Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Granida
Author: Hooft, P. C.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Granida" ***


                          P.C. HOOFT'S GRANIDA

                            Uitgegeven door
                           J.H. van den Bosch

                              Vierde druk

                  Zwolle--W.E.J. Tjeenk Willink--1922



                          ZWOLSCHE HERDRUKKEN

                           Onder redactie van
            J.H. van den Bosch en Dr. F. Buitenrust Hettema


                                 No. 2

                            HOOFT'S GRANIDA



VOORBERICHT.


Rekenschap omtrent den tekst vindt men achter de Inleiding.

De oude Inleiding van 1890 bleef nog; van nieuwe vondsten en meeningen
werd gewag gemaakt.

De asterisken wijzen voornamelijk aan, die woorden die in de
tegenwoordige taal nog bestaan maar in min of meer afwijkende
beteekenis of met andere kracht. De plaats van den asterisk voor of
achter het leesteeken zegt of men met woordverklaring te doen heeft
(in het glossarium te zoeken!) dan wel met een Aanteekening.

De Aanteekeningen zijn over 't algemeen dezelfde gebleven.



INLEIDING [1]


I.

De Italiaansche Renaissance was even radicaal onzedelijk als
ongodsdienstig. Een maatschappij zonder godsdienst is altijd een
maatschappij zonder zedelijk bewustzijn, eindigt altijd met een
afkeer van haar bestaan en ontvlucht dan haar eigen wereld, om in
de oorden der phantazie het verbeuzeld geluk en den weggesmeten
vrede te zoeken. Zoo is het het Romeinsche Keizerrijk gegaan,
zoo ging het in de XVde en de XVIde eeuw in Italië. De Litteratuur
der Renaissance was een litteratuur der hoogere standen, en, gelijk
altijd, hierin spiegelde het leven zich met kleur en licht en schaduw
af. Ongodsdienstig en onzedelijk als zij was, getuigde ze ook van de
heerschende zatheid. Gelijk in de negentiende eeuw de dorpsvertelling
natuur en eenvoud is gaan prediken, zoo de Herders- en Visscherszang,
het Herders- en Visschersdrama en de Herdersroman toenmaals, sinds
het laatst der vijftiende eeuw vooral. Vol sentimenteel heimwee goot
het dichterlijk gemoed zich uit in klachten over verloren eenvoud,
oprechtheid en onschuld. De phantazie van den kunstenaar begaf
zich buiten de paleizen, buiten de steden; hij schiep zich, op het
tooneel der onveranderlijke natuur, een verdichten natuurmensch. De
tijdgenooten nu vonden in den dichter een tolk: die overprikkelde
kinderen van weelderige overbeschaving. Zij hadden alles genoten;
slechts het contrast kon hen bevredigen.

Hier handelen wij enkel over de Pastorale (Herdersdrama).

De Renaissance-litteratuur was een reproductie van de Romeinsche
Letteren hoofdzakelijk, zelf navolging van Grieksche modellen. Ook
de Pastorale is van antieken bodem. THEOCRITUS (± 270 v. Chr.) had
den beurtzang der Siciliaansche Herders een plaats verschaft in de
Grieksche kunstpoëzie. Meestal dialoogsgewijze, schilderde hij daarin
Idyllen d.i. Tafereeltjes uit het leven van herders, van landlieden,
visschers en kleine burgers. Eerst naar den vorm, daarna ook omdat
de stof aan het leven der lagere standen ontleend was, heetten deze
Idyllen Bukolische poëzie (boukolos = herder).

In de Litteratuur van Rome ging zij over.

Omtrent 40 v. Chr. dichtte VERGILIUS een tiental Idyllen, die
bij de Romeinen weldra als "Eclogae" d.i. "Uitgelezen Gedichten"
bekend stonden. De term Ecloga kreeg zelfs de vaste beteekenis van
Idylle. Vergilius en Theocritus, zijn voorbeeld, onderscheiden zich
echter eigenaardig. Tijdens den laatste reeds was de bloeitijd der
Grieksche Letteren goed en wel voorbij. Maar, ondanks zijn liefde voor
de schildering van stille, rustige landschappen (Idylle VII, XXII) en
zijn teederheid, het sentimenteele kent hij niet. Zijn herders, zijn
burgervrouwen zijn niet meer of minder dan lieden uit het volk. Het is
hem om de werkelijkheid te doen. Hij wordt met eenig recht als Realist
geprezen. De samenleving te ontvluchten, daarvan is bij hem weinig
sprake. Aan de echtheid der herders van Vergilius moet éér getwijfeld
worden. Hij en zijn tijdgenooten hulden zich hier in een masker van
landelijken eenvoud. Tityrus (Idylle I), ook Menalcas (Idylle V, IX)
is de dichter-zelve. Er wordt niet herdersch, maar hoofsch gesproken;
over de aangelegenheden der voorname wereld niet zelden. Hier bekoort
ons het Realisme van den voorganger niet. VERGILIUS is de voorganger
dier latere dichters, welke hun eigen gewaarwordingen in den mond
van natuurmenschen leggen.

Van den aanvang af heeft de Renaissance behagen geschept in de Ecloga
der Romeinen. Reeds de geleerden aan het hof van KAREL DEN GROOTE had
zij tot navolging uitgelokt. Nu werd zij een der meest geliefkoosde en
meest beoefende genres. Als Vergilius was de Renaissance hoofsch. En
juist dat mommespel, die Allegorie viel toenmaals in den smaak, werd
kunst bij uitnemendheid geacht. Zelfs de voorloopers van het nieuwe
geestesleven, waarin de middeleeuwen overgingen, hebben zich met de
Ecloga bezig gehouden; ook DANTE liet zich niet onbetuigd: met den naam
Tityrus treedt hij, over zijn Commedia handelend, in den herdersdialoog
op. PETRARCA († 1374) en BOCCACCIO († 1375) volgden. Het is merkwaardig
dat de realistische schrijver der Decamerone van zoo groote beteekenis
werd voor de verdere ontwikkeling der herderspoëzie. Boccaccio verbond
de Ecloga met het prozaverhaal. In zijn Ninfale d'Ameto schilderen
zeven Nymphen voor den jager Ameto de lotgevallen hunner liefde en
elk zingt haar Ecloga. Eigenaardig is het Platonisch karakter van dit
werk. De Nymphe Fiametta verpersoonlijkt er de Platonische liefde,
Ameto's ideaal. Herders echter zijn niet platonisch. Maar in de XVde
eeuw wijdde men zich, 't meest in Florentijnsche kringen en te Rome,
met ernst aan Plato's philosophie: zij tint ook de Litteratuur van
die dagen en later. De Eclogen van BENIVIENI en BONINSEGNI getuigen
ervan. Doch zuiverder dan elders wordt die boven 't louter zinnelijke
verheven liefde in SANNAZARO'S Arcadia van 1504 gevierd. Deze Arcadia,
navolging van Ameto, is het tweede meer uitgebreide prozawerk der
Herderslitteratuur en wellicht het volkomenste. Idyllische mono-
en dialogen besluiten zijn twaalf hoofdstukken. Sannazaro zelf
treedt er als Sincero in op, zijn geliefde Carmosina Bonifacia als
Amaranta. Groote vlijt is er aan de schildering van het landschap
besteed. Zestig drukken in honderd jaren spreken duidelijk van den
invloed dien de Arcadia, twee eeuwen lang, in Italië en daarbuiten,
op de Idyllische poëzie heeft uitgeoefend. Zij is een overgang tot
den Herdersroman geweest.

Tegen het laatst der XVde eeuw begon het Bukolische drama. De
dialogische Ecloge was ietwat dramatisch. Een dramatisch tafereel
is Theocritus' XVde Idylle: De Syracusische vrouwen op het
Adonisfeest. Het ligt in den aard der zaak, dat de Herders het
tooneel eenmaal betreden zouden. De oudste bekende Pastorale is
POLIZIANO'S Orfeo ± 1480. Dat deze Orpheus tevens het eerste zangspel
is, is niet maar toevallig. Het Bukolisme was een uitvloeisel van
een hoogst subjectief gemoedsleven. De geheele Renaissance vertoont
een sterk individualistisch karakter. Daarom heeft zij, hoewel het
Epos als de hoogste kunst vereerend, toch geen eigenlijk Epos voort
kunnen brengen. En ook in het Drama is zij niet gelukkig geweest,
behalve--dat zij de vinder van twee nieuwe genres werd, beide lyrisch
en muzikaal van aard: de Opera en de Pastorale. Pastorale en Opera
nu vallen in hun oorsprong samen. Want de eerste Pastorale ± 1480 is
een soort Opera en de eerste Opera, RINUCCINI'S Dafne, 1597 is een
soort Pastorale: gedurende de XVIde eeuw was het Herdersspel een der
voorloopers van het Dramma per Musica. Opmerkelijk dat in Spanje de
eerste proef met muziek in het Drama genomen werd met LOPE DE VEGA'S
gedramatiseerde Ecloge Selva sin amor.

In Orpheus speelt alleen het eerste bedrijf, een drietal kleine scenes,
tusschen herders. Slechts los samenhangend met de voorgestelde mythe
vormt het een spel op zichzelve,--deelt echter tevens zijn koloriet
mede aan het geheel. Van dit eenvoudig begin af, ziet men de fabel
steeds ingewikkelder worden. In de XVIde eeuw geraakte de Pastorale
tot zelfstandig bestaan en allengskens tot hooge volkomenheid. De
Poëzie vierde een harer schoonste triomphen in TORQUATO TASSO'S
Aminta, 1573. Minder poëtisch, maar als drama, indien al geen
volmaakt meesterstuk dan toch het beste wat de Bukolische Litteratuur
heeft opgeleverd, is GUARINI'S Il Pastor fido van 1583. Met groote
vrijmoedigheid gingen andere dichters bij Guarini en Tasso vrijbuiten:
vooral gedurende de XVIIde eeuw, toen de Herder zijn rol ijverig
bleef doorspelen. Geen geringe plaats beslaat dit drama in de
Letterkundige Geschiedenis van Italië [2]. Over 't algemeen vertoont
het eenzelfde karakter. Zijn oorsprong uit het gemoed verraadt
het niet alleen in menigvuldig Koorgezang, in Canzonen, Eclogen en
andere liederen: de taal in haar geheel is er muzikaal-lyrisch. Het
zijn valsche herders en valsche herderinnen: het hofleven is er naar
de vrije natuur verplaatst: de hoflieden met hun gewaarwordingen,
gedachten en overleggingen, met hun zeden, hun glanzende en blinkende
onzedelijkheid, hun epicuristische verfijning en onverholen zin voor
en in het naakte, kleeden er zich in het eenvoudige gewaad van den
herder. Tasso meldde in het werk zijner jeugd, zijn eigen edel, rein
hart [3], en toch herkent men bij hem van bedrijf tot bedrijf de sfeer
van het hof: ook hij was een kind van zijn tijd. Het allegorische
van Vergilius' Ecloge bleef bewaard. Niet slechts schildert Tasso
de omstreken van Ferrara. Sannazaro had zijne liefde in de Arcadia
beschreven. Dit persoonlijke, dat de groote aantrekkelijkheid van den
herdersroman der XVIde en XVIIde eeuw uitmaken zou, is ook eigen aan
Aminta en Il Pastor fido. Carino is Guarini; Tirsis Tasso zelve. En
toch was het Herdersspel een verheerlijking van dien Gouden Tijd,
waarvan de Oude Wereld gedroomd had: toen men vrijwillig, zonder
wet, het goede deed. Toch koos de Idyllendichter, zoo hij niet bij
Theocritus op Sicilië, of in Italië bleef, tot zijn tooneel veelal
dat oude landschap, bij de Grieken zelve vermaard om den eenvoud
zijner zeden: dat landschap zonder geschiedenis, zonder wetenschap
en zonder kunst behalve die der Muziek: Arkadië.



II.

Overal elders in het litterarisch Europa werd in de XVIIde eeuw het
galante Herderdom door de hoogere standen met open armen ontvangen. Het
verhaal dezer ontvangst is even pikant als dwaas. Vorsten en
vorstinnen, gravinnen en graven vertoonden het Arkadisch bedrijf,
op groote schaal, in het leven-zelf. Doch in Nederland heeft het
Bukolisme niet tot bloei kunnen komen. Het was hier toenmaals
een tijd van groote kracht: de tijd onzer manlijke rijpheid: een
tijd van groote doeleinden, van durven en wagen. Wij stonden als
mannen in ons Kalvinisme: ook wij hadden onze zege's op Spitskop. De
natie was burgerlijk. Hecht was de grondslag van burgerlijke zeden,
waarop het gebouw der Zeven Provinciën verrees. In zijn Houwelick
(1625) heeft de veel gesmade, door slechts weinigen gekende CATS den
codex neergelegd van het toenmalig huisgezin: het huisgezin, dat de
maatschappij-zelve draagt. Een vonnis over Cats uit te spreken, is
de XVIIde eeuw, de natie in haar besten tijd veroordeelen [4]. De
samenleving nu, waar de wijsgeerige waarnemer zulk een wetboek
uit putten kon, is noch zat, noch sentimenteel geweest. Zatheid
en sentimenteelheid is willoosheid en verveling. Natuurlijke
gezondheid is handelende kracht. Al heeft echter de Herderspoëzie
bij ons niet willen tieren, toch neemt zij in onze Letteren een
plaats in: de Renaissanceletteren waren internationaal, ondanks hun
individualisme. Doch juist de geschiedenis der Bukolische Idylle te
onzent bewijst, dat de Idyllische stemming ons in het Gouden Tijdperk
vreemd was. Een Bukolische kleur draagt onze Litteratuur in de eerste
dertig jaren der XVIIIde eeuw: hoe weinig heeft zij toen voortgebracht,
dat, zich boven 't middelmatige verheffende, van genie getuigt, van
oorspronkelijk, persoonlijk leven. Vóór 1650 heeft de Italiaansche
smaak eigenlijk geen vat op onze dichters kunnen krijgen. Eerst in de
tweede helft der eeuw begon men zich er mee in te laten: het nationaal
karakter was toen aan het verzwakken. Zoo de Pastorale in de dagen van
krachtigen bloei zelfs door een van Vondel's uitstekendste gewrochten
vertegenwoordigd wordt,--de Leeuwendalers van 1647 is ook het meest
nationale en meest realistische zijner drama's: de onvervalschte
Pastorale echter is realistisch noch Hollandsch. En hoe was VONDEL
tot het plàn van zijn Landspel gekomen? De Pastorale was overal
elders ook allegorische Feest-vertooning geworden en een Landelijke
Allegorie leek den Dichter de beste vorm om, heugelijk, dramatisch
te vieren den vrede, die het glorierijk einde was van de rampzalige
en beroerlijke tijden waarin het burgerlijke en landelijke Nederland
zoolang gedompeld was geweest. Ook was RODENBURG er hem in voorgegaan
de Pastorale op vaderlandsche zaken toe te passen, en dat beide stukken
de personen en namen van Heereman en Vrederijck gemeen hebben, bewijst
voldoende, dat Vondel deze proefneming gekend heeft [5]. Heel iets
anders dan zijn landtooneel was ten jare 1634 de vertooning in KRUL'S
Amsterdamsche Muziekkamer: de tijdgenooten hebben op het Romantisch
Pastorel-Musgck-Spel. dat men hier opera-achtig opvoeren zag, weinig
of geen acht geslagen. Eigenaardige beteekenis heeft de Angeniet van
BREDERO, vijf jaren na zijn dood, in 1623 verschenen. Men mag dit stuk
een zónderling soort van Pastorale noemen,--een Pastorale is het. De
tegenstelling van oprechten eenvoud en verdorven beschaafdheid is er
het thema. Een ongelukkige liefde had den realistischen schilder van
het lagere volksleven indachtig gemaakt, hoe elders in Europa vele
dichters hun teleurstellingen, hun liefdesmart in herdersdrama en
herdersroman gewoon waren uit te klagen. Zoo stortte ook hij zijn
hart uit over de practische lieden die penningen boven degelijkheid
en talenten stellen, en geeselde er de ontrouwe coquette. Reeds
in 1617 had de Trouwen Batavier van Rodenburg het licht gezien. De
Leeuwendalers was ten deele aan Guarini's Pastor fido, voor een ander
deel aan Tasso's Aminta ontleend. De Batavier is een navolging van den
Pastor. Vondel's stuk echter speelt in Arcadië: Rodenburg kiest zijn
tooneel in Batavia en stelt den tijd in den tachtigjarigen oorlog,
omtrent 1595 kan men zeggen misschien. Wij vinden er ons in den Haag
en te Leiden verplaatst. Desniettemin is Heereman hoogepriester van
Diana en afstammeling van Hercules gelijk Zeegheer van God Pan. Het
is mogelijk dat de dichter (men kent hem er voor) de ongepolijste
klucht langs dezen weg wou tegenwerken. Dit was dan een misrekening:
het stuk is al te zonderling.

Wij handelen nu niet over vertalingen van Herdersromans en van
Theocritus' en Vergilius' Eclogae, niet over HEEMSKERK'S didactische
Arcadia of over gedichten als HUYGHEN'S Uytlandige Herder, waarin
hij-zelve bespiegelingen over zijn vaderland houdt, noch over het
liedboek en de Herderszangen bij Heinsius, Hooft, Cats, Beaumont,
Starter, Vondel en anderen. 't Eene noch 't andere zou de stelling
omver stooten, dat onze Letteren in hun besten tijd alles behalve
Bukolisch geweest zijn.

Als Cats' Pastorale van de Koningklijcke Harderin Aspasia wordt
meegeteld, dan ontbreekt op onze boedellijst, wellicht, nog slechts
de Granida. Zij is van 1605 maar werd in 1615 gedrukt, en juist dit
jaartal is voor ons betoog van belang. Granida is uit de jaren van
onze litterarische voorbereiding en wordt met recht een vrucht van
HOOFT'S liefde voor Italië genoemd. Rodenburg noemt den Batavier een
"zestien-jaren-verleden-tijd-verdrijf" en dit voert ons almede naar
het begin der eeuw terug: ook hij had vroegtijdig in het buitenland,
toen aan het Hof van Elizabeth in Engeland, verkeerd. Een kleine
halve eeuw ligt tusschen de Leeuwendalers en deze oefeningen. Wat
bracht Hooft echter tot de ùitgave van zijn stuk? Daarvan legt hij
rekenschap af in het in handschrift gebleven voorbericht [6], dat hij
er eerst aan toe had willen voegen. Buiten des auteurs weten had men
zijn Achilles en zijn Ariadne voor den dag gehaald en krielend van
fouten in 't licht gezonden. Hetzelfde lot dreigde het herdersspel. En
dit dwong hem "om te gedooghen, dat men 't liever wtgaeve soo slecht
als 't was, dan heel bedorven; hoe seer het hem ook tegens de borst
stiet". Zoo is het schijn, dat in 1615 het onnationale genre in den
smaak kwam. Of is het niet opmerkelijk dat juist vlak na Granida
Rodenburg zijn Batavier weer ter hand neemt en uitgeeft (1617), zijn
half-vergeten proeve [7], Bredero den Angeniet opzet [8] en in 1618
de eerste vertaling eener Italiaansche Pastorale, door Mr. G. VAN DER
EEMBD verschijnt en wel juist van Guarini's Getrouwen Herder, waarmee
de Granida annex was [9], dien de Batavier nagevolgd had? In drie
jaren op eenmaal vier stukken. Tot 1647 duurt het dan niettemin met
Vondel's Landspel (Krul's stukken zal niemand hier mee laten doen):
men was dus niet voortgegaan op den ingeslagen weg. Alleen in 1646
een tweede vertaling van den Pastor [10]: de vier nog volgende vallen
later, en met Tasso's Aminta duurde het tot 1660, later door nog drie
vertalingen gevolgd. Blijkbaar is Rodenburg door het voorbeeld van
Hooft indachtig geworden, dat ook hij nog iets in de lade had: hij
gaf gaarne uit. Beider voortbrengselen dateerden van een vroegeren
tijd en waren aan het verblijf der dichters in Italië en Engeland
te danken. Bredero liet zijn wraak weer varen en de uitvoering
van zijn plan verbleef aan zijn vriend Starter. Zijn Angeniet is
niet uit letterkundige liefde tot het genre-zelf ontstaan. [11]
En de Leeuwendalers? Wat Vondel op het denkbeeld bracht, hebben wij
aangeduid en zijn drama viel niet Italiaansch maar Hollandsch uit.



III.

Het handschrift der Granida draagt den datum 1 Maart 1605. Om dit
vroege jaar moet het stuk met groote belangstelling worden begroet. Er
was toen eigenlijk nog geen Nieuw-nederlandsche Litteratuur; zij
verkeerde in hare voorbereiding. Geen der andere mannen van onze
Letteren kon nog toonen, wat hij worden zoude. Vondel was achttien,
Huygens nog geen negen jaar. Maar reeds had Hooft (geb. 1581)
zich gezet tot het bewerken van het eerste drama dat, los van
alle Rederijkerij, inderdaad modern mocht heeten. Hij opende de
toekomst van het drama. Reeds waren liederen uit zijn pen gevloeid,
die wedijveren met het beste dat eenig volk ooit gezien heeft. Het
Herdersspel moet nog voleindigd worden, als de dichter begint met zich
een gedenkteeken op te richten, duurzamer dan metaal: een gedenkteeken
van zijn vroege rijpheid en de manlijke kracht van zijn talent. Vóór
de Eeuw van FREDERIK HENDRIK daar was, had hij in zijn Lyrische Poëzie
al van het hoogste bereikt, dat de kunst daarna bereiken mocht: een
onwaardeerbare schat, waarin het vroegste waardig nevens het latere
prijkt. In zijn eerste gedichten gaf Hooft niet slechts beloften:
hij was van die weinigen, welken het, met veel stillen, ernstigen
geestesarbeid, gegund is zoo jong een meester te zijn. [12]

Hoofts letterkundige arbeid onderscheidt zich eigenaardig en scherp,
ondanks wezenlijke punten van overeenkomst, niet enkel van Huygens, ook
van Vondel. Vondel en Huygens, ook Cats in een aantal opzichten, zijn
vertegenwoordigers van de nieuwe beschaving die op de middeleeuwen
gevolgd is en in Italië begon, voortgekomen ten deele uit de
herleving van de Klassieke Litteratuur en haar geest. De Nederlandsche
Letteren der XVIIde eeuw zijn in veel opzichten echt nationaal. De
ijverig Katholieke Vondel en de gematigd Calvinistische Huygens zijn
noch Italiaansch, noch copieën van de Ouden. Het is Nederlandsche
Renaissance. Maar Hooft heeft een kleine Litteratuur opzich-zelve
voortgebracht. Daarin uit zich een gemoeds- en geestesleven,
dat veelszins vreemd was aan de natie. Hooft alleen geeft ons een
denkbeeld van de Italiaansche Renaissance, van een Renaissance tevens,
die in veel wezenlijk Antiek is. [13] Hij is, hoezeer tegelijkertijd
een degelijke Hollander, een type van een Renaissancemensch; bijna,
denkend aan de ondegelijkheid van zijn zuidelijke geestverwanten,
zeiden wij: een model--om zich aan te spiegelen. Het is, in zijn
algemeen Humanisme, symbolisch voor hem, dat hij, zoomin als zijn
vader, tot een kerkelijke gemeenschap behoord heeft. Het Calvinisme
noch de Schrift, als levensboek, trok hem aan. Hij gevoelde zich beter
thuis in het gezelschap van Petrarca en Ronsard. Hij was minstens
even zedelijk als wij; voor 't overige had hij Italië lief en was op
zijn wijze Italiaansch. Dit was hij zonder tegen zijn natuur in te
gaan. Hij deed dit ook niet in zijn geschriften. Hij bootste niet
na. Het Zuiden heeft hem aan zichzelf ontdekt, hem opgewekt, hem
sterk gemaakt en gevormd. Ook aan Frankrijk heeft hij verplichtingen,
maar in de Italiaansche Letterkunde zag hij het ideaal bereikt--een
Letterkunde de Oudheid waardig gesticht in de taal van de eigen
natie. Italië was zijn eigenlijke school. [14]

Het is Hooft, die te onzent, gelijk het in Italië geschied was, naar
de modellen der Oudheid, een nieuwe Geschiedbeschrijving toepast,
die de schoonheid met de waarheid vereenigen wil en pragmatischen
samenhang verlangt. Latijnsche schrijvers hadden op uitstekende
wijze den Brief beoefend. De eerste geesten van Italië vatten die
Epistolographie wederom ijverig op. Hooft is het, die bij ons,
met hen, zijn Hollandsche brieven den eisch stelt van kunstwerken
te zijn. Als de Renaissancemannen van den goeden tijd streeft hij
bovenal naar de preciese en aanschouwelijke voorstelling zijner
gedachten en gewaarwordingen. Hem spreekt het van zelf, dat zijn
Lied, als zijn Sonnet, rijk van gedachte moet zijn en de eenheid
van aanschouwelijkheid en juistheid de schoonheid-zelve is. Al zijn
Lyrische poëzie verraadt de edele eerzucht van den geroepen kunstenaar,
die scheppen wilde, en scheppen kon.

Maar, zooals aan den vorm, ook aan den geest van zijn minnedicht heeft
Italië deel,--ook van zijne geschriften in 't algemeen. Wat hij met
de leermeesteressse gemeen heeft, onteert hem gelukkig niet en bewijst
zijn soliditeit en zijn zelfstandig en stoutmoedig oordeel. Het maakt
tevens dat lieden van moderne denkwijze hem verstaan en behagen in
zijn omgang scheppen. Hij is zoo sceptisch aangaande de verhouding der
onzienlijke en zienlijke dingen, dat men met recht beweren mag: Hooft
is strikt genomen geen "Christen" geweest. De macht die het zichtbaar
beloop van het aardsche regeert of stuurt, noemt hij bij voorkeur
"Geluk", "Fortuin". Met de Oude Godheden, die hij in zijn gedichten
zoo natuurlijk huldigt alsof het zijn voorouderlijke godheden waren,
is ook de Antieke Fortuna tot hem ingekeerd. Maar de Ouden bracht
zij veelal heil en zegen. Hooft stelt haar vaker als de vijandin der
menschheid voor: de Grieksche Moira heeft den Romeinschen naam bij hem
aangenomen. Het onverbiddelijk Determinisme, dat Hooft later belijdt,
is buiten kijf reeds van ouden datum bij hem. Al met zijn eerste
Latijn en Grieksch had hij het ingezogen. Het laat zich van vroeg af
wel vermoeden, dat dit philosophisch hoofd eenmaal weigeren zal de
noodwendigheid van al wat is, oordeel Gods in Christelijken zin te
noemen. Fransche philosophie werkte er krachtig toe mee. Prediken doet
hij zijn: "Wat weet ik?" niet. Het gevoelen dat de maatschappij met
onchristelijken twijfel gebaat zou zijn, is hij niet toegedaan. Hij
acht het nergens dienstig toe, er de rust van zijn kalm leven mee te
verstoren. Ieder mag op eigen manier zalig worden. Geen belijdenis
sluit het goede uit en dit vindt hij veel. Een goede Katholiek is
niet slechts. Hooft is indifferent: niet tegen den godsdienst is hij,
maar zelf (behoudens zijn eerbied voor het mysterie dat hem omgeeft
en zijn vereering van het Goede), zonder uitgewerkt geloof en vurige
aanbidding. Verdraagzaamheid vloeit hier uit voort. Niet Vondel's
Roomsch-zijn, maar zijn onnationale gevolgtrekkingen in 't politieke
veroorzaakten een omkeer in de gezindheid van den Drost. Doch--ook
Vondel's ijveren was hem tegen de borst. Hij was niet vrij van Egoïsme,
hij was verzot op het aangename, hij was Epicuristisch van aanleg en
door studie. Het ideaal van een verstandig man achtte hij in volkomen
rust gelegen. In zijn jeugd mag hij dit wel reeds van zijn ouden vriend
Hendrik Spieghel vernomen hebben, en geen van beiden heeft Epicurus
schande aangedaan. Noch in overvloed en rijkdom, noch in eer en macht
stelt hij zijn geluk. Alle zinlijke genoegens en genietingen bemint
hij, maar nadrukkelijk waarschuwt hij zich-zelven en anderen voor
het Te Veel. Geestelijk genot gaat boven alles. En de middelen, die
ons de vriendschap der gelijken en het goede aandenken der minderen
verwerven, zijn, met een wel ingericht huis, onder de voorwaarden
eener eerlijke gemoedsrust. Hij voor zich rekent nog een uitnemend
echtgenoot daartoe.--Zijne denkbeelden over de Liefde zijn niet minder
karakteristiek dan zijn vrije blik op de wereld. De Renaissance had
over de Alpen een hoogeren stand in het leven geroepen, die zich,
anders dan in de Middeleeuwen, door schitterende geestesbeschaving ver
boven het gros verheven mocht rekenen. Zij had er de vrouw uit haar
staat van afzondering en onmondigheid ontslagen, om haar voortaan te
doen huldigen als richteres en handhaafster der schoone vormen. Hooft
wederom zou zich op het Muiderslot de verfijning en veredeling
van het gezellige leven ter harte nemen en van den beginne af ziet
men hem boven het achtenswaardig Vaderlandsch Realisme verheven,
dat in de wederhelft weinig meer dan de beminlijke moeder der
kinderen en de aangename bestierster der huishouding behoeft. Want
den vierentwintig-jarigen dichter van Granida was dit te weinig. In
Florence had hij de kunst der Galanterie geleerd en zij was meer bij
hem dan vernissen van in hartelijkheid of reinheid te kort schietende
gezindheid en neiging. Zoo er conventie en manier in steekt, zij staan
hier in dienst der echte poëzie. De uitheemsche taal der vereering
werd hem het natuurlijke middel om zijn eigen vereering van de begaafde
vrouw te uiten: bewonderenswaardig is de gemakkelijkheid waarmede hij
zich deze taal heeft eigen gemaakt. Hij aanbidt in de Geliefde de
Bella Donna der Italiaansche sonnetisten: het volkomene Ideaal der
Goedheid in Schoonheid zichtbaar geworden, de zuiverste openbaring
van het Goddelijke. Ongeveinsd is zijn deelnemen aan hun eeredienst
van het Hoogste Schoon, waarin de stoffelijke vorm zinnebeeld is
van koninklijke eigenschappen. Uit echte verwondering komt zijn
religieus-getinte natuurverheerlijking voort, maar het is voor zijn
"Vrouw" dat de vergode Zon schijnt. Ongedwongen neemt zijn spreken
den toon aan van het gebed, wanneer hij haar Godin noemt en knielt
voor haar altaar. Alle kleinheid en zwakheid is haar vreemd. Zij
vereenigt goedheid met waardigheid, met beraden wijsheid teedere
lieflijkheid. Heilig zijn haar leden, heilig de gunsten die zij uit
Goddelijke genade schenkt. Zoo Platonisch is Hooft wel niet, dat hij
het zinlijke minacht. Integendeel. Maar hij wil geadelde zinlijkheid,
die, wortelend in de betrekking der geslachten, uitloopt in Ideale
Vriendschap:


    Het lijf-omhelsen moet bij 't sielvermengen swichten;
    Voor overst ken jck Liefd', acht Mins vermeugen cleen. [15]


Men heeft Hooft, in zijn Minneliederen, van onhartelijkheid en
gebrek aan hartstocht beschuldigd. Niemand echter die op de bepaalde
en juiste uitdrukking zijner denkbeelden en op de vastheid zijner
gevoelens let, met onverzwakten nadruk telkens weer uitgesproken,
zal van onnatuur en onwaarheid spreken. In hooge mate bezat de dichter
de gave der waardeering en het is niet te ontkennen, dat zijn verzen
de zeer persoonlijke uiting zijn eener oprechte bewondering van het
vrouwenkarakter.


Had de auteur der Granida van 1605 ons zijn naam onthouden, wij zouden
dien zonder mistasten bepalen. Zelfs met den datum stonden wij niet
verlegen. Duidelijk draagt het werk den stempel van zijn talent. Wij
kennen hem aan zijn taal. En ondersteld dat Hooft een vreemd drama
navolgde,--er ware grond voor het vermoeden, dat het den invloed van
zijn eigen denken heeft ondergaan. Bleek het dat die invloed minder
sterk was dan men geneigd was te onderstellen.--de keuze zou getuigenis
van den vertaler afleggen. Zoo al de overeenkomst van ideeën tusschen
Hooft's Liederen en zijn herdersspel nog niet de oorspronkelijkheid
van het laatste kon bewijzen, uit den klauw zouden wij den leeuw toch
kennen. Met zekerheid zouden wij zeggen: dit drama moet uit dien
tijd dagteekenen, naar luid van zijn taal; van die taal de kracht
nog daargelaten, van die liederen het accent niet eens meegerekend,
kan niemand dan Hooft toenmaals zich met zooveel ingenomenheid
en zoo gelukkigen uitslag aan de overbrenging hebben gezet. Een
toevalligerwijze niet, had de zanger van Weet yemant beter saus als
honger tot de spijsen [16] zijn hand dan op Granida gelegd. Het was
voorkeur--en dit te gevoelen is een voorwaarde van genieten. De kenner
van Hooft's Liederen vindt in zijn Pastorale een bekoring meer, die
anderen moeten missen. Hij ontmoet er den wijsgeerigen minnezanger
in levenden lijve. Het geestig pleidooi voor de rechten der jeugd
herinnert hem aan de Ritornelles voor Diana. [17] Galathea uit het
lied Vluchtige Nimph [18] heeft in Granida haar naam met Dorilea
verwisseld; in den dialoog voor Ida Quekel [19], heet zij Amaryllis en
koestert tegen Cephalus (d. i. Hooft--Daifilo niet ongelijk) hetzelfde
wantrouwen reeds. De Epicuristische leer van 't vergenoegen, met woord
en daad door de princes gepredikt, die lage rust boven verdrietige
hoogheid kiest, brengt ons telkens het aantrekkelijk gedicht op den
rijkdom [20] te binnen, waarvan het Herdersspel soms de illustratie wel
schijnt. Hooft's fijne zinnelijkheid schijnt in de Reien der Iofferen,
van de twee eerste bedrijven, door te stralen. Onmiskenbaar is in
Granida ook zijn natuurzin. [21] Zelfs de tegenstelling van Kunst en
Natuur ontbreekt er niet. [22] Dat de blinde Fortuin er een eerste
viool speelt, heeft de dichter ongetwijfeld in orde gevonden. De
philosophie over den Staat [23] komt hem die Geeraerdt van Velsen
(1612 of 1613) of Baeto (1616 en 1617) heeft gelezen, niet vreemd voor:
daar vond hij ook de tyrannenhaat van den Republikein uitgesproken
en zijn opvatting van de taak der vorsten. [24] Eindelijk is in
Granida als in de Liederen als in den Baeto de liefde een de geheele
schepping doodringende, levenwekkende macht, [25] die in den mensch
zich met het edelst menschelijke verbindt en hem tot dienaar van het
Schoone bestemt. Beide Daifilo en Pieter Cornelisz. klimmen op van de
begeerlijkheid die schoonheids lichaam meer dan lichaams schoonheid
mint, tot vereering van vorstelijke vrouwendeugd. [26]

Ondanks al deze overeenstemming zou men toch kunnen probeeren, het
waarschijnlijk te maken, dat Hooft niet de oorspronkelijke auteur
van Granida is. Laten we het drama op den keper beschouwen. Niet de
stelling dat alle menschen voor de rechtbank der Liefde gelijk zijn
[27], maar de tegenstelling van Natuur en Onnatuur is er het thema. En
dit thema wordt er in behandeld op een wijze, wordt er zoodanig
in veraanschouwelijkt, als wij het nauwelijks van Hooft verwachten
kunnen. Hem kan men de wijsgeerige gedachte, die aan het geheel ten
grondslag ligt, niet toeëigenen: in de samenleving van Italië is zij
opgekomen en was zij thuis; welk alleenloopend pessimist haar in de
Hollandsche maatschappij gevoed mag hebben, Hooft zoomin als Cats,
zoomin als Vondel of Huygens. Dit on-Hollandsche goed in 't oog
vattende, ziet men het stuk in belangrijkheid verdubbelen.

Wat wordt er in Granida geschilderd? Een door en door bedorven
aristocratie; een wereld, voor het oog nog pralend en pronkend,
maar kracht- en vreugdeloos in al de zedelijke verdorvenheid
en de ellende van haar ijdel, nietig bestaan. Te midden van deze
samenleving, die heden nog staat, doch morgen in elkaar zal storten,
treedt een dichter voor ons op, die naar bevrijding smacht, een
pessimistisch dichter, die met de kracht der verontwaardiging den
geesel zwaait. Zonder verschooning ontdekt hij de leugen waarop het
wankelend gebouw rust. Zonder verschooning legt hij de innerlijke
tweespalt bloot van dit leven zonder God noch gebod. Geen kunst
vermag de ledige plaats te vervullen, nu natuur en eenvoud geweken,
verjaagd zijn. Een minnelijk gelaat is het masker van een hart vol
haat en nijd. Valschheid regeert hier. Geweken en verjaagd zijn
alle menschelijke deugden. Er is godsvrucht noch vriendschap meer,
oprechtheid noch trouw. Waar is de vergenoegde levenslust? Zoo zang
en muziek nog weerklinken, het is niet van vreugde. In den roes van
het vermaak, zoekt men zijn verdriet te vergeten,--vergeefs:


    Wat 's al des werelts lust
    Als 't hart niet is gherust?


Men vergete niet dat de Hoveling hier een gansche aristocratie
met haar aanhang omvat. Het Pessimisme van den dichter gaat
verder. Maatschappelijke ontevredenheid kwelt hem. De geheele wereld is
slecht; zij ligt geheel in het Booze, zonder goddelijke ordening. Men
spreekt van recht en van wet, doch is dit rechtvaardigheid, is dit
orde, dat de slechtaard in overvloed zwelgt en de deugdzame zich moet
behelpen, gebrek lijdt? Aan allen gemeenschappelijk heeft de Natuur
de aarde als een erfgoed nagelaten.


    O rechten sonder reên! o wetten sonder weten!


De boosheid en snoodheid der menschen hebben u voortgebracht! Een
blind en redeloos toeval beschikt over u. Er is een tijd geweest,
de dagen van het menschdom in zijn vroege jeugd, dat niemand veel
en niemand weinig, dat ieder zijn toereikend deel had. Wat wist men
toen van recht en wet? Toen kende men geen eigendom, men kende dienen
noch gebieden. Alles was allen gemeen. O, was een lust naar meer dan
nooddruft, de winzucht niet ontwaakt! De gemeenschap werd verbroken:
het eigendom, de diefstal kwam. Recht en wet gingen in haar gevolg:
noodzakelijk kwaad helaas! om boozer te verhoeden [28].

Het is een gewoon verschijnsel, dat beschouwingen als deze opkomen in
tijden als het Italië der XVIde eeuw beleefde. De verbeelding vormt
zich een tegenbeeld van het bestaande. Uit een dichterlijk brein
rijst een Utopia, een Nergenshuizen, bevolkt met ideale wezens,
die de verpersoonlijking zijn van 't geen de dichter als goed en
heilig vereert, van zijn wenschen en verlangens. Hij droomt van de
voorbijgevloden eeuw,


    Doen 's werelts kindtsheyt soet niet deed, dan sliep of loech, [29]


toen de Natuur-zelve, met volmaakte wijsheid de menschelijke behoeften
bepaalde en ieder haar in ongestoorde gelukzaligheid volgde. Hij
gelooft in een heilige menschheid, onbesmet van misdaad, rein van
leven, die oorlogswapenen noch straffen kende; in een eeuwigen vrede,
waarin eer- noch hebzucht op het leed van den naaste peinsde en de
koningen als wijze patriarchen slechts herders hunner volken waren. De
Renaissance had deze voorstellingen aan de mythologie en de poëzie
der Oudheid ontleend. Ook elders in Europa aanvaardde men ze als
geboekstaafde geschiedenis: de verhalen der Heilige Schrift werkten
tot hun aannemelijkheid mede. In Italië was het, dat deze phantasieën
deel gingen uitmaken van het innerlijk leven; poëtische gemoederen,
die de werkelijkheid afstootte, spraken er van als van een Verloren
Paradijs, waartoe men terug moest.

Zoo ook de dichter van Granida. Hij schept nieuwe menschen. In
overeenstemming met zijn tijd, is hem de herder en de herdersstand de
vertegenwoordiger van den oorspronkelijken "staat der Rechtheid". Die
oude volken waren herdersvolken geweest: het land, niet de woelige
steden, het tooneel huns levens. Blijde leefden zij als aan den boezem
der groote, onveranderlijke Moeder Natuur, die steeds is die zij is
en in schoonheid en onuitputtelijke goedheid zich openbaart. Maar
de enkele persoon van Daifilo stelt des dichters Moraal nog niet
voldoende in 't licht. Ook Granida is een belichaming van zijn
Ideaal. Ook de Koning en Tisiphernes. Hij wil zijn tijdgenooten
een spiegel voorhouden: zijn drama is half ontboezeming, half
tendensstuk. Hij heeft een gewichtige waarheid, méér dan eene, te
prediken. Doch hij spreekt tot dikke ooren en verharde harten. Hij
roept de kunst te hulpe en plaatst de onbekeerlijken voor het
levende toonbeeld. Hij overdrijft zelfs en vervalt tot de caricatuur,
gelijk dit zoo dikwijls gebeurt met hem die de kunst in dienst der
leering stelt. Typen te schilderen is zijn doel en dit is hem al te
goed gelukt. Typen waarvan? Van oprechte vriendschap en Godsvrucht,
van onbevlekte trouw en oprechtheid, van veilige onnoozelheid, van
koninklijke zachtmoedigheid [30]: van die deugden, welke de voorwaarden
van een aangenaam menschelijk samenleven zijn en door de toongevende
hoogere menschheid als uitingen van bekrompen kleinzieligheid worden
veracht. Tegenover het Hof staat Tisiphernes, staat de Koning-zelve,
staat naast Daifilo Granida-zelve. Niet met den Herder kon de
Hoveling zich meten, alleen met zijn gelijke Tisiphernes; de vorst
en de prinses der werkelijkheid alleen met den Koning en zijn dochter.

Als de Renaissanceletteren in 't algemeen, als de Pastorale in 't
bijzonder, is Granida door en door Hoflitteratuur. Men bemerkt niet,
dat er buiten het Hof en de verdichte herders nog een volk is. Dit
is door de herders vervangen: doch toonbaar gemaakt, geschikt om
op de hoftheaters te figureeren; of, het wordt slechts nominaal,
zonder nadere aanduiding vermeld. En evenwel is dit herdersspel een
vorstenspiegel. Nooit is in Europa de vrijheid en het recht van den
onderdaan zoo menschonteerend met voeten getreden als toenmaals in
de Italiaansche staten. De schandelijkste tyrannie gaf het land
aan de meest gewetenlooze politiek prijs. Italië was een chaos,
ééne zee van onbeschrijflijke verwarring: het was de schuld van
haar vorsten. Alles scheen overgeleverd aan een booze macht, aan de
woeste Fortuin als aan den Tyran der Tyrannen. Die Fortuin heet de
dichter: Geluk! het speelzieke, het redelooze en blinde, het dolle,
bulderende Geluk! De vorsten zijn haar speelballen en zij vervolgt
zelfs den geringe. Wel krijgt men in Granida, evenals bij de Ouden, nù
den indruk dat de Goden en het Geluk samen regeeren, dan weer dat zij
afhankelijk zijn, óf het Geluk van de Goden, óf de Goden van het Geluk,
maar het is toch wel zeker dat de maker meer de Bulderende gevreesd
dan op de Onsterfelijken vertrouwd heeft. Ostrobas is de Tyran: de
Coningh is de monarch van echt koninklijke roeping, dien de dichter
tegenover hem stelt, de dienaar van zijn volk. [31] De overdrijving
in de karakteristiek des eenen is de satire, de onwaarheid in die des
anderen is de tendens. De zachtmoedigheid, het geheele stuk door als
vorstelijke eigenschap bij uitnemendheid geprezen, moet in den koning
het toppunt bereiken: wreedheid kenmerkte de Italiaansche grooten. Ook
is hij het type van vroomheid; met het gebed en den deemoed van een
Christelijken Job, draagt hij zijn lot, als de troost van zijn ouderdom
hem ontnomen is, en blijmoedig ontvangt hij den schoonzoon, die de wil
der Goden hem toezendt [32]. Zeg niet, dat hij een idioot is: hij is
de goedheid-zelve. In Daifilo heeft hij den natuurmensch zonder ondeugd
ontdekt, dien hij-zelf ook voorstelt. Hij is het eens met de Voedster,
dat een edel hart alle andere edele harten beminnen moet [33]; hij
vraagt wat de mensch is, niet naar zijn afkomst en zijn bezittingen:


    Dàts Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheyt begeeren. [34]


Geheel anders dan de Koning, braveert en tergt Ostrobas, de goddelooze
geweldenaar, den nijd der Fortuin. [35] Hij is een verachter der
Godheid. In zijn verwaten snorken (de geïdealiseerde Pyrgopolinices
uit het blijspel van PLAUTUS) [36] verraadt zich de grenzenlooze
ijdelheid van de menschen der Renaissance. Daifilo (die als een edel
ridder de Goden vóór den strijd aanroept, wien zijn ideale liefde
krachten verleent), is in zijn rustigen moed de aangewezen man om
hem te vernederen: David en Goliath. [37]

Tegenstelling van den Parth is ook Tisiphernes. Hij is de Coningh
dertig jaar jonger. Al de deugden die onze auteur tevergeefs in zijn
tijd zoekt, heeft hij in hem willen doen schitteren. Tisiphernes
is de menseh, in wien geen bedrog gevonden wordt. Ridderlijke en
menschelijke volkomenheid hebben elkander in hem ontmoet en de
bescheidenheid is toegetreden. Ondanks zijn heldendaden is hij de
zachtzinnigste aller stervelingen. Zijn vijanden vergeeft hij. [38] De
Renaissance leed aan manlijke ondeugden. De reactie vertoont zich in
Tisiphernes' vrouwenaard. De diepe smart waarin zijn verloren liefde
hem dompelt, de melancholie van zijn "peinsachtig gemoed" misstaan
hem niet. Als de toedracht van het verdwijnen der bruid bekend wordt,
onderwerpt hij zich met gelijke Christelijke gevoelens als de Koning
[39], en doorstaat koninklijk mild de proef van het Noblesse oblige:
hij zal niet scheiden het echtste paar. Zijn droefheid duurt voort,
maar hij zal het gewis ondervinden:


    Wie sal u deese deucht loonen, als uw ghemoedt?
    Dat sal u lof en loon nae deuchts waardije geven. [40]


"Recht Prinselijk, edel bloed!" roept Granida en daarmede spreekt
zij de meening des dichters uit.

