zeggende: »Ik ben geen kind meer, en meester van dit huis. Wat ik wil dat doe ik, al trachtten honderd vrouwen mij tegen te houden!” Bij deze woorden wees hij met de hand naar de deur. Setchem begon luide te snikken en keerde hem den rug toe. Bij de deur van zijne kamer gekomen, zag zij nog eenmaal naar hem om. Hij was gaan zitten en lag met zijn voorhoofd op de tafel, waarop het koele water stond. Setchem had een zwaren strijd te strijden. Eindelijk noemde zij nog eens onder tranen zijn naam, breidde hare armen uit en zeide: »Daar ben ik, daar ben ik weder! Kom hier aan mijn hart! Laat toch die afgrijselijke gedachte aan wraak varen!” Paäker bleef aan de tafel zitten, zag haar niet aan, zweeg en schudde ontkennend het hoofd. Setchem liet de handen weder zinken en sprak zacht: »Wat heeft uw vader u geleerd uit de schriften? Uw hoogste lof, zoo luidt het, moet daarin bestaan, dat gij uwe moeder vergeldt, wat zij voor u gedaan heeft, toen zij u opvoedde; opdat hare handen zich niet opheffen tot God, en hij hare klachten niet verhoore”[264]. Paäker begon bij deze woorden hoorbaar te snikken, maar hij zag niet op naar Zijne moeder. Zij riep hem met teederheid bij zijn naam, maar hij verroerde zich niet. [264] Uit den te Boelaq bewaarden papyrus IV. Zie boven blz. 287. Opeens vielen hare oogen op den pijlkoker, die met andere wapenen op eene rustbank lag. Haar hart kromp ineen, en met bevende hand riep zij: »Ik verbied u deze onzinnige wraak, hoort gij? Wilt gij er afstand van doen? ― Gij verroert u niet. ― Neen? ― Niet? ― Eeuwige goden, wat zal ik doen!” In vertwijfeling hief zij de handen omhoog. Doch opeens was haar besluit genomen. Zij liep naar den koker, greep er een pijl uit en beproefde dien te breken. Plotseling sprong Paäker van zijn zetel op en rukte haar het wapen uit de hand. De scherpe punt drong even in haar vleesch, zoodat enkele donkere bloeddruppels te voorschijn kwamen en op den steenen vloer van het vertrek neervielen. Zoodra de Mohar dit zag, wilde hij haar gewonde hand grijpen. Setchem, die doodsbleek was geworden, omdat zij, week van aard, geen bloed kon zien, noch van haar zelve noch van een ander, wees hem terug. Op een doffen toon, die vreemd was aan hare anders zoo vriendelijke stem, zeide zij: »Deze bloedende moederhand zal de uwe niet eer omvatten, voordat gij daarin met een duren eed hebt gezworen, alle gedachten aan wraak en moord te zullen afwijzen en den naam uws vaders niet te zullen onteeren! Ik heb het gezegd; de verheerlijkte geest uws vaders geve mij kracht dit vol te houden, en zij mijn getuige!” Paäker was op de knieën gezonken, en voerde een geweldigen strijd met zichzelven, terwijl zij naar de deur ging. Daar bleef zij nog eenige oogenblikken staan. Hare lippen zwegen, maar hare oogen riepen hem tot haar. ― Te vergeefs. Eindelijk verliet zij het vertrek. De stormwind wierp de deur met kracht achter haar dicht. Paäker steunde, terwijl hij met de rechterhand zijne oogen bedekte! »Moeder! Moeder! Ik kan niet terug, ik kan niet!” Een vreeselijke windvlaag overstemde zijne klacht. Te gelijkertijd hoorde men twee heftige slagen, als waren er rotsblokken van den hemel gevallen. Hij schrikte op en liep naar het venster, waardoor de schemering grauwde van den somberen morgen, ten einde zijne slaven te roepen. Zij kwamen weldra aanloopen, en de hofmeester riep hem reeds van verre buiten adem toe: »De storm heeft de masten aan de hooge poort van het huis omvergeworpen!” »Onmogelijk!” riep Paäker. »Toch is het zoo,” antwoordde de beambte. »Zij zijn gedeeltelijk boven den grond afgezaagd. Dat heeft de mattenvlechter zeker gedaan, wiens sleutelbeen gij half verbrijzeld hebt. Hij is in dezen schrikkelijken nacht weggeloopen!” »De honden los!” riep de Mohar woedend. »Alles wat beenen heeft jage den ellendeling achterna. De vrijheid en vijf handen vol goud voor den man die hem terug brengt!” * * * * * De gasten van het Seti-huis hadden zich reeds ter ruste begeven, toen men den opperpriester Ameni kwam berichten, dat de tooveres Hekt was gekomen. Hij begaf zich dadelijk naar de zaal, waar de stadhouder op de heks zat te wachten. Ani schrikte op uit diep gepeins, zoodra hij de voetstappen van den opperpriester hoorde, en vroeg gejaagd: »Is zij gekomen?” Toen Ameni een bevestigend antwoord had gegeven, vervolgde hij, terwijl hij de lange lokken van zijn pruik, die tamelijk in verwarring waren geraakt, zorgvuldig in orde bracht, en zijn breeden halsband recht schoof: »Die heks moet nog al veel macht hebben. Wilt gij niet uw zegen over mij uitspreken om mij voor betoovering te bewaren? Wel is waar draag ik dit Horus-oog en dit Isis-bloed[265] bij mij, maar men kan toch niet weten....” [265] De amulet Thet in de gedaante van een strik, die gewoonlijk uit bloedjaspis vervaardigd was, en waarop men meestal hoofdst. 75 of 76 van het Doodenboek vindt. Zij wordt „bloed van Isis,” „tooversteen van Isis,” „wijsheid (Choe) van Isis” genoemd. »Mijne tegenwoordigheid zou u kunnen beschermen,” antwoordde Ameni. »Maar.... neen, neen, ik weet dat gij haar alleen wenscht te spreken! Men zal u daarom in een vertrek brengen, waar heilige spreuken u voor alle betoovering bewaren. Vaarwel, ik ga ter ruste. ― Heilige vader, laat de heks in een der gewijde vertrekken, en nadat gij den drempel hebt besprengd, zult gij den verheven heer Ani tot haar leiden.” De opperpriester verwijderde zich en begaf zich naar een klein kamertje, dat grensde aan het vertrek, waarin het onderhoud met de tooveres zou plaats hebben. Daar kon men, met behulp van eene ter juister plaatse aangebrachte spreekbuis, zelfs het zachtste woord opvangen, dat in het aangrenzende vertrek gesproken werd. Toen Ani de tooveres in het oog kreeg, ging hij van schrik een paar passen achteruit. Haar uiterlijk was in dit uur wel geschikt om ontzetting te wekken. De storm had hare kleederen gescheurd en hare grijze, maar nog overvloedige haren, zoo verwaaid, dat zij voor een deel over haar gelaat neerhingen. In ver voorover gebogene houding, leunende op haar stokje, zag zij den stadhouder aan met een paar gloeiende oogen, die vuurrood waren van het woestijnzand, dat de wind haar in het aangezicht had gedreven. Zij zag er uit als eene op buit loerende hyena, en eene koude rilling voer Ani door de leden, toen zij hare heesche stem verhief om hem te begroeten en tegelijk te verwijten, dat hij zulk een buitengewoon tijdstip had gekozen om haar te spreken. Toen zij hem hierop dank had gezegd voor het vernieuwen van den vrijbrief, en bevestigd had dat Paäker een liefdedrank van haar had ontvangen, streek zij de haren wat uit haar gezicht. Het viel haar opeens in, dat zij eene vrouw was. De stadhouder zette zich op een leunstoel, terwijl zij bleef staan. Maar die nachtelijke tocht tegen den stormwind op, had hare oude leden vermoeid, en daarom bad zij Ani haar te willen vergunnen zich neer te zetten. Zij had hem eene geschiedenis te vertellen, die hem in staat zou stellen den Mohar als was te kneden. Ani wees naar een hoek van het vertrek. Zij begreep dezen wenk, en hurkte daar op de vloertegels neer. Nadat hij haar bevolen had met haar verhaal te beginnen, staarde zij langen tijd zwijgend op den grond. Eindelijk sprak zij, half voor zich: »Ik zal het vertellen, want ik wil rust hebben. Ik mag niet ongebalsemd blijven, als de dood komt. Men kan het niet weten, er is misschien in gene wereld nog wat te verkrijgen, en dat wil ik niet missen. Ik mocht hem eens wederzien aan de andere zijde des grafs, al ware het ook uit de ziedende ketels der verdoemden. ― Hoor mij dan! Maar beloof mij, eer ik spreek, dat gij, wat gij ook verneemt, mij in vrede zult laten wonen, en dat gij voor mijne balseming zorg zult dragen als ik sterf. Anders zwijg ik.” Ani knikte toestemmend. »Neen, neen,” zeide de oude, »zoo niet! Ik zal u den eed voorzeggen: ‚Als ik aan Hekt, wanneer zij den Mohar in mijne handen overlevert, mijn woord niet gestand doe, dan zullen de geesten, waarover zij te gebieden heeft, mij laten vallen vóor ik den troon bestijg!’ ― Wees niet onwillig, heer, gij hebt niet anders te zeggen dan ‚ja’. Wat gij in deze ure zult vernemen, is meer waard dan een armzalig woord!” »Nu dan, ja!” riep de stadhouder, die in de grootste spanning verkeerde omtrent de gewichtige ontdekkingen. De oude prevelde eenige onverstaanbare woorden. Daarop zette zij zich in postuur, rekte haar mageren hals zoo lang mogelijk uit, en vroeg, terwijl zij den man die tegenover haar zat met vonkelende oogen aanzag »Hebt gij ook, toen gij nog jong waart, van de zangeres Beki gehoord? He? ― Nu, zie mij slechts aan: zij zit voor u!” Bij deze woorden lachte zij met een heesch geluid en trok de flarden van haar kleed over haar dorren boezem samen, als schaamde zij zich over haar afzichtelijk uiterlijk. »Ja,” ging zij voort, »met welgevallen beschouwt men de druiven en perst ze uit, en als men den most gedronken heeft, werpt men de schillen op den mesthoop. Zulk eene schil ben ik! Zie mij maar zoo medelijdend niet aan! Eens was ik toch ook eene druif, en hoe arm en veracht ik ook ben, niemand kan mij toch ontnemen wat ik ben geweest. Dit eene is mij boven duizenden ten deel gevallen, namelijk: een geheel leven vol van alle mogelijke vreugde en van elke smart, van liefde en haat, van zaligheid, vertwijfeling en wraak. ― Verlangt gij dat ik alles vertellen zal en mij op gindschen zetel neerzetten? Laat mij, ik ben gewoon zoo op den grond te hurken. Ik wist wel, dat ge mij tot het einde zoudt laten uitspreken. Ik behoorde eens tot uws gelijken! De uitersten houden het er licht voor, dat zij aan elkander verwant zijn. Dat heb ik ondervonden! De aanzienlijksten strekten naar de schoonsten de handen uit, en er is een tijd geweest, waarin ik lieden van uw stand aan mijn koord leidde. »Zal ik van den aanvang beginnen? Nu goed! Ik ben heden zoo wonderlijk te moede. Vijftig jaren geleden heb ik in deze zelfde stemming een lied gezongen, ja een lied! Ik, eene zwarte kraai, en zingen! ― Nu dan: Mijn vader was een aanzienlijk man, de gouverneur van Abydus. Toen de eerste Ramses zich van den troon meester maakte, bleef hij het huis uwer voorvaderen trouw. De nieuwe koning zond hem en zijne geheele geslacht naar de Ethiopische goudmijnen, waar ze zijn omgekomen, mijne ouders, broeders, zusters, allen. Ik alleen ontkwam als door een wonder. Daar ik er mooi uitzag en zingen kon, nam een muzikant mij onder zijn troep en ging met mij naar Thebe. Waar slechts een feest werd gevierd in het huis van een aanzienlijke, daar mocht Beki niet worden gemist. Ik oogstte in die dagen bloemen en goud en teedere blikken, zooveel ik maar wilde. Doch ik was trotsch en ongevoelig; het ongeluk mijner betrekkingen had mij verbitterd in de jaren, waarin anders ook een wrange drank als honig smaakt. Geen van de jonge zonen van vorsten en grooten, die mij voor zich begeerden, durfde ook slechts mijne hand aanraken! Maar ook mijne ure kwam! De jonge Assa, de vader van den ouderen Mohar, de grootvader van den dichter Pentaoer, ik wil zeggen van Paäker, den gids, zag er schooner en statiger uit dan alle anderen. Gij hebt hem toch nog gekend? Waar ik zong, daar zat hij tegenover mij en zag mij aan. En ik kon de blikken niet van hem afgewend houden. Het overige moogt gij er bij denken. Doch neen, dat kunt gij niet. Want zoo als ik blaakte voor Assa, heeft nooit, noch vóor noch na mij, eene vrouw liefgehad. ― »Waarom lacht gij niet? Mij dunkt het is toch nog al grappig, zoo iets uit den tandeloozen mond van eene heks te hooren! Hij is sedert lang gestorven. Zeker haat ik hem, maar hoe waanzinnig het ook klinkt, toch geloof ik dat ik hem nog liefheb. En Assa heeft mij toen ook liefgehad, en was twee jaren lang de mijne. Daarna toog hij met Seti ten krijg en bleef zeer lang weg. Toen ik hem wederzag, had hij eene vrouw uit een aanzienlijk en rijk huis getrouwd. Ik was in die dagen nog mooi genoeg, maar bij de feesten zag hij mij niet meer aan. Ik trad hem wel twintigmaal in den weg, hij ontvlood mij echter altijd, als ware ik eene melaatsche. Ik begon van verdriet te verkwijnen; ten laatste wierp eene koorts mij op het ziekbed neder. De artsen zeiden, dat het met mij gedaan was. Toen zond ik hem een brief, waarin niets anders stond dan deze woorden: ‚De stervende Beki wil Assa nog eenmaal zien,’ en in den papyrus legde ik zijn eerste geschenk, een eenvoudigen ring. En wat was het antwoord?.... Een hand vol goud. ― Dat goud, ja dat goud, geloof mij, dat heeft, toen ik het zag, mijne oogen meer zeer gedaan, dan het gloeiend staal, hetwelk men misdadigers in de oogholte stoot, om ze blind te maken! Heden nog wanneer ik aan die ure denk, dan.... »Maar wat weet gij mannen, gij voorname heeren, van hetgeen een hart kan lijden. Wanneer twee of drie van u bij elkander zitten, en gij vertelt deze geschiedenis, dan zal zelfs de waardigste met eene deftige stem zeggen: ‚Voorwaar, die man heeft braaf gehandeld. Hij was getrouwd en zou door zijne vrouw met booze woorden zijn bejegend, wanneer hij tot de zangeres was gegaan’. ― Heb ik gelijk of ongelijk? Ja, ik weet het wel, geen hunner zal denken, dat andere schepsel had toch ook menschelijk gevoel, was toch ook eene vrouw; geen hunner zal zeggen, dat zijne handelwijze dáar, in zijn huis, eene booze ure heeft voorkomen, maar hier eene halve eeuw van vertwijfeling heeft doen aanbreken! Assa heeft zich gevrijwaard voor de booze woorden van zijne vrouw, maar daarvoor zijn duizende vloeken over hem en zijn huis uitgesproken. Hoe deugdzaam meende hij zich te gedragen, toen hij een hart dat hem zoo genegen was, dat niet anders had misdreven dan hem lief te hebben, zoo diep wondde, en voor altijd vergiftigde! Ja, en hij zou toch zeker gekomen zijn, wanneer hij niet nog iets voor mij gevoeld had, wanneer hij zichzelven niet had gewantrouwd, niet had gevreesd, dat de stervende, de oude, kunstmatig gedoofde vlam nog eens weder tot nieuwen gloed zou kunnen aanblazen. Ware hij gekomen, ik zou hem beklaagd hebben, maar dat hij mij goud zond, dat goud.... zie, dat heb ik hem nooit vergeven, dat boet hij thans aan zijn kleinkind.” De oude vrouw had de laatste woorden gesproken, als droomde zij, zonder acht te geven op den man, die naar haar zat te luisteren. Ani gevoelde eene huivering, als ware hij tegenover eene waanzinnige gezeten, en onwillekeurig schoof hij zijn stoel achteruit. De heks merkte het op. Na een oogenblik rust ging zij voort: »Gij heeren, die op de hoogten wandelt, weet niet hoe het er in de afgronden en diepten uitziet, en gij wilt het ook niet weten. Laat mij kort zijn! Ik genas, maar vermagerd en zonder mijne welluidende stem, stond ik van het ziekbed op. Goud had ik genoeg, en daarvoor kocht ik bij alle lieden, die zich in Thebe met magische kunsten inlieten, eerst middelen om Assa opnieuw in liefde voor mij te doen ontvlammen; daarna liet ik bezweringen uitspreken en toovermiddelen gereed maken, om hem in het verderf te storten. Ik trachtte ook mijne stem terug te krijgen, maar de dranken die ik daarvoor gebruikte, maakten mijn geluid eer rauwer dan zachter. Een uitgeworpen priester, de beroemdste onder de magiërs, nam mij in zijn huis op, en van hem heb ik veel geleerd. Toen zijne voormalige standgenooten aan de overzijde hem vervolgden, trok hij zich hier in de Nekropolis terug en ik vergezelde hem. Toen zij hem gevangen namen en ophingen, bleef ik in zijn hol en werd zelve eene heks. De kinderen wijzen mij met den vinger na; eerlijke mannen en vrouwen gaan voor mij uit den weg. De menschen zijn mij een gruwel en ik veracht mij zelve. Van dit alles is maar éen de schuld, de eerwaardigste burger van Thebe, de vrome Assa! »Gedurende vele jaren had ik mij met tooverij bezig gehouden, en ik was ervaren geworden in allerlei kunsten. Toen bracht mij op zekeren dag de hovenier Sent, van wien ik sedert lang planten kocht voor mijne dranken ― hij had een stuk grond van het Seti-huis gepacht ― een pasgeboren kind, dat met zes teenen ter wereld gekomen was. Hij verlangde, dat ik het overtollige lid door mijne kunst zou wegnemen. De vrome moeder van den kleine lag in de koorts, zij zou het anders nooit hebben toegestaan. Ik hield het schreeuwertje bij mij, want zoo iets laat zich wel genezen. Den volgenden morgen, kort vóor zonsopgang, hoorde ik beweging voor mijn hol. De dienstmaagd van eene aanzienlijke familie kwam mij roepen. Hare meesteres, zeide de maagd, had zich met haar naar het graf van haren vader begeven, en was daar van een zoon bevallen. Hare meesteres lag bewusteloos, ik moest dadelijk mede om hulp te verleenen. Ik nam terstond het zesteenig knaapje in mijn mantel, beval mijne slavin mij water na te dragen, en stond weldra ― waar? Dat kunt gij wel raden. Ik stond voor het graf van Assa’s vader. De moeder, die daar stuiptrekkend nederlag, was zijne schoondochter, vrouwe Setchem. Het jongske, waaraan zij het levenslicht had geschonken, was volmaakt gezond, maar zij zelve verkeerde in zeer groot gevaar. Ik zond de dienstmaagd met den draagstoel, die buiten stond te wachten, naar het Seti-huis om hulp te ontbieden. Het meisje zeide mij, dat haar meester, de vader van het kind, de Mohar in het leger te velde was. Maar de grootvader van het knaapje, de eerwaardige Assa, had vrouwe Setchem beloofd haar in dit graf te ontmoeten, en zou dus weldra komen. Zij ging heen met den draagstoel. Ik wiesch het kind en kuste het, alsof het mijn eigen was. Daar hoorde ik in de verte voetstappen in het dal. De ure, waarin ik doodziek het goud van Assa ontving en waarin ik hem vloekte, stond mij weder levendig voor den geest. Opeens ― nog weet ik zelve niet hoe het zoo in mij opkwam ― gaf ik mijne slavin den pasgeboren kleinzoon van Assa in den arm, en beval haar het kind in mijn hol te brengen; het zesteenig knaapje legde ik, in mijne lompen gehuld, in mijn schoot. Terwijl ik daar zoo met dit kind zat te wachten tot Assa kwam, schenen de minuten mij uren toe. Toen hij eindelijk voor mij stond, wel-is-waar vergrijsd, maar nog altijd statig en ongebogen, legde ikzelve den tuinmansjongen den zesteenigen in zijn arm, en duizend demonen lachten daarbij vroolijk in mijn hart. Hij herkende mij niet, zeide mij dank en gaf mij wederom een hand vol goud. Ik nam het aan, en hoorde hoe de priesters, die inmiddels uit het Seti-huis gekomen waren, aan het kind, dat in zulk eene gelukkige ure geboren was, veel schoons voorspelden. Daarna ging ik naar mijn hol terug, en heb daar verder gelachen, tot de tranen mij langs de wangen liepen. Ik weet echter niet, of dit van het lachen kwam. Na verloop van eenige dagen gaf ik den hovenier het kleinkind van Assa, zeggende, dat de zesde teen geheel was weggenomen. Ik had den kleine een lichte insnijding aan het voetje gegeven, om den domkop nog eerder te doen gelooven. Zoo werd Assa’s kleinzoon, de zoon van den Mohar, als het kind van den hovenier grootgebracht. Het ontving den naam van Pentaoer, werd in het Seti-huis opgevoed, en geleek volmaakt op Assa. Het zesteenig kind van den hovenier is niemand anders dan de gids Paäker. Ziedaar het geheim.” Ani had de schrikkelijke mededeelingen van de tooveres aangehoord, zonder een woord te spreken. Men gevoelt zich onwillekeurig aan ieder verplicht, die ons iets weet te berichten, dat boeit en wel waard is medegedeeld te worden. Het kwam niet bij hem op de euveldaad van de oude te straffen, veeleer dacht hij aan de verrukking, waarmede zijne oudere vrienden van de liederen en de schoonheid van de zangeres Beki konden vertellen. Hij zag de heks aan, en wederom liep er eene koude rilling over zijne leden. Ten laatste zeide hij: »Gij zult in vrede wonen, en als gij sterft, zal ik voor uw balseming zorg dragen. Maar laat nu die tooverkunsten varen. Gij moet rijk zijn, en zijt gij het niet, zeg maar wat gij behoeft. Waarlijk, ik durf het nauwelijks wagen u goud aan te bieden, want dat wekt uw haat, zoo ik hoorde.” »Het uwe kan ik gebruiken. Maar laat mij nu gaan!” Zij stond van den grond op en ging naar de deur. De stadhouder verzocht haar echter nog te blijven, en vroeg: »Is Assa de vader van uw zoon, den kleinen Nemoe, den dwerg van vrouwe Katoeti?” De heks barstte uit in lachen en zeide: »Lijkt dan die dreumes in iets den grooten Assa of de schoone Beki? Ik heb hem opgeraapt, zooals vele andere kinderen.” »Maar hij is slim,” zeide Ani. »Dat is hij! Hij steekt vol plannen, en is met hart en ziel aan zijne meesteres Katoeti gehecht. Hij zal u helpen uw doel te bereiken, want hij zelf heeft er ook een.” »En dat is?” »Dat Katoeti groot moge worden door u en rijk door Paäker, die morgen optrekt, om de vrouw, die hij voor zich begeert, tot weduwe te maken.” »Gij weet veel,” zeide Ani nadenkend. »Eén ding zou ik nog willen vragen, ofschoon ik, na uw verhaal, mij zelven het antwoord wel geven kan. Maar misschien hebt gij thans geleerd, wat u in uw jeugd verborgen was. Zijn er werkelijk liefdedranken?” »Ik wil u niet bedriegen, omdat ik niet wenschen kan, dat ge aan mij uw woord zult breken,” antwoordde Hekt. »Een liefdedrank werkt maar zelden, en dan altijd bij zulke vrouwen, die nog niet lief hebben. Geeft gij de artsenij aan eene vrouw, wier gemoed vervuld is met het beeld van een ander man, dan verhoogt gij slechts den hartstocht voor den eersten geliefde.” »Dan nog iets anders,” vroeg Ani. »Zijn er middelen om een vijand uit de verte in het verderf te storten?” »Ongetwijfeld!” zeide Hekt. »Geringe lieden kunnen gemakkelijker lasteren, en de groote zijn altijd bij machte anderen te laten uitvoeren, wat zij zelve niet kunnen doen. Mijn verhaal heeft uw gal maar weinig geprikkeld; toch komt het mij voor, dat gij den dichter Pentaoer niet genegen zijt. ― Gij glimlacht! Nu, goed. Ik heb hem niet uit het oog verloren, en weet dat hij zoo schoon en zoo trotsch is geworden als Assa. Hij gelijkt hem ook sprekend, en ik zou wel lust hebben hem te beminnen, zooals dit dwaze hart nog alleen lief hebben kan. Het is toch wonderlijk! Bij vele vrouwen die tot mij komen, merk ik op, dat zij gehecht zijn aan de kinderen der mannen, die hunne trouwbelofte hebben gebroken, en wij vrouwen gelijken allen in de meeste dingen op elkander. Doch ik wil Assa’s kleinzoon niet liefhebben, ik mag niet. Ik wil hem benadeelen en ieder helpen die hem vervolgt, want Assa is wel dood, maar dat wat hij mij heeft aangedaan blijft in mij leven, zoolang ik leef. Er kome over Pentaoer wat wil! Staat gij hem naar het leven, treed dan met Nemoe in overleg, die hem ook niet genegen is, en u beter zal dienen dan mijne nietige bezweringen en het onzinnig brouwsel van mijne dranken. Laat mij nu naar huis gaan.” * * * * * Weinige uren later noodigde Ameni den stadhouder aan het ontbijt. »Weet gij, wie die tooveres Hekt is?” vroeg Ani. »Hoe zou ik dat niet weten? Zij is de zangeres Beki, die vroeger in Thebe ieders hoofd op hol bracht. ― Mag ik weten wat zij u verteld heeft?” Ani begreep het geheim van Pentaoer’s geboorte voor den opperpriester geheim te moeten houden, en gaf een ontwijkend antwoord. Toen vroeg Ameni hem vergunning om iets mede te deelen, waarbij de oude hare handen in het spel had gehad. Hij vertelde den stadhouder daarop, hoewel met eenige weglatingen en veranderingen, als iets wat hem sedert lang bekend was, de geschiedenis, die hij weinige uren geleden had afgeluisterd. De stadhouder toonde zich niet weinig verrast en was het met den opperpriester eens, toen deze hem verzocht Paäker nog niet op de hoogte te brengen van zijn ware afkomst. »Hij is een man van een zonderling karakter,” zeide Ameni, »en het zou kunnen zijn, dat hij ons leelijk in de wielen reed, als hij, vóor hij het zijne heeft gedaan, te weten kwam, wie hij eigenlijk is.” * * * * * De storm was gaan liggen, en de hemel, nog vroeg in den morgen bedekt met vaneengescheurde wolken, die met eene snelle vaart werden voortgedreven, werd steeds helderder. Op den heeten wind volgde eene scherpe koelte, doch weldra verhitte de gloeiende zon weder de lucht van Thebe. In de tuinen en op de straten lag menige ontwortelde boom. Vele luchtig opgeslagen hutten en de meeste tenten in het vreemden-kwartier waren omvergewaaid, terwijl honderde lichte daken van palmtakken door den wind waren medegesleurd. De stadhouder reed thans met Ameni, die zich met eigen oogen wilde overtuigen van de verwoestingen, die de storm in zijne tuinen had aangericht, naar Thebe. Op den Nijl ontmoetten zij Paäker’s boot. Zij riepen dien aan, en Ani noodigde den gids hem spoedig in zijn paleis een bezoek te brengen. De tuinen van den opperpriester behoefden in grootte en schoonen aanleg niet onder te doen voor die van den Mohar. Het erf, dat sedert onheuglijke tijden aan zijn geslacht behoorde, was zeer uitgestrekt, en zijn prachtig huis geleek wel een paleis. Hij zette zich nu onder het schaduwrijk priëel om met zijne schoone vrouw en zijn jonge lieftallige dochtertjes aan het ontbijt deel te nemen. Op vriendelijken toon troostte hij zijne gemalin over menige kleine schade, die het onweder had aangericht, beloofde de meisjes in plaats van de omgewaaide duiventil eene veel fraaiere te laten maken, speelde en schertste met haar. De strenge bestuurder van het Seti-huis, het ernstige opperhoofd van de Nekropolis, was hier een gewoon mensch, een hartelijke echtgenoot, een teedere vader, een zorgzaam vriend voor zijne lievelingen: de bloemen en bontgevederde vogels. Het jongste dochtertje hing aan zijn rechterarm en het oudste aan zijn linker, toen hij van de tafel opstond om met haar een bezoek te brengen aan den hoenderhof. Doch op weg daarheen, kwam een dienaar vrouwe Setchem, de moeder van Paäker, bij hem aanmelden. »Breng haar bij mijne vrouw,” beval hij. Toen echter de slaaf, die een rijk geschenk in geld in de hand hield, verzekerde, dat de weduwe van den Mohar hem alleen wenschte te spreken, zeide hij onwillig: »Kan ik dan nooit als andere menschen rust genieten? De meesteres moet haar ontvangen, zij kan bij haar op mij wachten. Niet waar, meisjes, thans behoor ik aan u, en aan de hoenders, de eenden en de duiven!” Zijne jongste dochter kuste en de oudste liefkoosde hem hartelijk, en vroolijk voerden zij hem met zich mede. Een uur later noodigde hij vrouwe Setchem uit hem in den tuin te volgen. De diep bedroefde en beangstigde moeder had noode tot dezen gang besloten. Haar goedige oogen zwommen in tranen, toen zij den opperpriester mededeelde wat haar drukte. »Gij zijt de raadsman van zijn geweten,” zeide zij, »en gij weet ook, hoe mijn zoon de goden van het Seti-huis eert door geschenken en offers. Naar zijne moeder wil hij niet meer luisteren, maar gij bezit nog macht over zijn gemoed. Schrikkelijke dingen voert hij in ’t schild, en wanneer gij hem geen vrees aanjaagt met de straf der hemelsche goden, dan heft hij zijne hand op tegen Mena, en mogelijk, mogelijk ook....” »Tegen den koning,” zeide Ameni ernstig. »Ik weet het, en zal met hem spreken.” »Neem mijn dank aan,” riep de weduwe, diep geroerd, en greep naar het gewaad van den priester om het te kussen. »Gij waart het toch zelf, die na zijne geboorte mijn echtgenoot hebt aangekondigd, dat hij onder een gelukkig teeken geboren was, en dat hij tot eer van zijn huis en tot sieraad van zijn geslacht zou opwassen. En nu wil hij zich rampzalig maken voor dit leven en het toekomende!” »Wat ik uw zoon heb aangekondigd,” viel Ameni haar in de rede, »dat zal geschieden, al voeren de goden en menschen hem ook langs allerlei kronkelpaden.” »Hoe doen die woorden mij goed!” riep Setchem. »O, als gij wist welk een vreeselijke angst dit hart beklemde, toen ik besloot tot u te gaan! Maar gij weet ook nog niet alles. De trotsche masten van cederhout, die Paäker uit Syrië van den verren Libanon naar Egypte zond, om de vanen te dragen en de hooge poort van ons huis te sieren, heeft de geweldige storm tegen zonsopgang ter aarde gesmeten.” »Zoo zal de trots van uw zoon gebroken worden,” zeide Ameni. »Maar voor u zal, wanneer gij slechts geduldig wacht, een nieuw tijdperk van vreugde geboren worden.” »Nogmaals zeg ik uw dank,” hernam Setchem. »Maar ik heb nog iets op ’t hart. Ik weet wel hoe gierig gij zijt op de uren, die gij schenkt aan uw gezin. Ik herinner mij zeer goed, hoe gij eens aan mijn echtgenoot zeidet, dat gij u hier in Thebe gevoeldet als een vrachtpaard, dat men het zware tuig heeft afgenomen, en zich mag vermeien in de groene weide. Ik wil u ook niet langer meer ophouden, maar de goden zonden mij ook zulk een vreemd droomgezicht. ― Paäker had naar mijn moederlijken raad niet geluisterd. Vol kommer ging ik naar mijne vertrekken terug. De zon stond reeds aan den hemel, toen eene sluimering van eenige oogenblikken mijne oogleden sloot. Toen zag ik den feestredenaar Pentaoer, die zoo zonderling gelijkt op mijn gestorven echtgenoot in gedaante en stem. Paäker trad hem tegen, hij schold hem vreeselijk en ging hem met vuisten te lijf. De priester hief zijne armen op, als om te bidden, juist zooals ik het gisteren op het feestterrein heb gezien. Doch het was niet om de goden te prijzen, maar om mijn zoon te omvatten en met hem te worstelen. De worsteling duurde maar kort, want Paäker kromp ineen, en verloor zijne menschelijke gedaante. Het was niet mijn kind, dat aan de voeten des dichters neerviel, maar een groot vochtig stuk klei, gelijk de pottebakkers gebruiken, om er vazen uit te vormen.” »Een vreemde droom!” sprak Ameni, niet zonder ontroering. »Een vreemde droom! Maar hij verkondigt u goede dingen. De klei, vrouwe Setchem, laat zich kneden. Let daarom wel op hetgeen de goden u aankondigen. De hemelsche goden willen een nieuwen, een beteren zoon, uit den ouden voor u doen geboren worden. Langs welke wegen dit geschieden zal, is mij nog verborgen. Ga nu heen en offer, en vertrouw op de wijze raadsbesluiten van hen, die het leven der wereld en der stervelingen besturen. Nog een anderen raad moet ik u geven. Als Paäker soms berouwvol tot u komt, ontvang hem dan liefderijk en deel het mij mede. Maar blijft hij halsstarrig weigeren zijn wil te buigen, sluit dan uwe vertrekken voor hem, en laat hem zonder afscheid heengaan.” Toen Setchem zich met een verlicht hart verwijderd had, prevelde Ameni: »Zij zal eene schoone vergoeding ontvangen, voor dien ruwen kerel; zij moet ons echter het wapen, waarmede wij onzen slag willen slaan, niet week maken. Dikwijls heb ik er aan getwijfeld, of droomen wel in staat waren ons de toekomst te voorspellen, maar heden gevoel ik mijn geloof versterkt. Inderdaad, een moederhart ziet meer dan dat van andere menschen.” Toen Setchem terugkeerde, ontmoette zij bij de poorten van het paleis den wagen van haar zoon. Beiden merkten elkander op, maar keerden het hoofd om; zij konden elkander niet hartelijk en wilden elkander niet vormelijk groeten. Eerst toen de paarden de draagstoeldragers voorbij waren gerend, zag de moeder op naar den zoon, en de zoon om naar zijne moeder. Hunne blikken ontmoetten elkander en beiden gevoelden als een dolksteek in het hart. Aan den avond van denzelfden dag vertrok de gids naar Syrië, nadat hij met den stadhouder gesproken, in het Seti-huis Ameni’s zegen over al zijne ondernemingen ontvangen, en in het graf zijns vaders geofferd had. Juist toen hij den wagen wilde bestijgen, werd hem bericht dat de mattenvlechter, die de mastboomen vóor zijne poort had doorgezaagd, gevangen was. »Laat hem de oogen uitsteken!” Dit waren de laatste woorden, die hij op zijn erfgoed sprak. Setchem zag hem lang achterna. Zij had hem een afscheidsgroet geweigerd en bad nu de goden zijn hart te veranderen, en hem te behoeden voor gevaren en booze daden. DERDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Drie dagen waren sedert het vertrek van den Mohar verloopen. Hoewel het nog vroeg was, bleek men toch in de werkzalen van Bent-Anat reeds druk in de weer te zijn. De beide vriendinnen hadden den stormachtigen nacht, die volgde op den feestavond, slapeloos doorgebracht. Wat toch hadden zij niet doorleefd! Nefert gevoelde zich den volgenden morgen afgemat en slaperig. Zij had de prinses verzocht, haar dien dag nog niet in haren nieuwen werkkring in te leiden. De dochter van Ramses had haar echter opwekkend toegesproken, zeggende dat men het goede nooit van heden tot morgen moest uitstellen, en Nefert bewogen haar te volgen naar de plaatsen, waar de verschillende werkzaamheden werden verricht. »Wij moeten beiden tot andere gedachten komen,” zeide zij. »Nu en dan overvalt mij onwillekeurig eene rilling, en is het mij als droeg ik een brandmerk, als ware ik onteerd door eene vuile vlek hier aan den schouder, waar de ruwe hand van Paäker mij heeft aangeraakt.” Den eersten werkdag had Nefert nog veel met zichzelve te strijden, doch den tweeden vond zij reeds eenige aantrekkelijkheid in dezen arbeid, en den derden dag mocht zij zich verheugen over de kleine vruchten van hare inspanning. Bent-Anat had haar dan ook recht op haar plaats gezet, toen zij haar het toezicht opdroeg over een groot aantal kleine meisjes en vrouwen, de dochters, de echtgenooten en de weduwen van mannen uit Thebe, die nog in het leger streden of reeds gevallen waren. Deze hielden zich bezig met het uitzoeken en schikken van genezende kruiden. Hare helpsters zaten in kleine kringen op den grond neergehurkt. In het midden van elke groep lag eene groote hoop versch geplukte en gedroogde planten, en vóor elke arbeidster zag men een groot aantal pakjes met de uitgezochte wortels, bladeren en bloemen. Een oude heelkundige was belast met de geheele leiding van dezen arbeid, en had Nefert den eersten dag bekend gemaakt met de verschillende planten, die men noodig had. De vrouw van Mena, die zooveel van bloemen hield, had alles spoedig begrepen. Zij leerde gaarne, want zij had de kinderen lief. Weldra had zij zich onder die kleinen enkele lievelingen uitgezocht. Het duurde niet lang, of zij wist de ijverige en zorgvuldige arbeidsters te onderkennen van de trage, of die haar taak vluchtig volbrachten. »Ei, ei,” zeide zij, terwijl zij zich voorover boog tot een klein halfnaakt meisje, met groote ovale oogen. »Gij werpt alles maar door elkaar! Je vader is immers in het leger, zooals ge mij gezegd hebt? Denk eens, zou het niet erg treurig zijn, wanneer men, zoo een pijl hem trof, dit kruid op zijne brandende wond legde, dat hem kwaad zou doen, in plaats van dat andere, dat hem genezen kan?” Het meisje knikte met het hoofdje, en keek wat ze uitgezocht had nog eens na. Nefert ging nu weder naar eene andere kleine, die zat te luieren. »Daar zit je nu weer te babbelen en niets te doen,” zeide zij, »en toch staat je vader in ’t veld! Als hij nu eens ziek is en geene geneesmiddelen heeft, en wanneer hij dan in den nacht, van zijn dochtertje droomende, je zóo ziet zitten, dan zegt hij zeker tot zichzelven: Nu zou ik gezond kunnen zijn, maar mijn kind heeft mij niet meer lief, want zij legt liever de handen in den schoot, dan dat zij voor haar zieken vader geneesmiddelen klaar maakt.” Daarna richtte Nefert zich tot een grooteren kring van meisjes, die kruiden zaten uit te zoeken, en sprak: »Weet gij wel, kinderen, waar al deze vriendelijke en gezegende kruiden vandaan komen? De goede Horus was ten krijg getogen tegen Seth, den moordenaar van zijn vader, en in het gevecht sloeg de woedende vijand, Horus een oog uit[266]. Maar de zoon van Osiris overwon, want het goede is altijd machtiger dan het kwade. Toen Isis echter het arme gewonde oog zag, toen drukte zij het hoofd van haar zoon aan hare borst[267]. Het was haar zoo wee om ’t hart als eene ongelukkige menschelijke moeder, die haar lijdend kind in de armen houdt, en zij dacht: ‚Hoe gemakkelijk is het toch wonden te slaan, en hoe moeilijk valt het ze te heelen!’ Bij deze woorden weende zij. De eene traan voor, de andere na viel op de aarde, en overal waar deze in den bodem drongen, daar wies zulk een gezegend kruidje op”[268]. [266] Naar de teksten van het Doodenboek. [267] Volgens de teksten van het Doodenboek en de inleiding van den papyrus-Ebers, geneest Isis het oog van Horus. [268] De Egyptenaren schreven aan het bloed en de tranen der goden scheppende krachten toe. Hierover kan men het best raadplegen Lefébure. =Le mythe osirien=. =Première partie: Les yeux d’Horus=. In de door Naville uitgegeven „Lofverheffingen van Ra” wordt deze godheid in de 21ste aanroeping „Remi”, d. i. „de weenende” genoemd, en in de teksten, die gevonden worden bij de voorstelling van de vier menschenrassen, in het graf van Seti I in Biban el Moeloek, komt eene plaats voor, waaruit blijkt, dat ook wel menschen uit goddelijke tranen geboren zijn. Want daar spreekt de godheid op de volgende wijze de volken toe: „Gij zijt een traan uit mijn oog, gij die menschen heet.” »Isis is zeer goed,” riep nu een meisje, dat tegenover haar zat. »Moeder zegt altijd, dat Isis de kinderen ook liefheeft, wanneer zij goed oppassen.” »Uwe moeder heeft gelijk,” antwoordde Nefert. »Isis heeft ook zelve haar lieve Horus-kindje. En ieder mensch die sterft, wordt, als hij braaf heeft geleefd, weder een kind, en de godin neemt hem tot zich, alsof hij haar eigen kind was, en legt hem aan hare borst en verpleegt hem met hare zuster Nephtys[269], tot hij groot zal zijn en voor zijn vader strijden kan.” [269] Gelijk Isis als moeder, zoo wordt Nephtys als zoogmoeder en opvoedster van Horus voorgesteld. Op het eiland Philak zien wij een der Ptolemaeën als een jeugdige god afgebeeld, die van Nephtys onderwijs ontvangt in het harpspel. Osiris heeft beide godinnen lief, en beiden worden afgebeeld, weeklagende aan het hoofd- en aan het voeteinde van zijne lijkbaar. Haar klaaglied is bewaard gebleven in een papyrus van het Berlijnsch museum, die door De Horrack werd uitgegeven. Nefert had opgemerkt, dat onder deze woorden eene vrouw was begonnen te weenen. Zij ging tot haar om te vragen wat haar deerde, en kwam te weten dat haar man en haar zoon, de eerste in Syrië, de laatste op zijn terugreis naar Egypte, gestorven waren. »Arme vrouw en moeder!” zeide Nefert. »Nu moogt gij wel dubbel uw best doen, opdat de wonden der anderen geheeld worden! Ik wil u nog iets anders van Isis vertellen. Zij had haar gemaal Osiris zeer liefgehad, zooals gij uw gestorven echtgenoot, en ik mijn Mena. Maar hij was gevallen als een offer van de listen van Seth. Zij kon niet eens het lijk vinden van den man, die haar op zoo wreede wijze was ontroofd, en gij kunt uw echtgenoot ten minste nog bij zijn graf bezoeken. Toen trok Isis klagende het land door, en ach, wat was er van Egypte geworden, het schoone land, dat al zijne vruchtbaarheid aan Osiris te danken heeft! De heilige Nijl lag droog, en geen grashalm groende er aan zijne oevers. De goede godin gevoelde hierover eene onuitsprekelijke smart. Zij weende een traan in het bed van den vloed en terstond begonnen de wateren weer te zwellen. Want gij weet toch wel dat elke overstrooming ontstaat door een traan van Isis[270]. Zoo werd de smart eener weduwe tot zegen voor vele millioenen geslachten.” [270] Onder de Arabieren is nog het oude geloof bewaard gebleven, dat de Nijl wast door een goddelijken traan, die in den stroom valt. Nog heden wordt den nacht van den 11den Baoeneh „de nacht van den druppel” genoemd, omdat in dien nacht de Nijl zijn laagste standpunt bereikt en langzaam begint te stijgen. De vrouw had opmerkzaam naar haar geluisterd, en zeide, toen Nefert zweeg: »Maar ik heb nu ook de drie bloedjes van kinderen, die mijn zoon naliet, te onderhouden. Want zijne vrouw, eene waschvrouw, is helaas bij het verrichten van haar werk door een krokodil overvallen. Lieden van onze soort moeten in de eerste plaats voor zichzelven en niet voor anderen zorgen. Als de prinses ons niet betaalde, hoe kon ik dan aan de wonden der krijgslieden denken, die mij niets aangaan? Ik ben ook niet sterk meer en heb vier monden te voeden.” Nefert gevoelde eene huivering, gelijk meermalen bij deze hare nieuwe werkzaamheid, en verzocht Bent-Anat het loon van deze vrouw te verhoogen. »Gaarne,” zeide de prinses, »Wat zou ik eene helpster als gij zijt kunnen weigeren! Kom thans eens mede in mijne keuken. Ik laat vruchten inpakken voor mijn vader en broeders. Daar mag nu toch ook wel een kistje voor Mena bij.” Nefert volgde hare vorstelijke vriendin, en zag hoe men juist in eene kist goudgele dadels van de oase van Amon[271] en in eene andere donkere van Nubië, de lievelingssoorten van den koning, had gelegd. [271] De tegenwoordige oase Siwah, waar de dadelboomen nog altijd vruchten dragen, die wijd en zijd beroemd zijn. »Laat mij dat pakken!” riep Nefert, beval de dienstmaagd, die er mede bezig was, de kistjes weder te ledigen, en legde nu de dadels van verschillende kleuren, benevens eenige andere in suiker gekookte vruchten, in sierlijke figuren bijeen. Bent-Anat zag dit met welgevallen, reikte haar toen zij gereed was de hand en zeide: »Wat uwe vingers maar aanroeren, dat krijgt dadelijk een vriendelijk aanzien. Geef me dat stuk papyrus! Ik zal het in dit kistje leggen en er op schrijven: Dit heeft de vlijtige medehelpster van zijne dochter Bent-Anat, de vrouw van Mena, voor koning Ramses ingepakt.” Na de rust van den middag werd de prinses weggeroepen, en Nefert bleef nog eenige uren met hare arbeidsters alleen. Toen de zon onderging en de vlijtige schare wilde opbreken, hield Nefert de vrouwen en meisjes nog terug en zeide: »De zonneschuit verdwijnt ginds achter de westelijke bergen. Komt, laat ons te zamen bidden voor den koning en onze geliefden in ’t veld. Ieder denke aan de zijnen, gij kinderen aan uwe vaders, gij vrouwen aan uwe zonen, en wij echtgenooten aan onze mannen, die verre van ons zijn. Wij bidden Amon, dat zij zoo zeker tot ons mogen wederkomen, als de zon, die thans van ons scheidt, maar morgen vroeg zich opnieuw zal vertoonen.” Nefert knielde neder, en met haar de kinderen en vrouwen. Toen zij weder opstonden, liep een klein meisje naar de vrouw van Mena en zeide schuchter, terwijl zij haar kleedje frommelde: »Gij hebt ons ook gisteren hier laten knielen, en stellig zal het ook heden met mijne moeder wat beter gaan, nu ik voor haar gebeden heb.” »O zeker,” zeide Nefert, en zij streelde de zwarte haren van het kind. Zij vond Bent-Anat op het balkon, peinzend starende over den stroom naar de doodenstad, die al meer en meer in duisternis werd gehuld. Toen zij de zachte schreden harer vriendin achter zich hoorde, schrikte zij een oogenblik. »Ik stoor u zeker,” zeide Nefert, en trad terug. »Neen blijf,” smeekte Bent-Anat. »Ik dank de goden dat ik u heb, want het is mij zoo wee, zoo akelig wee om ’t hart.” »Ik weet waaraan gij dacht,” sprak Nefert zacht. »Welnu?” vroeg de prinses. »Aan Pentaoer.” »Ik denk aan hem en altijd aan hem,” antwoordde de prinses, »en toch is er nog iets anders wat mijn gemoed beweegt. Ik ben mij zelve niet meer. Wat ik denk moest ik niet denken, wat ik gevoel niet gevoelen, en toch kan ik het niet van mij zetten. Ik geloof dat mijn hart zou doodbloeden, wanneer ik het er met geweld uit wilde verwijderen. Vreemd, ja onbetamelijk heb ik gehandeld, en nu hangt mij iets boven het hoofd, dat mijne schouders bijna niet kunnen dragen, iets buitengewoons, dat u misschien weder van mijne zijde wegneemt en naar uwe moeder terugvoert.” »Alles wil ik met u deelen,” riep Nefert. »Maar wat verlangt men dan van u? Zijt gij dan de dochter van Ramses niet meer?” »Als eene burgervrouw heb ik mij aan het volk vertoond,” antwoordde Bent-Anat, »en nu heb ik de gevolgen van deze daad te dragen. Bek-en-Choensoe, de opperpriester van Amon, was zooeven bij mij, en ik heb mij lang met hem onderhouden. De eerwaardige man is mij welgezind, dat weet ik, en mijn vader heeft mij geboden zijn raad boven dien van alle anderen te volgen. Hij bracht mij onder het oog, dat ik zwaar misdreven had. Terwijl ik nog in den staat der onreinheid verkeerde, heb ik een tempel in de Nekropolis betreden, en nadat ik mij reeds eens had gewaagd op het erf van een Paraschiet, en mij daarover de berisping van Ameni op den hals gehaald, deed ik het toch andermaal. Zij weten aan de overzijde alles, wat ons daar bejegend is! Nu moet ik mij laten reinigen, óf door Ameni zelven in het Seti-huis, in tegenwoordigheid van alle priesters en rijksgrooten, met buitengewone plechtigheid, óf door eene bedevaart te ondernemen tot de Smaragden-Hathor[272], onder welker bescherming men de edelgesteenten uit de rotsen houwt, en het erts vindt, dat door smelting wordt gelouterd. De godin, die het echte van het onechte scheidt, zal, zoo zeggen zij, de onreinheid van mij nemen, gelijk zij het edel metaal van de slakken zuivert. Eene dagreize of iets verder van de steengroeven vloeit van den heiligen berg des Heeren, den Sinaï[273], zooals de Mentoe[274] hem noemen, eene diepe beek[275], en daarbij verheft zich het heiligdom der godin, waarin de priesters reiniging verleenen. De tocht is lang; de weg leidt door de woestijn en over de zee; maar Bek-en-Choensoe raadt mij, dat ik het wagen zal. Ameni, zegt hij, is mij niet gunstig gezind, omdat ik de inzettingen overtreed, die hij boven alles in eere gehouden wil hebben. Hij meent, dat ik het mij moet laten welgevallen, zoo deze met dubbele gestrengheid handelt, want het volk ziet allereerst naar hen op die het hoogste staan, en wanneer ik de inzettingen ongestraft minacht, zoo zal ik onder de menigte navolgers vinden. Hij handelt in naam der goden, die de harten der menschen meten met gelijke maat. De el behoort aan de godin der waarheid[276]. Ik gevoel wel dat dit alles niet onjuist is, en toch kan ik mij moeilijk schikken naar de uitspraak van den opperpriester, omdat ik de dochter van Ramses ben!” [272] De Hathor van het maskat was de godin, die voornamelijk op het Sinaïtisch schiereiland werd vereerd. Na de grondige verhandeling van Lepsius, over de metalen bij de oude Egyptenaars, staat het vast, dat maskat noch koper beteekent, noch de turkoois, maar een groenen steen. Wordt het maskat echt geheeten, dan bedoelt men smaragd; soms ook wel malachiet, berggroen en groene vloeispaath, die veelvuldig in de graven worden gevonden. Sieraden van malachiet komen zelden voor. Wij vestigen hier de aandacht op een allerliefst beeldje van den god Ptah (zie Dl. I. bl. 82, v.) uit dezen steen vervaardigd, dat bewaard wordt in het Japansch paleis te Dresden. [273] Niet de berg Sinaï, waar de monniken wonen, maar het reusachtig gebergte, dat thans Serbal heet, houden wij voor den Sinaï van den Bijbel. Wij hebben deze opvatting uitvoerig verdedigd in ons werk: =Durch Gosen zum Sinaï, aus dem Wanderbuche und der Bibliothek=. [274] De bergvolken van het Sinaïtisch schiereiland. [275] In de tegenwoordige oase Feirân. [276] De naam van de godin der waarheid (Ma) wordt ook geschreven met de hiëroglyphe, die eene el voorstelt. Van de oude heilige ellematen zijn er verschillende bewaard gebleven. Men kan alles hierover vinden in Lepsius’ verhandeling: „Die altägyptische Elle und ihre Eintheilung” in de =Abhandl. der k. Akademie der Wissenschaften=, Berlin, 1865, s. 33. »Dat zijt gij,” sprak Nefert, »en uw vader is een god!” »Maar,” ging de prinses voort, »hij heeft mij ook altijd geleerd de inzettingen te eeren. Ook heb ik met Bek-en-Choensoe nog wat anders besproken. Gij weet dat ik de hand van den stadhouder afwees. Hij zal in stilte boos op mij zijn. Dat nu zou mij geen schrik aanjagen, maar hij is door mijn vader als voogd over mij aangesteld; hij is mijn beschermer. Kan ik hem dan nog vertrouwelijk raad en hulp vragen? Neen! Ik ben toch maar eene vrouw en bovendien de dochter van Ramses. Eer trek ik door duizend woestijnen, eer dat ik mijn vader en zijn kind laat vernederen. Tot morgen zal ik mij beraden, doch ik ben reeds nu besloten de reis te aanvaarden, wat het mij ook zal kosten zooveel hier te verlaten. ― Vrees niets, lieve, gij zijt te teeder voor zulk een verren tocht; ik zou....” »Neen, neen,” riep Nefert, »ik trek met u, al ging de reis ook tot aan de vier zuilen des hemels aan de uiteinden der aarde[277]. Gij hebt een nieuw leven in mij gewekt, en wat thans in mijn binnenste zoo frisch ontkiemt, zou weder verdorren, als ik tot mijne moeder terugkeerde. Of zij, óf ik moet meesteres zijn in onze woning. Alleen met Mena wil ik haar weder betreden!” [277] De zuilen des hemels (sechent pet) komen in verschillende teksten voor. Op de schoone overwinnings-stêle van Thotmes III te Boelaq leest men: „Ik (Amon) verbreid ... de vrees voor u tot de vier zuilen des hemels.” Men stelde zich voor, dat deze zuilen aan de uiterste einden van het zuiden, noorden, westen en oosten werden gevonden. Daarom worden ook in vele teksten, in plaats van de vier windstreken, de vier zuilen des hemels genoemd. »Zoo is dan besloten, ik vertrek!” zeide de prinses. »O ware mijn vader maar niet zoo ver; kon ik hem maar raad vragen en zijne stem hooren!” »Ja, die krijg, die eeuwigdurende krijg!” zuchtte Nefert. »Waarom stellen de mannen zich toch nooit tevreden met hetgeen zij hebben, en verkiezen zij een ijdelen roem boven den stillen vrede, die het leven siert!” »Zouden zij dan mannen zijn? Zouden wij hen kunnen liefhebben, indien zij anders waren?” vroeg Bent-Anat levendig. »Scheppen de goden ook in den strijd geen behagen? Hebt gij ooit een verhevener beeld gezien, dan dat van Pentaoer, toen hij dien onbehouwen paal hoog door de lucht slingerde, en zijn leven waagde om de bedreigde onschuld te beschermen?” »Ik waagde maar even een blik in den hof te slaan,” antwoordde Nefert, »want ik maakte mij zoo angstig. Maar zijn luid geroep klinkt mij nog in de ooren.” »Zoo klinkt ook het krijgsgeschreeuw der helden in den slag, die de vijanden doet beven!” zeide Bent-Anat. »Ja zeker, zoo klinkt het!” riep prins Rameri, die zonder door de vrouwen opgemerkt te zijn, het halfdonkere vertrek van zijne zuster was binnengetreden. De prinses keerde zich naar haar broeder om, zeggende: »Wat doet ge mij daar schrikken!” »U?” vroeg de prins verwonderd. »Ja mij. Vroeger was ik kloek van hart, maar sedert dien avond beef ik telkens, en overvalt mij gedurig een pijnlijke angst, ik weet zelve niet waarvoor. Ik geloof dat een demon mij beheerscht.” »Gij heerscht, waar gij u vertoont, en gij wordt door niets beheerscht,” zeide Rameri. »De ontsteltenis, en het verdriet dat gij in het dal hebt geleden, en daarna aan de landingstrap, dat alles zit u nog in de leden. Ook ik begin te knarsetanden, als ik eraan denk, hoe zij mij uit de school hebben gebannen, en hoe die Paäker zijn hond tegen mij aanhitste. Ik heb heden vrij wat ondervonden.” »Waar zijt gij toch zoolang geweest?” vroeg Bent-Anat. »Neef Ani had toch bevolen, dat gij het paleis niet mocht verlaten.” »Ik zal in de volgende maand mijn achttiende jaar intreden,” antwoordde de prins, »en heb geen voogd meer noodig!” »Maar onze vader....” wilde Bent-Anat hem vermanen. »Onze vader,” viel Rameri haar in de reden, »kent den stadhouder slecht. Doch ik zal hem schrijven, al wat ik heden onder het volk heb hooren vertellen. Men zegt dat zij Ani op het feest van het dal zoo goed als gehuldigd hebben, en de een vertelt den ander openlijk, dat het den stadhouder om de kroon te doen is, en dat hij voornemens is den koning van den troon te stooten. ― Gij hebt gelijk, dat is onzinnig, maar er moet toch wel iets van waar zijn.” Nefert verbleekte. Bent-Anat vroeg eenige nadere bijzonderheden, waarop de prins vertelde wat hij vernomen had, om dan lachend uit te roepen: »Ani zou mijn vader doen vallen! Dat is zooveel alsof ik de Isis-ster van den hemel wilde losrukken, om daarmede de lampen te ontsteken, die hier nog altijd ontbreken!” »Ik vind het vertrouwelijker in donker te zitten,” zeide Nefert. »Neen, laat het licht komen,” zeide Bent-Anat. »Men kan beter spreken, wanneer men hen tot wie men spreekt in de oogen kan zien. ― Wat die dwaze volkspraatjes betreft, ik geloof er niet aan. Maar gij hebt gelijk, wij moeten er onzen vader kennis van geven.” »In de doodenstad hoorde ik de dolzinnigste zwetserij,” zeide Rameri. »Hebt gij u dan aan de overzijde gewaagd? Hoe verkeerd hebt gij gedaan!” »Ik had mij weder een weinig verkleed, en heb heel veel goeds te vertellen. Het gaat met de lieve Warda veel beter. Zij heeft uwe geschenken ontvangen, en woont weder in haar eigen huis. Naast de afgebrande stond een vervallen hut, die haar vader, een soldaat met een grooten baard, die evenveel op haar gelijkt als een egel op een witte duif, met eenige gezellen in een oogenblik weder in orde heeft gebracht. Ik bood haar aan met de andere meisjes in het paleis voor u te werken, tegen hoog loon. Maar zij wilde niet, want zij moet hare zieke grootmoeder verplegen. Ook is zij trotsch en wil niemand dienen.” »Het komt mij voor, dat gij lang bij die onreine hebt vertoefd,” zeide Bent-Anat verwijtend. »Ik had gedacht, dat hetgeen mij is wedervaren, u tot eene waarschuwing geweest zou zijn.” »Ik wil niet beter zijn dan gij!” hernam de prins. »Bovendien is de Paraschiet dood, en Warda’s vader is een eerlijk soldaat die niemand verontreinigt. Voorts hield ik mij op een afstand van de oude vrouw. Morgen steek ik weder over; dat heb ik haar beloofd.” »Aan wie?” vroeg Bent-Anat. »Aan wie anders dan aan Warda! Zij houdt veel van bloemen, en na de roos, die gij haar hebt geschonken, heeft zij er geene meer gezien. Ik heb den hovenier reeds bevolen, dat hij mij tegen morgen een korf vol rozen moet snijden, die ikzelf haar brengen zal.” »Dat zult gij niet doen!” riep Bent-Anat. »Gij zijt nog half een kind, en al ware dit niet zoo, ook om den wil van het meisje zult gij het laten.” »Wij zitten samen alleen wat te keuvelen,” zeide de prins terwijl hij bloosde, »en niemand zal mij herkennen. Ja, als gij het volstrekt verlangt dan zal ik niet met dien korf vol rozen oversteken, maar alleen ga ik toch tot haar. ― Neen, zuster, dat laat ik mij niet verbieden! Zij is zoo bekoorlijk, zoo blank, zoo teeder, en haar stemmetje klinkt zoo zacht en lieflijk! En zij heeft voetjes, ja, hoe zal ik het zeggen, zoo klein en sierlijk als Neferts hand! Wij hebben het meest gesproken over Pentaoer. Zij kent zijn vader, die hovenier is, en weet zeer veel van hem. Denk eens aan, zij zegt dat Pentaoer geen kind van zijne ouders is maar een goede geest, die op aarde is gekomen, misschien wel eene godheid. In het begin was zij zeer schuchter, maar toen ik over Pentaoer begon, werd zij spraakzaam. Zij vereert hem bijna afgodisch, en dat juist heeft mij geërgerd.” »Gij zoudt zeker liever willen, dat zij u zoo vereerde?” zeide Nefert lachende. »Volstrekt niet!” hernam Rameri. »Maar ik heb haar mede gered en het doet mij zoo goed als ik bij haar zit. Morgen, dat heb ik stellig voorgenomen, steek ikzelf haar eene bloem in het haar. Dat is wel rood, maar zoo zwaar als het uwe, Bent-Anat, en het moet verrukkelijk zijn het met de hand te mogen aanraken en streelen!” De vrouwen zagen elkander aan met een blik, waaruit duidelijk bleek dat zij elkander verstonden. De prinses zeide dan ook op beslissenden toon: »Gij gaat morgen niet naar de doodenstad, mijn pleegzoon.” »Dat zullen wij eens zien, mijn pleegmoedertje!” Dit zeide hij schertsend. Doch hierna werd hij ernstig en vervolgde: »Ik heb ook mijn schoolvriend Anana gesproken. In het Seti-huis heerscht thans de ongerechtigheid! Pentaoer zit in de gevangenis en gisteren avond hebben zij gericht over hem gehouden. Onze neef Ani was ook daarbij, en heeft den dichter heftig aangevallen. Ameni moet hem in zijne bescherming hebben genomen. Welk besluit er eindelijk gevallen is, konden de kweekelingen niet te weten komen, maar het moet wel iets heel bedenkelijks zijn geweest, want de zoon van den schatmeester hoorde, hoe Ameni na de zitting tot den ouden Gagaboe zeide; ‚Straf verdient hij, maar ik laat zijn ondergang niet toe!’ Met deze woorden kon hij niemand anders bedoelen dan Pentaoer. Morgen ga ik weder naar de overzijde, en zal nog wel meer te weten komen, misschien wel iets verschrikkelijks, denk ik. Op zijn minst zal hij voor vele jaren worden gevangen gezet.” Bent-Anat was doodsbleek geworden. »Wat zij hem aandoen,” riep zij uit, »lijdt hij om mijnentwil! O gij almachtige goden, helpt hem, helpt mij en weest mij genadig!” Zij sloeg de handen voor het aangezicht en verliet het vertrek. »Wat mag mijne zuster toch wel overkomen zijn,” vroeg Rameri aan Nefert; »zij komt mij zoo vreemd voor, en ook gij zijt anders dan gewoonlijk!” »Wij beiden hebben ons in zekeren nieuwen toestand te verplaatsen.” »Wat bedoelt gij hiermede?” »Dat kan ik u zoo niet in een paar woorden verklaren. Maar het komt mij voor als zult gijzelf weldra iets dergelijks ondervinden. ― Rameri! Ga niet weder naar de Paraschieten!” TWEEDE HOOFDSTUK. Vroeg op den volgenden dag ging de dwerg Nemoe met een man in een eenvoudig lang kleed, naar het scheen de hofmeester van eene aanzienlijke familie, de hut voorbij, die door Warda’s vader weder in orde was gebracht, de hut waarin de soldaat eens met zijne vrouw had gewoond. Zij richtten hunne schreden naar het hol van de oude Hekt. »Hier omlaag, edele heer,” zeide de dwerg, »verzoek ik u eenige oogenblikken te wachten, om u bij mijne moeder aan te melden.” »Dat klinkt zeker heel deftig,” antwoordde de ander, »maar het zij zoo! Nog éene voorwaarde! De oude mag mij niet bij mijn naam noemen, noch mijn titel op hare lippen nemen. Zij noeme mij hofmeester, want men kan nooit weten... Ik meen echter, dat niemand mij in deze vermomming zal herkennen.” Nemoe haastte zich naar het hol te gaan, waarvoor hij zijne moeder vond zitten, die reeds van verre hem tegenriep: »Laat dien heer nu niet wachten, ik weet maar al te goed wie het is!” De kleine man legde den vinger op den mond en zeide: »Gij moet hem als hofmeester aanspreken.” »Goed,” prevelde de tooveres. »Zoo steekt ook een struisvogel zijn kop in de veeren, wanneer hij wil dat men hem niet zien zal.” »Is het prinsje gisteren nog lang bij Warda geweest?” »Neen, gek!” zeide de heks lachend. »Die kinderen spelen met elkander. Rameri is een jonge ram, die nog geen horens heeft, maar toch de plek voelt, waar ze zullen uitgroeien, en reeds beproeft of hij ze ook gebruiken kan. Pentaoer kan u bij dat roodharig kopje veel gevaarlijker worden. Loop nu een-twee-drie heen; men laat zulk een hofmeester zoolang niet wachten.” De oude gaf den dwerg een duw, en deze vloog naar Ani terug, terwijl zij den kleinen, weder op zijne plank gebonden Scheraoe in de hut droeg, en den bruinen zak over hem heen wierp. Eenige oogenblikken later stond de stadhouder voor haar. Zij boog met eene sierlijkheid, die meer aan de zangeres Beki dan aan de tooveres Hekt deed denken, en bad hem plaats te nemen op den eenigen stoel, dien zij bezat. Toen hij door eene beweging met de hand te kennen gaf, dat hij niet verlangde te gaan zitten, zeide zij: »Wel zeker, gij moet u nederzetten! Dan kan men u uit het dal niet zien, omdat gij achter deze rots hier verborgen zijt. Maar waarom hebt gij dit uur toch voor uw bezoek gekozen?” »Omdat hetgeen ik met u wensch te bespreken haast heeft,” zeide Ani, »en ik in den avond licht door de wachters zou kunnen worden aangeroepen. Mijne vermomming is voldoende. Onder dit overkleed draag ik mijn gewoon gewaad. Van hier ga ik het dal in naar het graf mijner vaderen, om daar den groven rok en wat mij verder nog onkenbaar maakt af te leggen, en mijn wagen te wachten, die reeds besteld is. Ik zal aan de menschen zeggen, dat ik heden eene gelofte heb vervuld, om namelijk de groeve te voet en als een deemoedige te bezoeken.” »Goed bedacht,” prevelde de oude. Doch Ani wees op den dwerg en zeide op beleefden toon: »Uw leerling!” Sedert de onthulling die zij gedaan had, was Hekt voor hem niet langer de gewone tooveres. De oude vrouw gevoelde het, en neigde zich voor hem met eene buiging, die zoo geheel in de vormen, zoo hoffelijk was, dat een tamme raaf aan hare voeten zijn verbazing hierover niet kon inhouden, maar zijn zwarten snavel wijd opensperde en een gekras deed hooren. Zij wierp er een stuk kaas in, en de vogel huppelde weg, zijne geknotte vleugels naslepende, en zweeg. »Ik moet u over Pentaoer spreken,” zeide Ani. De oogen van de oude schoten vuur, en vol belangstelling vroeg zij: »Wat is er dan met hem?” »Ik heb allen grond,” antwoordde de stadhouder, »dezen man voor gevaarlijk te houden. Hij staat mij in den weg. Allerlei kwaad heeft hij gedaan; wat erger is, hij heeft moorden begaan. Maar in het Seti-huis mogen zij hem gaarne lijden, en daar zouden zij hem liefst ongestraft laten. Die heeren bezitten het recht over elkander alleen de vierschaar te spannen, en ik kan aan hunne uitspraak niets veranderen. Eergisteren hebben zij vonnis geveld. Zij willen hem naar de steengroeven van Chennoe zenden[278]. Op al wat ik hiertegen inbracht heeft men geen acht geslagen, en, nu ja.... Nemoe, ga naar de overzijde in het graf van Amenophis, en wacht daar op mij! Ik heb iets met uwe moeder alleen te bespreken!” [278] De steengroeven van Chennoe, thans Gebel Silsileh, waren van buitengewonen omvang. Bijna al de zandsteen, dien men noodig heeft gehad voor het bouwen der tempels in Opper-Egypte, is daar uitgehouwen. Nemoe boog en daalde den berg af, wel-is-waar verdrietig, maar toch in de zekere overtuiging, dat hij later alles zou vernemen, wat tusschen die twee verhandeld werd. Toen de kleine verdwenen was, vroeg Ani: »Gevoelt gij nog iets voor het oude koningshuis, dat uwe ouders zoo met hart en ziel waren toegedaan?” De oude boog toestemmend het hoofd. »Welnu, zoo zult gij mij uw hulp niet ontzeggen, wanneer ik trachten wil het weder op te richten. Gij begrijpt hoezeer ik de priesters daarbij noodig heb, en ik heb Ameni gezworen Pentaoer niet naar het leven te zullen staan. Doch ik herhaal nog eens: hij staat mij in den weg! Ik heb mijne verspieders ook in het Seti-huis, en door dezen weet ik, wat het wegzenden van den dichter naar de steengroeven van Chennoe te beteekenen heeft. Een tijdlang laten zij hem zandsteenen houwen, en dat zal aan de gezondheid van dezen ijzersterken man eer goed dan kwaad doen. Zooals gij weet, vindt men te Chennoe, behalve die groeven, ook het groote priestercollege, dat in zeer nauwe verbinding staat met het Seti-huis. Wanneer de vloed begint te wassen en in Chennoe het grootste Nijlfeest wordt gevierd[279], dan hebben de priesters daar het recht zich die misdadigers, die in de steengroeven werken, uit te kiezen tot hun eigen dienst. Het spreekt vanzelf, dat zij in het volgend jaar Pentaoer kiezen. Dan laten zij hem vrij en men lacht mij uit.” [279] Bij Chennoe wordt de stroom smaller. Onder Ramses II en zijn opvolger Mernephtah werden daar groote gedenksteenen opgericht, die schoone hymnen bevatten aan den Nijl en de lijsten der offers, die op de Nijlfeesten moesten worden gebracht. De opschriften kunnen door onderlinge vergelijking worden aangevuld. Dit is geschied door mijn vriend Stern en ook door mij op de plaats zelve. De eerste heeft ze daarna voortreffelijk verklaard in de =Zeitschrift für ägyptische Sprache und Altertumskunde=, 1873, s. 129. Ramses de groote heeft twee Nijlfeesten ingesteld. Stern vergelijkt ze met de beide feesten, die thans nog gevierd worden, namelijk: „De nacht van den druppel,” die altijd op den 11den Baoeneh (in 1873 den 17den Juni) valt, op welk tijdstip de stand van den Nijl het laagst is, (Zie boven bl. 346.), en „De doorsteking van den dam,” een feest dat geregeld wordt naar den waterstand. De twee maanden die thans nog als feestmaanden worden beschouwd, liggen even ver uit elkander als weleer de Nijlfeesten van Chennoe. »Niet kwaad verzonnen,” zeide de Heks! »Ik heb nu met mijzelven, met Katoeti en ook met Nemoe raad gehouden,” ging Ani voort, »maar alles wat zij bedachten was, ja, wel uitvoerbaar, doch onraadzaam, en zou voor het minst tot vermoedens leiden, die ik thans zorgvuldig moet trachten te vermijden. Wat is uw raad?” »Assa’s stam moet ondergaan!” prevelde de oude somber. Daarna staarde zij een poos nadenkend op den grond en zeide eindelijk: »Laat een gat in het schip boren, en voor het in Chennoe aankomt, met de geboeide gevangenen verzinken.” »Neen, neen, daaraan heb ikzelf al gedacht, en ook Nemoe heeft het aangeraden,” zeide Ani. »Zoo iets is wel honderdmaal gebeurd. Ameni mag mij ook niet voor meineedig houden, en ik heb gezworen Pentaoer niet naar het leven te zullen staan.” »O ja, dat hebt gij gezworen, en gij mannen zijt gewoon onder elkander woord te houden. Wacht eens even, hoe was het ook weer? ― Gij laat het schip met de gevangenen naar Chennoe onder zeil gaan, doch gij geeft in ’t geheim aan den gezagvoerder bevel, dat hij in den nacht zoo snel mogelijk de steengroeven voorbij moet varen, en verder koers zetten naar Ethiopië. Van Soean[280] laat gij de gevangenen door de woestijn naar de goudmijnen voeren. Er kunnen vier, ja misschien wel acht weken verloopen, eer men verneemt wat er gebeurd is. Spreekt Ameni u dan hierover aan, dan houdt gij u alsof gij vertoornd zijt over dit misverstand, en gij kunt bij alle goden van hemel en onderwereld zweren, dat gij Pentaoer niet naar het leven hebt gestaan. Met het doen van onderzoek verloopen weder eenige weken. Inmiddels doet Paäker het zijne en gij het uwe, en ― gij zijt koning. Eene gelofte laat zich, dunkt mij, wel met een schepter verbrijzelen. En wilt gij volstrekt uw woord houden, welnu, laat Pentaoer dan in de goudmijnen. Van daar is nog nooit iemand teruggekeerd. Ook de gebeenten van mijn vader en mijne broeders zijn daar in de zon gebleekt.” [280] Het oude Syene, het heilige Assoean, bij den eersten waterval. »Maar Ameni zal niet willen gelooven, dat het een misverstand is geweest,” viel Ani de tooveres angstig in de rede. »Beken dan, dat gij dien tocht hebt bevolen!” hernam Hekt. »Verklaar dat gij te weten zijt gekomen, wat zij in Chennoe met Pentaoer voorhadden; dat gij uw woord hebt gehouden, maar dat gij een misdadiger niet straffeloos wildet laten. Zij zullen berichten inwinnen, en vinden zij den kleinzoon van Assa in het leven, dan zijt gij gerechtvaardigd. Volg mijn raad, wanneer gij waarlijk wilt toonen de belangen van uw huis ernstig te behartigen, en meester blijven van hetgeen gij bezit.” »Het gaat niet,” zeide de stadhouder. »Ik heb den steun van Ameni niet enkel heden en morgen noodig. Ik wil geen blind werktuig van hem worden, maar voor het oogenblik moet hij mij daarvoor houden.” De oude haalde de schouders op, stond op, ging haar hol binnen, en kwam terug met een fleschje. »Neem dit mede,” zeide zij. »Men behoeft slechts vier druppels van dit vocht in den wijn te gieten, en het kan niet missen of die er van drinkt verliest zijn verstand. Neem de proef van dezen drank bij een slaaf, en gij zult zien dat hij uitnemend werkt.” »Wat moet ik daarmede aanvangen?” vroeg Ani. »U rechtvaardigen voor Ameni,” zeide de tooveres lachend. »Gij beveelt den gezagvoerder van het schip dadelijk na zijn terugkeer bij u te komen. Gij onthaalt hem op wijn, en waarom zou Ameni, als hij den half waanzinnige ziet, niet gelooven, dat deze in zijne zinsverbijstering Chennoe is voorbij gevaren?” »Dat is verstandig, dat is voortreffelijk!” riep Ani. »Het buitengewone daalt toch nimmer af tot het platte alledaagsche. Gij waart eens de schoonste der zangeressen, en thans zijt gij de wijste der vrouwen, vrouw Beki!” »Ik ben thans Beki niet meer, ik heet Hekt,” zeide de oude op ruwen toon. »Zoo als gij wilt! Inderdaad, had ik Beki’s gezang gehoord, zoo zou ik mij aan haar tot grooter dank verplicht achten, dan nu aan Hekt,” zeide Ani met een glimlach. »Doch ik mag de verstandigste vrouw van Thebe niet verlaten, zonder eene ernstige vraag tot haar te richten. Is het u werkelijk gegeven een blik in de toekomst te slaan? Staan u middelen ten dienste, waardoor gij weten kunt, of het groote waagstuk ― gij weet reeds wat ik bedoel, gelukken of mislukken zal?” Hekt zag weder naar den grond, en zeide, na een kortstondig overleg: »Ik kan nog niets met zekerheid zeggen, maar uw zaak staat goed. Ziet gij daar die twee sperwers met het kettinkje aan de pooten? Zij nemen van niemand voedsel aan dan van mij. Die ruiende met zijne grauwe geslotene oogen is Ramses; die mooie en glimmende met zijne bliksemende oogen zijt gij! Het komt er nu maar op aan wie van beiden het langst leeft. Tot dusverre is het voordeel aan uwe zijde, gelijk gij ziet.” Ani sloeg een boozen blik op den ziekelijken sperwer des konings. Hekt zeide echter: »Men moet beiden geheel gelijk behandelen, want men kan het noodlot niet dwingen.” »Voeder ze dan goed!” riep de stadhouder, terwijl hij Hekt zijne beurs in den schoot wierp. Hij voegde er bij, zich gereedmakende om te vertrekken: »Wanneer een van beide vogels iets overkomt, laat het mij dan intijds door Nemoe weten.” Ani daalde van den berg af, om zijne schreden te richten naar het naastbijzijnde graf zijner vaderen. Hekt kon niet nalaten hem uit te lachen, terwijl zij hem nazag, »Thans,” prevelde zij in zich zelve, »thans beschermt die gek mij, ter wille van zijn vogeltje! Die glimlachende en moedelooze man, die te lui is om voor zichzelven te denken, wil Egypte beheerschen! Ben ik dan zooveel wijzer dan andere menschen, of komen alleen de dwazen tot de oude Hekt? Doch Ramses heeft Ani toch tot zijne plaatsvervanger gekozen! Mogelijk ook wel, omdat hij den niet zeer slimmen man voor niet bijzonder gevaarlijk hield. Maar als hij zoo gedacht heeft, dan handelde hij niet wijs, want niemand is in den regel zelfzuchtiger en onbeschaamder dan de domme!” DERDE HOOFDSTUK. Een uur later reed Ani, uit het graf zijner vaderen komende, rijk gekleed, op zijn schitterender wagen, het hol van de tooveres en de hut van Warda’s vader voorbij. Nemoe zat neergehurkt op de trede, de gewone zitplaats der dwergen. De kleine sloeg een blik op de herstelde hut en knarsetandde, toen hij bij Warda een man zag zitten, wiens wit gewaad door de openingen van de heining schemerde. De bezoeker van het schoone kind was niemand anders dan prins Rameri, die in het wit gewaad van een jong schrijver van het schathuis, reeds vroeg in den morgen den Nijl was overgevaren, ten einde berichten in te winnen omtrent Pentaoer, en Warda eene roos in het haar te steken. Dit laatste voornemen was zeker wel het gewichtigste, het eerste moest ten minste daarbij achterstaan, wat aangaat de volgorde van tijd. Hij vond het dan ook noodig deze zijne handelwijze voor zichzelven op allerlei deugdelijke gronden te verontschuldigen. Vooreerst liep de roos, die goed geborgen was in de plooien van zijn gewaad gevaar te verwelken, wanneer hij allereerst bij het Seti-huis op zijne makkers bleef wachten. Vervolgens had zich bij het Seti-huis iets kunnen voordoen, dat hem zou hebben gedwongen haastig naar Thebe terug te keeren. Ten laatste was het ook niet onmogelijk, dat Bent-Anat hem den ceremoniemeester achterna zond, en in dat geval zou elke vertraging zijn voornemen geheel kunnen verijdelen. Geen wonder dus dat zijn hart hevig klopte, toen hij zich spoedde naar de hut, niet alleen ter wille van het meisje, maar ook omdat hij zichzelven bekennen moest niet goed te handelen. De plaats die hij betreden zou was onrein, en tegenover Warda had hij voor het eerst gelogen. Hij had zich uitgegeven voor een edelknaap uit het gevolg van Bent-Anat, en daar de eene onwaarheid de andere meestal na zich sleept, had hij op hare vragen naar zijne ouders en zijn leven allerlei logenachtige antwoorden moeten verzinnen. Was dan het booze aan die onreine plaats machtiger over hem, dan in het Seti-huis en in het paleis zijns vaders? Zoo scheen het wel te zijn, want de booze Seth veroorzaakte alle beroering in de natuur en in elke menschelijke ziel, en ― hoe stormde het in zijn borst! En toch, hij wilde Warda enkel goed doen. Zij was zoo schoon, zoo vriendelijk! Zij zag er uit als ware zij het kind van eene godheid! Voorzeker, dat blanke meisje was geroofd en behoorde niet te huis onder de onreinen. Toen de prins den tuin van de hut intrad, was Warda niet te zien. Doch weldra vernam hij hare stem van binnen door de geopende deur. Zoodra zij hoorde dat de hond vijandig tegen Rameri begon te blaffen, liep zij naar buiten. Op het gezicht van den prins verschrikte zij, en zeide: »Zijt gij daar nu weder? Maar ik heb u immers gewaarschuwd? Mijne grootmoeder daarbinnen is de vrouw van een Paraschiet.” »Haar breng ik ook geen bezoek,” antwoordde de prins, »maar u alleen. En gij behoort niet tot deze onreinen, heb ik zoo juist tot mijzelven gezegd. In de woestijn groeien geen rozen.” »En toch,” hernam Warda met zekerheid, »ben ik het kind van mijn vader, en de kleindochter van mijn armen verslagen grootvader. Wis-en-zeker behoor ik bij hen, en ben ik voor iemand daarom te gering, dan blijve hij verre van mij.” Dit zeggende maakte zij zich gereed om de hut weder binnen te gaan. Doch Rameri greep hare hand, hield haar terug en zeide: »Wat zijt gij boos! Heb ik dan niet getracht u te redden, en ben ik niet tot u gekomen, eer de gedachte in mij opkwam, dat gij zoudt kunnen.... nu ja, dat gij toch zoo geheel ongelijk waart aan hen, die gij uwe bloedverwanten noemt? Gij moet mij niet verkeerd verstaan; het was mij alleen eene schrikkelijke gedachte, dat gij, zoo blank als eene lelie en zoo schoon, mede zoudt lijden onder dien vreeselijken vloek. Iedereen, zelfs mijne meesteres Bent-Anat, wordt door u aangetrokken, en zoo kwam het mij onmogelijk voor, dat....” »Dat ik tot de onreinen zou behooren. Spreek het maar uit!” zeide Warda zacht, terwijl zij hare oogen nedersloeg. Daarop vervolgde zij op levendiger toon: »Maar die vloek is onrechtvaardig, zeg ik u, want er is nooit beter mensch geweest, dan mijn arme grootvader was.” En bij deze woorden rolden de tranen haar langs de wangen. »Ik wil het gaarne gelooven,” sprak Rameri, »en het moet zeer moeielijk vallen goed te blijven, als de menschen u verachten en schelden. Wat mij betreft, ik laat mij door verwijten tot niets dwingen, maar door lof kan men alles goeds van mij gedaan krijgen. Doch ik moet bekennen, dat de menschen wel genoodzaakt zijn, mij en de mijnen met achting te bejegenen.” »En ons met minachting,” viel Warda hem in de rede. »Doch ik wil u eens wat zeggen. Als men weet dat men goed is, dan is het ons onverschillig, of wij door anderen veracht worden of geëerd. Ja, wij mogen trotscher zijn dan gijlieden, want gij, groote heeren, moet dikwijls voor u zelven bekennen, dat gij minder waard zijt dan de menschen u schatten, maar wij weten dat wij meer gelden.” »Juist, zóo heb ik mij u voorgesteld!” riep Rameri eensklaps uit. »En daar is toch éen, die uwe waarde erkent, en dat ben ik! Zou ik anders wel gedurig en altijd weder aan u denken?” »Maar ik heb ook aan u gedacht,” zeide Warda. »Zooeven, toen ik bij mijne zieke grootmoeder zat, kwam het voor ’t eerst in mijne ziel op, hoe heerlijk het zou zijn, wanneer ik eens een broeder had die op u geleek. Weet gij wel wat ik doen zou, als gij mijn broeder waart?” »Welnu?” »Ik zou een wagen voor u koopen en paarden, en dan zoudt gij met ’s konings dapperen moeten uittrekken.” »Zijt gij dan zoo rijk?” vroeg Rameri lachend. »O ja,” antwoordde Warda. »Hoewel eerst sedert een uur. Kunt gij lezen?” »Ja.” »Denk eens, toen ik ziek was, zonden zij mij een arts uit het Seti-huis. Hij was zeer bekwaam, maar een wonderlijk man. Hij zag mij dikwijls zoo vreemd met zijne oogen aan, alsof hij dronken was, en als hij sprak stotterde hij.” »Heet hij Nebsecht?” vroeg de prins. »Ja, Nebsecht. Hij had ook iets zonderlings voor met grootvader, en bij dien schrikkelijken aanval op ons, sprong hij, nadat Pentaoer en gij ons hadt gered, mede voor ons in de bres. Sedert is hij niet weder gekomen; ik werd dan ook veel beter. Doch heden, zoowat een paar uren geleden, blafte de hond, en een vreemde bejaarde man trad mij te gemoet. Hij gaf voor Nebsecht’s broeder te zijn, en zeide dat hij veel geld voor mij bewaarde. Hij schonk mij ook een ring en voegde daarbij, dat hij aan ieder, die dezen aan hem van mijnentwege terug kwam brengen, het geld zou uitbetalen. Vervolgens las hij mij dezen brief voor.” Rameri nam den brief van haar aan, en las: »Nebsecht aan de schoone Warda! »Nebsecht groet Warda en deelt haar mede, dat hij haren Osiris geworden grootvader Pinem, wiens lijk de Kolchyten balsemen, alsof hij een der aanzienlijksten was geweest, een som van duizend gouden ringen schuldig is. Hij heeft zijn broeder Teta opgedragen, deze som ten allen tijde voor haar gereed te houden. Zij kan zich geheel aan Teta toevertrouwen, want hij is rechtschapen. Het staat haar vrij hem om geld te vragen, zoo vaak zij het noodig heeft. Het zou ’t beste zijn, wanneer zij aan mijn broeder overliet het geld voor haar te beheeren, en voor haar een huis met een stuk bouwland te koopen. Dan moet zij dat huis met hare grootmoeder betrekken, om er zonder zorgen in te wonen. Hij wenscht dat zij nog éen jaar zal wachten, vóor zij een man volgt, die haar tot vrouw begeert. Nebsecht heeft Warda hartelijk lief. Is hij na verloop van dertien maanden niet bij haar geweest, zoo mag zij zich tot echtgenoot kiezen wien zij wil, maar niet voordat zij den tolk des konings het kleinood heeft getoond, dat hare moeder haar naliet.” »Vreemd!” zeide Rameri. »Wie had gedacht dat die wonderlijke arts, die altijd vuile kleederen droeg, zoo edelmoedig kon zijn! Maar wat voor kleinood bezit gij?” Warda maakte haar kleedje open, en toonde den prins het schitterend juweel. »Dat zijn diamanten! Inderdaad, dat is zeer kostbaar!” riep de prins. »Daar in het midden, in dat half ovaal van onyx, staan scherp gesneden schriftteekens. Ik kan ze niet lezen, maar ik wil ze den tolk laten zien! ― Heeft uwe moeder dat kleinood gedragen?” »Vader vond het bij haar, toen zij stierf,” antwoordde Warda. »Zij kwam als krijgsgevangene naar Egypte, en was zoo blank als ik, maar stom, zoodat zij den naam van haar vaderland niet noemen kon.” »Dan behoorde zij zeker tot eene aanzienlijke familie in het buitenland, en de moeder bepaalt de afkomst der kinderen,” hernam Rameri levendig. »Gij zijt een prinsesje, Warda! O, ik kan u niet zeggen, hoeveel genoegen mij dit doet en hoe lief ik u heb!” Het meisje glimlachte en zeide: »Dan behoeft gij nu ook niet meer te vreezen het onreine meisje aan te raken.” »Gij zijt hard!” gaf de prins haar ten antwoord. »Wil ik u eens zeggen, wat ik gisteren voornam, wat mij heden nacht belette te slapen, en waarom ik eigenlijk hier kwam?” »Nu?” Rameri haalde de schoone witte roos uit zijn kleed te voorschijn, en zeide: »Het is misschien kinderachtig, maar ik dacht hoe het wel staan zou, als ik deze bloem eens met mijne eigene vingers in uw glanzend haar kon steken. Mag ik?” »Die roos is kostelijk. Zoo schoon heb ik er nog nooit eene gezien!” »Zij is dan voor mijn trotsch prinsesje. Kom, laat mij u nu eens opsieren. Als de zijde van Tyrus, als de borst van een zwaan, als de stralen der gouden sterren, zoo zacht zijn uwe glanzende haren! ― Daar steekt zij vast! ― Neen, laat de roos nu zoo zitten. Als de zeven Hathors u zien, moeten zij u wel benijden, want gij zijt schooner dan zij allen te zamen.” »Foei, gij vleier!” zeide Warda, een weinig beschaamd en blozend. Toch zag zij Rameri in de heldere oogen. »Ach, Warda!” riep de prins, terwijl hij de hand op zijn hart legde, »nu heb ik nog een enkele wensch. Voel maar hoe het hier bonst en klopt. Ik geloof, dat dit niet eer tot rust zal komen, voor ge mij.... nu ja, Warda ― voor ge mij veroorlooft u een kus, maar een enkelen, te geven.” Het meisje ging achteruit en zeide ernstig: »Neen! Nu zie ik waar gij heen wilt. De oude Hekt kent de menschen en heeft mij gewaarschuwd.” »Wie is Hekt, en wat kan zij dan van mij weten?” »Zij heeft mij gezegd, dat er een tijd zal komen, waarop een man mij zal naderen. Zijn oog zal het mijne zoeken, en wanneer ik zijn blik zal beantwoorden, dan zal hij naar mijne lippen verlangen. Dan moest ik, zeide zij, weigeren, want wanneer ik mij zijn kus liet welgevallen, dan zou hij naar mijne ziel grijpen en haar rooven. Ik zou zielloos moeten ronddwalen, als de rustelooze geesten, die de diepte opwerpt en de stormwind wegdrijft, die de zee uitspuwt en de hemel niet hebben wil. Ga daarom van mij weg, want ik zou u een kus niet kunnen weigeren, en wil toch niet rusteloos zonder ziel omdwalen!” »Is die oude goed, die u dat geleerd heeft?” vroeg de prins. Warda schudde ontkennend het hoofd. »Dat kan zij ook niet zijn!” hernam Rameri, »want zij heeft onwaarheid gesproken. Ik wil uwe ziel niet wegnemen, integendeel: ik wil u de mijne bij de uwe geven, en gij zult mij de uwe geven bij de mijne, en zoo zullen wij beide niet armer maar rijker worden!” »Hoe gaarne zou ik dat willen gelooven,” zeide Warda nadenkend. »Iets dergelijks heb ikzelve ook reeds gedacht. Toen ik nog gezond was, moest ik dikwijls ’s avonds laat naar den Nijl om water te scheppen bij de landingsplaats, waar het groote scheprad staat. Duizende druppels vielen er neder van den aarden emmer, en in elken spiegelde zich eene maan, en toch stond er maar éene aan den hemel. Dan dacht ik zoo bij mij zelve: Zoo zal het ook zijn met de liefde in het hart. Men heeft toch maar éene liefde, en wij storten haar toch over in verschillende harten, zonder dat zij vermindert in kracht of matter wordt van glans. Ik dacht aan mijne grootouders, aan vader, aan den kleinen Scheraoe, aan den goden en aan Pentaoer. Nu kan ik ook u wel een deel ervan geven?” »Maar een deel?” vroeg Rameri. »Neen,” zeide Warda, »zij zal zich geheel in u afspiegelen, zooals de geheele maan zich vertoonde in elken druppel..” »Dat zal zij,” riep de koningszoon, sloeg zijn arm om het slanke middel van het bevende meisje, en de beide jeugdige menschenzielen, verbonden zich aan elkander door een eersten kus. »Ga nu ook heen!” smeekte Warda. »Laat mij nog een oogenblik blijven!” vroeg de prins. »Zet u naast mij op de bank voor de hut. De heining verbergt ons voor het oog der wandelaars. Bovendien, het dal is nu eenzaam en verlaten.” »Wat wij doen is niet goed,” zeide Warda nadenkend, »anders zouden wij niet noodig hebben ons te verbergen.” »Houdt gij dan voor kwaad, wat de priester in het allerheiligste verricht?” vroeg Rameri. »En toch wordt dit onttrokken aan aller oogen.” »Wat zijt gij bedreven in de kunst van te overreden!” zeide Warda lachend. »Ik begrijp het: gij kunt schrijven, en gij zijt zijn leerling geweest.” »Zijn! zijn!” riep Rameri. »Gij bedoelt zeker Pentaoer. Van al mijne leermeesters heb ik hem altijd het meest liefgehad, maar het hindert mij toch als gij zoo over hem spreekt, als lag hij u nader aan het hart dan ik en die anderen. De dichter, zeidet gij, was een der druppels, waarin het maanlicht uwer liefde zich afspiegelde, en ik wil niet met velen deelen!” »Hoe kunt gij zoo spreken!” viel Warda hem in de rede. »Eert gij dan uw vader niet en de goden? Zooals ik u liefheb, bemin ik geen ander, en wat ik zooeven gevoelde, toen gij mij hebt gekust, dat was ook niet als het maanlicht, maar brandend als de zon op dit middaguur. Zoo vaak ik aan u dacht, was mijne rust geweken. Ik wil het u wel bekennen, wel twintigmaal zag ik te voren naar buiten, in stilte vragende: ‚Zou mijn redder, die lieve en vriendelijke krullebol ook komen, of zou hij mij, arm meisje, versmaden?’ Gij zijt gekomen, en ik ben zoo gelukkig! Ik zou met u van ganscher harte kunnen jubelen! Kom, wees weer vriendelijk, anders trek ik u bij de lokken!” »Ga je gang maar!” hernam Rameri. »Gij kunt met uw kleine hand geen zeer doen, maar ― wel met woorden. Pentaoer is zeker wijzer en beter dan ik. Gij zijt ook veel aan hem verschuldigd en ik mocht wel....” »Ga niet verder!” viel Warda hem in de rede. Op ernstigen toon ging zij voort: »Er zijn geen twee menschen geheel aan elkander gelijk. Als hij mij wilde kussen, dan zou ik als stof ineen vallen, gelijk door de zon geblakerde asch, die men met den vinger aanraakt. Ik zou zijn lippen kunnen vreezen als die van een leeuw. Al drijft gij er misschien den spot mede, zoo geloof ik toch altijd, dat hij een van de hemelsche goden is. Zijn eigen vader heeft mij gezegd, dat er reeds op den dag zijner geboorte een groot wonder met hem heeft plaats gehad. De oude Hekt heeft mij dikwijls naar den hovenier gezonden met den last naar zijn zoon te vragen. De man is wat ruw, maar goed. In den beginne was hij niet vriendelijk, maar toen hij zag hoeveel schik ik had in zijne bloemen, kreeg hij mij lief en gaf mij wat te doen. Want hij liet mij kransen vlechten en ruikers maken, en dan naar zijne klanten brengen. »Als wij zoo bij elkander zaten en het eene bloempje naast het andere legden, vertelde hij altijd van zijn zoon, en van zijne schoonheid, wijsheid en goedheid. Toen hij nog een kleine jongen was, kon hij reeds dichten. Hij heeft leeren lezen, zonder dat iemand hem daarin onderwezen had. De opperpriester Ameni kwam dit te weten, en daarom nam hij hem in het Seti-huis op. Daar ontwikkelde hij zich zoo buitengewoon, dat de hovenier ervan verbaasd stond. Nog kort geleden wandelde ik met den ouden man langs de bloembedden. Hij sprak over Pentaoer als altijd, en bleef staan voor een heerlijken heester met breede bladeren, zeggende: ‚Mijn zoon is gelijk aan deze plant, die bij mij opgroeide, ik weet zelf niet hoe. Het zaad ervan heb ik tegelijk met andere zaadkorrels, die ik in Thebe had gekocht, in den grond gelegd. En nu kan niemand zeggen, van waar die struik afkomstig is, en toch is hij mijn eigendom. Uit Egypte is hij zeker niet afkomstig. En overtreft Pentaoer niet mij en zijne moeder, en zijne broeders en zusters, gelijk deze struik de andere bloemen? Wij zijn allen grof en klein, en hij is slank; onze huidkleur is donker en de zijne is roodachtig; ruw is onze spraak en zijne stem klinkt als gezang. Ik blijf er bij, hij is het kind eener godheid, dat de hemelsche goden in mijn nederig huis hebben neergelegd. Wie begrijpt hunne raadsbesluiten?’ »Menigmaal heb ik Pentaoer bij de feesten gezien, en dan zeide ik tot mij zelve: Welke andere priester uit het Seti-huis kan in houding en gestalte met hem vergeleken worden? Ik hield hem voor een god, en nu ik gezien heb, toen hij mijn leven redde, hoe hij door bovenmenschelijke kracht gansche scharen van aanvallers weerstond, zou ik hem niet als een hooger wezen, beschouwen? Ik zie tot hem op als tot zulk een goddelijk wezen maar ik zou hem nooit in de oogen kunnen zien als u. Deed ik het, dan zou mij het bloed in de aderen stollen, in plaats van sneller te vloeien. Hoe zal ik het uitdrukken? U vindt mijne ziel, wanneer ik vooruit zie, maar om hem te vinden, moet zij den blik naar boven richten. Gij zijt voor mij een frissche rozenkrans, waarmede ik mij tooi, en hij is een heilige Persaboom[281], waarvoor ik mij nederbuig!” [281] De Persea is een der heilige boomen, en meer bepaald aan Hathor gewijd. Op de hartvormige vruchten, zooals de Persea op de gedenkteekenen is afgebeeld, schreven de goden de namen van den door hen begunstigden koning. In de benedenwereld wordt Hathor voorgesteld als in de Persea gezeten, en daaruit den overledene met spijs en drank lavende, op dezelfde wijze waarop dit door Noe in den aan haar gewijden vijgenboom (ficus sycomorus) geschiedt. De Persea, in het oud-Egyptisch „schaoeaboe, schoeab” geheeten, is de balanites aegyptiaca. Rameri had zwijgend naar haar geluisterd en zeide nu: »Ik ben nog jong, en heb nog geen gelegenheid gehad te toonen wie ik ben. Doch er zal een tijd komen, waarin gij ook tot mij zult opzien als tot een boom, wel niet als tot een heiligen, maar als tot een sykomore, onder welks schaduw wij het liefst rusten. Ik ben niet vroolijk meer en wil u verlaten, want ik heb een heiligen plicht te vervullen. Pentaoer is in allen deele een man, en dat wil ik ook worden. Gij zult echter de rozenkrans zijn, die mij siert. Mannen, die men met bloemen vergelijkt, staan mij tegen.” De prins stond op en reikte Warda zijne rechterhand. »Gij hebt eene sterke hand,” zeide het meisje. »Gij zult zeker een voortreffelijk man worden, en deze hand gebruiken tot iets goeds en iets groots. Zie maar, mijne vingers zijn rood geworden van uw handdruk. Al zijn zij teeder, zij zijn toch niet geheel onnut. Het is zoo, zij hebben nooit zware dingen gehanteerd, maar wat zij aanraken en verzorgen, zeide grootvader dikwijls, dat gedijt, en hij noemde ze daarom ‚gelukkig.’ Zie maar eens die schoone leliën en dien granaatstruik dáar in den hoek. Grootvader heeft voor mij aarde van den Nijl hierheen gedragen. Pentaoer’s vader heeft mij de zaden geschonken en elk plantje, dat waagde boven den grond als een groen scheutje zich te vertoonen, heb ik zoo lang gekoesterd, verpleegd en met moeite begoten ― want ik moest er in mijn kruikje het water voor gaan halen ― tot het levenskracht bezat om voor zichzelve te zorgen en mij met bloemen kon danken. Neem deze granaat. Zij is de eerste, die aan mijn struik bloeide, en heeft eene bijzondere beteekenis. Want toen de stevige knop in de lengte uitgroeide, zich begon te ronden en van dag tot dag zich rooder kleurde, toen heeft grootmoeder gezegd: Nu zal uw hartje ook weldra kloppen en beginnen lief te hebben. Thans begrijp ik ook wat zij bedoelde. U komen dan ook de beide eerste bloemen toe, die roode van dezen struik hier, en die andere, die men wel niet ziet, maar die nog oneindig vuriger schittert.” Rameri drukte den granaatbloesem aan zijne lippen, en strekte zijne hand naar Warda uit, maar zij week terug, want er sloop onverwacht iemand door de opening van de heining. Het was niemand anders dan de kleine Scheraoe, die de oude Hekt tot dwerg opvoedde. Zijn aardig gezichtje gloeide, en hij haalde snel adem, omdat hij zoo hard geloopen had. Een tijdlang deed hij te vergeefs zijn best om woorden uit te brengen, terwijl hij angstig tot den prins opzag. Warda zag het den kleine wel aan, dat hij iets bijzonders op het hart had. Zij sprak hem vriendelijk toe, en zeide, toen hij verlangde haar te spreken, dat Rameri haar beste vriend was, waarvoor hij niet bang behoefde te zijn. »Maar het betreft niet u of mij,” antwoordde het knaapje, »maar den goeden heiligen vader Pentaoer, die zoo vriendelijk voor mij was, en die u het leven heeft gered.” »Ik ben Pentaoer zeer genegen,” zeide de prins. »Niet waar, Warda? Hij mag gerust in mijne tegenwoordigheid over hem spreken.” »Mag ik?” vroeg Scheraoe. »Dan is het goed. Ik ben stillekens weggeslopen. Hekt kan ieder oogenblik terugkomen, en wanneer zij bemerkt, dat ik van huis ben gegaan, dan krijg ik zeker slagen en geen eten.” »Wie is dan toch die schandelijke Hekt?” vroeg de prins met eenige ongerustheid. »Dat mag Warda u later vertellen,” zeide de kleine hijgend. »Hoort nu naar mij. Zij had mij op mijn plank in de hut gelegd, en mij met een zak verborgen. Eerst kwam Nemoe en toen een ander man, dien zij hofmeester noemde. Met dezen heeft zij veel gesproken. In den beginne luisterde ik niet, maar toen ik den naam van Pentaoer verstond, maakte ik mijn hoofd vrij en hoorde alles. De hofmeester zeide, dat Pentaoer een slecht man was, en dat hij hem in den weg stond. Hij vertelde dat de opperpriester Ameni hem naar de steengroeven van Chennoe wilde zenden, maar dat die straf veel te gering was. Toen heeft Hekt hem aangeraden, dat hij den scheepsgezagvoerder heimelijk zou bevelen, hem voorbij Chennoe en naar Ethiopië te brengen, naar die vreeselijke mijnwerken, waarvan zij mij dikwijls verteld heeft. Want haar vader en haar broeder zijn daar zoo lang gemarteld tot zij dood waren.” »Van allen die daarheen gingen is nooit iemand wedergekeerd,” riep de prins. »Maar vertel verder!” »Ja, wat er nu kwam, dat kon ik maar half verstaan. Maar zij sprak van een drank, die waanzinnig maakt. O, wat heb ik al niet moeten zien en hooren! Ik zou liever levenslang op mijn plank willen liggen, maar dit alles is toch te afgrijselijk. Ik wou dat ik dood was!” De kleine begon bitter te weenen. Warda, die onder zijn verhaal al bleeker en bleeker was geworden, streelde hem liefderijk. »Dat is vreeselijk en ongehoord,” riep Rameri echter. »Wie was dan toch die hofmeester? Hebt gij zijn naam niet verstaan? Kom wat tot u zelven, beste jongen, en houd op met weenen. Het is hier om eens menschen leven te doen. Wie was die schurk? Noemde hij zich niet? Bedenk u eens wel!” Scheraoe beet zich op de roode lippen, en deed al zijn best om tot bedaren te komen. Zijne tranen hielden op te vloeien en plotseling riep hij, terwijl hij in de borstopening van zijn versleten kleedje greep: »Wacht even, misschien zult gij hem wel herkennen. Ik heb hem nagemaakt.” »Wat hebt gij?” vroeg de prins. »Wel, ik heb hem nagemaakt,” vervolgde Scheraoe, en haalde voorzichtig eene in een lapje gewikkelde massa te voorschijn. »Ik kon zijn hoofd juist zeer scherp van terzijde zien, terwijl hij sprak, en mijne klei lag naast mij. Ik moet altijd boetseeren, als mijn hart zoo klopt, en ditmaal maakte ik haastig zijn gezicht na. Daar het portret niet slecht gelukt was, stak ik het bij mij, om het als Hekt de hielen zou lichten, aan mijn meester te toonen”[282]! [282] De portretten op de gedenkteekenen, en vooral de koppen in profiel, die in bas-relief zijn uitgebeiteld, zijn bijzonder scherp en karakteristiek gemodelleerd. In de onvoltooide zaal van het graf van Seti I te Biban el Moeloek worden teekeningen in omtrek gevonden, die nog heden ten dage de bewondering van onze kunstenaars wekken. In Lepsius’ =Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien=, is eene schoone verzameling van karakteristieke portretten der pharao’s opgenomen. De kleine had, terwijl hij deze woorden sprak, met bevende vingers de lappen van het model afgenomen, dat hij thans aan Warda overhandigde. »Ani!” riep de prins. »Hij is ’t en geen ander! Wie had het kunnen denken! Wat wil hij van Pentaoer? Wat heeft de priester hem in den weg gelegd?” Een oogenblik stond hij na te denken; toen sloeg hij zich met de hand voor het voorhoofd en riep in heftige beweging: »Ik gek! Kind, dat ik ben! ― Ja, zoo is ’t, zoo is ’t! Ik weet alles! Ani heeft aanzoek gedaan om de hand van Bent-Anat, en zij.... Ja, nu eerst, sedert ik u liefheb, Warda, begrijp ik wat er in haar omgaat. ― Weg met alle bedrog! Ik wil niet langer liegen. Ik hen geen edelknaap van Bent-Anat; ik ben haar broeder, koning Ramses’ eigen zoon. ― Bedek uw aangezicht niet met uwe handen, Warda, want al had ik ook niet het kleinood uwer moeder gezien, al ware ik geen prins, maar Horus zelf, de zoon van Isis in eigen persoon, dan zou ik u toch moeten liefhebben en niet loslaten. Maar thans heb ik wat anders te doen dan met u te keuvelen. Thans zal ik u toonen dat ik een man ben. Thans is de vraag Pentaoer te redden. Vaarwel, Warda, blijf aan mij denken!” Hij wilde zich haastig verwijderen, doch Scheraoe hield hem bij zijn kleed vast en sprak schuchter: »Gij zegt dat gij een zoon van Ramses zijt. Nu, ook over dezen heeft de oude Hekt met hem gesproken. Zij vergeleek hem bij onzen ruienden sperwer.” »Weldra zal hij de klauwen van den koningsadelaar gevoelen,” riep de prins. »Nog eenmaal, vaarwel!” Hij reikte Warda de hand, en zij drukte hare brandende lippen erop. Doch hij trok de hand terug, kuste haar op het voorhoofd en ijlde heen. Sprakeloos en bleek zag het meisje hem achterna. Zij merkte op hoe hij een man voorbij vloog, en herkende in dezen haren vader. Dadelijk ging zij hem te gemoet. De soldaat kwam om van haar afscheid te nemen, want hij moest gevangenen wegbrengen. »Naar Chennoe?” vroeg Warda. »Neen, naar het noorden,” antwoordde de roodbaard. Zijne dochter vertelde hem nu wat zij gehoord had, en vroeg of hij den priester, die haar leven gered had, helpen kon. »Ja, als ik geld had, als ik geld had!” prevelde Kaschta nadenkend. »Dat hebben wij!” riep Warda. Zij vertelde hem wat Nebsecht haar geschonken had en zeide: »Breng mij over den Nijl, en in twee uren hebt gij wat een mensch rijk kan maken[283].... Doch neen, ik kan mijne zieke grootmoeder toch niet alleen laten! Neem gijzelf den ring, en vergeet niet dat zij Pentaoer straffen, omdat hij het waagde mij in zijne bescherming te nemen.” [283] Hier dient opgemerkt te worden, dat de vrouwen in Egypte over haar vermogen konden beschikken. Hierover kan men bijv. nazien den VIIden grooten papyrus in het Louvre te Parijs. Daarin toch sluiten de dochter van een schuldenaar en de zoon van een schuldeischer eene overeenkomst. Beiden behooren tot denzelfden kring waarin Warda leefde, want Arsiësis is de zoon van een Kolchyt in Thebe, en Asklepias, genaamd Senîmoethis, de vrouw of dienstmaagd van een lijkbezorger in dezelfde stad. »Dat zal ik wel in gedachte houden,” zeide de soldaat. »Ik heb maar éen leven, en dat wil ik er gaarne aan wagen om het zijne te redden. Aanslagen kan ik niet verzinnen, maar iets weet ik toch, en wanneer mij dat gelukt, behoeft hij niet naar de goudmijnen te gaan. Ik laat mijne wijnkruik hier; geef mij een dronk water, want in de eerstvolgende uren heb ik een nuchter hoofd noodig.” »Daar hebt gij het water, maar ik giet er toch een scheut wijn bij! Komt gij weder om mij bericht te brengen?” »Dat zal moeielijk gaan, want tegen middernacht breken wij op. Doch wanneer iemand u den ring terugbrengt, dan is mijn voornemen gelukt.” Warda ging in de hut, gevolgd door haar vader, die afscheid nam van zijne zieke moeder en zijne dochter. Toen hij weer buiten kwam, zeide hij: »Gij kunt van de geschenken der prinses leven tot ik terugkom, en ik heb maar de helft noodig van het geschenk van den arts. ― Maar waar zijn uwe granaatbloemen?” »Die heb ik geplukt, en op een geliefkoosd plekje bewaard.” »Wonderlijke wezens zijn die vrouwen toch!” prevelde de gebaarde man, kuste voorzichtig zijn kind op het voorhoofd, en keerde naar den Nijl terug, vanwaar hij gekomen was. * * * * * De prins was intusschen voortgesneld, en deed in de haven van de Nekropolis onderzoek ― want van daar voeren gewoonlijk de schepen met gevangenen in den nacht af ― waar het voor Chennoe bestemde vaartuig voor anker lag. Daarna liet hij zich den Nijl overzetten, en spoedde hij zich naar Bent-Anat. Hij vond haar en Nefert in buitengewone spanning, want de trouwe ceremoniemeester was door vrienden des konings in Ani’s omgeving te weten gekomen, dat de stadhouder alle naar Syrië bestemde brieven, en daaronder ook die van Ramses’ kinderen, in Thebe had opgehouden. Een kamerheer, die den koning geheel was toegedaan, had daarop, door den ceremoniemeester aangemoedigd, aan Bent-Anat nog een en ander medegedeeld, dat haar bijna niet langer kon doen twijfelen aan Ani’s eerzuchtige plannen. Men had de prinses ook gebeden zich voor Nefert te wachten, wier moeder de vertrouwdste raadgeefster van den stadhouder was, doch Bent-Anat had bij deze mededeeling gelachen. Zij had terzelfder ure een bode tot Ani gezonden om hem mede te deelen, dat zij bereid was de bedevaart naar de Smaragden-Hathor te ondernemen, en zich in den tempel dezer godin te laten reinigen. Haar voornemen was vandaar boden naar haar vader te zenden, en hem, als hij het toestond, in het legerkamp te volgen. Zij had dit plan aan hare vriendin medegedeeld, en Nefert hield elken weg voor de beste, die haar nader zou brengen bij haar gemaal. Rameri werd haastig in alles ingewijd. Hij berichtte daarentegen op zijn beurt al wat hij vernomen had, en liet Bent-Anat vermoeden, dat hij het geheim van haar hart doorzag. Zoo waardig was zijne houding, zoo ernstig waren de woorden, die de anders zoo overmoedige wildzang sprak, dat Bent-Anat bij zichzelve dacht: het gevaar dat dit huis bedreigt, heeft dezen knaap opeens tot een man doen rijpen. Zij had dan ook niets tegen zijne beschikking in te brengen. Hijzelf wilde, alleen vergezeld door een enkel getrouw dienaar, na zonsondergang, met vlugge paarden naar Keft[284] rijden, en vandaar in aller ijl door de woestijn naar de Schelfzee, ten einde daar een Phoenicisch schip te huren en naar Alia[285] te zeilen. Vandaar wilde hij door het rotsgebergte van het Sinaïtisch schiereiland heen met versnelde marschen het Egyptisch leger en zijn vader trachten te bereiken, ten einde hem in kennis te stellen met Ani’s misdadige plannen. [284] Koptos, het tegenwoordige Qeft aan den Nijl. [285] Bij het tegenwoordige Aqaba. Voorts werd aan Bent-Anat opgedragen, met behulp van den getrouwen ceremoniemeester Pentaoer te redden. Aan geld ontbrak het niet, want ook de schatmeester was haar toegedaan. Het kwam er nu maar op aan den scheepsgezagvoerder te bewegen in Chennoe te landen. Het lot van den dichter was in het ergste geval daar toch draaglijk. Te gelijker tijd zou een getrouwe bode met een schrijven naar den gouverneur van Chennoe worden gezonden, een bevel inhoudende, in naam van koning Ramses, om elk schip, dat bij nacht de stroomengte van Chennoe zou passeeren, aan te houden, alsmede om te beletten, dat de gevangenen, die tot den arbeid in de steengroeven van zijne stad waren veroordeeld, naar Ethiopië werden gesleept. Rameri nam afscheid van de vrouwen, en het gelukte hem Thebe onopgemerkt te verlaten. Bent-Anat lag biddend voor de beelden van hare Osirische moeder, van Hathor en de beschermgoden van haar huis, tot de ceremoniemeester terugkeerde en haar mededeelde, dat hij den gezagvoerder had overgehaald in Chennoe te landen, en voor Ani te verzwijgen, dat de geheele aanslag verraden was. De prinses haalde weder vrij adem, toen zij dit hoorde, want zij was besloten, wanneer de zending van haar trouwen dienaar mocht mislukken, naar de Nekropolis over te steken, te verbieden dat het schip zou afvaren, en in het uiterste geval het volk dat haar trouw was tegen Ani op te roepen. Den volgenden morgen liet vrouwe Katoeti aan de prinses verlof vragen, of zij haar dochter zou mogen spreken. Bent-Anat vertoonde zich echter niet aan de weduwe, wier poging, om namelijk haar kind van de reis met de koningsdochter terug te houden en weder in haar huis op te nemen, schipbreuk leed. De gekrenkte moeder was daarop verstoord en onrustig geworden, en ijlings naar Ani gegaan, teneinde hem te verzoeken Nefert met geweld terug te houden. Maar de stadhouder wilde alles vermijden wat opzien kon verwekken, en Bent-Anat laten vertrekken met een gevoel van volkomene gerustheid. »Wees niet bezorgd,” zeide hij; »ik zal de vrouwen eene vertrouwde schare medegeven, die haar bij de Smaragden-Hathor zal terughouden, tot hier alles zijn beslag heeft gekregen. Dan moogt gij Nefert in de armen voeren van den ruwen Paäker, wanneer hij u als schoonzoon nog aangenaam zal zijn, na alles wat ik ten uitvoer zal hebben gebracht. Wat mij betreft, mogelijk beweeg ik ten slotte mijne trotsche nicht nog wel, in plaats van naar beneden, naar boven te zien. Ik zal haar tweede geliefde zijn, maar zij is ook niet mijne eerste!” De beiden vrouwen braken den volgenden dag op. Ani nam afscheid van haar met zijne gewone vriendelijkheid, die koel en vormelijk werd beantwoord. De priesterschap van den Amon-tempel te Thebe, met den ouden Bek-en-Choensoe aan het hoofd, deed haar tot aan de haven uitgeleide. Het volk aan den oever riep Bent-Anat’s naam en sprak luide vele zegenwenschen uit. Doch er werden ook honende woorden gehoord. Het Nijlschip waarop zich de beide bedevaartgangsters bevonden, werd gevolgd door twee andere, beladen met soldaten, die de vrouwen moesten begeleiden »om haar te beschermen.” De zuidenwind deed de zeilen zwellen en voerde het vaartuig snel stroomafwaarts. De prinses zag nu eens op naar het paleis harer vaderen, dan weder naar de graven en tempels van de Nekropolis. Eindelijk verdwenen ook de kolossen van Amenophis en de laatste huizen van Thebe uit het oog. De anders zoo sterke jonkvrouw zuchtte smartelijk, en tranen rolden haar langs de wangen. Het was haar alsof zij de vlucht nam na een verloren veldslag, hoewel niet moedeloos, maar hopende op eene toekomstige zege. Toen Bent-Anat zich omkeerde, om naar de kajuit te gaan, trad een gesluierd meisje haar te gemoet. Zij verwijderde het doek, dat haar aangezicht verborgen hield, en zeide: »Vergeef mij, prinses, ik ben Warda, die gij overreden hebt, en voor wie gij zoo goed zijt geweest. Mijne grootmoeder is gestorven, en ik ben nu geheel alleen. Ik sloop onder uwe dienstmaagden naar u toe, want ik wil u volgen en alles doen wat gij beveelt. Wijs mij nu niet terug!” »Blijf, lief kind,” zeide de prinses, en bij deze woorden legde zij de hand op haar hoofd. Zij was getroffen over hare buitengewone lieftalligheid en dacht onwillekeurig aan haar broeder, en zijn wensch om Warda’s glanzende haarvlechten met eene roos te tooien. VIERDE HOOFDSTUK. Twee maanden waren er sedert het vertrek van Bent-Anat uit Thebe en de gevangenneming van Pentaoer verloopen, toen een lange trein van lastdieren en menschen voorttrok door het dal, Ant-Baba geheeten, in het westelijk deel van het Sinaïtisch schiereiland[286]. [286] Over het Schiereiland van den Sinaï, zijne geschiedenis en de heilige plaatsen die daar gevonden worden, heb ik uitvoerig gehandeld in mijn in 1872 verschenen werk: =Durch Gosen zum Sinai, aus dem Wanderbuche und der Bibliothek=, Leipzig, W. Engelman. Het tooneel der gebeurtenissen, die hier geschilderd worden, heb ik zoo nauwkeurig mogelijk naar de werkelijkheid trachten te teekenen. Wie deze wonderbare eenzame bergstreek heeft doorreisd, kan die nooit vergeten. Het dal dat heden Baba wordt genoemd, heette in den tijd der pharao’s evenzoo. Het was winter en toch schoot de middagzon brandende stralen, die door de naakte