Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zeemans-Woordeboek - Behelzende een verklaring der woorden, by scheepvaart en - den handel in gebruik en een opgave der algemeene - wetsbepalingen daartoe
Author: Lennep, J. van (Jacob), 1802-1868
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zeemans-Woordeboek - Behelzende een verklaring der woorden, by scheepvaart en - den handel in gebruik en een opgave der algemeene - wetsbepalingen daartoe" ***


                          ZEEMANS-WOORDEBOEK,

                 BEHELZENDE EEN VERKLARING DER WOORDEN,
               BY DE SCHEEPVAART EN DEN HANDEL IN GEBRUIK
              EN EEN OPGAVE DER ALGEMEENE WETSBEPALINGEN,
                         DAARTOE BETREKKELIJK,
                 EN DER SPREEKWIJZEN, DAARAAN ONTLEEND.
                       EEN EN ANDER VOORZIEN MET
                 TAALKUNDIGE OPMERKINGEN EN AANHALINGEN
                     UIT ONDERSCHEIDENE SCHRIJVERS:
                            TE SAMEN GESTELD


                                  DOOR
                           MR. J. VAN LENNEP.


                               AMSTERDAM,
                           GEBROEDERS BINGER.
                                 1856.



DEN HEER AARNOUD VAN LENNEP.


WAARDE BROEDER!

Onderscheidene redenen dringen my, u dezen arbeid op te dragen. Gy
zijt de eerste geweest, aan wien ik mijn voornemen om dien tot stand
te brengen, heb medegedeeld: de eerste, die my, met uwen raad, met
uwe ondervinding, met uwe voorlichting, hebt bygestaan: gy hebt my de
werken aan de hand gedaan, meest geschikt om er gepaste bouwstoffen
uit te ontleenen.

Ik weet, dat u dit werkjen niet onwelkom wezen zal: in de eerste
plaats, om dat het u de loopbaan zal herinneren, waarin gy de
lentedagen uws levens hebt doorgebracht, en een vak aan 't welk u
gewis, ook al mocht gy 't verlaten hebben, nog de oude genegenheid
boeit; en ten anderen, om dat het komt van hem, wien gy steeds warme
vriendschap bleeft toedragen, en die van zijnen kant het steeds tot
een geluk rekende, zich te mogen noemen


Uw Broeder en Vriend

J. v. LENNEP.

Augustus 1856.



VOORREDE.


By elken Nederlander, immers by den zoodanige, die dezen naam niet
uit kracht eener wet, maar uit hoofde zijner afkomst voert, bestaat,
in meerdere of mindere mate, zekere ingenomenheid met het Zeewezen,
't zij, dat wy die reeds van kinds af inademen met den zeewind, die
over onze velden blaast, 't zij, dat wy haar oorsprong zoeken moeten
in de herinneringen van onzen ouden roem en vervlogen grootheid ter
zee, 't zij, dat hier die beide oorzaken, de fyzieke en de moreele,
te samen werken. Ook my waren, van zoo verre my heugt, zeegezichten,
zeetochtjens, verhalen van zeegevechten en zeeavonturen, welkom en
aangenaam. Ofschoon tot op een-en-twintigjarigen leeftijd een eenige
zoon, en dus niet voor de zeedienst bestemd, bleef niet-te-min my ten
allen tijde de neiging by voor al wat tot de zee betrekking had. De
omstandigheid, dat ik ten gevolge van een ambt, 't welk ik lange
jaren bekleedde, gehouden was, telken jare eenige dagen op zee--al was
het dan ook maar op een binnenzee--door te brengen, en dat my later
bezigheden van geheel anderen aart nu en dan naar Engeland riepen,
strekten om die neiging gedeeltelijk te voldoen en tevens om haar aan
te wakkeren: en meer dan eene episode uit mijn werken is haar oorsprong
verschuldigd aan de ondervinding, op dergelijke tochtjens verkregen.

Behalve voor 't zeewezen heb ik, mede reeds zeer vroeg, een zonderlinge
liefde gehad voor Woordeboeken [1]. Het feit moge eenige bevreemding
baren, het is niet-te-min volkomen waar, en ik was een knaap van nog
geen tien jaar, toen ik niet alleen talrijke Dictionnaires d'anecdotes
en Dictionnaires de la fable van buiten kende, maar ook het min
behagelijke woordeboek van Chomel, en een menigte artikelen van de
Encyclopédie gelezen had. Men kan alzoo begrijpen welk een byzonderen
smaak ik moest vinden in een werk, dat niet alleen tot de kategorie der
woordeboeken behoorde, maar bovendien het Zeewezen betrof, te weten
Winschotens Seeman. Ik was toen nog op dien gelukkigen leeftijd,
waarin men gelooft, dat al wat in boeken gedrukt staat, waar is,
even als alles wat groote menschen zeggen:--latere ondervinding nam
my op een en ander punt vele begoochelingen weg, en zoo begon ik van
lieverlede te bemerken, dat ook Winschoten, in zijn narichten, maar
vooral in zijn afleidingen, geen byzonder vertrouwen verdiende. Deze
ontdekking deed voor jaren by my de lust ontslaan, een verbeterde
uitgave van dat werk te bezorgen, waarin niet alleen de misslagen
van den schrijver hersteld, maar ook de talrijke ruimten zoo veel
mogelijk zouden aangevuld worden. Reeds lang ging ik van dit ontwerp
zwanger, toen my de verzameling van Spreekwoorden bekend werd, door
den Heer Sprenger van Eyk verklaard [2]. Een mijner vrienden, voormalig
zee-officier, aan wien ik dit werk ter lezing had verstrekt, deelde my
daaromtrent een tal van aanmerkingen mede, hoofdzakelijk strekkende
om te bewijzen, dat de geleerde schrijver zich over 't algemeen te
veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had
laten leiden, en zijn arbeid alzoo met even veel omzichtigheid diende
geraadpleegd te worden als die van Winschoten. De overtuiging hiervan
geleidde my tot een andere, namelijk van het nut om een "verbeterden
Winschoten" tevens te doen strekken tot een "betere handleiding voor
hen, die den oorsprong en de beteekenis willen leeren kennen van
spreekwijzen, aan het zeewezen ontleend." Zoo zette ik my nu aan het
verzamelen van bouwstoffen en aan het raadplegen van verschillende
schrijvers, wier arbeid my van dienst kon zijn;--maar jaar op jaar
weerhielden my verschillende omstandigheden om met ernst de handen
aan 't werk te slaan en uit den verspreiden voorraad mijn gebouw op
te timmeren. Gewis zal die vertraging niemand verwonderen. By elk
ander werk behoeft men alleen de luchtige schets van 't geheel op het
papier, des noods in 't hoofd, te hebben, en men kan met schrijven
een aanvang maken. Heeft men den kop, men komt van lieverlede ook
aan den staart. Maar een Woordeboek is hierin van alle andere werken
onderscheiden, dat het kop noch staart heeft, dat het als een cirkel
in 't rond loopt, dat de deelen in gestadige betrekking tot elkander
staan en dat men niet aan 't drukken, ja niet aan 't overschrijven,
gaan kan, voor dat het boek volledig is afgewerkt. Volledig!--een
Woordeboek heeft nog dit eigenaardige, dat het nimmer volledig kan
genoemd worden, en dat, ook in de beste, op de duizend woorden,
die er in staan, er doorgaands honderd gemist worden.

Ik was dan ook, toen ik nu drie jaar geleden aan 't drukken begon, ten
volle overtuigd, dat al mijn moeite en nasporingen my niet in staat
zouden stellen meer dan een zeer gebrekkig werk te leveren;--doch
ik begreep, dat my deze bedenking niet moest afschrikken. Waar het
volkomene onbereikbaar is, moet men zich met het mogelijke te vrede
stellen, en beter half-werk dan in 't geheel geen. Bovendien kan mijn
arbeid voor 't minst dit nut hebben, dat hy zaakkundigen, zoo wel
in 't vak van 't zeewezen als in dat der taal, aanleiding geeft tot
opmerkingen, tot aanvullingen, tot verbeteringen, waarvan, is het niet
in een tweede uitgave van dit--(zoo verre gaat mijn verwaandheid niet,
dat ik daarop rekenen zoû), dan althands in het--Algemeen Woordeboek,
dat onder handen is, gebruik zal kunnen gemaakt worden.

De omstandigheid, dat met het drukken van een boeksken, dat nog geen
achttien gewone vellen druks beslaat, byna drie jaren zijn verstreken,
moge strekken tot een bewijs, dat hiermede niet lichtvaardig is te
werk gegaan. Ik heb--om in deze voorrede van een Woordeboek over
't Zeewezen althands eene spreekwijze te bezigen, aan dat zeewezen
ontleend--ik heb niet bloot op mijn eigen kompas willen varen, en zoo
wel mijn handschrift, als de drukproeven zijn herhaaldelijk, sommige
door meer dan eenen zaakkundige, nagezien. En dat heen en weêr reizen
der proeven, én dat trekken van menigvuldige reviziën, én de daarover
gewisselde korrespondentie, heeft--moeilijkheden van anderen aart, by
woordeboeken meestal onvermijdelijk, niet medegerekend--het afdrukken
merkelijk vertraagd. Moge nu een weinig belangstelling in dien arbeid
het bewijs leveren der waarheid van hetgeen ik in de eerste regels
van dit voorbericht nederschreef.



VERKLARING DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN.


    z. n.         zelfstandig naamwoord.
    b. n.         byvoegelijk naamwoord.
    voorn.        voornaamwoord.
    m.            mannelijk.
    v.            vrouwelijk.
    o.            onzijdig.
    mv.           meervoud.
    b. w.         bedrijvend werkwoord.
    o. w.         onzijdig werkwoord.
    w. w.         wederkeerig werkwoord.
    onp. w. w.    onpersoonlijk werkwoord.
    p.            persoonlijk.
    bw.           bywoord.
    voorz.        voorzetsel.
    t. w.         tusschenwerpsel.
    komm.         kommando.
    N.            Eenig onbepaald getal.


Voorts zijn de verklaarde woorden, wanneer zy in het artikel, dat
hen betreft, nogmaals voorkomen, aangeduid door de aanvangletter en
een streep. Zoo beduidt op Aak, A-- Aak, A--en Aken. Zoo op Blok --
B--s, Bloks, enz.



A.


Aak, z. n. -- Onder Aken verstond men oudtijds die lastschepen, welke
met wijnen van Keulen kwamen afdrijven, waarom zy ook doorgaands
Keulsche aken, en door sommigen, met eene in onze taal vrij gewone
voorvoeging, Haken werden genaamd. Deze schepen waren plat van bodem,
van onder breed uitgezet, hoog opgeboeid en boven smal toeloopende:
voor en achter met een breeden steven, in den vorm van een beitel,
waarom zy ook beitel-aken werden geheeten. De naam Aken werd echter
ook gegeven aan zoodanige langwerpige en laag op 't water liggende
vaartuigen, die achteraan dreven, om daarmede, met een breeden riem
of schepper, van en aan boord te roeien: thands echter verstaat men
door A-- meer byzonder een vaartuig, met zoomwerk opgeboeid.

Aal, z. n. -- Rivier- en Zeevisch.

Spreekwijze: Hy is een koopman in A--shuiden (hy doet geringe zaken.)

Aan, v. z. 1o. Op. naar. A-- boord (op het schip). A-- wal (op den
wal, te land). A-- den grond zitten (vast zitten op een bank of
droogte). A-- lij (op de lijzijde).

2o. By, naby. A-- zee gelegen (dicht by de zee).

3o. Tot, in handen van. Hy gaf last A-- het volk: -- hy gaf het bevel
A-- den eersten officier over.

4o. Stijf, dicht. Haal de schoot A--.

5o. Aan 't lijf. Trek uw uniform A--.

6o. Ten. A-- 't werk.--A-- den arbeid!--A-- 't sjouwen.

Aanbeeren, o. w. (veroud.) -- Alle zeilen byzetten en zijn best doen
om voort te komen.

Aanboorden, b. w. (veroud.) -- Aan Boord komen.

2o. Scheepstimmermans-uitdrukking, waarmede bedoeld wordt: het maken
der bovenste deelen aan de scheepszijden.

Aanbrassen, o. w. -- In den zin van Bybrassen. Stuurboord,
bakboord. A--.

Aandiepen, o. w. -- Al loodende naar land varen.

Aandoen, b. w. -- Een haven of kust A--, een haven of kust met een
vaartuig bezoeken, doorgaands alleen in 't voorbygaan, en zonder
oogmerk er lang te verblijven. Er binnen loopen, binnen vallen. Door
het verlies van onzen grooten mast, waren wy genoodzaakt, die haven
Aan te Doen.

Aandraaien, b. w. -- Een bindsel van lichte lijnen met een draaier
of spaanspil stijf draaien.

Aandrijven, o. w. -- 1o. Uit zee naar wal drijven. Het lijk van den
stuurman kwam heden morgen A--.

2o. Tegen iemand: Het schip kwam tegen ons A--. Zie Aanvaren.

Aangaan, o. w. -- Op of Aanhouden. Wy moeten recht op dat eiland A--.

Aangang maken, o. w. (veroud,) -- Voortzeilen, gang of vaart maken.

Aangeven, b. w. -- Verklaring doen van hetgeen men in-, uit- of
doorvoert. Men mag geene aan belasting onderworpen goederen binnen
brengen, zonder die Aan te Geven.

De wetsbepalingen omtrent het A-- zijn vervat in het XII Hoofdstuk der
Algemeene Wet van den 26 Augustus 1822 (Staatsbl. no. 38) art. 118-126.

Aangifte, z. n. -- Daad van aangeven, verklaring. Die schipper heeft
verzuimd, A-- te doen van zijn lading.--Hy is wegens gebrekkige A--
beboet.--Art. 120 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 schrijft voor wat
het biljet van A-- moet inhouden.

Aanhaken, o. en b. w. -- Met een haak of kram ergends aan vasthouden
of gehouden worden: aan boord haken, klampen.

Aanhalen, b. w. -- 1o. Stijf halen, strak maken. De schoot A--.

2o. In beslag nemen. De gandsche lading is ten gevolge eener verkeerde
aangifte Aangehaald geworden. Wanneer de ambtenaren goederen A--
zijn zy verplicht die naar het naaste kantoor op te brengen.

Aanhalen, o. w. -- Krachtiger worden. De wind Haalt Aan (het begint
harder te waaien).

Spreekwijze: Het haalt wat aan (het geeft vrij wat voordeel).

Aanhaling, z. n. -- In-beslag-neming. Een A-- doen van verboden,
van verkeerd aangegeven goederen.

Aanhangen, b. w. -- b. v. het Roer. Vastmaken, op zijn plaats brengen.

Aanhouden, o. w. -- Richten, sturen, op een plaats of streek. Wy
moeten, om de haven binnen te komen, op die lantaren A--.

Aanhouden, b. w. -- 1o. In beslag nemen, beletten verder te gaan. De
Engelschen Hielden, gedurende dien oorlog, alle schepen Aan, die hun
verdacht voorkwamen.--De ambtenaren hebben, op vermoeden van sluikery,
zijn goederen Aangehouden.

2o. t. w. Touw: het vast maken, als er genoeg uitgevierd is.

Aanklampen, b. w. -- Aanhaken, enteren. Zich aan een ander vaartuig
vasthechten, aan boord klampen.

Spreekwijze: Iemand A-- (iemand op eene, 't zij onvriendelijke, 't
zij althands lastige wijze aanspreken. Ook wel "iemand--doorgaands
tegen zijn zin--een arm geven").

Aanklamper, z. n. -- Hy die aanklampt.

Aanklamping, z. n. -- De daad van aanklampen.

Aankomen, o. w. -- Uit zee aan wal of in de haven komen. Er is gebrek
in 't land: 't is tijd dat de graanschepen A--.

Aankrammen, b. w. -- Met kramgarens hechten.

Aanleggen, o. w. -- Een hoofd of kaai aandoen, aan wal komen. Hier
is de kaai, waar wy moeten A--.

Spreekwijze: Ergends A-- (een herberg of kroeg in 't voorbygaan
bezoeken

Zoo: Willen wy hier eens A--. Hy is gewoon aan alle kapelletjens Aan
te Leggen.)

Aanleggen, o. w. -- Op- of naar een plaats:--Op een plaats
aanhouden. Hoe legt het aan? (welken koers moeten wy houden?) Tegen
iemand A-- (met den steven naar een ander schip gericht daarop
afzeilen.)


                  Wy leggen 't op de ree
    De zee van Reden, aan.

                                Huygens, Hofwijck.


Aanleggen, b. w. -- Omleggen. Het want A--.

Spreekwijze: Het te breed A-- (te veel verteering maken.)

Aanlegplaats, z. n. -- Plaats, bestemd of geschikt om aan te leggen. De
A-- der stoombooten.

Aanloeven, o. w. -- By- of oploeven: Met een ruimen wind zeilende
het schip dichter aan den wind doen komen.

Aanloop der zee, z. n. -- Het slaan van een zwaren golf.

Aanloopen, o. w. -- 't Zelfde als Aanvaren.

Aanlijken, b. w. -- Een lijk aan een zeil zetten.

Aanmaken, b. w. -- 1o. Aanzetten, aanhechten, vastmaken, aanslaan:
en meer in gebruik dan dit laatste.

2o. Maken. De Equipaadje was bezig met het A-- van matten.

3o. Handen reppen. Maak wat Aan!

Aannemen, b. w. -- Werven, in dienst nemen. Er is voor dien tocht
vrij wat volk Aangenomen.

Aannemend, b. n. Toenemend. A--e koelte (een wind, die toeneemt).

Aanneming, z. n. v. -- Werving, in-dienst-neming. Er heeft nog geen
A-- van volk plaats gehad.

Aanrakken, o. w. -- De Rakken aanhalen.

Aanranden, b. w. -- Met slechte inzichten overvallen, aanvallen. Wy
werden op die hoogte door roovers Aangerand.

Aanrijgen, b. w. -- Door een koord, draad of lijn verbinden. De
bonnet A--.

Aanslaan, b. w. -- 1o. Zie Aanmaken. Een zeil A-- (het hechten
of aankrammen, aan raas, gaffels of leiders met het lijk daarvoor
bestemd).

2o. Vatten, grijpen. Een vat A--: (er een strop om heen slaan).

Aanslibbing, z. n. v. -- of Aanspoeling. Land, dat op zee gewonnen
wordt.

Aanspoelen, o. w. -- Uit zee naar 't strand gedreven worden. Daar
kwamen vele kisten uit het verongelukte schip A--.

Aanspoeling, z. n. v. -- of Aanslibbing. Land, dat op de zee gewonnen
wordt.

Aanstampen, b. w. -- Vaststampen, stuwen, vast op elkander pakken.

Aanstellen, b. w. -- Een macht- of lastbrief geven. Hy is tot
bevelhebber der onderneming Aangesteld.

Aanstelling, z. n. v. -- 1o. Macht- of lastbrief. Hy heeft zijn A--
als Luitenant, als Tweede Stuurman ontfangen.

2o. De benoeming in dien lastbrief vervat.

Aanvaart, z. n. v. -- Landingsplaats. De plaatsen van Af- en A--
der stoombooten.

Aanvaren, o. en b. w. -- Tegen een schip op eenig voorwerp varende,
stooten. Hy is tegen de kaai Aangevaren. De stoomboot heeft hem
Aangevaren. De schade, door het A-- veroorzaakt, moet vergoed
worden. Zie Aanzeilen.

Aanvaring, z. n. v. -- De daad van het aanvaren.

Aanwenken, o. w. -- Het doen springen der lijfokkebras en het byvieren
der magermans en voorbramboelijn op het kommando van Wenk wat aan voor.

Aanzeilen, o. w. -- Koers houden. Oost of West A--. Hy kwam met geen
vyandelijke inzichten A--.

Aanzeilen, b. w. -- Tegen een ander schip zeilende stooten. In het
Kanaal loopt men dikwijls gevaar van A--. De schade, door het A--
veroorzaakt moet vergoed worden. Zie daarover het Wetb. v. Kooph. II
B. VI Tit. Art. 534-544.

Aanzeiling, z. n. v. -- De daad van Aanzeilen.

Aanzetklos, z. n. m. -- Klos aan 't vooreind van den aanzetstok,
die in 't kanon gestoken wordt.

Aanzetten, b. w. -- Instampen, stampen, een stuk geschut laden.

Aanzetter, z. n. m. -- Stok, aan het eene eind voorzien van een klos,
waarmede de kardoes en de kogel in het stuk geschoven en aangezet
wordt: by kleine stukken is het eene eind van den A-- soms voorzien
van een wisschersbol.

Aap, z. n. m. (veroud). -- Benaming van het bezaanstagzeil.

Aardewind, z. n. m. -- Zie Gangspil.

Abab, z. n. m. -- Benaming van een vrijen Turkschen matroos.

Abandonnement, z. n. m. -- Bastertwoord, dat de Wetgever heeft
verkozen te gebruiken, ofschoon hy daarvoor even gemakkelijk Afstand
of Verlating had kunnen zeggen. Zie Afstand.

Accijnsgoederen, z. n. o. mv. -- Goederen met accijns bezwaard. Zie
Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art 3, art. 67-74, art. 78, 144-152.

Achter, bw. -- Door A-- wordt aangeduid wat zich op, of om, of achter
het A-- schip bevindt. Waar is de bootsman? Hy is A-- (op het A--
schip). Wy hebben N. diepgang A--. (De diepgang van het A-- schip
is N.).

Achter af, bw. -- In een verwijderde plaats. A-- brengen: (in de
provoost, in de gevangenis brengen).

Achterbaks, bw. -- Eigentlijk, Achter den Bak. A--houden (terug houden,
verborgen houden). Hy heeft zich A-- gehouden (hy heeft niet voor
den bak durven komen, hy heeft zich schuil gehouden). Doch zie Bak.

Achterdwarstouw, z. n. o. -- Touw, waarmede een schip achter door de
poorten heen kan vastgemaakt worden.

Achtereb, z. n. v. -- Het laatste gedeelte van de eb.

Achterhalen, b. w. -- Inhalen, bereiken. Wy zeilden te goed. Zy konden
ons niet A--.

Achterhiel, z. n. v. -- Hoek van den achtersteven met de kiel. Zie
Hiel.

Achterhoede, z. n. v. -- De Schepen van het derde smaldeel eener vloot,
wanneer de vloot in gewone orde opzeilt. Meer gebruikelijk plach by
ons te zijn Achtertocht. Zie ald.

Achterkasteel, z. n. o. of Schans. -- Achterste gedeelte van het
schip. Het wordt ook genomen voor dat des lichaams.

Achterkiel, z. n. v. -- Hoek van den achtersteven met de kiel, of
hieling van de kiel.

Achterlastig, b. n. -- Zie Stuurlastig.

Achterluik, z. n. o. -- Luik van het achterschip.

Achterlijk, z. n. o. -- Lijk, langs den opstaanden kant van een zeil
naar de zijde van het achterschip.

Achterom, bw. -- Achter het schip om. A-- komen (zich achter een
schip stellen om het te volgen). A-- loopen (zich, uit eerbied voor
een hooger officier, wiens schip men kruist, hem aan den kant van
zijn achtersteven voorbygaan).

Achterop, bw. -- Van achteren. Wy kwamen het schip A--. (Wy haalden
het in).

Achteronder, z. n. o. -- Achterruim. De ruimte, die achter in 't
onderschip is.

Achterpiek, z. n. v. of alleen Piek. -- Achterste schuinte van
het schip.

Spreekwijze: Zijn A-- scheeren voor "zich wegpakken."

Achterplecht, z. n. v. -- Zie Plecht.

Achterruim, z. n. o. -- Zie Achteronder.

Achterschip, z. n. o. -- Dat deel van het schip, 't welk van den
bezaansmast af tot aan het einde toe naar achteren staat. Zie Schip.

Achterslemphout, z. n. o. -- Verzameling van op elkander gestapelde
houten, benoodigd om den hoek te bewaren van den achtersteven met
de kiel.

Achterspant, z. n. v. Zie Spant.

Achtersteven, z. n. m. -- Zwaar en rechtstaand stuk hout, dat, aan
het uiteinde der kiel van een schip opgericht, het sluitstuk van zijn
romp uitmaakt.

Achtertocht, z n. m. of Achterhoede -- Het smaldeel eener vloot,
dat achter aan zeilt, en gewoonlijk door den derden Hoofd-officier
in rang wordt aangevoerd.

Achtertouw, z. n. o. -- Tros of kabeltouw, waarmede men achter aan den
wal gemeerd is of dat men voor verhalen gebruikt om het Achterschip
te bedwingen.

Achteruit, bw. -- Beteekent in de samenstelling, wat zich bevindt
aan de zijde van den achtersteven. Gy moet A--komen: (gy moet by den
Kapitein in de kajuit komen). A-- viktualieruim (het eerste magazijn,
dat zich achter den grooten mast bevindt).

Achteruitzeilen, o. w. -- Achterblijven, de schepen, waarby men
behoort, vooruitzeilen.

Spreekwijze: A-- (achter uit teeren, teruggang ondervinden).

Achtervinkenet, z. n. o. (veroud.) voor Kuildek.--Zie ald.

Achtervloed, z. n. m. of Navloed. -- Het laatste van den Vloed.

Achterwerk, z. n. o. -- Het snijwerk van den achtersteven.

Achterzeilen, z. n. o. mv. -- De zeilen, die tot den grooten en
bezaansmast behooren. De A-- en doen het schip oploeven, de voorzeilen
afvallen.

Adelborst, z. n. m. -- Kadet, eerste graad in de Zeedienst. Het
woord heeft dezelfde beteekenis als Edelknaap: om dat de Adelborsten
oorspronkelijk vrijwilligers van edelen huize waren.

Admiraal, Admiraliteit enz. -- Zie Amiraal, Amiraliteit, enz.

Adviesboot, fregat, jucht. -- Vaartuig, dat berichten of lastgevingen
overbrengt.

Afbakenen, b. w. -- Met merken of tonnen bezetten. Men heeft eindelijk
besloten, die ondiepte Af te Bakenen.

Afbetalen, b. w. -- Betalen en wegzenden. Het schip is opgelegd en
het scheepsvolk is Afbetaald.

Afblazen, b. w. -- De kanonnen A-- (ze met los kruit afschieten om
ze schoon te houden.

Afbrassen, o. w. -- Zie Volbrassen.

Spreekwijze: Hy brast af: (hy schuurt zijn piek).

Afbrengen, o. w. -- Vlot maken. Het schip zat op den bank en het
kostte niet weinig moeite, het er Af te Brengen.

Afbuien, o. w. -- Eindigen met Buien. Het weer Buit Af.

Afdanken, b. w. -- Uit de dienst zenden, naar huis zenden, ontslaan. Al
de manschappen worden Afgedankt.

Afdanking, z. n. v. -- De daad van afdanken. Nu de oorlog een einde
nam had er een algemeene A-- der troepen plaats.

Afdeeling, z. n. v. -- Zie Eskader, Smaldeel.

Afdrijven, o. w. -- Wordt van een vaartuig gezegd, dat door den stroom
wordt mede gevoerd. Met den stroom A--. Met de neer A--. Een schip
doen A--.

Afdwalen, o. w. -- Wordt van een schip gezegd, als het uit zijn koers
of van de vloot afraakt: -- en van een man, als hy vermist wordt. Hy
is Afgedwaald (hy is buiten boord geraakt.)

Afgaand, b. n. -- Vallend. Zie Tij.

Afgetakeld, b. n. -- 1o. Afgetuigd. Zie Aftakelen.

2o. Gehavend. (Dat schip ziet er deerlijk A-- uit).

Spreekwijze: Hy is zeer A-- (hy is mager geworden).

Afgieren, o. w. -- Als men voor anker ligt met een gier van plaats
veranderen.

Afgrond, z. n. m. -- Zie Diepte, Kolk, Maalstroom.

Afgronden, die geen loot kan peylen, noch beworpen, zegt Vondel. Lof
der Zeevaart.

Afhangen, b. w. -- 1o. Uit zijne scharnieren lichten. Het roer A--.

2o. Iemand van zijn wapenen enz. ontdoen. Hangt dien man Af (ontneemt
hem zijn zijdgeweer, enz.)

Afhouden, o. w. -- 1o. Zich ergends van verwijderd houden. Wy moeten
van die kust A-- anders vervallen wy op de zandgronden.--Hadden wy niet
nog in tijds Afgehouden, dan had die brik ons overzeild.--Van den wind
A-- (door de werking der zeilen of van het roer een slag in de rondte
doen) voor den wind A-- (de richting van den wind volgen, zoo dat men
hem den achtersteven toekeert). In eens A-- (wanneer de beweging met
snelheid geschiedt). Gaande weg A-- (wanneer zy langzamerhand plaats
heeft). Door een kontramarsch in elkanders kielwater A--.

2o. Plaats maken. De schepen die den stroom opvaren, moeten naar den
wal A-- om de stroom-afkomende te laten voorbygieren.

Afhouden, b. w. -- Verwijderen: het anker van den boeg A-- (ten einde
schuring te voorkomen). Als een touw, ketting of kabelaring om een
spil gewonden wordt, zijn er menschen, die de afgewonden part stijf
houden en terughalen, dat men A-- noemt.

Afkeuren, b. w. -- Ongeschikt, onbruikbaar verklaren. Dat schip werd
Afgekeurd (het werd geöordeeld, niet langer zee te kunnen bouwen:
het kreeg den bijl voor den kop.)

Afknijpen, b. w. -- t. w. de loef, wordt van uw schip gezegd, wanneer
het een ander de loef afwint.

Afkomen, o. w. (Op iemand). Dat schip Kwam op ons Af (naderde ons
schip.)

Afleggen, b. w. -- Zich verwijderen. Wy moeten van het land A--
(versta: het roer).

Afloopen, o. w. -- 1o. Van stapel loopen. Zie Stapel.

Spreekwijze: Hoe zal dat A--? Dat Loopt goed Af. (Wat zal de uitslag
zijn? Die uitkomst is voorspoedig). Het A-- van een schip is namelijk
altijd een hachlijke zaak, aan het goed slagen waarvan vrij wat
gelegen is.

Het wel A-- van het scheepjen is van ouds her de dronk, aan een
vrouw toegebracht, die zich in gezegende omstandigheden bevindt. De
spreekwijze behoeft geen opheldering.

2o. Afzakken, zich met den wind verwijderen. Voor den wind A--.

Afloopen, b. w. -- De uitdrukking een schip A-- wordt wel gebezigd,
als het scheepvolk zich oproerig toont.

Aflossen, b. w. -- Verpozen, ontslaan en de plaats of taak innemen
van den ontslagene. De wacht A--.

Afnemen, o. w. -- Wordt de maan gezegd te doen, wanneer zy vol is
geweest en haar omtrek schijnbaar vermindert.

Afpassen, b. w. -- Gereed maken, bepalen. Een bestek A-- (een bestek
zetten).

Afraken, o. w. -- Zich verwijderen. Na een langen strijd Raakten de
beide schepen van elkander Af.--Wy moeten ons best doen, dat wy van
die kust A--.

Afreizen, o. w. -- Heenreizen, uitzeilen.

Afschaken, b. w. -- Bot geven, vieren. Een touw A-- (wanneer men
het vasthoudt, het vieren om het gemakkelijker door een blok te
laten glijden).

Afschepen, b. w. -- Met een schip wegzenden. Goederen naar Engeland
A--.

Spreekwijze: Iemand A-- (zich van iemand ontslaan, iemand met een
kluitjen in 't riet sturen).

Afscheper, z. n. m. -- Bevrachter.

Afslaan, b. w. -- 1o. Afweeren. 't Gelukte hun, des vyands eersten
aanval Af te Slaan.

2o. Strijken, wegnemen, bergen, het tegenovergestelde van ophijschen,
bijzetten. De zeilen A--.

Afslaan, o. w. -- Met geweld afraken. Hy is van zijn anker Afgeslagen.

Afslechten, b. w. -- Verdunnen, b. v. een stuk hout.

Afslechten, o. w. -- Bedaren. De zee slecht af (wordt stiller,
effener).

Afsluitingdeelen, z. n. o. mv. -- De deelen van een schip, die bestemd
zijn om het Af te sluiten en waterdicht te houden.

Afsnijden, b. w. -- Een schip: het in zijn koers hinderen, of beletten
dat het zich begeve waar het wil. Een schip van den wal A-- (zich
tusschen den wal en het schip plaatsen. Een schip den terugtocht A--
(zich zoo te plaatsen, dat het niet ontwijken kan). Een Afgesneden
schip. (Een schip, dat door de beweging des vyands zoodanig van de
vloot waar het toe behoort gescheiden is, dat het zich daarmede niet
kan hereenigen.)

Afstand, z. n. m. -- 1o. De betrekking, waarin zich eenig voorwerp tot
een ander bevindt ten opzichte van de plaats waar zy zijn. Op verren
A-- zijn. Dat schip ligt op een A-- van twee mijlen.--Op den bepaalden
A-- van zijn voorman blijven. Maans A--. De A-- der maan van de zon,
planeten en vaste sterren. Het observeeren der A--en dient tot het
vinden der lengte op zee en vereischt byzondere bekwaamheid.

Spreekwijze: Hy neemt een goeden A-- (hy is een goed waarnemer of
observateur).

2o. Of verlating. De daad van iets af te staan. Hy heeft A--
van dat schip gedaan aan de Assuradeurs ('twelk geschieden kan
behoudens de bepalingen voorkomende in het Wetb. van Kooph. Boek II,
Tit. IX. Afd. V. Art. 663-680.

Afsteken, o. w. -- Zich in een licht vaartuig verwijderen. Met de
sloep A--.

Afsteken, b. w. -- Afwinnen. Iemand de loef A--. Zie Loef.

Afstooten, b. w. -- Terugstooten.

Aftakelen, b. w. -- Onttuigen, aftuigen. Een schip A-- (van zijn
takelaadje ontdoen). Zie Afgetakeld.

Aftocht, z. n. m. -- Terugtocht, meestal zoodanig een die gedwongen
is. De vyandelijke vloot tot den A-- dwingen:--Den A-- slaan (door
trommelslag het sein tot den A-- geven).

Aftonnen, b. w. -- Een vaarwater geheel van Tonnen voorzien. Men
mocht die baai wel A--.

Aftuigen, b. w. w. -- De tuigaadje afnemen, onttuigen, onttakelen. Een
schip A-- (van zijn tuig ontdoen.)

Afvaart, z. n. v. -- Vertrek van een schip of boot. De A-- van den
beurtman. De Aan- en A-- der stoombooten.

Afvallen, o. w. -- 1o. Wordt van een schip gezegd, als het door
tegenwind omzwenkt. Het schip Valt Af. Over bakboord, over stuurboord
A--.

2o. Ter zijde af wegzeilen, en met of tegen dank niet zoo dicht als
doenlijk by-de-wind houden.

Afvieren, b. w. -- Een touw laten schieten. Lus van een touwgeer
afschrikken.

Afvalling, z. n. v. -- Hieling, achterdeel der kiel, het stuk dat
wegvalt by 't afloopen.

Afvaren, o. w. -- Van de legplaats vertrekken. De schuit Vaart Af. Het
uur van A-- heeft geslagen. Afgevaren breedte (de breedte waarvan
men is afgevaren).

Spreekwijze: 't Bestek zetten naar de afgevaren breedte (van een vast
punt uitgaan).

Afwaaien, onp. w. -- Onophoudelijk waaien. Het heeft in deze laatste
dagen al schoon wat Afgewaaid.

Spreekwijze: van den wal Afgewaaid (niet tot zijn oogmerk gekomen).

Afwenden, o. w. -- Als men by-de-wind zeilende in den wal ligt,
er over den anderen boeg uitzeilen.

Spreekwijze: Tegen de nacht van den wal afwenden (tijdig voorzorgen
nemen).

Afwerken, o. w. -- Tegen wind of stroom A--, d. i. zwaar naar binnen
komen, uit zee doorlaveeren, op een rivier door het uitbrengen van
trossen, ook, by stilte, doorboegseeren.

Afwerpen, b. w. -- 1o. Schielijk en onverwacht ergends van daan zeilen
(veroud.). Afgeworpen worden heeft by het enteren dezelfde beteekenis
als afgeslagen worden by een beleg.

Afwinnen, b. w. -- Van iemand winnen. Ik heb het hem in snelheid
Afgewonnen. Iemand de loef A--. Zie Loef.

Afwijken, o. w. -- 1o. Scheuren, gapen: worden b. v. planken gezegd
te doen, als de naden zich uitzetten.

2o. Zich verwijderen. De magneetnaald Wijkt Af. (Zy verwijdert zich
van het ware Noord.)

3o. Met een werpanker, dat men met een sloep of boot uitbrengt, het
schip verhalen; b. v. als men met een schip in de nabyheid van klippen,
banken als andersins geänkerd is en men kans heeft met zwaaien of
wat harden wind er op te raken, als men met stilte niet verzeilen
kan of er geen plaats is om onder zeil te komen en het schip elders
ten anker te brengen, dan geschiedt dit met behulp van een werp.

Afwijking, z. n. v. Deklinatie. -- Miswijzing van de kompassen.

Afzakken, b. w. -- Afdrijven b. v. een stroom. Het was een fraai
schouwspel, die vloot de rivier te zien A--.

Spreekwijze: Hy is Afgezakt (hy is zonder gerucht heengegaan).

Afzakkertjes, z. n. o. -- Dronk, dien men by 't heengaan, of om de
spijs te doen zakken, gebruikt.

Afzeilen, o. w. -- De haven verlaten. Er zijn met dien wind vele
schepen afgezeild.

Afzeilen, b. w. -- Dat schip kan veel wind A-- (veel wind verdragen).

Afzenden, b. w. -- Heenzenden, verwijderen. Een schip van de vloot
A--. Goederen A--.

Spreekwijze: De volle laag A--, d. i. al het geschut te gelijk afvuren
(al zijn kracht op eens aanwenden).

Afzender, z. n. m. -- Hy, die een lading, of goederen heeft Afgezonden.

Afzetten, o. w. -- Zich afstooten. Ook: voor 't stooten vrij houden. Wy
moesten van den wal A--; Zet Af! (komm.).

Akerkloot, z. n. m. -- (Veroud.) Eikelvormige kogel: heet nu
druivetros, en bestaat uit kleinere kogels, op een ronde schijf
opgehoopt en in zeildoek gebonden, waarvan het geheel den vorm heeft
van een aker of druivetros.


    Kardoezen, akerkloots, mammierings en kardeelen.

                                        Antonides, Ystroom.


Aletta, z. n. v. -- Windveringen of galeiwolf. Verlenging van het
boeghout op den achtersteven der Levantijnsche vaartuigen.

Allarm, z. n. o. -- 1o. Wapenkreet, van 't Ital. All'arme, "te
wapen." A-- blazen. Valsch, loos A--. Aan boord der Nederlandsche
oorlogschepen slaat de tamboer op zijn trom A--, waarop ieder naar de
hem aangewezen plaats in de geschuts- en gevechtsrolle gaat en zorgt,
dat alles op die plaats tot het gevecht gereed zij.

2o. Oploop, beweging, misbaar, by het ontstaan van onraad of
gevaar. Een geweldig A-- verwekken.

Allarmrol, z. n. v. -- Verdeeling van de Equipaadje in geval van
gevecht.

Alle zeilen byzetten, byhouden. -- Zie Byzetten, Zeil.

Alles tot een gevecht klaar maken. Een gedeelte der kooien afnemen
en naar de brassen brengen om tot verschansingen in te richten en
tevens tot dekking van de talrepen der wanten, de schotten tusschen de
vertrekken enz. wegnemen, alles uit den weg ruimen wat aan de vrije
beweging der strijdenden hinderlijk zoû kunnen, zijn, de pompen,
brandspuiten, grondschotproppen, stoppers, putsen, het slagverband
klaar maken, wapens uitdeelen en ieder op zijn aangewezen plaats.

Alles wel! 1o. Gewone begroeting, welke de schepelingen van twee
elkander praaiende vaartuigen elkander toevoegen, en die zoo wel een
vraag als een antwoord in zich sluit.

2o. Roep van de uitkijk voor op de bak, op de fokke- en marsenra by
het slaan der halfuursglazen. Wanneer er van het halfdek door den
wachthebbenden Officier gepraaid wordt: "wel uitkijker voor!" moet
deze, om te toonen dat hy niet slaapt, dit beantwoorden met A-- W--!

Alles wel aan boord. -- Gewone uitdrukking om te berichten, dat op een
vaartuig, 't welk zich op reis bevindt, noch ziekte noch belangrijke
avery hebben plaats gehad.

Almadie, z. n. v. of Kathurie. -- Soort van vaartuig, in Indiën en
op de kust van Guinea in gebruik. Het heeft een zeer fijnen romp, aan
beide einden in een punt uitloopende, en een vierkante verschansing.

Aming, z. n. v. (veroud.) -- Hoogte van 't schip boven 't water.

Amiraal, Ammiraal of Admiraal, (welke laatste schrijfwijze door
misbruik en navolging der Engelschen is ingeslopen, als zijnde
het woord afkomstig van Emir, dat Opperhoofd beduidt), z. n. m. --
Vlootvoogd. Vroeger had men by ons te lande:

Een A-- Generaal, welke waardigheid achtereenvolgends door de
Stadhouders van Holland is bekleed geworden.

Een Luitenant A-- Generaal, hoedanig de zeehelden Marten
Harpertz. Tromp, Michiel Adriaansz. de Ruyter, Kornelis Tromp,
achtereenvolgends zijn geweest.

Luitenant A--en en Vice-A--en van de onderscheidene Amiraliteiten,
door welke zy benoemd werden. Zie Amiraliteit.

Sints de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden, worden,
ingevolge de Grondwet, de Amiralen, even als alle andere Officieren,
door den Koning benoemd.

De benaming A-- wordt by onze schrijvers ook gebezigd om den
bevelvoerder van eenig afzonderlijk smaldeel aan te duiden. Zoo zeide
men b. v. De Kapitein A voerde als A-- den middeltocht aan, de Kapitein
B als Vice-A-- den voortocht en de Kapitein C, als Schout-by-Nacht,
den achtertocht.

Spreekwijze: De A-- heeft geschoten. (De gastheer heeft zijn glas
opgenomen en daardoor het sein gegeven.) Elken avond gaat aan boord
van het Amiraalschip het wachtschot; dan moeten licht, vuur en pijpen
uit, en de nachtwacht begint. Evenzoo luidt elken morgen het dagschot
en ieder moet de kooi uit. Ook in een gevecht geeft het Amiraalschip
het sein om te beginnen.

Amiraal, z. n. m. -- Zeildoeksche slagputs om water te hijschen by
't schoon schip maken.

Amiraalschap, z. n. v. (veroud.) -- Het verdrag, dat onder een vloot
schepen gemaakt werd, wie het opperbevel zal voeren, en naar welk
verdrag ieder zich in der tijd had te gedragen.

Amiraalschip, z. n. o -- Schip, dat den Amiraal aan boord heeft
of verwacht.

Amiraalsvlag, z. n. v. -- Vlag, welke de Amiraal laat waaien, en
waaraan men weten kan, op welk schip hy zijn verblijf houdt.

Amiraalzeilen, o. w. -- Hardzeilery met kleine vaartuigen, hoedanig
van ouds o. a. op den Aemstel plach te geschieden.

Amiraliteit, z. n. o. -- Kollegie, dat het opperbewind plach te
hebben over zeezaken. Onder de Republiek had men hier te lande vijf
zoodanige Kollegiën, t. w. de A-- van de Maas, van Texel, van Zeeland,
van Friesland en van het Noorder kwartier.

Ammunitie, z. n. v. -- Zie Krijgsvoorraad.

Amplitudo, z. n. v. -- De streek van den op- en ondergang der
hemellichamen, van het ware Oosten of Westen gerekend.

Anker, z. n. o. -- IJzeren werktuig met dubbelen weêrhaak, dat,
uitgeworpen wordende, zich in den bodem der zee vastklemt en het schip,
waaraan het is vastgehecht, belet weg te drijven. Als zware A--s heeft
men aan boord der schepen: het Daagsch A--: het Boeg A--, het Tui A--
en het Plecht A--, soms nog het Nood A--; als lichte A--s: het Stop-
en de Werp A--s.--Het A-- voor den boeg vieren (het gereed stellen als
men ankeren wil). Het A-- werpen, ten A-- komen, het A-- uitbrengen,
laten vallen (het in zee laten zakken). Het A-- gaat door, laat los
(het krast over den grond). Het A-- doen doordringen. (Het uitgeworpen
A-- al varende over den bodem van het water laten slepen, 't welk
geschiedt wanneer men, door snel stroomende rivieren varende, by het
ontmoeten van een ondiepte, onmiddelijk kan ten anker komen). Het A--
staat stagswijze (de ketting van het A-- staat evenwijdig met het
fokkestag). Het A-- katten, verkatten. (Een werp-A-- op een zwaar A--
zetten, om het doordreggen te beletten.) Het A-- kippen. (De bezorging
van 't A-- na 't katten: de hand van 't A-- over boord halen.) Het A--
lichten (uit het water ophalen). Het A-- is klaar (als het gezien is by
't ophalen en recht naar boven komt). Onklaar A-- (als het in het touw
of op andere wijze verward is. Hy is gezien! (het A-- is gezien by 't
uit het water komen.) Het A-- is recht op en neder! (wordt geroepen,
wanneer de ketting by 't ophalen recht op en neder staat). A-- is
voor (het is opgehaald en voor aan den boeg). Het A-- vrij houden (te
beletten, dat het tegen boeg of boord aanslaat). Het A-- t'huis halen
(het naar boord winden). Het A-- opkatten (het in den ring met het
katsblok onder den kroonbalk hijschen). Het A-- laten slippen (een boei
op het eind van het touw steken en dat de kluis doen uitloopen.) Het
A-- visschen (naar een verloren A-- zoeken en ophalen). Het A--
kappen (het touw kappen, waar het A-- aan vast zit). Het A-- is blind
(zonder boei, zoodat men niet zien kan waar het is).

Spreekwijzen: Hy is het A-- mijner hoop (hy is de man waar ik op
steun). Men weet dat het A-- het zinnebeeld is der hoop.

Van zijn neus een A-- maken (niet verder willen zien dan zijn neus
lang is).

Hy is zoo vet als een Spaansch A-- (hy is zoo mager als een hout).

Op een A-- te land komen (tegen alle verwachting te recht komen).

De kat op het A-- zetten (zijn koetjens op 't droog zetten--omdat
een gekat A-- dubbel zeker ligt). Ook wel: (een vast besluit nemen).

Het A-- lichten (vertrekken, zich verwijderen).

Ergends zijn A-- laten vallen (Ergends zijn intrek nemen).

Het A-- is doorgegaan (de grond is hem ontzonken).

Hy slacht de A--s, die altijd te water gaan en nooit leeren zwemmen
(hy komt nooit voort, hoe gunstig de gelegenheid ook zij).

Zijn A-- houdt niet (wordt van een klaplooper gezegd, die weggestuurd
wordt).

Hy moet zijn A-- kappen (hy moet overhaast de vlucht nemen).

Hy ligt voor zijn laatste A-- (het is slecht met hem gesteld).

Hy ligt voor twee A--s (hy heeft dubbele hulp).

Hy heeft klaar A-- (hy heeft vasten steun in zijn zaak).

Ankeraadje, z. n. v. -- Oude benaming voor het geld, dat men aan de
havenmeesters verschuldigd was voor het werpen van de ankers.

Ankerarmen, z. n. m., mv. -- Armen van het anker: de gedeelten,
welke van onderen, aan beide zijden van de schacht zich boogswijze
verheffen en aan hun uiteinde van een weêrhaak zijn voorzien.

Ankerbedding, z. n. v. -- De plaats waar het anker vastzit. Een
bekwame A--.

Ankerbladen, z. n. o., mv. -- De driehoekige bladen of lepels aan
het uiteinde der armen van het anker.

Ankerbrug, z. n. v. -- Uittimmering tegen den boeg, over welke de
hand van het anker wordt opgehaald.

Ankeren, o. w. -- Het anker laten vallen, ten anker komen.

Spreekwijze: Ergends geänkerd zijn (zich ergends bevinden, waar men
zich niet gemakkelijk van daan laat brengen).

Ankergrond, z. n. m. -- Grond, tot ankeren geschikt. Wy vonden hier
een goeden A--.


    De minste vlieten zijn bequaem tot ankergronden.

                                        Antonides, Ystroom.


Ankerhals, z. n. v. -- De plaats waar de ankerstok door de schacht
gaat, of omgekeerd.

Ankerhanden. Hetzelfde als Ankerbladen. Zie aldaar.

Ankerkip, z. n. v. -- Balk of stut waarover het kiptakel heen loopt.

Ankerkruis, z. n. o. -- Kruis van het anker en plaats waar de armen
van het anker zich met de schacht vereenigen.

Ankermoeren, z. n. o., mv. -- Zie Ankerneuten.

Ankerneuten, z. n. v., mv. -- Koppen of moeren. Verdikking van de
schacht, daar waar de stok door heen gaat.

Ankeroog, z. n. o. -- Oog van het anker; gat in de schacht, waar de
ring door heen gaat.

Ankerpeiling, z. n. v. -- Het bepalen door middel eener kruispeiling,
waar het anker ligt.

Ankerplaats, z. n. v. -- Plaats, waar een schip ten anker ligt. Wy
vonden hier een veilige A--.

Ankerpunt, z. n. v. -- Punt of bek van het ankerblad.

Ankerring, z. n. m. -- Ring boven het anker, door welken het kabeltouw
wordt heengestoken.

Ankerroering, z. n. v. -- Touw en zeildoek, ter bekleeding van den
ankerring, dienende om het stukscheuren van het touw te beletten.

Ankerschacht, Ankerstuk, Ankerroede, z. n. v. -- De ijzeren staaf,
die het lichaam van het anker vormt.

Ankerschoen, z. n. m. -- Een hout, dat onder de hand van een anker
gebracht wordt, by vervoer of verplaatsing.

Ankersmedery, z. n. v. -- Werkplaats, waar ankers vervaardigd worden.

Ankersmid, z. n. m. -- Werkbaas of werkman, die ankers smeedt.


    Het ankersmeden zich aenmeten de Tyrrhenen.

                                    Vondel, Lof der Zeevaert.


Ankersteek, z. n. m. -- Wijze van het touw op het anker te bevestigen.

Ankerstok, z. n. m. -- Stok, uit twee deelen zamengesteld, en die
achter by de neut van het anker gebezigd wordt om de armen beter in
den grond te doen vatten.

Spreekwijze: Hy is zoo vet als een A-- (zoo mager als een hout).

Ankerstokbouten, z. n. m., mv. -- Bouten, waardoor het verschuiven
van den ankerstok in de schacht belet wordt.

Ankerstokband, z. n. m. -- IJzeren band, dienende om de twee deelen
van den ankerstok te verbinden.

Ankertalie, z. n. v. veroud. (Zie Pentertalie, Kat).

Ankertouw, z. n. o. -- Kabel, waaraan het anker vastzit.

Ankervoering, z. n. v. -- IJzeren bekleedsel der ankerbrug, om deze
van beschadiging vrij te waren.

Antwoorden, o. w. -- Antwoord geven. Wanneer men een schip ontmoet,
hijscht men de vlag, en dan wordt dat schip, door zijn vlag te
vertoonen, gezegd te A--. In eigen spraak A-- (schieten op wie eerst
geschoten heeft).

Apostels-, z. n. m., mv. of Judas-ooren. -- Opstaande houten, die de
eerste verbreeding van den voorsteven uitmaken.

Appointé, z. n. m. -- In oorlogstijd werden soms twee kapiteins op
hetzelfde schip geplaatst; doch de een was kommandant, de andere werd
genaamd A--. Zoo noemde men ook wel een officier, die tot een andere
equipaadje behoorde.

Spreekwijze: Hy vaart als A-- (hy is een leêglooper, een dagdief).

Arbeid, z. n. m., Werk. -- Aan den A--! (komm.). Zie Zorren.

Arbeiden, o. w. (veroud.) -- Een schip wordt gezegd in zee te A--
als het veel slingert of rolt.

Archipel, z. n. m. -- Eilandszee. De Grieksche A--, de eilanden van
den Indischen A--.

Ark, z. n. v. -- Soort van keg, die in de nagels geslagen wordt.

Arm, z. n. m. -- Palm, klaauw, tak, slinker, nok, handvatsel:
uitstekend of uitspringend end, balk, staaf of bocht, voornamelijk
zoodanige, als dienen om iets aan te vatten of te hanteeren. De A--
van een knie, de A-- van een Anker (zie Ankerarm), enz.

Artikelbrieven, z. n. m., mv. (veroud.) -- Verzameling van reglementen
en ordonnantiën op het zeewezen.

As, z. n. v. -- Spil, waar eenig voorwerp om heen draait.

Assuradeur, Assurantie, Assureeren, enz. -- Zie Verzekeraar,
Verzekering, enz.

Astragaal, z. n. v. of Kamerband. -- Ring of band tot verzekering
van een stuk geschut.

Atlantische zee, z. n. v. -- Zie Oceaan.

Atlas, z. n. m. -- Gebruikelijke naam voor verzameling van
waereldkaarten. Een Zee-A-- (die alleen zeekaarten bevat). Een Hand-A--
(dien men gemakkelijk hanteeren kan). Een Zak-A-- (dien men by zich
steken kan).

Avary, avery of havery, van 't Ital. Avaria. -- Zeeschade, op wat wijze
ook te weeg gebracht. Volgens Art. 696 van het Wetb. van Kooph. worden
onder A-- begrepen alle buitengewone onkosten, ten dienste van
het schip en de goederen, gezamentlijk of afzonderlijk gemaakt;
alle schade, die aan het schip en de goederen overkomt gedurende de
tijdruimte by het II Boek, Tit. IX, afd. III deszelfden Wetb. ten
aanzien van het beginnen en eindigen des gevaars bepaald. Voorts stelt
Art. 698 twee soorten van A--, als A-- gros, die over het schip,
de vrachtpenningen en de lading wordt omgeslagen, en Eenvoudige
of Byzondere A--, die ten laste komt van het schip of van het goed
afzonderlijk, 't welk de schade geleden of de onkosten veroorzaakt
heeft. Wat verder tot dit onderwerp betrekking heeft wordt in het II
Boek, XI Tit. Afd. I en II van gezegd Wetb., Art. 696-740, behandeld.

Spreekwijze: daar is A-- (daar is schade geleden); doch daar-en-tegen:
daar zal A-- vallen (daar zal voordeel vallen), 't welk niet te
verwonderen is; naardien schippers by zulke gelegenheden doorgaands hun
rekening wel zoo weten op te maken, dat zy er niet by te kort komen.

Avegaar, z. n. m. -- Soort van boor, waar groote gaten mede geboord,
en die met twee handen moet omgedraaid worden.

Spreekwijze: Iemand met een A-- door den neus boren (iemand grovelijk
bedriegen).

Avontuur (op), bijw. -- Zonder bepaalde bestemming, op goed geluk. Op
A-- zeilen (zich op zee begeven, zonder bepaald te weten waar, of
welke vracht men bekomen zal).

Axiometer, z. n. m., of Verklikker. -- Een wijzer op een plaat,
die tegen het stuurrad geplaatst is, welke wijzer aanduidt hoe de
roerpen ligt, zoodat de roerganger den wachthebbenden Officier op
dat punt nimmer misleiden kan.

Azimuth, z. n. o. -- De streek, waarin zich een hemellichaam
bevindt van het Noorden naar het Zuiden. By de op- en ondergang
der hemellichamen is het A-- dier hemellichamen het komplement der
Amplitudo.



B.


Baai, z. n. v. -- Zeeboezem, inham van de zee in het land, doorgaands
van binnen breeder dan aan haar opening. De B-- van Napels enz.

Baaitjen, z. n. o. -- Verkleinwoord van baai (wollen stof),
oorspronkelijk gebezigd om het wollen buisjen, de gewone kleederdracht
der matrozen, aan te duiden, en, by toepassing, de gebruikelijke
benaming van alle bovenkleeding van 't zeevolk.

Spreekwijze: Op zijn B-- krijgen (slagen krijgen). Zy hebben op hun
B-- gehad (Zy hebben de nederlaag geleden).

Baaivanger, z. n. m. -- Oorspronkelijk een wolkvanger van Baai. (zie
Wolkvanger) en overdrachtelijk gebezigd voor den zeeman, die hem
aantrekt. Van daar, omdat de matrozen aan wal liefhebbers van zwieren
zijn, en het daarby ruw toegaat, een zwierbol: Hy is een rechte B--
(een doordraaier). Men placht ook den naam van B-- aan een hooggetuigd
schip te geven.

Baak, n. v., of Baken -- is elk teeken, dat aan Loods of Schipper
het vaarwater aanwijst. Het wordt ook voor kustlicht genomen. Zie ald.

Spreekwijzen: Een schip (of wrak) op strand, een B-- (of Baken) in
zee (de ramp of het ongeval, den eenen overkomen, is den anderen tot
waarschuwing): omdat een schip, dat gestrand is, of vastzit, bewijst,
dat te dier plaatse zich een ondiepte bevindt, en dus de Schippers,
die voorbyzeilen, waarschuwt af te houden. Zie Cats Zinnebeelden.


      Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!
      Kijck, hoe het met schip van onzen buerman staet.
    Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen:
    En daer en is geen hulp, hoe fier de gasten bomen.
      Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,
      't Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.
    Ghy sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,
    Een schip op 't droogh gestelt dat is een seker baken,
      En 't is naer mijn begrip geen onvoorsichtig man,
      Die op eens anders seyl de syne toomen kan.


De Baken komen uit (men kan geruster doorgaan) omdat, wanneer de baken
"uitkomen", of zich duidelijk vertoonen, het schip gerust zijn weg
vervolgen kan.

Als het tij (of de stroom) verloopt, moet men de Bakens verzetten
(by veranderde omstandigheden moeten andere maatregelen genomen
worden). Dit verzetten van bakens is daarom noodzakelijk, omdat de
verandering van het tij (de beweging van op- en afloopend water)
ten gevolge heeft, dat de bevaarbare stroom zich, door aanvoer van
zand of slijk, verplaatst, en, wat vroeger diepte was, nu ondiepte
wordt. Geestig wordt dit uitgedrukt door Cats:


    Sie, waer ik heden stae, daer speelden eens de baren.
    Daer quamen alle daegh de schepen ingevaren;
      Daer sag men menig hulck, die met syn vollen last
      Quam stuyven uit de zee, de vlaggen op de mast.
    Nu is hier enkel sant en niet dan drooge platen,
    Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten;
      Waer eertijds was de kolck is maer een enge sloot
      Men siet er niet één schip, men siet er niet één boot.


Vuur aan wal, altijd geen B-- (schijn bedriegt).

Baal, z. n. v. -- Zak, die overal is dichtgenaaid. Een B-- rijst,
een B-- koffy.

Baar, z. n. v. -- Zeebaar of golf, is eene dier oneffenheden of ruggen,
welke zich boven het woelende water vertoonen en door wind of stroom
gevormd worden. De wentelende B--en en Door de B--en overstelpt zijn.


    Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oogh de baren
    Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.


zegt Badeloch by Vondel.

Spreekwijze: Geen B-- (ook wel golf of zee) komt hem te hoog (of te na)
(niets kan hem schaden).

Hy meent dat hem geen Baren te hoog kunnen gaan (dat hy voor niemand te
wijken of te zwichten heeft). Zoo schrijft Hooft, "dat de Bondgenooten,
wanende, dat hun geene zee te hoog mogte gaan, zich onderwonden met een
nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, een koningsgedeelte te vergen."

Baar, z. n. v. -- 't Fr. barre, in zijn verschillende beteekenissen
van: 1o. staaf; 2o. bank, rug in zee; 3o. dwarsbalk (in de wapenkunde).

Baar, z. n. m. -- Zoo wordt een nieuwling aan boord genoemd. 't
Woord schijnt van Maleischen oorsprong, in welke taal Baro
"vreemdeling, nieuw aangekomene" beteekent: Zoo heet het logement
voor nieuwaangekomenen: roema baro het kantoor der O. I. Kompagnie:
kantor-baro.

Baarhaven, z. n. v. -- Haven, die door een baar of bank wordt
afgesloten.

Baarsch, b. n. -- Onnoozel, dom: Een B--e streek (een domme streek).

Baartse, z. n. v. -- Een soort van oorlogschip, by onze voorouders in
gebruik. In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de
omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote B-- gebouwd,
die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy
kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar
grootte en voerde veel zeil.--De Schutteryen van "de Voetboghe" en
van "de Handboghe" te Amsterdam moesten oudtijds, en ter vergelding
der hun in 1480 afgestane visschery in "'t gouden water" (de Binnen-
en Buiten Amstel zoo ver Stadsvrijheid strekte) onderhouden twee
bairdzen met hetgeen er toe behoorde ter dienste der stad. Zie den
giftbrief by Wagenaar, Amsterdam, VI D. II Boek, bylage A.

Baas, z. n. m. -- Meester, opperhoofd B-- van een werf; TimmermansB--.

Baggeren, b. w. -- Modder ophalen, modder visschen.

Baggernet, z. n. o. -- Net, waarmede gebaggerd wordt.

Baggerschuit, z. n. v. -- Schuit, waarmede gebaggerd wordt.

Bagijnbras, z. n. m. -- Bras van de Bagijnra: zie ald.

Bagijnra, z. n. v. -- De onderste Ra aan den bezaansmast. De naam van
Bagijn is vermoedelijk aan die Ra gegeven, omdat zy geen zeil draagt
en alleen dient om het bovenwerk in te houden. Zoo worden runderen,
die horenloos zijn, bagijnen genoemd.

Bagijnzeil, z. n. o. -- Zeil, dat tegenwoordig op vele nieuwe schepen
aan de Bagijnra gevoerd wordt.

Baidar, z. n. m. -- Met leder bekleede Schuit, by de Kamschadalen
in gebruik.

Bak, z. n. m.-- 1o. Het voorste bovendek, voor den fokkemast.

2o. Eetbak, schaftplaats, balie.

3o. Scheepsafdeeling. De Equipaadje is afgedeeld in B--ken, als
BootsmansB-- SchiemansB-- KonstapelsB-- MatrozenB--, volgends Bakrol.

Spreekwijze: Iets achterbaks houden. (iets in zijn kist houden)
verbergen, er niet mede voor den dag komen. De kist van den Baksmeester
staat achter de Bakskist: hy heeft de keus by de rantsoenverdeeling
en bergt het zijne in de kist: welk aandeel alzoo niet ter tafel
gebracht wordt, niet aan den Bak komt.

Zie Achterbaks, waar een andere verklaring van het woord voorkomt,
zonder dat ik beslissen wil, welke de ware zij.

Bakbeest, z. n. o. -- Bynaam, dien men aan de zware ankers geeft. Van
daar ook toegepast op elk lomp, onbehabbeld voorwerp.

Bakboord, z. n. o. -- De linkerzijde van 't schip, wanneer men van den
achtersteven ziet. Zy draagt den naam van B--, volgends sommigen, om
dat aan die zijde de Bak of Balie plach gezet te worden als men visch
of vleesch weekte of ververschte;--volgends anderen, omdat de Stuurman,
op kleine vaartuigen, wanneer hy aan het roer stond, zijn bak met eten
aan de linkerzijde zette, ten einde de rechterhand vrij te hebben om
het roer te regeeren; waarom dan ook de rechterzijde Stuurboord genoemd
wordt. Volgends een derde, en misschien de eenvoudigste verklaring,
zoude de oorsprong dezer benaming te zoeken zijn in den tijd der eerste
uitrustingen, toen de stuurlieden, onderofficieren en roergangers ter
rechterzijde in zeildoeksche hutten, en de matroozen ter linkerzijde,
in bakken afgedeeld, logeerden. B-- aanbrassen (De brassen aan B--
aanhalen) Aan B-- overgehaald zijn, liggen. Een eiland aan B--
laten. Niet over B-- gieren. B-- vieren! Aan B-- het roer! B-- wat
(hoû het roer een weinig naar B-- zijde) Haal op aan B-- (haal, roei,
beter, harder aan B--).

Spreekwijze: Iemand van B-- naar Stuurboord zenden: (iemand om een
beuzeling heen en weder sturen).

Bakboordsbrassen, z. n. m. mv. -- De touwen, die aan Bakboordzijde
bestemd zijn tot het omhalen der raas.

Bakboordshalzen, z. n. m. mv. -- De halzen aan Bakboord. B--
toe! (komm.)

Bakboordsquartier, z. n. o. -- Zie Bakboordswacht.

Bakboordswacht, z. n. v. -- of Bakboordsquartier. Die helft van de
manschap, welke aan Bakboord huist.

Baken, z. n. o. -- Zie Baak. In 't Fr. D. wordt bakon reeds als
lichtend teeken, en wel voor de Ster der Oostersche wijzen, gebruikt.

Bakenen, b. w. -- Met Bakens bezetten.

Bakening of Bebakening, z. n. v. -- Het zetten van Bakens.

Bakengeld, z. n. o. -- Geld, dat door de Zeevarenden betaald moet
worden tot goedmaking der kosten van afbakening.

Bakliggen, o. w. -- Tegenliggen, wordt van een schip gezegd, wanneer
zijn zeilen de werking van den wind van voren ondervinden.

Baksen, o. w. -- Een stuk van achteren omzetten, rechts of links
by het pointeeren. Zooveel mogelijk vooruit B-- (Het geschut zoo
schuins mogelijk op een vluchtend schip uit de geschutpoorten van
den voorsteven, op een vervolgend schip uit de achterpoorten, richten).

Baksgast, z. n. m. -- Ieder matroos noemt al wie met hem aan denzelfden
Bak schaft, zijn B--, in den zin van Baksmaat.

Baksjongen, z. n. m. -- Hy die het eten aanbrengt en den kok helpt:
Zie Baks-Zeuntjen.

Bakskist, z. n. v. -- Kist, waarin het rantsoen wordt bewaard en die
tot etenstafel dient. Niemand mag op de B-- gaan zitten.

Baksmaten, z. n. m. mv. -- Die aan denzelfden (etens-) Bak aanzitten.

Baksmeester, z. n. m. -- Die het oppertoezicht over den Bak heeft,
het rantsoen verdeelt en orde houdt aan den Bak. Hy alleen mag zitten
onder het schaften.

Bakspier, z. n. m. -- Een der stukken hout, die uitgevoerd worden
op de hoogte van den fokkemast en dienen tot het uitvoeren van de
buitenschoot van het onderlijzeil, of, wanneer men op een reede ligt,
tot het vastmaken en van boord vrij houden van sloepen.

Bakstag, z. n. v. -- Benaming der touwen, die den boegspriet, het
kluif- en het jaaghout zijdelings steunen, en op den Bak worden
vastgemaakt.

Bakstags, bw. -- Breed, ruim. Een B--wind hebben (ruimhouden,
ruimschoots zeilen.)

Bakstagswind, z. n. m. -- Een tamelijk harde wind, zoodat de Bakstag,
daar het zeil tegenkomt, stijf staat en niet labbert.

Bakstagskraag, z. n. m. -- Kraag of strop, waarmede de Bakstag op
den boegspriet bevestigd wordt.

Bakstent, z. n. v. -- Tent, die voor den fokkemast wordt opgeslagen.

Bakszeuntjen of Zeuntjen, z. n. m. -- Diegene die de schaftery haalt
en na het maal het scheepsgerij in den Bak moet schoonmaken. Ieder
doet dit op zijne beurt.

Bakzeilhalen, o. w. -- Het zeil verkeerd halen, waardoor het schip
terugdeinst. 't Is niet van Bak, maar van 't Eng. Back.

Spreekwijze: B-- inhalen (niet volharden by zijn opzet, achteruit
krabben.)

Balancella, z. n. v. -- Napelsche schuit met één mast voorzien, puntig
aan beide zijden uitloopende en ongeveer 18 à 20 riemen voerende.

Balans, z. n v. -- (veroud.) Benaming, die plach gegeven te worden aan
de verklaring, welke een schipper deed van de door hem aangebrachte
goederen.

Balanceerspanten, z. n. o. mv. -- Spanten, door het oplichten waarvan
men plach te berekenen of een schip in aanbouw behoorlijk in evenwicht
stond.

Balansrif, z. n. o. -- Schuinsch rif in het Bezaan- of Brikzeil.

Balie, z. n. v. -- Groote watertobbe. Voorheen plach men dagelijks
in de B-- den noodigen drank voor de manschap te gieten. KoelB--
(die het water bevat, bestemd om gedurende den strijd het geschut
af te koelen). LoodlijnB--, DeelB-- (waarin, na het looden, de natte
loodlijn wordt ingelegd).

Baliën, uitbaliën, o. w. -- Met een Balie water uit een open vaartuig
gieten.

Balk, z. n. m. -- Afgehouwen en vierkant gezaagde boom. Langste
B-- (de B--, die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de
hoofdbreedte van het schip bepaalt). B-- van de luizeplecht (die op
de hoogte van de bovenste battery 't naast aan den boegspriet gelegd
is.) B-- van de kampanje (de bovenste B-- van den achterspiegel,
die tot steun dient van de dekplanken der kampanje.) Halve B--,
halve Dek B-- (die tegenover den rand van een luik ligt.) Last B--
en (die tot steun van groote schepen dienen en er de koebrug van
uitmaken). Gelaschte B-- en (die wegens hun lengte uit meer dan een
stuk moeten worden samengesteld).

Balkhaak, z. n. m. -- Houvast, duivelsklaauw, kanthaak, trekhaak.

1o. Zware ijzeren staak, waarmede men balken toelegt.

2o. Groote ijzeren tang, waarmede men de stukken van een mast
verplaatst of op de hoogte brengt, waar zy wezen moeten.

Balkschaal, z. n. v. -- Zie Schaal.

Balkweger, z. n. m. -- Weger, waar een dekbalk op rust.

Balkwegering, z. n. v. -- Het inwendig langsscheeps verband tegen de
boorden van het schip, en waarop de Balken komen te liggen.

Ballast, z. n. m. -- Hierdoor verstaat men het zand, de steenen,
of andere ruwe waren, die onder in het ruim gebracht worden, om
het schip dieper in het water te doen zinken, ten einde het niet
te rank worde en geen nood hebbe van om te slaan. Met B-- varen, op
zijn B-- vertrekken (zonder lading vertrekken.) IJzerenB--, SteenB--,
Vliegende B-- (vaten met B-- gevuld, die men naar verkiezing naar deze
of gene zijde van 't schip, waar meerdere zwaarte vereischt wordt,
kan vervoeren). Op zijn B-- liggen (wordt van een schip gezegd,
dat nog geen andere lading bekomen heeft. De B-- schiet (valt van
de eene plaats naar de andere.) B-- verschieten (dien van plaats
doen verwisselen.) B-- is eigenlijk slechte, niets deugende last,
gelijk baldadig, slecht-dadig, en balsturig, slecht van bestuur.

Spreekwijze: Hy is een onnutte B-- (hy is een onnut meubel, een last
voor de waereld.)

Die B-- is uit den weg (dat bezwaar, dat verdriet, is opgeruimd.)

Ballasten, b. w. -- Met Ballast laden, Ballast innemen. Dat schip
is goed Geballast (De Ballast is genoegzaam voor de behoefte.) Onze
voorouders plachten, wanneer zy in de Levant zijde hadden geladen,
hun schepen met marmer te Ballasten, en van daar die ontzettende
hoeveelheid marmer, welke men, tot zelfs in geringe woningen, te
Amsterdam aantreft.

Spreekwijze; Hy is te zwaar Geballast (hy heeft te veel gegeten.)

Ballasting, z. n. v. -- 1o. Bewerking van Ballast.

2o. De daad van Ballasten.

3o. Ongelden, op het Ballasten gevallen.

Ballastkist, z. n. v. -- Afgescheiden schot of afgesloten vak in het
ruim, waar Ballast in geladen wordt. Op een stoomboot staat een B--
op 't bovendek en op rollen om haar recht te houden.

Ballastkleed, z. n. o. -- Geteerde stukken zeildoeks. Zie Presenning.

Ballastlichter, z. n. m. -- Schuit, waarmede de Ballast gelost wordt.

Ballastpoort, z. n. v. -- Poort of opening, waar de Ballast door
geladen wordt.

Ballastschieters, z. n. m. mv. -- Volk, dat zich met Ballasten
bezig houdt.

Ballastschuitjens, z. n. o. mv. -- Vierkante stukken ijzer, van 12,50,
25 of 50 Ned. Po. zwaarte, dienende tot het Ballasten van oorlogs-
of andere schepen, waar de noodige ruimte in bewaard moet worden.

Ballon, z. n. m. -- Pleizierboot te Siam, zeer verheven aan de beide
uiteinden.

Band, z. n. m. -- Hoepel, beugel. De B--en (de ijzeren hoepels om de
masten.) Zie BorgB--, RaB--, B--en in het ruim (houten of ijzeren
B--en, die over het zaadhout of over een oploop heen gezonken en
verder op de inhouten liggen. B-- in het voor- of achterschip. (Zie
Dekbanden.)

Spreekwijze: Door den B--. (gewoonlijk, doorloopend.)

Banden, b. w. -- Versterken. Een zeil B--, (er kruislingsche
stootlappen op zetten.)

Bank, z. n. m. -- Droogte, plaat, klip, blinde rots in zee. ZandB--,
KoraalB--, SchelpB--, IJsB--, De groote B--, (onderzeesche berg ten
O. van Nieuw-Foundland.) DoggersB--, (groote B-- tusschen Engeland,
Finland, en Jutland.)

Spreekwijze: Door den B--, moet zijn Door den Band. Zie Band.

Banken, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het op een
Bank komt om te visschen.

Barbier, z. n. m. -- Naam, die oudtijds aan den Scheeps-Chirurgijn
gegeven werd.

Barge, z. n. v. -- of Berge. Soort van trekschuit, dienende tot vervoer
van personen en goederen en voor de binnenlandsche vaart bestemd. 't
Is oorspronkelijk hetzelfde als Bark. De B-- van Alkmaar op den Helder,
Kadetten B--, naam, dien het scheepsvolk wel eens geeft aan het logies
der Adelborsten.

Barghout of barrighout, z. n. o. -- Een gedeelte der buitenhuid tegen
de kimmen van het schip, tevens dienende tot verband, als het schip,
gelijk met een band of gordel, omringende. De rechte spelling van
't woord schijnt te wezen Berghout, als dienende die houten om 't
schip te bergen of te bewaren. Linieschepen hebben een BovenB-- ter
hoogte van het kuildek, en een OnderB-- ter hoogte van het tusschendek.

Bark, z. n. v. -- Met deze benaming wordt in 't byzonder zekere soort
van lichte Grieksche en Spaansche vaartuigen, in de Middellandsche
zee varende, bestempeld. De koopvaardyschepen, die den grooten- en
fokkemast barksgewijs getuigd hebben, en daarenboven nog een achtermast
met bezaan- en gaftopzeil zonder raas voeren, worden B--en genaamd. Ook
wordt B-- in poëzy veelal voor het min edele "schuit" gebezigd.


    Een lichte Barck van barstigh Bocken-leder.


zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart.

Barkas, z. n. v. -- De zwaarste sloep aan boord van een schip, tot
alle zwaar werk bestemd, als het lichten en uitbrengen van ankers,
enz. De B-- wordt met draaibassen gewapend.

Barkoen, z. n. m. -- Rondhout, windboom.

Barkschip, z. n. o. -- Schip met twee overkant getuigde masten,
terwijl de derde mast slechts een schoenerzeil voert.

Barlaventovloot, z. n. v. -- Benaming van een Eskader kleine Spaansche
vaartuigen.

Barnen, o. w. -- Branden, koken (van de Zee.)

Barning, z. n. v. -- Zie Branding.

Barometer, z. n. m. -- Weerglas, werktuig, dat de drukking van
den dampkring meet en waarop de aanwijzingen, overeenkomstig die
drukking veranderende, in verband met de weersveranderingen worden
waargenomen. Haarbuizige B--, (die minder dan een streep diameter
van binnen heeft. (De B-- staat op mooi weer, op regen.)

Barrighout, z. n. o. -- Zie Barghouten.

Barring, z. n. v. -- 1o. Waarloos rondhout. Verzameling van rondhouten,
ingescheept om de bestaande in geval van nood te vervangen.

2o. De plaats van het bovendek, gemeenlijk tusschen den grooten en
fokkemast, waar de waarlooze rondhouten geborgen worden.

Bas, z. n. v. -- Soort van klein geschut, oudtijds veel op de schepen
in gebruik. Zie Draaibas.

Batarde, z. n. v. -- (veroud.) 1o. Soort van galei, minder groot dan
de koninklijke.

2o. Soort van geschut.

Battery, z. n. v. -- Geschutlaag: wordt aan boord verstaan van al de
kanonnen, die aan bak- en stuurboordzijde op een en 't zelfde dek aan
de geschutpoorten liggen. Onder B--, eerste B-- (die het dichtst by de
waterlijn is), Tusschen deksB--, OnderdeksB-- (die op het tusschendek
ligt), Bovendeks B-- (die op het bovenste dek van een driedekker
rust.) De B-- is gesjord (vastgebonden tegen 't rollen.) De B-- staat
te boord (als de trompen buiten de geschutpoorten staan.) Gladdeks B--
(onoverdekte B--).

Bed, z. n. o. -- of Bedding 1o. De holte waar een rivier of beek
doorstroomt.

2o. De bodem der zee.


    De moegerende Son zoekt de avondlegersteê
    En gaêrt zich nieuwe kracht in 't koelend Bed der zee.

                                            Vr. K. W. Bilderdyk.


3o. Indruk, welken een schip achterlaat in den modder, waarin het
heeft vastgezeten.

4o. Helling, waar een schip op gebouwd wordt.

Bebakening, z. n. v. -- In officiëel gebruik, even als betonning. Ik
zoû 't eenvoudige Bakening verkiezen.

Bedaren, o. w. -- Kalm worden. De storm begint te B--.

Bedden, z. n. o. mv. -- of Beddingen. Sledebalken.

Bedding, z. n. v. -- Zie Bed. B-- noemde men voorheen ook een
verzameling van balken, met planken belegen en dienende om geschut
op te plaatsen, zoo als by de bombardeerkorvetten.--De mortierB--en.

Bedisselen, b. w. -- Hout met behulp van een Dissel effenen en
scherp maken.

Spreekwijze: Een zaak B-- [of Bedistelen als men gewoon is
verkeerdelijk te zeggen] (een zaak vereffenen, in orde brengen).


    De ouwe wijven die weten toch alle dingh te Bedisselen.

                                    L. Franssoons Grietjen Wouters.


Beeldwerk, z. n. o. -- of Tarmen. Snijwerk, cieraden aan den spiegel
van een vaartuig.

Beeting, z. n. v. -- Zie Beting.

Begeven, o. w. -- Losraken, stukgaan. Het B-- van een mast, huid,
plank.

Begeving, z. n. v. -- De daad van Begeven.

Begieten, b. w. -- Nat maken. De scheepszijden B--.

Begroeten, b. w. -- of Salueeren. Teekenen van beleefdheid, ontzach of
eerbied geven. Het B-- geschiedt op zee door middel van kanonschoten,
altijd in oneffen getal. De oorlogschepen, die door koopvaardyschepen
begroet worden, lossen gemeenlijk het derde van het aantal schoten,
die ter hunner eer gedaan worden. Een vloot, een vlag, een citadel
B--. Met scherp B-- heeft alleen ter eere van koningen plaats. Het
B-- geschiedt ook somtijds door het strijken van de vlag, en door
het laten vallen van het marszeil. Dat de Amiraal van Gent in 1671
goed vond het Engelsche koningsjacht de Merlijn niet op die wijs te
begroeten, gaf (onder meer) aanleiding tot oorlog met Engeland. De
zee begroet den wal, (de schepen B-- de forten.)

Behouden, b. n. -- 1o. Gelukkig, gunstig. B-- koers, breedte,
vaart. Een B-- aankomst (aankomst met het vaartuig waarmede men is
afgereisd). Iemand B-- reis wenschen (Voorspoedige reis).

2o. Gered, veilig. Het schip is vergaan; doch de manschap B-- aan
wal gebracht.

Spreekwijze: Een B-- man (die uit den nood, uit den brand is).

Behouden, b. w. -- achtereenvolgend houden, bewaren. Wy bleven
denzelfden wind gedurende veertien dagen B--. Het gelukte my, mijn
koers te B--.

Beitel, z. n. m. -- Timmermans gereedschap, dat van onderen scherp
en van boven ingericht is om er op te kloppen.

Spreekwijze: Kom voor den B--. (Kom voor den dag: toon, wie ge
zijt.) Een vaatjen op den B-- zetten (ten beste geven).

Beitelaak, z. n. v. -- Zie Aak.

Bekaaien, o. w. -- Beteekent: op de Kaai of op den wal bederven en
wordt byzonder gezegd van visch, die zoo lang aldaar gelegen heeft,
dat zy begint te sterven.

Spreekwijze: 't Is alles Bekaaid (bedorven).

Hy komt er Bekaaid af. (Hy heeft er schande meê behaald: omdat Bekaaide
visch als een slecht onthaal wordt aangemerkt, waar de huiswaard geen
eer mede inlegt.) Doch zie Bilderdijk Gesl. op Kade. Ook Witsen legt
het woord anders uit en beweerd, dat een stuk hout, hetwelk aan boord
nergends past of sluit, gezegd wordt Bekaaid uit te komen.

Bekaaier, z. n. m. -- B-- van den bezaan wordt de toppenant genoemd,
die aan de bezaansra vast zit.

Bekabbelen, b. w. -- Kabbelende schuren.


    En IJ- en Amstelstroom bekabbelen zijn gront.

                                        Sylvius, Amsterdam.


Bekbout, z. n. m. -- Bout, die met een bek of kromming eindigt.

Bekeuren, b. w. -- Wegens overtreding een boete of andere straf
aanzeggen.

Bekeuring, z. n. v. -- De daad van Bekeuren.

Bekleeden, b. w. -- Bedekken, bewoelen, verzorgen tegen schuring
of beschadiging of wrijving. Het buitenwerk van een schip B-- (het
met dunne planken bedekken, er enden touw om heen woelen of het met
leder benaaien.)

Bekleeding, z. n. v. -- Huid, bedekking.

Beknijpen, b. w. -- Een end touw beklemmen tot dat het op een klamp
belegd is: twee touwen, b. v. de stuurrepen, op elkander binden.

Belabberd, b. n. -- Of Labberlottig; wordt het weer gezegd te zijn,
wanneer de wind, in plaats van frisch door te waaien, slechts
labbert en met tusschenpozen waait: ('t is 't Maleisch Palabber,
vergadering--omdat daar by hen alles langzaam toegaat.)

Spreekwijze: Het ziet er B-- uit (ongunstig, onaangenaam uit).

Beladen, b. n. -- Zwaar geladen. Dat schip is te sterk B--. Die boot
is met te veel goederen B--.

Beleggen, b. w. -- Aanslaan, naaien, sjorren: ook wel een touw
aan een paal of ander voorwerp vastmaken. De schoot, de bras B--
(die vastzetten.)

Spreekwijze: Het was: Hou en beleg. (het was: houd het touw en maak
het ter dege vast: oneigenlijk "goede raad was duur, men had handen
vol werk".)

Daar is geen touw aan te B-- (Er is geen touw aan te vinden: overdr.:
Die kwant stuit niet veel: met hem is niet te geworden.)

Belegklampen, z. n. v. mv. -- Kruisklampen, bestaande uit een dwarshout
en twee halvermaanswijze daarop geplaatste stukken. Zoodanige klampen
worden tegen het binnenboord van een vaartuig gespijkerd en dienen
om er enden touw aan te bevestigen.

Beloop, z. n. o. -- Fatsoen van een schip en, meer bepaaldelijk,
de omloop van den achtersteven.

Beloopen, b. w. -- Bezeilen. B-- worden beteekent: "overvallen worden",
b. v. door een storm.

Bemallen, b. w. -- Zie Mallen.

Bemannen, b. w. -- 1o. Van manschap of volk voorzien.

2o. Van een loods voorzien. Het schip is Bemand (er is een loods
aan boord: omdat de loods, zoo lang hy dienst doet, als de Man by
uitnemendheid beschouwd kan worden.)

Bemanning, z. n. v. -- Het scheepsvolk, dat zich aan boord bevindt. Dat
schip had maar geringe B--. Zie Manschap, volk.

Bemasten, b. w. -- of Masten. Van Masten voorzien. Dat schip is nog
niet Bemast.

Benarren, b. w. -- Benaauwen. Wy zaten benard (op lager wal.)

Beneden, bw. -- Onder, omlaag, in het beneden gedeelte van het
schip. Zend het volk B--.

Benepen, b. n. -- (Veroud.) Werd een schip gezegd te zijn, als het niet
vlotten of niet over droogten geraken kon door schaarsheid van water.

Bengel, z. n. m. -- De klok op een koopvaardyschip. De B-- luidt om
te schaften. Zie Klok.

Spreekwijze: Een kwade B-- wordt van een lastigen knaap gezegd,
die ons met zijn bengelen of janken verveelt.

Benoorden, bw. -- 't zelfde als Noordwaart, ten Noorden. Wy praaiden
dat schip N mylen B-- de linie. De wind is B-- het oost.

Benoorden-om, bw. -- Om Engeland heen. Wanneer, in oorlogstijd, het
Kanaal onveilig was, zeilde men Engeland om, wat de reis aanmerkelijk
verlengde. Hiervan de Spreekwijze: Hy gaat B-- (hy is langzaam in
zijn doen, in zijn spreken, in zijn werken.)

Beoosten, bw. -- 't zelfde als Oostwaart, ten Oosten. Die eilanden
liggen B-- Java.

Bepalen, b. w. -- Naar een vaste berekening zich van iets
verzekeren. De juiste ligging eener plaats B--, den afgelegden
koers B--.

Bepekt, of Bepikt, b. n. -- Met pek besmeerd: Vondel bezigt in zijn
Lofsangh op de Scheepsvaart de uitdrukking Bepeckte Vlercken voor
"zeilen."

Bergen, b. w. -- 1o. Stuwen, pakken. Dit schip kan nog al wat B--
(nog al wat goederen inhouden).

2o. Oprollen en vastmaken (een zeil B--), het in het dichtst mogelijk
bestek ineen vouwen en op zijn ra met touwen vastbinden.

3o. Laten vallen: een vlag B--, die nederhalen en wegsluiten.

4o. Redden, bewaren: bepaaldelijk gespaarde personen of goederen. Het
schip is te gronde gegaan; doch men heeft de ekipaadje nog kunnen
B--. Hierover handelen art. 545 en volgg. Wetb. v. Kooph.

Berger, z. n. m. -- Hy, die gestrande goederen helpt Bergen.

Berghout, z. n. o. -- Zie Barghout.

Berging, z. n. v. -- Ruimte. Er is weinig B-- in dat schip.

Bergloon, z. n. o. -- Gelden, die uitbetaald worden, tot vergoeding der
moeite en kosten aan het Bergen van gestrande goederen besteed. Het
B-- wordt alleen toegestaan in de gevallen, by art. 562 Wetb. van
Kooph. vermeld. De B--en behooren in de eerste plaats onder de
bevoorrechte schulden, die op de opbrengst van verkochte zeeschepen
kunnen worden verhaald. Zie art. 343 Wetb. van Kooph. Vergel. voorts
art. 547, 548, 750, 757.

Berkhout, z. n. o. -- 't zelfde als Barghout. Zie ald.

Berkoen, z. n. m. -- 't zelfde als Barkoen. Zie ald.

Beschadigd, b. n. -- Zoo noemt men alles wat op de eene of andere wijze
schade geleden heeft en in minder goeden staat verkeert. Verkoop van
goederen, door 't zeewater B--.

Beschadigen, b. w. -- Schavielen, wrijven, schade aanbrengen.

Beschieten, b. w. -- 1o. Schotten zetten. Er waren zooveel passagiers
aan boord, dat men genoodzaakt was de kerk te B--.

2o. Met planken bekleeden. Die kajuit is geheel Beschoten.

3o. Met geschut bevechten.

Beschouwen, b. w. of met den deel hebben -- voor "zijn deel ontfangen"
is een uitdrukking, in gebruik op onze zeedorpen. By de terugkomst
van een visscherman heeft de reeder de helft van de netto-opbrengst,
en de andere helft wordt onder het volk verdeeld, zoodat elk zijn
aandeel Beschouwt, d. i. bekomt, naarmate hy vaart voor kwart, half,
drie kwart of volle man.

Beslaan, b. w. -- 1o. Bedekken, bekleeden. Een plank met ijzer B--.

2o. Al de zeilen zijn Beslagen.

3o. In beslag nemen. Zie Beslag.

Beslag, z. n. o. -- Verletting, op-onthoud. Dat schip werd in B--
genomen (de schipper werd belet weg te zeilen: of wel, hy werd
gedwongen zijn schip in dienst te stellen van de in beslag nemende
Mogendheid). Zie Embargo.

Beslagbindsel, z. n. o. -- Bindsel, waarmede men zeilen Beslaat.

Beslagen, b. w. -- met ijzer bekleed.

Beslaglijnen, z. n. v. mv. -- Touwen of Lijnen, waarmede men de bezaan-
en stagzeilen Beslaat.

Beslagseizings, z. n. v. mv. -- Gevlochten enden touw, tot vasthechting
der zeilen aan de raas.

Besloten, b. n. -- Dicht. Een B-- reê (waaruit men de volle zee niet
zien kan.

Besmeeren, b. w. -- Insmeeren, met smeer bestrijken.

Besneden, b. n. -- Gevormd. Een fijn B-- schip (een schip dat een
fijne Snede heeft).

Bestek, z. n. o. -- 1o. Berekening van de plaats, waar een schip zich
bevindt, welke dagelijks wordt opgemaakt overeenkomstig de opmeting
van den weg, dien het heeft afgelegd en den koers, dien het gehouden
heeft. Met het B-- voor- of achteruit zijn, zijn B-- vooruit loopen,
achter zijn B-- zeilen, (na gedane waarnemingen ontdekken dat de
gegiste plaats van het schip meer of min verwijderd is van de plaats,
waar het zich werkelijk bevindt). Die Loods, die Stuurman heeft zich
in zijn B-- vergist. Gegist B--: bevonden B--: verbeterd B--: B--
opmaken: B-- zetten.

2o. In schrift opgemaakte berekening van al de deelen, waaruit een
schip zal moeten bestaan en van de aan te wenden kosten.