Granida en Daifilo! Met de beschaafde vrouwen van het tijdvak dat
het herdersspel zag geboren worden, behoort de Princes tot de sekte
der geëmancipeerden. Zij doet haar zin en bekommert zich niet om het
oordeel der wereld. Zij is het kind eener eeuw, die met de overlevering
heeft gebroken en ieder het recht geeft, op eigen hand naar het nieuwe
te zoeken. Granida weet, wat vooroordeelen zijn, hun aard en oorsprong:


    Dat inghesoghen waen, die 't merch en 't hart soo naer leyt,
    Door dien van kintsheyt af zy ons wort ingheplant,
    Niet met haer nevel deck de klaere naeckte waerheyt,
    Die de natuyre prent in 't redelijck verstandt. [41]


Zij beroept zich op de natuur. Hare natuur echter eischt geen
afschaffing van den ernst des levens, zij ziet een lager en een hooger
leven en kiest het hoogere. Zij is, idealistisch, de wijsgeerige
overtuigingen van haar vader, van Tisiphernes,--van den schrijver
toegedaan. In den oorspronkelijken aanleg des menschen erkent zij een
onbedriegelijk onderscheidingsvermogen voor waar en onwaar, goed en
slecht. Klare, naakte waarheid is het, dat het geluk niet in de hoogte
gezocht moet worden. O, schijn in goud en zijde gehuld! Slavernij
die heerschappij en heerlijkheid heet! [42] Ontbering is overvloed,
van 't alleronontbeerlijkste! [43] Wat weet de Herder van "'t gezwind
ramps overrompelen", van het speelzieke Geluk, dat met vorstengrootheid
lacht? [44] Granida's scherp oordeel hangt een welsprekend tafereel
van het hofleven op. Met de aangenaamste kleuren maalt haar gevoelig
hart de zaligheid van het herdersbestaan [45]. Reeds lang heeft de
lezer opgemerkt, welk een overeenkomst er is tusschen de ideeën die
het thema van Hooft's Pastorale blijken en de denkbeelden die zich
in de achttiende eeuw in Rousseau concentreerden. Gij verwondert u
niet meer de stelling te vernemen:


    'K en acht geen beuseling van onderscheyd der stammen, [46]
    De deucht maeckt eedel. [47]


Gij hoort haar uit den mond van 's Konings dochter. De Princessen
van vleesch en bloed hebben zoo niet gedacht. De dichter schept ze
als een hoogere werkelijkheid: vermaning en voorbeeld! Hier staan
wij nu midden in de nieuwe, ideale wereld. Leg haar niet aan, den
maatstaf van mogelijkheid waarmee wij gewoon zijn te meten. Hier is
het natuurlijk, dat een "groote Coninginne", aan de inspraak des
harten gehoor gevend, als de stem van een zèkere leidsvrouw, haar
staat verwisselt en Harderinne wordt. Het is hier niet ongerijmd,
dat de koning den herder, die om harentwille den prinselijken staat
dien men hem aanbiedt, weigert, aanneemt als pair. Tisiphernes,
die hem zijn landen òverlaat, behoort inderdaad tot deze wereld.

Die beweert, dat Granida zich in haar keus bedriegen zal, vergist
zich. Daifilo zal een voortreffelijk vorst zijn en als echtgenoot
de hooggestemde verwachtingen der gade niet teleurstellen. Zij zijn
waarlijk de schoonste tempels die de Liefde zich verkiezen kon,
om zijn heerlijkheid te ontvouwen. [48] Wederom heeft de dichter
zijne opvatting der betrekking van man en vrouw in de Pastorale
veraanschouwelijkt. Die opvatting maakt niet slechts deel uit van
het stelsel zijner gedachten--zij kroont het; zonder haar is het meer
dan onvolledig,--het is onvoltooid. Goed komt de mensch uit de hand
des Scheppers, doch hij is nog niet wat hij worden zal. Hij is het
in beginsel, maar hij moet worden òpgevoed, gròòt gebracht. Zoo hij
gelukkig kan zijn in de betamelijke voldoening zijner begeerten,--er is
zaligheid voor hem weggelegd in de kennis en het genot der Goddelijke
Schoonheid. De Liefde nu is in ons drama de paedagogische kracht, die
opleidt tot het Hoogste. Zij is er niet vleeschelijke begeerlijkheid,
maar de onzelfzuchtige drang, met het Schoone en Goddelijke zich te
vereenigen en één te zijn. Het is er mede als in den Godsdienst met
de Liefde tot God. Als Daifilo door de stralen der Goedheid en der
Schoonheid is getroffen, dan heeft er een plotselinge ommekeer plaats:
hij ontdekt zich-zelven, de herderlijke deugden verdwijnen niet,
maar met hen ontwikkelt zich de geheele rijkdom van zijn aanleg;
dan openbaart het zich, dat hij Koning geboren is. Over geheel zijn
zieleleven heerscht Granida. Voortaan wijdt hij zich aan den dienst
van het Ideaal. In mystieke Platonische termen wordt deze verandering,
het nieuwe leven en die eenheid uitgedrukt. [49] Het is een overgang
van duisternis tot het licht, van droombeeld en afschaduwing tot
aanschouwen. Het is een opgeven van zich-zelven, een versmelten,
een opgaan van den een in den ander, mogelijk door de verwantschap
der zielen: verwantschap die werkt in den geheimzinnigen trek die hen
tezamenvoegt, in het zekere vinden, het snelle kennen: zeker en snel
als een herkenning:


    Recht of die sielen met elckander onderlinghen
    Ghepaert hadden gheweest, al eer zij lijf [50] ontfinghen. [51]


In dit soort taal heeft men in de XVde en XVIde eeuw in het Zuiden
tot de vrouwen gesproken, òf om edele voorstellingen en gevoelens
in passende vormen te hullen, òf om galant en verheven te zijn. Van
Daifilo gelooft Granida, moeten ook wij gelooven, dat zijn verhevenheid
niet volslagen zinledig is, en haar offervaardigheid, zonder haar
schande aan te doen, de zijne evenaren mag. [52]

Wij hebben thans het thema onzer Pastorale uiteengezet. Doch, nog
van een andere zijde eischt zij toelichting. Negatief hebben wij
den tijd van haar ontstaan gezien. Ook het positieve beeld ontbreekt
niet; wij gaan het opmaken uit de handelingen der personen. Is zijn
omgeving zóó verdorven geweest, hoe zal de auteur zichzelven onbesmet
bewaard hebben! De Renaissance was bodemloos subjectief. Er was geen
bewustzijn van goed en kwaad. Genot en bevrediging der ijdelheid
stonden aan het einde van alle streven. Zijn doel te bereiken was
deugd. Hieraan toetste men de waarde van doen en laten, aan géén
zedelijk beginsel. Evenzeer subjectief en gevaarlijk echter, hoewel
dan in tegengestelde richting werkend, was de leer der "Klare, naakte
waarheid, door de Natuur in 't redelijk verstand geprent". Tasso sprak
haar uit met het woord: Wat behaagt is geoorloofd, [53] en dit is de
zin van den leefregel waarom de Rey van Iofferen de Nymphen benijdt in
het eerste bedrijf van Granida: "Ons lusten is ons als een wet". [54]
Doch wijsgeeren hebben geoordeeld, dat de verwezenlijking van dezen
droom de eindpaal der geschiedenis is en Daifilo en Granida, als
anticipatie's van deze toekomst, hebben den strijd van lust en plicht
niet gekend. Met wat zekerheid besluiten zij, voor de gewichtigste
beslissing. Zwakheid mag de Princes, de overweging van haar best
den Herder een oogenblik hebben doen aarzelen,--geen twijfel aan
de wettigheid hunner keuze. Zij is wettig, want--het hart beveelt;
anders: "als het meest gegrondt in reden." [55] Op zich-zelve, moet de
lezer, met hen, de schaking van hun standpunt billijken. Evenwel,--de
schaakpartij is, als zedelijk feit, zeer samengesteld. Laten wij
kortweg vragen: bevalt u die herder? Het antwoord mag als "bekend"
verondersteld worden. Vanwaar dat wij tusschen ons en Daifilo geen
gemeenschap wenschen, terwijl wij hem toch voor den edelsten en
beminlijksten der menschen dienen te nemen? Er steekt in Daifilo,
behalve de edelste en beminlijkste der menschen, nog iemand anders:
hij weet het zelf niet, hij zou zich ontzetten, wanneer hij het wist,
en toch, hij is een gewetenlooze schelm, een geveinsde huichelaar en
verrader. Of is hij het niet? Want voor hem, voor Granida, valt het
verbrijzelen van het ouderhart, valt het verderven van het levensgeluk
van een edelen Tisiphernes, valt hem verraden niet onder de zedelijke
beoordeeling. Zij kunnen niet dan goed zijn. Hem en haar mag men het
niet aanwrijven: wel weten ze dat zij leed berokkenen: zoo dit in
tegenspraak is met hun aangeboren goedheid, deze ongerijmde schepselen
hebben zich-zelve niet gemaakt, het is de schuld van hun Schepper, den
dichter. Hun Schepper drage de schuld. Hij is de schelm: het kind van
zijn tijd. Hij laat de Voester, in wijsheid en deugd grijs geworden,
liegen en bedriegen en de Goden onteeren. Hij emancipeert Granida van
haar onbesproken dochterliefde. Het is prijselijke voorzichtigheid,
die aan Daifilo de woorden in den mond legt:


    Liefde ghy haer, mijn Heer, 't geen dat u is gheschiedt,
    Soud u, om haer gheluck, lief zijn, en rouwen niet.


Dat hij met deze verzekering in de waarheid blijft, eert Tisiphernes
zelf. Immers de waarheid van dit zeggen wordt door den afloop
bewezen. En toch blikt ons de listige reservatio mentalis [56]
van een verraderlijke politiek hier aan. In de verantwoording van
het ontdekte paar tegenover den bedrogene, ontdekt men zelfs geen
flauw besef van schuld, geen spoor van berouw. [57] De wraak wordt er
volmondig als een natuurlijk recht erkend, de gedachte aan zedelijke
schuld komt bij geen der partijen op. Dit kan niet door den beugel. Men
vergrijpt zich echter, met het op hun kerfstok te schrijven. Zullen
wij Daifilo's zonden breed uitmeten? Maar hij is eerlijk terwijl hij
zijn onbaatzuchtigheid betuigt en zich in de zuiverheid verheugt van
zijn liefde. Met recht kan hij zeggen:


    Een oprecht hart, mijn Vrouw, derf van zijn grondt gewaegen!


Wij meenen hem te zien meesmuilen, wanneer de "Coningh" zegt:
"Daifilo, mijn Dochter is gheschaeckt van wijsheyt en versocht [58]
verstandt". Meesmuilen, als het verzocht verstand den edelen armen
Tisiphernes op zij komt met: "Mijnheer, u lust de deucht." Ja, het
is uit de comedie gestolen, het is daar onbetaalbaar geweest. Daifilo
echter hèèft niet gemeesmuild. Hij hàd niets te meesmuilen. Wij kunnen
hem nog verwijten dat hij, de eenvoudige herder, van den beginne af
een volleerd hoveling geweest is. Maar gij weet de oorzaak, lezer,
gij weet dat het geheele herderdom der Pastorale een mommevolk is,
en het is er u, voor de historie, te belangrijker om.

Hard en duidelijk wordt in Granida de stem des tijds vernomen. Er is
noch wezenlijke Moraal, noch waardige Philosophie in. Het kind des
tijds schept zijn nieuwen mensch in de eerste plaats om zichzelven,
den mensch van wien hij niets te vreezen heeft. Als de zwaarste
aanklacht tegen hem zal in den dag des oordeels de onderstelling
der volkomenheid zijner helden gelden. De dichter en zijn werk zijn
doodelijk krank van dezelfde verdeelde beginselloosheid. De dichter
is een chaos. Zijn werk strijdt tegen zich-zelf, heft zich-zelve
op. Beide zweven ze boven den afgrond.



Is Hooft die dichter? Wij meenen de vraag ontkennend te kunnen
beantwoorden. Granida is een historische les. Het is het type van
het herdersspel. Wel had Hooft een assimileerende natuur, maar wij
kunnen moeielijk gelooven, dat HOOFT de Hollander een dichtstuk zou
hebben voortgebracht, dat zoozeer de kenmerken der overbeschaving
vertoont. Nabootsing kan het ver brengen. Wij twijfelen dan ook niet
om allerlei kleine eigenaardigheden. Niet om het "Carpe diem!" [59],
dat de herder Dorilea voorhoudt, niet om hun Zuidelijk sensualisme,
noch om het schitterend vernuft hunner Hoofsche dialectiek, al
de elegance eener hofconversatie, die roemen mocht op de fijnste
geestesbeschaving: dit eerste bedrijf is trouwens grootendeels
ontleend, maar Hooft heeft zich in die conversatie ook altijd zelf
een meester getoond. Niet om kleine trekken als de reismanie van
Tisiphernes, die aan het zenuwachtig Italië toen eigen was, ook niet
om een bijzonderheid als de niet antieke, merkwaardige voorstelling
der liefde als persoon in het verhaal der voedster, die aan Dante's
Vita Nuova, aan zijn Canzones en Sonnetten herinnert. Dit alles en
veel meer zou in een stuk van een belezen dichter als Hooft voor
kunnen komen. Twijfelen doen we om het geraffineerd Italiaansche van
de moraal en de philosophie--om het typische van de karakters. Kan
Daifilo, vragen wij, de geestelijke zoon van Pieter Cornelisz wel zijn?



Het door Leendertsz. uitgegeven handschrift stelt Granida in 1605. Toen
althans werd het voltooid, want het is mogelijk, dat het grootste
gedeelte in 1602 en 1603 ligt. Hooft was toen nog kort uit Italië terug
(1601) en er schijnt ons niet onbelangrijke overeenkomst van gedachten
met de Liederen dier jaren te bestaan (vgl. XXII, XXIII boven). Granida
valt dan samen met zijne liefde voor W.B. en Ida Quekel [60]. In het
handschrift is het stuk 1 Maart gedateerd. Den 15den Januari 1605
was Brechje Spiegel gestorven. Tusschen 15 Januari en 3 April ligt,
behalve het grafdicht, geen enkel vers. Naar allen schijn [61] heeft
de Dichter afleiding gezocht in 't arbeiden aan zijn Pastorale. Dat
Hooft zich veel met Herderspoëzie had ingelaten, blijkt uit zijn
kennis aan MONTEMAYOR'S roman Diana, uit Don Diegoos clacht, [62]
uit de namen van zijn schoonen. Zijn Galathea [63] is zonder twijfel
de Galatea van den roman van CERVANTES, Chariclea [64] de heldin van
HELIODORUS' Chariklea en Theagenes. W.B. heet Diana. Juliette [64]
mag iets hebben uit te staan met MONTREUX' Bergeries de Juliette,
navolging van de Diana. Deze alle liggen van 1601-1603. Dan kiest hij
andere namen. Maar Brechje heet, in 1604, wederom Charife, de Xarifa
uit de schoonste episode van Montemayor. Den "vondt-baren Montemayor"
noemde Hooft hem in 1605, toen hij Felicia, de priesteres van den
Dianatempel, liet optreden in een sonnet aan Electra, de zuster der
gestorven geliefde. Het vermoeden dat het herdersspel iets aan den
vermaarden Spaanschen roman kon te danken hebben, bevestigde zich
echter niet [65]. In 1609 doet Granida zelve dienst. Mithra Granida
wordt dan voor goed de zondagsnaam van Christina, de echtgenoote
in spe. Een jaar te voren had Hooft reeds voor W. Dia een dialoog
tusschen Granida en Daifilo gedicht. [66]

De Italiaansche Granida, die wij geneigd zijn te onderstellen dat
bestaat, is tot nu toe niet voor den dag gehaald.

Ook den oorsprong van de fabel hebben wij niet kunnen vinden.



Ondertusschen [67] heeft Dr. Joh. Bolte Tieck's vertaling van het
(in eersten druk waarschijnlijk tusschen 1590 en 1598 verschenen)
Engelsche drama Mucedorus in 't licht gegeven. [68] Tusschen dit stuk
en Granida vindt hij, bij alle verschil, zoo treffende overeenkomst,
dat hij niet aarzelt het eene voor afhankelijk van het andere te
verklaren. Dat Granida in zijn geheel een eigen werk van Hooft is,
spreekt voor den Uitgever van Mucedorus van-zelf. Hooft moet den
Mucedorus dus gekend hebben en hij kan hem hebben leeren kennen door de
Engelsche Komedianten, die het vasteland aan zooveel dramastof geholpen
hebben. Men zou anders aan een gemeenschappelijken oorsprong kunnen
denken. Maar deze onderstelling zou buitendien toch vervallen, omdat
Mucedòrus (zooals Bolte aanwijst) uit een episode in Philip Sidney's
roman Arcadia (1590) ontstaan is, en Granida meer annex met Mucedorus
is dan met de Arcadia  [69]. De episode in de Arcadia is aldus: De
Thessalische prins Musidorus is verliefd op de prinses Pamela. Hij
wil haar in herderskleeren trachten te naderen. De herder-prins nu
redt haar van een beer, terwijl de herder Dametas, aan wier zorg ze is
toevertrouwd, haar in den steek liet. Musidorus biedt de prinses een
bereklauw aan en van den Koning, haar vader, vraagt hij als gunst, dat
hij bij Dametas in dienst mag treden, om altijd bij de prinses te zijn.

Het drama Mucedorus komt hierop neer: Mucedorus, prins van Valencia,
heeft vernomen van de schoonheid van Amadine, prinses van Aragon, en
gaat in herderskleeren zich daarvan overtuigen. Amadine is verloofd
aan den edelman Segasto en het huwelijk is aanstaande.

Mucedorus, de herder-prins, komt Amadine redden van een beer, terwijl
Segasto, die een groote lafaard is, is weggeloopen. Hij biedt haar den
kop van den beer aan. Amadine maakt zich als de prinses en Segasto als
haar bruidegom bekend, betuigt den herder haar dankbaarheid en verzoekt
hem haar naar 't hof te volgen om zijn belooning daar te ontvangen.

Segasto zendt den kapitein Tremelio af om den herder te
dooden. Tremelio zoekt Mucedorus op, maar Mucedorus doodt hèm. Segasto
heeft het gevecht gezien en klaagt den herder bij den Koning aan.

Mucedorus wordt voor den Koning gebracht, die hem nog niet kent als den
redder van zijn dochter. Amadine bepleit zijn zaak tegen Segasto. De
Koning schenkt genade omtrent Tremelio en beloont hem met goud en
zilver. Maar daarnà weet Segasto toch nog zijn verbanning te bewerken.

De herder-prins begeeft zich buiten het Hof. Amadine zoekt hem op. Zij
bekend hem haar liefde; ook hij verklaart zich. Zij wil zijn verbanning
met hem deelen en hij neemt dit aan. Een plaats van samenkomst wordt
afgesproken. Dan keert zij naar het Hof terug om haar maatregelen
te nemen.

Amadine is straks op de afgesproken plaats Mucedorus wachtende. Nu
treedt de Wildeman Bremo op (hij heeft zich al eerder in het stuk
vertoond) en maakt zich van Amadine meester. Hij wil haar dooden
en opeten, maar haar schoonheid betoovert hem en hij spaart haar;
zij moet zijn vrouw worden.

Mucedorus komt op; hij is te vergeefs wachtende. In het gewaad van
een kluizenaar wil hij in het bosch blijven vertoeven, tot zij komen
zal. Dwalende daar, ontmoet hij Bremo met Amadine, die hem in zijn
vermomming niet herkent. Hij weet den Wildeman te belezen, dat hij
hem in dienst neemt. Het eind van 't lied is, dat Mucedorus, die zich
door den Wildeman in 't vechten laat onderrichten, hem daarbij van
't leven berooft. Dan maakt hij zich aan Amadine bekend.

Ondertusschen is Segasto met zijn dienaar het paar gaan zoeken,
en zij worden gevonden. Mucedorus laat nu Amadine alsnog de keus,
en zij kiest hèm. Hij laat nu zijn incognito varen: hij is de zoon
des Konings van Valencia. Segasto begrijpt dat zijn kans verloren is
en doet afstand van zijn bruid.

Gezamenlijk begeven ze zich naar den Koning, die vol droefheid over
zijn dochter is, en die ook vernomen heeft, dat de prins van Valencia
om haar hand dingt. Alles komt nu ten besten uit. Segasto doet, op
's Konings verzoek, andermaal edelmoedig afstand.



Wat de verhouding van de fabels betreft--moet men het ongetwijfeld met
den Uitgever van Mucedorus eens zijn. Tusschen Granida en Mucedorus
is een groot verschil. Ostrobas, de vreemde prins en mededinger
van Tisiphemes (Segasto), is in Mucedorus zelf de herder en dit
maakt het geheele verhaal tot een ander. Maar dit neemt niet weg,
dat de overeenkomsten zoo treffend zijn, dat het verband onmogelijk
is te loochenen. Blijkbaar nu is Mucedòrus uit de Arcàdia-episode
ontstaan. Voor de Granida zijn wij dus gedwongen onmiddellijke
afhankelijkheid van de Mucedorus-fabel aan te nemen. De prins heeft
zich gesplitst: hij wordt een wezenlijke herder, maar hij blijft
ook prins en mèdeminnaar in de figuur van Ostrobas, die aan Bremo
herinnert, zooals Tisiphernes min of meer aan Segasto. Nu treedt de
herder bij Segasto in dienst en verslaat niet Bremo, die immers ook
een soort medeminnaar was, maar Ostrobas.

De fabel van Granida is een wijziging van de
Mucedorus-fabel. Hemelsbreed verschillend zijn de stukken als
drama's. Een heel andere is de karakteristiek. In Mucedorus ìs
nauwelijks karakteristiek. Moraal en philosophie, in Granida zòò hoogst
opmerkelijk, dat de twijfel van den een òf 't wel van Hooft zou zijn,
door een ander misschien beantwoord wordt met een "'t Is juist van
Hooft den philosoof!"--moraal en philosophie ontbreken er geheel:
het is eenvoudig een tooneel-stuk,--een dichterziel, eens menschen
geloof en zielsbegeerte is er niet in.

De twijfel aan Hooft's auteurschap van Granida is dus met het vinden
van den oorsprong van de fabel niet opgelost. Voor den Uitgever van
Mucedorus spreekt het van zelf, dat Hooft de auteur is van het stuk
zooals het daar ligt (natuurlijk onder invloed van zijn lectuur van
herders-drama's en herders-romans [70]; en Hooft is het, volgens hem,
die de fabel van Mucedorus wijzigde. Wij voor ons gelooven alsnog
in een, indien niet Italiaansch dan Engelsch of Fransch drama--uit
den Mucedòrus ontstaan maar tegelijkertijd origineel van het drama
Granida. [71]

Leendertz, de Uitgever van Hooft's Gedichten, heeft in den Navorscher
van 1874 trachten aan te toonen, dat de Granida een bijzondere
persoonlijke beteekenis voor Hooft heeft gehad. In het handschrift,
waarnaar hij heeft uitgegeven, staat in vers 1081 voor Daer gaet
Daifilo, treedt eens uyt: Daer gaet Cephalo. Hij houdt het er voor, dat
oorspronkelijk de herder niet Daifilo maar Cephalo heeft geheeten. Het
handschrift namelijk is een door den dichter zelf, waarschijnlijk
niet lang na de voltooiing van 't stuk, vervaardigd afschrift. Bij 't
overschrijven heeft Hooft dan dat Cephalo vervangen, maar op die eene
plaats is 't bij ongeluk blijven staan. Met "Cephalo" nu duidt hij
tweemaal in zijn Erotische Gedichten zichzelven aan: in den dialoog
Ach Amarillis en in het daarmee annexe Amaryl de deken sacht [72]:
Cephalo is zijn eigen naam in 't Grieksch. Beide die Zangen zijn aan
zijn geliefde Ida Quekels. Wanneer zijn vrijerij met haar aanving en
eindigde, zegt Leendertz (en wij gebruiken nu veel zijn eigen woorden),
weten wij niet. Het eenige gedicht aan haar met een datum is van 23
Nov. 1603. Voor deze liefde (en na de terugkomst uit Italië, 8 Mei
1601) vallen nog de gedichten aan Galatea, Chariclea en Diana. De
kennismaking met Brechje Spiegels begon na 16 Maart 1604. Wij zullen
zeker niet verre van de waarheid zijn, indien wij het poëtisch vieren
van Ida stellen in de laatste helft van 1603 en de eerste helft van
1604. In dezen tijd zal dan ook Granida grootendeels gedicht zijn en
zooals "Cephalo" op hèm zag zoo zag, de naam Granida op Ida. Granida
werd voltooid 1 Maart 1605. Die liefde was toen goed en wel voorbij
en Ida Quekels ging in Juni 1605 met zijn neef Willem Jansz. Hooft
trouwen: de naam Cephalo was nu al te duidelijk geworden, er moest een
andere bedacht. En nu veranderde hij "ptalo" in "filo" (het Grieksche
philos) en voor de eerste lettergreep zette hij "Ida" om in "Dai"
en kreeg zoo "Daiphilo" d.i., naar dezen uitleg. "Ida's Vriend", een
naam die in het rhythme van de verzen "Cephalo" overal kon vervangen
en, voor hem zelven, zijn betrekking tot Ida aan bleef duiden.

Moet hieruit volgen, dat Granida wèl in zijn geheel het eigen werk
van Hooft is? Leendertz zelf maakt bezwaar, dat Hooft zich geheel
met den persoon van Daifilo zou vereenzelvigd hebben en ook hij
verwondert zich over deze door en door immoreele schepping. [73] Hij
besluit, dat niet het gansche drama, maar alleen het Eerste Bedrijf
in dat intieme verband met 's dichters eigen leven staat. Dorilea
is dan het meisje, dat hij voor Ida vaarwel zei. Misschien is ook
deze naam oorspronkelijk een andere, misschien is het "Chariclea"
geweest (een naam van even-veel lettergrepen, met gelijken klemtoon
en ook eindigend op -lea), de naam waaronder Jafvrouw M.V.S. door
Hooft in verzen gevierd is geworden. [74] Is dit vermoeden juist,
dan verhaalt dit Eerste Bedrijf van Granida, hoe M.V.S. door Pieter
Cornelisz. voor Ida Quekels verlaten werd. Het eigenlijke drama,
in de vier volgende Bedrijven, blijft dan iets op zich-zelf staands.

Ons dunkt, dat die bijzonderheid in het handschrift inderdaad
zeer bijzonder is en Leendertz zijn verklaring in hoofdzaak heel
waarschijnlijk. Hoezeer het spelen met namen toen mode was, is algemeen
uit de Litteratuur bekend. En om in Pastorale poëzie van zijn eigen
lotgeval te dichten, was almee mode [75]. Op te merken valt nog, dat de
dialoog van Cephalo en Amaryllis in argumentatie en in woorden met die
van Daifilo en Dorilea zoo overeenkomt. Zoo zouden wij dan in Granida
te onderscheiden en te scheiden hebben het hoofdzakelijk aan den Pastor
fido ontleende Eerste Bedrijf en de gedramatiseerde Mucedorus-fabel,
die in dat Eerste Bedrijf maar even zijn begin neemt. Om den dialoog
van Daifilo en Dorilea, als vrije navolging van Guarini, dan geheel
op Hoofts eigen rekening te zetten, daar kan niets tegen zijn.



IV.

De Lyrische poëzie der Renaissance schittert voor altijd. Het Epos kon
haar bodem niet voortbrengen. Wel een Hoofsch kunstepos, niet het epos
der middeleeuwen, dat uit het volk voortkomt. Ook voor het Drama zijn
haar dichters bezweken. Zij volgden modellen die drama's heetten zonder
drama te zijn, en zij waren Renaissance-menschen, die niets wisten van
de zedelijke natuurwetten waarvan, voor individuen en maatschappijen,
de uitkomst van den strijd om het bestaan afhangt. Het wezenlijke
drama echter heeft een zedelijken grondslag, het is de voorstelling
van de zedewet in het menschenleven, eener hoofdgedachte des
dichters. Italië heeft nieuwe dramatische genres geschapen: de Opera,
de Pastorale. Juist zij bewijzen haar onvermogen. Het ondramatische
gaat er vergeefs in het lyrische schuil en de scheur door het hart van
Hooft's Pastorale hebben wij aangewezen. In het Herdersspel maakt het
Italiaansche drama zich los van het verkeerd klassiek model, en dit is
aan de samenstelling van het geheel niet onvoordeelig geweest. Het
schema van Velsen en Baeto, op die leest van Seneca geschoeid,
ziet er wat anders uit dan dat van Granida. Inderdaad moet men de
verdeeling der stof in bedrijven, der bedrijven in tooneelen hier
prijzen: om het vroege jaar 1605, trekt men er zelfs nieuw wantrouwen
uit tegen de oorspronkelijkheid. Maar het echte kunstwerk geraakt
er niet door tot stand. De kranke hoofdgedachte, de nieuwe mensch,
heft zich in dien mensch weer op. Het is alles zonder beginsel en
innerlijke eenheid. Ook is er bij niemand een spoor van strijd. Men
kende geen zedelijke conflicten. Alleen,--Tisiphernes aarzelt een
oogenblik zijn helm te leenen: een punt van Eer! In overeenstemming
met den tijd-zelven. En wat beslist het? Spitsvondige berekening. Ook
Gij Tisiphernes! [76] Niet uit elkander, maar op elkander volgen
de gemoedstoestanden der helden; zonder geschiedenis zijn hunne
handelingen. Dit raakt het dramatische en de karakteristiek. Al de
personen zijn onveranderlijke typen. Daifilo is de gewelddadige
samenvoeging van den herder en den hoveling, de vaste figuur der
Pastorale. Zullen wij een scherpe kritiek gaan oefenen? Zich boos op
hen maken leidt niet tot de vruchtbare beoordeeling en de verzoenende
verklaring van hun bestaan. Granida is van A tot Z zulk een typisch
herdersdrama, dat het juist hierdoor genietbaar is. Alles werkt er in
samen tot het volledig karakter der soort en dit behaagt ons. Voor
elk der personen afzonderlijk geldt dit oordeel weer. Zij spreken
verstaanbaar van hun geboorte-eeuw. Zij verklaren, hoe zij geworden
zijn en hoe bij elkander gekomen. Daarbuiten merken wij nog op,
dat Granida zich onderscheidt door een kloekheid, die al de mannen
beschaamd maakt. Zij wint het zelfs van Daifilo. Zij en haar herder
brengen de handeling te weeg. Granida is, Dorilea niet meegeteld, de
bestgeslaagde. Dit teekent den poëet, die meer verstand van vrouwen
dan van mannen had. Zwakke mannen behoeven krachtige vrouwen. Maar ook
"Granida Schoon" is, helaas! niet volmaakt. Beter dan kritiek is het,
te letten op het pathos en de innigheid waarmee de gelieven hun liefde
vertolken. Hierop heeft de Renaissance zich inzonderheid verstaan en
men sla b.v. BOCCACCIO'S Amorosa Fiametta. (De verliefde Fiametta. Tot
Amsterdam, voor Abraham Latham, 1661) slechts op, om de verwantschap te
gevoelen. Dit plaatst ons op het rechte standpunt. Zoo zich ontboezemen
als de prinses en de herder, die nooit in 't gebruik der woorden te
kort schieten; zoo als Tisiphernes nadrukkelijk, en toch niet onwaar,
zijn smart en droefheid klagen; zoo echt snoeven als Ostrobas wien elk
woord heilige ernst is, dàt verlangden de liefhebbers van litteraire
kunst toenmaals. Zij waren hoegenaamd niet realistisch, ten minste niet
als er in verzen of door herders gesproken werd. De vorm, de beoefende
vorm die het bewijs der overwonnen moeielijkheid zelf was, die alles
volledig zeide en toch gemakkelijk en sierlijk, dat heeft Hooft met
zijn tijdgenooten in De Rojas' Celestina, Montemayor's Diana, in de
Fiametta. in Sannazaro's Arcadia, in Granida bewonderd. In Granida
praten allen goed. Ook de Voedster is van de partij. Zij verstaan
het, het juiste, werkende woord op een goede plaats te zetten. Hoe
de dichter zijn taal meester is, dat bewijzen de zangen en reien, die
met de menigvuldige monologen het lyrische in den dialoog versterken;
Dorilea's lied is een juweel onzer poëzie: er is geen woord te veel
en alles is er in gezegd. Zijn er moeielijke plaatsen, men bedenke
dat litterarische kunst niet als gesneden kòèk behoort genuttigd te
worden. Ook Muziek en Schilderkunst bestudeert men, vooral als de
kunstenaar boven ons staat, of ons, met of zonder tijd, vreemd is. Elk
dichter van beteekenis, in verzen of proza, heeft het natuurlijk recht,
niet voor iedereen en bij de eerste kennismaking amicaal te zijn. Elk
vervlogen tijdvak eischt studie.

Studie der taal is de eerste eisch, dien Granida ons overal
stelt. Wij mogen niet eindigen voor de lezer het standpunt betreedt,
dat hij hierbij heeft in te nemen. De historie weder moet ons
leiden. Wij moeten ons herinneren, dat door de Renaissance de
moderne schrijftalen ontstaan zijn der natiën, die toen deelnamen
aan de moderne beschaving. In de middeleeuwen is er geen eigenlijke
algemeene schrijf-, noch omgangstaal, die, in wijden kring, boven
de dialecten staat. Al waren er voor enger kring toongevende centra
(Brugge; Antwerpen). De dialekten waren nog talen. De Renaissance, die
de samenleving in de twee klassen der ontwikkelden en on-ontwikkelden
scheidde, scheidde daardoor de taal. In Nederland geschiedde dit in
de laatste helft der XVIde, in den loop der XVIIde eeuw. Wel werden de
dialektische verschillen nog niet uitgewischt, wel hangt de taal onzer
groote auteurs op allerwijze met de volkstaal samen, wel zet Cats de
overlevering der middeleeuwen voort en schrijft de taal des volks,
maar ten zelfden dage als onze voorouders de onafhankelijke Republiek
met haar wereldhandel stichten, vormt zich ook het Nederlandsch. Het
verschijnsel wacht, bij de verschillende natiën, nog op nauwkeurig
onderzoek; ook bij ons moet nog ontzaglijk veel arbeid voorafgaan,
voor aan de geschiedenis van de wording onzer Litteratuurtaal gedacht
kan worden. Met enkele voor de hand liggende punten hebben wij ons
nu bezig te houden.

De Oudheid verwekte bij het Patriotisme een naijver, om in de
moedertaal te doen, wat de Romeinen in het Latijn gedaan hadden: een
letterkunde in 't leven te roepen, die zich met de Oude vergelijken
mocht. De Romeinsche Letteren, die men als model beschouwde, kenmerken
zich door buitengewone zorg aan den "stijl" besteed: deels door
juistheid van observatie der gedachte en daardoor volkomenheid van
vorm, deels door fijn oor voor rhythme, deels door overdrijving, spel
met uiterlijke fraaiigheid. Doch zij vertegenwoordigen daarin niet
de volkstaal: hier is zulk een kunsttaal, schepping van talentrijke
geesten uit ruwe stof. De navolging der Klassieken werd dus van-zelve
taalschepping in ruimen zin. Men vormde nieuwe woorden, nieuwe
vormen, een nieuwen zinsbouw, nieuwe figuren, nieuwe tropen, nieuwe
stijlversieringen. Het Latijn oefende hierop grooten invloed. Vooral
ook door haar Rhetorische kunst had Rome geschitterd en heel haar
Letteren droegen een rhetorisch karakter. Dit voerde de Renaissance
tot de vlijtigste studie van figuren, tropen en epitheta. Men beeldde
zich verkeerde begrippen omtrent den kunstvorm in. Deze moet één zijn
met den inhoud. De Renaissance nam den vorm voor iets zelfstandigs. Het
genie hield de groote dichters op den goeden weg. Doch er is ontzettend
gezondigd. Dit formalisme had nog andere oorzaken. Het taalscheppen
werd verleidelijk. Men ging scheppen om het genot van het scheppen. Zoo
ontstond de Vernuftspoëzie, een internationaal verschijnsel. Naarmate
de oorspronkelijke kracht uitgeput raakte, ontaarde dat spelen
met de taal; het werd een krankheidssymptoom. In den goeden tijd
echter was het de liefde, die overdreef, die vertroetelde, die
uitspatte. Het was geen aardigheid, geen zoutelooze mode, het was de
eigenaardigheid van het karakter des tijds. Dat karakter nu ook van
die zijde te kennen, is de eerste voorwaarde, waarvan het genieten
onzer vroeg-XVIIde-eeuwsche schrijvers afhangt. Wij moeten dat
"taalgenot" kunnen meegevoelen. Men vindt het beeld soms leelijk,
dat Vondel den tragedie-, den hekeldichter voorstelt aan het diner
van het vaderlandsch idioom te gast gaand, met den hartstochtelijken
eetlust van den gastronoom. [77] Maar het kan niet juister. Als wij
den smaak eenmaal weg hebben, zullen wij uit ons-zelven van "lekker"
gaan spreken. Men vergete niet, dat ons hedendaagsch Nederlandsch
naar de driehonderd jaar gaat en toen geworden is: wat nu oud wordt,
was toen jong, wat men nu napraat, werd toen gezegd omdat het juist,
aanschouwelijk, weergeven van een aandoening was, wat nu gebondenheid
is, was toen vrijheid. Eerst wanneer men in de taal dier groote eeuw
de Republiek der Zeven Provinciën gaat voelen, zal men het rechte
behagen scheppen in het treurspel van Vondel en Hooft. Dan worden
wij een orgaan rijker, trekt een nieuwe werkelijkheid ons oog en
gemoed binnen. Dan hooren wij den krachtigen, nationalen harteslag
in de "Nederlandsche Klassieken". Wij zullen de bladzijden met genie
geschreven zien. In Granida zult gij de worsteling vernemen, de ééne
groote worsteling, hier om Geestelijk Eigendom d.i. de Taal, gelijk
ginds om de Vrijheid, het Recht en de Eer.


    Zwolle, 1890.



In 1916 deed Prof. Dr. A. Kluyver, in het tijdschrift Neophilologus,
in meesterlijk betoog een zeer belangwekkende studie over Granida het
licht zien. Om te beginnen toont de Schrijver aan dat men op grond van
de naamvormen reeds (Tisiphernes, Ostrobas, Daifilo) 't waarschijnlijk
zou kunnen achten, dat het stuk teruggaat op een ander waarin ook naast
een minnaar Daifilo, een minnaar Tisiphernes en een minnaar Ostrobas
optreden; ook de voorstelling dat gelijktijdig in Perzië en in 't
Parthenrijk een machtig Koning regeert zou op onoorspronkelijkheid
kunnen wijzen. [78] Eigenaardig is nu dat in Granida, in strijd
met de in de Litteratuur der XVIe eeuw heersende opvattingen,
een Koning zich en zijn geslacht gaat vernederen met zijn dochter
te geven aan een gewonen Herder. [79] Mucedorus (men zie hiervóór
pag. XXXVII-XXXVIII) is een herder in schijn, hij blijkt een prins
te zijn. Indien Granida ontleend is, dan zou in het oorspronkelijke
Daifilo wel eens een vermomde herder en man van hoogen staat geweest
kunnen zijn. In de dramatische dialoog Diphilo and Granida (men zie
hiervóór pag. XL de noot) is de herder inderdaad van vorstelijke
afkomst. Ook Dr. Kluyver acht dezen dialoog gekonstrueerd uit het
drama dat voorbeeld was voor Hooft's Granida. Er is geen reden dan nog
een verband met de Mucedorus voor dit stuk aan te nemen. Mucedorus is
anders dan Daifilo. Tisiphernes anders dan Segasto, Ostrobas anders dan
de Wildeman. Wat in het eene stuk gebeurt, gelijkt maar zeer in het
algemeen op de gebeurtenissen in het andere. "Men kan alleen zeggen,
dat eenzelfde algemeen thema in twee Engelsche drama's op twee zeer
verschillende manieren is uitgewerkt en dat thema is: de redding van
een vrouw door iemand anders dan door haar aangewezen beschermer."

Van biezonder belang zijn het derde en het vierde Bedrijf. Dr. Kluyver
toont aan (Neophilologus 129-131), dat indien Hooft het drama Mucedorus
of een zeer daaropgelijkend stuk als voorbeeld heeft gehad, zijn
derde Bedrijf dan in elk geval oorspronkelijk zijn moet; het kan,
in karakteristiek en gebeuren, niet worden teruggebracht tot een
Mucedorus-drama. Hooft's voorbeeld moet een ander geweest zijn. Het
is niet waarschijnlijk dat hij-zelf recht heeft op dat dramatisch zoo
uitnemende bedrijf. Het volgende vierde staat ver er bij ten achter
en bederft den indruk van 't voorafgegane (Neophilologus 131-132). Nu
is er aanleiding om te denken dat juist dit vierde Bedrijf eigen werk
is. "Hij wilde hebben een drama in vijf bedrijven, met koren, van een
classieke eenvoudigheid, zonder de heterogene bijmengselen zooals die
in het zoogenaamde romantische drama voorkomen." Voor vijf bedrijven
was de stof van zijn gegeven wel wat klein. Het eerste bedrijf geeft de
ontmoeting van Daifilo en Granida; in het tweede is Daifilo aan het hof
in dienst gekomen en ziet men de twee minnaars Ostrobas en Tisiphernes
tegenover elkaar gesteld; in het derde heeft het gevecht plaats waarin
Ostrobas wordt verslagen, en waarin ten slotte het plan van de vlucht
wordt bepaald; in het vijfde ziet men de vlucht, de achterhaling en
den afloop. Dit waren nu echter maar vier bedrijven, hij had er vijf
noodig. Hoe is hij gekomen aan de hemelvaart van de Prinses? "Mij
dunkt", zegt Dr. Kluyver, "hij heeft die ontleend aan zijn eigen
drama Ariadne, dat een paar jaar vroeger geschreven is. Daarin komt
Bacchus, volgens het mythologisch verhaal, op aarde om Ariadne naar
den hemel weg te voeren; en de beschrijving van zulk een hemelvaart,
voorgedragen door een nutrix in den stijl van Seneca kon in Granida
een groot deel van een vierde Bedrijf vullen. Hooft heeft, dunkt mij,
niet genoeg beseft, dat wat in het spel van Ariadne op zijn plaats was,
in het spel van Granida volstrekt niet paste. De rest van het vierde
Bedrijf is besteed aan de onnoodige en ongelukkige redeneeringen van
Daifilo en Tisiphernes." Zooals Hooft hier het karakter van Daifilo
verdraaide, zoo deed hij te voren in Achilles en Polyxena het karakter
van Polyxena. Men zou nu mogen onderstellen, dat onze Dichter een drama
gekend heeft dat in hoofdzaak bevatte wat hij geeft in het eerste,
tweede, derde, en vijfde Bedrijf (Neophilologus, 131-134). Dat daarin
een eenvoudig herder de gemaal der Prinses zou zijn geworden, dit is
niet waarschijnlijk. "Kan men nu nagaan, vanwaar die tekst gekomen
is?" Dr. Kluyver oordeelt dat het origineel ontstaan zal zijn uit een
verhaal in den geest der Amadisromans (Neophilologus, 135). En nu
herinnert hij nog eens aan den Dialoog Diphilo and Granida, waarin
Diphilo een als herder vermomde Prins is. Dit kan restant zijn van
dat oorspronkelik drama. Er is een stuk van Massinger van 1636, The
bashful Lover, dat (pag. 136-137 Neophilologus) op verrassende wijze
op Granida gelijkt. Men zou kunnen gissen, dat zoowel Massinger als
Hooft op dat oudere drama van Diphilo and Granida teruggaan. Hooft
heeft dan den Prins tot een werkelijken herder gemaakt. Zoo had hij
gelegenheid om motieven van pastorale poëzie te pas te brengen, als
de onschuld van het landleven en den lof van de vervlogen gulden eeuw
der menschheid; hij kon nu ook in het eerste bedrijf het tooneel met
Dorilea er bij maken, dat zoo geheel in zijn stijl is, en waarin hij
zooveel aan Guarini heeft ontleend".