rotsen werden teruggekaatst. De trein werd geopend en ook gesloten door eene afdeeling Libysche soldaten. Elk hunner was met een dolk en een strijdbijl, met schild en lans gewapend, en gereed van die wapenen gebruik te maken, als het noodig was. Want deze krijgslieden geleidden een transport gevangenen uit de mafkatgroeven, die zij naar het strand van de Schelfzee hadden gebracht[287], om af te leveren wat uit de mijnen was gedolven, en om den uit Egypte aangekomen voorraad in ontvangst te nemen, die naar de magazijnen der bergwerken moest worden gevoerd. [287] De oude wegen, die van de mijnen naar zee voerden, schijnen uitgeloopen te hebben op de bocht, die nog heden Aboe Zelimeh heet, bij de kaap van gelijken naam. Gebogen onder hun last en hijgend stapten die ongelukkigen voort. Elke gevangene sleepte een koperen ketting mede, die aan zijne enkels was vastgesmeed. Hunne eenige kleeding bestond uit gescheurde lompen, die zij om de heupen hadden geslagen. Schier bezwijkend onder de vracht der zakken, staarden zij met strakke blikken naar den grond. Als de een of ander dreigde ineen te zijgen, werd hij weer opgewekt door de zweep van een der ruiters, die langs den trein op en neer reden. Voor velen was de keus blijkbaar niet gemakkelijk, of zij onder de vermoeienis dan onder de zweepslagen zouden bezwijken. Niemand, noch de gevangenen noch van die hen geleidden, sprak een enkel woord. Zelfs zij die geslagen werden schreeuwden niet, want hunne stemorganen waren als uitgedroogd, en in de harten hunner drijvers welde zoo min een gevoel van medelijden op, als er een kruidje groende op de rotsen aan den weg. De sombere schare bewoog zich voorwaarts alsof het zoovele schimmen waren, dàn alleen met het oor waar te nemen, wanneer een zacht gesteun aan de borst van een der gemartelden werd ontperst. De zandige weg maakte geen geluid, als de naakte voet van den wandelaar dien betrad. De bergen weigerden schaduw te geven. Het licht was hier eene plaag. Alles in het rond scheen onbezield, en toch den mensch vijandig. Wijd en zijd vertoonde zich op deze doodsche grauwe en bruine oppervlakte geen plant, geen worm. Zelfs geen vogel, die klapwiekend zich in de lucht verheft, lokte de bedrukten uit den blik eens omhoog te heffen. Daags te voren, op den middag, waren zij met hunne lading van de havenbocht opgebroken. Twee uren lang waren zij voortgetrokken langs den oever van de Schelfzee, met hare helder blauwgroene wateren[288]. Zij hadden eene vooruitspringende rots moeten overtrekken, om daarna door eene smalle vlakte te marcheeren. Bij den ingang van het dal, dat naar de groeve leidde, werd nachtkwartier gehouden. De aanvoerders en de soldaten ontstaken vuren, schaarden zich daarom en legden zich in de bocht van eene rots te slapen neder. De gevangenen strekten zich midden in het dal op den bodem uit, ongedekt, ofschoon de vorst hen deed verstijven, toen de bittere koude van den nacht plotseling de gloeiende hitte van den dag verving. De half bevrozenen begroetten waarlijk de drukkende ellende van den dagelijkschen arbeid weder als eene verlossing, hoewel zij weinige uren te voren naar de rust van den nacht hadden gesmacht. [288] De Roode zee, in ’t Hebreeuwsch en in ’t Koptisch de Schelfzee geheeten, heeft eene heerlijke blauw-groene kleur. Volgens de schrijvers der oudheid werd zij aldus genoemd, òf naar hare roode oevers, òf naar de Erythraeërs, „de Rooden,” die rondom hare kusten woonden. In een oud opschrift heet zij Atoer set Descher, d. i. de wateren van het Roode land. Zie Ebers =Durch Gosen=, u.s.w. S. 518, Anm. 37. Alvorens men opbrak, werd onder de gevangenen linzenbrij en hard brood in overvloed uitgedeeld, maar het water werd hun toegemeten. Dan ging het weder verder door de bergengte, die al heeter en heeter werd, van het eene keteldal in het andere. In elk scheen het pad dood te loopen, maar overal werd een uitweg gevonden. Het pad liep onafgebroken door; het had geen einde, zoo min als de kwelling der ongelukkigen. Sommige reusachtige rotswanden zagen er uit, als waren zij uit vierkante, rechthoekig gehouwen steenblokken laagsgewijze opgestapeld. Doch er was maar éen onder de mijnwerkers, maar éen die een oog had voor deze wonderbare vormen te midden van zoovele andere, waar in de natuur zich openbaarde. De schouders van dien éenen schenen sterker te zijn dan die zijner lotgenooten, en zijn last drukte maar weinig. »In deze eenzame woestenij, die de menschen alle levensonderhoud weigert en hen van zich weert,” dacht hij bij zichzelven, »hebben de Chnemoe[289], de werklieden die de aarde bouwden, zich de moeite bespaard de voegen aan te vullen en de vormen behoorlijk af te ronden. Hoe komt het toch, dat men dit gruwzaam oord, waarin ook de menschenharten zonder eenig gevoel van medelijden schijnen te versteenen, gewijd heeft aan de goedige Hathor[290]? Misschien wel omdat deze plek het meest behoefte heeft aan de gaven van de vriendelijke godin der liefde en der vreugde.” [289] Zie Dl. I bl. 82. [290] Zie Dl. I bl. 8. De gedenkteekenen, die bij de beide voormalige steengroeven Wadi Maghara en Sarboet el Chadem op het Sinaïtisch schiereiland bewaard zijn gebleven, leeren, dat Hathor hier boven alle goden werd geëerd. »Blijf in het gelid, Hoeni!” riep een der drijvers op strengen toon. Hij die alzoo toegesproken werd, sloot zich dichter aan bij den man die naast hem liep, den zuchtenden arts Nebsecht. Wij kennen den sterken gevangene. Het is Pentaoer, die op de lijst der mijnwerkers onder den naam Hoeni voorkwam, en alzoo aangeroepen werd. De tocht ging verder. De rotsen werden steeds steiler. Op den weg, die onmerkbaar meer en meer klom, lagen groote hoopen roode en zwarte steenbrokken, zoo klein alsof de menschelijke hand ze had afgeslagen. Wederom opende zich een nieuw keteldal, maar ditmaal was er geen uitweg. »De last der ezels verlichten!” riep de aanvoerder van het transport den gevangenen toe. Daarop wendde hij zich tot de soldaten en beval hen, nadat zij de lastdieren hadden afgeladen, de mannen zwaarder te belasten. Onder de uiterste inspanning hunner krachten klouterden de arme lieden, die tot bezwijkens overladen waren, het bergpad op[291], dat nauwelijks te onderkennen was. [291] Tegenwoordig Naqb el Boeddrah. De Engelsche majoor Macdonald, die in de uitgegraven mijnen turkooizen liet delven, en eerst sedert eenige jaren gestorven is, heeft gezorgd, dat het oude bergpad werd hernieuwd. Pentaoer’s voorman, een magere grijsaard, zonk ter halver hoogte onder zijn last ineen. Een drijver, die op het smalle pad de dragers niet voorbij kon loopen, wierp hem met steenen, om den oude te dwingen opnieuw al zijne krachten te verzamelen. De grijsaard schreeuwde van pijn. Pentaoer dacht aan den Paraschiet, die onder de slagen der woedende volksmenigte neerzonk, aan zijne worsteling en aan Bent-Anat. Met innig medelijden vervuld, en in het gevoel van zijne eigene gezonde kracht, was zijn besluit spoedig genomen. Hij tilde de zakken van ’s grijsaards schouders, wierp hen op de zijne, en hielp den oude weer op de been. Menschen en dieren kwamen gelukkig ongedeerd over den berg heen. Pentaoer’s slapen klopten geweldig. Hij hijgde naar adem en huiverde, toen hij van den hoogen bergpas neerzag in den bergketel beneden hem, en zijn oog liet gaan langs de hem omringende scherp getande rotspunten, de klippen en hoogten, hier wit en grauw of zwavelgeel, daar bloedig rood en akelig zwart gekleurd. Hij dacht aan het heilige meer van Moeth te Thebe[292], met de honderden beelden van de godin met den leeuwenkop, uit zwart bazalt gehouwen, op hunne postamenten. De klippen die dit dal omgaven namen dergelijke vormen aan, zij schenen zich te bewegen en den muil te openen. Het was hem of hij in het wild gesuis om zijne ooren haar gebrul hoorde, en de dubbele last, die ook voor zijne schouders te zwaar was, gaf hem het gevoel, als drukten zij hare handen tegen zijn borst. [292] Van dit meer heeft Karel Werner in zijne =Nilbildern=, in kleurendruk uitgegeven bij Seitz te Wansbeck, eene zeer getrouwe voorstelling gegeven. Eindelijk bereikte hij toch zijn doel. De andere gevangenen wierpen de zakken van hunne schouders en gingen rusten. Hij deed werktuigelijk hetzelfde. Zijn bloed kwam tot bedaren, de visioenen verdwenen, zijne oogen zagen, zijne ooren hoorden weder, en in zijne hersenen keerde de oude denkkracht terug. De grijsaard en de arts Nebsecht rustten naast hem uit. De oude man streelde de hooggezwollen aderen van zijn hals en bad den zegen aller goden over hem af. Doch de aanvoerder van de wachters sneed den grijsaard de gelegenheid af verder te spreken, daar hij, de rustende voorbij wandelende, riep: »Gij hebt kracht voor drie, Hoeni; wij zullen je in het vervolg zwaarder belasten!” »Hoe liefderijk verhooren toch uwe vriendelijke goden de vrome zegenwenschen,” zeide de arts Nebsecht scherp, »en hoe weten zij eene goede daad te beloonen!” »Ik ben genoeg beloond,” antwoordde Pentaoer, terwijl hij den grijsaard vriendelijk aanzag. »Maar gij eeuwige spotter, hoe gevoelt gij u? Gij ziet er zoo bleek uit.” »Ik gevoel mij als een dier ezels daar,” antwoordde de natuurvorscher. »Mijne knieën beven, evenals de hunne, en ik denk aan niets anders dan waaraan zij denken, en ik wensch niets meer of niets minder dan zij. Dat wil zeggen: ik wenschte dat wij in den stal lagen.” »Nu, als gij nog denken kunt,” zeide Pentaoer lachend, »dan ziet het er nog zoo kwaad niet uit.” »Eéne wijze gedachte had ik ten minste, terwijl gij zooeven in de lucht tuurdet. Het verstand, zoo leeren de priesters, is een lichtende adem van den eeuwigen wereldgeest, en onze ziel is de vorm van het stuk materie, dat men mensch noemt. Ik zocht den geest eerst in het hart, vervolgens in de hersenen: maar nu weet ik dat zij in armen en beenen schuilt, want sedert ik deze lichaamsdeelen bovenmatig moet vermoeien, is het gedaan met het denken. Ik ben te lui om mij met verdere bewijzen in te laten, maar zal in het vervolg mijne beenen met meer achting behandelen.” »Zijt gij beiden weer aan ’t twisten? ― Op mannen!” riep de drijver. De vermoeide ongelukkigen stonden langzaam op, de dieren werden opnieuw beladen, en de beklagenswaardige troep zette zich weder in beweging, om tegen den avond bij de mafkat-groeven aan te komen. Het einddoel van den tocht der gevangenen was een breed dal, door twee hooge en rotsachtige berghellingen ingesloten. De Egyptenaren noemden die plaats Ta Mafka, de Hebreën Dophka[293]. De zuidelijke rotswand bestond uit donker graniet, de noordelijke, waarin de turkoois-mijnen werden gevonden, uit ronden zandsteen. In een dwarsdal op eenigen afstand lagen de metaalgroeven[294], waarin vooral koper werd gevonden. Midden in het dal verhief zich een heuvel[295], door een muur omgeven, waarop kleine van steen opgetrokken huisjes stonden voor de wachters, officieren en opzichters[296]. Volgens een oud voorschrift moesten zij van boven open zijn, doch daar vele arbeiders door den nachtvorst waren ziek geworden en gestorven, had men ze een weinig gedekt, met palmtakken uit de oase der Amalekieten in de nabijheid. [293] Numeri XXXIII, 13. Ebers, =Durch Gosen=, u. s. w. S. 140. [294] Palmer en Wilson hebben ze ontdekt, en wel in Wadi Oemm Themâïm. Gaarne verwijzen wij hier naar het zeer belangrijke werk van M. A. Palmer, =The desert of the Exodus=, Cambridge 1871. [295] Het tegenwoordige Wadi Maghara. [296] Er zijn nog eenige bouwvallen bewaard gebleven. De smeltovens bevonden zich op de uiterste toppen van den heuvel, die het meest aan den wind blootstonden. Daar stond ook de fabriek, waarin men het groene vloeispaath vervaardigde, dat onder den naam mafkat, dat is smaragd, in den handel werd gebracht. De echte edelsteen van dezen naam werd aan de westkust van de Schelfzee, verder naar het zuiden gevonden, en in Egypte hoog gewaardeerd. Onze vrienden behoorden reeds langer dan een maand onder de mijnwerkers van het mafkat-dal, en Pentaoer wist nog altijd niet, hoe hij, in plaats van in de zandsteen-groeven van Chennoe, hierheen en met Nebsecht samen was gekomen. Ongetwijfeld had Warda’s vader deze verwisseling bewerkt, en de dichter kon niet anders gelooven, of de ruwe maar eerlijke soldaat had dit met de beste bedoelingen gedaan. Hij was nog altijd in zijne nabijheid, maar sedert zij van Thebe waren opgebroken, had hij nog maar een enkele maal gelegenheid gehad hem te naderen. Dadelijk, in den eersten nacht, was de zoon van den Paraschiet bij hem gekomen, en had hem in het oor gefluisterd: »Ik zal voor u zorgen! Gij zult den arts Nebsecht hier wedervinden. Doet alsof gij elkander vijandig zijt, indien gij niet wilt, dat men u van elkander zal scheiden.” Pentaoer had zijn vriend den raad van den soldaat medegedeeld, en de arts volgde dien op zijne manier. Heimelijk schepte hij er behagen in, te zien, hoe de werkelijkheid thans Pentaoer’s geloof aan eene rechtvaardige en liefderijke beschikking van ’s menschen lotgevallen logenstrafte. Hoe zwaarder werkzaamheden hem en den dichter werden opgelegd, met des te meer verbittering, ja, met eene tot het uiterste gedrevene ironie viel de anders zoo vreedzame natuuronderzoeker, den laatste telkens aan. Nebsecht had Pentaoer lief, want deze bewaarde in zijne ziel de sleutels, die toegang verleenden tot eene schoonere wereld, helaas, voor het oog zijns geestes altijd gesloten. Toch viel het hem gemakkelijk, zoo vaak hij bemerkte dat men het oog op hem had, zijne rol te spelen en den dichter allerlei woorden naar het hoofd te werpen, die de drijvers voor onzinnig hielden en hun lachlust opwekten, omdat zij hun zoo zonderling in de ooren klonken, en zoo hortend en stootend over zijne stamelende lippen kwamen. »Afgeranseld omhulsel van goddelijk zelfbewustzijn;” »Op den bek geslagen advocaat der gerechtigheid;” »Goochelaar, die deze wereld, de slechtste die men zich bij mogelijkheid denken kan, op den kop zet, om te bewijzen dat zij de beste is;” »Bewonderaar van de schoone kleur zijner blauwe plekken!” zulke en dergelijke schimpwoorden, die alleen voor hemzelven en den gesmaden verstaanbaar waren, kon hij gedurig uitwerpen, onuitputtelijk in nieuwe combinatiën. Daardoor prikkelde hij Pentaoer tot antwoorden, die altijd doel troffen, niet zelden zeer puntig waren, en door oningewijden niet konden begrepen worden. Dikwijls gingen hunne smaadredenen in een formeel twistgesprek over. En dit had een dubbel nut. Vooreerst vond hun geest, aan ernstig denken gewoon, gelegenheid tot vrije beweging, ondanks den last van den dwangarbeid, die alle geestelijk leven dreigde te vermoorden. Ten andere hield men hen hierdoor werkelijk voor vijanden. Beiden sliepen in denzelfden hof, en wisten elkander daar nu en dan heimelijk te spreken. Overdag werkte Nebsecht in de turkoois-groeven, Pentaoer echter in de kopermijnen. De zwakkere arts was juist berekend voor het omzichtig uitbeitelen van het edelgesteente uit de rotslagen. Het verbrijzelen van den harden steen was eene bezigheid, die meer geschikt was voor Pentaoer’s reuzenkracht. De drijvers beschouwden den geweldigen jongeling niet zelden met verbazing, wanneer hij met het houweel wild op het gesteente lossloeg. Niemand kon vermoeden welke beelden zich in zulke uren van woedenden arbeid voor de ziel des dichters plaatsten, welke vreeselijke en tevens verleidelijke tonen hij in zijn binnenste vernam. Gewoonlijk vertoonde Bent-Anat’s gestalte zich voor zijne levendige verbeeldingskracht, omringd door een leger, dat hij meende te verslaan, man voor man, terwijl hij op de rotsen hamerde. Soms wierp hij te midden van zulk een arbeid het houweel weg en breidde hij zijne armen uit, maar om diep te steunen, en het zweet, dat van zijn voorhoofd gutste, met de hand weg te vegen. De opzichters wisten eigenlijk niet, waarvoor zij dezen sterken jongeling moesten houden, die soms zoo vriendelijk was als een kind, maar toch reeds onder den invloed bleek te komen van den demon, waarvan zoovele dwangarbeiders het slachtoffer werden[297]. [297] Het schrikkelijk lot der Egyptische mijnwerkers wordt uitvoerig geschilderd in eene beroemde plaats van den rethor Agatharchides van Knidus, die men bij Diodorus (III, 12-14) vindt. Daar wordt echter niet gesproken van bovenstaande steengroeven, maar van de Ethiopische goudmijnen, waarvan reeds meermalen is gewag gemaakt, en die in de jaren 1832 en 1833, door Linant-Bassa en Bonomi, tusschen den Nijl en de Roode zee zijn weergevonden. De goudlagen in de kwartsrotsen van het Bischari-gebied zijn tegenwoordig geheel uitgeput. Hij was zichzelven een raadsel geworden, want vanwaar kwam in hem, den in den vrede van het Seti-huis opgevoeden tuinmanszoon, sedert het gebeurde van dien nacht voor de hut van den Paraschiet, dat altijddurend verlangen naar worsteling en strijd? De afgematte werklieden hadden zich ter ruste begeven; vóor het huis van den overste der bergwerkers brandde echter nog een helder vuur. De opzichters en onderbevelhebbers der soldaten waren in een kring er om neergehurkt. »Doe thans de bekers weg,” zeide de overste, »want wij hebben ernstig raad te houden. Gisteren heb ik, op bevel van den stadhouder, de helft der manschappen van de wacht naar Pelusium moeten zenden. Hij heeft soldaten noodig. Maar wij zijn zoo zwak in aantal geworden, dat, als de veroordeelden het wisten, zij zelfs zonder wapenen ons te sterk zouden worden. Steenen liggen er hier beneden genoeg, en overdag hebben zij beitel[298] en hamer. Het ergst ziet het er uit bij de Hebreën in de kopermijn. Het is een zeer oproerig volk, dat men kort moet houden. Gij kent mij genoeg, om te weten dat ik waarlijk niet bang ben. Maar ik maak mij over iets bezorgd. Hier in dit vuur branden de laatste kolen, en de smeltovens en glasgieterijen mogen niet stilstaan. Morgen moeten er dus lieden naar Raphidim[299] worden uitgezonden, om kolen van de Amalekieten te eischen. Zij zijn ons nog honderd ladingen schuldig[300]. Belast de gevangenen met wat koper, om ze te vermoeien en de bewoners der oase welwillend te stemmen. ― Wat zullen wij echter aanvangen om te verkrijgen wat wij noodig hebben, en de manschappen hier toch niet al te zeer te verzwakken?” [298] Deze beitels hadden den vorm van zwaluwstaarten. [299] De oase aan den voet van den berg Choreb, bij welke, volgens de bijbelsche overlevering, de uitgetrokken Israëlieten onder aanvoering van Jozua de Amalekieten overwonnen, terwijl Aäron en Hur de armen van den biddenden Mozes ondersteunden. Exodus XVII, 8, vv. [300] De Bedoeïnen op het Sinaïtisch Schiereiland branden thans nog vele kolen uit het hout van den Sejâl-boom (Acacia tortilis Hayne), en brengen ze naar Kaïro ter markt. Men overwoog nu eens dit, dan weder dat. Eindelijk werd besloten, dat dagelijks eene zeer kleine afdeeling, door weinige soldaten geëscorteerd, zou opmarcheeren, om zoo van den eenen dag op den anderen in behoefte aan kolen te voorzien. Men achtte het voorts geraden, dat de gevaarlijkste dezen vrachtdienst zouden verrichten, twee aan twee met ketens aan elkander geklonken. De overste gaf in bedenking, dat twee sterke mannen, aan elkander verbonden, dubbel gevaarlijk konden worden, wanneer zij eendrachtig handelden. »Zoo verbinde men een sterken met een zwakken,” zeide de man die de rekening van de mijnen hield en dien men den schrijver der metalen noemde. »Smeed ook zooveel mogelijk de zoodanigen aaneen, die elkander vijandig zijn.” »Hoeni bij voorbeeld, die zoo sterk is als een boom, aan den spottenden musch, den stotterenden Nebsecht,” riep een onderbevelhebber. »Aan die twee dacht ik ook juist,” zeide de schrijver lachend. Nog drie andere paren werden eerst al schertsend maar daarna met klimmenden ernst gekozen, en eindelijk ook Warda’s vader onder de drijvers opgenomen. Den volgenden morgen smeedde men Nebsecht en Pentaoer met een koperen keten aan elkander vast. Toen de zon ter middaghoogte stond, braken vier paar gevangenen op, met zware baren koper belast, om door zes soldaten en den Paraschieten-zoon geleid, uit de oase der Amalekieten brandstof voor de smeltovens te halen. Bij de halt Aloes[301] hielden zij rust. Daarna trokken zij verder tusschen kale, steeds hooger oprijzende, grauwachtig groene en bruine rotswanden van porfier. Van tijd tot tijd konden zij den scherpen top van een reus in dit gebergte waarnemen, die hoog boven de lagere bergen uitstak. Doch daar zij gebukt gingen onder den zwaren last van het koper dat zij droegen, hadden zij weinig lust er acht op te slaan. De zon neigde reeds ten avond, toen zij het kleine heiligdom van de Smaragden-Hathor voorbijkwamen. [301] Numeri XXXIII, 13, 14. Hier vlogen eenige grijze en zwarte vogels klapwiekend hun te gemoet. Pentaoer zag met blijdschap naar hen op. Hoe lang had hij reeds het gezicht dezer dieren en het geluid hunner stem moeten missen! »Daar zijn vogels,” sprak Nebsecht, »wij moeten dus in de nabijheid van water zijn.” Daar stond werkelijk de eerste palmboom. Weldra hoorde men duidelijk het murmelen eener beek, en deze zachte tonen deden de gemoederen der woestijn-wandelaars even weldadig aan, als de regen het dorrende gras. Aan de linkerzijde van het water was, in een wijden kring, eene afdeeling Egyptische soldaten gelegerd, in wier midden zich drie groote tenten verhieven, van kostbare, blauw en rood gestreepte en met goud doorwerkte stoffen. Van de bewoners der tenten was niets te zien; toen de gevangenen er echter voorbij waren, en hunne drijvers de wachtposten hadden begroet, kwam hun een meisje te gemoet in het lange gewaad eener Egyptische, en beschouwde hen met opmerkzaamheid. Pentaoer ging van schrik achteruit, als ware er een geest voor hem opgerezen; maar Nebsecht kon niet nalaten een luiden kreet van verrassing te doen hooren, daarbij eene beweging met zijne handen makende. Op hetzelfde oogenblik zwaaide een drijver zijn zweep over de schouders der twee vrienden, hun lachend toeroepende: »Met je tongen mag je elkaar klappen toedienen, zoo veel je wilt, maar niet met je handen!” Daarop keerde de soldaat zich tot een zijner metgezellen, vragende: »Hebt ge dat mooie meisje daar bij de tent gezien?” »’t Geeft ons niet veel!” antwoordde de ander. »Zij behoort tot het gevolg der prinses, die reeds sedert drie weken den tempel van de Smaragden-Hathor bezoekt.” »Zij moet zware misdaden begaan hebben,” hernam de eerste spreker. »Behoorde zij tot ons gelijken, dan zou zij bij de groeven zand moeten spitten of kleurstoffen fijnstooten, en zeker niet hier in vergulde tenten wonen. ― Waar is de roodbaard?” Warda’s vader was een weinig achter den trein gebleven, want het meisje had hem gewenkt en eenige woorden met hem gewisseld. »Hebt ge ook nog oogen voor de meisjes?” vroeg hem de jongste der drijvers, toen hij zich weder bij hen had gevoegd. »Zij is eene dienstmaagd der prinses,” antwoordde Kaschta, niet zonder verlegenheid. »Wij zullen morgen van haar een brief aan den schrijver der metalen medenemen, en daarvoor wil zij ons wijn schenken, wanneer wij ons ten minste legeren in de nabijheid der tenten.” »Zie me dien ouden roodbaard!” riep een der jongere drijvers. »Hij ruikt den wijn als een vos de ganzen. Laat ons hier rusten! Men weet bovendien nimmer, hoe men het met de Mentoe[302] heeft, en de overste heeft bevolen, dat wij buiten de oase ons nachtkwartier zullen houden. ― De zakken af, mannen! Hier is frisch water, en misschien vallen er nog wel wat dadels voor je af, en zoet Man[303] op het brood. Maar pas op dat je vrede onder elkaar houdt, gij kemphanen Hoeni en Nebsecht!” [302] De goden der onderwereld. [303] „Man” noemen heden de Bedoeïnen van het Sinaïtisch schiereiland de zoete uitzweeting van de tamarinde (tamarix mannifera), die in de wadis of dalen hunner woonplaats groeit. De uitzweeting heeft gewoonlijk plaats in Mei. Het ‚man’ kon echter bewaard worden. Niet ten onrechte wordt het gehouden voor hetzelfde als het manna waarvan in den bijbel wordt gesproken. Bent-Anat’s reis naar de Smaragden-Hathor had lang geduurd. Zij was met die haar begeleidden tot Keft[304] den Nijl afgezakt. Vandaar waren zij in kleine dagmarschen de woestijn dwars doorgetrokken. Eindelijk aangekomen in de grootendeels door Phoeniciërs bewoonde havenstad aan de Schelfzee[305] hadden zij aldaar eene volle week moeten wachten op het schip, dat hen naar Pharon overbracht, een dorpje alleen door visschers bewoond. Vandaar trokken zij door het gebergte naar de oase, bij welker noordelijken toegang het heiligdom van de Smaragden-Hathor werd gevonden. [304] Zie boven bl. 371. [305] Het latere Berenice. De oude priesters, die met den dienst der godin belast waren, hadden de dochter van Ramses eerbiedig ontvangen. Door middel van het heldere en koele water der beek uit het gebergte, die de palmen der Amalekieten drenkte, door berookingen, vrome spreuken en ontelbare ceremoniën, hadden zij getracht aan de prinses hare reinheid terug te geven. Ten laatste verklaarde de godin zich bevredigd, en Bent-Anat wilde nu opbreken, ten einde noordwaarts naar haren vader te trekken. Doch de bevelhebber der soldaten, die haar geleide uitmaakten, een in den dienst vergrijsd Ethiopisch veldoverste, wiens zonen Ani tot hooge rangen had bevorderd, verklaarde den ceremoniemeester, dat hij bevel had de prinses zoolang in de oase terug te houden, tot de stadhouder haar zou toestaan te vertrekken. Bent-Anat hoopte nu op den bijstand haars vaders, die dagelijks kon verwacht worden, wanneer Rameri ten minste geen onheil was overkomen. Maar, te vergeefs! De vrouwen verkeerden inderdaad in een zeer pijnlijken toestand, want zij gevoelden, dat men haar in een hinderlaag had gelokt en dat zij gevangenen waren. Er kwam nog bij, dat de Ethiopische soldaten zich tegen de bewoners der oase vergrepen hadden. Dagelijks hadden er onder hunne oogen vechtpartijen plaats, waarbij in de laatste dagen zelfs bloed had gevloeid. Bent-Anat was krank naar de ziel. De beide machtige vleugels, die haar in staat hadden gesteld zich zoo hoog te verheffen boven al hare zusters, namelijk haar vorstelijke trots en hare opgeruimde helderheid van geest, schenen gebroken te zijn. Zij gevoelde dat zij eenmaal had liefgehad, om nimmer weder lief te hebben; dat zij, die geene luchtkasteelen had willen bouwen, maar alles gezocht in de werkelijkheid, ten slotte toch het beste deel van haar wezen had gewijd aan een droombeeld. Het beeld van Pentaoer stond haar nog altijd levendig voor den geest, en scheen steeds grootere en reinere vormen aan te nemen. Hijzelf was voor haar als gestorven. Er was nog maar een enkele brief uit Egypte tot haar gekomen, en deze had vrouwe Katoeti aan Nefert gericht, om haar mede te deelen, hoe nieuwe berichten hadden bevestigd, dat haar echtgenoot eene gevangene vorstendochter als zijn aandeel in den buit in zijne tent had genomen. Het schrijven van de weduwe hield verder in, dat de tot dwangarbeid veroordeelde dichter Pentaoer niet in de steengroeven van Chennoe was aangekomen, zoodat men allen grond had om te onderstellen, dat hij onderweg gestorven was. Nefert wankelde ook ditmaal geen oogenblik in de overtuiging, dat haar echtgenoot haar trouw was gebleven. Zij hield onveranderlijk vast aan het geloof in zijne liefde. De veerkracht harer natuur, die door een grooten en reinen hartstocht geheel werd beheerscht, en daarom meer harmonisch was ontwikkeld, bleek juist in deze bange en moeielijke dagen. Het scheen wel dat zij en Bent-Anat van rollen hadden verwisseld. Altijd vol hoop, verzekerde zij van den eenen dag op den anderen, dat er wel hulp van den koning zou opdagen. Daarbij vleide zij zich dan dat Mena, als hij van Rameri vernam dat zij bij Bent-Anat was, zelf zou komen om haar te halen, wanneer zijn dienst het ten minste toeliet. In uren van blijmoedige verwachting ging zij zelfs zoover, dat zij zich voorstelde hoe de bewoners van de tent verdeeld moesten worden: wie Bent-Anat gezelschap zou moeten houden, wanneer Mena haar bij zich in zijne legerplaats nam; in welk gedeelte van de oase hij het best zijne tenten zou opslaan; en zoo al verder. Warda, meende Nefert, kon gevoeglijk bij Bent-Anat haar plaats vervangen, want het meisje had zich op deze reis merkwaardig ontwikkeld. Zij droeg de deftige gewaden, die de prinses haar gaf, alsof zij nooit andere had gedragen. Zij wist met bescheidenheid te luisteren, zich ter rechter tijd te verwijderen, en aardig te praten, wanneer men met haar in gesprek trad. Daar was een reine zilvertoon in haar lachje, dat meer dan iets anders Bent-Anat kon vertroosten. Ook luisterden de vriendinnen gaarne naar hare gezangen, hoewel de weinige liederen, die het meisje kende, ernstig en zwaarmoedig waren. Zij had ze afgeluisterd van de oude Hekt, die dikwijls in ’t donker op eene luit speelde. Toen de tooveres opmerkte, dat Warda hare melodieën nazong, wees zij haar op enkele gebreken, en gaf haar goede wenken. »Zij valt toch eens in mijne handen,” dacht de heks, »en hoe beter zij zingen kan, des te duurder wordt zij betaald.” Bent-Anat beproefde ook Warda onderwijs te geven, maar het viel de jeugdige leerlinge bijzonder zwaar te leeren lezen, hoeveel moeite zij zich ook gaf. Toch liet de prinses de lessen in de spelkunst niet varen. De werkeloosheid waartoe zij gedoemd was, hier aan den voet van dien majestueuzen heiligen berg, tot welks toppen zij dikwijls met huivering zoowel als met verlangen opzag, drukte haar des te zwaarder, naarmate er meer in hare ziel omging, dan zij zou wenschen te uiten. Warda kende de oorzaak van de smart harer meesteres, en zij had haar om zijnentwil lief als eene heilige. Dikwijls vertelde zij van Pentaoer en zijn vader al wat zij wist, en altijd zóo, dat de prinses niet vermoeden kon hoezeer zij was ingewijd in het geheim harer liefde. Toen de gevangenen voorbij Bent-Anat’s tent werden gevoerd, zat zij met Nefert daar binnen, en sprak, zooals gewoonlijk in de schemering geschiedde, over haar vader en zijn wagenmenner Mena, over Rameri en Pentaoer. »Hij leeft nog,” zeide Nefert, doelende op den dichter, »al schrijft mijne moeder ook, dat men niet zeker weet waar hij gebleven is. Wanneer hij ontkomen is, dan tracht hij ongetwijfeld het leger van den koning te bereiken, wanneer wij daar eens zijn, dan vindt ge hem zeker bij uw vader.” De prinses staarde met een droef gelaat op den grond. Doch Nefert zag haar vriendelijk aan en vroeg: »Denkt gij misschien aan het onderscheid van stand, dat u scheidt van den uitverkorene uws harten?” »Wien ik mijne hand schenk,” antwoordde Bent-Anat met vastheid, »dien maak ik tot een vorst. Doch al kon ik Pentaoer ook verheffen tot heerscher over de geheele wereld, zoo zou hij toch altijd meer zijn en beter dan ik.” »Maar uw vader?” vroeg Nefert bescheiden. »Hij is mijn vriend; hij hoort en verstaat mij. Als ik bij hem ben, zal hij alles vernemen. Ik ken zijn vaderlijk en koninklijk hart.” Beiden zwegen een geruimen tijd. Eindelijk zeide Bent-Anat: »Ik verzoek u licht te laten brengen, want ik wil mijn weefsel afmaken.” De vrouw van Mena stond op. Buiten de deur van de tent kwam zij Warda tegen, die dadelijk haar hand greep en haar zwijgend met zich mede trok. »Wat hebt gij, meisje? Gij beeft,” zeide Nefert. »Mijn vader is hier,” antwoordde Warda gejaagd. »Hij bewaakt gevangenen uit de mafkat-groeven. Onder hen zijn twee aan elkander vastgeketende mannen. Een van dezen ― gij moet niet schrikken ― een van dezen is de dichter Pentaoer. ― Blijf! om den wil der goden, blijf, en hoor mij verder! Ik heb mijn vader reeds tweemaal gezien en met hem gesproken, toen hij met andere dwangarbeiders hierlangs kwam. Pentaoer moet heden bevrijd worden, maar Bent-Anat mag nog van niets weten; want wanneer mijn plan mislukt....” »Kind! Meisje!” viel Nefert haar met levendigheid in de rede. »Hoe kan ik u helpen?” »Beveel den hofmeester, dat hij aan den drijver der gevangenen, uit naam der prinses, een vollen lederen zak wijn moet brengen. Neem dan uit Bent-Anat’s reis-apotheek[306] het fleschje, dat den drank tegen de slapeloosheid bevat, waarvan zij ondanks uw herhaald verzoek nooit iets wil nemen. Ik wacht hier buiten en zal er gebruik van weten te maken.” [306] Zulk eene reis-apotheek, en wel eene die uit veel ouder tijd afkomstig is dan de eeuw van Ramses, wordt in het museum te Berlijn bewaard. Nefert vond den hofmeester dadelijk en beval hem Warda met een zak wijn te volgen. Daarna keerde zij tot de prinses terug en opende de reis-apotheek. »Wat zoekt gij?” vroeg Bent-Anat. »Een middel tegen hartkloppingen,” antwoordde Nefert. Zij stak heimelijk het verlangde fleschje hij zich, dat eenige oogenblikken later in Warda’s handen was overgegaan. Het meisje verzocht den hofmeester den zak te willen openen, en haar den wijn te laten proeven. Terwijl zij scheen te drinken, goot zij den slaapdrank in het druivensap, en liet vervolgens het geschenk van Bent-Anat aan de dorstige drijvers brengen. Toen dit bezorgd was, ging Warda naar de keukentent, waarvoor zij een jongen Amalekiet op den grond vond zitten, te midden van de dienaars der prinses. Hij sprong op, zoodra hij het meisje gewaar werd, en zeide: »Heden breng ik vier schoone patrijzen[307], die ik zelf heb geschoten, en voor u dezen fraaien turkoois, dien mijn broeder bij eene rots heeft gevonden[308]. Deze steen brengt geluk en is goed voor de oogen. Hij schenkt overwinning op vijanden en verdrijft booze droomen”[309]. [307] Op den top van den Sinaï der monniken, die Gebel Katherin wordt genaamd, ontspringt een beekje, dat „ma’yan esch schoennâr” of patrijzenbron heet, en waarvan allerlei sagen in omloop zijn. God zou het bijv. voor de patrijzen hebben doen ontspringen, die de engelen waren gevolgd, toen deze het lichaam van de heilige Katharina van Alexandrië naar den Sinaï brachten. [308] De Serbal-turkooizen zijn schooner en houden beter kleur, dan die van Wadi Maghara. [309] Deze eigenschappen worden heden door de Arabieren aan de turkooizen toegeschreven. »Ik dank u,” zeide Warda en vatte, terwijl zij den hemelsblauwen steen aannam, den jongeling bij de hand en trok hem met zich in het donker. »Hoor eens, Salich!” sprak zij zacht, zoodra zij zich ver genoeg van de anderen meende verwijderd te hebben. »Gij zijt een brave jongen, en de dienstmaagden hebben mij verteld, dat ge mij eene ster[310] hebt genoemd, die van den hemel op aarde was gevallen om eene vrouw te worden. Dat zegt men alleen van iemand, die men gaarne mag lijden. Dat ge mij genegen zijt en aan mij denkt, toont gij dagelijks, door de bloemen die ge mij brengt, als gij het wild, dat uw vader heeft geschoten, aan den hofmeester aflevert. Zeg mij nu eens: wilt ge mij en tevens de prinses een grooten dienst bewijzen? Ja? En gaarne?” ― »Ja! O, dat wist ik wel. Nu hoor dan. Een vriend van de verhevene vrouw Bent-Anat, die heden nacht hierheen zal komen, moet éen dag, misschien wel gedurende meerdere dagen, voor zijne vervolgers verborgen worden gehouden. Zou hij, of zouden zij, want het zijn er misschien twee, in het huis van uw vader, dat hoog boven aan den heiligen berg moet liggen, een onderkomen en bescherming kunnen vinden?” [310] De bewoners van het schiereiland van den Sinaï waren in den oudsten tijd Cabiërs, d.i. zij vereerden de hemellichten. Dit verkondigen ons de door Beer ontcijferde Nabatheïsche opschriften, waarvan de oudste schrijvers zich „dienaars,” „vereerders” of „priesters” noemen van de „zon,” de „maan,” „Baäl,” enz. De zonnegod heette bij hen Doesaris. De oudste van deze opschriften behooren eerst tot de tweede eeuw v. Chr. »Wien ik mijn vader breng,” zeide de jongeling, »is hem welkom, en wij verdedigen eerst onze gasten en dan ons zelven. ― Waar zijn die vreemdelingen?” »Zij zullen binnen weinige uren komen. Wilt gij hier wachten tot de maan hoog aan den hemel staat?” »Totdat de laatste van al de duizende manen, die achter de bergen verdwijnen, ondergaat.” »Goed dan. Wacht aan gene zijde van de beek, en breng hen naar uw huis, die u driemaal mijn naam noemen. Gij weet toch hoe ik heet?” »Ik noem u de zilverster, maar zij noemen u met den naam Warda.” »Juist! Gij brengt de vreemdelingen naar uwe hut, en wanneer zij daar door uw vader zijn opgenomen, komt gij terug om het mij mede te deelen. Ik houd hier aan de deur van de tent de wacht. Het spijt mij dat ik arm ben en het u niet vergelden kan, maar de prinses zal uw vader vorstelijk weten te beloonen. Wees waakzaam, Salich.” Het meisje verdween en begaf zich naar de drijvers der gevangenen, wenschte hen even een genotvollen avond en ijlde daarna naar Bent-Anat terug, die haar met bezorgdheid over de volle lokken streek, en vroeg waarom zij toch zoo bleek zag. »Ga wat liggen,” zeide de prinses vriendelijk. »Gij hebt de koorts. Zie maar, Nefert, men kan de beweging van het bloed zien in de blauwe aderen op haar voorhoofd!” Intusschen waren de drijvers aan het drinken. Zij prezen den koninklijken wijn en dezen gelukkigen dag. Toen Warda’s vader voorsloeg ook de gevangenen een slokje te laten proeven, riep een zijner gezellen: »Komaan dan, het arme vee mag zich ook wel eens vroolijk maken.” De roodbaard vulde een grooten beker en reikte dezen het eerst aan een falsaris, die met den man die hem had aangegeven was saamgeklonken. Daarop naderde hij Pentaoer en fluisterde hem in het oor: »Drink niet, maar blijf wakker!” Toen hij ook naar den arts wilde gaan om dezen te waarschuwen, kwam een zijner gezellen hem voor en riep, terwijl hij Nebsecht den beker toestak: »Daar roerdomp, drink ook eens! ― Kijk eens hoe hij slurpt! Thans kan zich zijn stotterend mondwerk vlug genoeg bewegen.” VIJFDE HOOFDSTUK. Nadat de drinkende soldaten een uur in uitgelaten vroolijkheid hadden doorgebracht, begonnen zij zich al meer en meer vermoeid te gevoelen. De maan stond nog niet hoog aan den hemel, toen allen reeds waren ingeslapen, behalve Kaschta en Pentaoer. De eerste stond voorzichtig op, luisterde naar de ademhaling van elk zijner gezellen, naderde daarop den dichter, ontsloot de ringen, waarmede de ketting aan zijne en Nebsecht’s enkels bevestigd was, hoewel hij te vergeefs beproefde den arts te wekken. »Volg mij,” riep hij den dichter toe, nam Nebsecht op zijne schouders en haastte zich naar de plek aan de beek, die Warda hem had uitgeduid. Zoodra hij driemaal den naam zijner dochter had genoemd, kwam de jonge Amalekiet te voorschijn. »Volg dezen,” riep de soldaat den dichter toe, »voor den arts zal ik wel zorgen.” »Hem laat ik niet achter!” zeide Pentaoer beslissend. »Mogelijk kan het water hem wakker maken.” Zij dompelden Nebsecht in de beek, die zoowat half ontwaakte en door zijne begeleiders, nu eens ondersteund dan weder gedragen, langs het ruwe rotspad wankelend en struikelend naar boven werd gebracht, zoodat zij met hem voor middernacht aan het doel hunner wandeling, de hut van den Amalekiet, aanlandden. De oude jager sliep reeds, maar zijn zoon wekte hem, en deelde hem mede wat Warda hem gezegd en beloofd had. Doch de brave bergbewoner behoefde door geen uitzicht op belooning tot gastvrijheid opgewekt te worden. Hij ontving den dichter met trouwhartige vriendelijkheid, legde den arts, die weder vast was ingeslapen, op eene mat neder, en spreidde Pentaoer een leger van loof en dierenvellen. Hij riep zijne dochter, liet hem de voeten wasschen, en toen hij de lompen zag die zijn lichaam bedekten, gaf hij hem zijn eigen feestkleed. Pentaoer vlijde zich op dit eenvoudig rustbed neder, dat hem zachter voorkwam dan het zijden bed eener koningin. Toch kon hij den slaap niet vatten. De afwisselende aandoeningen, die zijn hart vervulden, overmeesterden en verwarden zijn verstand. De sterren stonden nog aan den hemel, toen hij van zijn leger opsprong en, nadat hij den arts daarop had nedergelegd, naar buiten snelde. Naast de woning van den jager ontsprong eene frissche bron. Hij ging daarheen en dompelde zijn gezicht in het ijskoude water. Daarna liet hij het een en andermaal over zijn gansche lichaam stroomen. Het kwam hem voor, dat hij zich tot in het diepst zijner ziel moest reinigen, niet enkel van het stof van zoovele weken, maar ook van spijt en moedeloosheid, van smaad en bitterheid, van elke aanraking met al wat laag en gemeen is. Toen hij eindelijk de bron verliet en naar de hut terugkeerde, gevoelde hij zich zoo rein als aan den morgen van een feestdag in het Seti-huis, wanneer hij zich gebaad en frissche kleederen van sneeuwwit linnen aangetrokken had. Hij greep nu naar het feestkleed van den jager, trok het aan en ging toen weder verder onder den blooten hemel. Voor hem verhieven zich ontzaglijke rotsgevaarten als zwarte onweerswolken, en daarboven welfde zich de donkerblauwe hemel, waaraan duizenden sterren vonkelden. Het zalig gevoel van vrijheid en reinheid verhief zijne ziel, en de lucht die hij inademde was zoo frisch en fijn, dat hij, als door vleugels of onzichtbare handen gedragen, langs het steile pad naar de donkere massa van bergtoppen opklom. Hij ontmoette een steenbok, die schuw voor hem uit den weg ging. Het beest beklauterde vluchtend met zijn wijfje een steilen rotswand. Hij riep het echter toe: »Ik zal u niets doen, ik niet.” Toen hij op een klein plateau, aan den voet van een veeltandigen graniettop, was aangekomen, bleef hij stilstaan. Wederom hoorde hij eene bron in zijne nabijheid murmelen. Het gras, dat door zijne voeten werd betreden, was vochtig en met eene dunne glinsterende ijslaag bedekt, waarin de sterren zich spiegelden, die gaandeweg begonnen te verbleeken. Hij zag op naar de nimmer rustende en toch eeuwig stilstaande hemellichten. Hij liet zijn blik dwalen langs de toppen der bergen, in de diepte en de oneindige verte. Langzamerhand kwam er licht in de duisternis. Het verdwijnen van den nacht bracht teekening in de donkere massa. Al duidelijker traden de vormen van het gebergte te voorschijn met zijne schemerende toppen, omgeven door lichte wolkjes, gelijk aan den rook van een smeulend vuur. Uit de oase en de andere dalen aan zijne voeten stegen grijze dampen op. Eerst hingen zij zwaar en in groote massa neder, daarna verdeelden zij zich en zweefden als spelende wolkjes tot hem en den helderen hemel op. Laag beneden hem dreef een groote adelaar op zijne wieken, het eenig levend wezen, dat zijn oog in den ganschen omtrek bespeurde. De geheele natuur rondom hem bewaarde een plechtig stilzwijgen, dat door geen geluid werd gestoord. En toen de adelaar neerstreek en uit zijn oog verdween, toen de nevelen al lager schenen te zinken, zeide hij tot zichzelven, dat hij hier alleen stond, hoog verheven boven al het geschapene; dat hij de godheid nabij was. Eene diepe ademtocht bewoog zijne borst. Hij gevoelde zich gestemd als in de ure, die op zijne wijding was gevolgd, toen hij voor het eerst in het allerheiligste was geleid. Maar het was toch nog iets geheel anders. In plaats van zware wierookgeuren, ademde hij thans eene reine en fijne lucht in, en machtiger dan weleer het gezang der priesters, greep hem hier de indrukwekkende stilte van dit gebergte in de ziel. Het kwam hem voor dat de godheid thans zelfs het geringste stamelen van zijne lippen moest vernemen. En toch was zijn hart zoo vervuld van eerbied en dankbaarheid, dat het hem drong in een luid gezang uitdrukking te geven aan al de verhevene aandoeningen die hem overweldigden. Maar zijn mond verstomde, en zwijgend knielde hij neder om te bidden en te danken. Eerbiedig zag hij rondom zich heen. Waar was hier het oosten, dat in Egypte door eene lange heuvelreeks zoo duidelijk was aangewezen? Ja, daar ginds, waar thans boven de oase de hemel. begon op te klaren. Aan zijne rechterhand lag het zuiden, het heilige land van den Nijl en van de goden der watervallen. Doch hier golfde geen waterstroom; en waar was hier een plekje voor de zichtbare werkzaamheid van Osiris en Isis, en voor den uit eene lotusbloem te midden van het dichte papyrus-riet opwassende Horus, of voor de zegenende godinnen Rennoet en Zefa[311]! Tot welke van al de godheden kon hij hier de handen opheffen? [311] De godinnen van den oogst en van de voedingsmiddelen. Rennoet is meestal gekenmerkt door de Uraeus-slang die, het menschelijk hoofd vervangt. Met den naam van Zefa wordt in de teksten een overvloed van voedsel aangeduid. Vert. Er verhief zich een zachte luchtstroom; de nevelen losten zich op, gelijk rustelooze schaduwen voor het woord van den bezweerder. De kroon van den heiligen berg Sinaï met zijne vele inzinkingen vertoonde zich aan zijn oog in scherpe omtrekken, en beneden hem kwamen de kronkelingen der dalen en verder de donkerkleurige, zachtbewogen oppervlakte der zee steeds duidelijker te voorschijn. Alles bleef stil. Zonder door eene menschelijke hand te zijn aangeraakt, was alles zoo wonderbaar samengevoegd tot een groot en heerlijk geheel. Maar was alles niet aan de wetten van het Al onderworpen, alles niet vol van de godheid? Hij wilde zijne handen dankbaar opheffen tot Apheroe[312], den wijzer der wegen; maar hij gevoelde zich daartoe niet in staat. De goden, wier lof hij zoo dikwijls aan het volk had verkondigd in bezielende woorden, en die toch alleen aan de boorden van den Nijl beteekenis, een vaderland, een gebied voor hunne heerschappij bezaten, schenen hem nu zoo oneindig klein toe. [312] Apheroe is wegwijzer, een vorm van Anubis, door den jakhals vertegenwoordigd. Hij werd meer bijzonder in de stad en den nomos Chesschent of Lycopolis in Opper-Egypte vereerd. Vert. »Tot u,” prevelde hij, »bid ik niet! Hier, waar mijn blik als die eener godheid het oneindige omvat, hier voel ik den Eenen, hier is hij mij nabij, hier roep ik hem aan, hier wil ik hem danken!” En wederom verhief hij zijne handen en bad overluid: »Gij Eenige! ― Gij Eenige! ― Gij Eenige!” Meer kon hij niet uitbrengen, maar een verheven lof- en danklied vervulde zijn borst, terwijl hij deze woorden uitsprak. Toen hij eindelijk oprees, zag hij een man naast zich staan van hooge gestalte, met doordringde oogen. Zijn uiterlijk was vol waardigheid als dat eens konings, ofschoon hij een eenvoudig herderskleed droeg. »Heil u!” zeide de onbekende, op diepen en plechtigen toon. »Gij zoekt den waren god.” Pentaoer sloeg een onderzoekenden blik op den zwaar gebaarden man. »Nu herken ik u,” zeide hij ten laatste. »Gij zijt Mesoe[313]. Ik was nog maar een knaap, toen gij het Seti-huis verliet, maar uwe trekken bleven onuitwischbaar in mijne ziel geprent. Even als u, heeft Ameni ook mij ingewijd in de leer van den Eenen.” [313] De Egyptische naam van Mozes. »Hij kent hem niet,” antwoordde de andere, nadenkend, en zag naar den oostelijken gezichteinder, die reeds helderder begon te lichten. Daar kleurde zich den hemel purperrood en de toppen van den met een ijssluier omhangen granietberg begonnen te vonkelen en stralen te schieten, zooals een donkere diamant, die de zonnestralen heeft ingedronken. De zon werd zichtbaar, en Pentaoer keerde zijn aangezicht naar het groote hemellicht, om te bidden zooals hij gewoon was. Toen hij weder opstond, knielde ook Mesoe neder, maar hij keerde zich van de zon af. Na zijn gebed voleindigd te hebben, vroeg Pentaoer hem: »Waarom hebt gij u afgewend van de verschijning van den zonnegod? Ons werd toch geleerd hem tegen te zien als hij nadert.” »Omdat ik,” antwoordde zijn metgezel ernstig, »tot een ander bid dan gij. De zon en alle gesternten zijn in zijne hand, wat de ballen zijn voor spelende kinderen. De aarde is de voetbank zijner voeten, de stormwind is zijn adem, en de zee is in zijne oogen het drupje gelijk, dat aan dit grasscheutje hangt.” »Leer mij dien machtige kennen, tot wien gij bidt,” zeide Pentaoer. »Zoek hem!” hernam de ander, »en gij zult hem vinden, want gij komt uit de school van het lijden en de beproeving. Op deze plaats, op een morgen als dezen, heeft hij zich aan mij geopenbaard.” De vreemdeling keerde zich om, en weldra verdween hij achter eene rots voor het oog van den dichter, die nadenkend in de verte staarde. Vervuld van allerlei gedachten, daalde Pentaoer af naar het dal en naderde de hut van den jager. Weldra bleef hij stilstaan, want hij hoorde menschelijke stemmen. Doch rotsen hielden de naderenden voor zijn oog verborgen. Eindelijk verschenen de zoon van zijn gastvriend, een man in Egyptische kleeding, eene vrouw van hooge gestalte, naast welke een meisje vlug voortliep, en nog eene andere vrouw, die door slaven in een draagstoel werd gedragen. Pentaoer ontroerde, want hij herkende Bent-Anat en die haar vergezelden. Zij verdwenen echter weder bij het jagershuis. Diep ademhalend bleef Pentaoer staan, als ware hij aan den rotswand genageld. Zoo stond hij lang, zeer lang, zonder zich te verroeren. Hij hoorde niet dat zachte schreden hem naderden en zich weder verwijderden; hij voelde niet dat de zon hem en den porfierwand achter hem, met gloeiende stralen bescheen; hij merkte de vrouw niet op, die hem langzaam te gemoet kwam. Doch evenals een doove, die opeens het gehoor terug ontvangt, zoo schrikte hij op, toen hij zijn naam hoorde noemen, en ― van welke lippen! »Pentaoer!” riep Bent-Anat andermaal. De dichter opende zijne armen; de dochter des konings zonk aan zijne borst, en hij trok haar tot zich, als wilde hij haar vasthouden en levenslang niet meer loslaten. * * * * * Intusschen rustten zij, die de prinses begeleidden, voor de hut van den jager uit. »Zij vloog hem om den hals; ja dat heb ik gezien,” zeide Warda. »Ik zal het nooit vergeten! Het was alsof de blinkende zee daarginds zich had opgericht en den heiligen berg omhelsd!” »Kind! Hoe komt ge toch aan zulke gedachten?” vroeg Nefert. »Uit het hart, diep uit het hart!” zeide Warda. »Ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig!” »Gij hebt hem gered en zijne weldaad vergolden. Ik begrijp dat u dit reden tot blijdschap geeft.” »Dat is het niet alleen,” zeide Warda. »Ik vreesde reeds den moed te zullen verliezen, maar nu zie ik toch weder, dat de goden rechtvaardig zijn en goed.” De vrouw van Mena knikte haar toe en zuchtte: »Deze twee zijn gelukkig!” »En zij verdienen het te zijn,” hernam het meisje. »Als Bent-Anat stel ik mij de godin der waarheid voor, en er is geen ander man in Egypte aan Pentaoer gelijk.” Nefert zweeg een poos; toen vroeg zij zacht: »Hebt gij Mena ook gezien?” »Hoe zou ik?” antwoordde Warda. »Wacht maar, ook uw tijd zal komen. Ik geloof, dat ik heden als eene profetes een blik in de toekomst kan slaan! Maar laten wij gaan zien of de arts Nebsecht nog altijd ligt te slapen. De drank dien ik in den wijnzak heb uitgegoten, moet wel sterk zijn.” »Dat is hij,” hernam Nefert, en volgde het meisje in de hut. Daar lag de arts nog altijd op zijn leger en sliep met wijd-geopenden mond. Warda knielde bij hem neder, zag hem in het aangezicht en zeide: »Hij is zoo verstandig en weet alles, toch ziet hij er nu zoo onnoozel uit! Ik zal hem wekken.” Zij trok een grashalm uit het stroo, en zeer ondeugend begon zij daarmede zijn neus te streelen. Nebsecht hief het hoofd even op, niesde en sliep weder in. Warda schaterde het uit van lachen met haar zilver stemmetje. Daarna bloosde zij en zeide: »Dat was toch verkeerd van mij. Hij is zoo goed en grootmoedig!” Nauwelijks had zij dit gezegd, of zij greep de hand van den slapende, bracht die aan hare lippen, en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Nu ontwaakte hij. Hij sloeg de oogen op, en prevelde, nog half droomend: »Warda, lieve Warda!” Het meisje stond op en vloog weg, gevolgd door Nefert. Toen Nebsecht weder op zijne voeten stond en rondzag, bevond hij zich alleen in de vreemde jagershut. Hij ging naar buiten, waar hij het gevolg van Bent-Anat aantrof, dat niet zonder bezorgdheid de dingen besprak, die gebeurd en die nog te verwachten waren. ZESDE HOOFDSTUK. Eeuwen geleden hadden de bewoners der oase zich reeds aan de pharao’s onderworpen, en betaalden zij hun schatting. Daarvoor was hun als een voorrecht toegestaan, dat geen Egyptisch soldaat zonder hun verlof hun grondgebied mocht betreden. De Ethiopiërs hadden Bent-Anat’s tenten en hunne eigene legerplaats dan ook opgeslagen buiten de eigenlijke oase. Het kwam echter weldra tot allerlei vechtpartijen tusschen de soldaten, die met hun tijd geen weg wisten, en de Amalekieten. Die twisten liepen nu en dan bloedig af, en kregen een zeer ernstig aanzien, toen op zekeren avond eenige dronken soldaten Amalekietische meisjes bij het waterputten overvielen. Heden morgen vroeg had een der drijvers, toen hij wakker geworden was, Pentaoer en Nebsecht gemist. Hij had hierop zijne kameraden, waaronder Warda’s vader zijne plaats weder had ingenomen, dadelijk gewekt. De bewakers der dwangarbeiders snelden woedend over het gebeurde naar den bevelhebber der Ethiopiërs. Zij deelden hem mede, dat twee gevangenen ontkomen waren, en dat het