Bestemd, dw. -- wordt gebezigd, om het doel te kennen te geven. Dat
schip is naar Java B-- (het moet naar Java). Die goederen zijn tot
geschenken B--.

Bestemming of Bestemmingsplaats, z. n. v. -- Plaats, waarheen iets
Bestemd was. Dat schip heeft zijn B-- bekomen.

Bestevenen, b. w. -- Den steven ergends heen wenden, waar men met
goeden wind en groote zee kan heenzeilen, zonder van richting te
veranderen.

Spreekwijze: Men bezeilt niet altijd wat men Bestevend had (men bekomt
niet altijd wat men verlangd had).

Bestier, z. n. o. -- Zie Scheepsbestier.

Betakelen, b. w. -- Een touw aan het einde omwinden, om het rafelen
te beletten.

Betanen, b. w. -- Tanen, met Taan bestrijken.

Beting, z. n. v. of Betings mv. -- Naam van twee sterke staanders,
door een zwaren balk verbonden, of soort van galg, voor den fokkemast
geplaatst en dienende om 't ankertouw of ketting aan vast te leggen. 't
Woord beteekent aflating, van het oude beeten (afdalen).

Betingsbalk, z. n. v. -- Dikke zware dwarsbalk. Zie Beting.

Betingsbout, z. n. m. -- Een der zware ijzeren bouten, die in de
Beting geslagen worden, om het daarom gelegde touw tegen het afslippen
te bewaren.

Betingskop, z. n. m. -- De enden van de stijlen, waar zy boven den
Betingsbalk uitsteken; ook wel Monnik of Speen genaamd.

Betingleggen, o. w. -- De ketting of het touw om den Betingsbalk
Leggen.

Betingsknie, z. n. v. -- De Knie, die den Betingsstijlen steun verleent
en tegen omslaan bewaart.

Betingsslag, z. n. m. -- De Slag, dien de ketting of het touw over
de Beting neemt.

Betingsspenen, z. n. v. mv. -- Zie Betingskop.

Betingsspoor, z. n. o. -- Een stuk of stukken houts, waarop het
vierkant ondereinde der Betingsstijlen is ingelaten.

Betingsstopper, z. n. m. -- De eerste Stopper, dien men achter de
Beting op de ketting zet om het uitloopen te beletten.

Beetingsstut, z n. o. -- De recht opstaande Stut, waaraan de
Betingsbalk is verbonden, en die boven den Balk uitsteekt; hy dient
om het zwaar touw daarom te leggen.

Betingsstijl, z. n. m. -- Zie Beting.

Betonnen, b. w. -- Met tonnen bezetten, afbakenen. Het B-- van dat
vaarwater heeft vrij wat gekost.

Beugel, z. n. m. -- Band, hoepel. De B-- van het kompas (koperen
ring, waar het kompas aan twee zijden in bevestigd is en zich vrij
in beweegt.

Spreekwijze: Dat kan niet door den B-- (dat kan er niet door).

Iemand door den B-- jagen (iemand door den mostert slepen, door naauwe
en moeilijke plaatsen heenslepen).

Beugelarm, z. n. m. -- Bevestiging van den Beugel aan het hout.

Beugtijd, z. n. v. -- De tijd van November tot February, wanneer
de visschers onzer zeedorpen ter schelvisch en kabeljauwvangst
uitgaan. Zie Overloopers, Schrobtijd.

Beuling, z. n. v. -- Ronde lijst, tusschen het rahout en de zetgang.

Beun, z. n. v. -- of Bun, is de plaats in het schip waar de visch
levendig gehouden wordt, welke daarvan B--visch genoemd wordt.

Beurtman, z. n. m. -- Eigenlijk de schipper, die op zijn Beurt tusschen
twee plaatsen varen moet; doch overdrachtelijk voor het schip zelf
genomen. De B-- op Zwol is afgevaren. De B-- ligt aan den steiger.

Beurtschip, z. n. o. -- Hetzelfde als Beurtman. Zie ald.

Beurtschipper, z. n. m. -- Schipper van een Beurtschip.

Beurs, z. n. v. -- Openbare plaats, waar kooplieden, makelaars,
reeders, enz. te samen komen om hun zaken te doen. Ter B-- komen:
Ik heb hem op de B-- gesproken.

Spreekwijze: Hy mag er gerust mede aan de B-- komen (hy mag er gerust
mede in 't openbaar, in 't gezelschap van menschen, komen).

Beursvaatjen, z. n. o. -- Benaming van een vaatjen met buskruit,
dat van boven met een lederen Beurs of zak wordt toegebonden, opdat
er geen vonken in zouden vallen.

Bevaarbaar, b. n. -- Waar gevaren kan worden. Die rivier is twee
mijlen van haar monding niet langer B--.

Bevaren, b. w. -- Al varende of zeilende over een water gaan. De zee
B-- (over zee gaan). Hy is een water ingezeild, dat voorheen door
niemand was B--.


    Quam nu een visscher, die voor viermaelhondert jaeren
    Heeft met zijn kleine boot het eenzaam Y bevaeren.

                                            Antonides, Ystroom.


Bevaren, b. n. -- Die gewoon is te varen. B-- volk. Een B-- matroos
(die zijn roergang verstaat).

Bevrachten, b. w. -- Laden. Het woord B-- wordt echter niet gebezigd
voor de daad der inlading zelve, maar voor het zorgen voor de
Bevrachting. Het is de koopman, die het schip Bevracht, maar het
zijn waagdragers, of sjouwerlieden, die het vol laden.--Een schip,
door de Handelmaatschappy, voor byzondere rekening Bevracht.

Bevrachter, z. n. m. -- Hy, die een schip bevracht, of huurt
om te Bevrachten--in tegenstelling van Vervrachter. Zijn
verplichtingen worden omschreven in het Wetb. van Kooph. Deel
II. Tit. V. Afd. II. art. 464-498.

Bevrachting, z. n. v. -- De daad van Bevrachten. De overeenkomst van
B-- wordt genaamd Cherte-party. Zie ald. De bepalingen aangaande de
B-- zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. I
art. 453-463 en Afd. III. art. 499-506.

Bevrijden, b. w. -- Vrij maken. Een schip B-- (van water, of van
den vyand).

Bewaking, z. n. v. -- Maatregel, die somtijds omtrent binnenkomende
schepen genomen wordt, wanneer men vreest, dat zy hun lading
geheel of gedeeltelijk in 't geheim en zonder aangifte zullen
lossen. Zie de bepalingen daaromtrent in de Alg. Wet van 26
Aug. 1822. Hoofdst. XV. art 153-156.

Bewateren, b. w. -- met water vullen. De pomp B--.

Beweerd, bw. -- Door kwaad weer verhinderd een plaats te verlaten. De
schepen lagen daar B--.

Beweging, z. n. v. -- Zie Manoeuvre.

Bewesten, bw. -- 't Zelfde als westwaart, ten westen. Wy werden B--
de Kaap van een storm overvallen.

Bewimpelen, b. w. -- Met wimpels voorzien. By feestelijke gelegenheden
worden masten en stengen Bewimpeld.

Spreekwijze: Zijn opzet B-- (met bedriegelijken schijn omkleeden,)
Ergends onbewimpeld voor uitkomen. (De waarheid naakt en zonder
tooisel voordragen).

Geen koopvaarder mag een wimpel voeren: by ontmoeting van verdachte
schepen hijscht hy somtijds den wimpel om zich voor te doen als een
oorlogs- of transportschip.

Bewindhebber, z. n. m. -- Naam, die vroeger gegeven werd aan hem,
die zitting had in het besturend lichaam der Oost- of West-Indische
maatschappy.

Bewoelen, b. w. -- Vast en aan alle kanten omwinden: 't geen
voornamelijk met touw, werk, enz. geschiedt.

Bewoeling, z. n. v. -- De daad van Bewoelen.

Bezaan, z. n. v. -- 1o. Het achterste zeil van een klein vaartuig. De
B-- op haar gat zetten (de schoot der B-- sterk aanhalen).

2o. of Bezaanzeil. Het achterste gaffelzeil aan boord van een
driemastschip.

3o. Groote B-- die met schoon weer gebruikt wordt en van licht zeildoek
vervaardigd is.

Bezaanmast, z. n. m. -- De achterste Mast op een driemastschip.

Bezaansmars, z. n. v. -- Zie Mars.

Bezaansdempgordingen, z. n. v. mv. -- Touwen, waarmede de Bezaan
wordt weggenomen en de kracht van den wind uit het zeil genomen.

Bezaanspispotten, z n. v. mv. -- De brassen van de bezaansra, nu door
een gaffel vervangen.

Bezaansroede, z. n. v. -- of Gaffel. (veroud.) Ra van den Bezaansmast,
die thands niet meer in gebruik is.

Bezaansrusten, z. n. v. -- Zie Rusten.

Bezeild, b. n. w. -- Wordt van den wind gezegd, wanneer deze voordeelig
is voor den koers. Zie Wind.

Bezeildheid, z. n. v. -- Vaart, gang, in goeden zin genomen. Dit schip
wint in het in B-- van de meeste anderen (zet meer vaart). Het heeft
zijn B-- verloren of terug bekomen.

Bezeilen, b. w. -- Bevaren, koershouden zonder te wenden. Wy moeten
die haven zien te B-- (al zeilende bereiken).

Spreekwijze. Hy heeft het Bezeild (hy is de zwarigheid te boven).

Men kan geen haven met hem B-- (men kan met hem niet te recht komen).

Men kan niet altijd zijn koers B-- (het loopt wel eens tegen).

Bezem, z. n. m. -- gebruikelijk in de

Spreekwijze: den B-- in den mast voeren (de zee schoon vegen).


    Toen 't Oosten, ziende allengs den schat van Hollant groeien,
    Verraderlijk bestont haar scheepvaart te besnoeien,
        Beslaet in Pomeren en Pruissen, Zont en Belt,
        De korenvloot van 't Y, en rooft ze met gewelt,
    Dorst Amsterdam (hoe klein 't zich toonde voor twee eeuwen)
    Zich met meer koggen, dan gantsch Hollant met de Zeeuwen
        Te samen rukte, in zee begeven, en het strant
        Des roovers plonderen, hun vlotten in den brant
    Vernielen, en gekeert met zege, en trots gewroken,
    Heeft op het hoog toppet den bezem uitgestoken
        Als die de ruime zee, van schuimers lang geplaeght,
        Nu zagh door haren moet geveiligt en gevaegt.

                                                 Antonides Ystroom.


Bezet, bw. -- Vast, ingewikkeld, verhinderd. De vloot zat in 't ijs
B--: op de kust B-- zijn: op lager wal B-- zijn.

Bezuiden, bw. -- 't Zelfde als zuidwaarts, ten zuiden. Dat schip lag
B-- het eiland.

Bieden, b. w. -- Vertoonen, toekeeren. Wy oordeelden gepast, den vyand
de breedzijde te B-- (om hem te beschieten namelijk). De kapitein
deed het fregat de breede zijde B-- aan het fort.

Biezetouw, z. n. o. -- Touw van biezen gemaakt, en in de Middellandsche
zee wel gebruikelijk.

Bil, z. n. v. -- Ronding van het achterschip.

Billen, z. n. v. mv. -- De uitpuilende deelen van het achterschip.

Binden, b. w. -- Vastmaken met touw of andere wringbare
zelfstandigheid.

Spreekwijze: Aan een plaats Gebonden zijn (er niet vandaan kunnen).

Bindgaren, z. n. o. -- Bindtouw. Zie Garen, Touw.

Bindsel, z. n. o. -- De uitkomst van het Binden. Een B-- leggen. Zijn
voor B--. Plat B--. B-- van een ankersteel. KruisB--. NokB-- enz.

Binnen, vz. -- 1o. wordt dikwijls als bw. gebruikt, en de plaats,
waar iets binnengekomen is, daarby stilzwijgend verstaan. De schepen
zijn B-- (zy zijn de haven binnengekomen). Haal den Loods B--
(binnen scheepsboord).

Spreekwijze: Hy is B-- (hy is uit den brand, hy heeft zich gedekt). De
uitdrukking wordt meest gebezigd van een speler of spekulant, die,
hoe de kans ook loope, de door hem uitgezette gelden terug heeft en
nooit meer verliezen kan.

2o. Voor "B-- bereik van": de schepen zijn B-- Schot.

Binnenachtersteven, z. n. m. -- Beplanking, die van Binnen aangebracht
is en tot steun dient van den achtersteven.

Binnengaets, bw. -- Binnen de monding van een zeegat of stroom.


                              Die wel ervaren maets
    En Tritons van het meir ons sturen binnen gaets.

                                                Vondel.


Binnengeschutgang, z. n. v. -- Naam, op geschutdekken, aan de
tusschenwegers gegeven.

Binnenhaven, z. n. v. -- Haven in een meir, baai of rivier. Rotterdam
en Dordrecht zijn B--s.

Binnenkiel, z. n. v. -- of Plaat op de kiel: het deel, dat, tot
versterking der lasschen van de kiel enz. op de kiel komt te liggen
en zich voor en achter onder de slemphouten verliest.

Binnenkomen, b. w. -- Uit zee in de haven komen. Binnengekomen:
de vrouw Maria, uit Riga.

Binnenlandsch, b. n. w. -- Wat zich binnen de grenzen van het Rijk
bepaalt. Hy drijft alleen B--en handel. Dit schip is alleen voor de
B--e vaart gebouwd.

Binnenlek, z. n. v. -- Naam, door de visschers gegeven aan het gedeelte
der zee tusschen het strand en de Breêveertien.

Binnenloods, z. n. m. -- Loods, die zijn ambacht uitoefent op de
binnenwateren.

Binnenloodsen, b. w. -- of Inloodsen. Zie Loodsen.

Binnenloopen, b. w. -- Inzeilen. B-- wordt meestal gezegd, wanneer
het uit nood geschied.

Binnenrahout, z. n. o. -- of Striem. Gang, wegers, langs den bovenkant
der poorten tegen het potdeksel van het opperdek gelegd, en over de
geheele lengte van het schip doorgaande.

Binnensteven, z. n. m. -- De binnenkant van den Steven. Zie Steven.

Binnenvaart, z. n. m. -- De vaart op de stroomen en wateren van
het Rijk.

Binnenvoorsteven, z. n. m. -- Het verlengde van de binnenkiel,
loopende van het slemphout tegen den voorsteven op.

Binnenwegering, z. n. v. -- Een langsscheeps-verband, loopende tegen
de spanten van den voor- naar den achtersteven.

Binnenzeilen, b. w. -- Uit zee binnenkomen.

Bit, z. n. o. -- Vooreinde. De scherpte van het schip, ook snit of
snede genaamd. Zie ald.

Bitstuk, z. n. o. -- Zie Loefhouder.

Bitterenden of Hondenenden, z. n. o. mv. -- Enden van kabels. Deze,
als niet vast ineen gedraaid, worden afgekapt en tot schiemansgaren
gebezigd.

Blaasbalg, z. n. m. -- Vulling van hout, die onder de slooiknieën
wordt aangebracht om de ruimte aan te vullen tusschen de benedenste
dikte dier slooiknieën en de buitenhuid, en daardoor te beletten,
dat de zee er te veel kracht op oefene.

Blaauw inzetten, b. w. -- (veroud). IJzer in het schip zetten of slaan.

Blaauwschuit, z. n. v. -- Oude, echt Hollandsche benaming voor
scheurbuik. Zie ald.

Bladstil, bw. -- Geen windtjen.

Blafteren, o. w. -- (veroud.) Een schip werd gezegd te B-- als het
met den neus in den wind stond en de zeilen los lagen of sloegen.

Blad, z. n. o. -- Plaat, platte bekleeding. Een ijzeren B--. B-- van
een riem (het platte en breede end van een riem). B-- van een anker
(Zie Ankerblad.)

Blaken of Blakeren, b. w. -- Wordt men gezegd een schip te doen,
wanneer men het buiten om met brandend riet zengt, om het hout van
den worm te bevrijden.

Blakeren, -- Zie Blaken. B-- is meer in gebruik.

Blank, b. n. w. -- Zie Zeil.

Blakhol, z. n. o. -- 't Eng. black hole, een donkere kerker aan boord.

Blazen, b. w. -- (veroud.) Een schip B-- noemde men, wanneer het op
zij gehaald was om te kalfaten en vervolgends dicht gestopt, er met
blaasbalgen wind in persen om te zien of het dicht was.

Blekhel, z. n. o. -- Zie Hel.

Blikken, o. w. -- of Blikvuren. Met vuren seinen om by matig of donker
weer van andere schepen ontdekt te worden.

Bliksem, z. n. m. -- Elektrisch lichtverschijnsel in den dampkring.

Blikvuur, z. n. o. -- Seinvuur. Zie Blikken.

Blikvuren, o. w. -- Zie Blikken.

Blind, z. n. o. -- (veroud.) Het zeil, dat of onder of boven aan
den Boegspriet en zijn steng plach te zitten: het eerste of onderste
droeg den naam van: het groote B--: het tweede of bovenste dat van:
het kleine B-- De oorsprong dier benaming wordt daarin gezocht,
dat de B-- de maats in het uitkijken zeer belemmerde, even als men
"een blinde muur" zegt, van een muur, waar geen gat of venster in is.

Blind, b. n. w. -- Zie Klippen, Ra, Steng, enz B--e Ra (die onder
den boegspriet hangt.)

Blinden, z. n. v. mv. -- Luiken.

Blink, z. n. m. 1o. -- Lichte plek aan een bewolkten hemel: ook het
licht, dat een streep wolken of dampen by 't opstijgen tusschen zich
en den gezichteinder laat.

2o. Wit, onbegroeid duin.


    Geen duin noch witte Blinck, noch Pharos kan voorwaer
    D'aenstaende zwarichheit, den noot, het leet, 't gevaer
    Van 't varen overzien.


Bloedvlag, z. n. v. -- of roode vlag.

1o. Vlag, waarmede het sein tot den strijd gegeven wordt. De roover
hijscht, die om te doen kennen, dat hy geen genade geeft als men zich
verweert. De zeeroover ontdekte zich door de B-- te hijschen.


                              De bloetvlag uitgesteken
    Geeft aen den vloteling weêrzijts het oorlogsteeken.

                                            Antonides, Ystroom.


2o. Vlag, die by de uitvoering van een vonnis wordt geheschen.

Blok, z. n. o. -- In 't algemeen een klompvormig stuk houts: op
schepen wordt het meer byzonder gebruikt voor: katrol en beteekent
dan zoodanig Blok, 't welk van eene of meer keepen is doorsneden,
binnen welke eene of meer schijven van pokhout of gegoten ijzer
vastzitten, die zich vrij bewegen om houten of ijzeren, door het
lichaam van het blok heen loopende spillen. Van zoodanige katrollen in
't mv. sprekende, zegt men niet: de Blokken, maar de Bloks.--Enkel B--
(dat maar een schijf heeft). Dubbel B-- (dat er twee nevens elkander
heeft). GeinB--, JijnB-- (groot B-- dat er onderscheidene nevens
elkander heeft). Drieschijfs B-- Drieschijfs GeinB-- Dubbele B--s
voor geschuttalies. VioolB--s (die uit twee nevens elkander geplaatste
B--s bestaan elk met maar eene schijf). MarsschootsB--s (die uit twee
boven elkander geplaatste B--s bestaan) KatB-- (dat drie schijven
heeft.) Plat B-- (waarvan het lichaam plat is: als dit het geval is
met de B--s aan de hoofden der masten, en met de hanger B--s voor
de marse-draai-reep). KinnebaksB--s (waarvan de zijde opengesneden
is om het touw te laten doorloopen, zoodat men niet noodig heeft,
om dit door een opening in de keep te brengen). Schoot B--s (die men
voor de schoot van het Blindzeil plach te gebruiken). Spoelvormige
B--s (die den vorm van een schietspoel hebben. Op den top van
de bezaan gehecht, dienen zy om de bagijns-toppenants te doen
doorloopen). WartelB--s, DraaiB--s (die, in groot aantal en vertikaal
geplaatst, horizontaal kunnen draaien, als de B--s voor de buik-
en dempgordings. VoetB--s (die alleen dienen om een gespannen touw
een andere richting te doen nemen). LeiB--s (die geplaatst zijn om
een touw zijn richting te doen bewaren). Buikgording- en geitouwB--s
(die onder of op de nok van een ra geplaatst, dienen tot doortocht
der gordings of schooten en geitouwen van een bovenzeil). KardeelB--s
(die in 't midden van een ra zijn geplaatst voor de kardeelen der
onderraas en de draaireepen der marsen). ToppenantsB--s (waar de
toppenants door moeten). StengelwindreepB--s (die men bezigt om een
mars op te brengen). StagB--s (die aan het einde der stags geplaatst
zijn). GordingB--, DraaireepB--, GeitouwB--, TalieB-- enz. TopreepB--s
(dienende om een schip dat by 't kalefateren op zijde ligt, weder op
te heffen). DrilB--s (zware en lange B--s, waarmede men de schepen
in of uit de dokken trekt). KielB--s, (dienende om de masten op een
schip te brengen). StraatB--. HaakB-- enz. (waarvan de strop met een
zweep, een haak enz. voorzien is). Men heeft Twee-, drie-, vier-,
tot achtschijfsB--s.

Spreekwijze: Het schijfjen in 't B--jen (de zaak is in orde).

Blokhout, z. n. o. -- Hout, waar Bloks van gezaagd worden.

Blokkenet, z. n. o. -- Net, dat in 't kabelgat hangt tot berging van
de kleine Bloks.

Blokschijf, z. n. v. -- Schijf, die in het Blok zit.

Blokstrop, z. n. m. -- End touw, dat men om een Blok splitst om het
ergends aan te bevestigen.

Blokwangen, z. n. v. mv. -- De zijden van een Blok.

Blijven, o. w. -- Vergaan. Er zijn vrij wat schepen Gebleven in
dezen storm.

Bocht, z. n. v. -- 1o. Rondte, kronkeling. Het touwwerk in B--en
doen opschieten.

2o. De ronde kant van eenig voorwerp.

3o. Inham, kreek, inwaarts gebogen reede. De B-- van Guinea, de B--
van Frankrijk.

4o. Plaats op de rivieren, waar de schuiten worden binnengehaald om
veilig te liggen tegen ijsgang of overstrooming en om de vaart niet
te belemmeren. Hy heeft zijn schuit uit de B-- gehaald.

5o. of TouwB-- die, welke men voor de Beting heeft, als men ten
anker komt.

6o. Ontuig, drek. Ik kan die B-- niet drinken.

Spreekwijze: Een B-- achter den arm houden--'twelk een noodzakelijke
voorzorg is by het vieren--(gepaste voorzorg nemen).

Een ander aan de B-- springen (een bekwamer man by het B-- vieren
zetten).

Bochtsteek, z. n. m. -- of Engelsche Kink. Een soort van Steek,
gebruikelijk by het vastmaken van Bloks.

Bodem, z. n. m. -- 1o. Grond, vloer. De B-- van de zee; de B-- van
het schip.

2o. By toepassing het schip zelf. Zy hadden vijf B--s verloren (voor
vijf schepen) 's Lands B-- (het schip).


    Wy zijn by een gescheept, en ons gemeene waren
    Die moeten over zee op eenen bodem varen.

                        Cats. Samenspr. van Ziel en Lichaam.


Bodemery, z. n. v. -- Overeenkomst tusschen een geldschieter en
een geldopnemer, waarby een som gelds wordt opgeschoten, met beding
van premie en onder verband van schip of goed, of van beiden, met
dat gevolg, dat, indien het verbondene geheel of gedeeltelijk door
toevallen op zee vergaat of vermindert, de geldschieter zijn recht op
de opgeschotene penningen en op de premie verliest, voor zoo verre dit
een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald; terwijl,
wanneer het verbondene behouden ter plaatse zijner bestemming aankomt,
de hoofdsom benevens de premie betaald moet worden.

De bepalingen omtrent B-- zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek
II. Tit. VIII. art. 569-591.

Bodemerybrief, z. n. m. -- Akte eener overeenkomst van Bodemery. Zie
daarover art. 273 Wetb. van Kooph.

Bodemstuk, z. n. o. -- 1o. Zool van een rolpaard.

2o. (veroud.) Benaming van het achterste der drie deelen, waaruit
vroeger een stuk geschut bestond.

Bodemstukken, z. n. o. mv. -- of Fundatiebalken: de zware balken,
waarop het geraamte van een stoomwerktuig gesteld wordt.

Boeg, z. n. m. -- 1o. De buiging of borst van het schip: alzoo het
voorste gedeelte van 't schip, 't Beteekent "kromming" even als boog
en buiging. Een vette, ronde, holle B--. Een magere, scherpe B--. Met
den B-- in den wal liggen.

2o. Boord. Over beide B--en. Van B-- veranderen, (over een anderen B--
gaan liggen (wenden)). B-- tegen B-- loopen.

3o. 't Voorste van de kuil, onder den bak, waar de kombuis zich
bevindt, en 't welk is afgescheiden van den ziekeB--.

Spreekwijze: Iemand dwars voor den B-- komen (iemand in zijn gang
stuiten, tegenhouden).

Op één B-- zeilen (eene streek houden).

Het op een anderen B-- wenden (van koers veranderen, iets op een
andere wijze doen dan te voren).

Het moet over dien B-- gaan, of gewend worden (die streek moeten wy
houden, op dien voet moet het beproefd worden).

Het over alle B--en wenden (alle middelen by de hand nemen).

Wy krijgen al het geld op een B-- (gelijktijdig, niet by gedeelten).

Een mensch met een breeden B-- (een deftig mensch).


    Dan scheen zy met een breeden boeg
    Het vlot voor uit te trekken.

                            Bilderdijk. Elius.


Boeganker, z. n. o. -- Een der vier of vijf ankers aan boord.

Boegband, z. n. m. -- Voornaam, binnen-scheepsverband in den Boeg,
dienende tot steun der dekken.

Boegen, o. w. -- (veroud.) Varen, zeilen.


    Nu boegt hy, waar de zon de Cingalezen roost.

                                        J. de Marre.


Boeghouten, z. n. o. mv. -- Die lengten van het Barghout, die niet
gebogen worden.

Boegkruisen, o. w. -- Het water met den Boeg kruisen, alzoo
Laveeren. Zie ald.

Boeglegger, z. n. m. -- (veroud.) De schipper of het schip, dat het
eerst na den beurtman op een gezet uur varen moet.

Boegmal, z. n. m. -- De Mal of vorm van den Boeg.

Boegpomp, z. n. v. -- Pomp om zout water te slaan, gebruikt by 't
schoon schip maken.

Boegseerboot, z. n. v. -- Boot, die tot Boegseeren dient of uitgezet
wordt.

Boegseeren, b. w. -- Met behulp van sloepen van plaats doen
veranderen. De sloepen zijn aan het B--. (zy trekken een schip aan
touwen achter zich). De schepen kunnen die haven niet binnenkomen
dan met behulp van sloepen, die hen B--.

Spreekwijze: Hy is er binnen Geboegseerd (hy is er schuins (half
dronken) binnen gekomen).

Boegseertros, z. n. v. -- Tros, waar de sloepen by 't Boegseeren aan
gespannen zijn.

Boegslag, z. n. m. -- Wending van den Boeg, gang. Zie Slagboeg.

Spreekwijze: Met een B-- (met een slingerslag, met een gelukjen.)

Boegspriet, z. n. m. -- Spriet of lange mastboom, die voor op den
Boeg uitsteekt en waarvan de bestemming is de zeilen verder buiten
boord te kunnen brengen: ook dient hy tot voornamen steun van het
tuig: waarom hy ook wel "sleutel van het tuig" wordt geheeten. Met
den B-- over het hek liggen (wordt gezegd van een schip, welks B--
niet verder dan het dubbel zijner lengte van den achtersteven eens
anderen vaartuigs verwijderd is). Met zijn B-- in het want van een
ander schip onklaar raken.

Boegsprietbanden, z. n. m. mv. -- IJzeren Banden, die om den koning
en de schalen van den Boegspriet heensluiten.

Boegsprietkam, z. n. m. -- Klampen, dienende om het verschuiven der
kragen van de fokkestags te beletten.

Boegsprietkussen, z. n. o. -- of spoor van den Boegspriet. Zie
Boegsprietspoor.

Boegsprietspoor, z. n. o. -- of Oven, z. n. m. -- Twee staande stukken
houts, waar het ondereinde van den Boegspriet op rust.

Boegsprietsprong, z. n. m. -- De hoek, dien de Boegspriet met de
waterlijn maakt.

Boegsprietstijlen, z. n. m. mv. -- De Stijlen, die tot stut van den
oven of het spoor van den Boegspriet dienen.

Boegsprietviolen, z. n. m. mv. -- of Vioolstukken. Platte stukken
houts, tegen het vooreinde van den Boegspriet aangebracht.

Boegsprietwoeling, z. n. v. -- Najing of Sjorring. Touw, waarmede de
Boegspriet omwoeld of verbonden is aan dat gedeelte onder de scheg,
't welk den naam draagt van Woelingknie.

Boegstag, z. n. o. -- Touwwerk, dienende om den Boegspriet zijdelings
te steunen.

Boegtouw, z. n. o. -- Wanneer een schip gemeerd ligt met een anker
vóór en achter, wordt aan het voortouw de naam van B-- gegeven.

Boei, z. n. m. -- Drijvend stuk hout of kurk, takkebos of ledige ton,
in den regel een ovaal waterdicht vat, met groote hoepels beslagen,
en dienende om de gevaarlijke plaatsen, klippen, wrakken, enz. of
de plaats, waar een anker gezonken is, aan te wijzen. Houten B--,
Kurken B--, AnkerB--, TonneB--. Klare B--, (die gereed gehouden wordt
om in 't water geworpen te worden op het oogenblik dat het anker
zinkt). ReddingB-- drijvend lichaam van kurk, wasdoek enz., dat men
aan een man, die in 't water valt, toewerpt, opdat hy het aangrijpe
en er zich mede boven houde tot dat een sloep hem hulp brengt.

Spreekwijze: Hy heeft een kop als een B-- (een hersenloozen kop).

Boeien, z. n. m. mv. -- De ijzers, waarin een matroos wegens misdrijf
gesloten wordt. Iemand in de B-- sluiten.

Boeien, b. w. -- of Opboeien. Het scheepsboord met planken hooger
maken. Zie Geboeid, Opboeien.

Boeier, z. n. m. -- Klein lastschip, dat voor en achter is Opgeboeid,
van waar het zijn naam heeft. Het komt in vele deelen met een Smak
overeen. De Hollandsche jachten zijn onder dien naam beroemd.

Spreekwijze: Een B-- is een zeeknoeier:--om dat een B-- minder
geschikt is om zee te bevaren; maar daarentegen zeer bekwaam voor
de binnenvaart.

Boeiketting, z. n. v. -- Ketting, die een Tonneboei aan zijn anker
verbindt.

Boeiklamp, z. n. v. -- Plank, die op de naden van een schip gespijkerd
wordt, om het binnendringen van het water tegen te gaan.

Boeireep, z. n. v. -- Touw, dat den Boei met het anker verbindt. Zie
Reep.

Boeireepknoop, z. n. m. -- Knoop, waarmede de Boeireep op het anker
bevestigd wordt.

Boeisel, z. n. o. -- Planken, waarmede een schip wordt opgeboeid.

Boeitang, z. n. v. -- Tang, waarmede planken als aan elkander
vastgeboeid worden.

Boekanier, z. n. m. -- Naam, die vroeger door Z. Amerikaansche
zeeroovers gedragen werd.

Boekhouder, z. n. m. -- Naam, door de visschers onzer zeedorpen aan
den reeder gegeven, als zijnde hy het uitvoerend bewind in alle zaken,
de vangst betreffende.

Boelijn, z. n. v. -- Lijn, dienende om het loeflijk der vierkante
zeilen meer aan den wind te halen als men by-de-wind zeilt. Men
zegt in 't mv. niet Boelijnen maar Boelijns.--LoefB-- (die aan de
windzijde staat). LyB-- (die onder den wind is). Vaste B--s (die zoo
stijf staan als zy kunnen). Haal uit de B--s! (komm.). Met de B--s
uitgehaald zeilen (scherp by-de-wind zeilen). Zie Magerman.

Boelijnspruiten, z. n. v. mv. -- of Leuvers. Touwen, die in den vorm
van een hanepoot het loeflijk van de zeilen met de Boelijn verbinden.

Boeri, z. n. v. -- Soort van riviervrachtschip in Bengalen.

Boeten, b. w. -- Verbeteren, gelijk Boete "betering" beteekent. Netten
B-- (de gescheurde mazen herstellen).

Boevenet, z. n. o. -- Vroeger heette B-- een net, van traliewerk
gemaakt, dat over de opening van een schip geplaatst werd en bestemd
om af te weeren hen die opkwamen om te enteren of met andere slechte
voornemens; thands is het een bynaam voor het Enternet, 't welk by
nacht rondom het boord van een brik of ander laag vaartuig tegen het
overrompelen geheschen wordt.

Boezem, z. n. m. -- Zie Waterboezem, Zeeboezem.

Boezeroen, z. n. o. -- Soort van korte zeemanskiel.

Bogen, z. n. m. mv. -- Ronde houtjens, waarin zich gaatjens bevinden,
door welke men het touwwerk kan laten gaan.

Bohei of Boha, z. n. o. -- Geschreeuw. B-- maken (geweld
maken). Geen B-- aan boord! (geen rumoer, geen geschreeuw!) Dit
woord is oorspronkelijk maleisch. Wanneer men, met de sloep over den
modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit
om te sleepen: 't welk uithoofde der menigvuldige kaaimans, die zich
aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen,
die op den modderbank visschen, een sloep zien vastzitten, roepen
zy aan de Ekipaadje toe: bohaya; 't welk in 't maleisch "Kaaiman"
beteekent, ten einde men hun de sloep doe sleepen en zy er wat aan
verdienen. Uit dat herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan,
dat de matrozen een schreeuwer, rumoermaker een B--maker noemen.

Bok, z. n. m. -- 1o. Vaartuig, waar men schuiten of pramen, die aan
den grond zitten, mede boven water haalt: hetwelk niet kan geschieden,
zonder dat het vooreind meer en meer naar het water zakt en den kop
buigt als een bok, die stooten wil.

2o. Twee aan de boveneinden verbonden rondhouten, barkoenen,
windboomen, waaraan een blok hangt, en wier onderste einden ter
wederszijden op het dek rusten: dienende tot het lichten van masten
of andere zware lichamen.

3o. Of Zagersbok. Werktuig, ten gelijken einde dienende, doch bestaande
uit drie stutten of pooten, die in een driehoek uitstaan en zich in
den top piramidaalvormig vereenigen.

Bokkebeenen, z. n. o. mv. -- In den top vereenigde en vorksgewijze
opgerichte spieren of staken, met katrollen voorzien en dienende om
masten uit te lichten of op te zetten, of om, by den aanbouw van een
schip, de stukken op hun plaats te brengen.

Bokshoorn, z. n. m. -- of Boksoor. Hieronder verstond men vroeger een
ijzeren haak, die ter wederzijden van de rampaarden werd vastgehecht
om de touwen daaraan te beleggen. Hy had zijn naam van zijn gedaante,
daar de pen van dit werktuig achterover lag, even als de hoorn van een
bok. Tegenwoordig zijn de B--s van voren rondgebogen ijzeren bouten
in het boord der schepen, aan welke bouten de Broekings der stukken
gebonden worden om het inspringen te beletten. Zie Hoornen.

Boksoor, z. n. o. -- Zie Bokshoorn.

Bolkvanger, z. n. m. -- Bolk, of bolg beteekende oudtijds bui: een B--
was dus een kleed, dat tegen buien beschutte. Vondel noemt, in zijn Lof
der Zeevaart, de matrozen 't Bolckvangerdragend gilt. Zie Baaivanger,
Wolkvanger. In 't zelfde gedicht noemt Vondel het:


    Een draght, die sterven zal wanneer de schipvaert sterft.


Bollen, b. w. -- Korten, inkorten. De bezaan B-- (het zeil van de
bezaan minderen of minder ter windvang stellen).

Bolster, z. n. v. -- (veroud.) Klos, of kussen, waar de boegspriet
op rust. Zie Boegsprietkussen.

Bolwerken, b. w. -- (veroud.) Men noemde Een schip in zee B--
(de goederen op last in een schip verleggen).

Bom, z. n. v. -- Kogel, met brandbare en tot ontploffing bestemde
bestanddeelen gevuld.

Spreekwijze: De B-- is losgebarsten (de zaak is uitgekomen).

Als een B-- ergends invallen (als een onwelkome gast ergends
verschijnen).

Bom, z. n. v. -- Visschuit.

Bombalon, z. n. m. -- Zeetrompet, by de negers in gebruik.

Bombarde, z. n. v. -- Bombardeergaljoot, z. n. v. -- Bombardeerschip,
z. n. o. -- Vaartuig, dat voor den grooten mast een paar mortieren
voert, bestemd om een havenmond te verdedigen, een ontscheping te
beschermen of een stad van de zeezijde te Bombardeeren.

Bombardeeren, b. w. -- Met Bommen beschieten.

Bombardement, z. n. o. -- Het beschieten met Bommen. Het B-- van
Koppenhagen, van Algiers.

Bonnet, z. n. v. -- Lyzeil, broodwinder. Strook zeil, die aan de
zeilen kan geregen worden om ze te verbreeden of te verlengen. De B--
aanrijgen, de B-- ontrijgen, afdoen.

Boog, z. n. m. -- 1o. Straal, kromming. Zie Boeg. Ook strook,
neêrbocht.

2o. (Veroud.) Lang hout, daar men het spil mede omdraait.

Booi, z. n. m. -- 't Eng. Boy, jongen.

Spreekwijze: B-- is kaptein (de knecht is baas).

Boom, z. n. m. -- 1o. Lange stok of spier, die op de binnenvaart
gebezigd wordt om de vaartuigen voort te duwen, en die zijn naam
daarvan ontleent, dat hy van een geheelen boom gemaakt wordt.

2o. Spaak van een spil.

3o. Spier, dienende tot het uithalen van eenig zeil. Briksboom,
kottersboom.

4o. Sluitboom, balk, waar de havens of het vaarwater mede afgesloten
worden. Met den avond wordt de B-- gesloten.

5o. Huisjen, waar de Beämbten zitten, die op het openen of sluiten
van den B-- of op de in- en uitgaande goederen te letten hebben.

Boomdirk, z. n. v. -- Boomreep. Het touw, dat het achtereinde van
den Boom steunt.

Boomen, o. w. -- Met een Boom voortduwen.


    Hy boomde met een vlot langs d'oevers.

                        Vondel. Lof der Zeevaert.


Boomgeld, z. n. o. -- Geld, dat aan den Boom voor 't ontsluiten
betaald wordt. Zie Havengeld, Sluisgeld.

Boomklerk, z. n. m. -- Koopmansbediende, die voor zijn kantoor de
verklaringen voor de In- en Uitgaande Rechten der binnen- of aan den
Boom komende schepen doet.

Boomschoot, z. n. v. -- Het touw of de takel, waarmede de Boom
bedwongen wordt.

Boomstag, z. n. v. -- Boventouw, Loefstag, Knoopspar. Touw op groote
vaartuigen, even als de Boomschors op kleinere, tot beteugeling
dienende van den Boom. Zie Bulletouw.

Boomtouw, z. n. o. -- Touw, dat door de gaten van de Boomen (spaken)
van het gangspil wordt rondgeschoven om ze te verbinden, en zoo te
beletten dat ze er niet uitvliegen, wanneer, door 't breken van den
pal, het spil rondvliegt.

Boon, z. n. v. -- (veroud.) Platbodemd schuitjen; van waar het
spreekwoord dat in Spieghels Byspraex-Almanak voorkomt:


    Bonen by de kant, Houdt het schip midden waters.


Boor, z. n. m. -- Houten werktuig, met een ijzeren, van onder scherpe
halve buis voorzien, welke, op een vast lichaam geplaatst en snel
omgedraaid, daarin ronde gaten maakt.

Boord, z. n. m. -- Rand of zijde. De B--en van den Aemstel. Als
ScheepsB-- genomen is het o. Met het B-- tegen den wal liggen. --
Het B-- wordt echter meestal genomen voor het schip zelf. Aan B--
komen. Naar B-- gaan. Het B-- verlaten. Iemand aan B-- nemen, of
onthalen. Van B-- gaan. Over B-- vallen of, beter nog, over B--
dwalen (in 't water vallen). Iemand aan B-- leggen (by iemand aan
boord komen).


    Zy leggen ons aan boord, die welervaren maets.

                                    Vondel. Lof der Zeevaert.

    Hier gelt bulderen, noch stampen,
      Noch geen borstweer van een mijl;
    Rustigh boort aan boort te klampen
      Is der Batavieren stijl.

                        Vondel. Scheepskroon.


Spreekwijze: Aan hooger B-- zijn (van toestand verbeterd zijn) uit
het Fr. ontleend is, waar de capitaine de frégate tot capitaine de
haut-bord (van een linieschip) bevorderd werd.

Zich aan hooger B-- houden (zich houden met hen, van wie men het
meeste voordeel verwacht).

Iemand aan B-- klampen (zich aan iemand vastklampen, iemand op 't
lijf vallen).

Iemand aan B-- komen (iemand toespreken, lastig vallen).

Iemand met een voorstel aan B-- komen (iemand een min welkom of
althands onverwacht voorstel doen).

Het B-- kwijt raken (zijn middel van bestaan verliezen).

Een man over B--, een eter te minder (een verlies lijden, waar men
minder om geeft en even luchtig over denkt als sommige kapiteins over
hun matrozen).

Daar is veel over B-- (daar is veel verloren, of in de war.) (Zie
Overstuur).

Achter de puttings over B-- raken (Zie Puttings).

Boorder, z. n. m. -- of Scheepboorder: de man, die met het boren
belast is.

Boos, b. n. en bw. -- Wordt van den wind, van het weer enz. gezegd,
als het ongunstig is. Wy hebben B-- weer op reis gehad. Wy hebben
het B-- te verantwoorden gehad. Het heeft B-- gewaaid.

Boot, z. n. v. -- Grootste roeivaartuig op een koopvaarder, dat
by gelegenheid dient om ankers op te winden of uit te brengen,
watervaten in te nemen enz. Groote B-- (Zie Barkas): deze wordt meest
op koopvaardyvaartuigen gebezigd.

Spreekwijze: Eerst in de B-- keur van riemen (wie eerst komt, die
eerst maalt: of wie er 't spoedigst by is, mag kiezen).

Iemand in zijn B-- krijgen (iemand in zijn belang of tot zijn denkwijze
overhalen).

Van de B-- komt men in de schuit (men komt van kwaad tot erger, of van
't kleine tot het groote).

De HuwelijksB-- of 't HuwelijksB--jen (is een gewone samenstelling voor
't Huwelijk).

Bootklampen, z. n. v. mv. -- De mikken, waarin de Boot op het dek
staat.

Bootkrabbers, z. n. m. mv. -- 1o. Touwen, met een haak en een kous
voorzien, en bestemd om Booten aan een vaartuig vast te maken.

2o. Touwen, waarmede de Boot op het dek is vastgesjord.

Bootschoen, z. n. m. -- Plaat, die buiten boord wordt gehangen, en
tegen welke de Boot rust als zy tegen het schip uit het water wordt
geheven, om gebreeuwd, geteerd enz. te worden.

Bootsgezel, z. n. m. -- 't Zelfde als Varensgezel of Matroos: omdat
die met het roeien in de Boot belast is.


    Kees quam uyt zee en vocht in kerk en in kapel.
    Kees was eerst bootsgezel, nu is 't een boos gezel.

                                                    Jan Vos.


Bootsleper, z. n. m. of -- Vanglijn. Het touw, waarmede de Boot aan
het schip bevestigd is en achteraan gesleept wordt.

Bootsman, z. n. m. -- Ook wel Hoogbootsman genoemd: toeziener en
aanvoerder der Bootsmansgasten en wien het toezicht is opgedragen op
zeil en treil van den grooten mast. By de manoeuvres blijft hy op het
dek en wordt alzoo onder de dek-officieren geteld. Op koopvaardyschepen
is hy de aanvoerder der bemanning en hoogste onderofficier.

Bootsmansgasten, z. n. m. mv. -- De matrozen, die onder den Bootsman
staan en met hem aan denzelfden bak eten.

Bootsmansmaat, z. n. m. -- De onderofficier, die op den Bootsman in
rang volgt, en met het toezicht over het achterschip is belast.

Bootsmansstoel, z. n. m. -- Een plank, die tegen den mast hangt,
en waarop een matroos zit, als hy werk aldaar te verrichten heeft.

Bootsvolk, z. n. o. -- De Bootsgezellen in 't algemeen: oudtijds meer
bepaaldelijk de bemanning eener Boot.

Bordig, b. n. -- (veroud.) Plat, als een Bord. B--e zeilen (platstaande
zeilen).

Bording, z. n. v. -- Benaming van zeker Pruissisch vaartuig.

Bordgeld, z. n. o. -- Soort van verval, dat uit de beschouwing (de
opbrengst) der vischvangst voortspruit.

Boren. b. w. -- Een gat, een opening maken door middel van een
Boor.--'t Wordt echter ook gebruikt van openingen, door kogels
gemaakt. Een schip in den grond B-- (zoodanig beschieten dat het lek
wordt en te gronde gaat).

Borg, b. n. -- of Loos, wordt alles genoemd, wat niet dadelijk
gebruikt wordt, maar, in geval van nood, dient om iets dat onklaar is
te vervangen, en dan als 't ware Borg blijft, dat er geen ongerief
ontstaan zal. B--schoot, B--touwen (schoot, touwen, die, nevens de
andere, die, gespannen staan of dienst doen, los hangen).

Borrel, z. n. m. -- Letterlijk, een belletjen, dat uit den grond komt
opborrelen; doch by toepassing, een glas geestrijk vocht.

Borst, z. n. v. -- Wordt somtijds, by toepassing, voor het voorste
gedeelte van het schip, of den boeg, genomen.

Bos, z. n. v. -- Bus of Buis. Hout, waar op kleine vaartuigen het
gat in komt tot waterloozing, of uitwatering op den overloop en verder.

Bosbank. -- Zie Potdeksel, Schanddek, Dolboorden.

Bossenwerk, z. n. o. -- Gepluisd touw, dat gepikt is, en waarmede
een oud schip geblakerd wordt.

Bot, z. n. v. -- Vooreind, 't Fr. bout. Het touw heeft geen B--. Het
touw heeft niet B--s genoeg. Men moet het touw B-- geven. B-- vieren,
(laten schieten).


    Ja, vier uw zeilen bot, bedien u van de winden.


zegt Bilderdijk, in zijn Ziekte der geleerden; doch min juist; want
wanneer men de zeilen B-- viert, gaat de wind er uit.

Spreekwijze: Zijn lusten B-- vieren (er aan toegeven).

Bos, z. n. v. -- Vierkant stuk metaal, in de schijf van een blok
ingesloten, en waardoor de pen gaat waarop het draait.

Boterland, z. n. o. -- Land, dat men waant te zien, doch 't welk alleen
uit een gezichtsbegoocheling ontstaat, en als wegsmelt by 't naderen.

Botloef of Botteloef, z. n. m. -- De balk, waar de fokkehals op
vaart. Zie Loef.

Botstouwgat, z. n. o. -- Oude benaming van het gat, waar het ankertouw
doorloopt.

Bottelary, z. n. v. -- Plaats of vertrek, waar de Bottelier zijn
spijs bewaart en uitdeelt.

Bottelier, z. n. m. -- Eigenlijk iemand, die gesteld is, om de bottels
of flesschen te bewaren; doch, aan boord, de man, die in 't algemeen
het toevoorzicht heeft over de eetwaren, om ze aan den kok uit te
leveren, en die ook het brood, boter, kaas enz., alsmede den drank
aan de manschap ronddeelt.

Spreekwijze: Als de kok en de B-- kijven, dan weet men, waar de
boter blijft, (als twee schelmen, die gewoonlijk het eens zijn,
twist krijgen, dan komen hun boevestukken aan 't licht).

Botteliersmaat, z. n. m. -- of Onderbottelier. Behulp van den
Bottelier.

Botteloef. Zie Botloef. B--krabbers, B--Schenkel of Strontstagen
(touwen, die bestemd zijn om den B-- te steunen).

Botter, z. n. m. -- Een vaartuig met één mast en aan zijn ronden,
Botten boeg, zijn naam ontleenende; doch van achteren als een schokker
gebouwd.

Bout, z. n. m. -- IJzeren of koperen staaf, tot verbindingsmiddel
dienende. Stompe B--en (die geen punt hebben, als alle
spantbouten.) Blinde B--en (die van welke, na het indrijven, alleen het
einde, waartegen geslagen is, zichtbaar blijft. De B--en verschillen
hierin van de spijkers, dat zy overal even dik zijn en niet verdunnend
toeloopen. Zy worden gewoonlijk van rood koper of ijzer gemaakt:
de ijzeren van rood- of achtkant staafijzer. Zie SpantB--, NaaiB--,
KoppelB-- enz. enz.

Boutdrevel, z. n. m. -- Bout, waarmede andere Bouten uit hun plaats
gedreven worden.

Boutjens, z. n. o. mv. -- (veroud.) Vierkante lappen zeil, die tegen
de lijken aangezet worden, waar het zeil om de aangeslagen touwen
sterkte noodig heeft.

Bouts, z. n. o. mv. -- (veroud.) Touwen, gebruikt om het want te
voorzien als 't verbroken is. 't Woord is 't Fr. bouts (enden).

Boutkogels, z. n. m. mv. -- of Kneppelkogel: twee kogels, door een
Bout verbonden.

Bouw, z. n. m. -- 1o. Maaksel. Dat schip is van zwaren B--.

2o. Konstruktie, scheepsbouw. Zie Scheepsbouw.

Bouwen, b. w. -- 1o. Vervaardigen, timmeren. Een schip B--.

2o. Bebouwen, beploegen. Zoo, by toepassing, Zee B-- (de zee bevaren,
omdat men die als 't ware met het schip beploegt). Antonides noemt
in zijn Ystroom Amsterdam:


    De grootste zeevorstin, die alle watren bout.

    Hier bout de zeeraadt om de vrye zee te bouwen.

                                                Jan Vos.


Bouwlood, z. n. o. -- Zie Lood.

Boven, byw. -- 1o. De masten met betrekking tot hen, die zich op
het dek, en het dek met betrekking tot hen, die zich onder in 't
schip bevinden. Een jongen naar B-- zenden (in den mast). Roep den
Luitenant eens B-- (op het dek).

2o. De oppervlakte der zee. De man was gezonken: gelukkig kwam hy
nog even B--, zoo dat men hem grijpen kon.


    Waarom koomje boven drijven
      Jonghe bliecken, kleyne vis?
    Ghy mocht beter onder blijven,
      Daer u eyghen wooningh is.

                        Cats. Emblem.


Boven (te) zijn. Een hoek, klip, punt T-- B-- zeilen (die bovenwind
te loefwaarts omzeilen).

Spreekwijze: Hy is dien klip T-- B-- (hy is dat gevaar ontkomen).

Bovenbarghout, z. n. o. -- Zie Barghout.

Bovenblind, z. n. o. -- (veroud.) Het zeil, dat vroeger gevoerd werd
boven de Blinde ra.

Bovendek, z. n. o. -- Het bovenste Dek op een schip.

Bovenhalen, b. w. -- (veroud.) Te boven zeilen.

Bovenkajuit, z. n. v. -- De kajuit, welke de geheele breedte van het
achterschip beslaat en tusschen de kampanje en het bovendek begrepen
is. Op de koopvaardyschepen, die geen kampanje hebben, is somtijds
achterop een groote hut getimmerd, die de B-- wordt genoemd.

Bovenkruiszeil, z. n. o. -- of Grietjen, welke laatste naam de meest
gebruikelijke is: het zeil, dat tusschen de Grietjensra en Kruisra
hangt. Zie Grietjen.

Bovenlijk, z. n. o. -- of Ralijk, Het touw, dat aan de bovenzijde van
een zeil is vastgehecht en het door banden aan de ra verbindt. Zie
Lijk.

Bovenrabanden, z. n. m. mv. -- Enden touw, dienende om de bovenhoeken
der zeilen aan de Raas vast te binden. Zie Nokbindsels.

Bovenschip, z. n. o. -- Huizing of Doodwerk: het gedeelte van het
schip, dat zich boven water bevindt.

Bovenspil, z. n. o. -- Het spil, dat op het dek staat, ter
onderscheiding van het Onderspil. Zie Spil.

Boventuig, z. n. o. -- Tuig der Bovenmasten.

Spreekwijze: Zijn B-- is in de war (hy is niet wel by 't hoofd).

Bovenzeilen, z. n. o. mv. -- Zie Zeil.

Braadspit, z. n. o. -- Rolspil, verdraagbaar windas op de
koopvaardyschepen.

Brabbelen, b. w. -- Opborrelen, koken. De zee begint te B--.

Brak, b, n. -- Ondrinkbaar. B-- water, (zoet water, met zout water
of andere bestanddeelen vermengd).


    Reeds lang zagh ik myn naam en grootheit aengebeên,
    Eer nog uw brakke poel van visschers wert betreên.


Zegt de Seine tegen 't Y in Antonides. Ystroom.

Bram, z. n. v. -- of Bramzeil, z. n. o. -- Het zeil boven het
marszeil: vroeger het hoogste zeil op een mast, dat men by stil weer
opzette. "Daer by compt nog, dat men de schepen maekt mars boven mars,
bramseyl boven bramseyl, alles streckende alleen om syraet en oppronck,
ende nyet tot bequaemheyt, jae streckende tot groote onbequaemheyt,
alsoo hierdoor de schepen soo rank worden gemaeckt, dat het onderste
geschut nyet en kan gebruyckt worden daer mede het meeste, jae alle
het gewelt moet gedaen worden." Memorie ende Aenwysinge hoe dat
Lants schepen best souden dienen gebout om den vyant den meeste
afbreuck te doen. Men voert heden niet alleen B--zeilen, maar ook
BovenB--zeilen. De B--zeilen worden gevoerd tusschen de B--raas en de
Marseraas. Zy worden onderscheiden in 1o. Voor B--zeil, dat aan den
fokkemast, 2o. Groot B--zeil, dat aan den grooten mast, 3o. Grietjen,
dat aan den kruismast gevoerd wordt.

Spreekwijze: Hy voert B-- boven B-- (hy maakt veel uiterlijke
vertooning).

Hy is een rechte B-- (hy is een windmaker, een bluffert).

Bramsteng, z. n. v. -- De mast van het Bramzeil, en alzoo verlenging
van de steng.

Bramzaling, z. n. v. -- De mars van de steng.

Bramzeil, z. n. o. -- Zie Bram.

Bramzeilskoelte, z. n. v. -- Een matig windtjen, waarby de schepen
Bramzeil kunnen voeren.

Bramzijgertjen, z. n. o. -- of Brandezijgertjen: naam, dien de
visscherslieden geven aan de fosforieke dampen, die nu en dan uit
zee opstijgen en samensmelten, en waarin de visscher, ze door zijn
verbeelding vergrootende, gestalten des duivels meent te zien.

Brandaris, z. n. m. -- 1o. Groote lantaren, hangende onder de mars
van het Amiraalschip.

2o. Vuurtoren. De B-- van ter Schelling. Zie Kustlicht.

Branden, b. w. -- Een schip met brandend riet zengen om den worm
te verdrijven.

Branden, o. w. -- Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy schuimende
over droogten en klippen heenrolt.

Brandrol, z. n. o. -- Lijst van hen, die, aan boord, tegen Brand
moeten waken.

Brander, z. n. m. -- Een vaartuig, toegerust met buskruit en andere
ontvlambare stoffen, 't welk op de vyandelijke bodems wordt afgezonden
om die in brand te steken of te vernielen.

Spreekwijze: Een B-- aan boord krijgen (in groot gevaar verkeeren).

Het is een B-! hou af (laat u niet met hem in).

Brandhaken, z. n. m. mv. -- Haken, waarmede men Branders afweert.

Branding, z. n. v. -- of Barning. Het op- en nedergaan der woelende
golven, waar zy tegen het strand of de banken breken, en daardoor
het landen bemoeilijken.

Spreekwijze: Hy geraakt in de B-- (in verlegenheid). B-- in
lij! (dadelijk wenden, 't gevaar ontwijken!)

Brandstof, z. n. v. -- Al wat tot verwarming of verbranding dient.

Brandijzer, z. n. o. -- Haardijzer, of Wolfsklaauw: IJzer, waarmede
men aan de buitenhuid van een schip, by 't Branden, haar fatsoen geeft.

Bras, z. n. m. -- Men geeft dien naam aan twee touwen, die, elk
aan een der beide uiteinden eener ra gehecht, dienen om deze om de
masten, waar zy aan hangen, te doen draaien, ten einde aan de zeilen
zoodanige richting te geven als de omstandigheden vorderen. Groote
B--sen (der groote raas). FokkeB--, MarseB--, BramB-- enz. LoefB--
(die aan de windzijde is) LyB-- (die aan de tegenovergestelde)
Stuurboords of BakboordsB-- (die rechts of links is. Looze B-- (die
uit voorzorg nevens een anderen gesteld wordt). Een B-- aanhalen,
vastmaken, beleggen. Den LoefB-- stijf aanhalen.

Spreekwijze: Hy heeft er den B-- aan (Hy wil er niet meer aan
doen;--omdat als men de zeilen zoo na mogelijk by-de-wind gezet
heeft en de B--sen dus "aanstaan"; men, te dien opzichte althands,
het mogelijke verricht heeft).

De B--sen vastzetten (In de richting blijven).

Een wilde B-- (Een wildzang: omdat een B--, die los is, in 't wilde
hangt, en heen en weêr wappert).

Brasklamp, z. n. m. -- Zie Stootschaal.

Brasschenkels, z. n. m. -- Enden touw, die aan den kop van den mast
hangen en waaraan het blok is gesplitst, door 't welk Brassen loopen.

Brassen, o. w. -- Zie Aanbrassen, Opbrassen, Breedtuigen.

Breêboeg, z. n. m. -- (veroud.) Schip met een breeden Boeg.

Breed, bw. -- Zijlings, van ter zijde. B-- liggen (De zijde bieden,
't zij aan een ander schip, 't zij aan den wind).

Breede wimpel. -- Zie Wimpel.

Breedte, z. n. o. -- of Poolshoogte. Noorder- ZuiderBreedte.

Breedte der kiel, z. n. v. -- De afstand tusschen de zijvlakken in
het midden der kiel.

Breedtuigen, bw. -- Of Vierkant Brassen: De zeilen zoodanig uitzetten,
dat zy zich in 't vierkant aan den wind blootstellen.

Breêfok, z. n. v. -- Een groot zeil van licht doek, dat, op kleine
vaartuigen, gebezigd wordt om voor-de-wind te zeilen.

Breêgang, z. n. m. -- Dat gedeelte van de buitenhuid by linieschepen,
't welk tusschen het bovenbarghout en onderbarghout begrepen is.

Breekbeitel, z. n. m. -- of Steekbeitel. Een werktuig, bestaande uit
een plat, smal en gekromd ijzer, aan een staaf gehecht, en waarmede
het werk, dat vernieuwd moet worden, uit de naden der planken gekrabt
wordt.

Breekstoppers, z. n. m. mv. -- of Springstoppers. Halfsleten Stoppers,
die by harden wind op het ankertouw worden gezet, om het geweld van
den eersten schok te breken, als het schip voor zijn anker opdraait.

Breekwater, z. n. o. -- Waterkeering: Een hoofd, waar de golven op
breken en de sloepen dus veilig achter kunnen liggen.

Breekijzer, z. n. o. -- Schietbeitel of Fermoirbeitel. Soort van
grooten Beitel, dienende om keepen te maken.

Breeuwen, b. w. -- Kalefaten: De reten, naden, spleten en voegen met
werk dicht stoppen.

Breeuwer, z. n. m. -- Die met het Breeuwen of kalfaten belast is.

Breeuwhamer, z n. m. -- Zie Hamer.

Breeuwstoel, z. n. m. -- Een plank, die buiten boord hangt, en waar
de Breeuwer op zit als hy zijn werk verricht.

Breeuwijzer, z. n. o. -- Zie IJzer.

Breken, o. w. -- Wordt van de golven gezegd, als zy tegen klippen
of rotsen stuiten en uit elkander spatten. De zee, de golven B--
op die rots.

Breker, z. n. m. -- voor Golf. De B--s slaan over de hooge rotsen
heen.--Een B-- aan boord krijgen. (Een golf, die boven het boord
Breekt en op het schip stort).

Bridsen, b. w. -- of Laarzen. Iemand met een eind touw op de
natgemaakte broek kastijden.

Brieven van schadeverhaling, z. n. m. mv. -- Brieven, waarby door den
Soeverein het recht gegeven werd, om den vyand afbreuk te doen op zee.

Bries, z. n. v. -- Koelte, wind. Het waait een stijve B-- (Er waait
een frissche wind).

Briesjen, z. n. o. -- Een klein windtjen. Dat B-- was juist genoeg
om ons in de haven te brengen.

Brigantijn, z. n. m. -- Italiaansch vaartuig, oorspronkelijk een
roofvaartuig, gelijk de naam (Briganten-schip) aanduidt; doch later
voor alle kleine onoverdekte vaartuigen genomen.

Brik, z. n. v. -- Met Brigantijn verward; doch verkeerdelijk. B--
is van 't Fr. barrique, "last" en beduidt dus oorspronkelijk
Lastschip. Thands geeft men dien naam aan een groot vaartuig met twee
vierkant getuigde masten. Groote B--, B-- van 18 stukken. AdviesB--,
B-- van 8 stukken.--SchoenerB--, KanonneerB--, OorlogsB--,
KoopvaardyB--, KorvetB--, B-- met barkstuig.

Brikzeil, z. n. o. -- Voornaam zeil, 't welk de Brikken en andere
vaartuigen achter den grooten mast aan een gaffel en boom voeren.

Bril, z. n. m. -- (veroud.) Uitgesneden hout op den overloop, ter
plaatse alwaar de kolderstok droog of in den draaiklos staat: Ook
wel de klos zelf.

Britsen, b. w. -- Zie Laarzen.

Broek, z. n. v. -- of Twil. 1o. Stuk hout, dat de vrangen van een schip
kruist, wanneer deze uit twee tegen elkander gestelde stukken bestaan.

2o. of Broeking. Zeildoeksche bekleeding.

Broeking, z. n. v. -- 1o. Een zwaar touw, dienende om het terugloopen
van een stuk geschut te voorkomen.

2o. Zware takel, met een katrol aan het einde, en in het midden
vastgehecht aan den achtersteven van een op de werf liggend schip, en
dienende om dit by 't van stapel loopen naar 't water te doen glijden.

3o. Zeildoeksche bekleeding tegen inwatering van buiten. B-- van den
mast, van het roer, enz.

4o. Zeildoeksche zoom, die tegen den vlaggestok aankomt, om de vlag
te versterken.

Broekstuk, z. n. o. -- 1o. Dat gedeelte van een kanon, dat zich achter
de tappen bevindt. Zie Bodemstuk.

2o. 't zelfde als Broek: zie ald.

Broodkamer, z. n. v. -- Waar het scheepsbrood (de beschuit) wordt
bewaard.

Broodwinder, z. n. m. -- Vinnetjen, achtergaffelzeil. Zeil, dat achter
de bezaan wordt geheschen.

Bruischen, o. w. -- Geraas, dat de golven maken, wanneer zy door wind
of storm bewogen worden.

Bugalet, z. n. o. -- Klein tweemast-vaartuig, dat op de kusten van
Finisterre de dienst van lichter en transportschip doet. Het heeft
een fok en een groot vierkant zeil, daarboven een marszeil en voert
een of twee kluivers.

Bui, z. n. v. -- Vlaag, slecht weer. Een regenB--, een hagelB--,
een stormB--.

Spreekwijze: Een kwade B-- hebben, (Norsch, gemelijk, driftig zijn).

Een goede B-- hebben, (Opgeruimd vriendelijk zijn).

Buiig, b. n. -- Ongestadig, regenachtig, winderig. 't Is B-- weer.

Spreekwijze: B-- weer, klein zeil, (In onzekere zaken moet men niet
te veel wagen).

Buik, z. n. v. -- Ronding. De B-- van een zeil (de bolvormige gedaante,
welke het aanneemt, wanneer het door den wind is opgezet: ook de
ophooping van een vastgemaakt zeil op het midden der ra. De B-- van een
schip (de ronding van een schip). Op zijn B-- zeilen (op zij zeilen).

Buikdenning, z. n. v. -- Zie Weger.

Buikgording, z. n. v. -- Gording of touw, op een derde van het lijk
vastgemaakt en dit aan de ra verbindende.

Buikseizings, z. n. v. mv. -- Breede en platte touwen, die een
dichtgerold zeil tegen de ra vastklemmen.

Buikstukken, z. n. o. mv. -- Naam, die op sommige plaatsen aan de
vrangen gegeven wordt. Zie Vrang. Meer algemeen echter noemt men B--
of Oplangers die verlengstukken, welke by den aanbouw van een schip
op de uiteinden der halve vrangen geplaatst worden. Zy onderscheiden
zich in Onder en BovenB--

Buikweger, z. n. m. -- Zie Weger.

Buis, z. n. v. -- 1o. Geleibuis, koker.

2o. Kleedingstuk: rok zonder panden. Een duffelsch B--. Een matrozen
B--.

3o. Vaartuig, dat meer in 't byzonder gebezigd wordt tot de
haringvangst. Zie Haringbuis.

Buisch, b. n. -- Dampig, nat, en donker. B-- weer.

Buisharing, z. n. m. -- Haring, die met buizen gevangen wordt.

Buislichter, z. n. m. -- Groote lantaarn op het hek boven de kampanje.

Buisman, z. n. m. -- Zeeman, die op een Buis ter haring vaart.

Buit, z. n. m. -- Roof, op den vyand behaald.

Spreekwijze: Of B-- of slagen.

Buiten, bw. -- Naar buiten: in zee. De schepen zijn naar B--
gezeild. Zij zijn B-- de haven gebracht.

Buiten gaats, bw. -- In volle zee: het zeegat uit. De schepen zijn
B-- G--.

Buitenkluiver, z. n. m. -- Driekant zeil, waarvan de eene zijde langs
den leier gaat, die van den kop der fokkesteng naar het kluishout
loopt. Zie Kluiver.

Buitenloods, z. n. m. -- of Kustloods. Loods, die de schepen over de
buitenwateren brengt. Zie Loods.

Buitensteiger, z. n. o. -- Steiger, die aan zee of aan de haven ligt.

Buitenvertuining, z. n. v. -- Gedeelte der buitenhuid, tusschen het
potdeksel en den uitgang van het rahout.

Bulkhoofden, z. n. o. -- (veroud.) Schotten, welke men dwarsscheeps
in het hol zette, op dat de ingeladen waren òf de ballast niet
verschieten zouden.

Bulletouw, z. n o. -- Los end touw, van een haak voorzien, en
dienende om tijdelijk de fokkehals op den kraanbalk te bevestigen,
ook om den bezaans-brik-kotterboom, by het overslaan van het zeil,
tegen den schok te behoeden.

Bultzak, z. n. m. -- Bed van kaf, door de zeevisschers gebruikt.

Bun, z. n. v. -- Zie Beun.

Bunschuit, z. n. v. -- Schuit, waarmede de zeevisch levend vervoerd
wordt.

Burghaak, z. n. m. -- Soort van Stuik. Zie ald.

Bus, z. n. v. -- 't Zelfde als Bos, Buis, Koker; doch meer
bepaaldelijk:

1o. Een blikken doos, dienende tot bewaring van licht aan bederf
onderhevige waren, of proviand, by lange zeereizen.

2o. De oude benaming van alle soort van schietgeweer en soms ook

3o. Het schietgeweer zelf.

Bushuis, z. n. o. -- (veroud.) Zeemagazijn, Arsenaal.

Buskruit, z. n. o. -- of alleen Kruit of Buspoeder. Licht ontvlambaar
mengsel van houtskool, salpeter en zwavel, en aldus genoemd naar zijn
voormalige bestemming, om door zijn ontploffing den kogel door een
bus voor hem uit te drijven.

Spreekwijze: Hy vliegt op als B-- (hy is licht in drift ontstoken).

Busschieter, z. n. m. -- (veroud.) Iemand die met een Bus
schiet. Voorheen aan boord dezelfde als de Konstabelsmaat.

By, bw. -- B-- laten komen (meer daarheen zeilen, waar de wind van
daan komt).

By-de-wind, bw. -- Wordt gezegd, wanneer de raas gebrast en de zeilen
uitgezet zijn en met de kiel een scherpe hoek maken. Dicht B--,
scherp B-- zeilen (wanneer die hoek zoo scherp mogelijk is). B--
brassen, opheven, opsteken. Zie Brassen, enz.

Bydraaien, o. w. -- 1o. Onder den wind draaien, met een marszeil vol
en een tegen, ten einde het schip langzaam te doen voortgaan.

2o. Gedwongen naderen: Wy noodzaakten hem by te draaien. Dat schip
wilde het klaringsvaartuig ontzeilen; maar een schot met los kruit
bracht hem tot andere gedachten en deed hem B--.

3o. In 't gevecht B-- is: zich overgeven.

Spreekwijze: Hy draait by (hy drijft zijn opzet niet door, volhardt
niet in zijn meening, geeft het op.)

Voor de nacht B--, om den wal niet te na te komen (tijdige voorzorg
nemen).

Byhalen, b. w. -- of Byzetten. 1o. De zeilen bybrengen en ter windvang
stellen.

2o. Losjens overschilderen. Een sloep buiten om te laten gaan, ten
einde de kale plekken met teer of verf te laten B--. Binnen boord
der oorlogschepen is het gebruikelijk, des Saturdags aan boord de
kale plekken te laten B--, om 's Zondags mooi te zijn.

Byhaven, z. n. v. -- Zie Haven.

Byhouden, b. w. -- Op dezelfde hoogte blijven. Dat schip is een luie
zeiler: het kon de vloot niet B--. Ook 2o. Naderen. Een schip doen B--
(het doen naderen).

Bijl, z. n. m. -- Timmermansgereedschap, bestemd om er mede te
houwen en te kappen; doch ook aan boord bovendien in gebruik, zoo
als wapentuig. (Zie Enterbijl), als om, in geval van nood, en wanneer
spoed vereischt wordt, kabels, stengen of masten mede door of om te
hakken. Zie Kappen.

Den Bijl voor den kop krijgen (afgekeurd worden). Zie Afkeuren.

Spreekwijze: Hy hakt er met een breeden of groven B-- in (hy maakt
veel verteering: ook wel: hy snijdt geweldig op).

Den B-- voor den kop geven (afkeuren).

Bijl, z. n. m. of Bijltjen, z. n. o. -- Bynaam, waarmede de timmerman
aan boord door het volk wordt geroepen of aangesproken. Het Bijltjens
oproer (bekende oploop der Kattenburgers, die voornamelijk uit
scheepstimmerlieden bestonden).

Bylander, z. n. m. -- Platboomd vaartuig, voornamelijk voor de
vrachtvaart bestemd en byna als een snaauw getuigd.

By laten komen, b. w. -- 't Schip aan den wind laten komen.

Bijlbrief, z. n. m. -- Zoo werd, naar het oude recht, de akte genoemd,
waarby hy, die een schip kocht, en de kooppenningen niet geheel kon
voldoen, het schip voor het overige verbond.

Byleggen, o. w. -- Onder klein zeil met dichtgereefde zeilen en
aangebraste raas het schip zoo dicht mogelijk aan den wind houden,
om het tuig van het schip met stormweer niet te vermoeien; daar anders
het tuig van boven neder, of het schip uit elkander, zoû werken.

Van top en takel B-- (met aangebraste raas B--). Men gaat B-- (wanneer
men het, voor-de-wind zeilende, met achteroverstaande zeeën niet meer
houden kan, of dat men het in-de-wind heeft). Voor het groote zeil
B--. Onder groot-stagzeil B--. By blijven liggen.

Bylegger, z. n. m. -- 1o. Schip, dat bylegt. Het is een goede B--
(het kan goed Byleggen).

2o. Schip, naar elders bestemd, met hetwelk men uit zee binnen valt
uit nood of om te overwinteren: of ook een schip, dat geen bepaalde
bestemming heeft en waarmede men een zeehaven aandoet om nader last
te ontfangen. De bepalingen omtrent de B--s vindt men in de Alg. wet,
van 26 Aug. 1822, vierde Hoofdst. art. 25-29.

Spreekwijze: Hy is een B-- (hy draait by. (Zie Bydraaien) ook: hy
speelt op zien komen).

2o. Tegenwind, die belet zeil te voeren.

Bystaan, o. w. -- Wordt van de zeilen gezegd, als zy op hun plaats
geheschen en gespannen zijn. Dat schip heeft geen enkel zeil B--.

Bysteken, b. w. -- Het schip met den kop aan den wind laten komen om
by te draaien of by te gaan liggen.

Bijt, z. n. v. -- Wak, opengehakte plaats in het ijs.

Spreekwijze: Als een eend in de B-- vallen (ergends by ongeluk
inraken).

Bijten (in of uit), b. w. -- Een schip, dat buiten of binnen de haven
in 't ijs bezet is, door het hakken van bijten of sloppen in 't ijs,
weder brengen waar het wezen moet.

Byvieren, b. w. -- Laten schieten. Zie Vieren.

Byvoet, z. n. m. -- (veroud.) of Smeerrak; touwrak tot onderra.

Byzaadhout, z. n. o. -- Stukken hout, aan den voet van den grooten
mast, evenwijdig met het Zaadhout geplaatst, en dienende tot steun
voor het spoor van den grooten mast.

Byzeilen, z. n. v. mv. -- Hulpzeilen.

Byzetten, b. w. -- Uitspannen. Een zeil B-- (het op zijn plaats
brengen en spannen) alle zeilen B--.

Spreekwijze: Alle zeilen B-- (spoed maken).


    De zeeman zet gerust dan alle zeilen by
    En troost zich met de gonst der winden en 't getij.

                                                    Vondel.



C.


Zoek de woorden met Ca, Co en Cu gespeld op Ka, Ko, Ku.


Chebek, z. n. m. -- Soort van vaartuig, in de Middellandsche zee in
gebruik, even als een feloek met latijnzeilen getuigd.

Cherteparty, z. n. v. -- of vrachtbrief. Akte van overeenkomst tusschen
den vervrachter en de bevrachters opgemaakt, en waarin vermeld worden:
de naam en de grootte van het schip: de naam van schipper, vervrachter
en inlader: de plaats en de tijd, tot lading on lossing bepaald:
of het schip geheel of gedeeltelijk vervracht wordt: eindelijk, de
bedongen schadeloosstelling ter zake van vertraging. Zie art. 454,
455 Wetb. v. Kooph.

Cirkel, z. n. m. -- Kring, koers, omtrek, door een kromme lijn
beschreven, wier punten alle even verre van het middelpunt verwijderd
zijn.

Cingelgrond, z. n. m. -- Bodem of grond van de zee, die noch zand
noch slijk bevat, zoo als die onder den Engelschen wal by de Cingels.



D.


Daagsch anker, z. n. o. -- Het Anker, dat het meest gebruikt
wordt. Schepen uit het Noorder kwartier, of liever, in Texel en te
Amsterdam uitgerust, hebben het aan Bakboord varen, terwijl het uit
de havens bezuiden de Maas aan Stuurboord vaart.

Daagsch Touw, z. n. o. -- Het zware Touw, dat met het Daagsch Anker
gebruikt wordt. Zie Legger en Volger.

Dag, z. n. m. -- 1o. Tijdverloop tusschen zons op- en ondergang. Het
heeft den gandschen D-- geregend: eerst met het opkomen der maan is
de lucht opgeklaard.

2o. Etmaal. Men berekent de hoeveelheid van ingescheepte levensmiddelen
by D--en. Er is nog voor tien D--en water. Er is niet meer dan voor
vijf D--en proviand. Zie verder Ligdagen, Waschdagen enz.

Dag, z. n. v. -- Wordt genomen voor het end touw, waarmede
de scheepsprovoost de misdadigers plach te kastijden. Volgends
Bilderdijk zoû 't woord verbasterd zijn van tak, en verwant aan takel,
dus werkelijk de beteekenis hebben van Touw: waarom hy er ook in zijn
Geslachtlijst het o. gesl. aan geeft. Intusschen is 't hetzelfde woord
als degen en 't werd in 't Fransch ook dague de prévôt genaamd. Men
weet dat Dag of Dagge ook ponjaart beteekent. Zie Dag. Wellicht is
de oorsprong der benaming van Dag, zoowel aan dit endtjen touw als
aan den dolk gegeven, aan die zelfde beschimpende toespraak ontleend,
waaraan die oude strijdkolven, welke men Goeden dags heette, hun naam
verschuldigd zijn. De enden touw, waarmede de strafoefening geschiedt,
heeten Handdagen. De krijgsraad heeft hem veroordeeld om met Handdagen
te worden afgestraft.

Dagboek, z. n. o. -- Zie Dagregister.

Dagen, o. w. -- Dag, worden, licht worden. Het begint te D-- (de
schemering breekt door).

Dagge, z. n. v. -- (veroud.) Entertouw voor de matrozen.

Dagregister, z. n. o. -- of Journaal. Register, hetwelk de schipper
verplicht is te houden en waarin hy dag aan dag moet opteekenen: "de
gesteldheid van weer en wind: hoeveel het schip in zijn koers gevorderd
of teruggegaan is: op welke lengte en breedte het zich bevindt: welke
onheilen en uit wat oorzaak die aan schip en lading zijn overkomen:
de gesteldheid, waarin hetgeen door ongeval, door kappen, snijden en
kerven, verloren is gegaan, zich bevond: welke koersen hy gehouden
heeft en waarom hy daarvan heeft moeten afwijken; de besluiten
in den scheepsraad genomen: de afdanking van scheepsofficieren of
scheepsgezellen en de redenen daarvan: al wat schip en lading betreft
en tot het doen van rekening of verantwoording, of tot het instellen
of afweeren van eenige vordering, aanleiding zoû kunnen geven." Zie
Wetb. v. Kooph. art. 358.

Dagseinen, z. n. o. -- Zie Sein.

Dagwaak slaan (de) of de Reveille slaan. -- De manschap door
trommelslag opwekken. De D-- wordt in de Dagwacht geslagen.

Dagwacht, z. n. v. -- Wacht aan boord, die van 's morgens 4 tot 8
uur duurt.

Daling, z. n. o. of Pompdal. -- Een koker of buis, die van boven
tot beneden langs de pomp loopt en door welke men het peilijzer laat
afzakken, om de hoogte van het water by de pomp te meten.

Dam, z. n. m. -- 1o. Stuk houts, dat ergends in gezet wordt om iets
te stutten en naderhand weêr weggenomen wordt.

2o. Stuk lands, dat dwars door een water gelegd wordt om het te
stuiten. 't Is in zijn oorsprong 't zelfde als Toom. Hiervan

Damlooper, z. n. m. -- Klein Noordhollandsch vaartuig, geschikt om
over dijken, dammen en overtoomen gehaald te worden.

Dammen, b. w. -- Met een Dam sluiten.


    Geweld van ketenen en krammen,
    Noch palen om de zee te dammen,
      Noch zeekasteelen op de strand,
      Vol solferblakend ingewand,
    Zijn machtig om den Leeuw te temmen.

                    Oudaen. De Leeuw bevredigt.


Damp, z. n. m. -- Alle wasem, doch in 't byzonder de rook door het
geschut veroorzaakt.

Davids, z. n. m. mv. -- IJzeren standers aan de zijden van het
achterschip, dienende om er lichte vaartuigen aan te hangen.

Deelen, z. n. o. mv. -- Gezaagde en alzoo gedeelde stukken hout. Deelen
van een balk zijn alzoo Planken. Zie ald.

Deelbalie, z. n. v. -- Zie Loodlijnbalie.

Deining, z. n. v. -- Golvende beweging die, na het ophouden van den
wind, die haar veroorzaakt heeft, het zeewater blijft beroeren. Er
staat D--. De D-- is zeer zwaar, de D-- gaat hoog.

Deinzen, o. w. -- Afloopen, teruggaan. Het D-- der golven (het stooten
der golven omtrent de banken of rotsen) ook Tegenzee, Terugzee,
Weêrzee genoemd. Zie ald. Het D-- van het schip (het teruggaan van
het schip in de wending, als de wind vlak van voren komt en 't schip
niet doordraait).

Spreekwijze: Wanneer het schip Deinst legt men het roer verkeerd aan
boord--draait men het op de andere zijde--(als het niet gelukken wil
wendt men het uiterste middel aan).

Deinzig, b. n. -- Dampig, nevelachtig. Een D--e lucht.

Dek, z. n. o. -- Scheepsvloer, eenigzins gewelfd, en uit deelen
samengesteld, die aan weerszijden op de balken rusten. Ook de
verschillende verdiepingen van het vaartuig. Het getal der D--s
wijzigt de benaming van het schip. Zoo heeft men een Tweedek, (een
schip met twee D--s): een Driedekker, (een met drie batteryen). By
koopvaardyschepen heeft men gewoonlijk twee D--s. Het aantal
D--s by oorlogschepen is verschillend. By linieschepen zijn er
ten minsten vier, als, van boven naar beneden tellende: 1o. Het
OpperD-- of BovenD-- ('t halfdek van de kajuit tot den grooten mast,
de loopplanken, den Bak); 2o. het KuilD--; 3o. het TusschenD--, die
elk een battery voeren, de zwaarste onder; 4o. de Koebrug. By gewone
oorlogsfregatten en kuilkorvetten heeft men gewoonlijk een OpperD--
(dat boven is), een KuilD-- en een TusschenD--. Op korvetten met
gestreken D--s heeft men in stede van het gewone Opperd-- vooruit een
kort D-- tot even achter den fokkemast en achteruit een kort D-- tot
even voor den bezaansmast. Het eerste wordt de Bak, het laatste de
Kampanje genoemd. In dit geval wordt het KuilD-- OpperD--. Brikken
hebben een OpperD--, somtijds een kleine Kampanje, en verder een
TusschenD--. De kampanje wordt echter in scheepstaal niet tot de D--s
gerekend. De kapitein was niet op het D--: hy stond op de kampanje. De
helft van het KoebrugD-- wordt HalfD-- geheeten: -- Gebroken D--
(D--, dat op zijn lengte is afgebroken). NegerD-- of SlaveD-- (D--
waar zich op slavenhaalders de negers bevinden). GladD-- gestrekenD--
(een D--, dat onafgebroken doorloopt).

Spreekwijze: Dat is een Driedekker (een groot, zwaarlijvig
vrouwspersoon). De stortzeeën maken GladD-- (slaan alles van 't
D-- af).

Dekbalken, z. n. m. mv. -- Balken, die het Dek onderschragen, en
tevens het dwarsscheepsverband uitmaken.

Dekbalkknieën. z. n. v. mv. -- Knieën, waarop de Dekbalken rusten. Zie
Knie.

Dekbanden, z. n. m. mv. -- Banden van het voor- en achterschip,
mede dienende tot bevestiging van het dek.

Dekdeelen, z. n. o. mv. -- Planken van het Dek. Zie Deelen.

Dekglas, z. n. o. -- Glazen schijf van ongemeene dikte, hoedanige men
in de Deks- of patrijspoorten plaatst om licht te geven in de lagere
gedeelten van het schip. Schroefdekglazen. Leivormige Dekglazen.

Deklinatie, z. n. v. mv. -- De boog aan de hemelsfeer, dien de
hoeksgewijze afstand van een der hemellichten aan den equator
beschrijft. D-- van 't kompas of miswijzing. De afwijking van het
ware Noord.

Dekofficier, z. n. m. -- De hoogste onderofficieren, als schipper,
bootsman, schieman, worden D--en genoemd, omdat zy by de manoeuvre
op het Dek blijven.

Dekplaat, z. n. v. -- Stuk eikenhout, dat de koppen der Beting dekt.

Deksel, z. n. o. -- Wat tot bedekking van iets dient en er tevens
een deel van uitmaakt. Zie Potdeksel.

Dekstoppers, z. n. m. mv. -- Stoppers, die op verschillende punten
van het Dek aan ringen zijn vastgemaakt en zich alzoo voor de hand
bevinden.

Dekstrijken, o. w. -- De planken in het Dek leggen, het Dek bevloeren.

Dekworp, z. n. o. -- Het bovenste worp, waar het Dek op rust.

Dekzeegt, z, n. v. -- De projektie van de lijn, volgends welke de
bovenkanten der balken tegen de binnenoppervlakte der inhouten sluiten,
op het vlak, dat door het midden van kiel en stevens gaat. Zie Zeegt.

Dempgording, z. n. v. -- Het Touw, op het staande lijk van de zeilen
opgestoken, op de hoogte van de boelijns, dat het lijk langs de
ra haalt om het zeil te dempen of er den wind uit te nemen om het
gemakkelijker te beslaan.

Dennen, z. n. v. mv. -- (veroud.) Het dek op een klein vaartuig,
b. v. op een Binnenvaarder, wordt meermalen aldus genoemd, naar het
hout, waarvan het vervaardigd is.

Denning, z. n. v. -- Verouderde benaming voor "vloer."

Derde hand, z. n. v. -- Eigenaardige benaming van een takel, of liever
van een verbinding van touwen, loopende door katrollen en geëigend
tot het oplichten van zware lichamen.

Derde waak, z. n. m. -- Vroeger gaf men dezen naam aan de jongste
officieren op de schepen der O. I. Maatschappy.

Deukel, z. n. m. of

Deutel, z. n. m. -- of Slag. Pennetjen, hoedanige in de enden der
houten nagels, die doorgeslagen zijn, gevoegd worden en met hun
puntjens blijven uitsteken.

Deutelen, b. w. -- Deutels inslaan.

Deutelijzer, z. n. o. -- of Plugijzer. IJzer, waarmede men gaten in
de nagels slaat.

Dicht aan-de-wind of scherp by-de-wind. byw. -- Zoo naby aan den wind
als de zeilen maar kunnen vatten.

Spreekwijze: Niet al te D-- a. d. W-- houden, (het onderste niet uit
de kan willen).

Dichtspijkeren, b. w. -- Met Spijkers Dichtmaken.

Spreekwijze: Spijker de kist dicht. Wordt gezegd, wanneer een zaak
is afgedaan en er niets meer aan te doen of te verhelpen valt. In
dit gezegde wordt echter onder kist "doodkist" verstaan.

Diep, z. n. o. -- 1o. Diepte; doch in 't byzonder waar van de zee
gesproken wordt. In 't peilloos D-- der golven.

2. De zee zelve. Hy is in 't D-- verzonken.


    Siet hier een versche beeck die met de soute baren
      Can spelen in het diep, oock sonder eens te paren.

                                            Cats. Zinnebeelden.


Diep, b. n. -- Geeft de hoogte van een gespannen zeil te kennen. Dat
zeil is niet D-- genoeg. Dat marszeil is ... N ellen D--.

Diepen, o. w. -- Al peilende naar land varen. Zie Aandiepen.

Spreekwijze: Het Diept noch droogt niet, (het geeft noch neemt,
men vordert er niet mede).

Diepgaan, o. w. -- In 't water zakken. Dat schip gaat ... N ellen
Diep, het zinkt ... N ellen in 't water. Dat schip Gaat Diep genoeg
(het gedeelte, dat beneden de waterlijn zinkt, is naar zijn grootte
en vorm evenredig aan den last, dien het dragen moet om veilig en
met goed gevolg te varen). Dieper gaan (wanneer een nieuwe last in
't schip geladen wordt, en dit daardoor dieper zinkt.)

Spreekwijze: Een Diepgaand schip (iemand, die veel verkwist en veel
noodig heeft:--omdat Diepgaande schepen veel werks vereischen).

Diepgang z. n. m. of Dieptreding. -- De bepaling van het getal ellen,
welke het schip in het water zinkt. D-- voor, D-- achter, Gemiddelde
D--. Zie Stuurlast, Stuurlastigheid.

Diepgangsmeter, z. n. m. -- Werktuig, uitgedacht om de hoegrootheid
in ellen en palmen van Diepgangen aan voor- en achtersteven tot het
best bezeild doen zijn van een schip te bepalen.

Diepgangsmerken, z. n. o. mv. -- Schaal, in voeten en halve voeten
verdeeld en op de zijkanten van den voor- en van den achtersteven
afgebeeld, en dienende om den Diepgang van het schip te weten.

Dieplood, z. n. o. -- Peillood, of eenvoudig Lood, welk laatste meest
gebruikelijk is. Zie Lood.

Dieploodlijn, Dieploodworp. Zie Looding, Worp.

Diepte, z. n. v. -- 1o. Wordt somtijds voor de zee genomen. Zie Diep.


    Ontsiet de diepte niet, al is haer aensicht straf,

                                Vondel. Lofs. op de Scheepsv.


2o. De bepaling van de diepte. Wy ankerden op de D-- van zes vademen.

3o. Van een zeil. (de hoogte van een uitgesponnen zeil).

Dieptredend, z. n. v. -- 't zelfde als Diepgaand. Een D-- schip
(waarvan de romp diep in 't water zinkt. Zie Diepgaan, Diepgang).

Dieptreding, z. n. v. -- Zie Diepgang.

Dikte der kiel, z. n. v. -- De afstand tusschen de onder- en
bovenkanten der kiel.

Dinga, z. n. v. -- Kromgekield vaartuig, aan de Malabaarsche eilanden
in gebruik.

Dinguy, z. n. m. -- Vaartuig, op den Ganges in gebruik.

Dirk, z. n. v. -- Looper van den Gaffel, zeilbooms toppenant.

Dissel, z. n. m. -- Grootdissel, Klosdissel. Kromme bijl, dienende
om hout te effenen en scherp te maken. In de kruitkamer gebruikt men
een koperen D--.

Distinktievlag, z. n. v. -- Zie Vlag, Wimpel.

Doek, z. n. o. -- Voor zeildoek, en, by de dichters, ook voor het
zeil zelf genomen.


    De doeken hangen slap: men twijfelt of het waait.

                                    Vondel. Lof der Zeevaart.


Zie verder KarrelD--, zeilD--, vlaggeD--.

Doeken, b. w. -- (veroud.) Zeilen aanslaan; op kleine schepen.

Doemen, o. w. -- Zich vertoonen. Zie Opdoemen.