De herdruk is de tekst van 1615, met de varianten van 1605 (H.S., naar
Ed. Leendertz) en 1636. A is 1605, B is 1615, C is 1636 [80]. Andere
varianten zijn er niet (zie Leendertz, Inleiding).--De volgende
drukfouten zijn verbeterd: 356 uatuyre; 734 straten; 868 gansljck;
1373 das' er; 1385 raetstse; 1823 verheueht. Veranderd is ook 1072: de
punt achter "regenen" werd een komma; 1101: de punt achter "beswaer"
werd een komma; 1180: achter "proeven" kwam een punt; 1196: achter
"wat" een komma; 1260: de komma achter "weet" werd een punt; 1463
verdween de komma achter "besindt"; 1628: de punt achter "krenckt"
werd een komma; 616: "nae staet" voor "naestaet"; 773: "uyt rijsen"
voor "uytrijsen"; 1287: "aenhoore" voor "aen hoore"; 1628: "toe
ghesellen" voor "toeghesellen". Veranderd is ook in 1625: "grondloose"
in "grondeloose": in 929 werd "is" ingelascht, en in 1653 "een";
in 934 kwam een komma achter ver' (= Leendertz I, 174; vgl. 1636:
punt achter niet en ver'. Niet veranderd: 1398 dancbaerlijck; 1418
goddeliicke; 1545 (ay spijt! (en cundy slapen?). 1593 vrooliicke. Ook
bleef "welckeen" in 345; en de punt achter 627, die C ook heeft
met een komma achter 629. Aan het teeken ' (Daifilo' u, 't, t', 't'
etc.), het teeken ^ en het teeken ,, werd nergens geroerd; ook
Daifiló voor Daifilo' bleef. Verbeterd werd: 183 'teedre; 270 u;
667 verheft'; 1497 wallecht'; 1745 ulie. 1173-1174 is in den tekst
één doorloopende regel met hoofdletter in 't midden. Gelijk aan den
tekst is 155, hoewel zeker wel voor "een groot"; 925 hoogh ('T = Et?),
vgl. 1605, 1636. In 1450 is schoonprachtich veranderd in
"schoonpratich" (zie varianten). In 221 plaatste ik voor; dubbele-punt;
in 292 werd de punt een komma, in 1685 eveneens. Moet in 737 "hoopt"
staan?

In 1615 en 1636 vormen 802-808 een enkele strofe met van het vorige
afwijkend rijmschema. In het H.S. (Leendertz I, 170) zijn het er
twee, waarvan de laatste met het rijmschema aansluit bij de volgende
vierregelige; de drieregelige eerste een overgang vormt.



De asterisk achter 1463 en de Aanteekening daarbij moet vervallen.



De varianten in de leesteekens van 1636, in den eersten en tweeden
druk te vinden, zijn daar-na niet weer opgenomen.



                             P. C. HOOFT'S

                                GRANIDA

                                  SPEL

                   *       *       *       *       *

                             Tot AMSTERDAM,

        By WILLEM IANSZ. op 't water, inde vergulde Sonnewyser.

                             Anno M D CXV.

                   *       *       *       *       *



    In den tweeden druk, 1644, van HOOFTS Gedichten, uitgegeven door
     VAN DER BURGH, leest men: Tooneelspel. Behelzende de vryaadje
                      van Tisiphernes en Daifilo.



INHOUDT


        Granida eenighe dochter, en erf-Princesse van Persia,
        op de Iacht afgedwaelt van haren sleep*, komt
        ter plaetsen daer sy Daifilo Harder, met Dorilea die
        hy op minne vervolght, vindt koutende; de welcke
5.      haer niet en kunnende onderrechten van het spoor
        der voorghereden Iagers, van haer ghevraeght worden
        nae eenige Fonteyne om den dorst te lesschen.
        Daifilo biedt de Princesse te drincken uyt een Schulp,
        met soo heussche ghenegenheydt*, dat de selve*
10.     gehulpen van soo wel te passe dienst, oock nae haer
        verscheyden van daer, der Princesse welgevallende
        naulijcx uyt den sinne gaet. Daifilo ter ander zijden
        besluyt sich ten Hove te begeven, om de teghenwoordicheyt,
        en diensten wille van so waerdige
15.     Prinssesse.

        Daifilo sich ghegeven hebbende in dienst van Tisiphernes [81],
        op hoope, dat* die als een Prince van
        groote verdienste by de croon van Persia, bekomende
        het huwelijck van Granida, hy door dat middel aen
20.     haeren dienst mocht geraken, quyt hem soo, dat
        sijn Heer hem grootlijcx vertrouwende, hem seyndt
        aen de Princesse om haer jonste te hebben, int eyndelijck
        versoeck, dat hy nae so langh vervolch* om
        haer ging doen aen haeren Vader: alwaer hy
25.     ontseydt* wordt van sijn teghen-Vryer Ostrobas, Sone
        van den Koningh der Parthen, teghens de welcke hy
        aenneemt des anderen daechs te vechten. De Prinssesse
        soo bekommert over 't aenstaende huwelijck, als
        beweecht door het nieu sien van Daifilo, komt dien
30.     avondt aen de venster, op gheluck oft [82] eenighe passerende
        Musijcke haer quellage wat versachten mochte,
        onder de welcke* sy door 't glas siende, sonder ghesien
        te wesen hem passeren, en hoorende versuchten,
        neemt het selve op voor [83] teecken van waerachtighe
35.     liefde, haer daeromme beklaghende over d'onghelijckheydt
        der staten* des Werelts.

        Daifilo verklaert aen sijn Heer zijn liefde, en d'oorsake
        waerom hy in sijnen dienst ghekomen is, hem
        biddende te lijden dat hy in zijn stede, ende met zijn
40.     wapenen* bedeckt teghens den Parth moghe strijden,
        tot het welcke hy hem met redenen beweecht. Daifilo
        verwint en verslaet Ostrobas. Tisiphernes besluyt des
        anderen daechs de Princesse te besoecken: Maer Daifilo
        noch dien avondt onder haer venster passerende, wordt door
45.     haer bevel gheroepen van haer Voester. Sy ontdecken
        elckander haer onderlinge liefde. Granida seydt gereedt
        om met hem te vertrecken, en een Harderinnen
        staet ghetroost* te zijn: welcke aenbiedinge hy, nae
        dat hy haer de swaericheden van sulcx voorgehouden
50.     heeft, en verstaen de selve van haer al te voren overwoghen
        te zijn, met groote danckbaerheydt
        aenneemt.

        De Voester van Granida, op haer sijde gewonnen
        zijnde, komt verklaren voor den Koning, ende Tisiphernes,
55.     dat de Prinssesse met groot spoock*, voor
        eenen Godt gheschaeckt is. Tisiphernes siende op 't
        schoonste zijn hoop te leur ghestelt, is om rasende
        te worden: Maar Daifilo, die haestich ten Hoof wedergekeert
        was, om quaet vermoeden voor te komen,
60.        hem onderrechtende*, doet zijn ghemoedt wat bedaeren.
        Hy nochtans, walghende van de werelt, besluyt
        met luttel gheselschaps voortaen door 't Landt te reysen,
        en verklaerende Daifilo waerachtighe verwinner van
        Ostrobas te wesen, levert hem sijnen staet over, de
65.     welcke hy eerbiedelijck weygherende, belooft gaede*
        te slaen, totter tijdt toe, dat 's Prinssen ghemoedt wat
        besaedighe.

        De Gheest van Ostrobas verschijnt aen sijnen vriendt
        Artabanus, die met hem in Persia was ghekomen,
70.     hem opstutsende*, om wrake te nemen op Daifilo,
        de welcke den eersten morghen-stondt op 't Landt
        met de Prinssesse sprekende, van hem ende sijn volck,
        beyde gevangen worden,* om [84] opgheoffert te zijn aen
        het graf van Ostrobas; Maer Daifilo siende d'overlast
75.     van banden diemen de Prinssesse aendede, breeckt
        de sijne, te weere rakende teghens sijn vyanden; op
        welck gherucht Tisiphernes, die by gheval niet verre
        van daer sijnen wech volchde, de Gelieven komt ontsetten,
        de welcke bekent* zijnde, beklaghen haer deerlijck
80.     dat d'eene ramp d'ander jaghende, het gheluck
        wel hardneckelijck scheen besloten te zijn tot haer
        bederf. Maer d'eedelhartige Prinsse, [85] in plaets van hem
        tegens haer te verbitteren, verwondert sich over haer
        selsame liefde, en ghebiedende haer goeden moedt te
85.     hebben, belooft* en vercrijcht haer haeren [86] soen van
        den Koningh, diese beyde met blijen wellekoom
        onthaelende*, te samen huwt.



PERSONAGIEN.


    GRANIDA.
    DAIFILO.
    TISIPHERNES.
    DORILEA.
    KONINGH.
    OSTROBAS.
    ARTABANUS.
    VOESTER.
    Rey van Ioffrouwen.
    Rey van Harderinnen.



GRANIDA

SPEL


EERSTE DEEL


DORILEA.

        Het vinnich stralen van de Son
        Ontschuyl ick in't Bosschage;
        Indien dit Bosje klappen kon,
        Wat melde't al vryage*!

5       Vryage? neen. vryage jae,
        Vryage sonder meenen;
        Van hondert Harders (ist niet schae*?)
        Vindtm'er ghetrouw niet eenen.

9       Een wullepsch Knaepjen altijdt stuyrt
        Nae nieuwe lust sijn sinnen,
        Niet langher als het weygheren duyrt,
        Niet langher duyrt het minnen.

13      Mijn hartje treckt my wel soo seer,
        Soo seer, dorst ick [87] het waeghen,
        Maer neen, ick waeg' het nemmermeer*,
        Haer minnen* zijn maer vlaeghen.

17      Maer vlaeghen, die t'hans* overgaen,
        En op een ander vallen;
        Nochtans ick sie mijn Vryer aen,
        Voor trouste van haer allen.

21      Maer oft't u miste* domme maeght,
        Ghy siet hem niet van binnen.
        Dan 'tschijnt wel die gheen rust en waeght,
        Kan qualijck lust ghewinnen.

25      Oft ick hem oock lichtvaerdich von,*
        En 'tbleef in dit Bosschage,
        Indien dit Bosje klappen kon,
        Wat melde't* al boelage!*

DORILEA. DAIFILO.

DORILEA.

Daer is hy. och hoe ben ick inde saeck beladen*!
Best dat ick my versteeck onder de bruyne* bladen
In't diepste van [88] het Bosch, al eer dat hy my siet.
Best is het, best ist jae, maer vondt hy my dan niet?*
Weet ick wel wat ick wil? ick ben vervaert voor't minnen,
Ontschuyl mijn lief, en vrees dat hy my niet sal vinnen.
Neen, beter blijfdy hier dan of ghy verder gingt,
Hier komt hy doch voorby; maar luyster wat hy singt.

DAIFILO.

        Die gheboden dienst versmaet,
        Wenscht'er wel om als 't is te laat.

39          Windeken daer het Bosch af drilt*,
        Weest mijn Brack, doet op* het Wilt
        Dat ick jaghe,
        Spreyt de haghen, [89]
        En de telghen van elckaêr,
        Moghelijck schuylt mijn Nymphe daer.

45          Nymphe soo ras als ghy vermoedt,
        Dat mijn gangh tot uwaerts spoedt,
        Loopt ghy schuylen,
        Inde Kuylen,
        En het diepste van het Woudt,
        Daer ghy met rêen vervaert zijn soudt.

51          Vreesdy [90] niet dat de Satyrs, daer
        V eens mochten nemen waer*,
        En beknellen,
        'T zijn ghesellen,
        Die wel nemen t'uwer spijt*
        'T geen daer een Harder langh om vrijt,

57          Sonder te dencken, dat in't kruydt,
        Dickwils Slanghen gladt van huydt,
        Zijn verholen,
        Loopt ghy dolen,
        Maer nochtans hoe seer ghy vliedt,
        Dat ghy mijn haet, en dunckt my niet.

63          Want doe wy laest van 's avonts laet
        Songhen tot den dagheraet,
        Met elck-ander,
        En uyt d'ander,*
        Tot den dans ick u verkoos,
        Bloosden u wanghen als een roos.

69          Mompelen hoord' ick op dat pas,
        Dat dat gheen quaedt teecken was,
        En wanneer ,,ick
        Heel begeerlijck
        Kussen quam u mondtje teer,
        Repten u lipges, dochtme, weer.

75      'T weygheren, en d'afkeericheydt,
        Voecht soo wel niet, alsmen seydt,
        Voor de Vrouwen,
        'T kan haer rouwen,
        Die gheboden dienst versmaet,
        Wenschter wel om als 't is te laet.

Sus, sus, wat of ick daer mach hooren
Ritselen inde haghedooren?
Is zy't, zij sal my niet ontvlien.
Neen Dorilea, al ghesien.

Nu suldy [91] hier met gheen een kusjen of ,,raken.*

DORILEA

Daifilo seg ick, ghy sult het te grof ,,maken. [92]
Daifilo, laet my staen.
Daifilo, laet my gaen. [93]

DAIFILO.

Maer Dorilea, moochdy* soo afkeerich ,,zijn

Van 't gheen daer alle menschen nae begeerich ,,zijn?
En vlieden stuyrs van sin?

DORILEA.

                            Wat doch?

DAIFILO.

                            De soete Min.

DORILEA.

Ghy noemt het soete Min, en segt dat gene lieden
Behalven ick alleen, de soete Minne vlieden,
Voort* hoor ick van de Min soo veel quaets, dat ick gruw
Van yder een, en die gheloof ick bet als u.
Dus Daifilo, van nu,
Laet my voortaen te vreden*.

DAIFILO.

Ach suldy dan dus schuw*
U groene* jeucht besteden? [94]
Dees teeder schoone leden
En zijn u niet ghegunt*,
Dat ghyse sonder vrundt
Afgunstich* soudt verslijten,
En eens te laet bekrijten,
Dat ghy, om niemandt jonst, of wellust* te doen aen,
Versuymelijcken* hebt u selfs te kort ghedaen.
Wilt rekeninghe maken,
Dat dese roose-kaken.
En dese lippen varsch,
Die gloeyen als een Kars,
Die nu een yder wenscht te kussen en te stroocken,
Sullen van ouderdom verwelcken, en verschroocken*. [95]
Dit effen voorhooft net, [96]
De diepe rimpels met
Ter tijdt sullen ontslechten*;
En dees welighe vlechten,
Die met veel strickjens gail*, soo dertel zijn vertuyt*,
Sullen haer gouden rock allensgens trecken uyt;
En 'tgeen ghy voor fijn goudt moghelijck hielt voor desen, [97]
Suldy bevinden maer silver vergult te wesen. [98]
Dees wacker ooghen bly,*
Veileeren sullen zy
Haer lodderlijcke* treken,
Die soo veel brandts ontsteken.
Dees vlugghe gauwicheydt*,
Daer grijse' aelwaricheydt*,
Gaet sonder reên op gnorten*,
Dien sal den ouderdoom [99]
Die't al maeckt suf, en loom*,
Zijn vleughels dapper korten. [100]
Dan compt onnut berouw, als betrens tijdt ontbreeckt.

DORILEA.

Daifilo ick weet niet van wiens schoonheydt dat ghy spreeckt.* [101]
Nae dat ick kan bevijnen* [102]
En ist niet vande mijnen, [103]
Want onlanghs heb ick dien [104]
Inde Fonteyn* ghesien;
En't beelt in't water stil, my op dat pas verscheenen, [105]
Quam met u segghen niet al te wel over eenen.
Maer siedy 't groene woudt, hoe lustich dat het staet,
Hoordy de Vogeltjens die voor den dageraet
Danckbaerder zijnd'als d'onvernoechelijcke menschen,
De wellekome Son met sang goe morgen wenschen.
Siedy dees heuvels blondt,* en het begraesde* dal [106]
Met Bloempjes veelerley ghemarmort over al,
'T wellustighe banket* van de ruyschende Bijen? [107]
Hoe vrolijck lacht het al in dese Somer-tijen?
Maer als den guyren Herfst komt met zijn buyen aen,
Sal dese dinghen al haer vrolijckheyt vergaen,
En dees bloeyende jeucht des Werelts, sal verkeeren
In dorren ouderdom, en haer cieraet ontbeeren.
Nochtans, indien dat al
De Bouwliên* spanden t'samen*,
En met [108] groot gheschal*,
De Goden bidden quamen,
Dat Donder, Blixem, Windt, en Haghels groot gheweldt
Mocht komen metter yl vrybuyten over 't veldt,
Beroven d'Aerde van haer ghespickelde [109] rocken*,
De Berghen van haer cruyn, de Boomen van haer locken,
Om dies wil*, dat doch eens d'aenstaende Winter wreedt
Het Aertrijck plaghen sou met dierghelijcken leedt;
Soudy niet segghen, 'twas haer nutter dat zy baden
Om redelijck verstandt?

DAIFILO.


165                             Iae, trouwen

DORILEA.


                                Soudy raden
Dat ick door Min een buy met sonne-schijn vermomt,
Die lichtelijck vernielt, wie dat zy overkomt,
Dan krencken sou mijn jeucht, om dies wil dat de jaren
Dese schoonheden mijn (ghenomen [110] datse waren
Ghelijck als ghyse maeckt) my souden maken quijt?
Soud' ick de schae des tijdts gaen soecken voor de tijdt?

DAIFILO.

Dit doedy vast*, want ick, o Dorilea, reken
De leelickheyt soo goedt als schoonheyt onbekeken;
En al bekeken onbelonckt*; en al belonckt
Noch onghenoten van den Minnaer dien zy' ontfonckt.
Wat's jeughde sonder Min vol onbeweechde coutheyt
Doch beter als versufte' en stijfbevrosen oudtheyt? [111]
En dat de soete Min van u beschuldicht wort,
Als die de schoonheydt krenckt, daer doedy hem te kort:
Want noyt en sachmen hem het suyvere besmetten,
Maar wel recht anders, 't geen dat saluw* was, blanketten,
En legghen blosend' root op teedre* wanghen bleeck, [112]
En 't hayr vergulden, dat te vooren vael gheleeck:
En geene sachmen oyt, het geen dat zy beminden, [113]
Leelijcker dan [114] het was, maer wel veel schoonder vinden.
Maer segdy yder een
Beklaecht hem met gheween,
Over de Min vol swaerheydt*? [115]
Sy spreken buyten waerheydt,
Al wordt de Min bescheldt*,
'T is Onmin die haer [116] quelt,
Onmin van Lief verkoren,*
Want quam haer [117] Min te vooren*
Van haer bemindes zy [118],
Sy wierden't eens met my,
En souden ras bekennen
Dat Minne niet kan schennen,
Maer dat ghebreck van Min alleen den Minnaer krenckt,
Die minnes honich soet [119] met bittre galle mengt.
Dus Dorilea, denckt
Dat Min van beyde zijen,
Niet anders voort en brengt
Als wellust* en verblijen.
Daerom in dese tijen,
Schijnt dat de Werelt dus blygeestich opghepronckt
In't harte Min ghevoelt, en t'eenemael verjongt.
Den Hemel schijnt verlieft; de Visschen in de stroomen,
De Dieren in het kruydt, 't ghevogelt in de boomen,
De Nymphen in het bosch, natuyren* van de Min.
Dat Vogeltjen, dat nu vliecht uyt den Dennen, in
Den Boecke-boom, en schijnt onmoghelijck om vermacken*,
Dan uyt de Boecke-boom weer inde Myrte-tacken,
En hippelt quelende soo licht soo wilt soo wuft*,
Waer't van natuyr begaeft met menschelijck vernuft,
Het soud' segghen ick brand' van Min, ick brand' van minnen, [120]
Tjilpende door het Woudt; maer wel brandt het van binnen,* [121]
En singt in sijne tael op lieffelijcke maet,
Dat* het zijn soete Lief, zijn lieve lust verstaet.
En luyster, juyst of zy't om u te leeren dede,
Antwoordt zijn lieve lust: van minnen brand ick mede.
De Min het al verwint,
Hemel en Aerde mint, [122]
Sal Dorileaes siel Mins krachten groot van waerden
Alleene weder staen, in Hemel en op Aerden? [123]
Neen; want een yder mensch wordt van de Min gheraeckt,
En diese jongh ontgaet, bejaert zijn krachten [124] smaeckt*:
De minne wil doch eens doen blijcken in ons harten
Hoe veel dat hy vermach: dus vreest hem vry te tarten,
En weet dat grooter smart noyt yemand overquam,
Als jeuckeringh van Min [125] in oude leden stram. [126]
Het jonck hart, dat hy quetst, gheneest de minne weder,
En hoop hellept [127] het op, als 't leydt van pijne neder:
Maer d'oude Minnaer is gheplaecht met dobble rouw,
Die willend niet en mach*, en mogend* niet en wouw.
Drooch hout ontsteken*, brandt feller als groene spruyten. [128]

DORILEA.

Ghy ander* Vryers kent dees praetjens al van buyten,
En brengt'er veel in't net;
Maer ick heb wel ghelet
Op 't geene dat ghy seyde,
Dat als de Min van beyde
De zijden is gheplant,
Soo valt* het soeten brandt.
Of ick dat schoon* toestonde,
Verklaert my met wat vonde* [129]
Soud'ick doch kennen my
Versekeren, dat dy
De vlammen t'harte blaecken,
Die ghy my diets wilt maecken?
Of als dat alsoo was,
Dat ghy niet soudt, soo ras
Ghy weer-mins jonst mocht voelen,
Verkeeren, of verkoelen?
Ghelijck wy Vrouwen slecht* [130]
Vaeck worden uytgherecht*,
Dewijl gheveynsde min, en lichte* wispeltuyricheyt
Ons troonen met het soet, en loonen met de suyricheyt.

DAIFILO. GRANIDA. DORILEA.

DAIFILO.

                        Nymphe, maer. [131]

GRANIDA.

                Schoone Nymph' en hebdy niet ghesien
Met breydeloose ren, hier eenighe Edelliên
Vervolghen een wildt Swijn? weet ghy niet of zy't vinghen?
Of werwaerts rêên sy op?

DAIFILO.

                        Iaghers, noch Hovelinghen [132]
En hebben wy ghesien, maar wel ghehoort gherucht:
Dan 'tscheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht,
Edele [133] Maeght ghy sult haer swaerlijck rijden inne*,
Zijdy een aertsche Maecht, en anders* geen Godinne,
U aenschijn noch u stem geensins de menschen slacht. [134]

GRANIDA.

Soo grooten eer voorwaer [135] ick my niet waerdich acht.
Ick ben Granida' indien't u liên bekent is, hoemen
Ten Hove' hoort de Princes des Conings dochter noemen.
Dewijl 's gheselschaps spoor u niet en is bekent,
Soo bid' ick, wijst my doch waer dat ick hier ontrent
Om 's heeten middachs brandt een weynich te verfresschen,
Wt koele Beeck, of Bron, mijn drooghe dorst mach lesschen,
Dat Ceres u ghewas, en Pan u Vee behoe.

DAIFILO.

Het bidden* laet voor ons, t'ghebieden komt u toe,
Alderheuste Princes, siet [136] hier om u t'ontladen*:
Diana moe-ghejaecht, en soude niet versmaden
Dees suyvere Fonteyns cristallinighe vloedt. [137]
Al zijn wy Harders slecht, eenvoudich opghevoedt,*
Noch* onse sorghen laech, door hoogher vlucht te kiesen, [138]
Ons aengheboren bosch uyt haer ghesicht verliesen:*
Wy weten lijckewel* dat wy dees groene laen,
Dat wy de schaduw koel van dees dienstighe blaen, [139]
Dees vrolijcke heuvels, dit heldere [140] waters vlieten,
En al ons levens lust van 's Conings handt ghenieten.
'Ten waer die 't wijsselijck al te versorghen wist,*
'Tverwoeste* [141] metter haest, door verquistende* twist.
'Tis hy, die de begeerten van sijn Ondersaten
Maticht* bescheydelijck* in soo* verscheyden maten, [142]
Dat niemandts minders list zijn meerder yet ontruck,*
Dat niemandts meerders [143] macht zijn minder en verdruck.
'T is hy die sorghe draecht alleene voor ons allen, [144]
Dat Vreemdelinghen wreedt ons niet en overvallen
Met vernielende krijgh, [145] en schennen* in een uyr
De dracht* van menich jaer, door 't yser en het vuyr.
Danckbaer [146] behoortmen voor een aertschen Godt te eeren
Dien 't lust om anders lust zijn eyghen lust t'ontbeeren:
Maer ons eerbieden* is te laech nae zijn waerdy.

GRANIDA.

Beleefden* Harder, noyt eenighe Wijnen my
Boven den frisschen dauw van dees Fonteyn ghevielen. [147]
Ach gheluckighe [148] rust van licht-vernoechde sielen,
Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree!
Wiens* sorghen wijder niet en weyden dan haer Vee.
De lusten daer sich 't Hof met moeyten om beslommert,
Werpt u nature toe en is voor u bekommert.*
Ghy treckt door hongher, en door dorst uyt dranck, en spijs,
De lust van 't Hof ghelockt door soo veel leckernijs;
Het Hof door drincken dorst, en hongher soeckt door 't eeten
En jaecht de lusten voor*, u zijnse toeghesmeten;
'T lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer 't om slóóft;
Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 'thóóft.
Eer sal dit lichaem in een duyster graf vernachten
Beleefden Harder, als my gaen uyt de ghedachten
U weltepasse dienst, en oft ghebeurde, dat
Mijn hulp u nut mocht zijn in 't Hof, of inde stadt,
Vertrout dat my geen saeck soo wichtich sal verletten*,
Of ick en salse' om u wel aen een sijde setten.
Nu voecht my wederom te keeren, daer* ick acht
Dat my 't gheselschap van mijn staet-dochters [149] verwacht,
Welck ick ghebood, van haer vermoeyde Tellen*, neder
Te sitten in het gras, tot dat ick keerde weder;
Dewijl my niemandt van haer allen volghen mocht*,
En my de lust des jachts niet te versuymen docht.
Den hemel die bedauw u jaren menichvuldich
Met gheduyrighe* [150] rust.

DAIFILO.

                Wy zijn't u alle schuldich
Alwaerdighe Princes. helaes! hoe leedt is my
Dat ons vermoghen min als ons begeerte zy!
Den Hemel wil u staet in eeuwicheyt behouwen.

GRANIDA.

                Vaert eeuwelijcken wel.

DAIFILO.

                Is onder d'aertsche Vrouwen
Dan een, die waerdich is dat om haer dienst alleen
Al d'ander men versweer*?

DORILEA.

                Hoe koel gaet hy daer heen,
Sonder dat hy van my zijn afscheydt heeft ghenomen;
Best volghe ick hem, en sie [151] wat hem mach overkomen.

GRANIDA.

Hoe vrolijck is den geen die danckbaerlijcken leeft
By d'ondanckbare [152] mensch die geen vernoegingh heeft!
Dees Harder toont meer dancks voor not* van bosch, en boomen
Als menich Eelman voor gheschoncken Vorstendoomen,
Die vaeck zijn Prince* danckt met oproer oft verraet,
En acht maer elcke staet, een trap tot hoogher staet.
Met welckeen yver komt my dees zijn dienste bieden? [153]
Al de dienstwillicheyt gheveynst der Edellieden [154]
Is my soo veel niet waert; want dese die betoont
Sijn heusheyt, niet uyt hoop van die te sien beloont:
Ten Hoof op hoop van loon is 't aenschijn vol ghenegenheyt,
Maer het onheus ghemoet vol onwillighe [155] tegenheyt.
Ghy grootsche Princen, die door u uytheemsche* pracht
Verwonderingh soeckt by 't volck, om van het hooch geslacht
Der Goden afghedaelt te schijnen, u cieraden,
U Scepters, Croonen, en u purpere ghewaden,
En maken u niet soo grootachtbaer aenghesien*,
Als de natuyre maeckt een laech-gheboren, dien-
'T haer lust, om lieffelijck de Werelt te verbasen,*
Een edel geest in 't hart en in 't ghesicht te blasen:
En cieren het aenschijn vol vrolijckheden soet
Met defticheyt* ghemengt, van hoofde tot de voet
Besprengend' over al de welghemaeckte leden
Met goddelijcker glans als princelijcke kleden.
Ghelijck d'eerwaerde* Son is by ons aertsche vuyr,
Sulcx is by d'arme kunst, de kunst-rijcke natuyr.
Wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken* laten,
Dat zy, bootserende de Conincklijcke vaten,
Vormde 'tghewrochte [156] goudt in aerdigher* manier,
Als de natuyr de Schulp, daer ick uyt dronck alhier?
Dan* 't Hof en siet niet* schoons in dinghen licht verkreghen,
Natuyrs gheboden dienst is hen onwaert* en teghen;
Maer ghy eenvoudich volck ontfangt haer gaven rijck [157]
Met open armen, en ghebruycktse [158] danckbaerlijck.

REY VAN IOFFEREN.

373     Ghy lodderlijcke* Nymphen soet, [159]
        Die nauwelijcx een roosen-hoedt*
        Om gouwe kroon soudt geven,
        Hoe wel lust u uw leven?

377     Uw lusten is u als een wet,
        Uw loncken is een ty-gheset,*
        Uw kouten is vryage,
        Uw minnen is boelage.

381     De schaduw die de kuylen heelt,
        Waerin ghy u ghenoechjens steelt,
        En soudt ghy niet verwinssen*,
        Om schaduthroons van Prinssen.*

385     Wanneer ghy aen de reye gaet,
        En dat* het schalcke Lietje raedt [160]
        Het diepst van u ghepeynsen,
        Hoe qualijck kundt ghy veynsen.

389     Maar soo* 't u lief niet beter kan,
        En toont u dat sijn harte, [161] van-
        Uw hartjen is [162] ghedreven,
        Wat isser om te geven?*

393     Soo* ruylden ghy dat deuntjen niet
        Om avondt-spel*, of morge-liedt*,
        Dat voor Princessen deuren,
        Haer dunne* slaep komt steuren.

397     Een appel, die met jonste groot
        U boeltje werrept in u schoot,*
        Daerom soudt ghy versmaden
        'S Hofs tafel-overdaden.

401     Als van u Lief ghemeldet* wert, [163]
        Zijn 'tuwaerts* overgeven hart,
        Soo zijt ghy bet te vreden,
        Als Prinssen aenghebeden.

405     'T eenvoudich leven haylich*, leydt
        Ghyliên in vreed' en vaylicheydt,
        Uw vryheyt gaet te boven
        De schijn-wellust der Hoven.

REY. GRANIDA.

REY.

Mijn Vrouw, God zy ghedanckt dat ghy ons hier ontmoet.
'T gheselschap is een deel te paerd, een deel te voet,
Verstroyt om soecken naer u op [164] bysond're* straten*,
En haer by-eenkomst is daer ghy ons hadt ghelaten,
In 't naeste dal, en zijn in 't keeren al misschien.

GRANIDA.

En 't Wilt?

REY.


415     Ghevanghen is 't, mijn Vrouw*, en sult het sien.

DORILEA. DAIFILO.

DORILEA.

Daifilo, beydt wat, hoe?
'Ten gaet ten Hoof niet toe
Ghelijck ghy u laet veurstaen*.
En wilt soo licht niet deurgaen
Met dat u wel ghevalt;
Hoort hoe Palemon kalt,*
Die seydt dat hy verdoorde*,
Doen hem de lust bekoorde
Van 't Hof te volghen; hy
Meende, ghelijck [165] als ghy,
Dat heusheyt soet van zede,*
Vrientschap, en weelde* [166] mede
Daer was in overvloedt,
Ghelijck de rijckdom doet.

DAIFILO.

En als hy't quam te proeven?

DORILEA.

Doe vandt hy met bedroeven,
Dat daer die dinghen zijn
Niet anders als in schijn.
Wat sneuvel* (seyt hy) och wast voor mijn groene jaeren,
Als ick mijn soete buyrt*, en vryheyt liete [167] vaeren!*
En dienen ghingh ten Hoof; ick meende 't was al klaer-
Goudt datter blonck, maer 't is een momme-vollick daer;
Het aenschijn vol sachtmoedicheyts,
'Tghemoedt [168] vol felle woedicheyts,
Een minnelijck ghelaet*,
'T hart vol van nijdt en [169] haet:
Saechdy de Visschers oyt* om lichst de visch te trecken
Den scharpen Angel-hoeck met lockend' aes bedecken?
Recht gaet het soo ten Hoof. De dienstbaerheyt, die zy
Soo mildt u bieden aen, is lockbedriegery;
Haer dienst, en hullep streckt maer om u te verrassen
Met onvermoede slach, en door u val te wassen.
Oprechte vrientschap, Godtsvrucht, onbevleckte trouw,
Veylighe' onnoselheyt*, [170] rechtuytheyt sonder vouw,
Waerheyt van woorden, goedicheyt*, [171]
Worden daer [172] voor kleynmoedicheyt*,
Voor slechtheyt* yl* veracht, [173]
Beguychelt*, en belacht.
'T is al geveynst ten Hoof watmen'er [174] siet vertoogen*,
Gheveynst is haer ghelaet *, gheveynst haer mondt, haer oogen, [175]
Geveynst haer Godsvrucht, [176] jonst, haer vrientschap en haer vree,
En g'lijck haer deuchden zijn, soo is haer weelde* mee.
Wanneer de Hovelinghen
Een vrolijck Liedtjen singhen,
'T en is van vreuchde niet,
Maer 't is, om het verdriet
Daer 't hart af wordt verbeten,
Een weynich te vergeten.
Haer lachen is van spijt,
Of 't duyrt de korte tijdt
Eens ogenblix, tot dat 's ghemoedts staedige [177] plaghen,
Die 't weeren uyt het hart, 't oock uyt het aensicht jaeghen.
Wat's al des werelts lust
Als 't hart niet is gherust?
Hierom, Daifilo, staeckt u opset voorghenomen, [178]
Ghy weet waer dat ghy zijt, maer niet waer ghy sult komen.
Die wel is, blijf.

DAIFILO.

                Iae, maer
Of* ick niet wel en waer,
Of of [179] ick beter winste?

DORILEA.

Soo soudy doch ten minste
Het Hof niet volghen, dan
Slaet yet wat anders an*
Sonder het groene Woudt en dees Landouw' te laten. [180]

DAIFILO.

Iae Dorilea, ghy noch al Palemons praten,
En sult my meer sijn raedt doen volghen dan sijn daedt.

DORILEA.

Soo mocht het u wel gaen ghelijck het hem nu gaet,
Die nae 't verdrach* van soo veel slaverny en [181] snóótheyt,
Als hy verwachte 't lóón van inghebeelde gróótheyt,
Is wijs gheworden dat sijn hoop niet was dan windt;
En klaecht, nu 't ommekomt*, dat hy sich selven vindt
In plaets van een jonck Hoveling
Gheworden een oudt schoveling*.



TWEEDE DEEL


DAIFILO.

Hoe aenghenaem is in een schoon lichaem de deucht! [182]
Hoe lieflijck heusheyt in die geen die mach ghebieden!
En ghy die 't goedt doen lust, daer ghy wel quaet doen meucht*,
Hoe heerlijck is den strael des goetheyts in u lieden!* [183]
Hoe veel schoonheden heeft de schoonheyt 'tsaem gheveucht,
Eer s'haer vernoeghen liet aen [184] 'tschoon van een Granide!
O schoone Son, [185] als ghy verscheent in mijn ghedacht,*
Doe leerde my den dach dat ick in duystre nacht,
Met vliesen overschaeuwt zijnde mijn ooghen beyde, [186]
By 't rookrich licht eens [187] lamps mijn dromich* leven leyde.
Want als begeerlijckheyt in eyghen lust verblindt,
Die schoonheyts lichaem meer als lichaems schoonheyt mindt,*
My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee póóghen,
Doen suyverde'uwe glans de [188] dickheyt* van mijn óóghen,
Optreckende' haer ghesicht tot uwaerts, waer door mijn
Siel kennende'* haer waerdy, poocht met haer een te zijn;
Al* sou zy kleene mug, om in glans te verwanderen,
Vliend' in de Son met die vereenen door 't veranderen. [189]
Maer belcht u schoone siel haer dat mijn siele kleen
Al te vermetel poocht met u [190] te wesen een,
Soo sal de wil mijns siels in als* met d'uw ghemeen ,,zijn. [191]
Behalven in (dat sy niet kan) niet willen een ,,zijn.
Sy wil al willen dat ghy wilt, dat kan zy niet,*
Sonder haer eyghen doodt, [192] soo langh ghy't haer verbiedt:
Maer gaefdy haer verlof, en wilde ghy dat mede,
Soo maeckten liefd, en weerliefd ons vereende vrede,
Dat sou de vrientschap zijn waer nae mijn liefde tracht,
Dan vingh ick dat ick jaegh; doch alhoewel mijn jacht
Is sonder hoop van vangst, nochtans my lust te talen ,,van-* [193]
Naeby te volghen 't geen dat ick niet achternalen ,,kan.
Hoe qualijck vat ick selfs mijn eyghen siels beroer!
Ick heb de waerheyt, maer ick heb haer aen een snoer,
En sy vliecht om end'om met haer snorrende vlerken,
Toonende'een [194] ander zijde, eer ick wel d'een kan merken*.

TISIPHERNES. DAIFILO.

DAIFILO.

Houdt Daifilo te hooch.* maer siet hier komt mijn Heer.
Hoe onbekent voor my was dese naem wel eer!*
Maer om aen 'tgeen dat my behaecht weer te behaghen,
Moet ickse leeren, met dienstbaerheyt te verdraghen. [195]
Een ander soeckt om winst te dienen, en ick ly
Om gaerne* dienst te doen ongaerne [196] slaverny.
Ick soeck geen ander loon van dienst, als dienst; mijn leven
Granide, tot u dienst ick over heb ghegeven:
Dees Prins te dienen schijnt om daer te raken an
Het naeste middel, want [197] wort hy u echte-man,
Ick word' u staeghe slaef, en krijgh mijn hoop door desen;
En mach ick u niet zijn, ick sal dan d'uwe wesen.* [198]

TISIPHERNES.

Siet hier de dienaer daer ick my best op vertrouw.
Daifiló hoort [199] hier.

DAIFILO.

                Mijn Heer.

TISIPHERNES.

                            Gaet knielen voor mijn Vrouw
Wt mijnen naem, en meldt, dat ick door't vier ghedreven
'Twelck staech hoochaerdich* klimt, en wallecht vanden dael,
In dese borst ontfonckt van haere [200] schoonheyts strael*
De croon van Persen* eysch voor my, om haer te geven
Indien dat zy, dewijl* ick eyndelijck* bescheyt
Op mijn versoeck* verbid, van 's Conings mogentheyt,*
Een windeken van jonst liet in haer harte waeyen
Tot mywaerts, 't waer een wenck voor 's hemels Goden bly*,
Waerop zy passende* souden 't gheluck tot my [201]
Van duysent aenghesichten 't lachenste doen draeyen.*
Bidt haer ootmoedelijck, dat zy daer't al aen staet,
Van mijn vernedert* hart haer dit ontsmeken laet.
Gaet heen, ick gae ten Hoof terstont de Coningh spreecken

DAIFILO.

Aen mijn dienstwillicheyt mijn Heer sal't niet ghebreecken.

TISIPHERNES.

Mijn yverighe* moedt*, door moeyelijcke* quel
Van lang vertoef, is sadt van uytstel op uytstel;
En mijn ghedachten, die ten top van eeren strecken,
Kunnen uyt ydel hoop niet langher voetsel trecken; [202]
Dat dese dach den draet mijns hoops in [203] stucken kort,
Of my vergelde't bloedt met ruymte [204] uytghestort
In dienste van het rijck; voor soo veel swaricheden,
Voor arbeydt*, lijfs ghevaer, voor hoogh en laegh gheleden,*
My loonende (naer eysch van saken uytgherecht)
Met 's Conings hoochste jonst, en de Prinsses ten echt;
Op dat de Persen sien, wie, als des Conings daghen
Verloopen sullen zijn, de groote croon sal draghen.
De Raedt is al vergaert, 't is tijdt om in te trêên.

DAIFILO.

Ayme wat soeticheyt vloeyt my door al mijn lêen!
Mijn voorbarighe siel haer wentelt in't verheughen,
Al eer de sinnen haer dat mededeelen meughen,
En loopt haer bôon voorby onlijdsaem* van vertoef,*
Waer door ick vreuchd' gheniet al eer dat ickse proef.
Hemelsche Venus,* [205] drijft mijn tong door uwe goedicheyt*,
Dat ick uytdrucken mach [206] het minst van mijn ootmoedicheyt,*
Van d'overgevenheyt mijns harts tot haer, en van
D'eerbiedicheyt, die niet als haer verwondren kan.*

CONINGH.  OSTROBAS.  TISIPHERNES.

CONING.

Loflijcke Prinssen, tot noch toe heb ick ghelaeten
Yemandt te noemen, [207] die mijns dochters huwelijck
Waerdt zijnd' aenvaerden mocht de breydel van dit Rijck,
En heerschappie van soo veel verscheyden staeten;*
Om d'ingheseten door voorsichtich* kloeck beleyt
Teghen uytheemsch ghewelt sorchvuldich te bewaeren*, [208]
En voor my nae't verloop van mijn slippende jaeren, [209]
Te stieren met ontsich*, en met lieftallicheyt.
D'oorsaeck, O Tisiphernes, dat ghy niet en troude [210]
Te samen overlang, naer u verdienst en wins, [211]
Is niet dat ick ontken*, mijn grootmoedighe Prins, [212]
Hoe veel dit Coninckrijck is in u deucht ghehouden*; [213]
Maer 't is dat Ostrobas van hooch verheven stam,
Wiens vroomheyts* lofgeklanck verdooft al 's werelts kanten,
Dit oock door brief op brief, Ghesanten op Ghesanten,
Versocht heeft tot nu toe dat hy, hier selve quam.
Ons deucht*-vruchtbare tijt, heeft, schijnt het, willen draeghen*
Twee mannen even groot van achtbaerheyt by my,
Den eenen in verdienst, den andren in waerdy,
Den welcken even seer ick wensche te behaeghen;
Maer dat en kan niet zijn; nochtans ick boven al
Niet meer op d'eene zijd', als d'ander zijd sal hellen, [214]
Maer ick begeer dat ghy in 't vrijen meeghesellen
Komt overeen, wie dat den andren wijeken sal.
Een yder doe den andren [215] blijeken sijne reden,*
De bestgegrondste win, de swackste willich wijck,
Of dat het lot u schey, zijn uwe rêên ghelijck;
Soo blijft binnen het rijck in rust, buyten in [216] vreden. [217]

OSTROBAS.

Hoe nu? een Onderdaen, een Slaef dien de voochdy*
Van hoogher wetten dwingt, ghelijcktmen die by my?
By't bloedt van Arsaces?* wiens grootheyt hooch gheresen
De Parthen 's werelts vrees alleen ontsien en vresen;
De Prins voor wiens ghewelt*, d'opgaende Sonne swicht,
En nau zijn vrees ontslaet* [218] als hy sijn hielen licht.
Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden
Tot dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden?
Ick wijcken? Iae soo wijckt de Nijl wanneer hy vliet
Met onbetoomde loop, noch* letsel aen en siet
Wat hy vindt inde weech, versleept boschagie' en dijcken.
Puinberghen opghehoopt van uytgheroyde [219] rijcken,
Die sullen my den wech banen [220] tot hoocheyts top,
Daer mijn ghemoedt* nae staet, en om te klimmen op
Den throon van mijn opset, sullen dat zijn de [221] trappen.
En of den Hemel viel? Ick salder overstappen,
Eer zijn ghetuymels drang mijn strenghe* moedt verdruck:
Hy spuw zijn krachten uyt, en 't buldrende gheluck*
Klatre vry met [222] sijn sweep, 't sal my geen vrees in prenten;
Ick trotse sijn ghewelt, en puf* sijn dreyghementen.
Maer ghy o tedre* Pers, wat stady nae mijn eysch?*
Die niet een senu taey [223] hebt aen v weecke vleysch,
Ghy halve-vrouw, laet mans d'oefning* van 't [224] heerschen houwen.
Maer 't is u om de vrouw: Ghy vindt wel ander vrouwen
Waer mee ghy oeffenen* de troetel-kunste meucht.
Daer ghy u op verstaet, en die ghy van u jeucht
Met geyle zeden leert bedampt* van wijn en róósen.*
Sardanapalus komt en wil Atlas [225] verpóósen,*
O Goden wacht u hals! Ghelijck 't onedel bloedt,
Sulck u hantering* is. Maer ick ben opghevoedt
Onder 't ghekners van 't stael, 't gheberst van helm en swaerden,
'T gekrijs van 't oorloochsvolck, en 't briesschen van de paerden;
De dulle trommel,* en d'opstekende trompet [226]
Zijn mijn dertelste spel; [227] d'hard' aerd', als 't nauwt*,
mijn bedt.
Aensiet u swackheyt om u selven te verschoonen:
Ghy 't rijck van Persen? hoe? de last van soo veel croonen
Kneusde' u het [228] beckeneel; het pack van sulck ghebiedt
Druckte' u de schouders [229] in, gheeft u daer onder niet:
De voorstandt* van soo veel 'tsamenghegroeyde [230] landen
Vereyscht een kloecker borst, en klem van grover handen.
Voorts die sich wil by my ghelijcken in waerdy
Moet daer geen proef* van doen door lot of pratery,
Maer door de deucht* alleen: Dat vroomheyt in het vechten
Sich teghens vroomheyt* stel, om ons gheschil te slechten,
Het Rijck en de Prinsses zy des verwinners prijs.
Dan* ghy sult, mijnen raet volghende, zydy wijs, [231]
(Hoewel een Onderdaen geen dienst soo menichvuldich
Kan doen, of hy en blijft noch veel sijn Prinsse schuldich)
U laten loons ghenoech voor u verdiensten zijn
Dat u de Koningh hier gheleken heeft by mijn. [232]

TISIPHERNES.