wel niet anders kon, of ze werden door de Amalekieten verborgen gehouden. Deze beantwoordden den eisch om de vluchtelingen, waarvan zij trouwens niets wisten, uit te leveren met spottende woorden. De hoofdman werd hierdoor zoo verbitterd, dat hij besloot de oase met geweld te doorzoeken, ja werkelijk rukte hij, nadat men zijn bode had gehoond, met de grootste helft zijner manschappen de vrijplaats der Amalekieten binnen. De zonen der woestijn waren te wapen gevlogen. Zij weken terug voor de gesloten gelederen der Egyptenaars, die, zich zeker wanende van de overwinning, hen vervolgden tot aan de plaats, waar het dal wijder wordt, en zich om een rotsheuvel[314] heenbuigt. Hierachter stond de hoofdmacht der Amelekieten verborgen, die, zoodra de Ethiopiërs zonder eenig kwaad vermoeden den heuvel voorbij gemarcheerd waren, opeens voor den dag kwamen en hen in den rug vielen. Tegelijk keerden de vervolgden zich om, en schoten hunne pijlen en wierpen hunne lansen op de in verwarring gebrachte soldaten, van welke er maar weinigen ontkwamen. Onder deze laatsten was ook de hoofdman, die licht gewond en razend van woede zich aan het hoofd stelde van de afdeeling, die tot bewaking van Bent-Anat was achtergebleven. Hij beval de drijvers der gevangenen hem insgelijks te volgen en drong opnieuw de oase binnen. [314] De tegenwoordige heuvel Meharret, met de ruïne der kerk van het bisdom Pharan. Aan de mogelijkheid dat de prinses zou kunnen ontvluchten, dacht hij niet. Nauwelijks had zij echter den laatsten harer wachters zien verdwijnen, of de ceremoniemeester en allen die haar begeleidden verklaarden, dat nu het tijdstip gekomen was om te vluchten. Het dienstbaar personeel was de koningsdochter geheel toegedaan. De lieden belastten zich met hetgeen men voor dagelijksch gebruik het meest noodig had, namen draagstoelen en lastdieren mede, en terwijl het gevecht in de oase woedde, voerde de jonge Salich hen naar de hoogten van Sinaï en de woning zijns vaders. Onderweg bereidde Warda de prinses voor op de ontmoeting, die haar bij den jager wachtte. Wij weten reeds hoe Bent-Anat den dichter vond. Beiden wandelden hand in hand langs het bergpad, tot zij gekomen waren aan een schaduwrijk plekje, bij eene vooruitspringende rots. Pentaoer belegde die met mos, zij zetten zich daarop naast elkander neder, openden voor elkander hunne harten en vertelden de geschiedenis van hunne liefde en hun lijden, van hunne omzwervingen en hunne redding. Toen de dochter van den jager tegen den middag voorbijkwam met eene kan vol geitenmelk, en hun aanbood hiervan te drinken, vulde Bent-Anat een en andermaal de schaal van eene kalebas voor den geliefde. Haar hart gevoelde zich trotsch, toen zij hem zoo bediende, en het zijne werd vervuld met den ootmoedigen wensch, dat hij zijn bloed, ja zijn leven voor haar mocht kunnen geven. Aanvankelijk hadden zij, verdiept in het verledene en genietende van het tegenwoordige, weinig aan de toekomst gedacht. Terwijl zij elkander honderdmaal herhaalden wat ze sedert lang wisten, en toch nimmer genoeg konden hooren, vergaten zij het onmiddellijk gevaar, waarin zij nog verkeerden. Na het eenvoudig maal kwam de golfslag van ’s dichters ziel, die sedert zijn morgengebed zoo hoog ging, langzamerhand tot bedaren. Had hij tot dusverre gemeend te kunnen vliegen, nu voelde hij dat zijn voet nog de aarde drukte. Bedaard begon hij met Bent-Anat te overleggen, wat hun in de naaste toekomst te doen stond. In ernstig gesprek, dat veel had van eene beraadslaging, en waarbij de zalige vreugde die uit hunne oogen straalde weinig paste, daalden zij hand in hand naar de hut van hun gastvriend af. Halverwege kwam de jager hun reeds tegemoet, geleid door zijne dochter. Naast hen ging een deftig man, in de volle wapenrusting van het hoofd der Amalekieten, die de oase bewoonden. Beiden bogen zich en kusten den grond voor de voeten van Bent-Anat en Pentaoer. Zij zeiden vervolgens vernomen te hebben, dat de prinses door de Ethiopische troepen met geweld in de oase werd teruggehouden. Nadat de vorst der woestijn, Abocharabos[315], aan Pentaoer, dien hij voor een zoon des konings hield, en Bent-Anat de verzekering had gegeven, dat hij en de zijnen den pharao Ramses, die hunne rechten steeds geëerbiedigd had, geheel waren toegedaan, verhaalde hij niet zonder trots, dat de Ethiopiërs, op enkelen na, die door hem gevangen werden gehouden, allen door zijne manschappen waren neergeschoten. [315] Deze naam is echt, want volgens Procopius schonk de hoofdman der Saracenen Abocharabos, het palmbosch midden op het schiereiland van den Sinaï aan Justinianus. De handschriften hebben Abocharagos; dit werd echter, ongetwijfeld met recht, door Tuch in Abocharabos veranderd. »Zij zijn gewoon,” zeide hij, »tegen de zwarte hondsche lafaards van Koesch te vechten. Maar wij zijn mannen en weten ons te verweren, als de leeuwen in onze dalen. Moeten wij voor de overmacht wijken, dan weten wij ons als de steenbok in de rotskloven van het gebergte te verschuilen.” Bent-Anat, wien de vreemde man met zijne bliksemende oogen en zijn adelaarsneus, terwijl zijne bruine wangen nog de sporen droegen van een zwaardhouw, wel beviel, beloofde hem, dat zij hem en de zijnen bij haar vader zou aanbevelen. Zij sprak den wensch uit, zich onder leiding van Pentaoer, haar verloofde, zoo spoedig mogelijk naar het leger des konings te begeven. Het opperhoofd had Bent-Anat, terwijl zij sprak, en Pentaoer met zijne oogen goed opgenomen, en zeide nu: »Gij, koningsdochter, gelijkt de maan, en uw metgezel den zonnegod Doesaris[316]. Behalve Abocharabos,” en hij sloeg op zijne borst, »en zijne vrouw, ken ik geen paar menschen gelijk aan u beiden. Tot Hebron zal ikzelf u geleiden met eenige van mijne beste krijgslieden. Maar er is haast bij het werk, want ik moet terug zijn, eer de verraderlijke man, die thans over Mitzraïm[317] gebied voert en die u vervolgde, nieuwe troepen tegen u uitzendt. Trekt nu naar beneden. Geen hoen wordt bij uw tenten gemist! Morgen breken wij op, eer de dag aanlicht.” [316] Doesares of Dysares, Grieksche vorm van de Nabatheïsche godheid Dhû-l-shará, den god van den berg Seïr, door de Grieksche schrijvers met Dionysos vergeleken. Zie boven bl. 388. Vert. [317] De Semitische naam voor Egypte. Bij de jagershut begroette Pentaoer het gevolg der prinses. De ceremoniemeester kon hem niet zonder schroom aanzien. De koning had hem wel toen hij opbrak bevolen, Bent-Anat in alles te gehoorzamen, als ware zij de koningin zelve, maar zulk eene keus van een toekomstig gemaal was ongehoord. Hoe zou Ramses dat alles opnemen? Nefert verheugde zich over de edele gestalte van den dichter, en gaf telkens de verzekering, dat hij als een jongere broeder geleek op haar gestorven oom, den vader van den gids Paäker. Warda werd niet moede hem en de prinses in stilte te beschouwen. Zij zag hem niet meer aan voor een hooger wezen, maar het schoone paar vertoonde zich aan haar als een tastbaar gelukkig voorteeken van Nefert’s en mogelijk ook van hare eigene liefde. De arts Nebsecht hield zich op een behoorlijken afstand. De hoofdpijn, die hem lang geplaagd had, was door de frissche berglucht voorbijgegaan. Toen Pentaoer hem de hand drukte, zeide hij: »Nu is er een einde gekomen aan ons lustig schelden! Het gaat toch zonderling toe met den loop van ’s menschen levenslot! Van nu aan trek ik altijd in den strijd met u aan het kortste einde, want de groote orchestmeester, tot wien gij bidt, heeft de disharmonieën in uw leven werkelijk heel aardig opgelost.” »Het klinkt waarlijk als deed u dit leed; maar ook voor u zal alles ten beste keeren.” »Dat betwijfel ik,” antwoordde de arts, »want ik zie nu duidelijk, dat ieder mensch een instrument op zichzelf is, uit goed of slecht hout, bruikbaar of onbruikbaar, reeds voor zijne geboorte zoo gemaakt in een geheimzinnige werkplaats. Zeker iets, ik weet niet hoe ik het noemen zal, speelt er rondom hem, en naarmate dat het instrument gemaakt is, klinkt het goed of kwaad. Gij zijt een windharp. Hoe lieflijk klinkt het, wanneer de adem van het lot u in beweging brengt! Maar ik ben een windwijzer, en tracht altijd juist aan te duiden uit welken hoek de wind waait, maar daarbij knars ik, dat u en anderen de ooren er van zeer doen. Ik ben al tevreden, wanneer het aan dezen of genen schipper gelukken mag, naar mijne aanwijzing het zeil goed te richten. Maar in den grond is mij dit ook onverschillig! Ik wil draaien zonder mij van de wijs te laten brengen; of anderen het opmerken of niet, wat doet het er toe?” * * * * * Toen Pentaoer met Bent-Anat en haar gevolg afscheid namen van den jager, wien de koningsdochter rijkelijk met geschenken had overladen, ging de zon reeds ter ruste. De getande kroon van den Sinaï baadde in een gloed, als bestond zij enkel uit robijnen, waarachter een brandend gedeelte van het aardrijk lag te smeulen. Den volgenden morgen brak men op voor de reis naar het leger des konings. Abocharabos, het Amalekieten-hoofd, begeleidde de karavaan, waartoe nu ook Warda’s vader behoorde. Hij was door de bewoners der oase gevangen genomen, maar op verzoek der prinses in vrijheid gesteld. Bij het eerste halt moest Kaschta vertellen, hoe het hem gelukt was Pentaoer in plaats van naar de steengroeven van Chennoe naar de bergwerken van het Sinaïtisch schiereiland te doen brengen. »Ik wist,” zoo begon de soldaat op zijne eenvoudige manier, »door Warda, waarheen deze man gebracht moest worden, die zijn leven voor ons, arme schepsels, in de waagschaal had gesteld; en ik zeide tot mijzelven, dat ik hem redden moest. Maar denken is mijne zaak niet, en ik kon nooit plannen maken. Het zou dan ook gekomen zijn tot eene of andere daad van geweld, die waarschijnlijk slecht ware afgeloopen, wanneer een ander mij niet op een denkbeeld had gebracht, nog voordat Warda mij vertelde welk gevaar Pentaoer bedreigde. »De zaak heeft zich aldus toegedragen. Ik zou de mannen, die veroordeeld waren tot den dwangarbeid in de mafkat-groeven over den Nijl leiden, naar de plaats waar het schip in de Nekropolis zou afvaren. Die arme schelmen mogen hunne betrekkingen aan de haven van Thebe aan de overzijde vaarwel zeggen. Honderdmaal heb ik dat aangezien, maar ik kon er nooit aan wennen, ofschoon men toch anders voor zooveel onverschillig wordt. Dat luid gejammer, dat wild gehuil is nog het ergste niet. De ondervinding heeft mij geleerd, dat zij die het hardst schreeuwen, zich het eerst in hun lot weten te schikken. Maar hen grijpt de ellende het meest aan die er doodsbleek uitzien, wier lippen wit worden, wier kin beeft alsof het vroor, wier droge oogen strak in de ruimte staren. Er was toen ook weer veel naarheid te zien en te hooren. Het meest had ik te doen met een man, dien ik sedert lang kende. Hoeni heet hij, en hij behoorde bij den tempel van Amon, waar hij opzichter was van hen, die den heiligen ram moeten verplegen. Ik had hem dikwijls ontmoet, als ik de arbeiders bewaakte, die de groote zuilenzaal moesten voltooien. Hij was bij iedereen geacht, en vervulde onberispelijk zijn plicht. Doch eens verzuimde hij dien. Het was juist in den nacht, gij zult het u nog herinneren, toen de wolven in den tempel doorbraken en den ram verscheurden en het heilige hart in de borst van den profeet Roeï werd overgebracht. Eén moest er voor boeten, en dit trof den ongelukkigen Hoeni, die voor zijne nalatigheid werd veroordeeld tot dwangarbeid in de mafkat-groeven. Zijne opvolgers zullen nu wel oppassen. »Er was niemand die Hoeni uitgeleide deed. Toch wist ik dat hij eene vrouw had en vele kinderen. Hij zag zoo bleek als dit doek, en was een dergenen wien de smart het hart verteert. Ik ging naar hem toe, en vroeg waarom de zijnen niet kwamen? Hij had in zijn huis afscheid genomen, gaf hij mij ten antwoord, want zijne kinderen mochten hem niet zien onder moordenaars en falsarissen. Acht onverzorgde schapen waren bij de moeder te huis, en nog kort geleden had een brand al wat zij bezaten vernield. Er was geen kruimel in huis, om zoovele van honger gapende monden te voeden. Dat vertelde hij mij niet zoo geregeld, neen, het eene woord viel hem zoo na het andere uit den mond, gelijk dadels uit een gescheurden zak. Ik moest ze stuk voor stuk oprapen, en toen hij zag dat ik medelijden met hem gevoelde, toen brak hij los en zeide: ‚Mij kunnen ze voor mijn part naar de goudmijnen sturen, of in stukken hakken; maar dat mijne kinderen nu honger moeten lijden, dat.... dat!’ Daarbij sloeg hij zich tegen het voorhoofd. ― »Ik ging heen om Warda vaarwel te zeggen, en op weg tot haar herhaalde ik gedurig: ‚dat, dat!’ Daarbij zag ik den man vóor mij en die acht schapen van kinderen. Als ik rijk was, dacht ik, zou ik dezen helpen! Ik kom bij mijn dochtertje, zij vertelt mij van al het geld, dat de arts Nebsecht haar geschonken had en stelt mij voor Pentaoer te redden. Daar komt ineens de gedachte bij mij op: het geld krijgen de kinderen van Hoeni, en hijzelf laat zich daarvoor naar Ethiopië sleepen. Ik loop naar de haven, spreek met den man, vind hem volgaarne bereid, geef het geld aan de vrouw, en in den nacht bij de inscheping gelukt het mij de verwisseling te doen plaats hebben. Pentaoer kwam bij mij op mijn schip onder den naam van den ander, en Hoeni voer naar het zuiden onder den naam van Pentaoer. Ik had den man niet verzwegen, dat hij niet naar Chennoe, maar naar de goudmijnen zou worden gevoerd. Niets valt zwaarder dan iemand te bedriegen, dien men het gemakkelijkst bedriegen kan. Dat gebeurt dan ook zelden. Men heeft er pleizier in een sluwen of een sterken beet te nemen, maar wie kan een kind of een zieke misleiden? Trouwens, Hoeni zou toen vanzelf in een der vuurpotten van de hel zijn afgedaald, zonder te klagen. Hij heeft dan ook vol goeden moed van mij afscheid genomen. »Het overige, en hoe wij hierheen gekomen zijn, weet gij zelve. ― In Syrië zult gij in dit jaargetijde veel van den regen te lijden hebben. Ik ken het land, want ik heb vandaar vele krijgsgevangenen naar Egypte gebracht. Ik ben daar vijf jaren geweest onder de afdeeling van den grooten Mohar, den vader van den gids Paäker.” Bent-Anat dankte den braven man. Hierop zetten Pentaoer en Nebsecht zijn verhaal voort. »Gedurende de vaart,” zeide de arts, »was ik zeer bezorgd voor Pentaoer, want ik zag dat hij innerlijk verkwijnde. Maar in de woestijn kwam hij weder bij, en als wij halt hielden fluisterde hij mij dikwijls schoone liederen in het oor, die hij op marsch had gedicht.” »Vreemd!” voegde Bent-Anat er bij. »Ook ik heb mij beter gevoeld, sedert ik in de woestijn was.” »Zeg ons het versje toch eens op van de beytherân-plant”[318], verzocht Nebsecht. [318] De bussaran- of bederan- of beytherân-struik (Cantolina fragrantissima Forsk) is een aromatisch kruid der woestijn, dat in groote menigte voorkomt, zoodat het soms den bodem als thijm bedekt. Zie Ebers, =Durch Gosen= u.s.w., S. 129, 206, 224. Vert. »Kent gij dat kruid?” vroeg de dichter aan de prinses. »Het groeit hier op vele plaatsen. ― Daar is het! Ruik maar hoe het geurt, wanneer men den vetten stengel op de blaadjes wrijft. Mijn versje is zeer eenvoudig. Het viel mij in, na vele andere liederen, waarvan gij de beste reeds kent.” »Zij prezen alle dezelfde godin,” zeide Nebsecht lachend. »Maar uw versje?” vroeg Bent-Anat. De dichter sprak zacht: „Vaak zag ik ’t needrig plantje beytherân Rijk bloeiend in het dor woestijnzand staan; Geen vezeltje, geen blad dat zich onthult Of ’t spreidt dien zoeten geur die ’t gansch vervult, Hoe kan in d’armen bodem der woestijn Een plant zoo rijk aan zulke gaven zijn? En hoe ontwaakt het lang ontslapen lied In ’t aaklig oord waar slechts de dood gebiedt?” »Schrijft gij aan de woestijn niet toe, wat gij aan de liefde verschuldigd zijt?” vroeg Nefert. »Ik heb beiden te danken. Maar ik moet bekennen, dat de woestijn een uitnemende arts is voor eene kranke ziel. Uit de eindelooze eentonigheid rondom ons, trekken wij ons geheel terug in ons binnenste. De zinnen rusten; ongestoord en zonder inwerking van buiten is het ons hier gegeven elke gedachte tot het laatste uit te spinnen, elk gevoel na te sporen tot in zijne fijnste ontleding. In de steden is ieder altijd maar een deel van een groot geheel, waarvan hij afhankelijk is, waaraan hij geeft en waarvan hij terugontvangt. De eenzame wandelaar door de woestijn is echter geheel aan zichzelven overgelaten. Nagenoeg afgezonderd van elken grooten kring van menschen, moet hij zich met zijn eigen ik tevreden stellen, en daarin zoeken wat inhoud en kleur kan geven aan zijn bestaan. Hier, waar het tegenwoordige bescheiden op den achtergrond treedt, vindt ook de denkende geest, die zich gaarne in het oneindige verliest, geene grenzen.” »Ja, in de woestijn kan men goed denken,” bevestigde Nebsecht. »Hier is mij duidelijk geworden, wat ik in Egypte slechts vermoedde.” »En dat is?” vroeg Pentaoer. »Vooreerst,” antwoordde de arts, »dat ik en wij allen inderdaad niets goeds weten. Vervolgens, dat de ezel de roos wel mag liefhebben, maar de roos niet den ezel. Het derde moet ik voor mij zelven houden, want dat is juist mijn geheim, en ofschoon het ook alle menschen aangaat, niemand bekommert zich daarom. Ceremoniemeester, hoe komt dat toch? Gij weet precies hoe diep de menschen zich naar hun stand voor de prinses te buigen hebben, en gij vermoedt niet hoe zoo’n ruggegraat is samengesteld!” »Wat zou mij dat ook geven?” antwoordde de andere met eene wedervraag. »Ik heb alleen op het uitwendige te letten, terwijl gij zeker dag en nacht het inwendige beschouwt. Anders zou uw haar wel gladder en uw kleed minder morsig zijn.” * * * * * Het reisgezelschap kwam zonder buitengewone wederwaardigheden bij de oude stad der Chetieten, Hebron, nam daar afscheid van Abocharabos en de zijnen, en trok nu verder naar het noorden, onder het zeker geleide van Egyptische troepen. Hier nam Pentaoer van de prinses afscheid, en Bent-Anat zeide hem zonder eene klacht vaarwel. Warda’s vader, die in den dienst van den ouderen Mohar alle wegen en paden in Syrië nauwkeurig had leeren kennen, begeleidde den dichter, terwijl de arts Nebsecht bij de vrouwen terugbleef. Hun goed gesternte scheen met het vertrek van Pentaoer te zijn ondergegaan, want in het Samaritaansch gebergte vielen hevige regens, die de wegen bijna onbruikbaar maakten, de tenten doornat deden worden en hen dikwijls dwongen tot een minder wenschelijk oponthoud. In Megiddo[319] werden zij door den bevelhebber der Egyptische bezetting met hooge eer ontvangen, en zij waren gedwongen hier langer te vertoeven, want Nefert, die met bijzonderen ijver tot spoed had aangedrongen, was ziek geworden, en de arts Nebsecht moest haar verbieden in dit jaargetijde verder te reizen. [319] Egyptisch Maketha. Eene stad in Palestina, die herhaaldelijk op de monumenten voorkomt. Zij had reeds lang voor hare vernieuwing door Salomo (I Koningen IX, 15) eene belangrijke strategische beteekenis. De groote veroveraars onder de 18e dynastie (16e eeuw v. Chr.) moesten haar reeds belegeren en innemen. Warda werd bleek en stiller. Bent-Anat zag met bezorgdheid van dag tot dag het teeder rood van de wangen van hare schoone lieveling verdwijnen; wanneer zij echter vroeg wat er aan scheelde, kreeg zij een ontwijkend antwoord. Het meisje had geene enkele maal in tegenwoordigheid der prinses Rameri’s naam genoemd, en ook haar kleinood niet getoond. Zij toch meende dat alles wat er tusschen haar en den prins was voorgevallen een geheim was, dat haar niet alleen toebehoorde. Er was ook nog iets anders dat haar den mond sloot. Zij was met hartstochtelijke liefde aan Bent-Anat gehecht, en zij beeldde zich in dat de prinses, als zij haar alles vertelde, haar broeder zou berispen of ten minste om hare neiging lachen zou als over een kinderspel. Als dat eens gebeurde, begreep zij de zuster van Rameri niet langer te kunnen lief hebben. Reeds bij het eerste grensstation was een bode te paard naar het leger des konings gezonden, met de vraag welken weg de prinses en haar geleide van Megiddo zouden moeten inslaan. Deze keerde nu met een korten en beslissenden, maar teederen brief terug, door den pharao met eigene hand geschreven, waarin hij zijne dochter beval Megiddo, de veilige voorraadschuur van het leger, de goed versterkte plaats, die door een groot garnizoen werd verdedigd en de toegangen tot het noorden en midden van Palestina van de zeezijde beheerschte, niet te verlaten. Meer dan een veldslag, schreef hij, zou er thans moeten geleverd worden, en zij wist dat de Egyptenaars hunne vrouwen en dochters van krijgstochten uitsloten, om haar des te zekerder te bewaren voor den vrede, als het heerlijkst loon na den zege. Terwijl de vrouwen te Megiddo toefden, trok Pentaoer met Kaschta en eene kleine bereden bende, die de bevelhebber van Hebron hem had medegegeven, verder naar het noorden. Hijzelf zat deftig te paard, hoewel het op deze reis de eerste keer was dat hij er een besteeg. Het was alsof de rijkunst hem was aangeboren. Zoodra hij van de andere ruiters de handgrepen had afgezien, en hij zich vertrouwd had gemaakt met de natuur van het paard, was het zijn hoogste genot een vurig ros te temmen en te berijden. Hij had zijn priesterkleed in Egypte gelaten. Hier droeg hij een wapenrok, een zwaard en een strijdbijl, als een volmaakt krijgsman, en de volle baard, die zich gedurende zijne gevangenschap had ontwikkeld, hing nu neder op zijne borst. Warda’s vader zag hem dikwijls verwonderd aan en zeide dan: »Men zou haast denken dat de Osiris geworden Mohar, met wien ik meer dan eens langs dezen weg ben getrokken, uit de dooden is opgestaan. Evenals gij zag hij er uit en sprak hij, evenzoo riep hij de manschappen toe, zóo zat hij te paard en hield hij de teugels, als de weg al te slecht was voor zijn wagen”[320]. [320] De Mohars bedienden zich op reis van wagens. Dit blijkt duidelijk uit den papyrus-Anastasi I, waarin de bezwaren levendig geschilderd worden, die het beroep van een door Syrië reizenden Mohar medebrachten. Geen van alle lieden, die Pentaoer onder zijn bevel had, was hem meer dan een huurling, behalve de roodbaard. Daarom reed hij den trein het liefst vooruit, altijd denkende aan hetgeen achter hem lag, zelden aan hetgeen hem wachtte, en in den regel alles, wat zich op den weg aan hem voordeed, met een geopend oog waarnemende. Weldra had hij den Libanon bereikt. Tusschen dit gebergte en den Antilibanon voert een weg door Coele-Sirië[321]. Hij verblijdde zich met eigene oogen de met heldere sneeuw bedekte, wijd en zijd in den omtrek schitterende bergtoppen te zien, waarvan de krijgslieden zoo gaarne vertelden. Het land tusschen beide hooge bergketenen was vruchtbaar en rijk gezegend. Ruischende stortbeken en wilde stroomen spoedden zich van beide berghellingen naar het dal. Pentaoer kwam langs dezen weg vele dorpen en steden voorbij, maar de meesten hadden door den krijg geleden. De trekossen der boeren, de kudden der herders waren weggedreven, en wanneer een wijngaardenier, die zijn wijnstok opbond, den naderenden hoefslag vernam, dan vluchtte hij in de bergkloven en bosschen. [321] Koile Syria, het holle Syrië. Vert. Overal vertoonden zich de sporen van ploeg en spade, maar thans lagen de meeste velden braak, want de jongere boeren stonden onder de wapenen. Tuinen en weiden waren door de soldaten vertreden, huizen en hutten uitgeplunderd, vernield of verbrand. Alles droeg de sporen van den verwoestenden krijg, alleen de eiken- en cederwouden verhieven zich trotsch en ongedeerd langs de hellingen der bergen. Men zag er geheele bosschen van platanen en Sint-Jansbrood-boomen, en in de engten en spleten van het weinig ontwikkelde kalkgebergte, dat het vruchtbare laagland begrensde, wies altijd groenend struikgewas. In dit jaargetijde was er geen gebrek aan water en zag alles er even frisch en saprijk uit. Pentaoer vergeleek dit land daarom met Egypte, en merkte op hoe hier andere krachten werkzaam waren, die dezelfde uitwerkingen hadden. Hij dacht aan den morgen op den Sinaï, en zeide weder tot zichzelven: »Hier werken andere dan onze goden, en de oude meesters hadden geen onrecht, die de vreemdelingen voor goddeloozen scholden, en de oningewijden, voor wie het geheim van den Eenen verborgen bleef, waarschuwden, om toch het vaderland niet te verlaten.” Hoe meer hij de legerplaats des konings naderde, des te levendiger hield hij zich in zijne verbeelding met Bent-Anat bezig, des te sneller sloeg van tijd tot tijd zijn hart, wanneer hij dacht aan de ure, waarop hij den koning zou ontmoeten. Over het geheel was hij vol blijmoedig vertrouwen, dat hijzelf dwaas moest noemen, maar waartegen hij niet in staat was zich te verzetten. Ameni had hem dikwijls berispt over zijne al te groote bescheidenheid en zijn gebrek aan eerzucht, wanneer hij zich gaarne bij anderen achterstelde. Dat herinnerde hij zich nu, en hij moest er om lachen. Want hij begreep zichzelven hoe langer hoe minder. Niettegenstaande hij zich honderdmaal herhaalde, dat hij van lage afkomst was, een arme en verbannen priester, toch kon hij de overtuiging maar niet onderdrukken, dat hij zeker recht bezat om Bent-Anat tot zijne vrouw te vragen. En wanneer nu de koning hem eens zijne dochter weigerde, en hem deze stoutmoedigheid met zijn leven liet betalen? ― Maar hij wist dat hij onder den moordbijl geen wenkbrauw zou vertrekken; dat hij zelfs gelukkig zou sterven. Want wat Bent-Anat hem geschonken had, dat bezat hij; dat kon geen god hem ontnemen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Pentaoer had zich met zijne ruiters enkele malen te verdedigen tegen vijandige bergbewoners, die plotseling uit de wouden te voorschijn kwamen en hen op het lijf vielen. Toen zij nog maar een paar dagreizen van hun doel verwijderd waren, geraakten zij in een bloedigen kamp met eene bende vijandelijke stroopers, die tot eene grootere legerafdeeling scheen te behooren. Kaschta, die toonde dat hij hoe langer hoe meer met alle wegen bekend was, naarmate men dichter bij Kadesch[322] kwam, ging op verkenning uit. Hij keerde niet zonder bezorgdheid terug, daar hij groote scharen van Cheta had gezien op den weg, dien zij moesten doortrekken. [322] De hoofdstad van den koning der Cheta, dat is van de Arameërs, om wie zich het verbond van alle volken van westelijk Azië geschaard had. Er waren meer plaatsen, die den naam van Kadesch droegen. Al heeft het Kadesch, dat de legers van Thotmes III dikwijls tegenhield, ook zuidelijker gelegen, zoo lag toch de Chetiten-stad Kadesch, waarbij Ramses II zulk een zwaren strijd te strijden had, in elk geval aan den Orontes. Want de in twee armen verdeelde stroom, die deze vesting bespoelt, bijv. op het tafereel, waarin zij voorkomt op een der pylonen van het Ramsesseum, heet Aroentha. Ook in het zoogenaamde epos van Pentaoer wordt gezegd, dat de grootste slag bij Kadesch aan den oever van den Orontes geleverd is. De naam der stad bleef behouden, en wel in het meer dat drie uren ten noorden van Riblat is gelegen. Hoe kwamen die vijanden hier in den rug van de Egyptische hoofdmacht? Zou Ramses een nederlaag hebben geleden? Gisteren hadden zij nog Egyptische soldaten ontmoet, die hun mededeelden, dat de koning in zijn legerplaats was en zich voorbereidde tot een grooten slag. Deze beslissende slag kon toch sedert nog niet geleverd zijn, en geen enkel vluchteling van het Egyptische leger was hun te gemoet gekomen. »Als wij nog maar twee uren door kunnen rijden, zonder aangevallen te worden,” zeide Warda’s vader, »dan weet ik wel raad. Daar ginds is eene bergkloof, en vandaar uit liep vroeger een pad over hoogten en laagten naar de vlakte van Kadesch. Niemand kende dat pad, behalve de Mohar en zijne meest vertrouwde dienaars. Halverwege ligt een verborgen hol, waarin wij ons menigmaal dagen lang ophielden. De Cheta geloofden, dat mijn heer tooverkracht bezat en zich onzichtbaar kon maken, want wanneer zij op de loer lagen bij onze tochten langs dezen weg, waren wij plotseling verdwenen, zeker niet in de wolken, maar in het hol, dat de Mohar zijn Toeat[323] noemde. Ziet gij niet tegen het klimmen op, en wilt gij u getroosten eenige uren het paard aan den teugel achter u te leiden, dan wijs ik u den weg, en kunnen wij morgen avond in het leger zijn.” [323] De diepte. De onderwereld der Egyptenaren. Pentaoer liet nu den roodbaard den trein vooruit rijden. Zonder op vijanden te stuiten, kwamen zij aan den kloof tusschen de bergen, waardoor eene diepe beek zich in het dal stortte. Kaschta sprong van zijn paard, en die hem volgden deden desgelijks. Nadat de paarden in het water waren getrokken, wischte hij zorgvuldig het spoor der hoeven uit tot aan den heerweg. Vervolgens ging het een halfuur stijgende tegen het water in. Eindelijk bleef hij voor een dicht oleander-boschje staan, zocht nauwkeurig naar het pad en baande zich gemakkelijk een weg door het geboomte, toen hij het gevonden had. Zij die hem vergezelden en vooral de paarden, die met inspanning moesten klauteren, volgden hem niet zonder moeite. Zij kwamen vervolgens in een woud van hemelhooge ceders. Nu eens moesten zij tusschen rotsblokken doorworstelen, dan weder bestond het pad enkel uit gladde rolsteenen, die aan de hoeven der paarden geringen weerstand boden. Het ging berg op, berg af. Soms moesten zij door dicht struikgewas heen, of kleine beken over, die door den winterregen zeer gezwollen waren. De weg werd hoe langer hoe moeielijker, want het begon donker te worden. Wolken bedekten den hemel en er vielen zware regendruppels. »Spoedt u mannen, en blijft dicht bij mij!” zeide Kaschta. »Nog een half uur, en dan zijn wij op het droge, als ik ten minste het pad niet bijster raak.” Daar viel een paard neer. De ruiter die er bij liep richtte het met moeite op. Het begon harder te regenen, de nacht werd donkerder, en de roodbaard bleef meer dan eens staan, om met de handen het pad te zoeken. Tweemaal meende hij het verloren te hebben, maar hij gaf zich geen rust, voordat hij het oude spoor weder ontdekt had. Eindelijk bleef hij staan en riep Pentaoer bij zich. »Hier moet het hol zijn,” zeide hij. »Houdt u vlak achter mij. ― Het is mogelijk dat wij hier lieden vinden van den gids Paäker. Toen zijn vader leefde, was hier altijd spijsvoorraad en een vuurboor. ― Ziet gij mij? Houd u aan mijn kleed vast en buk, tot ik u toeroep dat gij u weder kunt oprichten. Houd ook uw bijl gereed. ’t Zou kunnen zijn dat zich thans Cheta of roofdieren hier genesteld hadden. ― Mannen, wacht hier op ons! Zoo aanstonds roepen wij u, om mede binnen te komen.” Pentaoer drong achter zijn gids door de natte struiken voort, kroop met hem door een lagen gang, en bleef eindelijk met hem op een rotsplateau staan. »Wees toch voorzichtig,” zeide Kaschta, »houd linksaf; aan de rechterzijde is een diepe afgrond. ― Ik riek rook. ― De hand aan de bijl! Er moeten menschen in het hol zijn. Wacht een oogenblik! Ik zal ook de manschappen hierheen brengen.” De roodbaard ging terug, en Pentaoer luisterde in de richting, uit welke de rook tot hem scheen te komen. Hij meende nu eene smalle lichtstreep te bespeuren; duidelijk hoorde hij ook eerst klagen, daarna schelden. Al tastende ging hij een weinig vooruit, terwijl hij zich aan den rotswand hield, die zich aan zijne linkerzijde verhief. Het licht werd al helderder en scheen wel door de spleet van eene deur te komen. De soldaat was weder bij Pentaoer gekomen. Beiden luisterden en de laatste fluisterde zijn gids in het oor: »Zij spreken Egyptisch; ik heb enkele woorden verstaan.” »Des te beter,” antwoordde de soldaat. »Paäker of zijne lieden zullen dan daarbinnen zijn. De deur is er nog, maar zij is gesloten. Wanneer men met vier harde en drie zachte slagen aanklopt, zal men opendoen. ― Kunt gij wat verstaan?” »Een smeekt, dat men hem bevrijden zal,” antwoordde Pentaoer, »en scheldt daarbij op een verrader. De ander heeft eene ruwe stem, en zegt dat hij zijn meester gehoorzamen moet. Nu kermt hij, die zooeven sprak, hoort gij wel? Thans bezweert hij den ander bij de ziel zijns vaders, zijn boeien los te maken. Hoe vertwijfelend klinkt zijne stem. ― Klop aan, Kaschta, ik geloof dat wij juist ter rechter tijd komen! Klop aan, zeg ik u!” De roodbaard klopte eerst vier maal en daarna driemaal. Uit het hol klonk een kreet. Men hoorde hoe een zware verroeste grendel werd teruggeschoven. De ruw getimmerde deur ging open, en eene rauwe stem vroeg: »Zijt gij het, Paäker?” »Neen,” antwoordde de roodbaard. »Ik ben Kaschta. Kent ge mij niet meer, Noebi?” De man die alzoo werd aangesproken, de ons bekende Ethiopische slaaf van den gids, ging achteruit en vroeg: »Leeft gij nog? Wat brengt gij?” »Deze man zal het u zeggen,” antwoordde Kaschta, en ging achteruit, om Pentaoer vooruit te laten komen. De dichter trad op den zwarte toe. Het licht van het vuur, dat in het hol brandde, scheen hem met vollen gloed in het aangezicht. De oude slaaf staarde hem aan, en week onder allerlei teekenen van ontzetting terug. Hij wierp zich ter aarde, huilde luid als een hond, wien zijn booze meester een schop tegen het lijf geeft en riep uit: »Hij heeft het bevolen, geest van den Mohar, hij heeft het bevolen!” Pentaoer stond als aan den grond genageld, en was niet in staat een woord te spreken. Want van het vuur kroop een jongeling, aan handen en voeten gebonden, naar hem toe, en riep met diep ontzag, maar toch met eene teederheid, die den dichter diep ontroerde: »Red mij, ziel van den Mohar, red mij, vader!” Toen verhief de dichter zijne stem en zeide: »Ik ben geen geest van den afgestorvene, maar de priester Pentaoer. En ik herken u, jongeling! Gij zijt Horus, Paäkers broeder, die met mij in het Seti-huis werd opgevoed.” De gevangene naderde hem bevende, zag hem scherp aan en riep: „Wie gij ook zijn moogt, gij gelijkt mijn vader in gedaante en stem. Maak mijne banden los en red mij, want een schrikkelijk, een ongehoord en vloekwaardig verraad bedreigt ons, den koning en allen.” Pentaoer trok zijn zwaard en sneed de lederen riemen los, waarmede de handen en de voeten van den jongeling waren omwonden. Wederom vrij ademhalende, en de goden overluid dankende, rekte de verloste zijne bevrijde ledematen, en zeide: »Als gij Egypte liefhebt en den koning zijt toegedaan, volg mij dan. Misschien is het nog tijd het vreeselijk plan te verhinderen, het verraad te verijdelen.” »De nacht is duister,” zeide de soldaat, »en de weg naar het dal gevaarlijk.” »Al moest het ons het leven kosten, gij moet mij volgen!” riep de jongeling, greep Pentaoers hand, en nam hem mede naar buiten. De Ethiopische slaaf trachtte, nu hij overtuigd was dat Pentaoer niet de geest van zijn gestorven meester was, maar de priester van het Seti-huis, dien hij voor de hut van den Paraschiet had zien worstelen, langs Paäkers broeder heen te sluipen. Doch Horus bemerkte het, greep hem in zijn wollig haar en hield hem vast. De slaaf begon weder luid te huilen en riep klagend: »Als gij ontkomt, zal Paäker mij dooden! Dat heeft hij gezworen.” »Wacht!” riep de jongeling. Hij sleepte den slaaf met zich voort, wierp hem in het hol terug en sloot de deur met een zwaren balk, die voor dit doel op den grond lag. Nadat de manschappen den lagen rotsgang weder doorgekropen en buiten gekomen waren, woei een hevige wind hun in het aangezicht. »Zie hoe de wolken jagen,” zeide Horus, »weldra zal een storm ze verstrooien. ― Laat nu paarden brengen, Pentaoer, want wij hebben geen oogenblik te verliezen.” De dichter beval Kaschta, dat hij de manschappen zou doen opbreken, maar deze zeide: »De ruiters zoowel als de paarden zijn uitgeput, en in de duisternis kan men slechts langzaam vooruitkomen. Geef éen uur rust, voor de paarden om gevoerd te worden en voor de mannen om zich wat te versterken en te warmen. Tegen dien tijd gaat ook de maan op, en met frissche beesten halen wij op een helderen weg het verlorene driedubbel in.” »De man heeft gelijk,” zeide Horus, en voerde Kaschta naar een hol, waarin gerst en dadels voor de paarden, en eenige zakken vol wijn werden bewaard. Weldra brandde er een helder vuur, en terwijl eenige lieden voor de paarden zorgden en anderen een warm maal kookten, liepen Horus en Pentaoer ongeduldig op en neder. »Waart gij sedert lang gebonden, toen wij kwamen?” vroeg de dichter. »Gisteren is mijn broeder mij op het lijf gevallen,” antwoordde Horus. »Hij is ons onbereikbaar ver vooruit. Wanneer hij zich naar de Cheta begeeft, en wij niet vóor het aanbreken van den dag in het Egyptische leger komen, dan is alles verloren.” »Denkt Paäker werkelijk aan verraad?” »Aan verraad, zwart verraad!” riep de jongeling. »O mijn Osirische vader.” »Vertrouw mij,” zeide Pentaoer, bijna op smeekenden toon, terwijl hij den jongeling naderde, die bitter klagende, zijn aangezicht met de handen bedekte. »Wat voert Paäker toch in het schild? Hoe is uw broeder uw vijand geworden?” »Hij is de oudste van ons beiden,” zeide Horus met bevende stem. »Toen onze vader stierf, was ik eerst sedert kort uit het Seti-huis ontslagen. Met zijne laatste woorden vermaande hij mij dat ik Paäker als hoofd van ons huis zou eerbiedigen. Hij is heerschzuchtig en ruw. Hij kan niet dulden dat een ander een wil heeft, die van den zijnen verschilt. Ik verdroeg alles en was hem gehoorzaam, dikwijls tegen mijne betere overtuiging. Twee jaren bleef ik bij hem; toen ging ik naar Thebe en nam daar eene vrouw, die nu met mijn kind bij mijne moeder woont. Voor zestien maanden ben ik naar Syrië teruggekeerd, en wij trokken weder te zamen door het land. Maar nu kon ik niet langer een gedwee werktuig zijn van mijn broeder, want ik was trotscher geworden. De vader van mijn kind, dacht ik, mag geen knecht zijn, ook niet van zijn broeder. Wij doorleefden te zamen kwade uren. Maar het leven werd mij bijna ondragelijk, toen Paäker, na geruimen tijd in Thebe te hebben doorgebracht, voor acht weken terugkeerde, prikkelbaarder en wilder dan ooit te voren. Hij werd te meer verbitterd, toen de koning hem te kennen gaf, dat mijne berichten hem beter bevielen dan de zijne. Van mijne kindsheid ben ik teergevoelig geweest. Zij zeiden allen dat ik mijne moeder geleek. Maar wat Paäker mij lijden liet met woord en daad, dat is... dat vermag...” De stem begaf den spreker, en Pentaoer gevoelde hoe diep hij leed, toen hij voortging: »Wat mijn broeder in Egypte overkomen is, weet ik niet. Hij is zeer gesloten en schijnt, noch onder vreugde, noch onder smart, behoefte aan deelneming te gevoelen. Maar uit los daarheen geworpen woorden, kwam ik te weten, dat hij niet slechts den wagenmenner Mena, die hem onrecht gedaan moet hebben, doodelijk haat, maar dat hij ook verbolgen is op den koning. Ik meende hem te moeten waarschuwen, doch maar eens; want als men hem weerstreeft, kent zijn toorn geen grenzen. En hij is toch mijn oudste broeder. »Sedert eenige dagen wordt in het leger een beslissende slag voorbereid, en wij werden gelast de sterkte en de positie van het vijandelijke leger te verkennen. De koning had mij, niet hem opgedragen het bericht op te stellen. Gisteren vroeg was ik met mijn rapport en de teekening gereed. Toen zeide mijn broeder, dat hij een en ander naar het leger zou brengen, terwijl ik hier moest wachten. Ik weigerde dit, daar de koning niet van hem maar van mij het rapport had verlangd. Hierop begon hij te razen als een waanzinnige, wierp mij voor de voeten, dat ik mij zijne afwezigheid ten nutte had gemaakt, om mij in des konings gunst te dringen, en eischte gehoorzaamheid als hoofd van onzen stam en in naam van onzen vader. »Ik zat besluiteloos neder, toen hij het hol verliet om de paarden op te halen. Daar viel mijn oog op eenige zaken, die de oude Ethiopiër van mijn vader bij elkander bond, om er het lastpaard mede te beladen. Er was eene schriftrol bij, die ik voor de mijne hield. Ik zag haar in, maar ― wat moest ik vinden! Met levensgevaar had ik tot het midden in de legerplaats der Cheta weten door te sluipen en bevonden, dat zij de kern van hun leger samentrokken in een door bergen gedekt dwarsdal van den Orontes, ten noord-oosten van Kadesch; doch in de rol stond, met Paäker’s eigene hand geschreven, dat dit dal vrij was, en de weg er door heen breed en zeer geschikt voor ’s konings strijdwagens. Ook andere opgaven waren vervalscht, en toen ik verder zijne zaken doorsnuffelde, vond ik tusschen pijlen in zijn koker, waarop de woorden ‚Dood aan Mena!’ te lezen stonden, een ander rolletje. Ik grijp het er uit en ik verstijfde, toen ik zag aan wien het gericht was.” »Aan den koning der Cheta?” vroeg Pentaoer ontroerd. »Aan den overste van zijne dienaars, Titoere”[324], ging Horus voort. »Beide rollen hield ik in mijne hand, toen Paäker het hol weder binnenkwam. Verrader! riep ik hem toe. Doch hij wierp mij snel en handig den strik, waarmede hij de paarden had opgevangen, om den hals, en toen ik half verwurgd ineenzeeg, bond hij mij met hulp van den zwarte, die hem gehoorzaamt als een hond. Hij liet den slaaf achter om mij te bewaken, stak de rollen bij zich en vlood heen. ― Maar zie, daar vertoonen zich de sterren en weldra zal de maan opgaan.” [324] Hij wordt, op de afbeeldingen van den slag op pylonen van het Ramesseum, onder de Cheta genoemd. »Op, mannen!” riep Pentaoer. »De drie beste paarden voor Horus, mij en Kaschta! Gij overigen blijft hier achter!” Toen de roodbaard de rossen voorbracht, kwam de maan juist achter de wolken te voorschijn, en een uur later bereikte het drietal de vlakte. Hier sprongen zij op hunne rossen en joegen in gestrekten galop naar het meer van Kadesch, dat zij bij het opgaan der zon reeds in de verte grauwachtig zagen schemeren. Al nader en nader komende, bemerkten zij aan den boomloozen westelijken oever zwarte massa’s, die zich heen en weer bewogen. Stofwolken verhieven zich en bliksemende lichtstralen schoten op, alsof een spiegel het zonneschijnsel weerkaatste. »De slag heeft reeds een aanvang genomen,” riep Horus, en wierp zich hijgend over den hals van zijn paard. »Maar alles is nog niet verloren,” zeide de dichter, en zette zijn paard aan, opdat het dier zijne uiterste krachten mocht inspannen. De andere twee volgden hem, maar eerst zeeg Kaschta’s paard van vermoeienis neer, daarna ook dat van Horus. »Van den linkervleugel kan nog redding komen,” riep Paäker’s broeder. »Ik weet waar die te vinden is en loop er te voet heen. Gij zult den koning gemakkelijk vinden, wanneer gij den stroom volgt tot aan de steenen brug. In het dwarsdal, duizend schreden verder, ten noordwesten van de vesting, zal het leger uit hinderlagen overvallen worden. Tracht er door te komen en Ramses te waarschuwen. Het wachtwoord der Egyptenaars is de naam van Ramses’ lievelingsdochter, Bent-Anat. Maar al hadt gij ook adelaarswieken en kwaamt gij nog ter rechter tijd bij hem, zij zullen hem toch overweldigen, wanneer het niet gelukt met den linkervleugel den vijand in den rug te vallen.” Pentaoer joeg weder voort, maar eerlang bezweek ook zijn paard. Toen begon hij uit al zijn macht te loopen, steeds het wachtwoord ‚Bent-Anat’ roepende, waarvan het geluid zijne kracht scheen te verdubbelen, tot hem een vijandelijke bode te paard tegenkwam. Hij sloeg den man er af, sprong in zijne plaats op het paard en vloog naar de kampplaats, alsof hij ter bruiloft ging. ACHTSTE HOOFDSTUK. Terwijl onze vrienden dit nachtelijk avontuur hadden, was alles in de koninklijke legerplaats druk in de weer. Vóor zonsopgang zouden de troepen opmarcheeren tot den veldslag, die reeds zoo lang was voorbereid. Paäker had den koning met eigene hand zijn verkenningsrapport overhandigd. Nadat er krijgsraad was gehouden, werd aan elke troepenafdeeling voorgeschreven, in welke richting zij het eerst moest optrekken. Het korps, dat den naam droeg van den zonnegod Ra, rukte uit het zuiden op over Schabatoen[325], ten einde de oostzijde van het meer om te trekken en den vijand in de flank te vallen. Het korps van Seth, waartoe de soldaten uit Neder-Egypte behoorden, was uit Arnam aangekomen en zou het centrum uitmaken. De koning zelf was voornemens met de keurbende der wagenstrijders het dal te volgen, dat zich met de Orontes-vlakte vereenigde en, volgens de opgave van den gids, breed en goed te berijden was. Terwijl de troepen den vijand bezighielden, kon hij den Orontes op eene doorwaadbare plaats overschrijden, en de vesting Kadesch aan de noordwest-zijde van achteren aanvallen. Het korps van Amon, met de Ethiopische hulptroepen, zou hem dan als achterhoede volgen langs een anderen weg, die volgens de verraderlijke opgaven van den Mohar zich met zijne operatie-linie verbond. Het korps van Ptah eindelijk hield zich als reserve bij den linkervleugel. [325] Bij de beschrijving van den slag van Kadesch hebben wij ons in het algemeen gehouden aan het epos van Pentaoer, het nationale heldendicht der Egyptenaars. Aan het slot wordt de schrijver Pentaoer als de vervaardiger genoemd. Het werd zoo hoog gewaardeerd, dat men het te Loeqsor tweemaal en te Karnak eens in steen beitelde. Op papyrussen komt het meermalen voor, zooals op den papyrus-Sallier III en den papyrus Raifet, waarvan helaas! slechts fragmenten in de „salle historique” van het Louvre bewaard worden. De groote katastrophe, namelijk de redding van den verlaten koning uit de handen van de duizenden, wordt met de woorden van het epos ook op het Ramesseum (Thebe) en te Aboe Simbel (Nubië) herhaald. De beste vertaling van het heldendicht, gevolgd naar den meesterlijk herstelden tekst, hebben wij te danken aan den grooten, te vroeg gestorven Franschen Egyptoloog E. de Rougé. Men vindt haar in =Recueil de travaux relatifs à la philologie et à l’archéologie Egyptiennes et Assyriennes=. Fasc. I. 1870. Dr. W. Pleyte gaf in het =Theologisch tijdschrift= van 1869 eene Nederlandsche vertaling met toelichting en kaart. Vert. De soldaten hadden zich niet als gewoonlijk te slapen gelegd. Wachtpatrouilles van zwaar gewapenden, met een schild van halvemans-hoogte in de eene, een slagzwaard of een spits dolkzwaard in de andere hand, bewaakten het leger[326], waar, om talrijke vuren, de rustende krijgers in kringen gezeten waren. Hier ging de wijnzak van mond tot mond; dáar braadde men vleesch aan houten spitten; elders werd reeds het lot geworpen over den nog te behalen buit, of mora gespeeld. Daarbij ging het levendig toe, en de legerwachten moesten gedurig soldaten, die ernstig handgemeen raakten, uit elkander halen. [326] Voorstellingen van Ramses’ legerplaats zijn bewaard gebleven op de pylonen van den tempel van Loeqsor en het Ramesseum. In de nabijheid van de omheiningen, waarbinnen de paarden stonden, waren de smeden bezig, want er moesten nog hoeven beslagen en lanspunten gescherpt worden. Ook de dienstknechten van de wagenstrijders hadden nog volop werk. Want vele strijdwagens waren over de bergen gekomen; men had ze uit elkander moeten nemen en in stukken op de ruggen der paarden en ezels moeten laden[327]. Thans zette men de lichte voertuigen weder in elkaar en smeerde de raderen. [327] Op de afbeelding van het kamp van Ramses II in het Ramesseum vindt men zoowel de onderdeelen van wagens als lastezels. In het oostelijke gedeelte van het legerkamp waren, in de nabijheid van een baldechijn, waaronder de standaarden bewaard werden, talrijke priesters werkzaam. Zij zegenden de krijgers, slachtten offers en zongen hymnen. Vaak werden hunne vrome liederen echter overstemd door het luid gejoel van spelers en drinkers, door den hamerslag of het hevig gebalk der ezelhengsten en het gehinnik der paarden. Somwijlen liet zich ook het luid gebrul hooren van de getemde leeuwen des konings[328], die hem in den slag altijd volgden en heden niet gevoederd werden, om hunne woede te prikkelen. [328] Diodorus I, 47, en verschillende voorstellingen van den ten strijd optrekkenden koning. Midden in het leger stonden de tenten van den pharao, omgeven door die van de garden en wagenstrijders. De hulptroepen van elk volk waren bij elkander gelegerd en tusschen hen lag telkens een legioen zwaar gewapende Egyptische soldaten en boogschutters. Hier zag men zwarte Ethiopiërs met hunne verwarde haren, waaruit enkele vederen opstaken. Daar waren de schoon en regelmatig gebouwde »zonen des zands”, uit de Arabische woestijn, die Egypte van de Schelfzee scheidde, bezig krijgsdansen uit te voeren, de heupen krampachtig schuddende en hunne lansen zwaaiende. Ginds lagen de blanke Sarders met hunne metalen helmen en groote zwaarden. Elders kon men de helderkleurige Libyërs opmerken, kenbaar bovendien door hunne getatoeëerde armen en de struisvederen op den schedel; alsmede spitsbaardige bruine Arabieren, allen bij hunne paarden, strijdende deels met lansen, deels met pijl en boog, thans biddende tot de sterrengeesten. Even verschillend als deze hulptroepen er uitwendig uitzagen, was ook de klank hunner taal, doch allen gehoorzaamden het commando van Ramses. Betrad men het terrein waar de koninklijke tenten waren opgeslagen, dan kon men in het midden een licht gebouwd tempeltje zien, met de beelden van de goden van Thebe en die van ’s vorsten voorvaderen. Men kon thans reeds van buiten den wierookgeur opvangen, want alle priesters waren verplicht, aan den avond vóor een veldslag totdat hij beslist was, te offeren aan Amon, den koning der goden, aan de overwinning-gevende godin van het zuiden Necheb, en aan den krijgsgod Menth. Naast de tent waar de pharao sliep, stond het afgesloten perk zijner leeuwen. Vóor de tent waarin de krijgsraad vergaderde, waren hooge masten met vanen opgericht. Binnen de wijde ruimte van deze laatste was het nu stil, maar des te levendiger ging het toe in de keukententen en de daarmede verbondene wijnmagazijnen. De tent die de groote, langwerpig rechthoekige oppervlakte bedekte, waar Ramses gewoonlijk met de zijnen spijsde, was boven alle andere thans helder verlicht. Zij was van alle zijden omgeven door bontkleurige lampen. Sardische, Libysche en Egyptische lijfwachten bewaakten de ingangen met uitgetogen zwaarden, en schenen zóo doordrongen te zijn van het gewicht hunner taak, dat zij zelfs geen acht gaven op de schotels en kannen, die de dienaars van den pharao, uitsluitend zonen van de voornaamste familiën, voor de deuren van de tent in ontvangst namen van keuken- en magazijnbeambten. Het schuine dak en de wanden van deze pronkzaal, die in korten tijd moest kunnen opgebouwd en afgebroken worden, bestond uit sterk en ondoordringbaar purperkleurig tapijtwerk, dat te Memphis geweven en door Phoeniciërs in Tanis geverfd was. Kunstenaars van Saïs hadden in deze kostbare stof ontelbare malen met zilverdraad de gier van Necheb, het symbool der overwinning, gestikt. Het cederhout der pijlers waarop de tent rustte, was met goud beslagen, en de koorden, die het lichte bouwwerk aan den grond bevestigden, waren uit dun zilverdraad en zijde gevlochten[329]. [329] De zijde was ten minste in den tijd der Ptolemaeën aan de Egyptenaars bekend. De voor de Lagiden op het eiland Kos geweven doorzichtige bombyxstoffen waren vooral beroemd. Onder de Grieken is Aristoteles de eerste, die van zijde gewag maakt (Histor. anim. V, 17). Over de geschiedenis van de zijde kan men veel leerrijks te weten komen uit het werk van Pariset, =Histoire de la Soie=, 1862. In deze tent nu waren meer dan honderd mannen gezeten aan een nachtelijken maaltijd. Zij hadden aan vier tafels plaats genomen. Aan drie van deze zaten, op lichte tabouretten, de aanvoerders van het leger, de voornaamste priesters en de koninklijke raadslieden. Aan de ver van de andere verwijderde vierde tafel merkte men de koninklijke prinsen op. De pharao zelf zat aan eene afzonderlijke, van die zijner zonen afgescheiden hoogere tafel, op een troon, die rustte op de vergulde beelden van geboeide Aziaten. Tafel en troon stonden op eene kleine verhevenheid, die met pantherhuiden was belegd, doch Ramses zou, ook zonder haar, boven allen ver hebben uitgestoken. Men kon hem goed zien, want het was in deze zaal, door de overvloedige verlichting, daghelder. De pharao was een man van reusachtige gestalte. Dat indrukwekkend gelaat met dien zwaren baard; dat hooge voorhoofd, bedekt met den diadeem, in het midden waarvan de koppen van twee Uraeus-slangen, dragen de kronen van Opper- en Neder-Egypte, te voorschijn kwamen, deden terstond in hem den gebieder herkennen. Een breede halsband van edelgesteenten bedekte halverwege zijne borst, terwijl de andere helft was bekleed met een draagband in den vorm van eene sjerp. De naakte beneden- en bovenarmen waren met gouden ringen getooid. De regelmatige lichaamsvormen van dezen man waren als uit metaal gegoten, waartoe de koperkleurige gladde huid, die over zijn sterk gezwollen spieren was gespannen, niet weinig bijdroeg. Thans