Doft, z. n. v. -- Roeibank. Het woord is Deensch, en beteekent een
ledigen grond, doch in 't byzonder een zitplank in een schuit.

Dogger, z. n. m. -- Eigenlijk zeehond (als zijnde D-- niet anders dan
"dog, hond"): van daar voor kabbeljauw genomen, en, by toepassing,
in gebruik gekomen als benaming voor een soort van vischschepen,
die naar den Doggersbank varen, om kabbeljauw te vangen. Een D--
voert een grooten mast in 't midden en een kleinen mast van achteren,
vierkant getuigd: voorts boegspriet en fok.

Dogschuit, z. n. v. -- Schuit, die by een Dogger behoort.

Dok, z. n. o. of havendok. -- Deze naam werd vroeger aan een besloten
plaats gegeven, waar schepen gemaakt werden: thands verstaat men er
een kom door, van sluizen voorzien en met kaaien omringd, die tot
een veilige ligplaats strekt. D-- van aanbouw. (Zie Droogdok).

Dokken, b. w. -- (veroud.) In een Dok het schip vast aan den grond
zetten.

Dokkig, b. n. -- Mistig, donker: D-- weer (betrokken lucht).

Dol, z. n. m. -- Pen of nagel, die in het boord van booten of
andere lichte vaartuigen geslagen wordt, om de riemen by 't roeien
te bedwingen.

Zoo zingt Hooft, op den duim van 't metalen beeldt des Hertogen
van Alva.


    Den Duim, die rechte wederhandt,
    Die eertijdt, van gansch Nederlandt,
    Zich kussen deed, terwijl hy 't schond,
    Heeft nu matroos in zijnen mond
    Oft wringt hem, wil hy, in een hol,
    En bruikt den dwinger voor een dol.


Spreekwijze: Het zijn maar oude D--len: "maar lorren": omdat versleten
D--len weinig waard zijn;--tenzij men hier aan "oude poppen" ['t
Eng. Doll] te denken hebbe.

Dolborden, z. n. o. mv. of Bosbank. -- Houten, aan weêrskanten eener
galei of sloep op de boorden geslagen en tusschen welke de riemen
zich bewegen.

Dolgat, z. n. o. -- Gat, waar de Dol wordt ingestoken of geslagen.

Spreekwijze: Had ik uw vinger in het D-- (kon ik u klemmen als een
dolpen beklemd wordt, ik zou u wel doen klappen).

Dommekracht, z. n. v. -- Soort van werktuig, met een getand rad en
zwengel voorzien en strekkende om zware lichamen op te tillen. Het
woord is eigenaardig van uitdrukking, als zijnde het werktuig zelf
onbewust van de uitwerking, welke het te weeg brengt.

Dompen, b. w. -- Het geschut met den tromp of 't vooreinde doen zakken
en achter oplichten, om lager te kunnen schieten zonder het stuk te
doen zinken. In een rechte lijn pointeeren, vluchten en D--.

Dompelen, b. w. -- Frequentatievum van Dompen, en alzoo:
"herhaaldelijk, by voortduring Dompen," meer byzonder: "in het water."


    Wanneer ik schielyk, op mijn onbedachte beê
    Wiert over hals en hooft gedompelt in de zee.

                                            Jan Vos.


Spreekwijze: Hy ligt er onder Gedompeld (hy is al dood en begraven).

Donderbus, z. n. v. -- Breed en zwaar handgeweer, in een mik draaiend,
en waarmede de marsen en barkassen gewapend worden.

Dood, b. w. -- Voor "dicht". D-- aanslaan (dicht aanslaan).

Doodeman, z n. m. -- Zie Snaauw.

Doodemans-oog, z. n. v. -- (veroud.) Eenige kleine touwtjens boven
aan den bezaan, die, meer tot cieraad dan tot nut strekkende, daarvan
hun naam ontleenen.

Doodloopen, b. w. -- Zie Doodzeilen.

Doodshoofd, z. n. o. of Stagkous. -- Houten, byna cirkelvormig blok,
in zijn omtrek met een sleuf voorzien, waar de stagstoppen doorloopen.

Doodstilte, z. n. v. -- Afwezigheid van alle wind, waardoor een stilte
heerscht als die des Doods.

Doodstroom, z. n. m. -- (veroud.) Afwezigheid van den stroom, waardoor
men niet vorderen kan: stroom tusschen volle en nieuwe maan, als
't water minst wast: ook tusschen eb en vloed. Zie Doodtij.

Spreekwijze: 't Is er D-- (er is geen handel, geen beweging, er valt
niets voor).

Doodtij, z. n. o. of Dood water. -- Het zwakste Tij.--Ook stil water,
stilstand tusschen eb en vloed.

Doodwater, z. n. o. -- (veroud.) Water achter den gang van 't schip.

Doodwerk, z. n. o. -- Zie Bovenschip.

Doopen, b. w. -- Met dezen naam bestempelt men een oud scheepsgebruik,
om de onbevaren maats, en die hun eersten tocht deden, op zekere
plaatsen, zoo om de Noord als om de West, met zeewater te begieten. Zy,
wien het niet lustte zich te laten begieten, kochten dit met geld
af. De jongens werden in een mand gezet, en hun tobben water over
het lichaam gegoten. Zelfs schepen, die nooit de door de zeelieden
uitgekozen Doopplaatsen waren voorbygezeild, waren aan het Dooprecht
onderworpen, en de schipper gehouden, by dat voorval, de maats met een
drinkpenning te vereeren. Verzuimde hy dit, dan stond het te vreezen,
dat de snuit stilzwijgend van het schip afgezaagd of eenig scheepsdeel
verduisterd werd.

Doorbreken, b. w. -- Doordringen, b. v. door een vyandelijke linie,
zoo dat men zijn schepen tusschen de vyandelijke vloot door laat
zeilen om zich onder-de-wind in linie te stellen en den vyand alzoo
tusschen twee vuren te brengen. Men tracht gemeenlijk de linie in
de achterhoede Door te Breken, die daardoor wordt afgesneden. Is
zulks gelukt, dan zoekt ieder schip zijn tegenparty. Het D-- van de
linie door de Engelschen deed de Hollanders den slag van Kamperduin,
de Franschen en Spanjaarts dien van Trafalgar verliezen.

Doordreggen, o. w. -- Wordt gezegd van een anker, dat niet vatten wil
en door het schip over den bodem gesleept wordt. Het anker Dregt over
den grond, Dregt Door, is driftig.

Doordrijven, o. w. -- 't Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Doorgaan, o. w. -- 't Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Doorgaande koelte, z. n. v. -- Stijve, gelijke koelte.

Doorgezakt, b. n. -- of Doorgezet, wordt een schip genoemd, dat een
kromte of katterug heeft. Zie Katterug.

Doorgezet, b. n. -- Zie Doorgezakt.

Doorkaaien, o. w. -- Zie Gijpen.

Doorklieven, b. w. -- Doorsnijden, doorvaren. Hy heeft lange jaren
de zee Doorkliefd (hy heeft lang gevaren).

Doorploegen, b. w. -- Doorklieven, aanhoudend beploegen. Zie Ploegen.


    Waerom sy of, en aen, nu uyt, en weder in,
    Door-ploeghden 't vochte veld met voorspoet en gewin.

                                Vondel. Lofs. op de Scheepsv.


Door laten staan, b. w. -- Niet zwichten, met volle zeilen
voortvaren. Hooft, Ned. Hist. blz. 53, gebruikt het oneigenlijk voor
"niet krenken."

Doorvoer, z. n. m. -- Zie omtrent den D-- van goederen de Alg. Wet
van 26 Aug. 1822, Tiende Hoofdst. art. 75-87.

Doorzetten, o. w. -- Een katterug krijgen. Zie Katterug.

Doorzetting, z. n. v. -- Zie Katterug.

Doove jut, z. n. v. -- Zie Jut.

Dop, z. n. m. -- Een ronde houten kring, voor de gaten gespijkerd, waar
de touwen door gevierd worden. D-- van de kompasroos, hol kegeltjen,
op het spil van de kompasroos geplaatst ter bevestiging van de naald.

Doppen, b. w. -- De schepen met een Dop of teeken merken, om te weten,
hoe veel last een schip zoû kunnen voeren, of hoeveel last een schip
groot is.

Dorpel, z. n. m. -- Zie Drempel.

Draad, z. n. m. -- 1o. Ineengedraaide of gevlochten vezels hennep,
ook getrokken ijzer of koper. Zie Garen.

2o. De richting, waarmede de vezelen door het hout loopen. Het hout
met, tegen den D-- kloven, wordt gezegd op gelijke wijze als "het
vleesch met of tegen den D-- snijden."

Spreekwijze: Er loopt een D-- door (het is niet richtig).--De oorsprong
van deze spreekwijze wordt op de volgende wijze verklaard. Toen
er in de laatste helft der achttiende eeuw oneenigheden bestonden
tusschen ons Gemeenebest en Engeland, en onze vloot langer in
Texel bleef liggen, dan met den toen zeer oorlogzuchtigen geest
van onze kooplieden strookte, werd 's Lands Regeering beschuldigd,
"dat onze schepen met Engelsche Touwen aan den wal vast lagen," met
andere woorden, dat men zich door Engelsch geld had laten omkoopen
om geen bevel tot uitzeilen te geven. Daar nu door het touwwerk der
Engelsche zeemacht een blaauwe draad tot onderscheidingsteeken loopt,
drukten de misnoegden hun kwaad vermoeden uit door deze beeldspraak:
"de schepen kunnen niet weg: zy liggen vast aan de kaai, en er loopt
een D-- door het Touw."

Draadshout, z. n. o. -- Wordt in den scheepsbouw zoodanig hout genoemd
dat meer in de lengte dan in de breedte gebezigd wordt.

Draadkogels, z. n. m. mv. of Boutkogels. -- Twee kogels, met een bout
verbonden: Men noemde ze vroeger kneppelkogels, ook kettingkogels,
als zy met een ketting aan elkander zaten.

Draaibas, z. n. v. -- of Steenstuk. Soort van klein kanon, op een
staander of mik draaiende, en waarmede somtijds de oorlogsvaartuigen
gewapend zijn.

Draaiblok, z. n. o. -- Blok met een leirol voorzien.

Draaien, o. w. -- Van richting veranderen. De wind Draait naar
't Oosten.

Draaier, z. n. m. -- 1o. Stuk hout, dienende om al draaiende kracht
uit te oefenen, en gebezigd by het inbinden of stroppen van blokken,
het aanzetten van bindsels enz.

2o. Zie Peiler.

Draaikolk, z. n. v. -- Maalstroom of Wieling. Hevig draaiende
waterstroom, waarin de schepen verzwolgen worden. De D-- by Messina.

Draaireep, z. n. v. -- Touwbeslag, waarvan het eene end is vastgemaakt
aan een op te heffen voorwerp, het andere aan een takel.

Draaispant, z. n. v. -- Spant, wier armen niet loodrecht op het
middellijnig ontwerp van een schip vallen.

Draagbalk, z. n. m. -- Zie Verbindingsklos.

Dracht, z. n. v. -- Van een schip gezegd, beteekent de grootte of
het gewicht dat het laden kan. De zeilen staan ter D-- (zy staan zoo,
dat zy alle dragen en wind vangen).

Dragen, o. w. -- Goed bystaan. De zeilen D-- (vatten wind).--Het
D--de houden (heen en weder zeilen op dezelfde hoogte). Wy hielden
het D--de om den wal niet te vroeg te naderen.

Dreg, Dregge, z. n. v. -- Ronde ijzeren bout, hebbende aan het
eene uiterste vijf binnenwaarts gebogen armen en aan het andere een
ring, waar een tros of kabel wordt doorgehaald. De D--gen zijn voor
kleine vaartuigen wat de ankers voor groote zijn; doch zy hebben
geen ankerstok.

Dreggen, o. w. -- 1o. Met een Dreg den bodem der zee bekrabben, om
de oesters, mosselen of schelpen los te maken, of de in zee gevallen
voorwerpen op te visschen.

2o. 't Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Dregtouw, z. n. o. -- Het Touw, waaraan de Dreg vast is.

Drempel of Dorpel. -- Dik en breed stuk houts, dat den onderkant van
een geschutpoort bedekt.

Drenkeling, z. n. -- Iemand die in het water verdronken is: by
toepassing iemand, die zoo verzopen aan boord komt, dat hy, naar allen
schijn, de reis niet voltrekken, maar onderweg sterven zal en in zee
begraven worden. Van een, die, beschonken zijnde, over boord valt,
zegt men wel: hy is geen D--; want hy is zoo vol jenever, dat er geen
zout water meer by kan loopen.

Dreum, z. n. o. -- Zie Drom.

Drevel, z. n. m. -- Houten pen of nagel, dienende om de beplanking
op den waterspiegel te bevestigen.

Driedekker, z. n. m. -- Schip met drie Deks. Zie Dek.

Driemast, Driemaster, z. n. m. -- Vaartuig met Drie Masten.

Drift, z. n. v. -- Het dwars afdrijven van het schip, door stroom,
slechtbezeildheid of anderszins.

Driftig, b. n. -- Al wat van zijn plaats begint te drijven, wordt
gezegd, D-- te worden. Zoo wordt een plank, zoo het ijs, D--. Een D--
schip is een schip, dat van zijn ankers laat of waarvan het anker
doordregt. Zie Doordreggen.


    't Driftigh eicken huis


is de eigenaardige naam, dien Vondel aan het schip geeft, in zijn
Lof der Zeevaart.

Dril, z. n. m. of Drilboor. -- ijzeren werktuig, waarmede gaten in
ijzer of andere metalen zelfstandigheden kunnen gedrild, gedraaid,
of geboord worden.

Drillen, b. w. -- 1o. Oorspronkelijk hetzelfde als "Trillen,"
heen en weder brengen, draaien; doch, by toepassing, "een vaartuig
voortwinden," omdat het touw, door het sterk aanhalen, gedurig staat
en Drilt.

2o. Opwinden: 't schip op de helling D--.

Drom, z. n. v. of Dreum. -- Wollen stof, waarvan de harpuiskwasten
vervaardigd worden.

Droog, z. n. o. -- Drooge plaats, waar geen zee op staat. Het
afloopende water liet de schuit op D--.

Spreekwijze: Zijn schaapjens (of scheepjens) op 't D-- hebben (in
behouden haven zijn, voor geen tegenspoed meer te vreezen hebben). Zie
Scheepjen.

Op D-- varen (zich verderven).

Dat schip houdt altijd D-- dek: er loopt geen zee overheen. (Het gaat
hem altijd voorspoedig).

Droogdok, z. n. o. of Dok van aanbouw. -- Soort van werf, waar de
schepen in gebouwd, hersteld en vlot gemaakt kunnen worden.

Droogen, o. w. -- Droog worden. Zie Diepen.

Druif, z. n. v. -- 1o. Knop, die aan het eind van boomen of bootshaken
vast zit, om tegen de borst te worden gehouden en het door de hand
glippen te beletten. Zie Hooft, Ned. Hist., bl. 304.

2o. Het bolvormige gedeelte, waar een kanon aan den kant van den
stortbodem uitloopt.

3o. Schroot, kleine kogels, op een ronden schijf gestapeld in den
vorm van een druiventros, en door zeildoek en lijn verbonden.

Druil, z. n. m. -- Een klein onderzeil, dat aan een mast op den
achtersteven van een klein vaartuig geheschen wordt om het beter aan
den wind te houden.

Spreekwijze: Iets met den D-- doen (iets langzaam doen).

Druilsra of Druilsroede, z. n. v. -- Hout of spriet, die waterpas
van den achtersteven uitsteekt en waaraan het onderlijk van den Druil
wordt uitgehaald.

Druipen, o, w. -- Het anker zoetjens laten afzakken tot voor den boeg.

Drukker, z. n. m. -- Een stut, waardoor de kraanbalk van onderen
gestut of gedrukt wordt.

Drukkingspunt, z. n. o. -- Punt, waar de drukking van den wind
op werkt.

Drijfbouten, z. n. m. mv. -- Nagels, waarmede de ijzeren banden om
de masten enz. worden vastgeklonken.

Drijfdok, z. n. o. -- of Drijvend Dok.

Drijfzeil, z. n. o. -- Zoo noemen sommige schrijvers een Zeil, dat
onder water uitgestrekt werd, wederzijds scherp vast aan zijn schoten,
om het schip by stilte voort te doen Drijven waar de vloed ging. 't
Verhaal klinkt echter als een sprookjen.

Drijfzand, z. n. o. -- Zand, dat door den stroom gedreven wordt.

Drijven, o. w. -- 1o. Zich met het water mede laten gaan, zorgende
door behulp van den wind of door brassen, eenigen stuur in het schip
te houden. Zoo wordt een schip gezegd te D-- met den vloed, met de eb,
op zijn ankers enz.


    Af drijvend onder zeyl, dat 's mackelixt van alle.

                                        Huyghens. Tryntje Cornelis.


2o. Zich ergends heen begeven. Op de kust D--: by een ander aan
boord D--.

3o. Van de wolken. Uit het zuiden D--, uit het noorden D--, breed,
ruim D--. De wolken D-- zuidoost.

Spreekwijze: Het maar laten D--. Op Gods genade D-- (de zaken maar
laten loopen zoo als het valt.) Iemand op zijn eigen wieken laten D--
(iemand aan zich zelven overlaten, zijn eigen hoofd laten volgen). Dat
schip kan zeilen noch D-- (het deugt nergens toe).

Hy Drijft op zijn last (hy heeft een akkoord met zijn schuldeischer
aangegaan, en houdt het, even als een ontheisterd schip, niet door
zijn tuig of takelaadje, maar door zijn last of lading--het geld van
anderen--nog Drijvende).

Drijven, b. w. -- De naden en reeten met werk vullen.

Dubbelblok, z. n. o. -- Blok, met twee nevens elkander geplaatste
schijven.

Dubbeling, z. n. v. -- Bekleeding of besmeering van een vaartuig met
de eene of andere stof, geschikt om het tegen bederf te bewaren.

Duikelaar, z. n. m. -- Zie Duiker.

Duiken, o. w. -- Zich onder water begeven. Zie dat schip eens D--
(den boeg onder water steeken by hooge zee).

Duiker, z. n. m. of Duikelaar. -- 1o. Iemand, die zich onder water
begeeft.

2o. Water-verlaat.

3o. Kleine spijker zonder kop, die alzoo in 't hout wegduikt.

Duikersklok, z. n. v. -- Werktuig, waarin men onder water mede gaat
en het een tijd lang kan uithouden, door de lucht, welke er van boven
wordt ingepompt. Het is aldus genoemd naar zijn oorspronkelijken vorm.

Duim, z. n. m. -- Breed en plat ijzer, regthoekig omgebogen, en
dienende om er de duimelingen in te hangen. De D--en van de roerhaken,
aldus naar de gelijkenis genoemd.

Duimelingen, z. n. v. mv. -- (veroud). De ijzers van de achterstevens,
waar de voorhaken in hangen.

Duin, z. n. o. of Blink. -- Heuvel van zand, en in 't byzonder van dat
zand, hetwelk door de zee wordt opgeworpen: gelijk dan ook Bilderdijk,
even waar als treffend, de D--en noemt:


    Het bolwerk, dat de zee zichzelf ten teugel wrocht.


Duizendbeen, z. n. o. -- (veroud.) Lange smalle kast, die, in
verscheidene gaten of keepen, ettelijke elkander volgende schijven
bevatte. De D--en werden vertikaal vastgemaakt, ieder aan elke zijde
van den mast van den boegspriet en van de woeling van dien mast:
en zy dienden om den doortocht te bevorderen van het afdalend want.

Duiveljagen, b. w. -- Een soort van stuwen, 'twelk daarin bestaat,
dat men zware steenen over de lading heenrolt. Ook het inperssen van
wolzakken in de schepen of het zoo genaamde Traven wordt met dien
naam bestempeld.

Spreekwijze: Leg my zoo niet te D-- (Plaag my zoo niet, val my niet
lastig).

Duivelsklaauw, z. n. v. -- Een soort van dubbelde haak, die over iets
heen komt en het met beide haken pakt.

Duivels toejager, z. n. m. -- 1o. Benaming van de bout, waarop de
ankerketting gestoken wordt in de kettingbek.

2o. Schimpnaam van ouds aan de zoodanigen gegeven, die voor de wervers
op een zieltjen uitgaan, en hun die in handen weten te spelen of toe
te jagen.

Dukdalf, z. n. v. -- Een zwaar paalhoofd, in het water geslagen,
en dienende om er schepen aan te beleggen. Volgends Winschoten
is het woord een verbastering van "Duk d'Alva" in welk geval het
zijn oorsprong daarin zou hebben, dat dit paalwerk even hard en
onverzettelijk zoude zijn als gemelde Hertog was. Bilderdijk houdt
het echter voor 't eenvoudige dok-dolf, d. i. paal of blok in een dok.

Durk of Dork, z. n. v. -- De plaats, waar het vuile water onder in het
schip inloopt, anders ook de Zoo genaamd. Zie Pompzoode. Waarschijnlijk
is het woord een samentrekking van de Hurk of De Urk, 'twelk een laag
vaartuig beteekent. Zie Hurk.


    O Dorck van alle quaed, o gote van ellende!

                            Joh. de Brune. Emblemata.


Dwaallicht, z. n. o. of Vreêvuur. -- In 't Eng. Jack with the lanthorn,
in de zuidelijke talen "het St. Elmus-vuur" genoemd, en waaronder
men zekere vlammende luchtverhevelingen verstaat, die, by duistere
nachten en stormweer langs de masttoppen en raas heen en weder dwalen.

Dwalen, o. w. -- Zwerven, verkeerd gaan. Een D--de naald. Zie
Naald. Buiten boord D-- wordt by wijze van eufemisme gezegd voor
"buiten boord raken."

Dwarlwind, Dwarrelwind, z. n. m. -- Wervelwind: gedurig draaiende wind.


    Een zeestorm op d' Oostzee, neêrstortende met vlaegen,
    Had in een dwarrelwint de Graenvloot omgeslagen.

                                                        Jan Vos.


Dwars, bw. -- Wordt gezegd van hetgeen zoodanig geplaatst is, dat
zijn lengte niet evenwijdig loopt met die van het schip. D-- stuwen;
-- D-- liggend vaatwerk; -- D-- voor den boeg komen (Met de zijde
voor den boeg van een ander schip komen. D-- vertuien (met een anker
voor- en achteruit, zoo dat het schip niet draaien kan. Dit geschiedt
b. v. als men zich voor een vyandelijke battery plaatst).

Dwarsdrijven, o. w. -- Dit zegt men van een schip, dat, niet naar
't roer luisterende, zijdelings wegdrijft.

Dwars in het vaarwater, bw. -- Wordt gezegd van een schip, dat dwars,
schuins tegen een ander aankomt.

Dwarsdrijver, z. n. m. -- Schip, dat niet naar 't roer luistert. Van
hier de

Spreekwijze: Hy is een D-- (hy hoort naar geen rede).

Dwars drijven (kwellen, hinderlijk zijn,) onheil verwekken:--omdat
het dwars aan komen van een schip zeer hinderlijk is, vooral wanneer
het met voordacht geschiedt.

Dwars liggen, o. w. -- t. w. van den stroom, van den wind, van de zee:
en dan beteekent het: aan stroom, wind of zee de breede zijde bieden.

Dwars van, bw. -- Op de hoogte van;--doch zoodanig, dat de zijde van
het vaartuig op een loodrechte lijn staat met het voorwerp waar men
D-- v-- is. D-- v-- de haven (op een loodrechte lijn met de monding
van de haven.)

Dwarsbalk, z. n. m. -- Dwarshout of Dwarsstuk: ieder hout, dat in
een getimmerte dwars geplaatst wordt.

Dwarshalen, b. w. -- t. w. een schip: Het zoodanig plaatsen, dat het
de zijde aan eenig bepaald voorwerp biedt.

Dwarsplaat, z. n. v. -- Plaat of zandbank, die Dwars voor de haven
ligt.

Dwarsscheeps, bw. -- In een Dwarsche lijn: De Amiraal lag D-- van ons.

Dwarsslede, z. n. v. -- Slede der scheepstimmerlieden, waarover een
vaartuig op het droog gehaald wordt.

Dwarsstroom, z. n. m. -- Stroom, die by het land heenloopt.

Dwarsstrooms, bw. -- Met de breede zijde in den stroom. Wy moeten
D-- ankeren.

Dwarstouw, z. n. o. -- Touw, dat overdwars en niet langsscheeps
wordt uitgevierd.

Dwarstij, z. n. o. -- Tij, dat zijlings invalt.

Dwarstijs, bw. -- Met de zijde tegen het Tij.

Dwarszalingen, z. n. v. mv. -- Dwars geplaatste zalingen.

Dwarszees liggen, o. w. -- Met de zijde van het schip tegen den
golfslag liggen.

Dwarszees zeilen, o. w. -- Tusschen de baren zeilen.

Dweil, z. n. v. -- Een hoop aaneengeregen en aan een langen stok
gespijkerde lappen, waarmede een schip wordt schoongemaakt, na
eerst met water te zijn afgespoeld. 't Is hetzelfde woord als dwaal
(handdoek).

Dweilstok, z. n. m. -- Stok, waaraan de Dweil wordt vastgemaakt.

Dijk, z. n. m. -- Zeeweering. ZeeD--, WierD--, RietD--.



E.


Eb of Ebbe, z. n. v. -- Het afloopen of vallen van het water, en alzoo
het tegenovergestelde van "Vloed". Daar gaat E-- (het water begint
te vallen). Een zware E-- (het afloopen heeft snel plaats). Halve E--
(wanneer de E-- in snelheid afneemt). VoorE--, achterE-- (het begin,
het laatste van de E--).

Spreekwijze: Gewoonlijk wordt E-- altijd voor tegenspoed, gelijk
Vloed voor voorspoed genomen, in gezegden als: Des Waerelds goed,
Is E-- en vloed.--Na hooge vloeden lage E--n.

Eeken, z. n. o. of Ekken. -- (veroud.) Achter of voor een E-- zitten
wordt gezegd, als een schip voor of achter vast zit.

Eendemossel, z. n. o. -- Schelpen, die zich aan den romp van een
ongekoperd vaartuig hechten.

Eereschoten, z. n. o. mv. -- Kanonschoten, ter begroeting of ter
viering eener heuchelijke gebeurtenis gelost.

Eerste officier aan boord, z. n. m. -- Officier, in rang op den
kapitein volgende, en aan wien het algemeen toezicht is opgedragen. Op
een linieschip volgt de E-- O-- op den Kapitein-Luitenant.

Eerste wacht, z. n. v. -- Wacht van 8 uur tot middernacht.

Eiland, z. n. o. -- Eivormig of rond land: t. w. dat rondom bepaald
is door de zee. SchierE-- dat met een strook aan 't vaste Land vast
is. E--en boven den wind. E--en onder den wind.

Einde, z. n. o. -- In zeemanstaal weinig gebruikelijk. Zie End.

Eisch (naar den) bw. -- Overeenkomstig de omstandigheden. Touw steken
N-- d-- E--, als het Eischt (het zooveel byvieren als dienstig is).

Eischen, o. w. -- Begeeren, verlangen, vorderen. Het touw
Eischt. (t. w. gevierd, gestoken te worden) Hy (het anker) Eischt
(houdt vast in den grond).

Ekken, z. n. o. -- Zie Eeken.

Elkander, (in of uit) bw. -- wordt gezegd de betrekkelijke plaatsing
van twee vaste voorwerpen, die tot merken genomen worden om den koers
of afstand te bepalen, b. v. Als men den toren en den molen I-- of U--
E-- ziet, moet men wenden. Als men de vuurbaak en het fort I-- of U--
E-- krijgt, kan men afhouden. Wanneer men voor een schip over zeilt,
en men krijgt de masten daarvan U-- E--, dan is men er vrij van. Den
vuurtoren en 't kasteel een windboomslengte U-- E-- houdende, blijft
men in 't vaarwater.

Emballaadje, z. n. v. -- Ingepakte balen en zulke goederen. Zie
Fustaadje.

Embargo, z. n. o. -- Ital. woord: Verbod aan de koopvaardyschepen,
die zich in een haven of op een zee bevinden, om die zonder verlof
te verlaten: 't zij, dat de Regeering die in hare dienst wil nemen,
of dat hy die eener Natie, aan welke hy den oorlog verklaren gaat,
wil terug houden. Zie Beslag.

Emer, z. n. m. -- (veroud.) Vaartuig, van eem (water).

Emmer, z. n. m. of Eemer. -- Waterhaler, waterschepper. Zie
Bild. Gesll. op Eimer.--BrandE-- (lederen vat, dienende om brand
te blusschen). Zie Puts. KoelE-- (houten vat met ijzeren beslag,
waarmede gedurende het gevecht het water uit de koeltobbe geschept
wordt om het geschut koel te houden).

Emmerzeil, z. n. o. -- Soort van vierhoekig zeil, waarvan de ra op
een derde van hare lengte door den mast wordt opgehouden.

End, z. n. o. -- Voor "touw", en meer gebruikelijk dan einde of eind,
welk woord men nooit uit den mond eens zeemans hooren zal. E-- voor
E-- (wordt gezegd, wanneer kabels of loopende want ten einde toe
zijn uitgeloopen: hetgeen geschiedt om gemakkelijk te rijden). By
stormweer laat men de ankertouwen E-- voor E-- uitloopen.

Spreekwijze: Ik weet niet waar het E-- vast is (ik weet den rechten
grond der zaak niet). Hy heeft het aan 't rechte E-- (hy begrijpt de
zaak goed).

Enkhuizer, z. n. m. -- Herhaalde slag van een kabel om de beting. Een
E-- op het touw leggen.

Enterbijl, z. n. v. -- Bijl, met een scherpe punt aan den
tegenovergestelden kant van het scherp voorzien, en alzoo geschikt om,
by 't Enteren, zoo wel te houwen en te kappen, als, wanneer het Enteren
door Chaloupen geschiedt, door het in 't hout slaan van gemelde punt,
daarby op te stijgen.

Enterdreg, z. n. v. -- Dreg, die, in 't staande want van een vyandelijk
vaartuig geworpen, dient om de beide schepen tot elkander te halen
en alzoo by den vyand aan boord te komen.

Enteren, b. w. -- 1o. Het vyandelijke boord beklimmen. Het woord is
waarschijnlijk verbasterd van 't Lat. intrare (binnenkomen).

2o. Eenvoudig: "klimmen," In 't want E--. -- Enter op! (komm).

Enterluik, z. n. o. -- (veroud.) Een luik, voor in den bak of achter
in de kajuit gemaakt, om, in geval van nood, als de vyand meester
is van het bovenschip, daardoor op den overloop te komen en hem van
onderen te keer te gaan.

Enternet, z, n. o. -- Zie Vinkenet.

Entrepôt, (spreek uit Antrepoo) z. n. o. -- of Stapelplaats, beteekent
oorspronkelijk een plaats of haven, waar koopmansgoederen vrij worden
toegelaten, en alzoo een vrijplaats of vrijhaven. In onze taal heeft
dit bastertwoord een meer bepaalde beteekenis verkregen. Volgends
art. 88 der Algemeene Wet van den 26 Augustus 1822 over de heffing der
regten van In- Uit- en Doorvoer enz. (Staatsbl. no. 38) verstaat men
door E--s oplagen van goederen in daartoe aangewezen bergplaatsen en
is de strekking daarvan, den eigenaren of gekonsigneerden van niet
ten invoer verboden goederen, gedurende den tijd van twee jaren na
den dag der lossing, of somtijds langer, de gelegenheid te laten, die
goederen ten verblijve binnen 's Lands of ten doorvoer aan te geven,
tegen betaling der alsdan daartoe staande rechten. Zy onderscheiden
zich in Publieke E--s, òf algemeene bewaarplaatsen onder het opzicht
van het Bestuur en wederzijdsche sluiting zoo van wege dat Bestuur
als van wege den handel: Partikulier E--, zijnde een bewaarplaats
in een door den handel aangewezen en door het Bestuur goedgekeurd
pakhuis of magazijn, mede onder wederzijdsche sluiting: Fiktief E--
zijnde de oplage van goederen in des handelaars byzonder pakhuis of
bergplaats, onder zijn toezicht en buiten sluiting van de zijde des
Bestuurs. De wetsbepalingen, waarby het stelsel van E-- geregeld wordt,
zijn te vinden in het Elfde Hoofdstuk van gezegde Wet, art 88-107.

Entrepôtdok, z. n. o. -- Besloten Dok, waarin die schepen liggen,
welke hun goederen in het algemeen Entrepôt lossen.

Equipaadje, z. n. v. -- Bastertwoord voor: Bemanning, Manschap. Zie
ald. Het schip is door de E-- verlaten. De gandsche E-- is ziek
geweest.

Equipaadjemeester, z. n. m. -- Direkteur der bewegingen en
verrichtingen op eene der Rijks werven.

Esch, z. n. m. -- Het hout, dat op de Hollandsche schepen gezien werd,
en waar op de Leeuw rustte.

Eskader, z. n. m. -- Zie Smaldeel.

Etat-major, z. n. o. -- Staf van een oorlogschip, bestaande
uit den kapitein, de officieren--ook die van gezondheid en van
administratie--de adelborsten en scheepsklerken.

Etmaal, z. n. o. -- Vier-en-twintig uur. Wy waren geen E-- in zee of
kregen tegenwind.

Evennachtslijn, z. n. v. -- Zie Linie.

Expediteur, z. n. m. -- Iemand, die zich met het doen vervoeren
van koopmanschappen te land of te water bezig houdt. Zijn rechten
en verplichtingen zijn omschreven in het Wetb. van Kooph. II. B. V
Tit. II. Afl. art. 86-96 en in art. 118-119 der Alg. Wet van 26
Aug. 1822.

Ezelshoofd, z. n. o. -- Dik met ijzer beslagen half rond plat hout,
over den top van den mast gelegd; aan het vooreinde een gat, (hommer)
hebbende, waardoor de steng loopt. Onder aan dat hout hangen de bloks
om de stengen op te hijschen of te strijken. De marszeilraas rusten
op het E-- als zy gestreken zijn. Waarschijnlijk is aan dit blok de
naam van E-- gegeven, omdat het als een kop op den mast zit, en als
een Ezel tot het dragen van lasten bestemd is.



F.


Fajfena, z. n. v. -- Soort van kleine Japansche galei met twintig
riemen aan elke zijde.

Fajofsnee, z. n. v. -- Japansch speelvaartuig.

Faktory, z. n. v. -- Plaats of kantoor, waar de agenten (Faktors)
van een handelshuis zich buiten 's Lands ophouden. De naam van F--
wordt zelden anders gegeven, dan aan dergelijke instellingen, door
Europeanen in de O. Indiën gesticht.

Faktuur, z. n. v. -- Lijst van afgeleverde goederen.

Fatsen, z. n. v. mv. -- Onderbonnetten, ten opzichte tot de bovenste,
waar zy aan geregen worden.

Spreekwijze. Hy is op de F-- (hy is op de loop:)--omdat de F-- worden
aangezet om meer vaart te maken.

Feloek, z. n. v. -- Licht, lang en smal vaartuig, meest in gebruik
op de Middellandsche zee. De koraalvisschery geschiedt met F--en.

Figale, z. n. v. -- Oostindisch roeivaartuig.

Fitten, o. w. -- Scheepstimmermans-uitdrukking voor: "meten, hoe diep
de gaten zijn, welke men geboord heeft," waarschijnlijk 't zelfde als
't Eng. to fit.

Flambeeren, b. w. -- In gebruik by 't konvooieeren. Met een sein
berispen: aan een schip, door middel van een sein en een schot, bewijs
van ontevredenheid geven, dat het zich niet op zijn post bevindt,
of van gegeven bevelen afwijkt.

Flap, z. n. m. Of Tappen dekplaat. -- IJzeren halve band, die over de
Tappen van een stuk geschut door middel van de bekbout en de spijlbout
bevestigd wordt op het rolpaard.

Fluit, z. n. v. of Fluitschip. -- Een transportschip, dat op alle
zeeën vaart. De reden der benaming, welke Winschoten opgeeft, als
zoude het aldus heeten naar zijn lang en smal fatsoen, waardoor het
op een fluit geleek, schijnt er met de hairen bygehaald. Veeleer
komt het my voor, dat men het aldus noemde, omdat het groot van
inhoud was in vergelijking met andere schepen, even als een F--
(drinkglas) onder andere roemers.--Een linieschip, waaruit men de
onderste battery heeft weggenomen heet "geärmeerd en flûte."

Fluit, z. n. v. -- Metalen buis, aan het ene end uitloopende in een
bal met een gaatjen doorboord, welke de Onderofficieren bezigen om
er bevelen mede te herhalen, gelijk de trompetters of hoornblazers
by de landtroepen.

Fluitschip, z. n. o. -- Zie Fluit.

Fnee, z. n. v. -- Japansch transportschip.

Fok, z. n. v. -- Een driehoekig zeil op kleine vaartuigen, tusschen den
Fokkemast en den boegspriet geheschen: op groote schepen heet de F--
het onderste razeil van den Fokkemast. StormF-- zeil, dat by stormweer
aan het Fokkestag gevoerd wordt: BrêeF-- breed zeil van licht doek,
dat op kotters en schoeners wanneer men voor-de-wind zeilt aan een
lichte ra aan den top van den mast, of, zoo er meer dan een mast is,
van den Fokkemast gevoerd wordt om sneller te loopen.

Spreekwijze. De F-- opzetten (den bril opzetten), omdat deze
op den neus gezet wordt, die, als de boegspriet voor het schip,
even zoo voor het aangezicht uitsteekt; terwijl bovendien de bril
tot behulp der oogen dient, even als de F-- tot versterking der
achterzeilen.--Bilderdijk geeft in zijn Gesll. echter een andere
verklaring van dit spreekwoord.

Fokjen, z. n. o. -- Verzameling van draden, niet meer dan een vadem
lang en dienende om ruw en uit de hand iets te beslaan.

Fokkeboelijn, Fokkebras enz., Boelijn, Bras enz. aan den Fokkemast. Zie
ald.

Fokkehals, z. n. m. -- Hals van den Fok.

Spreekwijze. Hy trekt aan de F-- (hy krijgt stank voor dank):--omdat
de loos van de Fokkenhals onder 't galjoen hangt, en men aan de F--
trekkende, wel eens iets anders dan zeewater over 't lijf krijgt.

Fokkemast, z. n. m. -- De voorste Mast op een schip. Zie Mast.

Fregat, z. n. o. -- Oorlogsvaartuig met een dek, en meer dan twintig
en minder dan vijftig of zestig stukken voerende, die boven op het dek
en op de halfdeks verdeeld zijn. Licht F-- (korvet). Advies F--. Zoo
snel loopen als een F-- (snel zeilen).

Fregaton, z. n. m. -- Venetiaansch vaartuig, met een vierkanten
achtersteven, een bezaanmast, een grooten mast en een boegspriet
voerende, en tot aan de 10,000 quintalen kunnende laden.

Fret, z. n. m. Of Fretboor. -- Zie Drilboor.

Fustaadje, z. n. v. -- Allerlei Vaatwerk, in tegenstelling van
Pakkaadje, waarmede men kisten, enz. en Emballaadje, waarmede men
balen en dergelijke ingepakte goederen verstaat. Men voegt gemeenlijk
de woorden F-- en Emballaadje by elkander, o. a. in art. 209 en
210 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, waarby boeten tegen den schipper
en stuurman bepaald zijn by het bevinden van een ander getal fust-
of pakgoederen dan overeenkomstig de gedane verklaring.



G.


Gaande houden, b. w. -- 1o. Op denzelfden boeg, als men tot nog toe
gezeild heeft, voortgaan.

2o. Aan wind of stroom een wederstand bieden, die met hun kracht gelijk
staat: Wy Hielden het beter tegen den stroom Gaande dan de Adraste.

3o. Gelijk, even hard zeilen. Wy Hielden het met alle schepen van
ons eskader Gaande, onder onze beide marszeilen.

4o. Niet van plaats veranderen, b. v. om een schip in te wachten.

Spreekwijze, 't G-- H--: het zooveel mogelijk uithouden.

Gaande raken; gaande zijn, o. w. -- Wordt van een schip gezegd,
als zijn anker aan 't glijden raakt. Ook van de goederen, die in een
storm komen overhoop te rollen, als b. v. De ballast Raakt Gaande.

Gaande weg, bw. -- Langzamerhand. G-- W-- afhouden. (Zie Afhouden.)

Gaandery, z. n. v. -- Zie Westergang.

Gaarboord, z. n. o. -- De naaste plank aan de kiel, met het aanzetten
waarvan men een aanvang maakt by den bouw van het boord, zoodat men
de deelen als 't ware samen gaêrt.

Gaard, -- Zie Geerd.

Gaffel, z. n. m. -- Spriet, aan welken, op boeiers en smakken, het
smakzeil wordt vastgemaakt. Op de grootere schepen is het de spriet,
die met een klaauw door de kraallijn aan den bezaansmast vast is,
en waaraan het bezaanzeil is uitgehaald en opgeheschen wordt. Het
draagt den naam van G--, omdat het aan het eene einde in een G--,
vork of klaauw, uitloopt, waarmede het om den mast sluit.

Gaffelval, -- Talie, waarmede de Gaffel geheschen wordt.

Gaffelzeil, -- De langsscheepsche zeilen, aan Gaffels geheschen heeten,
G--en: zoo zijn b. v. de bezaan-, de bark- en schooner zeilen, G--en.

Galeas, z. n. m. -- Groot Venetiaansch vaartuig, dat met behulp van
zeilen en riemen bestuurd werd.


    Veneedje, laat uw Galeassen
      Tot roem en eer, eeuw uit eeuw in,
    De Turxsche heêrschappy verrassen.

                            Antonides, Zeetriomf.


Galei, z. n. v. -- Lang, smal vaartuig, op de Middellandsche zee
in gebruik, zeilende met latijnzeilen, of wel door G-- slaven
of boeven geroeid. Lichte G-- (die naar den antieken vorm met
een scherpen voorsteven gebouwd is: Bastert- of gewone G--) die
van middelbare grootte is: HoofdG-- (de voornaamste G-- van een
Vorstendom). PatroonG-- (de tweede G-- van Frankrijk, Toskane en
Maltha en de derde G-- van die Zeestaten, welke nog bovendien een
Koninklijke en HoofdG-- bezitten. Koninklijke G-- (de voornaamste G--
van een onafhankelijke Mogendheid en de voornaamste G-- van den Paus.


      Doorluchte Waterkoningin
    Venetië, die uw Galeien
      Tot roem en eer eeu uit eeu in
    Haer vlugge wieken uit laet spreien.

                            Antonides, Ystroom.


Galeiroeiers, z. n. m. mv. -- Roeiers eener Galei, gewoonlijk slaven.

Galoëtte, z. n. v. -- Klein Malabaarsch vaartuig.

Galeiwolf, z. n. m. -- Zie Aletta.

Galery, z. n. v. -- Buitenbetimmering tegen de achtereinden der zijden
van het schip gemaakt en een afgesloten ruimte vormende. De G--en
dienen tot het bevatten van gemakken en tot cieraad van den spiegel,
dien zy verbreeden. By linieschepen heeft men soms twee G--en boven
elkander, by gewone schepen maar eene of geene.

Galg z. n. v. -- Houten stellingen, voor en achter in de kuil staande,
en dienende om waarlooze rondhouten op te bergen.

Galjas, z. n. m. -- Zie Galeas.

Galjoen, z. n. o. -- 1o. Naam, aan een soort van vrachtschepen
gegeven, die in den handel van Spanje op de West-Indiën en andere
volksplantingen gebezigd worden.

2o. Stelling met roosterwerk, geplaatst tusschen het voorschip en
het bovenste gedeelte van de scheg, en met leuningen voorzien.

3o. Oude benaming van de snuit of de snebbe der fregatten, pinassen
en andere zware schepen; het plach onder de straffen, op de schepen
gebruikelijk, te behooren, dat iemand op water en brood in 't G--
werd gesloten.

4o. Geheim gemak voor de matrozen.

Galjoot, z. n. v. -- Soort van vrachtschip van de grootte van een
hoeker. Barbarijsche G--: kleine galei, op de Barbarijsche kust in
gebruik. BombardeerG--, stevig gebouwd vaartuig, van een of twee
mortieren voorzien en zonder fokkemast, ten einde den boeg tot
bombardeeren vrij te houden.

Gallen, z. n. v. mv. -- Kleine holten, welke men somtijds in de
vuurmonden en in de kogels aantreft, en die, wanneer zy een bepaalde
maat te boven gaan, tot afkeuring daarvan leiden kunnen.

Gang, z. n. v. of Vaart. -- Snelheid, waarmede een schip kan vooruit
komen in evenredigheid met de kracht van den wind en de uitgezette
zeilen. Zoo zegt men: een goede G-- hebben, weinig G-- maken (goed,
weinig vooruitkomen).

Gang, z. n. v. of Slag. -- De weg dien een schip aflegt over denzelfden
kant, wanneer het laveert. Verscheiden G--en doen. Nog een G--etjen
en wy zijn er. G-- of slag maken, enz.

Gang, z. n. m. 1o. -- Voortloopende beplanking langs het boord. De G--
en de buitenhuid.--Zie Brug, Zetg-- en Geschutg--.

2o. Plank, waarmede men uit- en in het schip gaat.

Gang (gebroken). Zie Vertuining.

Gangboord, z. n. o. of Gangwaring. -- Het boord, daar men op koffen,
smakken en andere kleine vaartuigen langs gaat. Zie Waring.

Spreekwijze: Wat doe je in 't G--? (Hoe staat ge in den weg?)

Gangmeter, z. n. m. -- Werktuig of toestel, met behulp waarvan men
de vaart van een schip kan berekenen. Zie Log.

Gangspil, z. n. o. -- Kaapstander, aardewind, spil, windas. --
Geknotte min of meer dikke kegel, waarvan de evenwijdige grondslagen
in diameter weinig verschillen in grootte, en die vervaardigd is om op
zijn diametrale en vertikale as rond te draaien. Windboomen of spaken,
waarvan de enden gestoken worden in gaten, welke in den kop van het
G-- zijn uitgehold, en dienen om het in de rondte te doen draaien,
en de touwen, welke men om zijn schacht slaat, aan te halen. Zie Spil.

Ganzevleugel, z. n. m. -- Soort van schippersboom, dienende tot het
uitzetten van den schoothoorn van het zeil.

Garen, z. n. o. -- Zie Draad. Men onderscheidt kabelG--, schiemansG--,
touwslagersG--, (met al hetwelk een zware soort van G-- bedoeld
wordt); wit, ongeteerd G-- (zoo als het van den spinner komt); bruin
of geteerd G-- (dat met teer doortrokken is); merkG--, (waar een draad
van een andere kleur doorheen loopt); zeilG-- (dat tot het naaien der
zeilen dient); lijkG--, wantG--, (dat van de dikste soort is) trosG--
(van een mindere) en kardoesG-- (om kardoezen mede vast te maken).

Spreekwijze: Zyn eigen G-- rokken (niemand ergends dank voor weten,
zich zelven alles toeschrijven). Een warG-- (een twistzoeker).

Garenwinder, z. n. m. -- Stuk van een haspel, schiemans wuit.

Garnaal, z. n. m. -- Kleine zeevisch. Spreekwijze: Een hoofd als een
G-- (een klein hoofd).

Garnaatjens, z. n. o. mv. -- Algemeene benaming voor blokjens van
dun touwwerk.

Garneeren, b. w. -- Bekleeden, 't Fr. garnir. Een steng of ra G--
(er een schoot of plank op vast maken tot steun van een zwakke plaats).

Garneering of garniering, z. n. v. -- Bekleeding. G-- van 't ruim
(bekleeding van 't ruim, b. v. met bindrottings langs het boord,
om alzoo een glad boord te krijgen tot betere, vastere opstuwing
der lading).

Gassefat, z. n. o.-- Perzisch vaartuig.

Gat, z. n. o.-- 1o. Elke opening of doortocht, op een schip gemaakt:
SchootG-- (waar de schoot doorloopt). Soldaten G-- (opening in de
mars gelaten en waar de soldaten doorheen klimmen, wanneer zy by
een gevecht zich naar boven moeten begeven). Spy G-- (waar het water
doorloopt), enz.

2o. Het achterste gedeelte van het schip. Een schip op zijn G-- zetten
(het met zijn achtersteven op het droog zetten). Het schip ligt te
veel in zijn G-- (ligt achter te diep).

3o. Voor Zeegat: open vaarwater, waardoor men in elke zee kan
komen. Het Spanjaarts G--. Het Heer Jan de Witts G--. Binnen Gaats,
Buiten Gaats (binnen of buiten). Hy is al vroeg het G-- uitgegaan
(ter zee gaan varen).

Geboeid, b. n. -- Wordt van een schip gezegd, als het geen water genoeg
meer vindt om te drijven. Aan den grond G-- raken. Het G-- liggen.

Geborgen, b. n. -- 1o. Gered en opgeslagen. G-- goederen. (Zie
Goederen.)

2o. Vastgemaakt, weggenomen, gestreken. De zeilen zijn G--.

Gebrast, b. n. -- Wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen
goed bystaan. Zeil dat scherp G-- is (dat dicht by den wind staat).

Gebuikt, b. n. -- Het schip is G-- (te veel uitgebouwd van
zijboorden). De zeilen staan wel G-- (zijn ruim genoeg).

Gebust, b. n. -- Wordt een blok genoemd, wanneer het gat in de schijf,
waardoor de pen loopt, in metaal is gevat. De spygaten zijn met koper
G-- voor het inwateren.

Geer, z. n. m. -- Schuinte in een kleed, en van hier bepaaldelijk een
strook zeildoek, die aan de zeilen wordt toegevoegd om ze van onder
te verbreeden.

Geerd of Gaard, z. n. v. -- G--en zijn touwen, waarmede men den nok
van den gaffel dwingt.

Gei, z. n. v. -- Byspriet, is schier alleen in de samenstelling
gebruikelijk.

Geien, o. w. -- De geitouwen van een zeil ophalen.

Gein, z. n. o. -- Gy, Jy of Gijn. 1o. Talie van de grootste soort.

2o. Blok met twee of drie schijven, waardoor een looper is geschoren,
dienende om groote kracht mede uit te oefenen.

Geitouw, z. n. o. -- Algemeene naam voor elk touw, dat tot het inkorten
of gorden der zeilen gebezigd wordt.

Geitouwblok, z. n. o. -- Blok, waar een Geitouw doorloopt.

Gek, z. n. m. -- Werktuig, boven aan het eind van een houten pomp,
waarin de stok of het handvatsel, met hetwelk men den pompstok ophaalt,
wordt vastgehecht.

Geklucht, b. n. -- Wordt een mast genoemd, die uit onderscheiden op
elkander geplaatste stukken is samengesteld.

Gekstok, z. n. m. -- Stok of handvatsel van een bouten pomp.

Geleide, z. n. o. -- Zie Konvooi.


    Gelijck de kudden gaen by duizenden te weide,
    En groeien by het gras, zoo drijft nu 't zeegeleide
    Van 's lands Geleivloot al wat hongert naar gewin,
    Den mond van Tessel en den Vliestroom uit en in.

                                            Vondel, Zeemagazijn.


Geleivloot, z. n. v. -- Zie Geleide, Konvooi.

Gelijk, bw. -- 1o. In kommandoos gebruikelijk om te gelasten dat
een beweging gelijktijdig geschiede. G-- halen! G-- roeien! Haalt
G--. Roeit G--!

2o. Voor Gelijklastig. Dat schip ligt G--, ligt op een effen kuil
(als de diepgang voor en achter dezelfde is).

Gemeerd, b. n. -- Is het schip, achter en voor vastgemaakt aan een
kaai of dukdalven, of door een anker voor en achter.

Geraamte, z. n. o. -- Het G-- van een schip wordt de verzameling
genoemd der nog onbeplankte en onbekleedde hoofdbalken.

Gescheept, b. n. of Ingescheept. -- Wordt gezegd van de goederen die in
't schip gebracht zijn: ook van de menschen.

Spreekwijze: Met iemand G-- zijn (met iemand verlegen zijn, iemand
niet kwijt kunnen raken). Zoo zegt Hooft in zijn Geeraert van Velzen:


    Ik ben daer mee gescheept, daer ik mee over moet.


Geschoofd, b. n. -- By elkander gebracht, als in Schoven vereenigd
om de minste plaats in te nemen. G--e vaten. Die lichte vaartuigen
liggen G--.

Geschut, z. n. o. -- Oorlogstuig, waarmede geschoten wordt. Klein G--
(snaphanen, roers, musketten, enz.) Grof G-- (kanonnen, mortieren,
bomketels, enz.) Het G-- lossen.

Spreekwijze: Met grof G-- schieten (bulderen, razen, schelden).

Het G-- (of het schut) te boord halen (zich vaardig maken tot den
slag).

Geschutdek, z. n. o. -- Zie Dek.

Geschutgang, z. n. v. -- Dat gedeelte der buitenhuid, 't welk bepaald
is tusschen den onderkant van het rahout en den bovenkant van het
barghout.

Geschutleng, z. n. v. -- Touw met ijzeren oogen en haken voorzien,
en dienende om zware vrachten, als kanonnen enz. binnen boord te
halen. Zie Leng.

Geschutooren, z. n. o. mv. -- De handvatsels van een stuk Geschut.

Geschutpark, z. n. o. -- Bewaarplaats van het Geschut.

Geschutpoort, z. n. v. -- Vierkante opening in den wand van een
vaartuig gemaakt, ten einde den doortocht aan den tromp van een stuk
geschut te verleenen.

Geschutrol, z. n. v. -- Lijst, waarop ieders post by gelegenheid van
een zeegevecht staat opgeteekend.

Geslurpt, b. n. -- By "Touwen" of by "End" gevoegd beteekent: puntig
uitloopend. Een Touw wordt G-- om het gemakkelijker in een katrol te
werken. De strengen van het eind der ankertouwen worden G--, om op
een ander ankertouw gesplitst te kunnen worden.

Gesmoord, b. n. -- Wordt een schip genoemd, wanneer het, door een zware
zee zeilende, niet die snelheid kan aanwenden, welke het verkrijgen
zoû, wanneer de zee effen was. Tusschen de zeeën G-- liggen.

Gespat, b. n. Of uitgespat, -- wordt van de hoofdtouwen gezegd,
wanneer zy met den mast een meer open hoek maken dan gewoonlijk.

Gespekt, b. n. -- Wordt gezegd van een lap zeildoek, geheel doorregen
met stukjens kabelgaren. Zoodanige heet men dan Spekwatten en zy
dienen om daar gebonden te worden, waar schavieling of wrijving door
aanstooten wordt veroorzaakt.

Gestopt, b. n. -- 1o. Met Stoppers voorzien: Een G-- touw, of tuig
dat door middel van Stoppers wordt gespannen gehouden.

2o. Aangehouden. Dat schip is in Texel G--.

Gestrand, b. n. -- Aan wal geslagen of gespoeld. Een G-- schip (dat op
't strand zit) G--e goederen. Zie Goederen.

Gestreken, b. n. -- 1o. Met planken beschoten. Zie Dek.

2o. Neder gevierd. De zeilen G-- (nedergehaald).

Gestropt, b. n. -- Met een Strop belegd.

Getuigd, b. n. -- Wordt een schip genoemd, dat al zijn Tuig heeft. Hoog
G-- schip (dat veel bovenzeilen heeft.) Laag G-- schip, (dat zijn
tuigaadje lager heeft). G-- als een logger, brik, schoener.

Spreekwijze: Hy is G-- als een Portugeesch schip (hy ziet er slordig
uit).

Getij, z. n. o. -- Zie Tij.

Spreekwijze: Ieder vischt op zijn G-- (elk let op zijn byzonder
voordeel).

Geul, z. n. v. -- Naauwe vaart of waterloop.

Geus, z. n. m. of Geusjen. -- Een vlag, die van den boegspriet waait,
aldus genoemd naar de Watergeuzen, die namelijk aldaar hun standaart
heschen met de kleuren des Prinsen van Oranje, en er alzoo hun
verschijning mede aankondigden.

Geusjen, z. n. o. Zie Geus.

Geuzen, o. w. --- Men plach te zeggen: het begint te G-- voor:
"de wind begint voordeelig te worden." Zoo zeiden de Spanjaarts
ten tijde der omwenteling in de 16de eeuw: Onze Lieve Heer Geust;
(is den Geuzen gunstig).

Geuzestok, z. n. m. -- Stok op den boegspriet, waar de Geus van waait.

Gewaarborgd, b. n. -- Klaar, gereed. Tegen het oploeven, tegen het
afvallen G-- zijn, (op het loeven, het vallen passen, op zijn hoede
zijn).

Gezeegd, b. n. -- Gebogen, krom. Te sterk G--e barghouten.

Gezicht (in 't), bw. -- Zichtbaar, dat men 't zien kan. Een schip In
't G-. Wy leden schipbreuk in 't G-- van de haven.

Gezond, b. n. -- Van een schip gezegd beteekent: gaaf, zonder
letsel. Zie Ongezond.

Geswindpijpjen, z. n. o. -- Ontvlammingstoestel, in een penneschacht
geplaatst, in het zundgat gezet en aangestoken, ontsteekt het de
lading.

Giek, z. n. v. -- Smal scheepsgebouw, roeivaartuig, waarvan de banken
maar een persoon kunnen bevatten en dat voornamelijk by hardroeierijen
gebezigd wordt. Vierriems G--, Zesriems G--.

Giek, (of liever Gijk, als de Fransche vertaling Gui aanduidt)
z. n. v. -- is de spriet, waarvan een Latijnzeil wordt uitgezet.

Spreekwijze: wacht u voor de G-- (wacht u voor den weêrstuit.)

Gier, z. n. m. -- Giering of Gierslag; draai, zwenking, uitwijking,
welke een schip met goeden voor-de-wind maakt, 't zij aan bak- of
stuurboordzijde.--Een G-- doen (een geänkerd schip met behulp van
het roer doen Gieren.)

Gieren, o. w. -- Gevolg van de werking van een sterken stroom op
een Geänkerd schip, waardoor het voorschip meer of min merkbaar van
de rechter- naar de linkerzijde, of omgekeerd, zwenkt. Op het G--
passen (het G-- voorkomen met behulp van het roer of van een opgezet
zeil). Over bakboord, over stuurboord G--. Het schip Giert op zijn
touw.

Giering, z. n. v. -- De daad van Gieren. Zie Gier, Gieren.

Gieten, o. w. -- Nat maken, hozen.

Gieter, z. n. m. -- Hoosvat, waarmede de zeilen, voornamelijk op een
klein vaartuig, worden nat gemaakt.

Spreekwijze: Hy ziet er uit alsof hy uit een G-- gedronken en de
droppels op zijn gezicht gekregen had. (Hy is pokdalig).

Gig, z. n. v. -- Licht Engelsch vaartuig.

Gillen, b. w. -- Schuin afsnijden of afzagen.

Gilling, z. n. v. -- Van Gillen, en dus oorspronkelijk een schuins
afgezaagd stuk hout. Thands echter verstaat men onder G-- den staanden
kant van het houten boord, wanneer dit niet onder de geheele lengte van
het schip doorgaat. Zoo gebeurt het b. v. dat het houten boord langs
het opperdek zich van achteren af tot by den grooten mast uitstrekt. De
plaats, waar het aan den voorkant afbreekt, is dan een G--.

Gissing, z. n. v. -- Zie Bestek.


    De Naelde wijckt noch wraeckt en alle Gissingh sluyt

                                                Huygens, Hofwyck.


Glas, z. n. o. -- Zandlooper, uur-, halfuur-, kwartier-, minuut
G--. De tijd wordt aan boord berekend by Glazen van een half uur. Zoo
is b. v. vier Glazen in de hondenwacht, twee uur na middernacht. Elke
wacht heeft acht Glazen, dus vier uur.

Gods genade, (op) bw. -- Zonder te weten waarheen. Op G-- G-- drijven.

Goederen, z. n. o. mv. -- Alle voorwerpen van handel. By art. 3 der
Algem. Wet van 26 Aug. 1822 worden daaronder begrepen alle waren en
koopmanschappen, geene uitgezonderd, benevens paarden en allerhande
vee. De bepalingen betreffende sommige verleende vrijdommen van rechten
op goederen vindt men in art. 5 dezer wet. Gestrande of geborgen G--
(zie daaromtrent dez. wet, Vijfde Hoofdst. art. 30-36). Verboden
G--. (zie het Twaalfde Hoofdst. art. 108-117).

Goerabe, z. n. v. -- Indiaansch vaartuig.

Golf, z, n. v. -- Golving. Zie Baar.

Golf, z. n. m. -- Zeeboezem, inham. Zie Bild. Gesl. in V.

Golfslag, z. n. m. -- De kracht, welke de golven op een schip, het
strand, den oever of elk ander lichaam uitoefenen.

Gondel, z. n. v. -- Venetiaansch vaartuig, tot overtocht en tot
vermaak gebezigd, en 't welk, in evenredigheid tot zijn breedte,
langer is dan eenig ander vaartuig van gelijke bestemming.

Gorden, b. w. -- Ophalen van het middelste der marszeils en fok.

Gording, z. n. v. -- Opkorting, t. w. van een zeil. In den grond één
woord met gordijn.

Gort, z. n. v. -- Was van ouds de scheepskost en nog altijd een
geliefkoosd ontbijt voor de matrozen.

Spreekwijze: Een G--etelder (een gierigaard, een vrek). 't Is afkomstig
uit den tijd, toen de scheepsbevelhebbers nog een hoofdgeld kregen
om de manschap te voeden, en alles op 't zeerst werd uitgezuinigd.

Goteling, z. n. v. -- Een soort van kanon, vroeger op de schepen zeer
in gebruik, en zijn naam ontleenende van "gieten," om dat deze soort
tot de eersten behoorde, welke in haar geheel gegoten werden.

Graad, z. n. m. -- Het 360ste gedeelte van den omtrek eens cirkels,
van 't Lat. Gradus, dat "trap" beteekent.

Graadboog, z. n. m. Of Astrolabe. -- Werktuig, waarvan men zich plach
te bedienen, om de hoogte der zon te meten.

Grieten, z. n. v. mv. Of zwalpen. -- Steunbogen, die de balken beletten
tot elkander te komen.

Grietjen of Grietjen van Dijk, z. n. o. -- het Bovenkruiszeil. Volgens
de overlevering werd op zeker schip "den Eik," een der scheepsjongens,
die met het los- en vastmaken van het bovenkruiszeil belast was,
veroordeeld om met de knuttels te worden gestraft: dan toen men
hieraan zoû beginnen, ontdekte men, dat de bovenkruisraasgast een
meisjen was, Grietjen van Dijk genoemd. Haar naam werd sedert aan
dat zeil gegeven. Oude zeelieden herinneren zich nog fragmenten uit
een zeeliedtjen, dat door Janmaat op lamentabelen toon werd opgedreund:


    Op 't schip den Eik, bequaeme
    Margriet was haer naeme

    Sla my met dagjens op den huid
    Maar trek mijn kleeren toch niet uit,
    'k Ben, vrouwspersoon wil weten.
    Margriet ben ik geheeten.


Grietjenbras, z. n. m. -- Bras van het Grietjen.

Grietjensra, z. n. v. -- of Grietjensteng, steng, waar het Grietjen
aan is vastgemaakt.

Grietjenssteng, z. n. m. -- Zie Grietjensra.

Gril, z. n. o. -- Woord, vroeger by de scheepstimmerlieden in gebruik
om daarmede het afscheidsel aan te duiden tusschen het pit van een
boom of balk en het binnenste, 't Is het gril, de draaijing of ronde
omtrek van een boom.

Groenlandsvaarder, z. n. m. -- Het schip, of ook de schipper, die
naar Groenland vaart.


    De Groenlandsvaarder tart, op saamgekleefde boomen,
    In baare zee 't gewelt van stormen en van stroomen,
    IJsbergen, rotsen en gedrochten.

                                            Antonides, Ystroom.


Groenlandsche sloep, z. n. v. -- Sloep, by een Groenlandsvaarder
behoorende, en door haar spitse kiel en rankheid zich snel op het water
bewegende, waarom zy by uitstek geschikt was tot de walvischvangst.

Grond, z. n. m. -- Bodem van het water. G-- peilen (peilen hoe diep
het water is, eer men G-- voelt). Aan den G-- zitten (geboeid zitten,
stranden) Te G--e gaan (zinken, vergaan). Een schip in den G-- boren
(met kogels doorschieten, zoodat het te G-- gaat).

Spreekwijze: Iemands G-- peilen (iemands meening zoeken).

Ik voel G-- (ik begin te bespeuren, dat ik my niet verder wagen moet).

Aan den G-- zitten (zich in verlegenheid bevinden).

Iemand in den G-- helpen, te G--e richten (iemand in zulk een toestand
brengen, dat er geen redding meer voor hem op zit).

Vuile G--en bederven de kabels (kwaad verkeer bederft de zeden).

Stille waters hebben diepe G--en (met lieden die zich weinig uitlaten,
dient men voorzichtig te zijn).

Alle G-- is geen ankerG--(men kan zich niet op iedereen (of op elke
onderneming) verlaten).

Goede ankerG-- is de beste G-- (men moet zijn hoop en zijn verwachting
stellen op hetgeen vast is).

Grondgat, z. n. o. -- Het gat, dat door het anker in den bodem
geslagen is.

Spreekwijze: Ik moet dat G-- weten (ik moet het fijne van die zaak
leeren kennen).

Grondschot, z. n. o. -- Schot, dat een schip onder water treft en
doet zinken wanneer het lek niet tijdig gestopt wordt.

Spreekwijze: Dat is een G-- (een onherstelbare ramp).

Groot, b. n. -- Wordt toegepast op voorwerpen, die betrekking hebben
tot den Grooten Mast of zich in de nabyheid daarvan bevinden. Zoo:
G-- zeil, G-- bovenbrambrassen, G-- bovenbramstengepardoens, enz,
voor zeil, bovenbrambrassen  enz. van den G--en mast. Zoo G-- Luik
voor het luik voor den G--en mast.

Guds, z. n v. -- Draaiende, holle Beitel. Timmermansbeitel, met
boogvormig lemmer. Platte G--, SteekG--, HokG--, DopG--. Het woord
schijnt zijn naam te hebben van het geluid, dat gehoord wordt als de
beitel door het hout gedrukt wordt.

Guur, b. n. -- Streng, straf. G-- weer, Gure wind.

Guineesvaarder, z. n. m. -- Een schip of schipper, die op de kust
van Guinee vaart.

Gij, Gijn, Gijen enz. -- Zie op Gein, Geien.

Gijk. -- Zie Giek.

Gijpen, o. w. -- Doorkruizen, overgaan: het naar de andere zijde
schielijk overslaan van den bezaans brikzeilsboom.


    En nu gy 't alles wenscht in uwen klaeu te grijpen,
    Ziet licht de laege Wael 't gespannen zeil aen 't gijpen.

                                              Antonides, Ystroom.


Spreekwijze: Pas op de Gijp (wacht u voor de wisselvalligheid der
fortuin).



H.


Haai, z. n. m. -- Verslindende visch, en benaming die dikwijls door
de matrozen aan een schuldeischer gegeven wordt.

Spreekwijze: Hy is naar de H--en (hy is dood en weg: omdat iemand die
aan boord sterft en in zee geworpen wordt, groote kans loopt van door
die gedierten te worden verslonden.)

Er zijn H--en op die kust (er is gevaar by.)

Haak, z. n. m. -- Hoekig of gekromd yzer, dienende om eenig ander
voorwerp mede vast te houden, tot zich te trekken, of er nader by te
komen. Zie Bootshaak, Dreghaak, Pomphaak, Schippershaak, Taliehaak,
Wartelhaak.

Spreekwijze: Het zijn Haken en oogen (het is een verwarde zaak:
omdat haken en oogen in elkander gehecht worden).

Haakblok, Haakbout, enz. -- Blok, bout, enz., met een haak voorzien.

Haaklasch, z. n. v. -- Lasch, waarby het verbindingsvlak schuins of
Haakswijs ligt.

Haaksleuf, z. n. v. -- Yzeren of metalen Haak, die door de planken
van het scheprad eener stoomboot heenloopende, elke spaak van dat
rad omvat.

Haaksteek, z. n. v. -- Zie Hollander.

Haal, z. n. m. -- Beweging van een riem. Men liet de galei loeven,
goed ophalen, fiksche H--en doen. Nog een H--tjen en wy zijn er.

Haan, z. n. m. -- Een vierkant stukjen koper, in de schijf van een
blok geslagen en waar de schijf over loopt.

Hairbekleeding, z. n. v. -- Geteerde vermenging van koe- of ander
beestenhair met papier enz., welke men op de romp van een schip
aanbrengt, tusschen de buitenhuid en de houten dubbeling.

Haken, b. w. -- Met een Haak tot zich trekken.

Spreekwijzen: Ergends naar H-- (naar verlangen). Het moet vroeg
krommen, dat H-- zal. Zie Krommen.

Haken, z n. m. mv. -- Schuine endjens van planken, waar kepen in
gemaakt worden om in elkander te sluiten.

Hakgeld, z. n. o. -- Kosten voor het vellen, door omhakken te weeg
gebracht.

Hakkebord, z. n. o. -- Letterlijk een Bord, waarop iets gehakt of
uitgehouwen staat: en in het bijzonder het bovendeel van den spiegel,
dat uitgehakt werd in verschillenden vorm, ten einde het schip te
onderkennen.

Halen, b. w. -- 1o. Hijschen, trekken: Haal (d. i. trek harder). Haal
beter, al stijver! (komm.) De bocht uit een zwaar touw H--. Stijf
H--. Aan een touw H--. Op een talie H--. Aan boord H--. Haal wat aan!

2o. Roeien. Haal op! (roei op). Haal uit! (doe je best).

Spreekwijze: Haal je niet, zoo heb je niet (verzuim de gelegenheid
niet).

Halfdek, z. n. o. -- Zie Dek.

Halfsleten, b. n. -- Voor Half versleten. Een H-- zeil.

Halfwind, z. n. w. of Dwarswind. -- Wind, die van terzijde, die dwars
komt. Met H-- zeilen.

Hals, z. n. m. -- 1o. Een touw, dienende om, by-de-wind zeilende,
de loef-, fokke- en groote schoot, voor uit te halen. De H--
van den bezaan en van de slagzeilen dient om het staande lijk er
van naar beneden te halen. Zwakke H-- (zie Zweeptopper). Looze H--
(die alleen dient om een gewonen te vervangen). Tusschen twee Halzen
varen (voor-de-wind varen! omdat de H--zen of H--taliën gemeenlijk
los of open zijn.) Overdrachtelijk: de keus tusschen twee zaken,
die op 't zelfde neêrkomen.

2o. Hoek, vereenigingsplaats. De H-- van een anker, de H-- van een
kanon. H-- van een knie.

Halsklamp, z. n. v. -- Soort van groote klamp met een schijfrad
voorzien, die aan stuur- en aan bakboord op de buitenhuid wordt
aangelegd om er den Hals van 't groote zeil door aan te halen.

Halvermast, Halversteng. -- Zie Mast, Steng.

Halzen, o. w. -- Het schip by stormweer doen wenden; ook algemeen in
gebruik voor: voor-de-wind omwenden.

Hamer, z. n. m. -- Timmermansgereedschap, waarmede geklopt
wordt. Yzeren H--. Houten H--. Kalfaat H--.

Hamerslag, z. n. o. -- Gruizeltjens, die van het yzer afspringen
terwijl het gesmeed wordt, en die geschikt zijn om op scheepsdekken
gestrooid te worden ten einde men niet aan het pek kleve en het
houtwerk duurzamer blijve.

Hand, z. n. v. -- Het gedeelte van het anker, dat den grond als met
een H-- vat. Zie Ankerhand.

Handdag, z. n. m. in 't mv. handdagen. -- End touw, dat men in de
Hand houdt om er strafoefening mede te verrichten.

Hand over hand, bw. -- Beurtlings, zonder rukken. H-- O-- H-- halen,
H-- O-- H-- inpalmen.

Handgeld, z. n. o. -- Som, die aan de zeelieden op Hand gegeven wordt
en waarvoor zy zich verbinden, mede te varen.

Handgift, z. n. v. -- Het eerste geld, dat men op een dag ontfangt. Ik
heb nog geen H-- van u gehad, is de gewone begroeting, waarmede een
kroeghoudster een binnenkomenden matroos toespreekt.

Handtjen leenen, (een) o. w. -- Helpen, byspringen.

Handplaat, z. n. v. -- Soort van vingerhoed, dien de zeilemakers met
een lederen riem aan de hand vastbinden.

Handspaak, z. n. v. -- Spaak, die met de hand bewogen wordt, in 't
byzonder die, waarmede het braadspit wordt opgewonden. Daar de H--en
altijd voor-de-hand liggen, worden zy ook in een gevecht gereedelijk
als wapentuig gebezigd--ook om 't kanon te richten.

Handzaam, b. n. -- Wordt de weersgesteldheid genoemd, wanneer zy alle
soort van verrichtingen toelaat. 't Is H-- weer. Een H--e wind.

Hanepoot, z. n. v. -- Touw, waarvan men de beide enden op eenigen
afstand van elkander op of aan iets vastmaakt, b. v. aan de staande
lijnen van de marszeils. (zie Spruit) In het midden dier touwen is
een ring, waarin de boelijn gesplitst is. De H-- op den bezaansgestel
dient om dien op te hijschen: de zonnetent hangt aan een H-- onder
't bezaansstag.

Hang, z. n. o. -- Plaats, waar haring of bokking opgehangen en
gerookt wordt.

Hangen, o. w. -- Nederwaarts gebogen zijn. De kiel Hangt. Het H--
der masten, van den voorsteven, enz.

Hanger, z. n. m. -- Oplanger, stut. Stuk hout, dat tot verlenging
dient van de spanten van het inhout.

Hanggat, z. n. o. -- Bynaam voor een schip dat van achteren zwaar
is uitgebouwd.

Hangkompas, z. n. o. -- Kompas, dat aan de zoldering, en dus omgekeerd,
hangt.

Hangmat, z. n. v. -- Stuk zeildoek van ongeveer twee el lengte en
anderhalve baan breed, en hetwelk, aan beide einden door vele touwtjens
(scheerlijnen) in een ring of oog vereenigd een eivormige gedaante
krijgt. Door die ringen of oogen zijn de vierlijnen, waarmede de H--
't hoofdeind aan de klabaai en het voeteneinde aan een ring, die in 't
boord zit, wordt opgehangen aan de tusschendeksbalken, en de slaapstede
vormt van den matroos. Oorspronkelijk was zoodanige slaapstede van
eenvoudig Matwerk en van daar de benaming. Met de H--ten wordt het
schip verschanst.

Hangstelling, z. n. v. -- Twee of drie planken op twee dwarsbalken
gespijkerd, en die langs de buitenzijde van het schip worden
uitgehangen om te breeuwen, te teeren, enz.

Hardzeiler, z. n. m. -- Zie Snelzeiler.

Hardzeilery, z. n. v. -- Watervermaak, waarby eenige vaartuigen
met elkander wedyveren, wie 't spoedigst door behulp van zeilen een
gegeven afstand zal afleggen.

Haring, z. n. m. -- Kleine visch, die zich, in tallooze menigte,
by scholen in de omstreken van Schotland onthoudt, en waarvan de
vangst en het kaken onderhoud aan menig huisgezin verschaft. GrasH--
(die dicht onder den wal, als 't ware in 't gras gevangen wordt en
daarom niet van de beste hoedanigheid is.) Volle H-- (die volwassen
en vol kuit en hom is). KruisH-- (die na Kruisverheffing gevangen en
met de drie Amsterdamsche kruisen op de ton gemerkt wordt). BuisH--
(die met buizen gevangen wordt). PekelH-- (die gezouten is). ZeeH--
(die gezoden of gekookt wordt). BraadH-- (die geweekt zijnde op den
rooster gebraden wordt).


                                    O wat een gulden neeringh,
    En voedsel brenght ons toe de coninghlijcke Heringh,


zingt Vondel in zijn Lof op de Scheepv.

Peetjens H-- of Prezent H-- (die van de beste soort is en aan hen
gezonden wordt, die men verplichten wel).

Spreekwijze: Ik zal daar kuit of H-- van hebben, (ik moet weten,
wat daar van is, of die zaak goed of kwaad is.--De spreekwijze is
daarvan ontleend, dat de kuit of zoogenaamde moeder visch niet voor
het gebruik deugt en niet als goede H-- gerekend wordt).

Van Duinkerken ter H-- varen (er slecht afkomen: omdat de Duinkerkers,
wanneer zy het waagden, mede op de haringvangst uit te gaan, door de
Hollandsche visschers doorgaands mishandeld werden).

Zoo gepakt als H-- (zeer naauw gezeten zijn: omdat de H-- in dichte
scholen zwemt, of dicht opeen getond wordt).

Mijn H-- braadt daar niet, (ik heb daar geen vriendschap te wachten:
ik sta daar niet in de gunst).

Hy roept van H-- voor Sint Jan (Geen hei roepen, eer men over den
dam is).

Mooi weer en geen H-- (het innerlijke beäntwoord niet aan het
uiterlijke).

Haringbuis, z. n. v. -- Zie Buis.

Haringpakkery, z. n. v. -- Een plaats in de steden, waar de Haring
gepakt, dat is, in tonnen gedaan werd.

Harpoen, z. n. m. -- Yzeren werktuig met een weêrhoek, van achteren
met een houten kruk voorzien, waaraan een touw bevestigd is, om het,
wanneer het in het lijf van een visch vast zit, terug te kunnen halen.

Harpoender, z. n. m. -- Iemand, die zich op het Harpoenen verstaat.

Harpoenen, b. w. -- Met een Harpoen treffen.

Harpuis, z. n. o. -- Harstachtige stof, waarmede de huiden der schepen
bestreken en tegen het gewormte worden vrijgehouden.

Harpuislepel, z. n. m. -- Lepel om 't Harpuis mede te scheppen.

Harpuizen, b. w. -- Met Harpuis bestrijken.

Hart, z. n. o. -- 1o Van een schip: dat gedeelte, waar de planken en
ribben het dikst zijn.

2o. Van een touw. Wit gestrengeld garen, dat de binnenste ruimte vult
van een vierstrengs-touw.

3o. Werktuig, dat in houten pompen gebruikt wordt.

Hartbindsel, z. n. o. of Kruisbindsel -- Bindsel of sjorring,
aangeslagen op de plaats, waar twee lijnen elkander kruisen.

Hartjen, z. n. o. -- Zie Pomphartjen.

Haven, z. n. v. -- Plaats, waar de schepen veilig liggen
voor stormen en zeegevaren. ZeeH-- (waar de zee een inham
vormt in 't land). RivierH-- (die by de monding ligt van een
stroom). KrijgsH--, OorlogsH-- (waar 's Lands oorlogsschepen gehouden
worden). KoopvaardyH-- (waar alleen koopvaarders in liggen). Sluip-
of VerverschingsH-- (waar geen werven bestaan). OpenH-- (die men
beneden winds heeft). Besloten H-- (waar men den mond niet van ziet
wanneer men er in ligt, zoodat men er geheel beschut is tegen zee en
wind). TijH-- (waar men de werking in voelt van den vloed). VrijH--
(waar de koopgoederen geen rechten betalen). By- of HulpH-- (van den
tweeden rang). NoodH-- (waar men uit nood binnenloopt.)

In Rotterdam, Dordrecht enz. geeft men ook den naam van H-- aan wat
men elders "gracht" noemt.

Spreekwijze: In behouden H-- zijn (zich buiten gevaar bevinden).

Op een vreemde H-- geweest zijn (gemeenschap gehad hebben met een
andere dan de echte vrouw:--omdat by de matrozen vrij algemeen de
leus is: "zoo menige H--, zoo menige vrouw").

Daar is geen H-- mede te bezeilen (men kan met hem niet verder komen).

Alle H--s schutten geen wind (niet alles strekt tot eer en voordeel,
waar men eer en voordeel van wacht.)

Havenen, b. w. -- 1o. In een Haven bergen. Die goederen worden alleen
gelost om Gehavend te worden.

2o. (veroud.) Schoonmaken. Zoo vindt men in oude
weeshuis-verordeningen: "de knechtskens en meiskens zullen eenmaal
's weeks Gehavend worden." Hiervan is later H-- in den zin gebruikt
van "kammen, onder handen nemen."

Havengeld, z. n. o. -- Geld, dat betaald wordt om een Haven te mogen
binnenloopen of er in te liggen.

Havenmeester, z. n. m. -- Opzichter van een Haven, die voor de
uitdieping, de kaaien, het paalwerk, het opkorten der schepen, enz.,
te zorgen heeft.

Havery z. n. v. -- Zie Avery.


    De scha van haverye en parken te begraven,
    In 't onweêr wort met vreught van overwinst begroet.

                                Vondel, Inwijding van 't stadthuis.


Heien, b. w. -- Palen inslaan. Roemer Visscher, 2e schok 60, bezigt het
van een schip, dat diepgaande is, en als in zee wordt ingeslagen. Zie
Stampen.

Heiblok, z. n. o. -- Zwaar blok, dat, aan verscheiden touwen
vastzittende, op- en nedergelaten wordt om er palen mede in te slaan.

Hek, z. n. o. -- Het slot van het achterschip.

Hekbalk, z. n. m. -- Een gedeelte van den wand, dat de beide zijden
van het schip verbindt, aan Hek en Wulf tot grondslag strekt, en
waarop de enden der buitenboords-planken bevestigd worden.

Hekboot, z. n v. -- De kleinste boot, die aan 't hek opgeheschen wordt.

Hekknieën, z. n. v. mv. -- Knieën, die de hekbalken aan het schip
verbinden.

Heksluiter, z. n. o. -- Eigenaardige naam van het laatstkomende schip
eener linie.

Hekstut, z. n. m. -- Knievormige stut, met een papegaaisbek, op het
einde des Hekbalks geplaatst en daaraan vastgehecht.

Hel, z. n. v. -- 1o. Benaming, die vroeger te Amsterdam werd
gegeven aan een pakhuis, waar gesloken goederen in bewaard
werden,--waarschijnlijk, om dat zy er niet licht weêr uitkwamen.

2o. Of Blakhel. Hok omlaag op de koebrug, dienende tot berging van
onderscheidene dagelijksche behoeften, als olie, pek, enz.

Hellen, o. w. -- Overhangen, overhalen. Dat schip helt zwaar, het
hangt veel over.

Helling, z. n. v. -- Soort van glooiend roosterwerk op den vasten grond
aangelegd en waarop het vaartuig gebouwd of hersteld wordt. VoorH--
(dat gedeelte der H--, dat door het water is overdekt). Overdekte H--
(die een dak heeft). SleepH-- (om vaartuigen te herstellen).

Spreekwijze: 't Moet op de H-- ('t heeft herstelling noodig).

Helmstok, z. n. m. of Roerpen. -- Staaf of stok, die het roer in
beweging brengt. 't Woord is, volgends sommigen, 't zelfde als halm
(spriet) wat nog in 't Engelsch voor "roer" gebruikelijk is. Intusschen
moet men niet vergeten, dat de stokken, vooral op binnenvaartuigen,
tot knop een hoofd hadden met een Helm voorzien, waarop de stuurman
zijn hand leî.


    't Verstand, door 't dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert,
    Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
    Wanneer de helmstok faalt, door stormweer weggeslagen.

                                            Bilderdijk, Ziekte der gel.


Spreekwijze: De een staat aan den H-- de ander aan den boeg, (de een
waakt op deze, de andere op gene wijze voor 't algemeen belang).

Helpen, b. w. -- Men wordt gezegd, een schip te H--, wanneer men de
werking der zeilen by die van het roer voegt, of, by kalmte, de riemen
gebruikt, en aan de eene zijde goed, aan de andere verkeerd roeit,
om zoo te wenden.

Hengst, z. n. m. -- Klein zeilvaartuig op onze binnenwateren in
gebruik.

Hennegat, z. n. o -- 1o. Eivormige opening, boven den achtersteven
gemaakt, om er den kop van 't roer doorheen te brengen.

2o. Achterste gedeelte van de sloep, afgescheiden door het hekkebord,
tot een zitplaats voor den kwartiermeester, die aan 't roer zit.

Heude, z. n. v. -- (veroud.) soort van vrachtschip op de binnenwateren.


    Ick laet de Binnen-vaert........
    Van Heuden, Playten, Boots, Smack-seylen ofte stevens,


zegt Vondel in zijn Lof op de Scheepv.

Hiel, z. n. m. -- 1o. Hoek van den achtersteven met de kiel.

2o. Onderste gedeelte van de steng, waarin de schijf loopt.

Hielen, o. w. -- Met het achtereinde van het schip tegen den grond
stooten.

Hieling, z. n. v. -- De verdubbeling onder aan de steng.

Hielingsplaten, z. n. v. mv. -- Platen, aan weêrszijde van het
achtereinde der kiel aangebracht en door de kiel en door den steven
aan elkander gebout.

Hielingssteek, z. n. m. -- Knoop, dienende om twee lijnen spoedig
aan elkander vast te hechten. Zie Mastwerp.

Hobbelen, o. w. -- Freq. van "Hobben" (zich bewegen) en alzoo: "zich
herhaaldelijk, zich heen en weder bewegen." Bepaaldelijk wordt de
uitdrukking gebezigd van een vaartuig, dat in 't water ligt.


    Daer leit de dicke romp en hobbelt zijght en stijght.

                                                Vondel, Scheepv.


Hoek, z. n. m. -- 1o. Uitstekende landpunt. De H-- van Holland.

Spreekwijzen. Den H-- te boven zijn (de zwarigheid overwonnen hebben):
om dat H--en altijd hinderlijk zijn voor wie in-de-wind moet oplaveeren
en het rondkomen van een H-- den schipper altijd groote blijdschap
geeft.

Het H--jen om zijn (dood zijn:--omdat men dan uit het gezicht en voor
de nablijvenden weg is).

Uit den H-- komen, (voordeel aanbrengen. Wanneer een baak, toren,
enz., die aan de andere zijde van den H-- staat, te voorschijn of
uitkomt, dan is dit een bewijs dat men den H-- te boven is, en dus
een voordeelig teeken).

2o. Vischangel. Hy heeft den H-- al tot de keel, (de man is al binnen).

Hoeker, z. n. m. -- Groot Noordsch visschers- en transportvaartuig. De
H-- heeft twee masten, den eenen in 't midden, den anderen achter;
de groote mast voert een groot- en een marszeil, de achterste mast een
vierkant zeil boven een klein brikzeil. Nog voert de H-- drie groote
kluivers en een blindzeil. De naam van H-- schijnt daarvan afgeleid,
dat zoodanige vaartuigen oorspronkelijk uitgingen om met hoekwant
te visschen.

Hoekwant, z. n. o. -- Vischwant van hoeken voorzien.

Hoekmannen, z. n. m. mv. -- Beelden, die aan de hoeken van den spiegel
tot cieraad gesteld worden.

Hoepel, z. n. m. -- Cirkelvormige lat of ijzeren band, tot omsluiting
dienende van eenig rond voorwerp.

Hoezee. -- Uitroep.--Zie Houzee.

Hofmeester, z. n. m. -- De man, die aan boord van de schepen met de
kajuitstafel is belast. Op koopvaardy- of beurtvaartuigen zorgt hy
ook voor die der passagiers.

Hog, z. n. m. (veroud.) -- Toestel, die gebezigd werd om de buitenhuid
van een schip schoon te maken. 't Woord is Saksisch en beteekent
"varken".

Hoggen, b. w. of Varkenen. -- Met een Hog schoon maken.

Hol, z. n. o. of Holte. -- Het ruim van de scheepsromp: ook voor de
romp zelve gebezigd. Hy komt met het H-- boven water (het schip,
waarvan men eerst slechts de masten kon zien is zoo veel genaderd
dat men de romp kan zien). Stengen en raas in 't H-- neder strijken.

Hol, b. n., en by. -- H--le of H--gaande zee (onstuimige zee: omdat,
hoe zwaarder de zee is, hoe grooter en dieper zich de holten tusschen
de baren vertoonen).

Spreekwijze: Het gaat er H-- toe (men ligt er geweldig overhoop).

Holker, z. n. m. (veroud.) -- Soort van Noordsch vaartuig.

Hollander, z. n. m. of Haaksteek. -- Knoop, dien men met het end van
een talreep slaat om den hoek van een talie.

Hollander (De vliegende) z. n. m. -- Spookschip, hetwelk de zeelieden
beweeren, dat zich in de Indiën beneden de Kaap onthoudt en altijd met
volle zeilen tegen den storm instevent. De ontmoeting van den V-- H--
spelt een onvermijdelijke schipbreuk. De reden, waarom de manschap
van dit spookschip de straf zoû verdiend hebben om eeuwig over zee
te dwalen, wordt verschillend opgegeven.

Holte, z. n. v. -- De H-- of 't Hol van een schip is de afstand,
die aanwezig is van het bovenste der kiel tot aan de rechte lijn van
het bovenend der balken van het opperdek. H-- in het ruim (de diepte
van het ruim, gemeten van boven het zaadhout loodrecht op tot onder
de hoofdbalk).

Holtertepolter, bw. -- Door elkander verward. Zy vielen H-- (hals over
kop) naar lij. Omtrent de afkomst van dit woord wordt het volgende
verhaald. Een Zwolsche beurtman, met grasmaaiers geladen, zeilde met
een stijve koelte by-de-wind. Eenigen onder de Duitschers, die zeeziek
voor op 't dek lagen, gleden telkens naar lij. De schippersknecht,
om dit voor te komen, gelastte hun zich aan elkander, en den bovenste
loefwaarts, den bolder, daar de fokkeschoot aan belegd wordt, vast te
honden. Dit middel om niet aan lij over boord te vallen, maakten de
Duitschers aan hun landlieden bekend, en wanneer zy over de Zuiderzee
voeren en er doorgaands zeezieken onder hen waren, grepen zy elkander
aan en riepen tot den sterkste onder hen: holte Er den Polter (hou
gy den bolder vast), wat echter niet belette, dat zy nog dikwijls
door elkander tuimelden.

Hommer, z. n. m. -- Schaal op den kop van een voorsteng of
voorbramsteng, dienende tot steun van de zalingen of touwen.

Hommergat, z. n. o. -- Het gat in het ezelshoofd, waar de steng
doorloopt.