Wanneer 's moeds* buyen dul des redens toom ontslippen,
Ghelijck de storm, dien ghy blaest uyt verwaende lippen,
Ist onbesuysde windt die vaeck het minste schaedt,
Maer scheurt sijn eyghen kracht op onbeweechde klippen;
Soo doet u rasery op Coning, my, en Raedt.*
De ry van Prinssen oudt, [233] uyt welcker brave* saedt
Ghy u ghesproten roemt, en wort hier niet versmeten;
Maer dat ghy d'eer van mijn doorluchtich huys versmaedt,
Om dat een Oppervoocht is boven my gheseten,
Ick en dees Persen al u bittren ondanck* weten.
Want onse Coning valt ons niet soo wreedt en wrang,
Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten*
U verblufte* Ghemeent* in slavernije strang
Ondrachelijck verheert* met hart gheweit en dwangh: [234]
Waer door u moed* verheft, dat* ghy 't met u braveren
Den Goden, soo ghy waendt, des hemels maeckt te bang,
Die, (lachens' er niet om) 't u ras sullen verleeren:
Maer ons bysonder* volck rechtvaerdich wy verheeren*,
En met bescheydenheyt* de Coning 't alghemeen:
Dees deuchden houden wy op 't alderhoochst in eeren, [235]
Die ghy verkeert*, vervreemt van alle recht en reên,
Soo smadelijck ghewoon met voeten zijt te treên,
En moedeloosheyt* noemt een ondeucht inde helden:
Waer door ten aensien* van u overdwaelsche* zeên*
Ghy my en dese, komt voor halve Vrouwen schelden
Maer niet meer als uw dulle gramschaps yl ghewelden. [236]
Vrees ick sonder belul* uw groove [237] lichaems kracht;
En 't viel* licht dat ghy noyt tot uwent nae vertelde
De troetelinghen van dees halve vrouwen sacht.
Dan of 't ghebeurde, dat [238] ghy my al ommebracht,
Soo souden u nochtans dees Persen kloeck, en moedich*
Niet kennen* voor haer Prins (ken ick haer)* [239] maer verwacht
Van al het Rijck, en elck bysonder wrake bloedich:
Want syliên nemmermeer sullen het heerschen [240] woedich,
En u uytheemsche trots lijden in [241] plaets van my,
Noch laten wraeck te doen over een Prinsse goedich*, [242]
Van wiens verdiensten en loflijcke [243] daden, zy
Gunstigher oordelaers* [244] en kenners zijn als ghy.

OSTROBAS.

Een lecker* trotst mijn kracht (wat sal my noch ontmoeten*?)
En hy leydt niet vertrêên aen mortel van mijn voeten?
Ostrobas wat u beurt? [245] Ghy dreycht my met ghevaer
Van uwe wraeck; ick tart de Persen allegaêr.
Daer leydt den handtschoen, d'eerst van soo veel onvervaerden
Tast sonder beven aen, en hef hem van der aerden. [246]
Soo lang'er een sal zijn, die my darf teghenstaen*
Van allen, en sal ick niet weygheren te slaen.
Ghy meucht u vry met keur van wapenen versorghen.

TISIPHERNES.

Mijn is dan d'eerste beurt. Nu, dat dan teghen morghen
Rechtvaerdich [247] Coning, ons een plaetse werd bestelt*,
Op dat de bleecke doodt in een besteken* veldt,
Een van ons beyden doe sijn stijf opset vergeten.

CONINGH.

Zijn u gramschappen op elckander soo ghebeten,
Dat sachter middel niet kan eynden u krackeel,
Soo laet ten minsten u de roof* van 't afghereten
Harnas uws vyants, sonder hem te moorden heel, [248]
Volle verwinning zijn, en slechting van 't verscheel. [249]

GRANIDA.

Wanneer het aertrijck [250] van des ruwen winters plaghen,
En zijn ontydich* koudt omhelsen wordt ontslaghen,
Ghevoelt zy in haer hart oprekenen* de schier
Heel uytghedoofde kracht van haer begraven vier;
Door dien de Lenten soet, in zijn verliefde weecken, [251]
Haer streelt, en ondergaet* met minnelijcker treken,
Wanneer dat hy [252] vernieuwt den outs-bekenden brandt;
Levende ritseling* [253] doorkruypt haer 't inghewant:
Alsoo ghevoel ick veel ghepeysen in my wecken
Wt haren diepen slaep, en door mijn leden trecken,
Die oorspronck namen in mijn teer-beweechde* geest,
Als ick eerst wierd ghewaer het schoone, dat my meest
Behacchde, van al 't gheen dat my oyt is verscheenen;
Want nae 't verlies van dien,* allensjens zy verdweenen,
Met de ghedaente, die my in den sinne lach,
En nu door dien ick 't eens behaechde schoon hersach
Met meerder hefticheyt sy op een nieu verrijsen,
Om my de schoonheyt van een Harder aen te prijsen.
Maer sacht Granida,* houdt op, houdt op, want waer toe dient
Dus hooch te setten een die ghy tot Heer en Vriendt
Geensins verkiesen meucht*? maer leyden moet u leven [254]
Met, dien u andren keur uyt weynighe sal geven.*
Wat leyder boodtschap,* uyt wat aenghenamer mondt
Helas! was, Daifilo, die ick van u verstondt?
Ayme! wat vriendtschap in u voorhooft stondt [255] gheschreven?
Helas! het schijnt dat op de staten* [256] hooch verheven
Wy sitten met ghebiedt, maer die't wel ondertast,
Vindt ons verheert verdruckt onder haer overlast*. [257]
Helas! meer droefheyt vreest mijn hart dan 't hoop [258] verblyding:
Ick gae vernemen doch nae de verlangde tyding.

REY VAN IOFFEREN.

739     Wat stort al gaven groot,
        Bewoonders vander aerden,
        Den hemel in u schoot,
        Als ghys' ondanckbaer snoodt
        Niet met de voet en stoot,
        Maer vorder* sorghen doodt,
        Om 't aengheboôn 't aenvaerden. [259]

746     Maen, Starren, 's nachts cieraet,
        D'eerwaerde* Sonne-straelen,
        't Aertrijck met vloedt doorwaedt*,
        Daer kruydt, en boom beblaedt,
        By blye Bloemkens staet,
        'T schoon menschelijcke saedt
        Met lust u 't ooch onthaelen.

753     Het braef* of soet ghespeel
        Van windt of tedre snaeren,
        Het lieffelijck ghequeel
        Van mensch of voghels keel,
        Spel en sang-menging eel
        Door 't oor met lust, gheheel
        Ter sielen innevaeren:*

760     De Wieroock, diemen met
        De Myrrhe plach* te veughen,
        Musc, Ambre, scharp Civet,
        Groen kruydt, en Bloemkens net,
        Roos, Lely, Violet
        Met reuken onbesmet
        Ver stercken, en verheughen.*

767     Een vollen overvloedt [260]
        Van veele dranck, en [261] spijsen,
        Des menschen lichaem voedt
        Als hy met lusten soet
        Sijn graghen hongher boet;
        Maer bruyckt hy 's meer,* daer moet
        Ghebreck*, en last uyt rijsen.

774     Van alle 's werelts lust
        Is soete brandt van Minne
        Voor d'heftichste bewust*,
        Wanneer zy wordt gheblust
        Als lief by lieve rust;
        Daer aertsche mondt ghekust
        Voldoet voor een Godinne.

781     Dees lusten allegaer,
        En duysent van ghelijcken,
        Als oefnen, aesmen maer,*
        En d'onghetelde schaer
        Van al ons handtghebaer,
        Voor Liefd' oprecht, en waer,
        Nochtans in vreuchde wijcken. [262]

788     Sy doet dat vreuchd' ontspring,
        In twee verbonden harten;
        En maeckt dat yder dingh
        Dubbele lust in bring, [263]
        Door haer vereeniging;
        Iae 't draghen onderling
        Treckt soetheyt uyt de smarten.

795     Dees salighende deucht*
        Op aerden kan doen smaken
        Een goddelijcke vreucht,
        Die luttel liên verheucht,
        Want meest een yder veucht*
        Sich omme sijn gheneucht
        Van leur*, of niet te maken.

802     Och hoe swaer ist te raken
        Aen vrientschap onbevleckt,
        Daer vrienden keur ontbreekt!*

805     Dien lust tot staet en eeren
        Boven de maet verheft,
        Moet dese lust ontbeeren
        Die 't alles overtreft.

809     Want onder luttel lieden
        Daer hy uyt kiesen gaet,
        Can 't swaerelijck gheschieden,
        Dat een hem annestaet.

813     Wat vrientschap vol van trouwen
        En van gheneuchten bly
        Kan Liefd' en Minne bouwen, [264]
        Daer gheen behaghen zy?

817     De nacht komt opter aerden
        Ghevallen met haer schim*,
        En met haer bruyne* paerden [265]
        Berijden onse kim.

821     Morghen 't ghevecht sal maken
        Mijns Vrouwen huwlijck klaer,
        En in soo grooten sake [266]
        Kiest het gheluck voor haer. [267]

GRANIDA. DAIFILO.

GRANIDA.

Ach wat bekommeringhen [268]
Comen mijn siel [269] bespringhen!
De nacht, die 't al ontlast,
Maeckt dat mijn sorghe wast.
De swaricheyt ghenakende
Houdt mijn ghedachten wakende:
Villicht* dat hier voorby
Koom sang of spel, om my
Wat uyt den sin te stellen
De sorghen die my quellen.
Maer wie komt gins ghegaen
By 't schijnen van de Maen?
Wat soudt Daifilo [270] zijn, ick sal de venster sluyten,
Van binnen kan ick sien door 'tglas, hy niet van buyten.

DAIFILO.

Kond 't lichaem als de siel vervolghen daer 't nae staet,
'T was nu by mijn Godin, en niet hier op de straet:
Maer 't soeckt, nae zijn vermeughen,
Sich, volghende te veughen*
Daer 't van sijn leydtsman 't hart
Henen [271] ghetrocken werdt.
Ayme [272] Granida! doel van mijn ghenegentheyden,
Hoe nood' is liefde van haer lieve lief [273] verscheyden*?
Maer wat vertoeve ick langh? best ist dat ick vertreck,
Eer yemandt my ghewaer hier wordende, begeck
Mijn lieven als verwaent, en sonder grondt verheven
Kasteelen inde lucht.* Dan ick ben niet ghedreven [274]
Door een begeerte van besit ghelijck als zy,
Nae dienst is dat ick tracht, en niet naer heerschappy.
Iuppijn, Princesse waerdich,
Zy voor u sorrechvaerdich,
En 't heyr van 's hemels Goôn
De wacht van u Persoon.

GRANIDA.

Hoe menich klaecht van liefd' een onbeproefde smarte?*
Dees openbaertse niet daer* hyse voedt in 't harte:
Maer sy ontdeckt haer selfs, en ongheveynsde vlam
Wierd noyt verborghen dat zy niet te voorschijn quam.
O rechten sonder reên! o wetten sonder weten!
Met recht mach 't opperst recht wel 't opperst onrecht heten:
Besit van staet, van landt, van gelts ontelbre som,
Dat deylt ghy nae 't gheluck, niet nae de reden om,
Des vaeck, de slechste krijcht [275] hier van de grootste winste,
En die het meeste waert is lijdt* hem met het minste:
Van d'erfgoên die natuyr ons achterliet ghemeen,
Deyldy den eenen veel den andren ganslijck geen.
O rechten sonder reên!
Verkeerder* menschen lust, en snoode schelmerijen,
Hebben u [276] voortghebracht; want in de gulden tijen,
Doen 's werelts kintsheyt soet niet deed, dan sliep, of loech,
Doe niemandt vorder als voor noodruft* sorghe droech,
En hadder niemandt veel, maer yder had ghenoech.
Doe waerdy onbekent, maer nu, door boosheyts woeden.
Zydy een noodich quaet, om quader te verhoeden.
Doe koos men Lief nae lust, nu dwingt het onderscheydt
Van staten*, vaken* ons te maken lief van leydt:
En d'overvloedt die maeckt den aldermeest van machten [277]
Behoeftich in het geen dat aldermeest is t' achten.
Twee eyschen my tot Lief, de strijdt sal rechter zijn,
En wie dat wint, helas! 't verlies is altoos mijn. [278]
Want wien my 't blindt gheluck van beyden toe sal legghen
Het kost mijns levens rust. Soo luttel heeft te segghen
Een Coningin, in saeck, die haer soo seer betreft.
De spits is hooch, maar eng, daer 't luck ons op verheft.



DARDE DEEL


TISIPHERNES.  DAIFILO.

TISIPHERNES.

Ghy lieft Granidá, en hebt ten Hove dienst ghenomen
Om haer te dienen?

DAIFILO.

                    Iae, mijn Heer, en ben ghekomen
In uwen dienst, op hoop, dat zy u echte Vrouw,
En door dat middel ick haer dienaer worden souw,
Om te besteden, in alsulcken dienst, mijn jaren,
Daer alle menschen toe docht my, gheschapen waren; [279]
Dat my de reden wijst, kan ick niet laten nae,
Versuymen't anderliên haer eyghen schuit en schae;*
Dies, dat ick voor haer stry, [280] jae sterve, dats mijn leven.

TISIPHERNES.

Voorwaer van edel Godt is u ghemoedt ghedreven:
Dan* dat ghy voor my vecht, mijn eere niet en lijdt.

DAIFILO.

Maer wie sal weten, Heer, dat ghy het niet en zijdt?
Wt een besloten helm sal't niemandt kunnen ramen.

TISIPHERNES.

Ick selfs soudt weten, en my in mijn harte schamen.

DAIFILO.

Men vecht hier om u Lief, en 't Rijck, en niet om eer.

TISIPHERNES.

Dats waer.

DAIFILO.

            Kiest, wijslijck, dan het sekerste mijn Heer.

TISIPHERNES.

Maer of hy u versloech?

DAIFILO.

                                Dat hy dan u verbeyde. [281]
Soo 't u belieft.

TISIPHERNES.

Iae: want gans Persen hy ontseyde*.
Maer proev' ick het soo goedt dan niett en eersten?*

DAIFILO.

910                                             Neen:
Want hy lijdt meer ghevaers van twee liên, als van een.
En of de wreede Parth niet en was te [282] vernielen,
Als met den onderganck van bey de Vechters sielen;
Want kond 't u baten dat ghy hem ter hellen sondt,
Indien ghy (God behoets*) bleeft dootelijck ghewondt?
Maer soo dat my ghebeurt, wat isser aen gheleghen?
De vruchten van de winst door mijne doodt verkreghen
En sullen niet met my verrotten in het graf,
Maer erven ghy, mijn Heer, sult het [283] ghenot daer af.
En de Princesse, dien 't veel saligher sal wesen
Te leven met een Prins der Persen uytghelesen,
Als met een walscher* raeu, en overdwaels Tyran.

TISIPHERNES.

Daifiló u reen zijn groot, doet [284] dese wapens* an.
De Goden willen* u en my het best verleenen.

DAIFILO.

'T is hooghe tijdt, [285] mijn Heer, vaert wel, ick spoey my heenen.
Op dat my niemandt ken van die ons vechten sien.
Soo sal ick sonder spraeck 't gheselschap eere biên*.

OSTROBAS.  DAIFILO.  CONINGH.

OSTROBAS.

Waer blijft mijn vyandt? leydt hem 't hart in yle reden?*
Heeft hy berouw? of (is) het harnas noch te smeden; [286]
Om datter geen ghemaeckt in 't heele Persen zy
Daer hy sich in gherust vertrouwe teghens my? [287]
Maer al beswoer [288] 't Vulcan met dubbel hardichede,*
Soo sal het wederstaen [289] mijn punte, noch mijn snede.
Die sorch verlet hem niet, dacht hy soo ver', ick acht
Veel eer dat hy sich bet sint gister heeft bedacht.*
Dan*, soud' hy daer wel zijn? soo wilt tot bloedich teecken
Van den aengaenden strijdt flucx de Trompette steecken.

DAIFILO.

Eeuwighe Goden groot, verstreckt [290] my nu de kracht,
Waermede, doen ick noch was Harder, ommebracht
De vreesselijckste van de wreede wilde dieren;
Voor al Granida ghy, die my gaet herwaerts stieren,
Verdubbelt my den moedt, en krachten onder 't slaen:
Mijn vyandt wacht op my, daer gaet het teecken aen.

CONINGH.

Persen, u Prinsse wint, [291] verheucht* mijn Ondersaten,
Den hemel vecht voor u. Ontslaeghen zijn mijn staten
Van d'ysselijcke vrees, daer leyt de Parth ghevelt.
Dat Tisiphernes leef; gheluck grootmoedich* helt,
Den grooten Scepter ghy sult voeren nae mijn leven,
En u ghewenschte Lief* ick u ten echt sal geven.
Ontwapent u terstont en nae de ruste tracht,
Op dat u wonden, of vermoeytheyt zy versacht.
Laet ons de Goden gaen met danckbaerheyt vereeren,
Die op des vyants hooft zijn dreygementen keeren.

DAIFILO.

Opperste Goden, en [292] ghy opperste Godin
Granida, die u throon in 't diepst hebt van mijn sin,
U komt de zeghe toe, oock sult gh'er 't nót af erven,
En my ist nóts ghenoech om u nót*, nót te derven.
Wat naeckt u blijde maer, O Tisiphernes, sal
U siele cunnen wel de blijschap draeghen al?
Het sal schier zijn van nood* dat ick u die verberghe,
Op dat haer hefticheyt niet al te veel en verge
U inghenomen hart met overighe* feest*,
En haer omhelsen [293] strengh* verdelgh u swacke geest.*

REY VAN IOFFEREN.

964         Lof goedertieren
        Goden, waert te vieren, [294]
        Die, doen wy weenden,
        Cracht, en moed verleenden
        Over ons zije,
        In het bitter strijen
        Om d'heerschappie.* [295]

971         Doen 's werelts jaeren
        Iongh, en onervaeren
        In boosheyts listen,
        Van geen eyghen* wisten,
        Kenden de lieden
        Dienen, noch ghebieden,
        Wat het bedieden. [296]

978         Ider behoefde
        Luttel, d'aerde proefde*,
        Ploeghen noch delven,
        Willich, uyt haar selven, [297]
        Droechse de goeden*,
        Die de menschen voeden
        In overvloeden.

985         Maer 't overtreden
        Van nootdrufticheden,
        Dat dompt' een yder
        Inde sorghen wyder, [298]
        Doende, met pijnen,
        'T veele luttel schijnen,
        Hen* quam het mijnen*.

992     Want, doen het vechten
        Daers' haer eerst nae rechten*,
        Haerlie beswaerde,
        Sy verdeelden d'Aerde:
        Grachten en staeken*
        Sachmen doen eerst maeken,
        Muyren en daken.

999     Voorts met elckandren,
        Om met krijch den andren
        Niet meer te stooren,
        Sy een Coningh kooren,
        Die haere twisten
        Met zijn oordeel* slisten,
        Dats' oprecht* gisten: [299]

1006    Die haar oock teghen
        Volcken bygheleghen,
        Die'r overvielen
        Om haer te vernielen.
        Leyde ten strijde,
        Daer hy 't geenen tijde,*
        Sich selven mijde*.

1013    Dese rechtvaerdich*
        Waren 't rijcke* waerdich,
        Maer haer naesaten
        Hebbende verlaten
        D'oprechte [300] weghen,
        Lust int heerschen kreghen,
        En 't ontucht* pleghen.

1020    Soo dat (daer* d'ouden
        Liever dienen souden)
        Een Coningh heden
        Nauw en is te vreden [301]
        Met sijne plecken,
        Om 't ghebiedt te recken
        Haer sinnen strecken*.

1027    D'oude niet gaeren
        Heerschten, daerse waeren
        Daer toe ghebeden,*
        Dese, niet te vreden [302]
        Met die 't haer bieden,
        Dwinghen oock die lieden
        Die voor haer vlieden.

1034    Wat onghelucken
        Komen 't Landt verdrucken
        'T welleck moet lijen
        Vreemde tyrannijen!
        Nevens het plaghen
        Des Tyrans, 't moet draghen
        Sijns vollix* knaghen.

1041    Lof goedertieren
        Goden waert te vieren,
        Die, doen wy weenden,
        Kracht en moet verleenden
        Over ons zije,
        In het bitter strijen [303]
        Om d'Heerschappije.

DAIFILO.

Al peynsend' [304] op sijn bed ick legghen vandt mijn Heer
Ghemat van hoop, en vrees, door 't trecken heen en weer.*
Mits* hy my wiert ghewaer, vlooch op met heftich vraeghen,
Wats d'uytgangh van den strijdt? uw vyandt is verslaeghen
Seyd'ick, waer op hy my omhelsend' heeft gheseydt,
Gheen eeuw* sou wisschen uyt sijn heete danckbaerheyt;
Noch mijn ghetrouwe dienst uyt sijn ghedachten vlieden.
Soo langh als in syn siel Granida sou ghebieden;
De welcke morghen hy te gaen besoecken dacht,
Indien sijn blijschap hem liet leven dese nacht.
Morghen dat waer te [305] langh, indien sijn ingheboren
Gheneychtheyt 't' haerwaerts hem met aenhoudende sporen [306]
Prickeld' als doet de mijn. [307] De naere* nacht verspreydt
Haer schaduw over 't kruydt, en d'eedel Sonne weydt
Sijn afgheronnen* jacht* achter de [308] steyle berghen;
De sorghen, die des daechs het woelich vollick terghen*,
Die slapen met de mensch; 't Ghevoghelt en het Vee
Zijn stom, de Mane slaept, en licht Granida mee: [309]
Maer altijt leeft mijn liefd. Een treck om te vereenen
Drijft my nae mijn Godin, zy drijft my herwaerts [310] heenen
Soo naer als 't lichaem kan. Dit zijn de vensters dees,
Daer, als de Son opging, de teghen-Son verrees,
En joech hem schaemte aen. [311] Wt dese vensters plach
Te toghen mijn Godin haer aenschijn op den dach:
Als op 't onwaerde volck haer jonste zij laet regenen,
En 't haer belieft daermeed' Hemel en Aerd [312] te segenen.
Ach salich ick die 't sie! soo salich niet misschien
Is die 't ghenieten* sal, en niet soo wel sal sien.
Ay my! ick vocht, ick wan, een ander sal braveeren*!
Dats niet*; maer die 't sal zijn kan u niet vol waerdeeren.

GRANIDA. VOESTER. DAIFILO.

GRANIDA.

Hoe nu Granida? kloeck, en vaerdichlijck besluyt.*
Voester.

VOESTER.

1080        Mijn Vrouw.

GRANIDA.

Daer gaet Daifilo, treedt eens uyt, [313]
Om hem te roepen, ras, want ick uyt [314] sijnen monde,
Gaeren, de staet, waer in zijn Heer mach zijn verstonde. [315]

VOESTER.

Dochter ick vlie. [316]

GRANIDA.

Nu dan, dat swackheyt van ghemoe
U niet het minst ghegrondt in reden kiesen doe,
Siet dapperlijcken* toe.
Dat inghesoghen waen, die 't merch en 't hart soo naer ,,leyt,
Door dien van kintsheyt af zy ons wort ingheplant,
Niet met haer nevel deck de klaere naeckte waerheyt,
Die de natuyre prent in 't redelijck verstandt. [317]
Voorganghen* [318] overlegh met reden van ghewicht,
En d'ondervindingh selfs heeft my wel onderricht
Dat soeter lust en rust ghemeenlijck wordt ghenoten
In Hutten, als ten Hoof, of op beveste* Sloten,
Als dat al niet en waer,* maer dat een Harders staet [319]
Was vol van arbeyt, moeyt, vol sorchs en kommers quaet, [320]
En ick daerinne mocht soo trouwe liefd bejaghen,
Wat vreuchde soud't my zijn, daeromme smart te draghen?

VOESTER.

Daifilo. Hy keert. [321]

GRANIDA.

                        Hy keert. Ayme! Ayme! wat beswaer,*
Cond my quetsen by u, ten waer't het uwe waer?*
Granida dese tijdt* is jonst van Godt verkreghen,
Dient'er u van. [322] Hy naert. Ick gae beneên hem teghen.
Het swaerste meest moet weghen.

DAIFILO.

Mijn Vrouwe, siet my hier tot uwen dienst bereyt,
Belieft u yet van my?

VOESTER.

                        Niet anders als bescheyt,
Daifilo, van de wel of qualijckvaert [323] uws heeren,
Mijn vrouw komt sellefs of, en seyt dat zy begeeren
Heeft, om uyt uwen mondt het selve te verstaen.

GRANIDA.

Voester 't believ' u aen [324] een zijde wat te gaen.*

DAIFILO.

Hooghe Prinsses ick bid den hooghen Prins* der Goden, [325]
Dat hy u wenschen geev' de kracht van zijn gheboden.
En danck hem [326] dat mijn dienst u yet wat komt te stae,

GRANIDA.

Ach Daifilo!

DAIFILO.

                    Hoe mijn vrouw? Voester. [327]

GRANIDA.

Neen, laet dat nae.* [328]
Daifilo en hadt ghy my niet [329] verre boven allen,
Doen ick u eerstmael sach, verheucht en welbevallen,
En u te passe dienst mijn hart gheneycht tot dy,
Soo soud' u heusheyt [330] trouw ghepleecht ten Hoof, by my
De jonst hebben verweckt die ick u [331] droech* te vooren,
Nu heeftse [332] die vermeert; maer in my is ghebooren
Een lust om weten wat het zijn mach, dat u hier
Dus in de naere nacht ontrent mijn venster stier;
Ontdeckt het vryelijck, en antwoordt op mijn vraeghen.

DAIFILO.

Een oprecht hart, mijn Vrouw, derf* van zijn grondt gewaegen.
Princesse' als my verscheen dat [333] heylsaem* aenschijn schóón,
Dit seltsaem wesen, dat soo rijcklijck stelt ten tóón
De grootheden uws siels, [334] haer hooge' en heussche goedicheyt*,
Haer ernst*, oprechticheyt, bescheydenheyt*, cloeckmoedicheyt,
Had een vierighen Godt mijn hart doe niet gheleert, [335]
Dat u den hemel aen de werelt had vereert
Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije, [336]
Souden voor 't hoochste goedt kiesen u [337] slavernije,*
Soo moest ick van 't gheslacht der eycken-boomen hardt,
Of wel een rootse* zijn, [338] die niet beweecht en werdt*.
Grootachting* uws persoons [339] is voocht* van al mijn sinnen.
Die dreef my van het veldt, en deed my 't hof beminnen,
Om de ghenegenheyt mijns siels [340] te wt'ren; want
Die soeckt haer aen het schoonst te geven dat sy vandt [341]
En met dat een te zijn. Maer waerdste der Godinnen
Hoe wel ick daer nae wensch, ick hoop het niet te winnen;
Soo waerdt en acht ick niet by een Godin een mensch:
Om mijn ootmoedighe' hoop, verschoont mijn trotse wensch.
Ick wensch het niet, maer sou daer wenschen aen te raeken,
Mocht ick door wenschen eerst mijn self dies waerdich maeken.
Dit doet, mijn vrouw, dat ick op 't naest u by zijn soeck,
En ver van u te zijn my valt de swaerste vloeck.

GRANIDA.

Ach Daifilo! door 't glas verstond* ick de gheruchten*
Van u verliefde klacht, en ongheveynsde suchten:
Noch* 't is nu d'eerstemael dat ick die heb verstaen,
Noch 't is nu d'eerstemael dat ick bespeurdt heb aen [342]
Uw uyterlijcke jonst, uw innerlijcke vlammen.
'K en acht geen beuseling van onderscheydt der stammen*,
De deucht* maeckt eedel; u en overtreffet dan
Ter werelt, dat ick weet, geen Prins noch Edelman.
Daifiló ick heb u lief, en [343] sal u liefd betaelen
Het dierste dat [344] ick kan.* De tijdt verbiedt te draelen
In 't openbaeren van mijn onghemeten vier.
Daifilo. dits mijn raedt*, leydt my [345] terstont van hier,
Een Harderinnen kleedt, in plaets van goudt, en zijde,
Ben ick vrolijck ghetroost: Indien ghy u kundt lijden* [346]
Met my in sulcken staet, soo vliên we' eer dat het daecht.

DAIFILO.

Ick kus d'aerde, mijn [347] Vrouw, die uwe voeten draecht.
Een hartseer doodt my, groot, maer lieflijck boven maeten,
Dat ick soo grooten jonst moet onvergolden laten,
Door dien my macht ghebreeckt. Maer overlegt mijn Vrouw,
(Want liever als uw druck* had ick mijn eyghen rouw)
Van welcken hoocheyt ghy soudt dimmen gansch beneden:
Een Coninginne, niet geeert, maer aenghebeden,
Haer geven tot een staet,
Daer niemandt acht op slaet?
Het braef*, opsichtich*, groots, en hemel-hooch verheven,
Van duysenden ghewenscht voor salich-makend leven,*
Soudy verlaten, om een leven soet, en sacht,
Maer onghesien, en laech, slecht*, nedrich*, ongheacht, [348]
Het welck u mocht bedroeven,
Wanneer ghy 't quaemt te proeven.
Men raekt'er lichtlijck in, maer swaerelijcker uyt.

GRANIDA.

Daifiló en houdt het mijn [349] voor geen verylt besluyt.
Eer ick met dese saeck dus ver ben voortghetoghen,
Heb ick in juyste schael de dinghen overwoghen.
De Prinsselijcke staet veel nutheyts innebrengt.
Maer (Goon!) wat teghenwicht is met dat nut ghemengt!
Ach eenvoudige rust, der Harders [350] laech gheseten,
Die luttel van 't gheswint ramps overromplen weten!
Ick sie nau, dat ick yet, o Daifilo, verloor,
Indien dat ick die staet slechs om haer selven koor;
Nu kies' icks niet alleen om 't schuwen der verdrieten,
Die my naekende zijn, maer [351] meer, om te ghenieten*
En te vergelden dier uw liefd, die my verwan;
De waerdste vreuchde, die den Hemel deelen* kan:
Om welcke' in midden 't vyer ick sou te leven dóógen*.
Maer wat, ick doe 't alree, ghij siet de proef voor óóghen.
Wat last? wat smarte? wat quellagie soud' op mijn
Hart heften* connen als ick [352] een met u mocht zijn.
Daifilo, hoe dus verbaest*? heeft u dees maer* verslaeghen? [353]

DAIFILO.

Verslaghen? jae, mijn Vrouw, noyt droefheyt in mijn daegen
Vermeesterde mijn hart met sulcken overlast*,
Ghelijck de blijschap nu dat heftich annetast.
Wat eer? wat lof? wat danck can u de werelt geven?
Mijn ghedacht is te cleyn. [354] Ach lief, en salich leven
Mijns ootmoedighe siels! [355] Ach mocht mijn siel, van nu
Eeuwelijck metter woon vaeren uyt my in u! [356]
En, in dees wooningh schoon uws siels, altijt nae desen [357]
Onscheydelijck, haer trouw-nechtige* dienstboo wesen!

GRANIDA.

Daifiló, ons corte tijdt moet zijn ghenomen waer*. [358]
Vindy mijn voorslach goedt?

DAIFILO.

                                Mijn Vrouwe, dat wy daer
Niet langher op beraên. U voorsicht* heeft veel verder, [359]
Prinsses, en bet ghesien, als uwen slechten Harder. [360]
Wat u belief, gheschie.

GRANIDA.

1215                                Nu Daifilo, dat wy
Mijn Voester dan terstont gaen winnen op ons zy,
En onderrechten haer de sake te bestellen*,
Dat mijn verlies op 't minst mach mijn Heer vader quellen.



VIERDE DEEL


DAIFILO.

Onder soo veel, soo veel [361] cieraden eel en braef*
Van 't vrouwelijck gheslacht, en ist de minste gaef [362]
Des hemels niet, dat sy schielijck [363] een raedt* versinnen,
Die nae veel overleghs, een man, nau soude vinnen.
Soo ras de Voester had haer teghen-reên gheseyt,
Waerense [364] van mijn vrouw wel crachtich wederleyt.
Soo ras de Voester sach dat van verandring spreken
In haer voornemen, was voor steene rootsen preken
En ons haer dienste bood, soo hadden zy om 't stick*
Lichst uyt te voeren, in min als een oogenblick,
Listighen raedt [365] bedacht, om soo seer te verblenden
Coning, en heele Hof, dat sy niet eens haer wenden [366]
Souden, om ondersoeck nae de Prinsses te doen. [367]
De saken zijn bestelt*, en niemant sal vermoên
Hebben op my. Neen, want [368] in 't west noch niet gedaen ,,zijn,
De bruyne* grijnsen* van des hemels vrolijck aenschijn;
Scharp 's uchtens gouden cruyn* in 't oosten schittert, mit
Haer verschghevlochten krans van roosen roodt, en wit.
Niemandt van 't hofghesin* is weet ick noch gheresen,
En acht mijn Heer sal mee noch by sijn bedde wesen.
Maer later diende 't niet, siet, waer hy my ontmoet,*
De blijschap steurt de slaep meer dan de droefheyt doet.

TISIPHERNES.  DAIFILO.

TISIPHERNES.

Spoeyt u eerwaerdich licht om op my uyt te spreyden
'T beginsel*, en 't vervul van mijn gheluckicheyden;
O blosend' Uchtent boet* mijn onrustich ghewach*, [369]
Voorloopster van de Son, Vroemoeder van den dach.
En ghy glinstrende star deckt u verliefde stralen*
Wat eer als u ghewoont, en om weer te verhalen* [370]
U tijtverlies, soo wilt u 't' avondt liever spoên
Wat vroegher, als u licht mijn beter dienst sal doen:
Stelt u brageeren* uyt soete Godin tot [371] t'avondt,
En neemt soo veel ghy nu te kort komt aen den avond;*
Indien ick willich volch der minnen heete brandt,* [372]
Noch Godtheyt boven d'uw verhef in mijn verstandt.

DAIFILO.

Ick wensch mijn Heer van daech 't hoochste geluck [373] te proeven*.

TISIPHERNES.

Daifilo zydy daer? [374] gaen wy ten Hoof vertoeven,
Tot dat de Coning rijs', om dan van stonden aen,
Ghelijck besloten is, voort nae mijn Vrouw te gaen.
Maer siet haer Voester. Wat of haer dus vroech mach quellen?

DAIFILO.

Misschien, mijn Heer, ist om de staessy* te bestellen*,
Die teghens uwe koomst moet heerlijk* zijn bereêt.

TISIPHERNES.

Roept haer; op dat ick yet van de Princesse weet.

DAIFILO. VOESTER. TISIPHERNES.

DAIFILO.

Mijn Vrouw.

VOESTER.

                O groote Goôn!

DAIFILO.

                                Mijn Heer soud' u yet vragen.

VOESTER.

Waer is de Coning?

TISIPHERNES.

1266                Wel? Voester, hoe dus [375] verslaghen!
Wats van Granida? he?

VOESTER.

                                O Goden wonderbaer!
Waer is de Coning?

TISIPHERNES.

Hoe, en ist niet wel met haer?
De saeck betreft my mee, segt wat'er mach ghebreken.

VOESTER.

Datmen den Coning weck, ick moest den Coning spreken.

TISIPHERNES.

Datmen den Coning weck. Maer geeft ons wat bescheyts,
Ist qualijck of ist wel?

VOESTER.

                            Qualijck, en wel, van beydts. [376]

TISIPHERNES.

Qualijck en wel? hoe soudmen hier bescheyt uyt mercken? [377]

VOESTER.

O eeuwelijcke macht? o wonderlijcke wercken,
Die d'aertsche sinnen, en vernuft* te boven gaen?

TISIPHERNES.

O Goön wat sal dit zijn?

DAIFILO.

                                    Terstont suldy 't verstaen,
Mijn Heer, de Coning is gheweckt, en voort gheresen*.

TISIPHERNES.

Siet of hy komt.

DAIFILO.

Mijn Heer, hy sal terstondt hier wesen.

TISIPHERNES.

Daer is de Coning, nu u bootschap, Voester, doet.

CONINGH. VOESTER. TISIPHERNES.

CONING.

Voester wat brengdy ons dus schichtich*? quaedt of goedt? [378]

VOESTER.

'T believe' u Heer, uyt my te hooren de gheschiedenis*,
En selfs te oordlen of 't voor quaet of goedt te dieden ,,is.
De Coning met ghedult aenhoore mijn vertreck*.

CONING.

Spreeckt klaerlijck, niemandt en sal steuren u ghespreck*.

VOESTER.

Hoewel een eedel hart van uytghenomen* sinnen*
Alle'eedel harten vroom, en deuchtsaem moet beminnen,
Soo heeft natuyr nochtans ghehecht aen ons ghemoedt
Een treck, die verre, d'een voor d'ander kiesen doet, [379]
Om door vereende liefd daer mee te zijn verbonden.
Als sulcken wederpaer* ghetreft wordt, of ghevonden,
Wast liefd' heftich en ras, doo datse naermen vijndt*, [380]
Geen nieuwe vrientschap, maer vrientschaps vernieuwing schijnt:
Recht of die sielen met elckander onderlinghen [381]
Ghepaert hadden gheweest, al eer zy lijf* ontfinghen. [382]
Des Tisiphernes sich niet belghe, dat mijn Vrouw,
Als sy gistr'avondt haer tot slapen geven souw,
Om 't aenstaend'huwelijck was droevich en t'onvrede*,
Alsoo 't aen haer [383] ghemoedt* niet ganschlijck en voldede.
De treurighe Prinsses seer veel, en yvrich* badt
De groote Goden, haer te jonnen 't geene dat
Die beter dan zy selfs voor 't best en schoonste kenden,
En konden, was het haer Godlijck believen senden. [384]
'Twoelend ghedacht* [385] had nau van 't bidden eyndt ghemaeckt,
Als zy, en korts daer op, ick ben in slaep gheraeckt.
Ick lach in diepe rust, mijn leden overgoten
Met sachten slaep, en al mijn sinnen toeghesloten,
Mijn siel ghedompelt in een grondeloos vergeet,
Soo dat de droomen oock, die buytens tijdts met leedt
En daechschen arrebeyt des lichaems,* komen quellen,
Met haer vernieuwingh niet vermochten die t'ontstellen*;
Wanneer een groot gheluyt schielijck mijn ooren sloech, [386]
En overklaere glans mijn vaeck uyt d'ooghen joech.
Ick hoorde soo, en sach, (O Goden leert my segghen)
Dat* d'opghetooghen* siel 't lijf onbeweecht liet legghen.
Siet daer, de kamer leeft, en tsiddert op de klanck,
En lieffelijcke maet van hemelsch spel en sanck
Der Godinnen ghekroont met groene lauren telghen. [387]
D'ontspronghen vensters op* en kunnen niet verswelghen
Het helle licht waer van de volle kamer blaekt,*
Vloer, Want, Tapissery*, het welfsel [388] vlammen braeckt
En alles sonder brandt, niet om [389] vernielen móórdich,
Maer tot erkentenis des Godtheyts [390] teghenwóórdich.*
De Sangsters schicken haer int ronde, en midden in
Den fraeyghevoechden ringh, verheft haer een Godin;
Granid' in als ghelijck; van* welgheschickte leden,
Van eerwaerdich* [391] ghelaet, van trony net* besneden,
Van oly-kleurt [392] ghesicht,* van dichte vlechten blondt,*
Van bleeckheyt des ghedaents,* en roo coralen mondt.
Het hooft, tot teecken van haer mannelijcke luymen*,
Dat deckt een blancken [393] helm, en blickert door de pluymen.
Haer voorsichtighen arm [394] ghewapent schijnt te zijn
Met eenen schilt van klaer doorsichtich cristallijn;*
Maer dat zy 's wijslijck bruyekt, en [395] niet en soeckt door desen
Als soete vrede, blijckt aen haer besaedicht wesen,
En den olyventack, een [396] teghenteecken van 't
Crijchsduyend gras,* die zy reyckt met haer rechterhandt.
Sy wendt haer tot Granid' en goddelijcke zeden*
Ontsluyten haeren mondt, met dusdanighe reden;
Welck goddelijcke kracht [397]
Diep druckt' in mijn ghedacht*. [398]
Granidá ontwaeckt, dat rust u buyten slaepe vinde, [399]
Siet hier Minerva die noch inde wiech u minde,* [400]
En haer ghenaede sandt. Geen mensch valt u te lót,
Maer in des hemels throon, de Liefd een eewich Gódt.
Uw liefde tot de Liefd, doet Liefd in liefde blaken,
Die kiest u tot sijn Lief; ick sal het huwlijck maken,
Ghy sult de weerliefd zijn, sijn Bruydt, en sijn Godin,
Een Vrouw van staeghe liefd, niet van de wulpsche Min.
U vryer wacht 'om hooch, wy zijn u koomen haelen.
Godinnen voert haer mee, de doorschynighe saelen
Des hemels sullen haer niet schaemen dit cieraet.
Nieuwe Godin, u [401] hart van aertsche last ontslaet.
Wt hadse. mit ontsteeckt het wellustighe* speelen
Der neghen Sangsters, daer zy lieflijck onder queelen:

            Nu ontslaet u d'Aertsche last,* [402]
1360    Beter past
        U de Godtheyt aen te trecken*.
        Salighe Godinne, wy
        Voeren dy,
        Nae des hemels hoochste plecken*,
1365    Plecken al tij t hel en klaer,
        Plecken, daer
        Nemmer last kan lust bevlecken.

Soo ras sy desen sanck met spelen heffen óp*,
Ontlaskt* sich het Palays tot boven in den tóp,
Het gulde welfsel splijt, en de ghemetste dacken.
Granida voerens' op Olijf en Laurentacken,
Dus singend' hemelwaerts, al hooch, en hoogher heen,
Vervolcht van mijn ghesicht, tot dats' er uyt verdween.
Doe voechden sich 't ghebouw en alles in sijn stede,
Bedaerend'* als ick mee ten langen lesten deede.
Suffe verbaestheyt van [403] mijn leên allensjens streeck,
Ick rees' en 't geen ick wel besien* had overkeeck.
Granidaes leeghe Coets tuycht dat der oude vrouwen
Ghesichten niet altijt voor droomen zijn te houwen.
Hier is mijn geest af vol, dit coom ick dienen aen,
De Coning oordeel nu nae dat hy 't sal verstaen.

CONINGH.

Mijn Dienaers, gaet terstont wat'er af is bespooren*. [404]

TISIPHERNES.

Mijn Heer, de Vrouwe raest.

CONINGH.

                                Soo deed zy noyt te vooren.

TISIPHERNES.

Voor seker raestse nu, al raesdse noyt misschien.

VOESTER.

Noch oyt, noch nu.

CONINGH.

                    'K en weet.

TISIPHERNES.

                            Men salt haest* cunnen sien.
Ick spoey my derwaerts heen.

CONINGH.

1390                        Doet daer in u behaghen.
En laet op 't rascht aen ons de tyding herwaerts draghen.

CONINGH.

O Goden groot, soudt ghy my wel [405] hebben ghespaert
Tot 't alderlaetste van den ouderdoom bejaert,
Op dat ick troosteloos daerin soude [406] versmachten*,
Berooft van 'tgeene dat alleen haer leet kon sachten?* [407]
Maer hoe? indien alsoo de saken zijn ghestelt,
Als ons de Voester voor de waerheyt heeft vertelt,
Soo loov' ick dancbaerlijck uw goedtheyt hooch van waerden*,
Hoewel ick eensaem blijv' en mis mijn lust op aerden. [408]
Want als ghy my onttrockt dit eenich pandt soo soet
Door onghe val of doot, ghelijck misschien ghy doet,
Soo soud' ick teghens u en my misdoende dwalen,
Indien ick op u wil, en wetenschap* ging smalen,
My steurende* dat ghy quaemt wedereysschen, 't geen,
Dat ick soo langh van u ghenoten* had te leen:
Recht of ick bet als ghy wat oorbaer* was verstonde,
Recht of ick my en haer meer goets, als ghy ons, jonde.
Men soeckt; [409] en soomen haer noch doodt noch levend vindt,
Soo neem ick 't blijcklijcxt aen, en houd dat sy besint*
Van een verheven Godt ten hemel is ghevaeren:
Want de bescheyden* reên, en 't deftighe* verklaren
Des Voesters brengen 't mee, wiens troubevonden mondt
Noyt spreken was ghewoon versuft of onghegrondt.
Maer siet de Vrouwen daer, die brenghen nieuwicheden.

REY VAN IOFFEREN. CONINGH.

REY.

Grootachtbaer Heer het Slot, van boven tot beneden,
Hebben wy [410] heel doorsocht, en omghekeert ter vlucht*,
Granida' is nieuwers, maer een lieffelijcke lucht,
Met goddeliicke reuck vervult haer' gansche camer.

CONINGH.

O gróóte Pallas, noyt was mensch u aenghenaemer*
Als Perseus door u jonst ghesegend wonderlijck;
En noch ter tijdt op sijn naesaeten in het rijck
'T welck van hem naeme voert, Godinne wijs van raede,*
Ghy duyren laet u jonst, en anhoudt u ghenaede.
Lof seechbare* Godin, Lof hooch verheven Godt
Eewighe liefde, die [411] van aertsche bruyloft, tót
Een hemels huwelijck Granida comt verheffen,
Geen danckbaerheyt, geen lof u prijs can overtreffen.*

REY.

1428    Lof, eewige Liefde, wy [412]
        Geven dy,
        Die u hooghe goetheyts straelen,
        Door de dicke wolcken heen,
        Al beneên,
        Laet tot opter aerden daelen.