was hij onder de zijnen gezeten, en met rechtmatigen vaderlijken trots zag hij op zijne bloeiende zonen neder. Hij was als een leeuw in rust, maar ook zóo was hij een leeuw gelijk, en iets buitengewoons mocht men van hem verwachten, wanneer hij zou opstaan, en de reuzenhand, die nu het brood verdeelde, zich tot een vuist zou ballen. Er was aan dezen man niets kleins, maar toch ook niets wat schrik wekte, want al straalde uit zijn oog de glans van den heerscher, zoo getuigden zijne woorden toch van bijzondere goedheid. Die zware uit zijn breede borst wellende stem, die boven het slaggewoel kon worden gehoord, beschikte ook over weeke en hartveroverende tonen. Dank zij zijne opvoeding, was hij, onder het volle bewustzijn van zijne macht en grootheid, in den vollen zin des woords een mensch gebleven, want geene aandoening van het menschelijk hart was hem vreemd. Achter den koning stond een jong man, deze reikte hem den beker toe, dien hij aan zijne lippen bracht, het edele vocht met welgevallen proevende. Het was Mena, de wagenmenner en vriend des konings. De gestalte van dezen edelman was slank en toch krachtig, buigzaam en toch rustig. Zijn schoon besneden gelaat, met die vrijmoedig rondziende oogen, toonde dat hij zelfbewustzijn aan goedhartigheid paarde. Deze man mocht minder beteekenen in eene raadsvergadering, waar het gold bedachtzaam te overleggen, des te hooger waarde had hij als een beminnenswaardig, dapper en trouw strijdgenoot. Onder de prinsen zat Chamoes[330] het dichtst bij den koning. Hij was van allen de oudste en eerst onlangs bekleed geworden met de waardigheid van opperpriester van Memphis. De kroeskop Rameri, die op weg naar het leger gevangen was geraakt, maar voor een losgeld was vrijgekocht, had, als een der jongste prinsen, naast zijn broeder Mernephtah aan het benedeneinde van de tafel plaats genomen. [330] Op de gedenkteekenen Cha-em-Oes, d.i. glans in Thebe geheeten. Hij was „Sam” of opperpriester van Memphis. Zijne mummie is bij de Apisgraven te Saqqarah door Mariëtte, bij de uitgraving van het Serapeum van Memphis, weergevonden. »Hoe dreigend klinkt alles wat gijlieden vertelt!” zeide de koning. »Elk van u, aanklagers, spreekt de waarheid, maar uwe liefde voor mij benevelt uwe oogen. Wat Rameri mij verhaalt, wat Bent-Anat mij schrijft, wat de opzichter van Mena’s stoeterij mij omtrent Ani bericht, en wat mij nu en dan uit Egypte wordt overgebracht, houd niets in, wat mij verontrusten kan. Ik ken onzen neef en weet, dat hij het zich op den geleenden troon zoo gemakkelijk maken zal als maar mogelijk is; doch als wij terugkeeren, zal hij zich weder op een smalleren zetel weten te schikken. Voor groote ontwerpen en koene daden is hij de man niet, maar hij is zeer bruikbaar om uit te voeren, wat door anderen wordt vastgesteld en gereed gemaakt, en daarom koos ik hem tot mijn plaatsvervanger.” »Doch Ameni,” liet Chamoes zich hooren, terwijl hij eerbiedig voor zijn vader boog, »schijnt zijne eerzucht te hebben doen ontvlammen, en hem met raad te steunen. De leider van het Seti-huis is een stout en wijs man, en de helft der priesterschap staat achter hem.” »Ik weet het,” antwoordde de koning. »Die heeren zijn boos op mij, omdat ik hunne onderhoorigen, die hunne akkers bebouwen, onder de wapenen riep. ’t Is inderdaad kostelijk volk, dat ze mij gezonden hebben! Met den eersten pijl vliegt hun moed reeds weg! Zij zullen morgen de legerplaats bewaken; daarvoor zullen zij goed zijn, ten minste wanneer men hun aan het verstand brengt dat, als zij zich de tenten laten ontnemen, ook het brood, het vleesch en de wijnzakken in de handen der vijanden vallen. Als Kadesch stormerderhand wordt ingenomen, dan zullen de tempels aan den Nijl het beste deel van den buit hebben, en gijzelf, mijn jonge opperpriester van Memphis, gij zult uwe stadgenooten kunnen toonen, dat Ramses genegen is, wat hij de dienaars der godheid met schepels ontneemt, met mudden weder te geven.” »Ameni’s ontevredenheid,” hernam Chamoes, »heeft nog een dieper grond. Uw groote geest zoekt en vindt zijn eigen weg.....” »Die heeren echter,” ging Ramses, hem in de rede vallende, voort, »zijn gewoon ook den koning te leiden, en ik, ik wijs hen niet terug. Ik voer heerschappij in de plaats van den hoogsten god, maar ik ben geen god, al bewijzen zij mij ook als zoodanig eere. Met een deemoedig hart wil ik gaarne mijn verkeer met de hemelsche goden, en ook dat van mijn volk aan hunne tusschenkomst overdragen. Maar de menschelijke belangen bestuur ik naar mijne eigene inzichten. ― En nu niet verder over dit onderwerp! Het stuit mij tegen de borst aan vrienden te twijfelen, en ik gevoel zoo groote behoefte aan, ik stel zooveel prijs op vertrouwen, dat ik het mij laat welgevallen, wanneer ik daardoor ook eene enkele maal bedrogen word!” De koning wenkte en ledigde den gouden beker, dien Mena hem overhandigde. Een oogenblik zag hij op de blinkende bokaal; toen hief hij de oogen weer op, waarin nu strenge ernst was te lezen, en zeide: »En ook al bedrogen ze mij, en lokten tien Ameni’s en Ani’s mijn land in den strik ― ik keer terug, en met mijn voetzool treed ik het gewormt in het zand!” Terwijl hij deze laatste woorden uitsprak, had zijne zware stem geklonken als die van een heraut, die eene groote daad verkondigt. Geene lippen, geene hand zelfs bewoog zich in de wijde ruimte, toen hij zweeg. Ramses hief nu den beker omhoog, en riep luide en vroolijk: »Vóor den slag betaamt het ons het hart te verheffen. Roemrijke daden hebben wij volbracht. Ver verwijderde volken hebben onze hand gevoeld. Aan hunne stroomen richtten wij zegeteekenen op, en in hunne rotsen griffelden wij den roem onzer daden[331]. Hij die over u gebied voert, is grooter dan alle koningen; hij is het door de goden en door u, zijne dappere medestrijders. Moge de slag van morgen ons nieuwen roem doen oogsten, en de hemelsche goden weldra dezen krijg doen eindigen! Ledigt dan met mij een beker op de overwinning en onzen blijden roemrijken terugkeer in het vaderland!” [331] Herodotus (II, 102-106) verhaalt ons van de beeldhouwwerken, die Ramses II deed beitelen in de rots van het door hem onderworpen gebied, ter nagedachtenis aan zijne daden. Twee ervan heeft hijzelf gezien. Een is nog heden bewaard, en wel op eene rots bij Beyroet. Men kan daarvan afbeeldingen vinden in Lepsius, =Denkmaler aus Aegypten und Aethiopiën=, in eene verhandeling van denzelfde in de „Annali dell’ Instituto di correspondenza archeologica,” vol. X. Roma 1838, p. 12-19, en eene beschrijving van denz. in het „Bulletino dell’ Instituto d.C.A.” 1840 p. 33-39. Vgl. het opstel van Dr. C. Leemans: „Egyptische gedenkteekens van de krijgstochten van Sesostris in Azië” in =Algem. Konst- en Letterbode=, 1854, No. 48 en 49. »Zege! zege! Leve bloeie den pharao, kracht en heil!” riepen juichend alle gasten van Ramses, die, terwijl hij de trappen van zijn troon afdaalde, den aanwezigen toeriep: »Rust nu, tot de Isis-ster ondergaat. Volg mij dan in het gebed bij het altaar van Amon, daarna in den slag.” Het gejuich verhief zich opnieuw, terwijl Ramses aan elk zijner zonen met een opwekkend woord de hand reikte. De beide jongsten, Mernephtah en Rameri, gebood hij hem te volgen. Hij verliet daarop met hen en Mena de eetzaal en begaf zich, voorafgegaan van garden en hofbeambten, die staven met gouden leliën en struisvederen in de handen droegen, naar zijn slaaptent, die door een keurbende, onder aanvoering van een zijner zonen, bewaakt werd. Eer hij die tent binnenging, liet hij zich eenige stukken vleesch geven, waarmede hij eigenhandig zijne leeuwen voederde, die zich als tamme katers door hem lieten streelen. Daarna wierp hij een blik in den stal, klopte zijne lievelingsrossen op hunne edele halzen, streek ze over de glimmende schenkels en bepaalde, dat »Noera” en »In Thebe de zege”[332] hem morgen in den slag zouden voeren. Toen hij in zijn slaapvertrek gekomen was, beval hij de hovelingen hem te verlaten. Daarop wenkte hij Mena, liet zich door dezen zijne sieraden en wapenen afnemen, en riep eindelijk zijne jongste zonen bij zich, die eerbiedig en met eenige bezorgdheid aan de deur der tent stonden te wachten. [332] Zoo heetten inderdaad de paarden, die Ramses in den slag van Kadesch voerden. »Waarom gebood ik u mij te volgen?” vroeg Ramses ernstig. Beiden zwegen. Daarop herhaalde hij zijne vraag. »Omdat gij hebt opgemerkt,” antwoordde Rameri nu, »dat het tusschen ons beiden niet in alle opzichten is gelijk het wezen moest.” »En omdat ik wensch,” viel de koning hem in de rede, »dat er onder mijne kinderen eensgezindheid zij. Vijanden zult gij morgen genoeg kunnen bevechten, maar vrienden vindt men zelden en verliest men maar al te dikwijls in den slag. Wie van ons valt mag niet boos zijn op den ander, maar moet hem vol liefde aan gene zijde des grafs kunnen wachten. Spreek Rameri wat heeft u beiden verdeeld?” »Ik ben niet langer op hem vertoornd,” antwoordde de aangesprokene. »Gij hebt mij onlangs dat zwaard geschonken, hetwelk dáar in Mernephtah’s gordel steekt, omdat ik bij den laatsten uitval der Cheta mijn plicht heb gedaan. Gij weet, wij slapen beiden in dezelfde tent, en toen ik gisteren mijn zwaard uit de scheede trok, om mij in de beschouwing van den schoonen kling te verheugen, toen bevond ik dat een vreemd, minder scherp zwaard in de scheede stak.” »Ik had mijn wapen uit scherts met het zijne verwisseld,” sprak nu Mernephtah. »Maar hij wil van geen gekheid weten en zeide, dat ik mij voortaan wel met dat onverdiend eere-geschenk kon blijven tooien, dat hij trachten zou in den kamp een nieuw te verdienen en, en dan....” »Ik weet genoeg,” zeide de koning. »Gij hebt beiden verkeerd gehandeld. Ook al schertsend, Mernephtah, moogt gij elkander niet bedriegen. Ik heb het maar eens gedaan, en hoe dat afliep, wil ik u tot waarschuwing vertellen. »Mijne voortreffelijke zalige moeder Toeaä bad mij, toen ik voor het eerst naar het land der Fenchoe[333] trok, dat ik haar een steen zou medebrengen van de kust bij Byblos, waar het lijk van Osiris aanspoelde[334]. Ongelukkig vergat ik dit geheel en al. Toen wij Thebe weder binnentrokken, viel mij het verzoek mijner moeder weder in. Jong en onbedachtzaam, gelijk ik toen was, nam ik een steen van den weg op, stak dien bij mij, en toen zij mij om het aandenken van Byblos vroeg, gaf ik haar zwijgend den steen uit Thebe. Zij was er bijzonder mede in haar schik, toonde het kleinood aan al hare broeders en zusters, en legde het bij de beelden onzer voorvaderen. Schaamte en berouw kwelden mij echter, en eindelijk nam ik heimelijk den steen weder weg en wierp dien in het water. Alle dienaars werden saamgeroepen om streng onderzoek te doen naar den dief van dit voorwerp. Toen kon ik het eindelijk niet langer uithouden en bekende alles. Niemand heeft mij gestraft, en toch ben ik nooit zwaarder getuchtigd. Sedert dien tijd veroorloofde ik mij zelfs niet al schertsend iets anders dan de waarheid te zeggen. Neem deze les ter harte, Mernephtah, die uw vader heeft ontvangen. [333] De Phoeniciërs worden reeds op gedenkteekenen uit de 18e dynastie Fenchoe genoemd. [334] Zie boven bl. 91. »Wat u aangaat, Rameri, laat u het zwaard teruggeven. Geloof mij, er komen in het leven zooveel groote dingen voor, die onzen toorn wekken, dat men reeds vroeg moet leeren, zich zonder ontstemd te worden over de kleinigheden heen te zetten, als men geen knorrig en ontevreden schepsel wil worden gelijk de gids Paäker. En gij, wilde waaghals, schijnt mij daarvoor allerminst aanleg te hebben. Geeft elkaar nu de handen!” De prinsen traden op elkander toe. Rameri viel zijn broeder echter om den hals en kuste hem. De koning streelde beiden de haren en zeide: »Gaat nu rusten en laat ieder uwer zich morgen een nieuw eergeschenk trachten te verwerven!” Toen zijne zonen de tent verlaten hadden, wendde Ramses zich tot zijn wagenmenner en zeide: »Ook met u heb ik voor den strijd nog een woord te spreken. Ik zie u door de oogen in de ziel, en geloof dat het daar niet richtig is, sedert de overste uwer stoeterij hierheen kwam. Wat is er toch in Thebe geschied?” Mena zag den koning aan met een open oog, waarin echter eene smartelijke uitdrukking lag, en zeide: »Mijne schoonmoeder Katoeti bestuurt mijn erfgoed zeer slecht; zij verpandt de akkers en verkoopt het vee.” »Dat is te vergoeden,” zeide Ramses vriendelijk. »Gij weet dat ik u nog de vervulling van een wensch schuldig ben, wanneer Nefert u zoo zeker vertrouwt als gij meent. Het komt mij echter voor, dat het met haar niet zoo is als het wezen moest, want ik heb u nog nooit bezorgd gezien over geld en goed. ― Spreek vrij uit; gij weet ik wil een vader voor u zijn. Vrij en onbeneveld moeten hart en oogen zijn van den man, die in den slag mijne paarden ment.” Mena kuste het gewaad van den pharao en zeide: »Nefert heeft Katoeti’s huis verlaten en is, gelijk gij weet, uwe dochter Bent-Anat naar den heiligen berg Sinaï en naar Megiddo gevolgd.” »Ik dacht,” antwoordde Ramses, »dat zij eene goede ruiling had gedaan. Ik laat Bent-Anat voor Bent-Anat zorgen, want zij heeft geen ander noodig die over haar waakt. En uwe vrouw kan geene betere vinden om haar te beschermen, dan juist mijne dochter.” »Zeker kan zij dit niet!” riep Mena in volle oprechtheid. »Doch eer zij op reis ging, zijn er ergerlijke dingen gebeurd. Gij weet dat zij, voordat gij hare hand voor mij hebt gevraagd, bestemd was voor haar neef den Mohar Paäker. Deze nu ging, gedurende zijn oponthoud in Thebe, in mijn huis uit en in. Hij heeft Katoeti met eene ontzaglijke som bijgestaan, ten einde de schulden van mijn lichtvaardigen zwager te betalen, en heeft gelijk de overste der stoeterij met eigen oogen gezien heeft, Nefert bloemen geschonken.” De koning glimlachte, legde zijne hand op den schouder van zijn wagenmenner en zeide, terwijl hij hem recht in het gelaat zag: »Uwe vrouw zou u vertrouwen, niettegenstaande gij eene vreemde vrouw in uwe tent hebt genomen, en gij meent Nefert te mogen verdenken, omdat haar neef haar bloemen schonk! Is dat verstandig en rechtvaardig? Ik geloof dat gij ijverzuchtig zijt op den onbevalligen, breedgeschouderden man, dien een nijdige demon in het nest van den edelen gestorven Mohar schijnt te hebben gelegd.” »IJverzuchtig ben ik niet,” antwoordde Mena, »en geen twijfel aan Nefert verontrust mijne ziel. Maar mij kwelt, en pijnigt, en beleedigt reeds de gedachte alleen, dat juist die Paäker, die mij tegenstaat als eene giftige spin, haar geschenken geeft en haar aanziet en dat in mijn eigen huis!” »Wie vertrouwen verlangt, moet ook vertrouwen schenken!” zeide de koning. »Moet ik het ook niet voor lief nemen, wanneer ellendige sukkels mij en de mijnen met lofliederen prijzen? Komaan, strijk dadelijk de plooien op uw voorhoofd glad, en denk aan de naderende overwinning en den terugkeer naar het vaderland. Vergeet daarbij niet, dat gij Paäker minder te vergeven hebt, dan hij u. Ga nu naar de paarden, en stap morgen op mijn wagen, met vroolijken moed, zooals ik u het liefst zie.” Mena verliet de tent en ging naar den vorstelijken paardenstal. Daar trof hij Rameri aan, die hem wachtte. De levendige jongeling bekende den wagenmenner, dat hij hem liefhad en eerde, als een schitterend voorbeeld, dat hij wilde navolgen. Maar hij begon te twijfelen aan zijne huwelijkstrouw, want hij had nu eerst gehoord, dat Mena eene vreemde vrouw in zijne tent had genomen, niettegenstaande hij verbonden was aan de schoonste en beminnenswaardigste vrouw in Thebe. »Ik heb,” zoo besloot hij, »met haar als een broeder omgegaan en weet dat zij het besterven zou, indien zij hoorde, dat gij haar zoo diep beleedigt. Ja, beleedigt, want zulk eene openbare trouwbreuk onteert de vrouw van een Egyptenaar! Vergeef mij mijne openhartigheid maar wie weet wat de dag van morgen brengt, en ik zou niet met slechte gedachten van u ten strijde willen trekken!” Mena liet Rameri uitspreken, zonder hem in de rede te vallen en antwoordde: »Gij spreekt rond en open als uw vader, en hebt zeker ook van hem geleerd den aangeklaagde te hooren, alvorens hem te veroordeelen. Eene vreemde vrouw, de dochter van den koning der Danaërs[335], slaapt op mijne legerstede, maar ik houd sedert maanden mijn nachtverblijf bij de deur van uws vaders tent, en heb mijne eigene niet meer betreden, sedert het meisje daarin huist. Zet u een oogenblik bij mij neer, en laat ik u vertellen, hoe dat gekomen is!” [335] Naam van de Grieken in den tijd van den Trojaanschen oorlog. Zij komen in de opschriften uit den tijd van Ramses III voor als bondgenooten van de bewoners der eilanden in de Middellandsche zee tegen Egypte. De Dardaniërs, bewoners van het Trojaansche landschap Dardania, welker naam ook voor de Trojanen gebruikt wordt, komen naast de volken van Pisada (Pisidië), Masa (Mysië) en Ilioena (Ilion) in het epos van Pentaoer voor als bondgenooten der Cheta. Het is zeer waarschijnlijk, dat de vorsten van de Grieksche eilanden, die nabij de kusten van Klein-Azië gelegen waren, zich hebben aangesloten bij het groot verbond der volken van Westelijk Azië tegen de Egyptenaars. »Wij hadden het leger voor Kadesch opgeslagen, en er was weinig voor mij te doen, want Ramses lag nog lijdende aan zijne wonden. Dikwijls zocht ik eenig tijdverdrijf met te jagen aan de oevers van het meer. Eens ging ik, als gewoonlijk slechts met pijl en boog gewapend en vergezeld van mijne hazewinden[336], naar de vlakte en vervolgde onbezorgd een haas. Daar werd ik onverwachts door een bende Danaërs overvallen, die mij met strikken bonden en in hunne legerplaats voerden. Ik werd als verspieder voor hunne rechters gebracht. Reeds was het oordeel over mij geveld en een strop om mijn hals gelegd, toen hun koning daar langs kwam, en mij ziende mij nogmaals in het verhoor nam. Ik vertelde hem geheel naar waarheid, dat ik op de dierenjacht zijnde, zonder eenige vijandige bedoeling te hebben, in de handen der zijnen was gevallen. Hij geloofde mij, schonk mij niet alleen het leven, maar ook de vrijheid. Hij had in mij den edelman herkend, behandelde mij ook als zoodanig en liet mij aan zijne eigene tafel spijzigen. Toen hij mij liet vertrekken, deed ik stilzwijgend de gelofte, dat ik hem deze grootmoedige daad zou vergelden. [336] Hazewindhonden, afgericht voor de jacht op hazen, vindt men reeds in de alleroudste graven, bijv. bij den Mastaba te Meydoem, die tot den tijd van Snefroe behoort (4000 jaren v. Chr.) Over de honden, waarvan de Egyptenaars zich bedienden, handelt S. Birch in de =Transactions of the society of biblical Archaeology=, 1875, p. 172-195. De Mastaba of Moesatbet el Faroen, troon van Pharao, is een pyramidevormig gebouw te Saqqarah, door de Arabieren met dien naam onderscheiden, volgens de overlevering, dat een der oude Egyptische koningen het tot zijn troonzetel bestemde. Vert. »Een maand later gelukte het ons, de legerplaats der met de Cheta verbondene volken te overrompelen, en Lybische soldaten roofden uit de tent van den koning der Danaërs, benevens andere schatten, ook zijne dochter. Ik had mij dapper gedragen, en toen het tot de verdeeling van den buit kwam, vergunde de koning mij het eerst te kiezen. Dadelijk legde ik de hand op de dochter van mijn redder en gastvriend, en voerde haar naar mijne tent, waar ik haar ongedeerd met hare dienstmaagden laat leven om haar bij het sluiten van den vrede aan haren vader terug te geven.” »Vergeef mij!” riep Rameri, en reikte den wagenmenner de hand. »Nu begrijp ik eerst, waarom de koning mij zoo met nadruk vroeg, of Nefert aan uwe trouw gelooft!” »En wat hebt gij hem ten antwoord gegeven?” vroeg Mena. »Dat zij dag en nacht aan u denkt, en geen oogenblik aan u twijfelt. Dat scheen ook mijn vader groot genoegen te doen, en hij zeide tot Chamoes: ‚Dan heeft hij het gewonnen’!” »Hij wil mij eene groote gunst bewijzen,” zeide Mena, om het antwoord van Ramses op te helderen, »wanneer zij, na vernomen te hebben dat ik eene vreemde vrouw in mijne tent opnam, mij toch nog vertrouwt. De koning houdt dit schier voor onmogelijk, maar ik weet dat ik het winnen zal. Zij =moet= op mij vertrouwen!” NEGENDE HOOFDSTUK. Vóor den aanvang van den slag[337] waren bij elke troepenafdeeling gebeden uitgesproken en offers geslacht. Men had heilige godenbeelden in feestbarken voorbij de gelederen gedragen, en aan de soldaten wonderdoende reliquieën getoond. Herauten verkondigden, dat de opperpriesters bij de groote offers des konings gunstige voorteekenen had gevonden, en de Horoscopen hoop hadden gegeven op eene schitterende overwinning. [337] Bij onze schildering van het geheele beloop van den slag hebben wij het epos van Pentaoer gevolgd. Ieder Egyptisch legioen zag met bijzonder vertrouwen op naar de standaarden met het beeld van een of ander heilig dier, of het symbool van de provincie, waaruit het afkomstig was. Doch ook ieder soldaat afzonderlijk voorzag zich van voorbehoedmiddelen en amuletten van allerlei aard. Deze droeg eene spreuk, die hulp kon verleenen, in een zakje verborgen om den hals of aan den arm, gene weder heilaanbrengende mystische oogen, en de meesten scarabeën aan hunne vingerringen. Velen achten zich het best beschermd door de haren of de vederen van een heilig dier, en niet weinigen lieten zich vrijwaren voor alle onheil door eene levende slang of kever, die zij zorgvuldig in het taschje van hun schortkleed of in hun spijszak verborgen. Toen de koning, voor wien de beelden van den godentrias van Thebe, Amon, Mat en Choensoe, van den krijgsgod Menth en van de godin der overwinning Necheb, werden gedragen, de troepen monsterde, was hij gezeten in een draagstoel, die op de schouders van vier-en-twintig aanzienlijke jongelingen rustte. Zoodra hij naderde viel het gansche leger op de knieën en stond niet op voordat Ramses, na van den draagstoel te zijn afgedaald, voor aller oogen aan de goden een rook- en drankoffer had gebracht, en zijn zoon Chamoes, de opperpriester van Memphis, hem in naam der hemelsche goden de symbolen van leven en macht had overhandigd. Eindelijk zongen de priesterkoren lofliederen op den zonnegod Ra, en zijn zoon en vertegenwoordiger op aarde, den koning. Toen de troepen opbraken, werd de hemel, die weinige uren te voren door zware wolken was bedekt, weder helder, en vertoonde zich het reeds verbleekend licht der sterren. Dit verschijnsel aan het firmament werd als een gunstig voorteeken beschouwd, en de priesters verkondigden het leger, dat evenals de naderende Ra de wolken voor zich uitdreef, zoo ook de koning zijne vijanden zou verstrooien. De voetknechten trokken in de voorgeschrevene orde den vijand tegemoet, zonder trommelslag of trompetgeschal, ten einde de Aziaten niet te wekken. De wagenstrijders reden in lange rijen af, elk op een lichten tweeradigen, met twee paarden bespannen wagen. Ramses stelde zich aan het hoofd van dezen. Aan beide zijden van het vergulde voertuig dat hem droeg, zag men een schitterend met edelgesteenten bezet foudraal voor pijlen en bogen, Zijne schoone paarden waren rijk getuigd. Halzen en ruggen waren gedekt door purperen, met turkooizen bestikte schrabrakken, en op hunne hoofden was een sieraad geplaatst, dat veel op een kroon geleek, en waarvan eene menigte witte struisvederen nederwaaiden. Aan het einde van den ebbenhouten disselboom waren kleine, van kussens voorziene jukken aangebracht, die op de nekken der paarden rustten. Als spelend met hun lichten last, huppelden de glimmende slanke dieren voor den wagen. Zij trappelden op den grond met hunne kleine stevige hoeven, en bewogen hunne sierlijk gebogene zwanenhalzen met fierheid op en neer. Achter zijn heer, die met de kroon van Opper- en Neder-Egypte was getooid, en een pantserrok[338] droeg, waarover de breede purperkleurige draagband rondom zijne lenden was geslagen, stond Mena. Hij hield met de linkerhand de paarden strak in toom. Zijne rechterhand leunde op het schild, waarmede hij in den strijd zijn gebieder moest beschutten. Gelijk een door stormen nog vaster gewortelde eik, naast welken een slanke esch opwascht, zoo stond de pharao daar naast zijn wagenmenner. [338] De overblijfselen van zulk een pantser, dat afkomstig is uit den tijd van den eersten Sheshenk (Sesonchis), die tot de 22e dynastie behoorde, worden in het Britsch museum bewaard. Het bestaat uit leder, waarop bronzen schubben bevestigd zijn. De oostelijke horizont begon zich te kleuren met roodachtige tinten, toen zij de omheining van de legerplaats verlieten. Daar ter plaatse reed de gids Paäker den koning te gemoet, wierp zich vóor hem neder en kuste den bodem. Op de vraag van Ramses, waarom hij zonder zijn broeder kwam, gaf hij ten antwoord, dat deze plotseling ziek was geworden. De morgenschemering was oorzaak, dat de koning niet kon opmerken, hoe de wangen van den verrader, die niet gewoon was te liegen, nu eens rood en dan weder vaalbleek werden. »Hoe staat het met den vijand?” vroeg Ramses. »Hij weet,” antwoordde Paäker, »dat het weldra tot een slag zal komen, en trekt zijne tallooze volken in de legerplaatsen ten zuiden en ten oosten van de stad bijeen. Gelukt het u Kadesch van de noordzijde van achter aan te vallen, terwijl het voetvolk het leger der Aziaten van de zuidzijde aangrijpt, dan zal de vesting nog heden in uwe handen zijn. De bergengte, die gij moet doortrekken, om niet ontdekt te worden, is niet slecht.” »Zijt gij ziek als uw broeder?” vroeg de koning, »Uw stem beeft.” »Ik ben gezonder dan ooit,” antwoordde de Mohar. »Wijs ons den weg!” beval Ramses. Paäker gehoorzaamde. Zwijgend reden zij met een gevolg van tallooze wagenstrijders in de frissche morgenkoelte over de bedauwde vlakte, en zoo het gebergte in. Het met bogen en zwaarden gewapende korps van Ra marcheerde in de voorhoede en opende den weg. Nadat zij de smalle en drooge bedding van een stroom waren doorgetrokken, zagen zij voor zich een breed dal, dat links en rechts door bergen was ingesloten. »De weg is goed,” zeide Ramses, terwijl hij zich tot Mena richtte. »De Mohar heeft van zijn vader geleerd zijn ambt goed te vervullen. Hij heeft ook voortreffelijke paarden. Nu eens wijst hij de gidsen van onze voorhoede den weg, dan weder is hij in onze nabijheid.” »Het zijn geelvossen uit mijne stoeterij,” zeide Mena, en de aderen op zijn voorhoofd zwollen. »De opzichter zeide, dat Katoeti ze hem voor zijn vertrek heeft gezonden. Zij moeten voor Nefert’s wagen loopen, en heden ment hij ze om mij te trotseeren.” »De vrouw is de uwe, laat hem de paarden,” antwoordde de koning goedig. Opeens werd de morgenstilte gestoord door het geluid van bazuinen. Men zag niet uit welke richting het kwam, en toch klonk het niet uit de verte. Ramses richtte zich op in al zijne lengte, en haalde de strijdbijl uit zijn gordel. De rossen staken de ooren op en Mena zeide: »Dat waren trompetten der Cheta; ik ken den toon.” Achter het voertuig van Ramses reed een gesloten vierwielige wagen, waarin de koninklijke leeuwen naar het tooneel van den strijd werden gevoerd. »De leeuwen los!” riep de koning, zoodra hij het krijgsgeschreeuw hoorde aanheffen, en spoedig daarop zag hij zijne door vijandelijke wagens doorbrokene voorhoede, het dal weder in en hem tegemoet vluchten. De roofdieren schudden woest de manen en sprongen brullend naast den wagen van hun meester. Mena zwaaide de zweep; de paarden steigerden en galoppeerden nu moedig tegen de vluchtenden, die door geen woorden tot stilstaan waren te brengen, en de hen vervolgende vijanden in. »Waar is Paäker?” vroeg Ramses. Doch de gids was verdwenen, als had de aarde hem plotseling met zijn wagen verslonden. De vluchtende Egyptenaars en de vijandelijke wagenstrijders, die dood en verderf in hunne gelederen verspreiden, kwamen al nader en nader. De grond dreunde; de hoefslag der paarden en het ratelen der wielen klonk luider en luider, als het rollen van een snel opkomend onweder. Nu verhief Ramses zijn stem en liet een oorlogskreet hooren, die als bazuingeschal door de rotsen ter linker- en rechterzijde werd herhaald. Zijne wagenstrijders stemden in met dien kreet. De vluchtenden kwamen nu een oogenblik tot staan, maar om terstond daarop met verdubbele snelheid een goed heenkomen te zoeken. Want onverwachts hoorde men ook het krijgsgeschreeuw en de trompetten van den vijand achter den koning. Uit een dwarsdal, waarop Ramses geen acht had geslagen, en waarin Paäker verdwenen was, stormden onafzienbare drommen wagenstrijders te voorschijn, die voordat de koning het beletten kon, de rijen der hem volgende strijders doorbraken, en hem van zijne hoofdmacht afsneden. Ramses hoorde achter zich het geweldig gedruisch van den aangevangen strijd; vóor zich zag hij de zijnen vluchten en vallen, en den vijand, die met klimmende woede en steeds talrijker op hem aanstormde. Hij overzag het gansche gevaar en rekte zijne kolossale leden, als wilde hij beproeven, of zij opgewassen waren tegen een niet minder sterken tegenstander. Andermaal verhief hij zijne stem, doch nu zoo krachtig, dat zij het geschreeuw en gesteun der soldaten, het commando der aanvoerders, het gehinnik der paarden, het gekraak der wagens die verbrijzeld werden, het dof geluid van de door lansen en zwaarden getroffen schilden en helmen, kortom het oorverdoovend geraas van den slag luide overstemde. Hij hief den boog op en doorboorde met zijn eersten pijl een opperhoofd der Cheta. Nu sprongen zijne leeuwen vooruit, en brachten verwarring onder de vijandelijke scharen, die hem van voren bedreigden. Want vele paarden der Cheta keerden zich op het gebrul der woedende roofdieren dadelijk om, wierpen de wagens omver en verhinderden het voortdringen hunner strijdgenooten. Ramses schoot den eenen pijl na den anderen af, en Mena beschutte hem met het schild, wanneer een vijandelijk schot op hem werd gericht. Thans hadden de rossen van den pharao den vijand bereikt en had zijne strijdbijl den eersten der Aziaten geveld. Rameri en drie andere zonen des konings streden aan zijne zijde op hunne wagens, en vóor hen de leeuwen. Wild was het gedrang, vreeselijk de woede der strijders; zinverbijsterend het gejoel van den slag, gelijk het bulderen der branding van den oceaan, die door een fellen orkaan tegen hooge granietrotsen wordt opgezweept. Het was of Mena zich wist te verdubbelen, want terwijl hij in zijne linkerhand de teugels hield geklemd, waarmede hij de rossen nu eens vooruit deed snellen, dan achteruit trok, dan weder opzij wendde, al naar het noodig was in den drang van het gevecht, ontging hem geen enkele pijl, die op den koning werd gericht. Zijne oogen en zijn schild waren overal. De jonge held vertrok geen wenkbrauw, terwijl Ramses woedender nog dan zijne leeuwen onder steeds luider krijgsgeschreeuw en met vlammende blikken, zich, links en rechts er op inhouwende, al dieper en dieper waagde onder de drommen der vijanden. In het schild van den wagenmenner staken reeds drie pijlen, die op Mena, niet op den koning waren gericht, en op de schacht van den eenen zag hij toevallig in Egyptisch schrift niet onduidelijk de woorden: »Dood aan Mena.” Daar snorde een vierde pijl! Hij volgde met de oogen de richting, van waar het wapen kwam, en terwijl een vijfde schot zijn schouder verwondde, riep hij den koning toe: »Wij zijn verraden! Zie daar, aan de overzijde! Paäker strijdt met de Cheta!” De gids spande juist opnieuw zijn boog en kwam den wagen van Ramses zoo nabij, dat men hem verstaan kon, toen hij de pees aantrekkende, met krijschende stem uitriep: »Thans rekenen wij af, gij dief en roover! Nog is mijne bruid uwe vrouw, maar met dit schot maak ik Mena’s weduwe tot de mijne!” Met geweldige kracht doorkliefde de pijl de lucht en trof den helm van den wagenmenner. Deze liet zijn schild zinken en bracht de hand aan zijn hoofd, dat dreunde van den schok. Hij hoorde Paäkers woedenden schaterlach, en voelde hoe een nieuwe pijl van zijn vijand hem door het handgewricht sneed. Zichzelven niet meer meester, wierp hij de teugels ver van zich weg, greep zijn strijdbijl, sprong, zijn plicht en zichzelven vergetende, van den wagen en stormde op den gids los. Paäker wachtte hem af met zijn opgeheven slagzwaard. Zijne lippen waren doodsbleek, zijne oogen bloedrood, zijne wijduitstaande neusvleugels bewogen zich als die van een snuivend paard, en met giftig schuim op zijn schreeuwenden mond, wierp hij zich op zijn doodvijand. De koning zag beiden met elkander worstelen, doch hij kon in dezen strijd niet tusschen beiden komen, want de teugels, die Mena had vastgehouden, sleepten langs den grond, en onbestuurd trokken zijne paarden, de leeuwen volgende, hem met zich voort. De meeste zijner strijdgenooten waren gevallen. Voor hem en achter hem woedde het vreeselijk gevecht; doch Ramses stond vast als een rots, dekte zich met Mena’s schild, en zwaaide zijne doodelijke strijdbijl. Daar zag hij hoe Rameri zich met zijn tweespan dicht bij hem aansloot. De jongeling streed heldhaftig, en Ramses riep hem toe: »Goed zoo, gij kleinzoon van Seti!” »Ik wil heden een nieuw zwaard verdienen!” antwoordde de kroeskop zijn vader, en spleet een vijand den schedel. Doch reeds waren zij van alle zijden door vijandelijke wagens omringd. De vader zag, hoe Danaërs de paarden van den jongeling neerhieuwen, en hoe al zijne metgezellen, en onder hen de beste strijders, hunne paarden omwendden en op de vlucht sloegen. Daar werd ook een zijner leeuwen met eene lans doorboord. Het edele dier zonk neder, met een gehuil van woede en smart, dat boven alles uit werd gehoord. Reeds was hij zelf door een pijl licht verwond, had een zwaardhouw zijn schild gespleten, en was de laatste pijl afgeschoten. Hoewel hij nog altijd links en rechts dooden deed vallen, zag Ramses toch zijne laatste ure naderen. Zonder de worsteling te staken, verhief hij zijne stem om luide te bidden en Amon’s hulp met hartstochtelijke woorden in te roepen. Terwijl hij alzoo in doodsgevaar den heer des hemels om bijstand smeekte, ziet, daar vertoonde zich midden in het strijdgewoel naast zijne paarden een Egyptenaar van hooge gestalte. Hij nam de teugels op, en terwijl hij den koning eerbiedig groette, sprong hij achter hem op den wagen. Ramses beefde voor de eerste maal. Geschiedde hier een wonder? Had Amon zijn gebed verhoord? Terwijl hij eenigszins schuw den blik richtte op zijn nieuwen wagenmenner, en op zijn gelaat de trekken van den afgestorven Mohar, den vader van den verrader Paäker, meende te herkennen, geloofde hij werkelijk, dat Amon diens gedaante had aangenomen, dat de god in eigen persoon tot hem was gekomen, om hem te redden. »Er is hulp nabij!” riep zijn nieuwe wagenstrijder. »Nog maar een wijle stand gehouden, dan zijt gij gered, en voert gij de uwen ter overwinning!” Toen verhief Ramses opnieuw zijn krijgsgeschreeuw. De dichtst bij zijnde Chetiet, die hem naderde, zonk ter aarde met verbrijzelden schedel, terwijl de raadselachtige helper aan zijne zijde hem nu eens met het schild, dat de koning hem had overgegeven, dekte, dan weder verschrikkelijke slagen uitdeelde. Zoo gingen er met deze nieuwe worsteling eenige oogenblikken voorbij. Daar liet zich weder boven het luid gewoel van den strijd trompetgeschal hooren. Ditmaal herkende Ramses zijne Egyptische hoornblazers, en van den lagen bergwand aan zijne rechterzijde wierpen, zonder zich over weg of steg te bekommeren, duizende lichtgewapende voetknechten van het legioen van Ptah onder aanvoering van Horus, zich in de flank der vijandelijke wagenstrijders. De Egyptenaars zagen in welk gevaar de koning verkeerde. Met ware doodsverachting stormden zij op den vijand los, de wagenstrijders nederhouwende of op de vlucht jagende. Weldra stond de pharao gered onder de zijnen. Maar de raadselachtige persoon, die hem in den nood had geholpen, was verdwenen. Hij was, door een pijl getroffen, ter aarde gezonken. Zoo is het einde van een mensch; en toch meende de koning, dat Amon zelf zijn redder was geweest. Ramses gunde zichzelven, zijnen rossen en zijnen strijders maar een oogenblik rust; toen wendde hij zijn strijdwagen, reed den weg terug langs welken hij gekomen was, overviel de vijanden, die hem van zijne hoofdmacht hadden afgesneden, greep hen in den rug aan, terwijl zij nog worstelden met zijne reeds terugwijkende wagenstrijders, en voerde de meeste Aziaten, die aan de Egyptische pijlen en zwaarden ontkomen waren, als gevangenen mede. Nadat hij zich wederom met zijne overige troepen vereenigd had, drong hij dieper in de vlakte door, stiet hier op Aziatische voetknechten en wagenstrijders, die met de zwaar gewapende Egyptenaars streden, en dreef hen in de wateren van den Orontes of van het meer van Kadesch. Het aanbreken van den nacht maakte een einde aan den strijd, die echter den volgenden morgen vroeg weder aanving. Groote moedeloosheid had zich van de Aziatische bondgenooten meester gemaakt. Zich van de overwinning zeker wanende waren zij naar het slagveld opgetrokken. De gids Paäker had hun immers zijn koning verraden? Toen de pharao uittrok waren de beste wagenstrijders der Cheta heimelijk achter de stad geschaard en tegen Ramses afgezonden door de noordelijke opening van het dal, waardoor hij tegen Kadesch optrok. Gelijktijdig waren andere uitgelezen troepen, in het geheel twee duizend vijfhonderd wagens, door een dwarsdal getrokken, dat zij in den nacht bezet hadden, ten einde hem in de flank te vallen. Al deze plannen waren uitgevoerd, en desniettemin hadden de Aziaten eene geduchte nederlaag geleden en hunne voornaamste helden verloren, waaronder Titoere, den kanselier, en Chiropasar, den boekenschrijver van den koning der Cheta[339], die het zwaard zoo goed kon hanteeren als het schrijfriet, en bestemd was de zege der Aziaten te schilderen en tot de nakomelingschap over te brengen. Ramses had den een, en zijn onbekende metgezel in den strijd, den ander met eigene handen verslagen, en behalve deze nog vele andere aanvoerders der Cheta en hunner bondgenooten. [339] Op de afbeelding van den slag op de pylonen van het Ramesseum te Thebe, is boven een der gevallen Cheta deze naam en deze titel te lezen. De koning werd als een god met gejuich en lofgezangen in het leger begroet. Zelfs de tempelboeren en de in Opper-Egypte gelichte burgers, die door Ani omgekocht en den langdurigen strijd moede waren, werden door de algemeene geestdrift medegesleept. Zij prezen vroolijk den grooten held en koning, den machtige, die den nek van elken weerspannige wist te buigen. Zij brachten hulde aan den gelukkigen uitslag. Nu werden de dooden en gewonden op het slagveld opgezocht. Onder de laatsten had men ook Mena gevonden. Rameri werd vermist; in de eerstvolgende dagen werd het bekend, dat hij als gevangene in handen der vijanden was gevallen. Hij werd terstond tegen de in Mena’s tent teruggehoudene dochter van den vorst der Danaërs uitgewisseld. Paäker was verdwenen, maar de geelvossen, die hem in den strijd hadden gevoerd, werden ongedeerd vóor zijn verbrijzelden en met bloed bevlekten wagen gevonden. De Egyptenaars bezetten Kadesch. Chetasar, de vorst der Cheta, wendde pogingen aan, in zijn eigen naam en dien zijner bondgenooten, om met den pharao in vredesonderhandeling te treden. Doch het stond bij Ramses vast, dat hij hen niet hier, maar aan de grenzen van Egypte zijne vredesvoorwaarden zou voorschrijven. Er bleef voor de overwonnenen geene keuze, en de plaatsvervanger van den koning der Cheta, ― hijzelf was gewond, ― benevens twaalf vorsten van de aanzienlijkste volken, die tegen den pharao in het veld waren getogen, moesten zich bij zijn zegetocht aansluiten. Men bewees hun alle eer, en behandelde hen, alsof zij de koning zelf waren. Maar zij waren toch niets meer en niets minder dan zijne gevangenen. De pharao wenschte geen tijd te verliezen, want zijn hart was vervuld van zwaarmoedige voorgevoelens. Over zijn anders zoo zonnig gemoed had zich een sluier uitgebreid van somberheid, die hem te voren geheel vreemd was. Voor de eerste maal was hij aan den vijand verraden door een Egyptenaar, die hem zoo na stond. De daad van Paäker had het blijmoedig vertrouwen van den pharao geschokt. Toen de vorst der Cheta om vrede smeekte, had hij niet onduidelijk laten blijken, dat Ramses in zijn eigen huis veel met geweld van wapenen zou moeten beslechten. De koning voelde zich tegen Ani, de priesterschap en allen die hij in Egypte had achtergelaten meer dan opgewassen, maar het smartte hem diep wantrouwen te moeten gevoelen, en de onzekerheid viel hem zwaarder te dragen dan het ongeluk. Daarom verlangde hij naar Egypte terug. Ook om nog iets anders gevoelde hij tegenzin den krijg voort te zetten. Mena, dien hij liefhad als zijn eigen zoon, die zijne minste wenken begreep, die, zoodra hij den wagen betrad aan hem behoorde, als ware hij een deel van zijn lichaam, bestuurde zijne rossen niet meer. Hij was door eene uitspraak van de legeraanvoerders van zijn ambt ontzet geworden. Hijzelf had dit oordeel moeten bevestigen als rechtvaardig en zacht, want door zijn gebieder prijs te geven om eigen wraak uit te oefenen had de wagenmenner een daad gepleegd, die eigenlijk met den dood gestraft moest worden. Sedert zijne worsteling met Paäker had de koning Mena niet wedergezien, maar met deelneming luisterde hij naar allen, die hem gedurig kwamen berichten, dat de zwaar gewonde in beterschap toenam. Het opgewekt, beslist en wakker karakter van den pharao was wars van alle droomerij. Niemand had hem, zelfs in uren van de zwaarste vermoeienis, ooit aangetroffen in sombere en nevelachtige mijmeringen. Thans kon hij bijwijle strak voor zich staren, als ware zijn geest omfloersd, en schrikte hij dikwijls wakker, als iemand die plotseling uit den slaap wordt gewekt, wanneer de buitenwereld hare eischen aan hem deed gelden. Ontelbare malen had hij den dood in het aangezicht gezien en zijne dreigende blikken getrotseerd als die van elk anderen vijand, doch ditmaal was het hem geweest, als had hij reeds de kille hand van den overmachtigen tegenstander aan zijn hart gevoeld. Ook het gevoel van machteloosheid, dat zich van hem had meester gemaakt, toen hij aan de willekeur van zijne onbeteugelde paarden was prijsgegeven, gelijk een blad dat door den wind wordt medegevoerd, en door een wonder gered werd, wilde hem maar niet verlaten. ― Een wonder! ― Was Amon werkelijk in menschelijke gedaante op zijn geroep verschenen; was hij inderdaad een zoon der goden en vloeide er goddelijk bloed in zijne aderen? De hemelsche goden hadden hem buitengewone gunst bewezen, maar hij was toch niet meer dan een mensch; dat leerden hem de smarten zijner wonden, en de misleidingen, waarvan hij bijna het slachtoffer was geworden. Ja, hij moest zichzelven wel beschouwen als een veroordeelde, die genade had ontvangen in het oogenblik, waarop het vonnis zou worden voltrokken. Hij was een mensch als alle andere menschen, en hij wilde een mensch zijn. Hij verblijdde zich er over, dat ook voor hem de toekomst in nevelen was gehuld; dat hij tallooze zwakheden had, die hij deelde met hen die hij liefhad, vooral dat hij het bewustzijn in zich omdroeg, onder gelijke omstandigheden toch meer te vermogen dan al zijne tijdgenooten. Spoedig na zijne overwinning brak Ramses met de vorsten der overwonnen volken in zijn gevolg naar Egypte op, nadat alle belangrijke bergpassen en vaste plaatsen in Syrië door zijne krijgslieden waren bezet. Hij zond twee zijner zonen naar Bent-Anat te Megiddo, om haar over zee naar Pelusium te brengen. Hij wist dat de bevelhebbers, die de havens der verste grondvesting in het oostelijkste gedeelte van zijn rijk bewaakten, hem trouw waren toegedaan. Tevens gaf hij zijne dochter bevel het schip niet te verlaten, tot hij zou aangekomen zijn, ten einde haar voor elken aanslag van den stadhouder te vrijwaren. Ook een groot deel van het oorlogsmaterieel en de meeste gekwetsten werden over zee naar Egypte gezonden. TIENDE HOOFDSTUK. Sedert den beslissenden slag bij Kadesch waren er bijna drie maanden verloopen. Heden werd de pharao, met zijne als overwinnaars terugkeerende troepen, gewacht in het sterke Pelusium, den sleutel van Egypte voor alle legers, die uit het oosten kwamen[340]. [340] Zie Lepsius, =Chronologie der Aegypter=, S. 338 f. waar alle aanvallen, die het Nijldal uit het oosten heeft moeten verduren, opgeteld worden. Er waren schitterende toebereidselen gemaakt om den koning te ontvangen, en hij die de maatregelen voor het feest leidde, met een ijver die dubbel verrassend was, omdat hij anders zoo kalm van aard scheen te zijn, was niemand minder dan de stadhouder Ani. Overal zag men zijn wagen, nu eens bij de werklieden, die de triumfbogen met frissche bloemen moesten tooien, dan weder bij de slaven, die de houten leeuwen langs de straten, opzettelijk voor deze gelegenheid vervaardigd, met kransen omslingerden. Het meest en het langst zag men hem bij het kolossale houten paleis, in korten tijd opgetimmerd op de plaats waar vroeger de Hyksos gelegerd waren[341]. Daar zou het eigenlijk welkomstfeest worden gevierd en de pharao voorloopig met de zijnen verblijf houden. [341] Het Abaris van Menotho is Pelusium, zooals wij in ons =Aegypten und die Bücher Mose’s=, I. S. 209, bewezen hebben. Van de oude wallen met inspringende hoeken, die aan eene vesting doen denken, zijn nog sporen bewaard gebleven. Zie Lepsius in de =Sitzungsberichte der Berliner Akademie der Wissenschaften=, 17 Mai 1866. Door samenwerking van vele duizende menschenkrachten was het gelukt in weinige weken dit prachtig gebouw te voltooien[342]. Er ontbrak werkelijk niets, wat een koning, die aan weelderigen glans gewoon was, maar in eenig opzicht begeerlijk kon toeschijnen. Een hooge op zichzelf staande trap leidde uit een keurig aangelegden tuin, die als uit het niet te voorschijn was geroepen, naar eene voorzaal, waarachter de eigenlijke feestzaal gelegen was. Deze laatste was buitengewoon hoog opgetrokken. Het houten dakgewelf, dat duizende sterren op een blauwen grond vertoonde en het firmament voorstellen moest, rustte op zuilen, waarvan sommige de gedaante hadden van dadelpalmen, andere van ceders van den Libanon. De breede bladeren en de fijnvertakte naalden er aan, bestonden uit kunstig vastgehecht en beschilderd weefsel. De zuilen waren over de geheele breedte van de zaal aan elkander verbonden door blauwachtig gaas. Alleen midden aan den oostelijken achterwand van deze zaal was dit gaas saamgestoken in den vorm van eene schelp, die, bezaaid met groen en blauw vloeispaath, paarlemoer, plaatjes van spiegelblank Moscovisch glas en andere blinkende sieraden, zich als een baldachijn over den hoogen troon van den pharao uitbreidde. Deze koninklijke zetel had de gedaante van een schild dat door leeuwen werd bewaakt, die aan zijne beiden zijden als leuningen rustten. Het geheel werd gedragen door vier geboeide Aziatische vorsten, die onder het gewicht van dezen last schenen te bezwijken. [342] Volgens Herodotus (II, 107) zou dit houten gebouw te Daphne bij Pelusium zijn opgetrokken, volgens Diodorus (I, 57) te Pelusium zelf. Wij kunnen niet instemmen met hen, die meenen dat het verraad van den stadhouder gericht was tegen Ramses III en niet tegen Sesostris (Ramses II). Werkelijk heeft er onder Ramses III (vgl. Deveria, =Le papyrus judiciaire de Turin=) een samenzwering van den harem plaats gehad, die ten doel had, den broeder van den pharao op den troon van Egypte te plaatsen. Maar van dergelijke paleis-revoluties vinden wij telkens gewag gemaakt, bijv. reeds in het oude rijk, onder Amenemha I (12e dynastie), in den papyrus-Sallier (II). De vloer van deze feestzaal was bedekt met zware tapijten, die eene voorstelling moesten geven van den zeebodem; want men zag op den blauwen grond de meest verschillende gedaanten van mosselen, visschen en waterplanten. Hier stonden rondom sierlijke tafels wel driehonderd zetels voor de grooten van het rijk en de aanvoerders van het leger. Overal hingen ontelbare lampen in de gedaante van leliën en tulpen, en in de voorzaal stonden groote korven met rozen gereed, die bij de aankomst voor den koning moesten uitgestrooid worden. Ook de slaapvertrekken van den koning en de zijnen waren prachtig gemeubeld. Rijk geborduurde purperen weefsels hingen als tapijten langs de wanden neer. De zoldering was gedekt door blauw-wit gaas, in doffen opgenomen, alsof het lichte boven het hoofd zwevende wolkjes waren. De grond was in plaats van met tapijten, met giraffen-vellen belegd. Meer naar de zijde van de stad waren de barakken opgeslagen voor de garden en lijfwachten des konings, alsmede de vorstelijke stallen, die van het paleis gescheiden waren door den tuin, die het van alle zijden omgaf. Een afzonderlijk, fraai verguld en met bloemen versierd paviljoen was bestemd om de paarden te herbergen, die den koning in den slag gereden hadden, en door hem aan den zonnegod waren gewijd. Op dit oogenblik doorwandelde de stadhouder Ani met vrouwe Katoeti deze in allerijl opgetrokken feestzalen. »Mij dunkt dat alles goed geslaagd is,” zeide de weduwe. »Eén ding alleen weet ik niet uit te maken,” antwoordde de stadhouder. »Wat moet ik het meest bewonderen: uw vindingrijke geest, of uw smaak?” »Laten wij daarover thans niet spreken,” hernam de weduwe met een glimlach. »Indien ik in eenig opzicht lof verdien, dan is het voor mijn ijver om u te dienen. Wat moest er in dit moerassig oord[343], waar de lucht vervuld is van hinderlijke insecten, al niet wordt uitgedacht, gewaagd, geordend en afgedaan, eer dit gebouw er stond! Nu is het voltooid, maar voor hoe lang?” [343] Volgens eene, hoewel onjuiste etymologie bij Strabo p. (802) zou Pelusium, afgeleid van het Grieksche woord „pelos,” beteekenen „moerasstad.” Ani zag naar den grond, terwijl hij herhaalde: »Voor hoe lang?” ― Daarna ging hij aldus voort: »Eén groot waagstuk is reeds mislukt. Ameni is koel geworden en verroert zich niet meer. De troepen, waarop ik reken, zijn mij misschien nog toegedaan, maar veel te weinig in aantal. De Hebreën, die hier hunne kudden hoeden, en die ik voor mij heb gewonnen door hen van dwangarbeid te ontheffen, hebben nimmer wapenen gedragen. Bovendien, gij kent dit volk! Zij kussen de voeten van den roemrijken overwinnaar, al moesten zij ook om hem te naderen door het bloed hunner kinderen waden. Het ontbreekt mij aan vertrouwen. En behalve dit.... het is,... er heeft zich... nu ja, de sperwer, die de oude Hekt voor mij verzorgt, is juist heden zoo ziek en afgemat....” »Hij zal zich morgen des te trotscher weer oprichten, als gij een man zijt,” zeide Katoeti, en hare oogen vonkelden van toorn. »Gij kunt thans niet meer terug! Hier in Pelusium neemt Ramses, die als een god door u ontvangen wordt, uw feest aan. Ik ken den koning! Hij is te trotsch om wantrouwend te zijn, en zoo ingenomen met zichzelven, dat hij niets moeielijker toegeeft, dan dat hij zich in een mensch, onverschillig of het een vriend is of een vijand, zou hebben vergist. Hij zal den man, die hijzelf, toen hij hem tot zijne stadhouder benoemde, voor den waardigsten in het land verklaarde, ongaarne verdoemen. Heden nog behoort zijn oor aan u, morgen reeds aan uwe vijanden, en er is in Thebe te veel geschied, dan dat het zou kunnen uitgewischt worden. Gij zijt den leeuw gelijk, die tusschen zijn wachter en de traliën staat. Laat gij thans den tijd ongebruikt voorbijgaan, dan zit gij in de kooi; maar voelt gij heden uw kracht en toont gij een leeuw te zijn, dan is het met hem die u temde gedaan!” »Gij houdt niet op mij aan te zetten,” hernam Ani. »Maar wanneer nu, nadat Paäker’s zoo voortreffelijk uitgevoerd plan is mislukt, ook uw aanslag eens verkeerd uitvalt?” »Zoo staat het met uw zaak niet slimmer dan thans,” antwoordde Katoeti. »De goden, niet de menschen besturen de elementen. Is het waarschijnlijk, dat gij zulk een prachtig gebouw met zooveel zorg zult hebben doen voltooien, om het te verbranden? Wij hebben en behoeven niemand, die van ons plan kennis draagt!” »Maar wie zal den brand steken in de vertrekken, die door Nemoe en mijn stommen slaaf met stroo en pek zijn gevuld?” vroeg Ani. »Ik,” antwoordde Katoeti vastbesloten, »en met mij nog iemand die van Ramses niets te verwachten heeft.” »En wie zal dat zijn?” »Paäker.” »Is de Mohar dan hier?” vroeg de stadhouder verschrikt. »Gij hebt hem zelf gezien.” »Gij vergist u,” zeide Ani. »Ik zou ...” »Herinnert gij u dien eenoogigen zwarte, met zijn grijs hoofd, die u gisteren mijn schrijven overbracht? ― Dat is de zoon mijner zuster.” De stadhouder bracht de hand aan zijn voorhoofd, en prevelde, terwijl eene rilling hem door de leden voer: »Die arme!” »Hij is vreeselijk veranderd,” zeide Katoeti. »Hij had zich niet eens behoeven te verven, om zelfs voor zijne moeder onkenbaar te zijn. In het gevecht