Hondefok, z. n. v. -- Speeltakel of Vierlinger.--Lichte takel, dien
men ergends aan vast maakt, b. v. aan de sloep, en dienende om zware
voorwerpen op te hijschen uit het ruim.

Hondehok, z. n. o. -- Een houten trap voor een luik, dienende om het
zeewater te keeren, en van zijn vorm zijn naam ontleenende.

Hondenend, z. n. o. -- Het achterste end van kabeltouw, waarvan de
strengen niet ineengedraaid zijn. Zie Bitterend.

Hondepint, z. n. o. -- Dubbel end touw, tot vastbinden gebezigd.

Hondepunt, z. n. v. -- Vorm, dien men aan het end van een touw geeft,
om het gemakkelijker door de katrollen heen te werken.

Hondewacht, z. n. v. -- De wacht aan boord van middernacht tot vier
ure, en aldus genoemd, omdat, op 't land althands, deze de gewone
tijd is dat ieder zich ter ruste bevindt en het bewaken van huis of
erf aan de Honden wordt overgelaten.

Hoofd, z. n. o. -- 1o. Soort van kaai van hout of steen, die in een
zee of rivier uitsteekt, 't zij om de kracht van den stroom te keeren,
't zij om het aanleggen gemakkelijker te maken.

2o. Uitstek van een scheepsluik, dienende om het water te keeren.

3o. Het bovenste; als: H-- van den mast, steng, enz.

Hoofd. -- Beteekent in de samenstelling met andere woorden: het
voornaamste: zoo zijn de H--zeilen, de zeilen van den fokkemast
en boegspriet, H--touwen, de touwen die ter weêrszijden der masten
staan, enz.

Hoofdtouwen, z. n. o. mv. -- Het staande want.

Hoofdwinden, z. n. m. mv. -- De winden, die uit de vier hoofdstreken
waaien. Aldus door Antonides in zijn Ystroom geschetst:


                                    Het lenteblaezend West,
    Het kielverdelgend Noort en zijn verwoede buien,
    Het kruitverzengend Oost en waterzuchtig Zuien.


Hoofdwindstreken, z. n. v. mv. -- Noord, Oost, Zuid en West.

Hoofdzee, z. n. v. Waereldzee of Oceaan. -- Zee, die niet binnen
landen geheel of gedeeltelijk besloten is.

Hoogaars, z. n. v. -- Zeilschuit, op Maas, Lek en Yssel in gebruik voor
de zalmvisschery. Volgens de benaming zoû zy een hoog achterste moeten
hebben; thands is het echter de boeg, die hoog uit 't water ligt.

Hoogbootsman, z. n. m. (veroud.) -- Zoo werd de Opperbootsman
genoemd. Thands heet die "Schipper."


      D' onwrikbre Noortstar, groote Beer,
    Daar elk Hoogbootsman koers na richtte.
      Is zonder glans en straalt niet meer.

                        Oudaen, Zweedsche hoogmoed.


Hoogte, z. n. v. -- 1o. Opstand van den achtersteven, van den
voorsteven van de waterlijn van een schip, gemeten van het onderste
der kiel tot aan de uitersten dier deelen.

2o. De verhevenheid van de zon of van elk ander gesternte boven den
horizon, op het oogenblik, dat het den meridiaan doorgaat.

Spreekwijze: H-- nemen (onderzoeken, in 't algemeen). Ik heb van die
zaak geen H-- (zy gaat boven mijn begrip).

3o. Nabyheid, meer bepaaldelijk gelijkheid van stelling met
betrekking tot de breedte. Op de H-- van deze of gene haven,
zeestraat, enz. gekomen zijn (zich op dezelfde breedte als gemelde
plaats bevinden).

Hoornklamp, z. n. v. -- Zie Klamp.

Hoos, z. n. v. -- 1o. Waterschepper, Waterstorter. Zie Hoosvat.

2o. Waterkolom, die door een wervelwind of andere oorzaak opgetrokken,
zich in de gedaante van een omgekeerden kegel uit zee verheft en zich
oplost in een wateruitstorting of in een felle windvlaag: vandaar
WaterH--, WindH--. 't Is het oude oos, dat "water" beteekent. Wanneer
men een H-- ziet naderen, tracht men er een kanonskogel doorheen
te schieten, opdat zy zich voor 't naderen ontlade; daar het zeer
gevaarlijk is er mede in aanraking te komen.

Hoozen, b. w. -- Met water begieten: ook voor uithoozen gebezigd. Zie
Uithoozen.

Hoosgat, z. n. o. -- Het onderste van de kiel, waar het water
samenloopt en naar buiten wordt geloosd. Men vindt dit niet op dek-
of kuilschepen, maar alleen op kleine vaartuigjens.

Hoosvat, z. n. o. -- Langwerpige, smalle, uitgeholde en gekromde
schepper, waarmede het water geschept en uitgeworpen wordt.

Horizon, z. n. m. of Gezichteinder. -- Streep, die de afscheiding
maakt tusschen lucht en zee.

Hospitaalschip, z. n. o. -- Stilliggend vaartuig, ingericht tot
verpleging van zieken.

Houden, b. w. -- 1o. Wederstaan, volharden. Zee H-- (in zee
blijven). By-de-wind H-- (met zeilen by-de-wind zijn koers
vervolgen). Dwars; dwars zees H-- (stroom of wind de zijde bieden). De
ruimte H-- (op zekeren afstand van de kust blijven). Een zeil
levendig H-- (de wind er uit houden.) Koershouden. (in de opgegeven
streek zeilen). komm. Houdt wat ge hebt. De kust H-- (haar langs
zeilen). Zie Houzee.

2o. Vatten, grijpen. Het anker houdt (het vat in den bodem).


    Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat;

                                    Bilderdijk, Krijgsmuzyk.


Spreekwijze: Het was Hou en beleg. (Zie Beleggen.)

Hout, z. n. o. -- 1o. Al wat van boomen afkomstig is en tot de
timmeraadje dient. Goed H--, Deugdzaam H--, Vervuurd H--, Gezaagd H--
enz. H-- voorscheen (het boord van het schip). Het schip staat vol H--
(de kiel, stevens en inhouten zijn aangebracht en geplaatst).

2o. Naam, die aan de rollen en planken gegeven wordt, waarop een
visschersschuit geplaatst wordt om haar in zee te brengen. De man is
op het H-- geholpen (de schuit is op rollen gezet).

Houtverband, z. n. o. -- Verband, dat van Hout is saamgesteld.

Houvast, z. n. m. --- Zie Balkhaak.

Houzee, of Hoezee. -- Echte Hollandsche uitroep, doch verdrongen door
't Hoogduitsche of liever Kozaksche Hoera, waarop het geestige vaersjen
van Staring slaat:


                Is 't hoêra, is 't hoerá?
    Brul, spreek ik, geen Kozakken na,
    Als Willems batteryen spelen,
    Als Fredriks oorlogstrommen slaan.
        Blijve onze kreet val aan!
    Als jong en oud in 't heil der overwinning deelen,
        By Quatre-Bras trofee,
        Blijve ons gejuich: hoezee!


En te recht! Hoera is een bloote schreeuw, waar zich geen denkbeeld
ter waereld aanhecht. Hou-zee daarentegen (zoo als de oude zeelui
nog roepen) geeft te kennen: "blijf in zee, al splijt de mast, al
kraakt de kiel, al scheuren de zeilen, blijf in zee, al bulderen de
orkanen, al ratelt de donder, al zocht elk de haven!"--maar ook op de
levenszee--"laat u niet afschrikken, door tegenspoeden, door onheilen,
door laster, door volksgeschreeuw--Hou-zee! hou moedig zee!"

Huid, z. n. v. -- Zie Dubbeling.

Huidspijkers, z. n. m. mv. -- Spijkers, die tot aanhechting der
dubbeling worden gebezigd.

Huis, z. n. o. -- 1o. Het lichaam van een blok, waar een schijf in
besloten zit.

2o. Het schip zelf, b. v. in de uitdrukking: het anker te H-- halen,
(het anker opwinden).

3o. Het vaderland. Een te H-- vaarder (een schip, dat naar 't vaderland
keert.) De te H-- reis, (de reis naar 't vaderland).

Spreekwijze: Oost, West, t' H-- best.

Hulk, z. n. v. -- Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en waarvan
de gedaante nog voorkomt op het oude Amsterdamsche wapen.


    Ten lesten ick mijn Hulk, op 't vlacke van den stroom,
    Voor anker ryen zie,


zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

Hut, z. n. v. -- Vertrek tot logies der officieren: op sommige
koopvaardyschepen is er een H-- op 't bovendek, tot byeenkomst voor
de passagiers.

Spreekwijze. Als het in de kajuit regent, druipt het in de hut,
(als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun deel:--of wel:
als de kapitein bromt, knorren de mindere officieren).

Hijschen, b. w. -- Met touwen ophalen. Een marszeil in top H--. De
sloepen H--. Met alle kracht H-- (met schokken en geweld van
handen). Langzaam, gestadig aanH--. (met levendigheid en terwijl de
handen elkander beurtlings vervangen).



I.


In, voorz. -- Tegen. I-- de zee, in den wind.

Inhalen, b. w. -- 1o. Naar zich toe Halen. Haal de zeilen In, (vouw
ze op.) Zie Halen.

2o. Op zijde komen. Het kostte ons geen moeite, dat schip In te halen.

Inham, z. n. m. of Kreek. -- Binnenwaartsche wending van de zee in
de kust.

Inhout, z. n. o. -- Algemeene benaming, waaronder begrepen worden
alle staande Houten, die tot den bodem en de wanden, en alle liggende
Houten, die tot den bodem van een schip behooren en geen deel uitmaken
van het lange scheepsraamvormige samenstel.

Spreekwijze. Sterk van I-- zijn, (gezond zijn, krachtig zijn.)

Inkeeping, z. n. v. -- Insnijding, in een steen of hout gemaakt, 't
zij om een ander stuk er in te doen vatten, 't zij uit anderen hoofde.

Inklaren, b. w. -- Op de uiterste wacht de verklaring des
gezachvoerders van een binnenkomend schip aannemen, omtrent de
goederen, welke hy aan boord heeft.

Inkrimpen, o. w. -- Dichter samendringen. De wind Krimpt In, (de wind
gaat tegen den loop der zon, b. v. van 't Westen naar het Zuiden).

Spreekwijze: zich I-- (zijn leeftrant verminderen).

Inbinden, b. w. -- Naauwer binden, en alzoo verminderen. Het zeil en
reef I--. Zie Innemen.


    Hy wist geen wind In zeil te binden.

                            Bilderdijk, Zeevaart.


Spreekwijze: Hy moet een reef I-- (hy moet zijn staat wat
verminderen:--ook wel: hy moet zoo veel praats niet hebben).

Inbreken, o. w. -- 1o. Geweldig instorten, b. v. van de zee in
het schip.

2o. Bochten, rondte in een touw maken.

Indompelen, b. w. -- In 't water zakken, diep liggen. Dat schip is
N. voet In het water Gedompeld. (Het gaat N. voet diep). Het is van
voren te veel Ingedompeld, ligt in den neus.

Inkeepen, b. w. -- Door middel van een keep een stuk hout of steen
in een ander doen vatten.

Inladen, b. w. -- Bevrachten. Ik heb 100 balen rijst Ingeladen.

Inlader, z. n. m. -- Zie Bevrachter.

Inlaten, b. w. -- 't Zelfde als Inkeepen. Zie ald.

Inlating, z. n. v. -- 't Zelfde als Inkeeping. Zie ald.

Inloodsen, b. w. -- Zie Binnenloodsen.

Inloopen, b. w. -- Binnenloopen, b. v. een haven. Het water begint
In te Loopen, (de vloed komt door).

Innemen, b. w. -- 1o. Aan boord nemen. Hy heeft tabak
ingenomen. 2o. Inbinden. Een rif I--.

Inpalmen, b. w. -- Een touw of lijn hand over hand naar zich toehalen.

Spreekwijze: Iets I-- (by stukjens en brokjens terug krijgen).

Inpennen, b. w. -- Een Pen in een gat slaan.

Inpikken, b. w. -- Inhaken. Het Kiptakel I-- (den haak van het
katloopersblok door den ankerring slaan). De slingertaliën I--
(de haken dier taliën aan het scheepswand bevestigen om tot steun te
dienen tegen het slingeren van 't vaartuig).

Inschepen, b. w. -- Een lading of vracht aan boord brengen. De waren
zijn ingescheept (zijn aan boord).

Inschepen, (zich) o. w. -- Aan boord gaan met het doel om met het
schip te vertrekken. Zich I-- voor de Oost.

Inscheping, z. n. v. -- Daad van Inschepen. Sedert onze I-- zijn wy
een maand op zee geweest. I--s troepen (troepen, bestemd om in de
Koloniën of waar ook over zee gebezigd te worden).

Inspit, z. n. o. -- Zie Roerpen.

Insteken, b. w. -- Induwen, doorduwen. Een kabel I-- (te weten,
door den ankerring.) Ook vastmaken: Een blok In een strop Steken
(er in vastmaken).

Intrekken, b. w.-- Inhalen, naauwer maken. Dat schip is boven
Ingetrokken, (naauwer gemaakt). Zie Intrekking.

Intrekking, z. n. v. of Invalling. -- Het Intrekken, of de invulling
der spanten, d. i. het verschil tusschen de grootste halve breedte
der spanten, en die, welke met de uiterste einden hunner armen
overeenstemt. De I--, het invallen der boorden van een schip, (de
hoeveelheid spanten, welke het boord vermindert van den frontdrempel
der onderbattery afgerekend). Dit schip heeft te veel of te weinig I--
(is veel, is weinig ingebouwd).

Invallen, o. w. -- Tegelijk halen, hijschen, enz. Val in! (komm. voor:
hijsch haal gelijk!)

Invallen, (het) z. n. o. -- Zie Intrekking.

Invalling, z. n. v. -- Zie Intrekking.

Invoer, z. n. m. -- De bepalingen omtrent den I-- van goederen aan
de zeezijde zijn te vinden in de Algem. Wet van 26 Aug. 1822. Derde
Hoofdst. Art. 6-24: die omtrent den I-- langs de rivieren, in het
Zesde Hoofdst. Art. 37-51: die omtrent heimelijken of strafbaren I--
in Art. 205, 206, 207.

Inwateren, o. w. -- Iets, door water, dat er binnendringt of sypelt,
bederven. Dat hout is Ingewaterd (dat hout is doortrokken met water
en alzoo bedorven).

Inwijk, z. n. v. -- (veroud.) voor Inham.

Inzeilen, b. w. -- 1o. Al zeilende binnenkomen. Die schepen zijn
't kanaal Ingezeild.

2o. Achterhalen. Wy konden dat schip niet I--.



J.


Jaaghout, z. n. o. -- Spriet, die tot verlenging dient van den
boegspriet, om dezen verder buiten den Voorsteven te doen uitspringen
en waarop de kluiver wordt uitgehaald. Zie Jager.

Jaagpad, z. n. o. -- Plaats, welke men langs de rivieren of vaarten
laten moet om tot weg te dienen voor de menschen of paarden, die
vaartuigen voorttrekken.

Jaagpoorten, z. n. v. mv. -- De voorste poorten van een schip. Zie
Jagen.

Jaagschuit, z. n. v. -- Schuit, die aan een lijn wordt voorgetrokken
door een of meer paarden.

Jacht, z. n. o. -- Vaartuig, van vorm en getuigd als een Kits,
vroeger hier te lande meer bepaald voor den oorlog bestemd en aldus
genoemd, omdat het snel door zee Joeg. Men kende op 's Lands Vloot
OorlogsJ--en, (die bepaald ten strijde waren toegerust), en AdviesJ--en
(die tijdingen en brieven overbrachten). Voorts had men SpeelJ--en,
(zoo op binnen- als buitenvaart, die alleen als vaartuigen van weelde
werden gebezigd.) Lands-, Amiraliteits-, Provinciale en Stads J--en,
die, met weelde vercierd, met beeld- en snijwerk voorzien, meestal
dienden om de Gekommitteerden van het Lichaam, waaraan zy behoorden,
op inspektiereizen of by andere gelegenheden over te brengen. By
de aanzienlijke Engelschen is de liefhebbery voor SpeelJ--en sterk
toegenomen en worden aan die vaartuigen verbazende sommen besteed.


    Ginds spoedt een speeljacht over 't meer.

                                Vondel, Rei van Eubeërs.


Jacht, z. n. v. -- Voor "vervolging." Hy maakte J-- op dat roofschip
(hy vervolgde het.)

Jachthaven, z. n. v. -- Legplaats der speeljachten. De AmstelJ--.

Jachtklub, z. n. m. -- Vereeniging van vermogende minnaars van
de zeilkunst, tot het houden van hardzeileryen en wedstrijden met
Jachten. Dergelijke vereenigingen zijn 't eerst in Engeland ontstaan,
en vervolgends elders, ook hier te lande, nagevolgd. Maar wat het
vreemdste is, en tot schande voor onze natie, is dat, terwijl men zich
in Engeland tot benoeming eener dergelijke vereeniging bediend had
van twee echt Hollandsche woorden: Jacht (van jagen) en klub (kluwen,
vereeniging), de naäpers alhier, by het noemen eener dergelijke
maatschappy, de verbasterde Engelsche spelling gevolgd, en geschreven
hebben Yacht-club, wat in 't Neêrduitsch niet te lezen is.

Jachtschip, -- Zie Jacht.


    Een Jachtschip, met gezwollen zeil,
        Het brekend water kneedend.

                            Bilderdijk, Elius.


Jaffa, z. n. o. -- Stad in Palestina, waar den reizigers en pelgrims
dikwijls, tot hun ongemak, by gebrek aan vaartuigen, het terugkeeren
belet werd.

Spreekwijze. Hy komt van J-- (hy is, niemand weet waar,--hy ligt
in onmacht).

Jagen, b. w. -- Vervolgen.

Jagen, o. w. -- 1o. Zich haasten, met snelheid vorderen. Hy Jaagt
goed door (hy maakt veel spoed). In de samenstelling geeft J-- veelal
datgene te kennen, wat by een vervolging 't eerst te pas, of met den
vyand in betrekking komt. Zoo zijn J--hout de meest vooruitstekende
spriet, zoo J--poorten de poorten, waar het eerst uit geschoten
wordt, enz.

2o. Op verkenning uitgaan. De Amiraal deed sein voor de Diana om te
J-- (om vooruit te zeilen in een gegeven koers). Hy deed sein voor de
Vloot om te J--, (ongeordend zoo snel mogelijk in een gegeven koers
te zeilen.)

Jager, z. n. m. -- 1o. De man, die het paard of de paarden bestuurt,
die voor een jaagschuit gespannen zijn.


    Men hoort den Jagerboef zijn ongemack' verfluyten,
      Of koelen met een lied de bleinen die hy rijdt.
      Niet nu eens, en eens flus, maar stadigh en altijd,
    By doncker en by daegh.

                                                Huyghens, Hofwijck.


2o. De betrekkelijke benaming van een vaartuig, dat een ander
vervolgt. Loefwaartsche, Lywaartsche J--.

3o. Schip, dat ter ontdekking eens vyands vooruitgaat, J-- van een
vloot. De J--s kracht van zeil doen maken.

4o. Naam van den grooten kluiver.

Jagers, z, n. m. mv. -- De twee stukken geschut, die op den boeg
geplaatst worden, om vooruit te schieten.

Jagerstukken, z. n. v. mv. -- Zie Jagers.

Jakobsladder, z. n. m. -- Touwen ladder om in het kraaienest te komen.

Janmaat, z. n. m. -- Jan is de naam, waarmede men hier te lande in
't algemeen iedereen noemt, wiens naam men niet kent: en J-- is
by uitnemendheid de naam, dien men aan het scheepsvolk kollektief
genomen geeft.

Spreekwijze: Maatjan is knap, maar Janmaat is knapper. (Een matroos
is vlugger dan een tijger, die in 't maleisch matian heet).

Jein, z. n. m. -- Zie Gein.

Jenevertuig, z. n. o. -- Gemeenzame en zinrijke benaming van noodtuig,
hulptuig.

Jol, z. n. v. -- Klein licht vaartuig, doorgaands van klinkwerk gebouwd
en gebezigd om boodschappen over te brengen, om in zee gemeenschap
met andere vaartuigen te hebben, drenkelingen te redden, enz.

Jongen, z. n. m. -- 1o Knaap die dienst doet aan boord. Zie KajuitsJ--,
ScheepsJ--.

2o. Benaming, waarmeê de matrozen somtijds worden toegesproken,
bepaaldelijk als men hen tot iets wil aansporen. Toe J--s! Wakker
aan J--s! Toont nu, dat je ferme J--s bent! enz.

Spreekwijze: Het zijn J--s van Jan de Wit. (Het oorlogschip, dat
dien naam droeg, had in de vorige eeuw een uitmuntende bemanning,
doch die bekend was door haar guitenstreken en losbandigheid als zy
aan wal kwam).

Jonk, z. n. v. -- Sineesch of Indiesch vaartuig.

Journaal, z. n. o. -- Zie Dagregister.

Judasooren, z. n. o. mv. -- Zie Apostelen.

Juffer, z. n. v. -- 1o. Blok met gaten, beslagen met yzer, en dienende
om de hoofdtouwen van buiten aan de schepen te zetten.

2o. Spar, balk. Vergelijk Huygens Sneld. XVIII B. no. 80 en 144.

Jut, (doove) z. n. v. -- Stuk hout, van voren met een klaauw voorzien,
't welk buiten de marsen wordt uitgestoken om de pardoens uit te
houden.

Jijn, -- Zie Gein.



K.


Kaag, z. n. v. -- Platboomd vaartuig op onze binnenwateren in
gebruik. Het heeft een enkelen schuinschen mast en een halve
boegspriet. Het voert een sprietzeil en een of twee fokkezeilen.


    Een menigte vertrekt met Kagen, smak en jaght,
    Naar 't Vlie en Tessel, waar hun de oorlogsvloot verwacht.

                                                Antonides, Ystroom.


Spreekwijze. De K-- is nog niet overgewonden--t. w. van 't eene water
in 't andere--('t gelukt nog niet.)

Kaagman, z. n. m. of Kaagschipper. -- Schipper eener Kaag.

Kaagschipper, z. n. m. -- Zie Kaagman.

Kaai of Kade, z. n. v. -- Dijk, dam: oorspronkelijk een zoodanige,
die alleen gelegd werd om het zomerwater te keeren: thands meer
bepaaldelijk een steenen wal, waar schepen aanleggen. Zoo is te
Amsterdam de Geldersche K-- die, waar de schepen, uit Gelderland
komende, plachten aan te leggen. Van K-- dat "keer" beteekent, komt
bekaaid, d. i. verkeerd.

Kaaiboef, Kaailooper, z. n. m. -- Kruier of kraankind, die aan de
Kaai zijn kost zoekt te verdienen.

Kaaidraaien, o. w. -- Met een klein vaartuig by de schepen rond gaan
om eetwaren te verkoopen.

Kaaidraaier, z. n. m. -- Het vaartuig, waarmede Gekaaidraaid wordt,
of de man, die het voert.

Kaaien, b. w. -- Strijken. De raas K-- (de raas schuins overeinde
toppen, om daardoor by het verhalen in een haven niet aan scheepstuig
van een ander schip onklaar te raken).


    Hoe grote een vlote leght daar met zijn zees Gekaait.

                                                Antonides, Ystroom.


K-- wordt ook in 't algemeen gebruikt, voor: "van richting doen
veranderen". Wanneer de bramraas opgebracht worden, staan zy overend:
op 't komm. K--! worden zy horizontaal (vierkant) gehaald. De onderraas
Gekaaid, d. i. langs scheeps liggende.

Kaaigeld, z. n. o. -- Geld, dat betaald wordt om aan de kaai te
mogen liggen.

Kaailooper, z. n. m. -- Zie Kaaiboef.

Kaaimeester, z. n. m. -- Beämbte, die voor het onderhoud der Kaaien,
voor het innen van het Kaaigeld en de legplaats der schepen zorgt.

Kaairing, z. n. m. -- Ring, aan de Kaai bevestigd, en waar de schepen
aan worden vastgesnoerd.

Kaak, z. n. v. -- 1o. Ton; 2o. Harde wind;--doch in beide beteekenissen
verouderd.

Kaal, b. n. -- Ontbloot. Een K--le ra (een ra zonder zeilen). Een
K--le boeg (een boeg zonder ankers), enz.

Kaan, z. n. v. (veroud.) -- Licht vaartuig.

Kaap, z. n. m. of Voorgebergte. -- Van 't Spaansch Cabi en dit van
't Lat. Caput, d. i. hoofd, als zijnde een stuk lands of hoofd,
dat in zee uitsteekt. Den K-- te boven komen (hem omzeilen).

Spreekwijze: Hy zal den K-- niet halen (hy zal van zijn ziekte niet
opkomen). Door den K-- wordt hier verstaan de K-- de Goede Hoop,
waar de schepen die naar O. Indiën varen, zich plachten te ververschen.

Kaap, z. n. m. -- Houten gevaarte op het land, dienende tot baken
by peilingen.

Kaap, z. n. v. -- Roof, alleen gebruikelijk in de uitdrukking ter K--
varen (ter roof, om buit varen).

Kaapstander, z. n. m. -- Zie Spil, gangspil, aardewind.

Kaapvaarder, z. n. m. -- 1o. Een vaartuig dat op den Kaap de Goede
Hoop vaart.

2o. Een vaartuig, of

3o. De Kapitein van zoodanig vaartuig, die voor eigen rekening ter
Kaap vaart en buit gaat halen op de vyanden van den Staat.

Kaapvaart, z. n. v. -- Koopvaardersbedrijf. Een schip ter K--
uitrusten. De K-- drijven.

Kaart, z. n. v. -- Van 't Ital. carta (blad) en daarom by uitnemendheid
een blad, een bord of rol papier of andere zelfstandigheid,
waarop de ligging van eenig land, zee, plaats of hemelstreek is
uitgedrukt. Zie Paskaart, Waereldkaart, Zeekaart, Platte K-- (waarop
alleen breedte is afgeteekend en die dus alleen voor de Noord-,
Oostzee, enz. dient). Ronde K-- (waarop ook lengte is afgeteekend).

Spreekwijze: Hy heeft de K-- niet (hy mist den noodigen leiddraad of
de inlichtingen, hoe zich in die zaak te gedragen).

Hy vaart maar op een platte K-- (zijn begrip reikt niet ver).

Kaaskamer, z. n. v. -- Plaats, waar de kaas bewaard wordt.

Kabas, z. n. v. (veroud.) -- Fuik.

Kabbeljaauw, z. n. m. -- Bekende zeevisch.

Spreekwijze: Een spiering uitwerpen, om een K-- te vangen (een klein
geschenk geven om er een grooter te bekomen: een kleinigheid wagen
om een belangrijke winst te doen, enz.).

De spiering doet den K-- afslaan (de hoeveelheid van slechte waar
is somtijds oorzaak, dat de goede voor een spotprijs moet verkocht
worden).

Er kan nog een K-- onderdoor (er is nog genoeg water onder de kiel;
er is nog geld, wijn enz. genoeg).

Kabel, z. n. m. of Kabeltouw. -- Zwaar touw, uit drie ineengedraaide
touwen samengesteld, en voornamelijk strekkende om het schip aan
een uitgeworpen anker bevestigd te houden. K-- insteken (het K--
in den ankerring vastmaken). K-- korten (het inhalen of inwinden om
het spil). K-- uitsteken (het uitvieren, bot geven). K-- om (wind het
anker!). Aan boord is echter over 't algemeen het woord zwaar Touw
meer in gebruik dan dat van K--. Volgends Bild. zou K-- van Oostersche
afkomst zijn en "Verdubbeling" beteekenen. Zie zijn Gesl. in v.

Spreekwijzen: Zoo grof als een K-- (ruw, onbehabbeld).

De derde streng maakt den K-- (de derde man brengt de praat aan).

Hy heeft een K-- maar die ligt op zolder (hetgeen men noodig heeft
is niet by de hand).

Daar is een kink in de K-- (er is een zwarigheid in den weg
gekomen). Zie Kink.

Zich in een K-- laten beschieten (zich buiten schoots houden).

Kabelaring, z. n. o. of Kabellarga. -- Een, van kabelslag gedraaid,
van afstand tot afstand van muizings, en aan de beide enden van oogen
voorzien touw, waarvan het middel voor tusschen de kluizen en de enden
langs stuur- en bakboordsbattery tot aan het achterspil gebracht met
drie slagen om dat spil gelegd, en dus de beide enden door die oogen
aan elkander gebonden worden; voorts met seisings op het ankertouw
vastgemaakt en dienende om het anker te lichten. Kommando: Maakt klaar
de K--! Smijt de K-- op het spil! K-- naaien! Spiltuigen. d. i. K--
op het spil te doen.

Kabelen, b. w. -- Aan kabels vastmaken.


                                De minder Booten
    Gekabelt aen den rugh van die haer vorens gaen.

                                        Huyghens, Spiegel.


Kabelgaauw, b. n. -- Die vlug met de kabels kan omgaan. Aardig is de
woordspeling van Huygens, die in zijn Zedeprinten een matroos noemt


    Een Kabeljauws genand, van wegen 't Kabel-gauw.


waaruit op nieuw bewezen wordt, wat ik elders herhaaldelijk heb
aangevoerd omtrent de immer zachte uitspraak der g bij onze vroegere
schrijvers.

Kabelgaren, z. n. o. -- Uit het hondenend van 't zwaar of ander
dienstig touw gehaald, dient voor schiemansgaren, platting en andere
losse bindsels.

Kabelgast, z. n. o. -- Zie Kapitein van het kot.

Kabelgat, z. n. o. -- De scheepsruimte, waar de ankertouwen en ander
waarloos touwwerk geborgen worden.

Spreekwijze: Hy kruipt in 't K-- (hy is een bloodaart).

Kabelketting, z. n. v. -- Yzeren kabel.

Kabellarga, z. n. v. -- Zie Kabelaring.

Kabellengte, z. n. v. -- Lengte van een Kabel, of 120 vademen. Het
schip ligt op twee K--n van den wal.

Kabelslaan, o. w. -- Een kabel vervaardigen.

Kabelslag, z. n. o. -- Touw, waarvan de garens by 't slaan rond zijn
ineengedraaid.

Kabeltouw, z. n. o -- Zie Kabel.

Kade, z. n. v. -- Zie Kaai.

Kadet, z. n. m. -- Aspirant, kweekeling, die voor Officier wordt
opgeleid.

Kadraaier, z. n. m. -- Zie Kaaidraaier.

Kaïck, z. n. v. -- 1o. (veroud.) Benaming, die gegeven plach te worden
aan de sloep eener galei.

2o. Klein vaartuig, in gebruik op de Zwarte Zee.

Kajuit, z. n. v. -- Kamer voor den Kommandeur; op schepen, die geen
westergang hebben, is zy het achterste gedeelte van het kuildek,
bevattende tot aan den bezaansmast of onder de kampanje. De Voor K--
is op 't kuildek, van den bezaansmast tot aan het voorste van den
rooster van 't halfdek. Op de Koopvaardyschepen is zy--gelijk het
woord aanduidt--oorspronkelijk "stookplaats" van Kaîen (branden,
stooken) en meer bepaald, de stookplaats op een vaartuig. Deze werden
langzamerhand ruimer en gemakkelijker; doch de naam bleef bewaard,
en thands verstaat men door K-- een met slaapstede en andere gemakken
voorziene kamer aan boord. Groote K-- (de grootste dier kamers, waar
de hutten der Officiers of passagiers op uitkomen en het middagmaal
gehouden wordt).

Spreekwijze: Zie Hut.

Kajuitsjongen, z. n. m. -- Knaap, die op Koopvaardyschepen de kajuit
en meer byzonder den Kapitein bedient.

Kajuitswachter, z. n. m. -- Knaap, die op Koopvaardyschepen den
Kapitein ten dienste staat.

Kaken, b. w. -- De haring in kaken of tonnen slaan.

Kalderstok, z. n. m. -- Zie Holderstok.

Kalefaten, b. w. Kalfaten of Kalfateren.-- Een schip breeuwen by de
timmering. Zie Breeuwen. 't Is van 't Ital. Calfatare.

Spreekwijze: Ik zal dat wel K-- (ik zal dat gat wel stoppen).

Kalenboeg, z. n. m. (veroud.) -- Schip, dat zijn ankers verloren
heeft en welks boeg dus kaal is. Zie Kaal.

Kalf, z. n. o. -- 1o. Een stop- of aanvullingsstuk; vanwaar het ook
in gebruik raakte voor kleine briefjes in grootere gestoken. Het was
zoo een K--jen, in een brief der Staten aan Neyen en Verreycken door
Oldenbarneveldt gestoken, 't welk hem later zuur opbrak.

2o. Een inkeep in de zijplanken van de rampaarden, waar de stelhouten
op worden vastgelegd, om het geschut naar tijdsgelegenheid daarmede
te doen rijden of dompen.

Kalfaatshamer, z. n. m. -- Hamer, waarvan men zich by 't kalfaten
bedient.

Kalfaattang, z. n. v. -- Tang om by het zware breeuwen, het kalfaatyzer
mede vast te houden.

Kalfaatyzer, z. n. o. -- Yzeren beitel, van onderen met een ronden
kant, waarin een sleuf is.

Kalfateren, b. w. -- Zie Kalefaten.

Kalfatering, z. n. v. -- Het kalfateren.

Kaliber, z. n. o. -- Betrekkelijke zwaarte b. v. van den kogel,
die uit een stuk geschoten moet worden. Stuk van 30, van 24 ponds
K--. Een schip van het zwaarste K-- (een driedekker).

Kalken, b. w. -- De buitenhuid van een schip (vooral in de West-Indiën)
met een dikke kalkpap besmeeren tegen den invloed van den worm in
't aangroeien.

Kalmte, z. n. v. -- Windstilte.

Kam, z. n. m. -- Smalle strook houts onder aan den uitlegger,
hebbende de gedaante van een kam, en met twee gaten voorzien, die
tot het toezetten der holgen dienen.

Kammen, z. n. m. mv. (veroud.) -- Twee lange houten met ronde gaten,
die onder de raas gespijkerd worden, om de zeilen daaraan te rijgen.

Kameel, z. n. o. -- Groot gevaarte van byzonderen vorm, in 1698 te
Amsterdam door Bakker uitgevonden, en dienende om schepen te lichten,
om die over Pampus te brengen.

Kamerband, z. n. m. -- Ring of astragaal van het Bodemstuk.

Kamerstuk, z. n. o. -- Zie Steenstuk.

Kamhout, z. n. o. -- Opvulling tusschen de slooiknieën tegen de scheg,
somtijds met snijwerk voorzien.

Kampanje, z. n. v. -- Licht dek, dat op groote schepen gebouwd wordt
boven het halfdek en van den bezaanmast tot aan het achterschip loopt:
onder de K-- is de kajuit, doch op linieschepen, die geen westergang
hebben, zijn de hutten voor de Officieren onder de K-. Antonides
gebruikt het woord onzijdig.


                                Klim op dit schip omhoog,
    Dit oorlogsslot, en laet van 't steil Kampanje 't oog
    Uitstrecken over 't vlak, van daer de witte duinen
    Zich schijnen in de lucht te heffen met hun kruinen.

                                                Antonides Ystroom.


Kanaal, z. n. o. -- Zeestraat, zeeëngte. Meer byzonder wordt by ons
door het K-- verstaan de zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland. Er
hebben veel aanzeilingen plaats in 't K--: wy werden door tegenwind
belet door 't K-- te komen.

Kanbeitel, z. n. m. -- Soort van beitel.

Kanetas of Kanevas, z. n. o. -- Van 't Ital. canavaccio, dat weder van
't Lat. cannabis (hennip) afkomt. Grof doek, zeildoek.

Kanon, z. n. o. -- 't Ital. canone, pijp, buis.--Stuk geschut.

Kant, z. n. m. -- Zoom, zijde, byzonder van 't Land.

Spreekwijze: Het raakt K-- noch wal (het komt er in 't geheel niet by,
het heeft zin noch slot.)

Kant (over) b. w. -- Een schip O--K-- (over zijde) halen, om te
koperen.

Kant zetten, b. w. -- In orde stellen: De zeilen K-- Z--, (ze stellen
gelijk ze wezen moeten).

Spreekwijze: Kant en klaar (in behoorlijke orde).

Kanterstok, z. n. m. -- Zie Kolderstok.

Kanthaak, z. n. m. -- Zie Balkhaak.

Kantimaroen, z. n. m. -- Zoo noemt men twee of drie saêmverbonden
kanoos, welke men op de kust van Koromandel tot de vischvangst bezigt.

Kap, z. n. v. -- Beschot van lichte planken, dat aan boord van
koopvaardyschepen den achtertrap, op oorlogschepen den kop van het
roer bedekt.

Kapen, b. w. -- Rooven.

Kaper, z. n. m. -- Vaartuig, door byzondere personen uitgerust om
afbreuk te doen aan de vyanden van den Staat.

Spreekwijze: Er zijn K--s op de kust, (er zijn er, die ons zouden
benadeelen). De uitdrukking wordt veelal gebezigd door een minnaar
ten opzichte van zijn medevrijers.

Kapitein of Kaptein, z. n. m. -- 1o. De eerste gezachvoerder aan boord
van een oorlogschip. K-- van de vlag (de gezachvoerder aan boord van
het Amiraalschip.) By de manschap gaat de K-- doorgaands onder den
naam van den Ouwe door.

2o. De gezachvoerder aan boord van elk vaartuig, 't zij
koopvaardyschip, 't zij trekschuit. In het eerste geval is de
benaming door 't gebruik gewettigd, in het laatste wordt zy alleen
beleefdheidshalve of uit scherts gegeven.

Spreekwijze: Booi is K--; zie Booi.

Kapitein-Luitenant, z. n. m. -- Zeeofficier, in rang volgende op den
Kapitein ter zee, en gelijkstaande in rang met den Luitenant-Kolonel
der Landtroepen.

Kapitein ter zee, z. n. m. -- Zeeofficier, den rang voerende van
Kolonel.

Kapitein van het kot, z. n. m., Kabelgast of man in het kabelgat. --
Matroos, die voor de dagelijksche behoeften, als kaarsen, touwwerk,
enz., zorg draagt.

Kaplaken, z. n. o. -- Geschenk, aan den gezachvoerder van een
koopvaardyschip verzekerd by volbrachte reis.

Kappen, b. w. -- Doorhakken. Het anker K-- (het touw doorhakken waar
het anker aan vast is, als men geen tijd meer heeft het te winden).


    Zy kappen d' anckers buiten hoop,
      En drijven d'een op d'ander.

                Vondel, Neerlaeg der Turksche Vloot.


Kapseizen, o. w. -- Omslaan. Wy liepen gevaar van te K--. De
uitdrukking is zeldzaam in gebruik.

Karak, z. n. v. -- Zie Kraak.

Karakor, z. n. m. -- Borneoosch vaartuig.

Karavaanschip, z. n. o. -- (veroud.) Marseljaansch vaartuig, dat van
haven tot haven met koopwaren op de Levant plach te varen.

Karavel, z. n. v. -- Zie Karveel.

Karbeel, z. n. v. -- Zie Karveelhout.

Kardeel, z. n. m. of Val. -- Touw, dat gebezigd wordt om een zeil,
vlag of wimpel op de begeerde hoogte te brengen.

Kardeelbloks, z. n. mv. -- Bloks, dienende om de onderraas op hare
plaats te hijschen en in de rakken te hangen.

Kardoes, z. n. v. -- 1o. Zakjen van papier waarin een lading kruit voor
een vuurmond geborgen wordt. 't Woord is verbasterd van kaartedoosjen,
't welk nog letterlijk in 't Fr cartouche gehoord wordt. De eerste
K--zen waren namelijk kokers van kaartblad, en hingen aan de
bandelieren der schutters.

2o. Stuk hout, onder den verbindingsklos onder elken balk recht op
en neder geplaatst en van achteren tegen de wegers gesteund.

Kardoeskist, z. n. v. -- Kist, waarin de Kardoezen bewaard worden.

Kardoeskoker, z. n. m. -- Ronde koker van dun hout, geschikt om een
Kardoes te bevatten.

Kardoesstok, z. n. m. -- Vorm, waar de Kardoezen, volgends de bepaalde
maat, op genaaid worden.

Karga, z. n. v. -- Lading, vracht.

Kargadoor, z. n. m. -- Spaansch woord, bevrachter, doch by ons ongeveer
't zelfde als konvooilooper beteekende. Zie Konvooilooper.

Kargalijst, z. n. v. -- Zie Ladingsbrief.

Kargazoen, z. n. o. -- Spaansch woord, voor vracht en lading.

Karmoezaal, z. n. m. -- Turksch koopvaardyvaartuig, met hoog
achterschip: het voert een grooten mast, een boegspriet en een
kleinen bezaan, het draagt een marszeil boven 't groote zeil, een
klein achterzeiltjen en een stagzeiltjen voor.

Karreldoek, z. n. o. of Noyaalsch Doek. -- Soort van zeildoek, dat
voornamelijk te Noyalle, dorp in de nabyheid van Rennes in Bretanje,
gefabriekt wordt.

Karronade, z. n. v. -- Metalen stuk geschut, aldus genoemd naar
Karron, eigenaar der gietery in Schotland, waar de eerste stukken
van die soort in 1774 gegoten werden.

Karronadeslede, z. n. v. -- Soort van affuit.

Kartélschip, z. n. o. -- Schip, dat gevangenen vervoert, die
uitgewisseld moeten worden.

Kartouw of Kortouw, z. n. v. -- Zwaar stuk geschut. 't Woord beteekent
volgends Bild. kar-toge (kartrekking). Zie Bld. Gesl. in v.


    De Sultan dondert zonder nut
      Met zwangere kortouwen

                Vondel, Neerlaegh der Turksche vloot.


Karveel, z. n. v. of Karavel. -- 1o. Portugeesch vaartuig van
middelbare grootte, en met latijnzeilen getuigd.

2o. Vracht of scheepslading.

3o. (Veroud.) Soort van zwaar blok, van een koperen of palmhouten
schijf voorzien, en dienende om raas en stengen op te hijschen.

Karveelhout, z. n. o. of Karbeel. -- Balk of stang, die tot stut of
verbinding strekt onder de ribben langs scheeps.

Karveelnagel, z. n. m. of Knevel. -- Houten of yzeren nagel om touwwerk
aan te beleggen.

Karveelswerk, z. n. o. -- Houtwerk, waarvan de planken of balken
met de kanten over elkander heen schieten: welke betimmering de
krapschuitsgewijze betimmering verving.

Karveelschip, z. n. o. (veroud.) -- Benaming van schepen, waarvan
Velius gewach maakt in zijne Beschrijving van Hoorn als volgt: "In
het jaar 1460 werden hier te Hoorn de eerste Karvielschepen gemaakt,
daar men te voren niet hadde als Hulken, Razeilen en Krajers en die
altemaal gewrocht crapschuitswijze met de planken op malcander."

Karwylnagel, z. n. m. -- 't Zelfde als Karveelnagel. Zie ald.

Kassen, b. w. -- Elkander door het slaan van water nat maken.

Kasteel (voor of achter) z. n. o. -- (veroud.) Getimmerte op den voor-
of achtersteven opgericht.


    Daer praelt de goude Leeu manhaftig op 't kasteel
      Van 't zware zeegevaerte.

                                            Antonides, IJstroom.


Kat, z. n. v. -- 1o. of Katankers. Werpanker, dienende om een zwaarder
anker te katten.

Spreekwijze: Hy heeft de K-- op het anker gezet (zie Anker).

Het Katjen van de baan (de voorste om aan te grijpen; even als de K--
het anker 't eerst grijpt).

2o. Anker met maar eene tand.

3o. Geitouw onder de kraanbalk, waarmede het anker wordt voorgeheschen.

4o. Paal of stut in 't algemeen, en in 't byzonder een paal, op de
kaai geslagen, en waar de ankerstok aan gehecht wordt.

5o. Soort van klein vaartuig, tot lichter in de havens gebruikt.

6o. Met negen staarten, zweep van touwen om mede te slaan.

Kathaak, z. n. m. -- Zware ijzeren haak, dienende om den ring van
't anker te vatten.

Katrol, z. n. v. en o. -- Voor katte-rol: 't zelfde als Blok, doch
aan boord min gebruikelijk. Zie Blok.

Katten, b. w. -- 1o. Twee ankers op elkander uitwerpen, ten einde
het eene by zwaren wind niet medega.

2o. Palen slaan voor een anker, dat op den wal ligt.

Kattekop, z. n. m. -- 1o. Houten spaak, die in de gaten van een
windas gestoken wordt, om op een klein vaartuig aan een touw tot
beting te strekken.

2o. Korte houwitser, op kanonneer- en bombardeerbooten in gebruik.

kattespoor, z. n. o. (veroud.) -- Spantvormig samenstel, dwars over
het zaadhout tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst en
zich tot zekere hoogte tegen het boord uitstrekkende. Het diende om
de dwarsscheepsche doorzetting tegen te gaan.

kattestaart, z. n. m. -- 1o. Ronde vijl, in eene punt uitloopende en
dienende om gaten uit te vijlen en te verbreeden.

2o. Wimpel van een koopvaardyvaartuig.

3o. Losgerafeld touw.

kavelen, b. w. -- In den vloed zeilen om de ebbe af te wachten.


    Maar, t'wijl een ander, als hy kan;
    Ook zyn gety niet t' onrecht kavelt.

                            Oudaen, Zweedsche hoogmoet.


kayak, z. n. m. -- Esquimoosch vaartuig.

keel, z. n. v. (veroud.) -- Smal toeloopende strook van een plank,
eigentlijk geul, (wat 't zelfde woord is, als zijnde beiden 't
Lat. gula) en aldus gesneden om beter te voegen.

keep, z. z. m. -- Sleuf, inhaksel, sponning: in 't byzonder de sleuf,
rondom in het blok gemaakt, om den strop te laten inloopen.

keerkringen, z. n. m. mv. -- Naam van elk der beide kleinere
kringen van den aardbol, die, evenwijdig met de middellijn, door de
zonnestanden, d. i. door punten, ongeveer 23 1/2 graad verwijderd
van de middellijn, getrokken worden, en tusschen welke kringen de
zon haar jaarlijkschen omloop heeft.

keernagels, z. n. m. mv. -- Nagels, waarmede de kiel bevestigd wordt.

keerring, z. n. m. -- Koker, waar de mast van een haringbuis in staat.

keg, keggen, z. n. v. -- Houten of yzeren wig, dienende om voorwerpen
mede te splijten of te schoren.

kelder, z. n. v. -- Bergplaats van scheepsvoorraad, doch
overdrachtelijk voor al wat beneden is, en dus voor de zee zelve.

Spreekwijze: Naar de K-- zijn (in zee vergaan).

kenten, z. n. m. mv. (veroud.) -- Scheepstimmermans kunstwoord,
waardoor verstaan werden eenige latten, die, ter weêrszijden van
inhouten werden gespijkerd, tot een schets om het beloop van het schip
naar aan te leggen. 't Woord is waarschijnlijk 't zelfde als kanten.

kenteren, o. w. -- Letterlijk: herhaaldelijk op zijn Kent (kant),
draaien, en dus: omwentelen, veranderen. De stroom K-- (de stroom
is aan 't walen.) De mast K-- (rolt om.) Ook het doorkomen van eb
of vloed:


    Zie daar een derde vloot verschenen,
    Door 't reeds gekenterd tij geleid.

                            V. Haren, de Geuzen.


kenteren, o. w. -- Omhalen. Een schip K-- (het op zijde stellen,
ten einde het te herstellen).

Kenterhaak, z. n. v. -- Haak, gebezigd tot het Kenteren van vaartuigen.

Kentering, z. n. v. -- Het omslaan, in 't byzonder van het tij.

Kerfbijl, z. n. v. -- Bijl, inzonderheid tot Kerven geschikt.

Kerk, z. n. v. -- Logies onder 't halfdek; ook vóór- of groote kajuit.

Kerven, b. w. (veroud.) voor Kappen.

Kesp, z. n. v. -- Recht stuk hout, waarop men in platte schuiten de
vlakgangen spijkert.

Ketel, z. n. m. -- Groote yzeren pot, waarin de spijs voor de manschap
gekookt wordt. StoomK-- (groot vat van koper, geslagen of gegoten yzer,
waarin het water tot stoom overgaat).

Keten, z. n. v. -- Snoer van in elkander geschakelde ringen of
slingers. Dubbele K-- (zoodanig zamengesteld, dat elke schakel twee
ringen bevat.) K-- zonder eind (zie Ketenstrop).

Ketenstrop, z. n. m. of Keten zonder end. -- Ketting, waarvan de
ringen aan elkander geschakeld zijn, zoo dat men elken ring als den
eersten en als den laatsten van de ketting kan aanmerken.

Ketting, z. n. v. -- Zie Keten.

Kettingknijper, z. n. m. -- Zie Knijper.

Kettingpomp, z. n. v. -- Zie Pomp.

Kettingkogel, z. n. m. -- Kogel, die met een ketting aan een anderen
is vastgehecht.

Kiel, z. n. v. -- 1o. De grondlagen van een schip, uit den grondbalk en
de daarin gewerkte ribben bestaande. 't Woord beteekent waarschijnlijk
(even als in den zin van kleed) "overtrek, huid," eens vaartuigs.

2o. By de dichters het schip zelf:


      Gewis hem was de ontrefbre borst
    Met zevendubbeld staal beslagen,
    Die 't eerst zijn kiel den golven wagen,
      Zich zelf der kiel betrouwen dorst.

                                Bilderdijk. Zeevaart.


    Het steekt der Grajen niet aan tien of twintig kielen,


zegt Agamemnon in Vondels Palamedes.

Spreekwijze: Kielen!--Wielen!--Rand om 't Land! (Zeeuwsche dronk,
waarmede heil gewenscht werd aan de Zeevaart, den Landbouw--men had
toen nog gewielde ploegen--en de Dijken).

Kielen, b. w. -- Over zijde halen. Een schip K-- (een schip omwenden,
om het van onderen te timmeren, te breeuwen of de koperen huid te
herstellen).

Kielhalen, b. w. -- Vroeger gebruikelijke straf aan boord, die
daarin bestond, dat de overtreder naakt op het boord van het schip
gezet werd, met eenige zwaarte om het lijf, ten einde te sneller te
kunnen zinken, en aan een touw gebonden, dat onder de kiel doorging:
in dien toestand werd hy over boord gesmeten en aan de andere zijde
gezwind weêr opgehaald: welk een en ander, in geval van zware misdaad,
eenige malen herhaald werd: een straf, waaraan niet weinig gevaar voor
den lijder verbonden was, die, by het minste verzuim, arm of been,
ja het leven verliezen kon: waarom het K-- dan ook als halsgerecht
werd gerekend.

Een schip K-- (het op zijde leggen om te herstellen).

Spreekwijze: Hy is gekielhaald (hy is door en door nat gemaakt).

Kieling, z. n. v. -- Romp van een schip.

Kielkram, z. n v. -- Kram, waarvan de uiteinden plat en met gaten
doorboord zijn om er spijkers in te slaan; zy is van buiten omgekruld,
ten einde het hout te vatten.

Kiellasch, z. n. v. of Vlaamsche Lasch. -- Lasch of stuit van vijf
of zes voet lang, als die aan de kiel gebezigd worden.

Kiellichter, z. n. m. -- Stevige schuit, plat van bodem, met schuins
oploopende zijden, een zwaren mast voerende, voorzien van vier
hoofdtouwen, een zwaar gein en twee kiptakels. De K-- dient in de
havens tot velerlei gebruik.

Kielstopper, z. n. m. of Stopper van den loefbalk. -- Stopper, die
gebruikt wordt om een schip over zijde te winden.

Kielstrop, z. n. m. -- Koperen Strop, dienende tot bevestiging van
een lasch.

Kielverscherving, z. n. v. -- Verscherving van de Kiel.

Kielwater, z. n. o. of Zog. -- Spoor, dat een schip in het Water
achterlaat.

Spreekwijze: Blijf uit zijn K-- of gy raakt in zijn zog (volg hem
in zijn handelwijze niet na, of gy raakt in 't verderf:--omdat het
gevaarlijk is in het zog van een zinkend vaartuig te geraken, wegens
de sterke zuiging van het water, dat in de gemaakte opening weder
samen vloeit).

Iemand in zijn K-- zeilen (hem op de hielen volgen).

Kiezen, b. w. -- Zee K--, de ruimte K-- (zich in zee, zich in volle
zee begeven).

Kikvorsch, z. n. v. -- Poeldier.

Spreekwijze: Hy is overladen met geld als een K-- met veêren.

Kil, z. n. m. -- Stroomkuil of stroomkil.


    Ja, wat de stroomvliet met zich voert
      Laat wei en akkers drooger,
    Maar zinkt in d'engen stroomkil neêr
      En 't water wordt steeds hooger.

                                    Bilderdijk.


Killen, o. w. -- Wordt een zeil gezegd te doen, dat zich in de luwte
van een ander bevindt, en alzoo geen wind kan vatten, maar slap langs
den mast hangt. 't Woord is afgeleid van kil (koud), het beteekent dus
oorspronkelijk "koud worden," en van daar "trillen, beven, klapperen".

Spreekwijze: Als de zeilen K-- loopt men gevaar een uil te vangen
(den wind van voren te vangen).

Kim, z. n. v. -- Rand, gordel, en van daar:

1o. Gezichteinder: cirkel, die getrokken is waar hemel en aarde aan
elkander schijnen te raken en waarvan de persoon, die hem ziet,
altijd het middelpunt uitmaakt. OosterK--, WesterK-- (plaatsen,
waar de hemellichamen schijnen op en onder te gaan).

2o. Gedeelte der buitenhuid van een schip, tusschen de kiel en
den buik.

3o. Uiteinde van een vrang, waar zy gebogen is om in de knie te
sluiten.

Kimbedden, z. n. o. mv. -- Houten, waar de Kim of eerste scheepsrondte
op rust.

Kimduiking, z. n. v. -- Verschil tusschen den zichtbaren en den
wezenlijken gezichteinder.

Kimgang, z. n. m. -- Breede planken onder aan het schip tusschen de
kiel en den buik.

Kimlijn, z. n. v. -- Zie Waterspiegel.

Kimschoor, z. n. m. -- Recht op en neder staande schoor, die een deel
uitmaakt van de bedding en waarvan men een aantal plaatst onder de
kiel van een schip in aanbouw, dat af moet loopen.

Kimsent, z. n. v. -- Sent, die door het uiteinde der vrangen heen
loopt.

Kimweger, z. n. m. -- Stevige balk, die de Kim draagt of weegt.

Kin, z. n. v. of Kinnebak. -- Het voorste gedeelte van de kiel.

Kink, z. n. m. -- Kreuk, bocht, die zich in een nat of te nieuw
touwwerk vormt. Volgends Bilderdijk en Weiland zoû 't woord eigenlijk
krink (d. i. kreuk) moeten luiden. 't Blijft intusschen nog de vraag
of kinkhoorn ('t geen volgends hen "geluidhoorn" wezen zoû) niet aldus
genoemd is wegends zijn bochtigen vorm, en of dus K-- niet evenzeer
"bocht" beteekent.

Spreekwijze: Sta uit de K--en! (sta ruim! sta uit den weg! omdat hy,
die in de K--en staat van een touw, dat uitgevierd wordt, gevaar
loopt te vallen).

Daar is een K-- in de kabels (daar is zwarigheid).

Kinnebak, z. n. v. -- Zie Kin.

Kinnebaksblok, z. n. o. -- Openstaand Blok, waarin men een paardelijn
of looper kan leggen om langs dek te halen.

Kiosk, z. n. v. -- Soort van Turksch vaartuig.

Kip, z. n. m. -- 1o. Zekere hoeveelheid. Een K-- lonten. Een K--
stokvisch.

2o. Blok met een haak even als het katblok, dienende om het anker
voor den boeg te halen met zijn armen. K--hoeken! kommando.

Kippen, b. w. -- Grijpen, vatten. Een anker K-- (een anker dwars
aangrijpen en de handen langs het boord ophalen).

Spreekwijze: Kip! ik heb je.

Kipstut, z. n. m. -- Zie Jut (Doove).

Kiptakel, Kiptalie. -- Zie Takel, Talie.

Kiptaliehaak, z. n. m. of Penterhaak. -- Groote haak, waarmede het
anker, als het uit het water komt, gegrepen en binnengehaald wordt.

Kirlanghish, z. n. v. -- Klein Turksch vaartuig, dat het Amiraalschip
vergezelt.

Kits, z. n. v. -- Vaartuig, dat voornamelijk by de Engelschen in
gebruik is. Het is gewoonlijk vierkant van vorm, met een galjoen
versierd, en twee masten voerende. Het groot zeil heeft den vorm
van een bezaan. Boven het groot zeil voert het een marszeil en een
bramzeil, en boven het bezaan een kruiszeil.

Klaar, b. n. -- Wordt van een schip gezegd, dat gereed is gemaakt om
te vechten; ook van ieder voorwerp, dat by de hand is om gebruikt te
worden. Als bw. komt het in verscheiden scheepskommandoos voor: K--
om te wenden! (maakt u gereed, om het schip te doen wenden.) K-- by
het anker (om het anker te werpen.) K-- by de marszeilsvallen! K--
by de schoten! (om daarmede het noodige te verrichten.) K-- op de
banken (plach het bevel te zijn, vroeger aan boord eener galei aan
de roeiers gegeven, om te gaan zitten.)

Klaar staan, o. w. -- Oppassen, uitkijken, zich gereed houden. By
een schoot, by een val, by een looper K-- S--.

Klaas, z. n. m. of Klaas Jakobsz. (veroud.) -- Een houten nijptang om
planken te buigen en te bedwingen, waarschijnlijk naar den uitvinder
aldus genoemd. Ik zoû niet durven beweeren, dat de uitdrukking Een
houten K-- aan dit woord ontleend is.

Klaauw, z. n. v. -- Arm, hand. De K--en van een anker. De K-- van
den gaffel.

Klaauwhamer, z. n. m. -- Hamer met gespleten pen.

Klamaai, z. n. m. -- Recht sterk hout, dat tot steun der zwalpen
dient. In elk zijperk bezigt men drie rijen K--en, die zich van voren
naar achteren door de geheele lengte van het schip uitstrekken. De
eene rij ligt tegen den watergang, een tweede tegen den schaarstok
en de derde op de halve breedte van het zijperk. Ten dienste van het
middelperk worden langs de binnenzijden der schaarstokken twee rijen
K--en gelegd.

Klamaaien, o. w. -- Zich van het klamaai-yzer bedienen om het werk
in de naden te drijven.

Klamaai-yzer, z. n. o. -- Zware geribde yzeren wig, waarop men met
een moker slaat, ten einde het werk in de naden der planken te drijven.

Klamp, z. n. m. -- Naam van verschillende houten weêrhaken,
waar touwen aan belegd worden. KruisK--en (die aan hun midden ter
geschikter plaatse tegen de wanden van een vaartuig, tegen een mast,
enz. zijn vastgespijkerd en met haar hoornen of ooren gespannen touwen
vasthouden, die er om heen gestrengeld zijn.) WantK--en (die in het
Want van een benedenmast vast zitten.) BelegK--en, LipK--en (die maar
een oor hebben en zoodanig geplaatst worden, dat zy geschikt zijn
touwen vast te houden, die, als zy gespannen staan, van beneden naar
boven trekken.) WalreepK--en (weinig uitspringende trappen, buiten
tegen 't schip gespijkerd, om er by op te klauteren.) MastK--en
(uitgesneden stukken hout, die op de zijden van den fokkemast
aangebracht worden op de hoogte der slagkragen, ten einde deze van
den mast verwijderd te houden.) SpiltK--en (stukken hout, in de
dikte aangebracht op den as van een spil.) HalsK--en (die een hals
houden.) NokK--en (die aan de uiteinden der raas vastzitten.) RaK--
(tanden, die aan de raas vast zitten om de buitenbindsels tegen
te houden.)

Klampen (aan boord), b. w. -- Zie Boord.


    Hy bruist door duizent kogels voort
    En klampt de Britse magt aen boord.

                        Antonides. De Teems in Brant.


Klampspijkers, z. n. m. mv. of Knaapspijkers. -- Yzeren spijkers,
tot het vasthechten van yzeren bogen of metaalwerk gebezigd.

Klaphuis, z. n. o. -- Kroeg op het strand, waar de visch wordt
afgeslagen, en dat den visscher is wat de beurs den koopman.

Klaplooper, z. n. m. -- Schijfblok, dat overal gebezigd wordt waar
wat te halen (hijschen) valt.

Spreekwijze: Hy is een K-- (hy is er overal by, waar wat te halen
valt).

Klapmuts, z. n. v. of Bovenbovenbramzeil. -- Het hoogste zeil aan
den masttop van een groot schip, welk zeil by fraai weer nog boven
het bramzeil geheschen wordt. De oorsprong der eigenaardige benaming
is te duidelijk om verklaring te behoeven.

Spreekwijze: Dat klinkt als een K--.

Klaren, b. w. -- Uit de war maken. Touw K-- (de ankertouwen weder
in orde brengen, als die door 't zwaaien van 't schip in elkander
gedraaid zijn).

Klaringsvaartuig, z. n. o. -- Vaartuig, dat ten dienste staat der
ambtenaren, met het in- en uitklaren der schepen belast.

Klavaatshamer, z. n. m. -- Verbastering van Kalfaathamer, hamer om
te kalefaten.

Klaver, z. n. o. (veroud.) -- Drie kringen op de klik van het roer.

Kleed, z. n. o. -- Baan zeildoek.

Kleeden, b. w. -- (De ankertouwen, de kluis, het want, enz.) met doek
of schiemansgaren omleggen, ten einde schomling te voorkomen.

Kleedkuil, z. n. m. -- Hamer, tot bekleeding dienende.

Klein, z. n. o. -- Naam, die op sommige visschersdorpen aan een
ankertjen met vier klaauwen gegeven wordt.

Klem, z. n. v. of Klemhaak. -- Stuk hout, met een haak aan ieder end,
dienende om een gespannen touw vast te houden.

Klemmen, o. w. -- Aan den grond raken.

Kleuren, z. n. v. mv. -- Voor "vlag". Het schip wilde zijn K-- niet
toonen (zijn vlag niet toonen). Hy zeilde onder Engelsche K--.

Klieven, b. w. -- Snijden. De golven K-- (er door heen varen).

Klik, z. n. m. -- Naam van een of meer stukken greenen hout, in de
richting der schacht van het roer geplaatst en met den voorkant daar
tegen aan gevoegd.

Klimstag, z. n. o. (veroud.) -- Stag, dienende om tegen den boegspriet
op te loopen.

Klink, z. n. m. -- Omgeslagen end van een ijzeren bout.

Klinkbouten, z. n. m. mv. -- Bouten, die, ingeslagen zijnde, aan het
vooreind geklonken worden.

Klinken, b. w. -- Vastslaan, door hameren een verdikking of kop
vormen. Een spijker, nagels K--.

Klinker, z. n. m. -- Platboomd kustvaartuig, in gebruik op de
Baltische Zee.

Klinknagel, z. n. m. -- Nagel of spijker, waarvan de enden zijn
omgeklonken.

Klinknagelshaak, z. n. m. -- Haak van een Klinknagel.

Klinkring, z. n. m. -- Platte ring, die voor het Klinken om de boot
wordt gelegd.

Klinkwerk, z. n. o. -- zeer dunne, gedeeltelijk over elkander geklonken
planken, dienende tot den bouw van lichte vaartuigen.

Klinkwerksloep, z. n. v. -- Sloep met zoom- of Klinkwerk voorzien.

Klip, z. n. v. -- Algemeene benaming van rotsen in zee of aan de
kusten. 't Woord is waarschijnlijk 't zelfde als klif.


    Waar drijft het nu, dit moedig schip?
      Aan lager wal? of is 't gezonken?
    Of stiet het op een blinde klip?

                    Oudaen. Koninkl. Gedenkpenning.


Blinde K-- (die door het water bedekt, en dus onzichtbaar is).


    Zy (de Almacht) deed zijn boot de blinde klippen
      De rots die tot den hemel stiet,
    Geveiligd langs en over glippen
      En 't onweêr trof zijn stengen niet.

                                        Bilderdijk, Zeevaart.


Spreekwijzen: Tusschen de K-- door (met vermijding der gevaren, die
van meer dan eene zijde dreigen). Hy zal die K-- niet te boven komen
(hy zal dat gevaar niet ontgaan).

Klipper, z. n. m. of Klipperschip. -- Soort van vaartuig. Zie
Tijdschrift van het Zeewezen, XI, bl. 196.

Kloet, z. n. m. (veroud.) -- Schippersboom.

Kloeten, o. w. (veroud.) -- Boomen, met een kloet voortduwen.

Klok, z. n. v. -- Metalen werktuig, dienende om de uren en halve uren
te verkondigen, en het volk op de wacht of aan de schaft te roepen.

Klokreep, z. n. v. -- Touw, waarmede de Klok geluid wordt.

Klokkegalg, z. n. v. -- Galg of dwarshout, waar de Klok aan hangt.

Kloot, z. n. m. -- Bal, zoo wel in 't byzonder voor Aard- of
WaereldK--, als in 't algemeen voor elken ronden knop. K-- van den
mast. K-- van den vlaggestok.

Spreekwijze: De K-- rolt nog (de zaak is nog niet afgeloopen).

Klopzee, z. n. v. of Stortzee. -- Hevige overstorting eener golf op
een schip by stormweer.

Klos, z. n. v. -- Blok houts, stut: ook de bril van een Kolderstok. Zie
Bril.

Klouwen, b. w. (veroud.) -- Eigenlijk krabben; vandaar in 't byzonder
breeuwen, kalfaten, herstellen.

Spreekwijze: Daar valt wat aan de K-- (wat aan te doen).

Klouwer, z. n. m. (veroud.) -- 1o. Breeuwer; 2o. Kalfaathamer.

Spreekwijze: Dat is een K-- van een jongen, een K-- van een os (een
baas van een jongen, enz.).

Klucht, z. n. v. -- Mast, die uit vele op elkander geplaatste stukken
is samengesteld.

Kluchten, b. w. -- Op elkander stellen. Een gekluchte mast. (Zie
Klucht.)

Kluft, z. n. v. -- Driehoekige uitlating in de geheele diepte van een
stuk hout gemaakt om er het uiteinde van een ander stuk in te voegen.

Kluiffok, z. n. v. -- Zie Fok.

Kluifhout, z. n. o. -- Boom van den Kluiver.

Kluis, z. n. o. of Kluisgat. -- Naam van ronde, een weinig schuins
liggende openingen, rechts en links van den boeg onder het galjoen
geboord, en waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten
anker gaat.

Kluisband, z. n. m. -- Zwaar stuk hout, dat zich op de hoogte der
kluisgaten met het galjoen en de kluisplaten kruist.

Kluisgat, z. n. o. -- Zie Kluis.

Spreekwijze: Daar de K--en, even als de oogen in 't hoofd, vlak voor
aan staan, worden de oogen by 't zeevolk doorgaands K--en genoemd.

Kluishout, z. n. o. of Kluisplaat. -- Stukken houts, schuins
boven elkander in den boeg gebracht, om de hoogte van het schip
te verkrijgen.

Kluisplaat, z. n. v. -- Zie Kluishout.

Kluisprop, z. n. v. -- Prop, waarmede een kluisgat gesloten wordt.

Kluiszak, z. n. m. -- Lange, met werk of krullen gevulde zak, die
by zwaar weer in de Kluis gestopt wordt om het binnendringen van het
water te beletten.

Kluiver, z. n. m. -- Driehoekig zeil, dat op het kluifhout uitgehaald
en langs den leier wordt opgeheschen. Volgends Winschoten zoû
het woord daaraan zijn naam ontleenen, dat dit zeil, by stil weer
gebruikt wordende, het minste windtjen als 't ware opslorpte of
"opkloof". Bilderdijk op Kluiffok, leidt het van luif of luifel
af.--K--bakstag (bakstag van den K--). K--ring, K--beugel (ring of
nagel, waar de K-- door loopt).

Kluizen, o. w. (veroud.) -- Stormen.

Klutsen, b. w. (veroud.) -- Houtwerk herstellen.

Knaap, z. n. m. -- Klampjen, in het timmeren gebruikelijk, om iets
by voorraad vast te slaan.

Knaapspijkers, z. n. m. mv. -- Zie Klampspijkers.

Knecht, z. n. m. -- 1o. Soort van windas, op éénmastkustvaarders,
dienende om zeilen of goederen uit het ruim te hijschen. Groote K--,
Bezaans K--, Fokke K--.

2o. Hout om een touw aan vast te leggen.

Knepeling, z. n. v. (veroud.) -- Soort van geschut.

Kneppelkogel, z. n. m. -- Zie Boutkogel.

Knevel, z. n. m. -- Houten nagel, die, tusschen een bindsel gestoken
en rondgedraaid, dient om het nog sterker toe te halen.

Knie, z. n. v. -- Zwaar gekromd stuk hout, dienende tot verbinding
van een balk met een vlak, of met een anderen balk. De K-- bestaat
uit twee gedeelten, waarvan het grootste het lijf, het andere de tak
genoemd wordt. De plaats, waar beide deelen zich vereenigen, heet de
Neb. Houten K--en, zie Yzeren K--en, Opgezette K--en, KunstK--en.

Kniehals, z. n. m. -- Hoek, samenloop van twee schotten of wanden;
bocht van een Knie.

Knikstag, z. n. o. -- Hulp- of bystag.

Knits, z. n. v. of Knitsel. (veroud.) -- Touw, dat maar van twee
kabelgarens gevlochten is. Zie Knuttel.

Knitsel, z. n. o. -- Zie Knits.

Knoeien, o. w. -- Verkeerde of nuttelooze bewegingen doen.

Knoeier, z. n. m. -- Zoo wordt een vaartuig wel genoemd, waarmede
men niets kan uitrichten.

Spreekwijze: Een boeier is een ZeeK--, (met een boeier kan men slecht
zee bevaren).

Knoop, z. n. m. -- 1o. Samentrekking van een of meer touwen. Platte of
ZeemansK--, door middel waarvan de enden, de rifseizings en rabanden
om een ra gehecht worden.

2o. Uiteinde van een touw, strekkende om het doorschieten te beletten.

3o. Knoest of slechte steê in het houtwerk.

4o. K-- van de loglijn (dienende om den afstand te berekenen, die in
een gegeven tijd door een zeilend vaartuig wordt afgelegd).

Spreekwijze: Een K-- draaien (met mooie praatjens bedriegen).

Knoopen, o. en b. w. -- Een knoop leggen.

Knoopstopper, z. n. m. -- Stopper, die den Knoop aan 't eind Stopt
(weêrhoudt) en alzoo belet door te schieten.

Knuttel, z. n. m. -- Strafwerktuig van gedraaid touw, by de Engelschen
kat genoemd. Het wordt ook gebezigd voor "kluwen". Een K--tjen
marlingsgaren.

Knijper, o. w. -- Wordt van een vaartuig gezegd, als het zich zoo na
mogelijk aan de windstreek opwerkt.

Knijper, z. n. m. -- Stuk hout, dienende om iets te vatten en op zijn
plaats te houden.

Knijper (ketting), z. n. m. -- Yzeren toestel om aan een ketting het
doorschieten te beletten.

Koebeis, z. n. m. -- Een opgecierd vaartuig, op de rivieren van
Japan gebruikelijk.

Koebrug, z. n. v. of Koebrugsdek. -- Soort van dek, onder het
benedendek. Het verdeelt de ruimte tusschen de onderbattery en het
scheepsdek in ongelijke deelen. In de K-- is het verblijf van de
aide-chirurgijns; ook is er de hut van den schipper en die van den
konstabel-majoor; gedurende den slag heeft men er het slagverband
voor de gekwetsten.

2o. (Veroud.) Traliewerk boven het middelschip, bestemd om soldaten
te dragen gedurende een zeegevecht.

Koebrugsdek, z. n. o. -- Zie Koebrug.

Koekkoek, z. n. m. -- Soort van open luik, dienende om licht in de
hutten te geven.

Koelbalie, z. n. m. -- Tobbe, met water gevuld, dienende om gedurende
een slag de kanonnen te begieten.

Koelte, z. n. v. -- Wordt op zee altijd genomen in den zin van
"wind". Het waait een frissche K-- (het waait goed door). MarsK--,
stijve MarszeilsK--, gereefde MarszeilsK--, dubbel gereefde
MarszeilsK--, dicht gereefde MarszeilsK--, stijf gereefde MarszeilsK--,
BramzeilsK--, Bram- in MarszeilsK--, worden alle genomen voor min of
meer harden K--, LabberK-- voor flaauwen wind.

Koeltjen, z. n. o. -- Windtjen, briesjen. Er stak een lief K-- op.

Koelzeil, z. n. o. -- Groote en breede buis van zeildoek, van boven
met twee vleugels voorzien, die tot windleider dient en van het groot
stag boven het groot luik opgeheschen, hangt om aldaar verkoeling
aan te brengen.

Koelzwabber, z. n. m. -- Zwabber, waarmede men by groote hitte de
planken vochtig houdt.

Koeralijn, z. n. m. -- Soort van platboomde West-Indische praauw.

Koers, z. n. m. -- Richting, weg, loop. Het schip is uit zijn K--
geraakt (uit zijn weg). Wy moeten dien K-- houden. Zy hebben K--
naar Engeland gezet (zy zijn naar Engeland gezeild).


    Hy wist van koers noch streek te houden
      Noch 't reven van 't gespannen doek
    Maar zeilde met een blind vertrouwen.
      Onwetend naar wat wareldhoek.

                            Bilderdijk, Zeevaart.


Spreekwijze: Hy is van den K-- of hy is den K-- kwijt (hy is in de
war). Welken K-- zullen de zaken nemen? (hoe zullen zy afloopen?)

Koevoet, z. n. v. -- Yzeren handspaak, waarvan de voet gespleten is
als de klaauw eener Koe. De K-- wordt aan boord gebruikt om zware
lasten en voornamelijk kanonnen te lichten.

Kof, z. n. v. -- Kustvaartuig met twee masten, en somtijds met een
druil (tapecul) voorzien, getuigd met sprietzeil, mast en kluiver.

Kogel, z. n. m. -- Gegoten yzeren bal van verschillende grootte,
waarmede een stuk geschut geladen wordt. Losse K-- (die zonder
klos in het stuk geladen wordt). Opgekloste K-- (die met een klos
er in gaat). Holle K-- (granaat, lange yzeren K--, met schroot
gevuld). Gloeiende K-- (die in 't vuur wordt heet gemaakt, voor dat
men hem afschiet. K-- in! (komm.).

Kogelbakken, z. n. m. mv. -- Uitgeholde randen tegen boord tusschen
de kanonstukken, en waarin men kogels voor de hand heeft liggen.

Kogeltang, z. n. m. -- Yzeren tang, dienende om gloeiende kogels mede
te dragen: kleine yzeren tang om geweerkogels af te gieten.

Kogge, z. n. v. -- Naam van een vaartuig, by onze voorouders zeer
in gebruik, met 30 tot 32 riemen voorzien, en, wanneer het tot den
krijg gebezigd werd, ook met tinnen of houten getande beschutsels
tegen 't enteren beveiligd. 't Woord is kennelijk niets anders
dan een dialekt-verschil met kof, ofschoon dit laatste thands
alleen voor koopvaardy- en kustvaartuigen gebruikt wordt; terwijl
de K--n meest ten strijde waren uitgerust; gelijk blijkt uit den
naam der vier-noorder-koggen, die nog door een der vijf Ambachten
in West-Friesland gedragen wordt, omdat het vroeger gehouden was,
vier uitgeruste K--n aan de Graaflijkheid te leveren.

Kognossement, z. n. o. -- Vrachtbrief, die in moet houden:

1o. Den naam van den bevrachter of inlader.

2o. De opgaaf van hem, aan wien de goederen verzonden worden.

3o. Den naam en de woonplaats van den schipper.

4o. Den naam en de soort van het schip en de plaats waar dit t'huis
behoort.

5o. Den aart, de hoeveelheid, de merken en getallen der te vervoeren
goederen.

6o. De plaats van afvaart en die der bestemming.

7o. Hetgeen nopens de vracht bepaald is.

8o. De onderteekening van schipper of inlader of van hem, die voor
de expeditie zorgt.

Zie verder WB. van Kooph., art. 507-520.

Koinen, z. n. m. mv. (veroud.) -- Driehoekige houtjens, die onder tegen
het vaatwerk worden aangelegd, 't Is 't fr. coin (hoek). Zie Kortjens.

Kok, z. n. m. -- Hy, die in een schip voor de manschaps kookt.

Spreekwijze: Die den K-- bedilt moet het rookgat uit (die 't werk
bedilt van zijn meerderen, krijgt slechten dank).


    Als K-- en bottelier saem kijft,
    Weet Janmaat waar de boter blijft.


Koker, z. n. m. -- Buis, waar de mast in kleine vaartuigen in vast
staat. Zie Mastkoker, Kardoesekoker.

Koksmaat, z. n. m. -- Knaap, die den Kok tot behulp strekt.

Kokspomp, z. n. v. -- Pomp van het vaatwerk.

Koldergat, z. n. o. -- Verouderde benaming van het Gat, waardoor de
kap van het roer gaat.

Kolderstok, z. n. m. of Kalderstok. (veroud.) -- Greep van de roerpen.

Kolk, z. n. v. -- Letterlijk "kuil, diepte," van hier: vergaderplaats,
't zij van asch, als de K-- onder den haard, 't zij van water, als
de BrouwersK-- te Haarlem, 't zij van goederen, als K-- (Tjalkschip,
in Friesland gebruikelijk) 't zij voor wieling, draaijing.

Kolsem, z. n. m. Kolzwijn of Zaadhout. -- Tegenkiel, die binnen in
't schip komt.

Kom, z. n. v. -- Water, en in 't byzonder stilstaand water, dat
rondom door land is ingesloten, 't zij door de natuur, 't zij
door menschenarbeid. Men zegt echter ook: De rivier vormt te dier
plaats een K-- (neemt de gedaante eener K-- aan), zoodat men geen
afstroomend water, maar een afgesloten vijver meent te zien: als de
Rijn by St. Goar, de Vecht by Nieuwersluis.

Kombaars, z. n. v. -- Zoo noemt men aan boord de grove wollen dekens,
ook in 't algemeen de dekens, waarin de visschers onzer zeedorpen
aan boord slapen. Ook wordt het wel eens voor hangmat gebezigd,
als b. v. in de volgende

Spreekwijze: Hy is al lang in een K-- genaaid (hy is al lang dood),
(omdat wie op 't schip sterft, in zijn hangmat genaaid en over boord
gezet wordt).

Kombof, z. n. n. -- Vuurhaard, van 't Ital. combachio, en dus 't
zelfde als kajuit, welk laatste woord echter een meer edele beteekenis
heeft verkregen.

Spreekwijze: 't Rookt als in een K-- (omdat in een stookplaats op
een klein vaartuig de rook meermalen naar beneden slaat).

Kombuis, z. n. v. van 't Lat. Combustio. -- Op groote schepen is die
onder den bak, op kleinere op het dek. 't Woord wordt dikwijls met
Kombof verwisseld.

Spreekwijze: Als 't waait kruipt hy in de K-- (hy is een
zoetwaterzeeman, een bloodaart).

Komen, o. w. -- Boven den wind, by-de-wind K--, aan-de-wind K--. Den
wind te boven K--.

Kommaliebehoeften, z. n. v. mv. of Kommaliewant.--Al wat tot
schaftgerij aan boord behoort, als vorken, lepels, potten, pannen, enz.

Kommaliewant, z. n. o. -- is 't meer gebruikelijke woord. Zie
Kommaliebehoefte.

Kommandant, z. n. m. -- Gezachvoerder, 't zij over een smaldeel,
't zij over een haven of inrichting.

Kommandeur, z. n. m. -- Kapitein van den breeden wimpel, ook
Standerkapitein, volgt in rang op den Schout-by-nacht en voert een
stander in top.

Kommando, z. n. o. -- Bevel, orde.

Kommissaris, z. n. m. -- Hy, aan wien eenige opdracht of kommissie
gegeven is, doorgaands tot het uitoefenen van eenig opgelegd
toezicht. Zoo had men by ons vroeger K--sen van Zeezaken (die het
toezicht hadden over het zeewezen). K-- by een veer (die aangesteld
is om de verzonden goederen of brieven aan te teekenen, de klachten
der passagiers aan te hooren, enz).

Kommissarishuisjen, z. n. o. -- Kantoortjen, nevens het veer, waar
de Kommissaris in gezeten is.

Kommodoor, z n. m. -- Engelsche benaming voor Schout-by-nacht,
Kommandeur van den breeden wimpel.

Kompanje, z. n. v. zie Kampanje. -- 't Woord werd oudtijds ook gebruikt
voor pakhuis, magazijn, in 't byzonder der Amiraliteiten.

Spreekwijze: 't Was een sobere K-- ('t onthaal was schraal).

Kompanjemeester, z. n. m. (veroud.) -- Verbastering van
Kompagnie-meester: naam van den Equipaadjemeester op de werven der
kompagnie.

Kompas, z. n. o. -- van 't Ital. Compasso, 't welk een in streken
afgedeelden cirkel beteekent. Het K-- is een schijf van bordpapier of
andere zelfstandigheid, waarop al de windstreken zijn afgeteekend,
en uit welks midden een met zeilsteen bestreken wijzer altijd naar
het noorden draait. Verkeerd K-- (zie Hangkompas). Doorschijnend
K-- (waarvan de letters en streken van achteren verlicht
worden). Miswijzend K-- (zie Miswijzer). De wind heeft het K--
rondgewaaid (de wind heeft gewaaid met alle streken die op het kompas
staan opgeteekend).

Spreekwijze: Op dat K-- mag men veilig zeilen (aan die leiding mag
men zich veilig toevertrouwen).

Zijn K-- is verdraaid (hy is van de wijs).

Zijn K-- is van de pen (hy is dronken:--omdat een K--, dat van de
pen is, onbruikbaar is).

Kompasbeugel, z. n. m. -- Naam van twee koncentrische ringen, dienende
om het Kompas in te hangen. Zy zijn van koper en loshangend by wijze
van een schommel, om het Kompas, in weêrwil van het slingeren van
het schip, altijd in evenwicht en waterpas te houden. De K-- wordt
uit dien hoofde ook Wieg genoemd.

Kompasdoos, z. n. v. -- Doos of bus, waarin het Kompas besloten is.

Kompaskwartier, z. n. v. -- Vierde deel van een Kompas.

Kompaslamp, z. n. v. -- Lamp, die het Kompas verlicht.

Kompasnaald, z. n. v. -- Zie Naald.

Kompasroos, z. n. v. -- Schijf van kaarteblad, waarop de 32 windstreken
zijn afgebeeld en waarover de Kompasnaald draait.

Kompozitiespijkers, z. n. m. mv. -- Deze zijn voornamelijk van koper
en komen met de timmerspijkers in vorm overeen: men heeft er van 0,41
tot 0,103 en zelfs kleineren.

Kondwachter, z. n. m. of Kouswachter. -- 1o. (Veroud.) Langwerpige
klamp, later rond schijfjen, waar de blinde schenkel werd doorgehaald,
en Stagkous of Doodshoofd genoemd. Zie ald.

2o. Het touw, dat aan den sleper, waaraan de sloepen liggen, is
vastgemaakt en dient om ze dichter aan boord te halen.

Koning, z. n. m. -- Staander, as. De K-- van een spil. De K-- van
het Roer.

Konsignataris, z. n. m. -- De persoon, aan wien een vaartuig is
beschreven, 't zij om het te onttakelen of weder in zee te brengen,
't zij om er de goederen uit te lichten, op te slaan of te verkoopen.

Konsignatie, z. n. v. -- Verpanding, in-bewaar-geving. Die goederen
liggen daar in K-- (in bewaring). Zy zijn by N. in K--.

Konsigneeren, b. w. -- Opzenden, ter bewaring of verkoop
toevertrouwen. Een schip K-- (het in handen van een bevrachter
stellen). Hy heeft de goederen, die aan hem Gekonsigneerd waren,
niet willen ontfangen.

Konstabel, z. n. m. of Konstapel. -- Opzichter van het geschut.

Konstabelmaat, z. n. m. -- Onderkonstabel.

Konstabelskamer, z. n. v. -- Het achterste gedeelte van het
tusschendeks: daar logeeren de kadets en de stuurlieden; achter in
is aan stuurboord een hut voor een officier; aan bakboord een voor
den opperstuurman.

Konstructie, z. n. v. -- Zie Aanbouw, Scheepsbouw, Bouw.

Konsul, z. n. m. -- Ambtenaar, in 't Buitenland aangesteld om er
den handel en de zeevaart zijner natie te beschermen, de noodige
bewijsstukken te legalizeeren, enz. enz. K---Generaal. Vice-K--.

Konsulaat, z. n. o. of Konsulschap. -- 1o. Betrekking van Konsul.

2o. Woning, kantoor van den Konsul.

Kontjens, z. n. o. mv. -- Thands in gebruik voor koinen. 't Is 't
zelfde woord, maar verkleind, en staat dus voor Kointjens.

Kontramarsch, z. n. m. -- Beweging, waardoor onderscheidene schepen
eener oorlogsvloot, de linie, waarop zy geplaatst waren, verlaten,
om zich achtereenvolgends op een nieuwe linie te stellen. In den K--
door-de-wind gaan (wanneer men met den wind van voren die beweging
doet). In den K-- loopen (wanneer men dit met den wind van achter
doet).

Kontra-observatie, z. n. o. -- Tweede op- of waarneming, strekkende
om de juistheid eener vroeger genomene na te gaan.

Kontra-orde, z. n. v. -- Bevel, waardoor een vroeger last herroepen
wordt.

Kontra-sein, z. n. o. -- Vlaggetjen, dat geheschen wordt om aan te
toonen, dat men het sein van den Amiraal heeft gezien en begrepen. By
nacht gebruikt men daartoe een lantaren.

Konvooi, z. n. o. -- 1o. Schip of vloot, die onder geleide van een
of meer gewapende vaartuigen vaart. De wakkere verdediging van den
bevelvoerder gaf gelegenheid aan het K-- om te ontvluchten.

2o. Het geleide zelf. Die schepen varen onder K-- (onder geleide).

3o. In 't mv. K--en en Licenten (veroud.), rechten op vervoer, in-
en uitvoer.

Konvooibrief, z. n. m. -- Brief, dien de Kommandant van 't Konvooi
geeft aan de schepen, welke hy te geleiden heeft.

Konvooilinie, z. n. v. -- Lijn, waarin de schepen van 't Konvooi
zich stellen moeten, om onder de bescherming van het geleideschip
te blijven.

Kooi, z. n. v. -- Slaapstede aan boord, aldus genoemd, omdat zy even
als vogelK--en boven en naast elkander tegen den wand vastzitten. Ook
voor hangmat en slaapstede is 't algemeen. Naar K-- gaan (naar
bed gaan).

Spreekwijze: De K-- lek varen (een onvoordeelige, schadelijke reis
doen).

De schipper heeft de K-- lek gevaren (hy is ontschipperd).

Te K-- kruipen. Voor goed naar K-- gaan (sterven, waarvan Huygens in
zyn Scheepspraat op 't overlijden van Prins Maurits aldus:


    Mouringh was te koy ekropen
      En den endeloosen slaep
    Had zijn wacker oogh besloopen,
      En den Leeuw gemaeckt tot Schaep.)


Kooken, o. w. -- Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy zich
bruischende verheft.

Koopvaarder, z. n. m. of Koopvaardyschip. -- Schip, dat ter Koopvaart
is uitgerust.

Koopvaardy (ter), bw. -- Tot de Koopvaart. T-- K-- uitgerust--wordt
van een schip gezegd, om het van een oorlogsvaartuig te onderscheiden.

Koopvaardyschip, z. n. o. -- Zie Koopvaarder.

Koopvaardyvloot, z. n. m. -- Verzameling van Koopvaarders.

Koord, z. n. v. en o. -- Lijn, touw.

Koordaadje, z. n. v. (veroud.) -- Alle soort van touwwerk.

Koot, z. n. v. -- Kooi of kot van den stuurman eener haringbuis.

Kop, z. n. m. -- Het bovenste of voorste. De K-- van de spil. De K--
van het roer. Met den K-- op de zee zeilen (den voorsteven aan de
golven bieden). Wy liepen hem met den K-- in de zijde (ons schip voer
met zijn voorsteven het andere dwars in het boord).

Kopbout, z. n. -- 1o. Zware ring, boven elke geschutpoort der
onderbattery geplaatst.

2o. Spant- of NaaiB--. Bout, dienende om de deelen van een affuit
aan elkander te verbinden. Platte, ronde, vierkante K--en.

Koperen, b. w. -- Met koperen platen beleggen, 't geen ten opzichte
van schepen geschiedt om de aangroeijing van schelpen en weekdieren
af te weeren. Een Gekoperd fregatschip.

Kophoutjen, z. n. o. -- Houtjen, dat de lijken van een kluiver
tegenhoudt.

Koppelblad, z. n. o. -- Rechthoekige parallelogram op een blad papier
afgeteekend en afgedeeld in kleine gelijke vierkanten, door middel
van evenwijdige lijnen, die noord en zuid of oost en west loopen. Op
dit Blad vindt men onderscheiden bogen, die hun gemeenschappelijk
middelpunt hebben in den top van een der hoeken. Een en ander strekt
tot bepaling zoo na mogelijk van den afgelegden weg in lengte en
breedte, wanneer men bevorens weet hoe veel weegs men heeft afgelegd
en in welke richting.

Koppelen, o. w. -- Koppelkoers berekenen; d.i., uit de gedurende het
etmaal gezeilde koersen en snelheid van vaart, de gegeven breedte
verkrijgen.

Koppelbouten, z. n. m. mv., Naai- of SpantB--en. -- Bouten, die,
van achtkante staven afgehakt, aan het eene einde een geringe ronding
verkrijgen, en dienen om de twee rijen inhouten van hetzelfde spant
te verbinden.

Koppelkompas, z. n. o. of Uurbord. -- Houten schijf, van een handvatsel
voorzien, en waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld. Boven elke
windstreek zijn 8 gaatjens geboord om de 8 halve uren van een wacht
te verbeelden. Elk half uur slaat de voorganger een pen in boven de
windstreek, waaronder hy gestuurd heeft. Het uurbord, alzoo met den
afloop der wacht van 8 pennen voorzien, dient den roerganger om den
weg op te teekenen, dien het vaartuig gehouden heeft.