1434    Die op uwe [413] crachten let,*
        Ende set
        Boven al op u het óóghe, [414]
        Treckt u goetheyt overschoon
        Inden throon [415]
        Des besonden hemels hóóghe. [416]

1440    Heylich, goedertieren, eel
        Zydy heel,
        Die in uwe vlammen blaken,
        Cundy oock op aerden hier, [417]
        Door uw vier,
        Met een hemel salich maken.

1446    Soo, wie dat u lieven sal,
        Suldy al,
        Niet alleen Granida schaeken.

TISIPHERNES. DAIFILO. CONING. REY VAN IOFFEREN.

TISIPHERNES.

Daer leydt mijn throon in d'asch, en de beloften mildt
Van 't schoonpratich gheluck, en [418] te vergheefs ghespilt
Soo veel moeylijcke last, ter nauwer noot deurkroopen,
Soo veel ghevaers, soo veel te leurghestelde hoopen,
Soo veel anxstighe vrees en arbeyt* uytghestaen,*
Soo veel treffende sorch, en soo veel weers ghedaen,
Soo veel ghesochte ramps, soo veel verdriets gheleden,
Soo veel verbeten smarts, soo veel vertwijfeltheden.
Ay dul gheluck, ick ken u onbescheyden* cracht!

DAIFILO.

Maer op een vroom ghemoet, mijn Heer, heeft zy geen macht.

TISIPHERNES.

Niet langher dan het selfs haer overlast wil lijen.
Dit sal [419] my 't laeste zijn. Mijn handt sal my bevrijen,
'T is langh ghenoech gheleeft. Gaenwe. Mijn hart verstout
U tot een kort verdrach*.

DAIFILO.

                            Mijn Heer, besindt u, houdt.*

CONINHG.

Houdt Tisiphernes.

REY.

1465                        Ach.

DAIFILO.

                        Heer geeft de reden plaetse.

TISIPHERNES.

'T gheluck en gheeft haer geen.*

DAIFILO.

                                    Iae 't.

CONINHG.

                                            Hoe?

DAIFILO.

Bedaert, en vaetse.*

CONINGH.

Hoe nu toe* brave Prins?

TISIPHERNES.

                            Ghelijck mijn ramp my jaecht.

CONINGH.

Is dit de liefde die ghy tot Granida draecht?

TISIPHERNES.

Ick liefde' haer niet, ten waer ick my 't verlies liet rouwen. [420]

CONINGH.

Niet haer verlies, maer 't uw, want sy is hooch behouwen. [421]

TISIPHERNES.

Soo spuwt het wreedt gheluck op my haer crachten uyt.

DAIFILO

'T gheluck en steurt* u niet, maer dat ghy 't qualijck duydt*.

CONINGH.

Misjondy aen u lief Granid' een hemels houwelijck?

TISIPHERNES.

Neen, maer ick vlie de smert van mijn misvallen* grouwelijck.

DAIFILO.

Liefde ghy haer, mijn Heer, 't geen dat u is gheschiedt, [422]
Soud u om haer gheluck, lief zijn, en rouwen niet.

TISIPHERNES.

Haer ben ick quijt, en sie voort* al mijn toelegh slechten*.

DAIFILO.

De Goden vinden 't goet, wie sal haer onderrechten?

TISIPHERNES.

Sy vinden 't goedt; maer dat ick doof het sterven my
Bevry, dat sullen oock geensins beletten zy. [423]

DAIFILO.

Ghy kundt leven dat u 't gheluck soo [424] seer niet hinder.

TISIPHERNES.

Het is te wanckelbaer, en licht*.

DAIFILO.

                                    Vertrouwt het minder.

TISIPHERNES.

Vertrouwen? ick vertrout nae desen nemmermeer.
Ick sie wel 't en verheft maer,* om van boven neêr,
Met ysselijcker slach 't verhevene te smijten;
Ghelijck den Arent trots, die [425] niet in stucken rijten
Den Schiltpad yserhardt met felle claeuwen kor,
Hem strenghelijck* om hooch, schier voert tot in de Son,
Van waer zijn scharp ghesicht kennende berch en [426] dallen,
Hy dan op rootsen hardt, hem laet [427] te berste vallen.
My wallecht van de werlt; en sal ick nu voortaen [428]
Leven, soo sal ick my [429] die levendich ontslaen.
De last, en het ghebiedt* van mijn beseten Landen,*
Daifilo, lever ick van nu af in u handen. [430]
Zijt ghy [431] voortaen de Prins. Ick levers' u, door dien
Daermede niemandt can waerdigher zijn versien. [432]
U trouwe dienst is meer dan yemandt can versinnen;
'T heeft u belieft voor my [433] uw eyghen lief te winnen.
Dese versloech den Parth, en [434] gaf hem in ghevaer
Des vreesselijcke doodts, willich om my en haer. [435]
Grootachtbaer Heer, wilt hem in mijnen staet * bevesten.

CONINGH.

O wonderlijck beleydt! maer 't is beleydt * ten besten

TISIPHERNES.

Voor my, * ick ben terstont het Hof te laten, ree,
Mijn peynsachtich [436] ghemoedt wil geen blijvende stee;
Maer mijn voorneemen is van d'eene tot den anderen, [437]
Met eensaem selschap cleyn te reysen en te wanderen.
Ick bid om oorlof voorts, want hier vertoev' ick niet

DAIFILO.

Ick danck mijn Heer, die my soo grooten eere biedt.
Een hooch en waerde* gaef wordt my van hem ghegeven;
Maer hy weet tot wat eyndt ick coos' het hoofsche leven,
Te weten om de dienst van de Prinsses, geensins
Op hoop van voordeel, min van selfs* te worden Prins,
Welck pack voor mijnen hals zijnde te swaer om draghen,* [438]
Een laghen Harders rust my beter doet behaghen.*
Maer wel sal ick, mijn Heer, blijvend' uw trouwe knecht, [439]
Uw dinghen gaede slaen, nae mijn bequaemheyt slecht*,
Tot dat ghy wat ontlast van 't schielijcke* beswaeren,
Met hulpe vanden tijt sult comen te bedaeren*,
Om met vernoeging weer te keeren tot den staet,
Die 't lusteloos ghemoedt door tegenheyt* verlaet:
Mijn Heer soeck het, ghelijck hy 't goedt vindt, te besadigen*.

CONINGH.

Ach luttel wenschend hart! luttel can u [440] beschadighen*.
Ach wat onttreckt ghy, met begeerlijckheyts verhoên,*
Het speelsiecke gheluck al stofs om quaet te doen?
Dats Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheyt begeeren.

TISIPHERNES.

Ick bid u oorlof, Heer, om tot mijn reys te keeren.

CONINGH.

Vaert wel mijn Prins, vaert wel, en [441] zijt ghetroost*.

TISIPHERNES.

                                                Ick ty
Van stonden aen op reys; Vaert wel mijn Heer, en [442] ghy
Daifilo wel. [443]

DAIFILO.

                Ick sal mijn Heer tot huys versellen,
Om t'reddeloos* ghesin* verbaest* in rust te stellen.



VIIFDE DEEL


OSTROBAS. ARTABANUS.*

OSTROBAS.

Artabanus, siet hier uw Prins soo braef* vernaemt*,
Maer, hey, geweest! met wien ghy hier in Persen quaemt,
Wien, doen hy leefde, ghy ghetrouw pleecht* aen te cleven,
En nu versuymt sijn wraeck te nemen nae sijn leven.
Artabanus siet hier uw Prins soo braef wel eer
Vernaemt, wiens hooghe roem nu leydt ghevelt ter neer,
Ghevelt, niet van den Prins, (ay spijt! (en cundy slapen?)
Maer van een Harder slecht vervalscht in Prinssen waepen*.
Hey laster*! hey! flux rijst Artabanus, en boet
Mijn wraeckrasenden dorst, [444] ten minsten met sijn bloedt.

ARTABANUS.

Wapen*! Ick volch mijn Prins, [445] 't ghebodt dat ghy verclaerde*,
Ick volgh, mijn Prins, ick volgh, al waer't tot inde aerde, [446]
Ghy zijt vertrocken,* maer inwendich ick aenschouw
Uw beeldt, en vast gheprent in mijn ghedachten houw
U hayr 't samen ghegroeyt met bloedt, u bleeckgheschonden [447]
Trony, u cranck* ghesicht, en u gapende wonden. [448]
Hey wapen! wapen hey! mijn Prinsse roept [449] om wraeck.
Flux op Artabanus verhaelt terstondt de saeck
Aen u gheselschap, en ontsteeckt haer [450] met uw woorden,
Om op gheleghen plaets den moorder te vermoorden.

DAIFILO.

Lang over middernacht ick 't al te wesen gis,
Het licht dwerrelt ghemengt onder de duysternis, [451]
De blonde dageraet [452] met haer blosende kaeken,
En d'uyr dat mijn Godin mijn coomst verwacht, ghenaken.
Want, doen icks' op het Landt ghebracht had, liet ick haer
In het gheselschap van mijn trouwe suster daer,
En soo* de korte tijdt ons haestich dwongh te scheyden,
Besloten wy, dat sy mijn weercoomst souw verbeyden,
Eer dat de tweede Son soud' aen den hemel staen.
Siet hier de naesten wech, dit dient my in te slaen.

GRANIDA.

1569 Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven thróónen, [453]
Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst,
Vaert wel dwingend* ghewaedt, en al te sware [454] cróónen,
Afgoden die met windt uw ydle dienaers spijst.

1573 Uw ydle dienaers ghy duysenderleye noot, breyt*, [455]
Door uw beloften loos* die ghy soo qualijck houdt,
Want zy, besietmen 't wel, verkleenen inde grootheyt,
Slaven in d'heerschappy, verarmen in het goudt. [456]

1577 Een laegh'en diepe rust my beter mach verquicken
Die my te saemen smelt met een lief ander-ick;
Ick laet u warrich Hof, en kies voor soo veel stricken,
Een al veel strengher*, maer och hoe veel soeter strick!

1581 Bedauwde bloemkens versch, en ghy bloosende [457] róósen
Die uwen mantel groen nu effen open doet,
Welcoom, en danck dat ghy verquickt mijn amelóósen,
En afgepijnden* geest, met uwen aesem soet.

1585 Nu biggelt op het gras, en cruydtjens onbetreden,
Mijn laeuwe traentjens die den dauw soo wel ghelijckt;
Traentjens niet meer [458] van smart, niet meer van bitterheden,
Maer van een teêr ghemoedt, dat schier van vreucht beswijckt.

1589 O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen
Uw nygend' hooft, als ghy 't eerwaerdich aenschijn siet,
Leydstar* en Morgenstar met weerlichtende* straelen, [459]
Indien mijn blijschap slaept, waerom weckt ghy hem niet?

1593 Vroliicke Vogeltjens die nu [460] 't begint te daeghen,
Met uytghelaeten sangh het stille woudt ontrust*,
Ghy Nachtegael voor heen,* vlied [461] uyt de bootschap draeghen,
Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.

DAIFILO. GRANIDA.

DAIFILO.

Ach! om mijn vlieghend hart snellijcker [462] te doen spoeyen,
Hoeftmen geen Vogeltjens noch nieuwe boôn te moeyen,
De liefde port dat staech, en drijft tot sijn Godin
Mijn eerwaerdighe Vrouw.

GRANIDA.

                        Uw dienstmaecht, uw slavin,
Die 't nemmermeer * aen u te slaven* [463] sal verdrieten,
Die om uw minste dienst haer leven souw vergieten,*
Handelt en leeft met my naer uw sin, hoe ghy doet, [464]
Vercoopt my, doodt me', ick wil't.

DAIFILO.

                        Mijn Vrouw, en al mijn goedt.
Hoe onlangs noch soud' ick niet hebben derven dencken
De vreucht die 't u belieft ghenadelijck te schencken
Aen die's onwaerdich was, die niet en had verdient
Uw dienst, ik swyghe uw ionst.

GRANIDA.

                        Ayme, mijn groote vriendt,
D'onwaerdeerlijcke [465] prijs, en uytghenomen* crachten
Van uwe deuchden deên, dat noyt uyt mijn ghedachten
O Daifilo' u ghedaent van siel en lichaem ghingh,
T'sint ick door 's hemels ionst daer kennis af ontfing.
Het sal voor uw waerdy altyt te luttel vallen,
Wat ick u geven can.

DAIFILO.

                        En ick u niet met allen,
Al 't mijn van recht en reên u toegheeygent wart.*
Ach mijn Godinne' hoe vol is van u al mijn hart!

GRANIDA.

Mijns hartsen* bloedt.

DAIFILO.

                            Mijn Son die boven
                                d'ander claer ,,is,
Ick houd' u in mijn arm, in twyfel of het waer ,,is.
Mijn siel is soo beroert (ayme!)* dat ick daer van [466]
De grond(e)loose vreuchd niet [467] vol ghenieten can.
Ick en gheloove nauw mijn staet dus hooch gheresen,
En denck vast* of ick wel Daifilo niet [468] sou wesen.*

ARTABANUS. GRANIDA. DAIFILO.

ARTABANUS.

Nu toe ghesellen,* maer dat ghy niet dootlijck krenckt,
Den valschen Moordenaer, die noch op boelen* denckt;
Val aen ghelijck, en crijcht hem levendich in handen,
Ghy zijt ghevanghen. Stae. knoopt hem in vaste banden.

GRANIDA.

Ach, ach!

DAIFILO.

Hoe nu toe*? wat wort'er vereyscht op my?

ARTABANUS.

Het leven.

GRANIDA.

1635                'T leven? och! dat het geen onrecht zy. [469]
Draecht beter kennis* van uw vyandt, eer gh'u verder [470]
Vergrijpt.

ARTABANUS.

            Kennis ghenoech, [471] het is de valschen Harder,
De moorder van de Prins der Parthen wijt vermaerdt.

DAIFILO.

Verwinner.

GRANIDA.

                    De Tyran was sulcken straffe waerdt.

DAIFILO.

Wie eyscht mijn leven? dat hy coom alleen en maeck ,,strijdt.

ARTABANUS.

Dats Ostrobas, wiens bloet, en bleecke schim om wraeck ,,krijt.
Wy sullen, hem voldoende' u offren aen* sijn graf.

GRANIDA.

Laet hem, hy heeft geen schuit, en keert op my de straf
Siet hier Granide', om wien de Prinsse leyt verslaghen, [472]
Dees Godt heeft my gheschaeckt, en willich wech ghedraghen*.
Verschoont hem, woedt op my den oorspronck van het quaet.

ARTABANUS.

Granida? jae Granidá. O wonderlijck verraet!
Wy sullen (wilt haer oock met banden vast belaeden)
De Princelijcke siel met beyder bloedt versaeden.

DAIFILO.

Daifilo wat ghy siet, [473] Granida lijdt, zy lijdt,
En staet het aen (een) koordt dat ghy haer niet bevrijdt?
Dat's stucken. Goden nu, nu crachten, nu cloeckmoedicheyt.
Nu arbey* al wat mach*.

GRANIDA.

                            Och 't is vergeefsche woedicheyt!

ARTABANUS.

Gef* hem maer, gef hem maer, doot beter als ontvloôn.

GRANIDA.

Och laet my voorgaen!

TISIPHERNES. ARTABANUS. GRANIDA. DAIFILO.

TISIPHERNES.

                            Houdt, houdt op wert u gheboôn,
Houdt op, houdt op 't ghekrijs, vechters, en scheydt u drangen*. [474]

ARTABANUS.

Vlienwe, zy zijn ontset, vlienwe. [475]

TISIPHERNES.

                                Ghy zijt ghevanghen.
Artabanus met wien ist dat ghy twistich zijt?
Zijdt ghy hier Daifilo? hebdy alleen den strijdt
Teghen soo veel? [476]

ARTABANUS.

                    Verstaet, Prinsse de [477] valsche treken
En wilt u onghelijck nevens het onse [478] wreken.

TISIPHERNES.

Hoe dat?

DAIFILO.

            Ach ramp op ramp! uyt d'een in d'ander last!

GRANIDA.

Och 't scheen ontset, maer las*!

DAIFILO.

                        Een meerder vyant wast.

GRANIDA.

Ach hard ghelucx besluyt!

ARTABANUS.

                        Prinsse ghy [479] zijt bedroghen,
Siet hier Granida', en al des Voesters reden loghen.
Siet hier den valschen Godt, van wien zy is gheschaeckt,
En trouwheyt daer ghy soo veel wercks af hebt ghemaeckt.*
Sy kiest een Boer voor u, tot haer en uw verminderen*,
Een Boer den Adel hoont, en schaeckt der Prinssen kinderen.
Ick quam om Ostrobas te wreken, wreeckt ghy nu,
Op beyde, beyder leet van onsen Prins en u.

TISIPHERNES.

Wats dit?

DAIFILO.

                Ach wilt u leet op my alleen vergelden!

GRANIDA.

Sijn trouw is onbevleckt, hem canmen niet beschelden*;
Maer u op my verhaelt, en koelt uw gramme moedt,
Met wraeke, niet van 't quaet dat u Granida doet,
Maer van het welck, op dat de doot haer 't ooch souw luycken,
Den Goden 't heeft belieft tot oorsaeck haer te bruycken.

TISIPHERNES.

O liefde! O vreemt beloop! Daifilo segt my hoe [480]
De dinghen wonderlijck dus zijn ghecomen toe;
Mijn geest en can 't beleyt noch het vervolch* niet vaten.

DAIFILO.

Mijn Heer, den laesten nacht, passeerd' ick by der straten
Onder de venster [481] van mijn Vrouw, ghelijck ghy weet,
Dat ver van haer te zijn my was het meeste leedt,
En om haer by zijn, ick ten Hove was ghecomen,
En om haer dienst, van u ick hadde dienst ghenomen:
Mijn Vrouwe stondt voor 't glas, en soo* sy my sach gaen,
Sondt zy haer Voester af, om my te roepen aen.
Mijn Vrouw vernederde' haer, en [482] quam* my selve vraeghen,
Wat oorsaeck inder nacht my daer ontrent mocht jaeghen;
Ghevraeght heb ick ontdeckt [483] van mijn ghemoedt de grondt,
Waer op, o mijn Godin, ghy blijcken liet terstondt
De jonst die ghy my droecht, door dien ghy van te veuren
De róóck van mijne vlam wel hadt cunnen [484] bespeuren.
Te laten, boodse my haer Conincklijcke staet,
Om met my naer het landt [485] te trecken op ter daet*;
Onwaerdich kend' ick's my, en hiel de swaricheden
Van sulck bestaen, haer voor: maer haer ghegronde reden
Vertoochden* my haer liefd', en dat zy bet met mijn
Soo cleenen staet, als met een Prins vernoecht souw zijn. [486]
Den Hemel zy ghetuygh van 't gheen dat ick oorkonde*, [487]
Dat ick, tot die tijdt toe, Granid' aen niemant jonde, [488]
Als u, mijn Heer, want mijn ghedacht dus hóóch niet steegh.
Maer, doen ick onderrecht van haer, 't ghevoelen creech
Dat dit haer best sou zijn, bestond ick het ten lesten,
(De Goden weten 't) meer om haer, als mijnen besten. [489]
Maer, ach verblende mensch, hoe luttel kundy sien
Of uwe wijste raedt* tot schaed' of voordeel dien!

GRANIDA.

Prinsse dus ist mijn schult, straft my 't wert* u ghebeden.

DAIFILO.

Neen eedel Prins, maer zijdt met my alleen te vreden. [490]

TISIPHERNES.

O wonderlijck beloop! o raedt* der Goden rijck*! [491]
O liefde gansch volmaeckt, en sonder zijns ghelijck! [492]
Om haer ghetrouwe lief een groote Coninginne
Verwisselt haeren staet, en wordt een Harderinne.
Een Harder weyghert, om sijn Lief te laten niet,
Een Prinsselijcke staet diemen hem annebiedt,
'T geen om elckanders wil ghy zijt t'ontbeeren vaerdich*,
Bet met elckander ghy zijt te besitten waerdich.*
'T is recht dat ghy gheniet*, Daifilo, dat ghy wont, [493]
En ghy Granid', uw Lief die ghy de waerdste vondt.
Den hemel u vereent, den hemel deed bereyden
Den wech tot u gheluck. Neen ick en sal niet scheyden
Het echste paer dat oyt ter werelt is ghesien.
Ghelieven zijt ghetroost*, u sal geen leet gheschien.
Prinssesse rijst, en ghy Daifilo van [494] der aerden.

GRANIDA.

Ach eedele ghemoedt!

DAIFILO.

                            Ach heusheyt hooch van waerden! [495]

GRANIDA.

Ach onverwachte troost! recht Prinslijck, eedel bloedt,
Wie sal u dese deucht* loonen, als uw ghemoedt? [496]
Dat sal u lof en loon nae deuchts waerdije geven.

TISIPHERNES.

Dits niet ghenoech, dat ick u hier behoude 't leven,
Maer ick begeere dat de Coning selfs volvoer
U lieden huwelijck, nae dien 't den hemel swoer.
En op dat hy daer toe sich lichtelijcker leyde*, [497]
Soo schenck ick u noch eens de staet die ghy ontseyde. [498]
Ick weet ick sal van hem verwerven ulie vree,
En dat hy u verhef tot swagher* in mijn stee.
Mijn vollick wilt voor heen* u gangh nae 't Hof versnellen,
En aen den Coningh al dit vreemt beloop vertellen.
En mijn begeerte mee; want valt het my niet swaer.
Ick acht het min voor hem sal zijn een droeve maer;
Dat mijn ghemoedt beweecht, sal sijn ghemoedt beweghen.
Wy volghen sachtelijck.

GRANIDA.

                            Ach groote troost! vercreghen
Op 't aldertroosteloost! lof Prince die 't [499] dus veucht.

TISIPHERNES.

Het lust my dus te doen.

DAIFILO.

                            Mijn Heer, u lust de deucht.
Maer al verheft ghy my boven uw eyghen [500] saken,
Ghy sult my nemmermeer meer als uw dienaer maken.

REY VAN HARDERINNEN.

1759        Groote Goden, niet om raken*
        Is de grondt van uw besluyt,
        'T was uw lust dit [501] huwlijck maken,*
        Comt en voert de Bruyloft uyt*.

1763        Harder die in lasten druckich*,
        Van 's ghelucx ghenae bestort,
        O gheluckich! overluckich!
        Hemel-hooch verheven wort!

1767        Niet dat u een staf van gouwe*
        Soeter voorstaet* als een bloem,
        Maer dat ghy vereent in trouwe*,
        Met u waerdich hartsen roem.*

1771        Liefd koos, doen ghy wiert ghebooren,
        U voor eyghen uytghesocht,* [502]
        En den hemel, al te vooren,
        Had zijn jonst u toeghedocht.

1775        Alsmen by u wiech quam queelen,
        Soo bevallijck, loecht gh'er in,
        Dat u, vaeck, om mee te speelen,
        Staelen watr'en bosgodin.

1779        Corts daer nae begon te blijcken,
        (Want de tijdt haest* henen vaert)
        Dat ghy van uw tijts-ghelijcken
        Meester, gheen ghelijck en waert.

1783        T'hans* als d'eerste wol u kaeken
        Vanden baert beschaeuwen dee,
        Harderinnen en ontstaeken
        Niet alleen, maer Nymphen mee.

1787        Duysent wenschten om uw paeren
        Duysent quijnden om uw min,
        Maer den Hemel wild' u spaeren,
        Voor een groote Coningin.

1791        Groote Goden, niet om raken
        Is de grondt van u besluyt,
        Lusten 't u dit huwlijck maken?
        Voerdt met jonst de bruyloft uyt.

REY VAN IOFFEREN.

1795        Liefd en Min aen een vertuyt*,
        Beyde siel en lichaem-menghers,
        Heylighe' oppervriendtschap strenghers*
        Salicht Bruydegoom en Bruydt.

1799        Boven de ghemeene maeten
        Wild' by sien een lievend paer,
        Des den hemel keurich*, haer [503]
        Las uyt soo verscheyen staeten*.

1803        Dat ghy twee vereenicht blijft
        Blijckt de Goden te begeeren,*
        En de Coningh wil niet keeren
        'Tgeen den hemel mercklijck drijft.

1807        Lang, al lang ghenoech gheleden,*
        Blijcx ghenoech van vaste tróuw;
        Dat uw overleden* róuw [504]
        Dien tot meerder vrolijckheden.

1811        O gheluck zijdt eenmael sadt,
        Van ellenden op ellenden,
        En ten laesten moe van wenden,
        Schut* de loop hier van uw radt.*

1815        God en Coning willen* staeken
        Der ghelieven teghenspoedt,
        Liefd' en Minne lof u gloedt,
        Die nu sonder smart sal blaeken.

1819        Liefd' en Min aen een vertuyt
        Beyde siel en lichaem-menghers,
        Heylighe' oppervrientschap-strenghers
        Salicht Bruydegoom en Bruydt.

TISIPHERNES. GRANIDA. DAIFILO. CONINGH. REY VAN IOFFEREN. REY VAN
HARDERINNEN.

TISIPHERNES.

Verheucht, met bly ghelaet* comt ons het Hof te moet.
Siet daer den Coningh selfs.

GRANIDA.

1825                        Dat ick hem val te voet.
Ach Vader!

CONINGH.

                Wellekoom mijn Dochter, staeckt u vresen;
En ghy die my voortaen een waerde Soon sult wesen;
Der Goden wille volch ick. [505]

TISIPHERNES.

1830                            Heer, [506] houdt dese voor
De schoonste tempels, die de liefde sich verkoor,
Om eens voor al ten toon sijn [507] heerlijckheyt te stellen.
Gunt, Heer, dat eewelijck elckander sy versellen,
En dat den hemel bindt, mijn Coningh, niet en scheydt.
Dit loon eysch ick alleen van uw grootachtbaerheydt*,
Voor al de diensten die mijn leven haer oyt dede.

DAIFILO.

Ach eedel Prinsse! [508]

CONINGH.

                    Nu stelt u ghemoedt in [509] vrede,
Ach twijfelt langher niet, mijn kindren! niet soo blindt
En ben ick. of ick sie, dat sonderlingh* bewindt*
Der Goden besich is met u te samen hechten.

GRANIDA.

Ach onverdiende troost!

CONINGH.

                        Dochter, u op wilt rechten, [510]
En ghy Daifilo rijst. [511]

DAIFILO.

1845                    Laet, Goden, het gheluck,
In teghendeel van dit,* met den voorgaenden druck
Vernoeghen*, oft, en ist daermee niet te betaelen,
Laet het de rest op my, niet op mijn Lief verhaelen;
Soo 't zijn can dat ick smaeck* het geen sy niet en smaeckt.
Ach Coningh!

CONINGH.

                        Daifilo, mijn Dochter is gheschaeckt
Van wijsheyt en versocht* verstandt, die haer bereyden
Den alderhoochsten wech, en tot de Liefde leyden.
Sy liet om uwent wil het overladend* rijck,
Besit het nu met haer voortaen min commerlijck*;
Dits mijne, dits de wil der Goden wijs van rade.

DAIFILO.

Cleen souw de danckbaerheyt, en lof van u ghenade
O Coningh by my zijn, indien dat ick verstondt*
Datse verclaerbaer* waei met menschelijcke mondt.
Des ick het minste niet bestaen* mach uyt te spreken.

CONINGH.

Een soon van Persen* can 't aen genen staet* ghebreken,
Des, Tisiphernes, niet u heerschappij verlaet.
Wy dancken u, dat ghy u selven, noch uw staet
Verschoont en hebt, om dees ghelieven 't saem te veughen:
Ghy hiellept int verdriet, nu hellept int verheughen.
En ghy ghelieven comt, verquickt u van u moeyt*.

TISIPHERNES.

Ick sie mijn wensch. Den Parth ghevanghen, en gheboeyt
Vergeeve' ick sijn misdaet, wil [512] 't Daifilo vergeven.

DAIFILO.

Sijn voorghenomen moordt ons diende tot het leven,
Iae trouwen*, ick vergeeft; en Prinsse doet u sin. [513]

GRANIDA.

Lof Goden wonderwijs!

DAIFILO.

                        Lof groote Liefd en Min!

REY VAN IOFFBREN.

1873    Godt en Coningh willen staeken
        Der ghelieven teghenspoet,
        Liefd en Minne lof u gloedt
        Die zy sonder smarte smaeken!

REY VAN HARDERINNEN.

1877    Groote Goden, niet om raeken
        Is de grondt van uw besluyt,
        'T was uw lust dit huwlijck maken,
        Voert met jonst de bruyloft uyt.

REY VAN IOFFEREN.

1881    Liefd en Min aen een vertuyt,
        Beyde siel en lichaem-menghers,
        Heylighe' opper-vriendtschap-strenghers
        Salicht Bruydegoom, en Bruydt.



EYNDE.



BIJLAGE.


In het door LEENDERTZ uitgegeven handschrift van Granida (Gedichten
van T.C. Hooft, Eerste volledige uitgave II, 1875) vindt men nog het
volgend bericht, [514]



DE DRUCKER GROET DEN LESER.

Dit spel Leser geschaepen om maer over een toonneel getrocken te
werden en was niet vroom genoech stal te houden onder d'ooghen des
werelds. Die 't gedicht heeft had' er dat niet mede voor. Maer men
heeft bujten sijn weten bestaen Achilles en Ariadne voor den dach te
haelen met scheuren en breecken, gelijck men sejdt, soo verkrepelt
dat het eene niet soo veel als eenen regel tot sijn wil heeft, en
't ander oock van sijn voornaemste leden verlooren: sulx dat hijse
niet en ken voor de sijne, al geven haer de druckers sijnen naem
recht oft dat genoech waer om haer afcoomst te bewijsen. Stonden
sij onder hem sij voeren voor al niet beter als de misdrachten onder
Lycurgus. D'ellende dien hij aen haer siet scheen het teghenwoordighe
[515] ook te naecken. Dese deernisse [516] heeft hem gedwongen om
te gedooghen dat men 't liever wtgaeve soo slecht als 't was, dan
heel bedorven; hoe seer het hem oock tegens de borst stiet, maer dat
eens aen rollen wtgegeven wordt heeft men echter in sijn geweldt
niet. Soo ver ist 'er af dat hij 't verdaedighen wil als oft het
wat besonders waere. Jae hij geeft het der betweterije ten besten,
sij spring' er mede om naer haer goedtduncken. En op dat 'er die met
ruimer gewisse eigendom aen rekene soo wil hij niet dat het eenich
kenteecken draeghe van hem toe te behooren ende heeft het sijnen naem
verboden. Verwacht geen ordre vanden ouwden tijdt: sij is willens
naegelaeten den volcke deses tijds te geval. De gesangen hier in
gebracht gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen 'er lichtlijck
wijsen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van
d'Italiaenen ende Franchoijsen, voornaemste tongen der Christenen in
sprekens gebrujck: dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck
nemen: ende sijn tot een voorbeeldt wt de voornaemste Poëten hier
bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is; want
de rest gaet op gelijcken voet. De lange silben zijn dus geteeckent
-- de corte dus \_/.



MAET DER DICHTEN.

Gemeene maet.

                 -- \_/  -- \_/   --
    PETRARCHA.   Al mond' e breve sogno
    TASSO.       Col senn' et con la mano
    ARIOSTO.     Finir quant' ho promesso
    BERTAS.      Mais tout cela n'est rien
    RONSARD.     Mortellement blessé.


Eerste verandering.

                 -- \_/\_/ -- \_/ --
    PETRARCHA.   Favola fuj gran tempo
    TASSO.       Et l'angelo gl'appari
    ARIOSTO.     Imperator Romano
    BERTAS.      Porte de son ovrier
    RONSARD.     Une jeunesse promte.


Tweede verandering.

                 \_/ -- -- \_/\_/ --
    PETRARCHA.   Et non me ne guardaj
    TASSO.       Che fa l'arme cessar
    ARIOSTO.     Di quel giovan' infido
    BERTAS.      Tout beau Muse tout beau
    RONSARD.     De cent graces nouvelles.


Derde verandering.

                 --\_/ -- \_/ \_/--
    PETRARCHA.   Sotto biondi capei
    TASSO.       Canto l'arme pietose
    ARIOSTO.     Senza spad' ad oprar
    BERTAS.      Tire l'ir' a l'iré
    RONSARD.     Une belle prison.


Wat buiten dese maeten is lujdt quaelyck, gelijck


        -- \_/ --   \_/ --  --
        Que le clair soleil darde.



AANTEEKENINGEN. [517]


A. is = Aanteekening.

I. 9. de selve: n.l. die genegenheid; "gehulpen van soo wel te passe
dienst" is een bepaling van de Princesse: blijkbaar heeft Hooft bij
"de selve" eerst aan de Prinses gedacht en een constructie bedoeld,
waarin de genegenheid voorwerp was.

I. 17. dat; na "dat" leze men een komma: de zin "die als--het
huwelijck van Granida" staat, als een zoogen. absolute constructie,
op zich-zelve: op hope dat hij door dat middel aan haren dienst mocht
geraken, wanneer T. met Gr. kwam te trouwen.

I. 32. de welcke: slaat op venster; "passeren" hangt af van "siende"
als "versuchten" van "hoorende". Zonderlinge relatieve constr.:
gewoon XVIIde-eeuwsch is: sy (door 't glas siende hem passeren
en hoorende versuchten) neemt het selve op etc.; de bepaling bij
"passeren" nl. "onder het venster" zouden wij b.v. achter "hem"
verwachten; Hooft echter tracht door een relatief den zin nauw aan den
voorafgaanden te verbinden en veroorlooft zich daartoe deze bepaling
("onder de welcke") vòòr het subject van den geheelen zin te plaatsen.

I. 73. "de welcke den eersten--gevangen worden, om opgheoffert te
zijn": dooreenloopen van twee constructies; vgl. de variant.

25. Dorilea's eerste en voornaamste gedachte is het mingenot:
Gesteld al dat Daifilo eens onstandvastig bleek, van wat zoete
minne zou dit boschje later kunnen klappen: zij heeft het er voor
over. "Kon" en "melde" zien beide op de toekomst. De "hoofdzin" bii
25 en 26 ontbreekt. 27-28 is echter zoo min de "strikt logische"
als de "grammatische" voortzetting van 25-26. Immers in 25 is
"oft" onderstellend, in 26 voorwaardelijk ("en zoo het dan maar
niet uitlekte"), alzoo een dichterlijke samentrekking van twee
ongelijksoortige zinnen: de "logische" voortzetting ware b.v. "dan
was het nog niet zoo héél erg, want wat een genot zou ik er voor
gehad hebben--van wat genot zou dit boschje dan kùnnen vertèllen".

28. boelage: vgl. 4-6, en 380 in de Rey van Iofferen. Vergelijking
dezer plaatsen voert ons tot dit resultaat: het onderscheid
tusschen "vryage" en "boelage" in Granida is niet = geoorloofde
en ongeoorloofde liefde: vrijage kan wel te ver gaan, boelage kan
wel binnen de perken blijven: Maar vrijage rust op een overeenkomst
waarbij men zich tot standvastige trouw verplicht houdt: boelage is
"vryage sonder meenen". Boelage echter gaat licht te ver en daarom
zoekt D. geestig in 4-6 haar minnespel als vrijage te definieeren:
zij is minder lichtvaardig. Het algemeene begrip van het zinnelijke in
de liefde ligt in "minne", terwijl "liefde" in Granida op het ideëele
in den omgang der geslachten ziet: een volkomen liefde bestaat er in
't ineenvloeien van minne en liefde. Vrijage en boelage nu zijn beide
"minne"; vrijage is ernstiger gemeend, boelage is spel, schuldig of
onschuldig; boelage heeft haar doel in zich zelve; vrijage sluit een
"trachten naar iets" in, naar inniger genegenheid, langduriger trouw
of een vaste verbintenis. Dit trachten treedt in vrijage soms meer
op den voorgrond, zooals 379; uw kouten is plagen en schertsen
om minne te verkrijgen; vgl. 56. Soms is vrijen = minnen; wij
kennen het nog in beide beteekenissen.--Vgl. 398 en Aant. 1629. Zie
Bilderdijk. Vgl. Tijdschrift XI, 263.--Met varianten vindt men dit
liedje in het Tweede Nieuw Amoureus Liedtboeck 1605, bladz. 134. (Op
de Voyse, De mey die ons de groente etc.)

30. bruyn: in de XVIIde eeuw veelal "donker", zelfs "bij zwart
af". Kil: fuscus, aquilus, subniger, nigricans. Zie Verdam, Mnl. Wdb.,
op "bruun" en "brunet". Huygens, Korenbl., II, 41 (Ed. 1672),
Sneldicht op een inktpot: Veel' bruyne Kindertjens zijn uyt myn' Buyck
geboren. Vergilius, Ecloga X, 39-40: quid tum, si fuscus Amyntas? Et
nigrae violae sunt, et vaccinia nigra--is in H. Bruno's Harderskouten
weergegeven met: Sijn bruyn zy niet mis-presen, Kraeck-bezien zijn
bruyn, vioolen mede. Bato (in Hoofts treurspel) spreekt (Leendertz
II, 389) de lijkbaar aan met: o baer bekleedt met bruine doecken. Ook
bij R. Garnier: Juifves, 1536 brunissantes soirees; 1788 Vous verrez
un orage Nous embrunir le jour. Nog heden: à la brune = au déclin du
jour.--Vgl. de variant, 819, 1234. Vgl. Bilderdijk.

32b. maar zoo hij mij dan eens niet vond.

80. Met een aantal varianten vindt men dit lied in het H.S. dat
vermeld wordt Le Jeune, Proeven v.d. Nederl. Volksz. 1828, bladz. 37,
J. Tideman, Gedichten van S. van Beaumont, Inl. XXXVIII, Kalff, Lied
in de Middeleeuwen, 653: nu op de Koninkl. Bibliotheek. Le Jeune deelt
het mede, blz. 133, maar vol fouten--zoo onbetrouwbaar mogelijk; hij
maakt b.v. "Wijst mijn brak toch op het wild" van "Weest mijn brack,
doet op het wilt". Sommige bladen van dit H.S., dat de amoureuze
ontboezemingen van H. Beaumont bevat en verder poëzie-album is (ook
b.v. Hoofts Vluchtighe nimph en het Liedeken van Tobias in Van Manders
Gulde Harpe en het Tweede Amoureus Liedtboeck 1605, 111-113 komen er
beide met varianten in voor)--hebben een jaartal: b.v. 32 r: 1593;
35 v: 1604; 74 r: 1593; 147 r: 1606; 153 v: 1601; voor de chronologie
van de gedichten van Hooft is hier niets uit op te maken. Er is meer
dan eene hand in. Met dezelfde hand geschreven zijn fol. 117-118
Vluchtighe nimph, 118-119 Windeken daer dit bos af drilt, 119-121
Snelle gedachten staet wat stil dat à la Hooft ook is; nog de drie
liedekens die er op volgen, en het lied fol. 100-103. Met deze hand
heeft veel overeenkomst die van fol. 152-153, gedateerd 1601. Noch
uit schrift noch uit zinspreuken ook is iets te concludeeren. Le
Jeune dateert het "Windeken" zoo maar met 1593 (zie boven).

85. Nú súldy hier met ghéén een kúsjen óf rákèn: een soort chooljámbe
(d.i. hinkende jambe), 't helsch makende jambische spotvers van 12
syllaben uitloopend op trochee of spondee.

't Schema: \=/ -- \_/ -- | \=/ -- \_/ -- | \=/ -- -- \=/).

Men stelle zich voor 't gebaar van Daifilo of hoe een moderne Daifilo
dat zeggen zou, ook in zijn gewoon, ons aller proza: in niet te vlugge,
eer langzame kadans, vinger-dreigend, hoofd-nikkend, eindigend in
langzaam: óf-rá-kèn; kèn met bij-toon. Hooft kende de chooljambe uit
zijn studie en lektuur van de Klassieken (Hipponax, Horatius!). In
de Duitsche Litteratuur zijn er bekende aardige voorbeelden van
(bij Rückert).

100. schuw = schu, in rijm op nu, 98. De echte Hollandsche vorm nog
altijd: u vader, zwalu, ru. Vgl. 96-97.

101. groen: Kil. recens; juvenis; groen visch recens
piscis fluviatilis, groen vleesch caro recens; non salita,
Lat. viridis. Fr. la verte jeunesse: vert se dit du jeune âge que
l'on compare à la verdure du printemps. (Littré.)

129. gnorten: Noord-Hollandsche, eigenlijk Westfriesche woordvorm
(gn!) als gnap (netjes, mooi; = knap) e.d. Noord-Hollandsche tongval
(de taal van 't oude Noorderkwartier, boven 't IJ) is een element
van de taal van Hooft en andere schrijvers.

134. In 't volgende, ook elders in Granida, mooie verzen met
trochaeïsche en daktylische elementen.--In het rythme verdwijnt
meermalen de laatste syllabe van Daifilo en Granida, maar de apostrofe
die de elisie (uitstooting) van den klinker aanduidt, is dikwijls
vergeten: Daifilo ick is = Daifil'ick. Vgl. 270: Ick ben Granida
indien. Verder: 727, 887, 932.

135. bevijnen: eig. na ervaring, na overlegging of onderzoek tot een
uitkomst geraken, een opvatting, beschouwing, overtuiging. Vgl. vonnis
(oordeel) uit vondnisse; ondervinden (Gloss. op Cats, Spaens
Heydinnetje, Zw. Herdr. I), bevinden, bevinding, en ons gebruik van
"vinden", waarin het voorafgaand zoeken ook op den achtergrond treedt
gelijk in Gr. 135 het vinden.

145. heuvels blondt: vgl. de variant. In 't voorjaar is de natuur
in den blonden. Maar zoo vind ik het in de XVIIde eeuw niet gebruikt
(daarvoor bij Spieghel, Hartsp. II, 10: Vrolikbleek; bij Sannazario,
Arcadia, heet de olijf zoowel "bleek" als "blond"; zie Vlamings
vertaling, 1730, passim, en ze heet bij Vergilius zoowel "flava"
Aeneis V, 309 als "pallens" Ecloga V). Het landschap van de Granida is
een Zuidelijk, het Italiaansche, en hetzelfde als dat van Vergilius'
Eclogae en Sannazario's Arcadia. Zouden we hier dan niet aan de olijf
moeten denken? of aan den wijnstok, die in de litteratuur ook wel
blond heet? Toch wel niet aan rijpend koren hier. Men zie, voor een
aantal gegevens, het, overigens mislukte, betoog in Noord en Zuid 1890.

193. Afkeerigheid van de zijde van den verkoren beminde.

210. natuyren: "Ze begint al te natuure; ze moet na'er Bruigom
toe, ja ze gaat" wordt van een jongedochter gezegd in de klucht De
Besteedster van meisjes en minnemoers, of School voor de Dienstmeiden,
1692, Amst., bladz. 27; de natuur (-drift bij uitnemendheid) in zich
voelen werken, die aan den dag leggen, en daar "tierig" en dartel van
worden. Vgl. Bilderdijk, Leendertz, Kollewijn, Slothouwer. Vgl. nature
(Mnl. Wdb., IV, 2202) in den zin van geslachtsdrift: "Die man
verliest [door onmatigheid] sine nature"; en nature in den zin van
"de genitaliën" (nog in de volkstaal).

217. maar wel: al kan het niet uitspreken, hoezeer het verlangt.

237. Een gebruik van "ander" dat wel aan de Romaansche talen
ontleend is.

283. "Noch" 282 is = "en ook niet", Lat. neque: en al strekken onze
zorgen zich niet uit buiten den kring van het landelijk leven, waarin
wij geboren zijn. Zie het Glossarium.

288. Zoo hij alles niet met wijsheid wist te verborgen, dan ...

292. De genitief "minders" hangt af van list: genitief "niemandts"
van minder. Niet = geen minders list, maar = niemands mindere ontruck
hem, zijn meerdere, iets door list.

301. "Beleefd" zegt in XVIde-en XVIIde-eeuwsch meer dan
tegenwoordig. Het beteekent vaak die echte wellevendheid die uit
een fijn opmerkend en onderscheidend en edel hart voortkomt. Het
is dan = fair, gentlemanlike. Daifilo is, voor Granida, als een
gentleman. Vgl. b.v. uit van Manders Gulden Harpe (Ed. 1607,
bladz. 369): "Al wat wij hebben, 't is--Van Godt, die seer
beleeft--Sonder verwijten gheeft". Het kan voorts op velerlei manier
omschreven: vriendelijk, minzaam, goed, billijk, royaal, netjes,
humaan etc. Beleefd is ook het echt oud-Hollandsche woord voor
"beschaafd". Tegenover de "courtosy", de Zuidelijke Hofbeschaving,
stelt Roemer Visscher de volksaardige "beleefdheid".

305. wiens = wier; slaat op sielen 303. Wiens als 2de n. val
enkelv. vrouwl. en als meerv. is niet ongewoon: vgl. 1412.

306. om beslommert: "met moeyten" is voorzetselbepaling bij
beslommeren: zich met iets beslommeren.

307. is voor u bekommert: bekommert is partic. van "hem bekommeren",
zich met iets bezig houden. Voor heeft hier, zooals ook uit het
verband met 306 blijkt, de nuance van "in de plaats van".

355. als grootachtbaar geëerd.

357. om lieffelijck de Werelt te verbasen: tegenstelling tot 351-352.

365. heeft zich ooit zoo vernuftig getoond.

373. lodderlijck: vgl. bij Vondel in 't gedicht op Konstantijntje
lodderoog (lodder oog?) van 't lieve kinderoog. Lodderlijk kan ook,
min gunstig, verleidelijk beteekenen.