met Mena heeft hij een oog verloren. Een zwaardsteek van mijn schoonzoon verwondde zijne longen, zoodat hij moeilijk spreekt en ademhaalt. Het vleesch van zijne breede schouders is verdwenen, en zijne stevige beenen, waarop hij vroeger zoo pochte, zijn thans dunner dan die van een neger. Zonder aarzelen liet ik hem onder mijne dienaars verwijlen. Mijn aanslag kent hij nog niet, maar ik weet dat hij ons helpen zal, al bedreigden hem ook duizend dooden. Om der goden wil, draal en wankel nu niet langer! Wij zullen den boom voor u schudden, zorg gij slechts bij de hand te zijn, als het er morgen op aan zal komen de vruchten op te rapen. Eén ding echter moet ik verlangen. Beveel den opzichter der wijnschuren dat hij het druivennat niet spare, opdat de garde en de Sardische wachters ons niet storen. Ik weet dat gij bevel hebt gegeven, van de vijf schepen, die den inhoud van uwe wijnschuren hierheen brachten, maar drie te ontladen. Ik dacht dat de toekomstige beheerscher van Egypte ten minste niet zoo angstvallig spaarzaam zou zijn!” Om Katoeti’s lippen speelde een trek van minachting, terwijl zij deze woorden sprak. Ani merkte het op en zeide: »Gij houdt mij voor schroomvallig. Nu ja, ik stem het toe, het zou mij wel zoo lief zijn, wanneer ik kon maken dat vele dingen, die ik op uw aandrijven heb gedaan, niet gebeurd waren. Ik zou ook gaarne van dezen nieuwen aanslag afzien, hoe zorgvuldig wij alles ook bij den aanleg en de versiering van dit gebouw hebben voorbereid. Den wijn wil ik er aan geven. Inderdaad, er zijn wijnkruiken bij, die nog uit den tijd van mijn vader afkomstig zijn. Doch het moet zoo zijn. Gij hebt gelijk! Er is reeds te veel gebeurd, dat ’s konings toorn gaande zal maken. Gij zijt verstandig! Doe wat gij goed acht. Ik slaap na het feest in het kamp der Ethiopiërs.” »Zij zullen u tot koning uitroepen, zoodra die overweldigers verbrand zijn,” riep Katoeti. »Als er maar eenigen schreeuwen, zoo volgen de anderen vanzelf, en al hebt gij Ameni ook vertoornd, hij huldigt u altijd nog liever dan Ramses. ― Daar komt hij, zie, daarboven wapperen reeds de vanen!” »Zij naderen,” zeide de stadhouder. »Nu nog éen ding! Zorg gij er persoonlijk voor, dat de prinses Bent-Anat de voor haar bestemde vertrekken betrekt. Zij mag niet in den brand omkomen.” »Nog altijd dezelfde?” vroeg Katoeti schalks en toch niet zonder bitterheid lachende. »Wees niet bezorgd; hare vertrekken liggen gelijkvloers en zij zal gewaarschuwd worden.” Ani zeide haar vaarwel. Hij wierp nog een blik in de groote zaal en sprak daarna zuchtende: »Mijn gemoed is beklemd; ik wenschte dat deze dag en nacht voorbij waren!” »Het komt mij voor,” zeide Katoeti met een glimlach, »dat er veel overeenkomst is tusschen u en deze schoon versierde feestzaal, die er thans zoo verlaten, haast huiveringwekkend uitziet. Maar dat alles zal heden avond veranderen, wanneer zij met gasten gevuld is. Tot koning zijt gij geboren, en toch nog geen koning. Gij zult eerst geheel uzelf zijn, wanneer kroon en schepter u toebehooren.” Ani dankte haar met een lachje en verliet haar. Katoeti prevelde echter voor zichzelve: »Bent-Anat zal met de overigen verbranden; ik heb geen lust de heerschappij over dezen met haar te deelen!” * * * * * Uit alle deelen van Egypte waren mannen en vrouwen saamgestroomd, om den terugkeerenden overwinnaar en zijne troepen aan de grenzen van zijn rijk te ontvangen[344]. [344] Aan den noordelijken wand van den tempel van Karnak is ons de schoonste voorstelling van zulk eene feestelijke ontvangst bewaard gebleven. Deze gold den vader van onzen Ramses, toen ook hij uit Syrië terugkeerde. Elk eenigszins aanzienlijk priestercollege had Ramses eene deputatie tegemoet gezonden. Het college van de Nekropolis van Thebe zond vijf zijner medeleden, met den opperpriester Ameni en den tweeden profeet van het Seti-huis, den ouden Gagaboe, aan het hoofd. De in het wit gekleede dienaars der godheid naderden in statigen optocht de brug, die over den oostelijken, den Pelusinischen Nijlarm voerde in het eigenlijke, door de wateren van den heiligen stroom bevruchte Egypte[345]. [345] Het orakel van Amon gaf aan de bewoners van Marea en Apis, twee steden aan de Lybische grenzen, ten antwoord, dat alles tot Egypte behoorde, wat door den Nijl, wanneer hij buiten zijn oevers trad, overstroomd werd, Herodotus II, 18. De trein werd geopend door de afgevaardigden van den eerwaardigen Ptah-tempel te Memphis, welken Mena, de eerste koning wiens hoofd de kroon van Opper- en Neder-Egypte sierde, reeds gesticht zou hebben, en tot welks opperhoofd de oudste zoon van Ramses, Chamoes, was benoemd. Hierop volgden zij, die door het niet minder eerwaardige Heliopolis waren afgezonden. Daarachter kwamen zij, die den rijkstempel en die de Nekropolis van Thebe vertegenwoordigden. Maar weinige leden dezer gezantschappen droegen het eenvoudig witte kleed van de dienaars der godheid, daar de meesten getooid waren met het panthervel der profeten. Elk hield een langen staf in de hand die met rozen, leliën en groen loof was omwonden. Velen droegen gouden armen met gebogene handen, in welker holte, bij de nadering des konings, kostbaar reukwerk zou worden ontstoken. Onder de afgevaardigden van de Amon-priesters van Thebe bevonden zich ook enkele aanzienlijke vrouwen[346], die bij den dienst van den god werkzaam waren. Daarbij zag men ook Katoeti, die kort geleden, op uitdrukkelijk verlangen van den stadhouder, onder haar was opgenomen. [346] De zoogenaamde Pallakieden, die wij het menigvuldigst aantreffen bij de vereering van Amon, maar ook bij den dienst van godinnen, als Isis en Bast. Hoewel zij op den gedenksteen van Tanis „Jonkvrouwen” genoemd worden, zoo kon Katoeti toch wel onder haar gerekend worden daar in ouderen tijd vele Pallakieden gehuwd waren. De opperpriester Ameni liep nadenkend naast den profeet Gagaboe voort. »Wat is toch alles gansch anders uitgekomen dan wij dachten en wenschten!” zeide de laatste zacht. »Wij zijn boden met verzegelde brieven; wie kent den inhoud?” »Ik begroet Ramses met een blijmoedig hart,” antwoordde Ameni op beslisten toon. »Na alles wat hem voor Kadesch wedervoer, keert hij niet terug, gelijk hij was toen hij te veld trok. Hij weet nu wat hij aan Amon verschuldigd is. Zijn zeer geliefden zoon heeft hij reeds in dienst gesteld van den god van Memphis. Hij heeft beloofd prachtige tempels te bouwen, en den hemelschen goden rijke geschenken te geven. En Ramses is gewoon zijne geloften beter gestand te doen, dan die lachende zwakhoofd daar op den wagen.” »Ik maak mij beangst over Ani,” zeide Gagaboe. »De pharao zal hem niet straffen, zeker niet,” verzekerde de opperpriester. »En hij heeft niets van hem te vreezen, want dit wankelend riet is, zonder krachtigen steun, een speelbal der winden.” »Wat groote dingen hebt gij toch niet van hem verwacht!” »Niet =van= hem, maar =door= hem, als hij door ons werd geleid,” hernam Ameni zacht, maar met nadruk. »Dat ik hem opgaf, is geheel zijne eigene schuld. Hij heeft onzen eersten wensch, den dichter Pentaoer te sparen, in den wind geslagen; geen eedbreuk ontzien om ons te bedriegen, en een der heerlijkste werken der goden, want dat was de dichter, te vernietigen, om eene nietsbeduidende beleediging. Het valt moeilijker te strijden tegen arglistige zwakheid dan tegen redelijke kracht. Zouden wij den man, die ons Pentaoer ontstolen heeft, met eene kroon beloonen? Het valt ieder mensch zwaar een weg, dien men eenmaal heeft ingeslagen, te verlaten en een beteren te kiezen, een reeds half ten uitvoer gelegd plan op te geven om een ander te volgen, dat beter uitzichten opent. Doet hij het, dan loopt hij gevaar door de menschen van onbestendigheid beschuldigd te worden. Doch wij zien noch rechts noch links, en wanneer wij handelen in het algemeen belang, behoeven wij ons niet te houden binnen de perken, die door wet of gewoonte voor de daden van gewone menschen zijn gesteld. Wij treden terug even voor de bereiking van het doel; wij laten hem vallen, dien wij omhoog hieven, en verheffen den man, dien wij zelven hadden neergeworpen, tot de hoogste hoogte. Om kort te gaan, wij bekennen voor onszelven, en hebben ons sedert eeuwen aan die leer gehouden. Elke weg is goed, die tot het groote doel voert, namelijk om der priesterschap de heerschappij over dit land te verzekeren. Ramses, door een wonder gered, die komt met de belofte om tempels te bouwen, zal zijn dorst naar groote daden niet meer als krijgsman maar als bouwmeester trachten te lesschen. Hij zal ons noodig hebben, en hem die ons noodig heeft, kunnen wij leiden. Ik huldig thans met blijdschap den zoon van Seti.” Ameni had nog niet uitgesproken, toen de vlaggen aan de masten vóor de eerepoorten werden geheschen. Aan gene zijde van den Nijl gingen stofwolken op, en het geklank van bazuinen liet zich hooren. Daar vertoonden zich de paarden, die Ramses naar het slagveld hadden gereden. De koning mende ze zelf en zijn aangezicht straalde van vreugde, toen de zijnen hem aan de andere zijde van de brug met een onbeschrijfelijk gejuich begroetten, toen tienduizenden hem met tranen van ontroering en geestdrift ontvingen, en een regen van tallooze geurige bloemen en knoppen, van groen loof en palmtakken voor zijne voeten neder viel. Ani ging allen die den pharao ontvingen vóor. Hij wierp zich deemoedig voor de paarden in het stof, kuste de aarde, en overhandigde den koning den op een zijden kussen liggenden gouden schepter, die hem zoolang was toevertrouwd. De koning riep hem genadig tot zich, en toen Ani zijn gewaad greep om het te kussen, boog Ramses zich tot hem neder en raakte met zijne lippen het voorhoofd van zijn plaatsvervanger aan. Hij verzocht hem vervolgens zijn wagen te bestijgen en de teugels van zijne rossen in handen te nemen. In ’s konings oogen parelden tranen van dankbaarheid. Men had hem dus niet misleid. Als een gelukaanbrengend en geliefd vader, niet als een straffend gebieder, kon hij het land weder betreden, voor welks grootheid en welvaart hij leefde. Tot in het diepst zijner ziel bewogen, ontving hij den welkomstgroet der priesters, en met hen bad hij voor het oog van de verzamelde volksmenigte. Vervolgens liet hij zich naar het voltooide praalgebouw brengen. Vroolijk besteeg hij den hoogen voortrap. Boven gekomen, begroette hij vandaar de zich verdringende menigte zijner saamgestroomde onderdanen. Tweeduizend rijk getooide stieren en even zooveel tamme antilopen[347], die als een dankoffer aan de goden voor zijn behouden terugkomst zouden geslacht worden, getemde leeuwen en luipaarden, vreemde boomen, op welker takken bontgevederde vogels zich wiegden, giraffen, wagens met struisvogels bespannen, dat alles en nog meer zag hij voorbij voeren, terwijl hij den stoet wachtte, die van de haven kwam, met Bent-Anat, in een draagstoel gezeten, aan het hoofd. [347] De pracht van het feest, dat wij Ani laten geven, zinkt geheel in het niet, wanneer wij het vergelijken met hetgeen Ptolemaeus Philadelphus bij eene feestelijke gelegenheid voor de bewoners van Alexandrië ten toon spreidde, volgens het verhaal van een ooggetuige. Kallixenos (bij Athenaeus). Ten aanzien van het geheele volk omarmde Ramses zijne dochter. Hij meende, dat hij zijne onderdanen moest laten deelen in het geluk en de hartelijke dankbaarheid, die hem vervulden. Zoo schoon als heden was zijn meest geliefd kind hem nog nooit voorgekomen. Zijn hart werd ontroerd, want zij herinnerde hem zijne gestorvene gemalin[348], op welke zij hoe langer hoe meer scheen te gelijken. [348] Zij heette Isis Nefert. De vrouw van Mena was hare vorstelijke vriendin gevolgd als draagster van haar waaier. Zij knielde voor den pharao, terwijl deze zich verheugde over het wederzien van zijne dochter. Thans merkte hij ook Nefert op, en beval haar vriendelijk op te staan, zeggende: »Wat moet ik heden al niet beleven! Ik heb ondervonden, dat hetgeen ik weleer voor het grootste geluk hield, toch nog overtroffen kan worden. En nu zie ik, dat ook het schoonste zich nog tot hooger schoonheid kan ontwikkelen. Mena’s ster is eene zon geworden.” Bij deze woorden gedacht Ramses zijn wagenmenner. Een oogenblik rimpelde zich zijn voorhoofd, toen boog hij langzaam het hoofd, met nedergeslagen oogen. Bent-Anat kende deze beweging haars vaders. Zij was de voorbode van een dier vriendelijke, ook weleens ondeugende plannen, waarmede hij de zijnen placht te verrassen. Ditmaal zag hij echter langer dan gewoonlijk naar beneden. Eindelijk hief hij het hoofd weder op, en liefderijk schitterden zijne groote oogen, toen hij zijne dochter vroeg: »Wat heeft uwe vriendin wel gezegd, toen zij hoorde dat haar gemaal eene vreemde schoone in zijne tent genomen en daar maanden lang geherbergd heeft? Ik vraag de volle waarheid, Bent-Anat!” »Ik ben Mena dankbaar voor deze daad,” antwoordde de prinses, »die zeker licht te vergeven zal zijn, omdat gij er over spreekt met een glimlach, want zij bracht zijne vrouw tot mij. Hare moeder schold op haar echtgenoot met bittere hardheid, maar zij bleef gelooven in zijne trouw en verliet zijn huis, daar zij niet kon verdragen hem te hooren belasteren.” »Is dat waar?” vroeg Ramses. Nefert knikte toestemmend met het schoone hoofd, en een tweetal tranen rolde langs hare blozende wangen. »Hoe goed moet hij zijn,” riep de koning, »wien de goden zulk een geluk laten te beurt vallen! Ceremoniemeester! Beveel Mena, dat hij mij heden aan tafel bediene, gelijk vóor den slag bij Kadesch. Hij wierp in het gevecht de teugels weg, toen hij zijn vijand zag; laat hij nu oppassen, dat hij met den beker niet hetzelfde doe, wanneer zijne geliefde meesteres[349] hem aan den maaltijd met deze beide oogen zal aanzien. Gij vrouwen zult aan het maal deelnemen.” [349] Zie boven bl. 219. Nefert zonk dankend voor den koning op de knieën, doch hij keerde zich van haar af, om de waardigheidsbekleeders te begroeten, die gekomen waren om hem te verwelkomen, en reed daarna naar den tempel, waar hij het slachten der offers bijwoonde, en zijne gelofte, namelijk dat hij uit dankbaarheid voor zijne redding uit doodsgevaar een prachtigen tempel te Thebe zou stichten, voor de priesterschap en geheel het volk plechtig herhaalde. De geestdrift waarmede hij ontvangen werd, waar hij zich ook vertoonde, was zonder wederga. Zijn weg voerde hem ook voorbij de haven en de tenten, waarin de gewonden verpleegd werden, die te scheep naar Egypte vooruitgezonden waren. Hij groette allen van zijn wagen met bijzondere vriendelijkheid. De stadhouder Ani mende weder de paarden. Hij liet de edele dieren langzaam door de rijen der herstellenden stappen. Maar plotseling gaf hij de teugels een hevigen ruk. De paarden steigerden en waren met moeite weder rustig in gang te brengen. Getroffen zag Ramses om. Waar de paarden waren geschrikt, had ook hem eene huivering aangegrepen, want hij meende den persoon gezien te hebben, die te Kadesch zijn leven had gered. Had de blik eener godheid de paarden doen schrikken? Moest het eene zinsbegoocheling heeten, of was zijn redder inderdaad een sterfelijk mensch, en als gewonde van het slagveld teruggekeerd? De man, die naast hem de teugels hield, had de oplossing kunnen geven, want Ani had Pentaoer herkend, en daarbij vol ontzetting in de teugels gegrepen. ELFDE HOOFDSTUK. De zon was reeds ondergegaan, toen de koning andermaal bij het houten praalgebouw aankwam. In de dagheldere feestzaal, die door ontelbare lampen werd verlicht, bewogen zich thans in bonte mengeling de gasten, die den koning met ongeduld wachtten. Bij Ramses’ verschijning bogen zij zich, elk naar zijn rang, meer of minder diep. De pharao zette zich op zijn troon met al zijne kinderen in een breeden halven cirkel om hem heen. Dáar gingen zijne getrouwen vóor het begin van den maaltijd, hem een voor een voorbij. Hij had voor elk een vriendelijk woord of ten minste een blik, waardoor hij ieder wist te eeren en voor zich te winnen, en blijde hoop wekte in aller harten. »Indien er,” zeide hij tot zichzelf, »in mijne koninklijke waardigheid iets is, dat stellig goddelijk mag heeten, dan is het zeker dit, dat het mij zoo gemakkelijk valt anderen gelukkig te maken. De voorvaderen kozen zich de giftige Uraeus-slang tot symbool hunner vorstelijke waardigheid, omdat wij even snel als zij kunnen dooden[350]. Toch rust het vermogen om gelukkig te maken op onze eigene lippen en in onze eigene oogen, terwijl wij een werktuig noodig hebben, wanneer wij straffen moeten.” [350] Zie boven bl. 47. »Neemt mij de Uraeus-kroon van den schedel,” zeide hij, toen hij van zijne troon afdaalde, om aan den feestdisch plaats te nemen, »legt mij heden een bloemenkrans om het voorhoofd.” Onder de plechtigheid der begroeting verwijderden zich twee mannen uit de zaal, de stadhouder Ani en de opperpriester Ameni. De eerste gaf aan eenige veiligheidsbeambten bevel in de legerplaats, voor de gewonden bij de haven opgeslagen, den dichter Pentaoer op te zoeken, dezen, zonder opzien te wekken, naar zijne tent over te brengen en daar te bewaken tot hij terug zou keeren. Hij bezat den drank nog van de oude Hekt, die den scheepsgezagvoerder het verstand had moeten benemen, en het stond hem vrij den dichter daar als gast en niet als gevangene te begroeten. Pentaoer kon hem kwaad doen, hetzij dat Katoeti’s aanslag gelukte of mislukte. Ameni had het gebouw verlaten, om den ouden Gagaboe een bezoek te brengen. Deze had bij de feestelijke ontvangst te lang in de brandende zon moeten staan, en was bewusteloos naar de tent gedragen, waarin hij met den opperpriester verblijf hield, en die op geringen afstand van die des stadhouders was opgeslagen. De overste van het Seti-huis vond den grijsaard geheel hersteld, en maakte zich gereed zijn wagen te bestijgen en tot het feest terug te keeren, toen de gerechtsdienaars van den stadhouder Pentaoer langs hem heen voerden. De gevangene trok, door zijne deftige gestalte, onwillekeurig Ameni’s aandacht. De dichter herkende den opperpriester, riep hem bij zijn naam, en weldra stonden beiden hand in hand tegenover elkander. Toen de wachters zich hierover schenen te verontrusten, gaf de opperpriester te kennen wie hij was. Hij verheugde zich oprecht over het behoud en het wederzien van den meest geliefden zijner leerlingen, wiens dood hij sedert maanden had betreurd. Met vaderlijke teederheid beschouwde hij zijne mannelijke gestalte, en beval de dienaars, die zich voor zijne hooge waardigheid bogen, »zijn vriend” op zijne verantwoording niet in de tent van Ani maar in zijne eigene te brengen. Pentaoer vond daar den ouden Gagaboe, die onder het herhaald uitroepen van »Ach!” en »Helaas!” van vreugde over zijne redding weende als een kind. Alles wat Ameni den dichter zou hebben kunnen verwijten, scheen vergeten te zijn. Ameni liet hem terstond bekleeden met een nieuw wit gewaad, hield niet op hem met bewondering aan te zien, en klopte hem gedurig met zijne trotsche hand op den schouder, als ware Pentaoer zijn eigen verloren en teruggevonden zoon. Haastig moest de dichter mededeelen al wat hij had doorleefd. Hij vertelde van zijne gevangenschap en van zijne bevrijding bij den heiligen Sinaï, van zijne ontmoeting met Bent-Anat, en dat hij mede gestreden had in den slag bij Kadesch, dat hij door een pijl was gewond, maar door Warda’s vader gevonden. Hij verzweeg alleen wat hij voor Bent-Anat gevoelde, en dat niemand anders dan hij den koning had gered. »Een uur geleden,” zoo besloot hij, »zat ik alleen in mijne tent en zag naar de lichten in het paleis daarginds, toen de veiligheidsbeambten, die daar buiten wachten, mij het bevel overbrachten, dat ik hen volgen moest naar Ani’s tent. Wat wil hij toch van mij? Ik heb allen grond te onderstellen, dat hij mij kwalijk gezind is.” Gagaboe en Ameni wisselden een blik, dien zij wederkeerig verstonden. De laatste ging daarop in allerijl heen, want reeds te lang was hij van het feest weggebleven. Alvorens zijn wagen te bestijgen, gebood hij de wachters hunne posten weder te betrekken; hij nam op zich den stadhouder mede te deelen, dat zijn gast tot het einde van het feest in zijne tent zou vertoeven. De soldaten voldeden hieraan, zonder zich verder over Pentaoer te bekommeren. Ameni bereikte vóor hen het paleis en trad de feestzaal in, toen de stadhouder reeds aan zijne gasten hunne plaatsen had aangewezen. De opperpriester ging rechtstreeks op Ani toe, boog zich voor hem en zeide: »Vergeef mij mijn langdurig uitblijven; maar eene buitengewone verrassing hield mij terug. De dichter Pentaoer leeft, gelijk gij weet, en ik noodigde hem tot uw terugkeer als gast in mijne tent, om den profeet Gagaboe op te passen.” De stadhouder verbleekte, terwijl hij Ameni sprakeloos en met glazige oogen toelachte. Maar spoedig herstelde hij zich en zeide: »Gij ziet, door welk eene onwaardige verdenking gij mij gekrenkt hebt. Ik wilde morgen uw lieveling weder bij u brengen.” »Vergeef ons dan, dat wij u zijn voorgekomen,” zeide Ameni en nam zijn plaats in, in de nabijheid van den pharao. Honderde slaven vlogen de zaal binnen, beladen met kostelijk tafelgereedschap. Gouden en zilveren mengvaten, uitmuntende door sierlijk drijfwerk, werden op raderen de zaal ingereden, en op de schenktafels geplaatst. In keurig beschilderde houten schelpen en lotusbloemen, die van de zoldering afhingen, waren kinderen geplaatst. Zij wierpen over het doorzichtig gaas, dat de zalen verbond, als uit de wolken rozen en viooltjes op de gasten neder. Uit voor het oog onzichtbare bijzalen weerklonk harpspel en gezang, en van een zes el hoog gouden altaar in het midden van de zaal, steeg de geur op van kostelijk en bedwelmend reukwerk. De koning, onder wiens titels die van »zoon van den zonnegod” behoorde, straalde als ware hijzelf de zon. Zijne kinderen waren weder allen rondom hem; Mena schonk heden als in vroeger dagen den beker voor hem in. Al wat er aanzienlijk was in het land zag hij om zich heen geschaard, en verheugde zich met hem over zijne overwinning en zijne terugkomst. Tegenover hem zaten de vrouwen, en vlak voor hem zij, die hij het liefst zag, Bent-Anat en Nefert. De raad aan Mena gegeven, dat hij den beker goed vast moest houden, scheen niet overbodig geweest te zijn, want maar al te dikwijls richtte hij zijn blik van de koninklijke bokaal op zijne aanminnige vrouw, uit wier mond hij nog geen welkomstgroet had kunnen vernemen, wier hand hij nog niet weder had aangeraakt. Al de gasten verkeerden in eene feestelijke stemming. Ramses verhaalde van den slag bij Kadesch, waarop de opperpriester van Heliopolis zeide: »Nog tot in later tijd zullen de zangers uwe daden prijzen.” »Niet hetgeen ik verricht heb,” viel de koning hem in de rede, »moet hun lied verheffen, maar de genade van den god, die uw gebieder wonderbaar redde en de Egyptische wapenen de zege verleende over tallooze vijanden.” »Zaagt gij den god met eigene oogen, en in welke gedaante verscheen hij u?” vroeg Bent-Anat. »Het was een wonder,” antwoordde Ramses ernstig, »maar hij geleek den overleden vader van den verrader Paäker. Mijn redder was hoog van gestalte en schoon van gelaat. Hij had eene zware stem die door de ziel drong, en hij slingerde de strijdbijl als een speeltuig.” Ameni had opmerkzaam naar ’s konings woorden geluisterd. Onder eene diepe buiging zeide hij nu met bescheidenheid: »Indien ik jonger was, zou ikzelf misschien beproeven, gelijk het de gewoonte was bij de vaderen, deze heerlijke daad van een god en zijn verheven zoon bij het feestmaal in een lied te verheerlijken. Maar het zoetvloeiende van onze stem verdwijnt met de jaren, en het oor van den hoorder luistert liever naar jongere zangers. Niets ontbreekt aan uw feest, milde Ani, als de dichter, die in geestdrift bij snarenspel de groote daad van onzen vorst bezingt. Toch vertoeft in onze nabijheid de door de godheid begenadigde Pentaoer, de edelste kweekeling van het Seti-huis.” Bent-Anat verbleekte, en de aanwezige priesters, die het verlies van den door geheel Egypte gewaardeerden jongen dichter hadden betreurd, gaven niet onduidelijk hunne vreugde en verbazing te kennen. De koning had door zijne zonen, met name door Rameri, Pentaoer hooren roemen, en gaf gaarne zijne toestemming, toen Ameni hem vroeg, of hij den dichter, die in den slag bij Kadesch had medegestreden, roepen en tot het voordragen van een feestgezang uitnoodigen mocht. De stadhouder was niet zeer op zijn gemak, en zag met een bleek gelaat in zijn beker. Ameni stond echter op, om Pentaoer zelf te halen, en voor den koning te brengen. Gedurende Ameni’s afwezigheid werden nieuwe gerechten opgedragen. Achter elken gast was een zilveren bekken met rozenwater, waarin zij van tijd tot tijd de vingers doopten om ze te reinigen. De dienende slaven stonden met rijk gestikte doeken om de handen af te drogen[351] gereed, terwijl andere de verwelkte kransen van het hoofd en den hals der gasten wegnamen, om ze door frissche te doen vervangen. [351] In meer dan een griekschen papyrus van het Louvre werden servetten (ekmageia) vermeld. Ook op de afbeeldingen van gastmalen uit den ouden tijd dragen dienaars ze op den arm. »Gij zijt bleek, mijn kind,” zeide Ramses, zich tot Bent-Anat richtende. »Wanneer gij u vermoeid gevoelt, zal onze neef u zeker veroorloven het feest te verlaten. Maar ik dacht, gij moest toch blijven, tot de algemeen geprezen dichter zijn lied zal hebben gezongen. Wie zoo geroemd wordt als hij, heeft eene zware taak, als hij de hoorders wil bevredigen. ― Doch waarlijk, mijne dochter, gij maakt mij ongerust. Wilt gij ook heengaan?” De stadhouder was opgestaan en zeide dringend: »Door uwe tegenwoordigheid hebt gij mijn feest eer aangedaan. Daar het u echter schijnt te vermoeien, bid ik u mij te veroorloven u met de vrouwen naar de voor u bestemde vertrekken te geleiden.” »Ik blijf,” antwoordde Bent-Anat zacht, maar beslist, en zag met een kloppend hart naar den grond, want het goedkeurend gemompel der gasten zeide haar, dat Pentaoer de zaal was binnengekomen. Bescheiden, maar toch in verwarring gebracht door den ongewonen glans, die hem hier omgaf, trad de dichter, door Ameni geleid, vóor den koning. Hij droeg weder het lange witte gewaad van de priesters van het Seti-huis, en de struisveder, die de ingewijden onderscheidde, op het voorhoofd. Eerst toen hij vlak voor den koning stond sloeg hij de oogen op, wierp zich voor hem neder, en wachtte op een wenk van den pharao om weder op te staan. Maar Ramses talmde lang, want de aanblik van dezen tot hem opzienden jongeling ontroerde hem. Was dit de gewaande god? Was dit dan zijn redder? Werd hij weder door de gelijkheid bedrogen, of droomde hij? Alle feestgenooten zagen zwijgend naar den pharao, die daar roerloos zat, en den dichter. Eindelijk gaf Ramses een wenk, Pentaoer stond op en zijn aangezicht werd donkerrood gekleurd, toen hij Bent-Anat in zijn nabijheid aanschouwde. »Gij streedt voor Kadesch?” vroeg Ramses met bewogen stem. »Zooals gij zegt,” antwoordde Pentaoer. »Men roemt u als dichter,” ging de koning voort, »en wij verlangen mijne wonderbare redding in een lied te hooren verheerlijken. Wilt gij het beproeven, laat u dan een snarenspeeltuig brengen en zing.” De dichter boog en zeide: »Mijne gaven zijn bescheiden, maar ik wil het beproeven, de schoonste daad te prijzen voor den held zelven die haar volbracht met den bijstand der goden.” Ramses gaf een wenk en Ameni liet zijn leerling eene groote gouden harp overhandigen. Pentaoer tokkelde de snaren zacht met zijne vingers, liet zijn hoofd rusten tegen den top van den krommen balk der harp, staarde lang in de ruimte, verhief zich toen in al zijn lengte, greep krachtig in de snaren, en ontlokte daaraan volle tonen, die in stoute rythmen als krijgsmuziek ver door de zaal klonken. Daarna begon hij in recitatief te berichten, hoe Ramses voor Kadesch zijn legerplaats had opgeslagen, hoe hij zijne troepen had geordend en tegen de Aziatische bondgenooten der Cheta in het veld had gebracht. Gaandeweg nam zijne stem toe in omvang en kracht; geweldiger klonken de tonen, zoodra hij het keerpunt van den strijd, de redding van den koning, toen hij door de vijanden omsingeld was, begon te bezingen. Zich hoog oprichtende luisterde de pharao, toen Pentaoer zong[352]. [352] Bijna woordelijke vertolking van een gedeelte van het oud-Egyptisch heldendicht, „het epos van Pentaoer” geheeten. Zie boven bl. 415. »Toen verhief zich de koning met vroolijker moed, De wapenen grijpend, omgord met het pantser, Gelijk aan den Baäl in ’t uur van den strijd. De rossen, zoo edel, bestemd hem te dragen ― „In Thebe de zege”, zoo heette het eene, Het andere werd „Bevredigde Noera” genoemd. Zij waren gesproten van ’s Zonnegods rossen, Den liev’ling van Amon, den koning der waarheid, Dien zich de god Ra tot een stadhouder koos. Vooruit dringt de koning, hij stort zich te midden Der golvende rijen ellendige Cheta. Hij, =geheel onverzeld, want geen ander was met hem=! En toen hij gezien werd door de oogen der zijnen, Die achter hem waren, toen werd hij omsingeld Door meer dan twee duizend vijandelijke wagens. Versperd was hem de aftocht door tallooze benden Ellendige Cheta, en allerlei volken, Met dezen verbonden: de krijgers van Arad, Het Mysische heer en Pisidische strijders, Er waren drie mannen op iederen wagen En broederlijk waren zij allen vereenigd. „Geen vorst bleef bij mij, geen hoofdman der troepen, Geen leider der schutters, geen menner der wagens! Verlaten zelfs had mij ’t ontmoedigde voetvolk, De ruiters zelfs vloden, geen hunner hield stand, Om met mij getrouw aan mijn zijden te vechten.” Zoo sprak de Verhevene en riep in gebede: „God Amon, mijn vader, ik weet wie gij zijt! Vergat ooit de vader den zoon dien hij liefheeft? Vergat ik u ooit bij al wat ik deed? Heb ik niet gewandeld en stond ik niet stille, Uw woord steeds gehoorzaam, ’t gebod van uw mond? Wel is hij verheven, de heer van Egypte, Toch is hij voor uw’ onuitspreek’lijke grootheid Zoo klein als een zwervende stam der woestijne. Wat dan beteek’nen voor u die Semieten? Amon maakt kracht’loos al wie hem miskennen, Maar ik? Schonk ik u niet ontelbare gaven? Met gevangenen vulde ik uw heilige woning, Ik stichtte u een tempel zoo prachtig, zoo hecht, Dat hij zelfs millioenen van jaren kan duren. Ik vulde uwe schuren met alles wat mijn is. Ik bood u heel de aarde om uw rijk te vergrooten, En dertigmaal duizend der krachtigste stieren Liet ik voor u slachten op geurige houtmijt. Ook liet ik verrijzen verheev’ne pylonen En plantte daarvoor de bewimpelde masten. Ik deed obelisken u wijden uit Aboe[353] En eeuw’ge steenen u ter eere bewerken. Voor u doorklieven mijn schepen de golven Opdat zij u brengen de schatting der volken. Zoo deed ik bestendig, want wel is rampzalig Het lot van die tegen uw raad zich verzetten. En nochtans regeert gij, met goedheid en liefde Als een zoon zijnen vader, zoo roep ik u, Amon Zie neder op mij, wien tallooze benden Van volken omringen, zoo vreemd aan uw harte. Tegen mij zijn verbonden de natiën alle, =Ik sta hier alleen en geen ander is bij mij=. Ik hen hier door al mijn voetvolk verlaten, Mij zoekt zelfs geen ruiter met angstigen blik, Ik riep hen, en niemand vernam mijne woorden, Toch weet ik: de wil van den machtigen Amon Heeft grooter kracht dan millioenen soldaten, Dan honderdmaal duizende wagens en ruiters, Dan tienmalen duizend der eigene broeders En bloeiende zonen in ’t hechtste verbond. Het werk van de menschen, hoe groot hun getal zij, Wordt nietige schaduw bij ’t werk van uw hand, Het woord uit uw mond bestuurde mijn daden, Ik was steeds gehoorzaam als Amon gebood. Zoo roep ik u aan, en mijn lof zal weerklinken Tot verr’ heen aan de uiterste grenzen der aarde.” Ja! tot aan Hermonthis drong door zijne stemme[354] En Amon verscheen op zijn smeekende bede. Hij reikte de hand hem. Hij juichte van vreugde En achter hem sprak hij: „Ik snel u ter hulp, O Ramses, en zal aan uw zij met u strijden! Ik ben het, uw vader, wiens handen u dragen. Meer ben ik voor u dan honderdmaal duizend. De dapperheid eer ik, als sterkste der sterken, Een heldenhart vond ik, dat geef ik mijn zegen. En dat, wat ik voorneem, wordt zeker vervuld.” [353] Elephantine. [354] In den Egyptischen tekst wordt ook het volgende door Ramses in den eersten persoon gesproken. Toen wierp hij, den krijgsgod gelijk, met zijn rechter De gevleugelde lans, en hief op met zijn linker De wichtige strijdbijl en velde den vijand. Hij sloeg hem als Baäl in ’t uur van den slag. Vijand’lijke wagens, ze vlogen in stukken; Tweeduizend vijfhonderd. De rijders versagen; Niet een hunner vindt meer een hand om te vechten; De vrees grijpt hen aan en verlamt hunne leden. Zelfs weten zij niet meer hun pijlen te richten, Tot ’t slingeren der lanzen ontbreken de krachten, Nu dringt hij de scharen, zij storten in ’t water....” In de ruime feestzaal was eene doodelijke stilte. Ramses had den dichter onafgebroken aangestaard, als wilde hij zijn beeld geheel in zijne ziel opnemen, om het daar te plaatsen naast en te vergelijken met een ander, dat hem sedert dien dag van Kadesch onvergetelijk was. Er was geen twijfel meer aan, zijn redder stond voor hem! Eene oogenblikkelijke opwelling volgende, viel hij den dichter midden in het gezang, dat hem zoo diep trof, in de rede en riep zijnen feestgenooten toe: »Eere zij dezen man, want de godheid koos zijne gestalte om uw koning te redden, =toen hij alleen stond, en de duizenden hem omringden=!” »Heil Pentaoer!” ruischte het door de wijde zaal. Daar stond Nefert op en overhandigde den dichter blozend den ruiker, dien zij op haar boezem had gedragen. Ramses gaf haar zichtbaar zijne goedkeuring te kennen en richtte een vragenden blik op zijne dochter. Bent-Anat beantwoordde zijn blik met al de innigheid eener oprecht kinderlijke liefde. Zij had hem begrepen en scheen alleen zijne goedkeuring te vragen, toen zij den krans, die hare schoone haren had gesierd, van het hoofd nam, en dezen, naar den dichter toegaande, om zijne slapen legde, gelijk eene bruid haar verloofde tooit voor de bruiloft. Ramses was getroffen door deze daad van zijn kind, die door de aanwezige gasten met luide teekenen van bijval werd beantwoord. Met een ernstigen blik beschouwde hij Bent-Anat en den jongen man. Aller oogen waren vol spanning op den koning en den dichter gericht, het scheen als had Ramses de tegenwoordigheid der feestgenooten vergeten, en stond hij daar alleen met zijne gedachten. Langzamerhand was er verandering in zijne trekken te bespeuren. Zijn gelaat klaarde op, als een in nevelen gehuld landschap, wanneer de stralen der lentezon doorbreken. Toen hij zijne oogen weder ophief, verkondigden zij dat er blijdschap was in zijn helder gemoed. En Bent-Anat wist, wat hij haar wilde zeggen, toen hij eerst haar, daarna haar vriend, wiens hoofd nog altijd den bloemenkrans droeg, met welgevallen aanzag. Eindelijk keerde Ramses zich van de twee geliefden af en riep hij de feestgenooten toe: »Het middernachtelijk uur is reeds voorbij, en ik verlaat u thans. Morgenavond noodig ik u allen, en u Pentaoer in het bijzonder, als mijne gasten in deze zelfde feestzaal. Vult nog eens de bekers, wij willen ze ledigen op den langen duur van den vrede, die volgen zal op overwinningen, met behulp der goden bevochten. Laten wij ook met dezen dronk mijn vriend Ani danken, die ons hier zoo heerlijk heeft onthaald, en die het rijk, terwijl wij in het buitenland toefden, getrouw en zorgvuldig heeft bestuurd.” De gasten beantwoordden den dronk des konings, die den stadhouder trouwhartig de hand schudde. Hierop verliet Ramses de zaal, omstuwd door zijne stafdragers en kamerheeren, nadat hij Ameni, Mena en de vrouwen een wenk had gegeven hem te volgen. Nefert mocht nu eerst Mena begroeten, om dadelijk weer afscheid van hem te nemen. Zij had gehoor gegeven aan de dringende bede van Katoeti, om dezen nacht niet bij Bent-Anat door te brengen, maar bij hare moeder, die haar in vertrouwen zooveel had mede te deelen. Katoeti’s wagen bracht haar haastig naar hare tent. In de voorzaal, die tot zijn bijzondere vertrekken leidde, nam Ramses van de zijnen afscheid. Nadat zijn gevolg zich verwijderd had, wenkte hij Bent-Anat, en vroeg haar op goedigen toon: »Wat dacht ge wel bij uzelve, toen gij uw krans den dichter op het hoofd druktet?” »Wat ieder ander meisje in Egypte denkt, die hetzelfde doet,” antwoordde de prinses met vertrouwelijke openhartigheid. »En uw vader?” vroeg Ramses. »Mijn vader weet, dat ik hem gehoorzaam zou zijn, ook wanneer hij het zwaarste van mij mocht verlangen, namelijk dat ik mijn levensgeluk aan hem ten offer zou brengen. Maar ik geloof dat hij.... dat gij mij hartelijk liefhebt, en ik vergat de ure niet, waarin ge mij gezegd hebt, dat gij, na den dood mijner moeder, voor mij vader en moeder te gelijk wildet zijn, en dat gij zoudt trachten mij te begrijpen, gelijk zij mij zeker begrepen zou hebben. Doch waartoe zijn er tusschen ons vele woorden noodig! Ik bemin Pentaoer, met de eerste liefde van geheel mijn hart, en niet sedert heden. Hij heeft getoond, dat hij de hoogste eere waardig is. Maar al ware hij ook nog zoo nederig van afkomst, de hand uwer dochter zou toch macht genoeg bezitten, om hem te verheffen boven alle vorsten des lands.” »Zij heeft deze macht, en gij moogt er gebruik van maken,” sprak de koning. »Gij zijt, gedurende den tijd dat uw leidsman en vader u aan uzelve moest overlaten, trouw gebleven aan uwe beginselen en aan de waarheid. Ik heb in u het beeld uwer moeder lief, en van haar leerde ik, dat een rechtschapen vrouwenhart beter dan mannelijke wijsheid den goeden weg weet te vinden. Ga nu ter ruste en bestel voor morgen een nieuwen krans, want gij zult dien noodig hebben, mijn lieve dochter!” TWAALFDE HOOFDSTUK. Maan en sterren schitterden aan het onbewolkte hemelgewelf boven de Pelusinische vlakte. De witte koppen der duizende tenten, waarin hier de teruggekeerde krijgslieden sliepen, ginds de Egyptenaars, die herwaarts waren gekomen om den koning mede te ontvangen, zagen er in de nachtelijke schemering als zoovele sneeuwheuvels uit. In de legerplaats der soldaten was het bijzonder vroolijk toegegaan. Drie ontzaglijke, met kransen getooide wijnzakken, geplaatst op een wagen, die door niet minder dan dertig ossen werd getrokken, waren door de straten, die de tenten van elkander scheidden, onophoudelijk heen en weder gereden. Bij elke beweging vloeide het druivennat, en toen de duisternis begon te vallen, werden op vele plaatsen van het kamp schenktafels opgeslagen, waarbij de dienaars van den stadhouder de troepen met kwistige hand van rooden en witten wijn voorzagen. De tenten van de Egyptische burgers, die den pharao kwamen begroeten, waren van het prachtige gebouw, dat Ani liet optrekken, alleen gescheiden door den in allerijl aangelegden tuin, in het midden van welken het zich verhief. Dit terrein was rondom door rasterwerk afgesloten. Het verblijf van den stadhouder zelven onderscheidde zich van alle andere door grootte en pracht. Aan zijne rechterzijde waren de lichte woningen opgeslagen van de afgevaardigden der priestercollegies, aan de linkerzijde die van het personeel van zijn hofstaat. Onder de laatsten waren ook de tenten van zijne vriendin Katoeti, eene grootere voor haar eigen gebruik en verschillende kleinere voor haar dienstpersoneel. Achter Ani’s woning stond nog eene tent, die geheel omgeven was door een hoogen loozen wand van lijnwaad. Daarin hield de oude Hekt haar verblijf, die Ani heimelijk in zijne eigene boot had medegevoerd. Alleen Katoeti en zijne meest vertrouwde dienaars wisten, wie achter de linnen omheining van die geheimzinnige tent haar bijzonder leven leidde. Terwijl de gasten in Ani’s feestzaal maaltijd hielden, zat Hekt neergehurkt op den zandigen bodem van hare enge woning, die door een kegelvormig linnen-dak was bedekt. Zij haalde zwaar adem. De krampachtige aandoeningen van het hart, waaraan zij sedert lang had geleden, herhaalden zich menigvuldiger en brachten haar leven ernstig in gevaar. Vóór haar brandde een klein lampje uit roode gebakken aarde, en in haar schoot zat een zieke sperwer. Het diertje dook telkens in zijne veeren en sloot zijne witachtige oogleden, maar grimmig opende het de oogen, zoo vaak Hekt het in hare dorre hand nam, om wat lucht te blazen in zijn krommen snavel, die nog altijd lust gevoelde om van zich af te bijten. De kleine Scheraoe lag aan de voeten der tooveres op eene mat te slapen. Zij gaf thans het kind een schop met den voet, en zeide, toen het zich slaapdronken oprichtte: »Gij hebt jonge ooren. Het kwam mij voor dat er in Ani’s tent eene vrouw schreeuwde. Hoort ge wat?” »Waarlijk,” zeide de kleine. »Dat klinkt als gehuil. ― Maar nu was het een gil. Het kwam van dáár, uit Nemoe’s tent.” »Kruip hier door,” beval de oude, »en zie wat er gaande is?” Het kind gehoorzaamde. De heks hield zich inmiddels weder met den vogel bezig, die nu niet meer zat, maar op zij gevallen was, doch nog altijd zijne klauwen trachtte te gebruiken, wanneer zij hem aanpakte. »Hij sterft,” prevelde de oude, »en die ik Ramses noemde wordt steeds glanziger. Dat is nu alles onzin, en toch.... toch! Het spel van den stadhouder loopt op zijn eind en hij verliest het! Daar rekt het gedierte zich nog eens uit, daar zinkt zijn kop op zij, daar kruipt het ineen, daar bijt het nog eens in mijn kleed, en ― nu is het dood!” Een tijdlang bleef zij met den dooden sperwer in haar schoot zitten, eindelijk nam ze hem op, en wierp hem in een hoek van de tent, daarbij roepende: »Goeden nacht, koning Ani, er komt niets van je kroon!” De oude zag peinzend naar den grond en mompelde weder in zichzelve: »Wat zouden ze nu nog in het schild voeren? Wel twintigmaal heeft hij gevraagd, of het groote plan al of niet gelukken zou. Alsof ik dat beter wist dan hij! Ook Nemoe zinspeelt op allerlei dingen, maar voor de eerste maal wil hij niet spreken. Er wordt iets voorbereid, en ik, ik..? Daar komt het weer.” Hekt drukte de hand op haar hart, sloot hare oogen, en op haar aangezicht vertoonde zich trekken van hevige smart. Zij merkte niet dat Scheraoe terugkwam; zij hoorde niet dat hij haar bij den naam riep, en haar weder verliet, toen zij geen antwoord gaf. Zoo bleef zij wel een uur lang bewusteloos; toen ontwaakte de levensgeest weder, doch het was haar als vloeiden, in plaats van warm bloed, koude druppels haar langzaam door de aderen. »Als ik voor mij een sperwer had bewaard,” zoo prevelde zij verbitterd in zichzelve, »dan zou deze weldra den ander in den hoek volgen! ― of Ani woord zal houden en mij zal laten balsemen? Hoe zal hij dat kunnen, nu het ook met hem op het eind loopt! Zij zullen mij laten verrotten en vergaan, en voor mij is er geen leven na dit leven, geen wederzien van Assa.” Lang zweeg de oude, ten laatste begon zij weder te mompelen, op den grond starende: »De dood brengt toch verlossing, al ware het enkel van de kwelling der herinnering. ― Maar er is toch een leven aan gene zijde des grafs; ik laat de hoop daarop niet varen, ik wil het niet! Alle afgestorvenen zullen daar gelijke rechten hebben en aan dezelfde wetten onderworpen zijn. ― Waar zal ik hem dan vinden, bij de zaligen of bij de verdoemden? En waar zal ik komen, ik? ― ’t Is mij onverschillig! Hoe dieper de afgrond is, waarin zij mij neerstooten, des te beter! ― Kan Assa, als hij zalig geworden is, zich zalig blijven gevoelen, als hij ziet, tot hoever hij mij gebracht heeft? Ze moeten mij balsemen, ik mag niet verderven en verwaaien, mij niet oplossen in niets!” Terwijl zij deze woorden mompelde, trad Nemoe zacht hare tent binnen. Toen Scheraoe de oude vrouw bewusteloos had gevonden, was hij naar Nemoe geloopen, om hem mede te deelen, dat zijne moeder met geslotene oogen en stervende op den grond lag. Zoodra de oude den dwerg bemerkte, zeide zij: »Het is goed dat gij komt. Ik zal wel dood zijn vóor de zon opgaat.” »Moeder!” riep de kleine man verschrikt. »Gij zult leven, en een beter leven leiden als gij tot hiertoe hebt gedaan, want groote gebeurtenissen zijn er op til.” »Ik weet het, ik weet het,” zeide de heks. ― »Naar buiten Scheraoe! ― Fluister mij nu in het oor wat gij voornemens zijt te doen.” De dwerg kon zich niet onttrekken aan den blik harer oogen, waarmede zij hem aan zich kluisterde! Hij naderde haar en zeide zacht: »Het gebouw, waarin de koning met de zijnen slaapt, is van hout. Tusschen de wanden en onder den vloer is stroo en pek aangebracht. Zoodra zij ter ruste gegaan zullen zijn, steken wij de lont in brand. De wachters zijn smoordronken en slapen.” »Goed verzonnen,” prevelde Hekt. »Hebt gij dit plan uitgedacht?” »Mijne meesteres en ik,” zeide Nemoe niet zonder trots. »Gij verstaat de kunst om aanslagen te smeden,” zeide de oude, »maar in de uitvoering zijt gij niet zoo sterk. Bleef het plan geheim? Hebt gij degelijke helpers?” »Niemand weet er iets van,” antwoordde de dwerg, »behalve Katoeti, Paäker en ik. Wij steken met ons drieën het gebouw op de afgesproken plaatsen in brand. Ik ben bezig bij de vertrekken van Bent-Anat; Katoeti, die men overal toelaat, begeeft zich binnen in het gebouw naar de trap, die tot de hoogere verdieping leidt, en door een slag op een veer in elkander stort. Paäker plaatst zich onder de vertrekken des konings.” »Goed, goed, dat kan gelukken,” zeide de oude, steunend. »Maar wat was dat voor eene vrouwenstem, die schreeuwde in je tent?” De dwerg draalde met zijn antwoord. »Spreek zonder schroom,” zeide Hekt. »Doode vrouwen zwijgen!” De dwerg, die beefde van innerlijke ontroering, onderdrukte de bedenkingen die hij nog had, en zeide haastig: »Ik heb Warda, de verdwenen kleindochter van den Paraschiet Pinem, teruggevonden en hierheen gelokt, want zij en geene andere zal mijne vrouw worden, als Ani koning is, en Katoeti groot wordt, en mij vrijlaat en rijk maakt. Zij staat in dienst van de prinses Bent-Anat, slaapt in haar voorvertrek en moet niet met hare meesteres verbranden. Zij wilde volstrekt naar het paleis terug, en daar zij als eene mug in het vuur zou vliegen, en zij daarin niet mag omkomen, zoo bond ik haar vast.” »Heeft zij zich niet verweerd?” vroeg de oude. »Als eene waanzinnige,” antwoordde de dwerg, »maar de stomme slaaf van den stadhouder, die op bevel van zijn heer mij heden in alle dingen moet gehoorzamen, heeft mij geholpen. Wij hebben haar ook den mond dichtgebonden, opdat men haar schreien niet zou hooren.” »Laat gij haar alleen, wanneer gij aan het werk gaat?” vroeg de tooveres. »Haar vader blijft bij haar.” »De roodbaard Kaschta?” vroeg de tooveres verbaasd. »Maar heeft hij ulieden dan niet in stukken geslagen als aarden potten?” »Hij verroert zich niet,” zeide Nemoe lachend, »want toen ik hem vond, maakte ik hem met Ani’s ouden wijn zoo smoordronken, dat hij neerligt als een mummie. Door hem ben ik te weten gekomen, waar Warda zich schuil hield. Ik ging naar haar toe en lokte haar mede, terwijl ik haar vertelde, dat haar vader doodelijk ziek was geworden, en liet haar bidden hem nog eens te bezoeken. Zij liep naast mij voort als een gazel, en toen zij den roodbaard daar roerloos zag liggen, wierp zij zich naast hem op den grond en verlangde water om zijn voorhoofd af te koelen. Want hij redeneerde als in eene ijlende koorts van ratten en muizen, die hem overvallen hadden. Toen het later werd, wilde zij tot hare meesteres terug, en wij moesten wel geweld gebruiken. ― Wat is zij schoon geworden, moeder! Gij zoudt het nauwelijks kunnen gelooven!” »O, zeker kan ik het begrijpen,” zeide Hekt. »Gij zult wel op haar mogen passen, wanneer zij eens de uwe is.” »Ik zal haar behandelen als de vrouw van een aanzienlijke,” sprak Nemoe, »en eigene vrouwen betalen om haar te bewaken! Maar Katoeti is zoo even met de vrouw van Mena teruggekeerd, de sterren dalen en zoo straks.... Dat was reeds het eerste teeken! Als Katoeti ten derde male fluit, gaan wij aan ’t werk. Leen mij uwe tonderdoos, moeder, ze is beter dan de mijne.” »Ziedaar,” zeide Hekt, »ik heb haar niet meer noodig. Gewis, het is met mij gedaan! Hoe beven uwe handen! Houd de doos goed vast, anders valt zij op den grond, vóor gij vuur gemaakt hebt.” De dwerg zeide de oude vaarwel, en zonder zich te verroeren, liet zij toe, dat hij haar bij het afscheid nemen kuste. Toen hij haar verlaten had, luisterde zij, diep ademhalend, in de stilte van den nacht. Hare verstandige oogen vonkelden en allerlei gedachten schoten pijlsnel door haar rusteloos brein. Toen zij het tweede teeken uit het zilveren fluitje der weduwe vernam, richtte zij zich hoog op en prevelde: »De ongeluksvogel Paäker, zijne ijdele tante en die dreumes zijn ook tegen Ramses niet opgewassen. Ani’s sperwer is dood; hij heeft niets van de toekomst te wachten, en ik niets van hem. Maar als Ramses wilde, als de ware koning verplichting aan mij had, dan, ja dan kon mijn oud lijk.... Juist, dat is het! Ja waarlijk, zoo moet het zijn!” Zoo sprekende richtte zij zich met moeite op, hinkte, krom gebogen en bevende, op haar stok naar het midden van de tent, stak daar een fleschje en een mes bij zich, en sleepte zich met inspanning harer laatste krachten naar Nemoe’s tent, op het oogenblik dat het laatste gefluit werd gehoord. Hier vond zij Warda aan handen en voeten gebonden, en Kaschta in diepen dronkemans-slaap op den grond liggende. Het meisje rilde van schrik, toen zij de heks zag, en de naast haar knielende kleine Scheraoe stak zijne handen smeekend en afwerend naar de oude uit. »Daar, neem dit mes, jongen,” zeide de heks, »snijd de banden door, waarmede ze dat arme ding gebonden hebben. De papyrus-touwen[355] zijn stevig, gebruik het lemmet als zaag!” [355] Uit de papyrus-plant werden niet enkel bladen om te schrijven, maar ook touwen vervaardigd. Met papyrus-strikken waren ook de schipbruggen saamgekoppeld, die Xerxes over den Hellespont liet slaan. Terwijl de kleine blijmoedig zijne krachten inspande, om haar bevel te gehoorzamen, wreef zij met het geestrijke vocht uit het fleschje dat zij medenam Kaschta’s slapen, en druppelde een weinig op zijne lippen. De roodbaard kwam langzaam bij, rekte zich uit en nam met verbazing wat hem omringde op. Zij reikte hem water en beval hem te drinken. Toen Warda, van hare banden bevrijd, voor haar stond, zeide zij: »De goden hebben u, blank meisje, tot gewichtige dingen uitverkoren. Luister goed naar hetgeen de oude Hekt u zegt. Het leven van den koning en zijne kinderen is in groot gevaar. Ik wil u en de zijnen redden, en verlang daarvoor geen ander loon, dan dat hij mijn lijk laat balsemen en in Thebe begraven. Zweer mij, dat gij dat aan hem zult overbrengen, wanneer gij hem gered hebt.” »Om der goden wil, wat zal er dan gebeuren?” riep Warda, buiten zichzelve van angst. »Zweer, dat gij voor mijne begrafenis zult zorgen,” herhaalde de tooveres. »Ik zweer!” schreeuwde Warda. »Maar bij uw leven....” »Katoeti, Paäker en Nemoe zijn uitgegaan, om het paleis, waarin Ramses slaapt, aan drie zijden in brand te steken. Hoort ge het, Kaschta? ― IJlt nu beiden de brandstichters achterna! Wekt de bedienden! Tracht den koning te redden!” »Voort, vader, voort!” riep het meisje, en beiden vlogen in de duisternis weg. »Zij is braaf en zal woord houden,” prevelde de oude, en beproefde of zij zich naar haar tent terug kon slepen. Maar halverwege begaven haar de krachten. De kleine Scheraoe wilde haar ondersteunen, maar hij was te zwak om haar te helpen. Zij strekte zich uit in het zand op den weg en tuurde in de verte. Daar zag zij, hoe uit het feestpaleis, dat als eene donkere massa voor haar lag, eerst eene al lichter en lichter wordende wolk te voorschijn kwam, en vervolgens zwarte rook, hoe daarna eene heldere vlam hoog uitsloeg en een dichte regen van vonken opsteeg. »Loop naar de legerplaats, jongen!” riep zij. »Roep ‚brand!’ en wek allen die slapen!” Scheraoe holde luid schreeuwende weg. Hekt greep op eens naar haar hart en prevelde: »Daar is het weer!” ― »Aan de andere zijde, Assa!” ― En weder: »Assa!” Nog eens vertrok zij de lippen om ze voor altijd te sluiten. DERTIENDE HOOFDSTUK. Katoeti had haar ongelukkigen neef Paäker verborgen gehouden in eene der tenten van hare bedienden. De man had, na op het slagveld van Kadesch zwaar verwond te zijn, onder onlijdelijke smarten langs hem alleen bekende paden zich voortgesleept tot aan het hol, dat Kaschta aan Pentaoer had gewezen. Met behulp van een ezel, dien hij van een Syrischen boer had gekocht, kon hij het zoover brengen. Hier vond hij zijn trouwen Ethiopischen slaaf, die hem verpleegde, tot hij zich sterk genoeg gevoelde, om zijne reis naar Egypte te vervolgen. Onder de grootste ontberingen kwam hij verkleed als een Ismaëlitisch kameeldrijver, te Pelusium. Zijne dienaren, die hem zouden kunnen verraden, had hij in het hol achtergelaten. Eer men hem de sterkten liet passeeren, op bepaalden afstanden gebouwd, op de landengte, die de Middellandsche- en Schelfzeeën aan elkander verbonden, ten einde Egypte te verdedigen tegen de invallen der nomadische Schaoe-stammen[356], werd hij aan een streng verhoor onderworpen. Men vroeg hem onder anderen, of hij den Mohar, die den koning had verraden, en van wien men eene beschrijving gaf, niet had ontmoet. Niemand dacht in dien uitgeteerden, vuilen eenoogigen kameeldrijver den breedgeschouderden en sterkgespierden wegverkenner van den pharao voor zich te zien. Om zich nog meer onkenbaar te maken, kocht hij van een arts een in dien tijd veelvuldig gebruikt middel om het haar te verven[357], en smeerde daarmede zijn lichaam in. [356] Ebers, =Aegypten und die Bücher Mose’s=. S. 78. [357] In den papyrus-Ebers vind men vele recepten tot bereiding van middelen om het haar te verven. Van een dier middelen zou Schesch, de moeder van Teta, en gemalin van den eersten pharao van Egypte, de uitvindster geweest zijn. Het oudste van alle voorhandene recepten is dus een voorschrift, hoe men het haar verft. Katoeti was met den stadhouder Ani lang vóor hem te Pelusium aangekomen, om toezicht te houden op den bouw van het paleis. Als een bedelende neger, met een palmtak in de hand, waagde Paäker het haar te naderen. Zij gaf hem een aalmoes en vroeg hem naar zijn vaderland; want ook den geringste zocht zij hier voor zich te winnen. Maar ofschoon zij zijn antwoord met schijnbare deelneming aanhoorde, zoo herkende zij hem toch niet. Dit gaf hem moed. Hij kwam den volgenden dag opnieuw tot haar, en noemde haar eindelijk zijn naam. De weduwe bleef niet ongeroerd voor de vreeselijke verandering, die er met haar neef was geschied. Hoewel zij wist dat Ani zelfs allen met den dood had bedreigd, die gemeenschap mochten houden met den verrader, zoo nam zij hem toch in haar dienst, want zij kon den tot wanhoop gebrachten vijand van den koning en van haren schoonzoon nooit beter gebruiken dan thans. De verminkte, de vervolgde en vogelvrij verklaarde gids, trok zich geheel in zichzelven terug, en hield zich op een afstand van de overige bedienden. Uit de minachting waarmede hij op geringe lieden neerzag, bleek, dat zijn hoogmoed nog niet gebroken was. Aan Katoeti’s dochter dacht hij maar zelden, en dan als in een droom, want de haat had de liefde geheel uit zijne ziel gedrongen. Slechts éen ding was er dat hem het leven nog waarde deed hebben, het was de hoop om te mogen medewerken tot het verderf en getuige te kunnen zijn van den dood zijner vijanden. Zoo bood Paäker zich der weduwe als een welkom werktuig aan. De eigenaardige glans, die zijn overgebleven oog deed schitteren, toen zij hem deelgenoot maakte van het plan, om ’s konings vertrekken in brand te steken en te beletten, dat zoowel Mena als de pharao ontkwam, gaf haar te verstaan, dat zij in den gids den zekersten van alle helpers had gevonden. Vóor de aankomst van Ramses had Paäker het tooneel zijner werkzaamheid nauwkeurig onderzocht. Onder de vensters van de koninklijke vertrekken, die wel veertig voet boven den beganen grond verheven waren, liep eene smalle borstwering. Deze bedekte de uiteinden der balken, waarop het met pek verzadigde en met stroo gedekte roosterwerk rustte, dat de planken van de verdieping droeg, in welke zich ’s konings vertrekken bevonden. De openingen, waartusschen de brandende lont moest worden ingeschoven, zou de gids teruggevonden hebben, ook al ware hij aan beide oogen blind geweest. Toen Katoeti voor de eerste maal haar fluitje deed hooren, sloop hij naar zijn post. Geen schildwacht riep hem aan, want de weinige wachters, die in de onmiddellijke nabijheid van het houten gebouw op post waren gesteld, sliepen vast, door den zwaren wijn van den stadhouder bevangen. In den vorm van versieringen waren in het hout van de buitenzijde eenige insnijdingen aangebracht. Met behulp hiervan klouterde Paäker naar boven tot op eene hoogte van twee manslengten. Dáar was eene touwladder vastgemaakt, langs welke hij verder klom. Weldra stond hij op de borstwering, waarboven zich de vensters der koninklijke vertrekken bevonden, en waaronder het vuur moest worden aangebracht. Ramses’ slaapkamer was helder verlicht. Zonder gezien te worden, kon Paäker er een blik in slaan, en elk woord verstaan, wat daar binnen werd gesproken. De koning zat in een leuningstoel en zag naar den grond. De stadhouder Ani stond voor hem en de wagenmenner Mena naast zijne legerstede, met ’s konings slaaprok in de hand. Thans hief Ramses het peinzend hoofd op, en zeide, terwijl hij den stadhouder met oprechte hartelijkheid de hand reikte: »Laat mij, waarde neef, dezen schoonen dag goed besluiten! Terwijl ik reeds op het punt was geloof te slaan aan hetgeen tot uw nadeel werd verteld, door hen die zich al te bezorgd over mij maken, heb ik u een trouw vriend bevonden. Wantrouwen is mijn hart anders ten eenemale vreemd, maar hier werkten velerlei dingen te zamen, die mijne ziel benevelden, en zoo kwam ik er toe u onrecht te doen. Dat doet mij leed, oprecht leed, en ik schaam mij niet u vergeving te vragen, dat ik aan uwe goede gezindheid heb kunnen twijfelen. Gij zijt mijn vriend, en dat ik de uwe ben, dat zult gij ondervinden! Ziedaar mijn hand! Geef mij de uwe, en geheel Egypte zal weten, dat Ramses geen man zoo onvoorwaardelijk vertrouwt als zijn stadhouder Ani. ― Ik draag aan u de eerewacht over mijn slaapvertrek op. Wij deelen dezen nacht dit vertrek te zamen. Ik rust hier, neem gij, wanneer ik mij ter ruste leg, plaats op het bed daartegenover!” Ani had Ramses de hand gereikt, thans stond hij bleek tegen over hem. Paäker zag hem vlak in het gezicht, en het kostte hem moeite niet in een luiden schaterlach uit te barsten. Ramses merkte niet op in welk een onrust de stadhouder verkeerde, want hij had Mena reeds een wenk gegeven, om dichter bij hem te komen. »Ook met u,” zeide hij, »wensch ik af te rekenen, voor ik mij heden ten ruste begeef. Gij hebt het geloof van uwe trouwe gemalin op eene harde proef gesteld, en daar zij u oprecht liefheeft, en zelve de ontrouw niet kent, heeft zij vast op u gebouwd, met een kinderlijken eenvoud, die dikwijls verstandiger is dan het overleg der wijzen. Ik beloofde u de vervulling van een wensch, wanneer het blijken zou dat ik mij vergiste, toen ik meende dat Nefert na het gebeurde aan u zou twijfelen. Zeg mij nu, wat gij verlangt!” Mena zonk op de knieën, kuste herhaaldelijk het gewaad van zijn vorst en sprak: »Ik smeek om vergeving; niets anders verlang ik dan vergiffenis! Ik heb zwaar misdreven, dat weet ik, maar hoonend werd ik uitgedaagd. Ik zag de eerlooze hand van den nijdigen verrader, dien men thans, gelijk ik weet, als eene pad verafschuwt, zich onbeschaamd uitstrekken naar mijne reine vrouw.” »Wat was dat?” zeide de koning. »Het kwam mij voor dat ik buiten gesteun hoorde.” Hij stond op, en ging naar het venster, zag naar buiten, maar kon den gids niet opmerken, want deze had met zijn oog elke beweging des konings gevolgd, en ging zoodra het klagend geluid aan zijne boezem was ontsnapt, languit op de borstwering liggen. Mena knielde nog altijd, toen Ramses hem weder naderde. »Vergeef mij!” riep hij opnieuw, »Laat mij weder aan uwe zijde op den wagen staan en uwe paarden mennen! Ik leef slechts en ben alleen iets waard door u en uwe genade, mijn koning, mijn heer, mijn vader!” Ramses gaf zijn vriend een teeken om op te staan, en zeide: »Uwe bede was reeds vervuld, vóor zij door u werd uitgesproken. Ik acht mij toch uw schuldenaar ter wille van uwe brave vrouw! Breng Nefert, niet mij, uw dank. En wij allen, laat ons heden met buitengewone geestdrift de hemelsche goden prijzen. Wat heeft deze dag mij niet al gegeven! Hij deed mij u beiden, twee verloren gewaande vrienden, terugvinden, en eindelijk schonk hij mij een nieuwen zoon!” Een zacht gefluit drong door de nachtlucht. Het was het derde teeken van Katoeti. Paäker blies den tonder aan, stak dien in de opening onder de borstwering, en richtte zich daarna op om weder te luisteren, zonder te denken aan het gevaar waarin hij zichzelven bracht. »Ik bid u,” zeide de stadhouder, den pharao naderende, »mij te vergunnen heen te gaan. Ik weet de eer die gij mij bewijst te waardeeren, maar de inspanningen der laatste dagen hebben mijne krachten uitgeput. Ik kan mij ter nauwernood op de been houden, en de eerewacht...” »Zal aan Mena zijn toevertrouwd,” viel Ramses hem in de rede. »Slaap hier gerust, waarde neef! De anderen zullen des te meer overtuigd worden, dat ik alle mistrouwen jegens u verre van mij heb gezet! ― Geef mij mijn nachtgewaad, Mena! ― Nog dit éene moet ik u zeggen: De jeugd zoekt de jonkheid, Ani! Bent-Anat heeft zich een echtgenoot gekozen, harer waardig, den redder van mijn leven, den dichter Pentaoer. Hij ging door voor een man van geringe afkomst, voor een zoon van den hovenier, die in dienst staat van het Seti-huis. En wat ben ik nu te weten gekomen van den opperpriester Ameni? Hij is de echte zoon van den edelen Mohar zaliger, en die eerlooze en boosaardige verrader Paäker is het kind van den hovenier. Eene heks uit de Nekropolis heeft de kinderen verwisseld! Dat is het beste geschenk van dezen dag, want reeds is de weduwe van den Mohar, de edele vrouw Setchem, herwaarts gebracht, en ik zou gedrongen zijn geweest tusschen twee vonnissen te kiezen: of haar als moeder van den gevluchten booswicht naar de Ethiopische steengroeven te zenden, óf haar voor de oogen van geheel het volk te laten onthoofden. ― Om der goden wil, wat was dat?” Door het open venster was de rauwe kreet uit de borst van een man naar binnen gedrongen. Terstond daarop volgde een slag, als viel er eene zware massa van een groote hoogte naar beneden. Ramses en Mena vlogen naar het venster, maar verschrikt traden zij terug, want een dikke rook kwam hen tegemoet. »Roept de wachters!” beval Ramses. »Vlieg naar beneden, Ani!” riep Mena. »Ik verlaat mijn heer niet weder in het gevaar.” De stadhouder ijlde de deur uit, als een veroordeelde uit zijn kerker. Doch hij had nog maar weinige schreden voorwaarts gedaan, daar stortte de eenige trap die naar de bovenverdieping voerde in elkaar, vóor hij dien bereiken kon. Katoeti had deze door een enkelen hamerslag doen vallen, toen zij het binnengedeelte van het paleis in brand had gestoken. Ani zag nog het fladderen van haar kleed, terwijl zij de vlucht nam. Hij balde de vuisten bij het uitroepen van haar naam, en zonder te weten waar hij terecht zou komen, vloog hij het lange voorportaal door waarop de kamers van den pharao uitkwamen. Het vreeselijk geweld, veroorzaakt door het instorten van den trap, drong den koning en zijn wagenmenner insgelijks het vertrek te verlaten. »Daar ligt de trap! Dat wordt ernst!” zeide Ramses gelaten. Hij ging in zijne kamer terug en plaatste zich voor het venster, om vandaar het gevaar te overzien. Reeds sloegen de vlammen helder uit aan den noordelijken vleugel van het paleis, zoodat de nacht, die reeds voor de morgenschemering begon te wijken, daghelder werd. Alleen de zuidelijke vleugel van het groote gebouw was nog ongedeerd. Mena vestigde zijne aandacht op de borstwering, van welke Paäker naar beneden was gestort. Hij klom het venster uit, onderzocht het hout onder zijne voeten en bespeurde dat het stevig genoeg was om onderscheidene personen te dragen. Hij zag overal rond en richtte zijn oog met gespannen aandacht naar den vleugel, die nog niet door de vlammen was aangetast. »Het gebouw wordt met boosaardig opzet in brand gestoken,” schreeuwde hij opeens uit. »Zie daarheen! Daar zit een man, die bezig is vuur tusschen het hout te steken.” In een oogwenk sprong hij weder in het vertrek, dat zich reeds met rook begon te vullen, rukte ’s konings pijlkoker en boog, die hijzelf boven zijn bed had opgehangen, van de wand, legde een pijl aan de pees, mikte lang en met een gil viel de brandstichter neder. Later vond men den dwerg Nemoe met den pijl van den wagenmenner midden in het hart. Na den vloer onder Bent-Anat’s vertrekken in brand gestoken te hebben, had hij den vleugel van het paleis, waarin Warda’s vriend Rameri en de andere zonen des konings sliepen, insgelijks willen aansteken. Mena sprong opnieuw uit het venster en onderzocht het uitstek. Het vertrek van den pharao vulde zich inmiddels meer en meer met rook. Reeds drongen de vlammen hier en daar door de voegen der planken heen. Zoowel buiten als binnen het paleis begon beweging te komen. »Brand! Brand! Moord! Hulp! Redt den koning!” schreeuwde de roodbaard uit al zijne macht, gevolgd door eenige lijfwachten, die hij ijlings had gewekt. Warda was in het paleis gevlogen, om Bent-Anat, welker vertrekken zij kende, te roepen. De koning was achter Mena het venster uitgeklommen en riep de soldaten van de borstwering toe: »De helft van ulieden ga het gebouw binnen, en trachtte allereerst de prinses te redden. De andere helft zorge, dat het vuur den zuidelijken vleugel niet aantast. Ik zal beproeven daarheen te komen!” Maar Nemoe’s vuur had brand doen ontstaan en ook daar vertoonden zich de vlammen, waartegen nu de soldaten worstelden met inspanning van alle krachten. Hun luid geschreeuw werd gehoord te midden van het knetteren en knappen van het droge hout, dat door de laaie vlammen werd verteerd, van het geschetter der bazuinen en geroffel der trommen, waarmede de troepen werden gewekt. Thans verschenen ook de prinsen aan de vensters hunner vertrekken. Zij hadden in allerijl hunne mantels tot eene lijn aan elkander geknoopt, waarlangs zij zich een voor een aflieten. Ramses moedigde hen aan door zijn woord, maar hijzelf zag zich in zijn voortgang belemmerd. De tamelijk breede borstwering die hen droeg omgaf wel-is-waar het geheele gebouw, doch was bij elke tien schreden afgebroken door afstanden van eene manslengte. Daarbij woekerde het vuur steeds voort. De knetterende vonken spatten over hem en Mena heen, als het kaf rondom den landman, die met zijn schudgavel de graanhalmen op een hoop werpt[358]. [358] Men bedenke, dat het graan in Egypte niet gedorscht, maar door ossen getreden werd. De halmen, die rechts en links uit den cirkel werden gestooten, moesten door een arbeider met zijn schudgavel of riek weder naar het midden worden geworpen, waarbij het kaf en de graankorrels naar alle zijden heen vlogen. Vert. »Laat hieronder stroo op een hoop brengen,” beval Ramses met eene stem, die boven het geweld van den brand uit werd gehoord. »Alleen een sprong naar beneden kan ons redden!” Reeds sloegen de laaie vlammen uit het koninklijk vertrek. Het was onmogelijk daar weder binnen te gaan. Maar noch Ramses noch Mena verloren hunne tegenwoordigheid van geest. Toen de wagenmenner den laatsten der twaalf prinsen den grond zag bereiken, bracht hij zijne handen aan den mond en riep uit al zijn macht, als door een roeper, Rameri, den laatsten die de reddende lijn zou gaan gebruiken, toe: »Haal de lijn in de hoogte, en pas op dat zij niet beschadige, totdat ik kom!” Rameri volgde het bevel, en eer Ramses het verhinderen kon, was Mena over den afstand gesprongen, die het eene gedeelte der borstwering van het andere scheidde. Den koning en den prinsen, die van beneden toezagen, stolde het bloed in de aderen, toen Mena ten tweede male den ontzettenden sprong waagde. Eene enkele misstap, en het zou hem gaan als zijn doodvijand Paäker. Terwijl zij die beneden waren hem met ingehouden adem volgden, en er niet anders werd gehoord dan het sissen en knetteren der vlammen, het knappen der berstende houtkwasten, het dof gedreun der neerstortende binten, en in de verte het gezang van een priesterkoor, dat uit de legerplaats het tooneel van den brand naderde, knielde Nefert, die door den kleinen Scheraoe was gewekt, op den grond, en bad uit het diepst harer ziel tot de reddende goden. Hare oogen volgden daarbij elken sprong van haar echtgenoot, en zij beet zich de lippen aan bloed, om toch geen kreet te slaken. Zij gevoelde dat hij grootmoedig en goed handelde, en dat hij verloren zou zijn, wanneer zijne opmerkzaamheid ook maar voor éen oogenblik werd afgetrokken van dien afgrijselijken weg. Daar stond hij naast Rameri. Hij bond zich het eene einde van de uit mantels en doeken saamgebondene lijn om het lichaam. Thans gaf hij Rameri, die zich aan het vensterkozijn vasthield, het andere eind in de hand, en maakte zich gereed om andermaal de gevaarlijke sprongen te wagen. Nefert zag hoe hij een aanloop nam. Zij hield beide handen op de saamgeklemde lippen, om toch niet te schreeuwen. Zij kneep de oogen dicht, en toen zij ze weder opende was de eerste sprong gelukt. Ook bij den tweeden bewaarden de hemelsche goden hem voor vallen. Bij den derden sprong strekte Ramses nog intijds de handen uit, om hem te grijpen en voor vallen te bewaren. Nadat hij het einde der lijn van zijne heupen had losgemaakt, maakte hij haar stevig vast aan een uitstekenden balk, waarbij de koning hem ondersteunde en hielp. Nu liet Rameri het andere einde van den breeden en zwaren mantelketen los en volgde Mena. Ook den prins, die in het Seti-huis niet te vergeefs zich bij de gymnastische spelen geoefend had, gelukten de vreeselijke sprongen. Weldra stond nu de pharao gered op den grond. Rameri volgde hem en ten laatste ook Mena. Zoodra zijn voet den vasten bodem betrad, kwam zijne teergeliefde vrouw hem het zweet van de kloppende slapen wisschen. Ramses vloog terstond naar den noordelijken vleugel van het paleis, waarin Bent-Anat had vertoefd. Hij vond haar behouden terug, maar handenwringende, want haar jeugdige lieveling Warda was in de vlammen verdwenen, nadat het meisje zelve haar gewekt en met de hulp haars vaders gered had. Kaschta liep langs den brandenden buitenwand van het paleis heen en weer, en rukte wanhopig zich de borstelige haren uit het hoofd. Nu eens riep hij met luider stem zijn kind bij den naam, dan weder stond hij te luisteren met ingehouden adem. Het zou waanzin zijn geweest, op goed geluk in het ontzaglijk groote brandende gebouw te gaan zoeken. De koning had den beklagenswaardigen vader nauwelijks opgemerkt of hij stelde hem aan het hoofd der soldaten, wien hij bevolen had den wand van het gewezen verblijf van Bent-Anat in te slaan, om te beproeven of het nog mogelijk was het verloren kind te redden. Kaschta liet zich eene bijl geven, en hief dien reeds op om het hout te verbrijzelen. Daar meende hij bij een luik van de onderste verdieping, dat op Katoeti’s bevel stevig gesloten was, geklop te hooren, dat van binnen uit het gebouw kwam. Hij volgde het geluid aandachtig. Er was geen twijfel aan, er werd geklopt. Met inspanning van al zijne krachten wrong Kaschta den bijl tusschen den wand en het luik, dat eindelijk open sprong. Dichte zwarte rookgolven drongen door deze nieuwe opening naar buiten. Daar zag hij, te midden van dichte nevelen een man op het punt van te bezwijken, terwijl hij Warda in zijne armen hield. Op hetzelfde oogenblik sprong Kaschta naar binnen, en rukte, te midden van rook en vonkenregen, zijne dochter uit de armen van haren redder, die reeds half gestikt ineen zeeg. Hij sprong met zijn dierbaren lichten last weder naar buiten, en toen hij, op veiligen bodem gekomen, zijne lippen zacht op hare geslotene oogleden drukte, werden zijne oogen vochtig. In zijne verbeelding zag hij weder het beeld der vrouw, die haar ter wereld bracht, die als eene eenzame palmboom de dorre woestijn zijns levens had opgeluisterd. Doch maar enkele oogenblikken liet hij aan zijne gewaarwordingen den vrijen loop, Bent-Anat zelve nam Warda uit zijne armen over, en hij ijlde naar het brandende gebouw terug. Hij had den redder van zijn kind maar al te goed herkend; het was de priester Nebsecht, die sedert het gebeurde bij den Sinaï de prinses niet had verlaten, en als haar lijfarts, met haar gevolg in hare vertrekken een onderkomen had gevonden. Nu het luik weg was, kwam er een sterke luchtstroom door de opening het vertrek binnen. De heldere vlammen sloegen reeds het venster uit. Toch leefde Nebsecht nog, want zijn gekerm drong door rook en vuurgloed naar buiten. Kaschta drong andermaal door het venster binnen. Die achter hem stonden zagen, dat de zolderbalken van het vertrek reeds begonnen te buigen, en waarschuwden hem. Ja, de koning zelf gebood hem terug te keeren. De roodbaard zat echter reeds op het kozijn, en terwijl hij naar beneden riep: »Ik heb mij met mijn bloed tot zijn schuldenaar verklaard. Tweemalen heeft hij mijn kind gered, thans betaal ik hem mijne schulden!” verdween hij in het brandend vertrek. Een oogenblik later vertoonde hij zich weder met Nebsecht, wiens wit gewaad reeds door de vlammen gezengd was, op de armen. Men zag nog hoe hij met zijn last meer en meer het venster naderde. Een menigte soldaten, en onder hen ook Pentaoer, drongen naar voren om te helpen, en vingen den bewusteloozen arts dien Kaschta het venster uittilde, in hunne armen op. De roodbaard maakte zich gereed hem te volgen, maar eer hij den sprong had gedaan, stortten de balken der zoldering boven hem in elkaar, en begroeven den rechtschapen zoon van den Paraschiet. Pentaoer liet zijn bewusteloozen vriend Nebsecht in een tent dragen, en hielp de artsen, die zijne brandwonden verbonden. De dichter was in een ernstig gesprek met den opperpriester verdiept, toen het brandalarm werd vernomen. Ameni had hem medegedeeld, dat hij niet de zoon was van een hovenier, maar dat hij uit een der edelste huizen van het land was gesproten. De grondvesten van zijn uitwendig leven werden als onder zijne voeten weggerukt. Ameni’s verhaal verplaatste hem als uit een hut in een paleis, en toch toonde Pentaoer zich noch buitengewoon verrast, noch uitermate verheugd. Zoo zeer was hij gewoon lief en leed niet van buiten, maar van binnen te ervaren. Zoodra hij het geroep van brand had gehoord, was hij naar het toneel van het onheil gevlogen, en had zich, toen hij het gevaar overzag waarin Ramses verkeerde, aan het hoofd gesteld van de vele soldaten, die uit de legerplaats kwamen toeschieten, ten einde te beproeven of het ook mogelijk was den pharao van binnen uit het gebouw ter hulp te komen. Onder de wagenstrijders die hem volgden, was ook Katoeti’s lichtzinnige zoon, die zich voor Kadesch gunstig had onderscheiden en deze nieuwe gelegenheid aangreep om zijn moed te toonen. Het instorten der wanden belemmerde deze schare, die met ware doodsverachting trachtte voort te dringen, ten laatste verder te gaan. Zij trok zich echter eerst terug, nadat velen uit hun midden gestikt en onder brandende balken verpletterd waren. De eerste die hier om het leven kwam, was Nefert’s broeder, Katoeti’s zoon. Warda was naar de naastbijzijnde tent gebracht. Haar schoon hoofdje rustte in Bent-Anat’s schoot, en Nefert trachtte haar in het leven terug te roepen, terwijl zij hare slapen wreef met een geestrijk vocht. De lippen der jonkvrouw bewogen zich zacht. Voor het oog harer verbeelding vertoonde zich nog eenmaal alles, wat zij in het laatste uur doorleefd en geleden heeft. Zij zag hoe zij met haar vader door de legerplaats voortijlde, en met hem, langs den bekenden weg, in de vertrekken der prinses doordrong, terwijl hij de deuren insloeg, die door Katoeti gesloten waren. Zij zag hoe Bent-Anat, door haar gewekt, haar achterna kwam met haar gevolg. Zij herinnerde zich droomerig haar schrik, toen zij, dicht bij de deur, waardoor zij gered zouden zijn, bespeurde, dat zij haar kleinood, het eenige erfdeel harer gestorvene moeder, in haar koffer had achtergelaten, en hoe zij haastig was omgekeerd, alleen door den arts Nebsecht opgemerkt. Nog eenmaal doorleefde zij den angst, die zij had uitgestaan, toen zij het kleinood weder op haar boezem had geborgen, en den schrik die haar overmeesterde, toen op den terugweg rook en vlammen haar tegensloegen. Wederom gevoelde zij zich de krachten ontzinken, en was het haar, als nam de zonderlinge priester met zijn wit gewaad haar opnieuw in zijne armen. Zij zag als in den droom andermaal hoe zijne oogen met innige teederheid op haar gericht waren, en lachte half dankbaar, half onwillig, als zij dacht aan het zachte kusje, dat hij, eer de sterkere armen haars vaders haar aangrepen, op hare lippen had gedrukt. »Wat is zij toch schoon!” zeide Bent-Anat. »Ik geloof dat de arme Nebsecht niet dwaalde, toen hij vertelde, dat hare moeder eene aanzienlijke vrouw uit het buitenland is geweest. Zaagt gij ooit sierlijker handen en voeten? En hare huid is zoo doorzichtig als Phoenicisch vloeispaath.” VEERTIENDE HOOFDSTUK. Terwijl de vriendinnen Warda weder bijbrachten en liefderijk verpleegden, liep vrouwe Katoeti in hare tent onrustig op en neder. Kort nadat zij was weggeslopen om het gebouw in brand te steken, had het geschreeuw van den kleinen Scheraoe hare dochter gewekt. Zij vond Nefert’s rustbed verlaten, toen zij, bevende over al hare leden en met zware handen, van haar misdadig werk terugkeerde. Zij zat nu vruchteloos op Nemoe en Paäker te wachten. Haar hofmeester, dien zij herhaalde malen uitzond, om te vragen of de stadhouder reeds was teruggekeerd, bracht steeds een ontkennend antwoord, en tevens het bericht, dat hij de oude Hekt midden op den weg dood had gevonden. Het hart der weduwe klopte hevig en zij huiverde. Want terwijl zij luisterde naar het geroep der soldaten, die kwamen blusschen, naar het tromgeroffel en de trompetsignalen van anderen, die den koning ter hulp ijlden, overvielen haar sombere vermoedens. Thans trof ook het dof gedreun van instortende balken en wanden haar oor. Een boosaardig lachje speelde er om hare lippen, terwijl zij dacht: »Dat trof misschien den koning en mijn beminden schoonzoon, die het zeker niet helpen kon, dat wij niet in schande zijn omgekomen, en die zich na alles wat voor Kadesch is geschied, aan zijn geduldigen meester zal hechten gelijk een kalf aan eene grazende koe.” Wederom vervulde haar nieuwe moed. Zij hoorde in hare verbeelding de kreten der Ethiopische troepen, die den stadhouder tot koning uitriepen. Zij zag Ani, getooid met de kroon van Opper- en Neder-Egypte, op den troon van Ramses, en zich zelve in een eenvoudig maar kostbaar gewaad aan zijne zijde. Zij beschouwde zich als in het blijvend bezit van Mena’s erfdeel, door den stadhouder vergroot en geheel van schulden vrijgemaakt, waarmede zij benevens haar zoon en hare dochter nu naar welgevallen konden handelen. Ja, een nieuw en schitterend plan vervulde haar met verwachtingen, die haar van blijdschap bedwelmden. Misschien was Nefert reeds in deze ure weduwe, en waarom zou het haar niet gelukken Ani over te halen, haar kind, de schoonste vrouw uit Egypte, tot zijne gemalin te kiezen? Dan werd zij als koningin-moeder onschendbaar en almachtig. Sedert lang had zij zich gewend den gids Paäker als een weggeworpen werktuig te beschouwen, dat weldra geheel vernietigd moest worden. Zijne bezittingen konden misschien eens op haar zoon worden overgebracht, die zich voor Kadesch zoo dapper had gedragen, en die Ani zeker eerlang tot zijn wagenmenner of tot overste zijner wagenstrijders verheffen zou. Terwijl zij zich, al sneller en sneller op en neer wandelende, in zulke bespiegelingen vermeide, verliet haar alle bezorgdheid. Daar stormde de hofmeester, dien zij ditmaal naar het brandende gebouw had gezonden, hare tent binnen, en bracht onder allerlei gebaren van ontzetting de boodschap, dat de koning en zijn wagenmenner op eene smalle borstwering midden tusschen de vlammen zweefden; dat zij verloren waren, als er geen wonder geschiedde. Brandstichters, zoo heette het, hadden het vuur aangelegd, en hij, de hofmeester, was weggevlogen om haar bericht te brengen, toen men het verpletterde lijk van den gids Paäker, dien men aan zijne zegelring had herkend, en ook dat van den armen met een pijl doorboorden Nemoe hem voorbijgedragen had. Katoeti zweeg; na eene diepe ademhaling vroeg zij: »En de zonen van Ramses?” »Den goden zij dank!” antwoordde de hofmeester. »Het gelukte hun zich aan saamgeknoopte kleedingstukken af te laten. Eenigen waren reeds gered, toen ik den brand verliet.” Er kwam eene donkere wolk over Katoeti’s gelaat, en zij zond opnieuw haar bode uit. De oogenblikken zijner afwezigheid schenen haar dagen. Nu eens bewoog zich haar boezem onstuimig op en neder, dan hield zij haar adem in en sloot de oogen, alsof de angst haar laatste levenskracht uitbluschte. Eindelijk, lang na zonsopgang, kwam de hofmeester terug. Bleek, bevende, nauwelijks in staat een woord uit te brengen, wierp hij zich voor de weduwe neder en riep klagend: »O, welk een nacht! ― Bereid u voor op het ergste, meesteres! Moge Isis, die ook haar geliefden zoon zag nederstorten in den strijd voor zijn vader en koning, u troosten, en Amon, de groote god van Thebe u kracht verleenen! Onze trots, onze hoop, uw zoon werd door instortende balken verpletterd.” Katoeti vernam deze woorden strak en doodsbleek voor zich ziende, zonder dat een traan hare oogen bevochtigde. Na eenige oogenblikken vroeg zij dof: »En Ramses?” »Laat ons de goden prijzen!” antwoordde de hofmeester; »hij is gered door uw schoonzoon Mena!” »En Ani?” »Verbrand. Zij vonden zijn lijk onkenbaar misvormd. Men herkende hem alleen aan den diadeem, dien hij op het feest had gedragen.” Katoeti staarde weder in de ruimte, en vol ontzetting ging de hofmeester achteruit als voor eene waanzinnige, toen zij, in plaats van te weenen, hare kleine, met ringen bedekte handen tot vuisten balde, ze hoog ophief en in een luid hoonend gelach uitbarstte. Doch verschrikt over den toon van hare eigene stem, zweeg zij plotseling, en richtte haar blik strak op den grond. Zij hoorde en zag niet, dat de overste der veiligheidsbeambten, die men »de oogen en de ooren des konings” noemde, gevolgd door een aantal officieren en een schrijver, door de deur der tent op haar toetrad, en haar bij name riep. Eerst toen de hofmeester haar angstig aanstootte, ontwaakte zij als uit een diepen slaap. »Wat hebt gij hier in mijne tent te doen?” vroeg zij de beambten, terwijl zij zich trotsch oprichtte. »In naam van den opperrechter van Thebe,” zeide de bevelhebber der veiligheidsbeambten plechtig, »neem ik u gevangen en daag ik u voor het gerecht, om u voor het hoogste gerechtshof te rechtvaardigen tegen de zware aanklacht van hoogverraad, van poging tot koningsmoord en brandstichting, waarop de doodstraf staat.” »Ik ben bereid,” antwoordde de weduwe, en een spottende glimlach speelde om hare lippen. Daarop wees zij met de haar eigene waardigheid naar een stoel en zeide: »Neem plaats, opdat ik mij kleede!” De beambte boog. Hij bleef echter staan aan den ingang van de tent, terwijl zij hare zwarte haren samenbond, den diadeem op het hoofd zette, haar zalfkastje opende en daaruit haastig een fleschje nam met snelwerkende strychnine, dat zij zich reeds voor eenige maanden door Nemoe van de oude Hekt had weten te verschaffen. »Mijn spiegel!” riep zij hare dienstmaagd toe, die in een hoek van de tent zat neergehurkt. Zij hield vervolgens de metalen schijf voor het aangezicht, zoodat de beambten niet konden zien wat zij deed, bracht het fleschje aan hare lippen, en ledigde het in één teug. De spiegel ontviel aan hare hand, zij wankelde en eene doodelijke kramp deed haar het hoofd buigen. De beambte snelde op haar toe, en terwijl zij stervende hem aanzag, zeide zij duidelijk: »Mijn spel is verloren: maar ook Ameni, ook Ameni zal niets winnen. Zeg hem dat!” Zij zeeg neer, prevelde Neferts naam, gaf een gil, die door merg en been drong, en was een lijk. * * * * * Het mag zijn dat de drinkbeker van het geluk voor enkele menschen zoo rein en helder wordt als kristal, maar zelden verzuimt toch het noodlot er een druppel in te gieten, die den drank troebel maakt. Maar wij mogen daarover niet ontevreden zijn, want juist deze druppel is het, die ons vermaant de goede gave des levens matig en dankbaar te genieten. Het zalig wederzien van Mena en Nefert was wel-is-waar beneveld door den geweldadigen dood van Katoeti, maar beiden gevoelden nu eerst recht den ernst der liefde. Mena moest zijne vrouw het gemis van moeder en broeder vergoeden, en Nefert had veel goed te maken van hetgeen de gestorvenen jegens haar echtgenoot hadden misdreven. Zij begrepen nu, dat zij elkander hadden wedergevonden, niet enkel om van elkanders bijzijn te genieten, maar ook om elkander wederkeerig te steunen en te dragen. Ramses verliet de rookende puinhoopen, vervuld van dank jegens de hemelsche goden, die hem en de zijnen genadig hadden behouden. Hij beval ontelbare stieren te slachten en door het gansche land vreugdefeesten te vieren. Maar zijn hart was diep bedroefd, omdat hij het slachtoffer was geweest van eene schandelijke misleiding. Evenals altijd, wanneer hij gevoelde dat het evenwicht zijner ziel was verstoord, verlangde hij naar eene eenzame ure, en liet zich in de legertent brengen, die men in allerijl voor hem had opgeslagen. Want hij had geweigerd Ani’s prachtig verblijf te betreden. Het was hem alsof dit, als de woning van een melaatsche, door verraad en leugen was verpest. Een uur lang bleef hij alleen. Hij woog het kwaad, dat hij van menschen had ervaren, tegen het verblijdende en goede, en bevond, dat het laatste het eerste verre overtrof. Als hij van oogenblik tot oogenblik zich weder voor den geest riep, wat er dezen morgen met hem was gebeurd, werd hij zich ten volle bewust van de dankbaarheid, die hij niet alleen zijn hemelschen maar ook zijn aardschen vrienden verschuldigd was. Uwe moeder, zoo sprak hij tot zichzelven, leerde u dankbaar te zijn, en den plicht der dankbaarheid hebt gij ook uwen kinderen ingescherpt. Hij is vroom, die zich jegens de goden dankbaar betoont, en goed, die niet vergeet hoeveel dank hij aan menschen verschuldigd is. Toen hij Bent-Anat en Pentaoer in zijne tent ontbood, was alle bitterheid uit zijne ziel verdwenen. Hij liet zich door zijne dochter verhalen, hoe haar hart zich voor den dichter geopend had, viel haar daarbij telkens met een woord van berisping of lof in de rede, en vaderlijke vreugde vervulde zijne ziel, toen hij de handen van zijn veelgeliefd kind in die van den dichter legde. Bent-Anat liet haar hoofd vol zalig gevoel tegen de borst van Assa’s kleinzoon rusten, maar zij zou zich niet minder blijmoedig hebben overgegeven aan Pentaoer, den zoon van den hovenier. »Gij zijt nu een der onzen,” zeide Ramses en gebood den dichter bij hem te blijven, toen hij de herauten, boden en tolken beval de Aziatische vorsten, die aan genen oever van den Nijl in hunne tenten verwijlden, tot hem te roepen, om deugdelijke verdragen met hem te sluiten, die lang zouden duren. Alvorens deze verschenen, betraden de zonen van den pharao de tent huns vaders. Zij vernamen uit ’s konings eigen mond, tot welk aanzienlijk huis Pentaoer behoorde, en hoe zij het aan hunne zuster te danken hadden, dat zij in hem een nieuwen broeder hadden gewonnen. De prinsen wenschten het schoone en edele paar met oprechte vreugde geluk, doch niemand deed dit met meer warmte dan de jonge Rameri. De koning liet deze laatsten uit de rij zijner broeders vooruit treden, Ramses dankte Rameri voor zijne stoute daad van dezen morgen, waaraan hij zijne redding te danken had. Reeds voor Kadesch had hij hem met het gewaad van den man bekleed[359]. Thans benoemde hij hem tot opperbevelhebber van het legioen zijner wagenstrijders, en schonk hem het versiersel der leeuwenorde voor dappere daden, dat om den hals gedragen werd[360]. [359] De scheepsgezagvoerder Ahmes vertelt in zijne levensbeschrijving, die in den wand van zijn graf te el Kab is uitgebeiteld (regel 6), dat hij met „het gewaad der jonge mannen” bekleed is geworden, en dat hij „vervolgens een huis genomen heeft,” of wel zijn eigen huis heeft gebouwd, m. a. w. dat hij getrouwd is. [360] Deze onderscheiding, die werkelijk „de leeuwenorde” genoemd wordt, viel bijv. ten deel aan den veldoverste Amen em Heb, die onder Thotmes III leefde. Zijn zeer belangrijk grafschrift, door mij ontdekt, heb ik vertaald en uitvoerig verklaard in =Zeitschrift der deutschen morgenländischen Gesellschaft=, 1876. De prins dankte zijn vader in geknielde houding. Deze nam Rameri’s kroeskop tusschen zijne handen en zeide: »Door uwe voortreffelijke daden hebt gij aanspraak op lof en belooning van uw vader, die thans gered, reden heeft om over zulk een zoon tevreden te zijn. Maar als koning, die waakt over de wet[361] en dit land bestuurt, moet ik toornig zijn, ja u misschien bestraffen! Het is u moeielijk gevallen u te onderwerpen aan den schooldwang, waardoor wij gehoorzaamheid moeten leeren, om later in staat te zijn met billijkheid te bevelen. Vóor wij u riepen, hebt gij Egypte verlaten en zijt gij naar het leger opgetrokken. Gij hebt getoond in moed en kracht een man te zijn, maar een onbezonnen knaap wat betreft verstandig overleg, hetwelk de zoon van een heldenstam minder gemakkelijk leert dan flink er op in te slaan. Zonder eene leerschool doorloopen te hebben, rekendet ge u reeds onder de meesters in den krijg. En wat was het gevolg? Tweemaal geraaktet gij gevangen, en tweemaal moest ik u uit de handen der vijanden loskoopen. [361] Titel van de pharao’s, die zeer dikwijls voorkomt. »De koning der Danaërs leverde u uit tegen zijne dochter, die Mena in zijne tent bewaarde. Hij verheugt zich nu reeds lang, dat hij zijn kind terug ontving. Maar met haar hebben wij het krachtigst middel uit de hand moeten geven, om eene vaste en duurzame vredesgelofte te verkrijgen van den vorst, die over de steeds machtiger en trotscher wordende mannen op de eilanden en aan de noordelijke kusten van de groote zee[362] gebied voert. [362] De Middellandsche zee. »Zoo wordt door de onvoorzichtige en onwillekeurige handelwijze van een knaap het groote werk in gevaar gebracht, dat nu moet worden voltooid. Het doet mij heden bijzonder leed, dat ik uw gemoed, hetwelk ik door lof oprichtte, door berisping weder moet nederdrukken. Ik wil ook niet straffen, maar enkel leeren en waarschuwen. Eene staatsinrichting is gelijk aan de in elkander grijpende raderen, die eene schepmachine van den Nijl in beweging brengen. Wanneer éen rad weigert, staat het geheel stil, hoe krachtig de stieren ook zijn, die den balk ronddraaien. Ieder uwer, vergeet dit niet, is een hoofdrad in de kunstmatige inrichting van den staat, en kan dan alleen nut doen, wanneer hij zich zonder wederstand te bieden onderwerpt aan de machten die hem leiden. Sta nu op! Mogelijk zal het gelukken den koning der Danaërs, ook zonder gijzelaars, deugdelijke waarborgen af te dwingen.” Daar traden herauten de tent binnen met het bericht, dat de vertegenwoordiger van den koning der Cheta en der vorsten, zijne bondgenooten, in de raadzaal van den pharao wachtten. Ramses liet zich de kroon van Opper- en Neder-Egypte opzetten en kleeden in zijn vol ornaat. Zijne ceremoniemeesters, de dragers van de teekenen zijner macht, en de met struisvederen getooide oversten zijner schrijvers gingen hem vooruit, terwijl zijne zonen, de opperbevelhebbers van zijn leger en de tolken hem volgden. Ramses zette zich vol waardigheid op zijn troon. Uit zijne oogen straalde ernst en strengheid, terwijl hij de hulde der door hem overwonnen vorsten aannam. Alle Aziaten kusten den grond vóor zijne voeten. De koning der Danaërs alleen stelde zich met eene buiging tevreden. De pharao zag hem met weerzin aan, en liet hem door de tolken vragen, of hij zich al of niet voor verslagen hield? De vorst liet Ramses antwoorden, dat hij niet als gevangene voor hem verschenen was, en dat hetgeen de koning van hem verlangde hem zou onteeren naar de zeden van zijn vaderland, een land van vrijgeboren mannen, die zich enkel voor de goden ter aarde wierpen. Hij hoopte een bondgenoot te worden van den gebieder over Egypte, en stelde hem de vraag, of hij een onteerde tot vriend begeerde? Ramses nam met zijne oogen de trotsche en edelgevormde gestalte op van den vorst, die zulk eene taal voerde, en zeide streng: »Alleen met zulke tegenstanders ben ik geneigd vrede te maken, die zich vrijwillig buigen voor de dubbele kroon op mijn hoofd. Blijft gij in uwe weigering volharden, dan zult gij met de uwen niet deelen in de milde verdragen, die ik met deze uwe bondgenooten verlang te sluiten.” De Danaër bewaarde zijn zelfbewuste houding, die echter vrij was van alle aanmatiging, toen deze woorden van Ramses hem werden vertolkt. Hij deed den pharao antwoorden, dat ook hij gekomen was met het plan, om tegen een hoogen prijs vrede te sluiten, maar dat hij zich noch voor eene kroon noch voor een mensch in het stof werpen kon of wilde. Hij was voornemens den volgenden dag te vertrekken, hij bad dus om eene gunst, mede in naam zijner dochter; want hij had gehoord, dat de Egyptenaars de vrouw in hooge eere hielden. De koning wist dat zijn wagenmenner Mena zijne dochter niet als eene gevangene maar als eene zuster had behandeld, daarom koesterde Praxilla evenals hij den wensch, den edelen wagenmenner vaarwel te zeggen, en hem benevens zijne gemalin voor zulk eene groote edelmoedigheid te danken. Hij hoopte dat Ramses hem zou toestaan vóor zijn vertrek den stroom nog eens te overschrijden en met zijne dochter, Mena op te zoeken in zijne tent. De pharao willigde deze bede in. De vorst der Danaërs verliet daarop de tent, waarna de onderhandelingen een aanvang namen. In weinige uren was men hiermede gereed, want de Egyptische en Aziatische schrijvers waren het gedurende den langen marsch reeds eens geworden over het verdrag, dat thans geteekend zou worden. Het vredesprotokol zou in Ramses-stad Tanis, door de vele daar gevestigde Semieten Zoan genoemd, in bewoordingen, die men zorgvuldig moest wikken en wegen, geschreven en onderteekend worden. De Aziatische vorsten mochten nu als gasten aan den koninklijken maaltijd deelnemen. Zij zaten echter aan eene bijzondere tafel, want een Egyptenaar zou zich verontreinigd hebben, wanneer hij met vreemdelingen aan denzelfden disch at. Ramses was echter niet volkomen tevreden. Wanneer de Danaër heenging, zonder zich met hem verbonden te hebben, dan was het te verwachten, dat de vrede, dien hij zoo ernstig begeerde, wederom van korten duur zou zijn. Toch gevoelde hij dat de vorst der Danaërs, al ware het alleen met het oog op de andere overwonnen vorsten, niet mocht vrijgesteld worden van de deemoediging, die hij gedwongen en, zoo hij meende, gerechtigd was hem op te leggen, al trok die mannelijke houding hem ook aan, en al moest hij erkennen dat de dapperheid der door dezen ten strijde gevoerde volken hem achting afdwong. De zon neigde reeds ten avond, toen Mena, wien de koning verlof had gegeven, buiten zich zelven van blijdschap aan de tafel der vergaderde vorsten verscheen, en den koning liet verzoeken, of hij hem iets gewichtigs mocht mededeelen. Ramses gaf hem een wenk, de wagenmenner naderde hem en beiden voerden eenige oogenblikken een zacht maar levendig gesprek. Ten laatste stond de pharao van zijn troon op, en riep Bent-Anat toe: »Deze dag, die zoo schrikkelijk is begonnen, zal blijde eindigen. Het lieftallig meisje, dat u heden gered heeft en bijna eene prooi der vlammen was geworden, is van hooge afkomst.” »Zij is van vorstelijk bloed,” riep Rameri, zijn vader oneerbiedig in de reden vallende. Ramses zag hem berispend aan en zeide: »Mijne zonen zwijgen tot ik hen vraag.” De prins kreeg eene kleur en zag voor zich. De koning stond op, wenkte Bent-Anat en Pentaoer, verzocht zijne gasten hem voor een korten tijd te verontschuldigen, en maakte zich gereed de tent te verlaten. Daar naderde Bent-Anat. Zij zag haar vader vragend aan en fluisterde hem eenige woorden in het oor, die op haar broeder betrekking hadden. En niet te vergeefs, want Ramses bleef staan, zag eenige oogenblikken nadenkend naar den grond, en wendde toen zijn blikken naar den kroeskop, dien hij beschaamd en als aan zijn plaats genageld zag staan. Hij riep Rameri bij zijn naam, en gaf hem een wenk om te volgen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Terwijl Bent-Anat pogingen in het werk stelde om Warda, nadat zij uit de vlammen gered was, in het leven terug te roepen had Rameri artsen gehaald en was deze gevolgd in de tent van zijne zuster. Daar zag hij met teedere bezorgdheid het half gestikte, nog altijd bewustelooze, doch niet gewonde meisje aan, en greep eindelijk hare kleine hand, om zijne lippen op hare vingertoppen te drukken. Bent-Anat wees hem echter van het meisje terug. Toen bad hij haar met bewogen stem hem niet tegen te gaan, en fluisterde haar in het oor, hoe lief haar redster hem geworden was sedert die worsteling in den doodenstad. Nadat hij uit Syrië was opgebroken, had hij dag en nacht aan haar gedacht, en niemand anders dan Warda verlangde hij tot vrouw. Bent-Anat schrikte, en herinnerde haren broeder aan de onreinheid, die Warda van vaderszijde aankleefde, eene onreinheid waardoor zij zelve zoo zwaar had geleden. Maar Rameri antwoordde zijne zuster met levendigheid: »De moeder bepaalt in Egypte de afkomst der menschen, de overledene vrouw van den braven Kaschta....” »Ik weet alles,” viel Bent-Anat hem in de rede. »De arts Nebsecht vertelde ons reeds, dat zij eene stomme krijgsgevangene was geweest, en ik geloof zelfs dat Warda niet van geringe afkomst is, want zij is zoo edel gevormd.” »En hare huid is zoo zacht als de weeke blaadjes eener bloem,” vervolgde Rameri. »Hare stem klinkt als zuiver goud, en.... Doch zie, zij beweegt zich. ― Warda, sla toch de oogen eens op, Warda! Wanneer de éene zon opgaat, dan prijzen wij de goden. ― Sla de oogen op! Hoe zal ik jubelen en danken, wanneer beide zonnen te gelijk opgaan!” Bent-Anat trok haar broeder met een glimlach van de kranke weg, die diep ademhaalde, want een arts was de tent binnen gekomen, om te berichten, dat een warm kruidenbad gereed stond, hetwelk Warda geheel herstellen zou. De prinses beval hare dienstmaagden het bewustelooze meisje te helpen. Zijzelve maakte zich gereed te volgen, toen een bode haars vaders haar ontbood in de koninklijke tent. Zij vermoedde wat deze noodiging te beteekenen had, en verzocht daarom Rameri haar alleen te laten, daar zij zich feestelijk moest kleeden. Warda zou na het bad, gedurende den tijd dat zij afwezig was, aan de zorg van hare vriendin Nefert worden toevertrouwd. »Zij is vriendelijk en goedhartig, en kent Warda,” zeide Bent-Anat. »De zorg voor dit lieve schepsel zal haar hart goeddoen, nadat het lang gedobberd heeft tusschen diepe smart en langdurig gemis van het huwelijksgeluk. Mijn vader heeft Mena voor eenige dagen verlof gegeven van zijn dienst, en ik liet haar geheel vrij, want het tijdperk, waarin wij elkander noodig hadden, is gisteren afgesloten. Ik denk, Rameri, dat het ons na onze redding uit den schrikkelijken brand zal gaan als den heiligen Bennoe-vogel[363], die naar Heliopolis komt om zich te verbranden, doch verjongd en glanzend, zalig en gelukaanbrengend uit zijn asch wederom te voorschijn komt.” [363] De phenix. Toen zij alleen was, wierp zij zich voor het beeld harer moeder neder en bad lang. Vervolgens bracht zij een reukoffer op het kleine altaar van de godin Hathor, dat haar steeds vergezelde, liet zich met blijmoedig vertrouwen voor haren vader en ook ― zij kon zich dat niet ontveinzen ― voor Pentaoer tooien, ging daarop naar Nefert’s tent, om haar te verzoeken voor Warda te zorgen, en volgde eindelijk de roepstem des konings, die, gelijk wij weten, hare goede verwachtingen tot waarheid maakte. Zoodra Rameri uit de tent zijner zuster buiten kwam, zag hij hoe de wachters een knaapje grepen en medevoerden. Het kind weende bitter en de prins herkende in hem den kleinen beeldhouwer Scheraoe, die hem bij Warda de aanslagen van den stadhouder verraden had, en dien hij ook bij den brand meende gezien te hebben. De schildwachten hadden hem reeds meer dan eens van de tent der prinses weggejaagd, maar hij was altijd teruggekomen. Zijne volharding had het wantrouwen van een officier gewekt, want na den brand liepen er ontelbare geruchten onder het leger van samenzweringen en aanslagen tegen de koninklijke familie. Rameri zorgde, dat de kleine gevangene terstond weder op vrije voeten werd gesteld, liet zich door hem vertellen, dat de oude Hekt, even vóor haar dood, den roodbaard Kaschta en zijne dochter had uitgezonden om den koning te redden, dat ook hij de soldaten had gewekt, dat hij nu geen tehuis meer had en bij Warda wilde zijn. De prins bracht den kleine zelf bij Nefert, en verzocht haar den knaap te veroorloven de geredde weer te zien, en hem bij haar dienstpersoneel te laten wachten, tot hij van zijn vader zou zijn teruggekeerd. De artsen hadden Warda’s toestand juist beoordeeld, want in het bad kwam zij weder bij. Men trok haar schoone kleederen aan, en wekte hare krachten op door geesterijke vochten en geneesmiddelen, die men haar liet inademen en drinken. Toen zij hierna in Nefert’s tent werd gebracht, kon Mena, die haar voor de eerste maal zag, zich niet genoeg verbazen over hare treffende en eigenaardige schoonheid. »Zij gelijkt inderdaad de dochter van den vorst der Danaërs, die ik voor haar vader in mijne tent heb bewaard,” zeide hij, »maar zij is jonger en ook nog schooner dan deze.” De kleine Scheraoe kwam om haar te begroeten en het deed haar genoegen den knaap te zien. Maar zij was droevig gestemd, en hoe goedig Nefert haar ook toesprak, zij bleef toch in zich zelve gekeerd, en van tijd tot tijd rolden er groote tranen langs hare wangen. »Gij hebt uw vader verloren,” zeide Nefert, om haar te troosten. »Ik verloor mijne moeder en mijn broeder op éen dag.” »Kaschta was wat ruw, maar goed,” gaf Warda ten antwoord. »Ik zal hem altijd blijven liefhebben. Hij was gelijk aan de vrucht van den doem-palm[364]. Haar schaal is zoo hard als been, maar wie haar weet te openen, vindt daarin zoete spijs. Nu is hij dood; mijne moeder en grootouders zijn hem voorgegaan, en ik ben als het boomblad, dat ik bij onze vaart hierheen op de zee zag drijven. Ik heb nooit iets zoo eenzaam gezien als dat blad, want geheel gescheiden van alles waarop het betrekking had, dreef het op het vreemde element, waarop nooit iets groeide of gedijen kon, wat op een blad gelijkt.” [364] Doem-palm, Crucifera Thebaica. Vert. Nefert kuste haar op het voorhoofd en zeide: »Maar gij hebt vrienden, die u niet verlaten zullen.” »Dat weet ik, ja, dat weet ik,” antwoordde Warda nadenkend, »en toch gevoel ik mij thans eerst recht alleen. Toen ik nog in Thebe was, heb ik dikwijls de wilde zwanen nagestaard. Als zij trekken vliegen er eenige vooraan, dan komt de geheele zwerm en ten laatste, dikwijls op zeer grooten afstand, de eene achterblijver na den anderen. Zelfs den laatsten van deze noem ik nog geen eenzame, want hij ziet toch nog zijn broeder vóor zich. Maar wanneer een jager de laagvliegende achterblijvers wegschiet en de laatste alleen overblijft; wanneer deze den zwerm niet meer volgen kan, omdat hij dien uit het oog verliest en weet, dat hij hem nooit kan wedervinden en bereiken, dan is hij eerst recht beklagenswaardig. Het is mij zoo wee om het hart als zulk een afgematten vogel, want heden heb ik hen waartoe ik behoor uit het oog verloren, en kan ze nimmer wedervinden.” »Gij zult in een edeler geslacht dan dat, waartoe gij door uwe geboorte behoordet, worden opgenomen,” zeide Nefert troostend. Op eens sloeg Warda de oogen vurig op, en zeide trotsch, bijna hoogmoedig: »Mijn geslacht is dat mijner moeder die van hooge geboorte was. Weet gij, waarom ik heden morgen weder ben omgekeerd te midden van rook en vlammen, nadat ik reeds weder de vrije goddelijke lucht had ingeademd? Weet gij wat mij weder terugdreef, omdat het mij der moeite waard scheen daarvoor te sterven? Het was om het erfdeel mijner moeder, dat ik bij mijne feestkleederen had weggelegd, toen ik den slechten Nemoe in het kamp volgde. Ik wierp mij den dood in de armen, om het kleinood te redden, maar waarlijk niet omdat het uit goud en edelgesteenten bestond! Want rijk wil ik niet zijn, en voor mijn onderhoud heb ik niet meer noodig dan een stukje brood, een dadel en eene schaal vol water. ― Doch ik waagde mijn leven, omdat het in vreemd schrift een naam bevat, en omdat ik geloof dat het mij met behulp daarvan gelukken zal eens het geslacht te ontdekken, waaruit mijne moeder geroofd is. Nu heb ik dat kleinood verloren, en daarmede mijn stamboom, mijne hoop, mijn geluk!” Warda snikte luide. Nefert naderde haar liefderijk en vroeg: »Arm meisje, is uw schat een prooi der vlammen geworden?” »Neen, neen!” riep Warda levendig. »Ik heb het kleinood uit mijne koffer genomen, en hield het in de hand toen Nebsecht mij op de armen nam. Ik had het nog toen ik, gered, daar lag tegenover het brandende