Koppelstuk, z. n. o. -- Derde Stuk of laatste schaal, die op een balk
wordt ingelaten om dien volledig te maken.

Koppen, z. n. m. -- 1o. Verhevenheden, gevormd door 't zeeschuim,
die zich boven de baren vertoonen, waar sterke branding gaat.

2o. Uitspringende gedeelten van zware of donderwolken.

3o. Mannen, personen. Dat vaartuig was met vijftig K-- bemand (had
vijftig man aan boord).

Koprand, z. n. m. -- Deel van de galery.

Kopstuk, z. n. o. -- Deel van de galery of buiten-betimmering.

Koptouw, z. n. o. -- Touw, waarmede het hoofd van een kanon aan het
scheepsboord wordt vastgesjord.

Korten, b. w. -- In den zin van "inhalen, verminderen". Een touw K--.

Kort-jan, z. n. o. -- Zakmes. Zy haalden K-- voor den dag (zy trokken
hun mes). Daar Jan of Janmaat de algemeene benaming is voor "matroos",
zoo is door K-- het korte zijdgeweer, dat de matroos draagt, aangeduid
geworden. Zie echter Bild. Gesl. in v.

Kortouw. -- Zie Kartouw.

Korvet, z. n. v. -- Lands oorlogsvaartuig, dat in rang volgt op een
fregat. StoomK--, KuilK-- (die een bak en halfdek heeft). GladdeksK--
(die geen halfdek heeft).

Kot, z. n. v. -- Hut of slaapplaats onder de bak.

Kou, z. n. v. -- (voor koude) Wind. Het waait een stijve K-- (een
frissche wind).

Koubeitel, z. n. m. -- Beitel; bekwaam om gaten te maken in yzer dat
koud is.

Kous, z. n. v. -- 1o. Koperen of yzeren ring, die de lus of het oog,
die in 't touw zijn gesplitst, open houden. De K-- van 't touw (de
binnenste, eerste bocht van het opgeschoten ankertouw).

Spreekwijze: In de K-- van 't touw kruipen (omlaag, wegloopen, zijn
post verlaten, zich lafhartig gedragen).

2o. (Veroud.) Zeeuwsche uitdrukking, voor: Mislukte reis. Een K-- varen
(een reis doen met verlies). Hiermede staat wellicht in verband de

Spreekwijze: Met de K-- op het hoofd terugkeeren (met schade en
schande terugkeeren).

Kouswachter, z. n. m. -- Zie Kondwachter.

Kraag, z. n. v. -- Omwindsel van geteerd prezenning doek, zoo gelijk
met het dek als aan den top, om den mast geslagen.

Kraai, z. n. m. -- Soort van Noorsch vaartuig.

Kraaienest, z. n. o. -- Ton, vat of ander voorwerp van dien aart,
dat, aan den masttop van een Poolzeevaarder bevestigd, tot beschutting
van den uitkijk dient.

Kraaier, z. n. m. -- Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en de
Oostzee bevarende.

Kraak, z. n. v. -- Van 't Spaansch caraca. Spaansch of Portugeesch
lastschip, dat zeer zwaar en hoog uit het water plach gebouwd te
wezen. Van deze schepen werden gedurende den tachtigjarigen oorlog
vele door de onzen veroverd, en daar zy dikwijls Oost-Indische
waren en, onder anderen, uitmuntend porcelein vervoerden, verkreeg
dit buitgemaakte porcelein den naam van K--porcelein. Tegenwoordig
zijn de K--en kleiner dan voorheen en alleen op de binnenwateren in
gebruik. Vondel in zijn Lof der Zeevaart, neemt K-- eenvoudig voor
"schip", waar hy zegt:


    Dit alles aengemerckt staet 't evenaren of
    Mijn kraeck niet evenaert met eenigh keizershof.


Kraallijn, z. n. v. -- Lijn, waaraan houten kralen geregen zijn en
die, om den mast aan de klaauw van den gaffel vastgemaakt, dient om
deze by het ophijschen of strijken tegen den mast te houden.

Kraalrand, z. n. m., Schrikrollen of rolrand -- Rollen, in de klampen
van den kaapstander geplaatst, om de werking te bevorderen.

Kraalschaaf, z. n. m. -- Soort van holle schaaf, dienende om voorwerpen
een afgeronden rand te geven.

Kraan, z. n. v. -- Groot schuins oploopend werktuig, naar zijn vorm
aldus genoemd en dienende om zware lasten op te hijschen.

Kraanbalk, z. n. m. -- Twee groote uitspringende vierkante balken,
een aan stuur- en een aan bakboordszijde op den boeg geplaatst,
en dienende om het anker aan te hangen.

Kraankind, z. n. o. -- Arbeider aan de Kraan.

Kraanmeester, z. n. m. -- Opziener van de Kraan.

Krabber, z. n. m. (veroud.) -- Soort van vischschuit, waarschijnlijk
gebezigd om krabben, oesters en garnalen te vangen, en daarna geheeten:


    Ick laet de Buijsen staen, de Krabbers en de Booten,
    Die om den Visch-vangh noch op 't zoete water vlooten.


zegt Vondel, Lofs. op de Scheepv.

Kracht (met), bw. -- M-- K-- van riemen (door het krachtig bezigen
der riemen). M-- K-- van zeilen (door zoo vele zeilen mogelijk by
te zetten).

Kraken, o. w. -- Wordt van een schip gezegd, wanneer, ten gevolge der
hevigheid van wind of zee, de deelen van de betimmering tegen elkander
schuren: ook van een mast of ra, die, zonder gebroken te zijn, niet
meer hun vorige stevigheid bezitten.

Kram, z. n. v. -- 't Woord beteekent "grijping, omklemming," even als
de meeste woorden die met kr aanvangen, als "krijgen, krabben, krib,"
enz. Een K-- bestaat uit twee evenwijdig gestelde, gelijke yzeren of
koperen spijkers, aan hun boveneind rechthoekig of met een bocht te
samen verbonden.

Krans, z. n. v. -- Geteerd ringvormig touw.

Krapgeslagen, b. n. -- Stijf ineengedraaid. K-- touw.

Krapschuitsgewijze, bw. -- Met de planken schuins over elkander,
(of op de wijze als men thands "met klinkwerk" heet) -- hoedanig onze
vaartuigen oudtijds waren ingericht.

Krasser, z. n. m. -- Yzeren schaft, vast gesoldeerd aan twee armen,
op hun uiteinde gescherpt en spiraalvormig ineengedraaid, zoodat de
punten vlak tegen elkander over staan. De K-- dient om vuurmonden
te ontladen. K-- op den wisscherhals (die bestemd is, om, na het
lossen van het stuk, de kardoesbodems, die er in gebleven zijn,
er uit te trekken).

Kreek, z. n. v. -- Kleine inham aan een kust, en waarin vaartuigen
van middelbare grootte kunnen ankeren.

Krengen, o. w. -- Een schip overzijde halen, door ballast of geschut
naar één kant te brengen, ten einde iets buiten boord schoon te maken
of te herstellen. Hy kreeg een schot onder water en moest K--. 't Woord
is van Kreng, omdat een dood lichaam, of kreng, in 't water geworpen,
altijd op zijde ligt.

Kriel, z. n. m. -- Vischben of mand, die op den rug gedragen wordt. De
benaming is meest gebruikelijk in onze zeedorpen.

Krikkemik, z. n. m. -- Werktuig van drie palen, die op den grond gezet
worden, onder wijd van elkander doch boven in een punt toeloopende,
waar men bloks in hangt om zware balken op te winden en te heffen.

Krimp, z. n. o. -- Bekrimping.

Spreekwijze: Daar is nog geen K-- (daar is nog geen gebrek).

Krimpen, o. w. -- Wordt de wind gezegd te doen, als hy minder ruim
wordt, d. i. minder toelaat om koers te zeilen. 't Is van Krimp
(gebrek).

Kroeg, z. n. v. (veroud.) -- Vereering, welke de Reeder of Schipper
plach te geven, als een schip voltooid was, en voor welk geld, gelijk
Winschoten zich uitdrukt, "gemeenlijk geen land gekocht werd".

Kromhout, z. n. o. -- Hout, dat een natuurlijke kromming heeft.

Spreekwijze: Men kan alle K--en niet recht maken (men kan alles
niet verbeteren).

Krommen, b. w. -- Krom buigen, krom slaan.

Spreekwijze: Het moet vroeg K--, dat haken zal (men moet zich vroeg
leeren buigen, om wat te verkrijgen).

Krommer, z. n. m., 't zelfde als Kromhout. -- K-- zonder wan of
knoesten (die volkomen gaaf is).

Kromsteven, z. n. m. -- Vaartuig met een gebogen steven. De naam
van K-- werd oudtijds gegeven aan een bepaalde soort van schepen,
breed van voren, hoog op den boeg en met veel hout voor scheen,
die op de Maas voeren.

Spreekwijze: Hy is een echte K-- (hy is een vreemdeling, die onze
taal niet goed kan uitspreken: omdat zijn tong--by een steven
vergeleken--krom slaat.)

Kromwulf, z. n. m. -- Wulf achter aan het schip. Zie Wulf.

Kronometer, z. n. m. of Tijdmeter. -- Soort van uurwerk, dienende aan
boord, om zich van den juisten tijd te vergewissen en door vergelijking
den koers te bepalen.

Kroonbalk, z. n. m. -- Bovenste Balk tusschen de hekstukken, tot
potdeksel van het hek dienende.

Kropwangen, z. n. v. mv. Zie Boegband. -- Zy zijn aldus genoemd naar
het zwellend vooruitspringen, waardoor zy als 't ware de wangen van
het vaartuig uitmaken.

Kruidlezer, z. n. m. (veroud.) -- Geëmployeerde by de
O. I. Maatschappy, die de kruideryen sorteerde.

Kruien, o. w. -- Wordt het ijs gezegd te doen, als het in de rivieren
begint los te raken en met over elkander gestapelde schotsen in
beweging te komen. 't Is eigenlijk de stroom, die 't ijs voortkruit.

Kruimelingen, z. n. v. mv. -- Overschot van Kruimels der ingescheepte
beschuit.

Kruisbras, Ra, Steng, enz. -- Bras, Ra, Steng enz. van den bezaansmast.

Kruisen, o. w. -- 1o. Zich in een bepaalde streek der zee heen en weder
begeven, om aldaar de schepen af te wachten, welke men moet beschermen,
bystaan of aanvallen. Door tegenwind K-- (op en neder zeilen, zonder
van koers te veranderen, in afwachting van gunstiger wind).

2o. Een voorwerp Kruiswijze voorbygaan. Deze touwen K-- elkander.

Kruiser, z. n. m. -- 1o. Kruisend schip.

2o. De gezachvoerder van zoodanig schip.

Kruishout, z. n. o. -- 1o. Belegbalk der stijlen en knechten.

2o. Hout tot belegging van schoten, halzen en onderbrassen.

Kruising, z. n. v. -- End lijn, waarmede twee touwen zoo stevig aan
elkander verbonden zijn, dat zy niet van elkander kunnen losraken
noch verschuiven.

Kruisklamp, z. n. v. -- Zie Klamp.

Kruisklamplasch, z. n. m. -- Lasch, die uit twee Haaklasschen in
tegengestelde richting bestaat.

Kruispeiling, z. n. v. -- Peiling van twee, op een afstand van elkander
staande, voorwerpen, b. v. den toren in het N. O. t. N. peilende
en de vuurbaak in het N. W. t. W. bepaalt men de plaats waar men
zich bevindt.

Kruispoort, z. n. o. (veroud.) -- Achtergeschutpoort in de
Konstabelkamer.

Kruispost, z. n. m. -- Uitgestrektheid der zee, waar men Kruisen
gaat. Er zijn zes schepen op den K-- te Malta.

Kruisscherp, z. n. v. (veroud.) Kneppelkogels.

Kruisverband, z. n. o. -- Verbinding tot versterking van een getimmerte
Kruiswijze aangebracht.

Kruiszeil, z. n. o. -- Het middelste zeil van den bezaansmast.

Kruit, z. n. o. -- Zie Buskruit.

Kruitboot, z. n. v. -- Vaartuig, bestemd om het Kruit aan of van
boord te brengen.

Kruitdissel, z. n. m. -- Metalen-dissel, in de Kruitkamer, voor de
vaten in gebruik.

Kruithoorn, z. n. m. -- Lange hoorn, van boven met een plat deksel
gesloten, en dienende tot bewaring van het Buskruit, dat op het
laadgat gedaan wordt.

Kruitkamer, z. n. m. -- Rechthoekig, afgezonderd vertrek in het voor-
en in het achterruim der schepen, waar het Buskruit in bewaard wordt.

Kruitlantaren, z. n. v. -- Koperen Lantaren, die in het schot van de
Kruitkamer staat en achter dat schot wordt aangestoken.

Kruitlepel, z. n. m. -- Kleine blikken of koperen scheplepel, die de
maat van het kaliber houdt en waarvan de Kanonniers zich bedienen om
Kruit in de kardoezen te doen.

Kruitmaat, z. n. v. -- Koperen maat, welker inhoud berekend is het
gewicht te bevatten der lading voor een geweer of stuk geschut van
een bepaald kaliber.

Kruittrechter, z. n. m. -- Koperen Trechter, waar men het Kruit
laat doorloopen.

Kruitton, z. n. v. of Kruitvat. -- Vat of Ton, dienende om Kruit
te bewaren.

Kruitvat, z. n. o. -- Zie Kruitton.

Kruitzeil, z. n. o. -- Zeil, dat over het dek (vloer) van de Kruitkamer
ligt.

Krul, z. n. v. (veroud.) -- Ombuiging van het galjoen.

Krijg, z. n. m. -- Oorlog, gevecht. ZeeK--, WaterK--.

Krijgen, b. w. -- Bekomen. Het in den wind K-- (tegenwind bekomen). De
loef van hem K--. Zwaar weer K--.

Krijgsraad, z. n. m. -- 1o. Vergadering der Hoofdofficieren eener
vloot, om te beraadslagen, welke party men in een gegeven omstandigheid
te kiezen heeft.

2o. Rechtbank van Zeeofficieren, die byeenkomt wanneer er een misdrijf
heeft plaats gehad aan boord van een Lands-vaartuig.

Krijgsvoorraad, z. n. m. -- Voorraad van krijgsbehoeften.

Kubboot, z. n. v. -- Boot of schuit, waarmede de visschers van Marken
en andere zeeplaatsjens aal gaan visschen. Zy wordt aldus genoemd
naar de Kub of Kubbe, een soort van fuik.

Kuil, z. n. m. -- Dat gedeelte van het schip, 't welk van onder het
halfdek of onder de loopplanken tot onder den bak loopt. Een diepen
K--, veel boord hebben (wordt gezegd van een vaartuig, welks reehout
meer dan 1.5 el hoog is). Dit schip is zonder K--, het is een gladdeks
schip (wanneer het reehout niet meer of weinig meer dan een el boven
het dek opstaat).

Kuildek, z. n. o. -- Dek, dat in zijn lengte gebroken is. Zie Dek.

Kuilkorvet, z. n. v. -- Korvet van 28 stukken. Korvet met opper-
en kuildek.

Kuilschip, z. n. o. -- Schip, waarin een Kuil is.

Kunstknie, z. n. v. -- Knie, die niet uit een stuk gewassen is,
maar waarvan lijf en tak uit afzonderlijke stukken zijn saêmgesteld,
met yzeren plaatknieën vereenigd.

Kusiforme, z. n. v. -- Smalle en lange roeischuit zonder dek, welke
de Japaneezen tot de watervischvangst gebruiken.

Kust, z. n. v. -- Strook lands langs de zee. Steile K--, Lage K--,
Schoone K-- (langs welke de zee een groote diepte blijft behouden en
niet met rotsen of klippen bezet is). Vuile K-- (die gevaarlijk is).

Kustvaarder, z. n. m. -- Vaartuig, dat zich by de kustvaart bepaalt.

Kustvaart, z. n. v. -- Vaart langs de kust, van kaap tot kaap, van
haven tot haven. De bepalingen aangaande de K-- zijn te vinden in
art. 176 der Alg. wet van 26 Aug. 1822.

Kustwachter, z. n. m. -- Vaartuig, dat de kust bewaakt.

Kwadraat, z. n. o. -- Werktuig, gebezigd om aan de spil van een stuk
geschut de richting te geven, die het schot vereischt.

Kwart, z. n. o. -- 1o. By het uitbetalen aan boord van een
oorlogsschip, wat om de drie maanden gebeurt, krijgt een matroos
het vierde gedeelte van zijn traktement; terwijl het overige door
het Gouvernement voor hem bewaard wordt tot aan het einde van zijn
diensttijd. Als de tijd nadert, waarop het K-- betaald wordt, is de
matroos onrustig, en, heeft hy het geld op zak, lastig, tot dat het
weêr verteerd is; wanneer men met hen doen kan wat men wil.

2o. Wacht, verdeeling van 't etmaal. K-- slaan. 's Nachts als
het laatste kwartier uurs van de wacht genaderd is wordt er een
slag aan de bel gedaan en het kwartier opgepord, dat de wacht moet
aflossen. Dan wrijven zy, die op wacht zijn en naar hun kooi verlangen,
de handen, en denken: "het K-- heeft geslagen: de wacht is op een oor
na gevild". Vroeger was het een algemeen gebruik, dat een der gasten
alsdan het K--lied zong, by het einde waarvan de vervangende wacht
op het dek moest staan. Dit K--lied luidde zeer deftig, als men uit
het navolgende fragment kan oordeelen:


    Zoo raakt ge niet over de fokkeschoot;
    Want Kaïn die sloeg Abel dood,
    Al met een kakebeen bequaam,
    Reis uit Kwartier in Godes naam.


Kwartier, z. n. o. -- Wacht: de helft der manschap, die beurtelings
de wacht heeft en verdeeld wordt in stuurboords- en bakboordsK--. Van
daar het lied, dat 's avonds by 't wacht opzetten door den Provoost
wordt opgedreund:


    Stuurboords kwartier heeft de eerste wacht,
    God verleene haar goeden nacht.


Vroeger heetten zy Prinsen- en Graaf Maurits kwartier.

Kwartiermeester, z. n. m. -- Jongste Onderofficier: ieder K-- heeft
het bestuur over eene der sloepen.

Kwartiervolk, z. n. o. -- Het gedeelte der manschap, dat tot een
Kwartier behoort.

Kwartslang, z. n. v. (veroud.) -- Soort van geschut.

Kwast, z. n. v. -- 1o. Soort van dik penceel, waarmede men teert,
of den teer uitstrijkt op een blok, touw, of de buitenhuid.

Spreekwijze: Hy loopt met de TeerK-- (hy is een pluimstrijker,
een vleier).

2o. Knoop in een stuk hout.



L.


Laadgat, z. n. o. -- Zie Zundgat.

Laadpriem, z. n. m. -- Zie Ruimnaald.

Laag, z. n. v. -- 1o. (veroud.) Zog, Kielwater.

2o. De stukken geschut, die op dezelfde rij geplaatst zijn. Bovenste
GeschutL--, Onderste GeschutL--.

3o. De schoten, uit de op een rij geplaatste stukken gelijktijdig
gelost. De volle L-- geven (uit al de stukken, die zich aan ééne zijde
bevinden, tegelijk schieten). Hy heeft een geduchte L-- ontfangen
(hy is hevig beschoten).

Spreekwijze: Iemand de volle L-- geven (hem geducht de waarheid zeggen:
ook: hem ruw bejegenen).

Laars, z. n. v. -- End dag, waarmede men iemand afstraft.

Laarzen, b. w. -- De schepelingen met een end dag op de natte broek
kastijden. Volgends Bild. op Laars zoû 't woord oorspronkelijk Leerzen
zijn en beteekenen "met lederen riemen slaan". Doch Kiliaan stelt
leersen synonium met bot-aersen (met schoenen of laarzen slaan).

Labber, b. n. -- Lui, flaauw, naar.

Labberen, o. w. -- Fladderen, wapperen, wordt van een zeil gezegd.

Labberkoelte, z. n. v. -- Flaauwe wind, waarby de zeilen niet gespannen
staan, maar alleen labberen en fladderen.

Labberlot, z. n. v. -- Naam van eene der sloepen.

Labberlottig, b. n. -- Zie Belabberd.

Labzalven, b. w. -- Zie Lapzalven.

Ladder, z. n. m. -- Samenstelling van planken of van touw, waarmede
men op- of afstijgt. TouwL--, ScheepsL--.

Laden, b. w. -- Vullen, van zijn lading voorzien: en dus, zoowel
met betrekking tot de goederen, die in het schip, als tot het kruit
en lood, die in het geschut gebracht worden. Het schip is Geladen
(heeft zijn lading ontfangen). De goederen zijn Geladen (zijn binnen
boord gebracht). De kanonnen zijn Geladen (zijn gereed gemaakt om
afgeschoten te worden). Zie de bepalingen omtrent het Laden en Lossen
in de Alg. wet van 26 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127-152.

Spreekwijze: Ik heb Geladen waar ik meê over moet (ik heb my een
ongemak, een kwelling op den hals gehaald, die my zal byblijven).

Lading, z. n. v. -- 1o. De waren, goederen, koopmanschappen, enz. welke
in een vaartuig worden overgevoerd. In L-- liggen (wordt een schip
gezegd te doen, als het klaar ligt om ingeladen te worden). L--
stukgoederen, L-- stootgoederen.


    Wanneer de morgenstar zal rijzen,
    Zal 't licht de rijke lading wijzen.

                                Van Haren, de Geuzen.


2o. De dracht kruit, die een vuurwapen vereischt.

3o. De hoeveelheid kruit, kogel of kogels, enz. die te samen genomen
in een vuurmond gebracht wordt.

4o. De daad zelve van het Laden (Gezwinde L--, L-- in 4, in 11
tempoos).

Lagerwal, z. n. m. -- De oever, waar de wind op staat en alzoo het
tegenovergestelde van Opperwal of Oppert.

Spreekwijze: Aan L-- zitten, aan L-- zijn (zich in slechte
omstandigheden bevinden:--omdat een vaartuig, 't welk aan L-- ligt,
geen beschutting van de landzij hebbende, aan den wind is blootgesteld
en dikwijls gevaar loopt van stranden).

Laken, z. n. o. (veroud.) -- Oneig. voor Zeil. Voor het L-- gaan
(voor-de-wind zeilen).

Lampion, z. n. o. -- Blikken ring, waar binnen de pit gevat is,
wier licht het kompas beschijnt.

Land, z. n. o. -- Ten opzichte van den zeeman, al wat geen water
is. Beneveld L-- (wat men niet goed onderscheiden kan). Groot L--
(het vaste L-- met betrekking tot een Eiland, of een groot Eiland met
betrekking tot een kleiner). Gesloten L-- (Landpunten of Eilanden,
tusschen welke men niet doorheen kan zien, zoodat zy met elkander
verward worden). Hakkelig L-- (waarvan het bovenste gedeelte zich
dor en heuvelachtig voordoet). Hoog L-- (dat zich hoog boven de zee
verheft). Verkenbaar L-- (dat licht te kennen valt). Vast L-- (dat
tot het vaste L-- behoort). L-- dat ontvalt (kust, die zich naar de
regels der perspectief langzamerhand schijnt te verwijderen). L--
zien, L-- hebben (in de nabyheid van het L-- zijn). Daar is
L--! L-- vooruit! L--! L-- in het gezicht! L-- te loefwaarts! L--
aan stuurboord! L-- kraanbalksgewijze te loefwaarts! L-- dwars over
bakboord! enz. (uitroepen, door den uitkijk gedaan). Over L-- zeilen
(veroud.), (zeilen, waar men naar de gissing gemeend had L-- te moeten
vinden, ofschoon men er ver van verwijderd is). Zie Boterland.

Spreekwijze: Ik zie L-- (de bak is byna ledig, ik zie den boôm).

L-- voor den bak slaan (aannemen, alleen den bak ledig te eten.)

Daar sla ik L-- voor (dat is voor my alleen.)

Er is geen L-- met hem te bezeilen (er is geen middel om met hem te
recht te komen).

Het zal hier op het L-- waaien (daar is wat kwaads naby).

Hy kan wel zien, hoe na by L-- (hoe het met een zaak gelegen is).

Hy durft niet van L-- (hy durft het niet wagen).

Ik heb het L-- (ik ben gemelijk--als een zeeman, die zich aan wal
verveelt).

Iemand het L-- opjagen (iemand uit zijn humeur brengen).

Landen, o. w. -- Zich aan Land begeven, aan Land komen. Een geschikte
plaats om te L-- (om aan wal te komen). De troepen zijn Geland (zyn
aan land gekomen).


    Zoo blinckt de zon op 't schoonst, die aanbreeckt uit den damp,
    Zoo lant de vloot, na storm, gelukkigst in de haven.

                                        Vondel, Inw. van 't Stadthuis.


Landganger, z. n. m. -- Een die van scheepsboord zich aan Land
begeven heeft.

Landing, z. n. m. -- Het aan wal gaan, byzonder met vyandelijke
inzichten. De L-- der Engelschen in Noord-Holland. Wy konden ons
voordeel niet doorzetten by gemis aan L--troepen.

Landingboot, z. n. v. -- Boot, waarmede een Landing verricht wordt.

Landingsplaats, z. n. m. -- Plaats, bekwaam gemaakt om er te landen:
ook eenvoudig de plaats waar men geland is, of welke men uitkiest om
er te Landen.

Landkrab, z. n. m. -- Schimpnaam, door 't zeevolk aan de Landsoldaten
gegeven.

Landmerk, z. n. o. -- Wordt in 't algemeen genomen voor elk vast
voorwerp, dat, op het land staande, door de richting, waarin men
het uit zee bespeurt, dienen kan om in het vaarwater te blijven,
klippen en banken te mijden, enz.

Landontdekking, z. n. v.-- 1o. Het Ontdekken van een te voren
onbekend Land.

2o. Verkenning van land. Op de hoogte van Mauritius gekomen, zond de
Amiraal een brik uit op L--.

Spreekwijze: Op L-- uitgaan (zich van een zaak vergewissen).

Landslot, z. n. o. (veroud.) -- Haven, die door bergen of hoogten
ingesloten, tegen alle winden beschut ligt.

Landstreek, z. n. v. -- Gewest, landouw.

Landtong, z. n. v. -- Strook Lands, die als een Tong in zee
uitsteekt. Wy liepen langs eene met boomen begroeide L-- die ons in
de rivier bracht.

Landvalling, z. n. v. (veroud.) -- Ontdekking, opdoeming van eenig
Land.

Landverkenning, z. n. v. -- 1o. Het verkennen, onderzoeken eener
landstreek.

2o. Men noemt ook L--en zekere merken, als torens, molens, enz.,
van welker betrekkelijke plaatsing men den ingang van een stroom of
van een haven enz. herkent.

Landwind, z. n. m. -- Wind, die van het Land zeewaarts inwaait en op
gezette tijden, gelijk zulks in bergachtige landen zeer gewoon is.

Landziekig, b. n. -- Door Landziekte of heimwee aangetast; van hier:
langzaam, traag, verveelend. Wy hadden een L--e reis. (wy waren
lang onderweg).

Spreekwijze: Een L--e redevoering (die te lang duurt, verveelt).

Landziekte, z. n. v. -- 1o. Ziekte, aan welke men onderworpen is,
wanneer men aan de luchtgesteldheid of leefregel van een vreemd land
nog ongewoon is.

2o. Het heimwee aan boord van onbevaren matrozen, waardoor zy zich
moedeloos, traag, verveeld gevoelen, en langzaam aan het werk worden.

Langeveld, z. n. o. of Mondstuk. -- Het gedeelte van een mortier,
van waar het topperstuk eindigt tot aan de monding.

Langs, bw. -- Bezijden, voorby. L-- een kust heenzeilen (een kust
voorbygaan). Dicht L-- den wal loopen. Een schip, een eiland L--
zeilen.

Langsdennen, z. n. v. mv. of Langshouten. -- Leggers eener helling.

Langshouten, z. n. v. mv. -- Zie Langsdennen.

Langscheepsch, b. n. -- Van voren naar achteren. Een L-- verband
(een verband, dat zich langs het schip uitstrekt).

Langszalings, z. n. m. mv. -- Eikenhouten dwarsbalken, twee in getal,
aan weêrskanten op de ooren der benedenmasten en op de hommers der
topmasten geplaatst.

Langs zijde, voorz. voor langs de zijde van. L-- de Argo.

Laning, z. n. v. -- Planken brug, overloop.

Lanspassaat, z. n. m. (veroud.) -- De laagste Onderofficier. 't
Woord is afgeleid van 't Ital. lancia spezzata (gebroken of geknotte
lans). In 't Groot-Placaetboek, D. V. bl. 173, vinden wy in een opgave
van krijgsonkosten den Landtspassaet tusschen den Korporaal en den
Tamboer geplaatst. Zie De Vries op Hoofts Warenar, bl. 109.

Lantaarn, z. n. v. -- Verschillend in grootte en gebruik. Zie DieveL--,
GeschutL--, KruitL--, SeinL--. 't Woord wordt ook meer bepaald genomen
voor de met glazen voorziene kap, waardoor licht in de kajuit gegeven
wordt.

Lantaarngat, z. n. o. -- Hok achter de kruitkamer, waarin de
kruitlantaarn wordt ontstoken.

Lantaarnvuur, z. n. o. -- Vuurbaak, in een haven geplaatst om de
binnenkomende schepen te lichten.

Lantaarnstander, z. n. m. -- Stijl of Stander, waar de Lantaarn
op rust.

Lantione, z. n. v. -- Soort van Sineesche kustgalei, van een aantal
riemen voorzien.

Lap, z. n. v. of Lap tegen den achtersteven. -- 1o. Stuk hout, dat
tegen den achterkant des achterstevens geplaatst is, en dienen moet
om voor te komen dat dit deel te veel verzwakt worde door het inlaten
der vingerlingen en het maken van de messing.

2o. Zeil; doch meest gebruikelijk in het m. v. of als diminutief. Zie
Lapjen.

Alle L--pen uithangen (alle zeilen byzetten). Voor de L--pen afloopen
(voor-de-wind afloopen).

Spreekwijze: Hy laat het onder de L-- hangen (hy verteert veel geld).

Lapjen, z. n. o. -- Zeiltjen. De wind is vlak voor 't L-- (is
voordeelig).

Spreekwijze: Het gaat hem voor 't L-- (het gaat hem voorspoedig).

Iemand voor 't L-- houden (iemand voor den mal houden: oorspronkelijk;
iemand gebruiken, om er zijn doel mede te bereiken).

Lappen, b. w. -- Tijdelijk herstellen.

Lapzalven, b. w. -- Is eigenlijk: "Lappen met zalf bestrijken,"
waarom ook een heelmeester spotswijze een Lapzalver genoemd wordt. Als
scheepsterm neemt men het voor: "scheepstuig nazien en teeren".

Lasch, z. n. m. -- Vereeniging van twee of meer in dezelfde
richting loopende stukken, zoo dat hun breedte en dikte onveranderd
blijft. Platte L-- (wanneer de enden der deelen schuins op elkander
sluiten). Zie HaakL--, TandL--, enz.

Laschyzer, z. n. o. -- Soort van dubbele spijker, voor de
deksverbindingen in gebruik.

Laskaar, z. n. m. -- Indiaansche matroos.

Last, z. n. o. -- Gewicht van twee ton of 4000 Pond. Dat schip voert
N. L--. Een vaartuig van 100 L--.

Last, z. n. m. -- 1o. Vracht, lading. Het schip heeft zijn L--
in. Het schip is wel by L-- (is behoorlijk geladen). Zie Lastbreker.

2o. Bevel, kommando.

3o. In 't mv. voor "belasting." Zijn L--en opbrengen.

Lastaadje, z. n. v. (veroud.) -- Scheepstimmerwerf of plaats, waar
die gelegen is of kan worden opgericht. Een buurt aan den IJkant te
Amsterdam plach er haar naam van te dragen. Bild. leidt den naam van
't Deensch af: zie zijn Gesl. in v.

Lastbalken, z. n. m. mv. of Ruimbalken (veroud.) -- Balken, die
tot versterking dienen van het onderschip en waarvan het koebrugdek
gevormd wordt.

Lastbreken, o. w. -- Een gedeelte van de lading lossen.

Lastgeld, z. n. o. (veroud.) -- Tonnegeld, geld, dat in evenredigheid
der zwaarte van het schip geheven werd.

Lastlijn, z. n. v. of Eerste Waterlijn. -- Denkbeeldige lijn, welke men
zich voorstelt langs een schip gelijk met den waterspiegel getrokken
te zijn, wanneer het zijn gewone lading in heeft en gezonken is op
de diepte welke de bouwmeester gewild heeft.

Lat, z. n. v. -- Dun, lang en plat stuk hout of yzer.

Laten, b. w. -- 1o. Verlaten. Zijn ankers L-- (voor achterlaten).

2o. Hulpwerkwoord. Een schip L-- loopen (het zijn koers doen
houden). Het anker L-- vallen (het anker uitwerpen). Een onderzeil L--
vallen (het byzetten). Een touw L-- vliegen (het in eens losgooien).

Latijnzeil, z. n. o. of Emmerzeil. -- Driehoekig zeil, aldus genoemd,
omdat het by de Latijnsche volkeren in gebruik was.

Laveeren, o. w. -- 1o. Een zeilend vaartuig beurtlings over den eenen
en den anderen boeg doen wenden, ten einde in den wind op te werken.

2o. De beweging, welke alsdan het vaartuig zelf doet.


    Hetzij wy zeilen of laveeren,
    Is Godt met ons, niets kan ons deeren.

                                        Cats.


Lazaret, z. n. o. -- Gesticht in eenige havens, voornamelijk der
Middellandsche Zee, en ingericht om er lieden of goederen, die uit
besmette of verdachte havens komen, quarantaine te doen houden,
't Woord is Ital. en beteekent Lazarushuis.

Leeftocht, z. n. m. -- Voorraad van spijs en drank.

Legdagen, z. n. m. mv. of, naar de hedendaagsche speling, Ligdagen. --
Dagen, bepaald tot lading of lossing van een schip.

Leggen, o. w. of, naar de latere spelling, Liggen, -- 't welk men
echter nooit uit den mond van een zeeman hooren zal, in uitdrukkingen
als: De wind gaat L-- (het wordt stil weer). Voor anker L--.

Leggen, b. w. -- De kiel L-- (haar op blokken stellen). Het geschut
in de rolpaarden L-- (het op zijn plaats brengen). Het Land L-- (zich
verwijderen van het Land, zoodat het in 't water schijnt te verzinken).

Legger, z. n. m. -- 1o. Geteerd watervat.

2o. Stutbalk.

3o. Vaartuig, dat men by het kielen of timmeren van een schip by de
hand heeft liggen om 't een of ander te bergen.

4o. Waker op een ledig schip. 't Schip is opgelegd en heeft een L--
aan boord.

Leguaan, z. n. m. -- Bekleedsel van touw om de raas, mede dienende ter
vervanging van het bindwerk der raas. SloepsL-- (Gordel van touwwerk,
voor aan een sloep gebonden, en dienende om haar by stooten van
beschadiging vrij te waren.)

Legwaring, z. n. v. -- Lijfhouten op het dek langs het boord.

Leider, of meer gebruikelijk Leier, z. n. m. -- 1o. Touwwerk,
dat van den masttop naar de richting der stags getrokken wordt, en
waartegen men de voornaamste foks en middelzeilen ophaalt. Staande L--
(zwaar touw, dat voor of tegen een schuinschen mast geplaatst wordt,
om het gebruik van een vierkant zeil gemakkelijker te maken).

2o. Leuning. L-- van het galjoen, L-- van de verschansing, L-- rondom
het boord, L-- van de helling, L-- van de wieg.

Leissels, z. n. o. voor Lei-zeels. -- Stroppen van de raas.

Leizeil, z. n. o. -- Zeil, dat men by ruimen wind buiten de razeilen
uitvoert.

Lek, b. n. en bw. -- Open, zoo dat het vocht uitloopt. Dat vat is L--
(het houdt geen water). Met een L--ke boot is 't slecht varen.

Lek, z. n. o. -- Toevallige opening in een vaartuig, waar het water
door binnen dringt, veroorzaakt door 't stooten op een klip, baak
of ander voorwerp, door aanzeiling, door grondschoten, door zwaar
slingeren, enz.


                                  De bodem slorpte 't nat
    Door 't stooten op een paal; waardoor een yeder zat
    In 't water tot de knie en vreesde te versticken,
    Het ongemack was groot, noch durfde niemant kicken.
    Doch 't Leck geraeckte dicht en stopte wonderbaer
    Van zelf.

                                    Vondel, Gijsbrecht van Aemstel.


Dat schip heeft een L--, Dat L-- moet gestopt. Ook opening van een
vat, kuip, enz. waar het water door weg loopt. In dat vat is een L--
gesprongen. Cats bezigt het woord vr.


    Ziet door een kleine lek zoo komt een schip te zinken,
    Al schijnt het maar de zee by droppels in te drinken.


Spreekwijze: Het L-- stoppen (het verlies vergoeden).

Lekkaadje, z. n. v. -- Wegsypeling van het vocht, gevolg van een
Lek. Er is zware L-- geweest: er moet zoo veel worden afgetrokken
voor L--.

Lekken, o. w. -- Uitloopen, wegsypelen, ledig loopen.

Lelie, z. n. v. -- De punt der kompasnaald, die den vorm eener
lelie heeft.

Schoon zegt Vondel, Lof der Zeevaart:


    De leli doelt naar d' as, en dwaalt en is ontrust
    Tot dat ze Areturus vint en hem van blijschap kust.


Leng, z. n. o. -- Strop, dubbel geslagen touw, dienende om vaten of
andere zware voorwerpen op te hijschen.

Lengen, b. w. -- Aaneenbinden van de netten voor de steurharingvangst
in gebruik. Doorgaands wordt het L-- van de eerste vleet (21 netten)
door vrouwen verricht.

Lengte, z. n. v. -- 1o. Afstand tusschen den meridiaan eener plaats
en den eersten meridiaan. Die stad ligt op N. graden Wester- of
Ooster L--.

2o. Astronomische L-- eener planeet (boog der ekliptika, begrepen
tusschen den evennachtslijn of het eerste punt van Ariës en de plaats
op de ekliptika, waarmede de planeet loodrecht overeen komt).

3o. Geocentrische L-- (punt der ekliptika, waarop het middelpunt
eener planeet, van de aarde gezien, loodrecht neêrvalt).

4o. Heliocentrische L-- (punt der ekliptika, waarop het middelpunt
eener planeet loodrecht zoû neêrkomen, indien zy van de zon gezien
werd).

Lens, bw. -- Ledig. Een schip L-- pompen (het door middel van pompen
van het ingezwolgen water bevrijden). De pomp L-- pompen (pompen,
tot dat het water, dat zich in 't ruim bevindt, lager staat dan het
benedeneinde der pomp).

Spreekwijze: De beurs is L-- (het geld is op).

Lenspomp, z. n. v. -- Pomp, die in een stoomvaartuig door de
stoomkracht in beweging gebracht wordt, en die voornamelijk dienstig
is om het water, door lekkaadje of uit de ketels in het ruim geloopen,
weder weg te werken.

Lens (ter) gaan, o. w. (veroud.) -- De zeilen met ruime schoten ter
windvang stellen. Thands zegt men daarvoor "van den wind loopen."

Lenzen, o. w. -- By stormweer met weinig, of zonder zeil voor den
wind of de zee weg loopen. Het voor tip en takel L--de houden.

Leuning, z. n. v. -- Borstweering. L-- van het galjoen.

Leunstag, z. n. o. -- Stag, waar een schip in aanbouw op steunt.

Leuvers, z. n. m. mv. -- Oogen met yzeren kousen in de lijken der
zeilen, waarin boelijns, gordings enz. worden vastgemaakt.

Levendig (De zeilen) houden, b. w. -- De zeilen laten wapperen,
op den wind brassen, doen hellen.

Licenten, z. n. v. mv. (veroud.) -- Rechten op den in- en uitvoer
gesteld. Zie Konvooien.

Licht, z. n. o. -- Voor kunstlicht, vuurbaak.

Licht, b. n. -- By vaartuig gevoegd, geeft daaraan doorgaands de
beteekenis van hulpvaartuig. Zoo worden onder de L--e vaartuigen
genoemd de sloepen, booten, jols, enz. die een groot vaartuig ten
dienste staan.

Lichten, b. w. -- 1o. Ophalen. Het anker L--.

2o. Uit zijn plaats nemen. Het roer L--.

3o. Ontlasten, Lichter maken. Een schip L-- (er een deel der lading of
der goederen uit nemen of over boord werpen). Dit mag volgends art. 19
der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 alleen op bepaalde lichtingsplaatsen
geschieden.

Spreekwijze: Het anker L-- (vertrekken).

Alle beetjens helpen, alle vrachtens L--, zeî de schipper, en hy
smeet zijn vrouw over boord.

Lichter, z. n. m. -- Vaartuig, waarmede groote schepen gelost
worden, wanneer zy te veel diepgang hebben om met ongebroken lading
hun bestemmingsplaats te bereiken. Vóór de doorgraving van het
Noord-Hollandsch kanaal, werden de goederen uit de koopvaarders by
hun aankomst op de reede van Texel, alle door L--s naar Amsterdam
vervoerd. Zie de bepalingen, omtrent de L--s in artt. 19, 20, 21 en
22 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.

Spreekwijze: Een L-- aan boord krijgen (ondersteuning krijgen om door
de bezwaren heen te komen).

Lichter, z. n. m. -- Lichtverschaffer: Hek- of Marslantaarn.

Lichting, z. n. m. (veroud.) -- De kring of draaijing van het touw
rondom den spil.

Lier, z. n. v. -- Horizontaal geplaatste kaapstander, dienende om
vrachtgoederen in een schip te hijschen.

Ligdagen, Liggen, enz. -- Zie Legdagen, Leggen.

Ligging, z. n. v. -- Gesteldheid, waar een plaats zich bevindt.

Linie, z. n. v., Evennachtslijn of Equator. -- Cirkel om den aardbol,
die overal even ver van de beide polen verwijderd is. De L-- passeeren
(van het N. in het Z. halfrond gaan of omgekeerd).

Spreekwijze: De L-- gepasseerd zijn (50 jaar oud zijn geworden).

Linie, z. n. v. -- Lijn, slagorde. In L-- geschaard zijn. Gesloten L--
(wanneer de schepen op korten afstand van elkander zijn). Loefwaartsche
L--, Lywaartsche L-- (wanneer twee vlooten zich op evenwijdige lijnen
by elkander bevinden).

Linieschip, z. n. o. of Schip van Linie. -- Groot oorlogsvaartuig,
vroeger "Schip van oorlog" genoemd.

Lip, z. n. v. -- Keep.

Lipklamp, z. n. v. -- Zie Klamp.

Loef, z. n. v., Loefboord of Loefzijde. -- 1o. In een zeilend schip,
de zijde, waar de wind op staat. Aan L-- zitten.

2o. De benedenhoek van een groot zeil windwaarts.

3o. Het voordeel van den wind. De L-- afwinnen (het voordeel van den
wind bekomen). De L-- houden (het voordeel van den wind bewaren).

Spreekwijze: Iemand de L-- afsteken (voordeel op iemand behalen,
iemand voor zijn).

Iets eens L--s doen (iets zonder beraad, zonder aarzelen doen).

Loefbalk, z. n. m., Maststut of Mastschoor. -- Naam van zware stukken
hout, die tot stut van een benedenmast dienen, als hy in de kiel ligt.

Loefboom, z. n. m. -- Zie Botteloef.

Loefboord, z. n. o. -- Zie Loef.

Loefbras, z. n. m. -- Bras aan de windzijde.

Loefgierig, b. n. -- Zwaar op het roer. L-- schip (dat gemakkelijk
naar den wind luistert en tegen het roer in geneigd is te Loeven).

Loefhals, z. n. m. -- Hals aan de windzijde.

Loefhouden, o. w. -- Goed by-de-wind zeilen, zonder af te vallen.

Loefhouder, z. n. m. -- 1o. Schip dat goed by-de-wind zeilt.

2o. of Bitstuk. -- Strook hout, tegen den voorkant des voorstevens
aangebracht.

Loefpardoen, z. n. o. -- Vliegend Pardoen.

Loefschoot, z. n. v. -- Schoot aan de windzijde.

Loefspant, z. n. v. (veroud.) -- Spant, die in verband staat met
de halsklamp.

Loefwaart (Te), bw. -- Zie Loevert (te).

Loefwal, z. n. m. -- Wal, kust aan de windzijde.

Loefzijde, z. n. v. -- Zie Loef.

Loerding, z. n. v. -- Zie Lording.

Loet, z. n. v. -- Spaansche bezem, waarmede een schip onder water
geschrobd wordt.

Loeven, o. w. Aanloeven of Oploeven. -- By-de-wind komen,
den voorsteven van het schip naar den wind brengen. L-- is het
tegenovergestelde van Afhouden. L--! L-- op! Houd de L--! L-- op
stijf! (houd dicht by den wind!) L-- op voor de bui! L-- voor de zee!

Loevert (Te), bw. -- Aan de windzijde. Een schip te L-- bespeuren.

Log, b. n. -- Bang, zwaar. L-- in het zeilen. Dat schip ligt L--
op het water.

Log, z. n. v. -- Werktuig, in zee gebezigd, om de voorwaartsche
snelheid van een schip te meten.

Logboek, z. n. o. -- Dagregister, scheepsjournaal.

Loggaten, z. n. o. (veroud.) -- Thans Vullingsgaten genoemd. Zie ald.

Loggen, o. w. -- De Log over boord werpen.

Logger, z. n. m. -- Klein oorlogsvaartuig, meestal met zoomwerk
voorzien. Het heeft veel diepgang achter, voert een grooten mast,
een fokkemast en een druil, en is met marszeilen getuigd.

Logglas, z. n. o. -- Zandloopertjen, dienende om de tijdruimte te
bepalen, waarin de Loglijn loopt.

Loglijn, z. n. v. -- Lijn, die van den overlooper af met knoopen
en halve knoopen voorzien is, de eerstgemelde op 15,5 el,
de laatstgenoemde op 7,7 el afstands. De knoop maakt het 120ste
gedeelte van het derde eener zeemijl: de tijdruimte der meting is
een halve minuut.

Logplankjen, z. n. o. -- Driehoekig plankjen, dat aan de onderste zijde
met lood voorzien, en door een hanepoot aan de loglijn vastgemaakt,
van het achterschip in zee geworpen, overeind blijft staan, terwijl
het schip voortgaat, en alzoo dient om den afstand te meten, welken
een schip gedurende 15 à 30 seconden heeft afgelegd.

Logrol, z. n. m. of Logwuit. -- Spil, waar de Loglijn over loopt.

Logtafel, z. n. v. -- Zwart geschilderde plank, in kolommen afgedeeld,
en waarin met het einde van elke wacht wordt opgeteekend, wat noodig
is om te weten, ten einde den koers van het vaartuig te berekenen en
den afstand, welken het volgends de Log heeft afgelegd.

Logwuit, z. n. v. -- Zie Logrol.

Lokgat, z. n. o. (veroud.) -- Waterloozing.

Lont, z. n. v. -- Gedraaid touw, dienende om het geschut te doen
ontbranden.

Lontstok, z. n. v. -- Stok, waar de Lont aan gehecht is.

Lontvat, z. n. o. -- Vat voor de Lonten.

Lood, z. n. o., Diep- of Peillood. -- Langwerpig vierkant stuk
lood, van boven met een gat, waarin de strop gesplitst is, aan
welken de loodlijn vast zit, dienende om de diepte van het water
te peilen. DiepL--, ZwaarL-- (het Lood waarmede groote -), HandL--,
LichtL-- (waarmede kleine peilingen verricht worden). Aan het onderste
van 't zwaar L-- is een holte, die met talk gestopt wordt en dient om
de natuur van den bodem, b. v. zand, modder, steen- of korrelgrond,
te onderkennen.

Looden, o. w. -- Diepte-peilen.

Loodbalie, z. n. v. -- Tobbe, waar de natte Loodlijn by 't binnen
halen in wordt geborgen.

Looding, z. n. v. -- Diepte-peiling.

Loodlijn, z. n. v. -- Witte Lijn, waar het Lood aan gehecht is,
en door welke de diepte van het water gemeten wordt.

Loodlijnblok, z. n. o. -- Blokjen, dat aan het want van een benedenmast
gehecht wordt, en waarvan men zich bedient om de Loodlijn gemakkelijker
uit de diepte op te halen.

Loods, z. n. m. -- Iemand, die een schip in zee, of uit zee op de reede
brengt, en meer byzonder iemand, die een vaste aanstelling heeft om
zulks te verrichten. BinnenL-- (die zijn bedrijf op de binnenwateren
uitoefent). BuitenL-- (die met het buitenwater bekend is).

Antonides noemt in zijn IJstroom, de Loodsen:


    Een volk, in 't peilen van den gront en droogte ervaren.


Spreekwijze: Het zit er niet dieper, zei de L-- en hy peilde in de
vleeschbalie (op botterikken toe te passen).

Loodsboot, z. n. v., Loodsschuit of Loodsvaartuig. -- Vaartuig, dat
den Loods ten dienste staat, om hem aan boord der schepen, aan welke
hy hulp verleenen moet, te brengen, of er hem van daan te halen. De
L-- is aan een bepaalde vlag of teeken kenbaar.

Loodsen, b. w. -- Een schip naar binnen of naar buiten voeren, met
behulp, 't zij van theoretische, 't zij van plaatselijke kennis. InL--,
BinnenL--.


    Nu scheen zy eens een kleene boot
      In 't roeien na te bootsen
    En 't vlot, by 't kronklen van den stroom
      De bochten in te lootsen.

                                    Bilderdijk, Elius.


Loodsgeld, z. n. o. -- Geld, dat voor het Loodsen betaald
wordt. Ontfanger der L--en (ambtenaar, die de L--en ontvangt en aan
het Departement van Marine verantwoordt).

Loodsman, z. n. m. -- 't Zelfde als Loods.

Loodswezen, z. n. o. -- Al wat tot het bestuur en de inrichting van
het Loodsen betrekking heeft.

Loog, z. n. v. -- Stukken hout, die volgends 't beloop van 't schip
moeten gebogen worden en door bevochtiging en branding krom trekken.

Loogen, z. n. v. -- Stukken hout nat maken en buigen.

Loom, b. n. -- Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het traag is
in zijn bewegingen.

Loop, z. n. m. -- 1o. Richting. De L-- van een stroom.

2o. Bus van een schietgeweer.

3o. Het terugspringen van een losbrandend kanon.

Loopen, o. w. -- 1o. Varen, zeilen. Dat schip Loopt snel. Zie
Binnenloopen, Uitloopen.--Achterom L-- (Engeland omzeilen, 't geen
vroeger de retoervloot in oorlogstijden dikwijls genoodzaakt was
te doen).

2o. Zakken. Het zeil laten L-- (het zeil strijken).

Loopend want. -- Zie Want.

Looper, z. n. m., Uithaalder, Wipper. -- Algemeene benaming van alle
touwen, die door een blok loopen. L-- die van achteren naar voren vaart
(die, door een schijf loopende, van het achterschip naar het voorschip
gestrekt is). Doorgeschoven, geschoren L-- (die van voren naar achteren
loopt). Beknepen L-- (die tusschen de schijf en het blok vast zit). Ook
wordt veelal dat gedeelte van een touw, 't welk men by 't hijschen of
halen in handen heeft, de L-- genoemd. KardeelL--, StengewindreepsL--.

Loopgang, z. n. m., of Loopplank. -- Het bak- en stuurboordsgedeelte
van het dek, waarmede men van het voor- naar het achterschip gaat.

Loopgraven, z. n. v. mv., van een Brander. -- Kruitloop, in een
Brander aangebracht, om dien aan te steken.

Loop-in-'t lijntjen, z. n. o. -- Jong matroos.

Loopplank, z. n. v. -- Zie Loopgang.

Loopstags, z. n. o. mv. of Leiers van den Boegspriet. -- Touwen op
gelijke hoogte evenwijdig aan weêrszijden van den boegspriet gespannen,
en tot steun dienende van de manschappen, die verplicht zijn langs
dien mast op en neder te gaan.

Loos, z. n. v. -- Losse bocht in een touw.

Loos, b. n. -- Alles wat men waarloos aan boord heeft. Looze stengen,
Looze zeilen: ook wat men tot sparing van het bestaande bezigt. Looze
voorsteven, Looze poorten (borden, waarmede men de geschutpoorten
sluit als het geschut te boord staat). Looze (ook Losse) kiel (die
aan de vaste kiel is gehecht van een schip, dat slecht stuurt).

Lording, z. n. v. of Loerding. -- Driedraads geteerd garen.

Los, bw. -- In verscheidene kommandoos gebezigd. Kluiver en
Stagzeilschoten L--, L-- overal! L-- overal in eens!

Losgooien, b. w. -- Snel losmaken.

Losplaats, z. n. v. -- Werf of Kaai, waar goederen gelost worden.

Losbranden, b. w. -- Afschieten. Een roer, een kanon L--. Brandt er
op Los! (schiet af!).

Losscherp, z. n. o. (veroud.) -- Allerlei yzerwerk, als staven,
schroot, enz. dat maar los en zonder kardoezen in 't geschut gestoken
werd.

Lossen, o. w. -- Zich van zijn vracht ontdoen. Wy werden genoodzaakt
te L--. Reglement op het laden en L--.

Lossen, b. w. -- 1o. Uitbrengen. Goederen L-- (ze uit het vaartuig
aan wal brengen). Zie omtrent het L-- van goederen de Alg. Wet van
26 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127-152.

2o. Afschieten. Het geschut L-- (schieten).

3o. Bevrijden, ontslaan.

Lossing, z. n. v. -- Ontscheping van goederen.

Lucht, z. n. v. -- 1o. Hoofdstof, wier inademing den mensch onmisbaar
is om te leven. L-- maken (de L-- door het openen van luiken, deuren
of ramen, in een bedompte plaats doen binnen dringen).

2o. Zwerk, uitspansel. Betrokken L--. Dikke, verstopte L--. Heldere
L--. Mistige L--. De L-- staat naar regen (er zal regen komen).

3o. Wolk, bui. Er hangen zware L--en.

4o. Ruimte tusschen de deelen van een scheepsromp. De L--en
opvullen. L--en tusschen de wegers.

Luchtjen, z. n. o. -- Windtjen, koeltjen, briesjen.

Luchtgaten, z. n. o. mv. -- Vierkante gaten beneden het kolsem
door de zitters en buikstukken, waar het pompwater doorgaat. In de
buikdenningen worden ook L-- gemaakt om het water te doen schieten
dat daar op staat.

Luchtzeil, z. n. o. -- Zie Koelzeil.

Lui, b. n. (veroud.) -- L--hout heette by de scheepstimmerlieden wat
niet wel gekromd of gebogen was.

Luien, b. w. -- 1o. Wijze van lossen op koren- en steenkolenschepen.

2o. Voor: "de klok luiden," 't geen men by mistig weer doet; ter
waarschuwing om aanzeiling te voorkomen:--alsmede om het volk tot
schaften te roepen.

Spreekwijze: De klok L--, maar niet schoften, iets belooven, maar
niet volbrengen.

Luik, z. n. o. -- 1o. Sluiting, bord, bepaaldelijk zulk een als
dient om een opening te Luiken of dicht te maken, en van hier,
door toepassing:

2o. De opening zelve en wel zoodanig vierkante opening, als in de
dikte van een dek of bak gemaakt is, om de gemeenschap tusschen de
verdiepingen van een vaartuig tot stand te brengen. Zoo heeft men
aan boord van een schip het achterL--, het grootL--, het voorL--,
en andere meer, genoemd naar de plaats, waar zy heen geleiden.

Luisteren, o. w. -- Gehoor geven. Het schip wordt gezegd naar het
roer te L--, wanneer het de beweging aanneemt, welke de roerganger
er aan wenscht mede te deelen.


    't Schip luistert naar geen roer, naer Stuurman noch kompas.

                                            Vondel. Lof der Zeevaert.


Luitenant-Amiraal, z. n. m. -- Zie Amiraal.

Luitenant ter Zee, z. n. m. -- Tytel van den Officier, die op den
Kapitein-Luitenant volgt. De L-- ter zee der Eerste klasse heeft den
rang van Kapitein by de Landstroepen. 't Woord is Fransch en beteekent
letterlijk: "plaats-bekleeder", "stede-houder".

Luiwagen, z. n. m. -- Cirkelvormig dwarshout, waar de roerpen over
heen en en weêr loopt.

Luizeplecht, z. n. v. (veroud.) -- Verschansing op het voorkasteel.

Lul, z. n. m. -- Stagzeil, voorzeil van een visschersvaartuig.

Lumieren, z. n. v. mv. -- Dageraad, eerste schemering, verhollandschte
uitspraak van 't Fr. lumière. Wy moeten morgen met de L-- beginnen
(zoodra de dag aanbreekt).

Luns, z. n. v. -- Gebogen 8vormige yzeren pen, die in de as van een
roltuig gestoken wordt om het afloopen van 't wiel te beletten.

Lurken, o. w. -- Wordt de pomp gezegd te doen, wanneer het pomphart
geen grond raakt.

Luwen, o. w. -- Bedaren, kalm worden. Het begint te L-- (het weer
zal bedaren). De storm is aan 't L-- (aan 't verminderen).

Spreekwijze: Het begint te L--, zei de reiziger, en hy zat achter
een bies.

Luwte, z. n. v. -- Kalmte, veiligheid. Wy zijn hier in de L--
(buiten den wind).

Lij, z. n. v. -- Van den wind, het tegenovergestelde van Loef. Wie
zich aan Loef bevindt, is aan de hoogere, wie zich aan L-- bevindt, aan
de lagere (dus lijdende) zijde van het vaartuig. Roer aan L--! (breng
het roer van den wind af).

Spreekwijzen: Iemand in L-- brengen (hem in nood, in lijden brengen).

Iemand in L-- houden (hem bedwingen).

Hy ligt in L-- (hy is overwonnen).

Zich in L-- houden (zich stil, aan lager kant houden).

Lijboord, Lijboelijns, Lijbrassen, enz. -- Het Boord, de Boelijns,
enz. die zich aan de Lijzijde van het schip bevinden.

Lijf, z. n. o. -- Het grootste gedeelte eener knie.

Lijfhout, z. n. o. -- Zie Watergangen.

Lijfknoop, z. n. m. -- Boelijnsknoop, die een man om 't lijf geslagen
en waarmede hy naar een kalen mast geheschen wordt.

Lijfnaden, z. n. v. mv. -- Naden tusschen de watergangen.

Lijk, z. n. o. -- De rand, of het touw, waarmede een zeil omboord
wordt; alzoo het lichaam of lijk, dat de ziel of het zeil omsluit.

Spreekwijze: Uit de L--en geslagen ('onklaar, in de war':--omdat een
zeil, dat uit zijn L--en slaat, gescheurd en onbruikbaar raakt).

Lijken, b. w. -- Een zeil met touwwerk omzoomen.

Lijkgaren, z. n. o. -- Garen, tot het Lijken gebruikt.

Lijknaald, z. n. o. -- Naald, tot het Lijken gebezigd.

Lijn, z. n. v. -- 1o. Koord, touw, gewoonlijk van witten draad van
120 vademen lengte. In de L-- loopen (een schuit trekken). Zie Loop in
't Lijntjen.


    Scha-baet, daer valt te met een kanghsgen onder wege,
    Daer 't treck-gelt op magh staen; aers moeten w'in de lijn
    En halen 't met den hals; maer dat's een korte pijn.

                                                  Huyghens, Hofwijck.


2o. Denkbeeldige Streep. L-- van de kim, waterL--.

3o. Bocht, op den scheepswand aangeteekend, om de plaats aan te wijzen
waar het Dek moet komen. Zie DekL--.

Spreekwijze: Zachtjens aan, dan breekt de L-- niet (laat uw ontwerp
niet door overijling of drift mislukken).

Trek aan dat L--tjen niet (roer die zaak niet aan).

Eene L-- trekken (overeenstemmen, hetzelfde advies of stelsel
voorstaan).

Lijnbaan, z. n. v. -- Eigenlijk de baan, waarin touw getrokken wordt:
van daar de touwslagery zelve.

Lijst, z. n. v. of Sent. -- Zoomwerk, dat tijdelijk gebruikt wordt
by den aanbouw van een schip, om de spanten in verband te houden.

Lijstlijnen, z. n. v. mv. (veroud.)--Touwen, daar men de bonnetten
aan de zeilen meê vast rijgt.

Lijstnaald, z. n. v. -- Kleine Lijst, strook, die, in een mast of ra,
uit veelvuldige deelen saamgesteld, tot aanvulling wordt geplaatst.

Lijwaart, bw. -- Van den wind af. Aan Lij.

Lijwal, z. n. m. -- Kust, wal onder den wind.

Lijzeil, z. n. o. Zie Broodwinder. -- BovenL-- (dat aan het
marszeil), BramL-- (dat aan het bramzeil), Groot bovenL-- (dat
aan het grootbovenbramzeil), Groot onderL-- (dat aan de groote ra),
KruisL-- (dat aan het kruiszeil), KruisbramL-- (dat aan het Grietjen),
Voor-bovenL-- (dat aan het klein marszeil), VoorbramL-- (dat aan het
voorbramzeil), VooronderL-- (dat aan het fokkezeil is bygezet).

Lijzijde, z. n. v. -- Zijde onder den wind.



M.


Maak vast, u. -- Kommando om te beleggen of te sjorren. M-- V--
zonder opgaan (zonder dat het touwwerk slap wordt).

Maalstroom, z. n. m. -- Wieling, of draaikolk, die op sommige plaatsen
zoo sterk is, dat een klein vaartuig, hetwelk er in raakt, groot
gevaar loopt van vergaan.

Maan, z. n. v. -- Planeet, die in ongeveer 27 dagen om de aarde
wentelt, en door wier invloed ebbe en vloed geregeld wordt. Volle M--
(als zich haar schijf geheel verlicht vertoont). Nieuwe M-- (als zy nog
moet wassen). Wassende M-- (als zy dag aan dag voller wordt). Afnemende
M-- (als haar schijf telke nacht vermindert). KwartierM-- (als zy
in haar eerste of laatste kwartier is). Pissende M-- (Halve M--
die zich met den bovensten hoorn voorover gebogen vertoont: zy
is volgends de zeelieden een voorbode van regen). Scheppende M--
(Halve M-- wier onderste hoorn vooruit steekt). Maandagsche M--
(op welken dag geen visscher zoû afvaren, naar 't oude rijmpjen:


                                    Een maandagsche maan,
    Kan iets (een vaartuig) zonder wind of regen vergaan.


Maas, z. n. v. -- 1o. Knoop van een net.

2o. Opening, tusschen de knoopen ingelaten.

Spreekwijze: Door de Mazen kruipen (de gelegenheid waarnemen om een
gevaar te ontkomen, waar anderen licht in zouden geraken).

Maat, z. n. m. -- 1o. Iemand, die een ander behulpzaam is of ter
zijde staat. KoksM--, BotteliersM--, BootsmansM--, SchiemansM--.

2o. Makker, kameraad. Zie Baksmaat.

Magazijn, z. n. o. -- Bergplaats, pakhuis. Het Oost-Indisch M--,
het West-Indisch M-- (waar Oost- of West-Indische waren werden
opgeslagen). Zie Zeemagazijn.

Magazijnmeester, z. n. m. -- 1o. Hoofdopzichter van een Magazijn.

2o. Viktualiemeester.

Mager, b. n. -- Schraal, gebrekkig. M-- water (ondiep water).

Magermannen, z. n. m. mv. -- Boelijns van de fok.

Magneet, z. n. m. -- Zie Zeilsteen. Natuurlijke M-- (die uit zijn
aart het yzer aantrekt). KunstM-- of artificieele M-- (die met
zeilsteen bestreken is). Beslagen of geladen M-- (die met yzer bekleed
is). Mededeelzame M-- (die zijn werking gemakkelijk doet). Sterke M--
(die in evenredigheid met zijn grootte een zwaar gewicht torscht).

Magneetnaald, z. n. v. -- Naald, met yzer beladen of voorzien.

Magneetsteen, z. n. m. -- Zie Zeilsteen.

Mal, z. n. m. -- Vorm, uit dunne planken vervaardigd, hetzij
van 't geheel, of ter samenstelling van eenig onderdeel. De
scheepstimmerlieden werken naar den M--, moeten zich houden aan den
M--, den M-- minnen. 't Woord is 't zelfde als 't Fr. moule, doch
echt Hollandsch een wortel van Malen.

Spreekwijze: Iemand voor den M-- houden (hem bezigen als een voorwerp,
waar men nut van trekt.)

Malder, Maller, z. n. m. -- Naam, die men op de scheepstimmerwerven
geeft aan bekwame werklieden, die den Mal weten te stellen, of de
stukken er voor samen te brengen.

Mallen, o. w. -- Naar den Mal werken.

Malzolder, z. n. m. -- Ruim vertrek, waarvan de vloer volkomen gaaf
en horizontaal is en tot bord dient, waarop de spanten, de senten
enz. van het vaartuig, dat men bouwen wil, worden afgeteekend.

Mamiering, z. n. v. -- Geleibuis van leder, zeildoek of andere zoo
veel mogelijk ondoordringbaar gemaakte stof, en dienende om vocht
of gas van de eene naar de andere plaats te doen wegvloeien. M--
van de spygaten, van de pomp.


    Kruitstampers, akerkloots, mammierings en kardeelen.

                                            Antonides Ystroom.


Man, z. n. m. -- Benaming, welke de visschers op sommige zeedorpen
aan de schuit geven. De M-- is op het hout geholpen (het vaartuig,
dat op 't zand tegen 't duin aanstond en er ingezakt was, is gelicht
en op rollen en planken gebracht om het in zee te brengen).

Man, z. n. m. mv. -- Verkorting van Mannen. Hoe veel M-- hebt gy
aan boord? Het schip is met M-- en muis vergaan (met al wat er zich
op bevond).

Man te roer, u. -- Kommando om den roerganger te doen vervangen.

Mangat, z. n. o. -- Opening aan boord van een stoomvaartuig, door
welke men in den stoomketel komen kan.

Manifest, z. n. o. -- Gewaarmerkte Vrachtlijst: een dubbel daarvan
kan volgends art. 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 voor generale
verklaring gelden.

Mannen, b. w. -- 1o. Bemannen, van manschap voorzien. De vloot M--.

2o. Van hand tot hand, en alzoo van Man tot Man aangeven, gelijk by
't lossen en laden met kleine voorwerpen plaats heeft.

Mannetjens, z. n. m. of Tarmen. -- Steunsels der regelingen van het
galjoen, tevens de zijwanden van dit laatste vormende en helpende om
de balkjens in de vloer te dragen.

Manoeuvre, z. n. v. (bastertw.) -- Beweging, wending, verandering van
front of richting. Een fraaie M--. De M--s kommandeeren. Een stoute,
gezwinde, voordeelige M--.

Manoeuvreeren, o. w. -- Bastertwoord, gebezigd, als men van een schip
spreekt, dat de stelling zijner zeilen verandert om de beweging te
volgen, welke het roer hen mededeelt. Dat schip kan by windstilte
niet M--. Een vloot wordt gezegd te M-- als de schepen zich, naar
de gegeven bevelen, in verschillende richtingen begeven, van linie
veranderen, enz.

Manschap, z. n. v. -- Bemanning, Equipaadje. Wie daartoe behooren,
verhaalt Vondel in 't Lof der zeevaart.


                                      't Is koopman of kommijs,
    De Schipper, Stuurmansmaet en Stuurman, die om prijs
    En winningh, 't roer bewaeckt; Hoogbootsman, Schimman, Gieter,
    Seilmaecker, Bottelier, Barbier, en Busseschieter,
    De Wachter van 't kajuit, de Putjer, de Provoost.
    En 't statigh aengezicht dat zieltjes zalft en troost.
    De Timmerman, de Kock, die voedsel schaft om 't leven,
    En op gesette tijdt elck een sijn spijs te geven.
    By deze komt Matroos, doch hondert in 't getal,
    Twee vanen kryghsvolck oock als 't ergens gelden sal.


Manschappen, z. n. v. mv. -- Mannen, Lieden tot de Manschap
behoorende. Hy zond de boot met tien M--.

Manshoofd, z. n. o. of Manskop. (veroud.) -- 1o. Blok, om eenig touw
aan te beleggen.

2o. Koppen aan de roers van jachten en zeilschuiten.

Mantel, z. n. o. -- Takel in het groote en fokkewant, gebezigd om
zware lasten mede over te hijschen.

Maren, o. w. (veroud.) -- 't Zelfde als Meeren. Zoo Vondel:


    Matroos, gemoedigt door sijn winst, begroet alreê
    Sijn jonge vrouw, die t' huis gesmoort in hartewee,
    Den hemel smeekt, dat hy zoo lang de wilde baren
    In toom hou, tot het schip komt voor de paelen maeren.


Marine, z. n. v. -- 1o. Zeemacht. Hy dient by de M--. Engeland heeft
een sterke M--.

2o. De Administratie, het Bestuur van het Zeewezen, in welken zin
het woord altijd zonder Lidwoord wordt gebruikt. Het Ministerie,
het Departement van M--. Hy is ambtenaar by M--.

Marinier, z. n. m. -- Zeesoldaat. Het korps M--s. Luitenant van
de M--s.

Marlen, b. w. -- De onderlijken der zeilen omwinden met Marlijn.

Marling, z. n. v. -- Zie Marlijn.

Marlpriem, z. n. m. -- Yzeren of houten Priem, een weinig gebogen,
en gebezigd om de strengen te lichten van het touwwerk dat men
splitsen wil.

Marlreep, z. n. v. -- Lichte hanepoot op het onderlijk der fok,
dienende om deze op te lichten als men er onder door wil zien.

Marlijn, z. n. v. -- Tegenwoordige naam van Marling of Meerling,
zijnde touw, geschikt om iets te Meeren of vast te binden.

Mars, z. n. v. -- Houten vlak, zich rondom den mast uitstrekkende,
ter plaatse waar de hoofdtouwen gespannen worden. Het vervangt de
oudtijds aldaar aanwezige Mastkorf, die aldus genaamd werd naar
de gelijkenis op de korf eens Marskramers. Beiden heetten vroeger
Mersche. Zoo zegt Pharao in Vondels Pascha:


    Loopt met u mersche loopt,


waar hy op een marskraam doelt; en Cats in de Huisvader:


    Een man, die 't seyl noyt soo en stelt,
    Dat mast en mersche wordt gevelt.


Spreekwijze: M-- boven M-- voeren gold eertijds voor een spreekwoord,
even als Bram boven Bram. Zie Bram. Vondel bedient zich op niet
onaardige wijze van die uitdrukking in zijn Helden Godes, waar hy,
de weelde afschilderende der Jonkvrouwen in Noachs dagen, van haar
wel wat anakronistisch vertelt:


    Haar halzen blanck als sneeuw zy preuts en opgeblazen,
    Omkransten, mars op mars, met krauwels portefrazen.


d. i.: Zy droegen dubbele kragen, twee boven elkander.

Marsiliaan, z. n. m. -- Soort van Venetiaansch vaartuig, byna
uitsluitend in gebruik op de Adriatische zee. Het is van voren zeer
opgezet en heeft een vierkanten spiegel.

Marsschoot, z. n. v. -- Schoot van de Marszeilen.

Marsval, z. n. m. -- Val van de Marszeilen.

Marszeil, z. n. o. -- Zeil, dat op een schip zich boven de
benedenzeilen bevindt. Groot M-- (van den grooten mast). VoorM--
(van den fokkemast). Gestreken M-- (dat niet op zijn lijken gespannen
is, daar de ra, waartoe het behoort, niet geheschen is). In top
staand, in top geheschen M-- (dat gespannen staat). Halver steng
gestreken M-- (waarvan de ra halverwege gestreken is van de steng,
die haar draagt). M-- op het ezelshoofd of den rand (dat tot op
den top van den benedenmast gestreken is). Dicht beslagen M--
(dat geheel op de ra gevouwen is). Een M-- hijschen, byzetten
(de ra op het hoogste van de steng brengen). Vliegend, los M--
(waarvan de schoten loshangen). Gereefd M-- (dat gedeeltelijk
op de ra is ingenomen). Volgebrast M-- (dat den wind van
achteren ontfangt). Killend M-- (waarvan de oppervlakte in
de richting van den wind is). Tegengebrast M-- (dat den wind
van voren bekomt). Dichtgereefd M-- (waarvan alle reeven zijn
ingenomen). M--skoelte (vaste wind). Gereefde M--skoelte (harde wind).

Spreekwijze: Een vrouwenhair trekt meer dan een M-- (zal wel geen
verklaring behoeven).

Maskuliet, z. n. v. of Mazuliet. -- Indische Sloep, die met mosch
gebreeuwd is.

Mast, z. n. v. -- Eigenlijk "boomstam", en van daar meer bepaaldelijk
zoodanige stam, als recht op of schuins aan boord wordt gesteld,
om een of meer zeilen op te houden en de werking van den wind op die
zeilen aan het vaartuig over te brengen. Gekluchte M--, Gewangde M--,
Geschaalde M-- (die uit verscheiden deelen is saamgesteld). M-- uit
een stuk (die van een enkelen pijn of den is gevormd). Groote M-- (die
omtrent 't midden van 't schip staat). Zie verder BezaansM--, FokkeM--,
DruilsM--, PolakkeM--, SloepsM--, EenM--, TweeM--, DrieM--.--Ter halver
M-- hijschen (eenig voorwerp, b. v. een vlag, op de helft van de mast
hijschen). Den M-- laten vallen (op kleine vaartuigen, wanneer men
bruggen onder door moet, enz.) Looze M-- (dien men in voorraad heeft).

Spreekwijzen: Hy mag zien hoe hy den M-- ophaalt (hy mag zien hoe ver
hy 't brengen kan, hoe hy aan de kost zal komen. Dit ziet daarop, dat,
op kleine vaartuigen, de M-- niet vast staat, maar, als hy neêrligt,
moet worden opgehaald, wat soms een zwaar werk is.

Hy vaart waar de groote M-- vaart (hy volgt waar zijn meerdere hem
voorgaat, hy doet wat zijn meester wil).

Geen twee (groote) M--en op één schip (maar één moet de baas zijn).

Hooge M--en vangen veel wind (groote, aanzienlijke personen staan
het meest aan haat en laster bloot). Zoo zegt Pers:


    Wat hoogh is lijdt te grooter last,
    Waar 't rijsken buyght, daar schudt de Mast.


Hy maakt van zijn M-- een schoenpen (hy bederft iets goeds om een
beuzeling).

Den bezem op den M-- voeren (de zee schoon veegen van zeeroovers of
vyandelijke troepen). Deze laatste spreekwijze vond haar oorsprong
in een werkelijk gebruik, ook door onze Koopvaarders gevolgd na den
oorlog tegen de Hanze-steden in 1433. Zoo zingt Vondel:


    Dan voert hy op den mast een bezem tot een wapen.


Zie voorts Bezem.

Mastband, z. n. m. -- Yzeren band om den Mast.

Masteloos, b. n. -- Zonder Mast, of: van Mast beroofd. Het schip
dreef M-- heen.

Mastemaker, z. n. m. -- Die Masten vervaardigt.

Mastemakery, z. n. v. -- Plaats, werf, waar Masten vervaardigd worden.

Masten, b. w. -- Bemasten, van Mast of Masten voorzien.

Masthout, z. n. o. -- Hout, geschikt of gebezigd om Masten samen te
stellen of er aan gebezigd te worden.

Mastkoker, z. n. m. -- Houtverzameling om den voet van den Mast,
hem tot steun dienende.

Mastschaal, z. n. v. -- Zekere maat van de mastemakers.

Mastschoor, z. n. m. -- Zie Loefbalk.

Maststut, z. n. m. -- Zie Loefbalk.

Mastwangen, z. n. v. mv. -- Houten, tot versterking van den Mast
aangebracht.

Mat, z. n. v. -- Kleed of dekking van biezen, riet of bladeren
gevlochten: aan boord veelal gebezigd tot bekleeding der broodkamer of
andere plaatsen, welke men van vochtigheid wil vrij houden. Ook M--
van zeildoek met kabelgarens doorspekt, dienende om daar gelegd of
vastgemaakt te worden, waar schavieling gevreesd wordt.

Matroos, z. n. m. -- Zeeman, en meer bepaaldelijk een, die voor
gaadje dient. Licht M-- (die 't gewone scheepswerk doet). Vol M--
(bekwaam voor zijn werk, able seaman). Bevaren M-- (die eenige
reizen gedaan heeft en des noods den Bootsman, enz. in sommige
zaken kan vervangen).--De oorsprong van het woord ligt nog in
't duister. Volgends Bild. in v. is M-- 't zelfde als "matras"
of "hangmat", en overdrachtelijk op den bewoner der hangmat
toegepast. Zeker wijst de uitspraak, welke men aan 't woord geeft,
een uitheemsche afkomst aan.

Mazuliet, z. n. v. -- Zie Maskuliet.

Medegaan, o. w. -- Wordt het anker gezegd te doen, wanneer het over
den bodem sliert.

Meerboei, z. n. m. of Verhaalboei. -- Groote, gedubbelde, geteerde
en goed waterdichte houten kist, hoedanige men er onderscheidene in
een haven aan ankers met kettingen vast legt en met ringen voorziet,
om er schepen aan te beleggen.

Meeren, b. w. -- Voor- en achter vastleggen in de haven, aan palen
of dukdalven. Zie Maren.


    Hoe bedrieght ghy dick uw weerd,
    Als hy aan uw vlotgras meert.

                        De Brune. Emblemeta.


Meerring, z. n. m. -- Ring aan een kaai, dienende om er een kabel
door te halen en daar een schip aan vast te leggen.

Meertouw, z. n. o., Ankertouw, Vanglijn. -- Touw, waaraan een schip
is vastgelegd.

Meesterrib, z. n. v. -- Hoofdrib of zijstuk van een vaartuig.

Meetbrief, z. n. m. -- Verklaring, door beëedigde scheepsmeters
of andere bevoegde personen afgegeven, en inhoudende, behalve de
handteekening van den scheepsmeter of ijkmeester, en den dag der
meting of afgifte, een genoegzame omschrijving ter onderkenning van het
schip, en wijders een opgave van lengte, wijdte en holte, tonnenlast,
enz.--Zie verder de bepalingen omtrent den M-- in Tabel XVI der
Patentwet, gevoegd achter de Wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 34),
en meer bepaald in § 33 en volgg. dier Tabel.

Meeuw, z. n. m. -- Zeevogel.

Spreekwyze:


    Een meeuw over 't land
    Is een storm voor de hand.


Meir, z. n. v. en o. -- Groote oppervlakte water, binnen 't land
besloten. By de dichters vindt men het ook voor "zee" genomen, welke
beteekenis het ook in de samenstelling, gelijk als in 't Fr. en
H. D. heeft behouden.

Meirman, z. n. m. -- In de diepte der zee levende man, half mensch
half visch, hoedanige men vroeger geloofde en sommige zeelieden
wellicht nog gelooven dat daar werkelijk bestaan.

Meirmin, z. n. v. -- Zeevrouw: 't wijfjen van een Meirman. Bekend
is het sprookjen van de M--, die door Hollandsche visschers in het
Purmermeir gevangen, na gedoopt, en onderwezen te zijn, langen tijd
nog te Haarlem geleefd zou hebben.

Melken, b. w. (veroud.) -- Eigenaardige uitdrukking voor op- en
neêrhalen van touwwerk.

Meridiaan, z. n. m. -- 1o. Groote denkbeeldige cirkel, getrokken
door de beide polen en door de plaats, waarvan hy de M--
genoemd wordt, en den Equator met de daaraan evenwijdige cirkels
rechthoekig doorsnijdende. De Eerste M-- (die, waarmede men, van
't O. naar 't W. gaande, begint te tellen). Algemeene M-- (die,
waarin men by 't berekenen der Eklipsen, onderstelt, dat de zon
vaststaat). Koperen M-- (cirkel van koper, waarin een aardkloot hangt
en ronddraait). Magnetische M-- (groote cirkel, die door de polen
van den zeilsteen heen loopt en waarin zich de magneetnaald beweegt).

2o. Gemeene doorsnede van den M-- en van eenig opstaand, horizontaal
of schuinsch vlak.

3o. Rechte lijn, van 't N. naar 't Z. getrokken in het vlak van den
M--, de M-- van Parijs (de lijn van het meest noordelijke tot het
meest zuidelijke punt van Frankrijk getrokken).

4o. M-- van den middelbaren tijd (lijn, die den middelbaren middag
aanwijst op den boog, naar de tijdsequatie getrokken.)

Merk, z. n. o. -- 1o. Herkenningsteeken, dat men aan alle voorwerpen
geeft, die tot een bepaalde instelling, of die tot het vaartuig
behooren.

2o. Teeken op den steven, van afstand tot afstand geplaatst, om den
diepgang aan te duiden.

Merkels, z. n. m. mv. -- 1o. Hoepels, dienende om een boven een sloep
of schuit gespannen zeil te droogen.

2o. Staven vierkant yzer, waarop de roosters, die tot dekking van
den kuil dienen, rusten.

3o. of Scheerstokken: houten, waar de luiken der luikgaten op rusten.

Mes, z. n. o. -- 1o. Snijdend werktuig, 't welk de matrozen steeds
op zak hebben, en 't welk in den strijd hun geliefkoosd wapen plach
te zijn. Zie Kortjan, Opsteker.

2o. of Messing. Benaming, somtijds aan de scherpe sneden van den lap
op den achtersteven gegeven.

Messing, z. n. v. -- Zie Mes.

Meten, b. w. -- Opnemen, nagaan, onderzoeken. De hoogte van de zon
of van een ander hemellichaam M--. De ruimte van een schip M--.

Meter of Scheepsmeter. -- Beëedigde ambtenaar, met het meten der
schepen belast. Zie de Wet van 6 April 1823, Tab. XVI, § 33 en volgg.

Middag, z. n. m. -- Middel van den dag: tijdstip, waarop zich de zon
in den meridiaan bevindt. Ware M-- (de tijd, waarop hy zich werkelijk
aldaar bevindt).  Middelbare M-- (de tijd, waarop het M-- zijn zoude,
indien de zon zich regelmatig in de ekliptika bewoog, en deze met
den equator samenliep).

Middagkring, z. n. m. -- Zie Meridiaan.

Middaglijn, z. n. v. -- 't Zelfde als Meridiaan.

Middelbaar, b. n. -- Zie Tijd.

Middellijn, z. n. v. -- Lijn, die door het midden loopt.

Middelperk, z. n. o. -- Het middelste der drie vakken waarin het
Dek in de breedte is afgedeeld en 't welk door de schaarstokken
begrensd wordt.

Middelpunt, z. n. o. of Midden. -- Punt in een cirkel, van hetwelk
al de punten van den omtrek even ver verwijderd zijn.

Middeltocht, z. n. m. of Centrum. -- Het gedeelte van de vloot,
dat zich by een zeeslag of by een onderneming, tusschen de voor-
en achterhoede bevindt en onder bevel van den Vlootvoogd staat.

Middenboords, bw. -- Naar het midden van het boord of schip.


    Het Roer light midden-boords, de Vlagghe wijst voor uyt.

                                                Huyghens, Hofwijck.


Midscheeps, bw. -- In of naar het midden van het schip. M-- het roer
(zoodat de roerpen en de steven in ééne lijn staan. Zie Middenboords.

Mik, z. n. m. -- Staander, steunsel. 't Woord duidt oorspronkelijk
de kruk aan, waarop men de schietroers lei om te mikken, en van daar
alle dwarshout dat tot steunsel dient, alsmede dat steunsel zelf. M--
van den zeilboom. M-- van de pomp, enz.

Minderen, b. w. -- Verminderen. Zeil M-- (door het wegnemen of inbinden
van sommige zeilen, de vaart van het schip doen verminderen).

Minuutglas, z. n. o. -- Zandglas, dat eene minuut loopt. Sedert lang
gebruikt men, om de snelheid van een vaartuig te meten, by de loglijn,
alleen het half en kwart Minuutglas.

Minuutlijn, z. n. v. (veroud.) -- Benaming van de Loglijn.

Misgissing, z. n. v. -- Verschil tusschen het waar en het gegist
bestek.

Mist, z. n. v. -- Dikke damp, doorgaands koud, en waardoor de lucht
verduisterd wordt.


    Ik zal u met een mist en dicken nevel decken;


zegt Rafaël tegen Gijsbreght in Vondels treurspel.

Mistiek, z. n. v. -- Driemastschip, op de Middellandsche Zee in
gebruik.

Miswijzer, z. n. m. of Miswijzend Kompas. -- Kompas, waarvan de naald
ten Oosten of ten Westen afwijkt van het ware Noord.

Miswijzing, z. n. v. -- Hoek die de afwijking van de Magneetnaald,
't zij ten Oosten, 't zij ten Westen van 't Noorden bepaalt.

Mitis, z. n. v. (veroud.) -- Touwwerk aan den Mast.

Modder, z. n. m. -- Aarde met water vermengd, en een kleevende
zelfstandigheid vormende, die zeer belemmerend is voor alle soorten
van vaartuigen.

Modderen, o. w. -- Zich in den Modder bewegen, in den Modder, en in
't algemeen over den grond, voortgaan. Het schip Moddert (het schuift
over den grond).


    Te vaak bedriegt men zich in 't kiezen van zijn streek,
    Verzaakt den ankergrond en moddert in een kreek.

                                        Bilderdijk, Ziekte der gel.


Moelje, z. n. v. -- Steenen hoofd, dat de kracht der golven breken en
aan de schepen een landingsplaats verschaffen moet. De M-- van Genua,
van Napels.

Moerzee, z. n. v. -- Onstuimige zee, die tot voorbode strekt van
zwaar weer.

Moesson, z. n. m. -- Passaatwind, die, na gedurende een bepaalden
tijd van het jaar uit denzelfden hoek gewaaid te hebben, de
tegenovergestelde zijde opwaait. OostM--, WestM--.

Spreekwijze: Ik ben in een slechten M-- (het loopt my tegen, ik doe
niet als verliezen).

Moer, z. n. v. -- Stuk metaal, spiraalswijze doorgestoken om er een
bout in te wringen.

Moeren, b. w. -- 't Zelfde als Meeren, doch min gebruikelijk. Zie
Meeren.

Moertouw, z. n. o. -- 't Zelfde als Meertouw. Zie ald.

Moerzee, z. n. v. -- Geweldig onstuimige zee. Zie Hoofdzee.

Moet, z. n. o. -- Rand, overblijvend merk, en wel bepaaldelijk
het slijmachtige vuil, dat het zeeschuim op het strand achterlaat:
't wordt ook genomen voor de Waterlijn. Zie ald.

Moeten, b. w. (veroud.) -- Een schuit M-- (een schuit zachtjens
voortduwen). Het roer M-- (het zachtjens schuiven). Waarschijnlijk is
't woord van 't Fr. mou (week).

Moker, z. n. m. -- Zware yzeren hamer. Zie Hooft, Geer. v. Velz. III.


                                      Naeckt armde reusen
    Op aenbeeld souden 't met geen logge mookers kneusen.


Molenaar, z. n. m. -- Yzeren bout, om wier midden men een touw
bevestigt, en die men dwars in den band van een ledig stuk plaatst,
om dit in 't ruim te hijschen.

Mond, z. n. m. -- Opening. De M-- van een rivier. De M-- van een
baai. De M-- van een stuk geschut. Onnutte M--en (overtollige personen
aan boord, die mede eten).

Monding, z. n. v. -- Zie Mond.

Mondkost, z. n. v. -- Eetwaren, voorraad.

Monnik, z. n. m. of Sissen. -- 1o. Benaming van kleine kogeltjens
buspoeder met azijn gemengd, welke men tusschendeks brandt om de
lucht te zuiveren.

2o. (veroud.) Betingbalk.

Monsteren, b. w. -- Het volk in oogenschouw nemen. Revue houden.

Monstering, z. n. v. -- Het opmaken der monsterrol: 't welk ten
overstaan van een bevoegd ambtenaar geschiedt. De verplichtingen
tusschen den schipper en zijn Equipaadje beginnen eerst van het
oogenblik, dat de M-- gedaan is. Zie voorts betreffende dit onderwerp
artt. 396, 397, 399, 340, Wetboek van Koophandel.

Monsterrol, z. n. v. -- Rol of lijst, waarop de namen staan
opgeteekend van hen, die zich aan boord bevinden, 't zij als tot
de uitrusting behoorende, 't zij als passagiers. De M-- strekt ten
bewijze van de voorwaarden der verbintenissen tusschen den schipper
en de schepelingen aangegaan. Wat de M-- moet bevatten wordt geleerd
in art. 397, Wetb. van Kooph. Zie voorts art. 396 en 393.

Morrelen, o. w. -- Iets in het ruim of hol van het schip zonder licht
en alzoo by den tast verrichten.

Mortepaie, z. n. v. -- 1o. Los stuk geschut.

2o. Persoon, die zich aan boord bevindt zonder op de monsterrol
te staan.

Mortier, z. n. o. -- Bomketel, steenstuk.

Mosch, z. n. v. -- Gedroogde plant, die gebezigd wordt tot het stoppen
der naden aan de buitenhuid.

Moschpapier, z. n. v. -- Soort van papier, uit Mosch vervaardigd,
en ten zelfden einde dienende.

Moschsponning, z. n. v. -- Sleuf, die voor de helft in een stuk hout
en voor de wederhelft in het daartegen geplaatste stuk gemaakt is,
en dienende om met Mosch of moschpapier te vullen.

Moskuil, z. n. m. -- Soort van grooten houten hamer.


    Kardoezen, moskuils en kruitkokers wijt van keelen.

                                            Antonides. Ystroom.


Mosselman, z. n. m. -- 1o. Een vaartuig, dat Mosselen vischt.

2o. De man, die ze verkoopt.

Spreekwijze: Daar veel volks is, valt veel te verkoopen: dat wist de
M-- ook, en liep met mosselen de kerk binnen.

Mosselwagen, z. n. m. -- Ruimte tusschen de twee beetings.

Motse, z. n. v. -- Wijde schippers overbroek.

Motten, onp. w. -- Stofregenen. Het regent niet, het mot slechts.