378. "ty" is getij, seizoen "gheset" is het vastgestelde, het
gezette, de wet (vgl. 't groote Wdb., Verdam, Mnl. Wdb., Kiliaen de
Woordenboeken op Hooft): "tygheset" is wat afhangt van het seizoen,
"Uw loncken" behoeft niet opgevat als derde naamval: Uw lonken is een
van het seizoen afhankelijk iets (en dat seizoen is de Lente, vgl. in
den dialoog van Daifilo en Dorilea, 205 en vervolgens), terwijl de
menschen die eenmaal buiten de natuur gegaan zijn, ten allen tijde
door verliefdheid gekweld worden: dààrom ook mag hun lusten hun een
wet zijn: de natuur zelf regelt al hun behoeften nog (zie 313).

384. schaduthroons: Woordspel--het woord moet hier ongetwijfeld
in dubbele beteekenis genomen uit het verband van vers 384 tot 381
volgt de beteekenis baldakijn, maar de dichter denkt er bij aan de
tegenstelling die geschilderd is in 436-467: "schaduwtroon" is ook =
"troon die geen wezenlijke waarde heeft", "geen geluk waarborgt". Tn
dezen zin is het een woord van Spieghel (van wien Hooft mogelijk
ook de menigvuldigheid van adjectieven met -rijk en -ziek heeft),
die in zijn beschrijving van het Hol van Plato, Hertspieghel III,
70-118, de aardsche dingen, omdat ze niet dan de schaduwbeelden
van werkelijkheid (zie de voorstelling op zijn prent van het "Antrum
Platonicum" van 1604, te vinden in de uitgaven van den Hertspieghel van
H. Wetstein 1694 en Pieter Vlaming 1723) en dus ijdel, onreëel zijn,
schaduw-dingen, "schaduw-goed" noemt en de liefde tot deze dingen
"schaduw-min": zoo zegt hij van den gastronoom, dat hij "ghuwt
na schaduw-taart en vla met open mond": de overdrachtelijke en de
eigenlijke beteekenis zijn hier één, en de prent geeft de etymologie
van het woord: men ziet de schaduwen op den muur. Het begrip van de
onwaarde van dingen die maar vleien met wezenlijkheid, wordt elders,
ook bij Spieghel, uitgedrukt met woorden als "valsch", "ijdel",
"schijn", "waan". Let voor de beteekenis van "schaduthroon" in 384
op de tegenstellingen in de vier laatste koepletten van het lied.

392. In het gezongen minnelied vindt de Herderin haar eigen
gewaarwordingen, het "schalcke Lietje" treft de waarheid, en zij
bloost: maar wat kan dit schelen, wanneer ook de beminde bloost en
zijn wederkeerige liefde verraadt? vgl. 401. 393 is het antwoord op
deze vraag. Zie A. 397.

396. dunne slaep: vgl. b.v. Palamedes 407; nog in Drente dun-slaoperig:
die onrustig en ieder oogenblik wakker is; Kil. dun-slaepigh,
levisomnus.

397. Bij vele volken (Slaven, Germanen, Grieken en Romeinen) is de
appel een symbool van liefde. Appels schenken, met appels werpen,
een appel met elkaar eten was liefdesbetuiging; van appelen droomen,
liefdesgeluk. Verliefde vrouwen zenden, volgens Lucianus, aangebeten
appels aan hun beminden. Bij de Atheners beval een wet van Solon de
pasgehuwde vóór den bruidsnacht een kweeappel te eten. Aphrodite
werd wel met een appel op de hand voorgesteld. In de Idyllen van
Theocritus is dikwijls van de gebruiken sprake, die Hooft in zijn
lied te pas brengt; vgl. vooral Ecl. III, 64.

402. 't uwaerts: voor t'uwaerts. De drukfout (schrijffout) 't voor t'
(te), en t' voor 't (onzijdig lidw.) komt veel voor in deze tijd:
maar t' kan ook wel aanduiden proklisis van 't lidwoord: t'onderste,
t'arme kind, dus de nauwe verbinding. Vgl. 493, 1011.

411b. Elk een anderen kant uit.

421. Palemon: herdersnaam uit de Eclogae van Vergilius.

425. d.i. zoete heuschheid van zede. Heusheid = humane welwillendheid.

435. Liete voor liet: als wierde, werde voor werd, hielde, krege,
grepe, stonde, scholde etc.: Indicatieven; waarover, bij de oudere
schrijvers als in hedendaagsche tongvallen, van Helten, Vondel's Taal
I, 45-47.--Men vergelijke in Granida 1377 ick rees', 1516 ick coos'.

449a. Argeloosheid die niemand belaagt, bij wie het veilig is.

488. Als zoo menige andere plaats in Granida is ook deze proverbiaal:
zie de Litteratuur bij Harrebomée, Spreekwdb i.v. hoveling. Bij Roemer
Visscher, Sinnepoppen 1614, LIX van het Tweede Schock, wordt onder
het opschrift "Jong Hoveling, out schoveling" door een prentje met
een weggeworpen ruiker naast een ruiknr in zijn vaas, aangewezen hoe
't met oude dienaars pleegt te gaan.

493. Deze en de voorgaande regel zijn platonisch op te vatten:
"goetheyt" en "schoonheyt" als de hoogste schoonheid en goedheid,
nl. God.

495. Daifilo vergelijkt zijn leven bij een slaap, waarin de
droombeelden de dingen rondom hem en zijn eigen handelen zijn; wat
ons dag schijnt is een nacht; de zon aan den hemel is slechts een
somber nachtlicht. Doch in de ideale verschijning van Granida heeft
het Goddelijk licht hem toegeschenen en heeft het Hoogste zich aan hem
geopenbaard. Voortaan leeft hij een hooger, het eenig ware leven. De
Liefde wordt hier voor Daifilo godsdienst. Hier en ook verder is Hooft
platonisch en in den geest van Spieghel. Ook in beelden en woorden
is er overeenkomst met het derde Boek van den Hertspieghel, waarin
het hol geschilderd wordt: vgl. b.v. de "lamplichts schaduw-beelds"
Hertsp. III, 111 met Gran. 498; "van die schaduwbeelden moet de
mensch bij Spieghel zich in het Godlick Zonnen-licht" laten leiden;
zie ook Aant. 502.

500. De "schoonheyt' is in Granida het ideale in de verschijning der
vrouw, de afspiegeling van den edelen geest in het uiterlijk, die niet
slechts als het stoffelijk lichaam waarin de schoonheid zich vertoont
(d.i. schoonheyts lichaam), op de zinnen werkt, maar den geest verheft.

501-502. De accenten die men in Granida hier en daar nog aantreft op
de teekens oo en o (zie b.v. nog 1347-48, 1368-69, 483-84, 629-30,
1569-71, 1581-83) herinneren aan de manier om een bestaand verschil
in de o-klanken ook in de letters aan te geven: 't klinkergeluid van
ooghe, droom (uit au) zweemde (als nog in b.v. Zeeuwsche tongvallen)
eenigszins naar donker aa-geluid en deed eenigszins aan als tweeklank;
't geluid van koning, komen had dat niet (niet uit au). Nu gaf men in
't eerste geval het o-teeken een accent. En zoo deed men ook bij 't nog
bekende, in Holland (overal?), verdwenen; in 't Oosten welbewaarde en
door de dichters meest gehandhaafde verschil dat bij op - top, vol -
tol, wol - mol zich voordoet, dat vroeger evengoed Hollandsch was en
van zeer ouden oorsprong is. Bij top, tol, mol gaat de mond verder
open (de kaakhoek is grooter), 't geluid is anders dan bij op, vol,
wol, (Hollanders hebben altijd den klank van op, vol, ze hooren het
verschil niet). Rondom 1600 nu duidden sommige schrijvers 't geluid
van tol, top aan met het accent. Spieghel had zoo te doen vóórgesteld,
maar 't werd geen algemeen gebruik. Nu en dan komt het in Hooft's
schrijven nog te voorschijn. Zie over die verschillende o-klinkers en
die onderscheiding het voortreffelijke proefschrift van Dr. K. Kooiman,
De Twe-spraeck vande Nederduitsche Letterkunst uitgegeven en toegelicht
1913, alwaar de verdere litteratuur opgegeven; 130-135)

502. dickheyt der ooghen: vgl. 497: eigenlijk grauwe staar? Vgl. iemand
"de schillen van de oogen lichten"; de "schellen vallen" iemand "van
de oogen". Kil: Schelle in d'ooghe: nervosa quaedam in oculis adnatae
membrane excrescentia: onyx, albugo. Vgl. Hertsp. III, 48: "dwaalbaar
ewigh blijven zij, die sporen ..., in laat-dunks schaduw-licht,
Zo uyt als hoogh te zien, met perl (Kil. perle in d'oogge = argema,
albugo) of schil-gezicht".

511. 511-512 bevat de toelichting tot "dat sy niet kan" in 510. "Dat"
in "dat kan zy niet" 511b slaat op "sy wil al willen dat ghy
wilt". 511a; "het" in "soo langh ghy 't haer verbiedt" 512b slaat op
het één willen zijn, waarvan in deze regels sprake is: "dat sy niet
kan" 510 is dus aan te vullen met: zonder te sterven. Vgl. Kollewijn,
Slothouwer.

517-518. vgl. voor rijm en rythme 256-57.--Iets anders 177-78 483-84.

523. Gij vliegt te hoog met uw gedachten.--Houdt = halt! zie 1463. Halt
is de later Nederlandsch geworden Duitsche vorm.

524. Namelijk de naam van Heer: "want vroeger was ik een vrij
man". Vgl. 526 (se: dien naam; "met dienstbaarheid": tegelijk met
de dienstbaarheid)'

534. "U" is accusatiefvorm in Nominativo. Vgl. "als ik hem was". Zin:
kan ik niet één zijn met u, dan zal ik tenminste uw eigendom
zijn. Vgl. 504, 507-508.

541. 't Rythme is niet: van haere schóónheytsstrael, alsof we hier met
de samenstelling schoonheidsstraal te doen hadden. Hare schoonheyts
is hier vooropgebrachte tweede naamval: dus = van den straal van
hare schoonheid; 't rythme is dus: van haere schóónheyts stráél,
gelijk accent op schoonheid en straal. Vgl. 913: niet: van bey de,
Véchterssielen, maar: van bey de Véchters sielen. En 679 waar in Uw
groove lichaems kracht  niet het woord lichaamskracht bedoeld is:
't rythme is: Uw gróóve líchaems krácht, evenzwaar accent op de drie
syllaben. In 803 is niet te lezen Vriéndenkeur, maar: Vriénden kéúr;
vrienden is de vooropgebrachte tweede naamval van 't meervoud.

543. eyndelijck bescheyt: afdoend (definitief) antwoord.

644. Van 's Conings mogentheyt: evenals in de titels Zijne Majesteit,
Zijne Hoogheid (vgl. hoogh in 't Gloss.), Zijne Edelheid, Uwe
Genade e.d. wordt hier de essentieele eigenschap voor den persoon
genomen. Vgl. 1835.

546. Blijde Goden: vgl. theoi makaoes rheia zoontes, bij Homerus; vgl.
Schiller, Das Ideal und das Leben, strophe I.

548. De Wispelturige Fortuin, uitdeelster van geluk en ongeluk is
hier voorgesteld met duizend aangezichten. De Goden zullen bewerken
dat zij haar lachendst aangezicht tot hem keert.

560. Dat ik voor aanzienlijk en onaanzienlijk, het gansche volk,
heb doorstaan.

561. Zoo als de dingen, die ik verricht heb, het eischen: "uytgherecht"
behoort bij "saken": vgl. "ghenakende" 829, "uytghestaan" 1453,
"ghedaen" 1454, "gheleden" 1455 en verder passim; "opghehoopt" 614
kan op twee wijzen worden opgevat.

653. Een zeer merkwaardige afwijking in het rijm begint hier,
loopend tot 691, waarmee Tisiphernes rede een kunstig cachet krijgt:
aaba--bbcb. Hierover is te lezen Dr. A. Zijderveld in Nieuwe Taalgids
XII, 1913.

569. De boden der ziel zijn de zinnen, zintuigen 568. De zinnen zendt
zij uit om voor haar te zien en te hooren; het vernomene deelen de
zintuigen haar mede. "Dat" in 568 slaat op het "verheughen" 567.

571. Hemelsche Venus: Hooft denkt hier waarschijnlijk aan de Aphrodite
Ourania, die Grieksche wijsbegeerte later als de zuivere, geestelijke
liefde tegenover de zinnelijke stelde. Vgl. 501-505, 774-794,
1428-1445.

574. haer verwonderen: zich verwonderen, met sterker en vaak edeler
beteekenis dan nu: een en al genietende bewondering zijn.--572. het
minst: iets, al is het ook nog maar zoo weinig.

578. heerschappie: viersilbig, 't zij heerschappië, 't zij heer
schappije waarover Aant. 970.

605. Arsaces, grondvester van het Parthisch rijk.--Wiens slaat terug
op mij. 's Werelts vrees is bijstelling bij Parthen.

623b. Wat staat gij naar 't geen ik eisch voor mij?

629. roosen: kransen van mirte en rozen waren onafscheidelijk van de
gastmalen der Ouden. Bij hun drinkgelagen bestrooide men ook vloer
en rustbedden met rozen.

630. Wilt gij den koning vervangen? Het is alsof S. (de verwijfde
laatste koning van Assyrië) A. (den geweldigen titan der Grieksche
Mythologie die den hemel op zijn schouders torst) wil aflossen.--631:
"Goden past op uw hals, straks stort heel uw Hemel in!"

635a. Dul staat hier met de kracht van "dol makend" d.i. aanvurend;
vgl. Baeto (Leendertz 360): "de woestmaeckende trom, d'aenschennende
trompet"; vgl. droge dorst 275: die droog maakt; bleeke dood 702;
"gezonde kost" e.d. "Opstekend" is eveneens aanwakkerend; zie de
varianten.

657. De buien van de hartstocht (653) zijn als de wind, die zijn
kracht breekt op de klippen; zoo breekt uw razernij haar kracht op
den koning en ons, die u niet vreezen.

665. verbluft: Herman van Woerden vraagt in den Geeraert van
Velsen (IIde Bedr., 3de Toon.: "Daer toe gheboren wy,--Dat wy, in
dienstbaerheidt verbluffet, zouden teelen Voor beulen onze zoons,
onz' dochters voor bordeelen?": hier in de sterke beteekenis die
verbluffen nog in Overijselsch heeft: nl. een kind, een jongen, een
jongmensch voortdurend zoodanig slecht behandelen, dat alle besef van
zelfstandigheid, gevoel v. eigenwaarde en behoefte aan vrijheid en
daarmee alle lust en wakkerheid weggaat; van een zoodanig onderdrukt
en geestelijk uitgedoofd schepsel zegt men, dat het "verbluft",
"totaal verbluft" is, dat ze 't heelemaal "verbluft hebben".--Maakt
het in de oudere taal zooveel sterkere verbazen, in Lucifer 847
(vgl. de Aant. in de Editie van Cramer, Zw. Herdr. IV) niet een
dergelijken overgang van beteekenis als verbluffen? Hier een ander
etymon voor aan te nemen is wel onnoodig; Overijs. verbluffen is een
sterk woord! Vgl. hiertoe Hooft Ed. Leendertz, I 38 koepl. 2, I 187;
Lucifer 784; en verder vele plaatsen; Asselijn, Stiefmoer 1684,
bladz. 13: "Ik laat my zo licht niet oversnorken en verbaasen" =
overdonderen; vgl. Noah 47-50 IIde Bedr., en Gulden Harpe (1607) 125,
"Ghy die Christum bemint, Ghesint, hem nae te volghen, Bedroeft u
niet verbaest, Al schijnt by naest Dat op u raest De werelt etc.

670. De volken, waar wij als stadhouder, ieder in 't bijzonder over
gesteld zijn.

679. sonder belul: behoort bij kracht; "groove" bij lichaam.

684. ken ick haer: met eenigen klemtoon op "ick" en mèèr klemtoon op
"haer" (let op het woordspel)'

690. oordelaers: de tweede syllabe is toonloos, evenals in "oordlen"
1286 en Hgd. urthel en urtheln. Vgl. vordel, leisel, achtel e.a.

697. my is datief; teghenstaen heeft hier zijn oorspr. beteekenis:
"die zich tegenover mij durft stellen".

722. van dien: "dien" is datief van dat; slaat op "het schoone" 720.

727-30. Constructie, daaruit ontstaan dat twèè constructies door
elkaar gedacht worden (contaminatie): maer leyden moet etc." doet
onderstellen een voorafgaand: waartoe dient het den Herder zoo hoog
te staan, daar gij hem toch niet tot Heer moogt kiezen (--maar uw
leven leiden moet etc). Met dien u etc.: met een dien anderen voor u
kiezen zullen, uit de weinigen die men voor u geschikt acht.--andren is
vooropgebrachte tweede naamval, vgl. de Aant. bij 541.--Voor Granida,
houdt zie Aant. 134.

731. wat leyder boodtschap: deze adjectiefvorm (evenals aenghenamer in
dit vers) is van oorsprong een genitief na wat, in de Middeleeuwen
reeds niet meer als zoodanig gevoeld: v. Helten, Vondel's Taal
131-135. In het oud-Germaansch staat na wat de genitief meervoud en in
de latere taal komt die constructie nog voor: in gevallen als wat manne
dat hi es is manne  meervoud maar de genitief kan niet blijken, in
gevallen als wat feldere manne dat Bave was (met adjektief!) is er nog
een genitief-vorm maar de verbinding werd zeker niet meer als genitief
gevoeld. Later kwam na wat het enkelvoud waarbij dan het adjektief nog
in den vorm met -er (van oorsprong de meervoudsvorm) kon staan, ook
bij manlijke en onzijdige woorden: wat sonderlingher volck (Spaensche
Brab.), wat aerdiger quant (Geestige Liedekens, in Kuisheidskamp);
wat schoonder Hoy hebt gy gewonnen (Paschier de Fijne). Leyder in
Granida 731 is genitief van 't adjektief leid, leed. In dialekten zijn
van dit gebruik nog sporen: in 't boeren-Overijselsch wat schoonder
kind. Vgl. in Starings Hoofdige Boer: "Wat raarder kuur!"--

753. Het braef --ghespeel van windt: het krachtig geluid
der blaas-instrumenten in tegenstelling met de zachte tonen
der teedere d.i. gevoelige, licht bewogen snaren van het
strijk-instrument. Vgl. Pels, Horatius' Dichtkunst (Ed. van de Werken
van N. V. A. 1707, bladz. 17): De plicht der Reije was, het zy ze zong,
óf speelde Op wind-, of snaartuig.

757. In regel 757 vormt spel en sang-menging één enkel woord:
spel-en-sang-menging == 't edele mengen van spel-en-sang. Spel en sang
zijn samen het eerste lid van de samenstelling.--Eenigszins anders is
het met 756. Gerythmeerd moet: Van ménsch of vógels kéél; niet: Van
mensch of vógelskeel. Fr is hier niet een samengesteld woord; mensch
of vogels is vooropgeplaatste tweede naamval, vgl. Aant. 541. Rondom
1600 kon mensch  wel gelden als genitief, zooals ook vleesch (des
vleesch). gras  ("een bloem des gras"), maar waarschijnlijker is
misschien dat de tweede naamvals-s hier bij mensch of vogel sámen
behoort (naar Hooft's bedoelen), m. of v. als eenheid genomen; of is
hier vrijwel gelijkwaardig met en.

761. plach heeft hier zooals meermalen, vooral bij Cats, duratieve
functie == ons pleegt: zie Spaens Heydinnetje, Zw. Herdr. I, Aant. 94
en Gloss.

766. In de Rey zijn de genietingen bezongen, die de wereld 's menschen
vijf zinnen biedt, de "gaven" van strophe I: str. II aan het gezicht;
str. III aan het gehoor; str. IV aan den reuk; str. V aan den smaak;
str. VI aan het gevoel. Str. IV noemt de voornaamste reukwerken:
W. Myrrhe en A. zijn welriekende harsen; C. en Musc dierlijke
stoffen met scherpen reuk. De ambre is hier de "grijze amber", wel
te onderscheiden van den "gelen amber" == barnsteen, en den "witten
amber" == spermaceti. Zie Verdam, Mnl. Wdb. i. v. "ammer". "Onbesmet"
behoort bij "reucken".

772. Maar gebruikt hij er meer van, dan de honger eischt.

783. "Dees lusten" slaat op str. 2-6; "al deze lusten en duizend
dergelijke, zooveel er zich maar werkzaam toonen en (a.) bevrediging
vragen (of, b.: zich zòèken te bevredigen), de tallooze manieren
waarop wij ons trachten te vermaken en ons eenig geluk trachten te
verzekeren--dat alles moet wijken voor de ideale liefde",--die nu
beschreven wordt. De zin met "als" is hier relatief genomen (==
"die er maar etc"). "Aesmen", ademen, is wel of == suspirare,
sterk verlangen (vgl. stenen in Vondels Olyftack, koepl. 1),
zie in de paraphrase boven, a.; of == aspirare [518], zie in de
paraphrase boven. b.;--gesteund wordt deze opvatting wel door
de navolgende plaats uit Paludanus' (Friesch dominee) Konst van
Goddelijke Vernoeginge  (Haringhouck, Bolsward, 1659) bladz. 63:
"Jongelingen, nu amegtig door gulle loop, waar toese door hun
ongeteugelde hartstochten aan geport worden, haken na meerder
ruste, en beasemen de neersettinge door enig vorderlik beroep":
dit is blijkbaar == trachten te bespoedigen == aspirare. "Oefenen"
is hier zeker ook te vergelijken met en staat mogelijk onder den
invloed v. Lat. exerceri; de overgang van het objectieve "zich
druk maken met", "zich inspannen om" tot een subjectief "werkzaam,
druk bezig, doende wezen", is zeker niet vreemd. Vgl. bij Cats,
Twee-en-tachtigjarig Leven (Volksuitg. 745 kol. 2, onderaan), waar
hij spreekt van zijn landbedijken in "Brittenland", oeffeningh,
als blijkbaar synoniem van ongemak, met de beteekenis "inspanning",
"moeite" (vgl. de oude beteekenissen van arbeid, die van moeien,
bemoeien, van winnen, van labor en chamno). Vgl. nog Verdam,
Mnl. Wdb. op oefenen. "Handtgebaer" is "bezigheid", "doen"; zóó
vindt men het meermalen in de Nederl. Hist. en Hendrik de Grote; zie
Oudemans, Wdb. op Hooft. Het is boven weergegeven als: bezig zijn
(om zich te amuseeren). De kracht van "nochtans" 787 is: hoe te
waardeeren onze genietingen ook zijn, toch etc.--Vgl. Bilderdijk,
Kollewijn; Oudemans, Wdb. op Hooft ibid. Leendertz en Slothouwer
verklaren niet.--Stoett in de nieuwe uitgaaf van Leendertz stelt
oefenen == "operari", asemen = "leven" en geeft den regel aldus weer:
"als er maar in ons mogen werken, leven".

803. Vrienden als vooropgebrachte tweede naamval. Niet te lezen:
daer vriéndenkeur maar daer vriénden kéúr.--Vgl. hiervóór Aant. 541.

824. gheluck: de toevallige uitslag van het tweegevecht.

850. Kasteelen, zonder fundament in de lucht opgetrokken.

857. Achter "liefde" leze men een komma (vgl. 675) en vulle aldus
aan: een onbeproefde smarte voor hem: hij heeft de liefdesmart nooit
ondervonden: "daer hyse voedt in 't harte", 858, staat hiermede in
tegenstelling, gelijk, "openbaert--niet" met "klaecht", waarop de
nadruk valt. In 859 heeft "selfs" den nadruk.

895. Indien andere lieden het verzuimen, het is, etc.

909. Maar zoo ik nu, in geval hij u verslaat, toch tegen hem op zal
treden, kan ik het dan niet evengoed het eerst ondernemen? Daifilo's
antwoord is: neen, want die strijd tegen mij zal hem dan afgemat hebben
en zoo lijdt hij meer gevaars van twee dan van een. "bey de vechters"
913: Ostrobas en zijn tegenpartij.

915. bleeft: Verdam, Mnl. Wdb., I, 1305-1306.

928b. leydt etc.: "ligt de moed voor hem in" = meent hij dat de moed
in ijdele redeneeringen is gelegen?

932. Al verleende Vulcanus het door zijn tooverkunst dubbele hardheid.

934. Het is niet de zorg voor zijn wapenrusting, die hem ophoudt. Dàcht
hij zoover (nl. aan zijn wapenrusting, om werkelijk tegen mij op te
treden): als hij maar zoo ver dacht! maar dat dòèt hij niet: Ik acht
veeleer etc.

949. ghewenscht: vgl. Lat. optatus, Fr. désiré, Hd. erwünscht.

963. 't Zal noodig zijn, dat ik u de blijde maar verberge, opdat de
heftigheid der blijdschap niet te veel verge van uw, door overmatige
vreugd ingenomen hart en uw verteederd gemoed niet te sterk
aantaste. "Van nood" 960 = noodig. "Swack" = sterk aangedaan, week.

970. heerschappie: d.i. heerschappië, viersilbig, blijkens al de
volgende vijfsilbige laatste regels. Dit heerschappie stelt de vraag
aan de orde of het teeken ij in Granida de waarde ie heeft, wat het
oorspronkelijk had. Regel 1045-1047 keeren zije--strijen--Heerschappije
als rijmwoorden terug maar 't laatste staat hier met ij, derhalve
zou 970 i drukfout kunnen zijn voor ij, maar blijkens het Handschrift
(Leendertz II, 175) was het schrijf-afwijking, ouder nog niet verdwenen
schrijfwijs; in 't toenmalige schrijven kan i voor ij staan. In
de i van 970 hebben we geen steun voor de meening dat we zi-je,
stri-je zouden te lezen hebben. Maar, ook ij hád eenmaal de waarde i
(ie). Of echter rondom 1600 in Amsterdam nog met ie-klank gesproken
werden de woorden die in 't schrijven ij hadden, dan wel reeds een
ei-klank gehoord werd (de waarde van 't oude ij-teeken was dan metéén
veranderd), daarover zijn de meeningen verdeeld, uitgemaakt is dit
niet. In 't laatste geval zou 't eerste heerschappie, 970, eenvoudig
gelijk 1047 en dus i = ei zijn; in 't eerste zou Hooft's ij-teeken de
waarde hebben van i, ie.--Men zie hierover het Aant. 501 aangehaalde
proefschrift van Dr. K. Kooiman, 120-130, en de daar aangehaalde
litteratuur.--In het Handschrift staat volgens Leendertz II 177 ook
in 1047 heerschappie, wat de oudere schrijfwijs bevestigt, terwijl
de zaak dezelfde blijft. Regel 1135-36 staat ook bij Leendertz 180
waerdije, slavernije.

1013. Dese: nl. die eerste koningen, "d'ouden" van 1020. Vgl. van
de constructie 1026 waar de plur. "haer" ook op een voorafgaand
sing. slaat. "rechtvaerdich" is hier rechtschapen.

1029. De oude koningen beschouwden zich als de dienaren van het volk,
het regeeren als een plicht (1020), waarvan zij zich gaarne ontheven
zagen, hoewel de stem des volks hun die opgelegd had.--daer, 1028,
= wanneer; in 't geval dat.

1049b. Het "trecken" van hoop en vrees: zij trekken hem a.h.w. elk
naar een anderen kant.

1078. besluyt: Imperatief: Granida spreekt tot zich zelve, evenals
1085-1099, 1101-1104.

1096a. En al was dat niet zoo.

1100. Dit vers te lèzen: Daifil'. Hij keert.--Hy keert. Aym' Ayme! Wat
beswaer: "Ayme" met toonlooze e.--Toch wel = ai mij.

1102. Geen leed zou mij dan kunnen krenken; tenzij het ook u trof.

1112. Oud-Hollandsch is aan 'n zijde gaan, met het lidw. van
onbepaaldheid; wij zeggen het met het bepalende lidwoord: aan de kant
gaan. Alzoo een niet = één.

1118. Daifilo roept de voester om bijstand: hij begrijpt niet wat
haar scheelt; in haar uitroep is iets dat hem beangst maakt.

1136. u slavernije: u ootmoedig te dienen. Vgl. 1603, 1610.

1144a. Hoe wel: mogelijk niet te lezen als ons, "hoewel", maar hòè
wèl = hòè zeer.

1160a. Zoo duur mogelijk.

1176. Dat door duizenden, als een zaligmakend leven gewenscht wordt.

1235. Vgl. 1243-1244: de Uchtend, Eos of Aurora, de godes van den
dageraad bij de Ouden, de voorloopster van haar broeder Helios, de zon;
hier voorgesteld met "gouden cruyn", d. i. het bovenste gedeelte van
het blondgelokte hoofd komt uit--omkranst met rozen.

1239b. Zie, hoe hij mij daar reeds ontmoet.--[Heeft de Hollandsche
jagers-uitroep (bij 't ontdekken van de haas) "waar'k'em
weet!". ("werkenweet") 't zelfde gebruik van waar en zelfde zinsvorm?]

1245. Reeds de Ouden hielden morgenster (Lucifer) en avondster
(Hesperus) voor één en dezelfde en noemden haar de ster van
Venus. Hesperus werd in den Griekschen bruilofszang gevierd, als de
geleider van den optocht, die de bruid 's avonds naar het huis van den
bruidegom voerde; vgl. Vergilius, Ecloga VIII, 29, 30: vgl. 1247-1252:
Zie vooral: Bruiloftsang op het Huwelijck v. W.J. Hooft en J.C. Quekels
(Leendertz I, 49) evenals de Granida van 1605 (ook in den vertaalden
Misogamos Leendertz I, 321, vers 23-25; vgl. Huygens Ed. Worp I, 189,
14-15); in den Bloemhof van de Nederl. Jeught, 1608, staat pag. 7
kol. II: Als die clare Maen gaet rusten Eer den rooden dach verschijnt,
Staet soo schoonen sterr', en blinckt, Die de Goden al doet lusten,
Nimphe laet ons met gheneught Slijten onse jonghe jeught.--1252
"d'uw" nl. Venus: de ster zelf heet dan 1249 "Godin". Doch mogelijk
identificeert Hooft hier de ster met Venus zelf, en dan is "Godtheyt"
op te vatten als in Aant. 1251 is uitgelegd.

1250. aen den avondt: òf "a. d. a." is "van avondt"; òf "aent" behoort
bij nemen = "nemen van"; (de ww. van nemen, ontvangen, verzoeken,
hebben Mnl. "aan" = "bij": nog in "ontleenen aan", "een voorbeeld
nemen aan" e. d.; vgl. Mnl. Wdb. I, 68-69).

1251. Indien ick etc.: Tisiphernes bidt de morgenster, haar
heerschappij nu te eindigen, opdat Granida spoedig rijze. Dezen
dag zal het huwelijk voltrokken worden en hij verlangt reeds naar
den avond. Keer dan van avond des te vroeger weer: de avond, waarop
(wanneer) ik (met Gr.) mij willig onder uw heerschappij zal stellen
en geen Godheid vuriger dan de uwe zal vereeren. Vgl. vooral den
Bruiloftsang voor W.J. Hooft, waarin de Avondstar de Gelieven "te
bedt comt wijsen", naar Oud-Grieksche opvatting.--"Godtheyt" is hier
misschien = de eigenschappen van den God, i. d. beteekenis van de
Godin zelve. Vgl. A. 1245.

1289b. van wythgenomen sinnen: van niet alledaagsche enigingen.

1313. 's Nachts rust het lichaam van de vermoeienissen van den dag:
toch komen de droomen dan, buitentijds, den gèèst kwellen met het
leed en de moeite (arbeid), die over dag het lichaam plagen.

1323. de volle kamer: waar de kamer vol van is en geheel blaakt.

1326. Maar opdat de tegenwoordigheid van de Godheid daaraan gekend
mocht worden.

1331a. Oly-kleurt ghesicht: oogen met den glans der olijf; zie
variant.--H. geeft met dit epitheton het glaukopis (Athene)
van Homerus weer: welches einen eigenthümlichen leuchtenden Glanz
der Augen ausdrückt, einen ahnlichen Glanz wie den des Mondes, der
schimmernden Meeresflache, der Blätter des Oelbaums (Preller, I, 154;
vgl. ald. de schildering van het uilenoog 155). Dit laatste helpt
op weg: Inderdaad geldt glaukos ook van de elaa, den olijfboom en
zijn vrucht en van het elaion, de olijvenolie. Glaukos staat ook bij
chloe, oporha thalatta; de maan is bij Empedocles, Euripides e.a.
glaukopis: de variant schijnt dus minder vreemd, groen en geel liggen
dicht bij elkaar: echter treedt de voorstelling van het "schimmernde"
"leuchtende" op den voorgrond. In den Brief aan de Kamer In
Liefde Bloeiende 1600 spreekt Hooft van Thalia's "groen lieflijck
ooch". Dat de Dichter juist op olijfkleurig komt, is begrijpelijk:
Athene staat in de nauwste betrekking tot den olijfboom: op niet
ongewone wijze wordt het attribuut der godes hier, per metonymiam,
in verband gebracht met haar oogen. De jambische maat deed oly-kleurt
voor olijf-kleurt kiezen; vgl. Six van Chandelier, Poësy 1657: Daar
vaart Messias van de oliheuvels top (12); Het zy ontrent het dal van
Josafat,--Of langs den bergh, naa 't blad--Van d'olipruim genoemt,
(104); Hoe springht de bergh en 't olibosch? (Hemelvaartssangh 496);
(God)--sondt synen vreedeboo, van booven,--Greep Engelands, en Hollands
hand,--En bondt se, met den oliplant, (488): Tijdschr. III, 263.

1331b. vlechten blondt: blonde en rossige haren vinden wij door
de Ouden op hoogen prijs gesteld, zoowel bij Goden en vrouwen
als bij slaven en paarden. De dichters van den Renaissancetijd
namen deze voorkeur over: blond haar was toen, internationaal,
onafscheidelijk van de schoonheid der jeugd. Bij de Ouden zijn
blond. Apollo, Demeter (Ceres), Bacchus, de Chariten, Ganymedes,
Rhadamanthys, Hylas, Odysseus, Menelaus, Achilles xanthos, flavus),
e.a., vgl. Verg. Aen. XII, 605; Hor. Carm. I, 5, 4; II, 4, 14; III,
9, 19; Theokr. Eid. II, 16, 78; Catull. LXIV, 98. Bij Hooft heeten
blond: Apollo, Venus, Aurora, Thalia (Leendertz I, 7), Ganymedes,
Ariadne, Helena; vgl. Leend. I, 15, 21, 31, 42, 45, 54, 65, e. e.);
de Vrouw "Italia" in den Br. a.d. Kamer In L. Bl.; ook Granida: 1329a;
vgl. 120, 184. Bij Vondel: Apollo, Venus, de Minne-goodjes en Urania
in de Geboortklock, Joseph, Ifis, Hageroos, Ursula en Aethereus en
de jongeling die Ursula verschijnt, e.a.

1332. bleeckheyt des ghedaents: Uit het verband blijkt wel, dat men
aan de gelaatskleur moet denken. Vgl. in het Claechleidt van 1608
(Leendertz I, 66): "haer gedaente bleeck", van "bestorven wangen"
gezegd; Geeraert van Velsen V begin (Leendertz II, 257): "bleeck
ghedaene flaeuwt". "Ghedaente" is hier = uitzien, bepaaldelijk van de
kleur. Vgl. Mnl. gedane, Nat. Bl. VII, 463, VIII, 224, Mor. 3563. Wat
is bleeck nu? Bij Hooft noch bij andere dichters is bleek = blank. De
Godin is Granida in alles gelijk (1329) en wat Granida betreft,
moeten wij aan bleekheid door hartstochtelijke liefde (voor Daifilo)
denken. Bleek is de kleur van het minnewee. Horae Belgicae X, No 48:
"Dijn scone verwe is bleec gheworden-- Van overgroter minnen tot mi";
Cats, Spiegel v.d. Ouden en Nieuwen tijdt, deel I, Liefdes Kortsprake,
staat van de jonge maagd: "Isse teer, swack, en bleyck? denckt datse
bequamer is om het pack der liefden, als om meulesteenen te dragen;
gelooft de Medecijnen en Natuyr-meesters, die hier in klaer spreken, en
zijn gewoon te seggen: Pasles couleurs, désirs mal accomplis: Vrysters,
't bleyck van uwe wangen Koomt van eenigh soet verlangen; Fille pasle,
Demande le masle: Pleycke verwen, Paren of sterven. Zie nog Taal en
Letteren VII, 209. Granida verkeert in uiterste verliefdheid, Minerva
vertoont zich "Granid'in als ghelijck", wat dan geschilderd wordt.

1335. Voorsichtigh: want "die den vrede wil, moet zich bereid houden
voor den oorlog".

1340. Crijchsduyend gras: de speer van Minerva. Minerva is zoowel
godes van den oorlog als des vredes. Hier echter is de Minerva
Pacifica geschilderd. De olijftak is als zoodanig haar symbool en
dus het tegenteeken van den bamboesstaf (die met of zonder spits een
krijgswapen beteekent), waarmede zij anders wel werd voorgesteld:
"die" slaat op "olyventack"; de Ouden hadden speren en lansen van
bamboesriet.--Een gras dat oorlog beduidde, is er niet. Bilderdijk
raadt: "glas" voor "gras", t.w. het kristallen schild. Maar 1605,
1615, 1636 hebben alle drie "gras". Buitendien, conjectuur is
overbodig. "Gras" is hier = riet en een vertaling van "gramen" of van
"graminea hasta". Facciolati-Forcellini (ed. 1831): Gramineae hastae
sunt ex arudine Indica, Itali dicunt canna d'India, qua utebantur
veteres pro hastis: de quibus ita Plinius 16, 36, 65. Arundini quidem
Indicae arborea amplitudo, quales vulgo in templis videmus, h.i. in
manibus simulacrorum, quemadmodum de Minerva Atheniensi ita refert
Ampelius 8. Ipsa autem Dea habet hastam de gramine. Niet op deze plaats
kan Hooft zijn "gras" geplukt hebben, daar Ampelius' Liber memorialis
eerst in 1638 door Salmasius werd uitgegeven. Prof. J.C.G. Boot deed
ons aan de hand Cicero, In Verr. act. sec. L. IV, 56, 125, ook bij
Forcellini vermeld, en hier moeten we zeker wezen. Cicero spreekt
hier van den Minervatempel te Syracuse, door Verres geplunderd, non
ut ab hoste aliquo, qui tamen in bello religionem et consuetudinis
iura retineret, sed ut a barbaris praedonibus vexata (LV, 122). Na de
beschrijving der geroofde kostbaarheden volgt er: Etiamne gramineas
hastas--vidi enim vos in hoc nomine, quum testis diceret, commoveri:
quod erant eius modi, ut semel vidisse satis esset: in quibus neque
manu factum quidquam neque pulcritudo erat ulla, sed tantum magnitudo
incredibilis, de qua vel audire satis esset, nimium videre plus quam
semel: etiamne id concupisti?

1345. rust: nl. de rust, die u nu bij de goden bereid is.

1346. Die u reeds minde, toen gij nog in de wieg laagt.

1351. de weerliefd: Gelijk anders de liefde in 't algemeen, is hier ook
de "weermin" (252, 514) vernuftig gepersonificeerd en vergoddelijkt.

1359. ontslaet: Imperatief. Vgl. 1585.

1361. aentrekken: evenals "aandoen" van eigenschappen, waardigheden,
het treden in een toestand; vgl. Rom. XIII, 14, Eph. IV, 24, 1 Cor. XV,
53, 54. Gr. endyomai, lat. induo.

1375. Moeten wij aan bedaren hier niet misschien toekennen de
beteekenis die zich schijnt voor te doen in Vondel's Kranke
troost, strofe III: Die het zwaert--grimmigh ruckten uit der
scheide--Nu bedaert [nu weer in de scheede teruggekeerd] Wat dan de
oorspr. beteekenis van bedaren zou kunnen geweest zijn. In 't Friesch
ook: "terecht komen" immers: "waar is dat bedaard?"

1395. wel geeft den zin de kracht van: 't Is toch niet mogelijk,
dát kan toch niet, dat Gij mij zoo oud hebt laten worden om....

1411. bescheiden reên: duidelijk verslag.

1419-1422. mensch = eenig mensch.--In de mythologische geschiedenis
van Perseus komt ook Pallas Athene voor; en Perseus werd ook met het
Perzenrijk in verband gebracht.

1427. u prijs: vgl. 1603 uw minste dienst, 1695 haer dienst: "u", "uw",
"haer" noemen het object in het werk woordelijk begrip, zooals Spagnens
haet in Huygens Aan de vrije Nederlanden = haat tègen Spanje. In
1542 kàn sijn wraeck ook ànders opgevat. Vgl. Spaens Heidinnetje,
Zw. Herdr. I, Aant. 918 en 625.

1434. crachten: de Liefde wordt hier voorgesteld als een god en
"crachten" zijn de daden van dien god, als openbaringen en teekenen
van die krachten. Vgl. 1612.

1453-1454. Vgl. Aant. 561. Arbeyt heeft ook hier wel de ruimere
beteekenis van "moeite", "inspanning", "zware arbeid": vgl. 560:
een beteekenis die weer in 1454 misschien ook heeft (vgl. ons in
de weer zijn, zich weren). Treffende sorch: zorg die iemand niet in
de kleeren gaat zitten, waarvan lichaam en geest afneemt en slijt,
die je aanpakt? of = "treffelijk" d.i. "buitengewoon", "uitstekend",
maar dan meer etymologisch = "waarvan iemand zich getroffen voelt",
"verwonderd staat", "waar hij respect voor heeft"?

1463. Lees: besind u, houdt (halt!). Maar zie Leendertz noot.

1467. 't Geluk, de Fortuin (als Godin, vgl. 1476: haer!) is onredelijk,
niet ik.

1470. Vaetse: d.i. vatse (vaten is vatten): nl. de reden waarom
de Fortuin zoo handelt: zie 1466-1470; vgl. ook 1477: "gij duidt
(legt uit) het doen van het Geluk verkeerd, wilt niet naar reden
luisteren". In 1466-1470 wordt reden dan in tweeërlei zin genomen,
in 1466 nl. is het = ons rede, verstand, redelijkheid, vervolgens
ons reden grond, beteekenissen die beide aan reden eigen waren in de
oudere taal. Bij Hooft, als bij Vondel (vgl. v. Helten Vondel's Taal,
I, 82) is het singulare reden meestal = verstand, rede, billijkheid,
redeneering, reden, grond (plur. redenen en reên) en het plurale reden
meestal = woorden, redeneering (sing, rede; 't staat bijna altijd in
't meerv., dat ook reên luidt). Vgl. nu het Gloss. op rede en reden,
de plaatsen aldaar. Toch vindt men 't wel eens andersom. En somtijds
kan men niet eens zeggen met welk van de beide woorden men te doen
heeft, wat z'n oorzaak o.a. ook hierin heeft, dat zoowel reden als
rede de beteekenis van "redeneering" hebben kan, zooals ook wij bij
redeneering dàn meer aan de woorden, dàn meer aan het redebeleid
denken, dàn weer niet eigenlijk onderscheiden,--waardoor ook de
pluralis reden = den singularis reden kan worden. (vgl. 1707). Soms
kan men te doen hebben met den Infinitief reden (vgl. 1674). Reên 861
is wel plur. v. reden, grond. Reden 599 kan ook plur. van rede zijn,
dat dan hier de beteekenis van "grond", "aanspraak" = reden heeft.

1471. Hoe nu toe?: XVIIde-eeuwsche uitdrukking (ook hoe dàn toe?) met
de kracht van "wat nu?" ("wat dàn?"), "hoe nu?" ("hoe dàn?") [zie
1633], "wat moet ik nu?", "wat zal er nu gebeuren?". Hier, 1471,
is men geneigd, met het oog op het antwoord (vgl. ook 1509-1513, te
omschrijven: "waar moet dat naar toe?", "waar moet dat heen?" en met
dit soort van vragen komt de uitdrukking oorspronkelijk wel overeen:
toe is = "verder" en geeft richting aan; vgl. ons "hoe nu verder?" en
Aant. 1628.

1490a. Vgl. voor de constructie: Cats, Spaansch Heydinnetje 47:
en wie het maer en sagh; 484: van die haer maer en sagh.

1495. Lees een komma achter "Van waer": "zijn scharp--dallen" is een
absolute constructie: daar zijn scherp etc. A. I. 17, 1519.

1499. beseten landen: mijn eigen landen, tegenover die welke hij van
den koning bestuurt; vgl. 1507.

1509. Wat mij aangaat. Vgl.: ik voor mij.

1519. Welck pack--om draghen: absolute constructie; zie
Aant. 1495. Eigenaardig is voorts de nauwe verbinding van 1519-1520
met den voorafgaanden zin door het relativum: En daar dit pak
voor mij te zwaar is, behaagt het herdersleven mij beter (zie
A. 1520.) Vgl. A. I. 32.

1520. doet behaghen = behaagt; subjekt is "Een lagen harders
rust". Vgl. Mnl. Wdb. i.v. doen (II 234-235). Gewoon in Duitsche
dialekten; vandaar in het volksaardige lied; en bij Heine:
"Sie--Thät nochmals durch das Fenster sehn"--; bij Zach. Werner:
"Das grosse, das ich that vom Vater erben"--; Doch war's, als ob
sein Geist sich zwischen uns that schieben". Er is iets voor te
zeggen, dat ook 1730 zoo is op te vatten. Denk aan 't gebruik van
do in t' Engelsch. Vgl. voor het recht verstand van deze vervoeging
't gebruik van "doen" in 429, 657, 1060, 1240, dat wij nog kennen:
"Regent het?" "Dat doet het", "Vergissen doet hij zich zeker."