gebouw, en Bent-Anat mij verpleegde en Rameri bij mij kwam. Als in eene droom zag ik hem vóor mij. Half ontwaakt greep ik terstond naar het kleinood en voelde het nog tusschen mijne vingers.” »Hebt gij het dan op den weg hierheen verloren?” vroeg Nefert. Warda knikte toestemmend. De kleine Scheraoe, die naast haar op den grond neergehurkt zat, stond echter op, en sloop, met teedere en vochtige oogen Warda aanziende, de deur van de tent uit. Er verliepen uren. Warda staarde zwijgend op den grond. Nefert en Mena zaten hand in hand, en dachten aan hunne afgestorvenen. In de tent was het doodstil, en de droefheid wierp donkere schaduwen over het geluk der wedervereenigde echtgenooten. Van de zijde waar ’s konings tent stond, werd nu en dan het blazen van trompetten gehoord, eerst toen de Aziatische vorsten hun intocht deden in de vergaderzaal, vervolgens toen de vorst der Danaërs zich verwijderde, en eindelijk toen de pharao met de overwonnenen aan tafel ging. De wagenmenner dacht aan zijn meester, aan het eereambt, dat hij door het vertrouwen van zijne vrouw terug had gekregen, en drukte Nefert dankbaar de hand. Daar kwam beweging voor zijne tent. Een officier trad binnen om Mena mede te deelen, dat de koning der Danaërs en zijne dochter, door koninklijke lijfwachten begeleid, hem en Nefert verlangden te zien en te spreken. De tentdeuren werden terstond wijd geopend. Warda trad bescheiden op den achtergrond, en Mena en Nefert gingen hand in hand hunne onverwachte gasten tegemoet. De vorst der Danaërs was een man van gevorderden leeftijd. Zijn baard en zijn dik hoofdhaar waren reeds grijs, maar hoewel hij zich bezadigd en waardig toonde in zijne bewegingen, was hij nog levendig gelijk een jongeling. Zijn mannelijk evenredig gelaat droeg reeds menigen rimpel. Zijne groote helderblauwe oogen teekenden opgeruimdheid, maar bij zijn mond vertoonden zich plooien, die getuigden van kommer. Naast hem wandelde zijne dochter, eene jonkvrouw van middelbare grootte, maar edel en gelijkmatig in al hare bewegingen, gelijk haar vader. Zij droeg een lang wit, met purperstrooken omboord gewaad, boven de heupen door een gouden gordel saamgehouden. Hare geelblonde haren, die langs het achterhoofd in dichte lokken op hals en rug nederhingen, waren op het voorhoofd met een diadeem gekroond. Het reine voorhoofd was smal en vormde eene lijn met den fijnbesneden neus. Hare roode lippen gaven haar gezicht eene vriendelijke uitdrukking. Buitengewoon schoon was vooral de harmonie tusschen haar ovaal gelaat en haren sneeuwwitten hals. Naast dit paar liep een tolk, die elk woord van de bezoekers en die hen ontvingen overbracht. Achter hem wandelden twee mannen en evenzoovele vrouwen, die geschenken voor Mena en zijne gemalin droegen. De vorst der Danaërs prees de edelmoedigheid van den wagenmenner in warme woorden. »Gij hebt mij bewezen,” zeide hij, »dat de deugden van dankbaarheid, onthouding en trouw ook door de Egyptenaars worden beoefend, hoewel mij, o Mena, uwe verdienste niet zoo groot schijnt, sedert ik uwe vrouw heb gezien. Want wie het schoonste reeds bezit, onthoudt zich gemakkelijk van den wensch het schoone voor zich te begeeren.” Nefert bloosde en gaf hem ten antwoord: »Uwe grootmoedigheid berooft uwe dochter om mij te verrijken, en de liefde voor mij bewoog wellicht mijn echtgenoot om hetzelfde onrecht te plegen, dat uwe schoone dochter u beiden en mij moge vergeven!” Praxilla trad haar thans nader, dankte haar en Mena hartelijk, en overhandigde haar den kostbaren diadeem, de gouden ringen en de vreemde parelsnoeren, die hare dienstmaagden droegen. Haar vader verzocht Mena een pantser en een schild van kunstig gedreven zilverwerk van hem te willen aannemen. Nadat dit voor de tent geschied was, volgden beiden het echtpaar naar binnen, om daar als gasten verwelkomd te worden met brood en wijn. Terwijl haar vader Mena de eer aandeed met hem te drinken, deelde Praxilla met behulp van een tolk aan Nefert mede, welke ontzettende uren zij had doorleefd, toen zij, na gevangen genomen te zijn, met den overigen buit in het leger van Ramses was tentoongesteld, hoe een oud bevelhebber haar reeds voor zich in beslag had genomen, maar Mena haar de hand gereikt en in zijne hut gevoerd had, om haar daar als zijn eigen kind te behandelen. Diepe ontroering klonk er in hare stem, ja zelfs in die van den tolk, toen zij dit alles vertelde en met deze woorden sloot: »Hoe dankbaar ik Mena ben, zult gij eerst recht begrijpen, wanneer ik u mededeel, dat de voor mij bestemde echtgenoot, bij de verdediging van onze legerplaats, voor mijne oogen gewond neerzonk. Hij is thans genezen en bij mijne terugkomst wacht ons de bruiloft.” »Alzoo mogen de goden het geheugen!” riep de Danaër, »want Praxilla is de laatste telg uit mijn huis. De menschenmoordende krijg ontroofde mij vier zonen, alvorens zij zich eene vrouw hadden genomen, en de vijfde viel door Egyptische handen bij de verdediging van onze legerplaats, die, met zijne vrouw en haar pasgeboren zoon in uwe handen viel. Zoo is Praxilla, mijn jongste kind, het eenige, dat de afgunstige goden mij gelaten hebben.” Terwijl hij zoo sprak hoorde men de wachters roepen, en boven deze uit eene luide kinderstem. Terstond daarop stormde de kleine Scheraoe met de hand in de hoogte de tent binnen en riep: »Ik heb het, ik heb het gevonden!” Warda, die zich had teruggetrokken achter het gordijn, waardoor het gedeelte van de tent, dat voor slaapplaats bestemd was, werd afgescheiden, maar niettemin elk woord van den vorst der Danaërs met spanning had afgeluisterd, en hare oogen van de blanke en blonde Praxilla niet had afgewend, trad nu gejaagd en vast besloten midden in de tent. Zij nam den knaap het kleinood uit de hand, om het den vorst te laten zien. Want terwijl zij Praxilla had beschouwd, was het haar geweest alsof zij zichzelve in den spiegel had gezien, en het vermoeden was in haar gewekt, dat hare moeder eene vrouw der Danaërs was geweest. Haar hart sloeg hoorbaar, toen zij bescheiden, met gebogen hoofd en in smeekende houding, den vorst naderde, terwijl zij haar kleinood omhoog hield. Alle aanwezigen zagen vol verbazing naar den ouden held, want zijne hooge gestalte begon te wankelen. Hij strekte zijne armen tegen Warda uit, als om haar af te weren, en riep, terwijl hij eenige schreden achterwaarts deed: »Xanthe, Xanthe! Laat Hades[365], dan zijne schimmen vrij? Wilt gij mij roepen?” [365] Hades (Pluto) was de god van de onderwereld bij de Grieken. Vert. Praxilla zag verschrikt haar vader aan, en niet minder verbaasd op Warda. Plotseling echter gaf zij een gil, die door merg en been drong. Zij rukte een keten van haar hals, vloog naar Warda toe, nam het kleinood uit hare hand en riep: »Hier is het, hier is het, de andere helft van het sieraad mijner arme zuster Xanthe!” Innig aandoenlijk was het den bejaarden vorst te zien, hoe hij worstelde om zich goed te houden, en met welk eene teederheid hij Warda aanzag. Zijne krachtige handen beefden, toen hij het kleinood van Warda en dat van zijn dochter Praxilla aan elkander paste. Beide stukken geleken elkander volkomen. Elk stelde den vleugel van een adelaar voor, die uitging van een half ovaal, waarop eenige letters stonden. Legde men beide steenen tegen elkaar, dan verkreeg men het beeld van den vogel, die zijn vleugels uitspreidt, op welks borst in sierlijke, op de doorsnede precies aan elkander passende regels, de volgende raadselspreuk te lezen was: Eén is een nietig ding, een armelijk pronkend sieraad. Doch met de tweede vereend, wordt het een liev’ling van Zeus. Een vluchtige blik op deze woorden bewezen den Danaër, dat hij het sieraad in de hand hield, dat hij zijne dochter Xanthe met eigene hand bij haar huwelijk om den hals had gehangen. De andere helft droeg in die dagen hare moeder, waarvan Praxilla het erfde. Het kleinood was oorspronkelijk voor zijne gemalin en hare vroeg gestorvene tweelingszuster vervaardigd geworden. Voor hij nader onderzoek deed en van alles verklaring vroeg, nam de vorst Warda’s hoofd tusschen zijne handen, richtte haar aangezicht tegen het zijne, en las in hare lieflijke trekken als in een boek, waarin hij verwachten mocht de geschiedenis van de zaligste uren zijns levens te zullen opgeteekend vinden. Het meisje toonde geen vrees, en weerde hem niet af, toen hij een kus op haar voorhoofd drukte. Zij wist toch, dat zij aan dezen man verwant was. Ten laatste wenkte de Danaër den tolk. Warda werd gevraagd wat zij van hare moeder wist, en vertelde nu, hoe deze met een knaapje, dat spoedig gestorven was, als krijgsgevangene naar Thebe was gebracht, hoe haar vader haar gekocht en tot vrouw genomen, en al was zij ook stom, haar innig bemind had. Na dit bericht erkende de vorst in Warda zijne kleindochter, voerde haar in de armen van Praxilla en deed Mena en Nefert mededeelen, dat voor twintig jaren zijn schoonzoon, bij een aanval op de legerplaats, was gesneuveld, en diens vrouw, zijne dochter Xanthe, waarvan Warda het sprekend evenbeeld was, met een knaapje aan de borst was weggesleept. Van schrik over deze gebeurtenis was zijne vrouw gestorven, weinige weken nadat zij hem Praxilla had geschonken. Alle nasporingen naar Xanthe en haar kind waren vruchteloos gebleven. De vorst herinnerde zich echter, dat hij op eene vraag van Egyptenaars, aan wie hij een hoog losgeld had geboden, of zijne dochter stom was, ontkennend had geantwoord. Xanthe had van schrik en smart haar spraakvermogen verloren. De vorst wist geene woorden te vinden om zijne blijdschap uit te spreken, en Warda werd niet moede hem en zijne dochter te beschouwen en de hand te drukken. Zij richtte zich tot den tolk en vroeg: »Hoe zegt men: ik ben zeer gelukkig?” Lachend sprak zij hem na, en vroeg dan verder: »Hoe zeg ik: Warda wil u hartelijk liefhebben?” Ook dat herhaalde zij, en deze een weinig verminkte volzin klonk zoo innig, zoo diep gevoeld, dat haar grootvader haar aan zijn hart drukte. In Nefert’s oogen welden tranen van ontroering, en toen Warda zich ook in hare armen wierp, zeide zij: »De verlaten zwaan heeft zijn gezelschap, het eenzame blad zijn boom weergevonden, en kan nu gelukkig zijn.” Zoo vloog een uur voorbij in de reinste zaligheid. Doch eindelijk maakte de vorst der Danaërs zich gereed om te vertrekken. Hij wilde Warda medenemen, maar Mena verzocht vergunning om den pharao en zijn dochter het gebeurde mede te deelen. Warda behoorde aan de prinses; zij was hem door haar toevertrouwd, en hij mocht haar toch niet aan vreemde handen overgeven, alvorens hij Bent-Anat gewaarschuwd had. Zonder zelfs het antwoord van den Danaër af te wachten, verliet hij de tent en wist zich den toegang te verschaffen, tot het gastmaal des konings. Ons is reeds bekend, dat Ramses hem weldra met Bent-Anat en Rameri volgde. Mena hing onderweg met levendige woorden een tafereel op van de aangrijpende gebeurtenis, die hij zooeven had bijgewoond. »Zoudt gij bereid zijn,” vroeg Ramses zijn zoon, terwijl hij Bent-Anat zijdelings aanzag, »uw misdrijf goed te maken, en door uwe verloving met zijne kleindochter den vorst der Danaërs voor ons te winnen?” De prins kon geene woorden vinden, doch hij greep de hand zijns vaders en kuste die zoo onstuimig, dat Ramses haar terugtrok, en zeide, terwijl hij met den vinger dreigde: »Ik geloof, mijn vriend, dat gij ons zijt voorgekomen, en achter onzen rug staatkundige onderhandelingen hebt aangeknoopt!” Ramses vond zijnen trotschen tegenstander vóor Mena’s tent, en wilde hem de hand reiken. Maar ditmaal was de Danaër reeds voor hem nedergezonken, evenals de andere vorsten, en zeide: »Zie in mij niet den krijgsman en koning, maar den smeekenden vader. Laat ons vrede sluiten en veroorloof mij, dat ik dit meisje, mijne kleindochter, met mij neme naar mijn en haar vaderland.” De pharao hief den grijsaard op, reikte hem zijne rechterhand en zeide goedig: »Wat gij verlangt, vermag ik slechts voor de helft te vergunnen. Ik, de koning van Egypte, bied u van ganscher harte een vast verbond, een blijvende vrede aan. Wat deze schoone jonkvrouw aangaat, daarover moet gij met mijne kinderen onderhandelen, allereerst met deze mijne dochter Bent-Anat, tot welker vrouwen zij behoort, en vervolgens met dien door u vrijgegeven gevangene daar, mijn zoon Rameri, die Warda als vrouw begeert.” »Ik draag mijne rechten op mijn broeder over,” zeide Bent-Anat, »en vraag u, jonkvrouw, of gij genegen zijt hem als uw heer te erkennen?” Warda knikte toestemmend en zag haar grootvader aan met een blik, dien hij ook zonder tolk verstond. »Ik ken u wel,” zeide de vorst, zich tot Rameri wendende. »Wij stonden tegenover elkander in het gevecht, en ik nam u gevangen, toen gij, bedwelmd door den slag van mijn zwaard, van den wagen zijt getuimeld. Gij zijt nog wat onstuimig, maar de tijd zal dit gebrek verbeteren, wanneer men een held is van uw soort. Hoor mij aan, en ook gij, groote pharao, vergun mij, eenige woorden te spreken. Laat ons deze beiden aan elkander verloven, en moge hunne vereeniging ons verbond bevestigen. Maar vergun mij eerst haar, die ik zoo lang heb moeten missen, een jaar lang bij mij te houden, opdat ik mij in haar verheuge, en van hare lippen de taal hoore harer moeder, die gij mij hebt ontnomen. Zij zijn beide nog jong, naar de zeden van het land der Danaërs, waar mannen en vrouwen later rijp zijn dan in uw land, te jong stellig voor een ernstig echtverbond. Doch er is nog iets gewichtigs, wat ook u voor alles zal doen besluiten mijn wensch in te willigen. Deze dochter van edelen stam is in lage kringen opgevoed. Zij had hier geen huis, geen vaderland. Als aan den weg moest de prins hare hand vragen. Maar wanneer zij mij volgt, dan kan de zoon van den pharao als verloofde het paleis van een vorst betreden, en koninklijk moet de bruiloft zijn, die ik hem bereiden zal.” »Wat gij verlangt,” antwoordde Ramses, »is billijk en wijs. Neem uw kleinkind mede, als de verloofde bruid van mijn zoon, als onze toekomstige dochter. Reikt beiden mij de handen! Het zal er nu voor u op aankomen geduld te oefenen, want Rameri blijft van heden een vol jaar in Egypte. Dat is tot uw voordeel, lief kind, want de gehoorzaamheid, die hij bij den dienst in het leger zal leeren, zal eens zijn toekomstige gemalin ten goede komen. Voor u, Rameri, zal heden over een jaar, en ik denk dat gij den dag wel niet vergeten zult, in de haven van Pelusium, een goed gebouwd, met Phoenicische matrozen bemand zeeschip gereed liggen, dat u naar het land der Danaërs ter bruiloft mag voeren.” »Zoo zij het!” riep de grijsaard, »en bij Zeus, die de eeden hoort, ik zal Xanthe’s dochter uw zoon niet onthouden, als hij tot ons komt.” Toen Rameri in de tent bij zijne broeders terugkeerde, vloog hij elk afzonderlijk om den hals. Zoodra hij met hun knorrigen hofmeester alleen was, nam hij hem de pruik van het hoofd, wierp die hoog in de lucht en streelde den eerwaardigen beambte langs de wangen, terwijl hij hem het hoofddeksel weer opzette. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Warda volgde haar grootvader en Praxilla in hunne tent aan gindschen oever van den Pelusinischen Nijlarm, om den volgenden dag de Egyptische legerplaats nog eens te bezoeken, van hare vrienden afscheid te nemen, en zorg te dragen voor de begrafenis van haren vader. Zij vergat ook niet indachtig te zijn aan de laatste bede van de oude Hekt, en het viel Bent-Anat niet moeielijk haar vader over te halen, de tooveres, waaraan hij zooveel dank schuldig was, gelijk hij thans te weten kwam, als eene aanzienlijke vrouw te doen balsemen. Alvorens Warda het leger van den koning verliet, verzocht Pentaoer haar, of zij haren stervenden redder Nebsecht eene laatste vreugde zou willen bereiden, door zich nog eens aan hem te vertoonen. De jonkvrouw stemde blozend toe, waarop de dichter, die den ganschen nacht bij den arts had gewaakt, haar vooruit ging, om den kranke op haar bezoek voor te bereiden. Nebsecht leed veel; zijne brandwonden en eene zware kwetsuur aan het hoofd veroorzaakten hem groote smarten. Zijne wangen gloeiden koortsachtig, en de artsen deelden Pentaoer mede, dat er niets meer aan te doen was, en hij reeds binnen een uur kon sterven. De dichter legde zijne koele hand op het brandend voorhoofd van zijn vriend en sprak hem vriendelijk toe. Doch Nebsecht glimlachte op zijne eigenaardige manier, als wilde hij zeggen dat hij ’t wel beter wist, en zeide zacht en met zichtbare inspanning: »Nog maar enkele ademhalingen, en dan komt er rust, hier en hier,” daarbij wijzende op zijn hart en zijn hoofd. »Wij allen komen tot rust,” zeide Pentaoer, »doch wellicht alleen, om ons na de doodsure ginds rustiger en zonder inspanning te bewegen. Beloonen de goden ooit iets, dan is het een redelijk streven naar waarheid en ernstigen arbeid. Vereenigt zich ooit een geest met de wereldziel, om met de oogen der godheid door den sluier te dringen, die hier voor hem het geheim des levens verborgen hield, dan zal het uw geest zijn.” »Ik heb aan dien sluier getrokken en gerukt,” zuchtte Nebsecht, »en nu mijn oog een deel der waarheid meent te hebben gevat, komt de plompe hand des doods om het te sluiten. Wat baat het mij, met het oog der godheid te zien en in hare alwetendheid te deelen? Niet het aanschouwen, maar het vinden is zalig, zóo zalig, dat ik daarvoor nog een ander leven hier en ginds op het spel zou willen zetten.” Hij zweeg, want de krachten begaven hem, en Pentaoer verzocht hem dringend zich rustig te houden, en de vriendelijke uren, die het leven hem geschonken had, stil te overdenken. »Dat waren er maar weinige,” zeide de arts. »Als mijne moeder mij kuste en mij dadels schonk, als ik ongestoord alleen mocht navorschen en arbeiden; wanneer gij mij een blik deedt slaan in uwe schoone wereld, zoo rijk aan verscheidenheid, ― ja, dat was schoon!” »Ook hebt gij,” zeide Pentaoer, »de smarten van vele menschen gelenigd, en niemand leed veroorzaakt.” Nebsecht schudde even het hoofd en prevelde: »Ik heb den ouden Paraschiet waanzinnig gemaakt en doen sterven.” Hij zweeg lang, toen sloeg hij de oogen plotseling op en zeide met meer opgewektheid: »Maar toch niet om hem leed te doen; niet te vergeefs. In Syrië, te Megiddo heb ik ongestoord gewerkt. Thans ken ik het orgaan, met behulp waarvan wij denken. Het hart! Wat is dat hart? Het hart van een hamel en van een mensch verrichten dezelfde diensten. Beide brengen het drijfrad van het dierlijk leven in beweging. Beide slaan sneller onder angst en genot, want vrees en droefheid hebben wij met de dieren gemeen. Maar het denken, die goddelijke kracht, die reikt tot het onbegrensde en oneindige, en ons in staat stelt juiste gevolgtrekkingen te maken, heeft hier in het hoofd, heeft hier zijn zetel, hier achter het voorhoofd, in de hersens!” Hier zweeg hij, uitgeput en door smart overmand. Pentaoer meende, dat hij in koortsachtige overspanning zoo had gesproken. Hij reikte hem een frisschen dronk toe, terwijl twee artsen, onder het zingen van bezweringen, rondom zijn rustbed wandelden. Toen de kranke zich wat versterkt oprichtte, sprak de dichter: »Het lieflijkste beeld van uw leven was zeker wel dat van het aanvallig meisje, welks aangezicht eens, zooals ge mij zeidet, het orgaan voor het schoone in u had doen ontwaken, en dat gij als een held, met opoffering van uw eigen leven, den dood uit de armen hebt gerukt. Zooals gij weet heeft Warda hare betrekkingen wedergevonden. Zij is gelukkig en haren redder dankbaar en zou hem nog wel eens willen begroeten, voor zij met haar grootvader naar zijn land trekt.” De kranke aarzelde een oogenblik, eer hij zacht antwoordde: »Laat haar komen. Maar alleen van verre wil ik haar aanschouwen.” Pentaoer ging naar buiten en keerde spoedig daarop met Warda terug, die blozend en met vochtige oogen aan de deur van de tent bleef staan. De arts zag haar smeekend en liefderijk aan, en zeide: »Neem mijn dank aan, en wees gelukkig!” Het meisje wilde tot hem komen, om hem de hand te reiken, maar onrustig weerde hij haar af met zijne verbonden rechterhand, en smeekte: »Kom mij niet nader, maar blijf nog een oogenblik staan. Ach! Gij hebt tranen in de oogen! Gelden ze mij of alleen mijne smarten?” »U, u, goede, edele man, mijn vriend en redder,” zeide Warda. »U, beste, arme Nebsecht!” De arts sloot de oogen, terwijl zij innig bewogen deze woorden sprak. Toen hij zweeg, verhief hij nog eens den blik, zag haar lang vriendelijk en met bewondering aan, en sprak zacht: »Nu is het genoeg! Thans wil ik sterven.” Warda verliet de tent; Pentaoer bleef echter bij hem, en gaf nauwkeurig acht op zijne reutelende ademhaling. Plotseling richtte de kranke zich overeind, en zeide: »Vaarwel, vriend! De reis begint, wie weet waarheen?” »Zeker niet naar het ledig niets!” sprak Pentaoer met warmte. De arts schudde het hoofd en zeide: »Ik was toch iets en uit iets kan nimmer niets worden. De natuur is spaarzaam en weet als eene zuinige vrouw huis te houden. Van het kleinste maakt zij gebruik. Ook mij zal ze verbruiken, al naardat ze mij noodig heeft. Overeenkomstig maat en getal doet zij alles zijn doel bereiken, zoo ook mijn aanzijn in dit en in een volgend leven. Er is niet aan te ontkomen. Uit elk ding wordt, wat er uit worden moet ― niemand vraagt naar onzen wil. ― Mijn hoofd! ― Zoodra het hierboven drukt, is ’t met het denken gedaan! ― Kon ik maar doorgronden ― doorgronden....” Deze laatste woorden kwamen al zachter en zachter over zijne lippen, zijne ademhaling werd afgebroken. Weinige oogenblikken later sloot Pentaoer hem, diep ontroerd, de oogen toe. * * * * * Toen de dichter de tent van den gestorvene verliet, ontmoette hij den opperpriester Ameni, die wel verwacht had hem bij zijn vriend te zullen vinden. Pentaoer keerde nu met den bestuurder van het Seti-huis tot den doode terug. Ameni sprak haastig en gejaagd eenige gebeden uit voor het heil van Nebsecht’s ziel, en verzocht Pentaoer daarna hem onverwijld naar zijn verblijf te volgen. Met de hem eigene voorzichtigheid bereidde hij onderweg den dichter voor op eene ontmoeting, die hem meer droeve dan blijde, in elk geval diep aangrijpende uren zou doen doorleven. De rechters van Thebe, die verplicht waren vrouwe Setchem, als moeder van hem die den koning had verraden, tot verbanning naar de bergwerken te veroordeelen[366], hadden deze aanzienlijke en achtenswaardige matrone ongevraagd toegestaan, onder toezicht van veiligheidsbeambten den koning te gemoet te reizen, en deze bij zijne terugkomst in Egypte een smeekschrift voor haar zelve, niet, zooals er uitdrukkelijk werd bijgevoegd, voor Paäker te overhandigen. Zij was echter vertrokken met het heimelijk voornemen, niet voor zichzelve, maar voor haar zoon te smeeken. Ameni had Thebe reeds verlaten, toen dit vonnis werd uitgesproken; hij zou het anders hebben teruggehouden, door den rechter de ware afkomst van Paäker te openbaren. Nadat hij den stadhouder had opgegeven, behoefde hij het geheim van de oude Hekt niet langer te bewaren. [366] Agatharchides (Diodorus III, 12) bericht, dat menigmaal niet enkel zij, die schuldig waren bevonden, maar ook hunne aanverwanten tot dwangarbeid in de bergwerken werden veroordeeld. Bij het verdrag van uitlevering, dat de koning der Cheta met Ramses II sloot, wordt er uitdrukkelijk in voorzien, dat de naar Egypte teruggevoerde vluchteling ongestraft moet blijven, dat men noch zijn huis, noch zijne vrouw, noch zijne kinderen benadeelen, „=noch zijne moeder dooden zou=.” De reis van vrouwe Setchem had door averij aan haar schip bij een storm op den Nijl eenige vertraging ondergaan, en zoo gebeurde het, dat zij eerst na den koning te Pelusium kwam. De mond van het Nijlkanaal, dat bij deze vesting zich met de zee vereenigde, was zoo vol met schepen van den stadhouder en zijn gevolg, van de feestgezanten en van edelen en burgers, die uit alle deelen des lands waren saamgestroomd, om den koning en zijne troepen te ontvangen, dat de boot der matrone ver van de stad verwijderd voor anker moest komen. Eerst weinige uren geleden was het haren trouwen hofmeester, die haar begeleidde, gelukt den opperpriester te spreken. Vrouwe Setchem was zeer verouderd. Het oog, dat nog weinige maanden geleden de groote huishouding in Thebe rustig overzag en bestuurde, was nu mat en levenloos. Al was zij niet vermagerd, zij zag er toch niet meer zoo statig uit als weleer, maar zwak en ziekelijk. Hare lippen, die zich zoo dikwijls geopend hadden tot menig verstandig woord, waren vast op elkander geklemd, en bewogen zich slechts om te bidden, of wanneer een vriend den naam noemde van haren ongelukkigen zoon. Zijne daad, dit ontveinsde zij zich niet, verdiende afschuw, en zij zocht geene gronden om haar te verontschuldigen. Hare moederliefde kon hem echter wel vergeven. Zoo dikwijls zij aan hem dacht, en dit deed zij zonder ophouden bij dag en in hare slapelooze nachten, baadden hare gevoelige, thans reeds lijdende oogen in tranen. Haar boot kwam te Pelusium juist in dezelfde ure voor anker, waarin de vlammen van het brandende paleis den nacht begonnen te verlichten. De vuurgloed en het geschreeuw op de haar omringende schepen riepen haar op het dek. Zij vernam dat het brandende huis niets minder was dan het prachtig gebouw, dat de stadhouder voor Ramses had opgericht. De koning, zoo zeide men, verkeerde in doodsgevaar en verraders hadden den brand aangestoken. Toen het dag geworden was, klonken haar onder verwenschingen de namen van haar zoon en hare zuster in het oor. Zij vroeg niet, zij wilde niets hooren, maar vermoedde de waarheid. Zoo dikwijls men, nadat zij zich in hare kajuit had teruggetrokken, het woord verraad in hare nabijheid uitsprak, gevoelde zij in haar duizelend hoofd een pijnlijken steek, en overviel haar eene kille huivering. Gedurende den ganschen volgenden dag had zij spijs noch drank gebruikt, en lag zij met geslotene oogen op haren divan. Haar hofmeester, die weldra te weten kwam welk treurig aandeel zijn voormalige meester aan deze brandstichting had genomen, en nu ook vrouwe Setchem’s zaak verloren achtte, had zich intusschen naar Ameni begeven. Maar de opperpriester behoorde tot hen die steeds in ’s konings nabijheid waren, en eerst een dag later gelukte het hem dezen te spreken. Ameni sprak den trouwen beambte, die zoo bekommerd was en beangst, nieuwen moed in, reed hem met zijn eigen wagen naar de haven, besteeg het schip van vrouwe Setchem en beproefde haar voor te bereiden op de vreugde, die haar na zulk eene zware beproeving wachtte. Doch hij was te laat gekomen, want de geest der matrone was beneveld. Zij hoorde hem onverschillig aan, toen hij al zijne krachten inspande, om haar moed te verlevendigen. Alleen viel zij hem nu en dan in de reden met de vraag: »Heeft hij het gedaan?” of »Leeft hij nog?” Ten laatste noodigde Ameni haar uit hem in haar draagstoel naar de legerplaats te volgen, waar zij haar zoon zou vinden. Pentaoer geleek sprekend op haar gestorven echtgenoot, en het gezicht van den dichter, dacht de kenner der ziel, zou de sluimerende krachten van haar geest op nieuw wekken. In zijne tent gekomen, verhaalde hij haar zoo omzichtig mogelijk de geschiedenis der verwisseling van haar zoon Pentaoer met Paäker. Zij volgde hem met schijnbare opmerkzaamheid, maar toch zoo, als hoorde zij de lotgevallen van een vreemde verhalen. Toen Ameni begon te spreken over ’s dichters geest en gaven, en hoe hij geleek op haar gestorven echtgenoot, prevelde zij: »Ik weet het, ik weet het; gij bedoelt den redenaar van het feest van het dal.” Daarna vroeg zij weder, ofschoon zij reeds meermalen gehoord had dat haar zoon dood was, of Paäker nog leefde. De opperpriester verliet haar eindelijk om Pentaoer te roepen. Wij weten hoe hij hem vond vóor de tent, waarin zijn vriend Nebsecht de eeuwige rust was ingegaan. Toen hij met den dichter, die inmiddels was voorbereid op eene ontmoeting met zijne ware, zeer kranke moeder, zijne tent binnentrad, vond hij haar verlaten. Zijne dienaars deelden hem mede, dat vrouwe Setchem zich door den ouden Gagaboe, die gemakkelijk was om te praten, naar het lijk van Paäker had laten brengen. Ameni werd boos, want hij vreesde dat vrouwe Setchem nu verloren zou zijn. Hij verzocht den dichter hem te volgen. In eene tent, die bij het tooneel van den brand was opgeslagen, lag het stoffelijk overschot van den gids. Zijn lijk was onder een laken verborgen, dat echter de breede trekken van zijn aangezicht, hetwelk bij den val ongedeerd was gebleven, onbedekt liet. Naast hem knielde de ongelukkige matrone. Daar zij de stem van den opperpriester niet hoorde, legde hij zijne hand op haar schouder en zeide, op het lijk wijzende: »Deze was de zoon van een tuinman. Gij hebt hem trouw opgevoed, al ware het uw eigen kind geweest. Maar de echte erfgenaam van uw edelen echtgenoot, het kind dat gij onder uw hart hebt gedragen, is deze jongeling, is Pentaoer, dien de goden niet enkel de gedaante, maar ook den geest en de gaven zijns vaders hebben geschonken. Om uwer goedheid wil moge dezen doode het kwaad vergeven worden. Maar gij zijt uwe liefde verschuldigd aan dezen echten zoon van uw gemaal, dezen edelen man, den redenaar van het dal-feest, den redder van het leven des konings.” Toen stond vrouwe Setchem op, ging naar Pentaoer toe, zag hem aan met een glimlach, betastte zijne borst en zijn aangezicht, en zeide: »Hij is het, de goden mogen hem zegenen!” Pentaoer wilde haar met zijne armen omvatten, maar zij week terug, als vreesde zij zich aan trouwbreuk schuldig te maken, keerde zich haastig om naar het lijk en prevelde »Arme, arme Paäker!” »Moeder, moeder, erken toch uw zoon!” riep Pentaoer, hevig ontroerd. Andermaal keerde zij zich om, en zeide: »Dat is zijne stem, ja, dat is hij!” Zij naderde Pentaoer weder, leunde zich tegen hem aan, greep zijn tot haar nedergebogen hoofd, kuste hem hartelijk op de lippen, en riep nog eens: »De goden zullen u zegenen!” Toen vloog zij weder naar het lijk, als had zij een onrecht jegens Paäker begaan, en zonk daar ineen. Roerloos zonder te spreken, bleef zij liggen, totdat men haar naar hare boot terugdroeg. Daar legde zij zich neder en weigerde alle voedsel. Van tijd tot, tijd prevelde zij nog: »Arme Paäker!” en eer Pentaoer, die niet van hare zijde week, ofschoon zij hem niet meer kende, haar verliet, was zij haren ruwen lieveling gevolgd naar gindsche oorden. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De koning had de legerplaats opgebroken, en was met het grootste deel van zijne troepen verhuisd naar het nabij gelegen Tanis, de Ramses-stad, die de talrijke in het landschap Gosen wonende Semieten, Zoan noemden. De Hebreeuwsche kolonisten, die de stadhouder Ani voor zich had trachten te winnen, door de hun opgelegde heerendiensten te verlichten, werden thans met gestrengheid opgeroepen tot de werkzaamheden, die verricht moesten worden, om de paleizen en vestingen te voltooien, die Ramses was begonnen te bouwen. Te Tanis werd ook het vredes-verdrag onderteekend, dat de gezant van den koning der Cheta, Tarthiseboe, in naam van zijn heer, den pharao op eene zilveren plaat gegraveerd overhandigde[367]. [367] Dit hoogst merkwaardig gedenkstuk bleef bewaard, en wel op een groot fragment van een muur, in het zuidelijk gedeelte van den tempel van Karnak. De zilveren plaat, waarop het gegraveerd was, en die de gezant Tarthiseboe aan Ramses moest overhandigen, wordt in den vierden regel van het verdrag vermeld en afgebeeld. Zij was rechthoekig en had van boven een oog, waaraan zij kon opgehangen worden. De hiëroglyphen-tekst werd uitgegeven door Burton, Lepsius en Brugsch. De beste vertaling hebben wij te danken aan F. Chabas, =Voyage d’un Egyptien=, p. 332 sv. Eene andere vertaling van dit verdrag vindt men in Egger’s =Etudes sur les traités publics=, p. 243, maar deze moet bij de latere van Chabas achterstaan. Pentaoer volgde den koning, nadat hij zijne moeder de oogen gesloten en haar lijk naar Heliopolis gebracht had, om het daar te doen balsemen. Hare mummie zou vandaar naar Thebe gezonden en later plechtig in het familiegraf worden bijgezet. Het vervullen van dezen kinderplicht jegens eene moeder en de zorg voor de dooden was den Egyptenaren zóo heilig, dat Pentaoer noch Bent-Anat aan hunne vereeniging mochten denken, voordat hieraan was voldaan. Den 21sten Tybi van het een-en-twintigste jaar der regeering van Ramses[368], juist op den dag der onderteekening van het vredes-verdrag, kwam de dichter naar Tanis terug. Zijn hart was van weemoed vervuld, want ook de hovenier, Paäker’s vader, die Pentaoer had lief gehad alsof het zijn eigen vader was geweest, was, vóor hij in Egypte terugkwam, gestorven. De brave man had de valsche tijding van den dood des dichters, die hij innig liefhad en eerde, en voor een hooger wezen hield, dat hem slechts was toevertrouwd, niet lang overleefd. [368] Volgens den datum van bovenvermeld vredesverdrag. De 21ste Tybi onze 29ste Januari. Zeven maanden na den brand te Pelusium, vierde Pentaoer in het paleis van den pharao te Thebe zijn bruiloft met Bent-Anat, die zich nog vaster aan hem gehecht gevoelde, na al het leed hetwelk hem was wedervaren. Zij gevoelde, dat zij thans hem, den sterken man, moest helpen en geven van het hare. Zij ondervond thans met blijdschap, dat, evenals het licht de kelkjes opent van menige bloem, die zich bij zonsondergang sluiten, zoo ook hare nabijheid in staat zou zijn aan de gedrukte ziel van haar vriend nieuwe veerkracht te geven. Onder beproeving en strijd hadden zij elkander prijs moeten geven om elkander weder te vinden. Ieder van hen wist, wat de ander hem of haar waard was. Het doel van hun leven was voortaan elkander liefde te bewijzen en het leven aangenaam te maken. Daar zij van hem overtuigd was, gelijk hij van haar, dat niets hooger hij hem stond aangeschreven, dan wat recht is en edel, zoo werd hun huwelijk tot eene waarachtige verbintenis, die de harten loutert en rein geluk schenkt. Hij maakte haar deelgenoote van zijne heiligste gedachten en moeielijkste ondernemingen, en toen hun echt eerlang met kinderen werd gezegend, wist zij hem dankbaar de kleine genoegens des levens te bereiden, die tevens als de grootste te beschouwen zijn. Daar hij van den pharao groote bezittingen had ontvangen, liet Pentaoer het erfgoed zijner familie over aan zijn broeder Horus, dien Ramses voor zijn moedig optreden in den slag bij Kadesch, tot eersten Mohar benoemd en vorstelijk beloond had. De afgezaagde cederboomen aan de hooge poort van zijn huis, liet Horus door minder trotsche masten vervangen. De ongelukkige Hoeni, onder wiens naam Pentaoer in de bergwerken van het Sinaïtisch schiereiland had gearbeid, werd door tusschenkomst van den dichter uit de steengroeven van Chennoe bevrijd, en, overladen met geschenken, aan zijne kinderen teruggegeven. De pharao doorzag snel welke buitengewone gaven Bent-Anat’s echtgenoot bezat. Hij gaf Pentaoer eene plaats in zijn raad, en vertrouwde hem de gewichtigste aangelegenheden toe. Bent-Anat bleef tot zijn ouderdom zijne uitverkoren dochter, ook nadat hij, tot bevestiging van den vrede, met de dochter van den koning der Cheta in het huwelijk was getreden. Uit de papieren, die men in Ani’s tent gevonden had, en andere berichten, die in overvloed tot hem kwamen, kwam de koning te weten, dat het hoofd van het Seti-huis, en met hem een groot deel der priesterschap, een tijdlang gemeene zaak had gemaakt met den trouweloozen stadhouder. Hoewel aanvankelijk geneigd om streng, ja bloedig te straffen, liet hij zich door Pentaoer en zijn zoon Chamoes, den opperpriester van Memphis, overhalen, om zijn wil door zachtere en tegelijk doortastende maatregelen te doen eerbiedigen. Ramses wilde een beschermer zijn van den godsdienst, die alleen in staat is den nederigen en zwaarbeproefden te verzoenen met zijn bestaan, hem te vertroosten en aan zijn leven een geestelijken inhoud te geven. De godsdienst scheen hem, den koning, een onontbeerlijk middel te zijn, om de hoogere beteekenis van het leven steeds voor oogen te houden. Dit heilig erfdeel zijner vaderen kwam hem voor bovenal nuttig te zijn als eene school waarin het volk, dat geleid moest worden, gehoorzaamheid leeren kon. Maar ieder Egyptenaar moest zich schikken naar de wet, waarvan hij zich de verdediger noemde, waaraan hijzelf zich onderwierp, en die gehoorzaamheid beval aan zijnen wil. Ook de priesterschap van het land, die over de zielen waakte, mocht haar niet weerstreven. Reeds gedurende zijn verblijf in Tanis liet hij Ameni en zijn aanhang gevoelen, dat hij alleen in Egypte gebood. Ondanks het stoutmoedig verzet van de priesterpartij, die zich de »rechtgeloovige” noemde, liet hij voor den god Seth, dien de Semieten sedert de dagen der Hyksos boven alle andere goden vereerden, onder wiens naam zij hun Baäl aanriepen[369] en voor wien men in den ouden tijd aan den Nijl geen tempel had gebouwd, omdat hij eene buitenlandsche godheid was, een prachtig heiligdom oprichten, in de Ramses-stad Tanis[370], om ook aan de godsdienstige behoeften der vreemdelingen recht te laten wedervaren. Op grond van dezelfde beginselen van verdraagzaamheid, liet hij de plaatsen, waar vreemde goden werden vereerd, onaangetast. [369] Zie boven blz. 208. [370] Van dit heiligdom wordt in verschillende papyrussen gewag gemaakt. Overigens was het zijn ijverig streven, de Egyptische goden door buitengewone vrijgevigheid te eeren. In de meeste groote steden des rijks liet hij tempels bouwen. Hij deed den Ptah-tempel te Memphis vergrooten en tot aandenken aan zijne redding uit den brand twee kolossale beelden vóor zijne pylonen oprichten[371]. In de Nekropolis van Thebe liet hij, tot herinnering aan de ure, waarin hij voor Kadesch als door een wonder aan den dood was ontkomen, het statig gebouw oprichten, dat heden nog ieder die het ziet in verrukking brengt door de harmonie zijner deelen[372]. Op zijne pylonen werd de slag hij Kadesch in voortreffelijke reliefs afgebeeld, en hier zoowel als aan den architraaf van de groote feesthal, bewaren opschriften de heugenis van het gevaar waaraan hij ontkwam, toen hij =alleen stond onder duizenden=. [371] Een van deze bleef bewaard. Deze ligt onder de ruïnen van het oude Memphis op den grond. [372] Het zoogenaamd Ramesseum. Het lied dat Pentaoer te Pelusium gezongen had, werd door Bent-Anat’s gemaal op bevel van Ramses opgeschreven. Op drie tempels, en in verscheidene elkander aanvullende papyrus-rollen[373] is het broksgewijze bewaard gebleven. Het was bestemd het nationale epos, de Ilias der Egyptenaren te worden. [373] Zie boven bl. 415. Pentaoer viel de vereerende opdracht ten deel, de hoogeschool van het Seti-huis over te brengen naar den nieuwen gelofte-tempel, die den naam van het »Ramses-huis” ontving. Alles moest door hem opnieuw geregeld worden, want de pharao gevoelde, dat het volstrekt noodzakelijk was een nieuw priestergeslacht te vormen, en de dienaars der godheid te gewennen hunne eigene wenschen ondergeschikt te maken aan de wetten van het land en de verordeningen van den koning, die de wet beschermt en uitvoert. De dichter werd aan het hoofd gesteld van de nieuwe school, welker bibliotheek, die den naam ontving van »Gezondheidsinrichting der ziel”[374], haars gelijke niet had. Aan deze academie, die het model is geweest van het latere Museum van Alexandrië, werden geleerden en dichters gevormd, wier werken eeuwen hebben overleefd en voor een deel tot ons gekomen zijn. De beroemdste van dezen zijn de hymnen van Pentaoer’s meest geliefden leerling, Anana, en het sprookje van de beide broeders, hetwelk een kleinzoon van den ouden Gagaboe, die denzelfden naam droeg, vervaardigde. [374] Diodorus I, 94. Ameni bleef niet in Thebe. Ramses wien ter oore was gekomen welk gebruik de opperpriester gemaakt had van het omkomen van den ram, dien hijzelf aan Amon had geschonken, en hoe hij het hart van het dier heilig had verklaard, verplaatste hem, ofschoon hij hem zijne waardigheid en zijne inkomsten liet, naar Mendes, de stad der heilige rammen in de Delta, aangezien hij, zooals de koning niet zonder schamperheid opmerkte, toch had getoond met deze heilige dieren bijzonder vertrouwd te zijn. Ook te Mendes wist Ameni grooten invloed uit te oefenen. Ondanks veel verschil van meening, dat hen dikwijls van elkander dreigde te vervreemden, bleef hij tot het laatst door banden der vriendschap aan Pentaoer verbonden. In den eersten voorhof van het Ramses-huis staat nog heden ten dage, de in het midden doorgebroken grootste kolos van Egypte. Hij bestaat uit hard graniet, overtreft in omvang zelfs de bekende Memnon’s beelden, en wekt de verbazing van alle reizigers. Hij stelt Ramses den groote voor. De kleine Scheraoe, dien Pentaoer tot beeldhouwer liet opleiden, heeft dit en vele andere standbeelden van den grooten opperheerscher over Egypte voltooid. Een jaar na den brand van Pelusium vertrok Rameri naar het land der Danaërs, vierde zijn bruiloft met Warda, en bleef vervolgens wonen in het vaderland van zijne gemalin, waar hij, na den dood van haar grootvader, als koning over vele eilanden van de Middellandsche zee gebied voerde, en de stamvader werd van een groot en roemrijk geslacht. Warda’s naam bleef lang onder hare onderdanen in gezegend aandenken, want onder ellende geboren, verstond zij de kunst om te verzachten, en zonder te deemoedigen wel te doen en gelukkig te maken. Opmerkingen van de bewerker Gespatieerde tekst is geplaatst tussen =tekens=, de transliteratie van een Griekse letter tussen +tekens+. De voetnoten zijn hernummerd en geplaatst achter de alinea waar ze bijhoren. Er is een inhoudsopgave toegevoegd na de titelpagina. Bij verwijzingen naar bladzijden in ditzelfde boek moet 6 worden opgeteld, bijv. “Zie boven blz. 61”, moet zijn: “Zie boven blz. 67”. In het algemeen zijn er drie soorten van aanhalingstekens gebruikt. Hier en daar zijn de aanhalingstekens gecorrigeerd voor de duidelijkheid. Inconsequente spelling is in het algemeen niet gecorrigeerd. De paar keren dat een afwijking is aangepast aan de meerderheid van de gevallen is aangegeven in onderstaande lijst. Duidelijke drukfouten o.a. van leestekens, ontbrekende spaties en gekantelde letters zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Ook zijn de volgende correcties aangebracht, op bladzij 7 “bepaalder” in “bepaalden” (nemen hier bepaalden vorm aan) 9 “sarophagen” in “sarcophagen” (werden sarcophagen van steen en hout) 9 “lijdwaad” in “lijnwaad” (benevens windsels van lijnwaad) 10 “hymmen” in “hymnen” (om godsdienstige hymnen te zingen) 11 “nachttelijke” in “nachtelijke” (verboden om op deze nachtelijke roovers jacht te maken) 15 “Pembesa” in “Penbesa” (Weet gij, Penbesa, gij trouwe bewaker) 17 “Thutmes” in “Thotmes” (dat Thotmes III had gegrondvest) 18 “Qornah” in “Qoernah” (van den tempel van Qoernah) 19 “ontrokken” in “onttrokken” (door pleisterkalk aan het oog onttrokken) 20 “adelijke” in “adellijke” (uit eene oude adellijke familie) 21 “vijfstigste” in “vijftigste” (zijn vijftigste jaar ingetreden.) 23 “Penim” in “Pinem” (de dochter van Pinem, den Paraschiet) 23 “Ami” in “Ameni” (vroeg Ameni op hoog ernstigen toon) 24 “onwewetend” in “onwetend” (waarlangs de menigte onwetend voorbijging.) 26 “antwoorde” in “antwoordde” (»De prinses,” antwoordde Pentaoer) 26 “Penim” in “Pinem” (naar het huis van Pinem den weg te wijzen) 26 “peizend” in “peinzend” (liep peinzend het vertrek op en neer) 33 “grieken” in “Grieken” (De Grieken noemden hem) 35 “litaniën” in “litanieën” (aan een ziekbed zijne litanieën prevelde) 38 “voveel” in “zoveel” (toch reeds zooveel nieuwigheden uit den vreemde) 43 “Paâkers” in “Paäkers” (en Paäkers vader is niet alleen) 46 “Heroscoop” in “Horoscoop” (hernam de Horoscoop Septah) 47 “zijn” in “zijns” (Deze bracht de mummie zijns vaders naar Thebe) 56 “ztch” in “zich” (gewenscht zich te kunnen verkleinen) 59 “Pantaoer” in “Pentaoer” (vroeg Pentaoer zich af) 61 “terechtwijzigingen” in “terechtwijzingen” (zijne terechtwijzingen toeriep) 61 “van” toegevoegd (wanneer het gewicht van de verhevenste gedachten) 66 “Ben-Anat” in “Bent-Anat” (zeide Bent-Anat, terwijl de oude) 77 “volgden” in “volgde” (Met angstige spanning volgde hij) 77 “onstuiming” in “onstuimig” (die hij onstuimig aan zijne lippen drukte) 79 “Bent-Annat” in “Bent-Anat” (Bent-Anat zag hem nu voor het eerst in) 79 “vertoonde” in “vertoonden” (trekken van minachting vertoonden zich) 80 “Bent-Annat” in “Bent-Anat” (Bent-Anat bleef nog een oogenblik staan) 88 “Nyldag” in “Nijldal” (de Hyksos uit het Nijldal waren) 90 “zieh” in “zich” (verroerde zich geen zijner leerlingen) 93 “taai” in “taal” (van wiens lippen de zoete taal vloeit van) 99 “a” in “ja” (van uw soort, ja dat zeg ik) 101 “Eyptische” in “Egyptische” (van het Egyptische volk niet nauwlettend) 112 “war” in “was” ( Hij was gesproten uit een Semitisch geslacht) 112 “des” in “der” (de verdrijving der Hyksos) 112 “Thatmes” in “Thotmes” (en onder Thotmes en Amenophis zich door dapperheid had onderscheiden.) 113 “maakte” in “maakten” (Zij maakten zich meester van het Nijldal) 115 “berichttet” in “berichtte” (berichtte Ani, die op hem wachtte) 115 “onstond” in “ontstond” (ontstond er weder eene beweging) 118 “vronw” in “vrouw” (Bent-Anat, tot vrouw, en ik zou Ramses niet zijn) 124 “Bent-Annat” in “Bent-Anat” (om de hand der prinses Bent-Anat te verkrijgen) 125 “Katoetie” in “Katoeti” (en zag Katoeti vragend aan) 138 “voitooide” in “voltooide” (Maar hij voltooide den volzin niet) 139 “voetzoelen” in “voetzolen” (juist zijn hoofd en zijne voetzolen raakten) 146 “ware” in “waren” (Terwijl dit gesprek werd gevoerd, waren voor de hut van den Paraschiet twee mannen) 149 “eIkander” in “elkander” (vielen de verdorde bloemblaadjes uit elkander) 151 “hiëropglypen” in “hiëroglyphen” (de rijen hiëroglyphen op de praalgebouwen) 154 “te” toegevoegd (met bijzonderen ijver te velde te trekken) 163 “Syriscbe” in “Syrische” (bestuurde zijne vurige Syrische rossen) 169 “vermelten” in “versmelten” (als ijs versmelten en als zand verwaaien) 173 “jakhalsen” in “jakhalzen” (Wat janken de jakhalzen!) 189 “bidt” in “bid” (Ik bid in het geheel niet) 194 “u” in “uw” (Bij al uw zoeken naar de verborgenheden) 200 “pharo’s” in “pharao’s” (op den troon der pharao’s dan hij.”) 202 “bezorgheid” in “bezorgdheid” (met eene uitdrukking van onrust en bezorgdheid) 205 “Nochthans” in “Nochtans” (Nochtans was zijn verzoek om schrijvers) 209 “beberoemd” in “beroemd” (hebt ge u zoo even beroemd, dat de menschen) 216 “toonen” in “teenen” (de nagels van vingers en teenen met oranjekleurige hennah) 216 “neen” in “neem” (neem dit reukwerk en verbrand ervan) 221 “ondeling” in “onderling” (Zij waren onderling verbonden door) 222 “lievelingdochter” in “lievelingsdochter” (in het vertrek van Ramses’ lievelingsdochter) 229 “jeudige” in “jeugdige” (niemand heeft mijne jeugdige schreden gericht) 241 “gezalft” in “gezalfd” (de hallen waarin ze gezalfd werden) 249 “Rameni” in “Rameri” (zoo waarachtig als ik Rameri heet) 250 “Rameni” in “Rameri” (Rameri viel Anana in de rede) 254 “reliquiën” in “reliquieën” (wordt onder de heiligste reliquieën gerekend) 265 “Bent Annat” in “Bent-Anat” (Bent-Anat gaf trotsch een wenk) 273 “w nneer” in “wanneer” (te doorwaden, wanneer zij op buit uitgaat) 278 “panlherhuiden” in “pantherhuiden” (bezig met de pantherhuiden en verdere kleedingstukken) 284 “alleen” in “allen” (gij jongste van allen) 284 “Pentooer” in “Pentaoer” (De laatste kende Pentaoer) 287 2x “Pinim” in “Pinem” (verwonde kind van den Paraschiet Pinem) en (»En het was Pinem,” sprak de opperpriester) 289 “de” in “ze” (Wij kroonden de vorsten, wij noemden ze goden en leerden het volk) 291 “rijkte” in “reikte” (Ameni reikte den grijsaard zijne) 291 “uitgsproken” in “uitgesproken” (mag volstrekt niet uitgesproken worden.) 294 “Terzelder” in “Terzelfder” (Terzelfder ure had vrouwe Katoeti) 296 “diet” in “niet” (waaraan ik heden niet offeren mag.) 302 “uitgebouwen” in “uitgehouwen” (in de rots uitgehouwen grafkamer) 303 “ingelijks” in “insgelijks” (traden insgelijks het graf binnen) 314 “medgezel” in “metgezel” (zijn trouwen metgezel op al zijne tochten) 339 “oogeu” in “oogen” (toen ik het zag, mijne oogen meer zeer gedaan) 356 “Rameni” in “Rameri” (riep prins Rameri, die zonder) 357 “veplegen” in “verplegen” (zij moet hare zieke grootmoeder verplegen) 362 “hondermaal” in “honderdmaal” (is wel honderdmaal gebeurd) 363 “noch” in “nog” (Ik kan nog niets met zekerheid zeggen) 365 “edelknaaap” in “edelknaap” (uitgegeven voor een edelknaap uit het gevolg) 368 “moedér” in “moeder” (de moeder bepaalt de afkomst der kinderen) 370 “Rameni” in “Rameri” (»Maar een deel?” vroeg Rameri.) 376 “vertrouwste” in “vertrouwdste” (de vertrouwdste raadgeefster van den stadhouder) 376 “daar” in “naar” (behoeft hij niet naar de goudmijnen te gaan) 377 “scheepsgezagvoeder” in “scheepsgezagvoerder” (den scheepsgezagvoerder te bewegen in Chennoe te landen) 380 “getróffen” in “getroffen” (Zij was getroffen over hare buitengewone) 383 “Pentaoers’s” in “Pentaoer’s” (Pentaoer’s slapen klopten geweldig.) 391 “melodiën” in “melodieën” (dat Warda hare melodieën nazong) 400 “ij” in “hij” (heeft hij zich aan mij geopenbaard) 406 “havan” in “haven” (aan de haven van Thebe) 408 “aklig” in “aaklig” (In ’t aaklig oord waar slechts) 416 “trachte” in “trachtte” (De Ethiopische slaaf trachtte, nu hij overtuigd was) 422 “Egygtoloog” in “Egyptoloog” (gestorven Franschen Egyptoloog E. de Rougé) 427 “Mernepthah” in “Mernephtah” (De beide jongsten, Mernephtah en Rameri) 428 “toe” in “toen” (toen ik voor het eerst naar het land) 430 “hehben” in “hebben” (schijnt te hebben gelegd) 431 “Pidasa” in “Pisada” (volken van Pisada (Pisidië)) 443 “Hijksos” in “Hyksos” (waar vroeger de Hyksos gelegerd waren) 443 “Chrolonogie” in “Chronologie” (Chronologie der Aegypter) 443 “Wissenschapften” in “Wissenschaften” (der Berliner Akademie der Wissenschaften) 449 “nog” in “noch” (wij zien noch rechts noch links) 466 “Pinim” in “Pinem” (kleindochter van den Paraschiet Pinem) 474 “eenveroordeelde” in “een veroordeelde” (als een veroordeelde uit zijn kerker) 494 “stukkken” in “stukken” (Beide stukken geleken elkander volkomen) 502 “Setschem” in “Setchem” (besteeg het schip van vrouwe Setchem en beproefde) 503 “af” in “of” (dat haar zoon dood was, of Paäker nog leefde) 507 “steven” in “streven” (Overigens was het zijn ijverig streven) 507 “Hykos” in “Hyksos” (sedert de dagen der Hyksos). En in voetnoot [12] “Merneptah” in “Mernephtah” (en zijn opvolger Mernephtah afkomstig zijn) [28] “Madinet-Haboe” in “Medinet-Haboe” en “Dumichem” in “Dümichen” (De volledigste, van Medinet-Haboe, werd uitgegeven door Dümichen.) [50] “Ethopischen” in “Ethiopischen” (met een Ethiopischen steen zoover door) [62] “Anibus” in “Anubis” (Een bijzondere vorm van Anibus. Hij was de plaatselijke god) [111] “Hykos” in “Hyksos” (Na de verdrijving der Hyksos door de koningen) [124] “konopen” in “kanopen” (in plaats van deze vier kanopen-goden) [126] “hiëroglypisch” in “hiëroglyphisch” (Een volledige tekst in hiëroglyphisch schrift) [132] “Mèlanges egyptologiques” in “Mélanges égyptologiques” (in de papyrussen heeft gevonden: Chabas, Mélanges égyptologiques II) [138] “phanteïsme” in “pantheïsme” (het pantheïsme in de esoterische leer van de Egyptenaars) [138] “Ptolomaeën” in “Ptolemaeën” (tempels uit den tijd der Ptolemaeën) [151] “Vlg.” in “Vgl.” (De leeuwenkoppige godin. Vgl. bl. 61.) [151] “Etiopiërs” in “Ethiopiërs” (vier volken (Egyptenaars, Semieten, Libiërs en Ethiopiërs) in het graf van Seti I) [170] “Gheta” in “Cheta” (met de Cheta, waarin van de eene zijde) [224] “Vlg.” in “Vgl.” (Vgl. Ebers) [230] “heilïge” in “heilige” (Zoo worden de planeten genoemd in de heilige teksten.) [243] “Ptolamceus” in “Ptolemaeus” (dien Ptolemaeus Philadelphus liet houden) [268] “aaroeping” in “aanroeping” (wordt deze godheid in de 21ste aanroeping) [269] “vau” in “van” (het voeteinde van zijne lijkbaar) [279] “ägyptsche” in “ägyptische” (Zeitschrift für ägyptische Sprache) [279] “Alterthumskunde” in “Altertumskunde” (ägyptische Sprache und Altertumskunde) [286] “pharo’s” in “pharao’s” (heette in den tijd der pharao’s evenzoo.) [288] “n” in “in” (De Roode zee, in ’t Hebreeuwsch) [294] “dessert” in “desert” (het zeer belangrijke werk van M. A. Palmer, The desert of the Exodus) [333] “18” in “18e” (gedenkteekenen uit de 18e dynastie) [342] “vlg.” in “vgl.” (vgl. Deveria) [367] “Chabae” in “Chabas” (maar deze moet bij de latere van Chabas achterstaan.). Overigens is de originele tekst bewaard gebleven. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Warda - Roman uit het oude Egypte" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.