Motterig hout, z. n. o. -- Eikenhout met kleine vlekjens, als de
vlerken van Motten, ongeschikt om onder water te dienen.

Muide, z. n. v. -- Mond of monding, waarvan ons Muiden, Arnemuiden,
IJsselmuiden, de Engelsche steden Pleimuiden, Jaarmuiden, enz.

Muis, z. n. v. -- 1o. Knoop, in een touw gelegd om het doorschieten
te beletten.

2o. Opgeschoten touw.

3o. Beslag van een riem.

4o. Knoop of beslag van de kabelaring.

Muizen, b. w. -- De kabelaring beslaan.

Muizing, z. n. v. mv. -- Verdikkingen, die van afstand tot afstand
op de kabelaring gemaakt zijn en dienen om die door de seizing aan
het zwaar touw te doen houden tot aan het spil.

Mulet, z. n. m. -- Soort van Portugeesch vaartuig, dat veel sprong
heeft en sterk voorover gebogen masten met latijnzeilen draagt.

Murgpijp, z. n. v. -- Triviale benaming van de looden of houten koker,
die aan het vuil, de flesschen enz. tot doortocht naar zee strekt.

Musket, z. n. o. -- Schietgeweer. Zie Roer.

Mutsjen, z. n. o. -- Blikken maatjen, het zestiende deel vormende
van een pint, en het rantsoen van een man aan sterken dank voor één
maal bevattende. Een M-- jenever. Het wordt ook voor de hoeveelheid
zelve gebezigd. Ik zou nog wel een half M-- lusten.



N.


N, z. n. v. -- Beteekent: 1o. Noord, Noorden. De wind is N. (is
noord). Texel ligt ten N. van Holland.

2o. Een onbepaald getal. Dat schip ligt op N. mijl afstand (op een
getal mijlen, onverschillig welk).

Na, bw. -- Dicht, naby. Het zeil staat te N-- aan den wind. Wy liggen
te N-- aan den wal.

Naad, z. n. v. -- 1o. Afstand tusschen twee nevenplanken. Opene N--
(verwijdering van dien afstand, ten gevolge van de droogte of van de
beweging van 't schip).

2o. Vereeniging der banen van een zeil. Platte N-- (welke de
zeilemakers maken, wanneer zy de banen een duim over elkander doen
kruisen). Ronde N-- (eenvoudige N--, die de banen van het zeildoek
baan aan baan verbindt).

Naadhaak, z. n. m. -- Yzeren werktuig, waarmede men het werk, dat
vernieuwd moet worden, uit de Naden der planken haalt.

Naadprezennings, z. n. v. mv. -- Smalle strooken Prezenning, om de
Naden en luiken op kleine vaartuigen te dekken.

Naaien, b. w. -- 1o. Met de naald vasthechten.

2o. Aanslaan, beleggen. Een blok N--.

Naaibouten, z. n. m. mv. -- Zie Koppelbouten.

Naald, z. n. v. -- 1o. Puntig werktuig van een oog voorzien en dienende
om voorwerpen met een draad aan elkander te hechten.

2o. KompasN--, MagneetN--: plat stalen lemmer, in 't midden met
een spil bevestigd op de roos van 't kompas, en de windstreken
aanwijzende. Doode N-- (die haar kracht verloren heeft). Walende N--
(die zich niet dan langzaam richt). Zie Lelie.


    De Naelde wijckt noch wraeckt en alle gissingh sluyt.

                                              Huyghens. Hofwijck.


Naald, z. n. v. -- Strook houts, die somtijds tusschen het rahout en
den zitgang wordt aangebracht.

Nachtglas, z. n. o. -- Zandlooper, die acht glazen of vier volle uren
loopt eer hy ledig is.

Nachthuisjen, z. n. o. -- Houten kast, gewoonlijk in drie nevens
elkander gestelde vakken verdeeld, waarvan het middelste een lamp
bevat, bestemd om de beide anderen, die ieder van een kompas voorzien
zijn, te verlichten. Het N-- is vlak tegenover den roerganger
geplaatst.

Nachtschot, z. n. o. -- Schot, dat aan boord van groote schepen gelost
wordt, om aan te kondigen, dat het werk van den dag verricht is. Elken
avond te acht ure doet de vlootvoogd het N--.

Nachtschuit, z. n. v. -- Veerschuit, die 's avonds afvaart, om 's
morgens op haar bestemmingsplaats te komen.

Spreekwijze: Hy komt met de N-- (hy komt laat: hy brengt nieuws,
dat ieder reeds weet).

Nachtwijzer, z. n. m. -- Werktuig, waarvan men zich aan boord plach te
bedienen, om 's nachts het uur te weten, door de hoogte der Noordster
boven den pool te meten.

Naderen, b. en o. w. -- Naby komen. 't Is gevaarlijk, die kust te
veel te N--. Het vaste land begint reeds te N-- (wy komen reeds in
de nabyheid van het vaste land).

Nadir, z. n. o. -- Het punt, dat loodrecht onder een aangegeven plaats
of voorwerp en alzoo tegenover het Zenith staat.

Nagels, z. n. m. mv. -- Houten, ronde, langwerpige cylinders,
die gebezigd worden tot het vastmaken van buitenhuidsplanken. Zy
behooren gekloofd te worden uit taai hout, dat niet vatbaar is voor
zwelling. N-- over N-- schieten (werd vroeger van het vooruitsteken
van den steven gezegd).

Nagelbank, z. n. m. -- Smalle plank, van bouten voorzien en horizontaal
in het want geplaatst om tot steunpunt by onderscheiden kleine
verrichtingen te dienen.

Nageldraaibank, z. n. m. -- Bank, waarop Nagels vervaardigd worden.

Nagelen, b. w. -- Een Nagel inslaan.

Namiddagwacht, z. n. v. -- Wacht aan boord van 's middags tot 4 uur
's avonds.

Naschip, z. n. o. of Achterblijver. -- Schip, dat trager dan de
overigen aankomt.

Spreekwijze: Hy komt met de Naschepen (hy brengt een tijding, die
aan iedereen bekend is).

Nasleepen, b. w. -- Op 't sleeptouw hebben, achter zich trekken. Het
fregat Sleepte de gemaakte prijzen achter zich Na.

Nat, z. n. o. -- Wat vloeibaar is.--Door de dichters wel eens voor zee
gebezigd, doch dan immer met een b. n. Het zoute N--, het peilloos N--.


    Langs 't golvend nat naar de Oosterkust getogen.

                                            K. W. Bilderdijk.


Spreekwijze: Geen N-- of droog hebben (niet te eten noch te drinken
hebben).

Hy lust zijn N--jen wel (hy is een drinkebroêr).

Nathals, z. n. m. -- Zuiplap, drinkebroêr.

Natten, b. w. -- Nat maken. De zeilen N-- (die bevochtigen, om het
doek te doen krimpen, en, wanneer het ontplooid wordt, de spanning
te vermeerderen). Het geschut N-- (bekoelen).

Navette, z. n. v. -- Indiaansch scheepjen.

Navloed, z. n. m. -- Zie Achtervloed.

Neb, Nebbe, z. b. v. -- 1o. De bovenarm van een knie, die tegen een
balk komt.

2o. 't Zelfde als Sneb. Zie ald.

Nebschuit, z. n. v. -- Schuit, van een Neb of snuit voorzien.

Neer, z. n. v. -- Sterke rafeling of kabbeling in het water,
veroorzaakt door de ontmoeting van een tij met een byzonderen stroom:
en in 't algemeen de tegenstroom, die langs den wal loopt. Met de N--
wegdrijven (van de deining gebruik maken om voort te komen). In de N--
oproeien (uit den stroom blijven).

Spreekwijze: Hy is in de N-- geraakt (het loopt hem tegen).

Neêrgaan, o. w. -- Van de hoogte naar de laagte gaan. N-- noemen
onze strandbewoners "in zee steken", omdat zy hun vaartuigen van het
hoogere strand af moeten brengen.

Neêrhalen, b. w. -- Naar beneden halen. De vlag N--. Zie Strijken.

Neêrhaler, z. n. m. -- Touw.

Neêrlaten, b. w. -- Laten zakken. Een mast N--, de jol N-- (in zee
strijken).

Neêrtrekken, b. w. -- Het vlot brengen der visschuiten of bommen.

Nering, z. n. v. -- De vrije N-- doen plach gezegd te worden voor:
"zeeschuimen, op zeeroof uitgaan."

Net, z. n. o. -- Gebreid of geknoopt samenstel van
garen. VerschansingsN-- (dat langs het boord loopt). MarsN--ten
(die aan den achterkant der marsen zijn). Zie verder EnterN--,
VischN--. Ook N--, gebezigd om visch te vangen. De N--ten schieten
(ze uitwerpen). De N--ten boeten (ze herstellen).


    Ziet dat gy hierop naarstig let,
    De groote visschen scheuren 't net.

                                    Cats.


Spreekwijzen: Achter het N-- visschen (te laat komen om zijn voordeel
te doen).

Iemand in 't N-- krijgen (iemand verschalken).

Iemand het N-- over 't hoofd halen (hem met geweld verongelijken).

N--jens droogen (zijn uitgaven bekrimpen:--omdat de visscher, door
zijn N--ten te droogen, zich voorbereidt om later daarmede voordeel
te behalen).

Neus, z. n. m. -- Benaming, die aan de meest vooruitstekende punt
van den voorsteven gegeven wordt. Hy haalt zijn N-- lustig onder. Hy
spoelt lustig zijn N-- (van een schip gezegd, dat met den boeg diep
onder water gaat). Den N-- in den wind steken (den boeg naar den
wind wenden).

Spreekwijze: Zijn N-- in den wind steken (onderzoeken).

Neuskijker, z. n. m. -- Jongen, of bootsgezel, die voor op den boeg
op den uitkijk staat.

Neut, z. n. v. -- Houten of holle gegoten yzeren rol, dienende
om het verschuiven van twee op elkander geplaatste stukken hout te
beletten. Yzeren N--en. Pokhouten N--en. N-- van de ankerschacht. (Zie
Ankerneut)

Spreekwijze: Heeft hy N--jens, hy zal wel doppen maken (hy zal van
hetgeen hy bekomt wel party trekken).

Een oude N-- (een oude vrijster).

Voor doove N--en zitten (zonder voordeel ergends zitten).

Nevel, z. n. m. -- Damp, mist.

Nevenschip, z. n. o. -- Het schip, dat men, in breede linie zeilende,
nevens zich moet houden.

Nippertjen, z. n. o. -- Eigenlijk Nijpertjen, als komende van
Nijpen. Dat was op het N-- (dat scheelde weinig). Een plaats op het
N--af, by het einde van een gang, te boven zeilen.

N. O., bw. -- Noord-Oost. N. O. ten N. (Noord-Oost ten Noorden).

Nok, z. n. v. -- Uiterste punt of spits; in 't byzonder van een ra
of zeil.

Nokbindsel, z. n. o. -- Bindsel, waarmede het zeil aan de Nok van de
ra wordt vastgemaakt.

Nokgording, z. n. v. -- Gording van de Nok. Zie Dempgording.

Nokken, b. w. (veroud) -- De nokbindsels leggen: de razeilen vastmaken.

Nokleuver, z. n. m. -- Boven- of buitenhoek van een vierkant zeil,
dat aan een ra is vastgebonden.

Nokooren, z. n. o. mv. (veroud.) -- Stevige, wel met marlijn voorziene
oogen, aan de benedenhoeken der vierkante zeilen, waardoor de schoten
loopen.

Nood, z. n. m. -- Dit woord duidt in de samenstelling een voorwerp aan,
dat bewaard wordt om, in tijd van N-- het ontbrekende of onklare te
vervangen. Zoo zegt men N--anker, N--gordingen, N--mast, N--talie,
N--want, enz. Zie Borg. Zie Stomp.

Spreekwijze: Die N-- heeft, moet pompen (zie Pompen).

Noodschot, z. n. m. -- Kanonschot, hetwelk, op zee gelost, aankondigt,
dat men redding of hulp verlangt.

Spreekwijze: Het is een N-- (het is een laatst, doch veelal hopeloos
middel, waartoe men zijn toevlucht neemt).

Noodsein, z. n. o. -- Teeken, waarmede een vaartuig, 't zij door
schoten, 't zij door 't hijschen van een vlag, 't zij op andere wijze,
te kennen geeft, dat het zich in nood bevindt.

Noord, bw. -- Duidt een strekking aan van of naar de noordzij. De
wind is N-- (het waait uit het noorden). Wy moeten N-- houden (wy
moeten naar de noordzij koers houden).

Spreekwijze: De wind is N-- (hy is in een kwade luim).

Noord (de), z. n. v. -- 1o. De noordelijk gelegen landen, als
Noorwegen, IJsland, enz. Om de N-- varen (het Noorden omvaren).

2o. Wat noordelijk gelegen is. Om de N-- houden (Noordelijk opvaren).

Noordelijk, b. n. -- Wat zich ten Noorden bevindt.

Noordelijken, o. w. -- Wordt van den wind gezegd, als hy naar 't
Noorden loopt.

Noorden, z. n o. -- 1o. Het gedeelte der waereld, dat tegen over het
zuiden ligt.

2o. Streek, die Noordelijk gelegen is van de plaats waar men zich
bevindt. Het waait uit het N--.

Noorden (ten), bw. -- Noordelijk, aan den Noordkant. Denemarken is
T--N-- van Duitschland gelegen.

Noorderbreedte, z. n. v. -- Afstand eener plaats van den Equator
Noordelijk op gerekend. Calais ligt op 51 graden N-- (Calais ligt op
51 graden noordelijk van den Equator).

Noorderlicht, z. n. o. -- Lichtverheveling by nacht, welke om de
Noord dikwijls zeer sterk is.

Noorderzon, z. n. v. -- Ontstentenis der zon, omdat, voor de bewoners
van 't Noordelijk halfrond, zich de zon nooit aan 't Noorden vertoont:
alzoo 't zelfde als "stikdonker".

Spreekwijze: Met de N-- vertrekken (zich by duisternis, in 't geheim,
wegpakken).

Noordewind, z. n. m. -- Wind, die van de Noordzijde waait.

Noordnoordoost, z. n. o. -- Windstreek, tusschen het Noord en
Noordoost. N-- ten N. N-- ten Z. (windstreken tusschen N-- en het
N. of Z. gelegen).--Tevens bywoord.

Noordnoordwest, z. n. o. -- Windstreek, tusschen het Noord en
Noordwest. N-- ten N. N-- ten Z. (windstreken, tusschen het N--
en het N. of Z. gelegen).--Tevens bywoord.

Noordoost, z. n. o. of ten Noordoosten. -- Windstreek, midden tusschen
het Noord en Oost gelegen.--Tevens bywoord.

Spreekwijze: Ik gaf hem een opzetter dat hy N-- lag (dat hy niet wist,
waar hy te land kwam).

Noordoosten (ten), bw. -- Zie Noordoost.

Noordoosteren, o. w. -- Naar 't N. O. loopen. De wind is aan 't N--.

Noordoostering, z. n. v. -- Afwijking der kompasnaald van 't N. naar
't N. O.

Noordpool, z. n. m. -- Zie Pool.

Noordsch, b. n. -- Wat uit het Noorden, bepaaldelijk uit Noorwegen
of Zweden komt. N-- hout. N-e Deelen.

Spreekwijze: Hy heeft N--e buien (hy is gemelijk, knorrig:--omdat N--
en norsch woorden zijn van eene beteekenis).

Noordstar, z. n. v. -- Star, die in 't N. staat en tot een baak aan
de zeevarenden strekt.


      De Noortstar streckt aldus by nacht op zee
    Een heldre baeck voor die de zee bevaren:
      Zy wijst de streeck, de haven, en de reê
    En baent den wegh in spoorelooze baren.

                            Vondel. Danckoffer aan Christine.


Spreekwijze: Hy is de N-- waarop ik my richt (hy is mijn gids,
mijn leidsman).

Noordwest, z. n. o. of Noordwesten. -- De windstreek tusschen het
Noorden en 't Westen.

Noordwest, bw. -- Wat zich ten N. W. bevindt.

Noordwesten, z. n. o. -- Zie Noordwest.

Noordwesteren, o. w. -- Naar 't N. W. loopen. De wind is aan 't N--.

Noordwestering, z. n. v. -- Afwijking der kompasnaald van 't N. naar
't N. W.

N. W., z. n. o. -- Beteekent Noord-West.

Nijptang, z. n. v. -- Tang, waarmede spijkers worden uitgehaald.



O.


O., z. n. v. -- Voor Oost, Oostwaarts; ten O. (voor ten Oosten).

Oceaan, z. n. m. -- Waereldzee. De Atlantische O--. By de dichters
wordt O-- in 't algemeen voor alle groote zeeën genomen.

Odief, z. n. m. (veroud.) -- Benaming eener soort van schaaf.

Oefening, z. n. v. -- Meer gewoon is, waar het bewegingen van schepen
geldt, het uitheemsche woord manoeuvre.

Oever, z. n. m. -- Strand, kust, zee- of rivierkant.


    In de engte, die Calais gescheiden houdt van Doever,
    Laveerde een Spaansche vloot, die wederzijds den oever
    Met duizend kielen schuurde.

                                                        S. Styl.


Spreekwijze: Aan den O-- van 't verderf, aan den O-- van 't graf
(aan den rand van 't verderf, enz.).

Officier, z. n. m. -- In 't algemeen ieder, die eenig officie of
bediening bekleedt. Zie DekO--, VlagO--, enz.

Om, bw. -- 1o. Voor: over, voorby. De tijd is O--. De nacht is O--.

2o. Veranderd: De wind is O--.

Ombaksen, b. w. -- Zijdelings richten, t. w. een stuk geschut. Zie
Baksen.

Ombrassen, b. w. -- De zeilen van richting doen veranderen.

Omgorden, b. w. -- t. w. een schip, waarvan de inhouten dreigen los
te gaan, met kabels beleggen om de losse deelen by elkander te houden.

Omhalen, b. w. -- Een andere richting geven. De voorzeilen O--
(de voorraas over de andere zijde brengen, zoodat de wind in het
fokkezeil vat).

Omhalzen, b. w. -- Met storm byleggende, voor-de-wind om, over den
anderen boeg gaan byleggen.

Omkenteren, o. w. -- Omkantelen, 't onderst boven keeren. Het O--
van een sloep.

Omlaag, bw. -- Onder het dek; gebruikelijk in komms. O-- allen!

Omleggen, b. w. -- 1o. Op zijde leggen. Een hout O--.

2o. Vastmaken, een ring, een oog, een omgeslagen touw in eenig
voorwerp haken. Een slag O-- (het omslaan en vastmaken van een touw
om een kruishout, dukdalf, paal, enz).

Omloopen, o. w. -- Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy verandert.

Omscheren, b. w. -- Ververschen. Touwwerk O-- (het van plaats doen
veranderen om het niet bestendig aan dezelfde wrijving bloot te
stellen).

Omschieten, b. w. -- Omslaan. Een touw O-- (een touw ergends om
heen slaan).

Omslaan, b. w. -- Omverwerpen. De wind Sloeg het schip Om.

Omslaan, o. w. -- Omvallen. Het schip Sloeg Om.

Omslag, z. n. m. -- Handvatsel. De O-- van een boor.

Omslooien, b. w. (veroud.) -- Omzwikken, omhalen.

Omsmakken, b. w. -- Omgooien, naar een andere zijde brengen, b. v. in
het nu verouderd komm. Smak het zeil Om.

Omspant, z. n. v. -- Afmeting, vorm. O-- van een schip.

Omwaaien, o. w. -- Door de werking van den wind omver gaan.

Omwenden, o. en b. w. -- Thands wordt meer gewoonlijk Wenden
gezegd. Zie aldaar.

Omzeilen, b. w. -- Om heen zeilen. Een hoek O--.

Omzwaaien, o. w. -- Zie Zwaaien.

Omzwalpen, b. w. -- Zie Zwalpen.


    Geen aardrijk kan zijn kreits bepalen,
    Geen arm van aard-omzwalpend zout.

                        Bilderdijk. Ode aan Napoleon.


Onbemand, b. n. -- Zonder bemanning. Het schip is nog O--.

Onbevaren, b. n. -- Ongeöefend, ongewoon aan boord. Het is slecht
zeilen met O-- manschap.

Onder, voorz. -- Beneden. O-- de lij, O-- den wind van een ander schip
(wordt een schip gezegd te zijn, wanneer de wind komt van de zijde waar
dat andere schip ligt.) O-- de kust, O-- den wal (wordt een vaartuig
gezegd te zijn wanneer het zich op weinig afstands van die kust of
dien wal bevindt.) O-- zeil gaan (wegzeilen.) O-- Engelsche vlag (een
Engelsche vlag voerende.) O-- die zeilen, O-- dat zeil loopen (alleen
die of dat bepaalde zeil voeren.) O-- den wind laten loopen (afhouden,
zoo dat de wind dwars in de zijde komt.) O-- zee gelegd zijn (door
een zeeslag op zijde gesmeten en overdekt zijn). O-- water.--Zie Boven.

Onderbarghout, z. n. o. -- Zie Barghout.

Onderdompelen, b. w. -- Geheel onder water brengen. Het Ondergedompeld
gedeelte van een schip (dat gedeelte, 't welk onder water is).

Onderdompeling, z. n. v. -- Overstrooming. De geheele O-- van een
sloep.

Onderdoorrijden, Onderrijden, o. w. -- Wordt het schip gezegd te doen,
als het, voor anker liggende, door hooge zeeën overstelpt, zinkt.

Onderlegger, z. n. m. -- Zie Kiellichter.

Onderloop, z. n. m. -- Zie Voorstuk en Knie.

Onderlijk, z. n. o. -- Onderste gedeelte van een zeil. Dat zeil heeft
veel breedte in zijn O--.

Onderlijzeil, z. n. o. -- Het Onderste Lijzeil, als dat van de
groote fokkera.

Onderofficier, z. n. m. -- Officier van minderen rang.

Ondernoktaliestopper, z. n. m.--Kleine Stopper, die, op een galei,
aan den voet van den mast was gestoken op den strop van den Ondernok,
en dezen vasthield.

Onderra, z. n. v. -- Benedenra.

Onderruim, z. n. o. -- Diepste van het ruim.

Onderrijden, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het
door hevige stortzeeën overstelpt wordt.

Onderschip, z. n. o. -- Benedengedeelte van een schip.

Onderschoren, b. w. -- Met schoren of stutten ophouden.


    De vlietgodinnen zien ontelbare oorloghskielen
    En schepen toegerust en onderschooren 't vlot.

                                    Vondel. Verovering van Grol.


Onderschoring, z. n. v. -- Hetgeen onder een schip op de helling of
onder eenig ander werk op den grond is geplaatst om het te stutten.

Onderstrijken, b. w. (veroud.) -- Met planken van onderen bestrijken
of beschieten.

Onderstut, z. n. m. -- Zie Stut, Noodstut.

Onderstutten, b. w. -- b. v. een schip; wanneer het op strand ligt
en men er stutten onder zet om het omslaan te beletten.

Onderstuurman, z. n. m. of Stuurmansmaat.

Onderwant, z. n. o. -- Want, dat lager zit.

Onderzeil, z. n. o. -- De Fok en het Grootzeil worden de O--en
genoemd. Regel je aan de halzen en schoten van de O--en! O--shalzen
toe! Geitouwen en gordings van de O--en inhouden! O--en geien en
gorden! (kommandoos). Benedenzeil of benedenste gedeelte van een zeil.

Onder zeil, bw. -- Zeilend. Het schip is O-- Z-- (het zeilt).

Spreekwijze: O-- Z-- gaan (in slaap vallen),--omdat men dan als
't ware het gezelschap verlaat en zich naar een andere waereld begeeft.

Ondiep, b. n. -- Wat laag of niet Diep is.

Ondiepte, z. n. v. -- Plaats, waar minder water staat, terwijl het
in den omtrek diep is.

Ongeboeid, b. n. -- Nog niet beplankt.

Ongelden, z n. o. mv. -- Kleine averyen.

Ongemak, z. n. o. -- Schade, avery.

Ongemanierd, b. n. -- Wordt een schip genoemd, dat zijn bewegingen
niet naar behooren volbrengt.

Ongestadig, b. n. -- Veranderlijk. Het weer blijft O--. Wy hadden
O--en wind.

Ongestuim, Ongestuimig, b. n. -- Dichterl. voor Onstuimig. Zie ald.

Ongeteerd, b. n. -- Niet met teer besmeerd.

Ongezond, b. n. (veroud.) -- Wordt een schip genoemd, waarvan de
inhouten vervuurd zijn.

Onklaar, b. n. -- Verward, verwikkeld. O-- anker (roept men, als het
anker boven komt met een of meer slagen van de ketting of het touw
om den stok of de hand). Dat touw is O-- (dat touw is in een ander
verward, is geknoopt).

Spreekwijze: 't Is O-- (de zaak is in de war).

Onlandbaar, b. n. -- Waar men niet Landen kan. Een O--e kust.

Onoverdekt, b. n. -- Zonder Dek. Hy heeft de reis met een O--
vaartuig gedaan.

Onstuim, b. n. -- Zie Onstuimig.


    Door barreningen en onstuime wintervlagen,

                                    Antonides IJstroom.


Onstuimig, b. n. -- Ongestuimig, Ongestuim of Onstuim (wild, buijig,
stormig).

Ontballasten, b. w. -- Van ballast ontladen.

Ontbinden, b. w. -- Losmaken.

Ontdekken, b. w. -- Bespieden, zien. Land O-- (Land zien, dat men te
voren niet bespeurd had).

Ontdekking, z. n. o. -- Onderzoek. Op O-- uitgaan (zich op weg begeven,
om b. v. een bosch of landstreek te onderzoeken).

Ontdubbelen, b. w. -- Van dubbeling ontdoen.

Ontkleeden, b. w. -- De bekleeding, b. v. van een touw, wegnemen.

Ontklinken, b. w. -- Het zoom- of klinkwerk van een vaartuig wegnemen.

Ontkuipt, b. n. -- Van banden ontbloot. O--e marsen, masten, enz.

Ontladen, b. w. -- De Lading uitnemen, 't zij van een vaartuig,
't zij van een stuk geschut.

Ontlading, z. n. v. -- De daad van Ontladen.

Ontlijken, b. w. -- De lijken van een zeil afnemen.

Ontmast, b. n. -- Van mast beroofd.

Ontmasten, b. w. -- Van masten ontdoen.

Ontmeeren, b. w. -- Losmaken.


    Ontmeert d' ondanckbre vloot om door ons' zee te gaan,


zegt Vondel in de Amst. Hekuba.

Ontnemen, b. w. -- Afnemen. Het bevel aan een Officier O--, den wind
aan een ander schip O--.

Ontplanken, b. w. -- Van Planken ontdoen. Het scheepsboord O--.

Ontrakken, b. w. -- De Rakken losmaken.

Ontredderd, b. n. -- Buiten staat om zich te weeren of om behoorlijke
bewegingen te maken. De schepen waren O--, waren in O--en staat
aangekomen.

Ontroeien, b. w. -- Door kracht van riemen iets, b. v. een gevaar,
ontkomen.

Ontrollen, b. w. -- Open rollen. De vlag O--.

Ontschepen, b. w. -- Uit het schip nemen of zetten. Hy liet de lading
O--, hy liet de manschap O--. Er werden 1000 man landingstroepen
Ontscheept. Ontscheept zijn (niet langer aan boord gehouden worden).

Ontschipperen, b. w. -- Het bevel van het Schip ontnemen.

Ontslaan, b. w. -- Wegzenden, uit de dienst zenden, afdanken.

Ontslag, z. n. o. -- Afscheid, afdanking. Die lieden hebben eervol O--
bekomen. Hy heeft O-- van dat schip.

Ontsluiten, b. w. -- Weder open stellen. Er is bevel gegeven, die
haven weder te O--.

Ontsluiter, z. n. m. -- Overdrachtelijk gebezigd door Vondel, in zijn
grafschrift op Kortenaar.


    De Groote Kortenaer, de schrick van 's vyants vlooten,
    D' ontsluiter van de Sont ligt in dit graf besloten.


Onttakelen, o. w. -- Zijn tuig kwijt raken. Het schip Onttakelt.

Onttakelen, o. w. -- Van takels en want ontdoen, aftuigen. Dat schip
onttakelt zijn stengen (men neemt de ra en 't want van de stengen af).

Onttakeling, z. n. v. -- De daad van Onttakelen.

Onttuid, b. n. -- Wordt gezegd van een schip, dat zijn tuiankers
binnen heeft.

Onttuien, b. w. -- Het tuianker binnen halen.

Ontvallen, o. w. -- Verdwijnen: uit het gezicht raken. Het land
Ontvalt om de noord of de zuid.

Ontwapenen, b. w. -- 1o. Van geschut ontblooten.

2o. Opleggen, de tuigaadje ontnemen.

Ontwerp, z. n. o. -- Schets, plan.

Ontzeilen, b. w. -- Door kracht van Zeilen ontkomen.

Ontzet, b. n. -- Beschadigd. Een O-- schip (een schip, waarvan eenige
deelen hebben losgelaten, ten gevolge van zwaar weer).

Ontzetten, b. w. -- Verlossen, uit den nood helpen. De Atalante stond
op het punt genomen te worden, toen de Iris haar kwam O--.

Ontzetten, o. w. -- Inzakken. Dat schip begint te O--.

Ontzetting, z. n. v. -- Nederzakking, inzakking.

Onweer, z. n. o. -- Donder en bliksem. Er broeit een O--, er is O--
op handen.


    't Vervaarlijk onweer loeit met weerlicht, blixem, donder
    En donderkloot, en roert, al buldrend, 't opperste onder.
      Een donkre orkaan rammeit en snort met slag op slag,
      Als of weêr de aardkloot in een nieuwen baiert lag.

                                                Antonides. IJstroom.


    Wat Onweer datter ruyscht of watter ommegaet,
    Ziet dat ghy nemmermeer uw eygen post verlaet.

                                                Cats.


Spreekwijze: Er is O-- aan de lucht (er zal braaf gescholden of
geroerd worden).

Onweersbui, z. n. v. -- Zie Bui.

Oog, z. n. o. -- Gezicht. Een O-- in 't zeil houden (op alles acht
slaan). In het Grafschrift op Kortenaar noemt Vondel dien held:


                      Verminkt aan Oog en rechter hant
    En 't echter 't Oog van 't roer.


Oog, z. n. o. -- Opening of gat, aan de kanten van een zeil, aan
een strop, of in een bout, en dienende om er iets door te halen en
daardoor het voorwerp aan een ander te bevestigen.

Oogbout, z. n. v. -- Bout, met een Oog voorzien.

Ooren, z. n. o. mv. -- Zie Judasooren.

Oorlam, z. n. o. -- 1o. Benaming van een ervaren zeeman; het woord is
afkomstig van 't Maleische Orang lama (ervaren, handig, bekwaam man).

2o. Rantsoen van jenever, borrel, slok.

Oorliëtblok, z. n. o. -- Blok, dat als een oorhanger of oorliët aan
het einde van de ra hangt.

Oorlogschip, z. n. o. -- Zie Schip.

Oorlogsvloot, z. n. v. -- Vloot, die, onder het bevel van een Amiraal,
ten Oorloge is uitgerust.

Oor over oor, bw. (veroud.) -- In de spreekwijze O-- o-- O-- bouwen
(het schip boven wijd uitbouwen, waardoor het zeer geschikt wordt om
te slaan, maar wat rank om goed zee te bouwen).

Ooryzers, z. n. o. mv. -- Yzers ter zijde aan de rampaarden, om die
te bestieren en te bedwingen.

Oost, bw. -- Oostelijk, tusschen Noord en Zuid. De wind is O--
(komt van de Oostzijde).

Oost, z. n. v. -- De Oostindische bezittingen. Hy vaart op de O--. Hy
heeft zijn fortuin in de O-- gemaakt.

Spreekwijze: O-- west, t'huis best (men moge de O-- en de West bezocht
en het er goed gehad hebben, men zal zich nergends beter bevinden
dan in het moederland).

Oostelijk, b. n. en bw. -- Wat ten Oosten is.

Oosten, z. n. o. -- De Levant. Die schepen komen uit het O--.

Oosterzon, z. n. v. -- De Zon, als zy zich in 't Oosten bevindt. Hy is
van de O-- geroost (hij heeft in Oostindiën een bruine kleur opgedaan.)

Oostindiën, z. n. o. -- De eilanden in de Indische Zee.

Spreekwijze: Men ziet op geen aap, als men uit O-- komt (men kan
gemakkelijk wat weggeven als men 't ruim heeft:--omdat hy, die
vermogend uit de Oost terug komt, gemakkelijk een aap kan prezent
doen).

Oostindische kompagnie of Maatschappy. -- Maatschappy, die voorheen
het bewind voerde over de volkplantingen in den Indischen Archipel.

Oostindievaarder, z. n. m. -- Schip, dat op de Oost vaart.

Oost ten Noorden, Oost-Noord-Oost, Oost ten Zuiden, Oost-Zuid-Oost,
bw. -- Windstreken aan de Oostzijde, elkander van het Noorden naar
het Zuiden opvolgende.

Oostwaart, bw. -- Naar de Oostzijde.

Op-allens, t. w. -- Komm. voor: "alle man boven", verbasterd van
't Eng. up all hands!

Op en neêr, bw. -- Wordt een schip gezegd te zijn, als zijn
voorsteven zich vlak boven het uitgeworpen anker bevindt: en ter
zelver gelegenheid van het touw. Het touw wijst O--. Het schip is O--
(is gereed om onder zeil te gaan.) De wind is O-- (er is niet genoeg
wind om den windwijzer te doen draaien).

Opboeien, b. w. -- De staande boorden van een vaartuig verhoogen.

Opboeisel, z. n. o. -- Vloer, looze stelling, zetplank.

Opborrelen, o. w. -- Koken, brabbelen. Zie ald.

Opbrassen, o. w. -- De raas meer vierkant aanhalen. De wind is
ruimer. Wy moeten O--.

Opbreken, b. w. -- De kabelaring dwingen te rijzen.

Opbreker, z. n. m. -- 1o. Houten keg om de kabelaring Op te breken.

2o. Yzeren helling met metalen rollen.

Opbrengen, b. w. -- 1o. Optuigen, b. v. de bramraas.

2o. In een haven brengen. Een prijs O-- (een prijs gemaakt schip in
een haven brengen).

Opdoeken, b. w. -- Samenvouwen. De zeilen O--.

Opdoemen, o. w. -- Zich twijfelachtig aan den horizont vertoonen. Wy
zagen de kust uit zee O--.

Opdoen (zich), ww. -- Zich vertoonen. De rots aan den mond van Rio
Janeiro Doet Zich Op als een suikerbrood.

Opdoening, z. n. v. -- Aanzicht. De O-- van het land.

Opdokken, o. w. -- Het dok ontsluiten, zoodat het schip in de vaart
komt.

Spreekwijze: Hy moet O-- (hy moet zijn beurs ontsluiten).

Opdraaien, b. w. -- Naar omhoog draaien.

Opdraaien, o. w. -- Zich Draaiend bewegen. Voor het anker O--. Van
hier--omdat men met Draaien niet vordert--mislukking in zijn
poging. Wy dachten in de bocht van Anjer te loopen, maar Draaiden
voor de Marakbaai O--. Parker dacht onze koopvaardyschepen te nemen,
maar Draaide voor Zoutman op.

Spreekwijze: Hy is er voor Opgedraaid (hy heeft het niet kunnen
gedaan krijgen).

Opdrijven, o. w. -- Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het
met den vloed drijft, in tegenstelling van afdrijven, als het met de
ebbe drijft.

Opdwarsen, b. w. -- Opknappen, afschrappen.

Open, b. n. -- O-- wal (dien men vrijelijk kan naderen.) O-- zee
(buiten de banken.) O-- wind (waar men een plaats meê bezeilen kan).

Openen, b. w. -- 1o. Open maken. De kluizen O--, de luiken O--.

2o. Uitbreken. De buitenhuid O--.

Openhouden, b. w. -- (veroud.) Men wordt gezegd een schip Open te
houden, als men te loevert of boven den wind er van is en blijft, om
het althands te kunnen bezeilen: zoo ook een haven, ree, rivier O--,
als men er bovenwinds van komt om er te kunnen binnenzeilen.

2o. Voor: uit elkander houden t. w. de landmerken. Den molen en den
toren O-- (zoodanigen koers te houden, dat men uit het schip tusschen
die beide voorwerpen doorzeilt).

Op-enteren, o. w. -- Opklimmen, in het want langs de stormladders,
tegen de puttings. Enter Op! (komm).

Openzeilen, b. w. -- Uit elkander zeilen.

Opgaan, o. w. -- 1o. Aan het spil O-- (het touw om het spil vieren).

2o. Oprijzen. Het O-- van de zon.

Opgeärmd, b. n. -- (veroud.) Werd gezegd van bezaan en fok, als zy
op een ongewone wijze ter windvang staan, het eene als men bylegt,
het andere, als men voor-de-wind zeilt.

Opgegeid, b. n. -- Hetzelfde als Gegeid; het zeil is O-- wanneer zijn
schooten door de geitouwen naar binnen zijn opgehaald, zoodat de wind
er uit is.

Opgeien, bw. -- 't Zelfde als Geien. Vlak voor-de-wind zeilende met
alle zeilen bygezet, geit men het grootzeil, om den wind niet te
benemen aan het fokkezeil.

Ophalen, b. w. -- 1o. Oplichten, naar boven halen. Een bocht van een
touw O--. Het roer O--. De riemen O--.

2o. Met laveeren vooruit komen, als men door terug zeilen te laag
vervallen is, of als men door misgissing in de verkeerde passaat is
gekomen. Het onder de kust van Sumatra O--. Het by de boelijn O--
(scherp by-de-wind). Het onder den wal in de neer O-- (oproeien).

Ophaler, z. n. m. of Kraallijn. -- Lijn, dienende om de halzen der
noktakels Op te Halen.

Ophielen, b. w. -- Twee touwen door lusknoopen verbinden.

Ophouder, z. n. m. -- Touw, dienende om eenig blok (by voorbeeld van de
noktakels, zoolang die niet gebruikt worden) tegen de ra aan te houden.

Ophijschen, b. w. -- Met touwen of kabels een voorwerp loodrecht
ophalen.

Opkatten, b. w. -- Onder de kraanbalk halen, t. w. een anker.

Opkikken, b. w. -- Zie Kikken.

Opklaren, o. w. -- Helder worden; wordt het weer of de lucht gezegd
te doen.

Opknappen, b. w. -- Redderen, schoonmaken.

Opknijpen, o. w. -- Zijn best doen om by-de-wind zoo veel mogelijk
op te werken.

Opkomen, o. w. -- Verschijnen, opgaan. Het O-- van de maan.

Oplanger, z. n. m. -- Stut der kattesporen, hanger boven de poort. Naam
van de verlengstukken der inhouten.

Oplaveeren, o. w. -- Al laveerende vooruit komen.

Opleggen, b. w. -- 1o. Bezeilen: Een punt bereiken of een hoek omzeilen
zonder laveeren.

2o. Ontwapenen en buiten gebruik stellen. Dat schip is oud: men moet
het O--.

Oploeven, o. w. -- Zie Aanloeven.

Oploopen, b. w. -- Inhalen. Wy liepen dat schip hand over hand Op. (Wy
naderden dat schip, als of het aan een lijn vast zat, welke wy hand
over hand inpalmden). Land O-- (het land naderen).

Oploopen, z. n. m. mv. -- Voortzettingen van het zaadhout, die
gewoonlijk voor, onder een dekband, en, achter, met den achtersteven
eindigen.

Opnemen, b. w. -- Onderzoeken. Een kust O--, een baai O--.

Opper. -- Beteekent in de samenstelling Opperste of hoofd. O--
stuurman, O-- smid (eerste stuurman, eerste smid).

Opper, z. n. m. -- Oppert, of Oppertjen. Schuilplaats, luwste. Wy
hebben daar een O-- (wy liggen tegen den wind beschut).

Oppert, z. n. m. -- Zie Opper.

Opperwal, z. n. m. -- Wal aan de zijde van den wind.

Oproeien, o. w. -- Tegen stroom of wind Roeien.

Opschieten, b. w. -- 1o. Voort doen draaien. Tegen zon O-- (van de
linker- naar de rechterzijde). Met zon O-- (anders om). Touw O--
(het loopende want op een hoop brengen, in een kring opleggen.) Een
looper op het dek in de hand O--. Eenige bochten van een looper in
de hand O--.

Opschieten, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, als het begint
vooruit te gaan. Hy Schiet Op. In de wind doen O-- (den steven recht
in-de-wind brengen.)

Opschorting, z. n. v. -- De verenging en snijding van het
achter-onderschip.

Opseisen, b. w. -- De kabelaring door de seisings aan het zwaar touw
vast maken.

Opslaan, b. w. -- Opzetten, opstellen. Een schot O--, omslaan. Een
derde hand O-- (een lichten talie ergends op vast maken, om te
hijschen.) Uit kabelgarens touw vervaardigen.

Opslechten, b. w. -- Opknappen, voorzien.

Opspitsen, b. w. -- Zie Splitsen.

Opsluiting, z. n. v. -- Keg of wig, die tusschen het handvatsel en
den hame gestoken wordt, om dezen te doen vastzitten.

Opsteken, b. w. -- 1o. Sterker worden, wordt vooral van den wind
gezegd, als b. v. by Vondel:


    De wind steeckt op: men hoort hem in de vlammen bruisen.


2o. Oploeven, by-de-wind opkomen.

3o. In-de-wind opkomen.

Opsteken, b. w. -- 1o. Oplichten. De halzen O--, om hoog steken. Een
katterug O--, Trossen op elkander Steken.

2o. Losmaken, losgooien. Steek Op (maak los) de fokkehals, de
marszeilsschoten (komm.).

Opstellen, b. w. -- Opzetten, b. v. de spanten van een schip.

Opstooten, b. w. -- Een luien matroos tegen zijn zin doen werken.

Opstutten, b. w. -- Stutten op- of aanbrengen.

Optakelen, b. w. -- Hetzelfde als Optuigen.

Optoppen, b. w. -- Ophalen. De ra O--. (de ra aan eene zijde ophalen).

Optornen, b. w. -- Van het Eng. to turn. Voor Opdraaien. Het schip
Tornt Op (het anker houdt, ligt vast).

Spreekwijze: Ergends voor O--. (Zie Opdraaien).

Optuigen, b. w. -- Van tuigaadje voorzien.

Optuiger, z. n. m. of Takelaar. -- Die een schip takelt of Optuigt.

Opvangen, b. w. -- 1o. of Ondervangen. Het eene touw met het andere
vangen.

2o. Ophangen. De kabelaring O-- (die tusschen deks Ophangen).

Opvaren, b. w. -- Van buiten naar binnen varen. Een rivier O--.

Opwerken, b. w. -- 1o. Met behulp van sloepen of andere hulpmiddelen
een rivier opvaren, enz.

2o. Met kleine slagen vorderen. Wy zullen by-de-wind O--.

Opwerpen, o. w. -- Opvaren met behulp van werpankers.

Opwerping, z. n. v. -- Aanspoeling. O-- van de zee.

Opzeilen, b. w. -- Met kracht van zeilen opvaren, b. v. een rivier.

Opzetten, b. w. of Stellen. -- Op zijn plaats brengen. Een anker O--,
stengen, raas O--. Hoog of laag Opgezet dek (een dek dat meer of
minder rijst).

Opzetting, z. n. v. -- Aanstuwing, toevloejing, t. w. van het water
in een haven, rivier, enz.

Opzingen, o. w. -- Geluiden of kreten aanheffen, die by het verrichten
van zwaar werk het sein geven om krachtsinspanning te gebruiken.

Opzinger, z. n. m. -- Hy die door Opzingen het sein geeft.

Opzwaaien, o. w. -- Van een vast punt door stroom of wind Zwaaien. De
vloed komt door: de schepen Zwaaien Op. Meer bepaald, wordt een schip
gezegd Op te zwaaien, als men b. v. by het opzeilen eener enge rivier
te na aan den wal komt en er door den wind niet kunnende afgebracht
worden, een anker vooruitwerpt en door middel daarvan zich naar het
midden opwerkt.

Opzwellen, o. w. -- Zie Zwellen.

Orde, z. n. v. -- Rang, regeling. Zie Zeilorde.

Order, z. n. v. -- Bevel, lastgeving.

Orkaan, z. n. m. -- Draaiende stormwind, die met groote hevigheid
woedt, en dikwerf meer of min plotseling verandert, zoodat hy
b. v. in weinige uren het halve of het geheele kompas rondloopt. 't
Woord is byna in elke levende taal 't zelfde en waarschijnlijk een
klanknabootsing.

Ossenoog, z. n. o. -- Lichte plek aan 't zwerk, die aanduidt, dat de
wind van dien kant zal komen.

Ouderdom van de maan, z. n. m. -- Het getal dagen, sedert de nieuwe
maan verloopen, met inbegrip van den dag der nieuwe maan.

Ouwe, (de) z. n. m. -- Naam, waar aan boord de kapitein meê bedoeld
wordt. Is de O-- welgehumeurd van daag? Is het waar, dat de O--
bevorderd is?

Over, z. n. m. -- Spoor van den boegspriet.

Over, vz. -- Zie Boeg, Land.

Overal, t. w. -- is ieder morgen de reveille: 's nachts is het: al
het volk doen opkomen. O-- maken. (komm). O-- houden (in de nacht,
de geheele Equipaadje op het dek doen blijven.)

Overal maken, b. w. -- van klaar, gereed maken.

Overboord, bw. -- Van het schip. O-- vallen. O-- werpen: 't Is O--
('t is zoek, 't is verloren).

Overdwars, bw. -- O-- liggen. (Dwars tegen over liggen).

Overdekt, b. n. -- Met een Dek voorzien. Een O-- vaartuig.

Over eb en vloed liggen, o. w. -- Vertuid liggen voor eb en vloed.

Over- en weêr houden, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, wanneer
het, met zware zee en tegenwind, verplicht is met klein zeil te
laveeren en zonder in eenige dagen vooruit te komen of den omtrek te
verlaten. Ook: met korte gangen laveeren, op dezelfde hoogte blijven,
het zij in zee om een schip af te wachten, het zij by nacht voor een
haven, om den dag af te wachten.

Overgaan, o. w. -- Het, door zwaar slingeren of zeilen, naar eene
zijde overzakken van de lading, of den ballast.

Overgang, z. n. v. -- Verplaatsing.

Overgeven, b. w. -- Geen wind O-- (geen wind verliezen).

Overgeven, (zich) w. w. -- Zich overwonnen bekennen, de vlag strijken.

Overhalen, o. w. -- voor Overhellen. Dat schip haalt erg over (ligt
erg op zijde).

Overhalen, b. w. -- 1o zie Afschaken: De tent O-- (de tent spreiden).

2o. Van de overzijde halen, als in 't oude liedtjen


    Met mijn schuitjen zal ik je Overhalen.


Overhangen, o. w. -- Het O-- der achter- en voorsteven (de sprong of
valling der achter- en voorsteven).

Overhellen, o. w. -- Naar de zijde buigen, op een zijde liggen. De
wind deed het schip sterk O--.

Overladen, b. n. -- Te zwaar beladen.

Overladen, b. w. -- In een ander schip overbrengen, t. w. de lading.

Overland zeilen, o. w. -- Wordt gezegd, als men, naar het bestek,
het land reeds meent bereikt te hebben en er nog ver van af is, zoodat
men dan niet over 't werkelijke, maar over 't gegiste land zeilt.

Overlast, z. n. m. -- Alle overtollige of overkompleete zaken, die
zich in een schip bevinden.

Overlating, z. n. v. -- Akte, waarby men aan den Verzekeraar het
verlies van een vaartuig of van goederen, welke hy verzekerd heeft,
en welke men hem Overlaat, aankondigt, met sommatie om er de waarde
van te voldoen. Zie Wetb. van Kooph. art. 663 en volgg.

Overleggen, b. w. -- t. w. het roer. Zie Omleggen.

Overliggen, o. w. -- te weten op een anderen boeg. Zie Boeg.

Overloopen, (het) z. n. o. -- Benaming der steurharingvangst op
de kusten van Engeland en Schotland (van half September tot half
December).

Overmast, b. n. -- Te hoog van mast.

Overnemen, b. w. -- Aan boord nemen: Wy kregen een kaag op zijde
met 24 soldaten, 1 koebeest, 6 schapen, 3 varkens; namen al het vee
over. In een enger beteekenis heet O--: het volk van een gegeven
prijs aan boord nemen.

Overschepen, b. w. -- Van het eene vaartuig in 't andere brengen.

Overschieten, b. w. -- t. w. den ballast, voor "doen overgaan."

Overstag gaan, o. w. -- Wenden, over een anderen boeg gaan.

Oversteken, b. w. -- Een rivier, een zee O-- (van den een naar den
anderen oever gaan).

Oversteken, o. w. -- Zich naar de overzijde begeven. Wy moeten naar
Engeland O-- (van hier naar Engeland gaan).

Overstrijken, b. w. -- Van boven met planken beleggen. Het Dek O--
(nieuwe planken over de oude heenleggen).

Overstuur, bw. -- Over een anderen boeg. O-- leggen. Spreekwijze:
't Is O-- (de boel loopt verkeerd).

Overtent, z. n. v. -- Zie Touw, Zeil, Tegenzeil.

Overvallen, b. n. -- Verrast. Wy werden door een bui, door storm O--.

Overwenden, o. w. -- Weder, op nieuw, nog eens wenden.

Overwinteren, o. w. -- In winterlaag liggen. Wy hebben in die haven
Overwinterd.

Overtijden, b. w. -- Het schip met de meest dienstige stroomen voort
laten drijven en het in het tegentij stoppen of voor anker leggen.

Overzeilen, b. w. -- Op een vaartuig aanzeilen, zoo dat het te gronde
gaat. Zie omtrent de gevolgen, welke dit voor den Overzeiler hebben
kan, Wetb. van Kooph. art. 534 en volgg.

Overzeiler, z. n. m. -- Hy die de Overzeiling doet.

Overzeiler, z. n. m. -- Zeefakkel, zeespiegel, zeeboek, graadboek:
Werk, dat de wegen, de kapen, ankerplaatsen enz. aanwijst. De O--
der Middellandsche zee.--De groote O-- (groote kaart van den Oceaan).

Overzeiling, z. n. v. -- Het ongeval van Overzeilen.

Overzetten, (goederen) b. w. -- Zie Lichten.

Overzwalpen, b. w. -- Zie Zwalpen,


      Wanneer d'oploopenheit van vader Oceaan,
    Met lossen toom, alreê te hoogh aen 't overvloeien
    De weiden overzwalpt en stulp en dorp en koeien
      En vee en velt verdrinckt.

                                            Vondel. Zeemagazijn.



P.


Paai, z. n. m. -- Hy, die belast is met het beheer en de afgifte
van sommige benoodigdheden tot het scheepwerk. P-- van 't kabelgat
(voor alle touwwerk). P-- van de zeilkooi (voor de zeilen) enz.

Paaiskist, z. n. v. -- Kist, die naby den mast staat en waarin de
Paai zijn gereedschappen bewaart, die by den mast benoodigd zijn.

Paal, z. n. m. -- Houten mast, in den grond of in den bodem van het
water geheid, om, 't zij tot ondersteuning, 't zij tot afsluiting,
b. v. van een haven, te dienen. Buiten de P-- en binnen de P-- liggen
(buiten of binnen de haven liggen).


    Quam nu een visscher; die voor viermaelhondert jaeren
    Heeft met zijn kleine boot het eenzaem IJ bevaeren,
      Terwijl 't nog ongetemt langs grasige oevers schoot,
      En op geen breydel beet van paelen, 't nat uit noot
    Gewrongen in den mont, toen Amsterdam aen 't groeien,
    Dien onbepaelden loop en hoogmoet moest besnoeien.

                                                        Vondel.


Spreekwijze: zoo vast als een P-- (omdat een P--, geheid zijnde,
niet gemakkelijk van zijn plaats te brengen is).

Paalhoofd, z. n. o. -- Hoofd, uit aan elkander verbonden Palen
saamgesteld.

Paalkist, z. n. v. -- Verzameling van Palen, een kisting van zand
of steenen omsluitende en dienende om het geweld van den golfslag
te keeren.

Paalsteek, z. n. v. -- Zie Ankersteek.

Paard, z. n. o. -- 1o. Rijbalken, onder het midden van het onderste
of op een na onderste dek geplaatst.

2o. Touw, dat in een bocht onder de raas hangt en den matrozen
dient om er op te staan by het aanslaan, reeven, vast maken van de
zeilen.--Zie Springpaard.

Paardelijn, z. n. v. -- Lijn, die het midden houdt tusschen een
tros en een kabel. Fransche P-- (veroud.) touwwerk, dat buiten boord
wordt gehangen, om hun, die gedurende een gevecht over boord vallen,
gelegenheid te geven, zich te redden.

Pagaai, z. n. v. -- Korte riem, met een kruk tot handvat, waarvan
zich de Indianen bedienen, om hun praauwen in beweging te brengen,
doch die evenzeer op oorlogsloepen gebezigd wordt, wanneer deze te vol
zijn dan dat de manschappen zich van hun riemen zouden kunnen bedienen.

Pagaaien, o. w. -- Met een Pagaai roeien.

Paketboot, z. n. v. -- Snelzeilend vaartuig, dat op gezette tijden
de brieven-maal overbrengt, en mede is ingericht tot het vervoeren
van passagiers. De P--en zijn schier overal door stoombooten vervangen.

Pal, z. n. m. -- Eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een
cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vastgebout en
dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten. De P--len
inzetten (hun uiteinden tusschen de tanden van een kaapstander
steken). Yzeren P--, spilP--, yzeren spil, tot een gelijk einde
dienende.

Spreekwijze: P-- staan (vast staan).


    De Haas, een fiere leeuw in 't Britsche zeegevecht,
    Stond pal, in't midde der gepreste waterhonden.

                    Brandt, Grafschrift op den kommandeur de Haas.


Iemand P-- zetten (iemand vastzetten, hem tot zwijgen brengen).

Paling, z. n. v. -- Riviervisch.

Spreekwijze: Dek de Pan toe: daar is P-- in en maak dat het kind tait
zeit. (ziet op bedrogen vrijsters).

Palklamp, z. n. v. -- Klamp, die een Pal van achteren steunt.

Palle, z. n. v. -- Soort van Amerikaansch vaartuig.

Palm, z. n. m. -- Maat, volgends welke in de Zeehavens de diameter
van het masthout wordt berekend. Mast van 20, van 30 P-- omtrek.

Palma, z. n. v. -- Oostindisch vaartuig. De P-- heeft een zeer lagen,
verlengden voorsteven en een hoogen achtersteven: zy voert een grooten
mast op het derde van haar lengte, van den voorsteven af gerekend,
en een kleinen achtermast.

Pampera, z. n. m. -- Snel opkomende wind op de Z. Amerikaansche kust,
in den zomer doorgaands hevig waaiende, 's winters korter van duur. Hy
wordt veelal door Z. O. stormen of buijig weer gevolgd.

Panje, z. n. v. -- Beteerd stuk zeildoek, dat de visschers op den
rug dragen, wanneer zy een schuit op het hout helpen. Zet je P-- reê
(maak je klaar).

Pankong, z. n. v. -- Sineesch vaartuig.

Papegaaistok, z. n. m. -- Spier, uit den achtersteven van de sloep
stekende om er de druil op uit te halen.

Papenaad, z. n. v. -- Naad tusschen de zeilen.

Papier, z. n. o. -- Graauw P--, geteerd P-- of Huid P-- wordt tusschen
de voegen van stukken getimmerte of onder de koperen verdubbeling
geplaatst.

Pappen, b. w. -- Het hair of papier onder het koper leggen.

Pardoen, z. n. v. -- Lang touw, dat van den masttop loopt naar het
want, waarop het bevestigd is. Stenge-P--, Bramstenge-P--. Groote,
fokke- of voorstengsP--, SlingerP--s, ZijP--s (die tot vervanging
van andere dienen).

Spreekwijze: Een Sinees by zijn slingerP-- trekken (by zijn staart,
die even als een slingerP-- hem van het hoofd hangt).

Parool, z. n. o. -- Zie Wachtwoord.

Part, z. n. v. -- Loshangend touw. Loopende P--, P-- van een
boelijnspruit, van een spinnekop, enz.

Partuurlijn, z. n. v. -- Zie Portuurlijn.

Pas, z. n. v. -- 1o. Paspoort. Zie Turksche Pas.

2o. Naauwe doortocht.

Paskaart, z. n. v. -- Zeekaart, kaart die de Passen of doortochten
aanwijst, en waarop de afgelegde mijlen en koersen worden afgepast.

Passaat, Passaatwind, z. n. m. -- Wind, die op bepaalde tijden tusschen
de keerkringen van 't Oosten naar 't Westen blaast. OostP--, WestP--,
Malle P-- (aan de Linie).

Passagiegeld, z. n. o. -- Zie Vervoergeld.

Passagier, z. n. m. -- Die op een vaartuig medereist, zijn overvaart
betaalt, en geen deel van de manschap uitmaakt. Het schip had weinig
P--s aan boord. Blinde P-- (die geen vracht betaalt). De bepalingen
betreffende het vervoergeld, de rechten en verplichtingen eens P--s
zijn te vinden in de vijfde Afdeel. den vijfden Titel van het Tweede
Boek des Wetboeks van Kooph. art. 521-533.

Passagieren, o. w. -- Zoo noemt men het voor een dag aan wal gaan.

Passeeren, o. w. -- Overgaan, doorgaan, voorbygaan. De Linie P--
(de linie overtrekken). Niets Gepasseerd (zeetijding, voor: niets
voorbygegaan).

Patas, z. n. v. -- Uitlegger, klein vaartuig, dat tot de dienst van
groote schepen gebezigd wordt, of brieven over en weder brengt, of
wel gewapend aan den ingang van rivieren en baaien ligt en met het
onderzoek der inkomende schepen belast is.

Patent, z. n. o. -- Open brief of bewijsstuk, afgegeven door
het Bestuur, en waarvan elk binnenlandsch vaartuig--op weinige
uitzonderingen na--moet voorzien zijn. De bepalingen omtrent het
recht van P--, waaraan de eigenaars dier vaartuigen onderworpen zijn,
worden gevonden in art. 12 der wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 14)
en in de daarby gevoegde Tabel no. 16.

Patrijsbalk, z. n. m. -- Balk, die de benedenste fries van het hek
ondersteunt.

Patrijspoort, z. n. v. -- Kleine poort in de batterijspoorten
aangebracht, zoowel om licht en lucht tusschendeks te brengen; als om,
by het laden van het geschut, wanneer de batterijspoorten dicht zijn,
den touwen wisser en aanzetter te bezigen.

Paviljoen, z. n. o. -- Eigenlijk "tent," van 't Lat. papilio, en
gebezigd voor de tentvormige en fraai vercierde achterkajuit van
stoombooten en andere dergelijke vaartuigen, welke tot het gemak van
vermogende passagiers is ingericht.

Peil, z. n. o. -- Watermerk; gewone waterstand. Het water is boven
P-- gerezen (het is boven zijn gemiddelde hoogte), Amsterdamsch P--,
(gewone stand van het water te Amsterdam).

Peilen, b. w. -- Onderzoeken, hoogte nemen. Den grond P-- (zich
door het uitwerpen van het Peillood, van de diepte des waters
verzekeren). Wy Peilden Kijkduin N. O. van ons.


    Men moet op 's waerelts stroom met grooten aandacht seylen,
    Want by een harde kust, daer mach men dikwyls peilen.

                                                            Cats.


De zon P-- (hoogte nemen van den stand der zon). Den wind P--
(onderzoeken).

Spreekwijze: Iemands grond P-- (achter iemands meening of geheim
komen).

Peiler, z. n. m.-- Zie Draaier.

Peiling, z. n. v. -- De daad van Peilen.

Pek of Pik, z. n. o. -- Teer, harpuis, lijmige zelfstandigheid
uit de pijn- en dennenboomen gevloeid, die, gesmolten zijnde, op de
gekalfaterde naden der planken wordt gegoten tegen het inwateren. Vette
P-- (samenmenging van P-- met vette bestanddeelen, als kaarsvet enz.,
tot een vloeibare massa gesmolten).

Spreekwijze: Wie met P-- omgaat wordt er meê besmet (kwade
gezelschappen bederven goede zeden).


    Noyt speelde er ymand met het peck
    Of hy behielt een vuyle vleck.

                                    Cats.


Pekbroek of Pikbroek, z. n. m. -- Zoo noemt men een matroos, die op
het dek blijft zitten, zoo dat het Pek aan zijn Broek kleeft, alzoo
een luiaart. In het tuig zijnde, wordt men wel met teer, maar nooit
met Pek besmet.

Pekel, z. n. o. -- Beteekent het water, waar in gezout wordt. In
de samenstelling met baren, nat, veld, vloed, enz. wordt het by de
dichters voor zeewater genomen.


    De Maeght van Amsterdam volgt Tromp in 't pekelnat.

                                    Antonides, Nederl. Zeetriumf.


Pekketel, z. n. m. -- Ketel, waarin het Pek bewaard of gekookt wordt.

Peklepel, z. n. m. -- Lepel, waarmede het Pek geschept wordt.

Pen, z. n. v. -- Gedeelte van een stuk hout, dat versneden is om in een
keep in te laten. P-- van een mast. P-- van een steker van een broek
of twil.--Yzeren P-- (P-- die van yzer gemaakt is, als de roeiP--nen.)

Penterhaak, z. n. m. -- Zware yzeren haak aan het katblok, waarmede
men den ring van het anker vat, als dat uit het water komt, om het
onder den kraanbalk te brengen.

Pentertalie, z. n. v. -- Talie, om ankers te verwerken.

Pente, z. n. v. -- Venetiaansch licht vaartuig.

Peperdoos, z. n. v. -- Naam, dien Huygens aan de Oostindievaarders
geeft, als keerende die doorgaands met Peper en kruideryen terug:


    Siet watter volck van kruyd wil blosen
      Hier en heel verr' van hier omtrent:
    Men moet het laden, sou men 't losen,
      Voor soo veel keelen, soo gewent,
    Zijn wy niet qualick uitgekosen,
      Tot sulcke taflen sonder end
    Behooren sulcke Peperdoosen.


Peperland, z. n. o. -- Benaming, die men aan de Oost plach te geven.

Spreekwijzen: Iemand naar het P-- zenden; iemand om Peper zenden
(iemand naar de Oost, of ver van huis zenden. Ik wou dat hy was,
waar de Peper groeit (is een verwensching en een vérwensching).

Perken en Vakken, z. n. o. mv. -- Tusschenruimten, luchten in het
schip.

Perm, z. n. -- Klein Turksch vaartuig.

Piadet, z. n. v. -- Turksche sloep, in de Dardanellen gebezigd.

Piakiep, z. n. v. -- Groot rooversvaartuig, in de Molukken gebezigd.

Piek, z. n. m. -- 't Zelfde als Gaffel, zie ald.

Piekeval, z. n. m. -- Touw, dienende om de Piek op te houden of
te strijken: men geeft de benaming ook aan een touw, dat, aan het
bovenste uiteinde van den gaffel vastgemaakt, achtereenvolgends
loopt door een dubbeld blok, vastgemaakt op het bezaansezelshoofd,
en door twee enkele bloks, op den gaffel geslagen. Het dient om aan
den gaffel zijn richting te geven en hem daarin te bewaren.

Pik, z. n. m. -- Zie Pek enz.

Piloot, z. n. m. -- Fr. woord voor Loods of Stuurman: ook by ons
vroeger veel in gebruik.


    Het schip moet op het strant of op de klippen drijven,
    Als schipper en piloot sich stellen om te kijven.

                                                        Cats.


Pimpeltjen, b. w. -- Maatjen drank. Van waar Pimpelen voor: "met
kleine teugjens drinken."

Pinas, z. n. v. -- Soort van kleine galei, als een sloep, en somtijds
als een schoener, getuigd.


    Niet minder is 't gevaer, wanneer mijn Zeepinas
    Nu in den ofgront stort, nu slaet de Noorderas.

                                    Vondel. Lof der Zeevaart.


Pink, z. n. v. -- Groote vischschuit; ongeveer als een kaagschip
getuigd.

Pinters, (ronde) z. n. v. mv. -- Zie Stopper.

Pipris, z. n. v. -- Sloep van de negers aan de kust van Guinea en
Cabo-Verde.

Pispotten, z. n. v. mv. -- De brassen van de Bezaansroede.

Pitsjaar, z. n. m. -- Witte seinvlag. 't Is 't Eng. pitch-yard
(uitgestoken steng). Sein, om het volk of de passagiers, die aan den
wal zijn; aan boord te roepen. Ook, om de sloep naar boord terug te
doen keeren.

Pitsjaren, o. w. -- Hetzelfde als Passagieren. 't Woord is uit het
Maleisch, en beduidt daarin: wandelen.

Plaat, z. n. v. -- 1o. Bank, zandbank. Drooge P-- (die zich boven de
zee vertoont). ZandP--.


    Nu is hier enkel sant en niet als dorre platen,
    Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten.

                                                Cats. Emblem.


2o. Regel, bodemplank.

Plaatknie, z. n. v. -- Yzeren plaat, tot de verbinding eener kunstknie
gebezigd.

Plaat op de kiel, z. n. v. -- Zie Binnenkiel.

Plank, z. n. v. -- Lang, dun, en smal in evenredigheid zijner lengte
gezaagd deel van een balk. Zie BoeiP--, BoordP--, LoopP-- enz.

Plas, z. n. m. -- Wordt somtijds, vooral by de dichters, als synoniem
van "zee" gebezigd. Zoo zegt Vondel:


    Tot daer de snelle Don stort in d'Euxijnsche plassen.


Platboômd, b. n. -- Plat van bodem. Zie Schip.

Platlood, z. n. o. -- Lood, waarmede het zinkgat van 't kanon wordt
gedekt.

Platluis, z. n. v. (veroud.)--Benaming, welke aan sommige lage Friesche
turfschepen gegeven werd.

Platting, z. n. v. -- Platte streng, welke men uit de hand maakt van
draden, altijd in oneffen getal.

Platvoet, z. n. m. -- Gemeenzame benaming van de wacht van 's namiddags
4 tot 6 uur.

Spreekwijze: Een buitengewonen P-- doen (een buitengewone wacht
houden).

Platvoeten, o. w. -- Op en neder gaan, vooral wanneer zulks tegen
iemands zin geschiedt. De geheele nacht staan P--.

Platvoetwacht, z. n. v. -- Wacht aan boord van 4 tot 8 uur 's avonds.

Plecht, z. n. v. -- 1o. Het dek, dat voor en achter op een klein
vaartuig is, van waar de voorP-- en de achterP-- of stuurP--:--nu
meer bepaaldelijk: klein planken afschutsel voor of achter op een
licht vaartuig, dienende om eenige voorwerpen in te bergen. VoorP--,
AchterP--.

Spreekwijze: De P-- is van 't schip (hetgeen plecht te geschieden
behoeft niet meer te gebeuren).

Van de P-- rollen (zijn ambt verliezen, zijn plaats kwijt raken).

2o. (veroud.)--Verbintenis van het schip tot borg voor gedane onkosten
buiten 's lands.--Zie Bodemery.

Plechtanker, z. n. o. -- Noodanker: Anker, dat men op de Plecht zet,
om het als laatste behulp by de hand te hebben.

Spreekwijze: Het is zijn P-- (het is zijn eenigste, zijn laatste
vertrouwen.)

Plechtgaard, z. n. v. -- Roede of boom, waarmede de bodem gepeild
wordt.

Plei, z. n. v. -- Vooruitstekende landpunt, aan weêrskanten waarvan
zich een rivier in twee armen verdeelt.

Pleit, z. n. v. (veroud.) -- Klein vaartuig; op de binnenwateren in
gebruik. Zie Heude.

Plemp, z. n. m. (veroud.) -- Visschers-schuitjen, voorheen op het
Haarlemmermeir in gebruik en waarvan het beroemde geslacht der Plempen
zijn naam ontleende.

Ploeg, z. n. v. -- 1o. Verzameling of afdeeling van werklieden,
die onder het zelfde opzicht staan en tot denzelfden arbeid gebezigd
worden. Een P-- arbeiders, timmerlieden, kalfaters.

2o. Soort van schaaf. Veerp-- (uit twee stukken samengesteld),
MessingP-- (bekleedde P--.) VastP--, VaarP-- (met een wig voorzien),
GroevingP--, MeersP-- (gekeepte P--).

Ploegen, b. w. -- Beploegen, doorploegen, 't zelfde als klieven,
wordt het varend schip gelijkenderwijze gezegd de zee te doen:


    Toen zag de gave zee zich 't eerst de rug doorploegen
    En onder 't nieuw gevaart haar blaauwe golven zwoegen.

                                    Bilderdijk. Bruiloft van Peleus.


Plof, z. n. m. -- Dof geluid, hetwelk een vallend lichaam maakt. Een
P-- in het water.

Ploffen, o. w. -- Met een dof geluid vallen. In het water P--.

Plompen, o. w. -- Met een plof in 't water storten:


    Daer valt de zwaerte en plompt en rijt een kuil in 't water.

                                                            Vondel.


Plug, z. n. v. of Pen. -- Kleine prop of pen, die in den kop der
houten nagels gedreven wordt.

Plugyzer, z. n. o. -- Zie Deutelyzer.

Pluimgraaf, z. n. m. -- De man, die aan boord met de zorg voor het
pluimgedierte is belast.

Pluis, z. n. o. -- Gepluisd touw, werk.

Pluizen, b. w. -- Rafelen, uithalen. Wordt meer bepaald van touwwerk
gezegd.

Spreekwijze: Hy is niet Pluis (hy deugt niet veel, er valt niet aan
hem te P--).

Plunje, z. n. v. -- Scheepskleeding. Berg de P-- (pas op uw kleêren).

Poddingzak, z. n. m. of Wrijfworst. -- Benaming van zakken met
kabelgarens gevuld, aan de buitenzijde van een schip afgehangen,
om de gevolgen van een schok te voorkomen.

Poespas, z. n. m. -- Soep, dooreen gekookte spijs.

Polakker, z. n. m. -- Naam van een vrachtvaartuig op de Middellandsche
zee: het voert drie P--masten en vierkante zeilen. Sommige P--s zijn
getuigd als Chebeks, andere voeren sprieten met een sprietzeil.

Polakkermast, z. n. m. -- Mast, uit drie afzonderlijke masten
samengesteld, die op elkander vastgebonden zijn, zoo dat zy echter
kunnen gescheiden worden. Deze soort van Masten is echter alleen op
de Middellandsche zee in gebruik.

Polis, z. n. v. -- Benaming der Akte, waarby de overeenkomst wegens
Verzekering wordt bevestigd. De bepaling wat zoodanige P-- meest
bevat wordt gevonden in art. 256 en 592 van het Wetb. van Kooph.

Pomp, z. n. v. -- Toestel, dienende om het water uit het ruim op
te voeren. ZuigP--, SlagP--, Aan de P-- (komm. om zich by de P-- te
begeven en die te doen werken). P-- met dubbelen Zuiger (in gebruik
op groote schepen). KettingP-- (die in zich metalen platen bevat,
van afstand tot afstand aan een rondloopende ketting vast en in de
P--buis sluitende, door welke het water naar boven wordt opgevoerd)
StevenP--, SpoelP--, kromme, gebogen P-- van het ruim, RuimP--,
HandP--, PersP--. De P-- geeft water. De P-- is lens (ledig). De P--
is onklaar, is lek, is verstopt. Volk aan de P-- zetten.

Spreekwijze: Brui naar de P--. (Loop hier van daan en bemoei u met
uw werk).

Pompen, o. w. -- De Pomp in beweging brengen. Het schip lens P--
(van water bevrijden).

Spreekwijze: Loop P-- (ga heen en doe uw werk).

't Is P-- of verzuipen. ('t Is een hachelijke omstandigheid, waarin
men de laatste middelen tot redding by de hand moet nemen).

Het met P-- boven houden (het ter naauwer nood ophouden).

Laatze P-- die kou hebben (die niet beter geleerd hebben).

Alles komt af behalve P-- (men wordt van alles, behalve van één last,
ontslagen).

Die nood heeft moet P-- (die in slechte omstandigheden is, moet
werken).

Pompbout, z. n. m. -- Soort van houten vierkante pen, die tot sleutel
van de Pomp dient.

Pompdaal, z. n. v. -- Kleine buis op het dek, die het water ontfangt.

Pompemmer, z. n. m. -- Emmer, die in de Pomp hangt.

Pompgat, z. n. o. -- Gat, aan de zijde der Pomp aangebracht, en
waaruit het water door een arm in het spygat wegloopt.

Pompgek, z. n. m. -- Hefboom, die de Pomp doet werken.

Pomphartjen, z. n. o. -- Houtjen aan den pompstok, dat de gedaante
heeft van een Hartjen.

Pompketel, z. n. m. -- Looden bak, met verscheiden gaten doorboord
en aan den voet van de Pomp vastgespijkerd, om te beletten, dat de
vuilnis uit het ruim er in kome.

Pompkleed, z. n. o. -- Bekleeding van de Pomp.

Pompkrabber, z. n. m. of Pompschraper. -- Soort van Krabber aan een
steel, dienende om de Pomp van binnen schoon te maken.

Pompschraper, z. n. m. -- Zie Pompkrabber.

Pompslag, z. n. m. -- Het water, dat by elken slag de Pomp uitloopt.

Pompstang, z. n. v. -- Yzeren stang, waar de Pomp mede in beweging
wordt gebracht.

Pompstok, z. n. m. -- Het op en neder halen van den Pompstok.

Pompstok, z. n. m. -- Houten Pompsteng.

Pompzoode, z. n. v. -- Houten schotwerk, geplaatst in de kiel van
een schip, om den voet van den grooten mast en om de Pompen, om ze
te beveiligen tegen het stooten van ingestuwde voorwerpen.

Pompzuiger, z. n. m. -- Cylindrische holle doos, die in de buis der
pomp sluit en dan boven met een klep voorzien is, die zich opent om
het water te laten rijzen als men den Zuiger nederdrukt en zich sluit
om het te houden wanneer de Zuiger rijst.

Pont, z. n. v. of Schouw. -- Platte opene schuit, langs een touw heen
en weder loopende en dienende om rijtuigen en paarden enz. van de eene
naar de andere zijde van een rivier of vaart te vervoeren. Een TurfP--
(een plat turfschip):


    Flucx slaet de trommel: men bevraght platboômde Ponten
    En schepen met geschut, met krijghstuigh, kruit en lonten.

                                          Vondel. Verovering van Grol.


Pontons, z. n. v. mv. -- 1o. Groote en zware Ponten, die men in de
legers gewoon is tot schipbruggen te gebruiken.

2o. Onttakelde schepen, tot bewaring van krijgsgevangenen ingericht.

Pool, z. n. v. -- 1o. Aspunt: ieder der beide uiteinden van de as,
waarom de hemelsfeer in 24 uren schijnt te draaien, alsmede ieder der
beide aspunten van den aardbol. De P-- en der waereld. De NoordP--
(die aan de noordzijde). De ZuidP-- (die tegen de NoordP-- overstaat).

2o. Punt, waar de zeil steen het sterkst aantrekt. Magnetische P--en.

Poolshoogte, z. n. v. -- De boog van den meridiaan begrepen tusschen
den naasten hemelpool en den horizon der plaats waar men zich
bevindt. Zie Hoogte. P--nemen (de breedte onderzoeken).

Spreekwijze: Hy neemt P-- (hy doet onderzoek, hoe 't met de zaak
gelegen is).

Poort, z. n. v. -- Vierkante opening in 't scheepsboord. Zie
Ballastpoort, Geschutpoort.

Poortdrempel, z. n. m. -- Zie Drempel.

Poortgat, z. n. o. -- Zie Geschutpoort.

Poortklep, z. n. m. -- Klep, die op en neder valt en dient om een
Geschutpoort af te sluiten.

Poortlaken, z. n. o. -- Friesch of duffelsch goed, dat door de
kalefaten gebezigd wordt; ook bepaaldelijk dient om de Poorten dicht
te stoppen.

Poorttalie, z. n. v. -- Talie, waarmede de Poorten geopend worden.

Poorttalieblok, z. n. o. -- Blok, waardoor de Poorttalie loopt.

Pop, z. n. v. -- 1o. Stuk leder of met leder bekleed zeildoek, om
het eind van een touw gebonden, tegen het inwateren en uitrafelen.

2o. De punt van het zeil, waarmede het in 't midden by het vastmaken
wordt opgehaald, zoo dat het glad vast zit. Het zeil in een P--
vastmaken.

Poplijn, z. n. v. -- De lijn, waarmede het zeil by 't vastmaken in
't midden wordt opgehaald.

Porren, b. w. -- De wacht oproepen.

Portuurlijn of Partuurlijn, z. n. v. -- Lang touw, dat door de
kraanbalk heenloopt, boven welke het met een knoop wordt vastgehouden,
en dat het anker als het uit het water oprijst, of geworpen zal worden,
by den ring vasthoudt.

Post, z. n. m. -- 1o. (veroud.) of Schacht n. l. van het roer.

2o. Plaats. Ieder op zijn P-- (komm.).

Potdek, z. n. o. -- Zie Boeiplank, Schanddek.

Potdeksel, z. n. o. -- Planken bedekking van de koppen der inhouten,
dienende om de inwatering te voorkomen, en veelal tevens een gewichtig
langsscheeps verbanddeel uitmakende.

Pothuis, z. n. o. -- (veroud.) voor Plecht.

Praaibeurt, z. n. v. -- Ieder ter reede liggend oorlogsvaartuig is
op zijne beurt met het Praaien belast.

Praaien, b. w. -- 1o. In zee ontmoeten en toespreken. (Het schip
heeft de Ceres op de hoogte van St. Helena Gepraaid).

2o. De bestemming, herkomst, lading, natie enz. van een uitgaand of
binnenkomend koopvaardyschip afvragen, wat door een oorlogsvaartuig
geschiedt.

Spreekwijze: Iemand P-- (iemand tegen 't lijf loopen, ontmoeten,
toespreken).

Praam, z. n. v. -- 1o. Schouw, plat vaartuig. Een MestP--, een
ModderP--.

Spreekwijze: Een mannetjen om in een P-- te zetten (een ventjen,
dat niet veel te beduiden heeft).

2o. Pladbodems kustvaartuig, met acht tot tien stuks geschut gewapend.

Praauw, z. n. v. -- Indisch platboômsvaartuig, waarmede de lading wordt
gelost of aan boord gebracht. RooversP-- (groot zeil- en roeivaartuig,
waarvan zich de Indische zeeroovers bedienen.) De grootste P--en zijn
opgehoogd met zoomwerk. De zwakste voeren uitleggers, die ze beletten
om te slaan.


    En Tarter en Sinees, en wie, verhit op buit,
    Met oorlogsjonk en praeu op 't water rooft en ruit.

                                            Antonides. IJstroom.


Prangen, o. w. of Knijpen. -- By harden wind onder zeil blijven,
om boven een punt te geraken.

Prezenning, z. n. v. -- Dekkleeden van geteerd zeildoek, die men over
de luiken of goederen werpt om ze tegen instortend water te beveiligen.

Spreekwijze: Hy is zoo vlug als een spin op een P--. (Hy is langzaam
in zijn beweging).

Pressen, b. w. -- By letterkeer, 't zelfde als Perssen: alzoo: iemand
tegen wil en dank doen voortgaan: van hier: iemand dwingen dienst te
nemen, gelijk dit in Engeland geschiedt in tijd van oorlog. Volk P--.

Priel, z. n. m. -- Naauwe doortocht.

Priem, z. n. m. -- Puntig yzer. LaadP-- Yzer, waarmede de kardoezen
door het laadgat worden opengeboord om te ontbranden wanneer het
laadkruid wordt aangestoken.--Marl P-- die tot het splitsen van touw
gebruikt wordt.

Prop, z. n. m. -- Stop van werk, hooi, stroo, smeer, hout of andere
zelfstandigheid, waarmede een opening wordt gedicht.--van kabelgarens,
(waarmede de lading in het kanon wordt aangezet).

Provoost, z. n. m. -- Hy, die aan boord belast is met de bediening
van rollezer, stille ronde, lantaarnwachter by de kruitkamer, cipier,
stokkeknecht, bekeuring-aanzegger, scherprechter enz.

Provoostlantaren, z. n. v. of Dievelantaren. -- Lantaren, waarvan het
licht verborgen is: aldus genoemd, om dat de Provoost er zijn stille
ronde meê doet.

Prijs, z. n. m. of Prijsschip. -- Buitgemaakt schip. Een schip P--
verklaren (er metterdaad bezit van nemen). Een P-- bemannen (er volk
op overbrengen). Een P-- verbranden, in den grond boren, in een haven
binnen brengen.

Spreekwijze: 't Is P-- ('t is binnen, 't is genomen).

Prijsgeld, z. n. o. -- Aandeel in de opbrengst van den buit.

Prijsrechter, z. n. m. -- Hy, die de verdeeling van het Prijsgeld
bepaalt.

Pul, z. n. v. -- Aarden of metalen kan, waarin de drank aan boord
bewaard wordt.

Put, z. n. v. -- Oude benaming van de Pompzoode of Durk.

Putger, z. n. m. (veroud.) -- Lager officier op een schip. Mesonauta,
minister abjectus in navi wordt hy by Kiliaan genoemd.


    De wachter van 't kajuit, de Putjer, de Provoost,


zegt Vondel, Lof der Zeevaart.--En in zijn Harpoen:


    Had hy niet reê geweest voor putjer en koksjongen.


Waarschijnlijk is 't woord van Puts afgeleid en beteekent den man,
die 't schip schoon maakt.

Puts, z. v. v. -- Brandputs, emmer, brandbalie. Lederen emmer, zwart
geverwd met een geel nummer, en dienende om by brand water aan te
brengen.--Slag P-- zeildoeken P-- tot schoonmaken van 't dek.

Puttings, z. n. v. mv. -- of Puttingwant. Touwen, die, aan de
Puttingyzers vastgemaakt, van onder de mars schuins afdalen, en,
door het onderwant gaande, aan den mast bevestigd zijn. Zy dienen om
het stengewant te zetten.

Spreekwijze: Uit de achterste P-- vallen (reddeloos verloren zijn,
omdat men als dan terstond achter het schip is).

Puttingwant, z. n. o. -- Zie Puttings.

Puttingwerk, z. n. o. -- Zie Puttingyzers.

Puttingyzers, z. n. o. mv. of Puttingwerk. -- Platte yzers, aan de
zijwanden van de mars staande, boven aan met juffers (doodshoofden)
en onder aan met oogen voorzien, dienende op het stengewant boven en
het Puttingwant onder, vast te maken.

Pijlstaart, z. n. o. -- Naam van een schip of vaartuig, 't welk breed
van voren en achter smal is.



Q.


Quarantaine, z. n. v. -- Gedwongen verblijf, 't welk schepen, personen
of goederen, die van een besmette of van besmetting verdachte plaats
komen, voor een langen of korten tijd genoodzaakt zijn op een bepaalde
plaats te houden.



R.


Ra, z. n. v. -- Lange, ronde spier, aan een mast of steng
hangende en dienende om een zeil op te houden, welks bovenzijde
er aan verbonden wordt. Groote R--, Fokke R--, Groot MarszeilsR--,
VoormarszeilsR--, VoormarseR--, BramzeilsR--, BramR--, KruiszeilsR--,
KruisR--, BagijnR--, (waaraan geen zeil hangt), KruisbovenbramsR--,
BovengrietjensR--, Blinde R-- (die onder den boegspriet geheschen
wordt om het want der lijzeilspieren van de kluivers op te houden)
enz. Van de R-- vallen (plach een straf aan boord te zijn).

Raam van kiel en stevens, z. n. o. -- Het langsscheeps raamvormig
samenstel, dat den grondslag uitmaakt der samenstelling van een schip.

Raband, z. n. m. -- Kort touw, dienende om voorwerpen samen te
binden. R--en, waarmede een zeil wordt aangeslagen (waarmede het aan
de ra wordt vastgemaakt).

Rabatschaaf, z. n. m. -- Soort van schaaf.

Rabatten, b. w. -- Dichtschaven.

Rabatyzer, z. n. o. -- Spijkeryzer, dat in plaats van snede een half
cirkelvormige keep heeft.

Rad, z. n. o. -- Wiel, dienende om het roer te besturen.

Raderboot, z. n. v. -- Boot of schuit, die door middel van raderen
in beweging wordt gebracht.

Raderkast, z. n. v. -- Half cylindrisch getimmerte, met geverwde
planken bekleed, en de raderen eener stoomboot boven de waterlijn
overdekkende.

Rafeling, z. n. v. -- Kabbeling of brabbeling in het water. De klip is
alleen kenbaar aan een geringe R--. StroomR-- die by 't kenteren van
't tij plaats heeft.

Rafian, z. n. v. -- Klein vaartuig, met een enkel latijnzeil, op de
Middellandsche zee in gebruik.

Rahout, z. n. o. -- Sent van de gilling, sent die het scheepsboord
op de hoogte der loopgangen sluit, en op groote schepen als een soort
van Barghout kan worden aangemerkt.

Rak, z. n. o. -- 1o. Met leder bekleed touw, waarmede de ra tegen
den mast of steng wordt gehouden: het is met vet besmeerd, om het by
't ophijschen of strijken van de ra, om den mast of steng te doen
glijden: kleine vaartuigen hebben voor hun lichte razeilen een soort
van kraag, bestaande uit houte ballen, aan een lijn geregen. Fokke,
groot- en groot MarseR--, BramR--. De kluiverbeugel dient tot R--.

2o. Zeegat.


    Hier keert hy z'achter 't rif van Schagen,
    Daar in het Amelandsche rak.

                                Oudaan. Zweedse Hoogmoed.


3o. End zees of weegs, dat men nog te zeilen heeft.

Spreekwijze: Daar is een R--jen in den wind (daar is eenige hapering
of tegenspoed).

Raketting, z. n. v. -- Ketting, die de Ra vasthoudt.

Rakketalie, z. n. v. -- Talie, waarmede de Rakken worden vastgezet,
ten einde het stooten van de ra te beletten, of bygevierd zijnde
ruimte geven om de ra by-de-wind te brassen.

Rakketros, z. n. m. -- Tros of lijn, die het Rak ophoudt.

Rakring, z. n. m. -- Yzeren ring, die tot Rak dient aan de kleine Raas.

Ralijk, z. n. o. -- Bovenlijk van een zeil, dat aan de Ra vastzit.

Ram, z. n. m. of Ramblok. -- Kort, zwaar en vierkant stuk hout, dat,
door vele lieden in beweging gebracht, dient om op wiggen te bonzen,
die een schip in beweging moeten brengen om het van stapel te doen
loopen.

Ramhout, z. n. o. -- Werktuig, by het mastemaken in gebruik.

Rammen, b. w. -- Wegbonzen, als met de palen by 't afloopen der
schepen geschiedt.

Rampaard, z. n. o. of Rolpaard. -- Scheepsaffuit. In de oude
ordonnantiën staat veelal Rappaert.

Rand, z. n. m. -- Wordt voor den Top van een mast genomen b. v. in
de uitdrukking De zeils op den R-- laten loopen (de marszeils neer
te stijken).

Randgaar, z. n. v. -- Buitenverband. De R-- van een boot.

Rank, b. n. -- Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het, by geringen
wind, sterk overhelt.

Rantsoen, z. n. o. -- 1o. Hoeveelheid brood, mondkost, drank enz. die
aan de manschap wordt uitgedeeld. Anderhalf R-- (onderofficiers
R--.) Enkel R-- (matrozen R--).

2o. Voor Rantsoenhouten.


    De ronde kimmen en rantsoenen zijn beloopen
    Van schuim, door zulk een slagh oprijzende uit den grondt.

                                                  Antonides. IJstroom.


Rantsoenhouten, z. n. o. mv. -- Twee overhellende en vereenigde stukken
hout die op den achtersteven dragen en naar de hoogste spanten van
den achterboeg oprijzende, een deel uitmaken van den spiegel.

Randsoenkist, z. n. v. -- Aan ieder bak is een R--, die tot berging
van 't Rantsoen en tevens tot etenstafel dient.

Rappaerd. -- Zie Rampaard.

Ras, z. n. v. -- Wiel, draaikolk. Daar gaat een tij als een R--
(een gevaarlijk tij.) De R--sen van Portland, van de Saintes.

Raschip, z. n. o. -- Vierkant, of met Razeilen getuigd schip. Men
zegt een R-- in tegenstelling van een smakschip.

Razeil, z. n. o. -- Zeil, dat aan de Ra is vastgemaakt. Het R--
nae den wint opgehaelt hebbende, hielden sy het nae den oever
toe. Handel. XXVII. 40.

Recherche-vaartuig, z. n. o. -- Vaartuig met Rijks ambtenaren aan
boord, dat zich aan de zeegaten en op de groote binnenwateren ophoudt,
om de schepen te onderzoeken, en tegen alle soorten van sluikery
te waken.

Recht, z. n. o. -- Belasting. In- en Uitgaande R--en (Rechten op
sommige, het Rijk binnenkomende en uitgaande goederen) R--en van In-,
Uit- en doorvoer (de heffing daarvan is geregeld en de bepalingen
tot die heffing betrekkelijk zijn te vinden in de Algemeene Wet
van 26 Augustus 1822). Zie verder: AfscheidsR--, StrandR--, ZeeR--,
ZeilR--, WaterR--.


    Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden,
    Om wraak te eischen voor 't geschonden waterrecht.

                                    Brandt, Grafschrift op de Haas.


Recht, bw. -- 1o. Het tegenovergestelde van scheef. R-- liggen,
R-- zijn, wordt van een schip gezegd, wanneer het aan geene zijde
overhelt. Het schip R-- leggen, R-- stuwen (het in evenwicht brengen).

2o. Rechtstreeks, in een rechte lijn, langs den kortsten weg. Wy
varen R-- op de haven aan: Wy zetten R-- door naar Sina koers.

Spreekwijze: R-- door zee (zonder omwegen, op eerlijke wijs).

Recht van onderzoek. -- Recht om alle schepen in zee te onderzoeken,
ten gevolge het traktaat op 23 December 1841 tusschen de Groote
Mogendheden ter krachtige beteugeling van den slavenhandel gesloten.