1529b. Objects-genitief. Vgl. 1136, 1603, 1610.

Begin Vijfde Bedrijf: De geest van Ostrobas verschijnt aan Artabanus
in den droom. Dit soort verschijning komt ook voor in Hooft's Geraerdt
van Velsen en Bato en in vele stukken van de XVIIde eeuw, ook bij
Vondel. Vgl. ook Vondel's Sonnet vòòr de Palamedes ('t En leed geen
zeven jaar, etc.)

1561. Vgl. A. 1235, 1331 b.

1573. breijen: vgl. Gr. hyphaino, Lat. texo, ons "brouwen", "smeden",
"rokken, berokkenen" (eig. de wol op 't spinrokken winden).

1591. Leydstar: als ster van Venus, de "poolster" wanneer zij zich
richt; vgl. in het Sonnet aan de oogen van de geliefde: "Leitsterren
van mijn hoop". Vgl. A. 1245. Bij Roemer Visscher, Brabbelingh, 't
Eerste Boeck, IVC, heet het van een liefje: "Ghy zijt mijn leytster,
rechtsnoer, compas en clock".--De gewone beteekenis van Leidster is
al in 't Mnl. "de poolster" (vgl. Eng. loadstar), de bekende ster van
den Kleinen Beer, "cynosura", "tramontane" (vgl. Mnl. Wdb. en Kil.);
overdrachtelijk b.v. van Maria (de Stella maris!): "die leedsterre,
die ter havenen der salicheden alle menschen wel can leden" (Sevende
Bliscap van Maria); bij Willems Oudvl. Liederen, 463, heet ze:
O noordersterre klaer.

1595. De nachtegaal was in de middeleeuwen de vogel der liefde,
die het samenzijn der minnenden vervroolijkt met zijn gezang,
hun geheimen kent en hun plannen begunstigt. Dikwijls is hij de
bode in het volkslied. Vgl. Kalff, Lied in de Middeleeuwen 355-363,
370.--vlied uyt geldt de vogeltjens van 1593 zoowel als den nachtegaal,
maar hij moet vooruit vliegen, de eerste zijn.

1602. aen u te slaven: Hooft denkt aan lat. servire, van
servus = slaven van slaaf, en construeert dus = servire cui, met
datief.--Vgl. echter Mnl. dienen; en overeenkomende oud-Germaansche
werkwoorden met den datief.

1603. Vgl. Aant. 1427.

1612. crachten: A. 1434.

1621. hartsen: tweede naamval van Duitschen oorsprong, afkomstig
uit onder Duitschen invloed staande liederen, zeker wel de heele
uitdrukking mijns hertsen bloed, die Hooft hier teeder vindt, goed om
't gevoel van Granida te vertolken.

1627. wesen heeft den klemtoon, niet Daifílo: of ik 't mogelijk zelf
niet bèn.

1628. Nu toe = pak aan nu, flink: het zelfde aansporende en aanzettende
toe, als dat wij nog hebben in: toe nu, toe dan, toe, toe toe;
vgl. Aant. 1471 (vgl. Mnl. Wdb. II, 875 onderaan). Aangaande het
nadrukkelijk vooropkomen van nu, vgl. 1359 en 1585.

1629. boelen: ook in goeden zin = minnen. Het is niet noodzakelijk het
woord hier in onedelen zin op te vatten, tenzij "boelen" er plur. van
"boel" is, dat anders, evenzeer, van geoorloofde en ongeoorloofde
liefde beide geldt.

1676. Ziedaar nu zijn getrouwheid, waarvan gij den mond zoo vol hebt
gehad.--Zie het Gloss. op werck maeken van.

1690. beleyt--vervolch: ik begrijp noch hoe men dit overlegd heeft
(het oorspronkelijke plan), noch hoe het zich verder heeft toegedragen
(de uitvoering van het plan).

1727. Bet--waerdich = waardiger: de zin is aan te vullen met "dan
iemand": gij zijt waardiger dan iemand (dan ik zelf ook!) met elkander
te bezitten, dat wat gij bereid zijt, òm elkander, te ontberen:
't is recht dat etc. Vgl. 1502.

1761. dit huwelijck maken: Inifinitief zonder "te". Vgl. 212, 411,
1125, 1325, 1595, 1759. 1694, 1841 kunnen ook anders opgevat worden.

1767. van gouwe. Vgl. Nieuwe verbeterde Lusthof 1607, pag. 20: Gheen
croon soo schoon van Gouwe; ibid. 50: Met zijnen pijl van gouwe.

1770. "Waerdich" is dierbaar en hoort bij "roem"; de dierbare,
waar uw hart op roemt. (1636 heeft: uw waerdigh'.) De staf van goud
1767 is de scepter. 1767-1770 slaat op 1765-1766. De Rey prijst
hem gelukkig om zijn verheffing: doch niet daarom prijzen zij hem
gelukkig, dat een koninklijke staat hem te beurt valt, zij weten te
goed, dat ook Daifilo zelve niet daarin het hemelhoog verheven zoekt
(1767-1768 voorkomt een tegenwerping: wij weten zeer goed dat gij u
den scepter niet aangenamer dan etc.): maar dìt is het, dat gij in
onverbrekelijke trouw één wordt met etc.

1772. Uitverkoren eigendom.

1804. Constr.: (Het) blijckt, de Goden te begeeren dat ghy twee
vereenicht blijft = het blijkt, dat de G. begeeren, dat: accusatief
cum infinitivo als subject.

1807. Reeds genoeg doorgestaan.

1814. De Ouden reeds kenden het rad als teeken van het wisselvallig,
het omslaande geluk (zie voor plaatsen Dr. Montijn, Spreekw. en
spreekw. uitdr. der Romeinen) en de middeleeuwen namen deze
voorstelling over (zie voor de Litteratuur daarover 't Leidsche
Tijdschrift XIV, 136), die juist door de plaats bij Hooft voldoende
wordt toegelicht.

1846a. In teghendeel van dit: van zijn kant en in overeenstemming
hier-mede: alles is nu ten goede beschikt, dat nu ook het
geluk etc. Vgl. uit Cats: Daar staat de jongelingh en biet zijn
rechterhant,--En krijght in tegendeel een gunstigh wederpant.

1861a. Soon v. Persen: Jacoba v. Beieren noemt zich, tijdens het leven
van haar eersten man, Jan v. Touraine, den zoon van Karel VI, Koning
v. Frankrijk: "Dochter van Vrancryck" (v. Mieris, Charterboek van H. en
Z., IV, 394: charter v. 24 Dec. 1416). In een charter v. 13 Febr. 1418
heet Jan v. Beieren: Sone v. Henegouwe, v. Hollandt, ende v. Zeeland
(v. Mieris, IV, 521; e.a.). "Sone" is Mnl. prins; vgl. Infante.



GLOSSARIUM.


A. verwijst naar de aantekeningen. I. = inhoudt.


Achtbaer, 592.
aelwaricheyt, gemelijkheid, 128.
aen, op, 1644.--nemen aen, 1250.
aenbieden, 445.
aendienen, 1380.
aendoen, 107.
aengaen, beginnen, 937, 943.
aengheboren, 283.
aenghesien, 355, A.
aenhòren, 1287.
aenhouden, 1423.
aencleven, 1541.
aenprijsen, 726.
aenroepen, 1697.
aenschijn, het geheele uiterlijke voorkomen, 349, 438, 1071.
aensien voor, 19.
aensien (ten--van). 676: ten opzichte van, vergeleken bij.
aenslaen, bij de hand nemen, beginnen, 478.
aenstaend, 161, 1301.
aentasten, 696, 1202.
aentrecken, aannemen, 1361.
aerdigh, sierlijk, elegant, smaakvol, 367.
aesemen, verlangen of streven, 783, A. aspiro, suspiro. 1584.
afgheronnen, 1062: moegeloopen.
afgunstich, vijandig, 105.
afkeerich, 75, 89.
afkomen, 1110.
afpijnen (hem), zich afsloven, afzwoegen, 1584.
afscheydt (zijn--) nemen, 337.
ayme, 556, 843, 733, 1610, 1100, A.--ay my, 1076.
ay spijt, 1545.
al, geheel, 1432; wel, 1580. als; alsof 505, 672, 685, 1748;
allegaer, 781, 694.
allensjens, 1376.
als, na comp. passim: 186 etc.
als, alles, 1329.
als die, 180.
alwaerdigh, 329.
ameloos, 1583.
ander, 237: Vgl. Fr. vous autres. A.
ander-ick, 1578.
anders, althans, 267.
angelhoeck, 443.
arbeyden, zich inspannen, 1655.
arbeydt, moeite, 560, 1453. A.
armen (m. open-), 372.
asch (in d'-) leggen, 1449.
avondtspel, serenade, 394.

Banket, 147: maaltijd.
beblaedt, 748.
bedaeren, tot den vorigen staat, den normalen toestand terugkomen,
    1375, 1524, 60. I.
bedampt, bedwelmd, 629.
bedaren, 1375, A.
bedauwen, 326.
begeeren, hebben, 1110.
begeerte, 1749.
beginsel, begin, 1242.
begraesd, grazig, 145.
beguychelen, bespotten, 453.
behaecht = (mij) behaagd hebbend, 724.
behaghen, 724, 816.
behaghen (zijn-) doen, 1390.
behoeden, c. gen.: verhoeden, 915.
behoeven, 978.
behouwen, 331, 1475.
beydts (van-) 1272.
bejaghen, 1098.
bekennen, herkennen, 79. I
beknellen, 53.
bekomen, komen tot? 18. I.
bekommert, steeds druk bezig, 307. 28.
bekoren, 423.
bekrijten, 106.
beladen, 1650.
beladen in, verlegen met, 29.
beleefd, 301. A.
beleydt, beschikking, 1508. 1690. A.
beleydt 1508: partic. van "beleiden", besturen.
belonken, verliefd v. ter zij aankijken, 175.
beloop, 1698.
beloven, verzekeren, I. 85.
belul, verstand, oordeel, 679. A.
beraeden, 1211.
bereden, gereedmaken, 1259.
bereyden (den wech-), 1730.
bereyt tot, 1106.
berijden, 820.
beroer, 519.
beroert: in oorspr. beteekenis: in beweging raken, 1624.
berste (te-) vallen, 1496.
besadighen, tot rust brengen, 1527. 67, I. 1338.
besaedicht, kalm, rustig, 338.
beschadighen, krenken, leed doen, 1528.
beschaeuwen, 1784.
bescheydelijck, verstandig, "wijs en goed", 291.
bescheyden, duidelijk, 1411. A.
bescheydenheyt, wijze goedheid, 671; tact, fijngevoeligheid, 1132.
bescheyt, antwoord, 543.
beschelden, beschuldigen, 191, 1683.
beseten landen, 1499. A.
besich zijn, 1840.
besien, zien, waarnemen, 1377.
besinnen, beminnen, 1409.
beslommeren (sich-) om, 306. A.
besloten zijn, 81, I.
besloten helm, 900.
besneden, 1330.
besond, van de zon bestraald, 1439.
bespeuren, 1703.
bespooren, onderzoeken, 1382.
best dat, 30.
bestaen, beproeven, 1860. 1707, 1714.
besteden, 101, 892.
besteken, afgepaald 702.
bestellen, gereed maken, in orde brengen, 701, 1217, 1232, 1258.
bestorten, 1764.
beswaer, 1101.
beswaeren, 994, 1523.
besweren met, door tooverkracht voorzien met, 932.
bet, eer, beter, meer, 97, 935, 1213, 1708; veeleer, 1727.
betaelen, 1159, 1847.
bevest, vast, met muren en grachten, 1095.
bevinden, 122.
bevynen, nagaan, 135. A.
beweghen, 1751.
bewaeren, beschermen, 580.
bewindt, besturing, 1840.
bewust, bekend, 776.
bidden, verzoeken, 277, 1029, 1513.
bieden, 345, 370, 1031.
biggelen, 1585.
bijen (ruischende-), 147.
bij zijn bedde, 1238.
binden, 1834.
bitter, 969.
bitterheden, 1587.
bygheleghen, 1007.
bysonder, afzonderlijk, verschillend, 411, A. 685, 670.
blaecken, 248, 1323, 1349.
blasen, 358.
bleeck, 183.
bleeck-gheschonden, 1553.
bleeckheyt, 1332, A.
blickeren, 1334.
blijcken, 599.
blijcklijck, 1409.
blijschap, concr., 1592. gaudium, deliciae.
blijven, het leven laten, 915. Mnl. Wb. I, 1305-1306.
bly, zalig, 546, A.--123, 750.
blygeestich, 206.
blindt, 1839.
blondt, 145, A.--A. 1331b.
boelage, minnespel, 28. A.
boelen, minnen 1629. A.
boeten, stillen, 771, 1243; lesschen, 1547.
boôn, A. 569.
bootseren, 366.
bouwen, 815.
bouwliên, landlieden, 154.
boven (te-) gaan, 1277.
braecken, 1324.
braef, krachtig, 753, A.: vol groote gebeurtenissen, 1175; strijdbaar,
    1539; voortreffelijk, 658, 1219.
brageeren, pralen, 1249.
brandt, 274, 243, 715.
braveeren, zich verheffen op, 1076; snorken, trotsen 667.
breydeloos, 260, 577.
breyen, veroorzaken, berokkenen, 1573. A.
bruycken, 1337, 1687.
bruydegoom, 1798.
bruyn, donker, zwartachtig, 30, 819, 1234, 30. A.
buyrt, buurtschap, 435.
buyten (van-) kennen, 237.

Dael, 540.

daer, waar, 320, 804; terwijl, 491, 858, 1020; wanneer? 810; =
    daarin 180.
daet (opter-), dadelijk, terstond, 1705.
dagh, plur. 1200.
dan, maar 265, 369: passim.
dapperlijcken, 1087: wèl goed.
dat, zóó, dat, 219, 667, 1318; wanneer dat, 386.
deel (een-), gedeeltelijk, 410.
deelen, toedeelen, schenken, 1194.
deftich, waardig, imponeerend door overtuiging, 1411.
defticheyt, distinctie, 360.
delven, 980.
dencken, 57, 201, 1056.
dencken op, 1629.
dertel, 119.
derven, durven, 1607; 697, 1128; darf. derf: praet., praes.
deucht, alle voortreffelijke, met name manlijke eigenschappen, niet
    in uitsluitend moreelen zin, 591; weldadige kracht, 795; innerlijke
    waardij, gehalte, 1157; goede en schoone daden, 1738.
deucht-vruchtbaer, 591.
deurgaen met, 419.
deurkruipen, 1451.
dewijl, terwijl, 543.
dieden, uitleggen, verklaren, 1286, 1477.
dienen, 1568, 1810, 1869.
dienen (sich-) van, 1104.
dienst nemen van, 1695
dienst (gheboden--), 37.
dienstboo, 1208.
dienstigh, 285.
dier, 1160, 1193.
diets maecken, 249.
dickheyt der ooghen, 502. A.
dickwils, 58.
dinghen, 1522.
dobbel, 234, 791, 932.
doe, doen, passim: 872-873, 875: 966, 971, 1120 etc.
doen, maken, 788, 1149, 1613; 1520. A.
dom, 21.
dompen, 987.
doogen, verdragen, 1195.
-doom, 130.
doorschynigh, 1354.
doorwaden, doorstróómen, 748. Kil. waeden, vetus. Fland. fluere,
    effluere.
draelen, 1160.
draghen, toedragen, 1123, 1473; voortbrengen, 591, 294, 873, 959,
    982, 1099, 1391, 1595, 1636.
dracht, opbrengst van 't land, 297.
drang, plur., 't gedrang v. 't handgemeen zijn; of drom? 1660. 619.
dreyghement, 622.
drijven, 391, 539, 571; willen en bewerken, 1806.
drillen, trillen, 39.
dromich, in droombeelden bestaande, 498.
druck, verdriet, 1170.
drucken in, 1344.
druckich, droef, 1763.
duyden, zie dieden.
dul, zonder verstand, blind, 1457; dol, 635, A., 653.
dun, 396. A.
dwerrelen, 1560: spelen.
dwingen, 604.
dwingend, knellend, belemmerend, 1571.

Echt, 1732.
echte-man, 532.
echte-vrouw, 890.
eedel, 1061.
eedelhartig, 82. I.
eelman, 342.
eenemael (t'-), 207.
eensaem, 1512.
eerbieden, eer bewijzen, 300.
eere biên, salueeren, 927.
eere (hoog in-) houden, 672.
eerst, 720.
eerstmael, de eerste maal, 1120.
eerwaerd (-ich), vereerenswaard, aanbiddelijk, 363, 747, 1600; edel,
    1330, 1590. (vgl. eedel).
eeuw, tijd, 1053.
eeuwelijck, 1277, 1205.
effen, 115, 1582.
eyghen, eigendom, 974, 1772.
eyndelijck, bijvnw., 22, I. 543
eynden, 705.
eyndt, 1516.
eyndt maecken, 1307.
eyst (my-) van, 1570.
eng, smal, 886.
erkentenis, 1326.
ernst, hoogheid? 1132.
erven, 919, 956.

Feest, vreugde, 962.
fijn goudt, 121.
flucx, 937.
fontein, bron, 138.
fresch, 274.

Gaede slaen, zorg dragen voor, 66. I.
gaerne, 528: bijw. als bijvnw.
gail, vroolijk, zwierig, 119.
gangh, 46, 1747.
gans, 868, 908.
gapend, 1554.
gauwicheydt, schalksche bij-de-handheid, 127.
gave, 1515.
ghebeten, 704.
ghebieden, 84. I.
ghebiedt, macht, gezag, 639. 735, 1499.
gheboren zijn, 1124.
ghebreck, ongemak, 773.
ghebreken, ontbreken, niet in orde zijn, 1270.
ghedacht, n., de gedachten, geest, 495, 723, 1204, 1307, 1344,
    1712, 1552.
ghedaent, 1332. A.--723, 1614.
gheduyrich, altoosdurend, onafgebroken, 327.
ghedult, 1287.
gheen, 85.
gef, imperat. v. geven, 1657.
ghegrondt, 600, 1086.
ghehouden in, verplicht aan, 586.
ghekrijs, 1660.
ghelaet, de wijze waarop men zich voordoet, 440, 455;--waarop men
    uiterlijk het innerlijke openbaart, 1823.
gheleghen (een-) plaats, 1558.
gheluck, noodlot en toeval, de Fortuin, 620, 824, 1467, 1486, 1530,
    1672, 1764.
gheluckicheyden, 1242.
ghemeen, 1799.
ghemeente, volk, 666.
ghemetst, gemetseld, 1370
ghemoe (van-), 1085.--uit gemoede.
ghemoedt, zin, verlangen, wensch, 616, 1302. 350, 439, 466, 897,
    1085, 1291, 1700, 1735, 1738, 1751.
ghenadelijck, 1608.
ghenegenheyt, bereidwilligheid, gedienstigh. 9, I. 349. plur., 845.
gheneychtheyt, 1061.
ghenieten, bezitten, 1075, 1192, 1405, 1728. Vgl. Gloss. Sp.
    Heydinn. 176, 287.
ghenoechjens, 382.
ghenot, 919.
gheraeckt worden, 226.
gheraken, 20. I.
gherucht, pl., 1151,
gheschal, rumoer, lawaai, 155.
gheschiedenis, gebeurtenis, 1285.
ghesicht, de oogen, 1331, 1554. 503, 1373.
ghesin, de hovelingen, 1237, 1538.
ghespickelt, 159.
ghespreck, het spreken, 1288.
ghestelt zijn, 1396.
ghetroost, goedsmoeds, gelaten, 1533, 1733; tevreden met, 48, I. 1164.
gheswint, 1188.
ghevelt liggen, 1544.
geven (sich-), 16, I.
ghevoecht (fraey-), 1328.
ghevoelen, meening, 1713.
ghewach, gemoedsbeweging, 1243.
gewaegen, 1128.
gheweldt (groot-), 157; macht, 607.
ghewenscht, uitverkoren, dierbaar, 949.
ghewinnen, 24.
ghewrocht, bewerkt, 367.
gissen, oordeelen, 1005.
glas (het-), 1151, 1696.
gloeyen, 112.
gnorten, knorren, 129.
godt, 897, 1133. Vgl. Ovid. Fasti VI, 5.
godtheyt, 1252. Vgl. A. 1245.
goed, n. pl., vruchten, 982. Kil. fruges, fructus terrae, annona.
goedich, zachtmoedig, 688.
goedicheyt, minzaamheid, 1131; meegevendheid, 450; genade, 571.
gouwe (van-), 1767. A.
gram, 1684.
gras, 1340. A.
grijns, masker, 1234.
groen, jong, frisch, 101. A.; onervaren, 434.
grof, 642.
grof (te-) maken, 86.
grondeloos, 1311, 1625.
grondt, het diepste van het hart, 1128, passim,
groot, 923;--(van geluid) 1315; 1611.
grootachtbaerheyt, 1835; A. 544. 355.
grootachting, eerbied, 1139.
grootmoedich, edel, van verheven aard, 585, 947.
grootsch, 351.
grouwelijck, 1479.
guyr, 149.
gulde, 871, 1370.
gunnen, schenken, 103.

Haest, spoedig, 1388, 1780.
haghen, pl., 42.
haylich, rein, onschuldig, "integer", 405; ook "gelukkig"?
halve-vrouw, 625.
hantering, het doen, 632.
handtghebaer, dat waarmee men zich bezig houdt, 785. A.
hardicheydt, plur., 932.
harte (in zijn-), 901.
hartje, 13.
hartseer, 1167.
hartsen, genit. v. hart, 1621, 1770.
heerlijck, prachtig, feestelijk, 1259. 493.
heerschappie, A. 578. 1862.
heet, 1053.
heften op, vat krijgen op, 1198.
hei, 1540, 1547, 1555.
heylsaem, heilaanbrengend, 1129.
hel, 1323, 1365.
helas, 732, 734, 882. 1670: las.
helen, verbergen, 381.
hellen, 596.
hen, van hier, 991.
henenvaren, 1780.
hersien, 724.
het = er, 243.
heusheyt, edelmoedigheid, 1736: minzaamheid, 490, 278;--(van zede):
    humane wellevendheid, 426. 348, 350.
hielen (de-) lichten, 608.
hippelen, 214.
hoe wel, 1144 A.
hoofsch, 1516.
hooft (op iemants-) iets keeren, 953;--(over 't-) sien, 313.
hooch, aanzienlijk, hooggezeten, 1113, 1544.
hooch setten, 728.
hoochaerdich, stout, fier, 540.
hoonen, 1678.
hoop, plur., 1452.
houden, 1409.
houdt, halt! 523, 1463, 1464.
houwelijck, 1478.
huwlijck (het-) maken, 1350.

Indien, 1251, A.--1592.
ingheboren, 1058.
inghesoghen, 1088.
in midden, 1195.
innebrengen, opleveren, 792, 1185.
innemen met, 962.
innerijden, inhalen, 266.
innerlijck, 1155.
inplanten, 1089.
inprenten, 621.

yder (: wyder), ieder, 987.
yet wat, 1115.
yl, ijdel: nietswaardig, 452, 678, 1928.
yverich, vurig, 553, 1303.

Jacht, span, 1062.
jaer, plur., 971.
jaghen, 80. I.
jeughde, 177.
jeuckeringh, 231.
jonst, 252, 397, 1155. 1478: jonnen.
Juppijn, 853: Juppiter.

Kallen, praten, 421.
kanten ('s werelts-), 588.
kars, 112.
keeren, 953, 1532, 1805; (de straf-) op, 1645.
kennen, leeren kennen, 504; erkennen, 684; onderkennen, 1495.
kenner, 690.
kennis draeghen, ingelicht zijn, 1636;--ontfangen van, 1615.
keur van wapenen, 699.
keurich, met zorg kiezend, 1801.
klaer, 1316, 1336, 1365;--goudt, 436.
klaer (een huwelijck-) maken, 822.
klateren, 621.
kleen, 505, 507, 1709, 1857.
kleynmoedicheyt, kleingeestigheid, bekrompenh., 451.
klem, 642.
cloeckmoedigh, 1132, 1654.
knaghen, 1040.
knoopen, 1631.
koelen (zijn moedt-), 1684.
coets, slaapstede, 1378.
komen, c. Inf., 73, 156.
komen (over eenen-), 141.
komen (te vooren-), ontmoeten, te beurt vallen, 194.
commerlijck, bezwarend, drukkend, 1855.
kort (te-), doen, 108.
korten (in stukken-), 557;--: de vleugels, 132.
corts daer op, 1308;--nae, 1779.
crachten, A. 1434, 1612.
crachtich, 1224.
krackeel, 705.
cranck, krachteloos: gebroken (v.h. oog), 1554.
krencken, letsel toebrengen, 1628. 169, 180.
cristallinigh, 280.
croon, 18; de groote--, 564.
kroonen, 1321.
kruydt, 1061.
quaedt, 59, I., 70.
qualijck, 388, 519.
qualijckvaert, 1109.
quam = ging, 1698.
queelen, 214, 1775.
quel, 553.
quellen, 1218.
quetsen, 1101.

Lachen (er om-), 669.
laech, 282, 300, 1520, 1577;--gheboren, 356;--gheseten, 1187.
laeuw, 1586.
land (op 't-), 62, 71. I.
las, helaas, 1670.
last, moeielijkheid, nood, 1669, 1763.
laster, schande, 1547.
laten, verlaten, 1509, 1724; nalaten, 688. 1704.
laurentack, 1321, 1371.
leedt, 162.
leedt zijn, 329.
leyd, onaangenaam, 731. A; 878.
leyden (hem), zich laten leiden, 1743.
leyden (ten strijde-), 1011.
leydstar, poolster, 1591. A.
lecker, kwajongen, 691.
lenten, 713.
lesen, uitzoeken, 1802.
leur, beuzelingen, 801. Vgl. Bilderd., Oudem.
leur (te-) stellen, 57, I. 1452.
leven, 1319.
leven, (met iemand-), 1604.
levend, 716.
levendich, 1498, 1630.
leveren, 1500, 1501.
licht, wuft, lichtvaardig, 255. 1487.
lichtvaerdich, onstandvastig, 25.
lieftallicheyt, 582.
lieven, 887, 1446, 1480, 1800.
lijden, 39, I.
lijden (hem), genoegen nemen met, 866, 1164.
lijf, lichaam, 1298.
lijckewel, evenwel, 284.
lodderlijck, verleidelijk, 125; aanvallïg, 373.
lofgeklanck, 588.
loflijck, 575.
lock, 160.
loncken, 378.
loom, langzaam, 131.
loopen, c. Inf., 47, 60.
loos, ijdel, 1574.
lot, deel, 1347.
luycken ('t ooch), 1686.
luym, plur., neigingen, aard, 1333.
lusteloos, 1526.
lustigh, 141.

Machten (van-), 879.
maeght, 21.
maecken, 171; strijdt-, 1624*: huwlijck-, 1350; rekeninghe-, 109.
maer, 1199; blijde-, 958.
maer, 258.
maet, plur., 1799.
matighen, op de juiste maat brengen. 291.
matten, 1049.
meebrengen, 1412.
meeghesel, 597.
meenen (sonder-), 5.
meerder, 725, 1671.
melden, verraden, 4, 28, 401.
menghen, 360, 757, 1796.
merch, 't binnenste, 1088.
mercken, goed zien, 522; opmaken, 1275; 365. A.
mercklijck, klaarblijkelijk, 1806.
middel (door wat-), 19. I.
midden in, 1327.
mijden (sich), zich ontzien, sparen, 1012.
mijnen, zich toeëigenen, 991.
mild, 1449.
min, 1518, 1750: nog minder.
min (in-) als een oogenblick, 1228.
minnen, 16: plur. van min.
minste (niet de-), 1220.
missen, 21: het mist mij: ik vergis mij.
misvallen, 1479: plur. van "misval", ramp, of Infinit.
mits, met dat, zoodra als, 1050.
moedich, fier, 683.
moedt, hartstocht, 653; verlangen, 553; overmoedige gezindheid,
    667. 1684.
moedeloosheyt, gebrek aan zelfgevoel, 675.
moeyelijck, afmattend, 553.
moeyen, lastig vallen ergens mee, 1598.
moeyte, verdriet, lijden, 1866.
moeten: ik moest: 1271.
moghen, kunnen, 81, 89, 235, 324, 490, 729, 1577, 1860.
moghentheyt, 544. A.
momme-vollick, 437.
moordich, 1325.
morgeliedt, aubade, 394.
mortel, gruis, 692.

Naecken, 958, 1192.
naeckt, 1090.
naer, somber, donker, zwart, 1060, 1126.
naer en nae, passim: 852, 1067, 1068, 1088 (naer ligghen), 1144.
naeren, 1104.
naesaet, 1015.
naest, adj., 532.
naevertellen (iets niet-), 680.
natuyre, 307, 313, 356.
natuyren, 210, A.
nauilijcx, bijna nooit, 12, I.
nauw, 1023.
nauwt (als 't-), 636: desnoods.
nechtig, ijverig, 1208.
nederich, 1178: laech gheseten (1187).
neyghen, 1121.
nemen aen = nemen van, 1250.
nemmermeer, nooit, 15, 1602. 1758; nooit meer, 1489.
net, zuiver gevormd, 115, 763, 1330.
nevens, 1038.
niet, niets, 369, 574, 801, 1077.
nieu, 29, I., 1356.
nieuwers, nergens, 1417.
nieuwicheydt, plur., 1414.
nijt noch spijt, 304.
nygend, 1590.
nymphe, 54.
noch, en niet, 282, 612, 1153, 1154, 1252. 1054?
noemen (hooren-), 271.
nood (van-), noodig, 960.
noodich, 876.
nooddruft, 't noodigste, 873.
nootdrufticheydt, plur., 986.
nu (hoe-)?, 1078.
nut, 163.
nutheydt, 1185.

Oeffenen, bedrijven, uitoefenen, 627; zich inspannen, 783, A.
oefening, uitoefening, 625.
of, indien: passim;--schoon, 244.
of, af, 85.
offeren, 1644.
oft, 21, 25.
oyt, wel eens, 442.
olykleurt, olijfkleurig, 1331. A.
omkeeren, 1416.
ommekomen, 486: nu 't omme komt: nu het te laat is.
onbeproefd, 857.
onbescheyden, redeloos, 1457.
onbesuyst, 655.
onbevleckt, 448, 803, 1683.
onbeweecht, 177, 656.
ondanck weten, euvel duiden, 662.
ondergaen, vleiend overhalen, 714.
onderling, 794.
onderrechten, met verstandige redenen troosten, 60, I.--1217, 1483,
    1713.
ondersoeck doen, 1231.
ondertasten, onderzoeken, 735.
ongaerne, 528. Zie gaarne.
onghelijck, 1667.
ongheluck, plur., 1034.
onghemeten, 1161.
onlijdsaem van, ongeduldig, 569. Impatiens c. gen.
onnoselheyt, argeloosheid, 449. A.
onnut, 133.
ontbeeren, 152, 1726.
ontdecken, 1127, 1700.
onthaelen, inhalen, 87, I.--752.
ontydich, buitensporig, onmatig, 710. Kil. intemperans, intemperatus,
    immoderatus.
ontkennen, niet weten? 585.
ontladen, bevrijden, 278.
ontlasken (sich), van elkaar gaan, zich openen, 1369.
ontmoeten, gebeuren, 691.
ontrusten, 1594.
ontsegghen, uitdagen, 25, I. 908; weigeren, 1744.
ontsich, ontzag, 582.
ontsmeken, 550.
ontslaen, laten varen, 608; verlossen, 945.
ontslaen (hem), c. accus., zich bevrijden van, 1359, 1498.
ontslechten, van gladheid berooven, 117.
ontspringhen, op-, losspringen, 1322; (: vreugde), 788.
ontsteken, aanvangen, 1357. 236.
ontsteken, part. v. ontsteken, 236.
ontstellen, buiten den normalen toestand brengen, 1314.
ontucht, buitensporige handelingen, 1019.
ontwapenen (sich-), 950.
onvernoechelijck, 143.
onvrede (t'-), in onrust, 1301.
onwaert, verachtelijk, 370.
oorbaer, nuttig, dienstig, 1406.
oordeel, uitspraak, 1004.
oordelaers, 690. A.
oord'len, 1286.
oorkonden, verklaren, 1710.
oorloochsvolck, 634.
oorlof, verlof om te vertrekken, 1513.
oorsake, 38. I.
op, open, 1322; 4, 17, 30, I.
opdoen, voor den dag brengen, opsporen, 40.
opghetooghen, 1318.
opheffen, aanheffen, 1368.
opofferen, 73, I.
oppervoocht, 661.
oppervriendtschap, 1797.
oprecht, goed, juist, 1005, 1017; 1128: òprecht?
oprekenen, oprakelen, 711.
opset, voornemen, plan, 470, 703.
opsichtich, wat de oogen tot zich trekt, schitterend, 1175.
opsteken, aanwakkeren, 635. Vgl. opstoken.
opstutsen, aanporren, 70. I.
ouderdom (dorre-), 152.
oudtheyt, 178.
outs-bekent, 715.
overdaad, plur., 400.
overdwaelsch, buitensporig, verwaten, 676, 922.
overeenkomen, 598.
overgaen, 17.
overgevenheyt tot, 573.
overgoten (: v.d. slaap), 1309.
overigh, overmatig, 962.
overkijcken, 1377.
overkomen, 168.
overladend, met zorgen overstelpend, 1854.
overlast, geweld, heftigheid, 1201; te zware last, 736. 74, I. 1459.
overleden, gepasseerd, 1809.
overleveren, 64, I.
overvloed, plur.?, 984.
overweghen, 1184.

Pack, 639.
passen op, letten, acht slaan, op, 547.
peynsachtich, 1510.
Persen, Perzië, 1861, passim.
persoon: pronominaal: 856.
pijn, plur., 989.
plaats geven, 1466.
plach, pleegt, 761, A; vgl. 1070.
plaghen, 162, 1038.
pleecht, praet., placht, 1541.
pleghen, 1122.
pleck, pl., 1024; plaats, 1364.
porren, 1599.
praetjens, 237.
pratery, 644.
preken, 1226.
prenten, 1091.
prijs, 1427, 1612.
prins, vorst, 1113, 1501.
prinslijck, vorstelijk, 1531, 1651.
proef, bewijs, 644, 1196.
proeven, ondervinden, smaken, 430, 1180, 1253; ondergaan, 979;
    ondernemen, 909.
puffen, lachen om, niet geven om, 622.
puinbergh, 614.

Raedt, besluit, 1422, 1720; overleg, plan, overleggingen, 1162, 1221,
    1229, 1717.
raeu, ruw, 922.
raken, 1759: peilen. 226;--aan, 531, 1147.
ramen, vermoeden, 900.
ras, 197, 251.
rasen, krankzinnig zijn, 1383.
rasery, 657.
recht, 444, 1297;--anders, 182.
rechten (hem), zich regelen, 993.
rechtuytheyt, 449.
rechtvaardich, rechtschapen, 1013.
reddeloos, verward, ontsteld, 1538.
rede, plur., reden: de woorden, redeneering, 923, 928, 1342, 1411,
    1674;--1707; aanspraak, 599? Vgl. Aant. 1470.
redelijck, 165, 1091.
reden, 653, 864, 894, 1086, 1466;--599, 861. 1707. Vgl. Aant. 1470.
ree, 1509.
regenen (: jonste), 1072.
rekeninghe maken dat, 109.
recken, 1026.
reppen, 74.
rest, 1848.
--rijck, 364.
rijck, machtig, 1720.
rijcke, 1014.
rijcklijck, 1130.
rijsen, opstaan ('s morgens), 1237, 1255.
ritseling, minnedrift, 716.
rock, kleed, gewaad, 120, 159.
roo corale, 1332.
roof, het buit maken, nemen, 706.
roosenhoedt, rozenkrans, 374.
rootse, rots, 1138, 1226.
rouw, verdriet, 1809.
rouwen (laten-) 1474.
ruymte, (met-), 558.

Sachten, 1395.
sadt, 1811.
saken, 1757.
salich-makend, 1176.
salighen, 795, 1798.
saluw, taankleurig, leelijk, 182.
samenghegroeyt, 641, 1553. concretus.
samenspannen (sich-), vereenigen, 154.
schael (in juste-). 1184.
schade, jammer, 7.
schaduw-mildt, 1589.
schaduthroon, 384: zie Aant.
schalck, 386.
scharp, 1235.
scheyden, 1660.
schennen, bederven, 296.
scheuren, 656.
schichtich, overhaast, 1284.
schielijck, op eens, 1315; plotseling, 1523.
schim, schaduw, 818.
schoon, al, ook, 244.
schoonpratich, 1450.
schoveling, verschoveling, 488. A.
schulp, 368.
schutten, tegenhouden, 1814.
schuwen, 1191.
zede, 426.
seechbaer, de overwinning verleenend, 1424. nikephoros.
zeên, de wijze van spreken en handelen, manier v. zijn, gezindheid,
    karakter, 676, 1341. mores.
segghen (te-) hebben in, 884.
selfs, zelf, 1518: passim.
selsaem, 84, I. 1130.
selschap, 1512.
senden (ter hellen-), 914.
seynden aen, 21. I.
setten (het ooghe-) op, 1435.
-sieck, 1530.
siel, 913.
sien (van binnen-), 22.
sin, plur., verstand. 1277; neiging, 1289: zintuigen, 1310. 1026,
    1139, 955.
sin (uyt den) stellen, 833;--(in den-) ligghen, 723.
sint, 935.
slachten, 268.
slaen, vechten, 698, 942; treffen, 1315.
slaepen (v.d. maan), 1065.
slaven, slaaf zijn, 1576;--aen: dienen, 1602, A.
slecht, gering, 1522, 1546; eenvoudig, 281; onnoozel, 254.
slechten, verijdelen, 1482.
slechtheyt, ordinairheid, 452.
sleep, gevolg, 2. I.
slippen, 581, 653.
slissen, 1004.
slooven om, 312.
smaecken, ondervinden, 227. 1849.
smalen, 1403.
smijten, 1491.
sneuvel, ongeluk, 434.
soen, 86.
soet, lief, 435; aangenaam, 426; 1338, 1584 etc.
sonderlingh, bijzonder, 1840.
soo, als--dan, 389-393, A.; toen, 1696: conj. temp.; zoodanig, 291,
    daar, 1565.
sorgh draghen, 873.
sorghvaerdich, 854.
sorgvuldich, 580.
spaeren, 1392.
speelsieck, 1530.
spijsen, 1572.
spijt, verdriet, 55.
spoeyen (sich-), 925, 1241.
spook, collect., 55, I.: geheimzinnige, buitengewone vertooningen.
spraeck (sonder-), 927.
spreecken, c. acc., 551.
spreken met, 72, I.
staedich, 466.
staegh, 533. 540, 1852.
staek, grenspaal, 996.
staeken, een eind maken aan, 1815, 1827.
staen (lustich-), 141.
staen aen, 549.
staessy, feestpraal, 1258.
staet, toestand, 1626; maatschappelijke stand, 36, I. 1802;
    waardigheid, rang, stand, 1725, 1861; ambt, post, 1507, 1714 331,
    344.
staetdochters, 321.
stam, afkomst, 1156.
stee (blijvend-), 1510.
steecken (de trompette-), 937.
stellen (in rust-), 1538; (in vrede-), 1838; (ten toon-), 1130, 1832.
steuren, dwarsboomen, 1477. 1001.
steuren (hem), 1404; ontevreden morren.
stieren, 582, 1126.
stijf, 703.
stick, stuk, ontwerp, plan, 1227.
stil, 139.
stof, 1530.
stom, 1065.
stonden (van-) aen, 1255.
straet, weg, 411.
stram, 231.
strang, hard, drukkend, 665
strecken, zich uitstrekken (naar), 555, 1026. tendere.
strengh, strak, 1580; onwrikbaar, 619: hartstochtelijk, 963.
strenghelijck, met geweld: regelrecht, 1494.
strengher, strengelaar, 1797.
strijdt (den-) alleen hebben, 1664:--maecken, 1642.
strijcken, weggaan, wegtrekken, 1376.
strick, 1579, 1580.
stroocken, 113.
stucken zijn, 1654.
suf, 131.
sulck, 639, 632.
sulcx, 364.
sus, sus, 81.
suur, 257.
swack, sterk aangedaan. 963.
swaer, 559, 802, 811.
swaerheydt, kommer, 189.
swaeger, schoonzoon, 1746.
swichten, 607.
swijghen, 1616.

Talen, trachten, 517.
tapissery, behangsel, 1324. Vgl. Palamedes, III, Rei, 81-83.
te pas (wel-), adj. 1121.
teder, verwijfd, 623; niet fleurig, 183; gevoelig, 754, A. 1588.
teerbeweecht, lichtbewogen, 719.
teghendeel (in-) van, 1846.
teghen-reên, 1223: -sen, 1069; -teecken, 1339; -vryer, 25 I.;
    -wicht, 1186.
tegenheyt, tegenzin, 1526. 350.
teghenstaen, 697, A.
telgh, 43.
telle, telganger, 322.
tempel, 1831.
terghen, met geen rust laten, 1063.
t'hans, zoodra als, 1783; terstond, dadelijk, 17.
ty-gheset, 378: Zie de Aant.
tijdt ('t is hoogh), 925;--, gelegenheid (tempus), 1103.
tijdt (noch ter-), 1421.
tijen, plur. = getijde, 205.
tijts-ghelijcke, gelijke in leeftijd, "evenouder", 1781.
tijtverlies, 1247.
tyen, 1534.
tyrannije, plur., 1037.
toe (hoe nu-), wat nu? hoe nu? 1471 A., 1633.
toe (nu-), 1628. A.
toedenken, 1774.
toeëyghenen, 1619.
toeghesloten (v.d. zinnen), 1310.
toekomen, 1689.
toelegh, collect.: voornemens, 1482;
toelegghen, 883.
toghen, toonen, 1071.
treden, (m. voeten-), 674.
treffend, 1454 A.
trecken uyt, 794;--(voetsel), 556.
treken, plur., 714.
troetel-kunste, 627.
trony, 1330, 1554.
throon des hemels, 1348, 1438.
troonen, 257.
troost, 1737, 1842.
trouwe, echt, 1769.
trouwen, 583.
trouwen, waarlijk, zeker, 1870.
tsamen, 641.
tsidderen, 1319.
t'sint, 1615.

vond, middel 245.
voochdy, macht, 603.
voocht, meester, heer, 1139.
voor, 1509. A.
voorganghen, voorafgegaan, 1092.
voor heen, vooruit, 1595; vooruitgaande, 1747.
voorhouden, 1706.
voorjaghen, wegjagen, 311.
voorsicht, wijsheid, 1212.
voorsichtich, wijs, 579; met wijsh. vooruitziende, 1335, A.
voorstaen, c. dat. pers., toelijken, 1768. vgl. 418.
voorstandt, verdediging, handhaving, 641.
voort, voorts, verder, 1482; aanstonds, 96, 1256.
vorder, verder: 744: "die verder gaan", vgl. 873.
vouw (sonder-), 449.
vrede, genade, 1745.
vreden (te-), met vree, 99.
vreemdelingh, 295.
vrees ('s werelts-), 606.
vry, wel. versterk. partikel.
vryage, 28, A.
vrybuyten, 158.
vryer, 1353.
vroemoeder, vroedvrouw, 1244.
vrolijck, 148, 150, 286, 339, 459.
vrolijckheyt, plur., 359.
vroom, rechtschapen, 1290; standvastig, 1458.
vroomheyt, dapperheid, 645, 646.
vrouw, gebiedster. 1256, 1299, 1600; mijn--, 415.
vrundt, 104.

Waerd, kostbaar, 1515. 1143, 1194, 1729.
waerden (hooch van-), onwaardeerbaar, 1398, 1736.
waerdy, 643.
waerheydt (buyten-), 190.
waerheydt van woorden, 450
waernemen, belagen, 52; gebruiken, 1209.
wachten, 631.
wacker, 123.
walghen van, 1497.
walscher, buitenlander, 922.
wanckelbaer, 1487.
wanderen, reizen, trekken, 1512.
wapen, interject.: wee! 1549.
wapenen, harnas, "arma", 40, I. 923; collect., 1546.
warrich, verdeeld, oneenig, 1579.
wederpaer, gelijke. 1294. Kil. compar, consors.
weeck, plur., 713.
weeck, 624.
weelde, genot, 427.
weer, tegenstand, 1454: A.
weere (te-) raken, 76, I.
weg (zijn-) volghen, 78.
weerlichten, schitteren, 1591.
weerliefde, 514, 1351, A.
wechdraghen, wegvoeren, 1647.
weyden, 305
wel ongetwijfeld, 319, 376, 472, 474.
wel, 1392, A,
welfsel, 1324.
weligh, 118.
welcoom, 1583; wellekom, 144; wellekoom, 86, I.
wellust, genoegen, genot, 107, 204, 408. Vgl. 376.
wel lusten, 376.
wellustich, heerlijk, 147; verrukkelijk, 1357.
welvaert: ruimer dan nu, 1109: vgl. qualijckvaert.
wel zijn, 473, 474.
wenden (hem) om, 1230; -tot, 1341.
wenschen (goe morgen-), 144.
wenschen om, 38.
wentelen (hem) in, 567.
werelt, 151, 206.--werlt, 1497.
werck maeken van, ophef maken van, 1676. A. Kil. magnifacere,
    magnipendere rem aliquam; Gheen werck maecken van parvifacere,
    parvipendere, nihilpendere, floccipendere, negligere rem aliquam.
weten, wijsheid, 861, 1497.
weten (ondanck-), 662.
wetenschap, wijsheid, 1403.
wijs worden, c. obj., 485.
wijslijck, met wijsheid, 904, 1337.
wil (om dies-), daarom, 161, 169.
willen, 331, 924: conjunctief.
willich, 1506, 1647.
winnen, 53. I., 1144, 1216.
wins, 584.
winste, aandeel, 865.
winter (de wreede-), 161.
wispeltuyricheyt, 256.
woeden op, 1648.
woedich, 686, 439, 1656.
woelend, 1307.
wol, 1783.
woon (metter-), 1206.
worden: hij wordt 530, 1094, 1515, 1633, 1723, 1766 = hij wert 701,
    844 (rijm), 1137 (rijm), 1718 = hij wart (: hart), 1618.
worden (om rasende te-) zijn, 57. I.
woudt ('t groene-), 141.
wraeckrasende dorst, 1548.
wrang, 664.
wreedt, 161, 664.
wrochten, 367.
wuft, bewegelijk, 214.
wullepsch, dartel, 9.