Rechten, b. w. of Richten. -- Recht-op zetten, b. v. een schip,
dat helt.

Rechtwijzend, b. n. o. -- Zie Kompas.

Reddeloos, b. n. -- Zwaar beschadigd. Dat schip is R-- geschoten
(is door het vyandelijk geschut van zijn tuigaadje beroofd, zoo dat
het onbekwaam is tot zeilen.)

Reddingboei, z. n. v. -- Groote drijvende ring of worst, van kurk
of andere zelfstandigheid met wasdoek overtrokken, en welke men aan
iemand, die in zee gevallen is, toewerpt, ten einde hy zich met behulp
daarvan zoo lang boven water houde, tot men hem te hulp kan komen.

Reddingboot, z. n. v. -- Boot, ingericht om door de hoogste branding
in zee te gaan ter redding van schipbreukelingen.

Reede, Reê, z. n. v. -- Zee, gedeeltelijk door land ingesloten, en
aan de vaartuigen een ligplaats verschaffende, waar zy min of meer
tegen wind en stroom beveiligd liggen. Besloten R-- (die geheel beschut
is.) Open R-- (die gedeeltelijk aan den zeewind is blootgesteld.) Op de
R-- brengen, op de R-- gaan liggen (een haven verlaten om het anker te
werpen op de R--.) Een schip op de R-- halen. Ter R-- liggen. De R--
van Texel, van 't Vlie.


    Eerst keek ik door een kleine ruit,
    Naar oost en west en noord en zuid,
    Nu kijk ik door een grooter glas,
    Maar zie de ree van Texel pas.

                        C. Loots. 't Prinsenhof.


Somtijds wordt ook de stad zelve, waar de R-- aan gelegen is, met
dien naam bestempeld. Zoo zegt Vondel in zijn Lof der scheepvaart.


    Elck deser steden was een wijdvermaarde Reede.


En de stad Goedereede of Goeree heeft er haar naam van.

Reeder, z. n. m. -- Hy, die een vaartuig uitrust of helpt uitrusten ter
kaap- of koopvaart. De rechten en verplichtingen der R--s onderling
tot den schipper, enz. zijn bepaald in het Wetb. van Kooph. II B II
T. art. 320-340.

Reeden, b. w. -- Uitrusten, gereed maken.

Reedery, z. n. v. -- Maatschap van Reeders. Zie Reeder.

Reef, z. n. v. -- Smalle strook zeils. Zie Rif.

Reeling, z. n. v. -- Samengetr. uit Regeling. Het dek tot aan de R--s
vol water.

Reep, z. n. v. -- End touw. Zie DraaiR--, KlokR--, ValR-- enz.

Reeven, o. w. -- Reven innemen, insteken; de zeilen inkorten. Dicht
Gereefde zeilen (alle zwevende zeilen vastgemaakt, verkort). Voor
Gereefde fok lenzen voor 't Gereefd grootzeil byleggen.


                  Reef, o reef en plooi somwijlen
    Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen.

                                Bilderdijk. Ziekte der geleerden.


Regalen, z. n. o. mv. -- Stukgoederen, niet tot de lading behoorende.

Regatta, z. n. v. -- Zeiloefening te Venetiën.

Regelingen, z. n. v. mv. -- Kromme en met snijwerk voorziene lijsten,
die den zwanenhals zijdelings schoren, de wanden van het galjoen
helpen vormen, en tot steun dienen van den botteloef.

Regen, z. n. m. -- Water, dat in druppelen uit den hemel valt.

Spreekwijze:


    R-- breekt geen masten
    Maar maakt slappe gasten.


Na R-- komt zonneschijn (voorspoed volgt op tegenspoed).

Reggen, b. w. -- De masten in lichte vaartuigen leggen: een mast op
zijn Reg of rug leggen.

Reilen, o. w. -- Thands buiten gebruik; maar dat, even als 't
Eng. reel, "draaien" beteekend moet hebben. Het is alleen nog gebleven
in de

Spreekwijze: Zoo als het Reilt en zeilt (zoo als het daar is: met al
zijn toebehooren):--ten zij men hier Treilt en zeilt moet lezen. (Zie
Treil).

Reiltop, z. n. m. -- Vlaggestok.

Reis, z. n. v. -- Tocht. De schepen hebben een voorspoedige R--
gemaakt. Wy hebben zwaar weer op R-- gehad. De terugR-- was beter
dan de heenR--. De R-- aannemen (vertrekken).

Spreekwijze: De groote R-- aannemen (sterven).

Retoer, z. n. v. -- 1o. Retoervracht, teruglading. Goederen, die
een schip voor zijn terugreis inlaadt en ruilt tegen die welke het
heeft aangebracht.

2o. De voordeelen dier terugvracht. De R--en zijn niet voordeelig
geweest (De terugvracht heeft slechte rekening gegeven).

Retoerschip, z. n. o. -- Schip, dat terugkeert. In de oorlogen met
Engeland werden veel Retoerschepen door den vyand genomen.

Retoervloot, z. n. v. -- Naam, welken men plach te geven aan de
vloot der Kompagnie, die uit de volkplantingen naar 't moederland
terugkeerde. De O. I. R--. De W. I. R--.

Retoervracht, z. n. v. -- Zie Retoer.

Reveille, z. n. v. -- Trommelgeroffel, dat met het krieken van den
dag plaats plaats heeft om het volk aan boord te wekken.

Rib, z. n. v. -- Strook houts, of balk, waarvan de verzameling
het geraamte van een schip uitmaakt even als de R--ben dat eens
menschenlichaams.


    Ja, dan stoven balk en ribben uit de slingerende kiel.

                                        K. W. Bilderdijk. Ralowsburg.


Ribbetjen, z. n. o. -- Kleine Rib. Het R-- van een luik; het R--
onder den bovensten spiegelboog.

Richten, b. w. -- Rechten, stellen. Zie Rechten. Het Geschut
R-- (pointeeren). Op het kernschot R--, recht vooruit R-- (het
mikpunt horizontaal nemen en het stuk in het midden van de poort
stellen). Schuins R--, baksen (de monding van het stuk naar den kant
van het voor- of van het achterschip wenden). Op het vaste boord, op
den romp R-- (het mikpunt op het midden der hoogte van het vyandelyk
schip nemen, in de richting van den grooten mast.) Op een grondschot
R--, dompen (het mikpunt beneden de waterlijn nemen.) Dat tuig is goed
Gericht, d. i. de raas zijn vierkant en waterpas gebrast en getopt.

Riem, z. n. m. of Roeispaan: -- min of meer lange spaan, tegen het
uiteinde waarvan een platte lepel of blad vastgespijkerd is, en
met behulp waarvan men het water terugdrijft en een vaartuig doet
voortgaan. Met een R-- sturen (door middel van een R-- in plaats
van roer, het vaartuig in zijn richting houden.) RoeiR--, StuurR--,
met kracht van R--en. Dubbele R--en (korte R--en, wier lengte twee
roeiers op denzelfden bank gedoogt). Enkele R--en (waarvan het end
binnen boords belet, dat er meer dan een roeier gezeten zij op elken
bank.) ScheepsR--en (zeer lange R--en, welke men door de geschutpoorten
van het achterschip brengt om brikken en lage vaartuigen by groote
stilte in beweging te brengen.) R--en snijden (met het vlak boven water
houden.) Vaartuig van N R--en (zoodanig ingericht, dat men N R--en kan
gebruiken om het voort te roeien.) Twintig R--en te water! (komm. om
20 R--en uit te brengen.) R--en op! R-- te boord (komm.).

Spreekwijze: Eerst in de boot, keus van R--en (wie eerst komt, die
eerst maalt).

Men moet roeien met de R--en die men heeft (men moet zich van de
bestaande middelen of werktuigen bedienen, al zijn zy de beste niet).

Hy roeit met zijn eigen R--en (hy beproeft zijn eigen krachten).

Iemand op zijn eigen R--en laten drijven (niet naar hem omzien,
hem laten voortsukkelen).

Een R-- onder 't zeil steken (met een R-- aan den lijkant roeien,
om het vaartuig meer aan-de-wind te houden: alzoo: meer kracht of
vaart aan de zaak byzetten).

De R--en binnenhalen (de zaak laten varen).


    De siel is als een boot, die met ons gants vermogen
    Wort tegen stroom geroeit en krachtig opgetogen
      Gewis soo ons de riem maar eenmaal stille staat
      Is 't zeker, dat de schuit in haast te rugge gaat.

                                                      Cats.


Riemblad, z. n. o. -- Het blad, of plat van een Riem, waarmede het
water in 't roeien geschept wordt.

Riet, z. n. o. -- Biezen, gewas, dat zich in de binnenwateren en ook
aan den mond der rivieren veelvuldig voordoet.

Spreekwijze: De boot in 't R-- sturen (iets in de war sturen: omdat een
schipper, zijn vaartuig in 't R-- sturende, zeker is, vast te raken).

Rietpark, z. m. o. -- Weer, vischput: soort van omtuining, met staken
enz. aan den oever der zee gemaakt, om visch te vangen en te bewaren.

Rif, z. n. o. of Reef, beide in 't mv. Reven. -- 1o. Gedeelte of strook
van een zeil, die by te sterken wind moet worden ingenomen. Een R--
insteken, innemen (het zeil in zijn hoogte inkorten). Een R-- uitsteken
(de seizings, die het op de ra vasthielden, weder los maken.) Aan
het laatste R-- zijn al de Reven inhebben.

Spreekwijze: Een Reefjen inbinden (zijn staat verminderen). Een
Reefjen losmaken (als men zich vol gegeten of gedronken heeft, een
broek- of vestknoop losmaken, om wat luchtiger te zijn).

2o. In 't mv. Rifs, Riffen: Rei van klippen, koraalbanken, enz., de
gedaante hebbende van een Rib, welk woord oorspronkelijk dezelfde
beteekenis had als R--. Het Schager R-- (een plaat aan den mond
der Oostzee).


    Hier keert hy ze achter 't rif van Schagen
      Daar in het Amelandsche rak.

                                Oudaan. Zweedse hoogmoed.


Rifband, z. n. m. -- Zie Seizing.

Rifleuvers, z. n. m. mv. -- Zie Leuvers.

Riflijn, z. n. v. -- End touw, dat in het rif van het onderzeil
gestoken wordt om het op het onderlijk te reeven.

Riftalie, z. n. v. -- Touw, waarmede het zeil by het reeven aan de
nok van de ra wordt uitgehaald.

Riggel, z. n. m. -- Regel, lat; strook houts, die op de naden tusschen
de planken gespijkerd wordt.

Ring, z. n. m. -- Cirkel van yzer, hout of koord. Zie AnkerR--,
RaR-- enz.

Ringbout, z. n. n. -- Yzeren of metalen bout, met een ring er aan,
in het boord gedreven en dienende om de rolpaarden tegen boord te
halen en vast te maken: ook midscheeps in het dek om het geschut
achteruit te halen.

Rob, z. n. v. -- De maag van groote visschen.

Spreekwijze: Hy slokt het al in zijn R-- (hy haalt alles naar zich
toe).

Roede, z. n. v. -- Ra, die in schuinsche richting aan den bezaansmast
hangt en dient om de bezaan op te houden.

Roef, z. n. v. -- Overdekte plaats in post- of trekschuiten, en andere
kleine binnenvaartuigen, waarin zich gewoonlijk de passagiers bevinden
of waarin men by slecht weer gaat schuilen. De ingang tot de R--
bevindt zich gewoonlijk tegen over den stuurstoel.

Roei, z. n. m. -- voor Roede (veroud.) voor Riem.

Roeidol, z. n. -- Opstaande pen in het boord van een roeivaartuig
geslagen om de riemen tegen te houden.

Roeien, o. en b. w. -- Een vaartuig door middel van Roeien, of
Riemen besturen. Met lange slagen R--, overlangs R-- (zoo dat elke
riemslag een gelijken cirkel beschrijft en met kracht aangehaald
wordt.) In-de-wind R--, op het zeetjen R-- (tegen wind, tegen stroom
R--.) Stuurboord, bakboord R-- (zich alleen bedienen van de riemen,
die rechts of links geplaatst zijn.) Gelijk R-- (van beide zijden
R--en.) R-- die klaar is, ophalen (de eenige riemen, die gereed zijn,
gebruiken). Met hangende bladen R-- (R-- zonder het water te doen
opspatten.) Komm. Geroeid! (uitscheiden, ophouden met roeien).

Spreekwijze: Men moet R-- met de riemen die men heeft (men moet zich
weten te behelpen).

Tegen den stroom is 't kwaad R-- (het is moeilijk, zich tegen de
openbare meening, de omstandigheden, of een overmachtigen invloed,
te verzetten).

Hy Roeit er aan of onder (hy heeft er de hand in).

Onder het staande zeil is goed R-- (het gaat gemakkelijk als men rijk
is, of als men krachtige hulp heeft).


    Onder 't zeyltjen is goed roeyen,
    Want 't sal niemant light vermoeyen.

                                      Cats.


Met tien riemen naar lager wal R--. (Den boel opmaken, zoo dat men
't verderf te gemoet gaat).

Roeier, z. n. m. -- Hy die roeit. Een handig R--. Een sloep met tien
R--s bemand.

Roeiklamp, z. n. v. -- Klamp, op het dolboord geplaatst om steun aan
den riem te geven.

Roeistrop, z. n. m. -- Strop, aan den roeidol vastgemaakt, dienende
om er een riem door te steken.

Roeper, z. n. m. -- of Scheepsroeper. Blikken of koperen
spreektrompet, met behulp waarvan men zich op verren afstand kan
laten hooren. Enkele R--. SchuifR--. Groote R-- (die ingeschoven kan
worden.) GevechtsR--. BatteryR-- (die recht op en neêr de bevelen,
die boven gegeven worden, in de batteryen doet verstaan).

Roer, z. n. o. -- Getimmerte, waarvan de beide zijden evenwijdig
uitgestrekt en gelijk zijn, terwijl haar dikte onbeteekenend is in
verhouding tot haar overige uitgebreidheid. Het R-- is onmisbaar aan
elk zeevaartuig, om de werking, welke het ontfangt, daaraan mede te
deelen, en er een horizontale wending aan te geven, waartoe zijn
stelling aan het achterschip het in staat stelt. Hoek van het R--
(hoek, welken het R-- beschrijft, en die nooit grooter wezen kan dan
34 graden.) Het R-- over een ander boord leggen (de tegenzijde van
het R-- aan den aandrang van het water blootstellen.) Het R-- verkeerd
aan boord leggen (als het schip deinst of achteruitzet.) Uit zijn R--
loopen (als door hooge zee het R-- uit het water komt.) Goed naar het
R-- luisteren, scherp op zijn R-- zijn (wordt een schip gezegd te doen,
wanneer het gemakkelijk de werking van het R-- volgt.) Aan het R--
staan (sturen.) Te R-- staan.


    En zoo lang om Noord en Zuyen
    By den baas te roer gestaen.

                            Huyghens.


    Het grootst gewelt, de grootste kraght
    Wort in den haast tot niet gebraght,
    Ten zy dat wysheit voor en na,
    Ten zy beleid te roere sta.

                                        Cats.


Spreekwijze: Het R-- in handen hebben (de zaak besturen).

Het R-- van Staat (de regeering, het hoofdbewind).

Hy is aan 't R-- gekomen (aan 't gezach).

Hou uw R-- recht (val niet, waggel niet).

Het R-- is van 't schip (er is geen orde of tucht).

Het R-- ligt er naar (het moet er mede door).

Zijn poos te R-- staan (zijn beurt hebben).

Hy houdt het R-- in het water (hy houdt de zaak aan den gang).

Men luistert niet naar het R-- (men is ongehoorzaam).

Hy steekt het R-- in de heg (hy scheidt uit met varen, hy blijft
aan land).

Hy hangt het roer aan de scheg (hy werkt geheel verkeerd).

't R-- aan boord leggen, en vast zetten (binden); dit geschiedt als
men voor storm bygedraaid is.--(Men heeft in tegenspoed alles gedaan
wat men konde doen, en moet nu op beter hopen.)

Het hoofd is het R-- van 't schip.


    't Verstand, door 't dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert
    Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert.

                                            Bilderdijk, Ziekte der Gel.


Roerband, z. n. m. -- Yzeren band, waarmede het Roer bedwongen
wordt. Ende als sy de anckers opgehaelt hadden, gaven sy het schip
de zee over, met eenen de R--en losmakende. Handel. XXVII: 40.

Roerganger, z. n. m. -- Man, die aan 't Roer staat.

Roerhaken, z. n. v. mv. -- Haken, aan het Roer van een schip gehecht,
met pennen voorzien, die in de openingen van de vingerlingen komen.

Roering, z. n. v. -- Bewoelingsbekleeding van den ring van het
Anker. Zie Ankerroering.

Roerklomp, z. n. m. -- Zogklomp, hak, klik van 't Roer. Stukken
eikenhout, aan de schacht vastgeklonken en het buitenste, uitspringende
gedeelte van het Roer vormende.

Roerpen, z. n. v. of Inspit. -- Hefboom, die met het eene einde in
de schacht vastzit, en met behulp waarvan men het Roer wendt.

Roersleuf, z. n. v. -- Sleuf, welke men gewoonlijk vindt op den
smalsten rand van het Roer.

Roerstel, z. n. m. -- Toestel, waarmede het Roer aan het schip hangt
en waardoor het draaien kan.

Roertalie, z. n. v. -- Talie, met metalen kettingen aan het Roer
bevestigd en dienende om het vast te zetten. Ook Noodtalie genaamd,
omdat men er, wanneer de roerpen gebroken is, het roer door moet
besturen.

Roezemoezig, b. n. -- Wild, onstuimig. R-- weer.--'t Ziet er R-- uit.

Roezemoezen, z. n. m. mv. -- Yzeren of gegoten banden, die den
voorsteven aan de kiel vastbinden.

Roffel, z. n. m. -- Soort van schaaf, waar het ruigste van de deelen
of planken meê wordt afgeschaafd.

Spreekwijze: Hy loopt er maar met den R-- over (maar los over heen).

Rog, z. n. v. -- Min geachte zeevisch.

Spreekwijze: Was er slimmer R-- aan zee, die zoû my aan boord komen
(slechter kon ik het niet treffen).

Rok, z. n. v. -- Lap prezenning, die ergends over getrokken is.

Spreekwijze: Zijn R-- keeren (zijn huik naar den wind hangen).

Rol, z. n. v. of Monsterrol. -- Algemeene lijst der namen en
hoedanigheden van al de personen aan boord, 't zij in dienst van 't
schip, 't zij passagiers. Geschutrol, waarby de manschappen aan de
batteryen zijn geplaatst. Zeilrol, waarby zy aan de onderscheidene
zeilen zijn verdeeld. Allarmrol, waarby ieder zijn plaats in 't
gevecht is aangewezen. Baksrol, waarby het volk in bakken is verdeeld.

Roller, z. n. m. -- Zware golf. Er loopt een geweldige zee, met
gevaarlijke R--s recht de baai in.

Rolling, z. n. v. -- Beweging van het water. Het rif is noch door R--,
noch door waterverkleuring op eenigen afstand zichtbaar.

Rolpaard, z. n. o. -- Scheepsaffuit.

Rolrand, z. n. m. -- Zie Kraalrand.

Romp, z. n. m. -- Het lichaam van een schip, van mastwiek en tuigaadje
ontbloot.

Ronde, z. n. v. -- Bezoek, 't welk een officier, 't zij aan boord,
't zij in een haven, doet, om te zien of alles in orde is.

Rondgat, z. n. o. -- Schip, waarvan de achtersteven Rond is.

Rondhout, z. n. o. -- Hout, dat rond is, als masten, stengen enz. Al
zijn R-- is hem afgeschoten.

Roos, z. n. v. -- 1o of Kompasroos.

Spreekwijze: Onder de R-- (in 't geheim, omdat in de kajuit een kompas
van de zoldering plach te hangen en hetgeen daar gesproken werd dus
onder de kompasR-- verhandeld werd).

2o. Zie Rozebouten.

Rooster, z. n. m. -- 1o. of Roosterwerk. Verzameling houten, die
elkander rechthoekig kruisen en tot grondslag dienen voor een schip
in aanbouw.

2o. Zware latten, in 't vierkant gekruist, die voor luiken op de
openingen van het dek gelegd worden en licht en lucht binnenlaten. Den
R-- klaar maken. De door den krijgsraad veroordeelde, wordt aan een
staanden R-- gebonden en met handdagen (zie Dag) afgestraft.

Rosbank, z. n. m. -- Zie Dolbank.

Rots, z. n. v. -- Steenen klip. De St. Paulus R--. Wy stooten op
een R--.

Rozebouten, z. n. m. mv. -- Bouten van rond yzer, aan het achtereind
met een kop voorzien, en aan het vooreinde gedeeltelijk plat, met
dien verstande, dat er eenige dammetjens of neuten, Rozen genaamd,
aan gespaard zijn. In het gebruik verschillen zy van de Voorbouten,
dat er geen spijkers, maar vierkanten krammen over geslagen worden,
waartegen de Rozen steunen.

Rug, z. n. v. -- Wordt het schip gezegd te hebben, of op te steken,
als het doorzet.

Ruggeton, z. n. o. (veroud.) -- Net bewerkte inschuifplank, tot
ruggesteun dienende aan een officier, die achter in een sloep gezeten
is, en hem afscheidende van den man, die aan 't roer zit; thands:
Hekkebord.

Ruggegraat, z. n. m. -- Zie Zwanenhals.

Ruggepaarden, z. n. m. -- Touwen, gespannen tot steun van de Rug,
en om 't vallen te beletten.

Ruilhandel, z. n. m. -- Handel, waarby koopwaren tegen goederen
verwisseld worden. De R-- wordt nog inzonderheid op de kusten
van Afrika gedreven, waar men, voor de aangebrachte goederen,
olifantstanden, stofgoud, gom, enz. in Ruil aanneemt.

Ruim, b. n. -- By zee of sop gevoegd, heeft R-- de beteekenis van
"open, vol." Wy voeren het R--e sop in (de volle zee in). De R--e
zee kiezen (zich van de kusten verwijderen).

Ruim, z. n. o. -- Binnenste diepte van een schip, van 't eene einde
tot het andere, onder het koebrugdek, of wanneer dit niet bestaat,
onder het tusschendek;--of gedeelte daarvan, als VoorR--, AchterR--,
WaterR--, WijnR--.

Ruimbalken, z. n. m. mv. -- Zie Lastbalken.

Ruimen, o. w. -- Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy, eerst
minder gunstig zijnde, uit een meer voordeeligen hoek begint te waaien.

Ruimen, b. w. -- Verlaten. De zee R-- (zich uit zee begeven).

Ruimgast, z. n. m. -- Matroos, bekwaam om by laden en ontladen in
het Ruim te werken.

Ruimschoots, bw. -- Den wind meer achterlijk dan dwars. Zie Schoot. R--
zeilen.

Ruimte, z. n. v. -- Voor: "de Ruime Zee" De R-- kiezen (zich in volle
zee begeven, ook: zich verwijderen uit gevaar).

Ruischen, o. w. -- Bruischen: dof geluid, dat de wind of de zee
maakt. Hoort gy de golven R--?

Ruitsgewijs, bw. -- Zie Orde.

Rukwind, z. n. m. -- Wind, die plotslings en met felheid waait,
zoodat hy verhevenheden omver Rukt.

Rusten, z. n. v. mv. -- Zware breede met yzeren band beslagen planken,
die, in hare breedte vlak liggende, aan het buitenboord ter hoogte
van het bovendek bevestigd zijn. Aan hare buitenzijde bevinden zich
de Rustyzers, die, schuins afloopende, in het boord zijn gehecht en
aan wier bovenkant de juffers (doodshoofden) vast zijn, waaraan het
staande want door de talreepen wordt vastgemaakt. De R-- dienen ook
om aan de onderwanden breeder te doen uitstaan en dus aan de masten
meer steun te geven.

Rustyzer, z. n. o. -- Zie Rusten.

Rustlijn, z. n. v. -- Touw, of keten, die het anker ophoudt als het
op den boeg ligt.

Ruw, b. n. -- Onstuimig, wild. R--weer.

Ry, z. n. v. -- Rang, gelid. Die schepen lagen in de eerste R--.

Rijbed, z. n. o. -- Schaal, die het voorste van een ondermast bedekt.

Rijden, o. w. -- Een schip wordt gezegd te R--, wanneer het voor
anker liggende vaartuig op en neder geslingerd wordt als een paard
dat galopeert. Hy is achter zijn anker ondergereden (gezonken).


                Wat schaedt een ancker quyt,
    Soo langh het schip in zee noch op een ander rijdt.

                                            Huyghens, Mengelingen.


Rijgen, b. w. -- Vereenigen, door een klein touw of een raband te halen
door gaten, langs de lijken, welke men wil te samen voegen. Een zeil,
een lijzeil, bonnet R--.

Rijzen, o. w. -- Zich verheffen, overheengaan. Gemakkelijk op de zee
R-- (gemakkelijk over een golf heenglijden).



S.


Saaiem, z. n. o. -- Zeer naauw gebreid net, gebruikelijk voor de
garnalenvisschery.

Saiek, z. n. v. -- Soort van Levantijner vaartuig, met twee masten
voorzien en geen bramzeil voerende.


    Welaen dan, zeit den Turk, met Saiken en Tartanen
    En Roofgaleien, trots beschaduwt met zijn manen.

                                    Antonides, Bell. aen bant.


Salueeren, b. w. -- Zie Begroeten. Met het geschut S--.

Saluut, z. n. o. -- Begroeting, eerbewijs, welke vaartuigen of vloten
elkander doen. Zie Begroeten. Het S-- weigeren. Het S-- beäntwoorden.

Saluutschot, z. n. o. -- Schot, dat als groet of eerbewijs gelost
wordt.

Samenvloeing, z. n. v. -- Plek, waar twee rivieren in elkander vloeien.

Samoreus, z. n. v. -- Groote aak, aldus genoemd omdat zy oorspronkelijk
op de Sambre en Maas voeren, zijnde S-- een samentrekking van
Sambre et Meuse.--Het afkomen in grooten getale van dergelijke
vaartuigen te Amsterdam deed aan de groote brug over den Amstel
(den zoogen. Hoogesluis) waar zy onder door kwamen, den naam geven
van Samoreuzenbrug, 't welk in den Franschen tijd door misverstand
vertaald werd met le pont des amoureux.

Samkyd, z. n. m. -- Turksch kustvaartuig.

Sampan, z. n. m. -- Klein Sineesch of Japansch kustvaartuig, zonder
spijkers of bouten, en alleen met houten nagels vastgezet.

Sandaal, z. n. m. -- Lichterschuit aan de noordkust van Afrika.

Sas, z. n. v. -- Kom of bassin, in de lengte van een vaart uitgegraven,
om er het water in te vergaderen, dat men naar vereischten door de
sluis, boven welke het gebouwd is, laat afloopen. S-- van Gent.

Satie, z. n. v. -- Soort van Levantijnsch vaartuigjen.

Schaaf, z. n. m. -- Werktuig dienende om de oppervlakte van het
hout gelijk te maken. Met den S-- over een plank gaan.--De S-- bijt
niet. Het huis, het blok van den S--, BoogS--, BoorS--, PlatS--,
RondS--, VlakS-- enz.

Schaal, z. n. v. -- 1o. Lijn, die in deelen wordt afgedeeld,
waarmede strepen, ellen, roeden, graden, minuten, mijlen, enz. worden
voorgesteld, en die op een plan of teekening gesteld, dient om de
betrekking der afstanden en hoegrootheden, op de kaart ons aangewezen,
met de wezenlijke afstanden en hoegrootheden aan te duiden, 't Woord
is van 't Lat. of Ital. scala (ladder, trap) en geheel iets anders als
scala, waar 't "schotel of schedel" beteekent. S-- van tien uur gaans,
S-- van tien mijlen. S-- van een lijn op de roede, van een Ned. duim
op de Ned. el. Die kaart is op een groote, op een middelbare, op een
kleine S-- vervaardigd.

2o. Hier 't zelfde als schedel of Wang.--Stuk hout, van meerdere
of mindere lengte, een weinig hol aan de eene en bol aan de andere
zijde, en dat men tegen een ander aanbrengt om dit laatste te
versterken. BalkS-- (op een balk.) Waarlooze S--en (die aan boord zijn
om in geval van nood te dienen.) ZijS--en (die tot de samenstelling van
een mast dienen.) Hoofd-- (stuk hout, dat, op het achterste gedeelte
eener onderra gewangd, strekt om het verwijderd te houden van den mast,
waar het aan hangt).

3o. De eerste en de laatste plank, die uit een ruwen balk gezaagd
wordt.

Schaar, z. n. v. -- Snijdend werktuig, dienende om iets af te knippen
of van een te scheuren. De tongen van dien bank steken uit als een
geöpende S--.

Schaarstokken, z. n. m. mv. -- Boordplanken, die hooger dan de overige
planken van het dek en op de balken gekeept zijn; zy begrenzen het
middel perk.

Schacht, z. n. v. of Stander. -- Spier, steng. S-- (of koning) van
het roer (zwaar stuk hout, dat zich uitstrekt van den boven- tot den
onderkant van het roer en gelijk met den onderkant der kiel eindigt).

Schade, z. n. v. -- Zie Zeeschade.

Schadeloos, Schaêloos, b. n. -- Beteekent niet "zonder schade,"
als men uit de gewone beteekenis van 't woord loos zou opmaken,
maar "met groote schade". Die schepen zijn S-- geschoten, zijn S--
binnengeloopen, (zoo, dat zy geen schade meer kunnen doen).

Schaffen, b. w. -- Opdisschen. Wat Schaft de kok van daag?

Schafmeester, z. n. m. -- Die gesteld is, om voor de proviand te
zorgen.

Schakel, z. n. m. of Schalm. -- Ring van een ketting.

Schaken, b. w. -- Vieren, botvieren. Zie Afschaken.

Schalen, b. w. -- Met Schalen voorzien, sjorren.

Schalm, z. n. m. -- Ring van een ketting. Ketting van 100 S--en.

Schalmen, b. w. -- Men noemt: De luiken S-- (de prezennings, waarmede
men die by ruw weer overdekt, met latten vastmaken).

Schampdek, z. n. o. -- Zie Schandek.

Schampen, o. w. -- Affluiten. Zie Afschampen.

Schampscheut, z. n. o. -- Schot, dat afschampt.

Spreekwijze: Het is maar een schampscheut. (Het heeft niet veel
te beduiden).

Schandek, z. n. o. -- Ook wel schampdek genoemd, doch waarschijnlijk
Schansdek, als zijnde het Dek nevens de Schans of verschansing.

Schans, z. n. v. of Verschansing. -- Het dek van het staande boord
des voorstevens wordt ook wel S-- genoemd.

Schanskleed, z. n. o. -- Gekleurde strook laken, waarmede men de
schepen by feestgelegenheden bekleedt. In de masten zijn aan de
achterzijde twee yzeren staanders, waardoor een yzeren leider loopt,
aan welken de S--en gespannen zijn.

Schanskleed, z. n. m. of Schanslooper (veroud.) -- Roerkleed, dat hy
aandoet, die by nacht of guur weer, de verschansing op en neder gaat.

Schanslooper, z. n. m. -- zie Schanskleed.

Schansnet, z. n. o. -- Net van lijnen, 't welk men aan boord van
oorlogschepen op yzeren leiders, die op staanders met dubbele armen
rusten, langs het staande boord spant en waartusschen zich geteerd
zeildoek bevindt. Daarin worden de kooien (hangmatten) gestuwd om
zich tegen het geweervuur van een vyandelijk schip te verschansen.

Schaven, b. w. -- Met een schaaf arbeiden, Effenen.

Schavielen, o. w. -- 1o. of Stukschavielen. Door gestadige wrijving
of schaving slijten en bederven. Dat touw begint te S--. 't Woord is
waarschijnlijk afkomstig van Schaven.

2o. Het S-- van den wind (het langzamerhand veranderen van den wind).

Scheep, bw. -- voor te scheep op of naar het schip. S--gaan, S--komen.


    Scheep! Scheep! nu zijt getroost mijn lief! de tijt is kort,


zegt Gijsbreght tegen Badeloch.

Spreekwijze: Die voor hond S-- komt, moet knoken eten (men wordt
geëerd al naar dat men zich voordoet). 't Zelfde beteekent:

Daar men voor S-- komt moet men voor varen.

Ga niet S-- zonder beschuit (neem by het aanvangen uwer onderneming
de behoorlijke voorzorgen in acht).

Scheepjen, z. n. o. -- Klein Schip. Een net gebouwd S--.

Spreekwijze: Op het wel afloopen van 't S-- (is een oud Hollandsche
dronk, ingesteld op de voorspoedige bevalling eener aanstaande
kraamvrouw).

Zijn S--s op het drooge hebben (wat waarschijnlijk de oorspronkelijke
lezing is van het spreekwoord, in plaats van schaapjens, en met de
oude uitspraak van laatstgemeld woord overeenkomt). Zie Droog.

Scheeprijk, z. n. v. -- Rijk aan Schepen. Een S--e Haven (een haven,
waar zich veel Schepen bevinden).


    Waarby den welstant groeyt van de Scheeprijcke steden,


zegt Vondel in zijn Lofzangh op de Scheepvaart.

Scheepsbehoeften, z. n. v. mv. -- Al wat tot de uitrusting van een
schip behoort.

Scheepsbeschuit, z. n. v. -- Soort van harde Beschuit, die lang bewaard
kan worden, en daarom inzonderheid voor zeereizen wordt medegenomen.

Scheepsbestier, z. n. o. -- 1o. Bestier over een Schip.

2o. Bekwaamheid om een Schip te bestieren.

Scheepsboord, z. n. o. -- Boord van het schip.

Scheepsbouw, z. n. m. -- Kunst om Schepen te bouwen of het bouwen
zelf. De S-- heeft aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Die stad heeft
haar meeste vertier van den S--.

Scheepsch, bw. -- Is naauwelijks meer in gebruik dan in de volgende

Spreekwijzen: Geen S-- verstaan (de taal der zeelieden niet verstaan:
overdrachtelijk: geen kennis van de scheepvaart hebben).

Op zijn groot S-- (op zijn rijke-luis).

Scheepsgebruik, z. n. o. -- Gewoonte aan boord der schepen heerschende.

Scheepsgelegenheid, z. n. v. -- Gelegenheid om met een schip te
gaan. Hy is met S-- vertrokken. Hy moet aldaar lang verwijlen, by
gebrek aan S--.

Scheepsgevecht, z. n. o. -- Gevecht tusschen schepen.

Scheepsgezellen, z. n. m. mv. -- Manschappen. Hun rechten en
verplichtingen zijn vervat in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV,
art. 394-452.

Scheepsjongen, z. n. m. -- Knaap, die aan boord het geringe werk
verricht.

Scheepskist, z. n. v. -- Kist, die men aan boord noodig heeft.

Scheepskok, z. n. m. -- Kok van een schip.

Scheepskroon, z. n. v. -- Kroon van scheepssnebben, die by de Romeinen
vereerd werd aan den vlootvoogd na 't behalen van een zeetriomf,
en hoedanige in de allegorische voorstellingen op grafsteden van
zeehelden, op platen enz. veelvuldig voorkomen.


    De zee Alciden, die zich wenschen in den brant
    Te smoren, of bekranst met scheepskroon en laurieren,
    In 't aanzien van de nijt, te helpen zegevieren,

                                            Antonides Bellone a. B.


Scheepslengte, z. n. v. -- Lengte van het schip als afstandsbepaling
gebezigd. Wy liepen hem twee S--n afstand vooruit. De sloep was, toen
zy zonk, naauwlijks eene S-- van ons af. Men moet die twee werken
een S-- uit elkaêr zeilen.

Scheepsmakelaar, z. n. m. -- Makelaar, die zich met het bezorgen van
schepen, bevrachting enz. bezig houdt.

Scheepsofficieren, z. n. m. mv.--Benaming van hen, die, op een
koopvaardyschip, onder den schipper met eenig bevel of toezicht
belast zijn, als de Stuurlieden, Bootslieden enz. Lees hun rechten
en verplichtingen in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV, art 394-452.

Scheepsraad, z. n. m. -- Krijgsraad, die aan boord van een schip
belegd wordt. Wy moeten S-- beleggen.

Scheepsrecht, z. n. o. -- Recht, aan boord van een schip gedaan.

Spreekwijze: Drie maal is S-- (alle goede zaken bestaan in drieën):
het gezegde is daarvan herkomstig, dat aan boord vele zaken in drieën
gedaan worden. Zoo hoort men by het strakzetten van stag en want Een,
twee, drie! Zet aan! Zoo wordt een Hoezee driewerf aangeheven. Zoo,
wanneer een lijk, dat in zee begraven zal worden, op een plank aan
de valreep gelegd is, wordt het met een: een, twee, drie, in Gods
naam, over boord gezet. Een onbetamelijkheid gedurende het schaften
wordt met drie slagen gestraft: by welke gelegenheid hy die met de
kastijding belast is, de volgende formule opzegt:

"Dat 's voor de bak" (meteen een slag op de bakskist gevende).

"Dat 's voor je g--t."

"Dat 's voor je kwaad doen."

"En dat 's op dat je 't niet weer zult doen."

Verspreekt hy zich, dan moet hy de kastijding zelf ondergaan. Deze
straf, waarby vooral zout op de bakskist moet gestrooid zijn, wordt
genaamd: "een kapjen."

Scheepstimmerman, z. n. m. -- Handwerksman, die 't zij schepen bouwt,
't zij masten, raas, of andere scheepstoebehooren vervaardigt. De
Oppertimmerman behoort aan boord tot de scheepsofficieren.

Scheepstoebehooren, z. n. o. -- Masten, raas, enz. al wat tot de
tuigaadje van een schip behoort.

Scheepstriomf, z. n. m. -- Overwinning, door Schepen behaald.

Scheepstuig, z. n. o. -- 't Zelfde als Scheepstoebehooren.

Scheepsvaarwater, z. n. o. -- Zie Vaarwater.

Scheepsvolk, z. n. o. -- Zy die dienst doen aan boord van schepen. Zie
Manschap, Zeevolk.

Scheepswerk, z. n. o. -- Werk, dat aan boord verricht wordt. S-- doen.

Scheepvaart, z. n. v. of Zeevaart. -- De vaart met schepen. Handel
en S-- waren van ouds de bronnen onzer welvaart. Binnenlandsche S--
(die op de binnenwateren wordt uitgeöefend).

Scheer, z. n. v. -- of Schaar. Zoo worden die banken genaamd die in
twee verreuitstekende punten even als een geöpende schaar, uitloopen;
deze zijn daardoor gevaarlijker, dewijl men zich in een dier punten
kan vergissen.


    Gesloopt, verzant, gestrant, op riffen en op scheeren.

                                      Vondel, het lof der Zeevaart.


Scheerbout, z. n. m. of Spiebout. -- Bout, die tot scheer of spijl
dient.

Scheergang, z. n. v. of Sent. -- Zie ald.

Scheerhaak, z. n. m. -- Benaming voor het hout, de lat, den afstand
bevattende van het Scheren der Wevelingen (zie Wevelingen).

Scheerlijn, z. n. v. of Zwichtlijn. -- Zie ald.

Scheerstokken, z. n. m. mv. -- Zie Schaarstokken.

Schef, z. n. m. (veroud.) -- Lange stok, gelijk een ragebol gebezigd
om te duiveljagen, of te traven.

Scheg, z. n. v. -- Getimmerte, dat voor den voorsteven uitspringt,
en tot steunpunt strekt voor de waterstags en de woeling van den
boegspriet.

Scheggelood, z. n. o. -- Strook Lood, die langs den voorkant der
Scheggen van het bitstuk wordt gelegd, en zich van den bovenkant der
dubbeling tot onder de kiel uitstrekt.

Schelp, z. n. v. -- Zie Schulp.

Schenen, z. n. v. mv. -- Yzeren plaat, waarmede de inlating van een
roer of van een kaapstander bekleed wordt.

Spreekwijze: Iets voor de S-- hebben (iets hebben, waar men op
steunen kan). Iemand iets voor de S-- smijten (hem een onaangenaam
verwijt doen).

Schenkel, z. n. m. -- Zie Schinkel.

Schepeling, z. n. m. -- Al wie zich aan boord bevindt, met uitzondering
van de passagiers.

Schepen, b. w. voor Inschepen. -- Zelden meer in gebruik, dan in
zijn afleidingen en samenstellingen. Zie Gescheept, Inschepen,
Uitschepen enz.

Schepnet, z. n. o. -- Net, waar visch mede geschept wordt.

Scheppen, b. w. -- Eig.: Water putten met een Schepper of
lepel.--Oneig. inademen, tot zich nemen. Lucht S--. Een zeil laten S--
(het den wind half laten vatten).

Spreekwijze: Men Schept het hier uit geen sloot ('t is hier zoo
ruim niet).

Schepper, z. n. m. -- Hoosvat, lepel, waar men mede Schept.

Scheren, b. w.--De touwen zoodanig stellen, dat zy heen schieten door
de bloks en langs de richtingen, welke zy moeten doorloopen. Die looper
is goed Geschoren (hy komt waar hy wezen moet). De kabelaring S--
(die om het spil leggen).

Scherp, b. n.--Snijdend, hoekig. Een S--e kant, S--e rotsen. 't Is
een S--e wind (een wind die iemand als in 't gezicht snijdt). Een
S--e zeiler (die de golven met snelheid klieft).

Scherp, b. w. -- 1o. Snijdend, S--e zeilen. Het waait S--.

2o. Hevig. Er werd S-- gevochten. Het ging er S-- toe.

3o. Bekrompen, als 't ware S-- afgemeten. Wy hadden S-- half wind. Wy
kwamen S-- dien hoek om.

4o. Dicht S-- aan-den-wind zeilen.

Scherp, z. n. o. -- Alle yzerwerk aan boord, 't zij kogels, bouten,
schroot enz. Met S-- schieten (in tegenoverstelling van "met los
kruid") Zet er dubbel S-- op (laadt dubbel).

Scherpen, o. w. -- Tegen loopen. De wind begint te S-- (uit een
verkeerden hoek te waaien).

Schets, z. n. v. -- Afteekening, plan. De S-- van een schip.

Scheur, z. n. v. -- Opening, spleet, loslating der deelen. Er is een
S-- in 't hout. Er is een S-- in die wolk.--(veroud.) Bui.

Scheurbuik, z. n. v. -- Ziekte, waaraan de zeevarenden by verre tochten
zijn blootgesteld, en die zich openbaart door het zwellen en bloeden
van het tandvleesch.

Scheut, z. n. v. -- 't Zelfde als Schot of Schoot.

Spreekwijze: Een S-- onder water krijgen. (Een zet of verwijt krijgen,
dat die het treft, zeer goed voelt, ofschoon de omstanders 't niet
merken).

Scheut geven, b. w. -- Bot geven, Vieren.

Schieman, z. n. m. -- Onderofficier aan boord, die met het opzicht
over de tuigaadje enz. van het voorschip belast is.

Volgends Winschoten zoû het woord eigenlijk Schimman moeten luiden en
zoo veel beteekenen als Schim of schaduw van den Hoogbootsman. Volgends
Bilderdijk zoû 't Schuimman zijn, omdat hy, toen de schepen lager en
kleiner waren, altijd in het schuim stond. Beide afleidingen komen
my even gedrongen voor. Waarom behoeven wy zoo ver te zoeken wat,
dunkt my, zich als van zelf voordoet. Schiën beteekent volgends
Bilderdijk zelf (zie zijn Gesl. in v. Schip) "voortstreven," waarvan
Schieten een frequent is. Kan dus niet Schieman eenvoudig "voorganger"
beteekenen, 't zij om dat hy de bootslieden voorgaat, 't zy om dat
hy zijn werk op de voorplecht verricht? Even zoo beteekent S-- een
"voortschietende schuit."

Schiemannen, b. w. -- Opredderen, bepaaldelijk: het tuig.

Schiemansgaren, z. n. o. -- Zie Garen.

Schiemansgasten, z. n. m. mv. -- Matrozen van het voorschip.

Schiemansmaat, z. n. m. -- Hulp, adjunkt van den Schieman.

Schieschuit, z. n. v. -- Soort van trekschuit. Zie Schieman.

Schietbout, z. n. m. -- Yzeren Bout, dienende om het kanon te laden.

Schieten, o. w. -- 1o. Geschut of vuurwapenen lossen. Met gloeiende
kogels, met los kruit, met scherp, met kogels, met een blikken doos
S--. In het volle hout, in den romp van een schip S--. Met opene
geschutpoorten S--.

Spreekwijze: Met spek S--. (Dit werd oudtijds gedaan om schepen
in brand te schieten: by goede voorzorgen deed het echter weinig
uitwerking, maar gaf des te meer stank. Hiervan werd aan de uitdrukking
langzamerhand de beteekenis gehecht van: "iets zeggen, dat heel wat
klinkt (riekt) maar in den grond weinig te beduiden heeft."

2o. Zich met snelheid bewegen. De visch Schoot als een pijl door de
baren. Een schip voorby S--.

3o. Zich vrij bewegen. Laat dat touw wat S--. (Laat het wat minder
gespannen staan).

4o. Van zijn plaats gaan. De ballast Schiet. Zie Ballast.

Schieten, b. w. -- 1o. Uitwerpen, omwerpen, byvieren, losgaan. Een touw
rondS-- (een touw in de rondte op den grond oprollen). De netten S--
(uitwerpen). Een steng S-- (laten zakken). Ballast S-- (verwerken).

2o. Treffen. Een walvisch S-- (hem met een harpoen treffen). Een
schip reddeloos S--.

3o. Waarnemen. De zon S--, een ster S--.


      Gelijk mijn zanggodin, hier eindlijk meê gelant
    Geen maghtiger gestarnt kan met haar graadboog schieten
    Als 't geen de heirbaan wijst aan alle zeen en vlieten.

                                                Antonides, IJstroom.


Schietgat, z. n. o. -- Opening, waardoor geschoten wordt; min
gebruikelijk dan Geschutpoort.

Schietgeweer, z. n. o. of Vuurwapen. -- Geweer, waarmede geschoten
wordt.

Schietschuit, z. n. v. of beter nog Schieschuit. -- Soort van markt-
of trekschuit, wellicht dus genoemd, omdat zy door de vaart Schiet.

Schild, z. n. o. -- Wapenbord, dat op den spiegel van jachten en
andere schepen prijkt.

Schildbank, z. n. m. -- Zware plank, tot steun dienende aan de enden
van het braadspit.

Schildhoofd, z. n. o. -- Hout, dat de gedaante van een Hoofd heeft,
dienende eensdeels tot cieraad, anderdeels om touwen aan te beleggen.

Schildknoop, z. n. m. -- Knoop, in een touw, die als een Schild dient
om het doorschieten van het touw tegen te gaan.

Schildpad, z. n. v. of Schootbos. -- Plat blok, langer dan de gewone,
en voorzien met een yzeren hoekstrop, ten einde er een touw in te
doen keeren. De strop kan met een scharnier geöpend en gesloten worden.

Schinkel, z. n. m. of Schenkel. Zie Draairing. -- Kort en dik
touw om een mastkop en waarvan de enden op het want hangen. S--
van het sloeptakel. S-- van een bras, brasS--. S--s voor de
onderlijzeilsvallen. RiftalieS--. PoortS--. (Touw waarvan de beide
enden door 't scheepsboord heenloopen en vast gemaakt zijn aan
de ringen van de geschutpoortluiken, welke daarmede kunnen worden
opengehaald en opengehouden).

Schinkelhaken, z. n. v. mv. -- Strop of leng, met een Haak aan ieder
end voorzien en dienende om vaten mede op te hijschen.

Schip, z. n. o. -- Algemeene benaming van alle groote vaartuigen,
die in zee gaan. OorlogS--. LinieS-- (die ten oorloge uitgerust
zijn). AmiraalS-- (dat de Amiraalvlag voert). VlaggeS-- (dat een
kommandant aan boord heeft.) S-- van den eersten rang (dat 120
stukken voert.) S-- van den tweeden rang (van 100 stukken.) S--
van den derden rang (van 90 stukken.) S-- van den vierden rang
(van 80 stukken.) VrachtS--, BeurtS--, VeerS--, StoomS-- enz. S--
dat in lading ligt. S-- dat voor anker, dat op de reede ligt. S--
dat onder zeil is. Opgelegd S--. Gehavend, ontredderd S--. Gerazeerd
S-- (linieschip, waarvan het bovenste is afgezaagd.) Blank S--, (dat
schoon gespoeld is.) Het S-- Argo, Pallas. De zee maakte schoon S--
(spoelde alles van het dek af.) Het gaat over S-- en goed. (De schade
raakt niet alleen de reeders, maar ook de eigenaars der ingeladen
goederen.) Vrij S-- vrij goed.

Spreekwijze: Dure Schepen blijven aan wal. (Juffers, die haar waar
te veel op prijs houden, komen niet aan den man).

Hy reedt mede aan dat S-- (hy is mede in de zaak betrokken).

Het is een diepgaand S-- (hy heeft veel noodig om zijn uitgaven
te dekken).

Groot S-- groot Water (hoe meer uitgaven men doet, hoe meer men
noodig heeft).

Het S-- aan de zee overgeven (iemand aan zijn lot overlaten, de handen
van hem aftrekken).

Het is een S-- daar men de hand aan moet houden (het is iemand,
dien men niet veronachtzamen moet).

Het is tusschen Kaai en S-- gevallen (het is weggeraakt).

Het S-- moet op de helling. Zie Helling.

Een S-- op strand, een baken in zee. Zie Baken.

Daar komen zoo groote Schepen aan als er afvaren (er zal zich nog
wel een gelegenheid opdoen--meestal tot vertroosting aangewend,
als een huwelijk afraakt).

Oude Schepen blijven aan land (oude vrijsters vinden geen man).

Schoon S-- maken (zijn maag van het overtollige ontlasten).

Klein S--, klein zeil (kleine huishouding, kleine zorgen).

Het kan beter van een S-- dan van een schuit (rijken kunnen het beter
missen dan behoeftigen).

Het S-- dragende houden (zich in denzelfde staat houden).

Zie verder Scheep, Scheepsch, Scheepjen, Zeeschip, enz.

Schipbreuk, z. n. v. -- Verlies van een Schip dat strandt of
vergaat. Het woord wordt zelden anders gebezigd dan als onderwerp van
het w. w. lijden of ondergaan. Zy hebben op een bank S-- geleden. De
bepalingen van hetgeen by S-- in acht genomen moet worden zijn te
vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. VII, Art. 545-568.

Spreekwijze: S-- lijden. (Missen, of verliezen wat men beöogd of
gewenscht had). Zoo: S-- lijden in zijn verwachting.--Zijn uitzichten
leden S-- op den tegenzin des mans, van wien de vervulling daarvan
afhing.

Schipbrug, z. n. v. -- Brug, over een rivier, uit nevens elkander
liggende platboomsschuiten met planken belegd samengesteld.

Schipper, z. n. v. -- Gezachvoerder op een koopvaardy- of ander schip,
dat niet ten oorloge is uitgerust. Ook aan hem, die een schuit voert,
wordt de naam van S-- toegekend. BeurtS--, VeerS--, TurfS--, S-- op
een trekschuit. Aan boord van een oorlogschip, is de S--, de hoogste
dekofficier, belast met het bestier van alle scheepswerk, en het beheer
der scheepsbehoeften. Zie Ouwe (de). De rechten en verplichtingen
van den S-- zijn aangewezen in het Wetb. van Kooph. Boek I, Tit. V.,
Afd. III, Art. 91-98, en Boek II, Tit. III, IV Art. 341-452 en in
Art. 8, 9, 10, 12, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 37, 38, 54, 55,
59, 60, 61, 62, 69, 153, 205, 209, 210, 211, 212, 221 en 231 der
Alg. Wet van 26 Aug. 1802.

Spreekwijze: Hy is S-- te voet geraakt (hy is afgezet, van zijn
bediening ontslagen).

Hy is S-- en stuurman tevens. (Hy neemt de besluiten en voert ze
uit. Zoo zegt Hooft van Prins Willem I "dat Godt hem wijsheid en
wakkerheid verleende, om als Schipper en stuurman tevens, in d'
uiterste raet, zoowel heilsame order te geven, als gedurighlijck aen
't roer te staen.")

S--s pozen niet wanneer zy onder zeil zijn. (Knappe lieden laten een
zaak niet varen die zy begonnen hebben.)

Schipperen, b. w. -- Uitvoeren, verrichten: alleen gebruikelijk in de

Spreekwijzen: Iets S-- (iets klaren, beredderen.)

Ik zal dat wel S-- (wel zorgen, dat de zaak te recht kome).

Schippersboek, z. n. o. -- Inventaris van aan boord zijnde
scheepsbehoeften.

Schippershut, z. n. v. -- Hut op de koebrug, tot logies voor den
Schipper.

Schoen, z. n. m. -- Zie Smeerhouten.

Schoener, z. n. m. -- Zie Schooner.

Schoffels, z. n. m. mv. (veroud.) -- Golven, baren, als over elkander
Schoffelende of schuivende.

Schoft, z. n. v. -- Werktijd. Hoeveel S-- heeft dat werk geduurd?

Schok, z. n. o. -- Een twintig- of zestig tal. Een S-- bloks. Een
S-- klaphout.

Schokken, o. w. -- Stooten, aanstooten. De ra Schokt tegen den mast.

Schol, z. n. m. -- Zekere zeevisch.

Spreekwijze: Hy droomt van S-- en hy eet platvisch (hy stelt zich
vrij wat voor; maar het komt sober uit.)

"Wat breeder dingen zijn dat?" vroeg Jan Oom, en hy zag drie S--len
in een schotel liggen (ziet op de dwaze verwondering, die sommigen
over de meest gewone zaken aan den dag leggen).

Schol, z. n. v. -- 't Zelfde als Schor, maar meer bepaaldelijk voor
ijsklomp genomen.

Scholen, o. w. -- Zich in groote menigte verzamelen: wordt van visschen
gezegd. De haringen S-- omtrent die kust.

Scholken, o.w. (veroud.) -- Hol gaan. De baren beginnen te S--
(onstuimig te worden).

Schommel, z. n. m. of Wipper. -- Hangend touw, waar een matroos in
zit of hangt als hy aan 't werk is.

Schommelen, o. w. -- Heen en weder slingeren. Het S-- van een schip.

Schoof, z. n. v. -- 1o. Verzameling van al de deelen, waaruit een
sloep is samengesteld, en welke men somtijds in een schip brengt,
om ze, wanneer het noodig is, weder in elkander te zetten.

2o. Duigen tot vaatwerk.

School, z. n. v. -- Verzameling. Een S-- visschen. De haringen zwemmen
by S--en.

Schoon, b. n. -- Fraai, rein, helder. Van de zee gezegd, beduidt het:
zonder klippen. De zeestraat is vrij breed en volmaakt S--.

Spreekwijze: S-- schip maken. Zie Schip.

Schooner, z. n. m. -- Klein tweemastvaartuig. KoopvaardyS--,
OorlogsS--; S--brik (brik van zes tot acht stukken).

Schoor, z. n. m. -- Stijl, stut: meer bepaaldelijk stuk houts,
dienende 1o. tot ondersteuning of stut van een schip, dat in aanbouw
is of hersteld wordt.

2o. Tot vorming van kruisverbanden.

Schooren, b. w. -- Stutten, onderschragen.

Schoot, z. n. m. -- Touw, aan den benedenhoek van ieder zeil
vastgemaakt en dienende om het te spannen. De S--en zijn van
elkander onderscheiden door de namen der zeilen, waar zy aan vast
zitten. Groote S-- (van het grootzeil.) Bezaan-, marszeil-, bramzeil-,
kluiverS--. Aangehaalde S-- (die zoo strak mogelijk staat.) Tusschen
twee S--en zeilen (voor de wind zeilen.)  Op de S-- halen, de S--en
voorhalen (ze stijf halen.) Den S-- geheel op zijn gat aanhalen
(dien geheel toehalen.) Zie Ruimschoots.

Spreekwijze: Met vaste S-- in zeilen (volharden in vooruitstreving). De
S-- in tijds los gooien (zich tijdig voor gevaar hoeden). Hy is S--
gegaan (hy is weggeloopen).

Schootblok, z. n. o. -- Het Blok van den Schoot.

Schoothoorn, z. n. m. -- Onderste hoek van een zeil, waar de Schoot
aan vast zit.

Schootknechten, z. n. m. mv. -- Het hout, waar de Schoten aan
verbonden worden.

Schor, z. n. v. -- Droogte, zandbank, buitendijks gelegen strand.

Schorten, b. w. -- Ophouden, in elkander sluiten. Dat schip is wel
Geschort (het zit van achteren goed in een).

Schot, z. n. o. of Beschot. -- Planken afsluiting in een schip,
waardoor de bestaande ruimte wordt afgedeeld. Los S--, loos S--
(dat weggenomen kan worden.) Vast S-- (dat niet te bewegen is). Men
begint de S--en van dat schip te zetten.

Spreekwijze: Ik zal daar wel een S--jen voor zetten (ik zal dat
wel beletten).

Schot, z. n. o. -- Voortgang. S-- geven (bot geven, laten schieten).

Schot, z. n. o. -- De daad van schieten, de ontploffing, de lading,
en het gevolg van het schieten. Daar valt een S-- (daar wordt
geschoten). Het eerste S-- trof den mast van het vyandelijk schip. Hy
kreeg het geheele schot in zijn borst. Hy is aan dat S-- bezweken. Zie
voorts DagS--, AvondS--, NachtS--, SaluutS--, SeinS--, NoodS--.

Schot, z. n. m. -- Voortgang. Wy raakten door dien S-- vrij van
het havenhoofd.

Spreekwijze: Er is geen S-- in 't werk (het gaat niet vooruit).

Schotbout, z. n. v. -- Gekromd yzeren werktuig, dienende om planken
te buigen en te voegen. Een plank door middel van S--n aanbrengen.

Schots, z. n. v. -- Drijvende ijsklomp.

Schotsch, bw. -- Scheef, verkeerd.


    En hoe het S-- of scheef moog gaan,


zegt Bild. ergends.

Schotspijker, z. n. m. -- Soort van Spijker met een ronden kop,
00,54 el lang.

Spreekwijze: Er een handvol S--s onder smijten (beuzelingen in 't
gesprek mengen.)

Schout by nacht, z. n. m. -- Hoofdofficier by de Marine, in rang
volgende op den Vice-Amiraal. Schout komt van schouwen, toezien,
in 't oog houden, en zoo was de S-- oudtijds de bevelhebber, wiens
plicht het was, by nacht toe te zien;--gelijk de Vlootvoogd zulks
by dag deed. De S--b--N-- beveelt de voorhoede en geleidt de vloot
in de opgegeven koers. Hy voert by nacht een lantaarnlicht onder de
kruismars. Het oude scheepsrijmpjen zegt, van den S--b--N-- sprekende:


    Om by nacht goed vloot te houen.
    Moet ge 't licht vooruit beschouwen.


De naam van S--b--N-- werd vroeger schertsender wijze ook wel aan
vroedvrouwen gegeven.

Schout by nachtschip, z. n. o. -- Schip, dat den Schout by Nacht aan
boord heeft. Hy diende op het S--.

Schout by nachtsvlag, z. n. v. -- Wordt aan de kruissteng gevoerd.

Schouw, z. n. v. -- Bak, hengst, pont of praam. Eigenlijk open bak,
die over 't water geschouwd, d. i. "getrokken" wordt. Haagsche S--
(benaming eener plaats aan den Rijn, waar vroeger een overhaal of S--
was). Later gebezigd voor allerlei kleine open schuiten. ModderS--,
MistS--, MolenS--.

Schraag, z. n. v. -- Stut, steun.

Schraal, b. n. -- Sober, weinig bevorderlijk, en van daar: ongunstig,
bar, guur. De wind was maar S-- (was niet zeer gunstig). 't Is S--
weer ('t is bar, guur weer).

Schraapyzer, z. n. o. -- Zie Schraper.

Schragen, b. w. -- Stutten, steunen.

Schralen, o. w. -- Inkrimpen: wordt de wind gezegd te doen, als hy
minder gunstig begint te waaien ter bevordering van den koers van
het vaartuig. De wind begon merkelijk te S--.

Schrapen, b. w. of Schrappen. -- Afkrabben: met een krabber of Schraper
schoon maken.

Spreekwijze: Alles naar zich toe S-- (alles tot zich halen, zonder
op de middelen te letten).

Schraper, z. n. m. -- Schrapper of schraapyzer, krabber. Klein
driehoekig, dun en overal scherp yzer, waarmede het pik van de schepen
wordt afgehaald.

Schrappen, b. w. -- Zie Schrapen.

Schrapper, z. n. m. -- Zie Schraper.

Schrikken, b. w. -- Byvieren, een gespannen touw voorzichtig vieren. De
kabelaring S-- (haar ophouden, ten einde die los te krijgen wanneer een
bocht daarvan om het spil onder de andere bocht is vastgemaakt). Vier
een el of wat by! S--! steek een el of vier! S--! laat gaan en
stop! (kommandoos).

Schrikrollen, z. n. v. mv. -- Rollen, in de klampen van den kaapstander
geplaatst.

Schrobben, b. w. -- Van vuiligheid bevrijden. Een schip S-- (de
buitenkant ontlasten van het vuil, dat er is aangegroeid).

Schrobber, z. n. m. -- Werktuig, waarmede geschrobd wordt.

Schrobnet, z. n. o. -- Soort van vischnet, waarmede de zee als
geschrobd wordt.

Schrobtijd, z. n. m. -- De tijd van February tot September, wanneer
de tarbot en schol gevangen wordt, waartoe men zich van Schrobnetten
bediende. Zie Overloopen.

Schrobvisschery, z. n. v. of Korde-Visschery. -- Visschery, die met
Schrobnetten geschiedt, en uithoofde zy het voortteelen van den visch
belemmert, by herhaalde plakkaten verboden is.

Schrobzaag, z. n. m. -- Soort van handzaag met een recht handvatsel,
by de scheepstimmerlieden en kuipers in gebruik om ronden te zagen.

Schroef, z. n. m. -- Houten of metalen staafjen, spiraalswijze gesleufd
en dienende om in een op gelijke wijze gesleufd gat of moer te worden
ingelaten.

Schroefbouten, z. n. v. mv. -- Bouten, aan het vooreind met een
schroefdraad voorzien, waarop een moer geschroefd wordt.

Schrooien, b. w. -- Slieren, ergends over heen halen. Weinig meer
gebezigd dan in

Schrooitouw, z. n. o. -- Touw, gebezigd om een vat of ander cylindrisch
gevormd lichaam over een helling te doen rollen.

Schroot, z. n. o. -- Allerlei brokken oud yzer, dat in blikken bussen
in 't kanon geladen wordt. Met S-- laden.

Schrijver, z. n. m. -- Beämbte aan boord, die met het houden der
registers, enz. belast is.

Schuifblinde, z. n. o. -- Byzonder soort van zeil, dat op den kluiffok
gezet en binnen het vaartuig geborgen wordt.

Schuifknoop, z. n. m. -- Zie Slipsteek.

Schuim, z. n. o. -- Zie Zeeschuim. By de dichters ook wel voor de
zee zelve genomen.

Schuimen, z. n. o. -- Schuim opwerpen. De zee is hevig aan 't S--.

Schuinsch, b. n. -- 't Zelfde als Dwarsch. Zie ald. S--e linie:
(wanneer ieder schip van een eskader gelijk met de loefbil van het
voorschip zeilt).

Schuit, z. n. v. -- Algemeene benaming van alle kleine vaartuigen. Zie
BunS--, VischS--, TrekS--, enz. Een open S--. Een lekke S. De Leydsche
S-- (de veerS--, die op Leyden vaart).

Spreekwijze: Het kan beter van een Schip dan van een S--. Zie Schip.

Ga uit mijn S-- gy bederft de vracht (verlaat mijn gezelschap; want
gy bederft mijn genoegen, of mijn voordeel).

Ontzeg geen vracht, eer de S-- vol is (sla geen voordeelige kansen af,
zoo lang gy niet van uw fortuin verzekerd zijt).

De S-- lek varen. Zie Kooi.

Als de bruid is in de S-- dan zijn de mooie praatjes uit (als de bruid
getrouwd [in de huwelijksS--] is, dan houden de komplimenten op: of,
overdrachtelijk: als men eens zijn zin heeft verkregen, steurt men
zich aan geen beloften meer).

Van de boot komt men in de S--. Zie Boot.

Hy komt in mijn S-- (hy wordt mijn meening, mijn stelsel toegedaan).

Geen S-- zoo dicht, of er komt wel een lek in (het is moeilijk een
geheim te bewaren).

Schuitevoerder, z. n. m. -- Schipper, bestuurder van een Schuit.

Schuitjen, z. n. o. -- Kleine Schuit.

Spreekwijze: Wy zijn in het S-- en moeten meêvaren (wy hebben de zaak
eens begonnen, en kunnen nu niet terug).

Hy vaart met my in eene S-- (hy is met my van 't zelfde gevoelen).

Hy houdt zich of hy gek was en laat zijn S-- vol loopen (hy slaat
als zonder erg den drank naar binnen).

Schuiven, o. w. -- Als met moeite over iets heen gaan. Met het schip
over den grond S--.

Schulpen, z. n. v. mv. of Schelpen. -- Schaaldieren, die zich aan de
buitenhuid der schepen vasthechten.

Spreekwijze: De S-- wassen op zijn neus (hy heeft lang ter zee
gevaren).

Schulpzaag, z. n. v. -- Soort van Zaag, dienende om balken in 't lang
te zagen.

Schuren, b. w. -- Wordt het stroomend water gezegd den oever te doen,
als het daar met kracht langs gedreven wordt.


    D'Eufrates zeker, schoon hy sneller voort komt breken
    Uit Nisus bergspelonk en schuurt de vruchtbre streken
      Van 't rijke Armenië.

                                                Antonides, IJstroom.


Schuring, z. n. v. -- De daad, of de uitwerking van het Schuren.


    De vogelwijk, de schrik der schelmen, recht in d' oogen
    Der stad gelegen, heeft op 't water meê vermogen,
      Dat hier in naauwer kreek geschoten en geparst,
      Met grooter schuuring weêr in ruimen boezem barst.

                                                Antonides, IJstroom.


Schut, z. n. o. -- voor Geschut. Zoo zingt Huyghens:


    Kijck, de takels en de touwen
      En de vlaggen en het Schutt
    Staan en pruylen in den rouwen.


Schutschepen, z. n. o. mv. -- Schepen, die Geschut waren (veroud.). Wy
vinden die gesteld tegen over "ongemonteerde" in de "ordonnantie der
Staten van Holland en Westfriesland, dienende tot versekering van de
schepen uyt dese landen de do 6 Maart 1602?"

Schutsluis, z. n. v. -- Sluis, waardoor het water Geschut wordt.

Schutten, b. w. -- Afweeren, stuiten: het water beletten verder
te gaan.

Spreekwijze: Dat Schut ik (dat zal ik tegenhouden, zoo lang ik kan).


    Dutten; sprak mooi Heintje, dutten!
      Stilte maats, een poosje min.
    Dutten! neen, dat moet ik schutten,
      Bin ik anders die ik bin.

                                    Huyghens.


Schijf, z. n. v. of Blokschijf. -- Houten of yzeren ronde en
cylindrische plaat, met een sleuf in haar omtrek, dienende om er
een touw in te bergen, wanneer zy binnen een blok vast zit of los
draait om een spil, die door haar middelpunt loopt. Pokhouten S--,
metalen S--, gegoten yzeren S--.

Spreekwijze: Het loopt over veel Schijven (het is onverschillig wat het
kost, dewijl zoo velen er aan betalen:--om dat een touw, dat door veel
bloks, en dus over vele Schijven loopt, gemakkelijker te hanteeren is.

Zijn gat gaat op Schijven (hy leeft als een heertjen).

Het S--jen is in 't blokjen (de zaak is in orde).

Sein, z. n. o. -- Teeken, dat in zee of van de kusten gegeven wordt,
om bevelen te geven of waarschuwingen te doen of te beäntwoorden. De
S--en worden gedaan, 't zij met enkele, 't zij met boven elkander
geplaatste vlaggen, 't zij met lantarens, vuurpijlen, schoten, of
zelfs met zeilen op een byzondere wijze gesteld. DagS--en (die met
vlaggen, wimpels, enz. gedaan worden.) NachtS--en (die met lantarens,
vuren, enz. gedaan worden.) MistS--en (die met het lossen van geschut,
klokgelui enz. gedaan worden.) Een S-- geven, dat men in nood is. Zie
NoodS--, S--toren.

Seinboek, z. n. o. -- Register, waarin alle dag- en nachtSeinen
staan opgeteekend.

Seinen, o. en b. w. -- Seinen doen, teekens geven. Een kust, een klip
S-- (door teekens te kennen geven, dat men die heeft ontdekt). Onze
voorzeilers Seinden den vyand des morgens ten acht ure.

Seinschip, z. n. o. (veroud.) -- Adviesjacht, snelzeilend vaartuig,
dat teekens of lasten overbrengt.

Seinschot, z. n. o. -- Schot, dat tot Sein dient.

Seintoren, z. n. m. -- De torens zijn ook meermalen gebruikt,
om daarvan Seinen te geven. Zoo lezen wy o. a. in de Resol. van
HEd. Gr. Mog. in do 3 Aug. 1673: "Wanneer eenighe vyandlijcke scheepen
voor de wal gesien werden, zal van den toren worden geseint, by nacht
met een vuur, by dagh met een mande; ende by dagh soowel als by nacht,
vier quartier uurs aan den anderen, een schot geschoten worden enz."

Seinvlag, z. n. v. -- Vlag, waarmede Sein gedaan wordt.

Seinwachter, z. n. m. -- Wachter hoedanige er, van afstand tot afstand
op de kusten geplaatst, van de hoogten uitzien wat in zee voorvalt
en daarvan bericht geven.

Seizen, b. w. -- Aangrijpen, vatten 't Eng. to seize, 't
Fr. saisir. Meer bepaald 't vast maken van touwen. De kabelaring S--
(die door Seizings by de muizingen aan het ankertouw vastmaken).

Seizing, z. n. v. -- Min of meer breede, platte, met een punt
uitloopende streng, dienende om eenig voorwerp te Seizen of te
vatten. RifS--s, (die dienen om de plooien van een gegrid zeil op
de ra te bevestigen. KabelaringS--s (die overal van gelijke dikte
zijn en dienen om een ankertouw samen te houden). S--s aanbrengen,
aanleggen (er de kabels mede omwinden).

Sent, z. n. v. of Lijst. -- Gording, tijdelijk dienende op het
geraamte van een schip in aanbouw, om de spanten op hun plaats te
houden. S--en van den aanbouw (algemeene benaming van al die S--en,
wier bestemming het is, den omtrek der aanvullingsspanten aan te
wijzen en de zeegt zoo van het barghout als van de beplanking,
't zij der kiel, 't zij van het bovenschip, te bepalen--en die
weggenomen worden naar mate de beplanking vordert.) S--en aan boord,
SpanS--en:--S--en op de mal, malS--en. KimS--, SnijS-- (die, door de
uitersten der vrangen loopt). VlakS--, vloerS-- (tusschen de kims-
en de kiel geplaatst). ScheerS--. S-- der grootste wijdte (die
zich op de grootste wijdte van het schip aansluit) 2e, 3e, 4e S--
(die tusschen de scheer- en kimS-- geplaatst zijn). S--en van het
levend gedeelte, verschansingS--en, bovenS--en (die dat gedeelte
van een schip omlijsten, 't welk nimmer onder water komt). TopS--
(de bovenste dier S--en). S-- van de gilling, (zie Rahout). Bovenste
S--, S-- van het potdeksel. VertuiningS--en, S--en van den bak,
van het half dek en de kampanje.--TusschenS--en. Vlakke S--, S--
van enkele kromming. S--en scheren, omscheren, vastmaken, aanspijkeren.

Serving, z. n. v. -- Bekleeding, van strengen gevlochten. 't Woord
is van 't Eng. to serve, bewaren.

Sim, z. n. v. -- Touw, snoer:--ook de top van de kurk, die boven den
hoek van een hengelsnoer op het water drijft.

Spreekwijze: Iemand onder de S-- hebben: (hem in zijn macht, in zijn
bedwang houden).

Simplankjen, z. n. o. -- Plankjen, dat tot klos dient en waar men
garen om heen wint om netten te breien.

Sisser, v. n. m. -- Zie Monnik.

Sjampan, z. n. v. -- Klein Sineesch roeivaartuig met een zeil.

Sjappen, b. w. -- Merken, teekenen, b. v. te vellen hout.

Sjorren, b. w. -- Met trossen of lijnen vastbinden.

Spreekwijze: Ergends mee Gesjord zetten (ergends aan vast zijn,
op een lastige wijze ergends toe verbonden zijn).

Sjorring, z. n. v. -- Band, vastnajing: daad, of gevolg van het binden,
samentrekking van twee kabels door middel van een dunner touw. Gewone
S-- van het geschut. S-- van het geschut op dubbele talies.--S--
der stukken met koptouwen en krabbers.--S-- langs boord.--S-- met de
keerbroeking of looze broeking, S-- der karronaden, S-- der hangmatten.

Sjort. -- (komm.) t. w., als er vastgemaakt is en men alles een tijd
lang stijf moet houden.

Sjortouw, z. n. o. -- Touw, tot Sjorren gebezigd.

Sjouw, z. n. m. -- Ruk, Rol. Vlag in S-. Zie Vlag.

Spreekwijze: Aan de S-- zijn (aan de rol zijn, zwieren).

Sjouwen, o. en b. w. -- Rukken, trekken, zwaar werk doen. Wy moeten
dat pak hier heen S--. Er viel wat aan te S--.

Sjouwer, sjouwerman, z. n. m. -- Man, die voor weinig loon, allerlei
werk doet. S--s. (Manschappen, die men in daggeld, by 't optuigen,
laden of ontladen aan boord neemt, en die niet tot de equipaadje
behooren.)

Spreekwijze: 't Is een S-- ('t is een sukkel: ook: 't is een
liederlijke vent).

Skoridor, z. n. m. -- Italiaansch vaartuigjen, dat maar een mast en
een zeer groot zeil voert.

Slaags, bw. -- 1o. Aan 't vechten. Zy raakten S-- op de hoogte van
Kamperduin (zy kwamen in 't gevecht voor Kamperduin).

2o. Klaar, zeilreê. Door de naauwte van het vaarwater kan men te dier
plaatse by westelijke winden niet S-- geraken.

Slaak, z. n. o. -- 1o. Stroom, kil. De slag op het S--.

2o. Plaats, waar de zee by onstuimig weer stil en effen is.

Slaan, b. w. -- 1o. Slag leveren, verslaan. Den vyand op de vlucht
S--. Die Amiraal heeft zich laten S--.

2o. Roeren, aanraken. De zeilen S-- tegen de mast. Het water Slaat
tegen den voorsteven. De trom S-- (de trom roeren, trommelen.) Allarm
S-- (door een herhaald geroffel 't volk te wapen roepen.) Appèl S--
(de manschappen doen opkomen.) De veldmarsch, de generale marsch,
de stormmarsch S--. De reveille S--.

3o. Omleggen, vastmaken. Een touw om een hout S--.

4o. Vervaardigen. Touw S-- (touw maken).

5o. Geluid geven. De klok Slaat.

Spreekwijzen: Zijn tong Slaat dubbel, of Slaat yzer (men kan aan zijn
praat wel hooren, dat hy beschonken is).

Hy heeft de klok hooren S--, (hy heeft er iets van vernomen).

Slabber, z. n. m. (veroud.) -- Buisjen.

Slabbing, z. n. v. of Woeling. -- Bewindsel der kabels in de kluizen.

Slag, z. n. m. -- 1o. Stoot, schok. De S-- van het water (het slaan
van het water tegen 't schip of eenig ander voorwerp). Een S-- aan
bakboord doen (aan bakboord op roeien).

2o. Strijd, gevecht. Zy zijn aan den S-- geweest. Zie Zeeslag.

3o. Touwbelegging. Ronde S-- (wanneer men een touw om het een of
ander heenslaat, zonder het verder vast te maken). Beting S--, S--
om de beting (wanneer men een ankertouw om de beting slaat, ten einde
het schip met het anker te verbinden). S-- in het touw (wanneer twee
ankertouwen in elkander verward raken).

Spreekwijze: Ergends een S-- in slaan (er naar raden).

Ergends S-- van hebben (iets met handigheid doen, ergends bekwaam
toe zijn).

4o. of Gang. Korte, lange S--en doen. Een S-- voortzetten. Zie Gang.

Slagbed, z. n. o. -- Bedding, gelegd of geslagen voor een schip,
dat af zal loopen.


    De scheepsboukonstenaer helpt dus het oorlogsvlot
    Eerst aen 't bewegen, viert weerzijts het slagbed bot.

                                                Antonides. IJstroom.


Slagboog, z. n. m. of Slag, gang. -- Een goeden S-- doen (by
't laveeren.)

Slagvaardig, b. n. -- Gereed tot het gevecht.

Slagverband, z. n. m. -- Plaats op de Koebrug, waar de gekwetsten
worden verbonden.

Slagwater, z. n. o. -- Zogwater, opborreling.

Slagwind, z. n. m. -- Schrale, onbestendige wind.

Slagzij, z. n. v. -- De zwakke zijde van een schip: de zijde, waar het
zonder bepaalde aanleiding, naar overhelt. Dat schip heeft een S--,
dat schip loopt scheef.

Slaken, b. w. -- Losmaken, lossen. De zeilen S--. Het geschut S--
(veroud.).

Slang, z. n. v. -- 1o. Soort van geschut.

2o. Zeildoeksche of lederen buis tot waterleiding voor de pomp,
den brandspuit, enz.

Slap, b. n. -- Wordt een schip genoemd als het niet luistert naar den
wind,--een touw, als het niet gespannen is,--en een wind, die zwak
is. Dit schip is S-- op zijn roer (is lafwindig.) Dat touw hangt S--
(los.) De wind is S-- (waait niet door).

Slapers, z. n. m. -- Stukken hout, die met hun lengte min of meer
langsscheeps en in de voor- en achtervoegen tegen de binnenoppervlakte
der inhouten geplaatst worden. By het stampen, doen zy de dienst van
bogen, door de indrukken der achterbogen tegen te gaan. Men kan aan
elke zijde des stevens twee, drie of meer S-- plaatsen, die aan de
deelen, waarop zy liggen, worden vastgebout. Ook de stutten van de
beting, en die van 't braadspil worden S-- genoemd. Oorspronklijk
is Slaper de eigenaardige benaming van hetgeen alleen in tijd van
nood dient en behulp kan verleenen. Zoo wordt een binnendijk een S--
genoemd; om dat hy, zoo lang de buitendijken de zee af keeren, van
geen dienst is en eerst dan van nut is, of als 't ware wakker wordt,
wanneer het water door de buitendijken heen gedrongen is.

Slapping, z. n. v. -- Oud touwwerk, dienende tot bekleeding van kabels.

Slavenhaler, z. n. m. -- Schip, dat ingericht en bestemd is om Slaven
van de Westkust van Afrika af te Halen en naar de Slavenmarkten
te vervoeren.

Slecht, b. n. -- Glad, effen, waarvan Slechten, S-- water (effen
water).

Slechten, o. w. -- Vlak, effen worden. De zee wordt gezegd te S--,
wanneer zy valt en de windstreek volgt.

Slechten, b. w. -- Effenen, gladmaken. Een plaat S--. Den ballast S--
(dien gelijk pakken).

Slechtjen, z. n. o. -- Tusschenpozing tusschen zee en wind. Wy zullen
van het S-- gebruik maken.

Slede, z. n. v. -- Werktuig, waarmede of waarvan iets gesleept
wordt. KaronnadeS--, S-- waarop een schip afloopt. Zie Bedding.

Sleepboot, z. n. v. of stoomsleeper. -- Stoomboot, tot het in- of
uitboegseeren van vaartuigen dienende.

Sleepen, b. w. -- Trekken, op 't sleeptouw nemen. Die schepen konden
niet verder komen. Zy moesten zich laten S--.

Sleeper, z. n. m. -- Benaming, die aan de waterschepen en aan de
schippers daarvan gegeven plach te worden, omdat zy doorgaands
elkander voortsleepten.

Sleephelling. Helling, waar de schepen worden opgesleept tot
herstelling.

Sleeptouw, z. n. o. -- Touw, waarmede Gesleept wordt. Een vaartuig
op het S-- hebben (het aan een kabel voorttrekken).

Spreekwijze: Iemand op 't S-- hebben (met zich mede voeren).

De zaken op 't S-- houden (ze slepende houden, ze onafgedaan laten).

Sleeptros, z. n. m. -- Sleeptouw, boegseertouw. Wy vierden een end
met een boei af om den S-- aan onzen prijs te geven.

Sleetsch, b. n. -- Wat versleten of wrak is. Dat touw is half-S--.

Slemphout, z. n. o. -- Opstapeling van hout, aan den voor- en
achtersteven, dienende tot vulling der hoeken, door kiel en steven
gevormd, en tot verband van beiden. VoorS--. AchterS--.

Sleng, z. n. v. -- Koromandelsch vaartuig.

Sleuf, z. n. v. -- Smalle gootswijze loopende inkeeping. S-- van het
roer, S-- van de hieling van een steng.

Steutelstuk, z. n. o. -- Wigvormig aanvullingsstuk, dat met kracht
tusschen de vrangen der verschillende spanten zoo in 't midden als
aan de uiteinden wordt ingedreven, om ze op vereischten afstand te
houden. S--ken op de vergaring der vrang. Kalven, S--ken van de kiel
(veroud.). De S--ken vormen ook een deel van sommige kruisverbanden.

Sleutel van het tuig, z. n. m. -- Naam, die zeer eigenaardig aan den
boegspriet gegeven wordt.

Slib, z. n. v. -- Kroos, modder.

Spreekwijze: S-- vangen: (niets vangen, zijn oogmerk niet beschieten,
een verkeerde uitkomst hebben).


                          En krijge we dun slip
    En wroete leegh naar huys, dat moete we verdrage.

                                            Huyghens, Hofwijck.


Slieren, o. w. -- Doorslieren, wegglijden, doorglijden. Het touw
Sliert door de seizings.

Sliersteek, z. n. m. -- Zie Slipsteek.

Slimmering, z. n. v. -- Bederf of vermindering van koopwaren.

Slingeren, o. w. -- Zich beurtelings over bak- en stuurboord bewegen,
ten gevolge der persing van de golven tegen het scheepsboord.


    En recht gelijk een schip op 't water, door 't vergissen
    Des stuurmans, heen en weer geslingerd wordt.

                                                    Vondel, Faëton.


Slingeren, b. w. -- Smijten, slaan. Het schip werd door de golven
tegen de rots Geslingerd.

Slingerpardoen, z. n. v. -- Zie Pardoen.

Slingerslag, z. n. m. -- Wijze om een touw of looper om den mast
of om een kruishout zoodanig vast te houden, dat men het door een
Slinger los kan gooien.

Slippen, o. w. -- Wegglijden, doorglijden. Zy lieten het touw S--. Zy
lieten het uit het kluisgat wegglijden: 't geen gebeurt, wanneer men,
een goed heenkomen zoekende, geen tijd heeft om het anker te winden
en liever het touw laat S-- om los te komen.

Spreekwijze: Iets laten S-- (iets opgeven, er van afkomen).

Slipper, z. n. m. -- Gebezigd in de uitdrukking een S-- maken
(laten slippen).

Spreekwijze: Hy maakt een S-- (hy maakt zich ongemerkt uit de voeten).

Slipsteek, z. n. m. -- Sliersteek, Schuifknoop: Soort van open strik,
gebezigd om een voorwerp onder water te vatten. Met een S-- naar het
anker visschen.

Sloep, z. n. v. -- 1o. Oorlogsvaartuig met
schoenertuig. 2o. Roeivaartuig, dat aan boord gehouden wordt, ter
dienste van het schip op zee of op de reede. Groote S--, WeikS--. De
S-- in orde brengen. De S-- strijken (haar te water laten). De S--
aan boord halen. Een Groenlandsche S--. Sloep uit! (komm. om die uit
te zetten). S-- in! (om ze binnen te halen).

Sloeproeier, z. n. m. -- Matroos, die by de bemanning eener Sloep
behoort.

Sloeren, b. w. -- Meten.

Spreekwijze: Het moet zoo wat heen S-- (het moet zoo maar wat gaan).

Slof, z. n. v -- Stuk onder tegen de klit van 't roer aangebracht.

Slofstukken, z. n. o. mv. -- Rechthoekige eikenhouten stukken plank,
die somtijds onder de wielen der rolpaarden worden ingelaten, om te
voorkomen dat by slijting het geheele dek vernieuwd moest worden.

Slooien, o. w. -- Zijdelings van het schip afwijken.

Slooiknieën, z. n. v. mv. -- Lange hoekige en gekromde stukken hout,
dienende om het galjoen aan den voorsteven te verbinden, en aan de
scheg het Slooien te beletten.

Sloot, z. n. v. -- Watertjen, dat het eene land van het andere scheidt
en dus afsluit.

Spreekwijze: Iemand van den wal in de S-- helpen (hem geheel verkeerden
raad geven).

Sloopen, b. w. -- Uit elkander nemen, van stuk tot stuk losmaken. Een
schip S-- (het afbreken).

Slotgang, z. n. m. -- Zie Scheerstok.

Slotgat, z. n. o. -- Opening in de hieling van den steng, waar het
Slothout doorgaat.

Slothout, z. n. o. -- Vierkante yzeren bout, die door het lichaam
van een steng gaat om deze op de langzalings staande te houden. Een
steng wordt gezegd, het S-- in te hebben voor: zijn hoogte te hebben,
te staan. De naam van S-- wordt schimpenderwijze aan de soldaten
gegeven, om dat deze niet langs de pattings, maar door de zwierlings
(ook "'t soldaten-gat" genoemd) in de mars klimmen.

Sluiken, o. w. -- De belastingen ontduiken.

Sluiker, z. n. m. of Smokkelaar. -- Die verboden waren invoert of op
andere wijze de belastingen ontduikt.

Sluikery, z. n. v. of Smokkelhandel. -- Handel in verboden goederen,
of verboden handel.

Sluiper, z. n. m. -- Soort van spijker.

Sluiphaven, z. n. v. -- Door rotsen en geboomte bedekte Haven,
waar zeeroovers of sluikers zich bergen. Wy verbrandden eenige
rooversprauwen, die wy in een S-- ontdekten.

Sluis, z. n. v. -- Sluiting, ophouding van het water. Een steenen S--,
de S-- openen. De schepen liggen voor de S--.

Sluitbout, z. n. m. -- Bout, dienende om iets af-, in- of vast
te sluiten.

Sluiten, b. w. -- 1o. Met een slot verzekeren, ook eenvoudig: dicht
maken. De geschutspoorten S--. Het luik S--. De haven S--.

2o. Besluiten, beëindigen. De laatste plank, rib of balk, ergends
invoegen.

Sluiten, o. w. -- Zich met iets vereenigen. Die houten S-- in elkaâr:
de planken doen S--. Dat luik wil niet S-- (de kanten vereenigen zich
niet met de randen om de opening).

Spreekwijze: Dat Sluit als een tang op een varken (dat sluit niet).

Sluithout, z. n. v. -- Knie, geplaatst in den hoek, gevormd door het
achterslemphout en den achtersteven.

Sluitplank, z. n. v. -- Plank, waarmede de laatste opening gedicht
wordt.

Sluitstuk, z. n. o. -- Sluiting, vullingstuk. Stuk, dat volkomen
ergends in past.

Sluittuig, z. n. n. v. -- Zie Sluitstuk.

Slurp, z. n. m. -- Ineengedraaide punt. De strengen van het zwaar
(anker) touw worden aan het einde er van losgedraaid en afgepluisd,
zóó dat ze spits toeloopen, dit dient om de zware touwen op elkander te
kunnen splissen. De S-- van het daagschtouw, van het Tuittouw. Ook de
loopers worden Geslurpt, om die gemakkelijker in de blokken te steken.

Slurpen, b. w. -- Een Slurp leggen.

Slijtaadje, z. n. v. -- Al wat door 't gebruik Slijt. Men moet zoo veel
afrekenen voor S-- (voor 't geen door 't gebruik in waarde vermindert).

Smak, z. n. v. of Smakschip. -- Vaartuig, dat zich in de Noordzee
met de kustvaart en vischvangst bezig houdt. In een S-- wordt alles
ingeladen, wat te gering is voor groote scheepsbevrachting. Wanneer
het een marszeil voert, haalt het dit aan op het dek: het heeft geen
onderra. Bild. in V. leidt het woord van Som-aak, d. i. "vrachtaak"
af. Winschoten van Smakken, als zijnde het een vaartuig, waarop het
zeil van het eene boord naar 't ander gesmakt wordt. Men kieze.

Smakken. b. w. -- Smijten, werpen. Iets Buiten boord S--.


                        Men smack' hem buiten boort
    Die de gezelligheit der sterfelicken stoort.

                                                    Vondel.


    Smack dan het tou af, Kees.

                            Huyghens.


S-- wordt ook genomen in den zin van Schoiren. Zie ald.

Smakker, z. n. m. -- 't Zelfde als Sukkelaar.

Spreekwijze: Hy is een rechte S-- (hy neemt alles aan, alles is
hem goed).

Smakschip, z. n. o. Zie Smak.

Smakzeil, z. n. o. -- Zeil van een Smak.

Smal, z. n. o. -- Dun, rank. Dat schip is te S-- van onderen.

Smaldeel, z. n. o. of Eskader. -- Gedeelte eener vloot: of
getal schepen, onder het bevel van een Vice Amiraal of minderen
hoofdofficier.

Smaldeelen, b. w. -- Verdeelen. De vloot moet Gesmaldeeld worden:
(in Smaldeelen verdeeld).

Spreekwijze: Daar veel kinderen zijn, daar Smaldeelt het zoo (daar
wordt de erfportie geringer).

Smaldoek, z. n. o. -- Doek, dat Smaller is dan zeildoek, en tot
bekleeding der naden van de luiken dient.

Spreekwijze: Meenje dat het S-- is? (dat het uit een bekrompen beurs
is gedaan?)

Smarten, b. w. -- Met zeildoek bekleeden.

Smarting, z. n. v. -- Geteerd zeildoek, waarmede men een kabel of het
rondhout bekleedt om schavieling te voorkomen, S-- op het zwaar touw
in de kluis.