AANTEEKENINGEN


[1] Geschreven 1890.--Opmerking: Waar in het volgende de uitgaaf
van Hooft's Gedichten door Leendertz wordt aangehaald, is de
oorspronkelijke, niet de tweede, door Dr. F.A. Stoett herziene,
druk bedoeld.

[2] Enkele namen althans mogen wij den lezer niet onthouden. Uit de
XVe eeuw kennen wij enkel nog CORREGGIO'S Cefalo. In 1545 voerde
CINTHIO, de schrijver van het beroemde novellenboek Hecatommithi
zijn satyrdrama Egle op, dat niet ten onrechte èn als Land-, èn
als Satyrspel tot de soort gerekend wordt. Tien jaar later volgde
BECCARI'S Il Sagrifizio. Wederom na tien jaar verscheen LOLLIO'S
L'Aretusa,  daarop Lo Sfortunato van ARGENTI. ONGARO vormde Aminta
tot een Visschersdrama: Alceo om. Tusschen Aminta en den Pastor fido
liggen o.a. Il Pentimento amoroso van LUIGI GROTO en INGEGNERI'S La
Danza di Venere. De XVIIe eeuw laten wij hier onaangeroerd. Alleen
dit nog: in 1615 waren er al een 80 en voor het jaar 1700 al
meer dan 200 herdersspelen ("aussi absurdes pour la plupart qu'
insipides". Meegedeeld door Vict. Cherbuliez in zijn artikel Le Tasse,
son centenaire et sa légende, [Revue des deux Mondes, 15 Mei 1895],
uit Carducci, Teatro di Torgu. Tasso, edizione critica, 1895).

[3] Maar zie Cherbuliez in zijn aangehaald artikel (naar aanleiding
van de (toen) nieuwste onderzoekingen omtrent Tasso): Aucun poète
n'a mieux chanté l'amour idéal, tragique et souverain--; mais ce
dévot n'était pas pratiquant. Les poètes de sa sorte sont ainsi
faits que les passions qu'ils peignent le mieux, sont celles qu'ils
ressentent le moins, et qu'ils voudraient pouvoir ressentir. Ce rêve
les tourmente; ils s'en delivrent en le mettant en vers.--Le Tasse
est convenu lui-même que sa jeunesse se passa tout entière dans les
servitudes amoureuses; mais il a dit aussi que, "prompt à s'enflammer,
excessif dans ses désirs, il était le plus changeant, le plus divers,
le plus versatile des hommes". En zoo voorts. "Ce poète idéaliste
n'a connu en réalité d'autre amour que celui qui est l'étoffe de la
nature, brodée par l'imagination."

[4] Een eigenaardig verschijnsel in de Literatuurbeschouwing der
XIXde eeuw is het onvermogen om Cats te begrijpen, te zien, te
waardeeren. Hoe moeten wij dit beoordeelen bij Potgieter? Anders
was het bij een man en letterkenner als wijlen J.A.F.L. Baron van
Heeckeren, die 20 jaar geleden Cats zag en beoordeelde als men zien
kan in zijn opstel Vader Cats, meegedeeld in Taal en Letteren V,
73-106. Een eigen oordeel, tègen Potgieter en Jonckbloet, handhaafde
ook een ander man die meetelt: J.T. Oosterman in zijn Lezing Jacob Cats
als Volksdichter verdedigd, 1877. En Halbertsma! Zie ook Dr. A. Kuyper,
Het Calvinisme en de Kunst 31-39, 83-87. Duidelijk merkbaar is het,
dat de opinie omtrent Cats verandert.--1890.--1906: Zie nu de opstellen
over Cats van Koopmans, Kalff en Buitenrust Hettema.

[5] Jonckbl.

[6] Zie onze Bijlage.

[7] Maar vgl. Dr. Worp, Een onbekend Lofdichtje van Bredero in
't Leidsche Tijdschr. IX: uit C. Kina's opdracht van Heliodorus'
Moorenlandsche Geschiedenissen aan Rodenburg, gedat. 22 Dec. 1609,
blijkt, dat de Trouwe Batavier toen "onlangs", dus zeker nog in 1609
ten tooneele geweest is. Naar Kina's oordeel is er niemand geweest,
"of hy en heeft de gedachtenis van dien met groote vernoegingh int
binnenste van zijn herte behouden" etc.

[8] Men mag aannemen dat BREDERO'S vierde liefde, waartoe de Angeniet
in betrekking staat, in 1616 en 1617 valt. In den winter van 1617 zette
hij zijn hart op Madalena Stockmans, zijn vijfde. Dat de Angeniet
een groot aantal plaatsen herhaalt uit de Lof vande Ryckdom (1613,
26 October) en de Lof vande Armoede (1614, 4 Januari), voorkomende
in de Nederduytsche Rijmen, (door Dr. J. te Winkel aangewezen),
kan wel geen reden zijn om het hekeldrama vroeger te stellen.

[9] Veel in het eerste bedrijf van Granida is ontleend aan den Pastor
Fido,--een en ander aangewezen bij Leendertz.

[10] Huygens vertaalde 1623 een groot gedeelte van 't eerste
Bedrijf. Dit was zijn bijdrage tot de komplete vertaling, die hij,
met behulp van eenige "van onse kloeckste Jonge letterluyden", van
plan was tot stand te brengen: zie bij Worp de oorspronkelijke en
de latere "Voormaning" tot het fragment, I, 284-285. Vgl. Jorissen,
Huygens, 153-156.

[11] Bredero's ingenomenheid met Granida bewijzen anders niet slechts
zijn liederen op de wijze van "Windeken daer het Bosch af drilt" en
"Ghy lodderlijcke Nymphen soet", maar ook een lied in De Groote Bron
der Minnen, waar hij zijn beminde als Granida aanspreekt en zich-zelf
als "slaaf en pagie" stelt. De inhoud en de toon van dit Amoreus
Liedeken herinneren aan Hooft's spel. Zeker staat het in verband met
zijn liefde voor Madalena Stockmans (1617 en 1618).

[12] Evenwel, Hooft is niet zoo'n uit den hemel gevallen wonder, als
hij, bij onze gebrekkige historiekennis vroeger scheen. Verwey bracht
(1895) Jonker Jan van der Noot aan 't licht en--"zonder hèm was er geen
Hooft geweest": "Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met Inleiding
en Aanteekeningen. Vgl. Kalff in Gesch. v. d. Nederl. Letteren in
de XVIe eeuw, II.--1906: Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan
van der Noot, 1899. Over den Nederduytschen Heticon van 1610: het
voorloopige bij Kalff, XVIe Eeuw, II, en te Winkel's opstel in het
Leidsche Tijdschrift, XVIII (1899).

[13] Het beste over Hooft als vertegenwoordiger der Renaissance,
en over het karakter der Renaissanceletteren is Huet's Hooft's
Poëzie (Litt. Fantasiën en Kritieken XVIII); Land van Rembrand II,
2; 3, XXX-XXXV; H.C. Poot (Litt. F. en Kr. I). Verder, Kalff,
Gesch. v.d. Nederl. Letteren in de XVIe eeuw; J. te Winkel's
Bladzijden; A.S. Kok, P.C. Hooft in Venetië en Florence; Verwey in de
drie boekjes Hooft, Bredero, R. Visscher-Feitama en in zijn Inleiding
tot Vondel en Gedichten van J. van der Noot; goede opmerkingen in
Moltzer's opstel in Studiën en Schetsen.--1906: Kalff's Studiën
over Nederlandsche dichters der 17e eeuw, Koopman's opstellen
over Hooft, Vondel e.a. in Taal en Letteren, ten deele verzameld
in zijn Letterkundige Studiën (Hooft als Allegorist; Vondel als
Christen-synbolist), 1906; Vermeylen's Jan van der Noot; Kalff's
opstellen over Vondel in het Leidsche Tijdschrift, en zijn Literatuur
en Tooneel te Amsterdam in de XVIIe eeuw.

[14] Over den invloed van Italië op Hooft zie A. S. Kok, P.C. Hooft
in Venetië en Florence, in Elsevier's Maandschr. 1893.

[15] Uit: Toeëigening aan mijn Vrouw. 1605. Leendertz, I 54.

[16] 1603.

[17] Leendertz I, 30: aan W. B. 1602 of 1603.

[18] Leendertz I, 21: aan C. B. 1602?

[19] Leendertz I, 37: 1603 of 1604.

[20] Leendertz I, 35: Weet yemant beter saus als honger tot de
spijsen. Voor Ida Quekel 23 Nov. 1603. Vgl. Leendertz, I, 34: Voor
Ida Quekel, strophe I, II. Vgl. met Granida 298-299, str. X van liet
Lied op den Rijkdom.

[21] Vgl. vooral Granida's zang in bedrijf V.

[22] Vgl. Granida 363-368 met str. IX in het Lied op den Rijkdom,
LEENDERTZ I, 36.

[23] Rey van Iofferen, bedrijf III; vers 279-300; etc.

[24] Zie Velsen en Baeto passim, met name den Rey van Iofferen in
het IVe bedrijf van het eerste, en dien in het tweede bedrijf van
het andere.

[25] Leendertz I, 53: aan A. S. 1605; Baeto, Rey van Nonnen, IIe
bedrijf.

[26] Leendertz I, 54: Sang, aan A. J. S 1605; 58: Sang, aan
A. J. S. 1606; 46-48: Op Brechje vande Spiegels graf, 1605. Vgl. ook
de Liederen voor Ida Quekel, Leendertz, 34, 35: 1603.

[27] Huet.

[28] Vers 861-876, te vergelijken met den Rey van Iofferen, bedrijf
III.

[29] Vs. 872.

[30] Vers 448-453, e.e.

[31] Zie de beschrijving van de taak des vorsten: vers 284-300;
Reizang van de Gouden Eeuw, Bedrijf III.

[32] Vers 1392-1407; 1829.

[33] Vers 1289-1290.

[34] Vers 1531.

[35] Vers 618-622; 932-933.

[36] Miles gloriosus. Maar vlg. Graf, Der Miles gloriosus im Englischen
Drama bis zur Zeit des Bürgerkrieges, 1892.

[37] I Samuel XVII. Vgl. ook aldaar 34-38 met Granida 938-940.

[38] Slot van het laatste tooneel.

[39] Vers 1730; 1834.

[40] Vers 1738-1739: Grandia.

[41] Vers 1088-1091.

[42] Vers 734-736.

[43] Vers 877-880; 802-824.

[44] 1187-1188; 1528-1530.

[45] 301-313; 339-372.

[46] = afkomst.

[47] Vers 1156-1157.

[48] Vers 1830-1833.

[49] Vers 489-515; 717-726; 1141-1142; 1205-1208; 1289-1298.

[50] lichaam.

[51] 1294-1298.

[52] 1600-1605.

[53] Herderskoor van de Gouden Eeuw, bedrijf 1 van Tasso's Aminta.

[54] Vers 377.

[55] Vers 1085-1087. Reden = de Rede.

[56] geheim voorbehoud.

[57] Vgl. vers 1718 met 1683-1687.

[58] beproefd, ervaren.

[59] Geniet het oogenblik.

[60] Zie hierna XLI-XLIII.

[61] Vgl. Kollewijn's Hooft en de meisjes Spiegel in Taal en Letteren,
XIII (1903).

[62] Leendertz I, 16.--13-14.

[63] C.B.--M.V.S.--L.W.

[64] C.B.--M.V.S.--L.W.

[65] Wij lazen het boek-zelve niet, maar kennen het o.a. uit de
dissertatie van SCHÖNHEER, Jorge de Montemayor und sein Schäferroman
Die "Siete Libros de la Diana", 1886.

[66] Steunt hierop Leendertz vermoeden Dia =
Chr. v. Erp? Vgl. Jonckbl. III, 348 noot--350.

In later tijd liet Hooft zich soms nog met het genre in. Zie Leendertz,
Inleid. XXI. In 1625 de Harderskout van Bosman (Hooft) en Haeghenaer
(Huygens) over Gloorroos (Suzanna v. Baerle). Het fragment uit den
Pastor fido van Huygens (zie hiervoor XVI, noot) wordt door Jorissen
(153-154) in verband gebracht met Machteld van Campen.

[67] De eerste druk van dezen Zwolschen Herdruk is van 1890.

[68] Mucedorus, ein englisches Drama aus Shaksperes Zeit, übersetzt
von Ludwig Tieck, herausgeg. von Johannes Bolte, Berlin, 1893. In
zijn oudsten vorm is het nog niet bekend. Er zijn 16 uitgaven, maar
de oudste daarvan, van 1598, is niet de eerste.

[69] Zie Bolte, Inleiding V, X, XI.

[70] En in het uitgaafje van de Mucedorus-vertaling, èn in het
Leidsche Tijdschrift X, 286 noemt Dr. Joh. Bolte de Spaansche
Celestina (met den Pastor fido) als voorbeeld, wat den stijl betreft,
van Granida. Dr. G. Kalff heeft Gesch. v. d. Nederl. Letteren in de
XVIe eeuw, I doen opmerken, dat het lied van Granida in 't begin van
't Vijfde Bedrijf door stemming en schildering nauw annex is met
het lied in een van de laatste boeken van de Celestina. Nog kan men
Granida 825 en vervolgens aan den mooien maneschijn in Celestina en
door Granida's onderworpenheid (1601-1605) aan Mellibea, de heldin
in de Celestina herinnerd worden. Maar met de bewering van Dr. Bolte
kunnen wij 't volstrekt niet eens zijn. Wat Mucedorus aangaat, kan
nog opgemerkt, dat men hier en daar eenigen "ànklang" met Granida
zou kunnen vinden. Niet, waar van Fortuna wordt gesproken of in 't
beschrijven van de Gouden Eeuw (bladz. 44), want 't eene als 't andere
is in Renaissance-poëzie zeer algemeen. Maar op bladz. 32 de monoloog
van Amadine, op bladz. 34 die van Mucedorus (vgl. Granida 1716-1717),
ook in het laatste tooneel (Segasto's optreden) van 't Vierde Bedrijf.

[71] Door Dr. Joh. Bolte is in het Leidsche Tijdschrift X (1891),
286-289 gepubliceerd een Engelschen dialoog van een vijftigtal verzen,
die gevonden wordt in het, meestal aan Robert Cox toegeschreven,
tweede deel van de door Francis Kirkman in 1672 uitgegeven
dramatische collectie The Wits, or Sport upon Sport: een dialoog
tusschen Diphilo and Granida, die ook door de situatie annex is met
het laatste gedeelte van 't Eerste Bedrijf van ons drama. Diphilo, de
herder, heeft zijn herderin verlaten, om zich in de eenzaamheid over
te geven aan zijn zwaar verdriet. De oorzaak van zijn melancholie,
die hij pathetisch genoeg uitspreekt, vernemen wij niet, maar wel
dat hij geen gewone herder is, maar van prinselijke afkomst,--wat
aan Mucedorus en de Arcadia herinnert. Nu verschijnt de herderin
Granida. Zij is verdwaald en versmacht van dorst. Diphilo, die dadelijk
geheel overmeesterd is door haar buitengewone schoonheid, verschaft
haar water en betuigt zijn overgegeven dienstwilligheid. Granida is
eveneens al in liefde ontbrand; zij verklaart hem dit en geeft ook te
kennen dat zij Prinses is. Als Diphilo te verstaan geeft, dat ook hij
niet is die hij schijnt, dan zegt zij, dat zij hem wil toebehooren,
wie hij ook zijn mag. Dan verloven ze zich en Diphilo schenkt haar een
ring. Granida eindigt met: Then lead on forwards to my fathers court,
We'l grace our nuptials with some princely sport. Dit documentje lijkt
ons nog al merkwaardig. Is het aan Hooft's Granida ontleend, dan is het
niet meer dan een bijdrage tot de geschiedenis van de litterarische
relaties tusschen Engeland en Nederland. Maar is 't niet iets heel
bijzonders (ten zij het toeval hier zijn rol speelt en die scène uit
het Hollandsche drama, toen het herdertje spelen onder de Engelsche
grootheid zoo mode was, eenvoudig voor een of andere vorstelijke
bruiloft àldus bewerkt is), dat, terwijl de nàmen van 't stuk van
Hòòft zijn, de herder net als in Mucedòrus een vermomde prins is? Nu
is The wits, or Sport upon Sport, een "zweibändige Sammlung von kurzen
Theaterstücken oder vielmehr Einzelscenen aus beliebten Dramen". Aan
zulk een Einzelzcene of aan een soort excerpt doet ook deze dialoog
denken door 't geheel ongemotiveerd vreemd doen van Diphilo. Ziehier
hoe het spel begint: "I once a shepherd was upon the plains, Courting
my shepherdess among the swains. But now that courtly life I bid
adieu And here a melancholy life pursue. This shade's my Covering,
this bank my bed, These flowers my pillow, where I lay my head, My
food the fruit, which grows about the field, My drink those tears, my
eyes with sorrows yield. Though I was once a shepherd princely born,
Yet now I take this course, and life forlorn". Denkt men hier niet
onwillekeurig aan een fragment? aan een fragment van een stuk dat
wel Granida is, maar niet Hòòfts Granida? En dan zou dit het stuk
zijn, dat in staat tusschen den Mucedorus en Hooft.--Vgl.: Granida,
uitgeg. door H. Beckering Vinckers (Nederl. Klass., Gulden-editie,
Zaltbommel, Van de Garde en Co.), 1903, de Inleiding XII-XIII. 1906:
Niets nieuws levert voor deze kwestie Josephine Laidler's A History
of Pastoral Drama in England until 1700 in Englische Studien, 1905.

[72] Leendertz I, 37 en 39.

[73] Navorscher, 130-131.

[74] Leendertz, I, 22-27.--Leendertz merkt hier bij op, dat indien
zijn betoog juist is, de chronologie van zijn editie onjuist is:
want dan gaan de gedichten aan Diana vòòr die aan Chariclea.

[75] Vgl. hiervoor, Inleiding VIII, IX, XI, XIV, XXXVI tweede noot.

[76] Zie het soptasme 901-903;--dan 904-922.

[77] Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit
het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft
hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken
is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik; de
droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd."

[78] Vgl. nog 1 Neophilologus 134, 135.

[79] Overtuigend toont de Schrijver aan, dat een voorstelling als
deze in een drama van rondom 1600 "iets vreemds" genoemd moet worden.

[80] Een nieuw handschrift van eenige van Hooft's vroegste werken,
daaronder van Granida, werd in Berlijn ontdekt. Zie hierover
Dr. Kalff in het Leidsche Tijdschrift XI, 261. Iets nieuws levert
dit voor Granida niet op, behalve dat het stuk daar onderteekend
is met: Verandren Candt; maar deze spreuk gebruikt de dichter
meermalen.--Zie over de beide H.S. in 't Leidsche Tijdschrift van
1917 Dr. F. Kossmann's verhandeling De varianten van Hoofts Granida.

[81] 16. A Tisaphernes. (alleen in den Inhoudt.)

[82] 30. A op avontuir of.

[83] 31-34. C verzachten moghte, ziende, zonder gezien te worden,
door 't glas, ende hoorende hem verzuchten, neemt zy 't zelve op, voor.

[84] 72. C sprekende, van hem ende zyn volk, met haer gevangen
        wordt, om.

[85] 82. A den gentilen prince.

[86] 83-85. C. hen--hunne--haer--hun--hunne.

[87] 14. C dard'ik.

[88] 30. C Best dat ik my versteek in 't schemeren der blaeden,--En
diepste van.

[89] 42. C haghe',

[90] 51. C Vreesje.

[91] 85. C zult ghy.

[92] 86. C Houdt, Daifilo, ghy zult het veel te.

[93] 87, 88, C Laet, Daifilo, my staen. Laet, Daifilo, my gaen.

[94] 99, 101. C te vrede.--bestede'?

[95] 114. C Van outheidt zullen eens verwelken, en.

[96] 115-120. C De diepe rimpel, met--Der tijdt, dit voorhoofdt
net--En gladt heel zal ontslechten,--Deez' weelderighe vlechten,--Die
met veel' strickjens nu zoo dartel zyn vertuyt,--Die zullen 't gulden
kleedt allensjens trekken uit.

[97] 121. C hieldt, moghelijk, voor.

[98] 122. C Zal zilver blijken, en alleen verguldt te.

[99] 130. C (Helas!) zal ouderdoom.

[100] 132. C Haer'.

[101] 134. C'K weet, Daifilo, niet van wat schoonheidt.

[102] 135, 136. C beyyne'--mijne',

[103] 136. A mijne,

[104] 137-140. C Want onlangs, naer ik kon--Verneemen uit de bron--Die
ongeroert was, quam het beeldt daer in verscheene,--Met dit uw'
zeggen niet al te wel over eene.

[105] 139. A En 't beelt dat mij in 't stille water is verschenen,

[106] 145. C Ziet ghy dat blondt gewas om hoogh, en 't graezigh dal.

[107] 147. C der ruissend' honighbyen?

[108] 155. A En met een.--C En met een.

[109] 159. C spikkelrijke.

[110] 170. C Deez' mijne schoonigheên, (genomen.

[111] 178. A als versuft verstockt vervrosen outheit?

[112] 183. C op wangen deeluwbleek,

[113] 185. A En niemant sachmen oyt, het geen dat hij beminden,

[114] 186 C Afzichtigher dan.

[115] 189. C Van minnens bijstre swaerheit.

[116] 192. C hen.

[117] 194. C hun'.

[118] 195. C huns.

[119] 200. C minuens honighzoet.

[120] 216. C 'T zouw zeggen; ach! ik brand' van Min, ik brand'
van minne,

[121] 217. C binne,

[122] 223. C Ach! aerd' en hemel mint.

[123] 224, 225. C waerde, Alleene--aerde,

[124] 227. C haer' krachten.

[125] 228, 232. C De Mingodt.

[126] 231. C in leden oudt en stram.

[127] 232. C En hoope helpt.

[128] 236. C Veel feller vat droogh hout de vlam, dan groene spruiten.

[129] 245. C Verklaert met welken vonde.

[130] 254. C Gelijk wy meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht,--'T
en zy wy stoppen 't oor, vaek worden uitgerecht;

[131] 257. C O Nimf', maer.

[132] 263. C Gerit, nocht hovelingen.

[133] 266. C O Eed'le.

[134] 268. C Uw' stem nocht aenschijn sweemt geen menschelijk geslacht.

[135] 269. C Voorwaer, alzulker eer'.

[136] 278. C Grootachtbare Prinses. Ziet.

[137] 280. C Van deze zuyvre bron de kristallijne vloedt.

[138] 282. C En onze zorghen noyt, door hoogher vluchts verkiezen,

[139] 285. C de koele schaeuw van deze bruyne blaên.

[140] 286. C Deez' heuvels vrolijk, en dit heldre.

[141] 289. C woedigheit der.

[142] 290. 291. C Die de begeerlijkheên der woelend'
onderzaeten--Bescheilijk matight in zoo veel' versckeide maeten;

[143] 293. A meerder. C meerder.

[144] 294. C 'T is hy, hy is 't alleen, die zorgh draeght.

[145] 295. C Dat wreede vreemdeling ons niet koom' overvallen--Met
ysselijken krijgh,

[146] 298. C Met dank.

[147] 301, 302 C de beste wijnen my--Zoo zeer als deze dauw der frisse
bron, bevielen.

[148] 303. C Ach wellukzaelghe.

[149] 321. C der staetdochteren.

[150] 327. C eindelooze.

[151] 337, 338. C En zonder afscheidt in het minst van my
genomen?--Best volgh ik, en bezie.

[152] 340. C By ondankbaren.

[153] 345. C. dienst aenbieden?

[154] 346. C Al het geveinst gelaet der dienstigh' edellieden.

[155] 350. C vol van onwilghe.

[156] 367. C Vormd' het.

[157] 371. C haer miltheitsblijk.

[158] 372. C gebruykt des.

[159] 373. C Ghy Nimfen pril en lodderzoet,

[160] 386. C Lietje slaet.

[161] 390. C hartje,

[162] 391. C wordt.

[163] 401 C wardt,

[164] 411. A Verstroyt om u te soecken op.

[165] 425. C Meend' eeveneens.

[166] 427. C Dat vrundschap, weelde.

[167] 435. C. zoo liet.

[168] 439. A Het hart

[169] 441. Een hart vol nijdt en.

[170] 449. C De veilgh' onnoozelheidt,

[171] 450. C Waerwoordigheydt en g.

[172] 451. C Daer worden,

[173] 452. C Voor slechtigheidt, veracht.

[174] 454. C Ten hoov' is 't al geveinst, wat men daer.

[175] 455. C en ooghen,

[176] 456. C Godsdienst,

[177] 466. C geduyrghe.

[178] 470. C Dus staekt, o Daifilo, 't geen ghy hadt voorghenomen,

[179] 475. C En of.

[180] 479. C En wilt dit groene--niet laten.

[181] 483. A van slavernij, en soo veel.

[182] 489. C Hoe haeghlijk is--ook de deughdt?

[183] 490, 492. C ghebiede!--liede'!

[184] 494. A Eer sij vernoechden aen het. C Eer zy ghenoeghen kon.

[185] 495. C zuyvre Zon,

[186] 497. C En onder vliezen op mijn ooghen alle beyde,

[187] 498. C By róókrigh lampenlicht, het.

[188] 502. A Suiverden uwe glans de.

[189] 505, 506, C verwandren,--verandren.

[190] 508. C met haer.

[191] 509. A Soo sal mijn siel van wil in. C Zoo zal mijn ziel haer
wil, in all's.

[192] 512. C ('T en ware dat zy storf).

[193] 517 A, C talen van.

[194] 522. C En toont een.

[195] 526. C Zoo moet ik leeren hem, met--verdraghen.

[196] 528. C Om wilghe--, onwilghe.

[197] 531, 532. C Het naeste middel schijnt, om--Deez' Prins te
dienen, want.

[198] 534. A sal den uwen wesen.

[199] 536. C Hoort Daifilo.

[200] 541. C door hare.

[201] 546, 547. A 't soud--Goden sijn,--Waerop--tot mijn. C 's hemels
heerschappy,--zoud' het.

[202] 556. C Uit ydle hoop voortaen geen voedsel meer en trekken.

[203] 557. C der hoop' aen.

[204] 558. C zoo ruymlijk.

[205] 571. C O hooghe Venus,

[206] 572. C uytdrukken moogh'

[207] 575. C Grootachtbre Vorsten, ik heb tot noch toe--Te noemen
yemant,

[208] 580. C Van het.

[209] 581. C der haest ontslipte.

[210] 583. C De oorzaek dat ghy niet, o Tisiphernes, trouwde'.

[211] 584. A Granida' al overlang,--C Met haer al.

[212] 585. C braev' en welwaerde Prins,

[213] 586. C gehoude'.

[214] 596. C zy, dan d'andere zal.

[215] 599. C blijken doe den andren.

[216] 602. C inwendigh en uytwendigh 't rijk in.

[217] 599, 602. C rede.--vreede.

[218] 608. C vreez' verwerpt.

[219] 614. C uytgheroeyde.

[220] 615. C zullen baenen my.

[221] 617. C zy zullen zijn de.

[222] 621. C Vry klatre met.

[223] 624. C een' taeye peez'.

[224] 625 C 't gebruyk van 't.

[225] 630. C om Atlas te.

[226] 635. A d'opstokende trompet. C d'opstookende.

[227] 636. C Zijn 't dartelst van mijn spel;

[228] 639. A Kneusden u 't.

[229] 640. A Druckten u schouders.

[230] 641. C te zaem' ghegroeyde.

[231] 648. C Dan, volghende mijn' raedt, zoo zult ghy, zijt.

[232] 652. C Dat haer--heeft geleeken by de mijn'.

[233] 658. C Der Vorsten lange ry,

[234] 665. 666. C Uw volk, met slaeverny ondraghelijken strang,
Verdrukt, en overheert.

[235] 667, 669, 670, 672. C bravere'--verleere':--regeere':--in eere',

[236] 678. C Maer uwe gramschaps dull' en ydele gewelde',

[237] 679. C En vreez' ik meer niet, dan uw lompe.

[238] 682. C Dan oft het beurde, dat.

[239] 684. C (ken ik hen).

[240] 686. C Want nemmer zullen zy het heerschen fel en.

[241] 687. C Van een uitheemsch gebiedt staen toe in.

[242] 688. C Maer wreeken bitterlijk een' vorst hun allen.

[243] 689. C lofwaerde.

[244] 690. C Oprechter oordeelaers.

[245] 693. C Wat beurt u, Ostrobas?

[246] 695, 696. C onvervaerde',--aerde.

[247] 701. C Hooghachtbre.

[248] 707. C Uws vyandts harnas, al vermoordt ghy hem niet.

[249] 708. C Voll' overwinning.

[250] 709. C Wanneer als' d'aerde.

[251] 713. C de soete Lent' in haer'.

[252] 715. C dat die.

[253] 716. C Een leefbre ritseling.

[254] 729. C ghy, las! moet leyden 't leeven.

[255] 733. C Ay my!--stondt, in 't voorhooft, u.

[256] 734. B op de straten.

[257] 736. C van hunnen overlast.

[258] 737. A C hoopt.

[259] 740, 745. C aerde',--aenvaerde'.

[260] 767. C Een heel voll' overvloedt.

[261] 768. C veele drank', en.

[262] 782, 787. C ghelijke',--wijke'.

[263] 791. C Een' dubble lust.

[264] 813, 815. C trouwe'--bouwe',

[265] 817, 819. C aerde'--Paerde'

[266] 821, 823. C 'T gevecht zal morghen maeke'--een' zake,

[267] 822. C Mê vrouw haer.

[268] 825. C Van wat bekommeringen,

[269] 826. C Voel ik mijn' ziel.

[270] 837. C Zoud 't Daifilo wel.

[271] 844. C Nae toe.

[272] 845. C Ay my!

[273] 846. A sijn lieve lief.

[274] 849, 850. C verheve'--ghedreve'.

[275] 865. A vaeck den slechsten heeft.

[276] 871. C U hebben.

[277] 879. C maekt, den meesten mensch van maghten,

[278] 882 A het is verlies voor mijn.

[279] 893. C menschen, docht my, toe gheschapen.

[280] 896. A vecht,

[281] 906. A Dan moet hij u verbeyden.

[282] 912 C niet waere te.

[283] 919. C Maer ghy zult erven, Heer, al het.

[284] 923. C Uw' reên zijn groot. Ik ken 't. Doet.

[285] 925 A 'T is hooge tijt, C Het is hoogh tijdt,

[286] 929 A of sijn de wapens noch te smeden,

[287] 930, 931. A sijn--mijn?

[288] 932. A al beswoers'.

[289] 933. A Sij sullen wederstaen.

[290] 938. C Onsterfelijke Goon, versterkt.

[291] 944. C Uw Prins, o Persen, wint.

[292] 954. C O opper Goden, en.

[293] 963. A sijn omhelsen.

[294] 964, 965. C goedertiere--te viere',

[295] 969, 970. C strye'--heerschappye.

[296] 975, 976, 977. C liede',--ghebiede',--bediede.

[297] 980, 981. C delve',--zelve',

[298] 987, 988. A Dompten een ijder--wijder

[299] 1003, 1004, 1005. C twiste'--sliste,--giste':

[300] 1017. C Deughdige.

[301] 1022, 1023. C hede'--vrede'.

[302] 1029, 1030. C ghebede',--vrede'.

[303] 1046. C strye'.

[304] 1048. C peyzend'.

[305] 1058. C Tot morghen waer te.

[306] 1058, 1059. C inghebore'--Gheneyghtheidt t'haerewaerts, met
aenhoudende spore'

[307] 1060. A Prickelden als de mijn. C Hem prikkeld' als de mijn'

[308] 1062. C ter westzijd van de.

[309] 1065. A de maen slaept, en misschien Granida mee:--C slaept,
Granida lichtlijk mee,

[310] 1067. C. en dwingt my herwaerts.'

[311] 1070. A En maekten hem beschaemt.--C En maekt' haer roodt
van schaemt.

[312] 1073. C daermee beyd' heeml' en aerd.

[313] 1079, 1080, 1081. C: O Voester.--Dochter.--treedt uit,

[314] 1082. C want geirn', uit.

[315] 1083. C Ik, in wat staet zijn heer zich vinden magh, verstonde.

[316] 1084. C Ik vliegh, mê vrouw.

[317] 1091. A in onse siels verstandt.

[318] 1092. A Voorgaenden.

[319] 1096. C maer harders staet, gewis.

[320] 1097. C Waer--, en zorgh, en kommernis,

[321] 1100. C Keert Daifilo.

[322] 1104. C Dient u daer af.

[323] 1109. C En kundschap van de wel.

[324] 1112. C 'T geliev' u, Voester, aen.

[325] 1113. C Hooghmoghende Prinsses,--den Prins der Goden,

[326] 1115. A danck haer.

[327] 1117. C: O voester.

[328] 1118. C laet dat nae.

[329] 1119. C Hadt ghy my, Daifilo, niet.

[330] 1122. C Zoo moest uw heussche dienst.

[331] 1123. C De gonst verwekken, die ik u al.

[332] 1124. G Nu heeft hy.

[333] 1129. A dit.

[334] 1131. C De groothêen uwer ziel',

[335] 1133 C Had toen een vierigh Godt mijn hart noch.

[336] 1135. C Op voorwaerdt, dat elkeen, die kend' eens uw' waerdye.

[337] 1136. C Zich willigh geven moest, aen u, in.

[338] 1138. C steenklip--wardt.

[339] 1139. C uwer deughd.

[340] 1141. C mijns harts.

[341] 1142. C Dat--dat het vandt,

[342] 1154 A dat ick bespeurden aen.

[343] 1159. C Ik liev' u Daifilo, en.

[344] 1160. C Ten diersten dat.

[345] 1162. C Dit's, Daifilo, mijn raedt. leydt my.

[346] 1164. C Ik vrolijk ben.--kunt lijde'.

[347] 1166, C Ik kus de aerd, mijn'.

[348] 1178. C Maer heel afzightigh, slecht en needrigh, ongeacht.

[349] 1182. C Houdt, Daifilo, het mijn'.

[350] 1187. C Ach, ach, eenvouwde rust der hardren.

[351] 1192. C Die my genaeken, las! maer.

[352] 1198. A Dan yet vermeugen als ick.

[353] 1199. C Hoe dus verbaest, mijn vriendt?

[354] 1204 C Te klein is mijn gedacht.

[355] 1205. C Van mijn' ootmoêghe ziel!

[356] 1206. C Doch vaeren eeuw'lijk met der woon' uit my in d'uw!

[357] 1207. C En in een' wooning van die zuyverheidt, nae dezen.

[358] 1209. C O Daifilo, de tijdt moet zijn.

[359] 1212. C. varder,

[360] 1213. C dan uw te slecht een.

[361] 1219. C 'T Is onder zoo zeer veel'.

[362] 1220. C geenzins de.

[363] 1221. C Des hemels, dat zy licht ter yl.

[364] 1224. C Zy waeren.

[365] 1229. C Een' loozen raedt.

[366] 1230. C Den konink en al 't hof, dat zy zich zullen wenden.

[367] 1231. C Niet eens om.

[368] 1233. C Het minst op my. Neen, want.

[369] 1243. A Blosenden Uchtent. C ongerust.

[370] 1246. C eer dan nae.

[371] 1249. C Stelt, heldere Godin, uw brallen uyt, tot.

[372] 1251. C uw overzoeten brandt,

[373] 1253. C het hooghste luk.

[374] 1254. C Zijt ghy daer, Daifilo?

[375] 1265. C Wel? hoe, voester, dus.

[376] 1274. C Ach arme! 't is van beyds.

[377] 1275. C Van beyds? hoe soud.

[378] 1284. C Wat brengt ghy, voester.

[379] 1292. C die ver den een' voor andren.

[380] 1295. C Dan wast de liefd' geswindt:

[381] 1297. C Recht oft gepaert geweest al waeren onderlinge.

[382] 1298. C Die zielen eer zy lijf, en 't wereldsch licht ontfinge'.

[383] 1302. C Om dat het haer

[384] 1306. C was het hun' geliefte, t'haerwaert zenden.

[385] 1307. C 'T woelziek ghedacht.

[386] 1315. C heel schielijk d'ooren.

[387] 1321. C Der neghen zusteren--met lauwertelghen.

[388] 1324. A en welfsel.

[389] 1325. A Die niet en branden, niet om te.

[390] 1326. C der Godheidt.

[391] 1330. C eere-waerdt.

[392] 1331. C olygroen.

[393] 1334. A Deckt eenen blancken.

[394] 1335. C Maer haer voorzichtigh' arm.

[395] 1337. C En dat zy 's wijslijk bruykt, en.

[396] 1339. A En aen d'olijventack, een.

[397] 1343. C Die goddelijke kracht,

[398] 1344. A Druckten in mijn gedacht.

[399] 1345. A want rust ghij buiten slaep sult vinden,

[400] 1346. A minden.

[401] 1356. C Voortaen Godin, uw.

[402] 1359. C U ontslaet van d'.

[403] 1376. C Verbaesde sufheidt, van.

[404] 1382. C hier af zy,

[405] 1392. C O groote Goôn,--my hebben wel.

[406] 1394. C daer inne zouw.

[407] 1395. A leedt versachten?

[408] 1398, 1399. C waerde, --aerde.

[409] 1408. C Men zoek';

[410] 1416. C Wy hebben.

[411] 1425. C O eeuw'ghe liefde, die.

[412] 1428. C Lof, o eeuwghe liefde, wy.

[413] 1434. C Hem, die op uw'.

[414] 1436. C op u de zinnen,

[415] 1438. C. Nae den throon.

[416] 1439. C Ten bezonden hemel binnen.

[417] 1443. C op aerdrijk hier.

[418] 1450. A Van 't schoonpratich. C Van het schoonpraetendt luk, en.

[419] 1460. C Deez zal.

[420] 1474. A Ick liefden haer niet, soo mijn haer verlies niet
rouwden.

[421] 1475. A behouden.

[422] 1480. C Indien ghy, heer, haer liefd', het gheen u is gheschiedt,

[423] 1484, 1485. A door het sterven, mijn--Bevrij, sij sullen daer
oock geensins tegen sijn.

[424] 1486. C Ghy kundt wel leven, dat u 't luk zoo.

[425] 1492. C Ghelijk als d'Arendt trots, die.

[426] 1495. C met kund van bergh en.

[427] 1496. Haer op een harde roots, dan laet.

[428] 1497. C en leev' ick nu voortaen,

[429] 1498. C Zoo zal ik haerder my al.

[430] 1500. C Ik leever, Daifilo,--, u in.

[431] 1501. C Weest ghy.

[432] 1502. C kan zijn waerdigher verzien. A voorsien.

[433] 1504. A 'T beliefden u voor mij.

[434] 1505. C Deez man versloegh den Parth, en.

[435] 1506. C om mijnent wil. en haer.

[436] 1510. C peinzerigh.

[437] 1511. C van eenen tot den anderen,

[438] 1519. C ook veel te swaer om draghen,

[439] 1521. A blijven u trouwe. C als uw getrouwe knecht,

[440] 1528. C u, luttel kan.

[441] 1533. A Adieu, mijn Prins, vaert wel, en.

[442] 1535. A adieu mijn heer, en.

[443] 1536. A Daifilo' adieu. C Wel, Daifilo.

[444] 1548. C Mijn' dorst, die raest nae wraek.

[445] 1549. C Hey waepen! Prins ik volgh.

[446] 1549, 1550. A verclaerden,--aerden,

[447] 1553. C Uw hayr te zaem geklist met bloedt, uw' gantsch
gheschonde.

[448] 1554. C En bleeke troony, krank gezicht, gaepende wonde'.

[449] 1555. C mijn Prins die roept.

[450] 1557. C ontsteekt het.

[451] 1560. C Het licht dat dwerrelt vast, gemengt met duysternis.

[452] 1561. C morghestondt.

[453] 1569. A Adieu scepters, adieu, adieu. C Vaert schepters wel,

[454] 1571. C Ghy dwingende gewaedt ook, en te zware.

[455] 1573. C Uw' ydlen dien'ren ghy.

[456] 1576, C. In 't heerschen slooven, en.

[457] 1581. C gebloosde.

[458] 1587. C Geen' traentjens meer.

[459] 1591. C Ghy ley en morgenstar.

[460] 1593. C Ghy blijde vogoltjens, die, nu.

[461] 1595. C vlieght.'

[462] 1597. C noch sneller.

[463] 1602. C om u te slooven.

[464] 1604. A vindij 't goet,--C Leeft, handelt, naer uw' zin, met my:
hoe dat.

[465] 1612. C D'onschattelijke.

[466] 1624. C dat ik haer, van.

[467] 1625. C De grondelooze vreughd, niet.

[468] 1627. C of ik wel zouw Daifilo niet.

[469] 1633, 1635. A op mijn?--het sal een onrecht sijn,

[470] 1636. C varder.

[471] 1638. C. Genoegh bekent.

[472] 1646. C uw Prins leyt neêrgheslaegen.

[473] 1562. C Wat ziet ghy Daifilo?

[474] 1660. C Houd op, houd op 't gekrijgh, ghy vechters, scheyd.

[475] 1661. C Aen 't vliên,--ontzet. Aen 't vliên.

[476] 1665. C Met all' dien hoop!

[477] 1666. C o Prins, de.

[478] 1667. C benevens 't onze.

[479] 1673. C. O prins, ghy.

[480] 1688. C zegt, Daifilo, my, hoe.

[481] 1692. C En onder 't venster.

[482] 1698. C vernêerde zich, en

[483] 1700. A Gevraecht, ontdeckten ick.

[484] 1703. C hadt kunnen wel.

[485] 1705. A met mijn op het landt.

[486] 1709. A In cleenen staet, als.

[487] 1710. A De Goden tot getuich neem ick van mijn oorconden,

[488] 1711. A jonden,

[489] 1715. C dan my ten besten.

[490] 1718, 1719. C ghebede'.--vrede.

[491] 1720. C o raedt van hemelrijk.

[492] 1721. C haers ghelijk!

[493] 1728. C Recht, Daifil', is 't, dat ghy geniet het geen.

[494] 1734. C en ghy haer bruygoôm, van.

[495] 1734, 1736. C aerde.--waerde, (sic).

[496] 1738. C doch loonen, dan 't.

[497] 1743. A sich lichteljjck laet leyden,

[498] 1744. A ghij ontseyden.

[499] 1754. C lof Prins, u die 't.

[500] 1757. C ver boven eyghe.

[501] 1761. A 'T lusten u dit.

[502] 1772. A U sijn eygen wtgesocht,

[503] 1801. C hemel u en haer.

[504] 1809. A u gepasseerde rouw.

[505] 1829. C Ik volgh der Goden wil.

[506] 1830. C O Heer,

[507] 1832, C haer'.

[508] 1837. C Ach overeedle Prins.

[509] 1838. C Stelt-uw' ghemoedt in.

[510] 1843. C Mijn Dochter, wilt u rechten,

[511] 1844. C. En ryst mêe Daifilo.

[512] 1868. O misdrijf, wil.

[513] 1870. C In trouwe, jae. 'k vergeeft. En doet, o Prins, uw' zin.

[514] "Dit berigt is geschreven nadat de Achilles en Polyxena en
Theseus en Ariadne waren uitgegeven (de voorreden voor het laatste
stuk is van 30 Julij 1614) en voor dat de Granida voor het eerst in
het licht kwam (1615)." LEENDERTZ, II 141.

[515] Het teghenwoordighe "Later veranderd in: den tegenwoordighen
spelen. HOOFT dacht er toen over om te gelijk met de Granida den
Warenar uit te geven." ALDAAR.

[516] Dese deernisse. "Deze woorden hebben betrekking op hetgeen eerst
aan het einde van den voorgaanden zin stond, maar later is doorgehaald;
"en 't docht hem al te luttel medogenheits geen tegenweer met allen
te doen." ALDAAR.

[517] Waar in het volgende de uitgaaf van HOOFT'S Gedichten door
LEENDERTZ wordt aangehaald, is de oorspronkelijke, niet de tweede,
door Dr. F.A. STOETT herziene, druk bedoeld.

[518] aspirare: saepissime sumitur pro accedere; inest
tamen vis quaedam major, quam in accedo, et voluntatem, vel
coaatum quendam, seu cupiditatem significat tendentis ad rem
aliquam. Facciol.-Forcell. 1831.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Granida" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home