Smeeren, b. w. -- Met Smeer bestrijken.

Smeergording, z. n. v. -- Looze Gording, dienende om het onderlijk
van een zeil te beslaan, en om de gewone gordings by sterken wind te
steunen in het ophalen van het zeil naar het midden van de ra. Een
zeil met de S--s geien (dichthalen).

Smeerhouten, z. n. o. of Schoen. -- Stukken dennenhout, die hol aan
de oppervlakte zijn en waar men een mast op legt, om dien te vervoeren.

Smeerlap, z. n. v. -- Lap, waarmede gesmeerd wordt: overdr. gebezigd:
matroos, of, in 't algemeen al wie er Smeerig uitziet. De arme
Duitsche voetreizigers wikkelen zich een lap met kaarssmeer om de
voeten, tegen het doorgaan; dit werd dan ook zoo bevonden by eenige
tot scheepssoldaat verronselde mofjens; van daar is het aan boord
een scheepsnaam gebleven.

Smeerplank, z. n v. -- Plank, waar de lijken worden gelegd om ze,
daarvan af, in zee te doen glijden.

Smeerprop, z. n. m. -- Zware gelijkvormige Prop van dennenhout,
gewikkeld in werk, dat met kaarsvet besmeerd is, welke Prop dient
om gaten te stoppen, die door een kogel of op andere wijze in het
scheepsboord gemaakt zijn. Een schip met S--pen dicht maken. S--pen
inslaan, insteken.

Smeerrak, z. n. o. -- Zie Byvoet.

Smeersel, z. n. o. -- Mengel van harpuis, zwavel en kaarsvet, dat men
heet maakt en waar men de buitenhuid van een schip mede insmeert. S--
voor zeeschepen. S-- voor opgelegde schepen.

Smetsen, b. w. -- Eten, schranssen. Van het leven aan boord sprekende,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart:


    Men smetst er viermael daeghs.


Smokkelaar, z. n. m. -- Zie Sluiker.

Smokkelen, o. w. -- Zie Sluiken.

Smokkelhandel, z. n. m. -- Zie Sluikhandel.

Smooren, o. w. -- Diep in de golven duiken, waardoor de vaart wordt
belet. Het schip is achter zijn ankers Gesmoord (in den grond gereden,
gezonken).

Smijten, b. w. -- Wenden. Wy moeten het over een anderen boeg S--.

Spreekwijze: Hy smijt het over een anderen boeg (hy verandert van
maatregel, van verdediging, van gedrag enz.)

Smijter, z. n. m. (veroud.). -- Zie Hals.

Snaauw, z. n. v. of Snaauwschip. -- Groot tweemastschip. Het voert
een kleinen mast, die achter en evenwijdig met den grooten mast onder
diens mars staat. Deze kleine mast, die S-- of Doodeman genoemd wordt,
voert een gaffel en een zeil, dat S--zeil heet. Een S-- voert 180 a
260 en meer ton.

Snaphaan, z. n. m. -- 1o. Knietjen onder de mars.

2o. Schietgeweer.

Spreekwijze: Hy kan beter met de handspaak dan met den S-- te
recht. (hy is beter matroos dan soldaat.)

Sneb, snebbe, z. n. v. -- Neb, snuit. Zie Neb.

Snebschuit, z. n. v. -- Schuit met een Sneb, gelijk de warmoeziers-
en boereschuiten.

Snede, z. n. v. of Bit. -- Scherpte aan den boeg.

Snedig, b. w. -- Scherp. Dat schip is S-- in 't zeilen (het zeilt
scherp).

Snees, z. n. m. -- 1o. Verkorting van Sinees: werd aan boord genomen
voor: "schacheraar."

2o. Visschers-woord, waardoor het getal van twintig wordt
uitgedrukt. Hoeveel het S--schelvisch?

Sneeuw, z. n. v. -- Tot week ijs gekristalliseerde regen.

Spreekwijze: Hy kijkt op als of hy S-- ziet branden (hy kijkt
vreemd op).

Sneezen, o. w. -- Schacheren.

Snel, b. n. -- By Rif gevoegd, brengt de beteekenis mede van
"half."--Een S--rif in een marszeil.

Snelzeiler, z. n. m. of Hardzeiler. -- Goed bezeild schip, vaartuig,
dat, met gelijken wind en zeilaadje, meerdere snelheid ontwikkelt
dan gewone schepen onder dezelfde omstandigheden zouden doen.

Snert, z. n. v. -- Groenerwtensoep: zeer gewone scheepskost.

Snit, z. n. m. -- Soort van kerfbijl.

Snit der zeilen, z. n. v. -- Kunst om aan de zeilen het vereischt
fatsoen te geven, zoo dat zy gemakkelijk te ontplooien, te richten
en uit te spreiden zijn.

Snoek, z. n. m. -- Riviervisch.

Spreekwijze: S-- vangen (in het water vallen).

Hy is bedreven als een S-- op zolder (hy heeft er geen verstand van).

Snoeping, z. n. v. (veroud.) -- Spleet of naad tusschen de planken.

Snoer, z. n. m. en o. -- Rijgdraad, of het daaraan geregene.

Spreekwijze: Iemand aan zijn S-- hebben (tot zijn party). Zie Lijn.

Snoeren, b. w. -- Vasthechten, met een Snoer verbinden.

Snuit, z. n. v. -- 't Zelfde als Neb en Sneb.


    Een oorlogstroep, gereet, met afgebroke snuiten
    En lange riemen van verongelukte schuiten.

                                        Antonides, IJstroom.


Snuiten, b. w. -- Iemand te veel geld afnemen, oplichten. Zy hebben
ons Gesnoten (zy hebben ons by den neus gehad).

Snijden, b. w. -- In den zin van klieven. Zie ald.--De riemen S--
wordt gezegd, wanneer de riemen by 't uithalen en voor dat men een
volgenden slag doet, op hun plat en evenwijdig met het water liggen.

Snijveld, z. n. o. -- Plek, waar op het erf der droogers de visch
gekorven wordt.

Snijwater, z. n. o. -- 1o. Looze boeg, die door het Water Snijdt.

2o. Het water zelf, dat door den boeg Gesneden wordt.

Soen, z. n. m. -- Sineesch oorlogs- of koopvaardyschip.

Soldaat, z. n. m. -- Zie Zeesoldaat.

Soldatengat, z. n. o. -- Opening in de marsen gelaten, om er den
top en het want van een benedenmast door te laten. Het draagt zijn
naam daarvan, dat de Soldaten aan boord, als zy naar boven moeten,
om uit de masten te vuren, liever dien korteren weg nemen dan buiten
om te klouteren.

Soldy, z. n. v. -- Gaadje, huur.

Sommer, z. n. m. -- Zware eiken balk.

Sop, z. n. o. -- Nat. 't Ruime S-- (de zee).


    Duikt niet de zon in 't ruime Sop?
      Zoekt niet de maan den plas?


zingt Tollens in eene zijner Balladen.

Sorlen, o. w. (veroud.) -- Vlieden, zich wegmaken.

Sorteeren, b. w. -- Uitzoeken, ziften. Een lading S-- (wat beschadigd
of bedorven is uitwerpen en het minst beschadigde gedeelte in goeden
staat brengen.)

Spaak, z. n. v. -- Stok, spaan. De S--en van een rad. Zie Hand-S--.

Spreekwijze: Een S-- in 't wiel steken (iets verhinderen).

Spaan, z. n. v. -- Stok, met een blad of lepel voorzien. Zie RoeiS--.

Spaanders, z. n. m. mv. -- Splinters, afgebroken stukjens hout.

Spreekwijze: Daar zullen S-- vallen (daar zullen wonden geslagen
worden).

Spaandershaak, z. n. m. -- Haak, waarmede op de scheepstimmerwerven
de Spaanders worden weggeschoffeld.

Spaansch spil. -- Zie Spil.

Span, z. n. o. voor Gespan. -- 1o. Twee of meer paarden nevens
elkander, die een schip of schuit voorttrekken.

2o. Verdeeling van het staande want; twee hoofdtouwen maken een
S-- uit.

3o. Maat, welke men tusschen den duim en middelvinger bevatten kan.

Spannen, b. w. -- Stijf uitzetten, stellen.


    Gezellen, zoo gy wenscht van druck te zijn bevrijt,
    Gebruikt een maatigh net en spant het niet te wijt.

                                                     Cats.


Spant, z. n. o. -- Naam der dikke en dubbele zijstukken, waaruit het
geraamte van een schip bestaat. OprichtingsS--en (waarvan de bocht
bepaald wordt naar de raamteekening van het schip.) AanvullingsS--en
(die tusschen de oprichtingsS--en geplaatst worden.) VoorS--en,
achterS--en (volgends hun betrekkelijke plaats dus genoemd.) GrootS--
(dat met den hoofdbalk overeenkomt.) EvenwichtS--en, balanceerS--
(waarvan de opening berekend is de deelen van het voor- en achterschip
in zekere verhouding te brengen.) DraaiS-- (welks armen niet loodrecht
staan op het dwarsvlak van het schip.) RechtS--, achterraaiS--,
loodrechtS--.

Spantbouten, z. n. m. mv. -- Zie Koppelbouten.

Spantstut, z. n. o. -- Oplanger.

Spantvullingen, z. n. o. mv. -- 't Zelfde als Aanvullings-spanten. Zie
Spant.

Spanwant, z. n o. -- Bestaat uit twee hoofdtouwen, in het want.

Spanzaag, z. n. v. -- Soort van Zaag.

Spar, z. n. v. -- Spier, rechte boomstam; hoedanige tot kleine masten,
raas of stengen gebezigd worden.

Spartelen, o. w. -- Handen en voeten bewegen in het water, als men
niet kan zwemmen.

Spatpennetjens, z. n. o. -- Pennetjens, waarmede men de houten stutten
in het dek vastmaakt.

Spatting, z. n. v. -- Wijdte, breedte. S-- van een anker (afstand
tusschen de beide bladen van een anker.) S-- der touwen (min of meer
open hoek, dien de hoofdtouwen met den mast vormen).

Speeljacht, z. n. o. -- Jacht, dat tot vermaak gehouden wordt. S--
staat in tegenstelling van oorlogsjacht.


    Ginds spoedt een speeljaght over 't meir.

                                    Vondel, Palamedes.


Speelschuit, z. n. v. -- Schuit, welke tot vermaak gehouden wordt.

Speelvaart, z. n. v. -- Vaart, tocht, die met geen ander doel gedaan
wordt dan om zich te vermaken.

Speelvaartuig, z. n. o. -- Vaartuig, dat tot vermaak gehouden wordt.

Speen, z. n. v. of Monnik, (veroud.). -- Benaming van de betingstijlen.

Spei, Speil, (veroud.). -- Zie Spij, Spijl.

Spek, z. n. o. -- Vettigheid, van varkens--en ook van walvischvleesch.

Spreekwijze: Met S-- schieten. Zie Schieten.

Spekjan, z. n. o. -- Scheldnaam, dien de zeelieden den Portugeezen
en Spanjaarts plachten te geven.

Spekken, b. w. -- Korte kabelgarens dicht by elkander door een stuk
zeildoek steken, zoo dat het een ruige mat gelijk wordt. In 't algemeen
"voorzien." De bonnetten S--, een mat S-- (met werk besteken).

Speksnijder, z. n. m. -- De man, die den walvisch aan stukken snijdt.

Spelen, o. w. -- Iets tot zijn vermaak of genoegen verrichten. Van
hier: iets uitrichten, dat geen opzettelijk nuttig doel heeft. De
wind Speelt in de touwen (hy beweegt de touwen, doch zonder dat dit
eenig rezultaat te weeg brengt.) De mast Speelt (hy beweegt zich).

Spelevaren, o. w. -- Uit Spelen, (dat is, "voor vermaak") uit rijden
of uit Varen gaan. 't Woord was oorspr. gescheiden, zoo als by Vondel,
Lofz. op de Scheepsv.


    't Zy als hy spelen vaert met zijn beschildert jacht.


Speling, z. n. v. -- Ruimte om zich te bewegen. De mast staat los,
heeft S-- in de vissing. Wy bemerkten, dat er overal S-- in het
schip kwam.

Speronare, z. n. v. -- Malthezer vaartuig met een mast op het voorschip
en een sprietzeil.

Spie, z. n. v. -- Spei of Spy.--Yzeren werktuig, dat in de enden van
yzeren bouten gestoken wordt.

Spiebout, z. n. v. -- Zie Scheerbout.

Spiegat, z. n. o. -- Zie Spygat.

Spiegel, z. n. m. of Achterspiegel. -- Het achterwerk van een schip. De
naam is daarvan afkomstig, dat dit gedeelte, met glasruiten bezet,
en met lijstwerk opgecierd, op een afstand volkomen de gedaante eens
grooten S--s vertoonde.

Spiegelbalken, z. n. m. -- Balken tusschen de hekstukken. De onderste
daarvan wordt wolfbalk, de bovenste krombalk genoemd.

Spiegelboog, z. n. m. -- Bovenlijst van het hakkebord.

Spiegelschip, z. n. v. -- Schip met een vierkanten achtersteven.

Spier, z, n. m. -- Stok, steng; gijk. Zie LijzeilsS--en, BakS--en.

Spierbeugel, z. n. m. -- Yzeren beugel, die den lijzeilspieren tot
steun strekt. LijzeilsS--s op de onderraas. LijzeilsS--s der marseraas.

Spiering, z. n. v. -- Kleine vischsoort.

Spreekwijze: Een S-- uitwerpen om een kabbeljauw te vangen. (Zie
Kabbeljauw).

De Spiering doet de kabbeljauw afslaan. (Zie Kabbeljauw).

Spil, z. n. o. -- Zie Gangspil, Kaapstander, Aardewind.--Enkel S--,
dubbel S--. Het S-- klaarmaken (de kabelaring er om heen leggen
en de windboomen er insteken.) Het S-- aftuigen (het tegendeel
verrichten). Voor het S-- gebonden worden (t. w. een scheepsjongen om
er zekere kastijding te ontvangen.) Aan het S-- winden. Spaansch S--,
rond stuk hout, dat de matrozen gebruiken by het stroppen van blokken
en het inbinden van kousen.

Spilbed, z. n. o. of spilspoor. -- Getimmerte, waar het Spil op rust.

Spilgat, spilkop enz. -- Zie Gat, enz.

Spilspoor, z. n. o. -- Zie Spilbed.

Spinnekop, z. n. m. -- Opgestoken lijn, door onderscheiden gaten
gestoken en loopende in een doodshoofd, dat met een strop op de
mars zit.

Spit, z. n. o. -- Zie Braadspit.

Spits, z. n. v. en o. -- Top, punt. De S-- van den mast. Het S--
bieden, afbijten (de punt bieden, afbijten).

Splinter, z. n. m. -- Spaander, afgebroken dunne houtnaald of
spat. Onze boot werd tegen de rots aan S--s geslagen.

Splitbouten, z. n. m. mv. -- Bouten, die aan 't vooreind gespleten
zijn. Na het indrijven van den bout worden de beide helften van het
vooreind omgeslagen. Deze Bouten komen op groote schepen weinig voor.

Splitsen, b. w. -- 1o. Splijten, losmaken, scheiden. (Touw S--) een
end touw splijten en, dewijl dit geschiedt met het doel van het weder
te vlechten,

2o. Aan een hechten. Dat touw is Gesplitst, die enden zijn Gesplitst.

Spreekwijze: Men moet S-- en knoopen (Men moet zuinig zijn).

Splitsgang, z. n. m. -- Gespleten gang of plank.

Spitshamer, z. n. m. -- Hamer om te splitsen.

Splitshoorn, z. n. m. -- Zie Marlpriem.

Splitsing, z. n. v. -- Het losmaken van het einde van een
driestrengstouw, om dat te slurpen. Korte S--. Lange S--: de
laatstgenoemde wordt in het loopend touwwerk gebezigd.

Splitstong, z. n. v. -- De gespleten enden van een wimpel.

Spoelen, b. w. -- Schoon schip maken: het zeewater over de deks
en beplankingen van een schip gooien om het schoon te houden, en
te beletten, dat er door de warmte spleten in komen. De voeten S--
(iemand buiten boord werpen: gelijk oudtijds by de Duinkerkers, en,
uit weêrwraak, by de Zeeuwen ten opzichte van Spanjaarts en zeeroovers
gebruikelijk was).

Spong, z n. v. -- Sponning, groef, keep, opening, die in de dikte
van het hout gemaakt wordt, om er een balk, plank of ander houtwerk
in te brengen.

Spoor, z. n. o. of Spoorbalk. -- Getimmerte, waarin het een of ander
rust of vaststaat. Zie MastS--, SpilS--.

Spoorbalk, z. n. m. -- Zie Spoor.

Spoorstok, z. n. m. -- Dwarshout op den bodem der lichte vaartuigen,
tot steunpunt dienende aan de voeten der roeiers.

Sporten, z. n. v. mv. -- Houten klampen in een stormladder, met wier
dubbele latten de zeilkooi, de walegang enz. zijn afgesloten.


    Hy is een yzren sport in 't hek van 't Vaderland,


zegt Huyghens.

Spreektrompet, z. n. v. Zie Roeper.

Spreeworst, z. n. v. (veroud.). -- Zie Zwichtingbouten.

Spreiden, b. w. -- Zie Gillen.

Spreiding, z. n. v. -- Meerdere of mindere lengte, waarover de
hoofdtouwen langs het boord verdeeld zijn.

Spreidsel, z. n. o. -- Dun gezaagd hout, zoomwerk.

Sprenkel, z. n. m. -- Zie Spring.

Spriet, z. n. m. -- Lange mastboom. Zie BoegS--, Met een loopenden S--
varen, met een geschoten S-- varen.

Spreekwijze:


    Hy zeilt met een loopenden S--.
    Een klein windeken deert hem niet.


(omdat, als men den S-- uitzet, men voor geen gevaar beducht is);

Daar en tegen

Met een geschoten S-- varen (zwichten).

Sprietbeugel, z. n. m. -- Soort van leguaan, om een mast geslagen,
en tot steun strekkende aan den Spriet, waarmede een zeil wordt
uitgespannen.

Sprietzeil, z. n. o. -- Zie Zeil.

Spring, z. n. m. of Sprenkel. -- Lijn of kabel, gebezigd om een schip
dwars te halen, 't zij dat die op hetzelfde anker gestoken worde als
een der kabels, 't zij dat die op een kleinen afstand omgeslagen
zij. Een S-- opsteken.--Met een S-- op het touw ten anker komen
(het anker uitwerpen, nadat men daar te voren een S-- op gestoken
heeft). Met een S-- op het touw onder zeil gaan. (Een S-- steken met
geen ander doel dan om by 't onder-zeil-gaan te wenden).

Springen, o. w. -- 1o. Losraken. Het anker staat op S-- (is op 't
punt van los te raken). De grondt houdt zoo vast, dat men moeite
heeft zijn anker te doen S--.

2o. Splijten, barsten. De mast is Gesprongen:--Het kanon is
Gesprongen:--Het touw is Gesprongen.

3o. Uit elkander vliegen. Hy deed met zijn eigen buskruit het schip
in de lucht S--.

Springpaard, z. n. o. -- 1o. Strop van het Paard: lijn, waarvan de
twee enden aan de ra vastzitten, en het dubbel tot kous verstrekt
aan een strop, waar het Paard in hangt.

2o. Het buitenste Paard, tot aan de nok van de ra, dienende voor den
man, die, by reeven, de steekbout moet leggen.

Springstopper, z. n. m. -- Zie Breekstopper.

Springton, z. n. v. -- Ton, hoedanige (naar sommigen beweeren) op
de kampanjes en hoofddekken der schepen, waar men een entering op
vreesde, plachten geplaatst te worden, en welke men in de lucht kon
doen springen.

Springtij, z. n. o. -- De hoogste Tijen by nieuwe en volle maan. Wy
hebben de S--en, wy zijn in de S--en.


    Vloed en Springty moog wat rijzen
      Boven zijn gewonen peil,
    Boom en heide en veld vergrijzen
    En het noord zijn kracht bewijzen
      Aan het uitgespannen zeil.

                                  Bilderdijk.


Springvloed, z. n. m. -- Hooge vloed.


    Gelijck een waterstroom geweld baert op een sluys
    En elx gehoor verdooft door 't vreesselijck gedruysch.
    De deuren kanten sich geweldigh tegen 't wringen
    Des springhvloets, voor een wijl, tot dat sy openspringhen,
    En geven 't water ruymt', den springhvloet vrijen toom.
    Die wint dan velt en ruckt de wortels met den boom
    En huys en hof omveer en zet de laege landen
    In eene baere zee met groene en nieuwe stranden.

                                            Vondel, Gysbr. v. Aemstel.


Sprong, z. n. m. -- Zeegt, rondte: Dat schip heeft te veel S--.

Spruit, z. n. o. -- Uitschietend touw. Zie BoelijnS--.

Spruitblok, z. n. o. -- Blok, waar een Spruit doorloopt.

Spui of Spei, z. n. o. -- Kolk, watervloeing, verlaat.

Spuien, b. w. -- 1o. Doortocht geven, 't zij aan 't water, 't zij
aan de lucht. Het overtollige water S-- (het weg laten loopen). Wy
mochten wel eens S-- (lucht maken).

2o. Het uitdiepen van een haven, door middel van sluizen.

Spuidok, z. n. o. -- Kom, die by hoog tij vol loopt en, by laag tij met
kracht ledig loopende, het zand, dat voor een haven ligt, medevoert.

Spuigat, z. n. o. -- Zie Spijgat.

Spij, Spei of Spie. -- Yzeren werktuig, dat in de enden van een bout
gestoken wordt.

Spijbout, z. n. m. -- Bout, die in de lengte doorboord is om een pen
te ontfangen.

Spijgat, Spiegat of Spuigat, z. n. o. -- Van Spyen (spouwen) of wel
van Spuien, (loozen). Looden of houten buis, boven de waaiers in
het scheepsboord aangebracht en dienende om het water, waarmede de
schepen worden schoongemaakt, of dat door een regenvlaag of door de
golven op het dek komt, weder weg te laten loopen.

Spreekwijze: Het loopt de S--en uit (het gaat al te grof:--om dat
het by een scheepsgevecht al zeer hevig moet toegaan als het bloed
der gekwetsten langs het dek stroomt en de S--en uitloopt).

Spijgatklep, z. n. v. -- Sterk stuk leder, dat op de Spijgaten van
de eerste battery wordt gespijkerd.

Spijker, z. n. m. -- Stuk gepunt yzer, doorgaands van boven met een kop
voorzien, en dienende om voorwerpen op elkander te bevestigen. SchotS--
(met een langen kop, die in het hout wegzinkt.) BoutS-- (die in
stede van met een kop, met een bout is voorzien.) IJsS-- (die een
speervormigen kop heeft.) Platkop, MamieringS-- (die een platten kop
en 2 1/2 duim lengte heeft.) PompS-- (die een vierkanten kop en 2 duim
lengte heeft.) ZestigpondsS-- (die 6 duim lengte heeft.) SchietS-- (die
een vierkanten kop en 4 duim lengte heeft.) SchotS-- (die een ronden
kop en 54 streep lengte heeft.) DuimS--, TimmerS--, KlampS--, KnaapS--;
DiamantS-- (die een pyramidaalvormigen kop heeft.) RoerS--, BoersS--
(korte en dikke S--.) SchroefS-- (die van onderen kan ingeschroefd
worden.) DubbelingS--s, dubbelS--s (die voor de dubbeling gebruikt
worden.) Een S-- indrijven, inslaan. Een S-- uithalen, klinken. Een
S-- omslaan (zoo dat die zich in 't hout verliest.) Zie verder
Timmerspijkers, Nagel, Duiker.

Spreekwijze: Den S-- op zijn kop slaan (de zaak recht beoordeelen).


    Hy (Justinianus), koning met of zonder kop
    Hy sloeg den spijker op zijn kop.

                                          Bilderdijk.


Weet ik een S--, hy weet een gat (hy heeft altijd een uitvlucht;
ik kan hem niet pal zetten).

S--s op laag water zoeken (met nietige vitteryen voor den dag komen,
onbeduidende gronden voorbrengen; ook: iets voorwenden om een kwade
zaak te verheelen). Bilderdijk in zijn Gesl. op 't woord Spei geeft
van dit spreekwoord, een verklaring, welke ik twijfel dat aan eenig
zeeman voldoen zal en die bovendien niet met de beteekenis van 't
spreekwoord rijmt. Hy wil namelijk een schip, dat aan den grond zit,
weder vlot maken, door 't water, dat zich in 't scheepsruim bevindt,
door de spijgaten weg te laten loopen--!--en beweert, dat men, op laag
water zittende, zijn toevlucht dus neemt tot de spijen,--welk woord
wederom in spijkers zoû zijn veranderd.--!--Ik waag het, een andere
verklaring voor te stellen. Het is alleen als 't water laag is, dat
men de gezonken waren en kostbaarheden, die uit een gestrand schip
te gronde zijn gegaan, op den bodem gaat zoeken. Maar wie daarvoor
duikt en zijn leven waagt, brengt gaarne iets boven, dat waarde heeft,
en laat de gezonken spijkers liggen. Die dus, op laag water, beweert,
S--s te zoeken, is of een dwaas, of iemand, die zijn wezenlijk doel
verbergen wil.

Spijkeren, b. w. -- Met Spijkers beslaan.

Spijkerhuid, z. n. v. -- Buitenhuid van het schip, die, zoo ver zy in
't water komt, geheel met breedkoppige Spijkers beslagen is, om haar
tegen den worm vrij te waren.

Spijkyzer, z. n. v. -- Yzer, dienende om Spijkers om te klinken.

Spijl, z. n. m. -- Pen, spie.

Spijlbouten, z. n. m. mv. -- Bouten met een gat aan 't vooreinde,
waardoor een spijl gestoken wordt.

Staaf, z. n. m. -- Baar, metalen strook.

Staal, o. w. of Staalgrond (veroud.) -- Plaats, die met bagger of
modder is opgehoogd.

Spreekwijze: Noch Grond noch S-- (noch vleesch, noch visch).

Staan, o. w. -- Zich bevinden, in een bepaalden toestand zijn. De
golven S-- hoog:--Aan het roer S--:--De zeilen S-- goed:--Het glas
laten S-- (zonder het te ledigen).

Staand, deelw. -- Wat vast staat. S-- en loopend want:--Een S--e wind
(die uit een vasten hoek blijft waaien.

Staander, z. n. m. -- Koning, as, stijl. S-- van een kraan, van
een spil.

Staart, z n. m. -- Achterste gedeelte. S-- van een kraanbalk (het
gedeelte, waarmede die in het schip is vastgemaakt).

Staartblok, z. n. o. -- Balk, waaraan een eind oud touw is gesplitst
om het ergends mede aan vast te maken.

Staartstoppers, z. n. m. mv. of Zwiepingstoppers. -- Naam van twee
zware Stoppers, die het dichtst achter aan de betings zijn aan
bakboord- en stuurboordzijde.

Staat, z. n. m. -- 1o. Rol, lijst, inventaris. S-- van bouw,
uitrusting en wapening (geschrift, dat de byzonderheden bevat van al
wat betrekking heeft tot den aanbouw, de tuigaadje, enz. van een uit te
rusten schip). S-- der mondbehoeften (geschrift, waarop de hoeveelheid
en hoedanigheid van den ingescheepten leeftocht vermeld wordt). S--
van kosten, van uitgaven, enz. en S-- van dienst, (waarop iemands
ouderdom, rang, diensttijd, enz. vermeld staan).

2o. Houding, toestand. Het schip is in goeden S--:--Wy zijn door den
toevoer van nieuwen voorraad, weder in S-- eenige dagen zee te houden.

Stadig, b. n. -- Langzamerhand, loopsgewijze S-- aanstrijken, hand over
hand bijvieren (een gespannen koord langzamerhand laten doorschieten).

Staf, z. n. m. -- Benaming, die in 't algemeen gegeven wordt aan
officieren en onderofficieren zonder troepen:--somtijds ook de
hoofdofficieren van een korps aanduidt. Generale S-- (het lichaam der
Hoofdofficieren). Chef van den S-- (officier, belast met het uitdeelen
van al de bevelen, het verslag geven der militaire operatiën, enz.) Zie
Etat-major. Op een oorlogschip bestaat de S-- uit den Amiraal, den
Vlagkapitein (die het Amiraalschip kommandeert) en de Adjudanten.

Stafofficier, z. n. m. -- Kolonel, Luitenantkolonel en alzoo:
Kapitein-ter-zee, Kapitein Luitenant. De Subalternen, die by den Staf
dienen, heeten: "Officier naby den Staf."

Stag, z. n. v. -- Staand touw, dienende om een mast te steunen
en te beletten achterover te slaan. Groot S-- (van den grooten
mast.) FokkeS-- (van den fokkemast.) Looze S-- (die nevens een ander
geplaatst is en weêrstand bieden moet, als deze breekt.) StangeS--
(zwaar touw, waarmede, by slecht weer, de fok geschoord wordt.) Zie
BakS--. Spaansche S-- (daar de ra van het blind mede vast gehouden
wordt.) Over S-- smijten (schielijk wenden.) Over S-- loopen (buiten
nood de hoogte zoeken of loeven).

Spreekwijze: Iemand over S-- werpen (iemand van zijn stuk brengen,
iemand overreden).


                        Zy smeken even graegh
    En smijten endlijck hem gezeghlijck over staegh.

                                Vondel. Verovering van Grol.


Stagkraag, z. n. m. -- Kraag van een Stag.

Stagzeil, z. n. o. -- Zie Zeil.

Stagzeilringen, z. n. m. mv. -- Ringen, door de oogen van het Stagzeil
gehaald.

Stampen, o. w. of Heien. -- Een schip wordt gezegd te S-- wanneer de
boeg diep in zee steekt.

Stampen, b. w. -- Indrukken, inpressen, stuwen. Waren in een ton
S--. Het kruid in den mond van een stuk geschut S--.

Stamper, z. m. m. -- Werktuig, waarmede een lading wordt aangestampt.

Stampstag, z. n. m. -- Zie Stag.

Stampsteven, z. n. m. (veroud.) -- Breede Steven.

Stampstooten, o. w. -- 't Zelfde als Stampen.

Stampsel, z. n. v. -- Zware baar of golf, die tegen den boeg aanslaat.

Stand, z. n. m. -- Vaste plaats. Vaste S-- van een mast, goede S--,
goede richting van een mast.

Standert of Standaart, z. n. m. -- 1o. Vlag eener galei. Koninklijke
S-- (die van de hoofd- of koninklijke galei, breede wimpel, gevoerd
door een kapitein, die schepen onder zijn bevelen heeft).

2o. 't Zelfde als Staander, met de versterkende t.

Stang, z. n. v. -- Zie Steng.

Stapel, z. n. m. -- 1o. Naam der vereeniging van stijlen, waar een
schip in aanbouw op rust. Het schip staat op S--. Een schip op S--
laten zetten.

Spreekwijze: Daar is wat op S-- (daar is wat gaande, gewoonlijk:
daar is een kleintjen te verwachten).

2o. of Stapelplaats. Marktplaats, vereenigingspunt, waar goederen
worden heengebracht. De S-- van het koren is van deze naar gene
plaatse verlegd.

Stapelbocht, z. n. v. -- Bocht, welke men aan een scheepswerf geeft,
om die aan de kiel van een schip in aanbouw mede te deelen.

Stapelen, b. w. -- Stuwen, ophoogen, op Stapel zetten.

Stapelplaats, z. n. v. -- Zie Stapel.

Stapelrecht, z. n. o. -- Recht, aan deze of gene plaats toegekend,
om er een bepaald getal goederen te mogen opstapelen.

Station, z. n. o. -- Standplaats, post, kruispad, ligplaats: streek,
aan een of meer oorlogschepen aangewezen, waar zy belast zijn, voor
de veiligheid der koopvaardyschepen hunner natie te waken, of de
onderdanen dier natie te beschermen. Op S-- zijn. Het S-- aflossen.

Steek, z. n. m. -- 1o. Vereeniging van twee saamgevlochten touwen.

2o. End van een kabel, dat door den ring van een ankeroog gestoken
wordt.

3o. Staketsel van palen, waardoor de zalmen, steuren enz. gestuit en
in de fuiken gedrongen worden.

Steekspeen, z. n. v. -- Sprong van de beting.

Steel, z. n. m. -- Handvatsel, van een bijl, hamer enz.

Spreekwijze: Hy wint op een eerlijke wijze met S--en de kost (hy is
een handwerksman).

Steengrond, z. n. m. of Steenrif. -- Rif, uit steenachtige
zelfstandigheid bestaande.

Steenrif, z. n. o. -- Zie Steengrond.

Steiger, z. n. m. -- Houten getimmerte langs den oever, dat tot
aanlegplaats dient aan de vaartuigen. Het schip ligt aan den S--. Men
heeft aan den S-- gelost.--Hooft noemt in zijn Ned. Hist. Calais den
ZeeS-- van Frankrijk.

Steigeren, o. w. -- Een Steiger maken.

Spreekwijze: Ik heb zoo veel van S-- als van metselen (ik heb zoo
veel van 't een te doen als van 't ander).

Steigerschuit, z. n. v. -- Schuit, die gewoon is van denzelfden
Steiger af te varen.

Steil, b. n. -- 1o. Recht opstaande: Een S--e kust.

2o. Strak, scherp. Een S--e wind.

Steken, b. w. -- Een Steek doen, of geven. Een knoop S-- (een knoop
leggen.) In zee S-- (t. w. het schip); voor: zich in zee begeven,
uitloopen De zware touwen S-- (Die uit de kluis steken).

Steker, z. n. m. -- Vorkvormige vrang.

Stel, z. n. o. -- 1o. Volledige verzameling. Een S-- zeilen: een S--
vlaggen: een S-- riemen.

2o. Voor Stal. Op S-- zijn (gereed zijn, klaar zijn).

Stelen, b. w. -- Benemen. Het land Steelt den wind van dat schip.

Stelhout, z. n. o. -- Stelling, dienende om een kanon in goede richting
te houden.

Stellaadje, z. n. v. of Stelling. -- Opgerichte planken, op palen
rustende en dienende om de bedden te dragen by het bouwen of
vertimmeren.

Stellen, b. w. -- Richten. Een stuk geschut S--.

Stelling, z. n. v. -- Zie Stellaadje. S-- van windboomen (driehoek,
gevormd van drie met de uiteinden in een punt saamgebrachte boomen,
uit welk punt zy hun kracht uitoefenen).

Stelpnet, z. n. o. -- Soort van bun, in den vorm van een kippehok,
waarmede men den visch overdekt, die men onder in 't water ziet. Met
het S-- visschen.

Stelsel, z. n. o. -- Yzerwerk van het roer.

Stempelbout, z. n. m. -- Zie Drevel, Drijfbout.

Stempelen, b. w. -- Uitdrijven, uitjagen. Een bout S--.

Steng, z. n. v. of Stang. -- Bovenmast. Blinde S--, BoegS-- (mast
van den boegspriet.) Groote BramS--, KruisS--, Groote MarsS--
enz. (Stengen, waar het Bram-, Kruis- of Marszeil enz. aan vast
zijn.) De vlag ter halver S-- laten zakken (ten bewijs van rouw.) De
S-- schieten, (laten zakken.) De S-- om hoog winden (ze op haar plaats
brengen.) Met een geschoten S-- varen (voor den storm vluchten).

Steun, z. n. m. of Steunder. -- Stut, schoor.

Steunders, z. n. m. mv. -- Verbindingsstukken in sommige
kruisverbanden. Zie Trekkers.

Steunstuk, z. n. o. -- Rechthoekig stuk hout naast elke poort tegen
de inhouten geplaatst en zich van den balkweger tot den zetweger
uitstrekkende, tegen de doorzetting dienende.

Steunwegers, z. n. m. mv. -- Zware wegers, omstreeks de kim en waar
de Steunders op rusten.

Steven, z. n. m. -- De stijving of sterkte van 't schip, waar de deelen
zich tot een punt vereenigen. Zie VoorS--, Achter S--, BinnenS--
of looze S--. Den S-- ergends heen wenden (ergends heen varen.) Het
schip schiet over S-- (het gaat vooruit.) Wy liepen den vyand op S--
(wy ontmoetten den vyand.) Met den S-- in den wal (naar het land
toe leggende).

Stevenen, o. w. -- Den Steven wenden. Wy moeten naar huis S--.

Stevenkroon, z. n. v. -- 't Lat. corona rostralis. Zie Scheepskroon.

Stevig, b. n. en bw. -- Sterk, kras. Een S--en voor-de-wind hebben. Dat
schip gaat S-- voor den wind.

Stikgrond, z. n. m. -- Bodem van zware klei.

Stiklijn, z. n. v. (veroud.) -- Beslagseizing, zesdraadslijn.

Stil, b. n. -- Wordt de zee genoemd, wanneer zy noch wassende noch
afnemende, of tusschen eb en vloed is. Wy gingen met S-- water onder
zeil, om van de eb gebruik te maken.

Stillen, o. w. -- Bedaard worden. De wind begint te S--.

Stilstaand, b. n. -- Dat zich niet van zelf beweegt. S-- water (dat
geen stroom heeft).

Stilte, z. n. v. -- Kalmte, rust. Wy hadden vier dagen S-- van wind
(vier dagen, dat het niet woei). S-- overal! (komm.)

Stinkpot, z. n. v. -- Vuurpot, vuurdrager. De S--ten plachten in
zeeslagen gebruikt te worden, om, by het enteren, den vyand uit
de hut, kajuit of andere voordeelige stellingen, door den stank te
doen verhuizen.

Stoel, z. n. m. -- Rustplaats. De S-- van den vlaggestut, of het hout,
waar de vlaggespil in staat of rust.

Stofregen, z. n. m. of Motregen. -- Fijne regen.

Stok, z. n. m. -- Dun en lang hout. Zie AanzettersS--, HelmS--,
KolderS--, LontS--, PompS--, VlaggeS-- enz.

Stokken, b. w. -- Van een Stok voorzien. Een Anker S--.

Stokvisch, z. n. m. -- Gedroogde en gebeukte Kabeljauw.

Spreekwijze: Een drooge S-- (een houten klaas, een stijve hark van
een vent).

Iemand op S-- zonder boter onthalen (hem slagen geven).

Stomp, z. n. v. -- Kleine mast of brok van een mast.

Stooken, o. w. (veroud.) -- Hard waaien.


                Als door 't langdurigh stoocken
    't Plechtancker naulycx vat.

                                    Vondel. Lof der Zeevaart.


Stooker, z. n. m. -- Harde wind. 't Woei een fikschen S--.


    Daer nochtans een eyke stam
    Die hier aen den Hemel quam,
    Licht ter aerden wort geruckt,
    Licht ter neder wort gedruckt,
    Licht daer henen wort gedrayt,
    Alser maer een stooker waayt.

                                Cats.


Stoomboot, z. n. o. -- Zee- of Rivier-Vaartuig, dat door Stoom wordt
voortgedreven. De S-- op Londen. De S-- op Alkmaar.

Stoomjacht, z. n. o. -- Jacht, dat door Stoom gedreven wordt.

Stoompaket, z. n. o. -- Stoomvaartuig, dat met het overbrengen der
maal belast is en op vaste beurten vaart.

Stoomschip, z. n. o. of Stoomvaartuig. -- Vaartuig, dat door Stoom
gedreven wordt.

Stoomsleeper, z. n. m. -- Zie Sleepboot.

Stoomvaartuig, z. n. o. -- Zie Stoomschip.

Stooten, o. w. -- 1o. Stampen, bonzen. Dit vaartuig Stoot geweldig
(men ondervindt, daarin gezeten, een S--de beweging).

2o. Raken, tegenkomen. Het schip heeft op de Haaks gestooten.


                      De bodem slorpte 't nat
    Door 't stooten op een pael,


zegt Vosmeer in den Gysbreght.

Stootgaren, z. n. o. -- Wanneer men de beslagbanden van de marszeils
losmaakt, en deze alleen met kabelgarens op de ra samenbindt, zoo
dat die maar los te snijden--of als 't ware te Stooten--zijn, noemt
men dit: de zeilen op S-- zetten.

Stootkeggen, z. n. v. mv. -- Keggen, op de werven in gebruik.

Stootklamp, z. n. m. -- Klamp, die onder een schoor of stut gezet
wordt.

Stootlap, z. n. m. -- Lap of oordubbeling, op een zeil tot versterking
aangebracht.

Stootmat, z. n. m. -- Matwerk, ter afweering van 't een of ander
ingericht.

Stootschaal, z. n. v. of Brasklamp. -- Zie Schaal.

Stoottalie, z. n. v. -- Zie Talie.

Stop, z. n. m. -- 1o. Tap, deuvik, kurk.

2o. Tonnetjen proviand op de vischschuiten.

Stoppegeld, z. n. o. -- Geld voor proviand.

Stoppen, b. w. -- 1o. Doen ophouden. De vaart van een Schip
S--. Stop! Stop dat! (komm.).

2o. Tegenstand bieden, gaande houden. Wy wierpen het anker om het tij
te S-- (om te beletten, dat wy door het tij uit onzen koers gedreven
werden). De vyand bevond zich te loefwaart van ons, hetgeen onzen
Amiraal deed besluiten om elke eb tij te S--. De zeilen tegenbrassen
om vaart te S--.

3o. Stoppers opzetten, opvangen. S-- om touw te steken wordt gezegd
wanneer men de lengte vermeerderen wil van het touw, dat van de
beting naar een gezonken anker loopt. Men Stopt alsdan dat touw voor
de beting, waardoor het gemakkelijk valt, het ankertouw om de beting
te slaan. Het komm. luidt: Stopt en legt beting!

4o. Dicht maken. Een lek S--.

Spreekwijze: Dit lek is niet te S-- (die schuld is te groot dan dat
er aan te helpen valt).

Stopper, z. n. m. -- Min of meer kort en stevig touwwerk, dat, met het
eene end aan eenig steunpunt verbonden, om een kabel of ander tuig
met herhaalde en stijf toegehaalde slagen gewonden wordt, ten einde
het gespannen te houden. S-- met een zwieping (S-- die het touw vat,
wanneer het schip ten anker ligt).

Stopstuk, z. n. o. -- Stuk, dat in het boord van een schip wordt
aangebracht om een gat te stoppen, 't welk men tot het laatste toe
open houdt om er de groote stukken door te laten gaan.

Storm, z. n. m. of Stormwind. -- Hevige beweging van de lucht,
doorgaands vergezeld van regen, hagel, onweer enz. Schepen, door den
S-- geslingerd. De Schepen zijn door S-- beloopen, overvallen. Het
woei een zwaren S-- uit het N. W.

Stormgolf, z. n. m. -- Een massa water van meer of minder
uitgebreidheid, naarmate van den stroom, opgeheven boven de gewone
vlakte des Oceaans door de verminderde dampkringsdrukking en wellicht
door andere oorzaken, in haar geheel door den Storm voortgedreven en by
het bereiken van baaien, riviermonden en andere engten, door de rijzing
ten gevolge der samenpersing, vreeslijke overstroomingen veroorzakende.

Stormfok, z. n. m. -- Voorstagzeil.

Stormhoek, z. n. m. of Stormkaap. -- Landhoek of kaap, waar gewoonlijk
zware stormen waaien.

Stormkaap, z. n. m. -- Zie Stormhoek.

Stormkluiver, z. n. m. -- Voorstengestagzeil.

Stormladder, z. n. m. -- Touwladders, die achter over het hek hangen.

Stormstroom, z. n. m. -- Cirkelvormige Stroom in den omtrek van een
cirkelvormigen Storm.

Stormweer, z. n. m. -- Harde wind, wiens richting gedurende eenige
dagen, ja weken, dezelfde blijft.

Stormwind, z. n. m. -- Zie Storm.

Stormzeil, z. n. o. -- Zie Zeil.

Storten, o. w, -- Nedergaan. De baren S-- (als zy hoog geweest zijn
en weder dalen).

Stortgoederen, z. n. o. mv. -- Goederen of waren, die niet ingepakt
worden, als b. v. granen, zout, enz. Met S-- laden. De bepalingen
omtrent S--, waarvan by invoer de hoeveelheid in vreemde maat of
gewicht is uitgedrukt, zijn te vinden in art. 16 der Alg. Wet van 22
Aug. 1820.

Stortregen, z. n. m. -- Zie Plasregen.

Stortvloed, z. n. m. -- Ondiepe, maar hevige stroom, waarin zich
gewoonlijk een schuit niet durft wagen.

Stortzee, z. n. v. -- Hooge zee, die, boven het schip brekende en er
op neêrstortende, alles wegspoelt.

Stouwen, b. w. of Stuwen. -- Goederen in het ruim pakken, dicht op
elkander drukken. Die kapitein verstaat zich op het S--.

Spreekwijze: Hy kan wat S-- (hy kan wat in zijn maag stoppen).

Straat, z. n. v. of Zeestraat. -- Zeeëngte tusschen twee landen. De
S-- van Gibraltar: de S-- van Babelmandeb.

Strand, z. n. o. -- De oever die zich langs de zee strekt. Een effen
S--. Een zandig S--. De scheepjens steken van 't S-- af. Een schip
van het S-- halen. Hy zit met zijn vaartuig op 't S--.

Stranddief, z. n. m. -- Die op het Strand geredde goederen steelt.

Stranden, o. w. -- Op het Strand geraken. Wy vonden een op de kust
gestranden walvisch. Ook, eenvoudig, stooten, vastraken. Het fregat
Strandde op een rots.

Stranding, z. n. v. -- De daad van stranden. Zie Schipbreuk.

Strandjut of Strandjutter, z. n. m. -- voor Stranddief.

Strandrecht, z. n. o. -- Recht van den eigenaar der kust op gestrande
wrakken of goederen.

Strandvonden, z. n. m. mv. -- Aan Strand gespoelde goederen.

Strandvonder, z. n. m. -- Ambtenaar, belast met het beheer der
aangespoelde of geborgen goederen uit een gestrand schip.

Strandvondery, z. n. v. -- Het beheer of bestier van den Strandvonder.

Streek, z. n. v. mv. -- 1o. Windstreek, kompasstreek. Eene der
tweeendertig afdeelingen, waarin het zwerk wordt verondersteld te zijn
afgedeeld, en het kompas werkelijk afgedeeld is. Dat schip zeilt op
zes S--en (er zijn maar zes windstreken tusschen de richting van den
wind en die van het schip.)

Spreekwijze: Dat (het kompas) houdt geen S-- (dat gaat niet door,
dat is niet juist).


                            Dat woort moet weer berijmt zijn
    Of 't streeck houdt of geen streeck of 't dicht soud ongelijmt
                                                                zijn.

                                                    Huyghens. Hofwijck.


Hy is van zijn S-- (hy is ongesteld).

Hy heeft werk om weder op zijn S-- te komen (om weder te herstellen).

RechtS--s (recht door zee).

2o. Plaats, uitgestrektheid, omtrek. Wy hebben in die geheele S--
geen schip ontmoet. Die S-- wordt door zeeroovery onveilig gemaakt.

3o. Luchtstreek. Wy komen weldra in een heeter S--.

Streektafels, z. n. v. mv. -- Tafels, die het verschil van breedte
en omtrek aanwijzen.

Strekken, o. w. -- Zich richten. Die kust Strekt 4 mijlen zuidwaarts
heen.

Strekking, z. n. v. -- Richting, wending, ligging. De S-- eener kust.

Streng, z. n. v. -- Lang verbindsel van in elkander gewerkte draden,
geschikt om met dergelijke verbindsels gestrengeld te worden en een
dik touw of kabel te vormen. Drie S--s-touwwerk. Vier S--s-touwwerk.

Spreekwijze: De derde S-- maakt den kabel (Zie Kabel).

Striem, z. n. m. -- Zie Binnenrahout.

Strik, z. n. m. -- Zie Strop.

Strook, z. n. m. -- 1o. Smalle band of baan. Een S-- zeildoeks.

2o. Smal vooruitstekend stuk lands.

Strooken, o. w. -- 1o. Zich voordoen. Dat schip Strookt wel.

2o. Overeenkomen. Dit bevel Strookt niet met de gegevene
instruktie. Die bepaling van lengte en breedte, waarop die klip is
gezien, Strookt niet met die van den kapitein N.

Strooking, z. n. v. -- Vorm, voorkomen. De S-- van een schip.

Stroom, z. n. m. -- 1o. Hoeveelheid water, die zich met meer of mindere
snelheid in een bepaalde richting beweegt. Geregelde S--en (die door
de beweging des aardbols, of door de bewerking van regelmatige winden,
of door de zon ontstaan.) Veranderlijke S--en (die aan wisselingen
onderhevig zijn.) Tegen den S--en op- of ingaan. Het bed, de bedding
van een S-- (de ruimte, door welke hy gewoonlijk vloeit.) Door den
S-- medegevoerd worden, afdrijven. Die S-- loopt N. knoopen (heeft
de snelheid van N.) Op S-- liggen.


    Die tegen stroom zijn schuitje roeit
    Dient nimmermeer te zijn vermoeid.

                                      Cats.


2o. Vloed, rivier, die in zee uitloopt. De RijnS--; e GangesS--
(de Rijn, de Ganges). De uitleggers zijn gelegd op alle onze S--en.

3o. S--en voor: "de zee." De zilte S--en.

Spreekwijze: Den S-- volgen (denken of handelen gelijk de menigte
doet).

't Is doodS-- (er is geen handel, geen bedrijvigheid: om dat een
doode S-- gelijk staat met een stilstaand water). Zoo zegt Hooft:


                                De winden zonder toom
    Aan 't rennen schut ik kort en maak een dooden stroom.


Stroomen, o. w. -- Met kracht vloeien.

Strop, z. n. m. -- Touw, waarvan de enden aan elkander zijn gesplitst
en 't welk men om een blok of kous bindt. S-- met een kous, (om een
haakblok in te hangen.) Enkele S-- (die ergends omheen wordt geslagen,
om het op te hijschen, strak te zetten enz.) Yzeren S--, (yzeren band,
die om het blok is geslagen.) Zoo RoeiS--, RoerS--, WantS--.

Stroppen, b. w. -- Een Strop omleggen. Een blok, een kous, een
juffer S--.

Strijken, b. w. -- Neêrhalen, doen zakken. Een ra S-- (een ra langs
den mast doen zakken.) Een vlag S-- (de lijn, waar de vlag aan vast
zit, om laag halen.) De vlag S-- (zich overgeven, om dat een schip,
dat voor zijn vyand de vlag strijkt, daarmede sein doet, dat het
zich overgeeft.)


    Ter zee is dit gebruik, daer moet de minder strijcken,
    Te lant is 't even zoo, daer moet de minder wijcken.

                                                        Cats.


Dikwijls wordt het voorwerp verzwegen en er by verstaan: Geheel
S--. S-- overal, (al de zeilen in eens bergen) of, om by 't in- of
uithijschen, de takels tegelijk te vieren. Een schip doen S-- (een
schip tot de overgave dwingen.) Met de riemen S--: S-- stuurboord! het
tegenovergestelde van roeien, (komm.)

Wy vinden strijken onz. genomen by Cats in 't navolgende gedicht:


    Hy is een pijl, die nimmer wijckt,
    Hy is een zeil, dat nimmer strijkt;
    Hy is een rots, die nimmer beeft,
    Wie recht en rond daarhenen leeft.


Stuik, z. n. m. -- Vergaring van een oplanger. Eind, waarin een stuk
hout in een ander sluit. Een S-- oprichten. S-- van een lasch, (het
schuins gesneden end eener lasch, dat de richting volgt van het stuk,
waarin het sluiten moet).

Stuinder, z. n. m. -- Zie Staander.

Stuiten, b. w. -- Stoppen, ophouden. De vaart van een schip S--.

Stuitklamp, z. n. v. -- Driehoekig stuk hout, 't welk men achter de
wielen van een rolpaard plaatst, om, by het slingeren van het schip,
het kanon vast te zetten.

Stuitwind, z. n. m. -- Zoo noemt men die windvlagen, welke in de
Japansche zee tegen de opkomende stormwolken waaien.

Stuk, z. n. o. -- Stuk geschut. Dat schip voert 100 S--ken. De S--ken
zijn aan boord gebracht. De S--ken zijn gesjord.

Stukgoederen, z. n. o. mv. -- Goederen, die Stuk voor Stuk worden
ingeladen. Hy heeft een lading S-- aan boord. Ook wordt met S--
laden gezegd, wanneer verschillende afzenders goederen afzonderlijk
laden. De bepalingen tot invoer omtrent onbekende S-- worden gevonden
in art. 15 der Alg. Wet van 26 Aug. 1827.

Stukschavielen, o. w. -- Zie Schavielen.

Stulpluik, z. n. v. -- Luik, dat over een gat heengestolpt wordt.

Sturen, b. w. -- Een schip of schuit, 't zij volgends theoretische of
praktische ervarenis, 't zij alleen met lokale kennis, geleiden. Het
schip in behouden haven S--.

Sturen, o. w. -- Het roer besturen. Het is zijn beurt te S--, (aan
't roer te staan.) Er is verkeerd Gestuurd. N. S--, op N. streken
S--, (aan een schip een zekeren afstand doen afleggen, evenredig
aan zijn snelheid op een gegeven windstreek.) By-de-wind S--,
(het schip zoodanig richten, dat de wind, er voorlijk inschietende,
met het schip van een hoek 46° tot 34° make.) In den koers S--, op
de zee, op 't zeetjen S--, (den voorsteven zoo keeren, dat hy zoo
min mogelijk de werking der golven ondervinde.) In het kielwater van
een ander schip S--, (het schip in het zog van een voorgaand schip
doen volgen.) Met een stuurrad, met een rad S-- (het roer door middel
van een rad in beweging brengen.) Met een inspit, met de roerpen S--
(het roer door middel der handen in beweging brengen).

Sturen, b. w. -- Door stuurmanskunst geleiden. Hy nam de taak op sich,
het schip in behouden haven te S--.

Spreekwijze: Een zaak verkeerd S--, in de war S--, (voor: haar verkeerd
leiden, in de war brengen).

Het schuitjen in 't riet S-- (de zaak verknoeien).

Iemand om een boodschap naar een ander toe S-- (voor: zenden: omdat
men hem als 't ware den koers voorhoudt, opgeeft, dien hy volgen moet).

Stut, z. n. m. -- Hout, balk, stijl, die een voorwerp Stut of
schoort. S-- aan den mast, verkeerde S--, (kromme rib aan het
achterschip).

Stutten, b. w. -- Ondersteunen. Stut zoo! Stut voor vallen, (komm. aan
den stuurman, om niet voor den wind te laten vallen).

Stuur, z. n. o. -- Hetzelfde als Roer. S-- hebben, S-- in het schip
hebben, (gang hebben, zoo, dat het schip naar al de bewegingen van
het roer luistert).

Spreekwijzen: Hy is het S-- kwijt, (hy weet zich niet meer te helpen).

Hy raakt over S-- (hy raakt achteruit, in de war).

Er is niets over S-- (er is niets aan verbeurd).

Stuurboord, z. n. o. -- Het rechter boord van het schip, wanneer men
van den achtersteven naar voren ziet. Over S-- liggen. S--s halsen
toe hebben, (met de zeilen op het rechter boord liggen.) Over S-- met
bakboordshalzen toe liggen, (over S-- by-de-wind zeilen.) Dat schip
ligt over S--, (het helt naar de rechterzijde over.) S-- het roer,
of eenvoudig S--: (komm. aan den roerganger, om de roerpen rechts te
draaien.) Zie voorts Bakboord.

Spreekwijze: Iemand van S-- naar Bakboord zenden. (Zie Bakboord.)

Stuurboordswacht, z. n. v. -- Zie Wacht.

Stuurlast, z. n. m. of Stuurlastigheid. -- Het verschil in diepgang
van den voor- met den achtersteven van het schip. Op zijn S-- gebracht
worden, (wanneer de S-- overeenkomstig de berekeningen des bouwmeesters
wordt aangebracht, om het schip wel naar het roer te doen luisteren).

Stuurlastig, b. n. -- Geeft het verschil van den Stuurlast te
kennen. Dat schip is S--. De diepte is van achteren grooter.

Stuurman, z. n. m. -- Oorspronkelijk de man die Stuurde, in welken
zin thands het woord Roerganger gebezigd wordt: vervolgends hy,
die met het toezicht over het Sturen belast was. Thands verstaat
men door S-- den persoon, die, op koopvaardyschepen, onmiddellijk
in rang volgt op den schipper of kapitein. Eerste S--, tweede S--,
derde S--. Bepalingen aangaande de verplichtingen des S--s vinden wij
in art. 398, 406, 407, 408 en 409 Wetb. v. Kooph. In sommige zaken
rust de verantwoordelijkheid des kapiteins mede op den S--. Zoo is hy
volgends art. 210 der algemeene Wet van 16 Augustus 1822 voor een derde
boetschuldig in geval van ontdekte overtredingen, en aan de meeste
der verplichtingen, op den schipper rustende, mede onderworpen. Zie
art. 8, 10, 12, 16 en 59 der voormelde wet.

Van de taak, aan dezen betrouwd, gewaagt Vondel in zijn Lof der
zeevaart op navolgende wijze:


                        Wat sterfelijcke lippen
    Oit melden stuurmans zorgh, de blinde en ziende klippen,
      De staerten, hard van steen, de bancken onder zee,
      Daer menigh eicken zwaert zijn bodem stoot aan twee,
    Charybden, Scylles, die nu braecken, dan weêr slorpen,
    Afgronden, die geen loot kan peilen noch beworpen,
      En platen, stijf van rugh, draeistroomen diep van kolck,
      En rotsen, dick ontzien van 't zeebevaren volck.
    Der winden dwarrelingh, de blixems, donderslagen,
    Onmatigheit van hitte, en koude, en wintervlagen,
      De naerheit van de nacht, langdurigh, zonder licht
      Van sterren, zon van maen, den nevel, die 't gezicht
    Der baecken hem beneemt, het waken en het braken,
    Des waters vochtigheit, het klocken en het kraken,
      Der golven tuimeling, de broosheit van het hout
      Daer hy zijn leven op onzeker heeft vertrout,
    De veerheit van de reis, van magen afgescheiden,
    Van vrou en kinders, die met wenschen hem geleiden,
      Nootdruftigheit van kost, van takel en van tou,
      Het spillen van zijn volck door ongemack en kou,
    Weerbarstigheit van weer, des roovers dreigementen
    En wat angstvallig brein kan schrick en vrees inprenten.


Aan boord van een oorlogschip is de S-- een dekofficier, belast met
het waarnemen van lengte en breedte, met het houden van den koers,
met het peilen van de diepte, het berekenen van vooruitgaan, het
opmaken van 't bestek, het naauwkeurig houden van 't journaal, enz.

Spreekwijze: De beste Stuurlui staan aan wal, (het valt gemakkelijk
de daden van anderen te beoordeelen, wanneer men zelf niet in hun
plaats verkeert).

Zoo zegt Cats:


    Voorwaer het is so licht geseyt:
    De lieden hebben geen beleyt
    De schipper of de man te roer,
    Dat is voorwaer een rechte loer,
    Wis, soo ick stuurman wesen mocht,
    Ick stierd het schip in gene bocht,
    Ick stierd het schip in genen kolck,
    Soo hield ick 't schip en al het volck.


Stuurrad, z. n. o. -- Rad, dienende om de roerpen, 't zij rechts,
't zij links te bewegen.

Stuurreep, z. n. v. -- Lijn, waarvan het middelste gedeelte om het
stuurrad gerold is; terwijl de beide enden door touwhozen heenloopen
naar de boorden van het schip boven het tusschendek, om op het uiteinde
van de roerpen tot elkander te komen. Op schepen, waar de roerpen op
het bovendek is, loopen de S--en door bloks, die ter wederzijden aan
het staande boord bevestigd zijn.

Stuurriem, z. n. m. -- of Wrikriem. Riem, die, in een ronde keep
achter aan een licht vaartuig geplaatst, gebezigd wordt om dat vaartuig
voort te krijgen of te besturen.

Stuurstoel, z. n. m. -- Bank, waarin de schipper eener trekschuit
gezeten is en waar de roerpen overloopt.

Stuwaadje, z. n. v. -- Lading, en al wat verder in het ruim van een
schip is samengestouwd.

Stuwen, b. w. -- Samenpakken, bergen. Die lading valt zwaar te S--. Een
goed Gestuwd schip. Meer gebruikelijk is Stouwen. Zie ald.

Stijfhalen, b. w. -- Strak aanhalen. De loosbrassen S--.--Een slap
geworden touw weêr S--.--In de broekings S--.

Stijl, z. n. m. -- Zie Stut.

Superkarga, z. n. m. -- Opzichter eener lading: zaakgelastigde des
bevrachters, die met de koopwaren medereist en zich met den verkoop
belast.

Sultane, z. n. v. -- Soort van Turksche galei.



T.


Taan, z. n. v. -- Verwstof, van run of eiken schors gekookt, en
waarmede de zeilen geel geverwd worden.

Spreekwijze: Hy ziet zoo geel als T--.

Tafelgeld, z. n. o. -- Geld, dat aan de zeeofficieren wordt uitbetaald
boven hun wedde, om er zich levensmiddelen voor te verschaffen.

Tak, z. n. m. -- Het kleinste gedeelte van een knie.

Takbout, z. n. m. -- Bout met een weêrhaak, zoodat die, eens ingedreven
zijnde, niet weêr kan worden uitgehaald.

Takel, z. n. m. -- Talie, derde hand, vierlooper. Verzameling
van touwen en katrollen, wier samenstel dient, om met geringe
krachtsaanwending groote zwaarten op te tillen. GaardT-- (die gebezigd
wordt om den bezaansgaffel van plaats te doen veranderen.) MantelT--
(die een mantel of schenkel heeft). NokT--s (die aan de nokken der
onderraas vast zitten en dienen om vrachten binnen het schip te
brengen.) Voor-zij-T--, zij- en kipT-- (die aan de toppen der lage
masten hangen.) SpilT--, stagT-- (die boven het grootluik overhangt).


    De takels hijssen uit de schepen
    Al wat haar ruimte houdt begrepen
    Of tusschen dekken zich bevindt.

                        van Haren, de Geuzen.


Zie verder Touw, Tip.

Takbouten, z. n. m. mv. -- Bouten, aan hun vooreinde met een scherp in
doorsnede vierkante punt voorzien. Deze wordt op de hoeken ingehakt,
zoodat er scherpe uitstaande punten of Takken ontstaan, die als
weêrhaken werken.

Takelaar, z. n. m. -- Matroos, die zich binnen 's lands verhuurt,
om het schip op te tuigen.

Takelen, b. w. -- Het end van een loopend touw met Takelgaren bewinden
tegen 't uitrafelen.

Takelgaren, z. n. o. -- Garen, waar een Takel mede bewoeld wordt.

Takeling, z. n. v. -- (veroud.) Alles wat tot de uitrusting van een
schip behoort. Overdrachtelijk bezigt het Huyghens in zijn Sneldichten.


    En all'de takelingh van zenuwen en leden


en nog eens:


    Een Haegsche joffers hoofd, dry uren langh gehult,
    Ten breedsten uytgestelt, gevlochten en gekrult
    Schijnt by een zeilend schip niet kwalick vergeleken
    Met touw en takelingh en vlaggen uytgestreken.


Takelloods, z. n. v. -- Loods, waar, op 's Rijks werven, alles wordt
gereed gemaakt tot het optuigen der schepen.

Tal, z. n. o. -- 200 stuks. De haring brengt na Paschen niet meer op
dan 20 Cts. het T--.

Talie, z. n. v. -- Zie Takel.--Van Talen (trekken) dus eigenl.:
trektouw. AchterT--s, InhaalT-- (die gebezigd worden om het geschut
uit de geschutpoorten te halen.)--ZijT--s (die tot het vastsjorren
der stukken gebezigd worden.) Enkele T-- of klaplooper. Dubbele
T--:--RifT-- (die tot reeven dient.) StagT-- (die aan de stags
der lage masten gehecht is en tot het oplichten van kleine lasten
dient.) WantT--s (die dienen om het want aan te halen.) HalsT--,
RakkeT--, T-- van de topreep, BakstagT--s. T-- van den boom (die dienen
om een zeil, een rak, enz. aan te halen.) Losse T--s (die geen vaste
plaats hebben.) StortT-- op de marsera, SlingerT-- (die de raas by
het slingeren voor een schip in haar stand moeten houden.) PenterT--
(die tot het openen en sluiten der geschutspoorten dient.) HaakT--
(die met een haak voorzien is.) Yzeren T--, KettingT-- (die met een
ketting voorzien is).

Taliën, b. w. -- Optaliën, aan een Talie of Takel ophijschen.

Taliereep, z. n. v. -- Zie Talreep.

Talreep, z. n. v. -- Klein touw, dat, door twee stagkousen of
doodshoofden loopende, dient om deze tot elkander te brengen en
daardoor een zwaarder touw aan te halen, dat door een dier stagkousen
of doodshoofden loopt. T--en van het want, T-- van de pardoens,
enz. De T--, die door de doodshoofden van de puttingyzers en van het
staande want loopt, dient om het onder- en staggewant vast te zetten.

Tanden, b. w. -- Met yzeren haken omhalen. Een schuit T--.

Tandlasch, z. n. m. -- Haaklasch, waarvan het schuine vlak als met
Tanden voorzien is om in keepen te sluiten.

Tanen, b. w. -- Met Taan verwen. Een Getaand zeil.

Tang, z. n. v. -- Nijptang.

Spreekwijze: Het sluit als een T-- op een varken (het sluit niet).

Tap, z. n. m. -- 1o. Plaats waar men Tapt.

Spreekwijze: Hy zal beteren, als Scharrebier op den T-- (hy zal nog
slimmer worden).

2o. Korte ronde metalen of yzeren klos, aan de zijde van het kanon
uitstekende, waarmede het in het rolpaard ligt.

Tapbeugel, z. n. m. -- Yzeren beugel op het rolpaard, die over den
Tap sluit.

Tapbout, z. n. m. of Draaibout. -- Bout, die in de karronade steunt.

Tarm, z. n. m. -- Staanman. Naam der stutten, die boven de boorden
van een schip uitsteken. 't Is 't Lat. terminus (paal).

Tartaan, z. n. v. -- Vrachtschip op de Middellandsche zee. Het draagt
maar een mast met een latijnzeil, en is als een galei getuigd. Saïken
en Tartanen zegt Antonides. Zie Saïck.

Tasse, z. n. v. (veroud.). -- Aangevoegde verbreeding op de
waterdracht.

Tchichernee, z. n. v. -- Turksch vrachtschip, op de Zwarte zee varende.

Teeken, z. n. o. -- Aanwijzing. Zeezwaluwen in 't kielwater is een
T--, dat de harde wind zal aanhouden. Den Albatros te zien vliegen,
is een T--, dat men de Kaap nadert.

Teekenen, o. w. -- Wordt de zee gezegd te doen, wanneer het water,
met de eb vallende, een vochtig merk op het strand achterlaat, dat
aantoont, hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. Het
water Teekent: men moet met het afloopen beginnen.

Teer, z. n. m. -- Zwarte, lijmachtige zelfstandigheid, die uit
den pijnboom vloeit, wanneer deze aan de werking van 't vuur wordt
blootgesteld. KoolT-- (die uit steenkolen getrokken wordt). In den T--
zetten (beteeren).

Teeren, b. w. -- Met Teer besmeeren.

Spreekwijze: T-- en smeeren (slempen en brassen).

Teerketel, z. n. m. -- Ketel, waarin Teer gekookt wordt, waarvan nog
te Amsterdam de T--steeg haar naam draagt.

Teerkwast, z. n. v. -- Kwast, tot het Teeren gebruikt.

Teerling, z. n. m. -- Neut aan den Top. Zie Neut.

Teers, z. n. m. -- Groote houten marlpriem, met yzer beslagen.

Teerstoof, z. n. v. -- Werkplaats, waar Teer bereid wordt.

Teerton, z. n. v. -- Ton met Teer.

Teertuin, z. n. v. -- Omheinde plaats, binnen welke Teer gesmolten
en bereid wordt. Een buurt te Amsterdam heet nog de T--en.

Tegen, voorz. -- Tegenover. T-- elkander in liggen (wanneer schepen
in tegenovergestelde richting varen).

Tegen, bw. -- Onvoordeelig. Wind en stroom waren ons T--.

Tegenbrassen, b. w. -- T-- om hoogte te nemen. De zeilen T-- (de
zeilen tegen den wind inbrengen, ten einde het vaartuig te doen
bydraaien of zijn vaart te stoppen).

Tegenliggen, o. w. -- Wordt van de zeilen gezegd, als zy den wind
van voren ontfangen, zoo dat zy tegen den mast drukken. Een T--d
marszeil. Dat zeil Ligt Tegen.

Tegenloopen, o. w. -- Schralen: wordt de wind gezegd te doen, wanneer
hy een by-de-wind zeilend schip niet langer dient. De wind Loopt
Tegen voor het schip: hy Loopt N. streken Tegen.

Tegenstroom, z. n. m. -- Stroom, die Tegen is.

Tegenwind, z. n. m. -- Wind, die noodzaakt scherp by-de-wind te
houden en gangen te doen, om zooveel mogelijk den koers te bewaren,
dien men volgen wil.

Tegenzee, z. n. v. of Weerzee. -- Terugdeinzing van den golf, die
Tegen een rots of hoogte geslagen heeft.

Teisteren, b. w. -- Sterk bewegen, niet zonder schade aan te
brengen. De wind Teisterde ons schip. Het schip werd zwaar Geteisterd
door den storm.

Spreekwijze: Iemand T-- (hem kwellen).

Tengel, z. n. m. -- Strook hout of lat, tusschen verschillende stukken
getimmerten gesteld, die aan elkander behoorden te sluiten en het
niet volkomen doen.

Tent, z. n. v. -- Linnen scherm, horizontaal geplaatst, en 't welk men
over de dekken of de kampanje van een schip op geringe hoogte spant om
zich tegen den regen of de zon te beschutten. Zie ZonneT--. SloepT--
(tent met yzeren schepters over de zeet van een sloep).

Term, z. n. m. -- Zie Tarm.

Terugvloeien, o. w. -- Rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. Als
de zee zich verheft, Vloeien de rivieren Terug.

Tieren, z. n. m. mv. -- Open ruimten tusschen de ingescheepte vaten.

Tillen, o. w. -- By de scheepstimmerlieden in gebruik voor: smal en
scherp van onderen oprijzen.

Timmeren, o. en b. w. -- In 't algemeen: van hout iets vervaardigen;
meer bepaaldelijk: een vaartuig bouwen. Ik laat op die werf T--. Ik
Timmer op deze werf.

Timmerman, z. n. m. -- Zie Scheepstimmerman.

Timmerspijkers, z. n. m. mv -- Gewone benaming der spijkers, tot den
aanbouw van een schip gebezigd: zy worden onderscheiden in dunne en
dikke: de dikke van 0,10 tot 0,31: de dikke van 0,10 tot 0,41 lang.

Timmerwerf, z. n. v. -- Zie Werf.

Tip, (end) In de spreekwijze Tip en Takel. Voor T-- en Takel
lenzen. Zie Top.

Tjalk, z. n. v. of Tjalkschip. -- Friesch vaartuig.

Tobbe, z. n. v. -- Zie Balie, Koelbalie.

Tocht, z. n. m. -- Beweging, trek, van daar ook reis. Zie Zeetocht. De
T-- naar de Noordpool. Dat schip heeft al menigen T-- gedaan.

Tochtjen, z. n. o. -- Luchtjen, windtjen, briesjen. Dat laatste T--
bracht ons de haven binnen.

Tochtschuit, z. n. v. -- 't Zelfde als Trekschuit. Schuit, die gebruikt
wordt, om door Tochtslooten of binnenvaarten te gaan.


                              Sloepen, booten
    En speeljacht, toghtschuit, kogge en ponten.

                                    Antonides. IJstroom.


Tochtsloot, z. n. v. -- Breede sloot, waar men een vrijen doortocht
heeft.

Toe, bw. -- 1o. Dicht, gesloten. De luiken zijn T--. De haven ligt T--
(het water in de haven is bevroren). Halzen T-- (komm.).

2o. Heen. Waar is de reis naar T--?

Toehakking, z. n. v. -- Het naderen der voor- en achtereinden van
de kiel.

Toeleggen, b. w. -- Op stapel zetten.

Toerusten, b. w. -- Uitrusten, voorzien. Die schepen zijn van alles
Toegerust (van al het noodige voorzien).

Toetakelen, b. w. -- Van de noodige takelaadje voorzien. Die schepen
zijn behoorlijk Toegetakeld.


    Zy taeklen vloot op vloot in alle havens toe.

                                      Antonides, Bellone.


Spreekwijze: Hy is zonderling Toegetakeld (vreemd opgeschikt).

Iemand deerlijk T-- (hem afranselen, dat hy blond en blaauw ziet).

Toetuigen, b. w. -- Zie Optuigen.

Toewater, z. n. o. -- Water, dat bevroren is, zoo dat de vaart
belemmerd is. Het was T--, men was genoodzaakt, de vaartuigen uit
te ijzen.

Tol, z. n. m. -- Geld, dat aan sommige plaatsen voor den vrijen
doortocht betaald moet worden. De T-- aan de Sond.

Tolk, z. n. m. -- Staafjen om boutgaten mede te meten.

Ton, z. n. v. -- 1o. Inhoudsmaat van een schip, die 1000 kilo
weegt. Een schip van 600 T-- (dat 600 maal 1000 kilo voeren kan.) Dat
schip heeft 800 T-- belastbare ruimte.

2o. Tonvormige boei, hoedanige men aan den ingang van de stroomen
en zeegaten of aan wederszijden van naauwe vaarwaters plaatst, om
de vaart af te bakenen. De T--nen zijn van onderen spits toeloopende
en beschilderd, aan elke zijde des vaarwaters met een verschillende
kleur. Wy zijn de laatste T-- nog niet voorby (van 't strand komende,
dus: nog niet in volle zee).

Tong, z. n. v. -- 1o. Split van een standaart.

2o. Uitstekende punt van een strook land, zandbank, enz.

Tonie, z. n. v. -- Soort van Indiaansche schuit.

Tonneboei, z. n. m. -- Boei, uit duigen vervaardigd.

Tonnegeld, z. n. o. -- Belasting, welke geheven wordt naar het aantal
Tonnen, 't welk de inhoud van een schip bevatten kan. Deze belasting
was by ons geregeld geworden by de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822
(Stbl. no. 38) Hoofdst. 25, art. 292-310; doch is in 1855 afgeschaft.

Toonen, b. w. -- In de samenstelling: een vlag T--, kleuren T--
(zich door het hijschen der vlag doen kennen). Zie Vlag.


    Zy naadren zonder vlag te toonen,
      Maar ras ontdekt zich wie ze zendt.

                                Van Haren, de Geuzen.


Top, z. n. m. -- Het bovenste en naakte gedeelte van den mast of de
stengen. T-- van den mast. T-- van den bramsteng of bovenbramsteng. De
vlag in T-- hijschen (de vlag naar den T-- van den mast hijschen.) Het
zeil in T-- halen (het zoo hoog mogelijk brengen).


    Het zeil te trekken in den top
    Dat rijst veel uit een lossen kop.

                                    Cats.


Voor T-- en takel (d. i. zonder eenig zeil) voor-de-wind afloopen.

Spreekwijze: Het zeil in T-- voeren (een hooger staat voeren).

Top (van) te weten, "van den masttop," bw. V-- T-- was niets van de
eilanden meer te zien.

Topbocht, z. n. v. -- De hoogste bocht of zeegt van een schip.

Toppen, b. w. of Optoppen. -- In een rechte lijn opzetten. De ra
T--. In rouw T-- (de raas in den vorm van een Sint Andrieskruis T--).

Toppenant, z. n. m. -- samengetr. uit Toppen-want (want dat aan de
toppen zit.) Touw, dat, ter weêrszijde aan de nokken van de ra vast
gemaakt, dient om deze te Toppen. Enkele T-- (die door een strop of
ring loopt.) Dubbele T-- (die door een blok loopt.) BovenbramT--,
MarsT--, Groote T--, enz. Looze T--, T-- der bezaansra (Zie Bekaaier).

Toppet, z. n. o. (veroud.). -- Verkleinwoord van Top, gelijk banket
van bank, klinket van klink, parket van park enz.


    Heeft op het hoog Toppet den bezem uitgestoken,


zegt Antonides.

Topreep, z. n. v. -- Toppardoen, hanger van den grooten- en fokkemast.

Topsenten, z. n. m. mv. -- De bovenste Senten.

Topstander, z. n. m. -- Vlag, die van de bovenste steng waait.


    Wat waepens brommen hier, in wimpels, toppestanders
    En sluiers, fijn van draet!


zegt Vondel in het Lof der Zeevaart.

Topzeil, z. n. o. -- Bovenste zeil op een vaartuig met een mast.

Toren, z. n. m. -- Zie Vuurtoren.

Tornen, b. w. -- Wederhouden. Een schip T-- (beletten, dat het te
snel afloopt).

Spreekwijze: Er valt wat aan te T-- (er is veel aan vast).

Torntouw, z. n. o. -- Touw, tot Tornen gebezigd.

Totebel, z. n. v. -- Kruisnet zonder handvatsel, dat als een weegschaal
hangt en met een houten vork wordt opgehaald.

Touw, z. n. o. -- 1o. Algemeene benaming van saamgevlochten
draadwerk. T-- slaan (T-- vervaardigen).

2o. Kortheidshalve voor KabelT--, AnkerT--, BootsT--, GeiT--,
HaakT--, PoortT-- enz. T-- dat op en neêr staat (dat strak staat
op het anker.) T-- dat op zijn end is (dat alleen met het end op
de betings vast zit.) Het T-- staat recht vooruit (het maakt in de
richting van het kluisgat tot het anker een rechte lijn uit.) Het T--
kappen (door midden kappen en met het anker prijs geven.) Het T--
slippen (het met het anker laten varen met een boei om het terug te
vinden.) T-- steken (het los laten en laten zakken.) T-- opschieten
(het hoepelsgewijze laten zakken.) Een slag in het T-- hebben (wanneer
twee kabels ten gevolge van de bewegingen van het schip in elkander
verward raken.) T-- klaren (de slagen uit een T-- draaien.) Het T-- is
onklaar (het is verward.) T-- en Takel worden veel samen gebezigd als:


    Men recht er boomen op met takelen en touwen.

                                    Vondel. Lof der Zeevaart.


    Gelyck men niet en kan in een groot schip aanschouwen
    Noch taekels zonder nut, noch bruykeloose touwen.

                            De Groot. Bewijs van den Waren Godsdienst.


Spreekwijze: Aan een T-- vastzitten (in zijn handelingen niet vrij
zijn).

Daar is geen T-- aan te beleggen. Zie Beleggen.

Touwladder, z. n. m. -- Ladder, geheel of hoofdzakelijk van Touw
vervaardigd.

Touwstopper, z. n. m. -- Touw, waarmede een kabel omwonden en
stijfgehouden wordt.

Touwstrop, z. n. m. -- Zie Strop.

Touwtjen, z. n. o. -- Dun Touw, als marling, enz.

Spreekwijze: Hy heeft het T-- aan zijn been (hy zit er aan vast).

Men moet het T-- wat vieren (men moet iets toegeven).

Trek niet aan dat T-- (roer die zaak niet aan).

Touwwerk, z. n. o. -- Benaming van de Touwen, die tot optuiging
van een schip dienen. Zwaar, dik T--. Licht T--. Geteerd T--. Wit
T--. T-- van de eerste, van de tweede soort. Ndraads T-- (uit N draden
samengesteld.) Nstrengs-T-- (uit N strengen samengesteld.) Opgeslagen
T-- (vervaardigd uit touw, dat reeds gediend heeft).

Trabacolo, z. n. m. -- Soort van koopvaardyschip, in gebruik op de
Adriatische zee. Het voert twee masten en twee loggerzeilen.

Tramontane, z. n. v. -- Italiaansche benaming der poolster, die men,
op de Middellandsche zee zijnde, boven de Alpen ziet en dus stella
tramontana (de ster aan gene zijde der bergen) noemt.

Spreekwijze: De T-- kwijt zijn (zijn koers kwijt zijn, in de war
zijn: om dat voor de uitvinding van het kompas, een schipper, die
ster uit het oog verliezende, waar hy zich op richtte, gevaar liep,
zijn koers kwijt te raken).

Transport, z. n. o. -- Vracht.

Transportschip, z. n. o. -- Schip, dat tot vervoer van krijgsvolk, van
gevangenen, van veroordeelden, van landverhuizers, enz. gebezigd wordt.

Trap, z. n. m. of Ladder. -- Algemeene benaming van de treden,
langs welke men zoo binnen als buiten het schip op- en afklimt. T--
van het grootluik (langs welken men van het bovendek op het halfdek
komt.) T-- van het voorluik van het volk (die naar het verblijf der
matrozen geleidt.) ValreepT--. TusschendeksT--pen (die zich tusschen
de dekken bevinden.) T--pen, opgangen van de kampanje (waarmede men
van het opperdek naar de kampanje klimt.) Groote T-- buiten boord
(die, als het schip ter reede ligt, op eene der zijden midscheeps
wordt uitgehangen).

Travaat, z. n. m. -- Korte, doch hevige bui, met stortregen.

Traven, b. w. -- Een soort van stouwen. Zie Duiveljagen.

Trebizonde, z. n. v. -- Turksch vaartuig, op de kusten der Zwarte
zee in gebruik. Het draagt een vierkant zeil op een grooten mast.

Trechter, z. n. m. -- Buis, door welke men iets laat heen loopen,
om het van het eene bevattingsvoorwerp in 't andere over te gieten
of te storten. KruitT--, Zeildoeksche T--.

Treil, z. n. o. -- Oorspronkelijk 't zelfde als treklijn: zoo
dat de uitdrukking: ik koop uw schuit met zeil en T-- beteekende:
"uw schuit, met al haar toebehooren". In vervolg van tijd is door
verloop der beteekenis, het woord overgebracht op al wat tot de
beweging van een schip even onmisbaar is als de zeilen en het want,
zoo als: de kaapstanders, het roer, de ankers enz. Door Zeil en T--
wordt alzoo nu het geheele tuig van een schip verstaan.

Treis, z. n. m. -- Bras van de blinde en schuifblinde ra.

Treisblok, z. n. o. -- Blok, waar iets door Getreisd wordt.

Treissen, b. w. -- Iets door middel van touw en blok ophalen.

Trek, z. n. m. -- Haal: het woord wordt inzonderheid op de vischvangst
met netten toegepast. Zy vingen een goede zoo visch met den eersten
T--.

Trekhaak, z. n. m. -- Zie Balkhaak.

Trekken, b. w. -- Voorthalen, bepaaldelijk aan een lijn of touw.

Trekkers, z. n. m. of Steunders. -- Kruisverbanden, die zich van
de kimwegers tot de verbindingsklossen van het laagste geschutdek
uitstrekken en naar het midden vallen.

Treklijn, z. n. v. -- Zie Jaaglijn.

Trekschuit, z. n. v. of Jaagschuit. -- Schuit, die door de
binnenwateren aan een lijn wordt voortgetrokken.

Trekzaag, z. n. m. -- Soort van Zaag.

Trensen, b. w. -- De ruimte opvullen tusschen de touwen, waaruit een
stag is samengesteld.

Trensing, z. n. v. -- De daad of de uitslag van het Trensen.

Troebel, b. n. -- Bastertwoord, voor bewogen, versteurd, beroerd.

Spreekwijze: In T-- water is goed visschen (wanneer er oneenigheid
heerscht trekken listige lieden er partij van).


    Troebel water, 's visschers zin:
    Want daar ligt zijn voordeel in.

                                  Cats.


Trommel, z. n. m. -- Losse kast, die het stuurrad overdekt.

Trommelrand, z. n. m. -- Ondergedeelte der galery.

Tromp, z. n. v. -- Het mondstuk van 't kanon.


    Tromp die trompte met zijn trompen
        Op 's vyands vloot.
    Dat men brein en bloed zag pompen
        Terwijl hy schoot.

                                    Brandt.


Trompstuk, z. n. o. -- Cirkelvormig stuk hout, op den tweeden
gangbalkweger van een schip gespijkerd, en tegen hetwelk men een
gedeelte der monding van een stuk geschut doet steunen, wanneer men
dit aan den weger vastsjort.

Tros, z. n. m. -- Lijn, uit drie of vier strengen gevlochten.

Trotseering, z. n. v. -- Naam, die aan de schuinte van een helling
gegeven wordt.

Tuianker, z. n. o. -- Anker, waaraan het schip voor ebbe vast ligt.

Tuig, z. n. o. -- Al wat er noodig is om een mast, een ra, enz. in
behoorlijken staat te brengen. Een mast van zijn T-- voorzien (van
blok, touwwerk, enz.) Die mast heeft zijn T-- verloren. Waarloos T--
(dat in rezerve, dat ongebruikt is).

Tuigaadje, z. n. v. -- Wat tot de optuiging behoort. Het schip is
van zijn T-- voorzien.

Tuigen, b. w. -- Optuigen, van Tuig voorzien. Een hooggetuigd schip.

Tuimelbank, z. n. m -- Bank, waarvan de ruggesteun kan omgezet,
of omgetuimeld worden.

Tuipoel, z. n. m. -- Zie Drijfkist, Meerpoel.

Tuits, (een) z. n. o. -- Touw van het Tuianker, ook een tot verbranden
klein gekapt touw.

Turken, z. n. m. mv. -- Benaming, aan stelbouten gegeven.

Turksche pas, z. n. m. -- Soort van zeebrief of vrijgeleide, waarvan
de schepen, die de Middellandsche zee bevoeren, zich voorzagen om
geen overlast te hebben van de Barbarijsche zeeroovers.

Tusschenwegers, z. n. m. mv. -- Langsscheeps geplaatste planken, die
de ruimte vullen tusschen den balkweger en zetweger. Op geschutdekken
dragen zy den naam van Binnengeschutgang.

Tweemast, Tweemaster, z. n. m. -- Schip met twee masten.

Twil, z. n. m. -- Zie Broek.

Tij, z. n. o. voor Getij. -- Tijd, welken de zee bezig is om op
te komen en af te loopen; duur van eb en vloed. Het T-- heeft twee
malen plaats in een etmaal, met een verloop van 48 min. telken dage;
ieder vloed en ieder ebbe duurt zes uur en 12 min. Opkomend T--
(wassend water.) Afgaand T-- (vallend water.) Laag T-- (wanneer de
eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten.) Hevig, zwaar T--
(wanneer de stroom snel loopt) Het T-- loopt met den wind (d. i. in
de richting van den wind.) Hoog T-- (wanneer de vloed op het hoogste
staat: dat by sommige gelegenheden, als by nieuwe en volle maan,
plaats heeft.) Afgaand T-- (staartjen van eb of vloed.) DoodT--
(wanneer het water maar flaauw opkomt, als by kwartiermaan.) Tij
stoppen (Zie Stoppen.) T-- kavelen. Het T-- breekt den hals (het
verzwakt.) Het T-- vergast (is te gast, er is geen T--).

Spreekwijze: Hy laat het T-- verloopen (hy laat de gelegenheid
voorbygaan).

Het T-- wacht naar niemand (liet de schipper aan Keizer Karel V
weten, toen deze, na den afstand der Nederlanden, van Vlissingen zoû
uitzeilen, en niet spoedig genoeg aan boord kwam: en de spreekwijze
strekt om te herinneren, dat men de gelegenheid behoort waar te nemen).

't Is Dood T-- (er is geen handel). Zie Stroom.

Hy weet wel T-- te kavelen (zijn slag waar te nemen).

Als het T-- verloopt, verzet men de bakens (Zie Baken).

Tijdmeter, z. n. m. -- Zie Kronometer.



U.


Uil (een) vangen, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, wanneer
de roerganger en wachthebbende officier onoplettend zijn geweest
en het schip by-de-wind zeilende in-de-wind hebben laten loopen,
zoo dat het door-de-wind gaat en men de raas om moet brassen.

Uitboegseeren, b. w. -- Uitsleepen. Wy hebben ons door den stoomsleeper
laten U--.

Uitbouwen b. w. -- Het bovenst gedeelte van het schip breed naar
buiten uitbouwen (dat schip is sterk uitgebouwd.)

Uitbreken, b. w. -- Sloopen. Men is bezig dit schip Uit te Breken
(er het yzerwerk af te halen of ook hout of touw, door wrijving
beschadigd).

Uitbrengen, b. w. -- Klaarmaken, gereed houden, buiten boord brengen,
om elders vast te maken. Een kabel, een anker U-- om daarop te
verhalen, enz. Een touw op den wal U-- (waarvan het eene end aan het
vaartuig vastblijft en het andere aan wal wordt vastgemaakt).

Uitbijten, b. w. -- Een schip uit het ijs brengen door het hakken
van bijten.

Uitdiepen, b. w. -- Dieper maken, door uitbaggering enz. Een haven U--.

Uitdroogen, o. w. -- Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer de
boorden door de hitte open naden bekomen. De hitte heeft dit schip
doen U--.

Uitdrijven, o. w. -- Zich door den stroom naar buiten laten drijven. De
haven U--. Het zeegat U--.

Uitenteren, o. w. -- Op de paarden langs de ra klimmen: op den
boegspriet, op den gaffel U--.

Uitgespat, b. n. -- Zie Gespat.

Uitgilling, z. n. v. -- Halvemaanswijze uitsnijding der zeilen,
hoedanige vroeger meer algemeen in zwang was, maar thands alleen by
de winterbramzeilen wordt aangewend.

Uithalen, o. w. -- Harder roeien.

Spreekwijze: Hy haalt uit (hy maakt groote cier).

Uithalen, b. w. -- Uittrekken. Een schip U-- (het van de werf en uit
het dok in 't vaarwater brengen). De boelijns U-- (die stijf zetten).

Uithangen, o. w. -- Wordt het houtwerk gezegd te doen, dat buiten
boord steekt en over 't water hangt.

Uithangen, b. w. -- Buiten boord Hangen; b. v., een stelling, om iets
aan de buitenhuid te verrichten.

Uithoek, z. n. m. -- Kaap, landpunt, landtong.

Uithouder, z. n. m. -- Reep, die gebruikt wordt om het takel terug
te trekken en schade by 't hijschen te verhoeden.

Uithozen, b. w. -- Het water uit de sloep werken.

Uithijschen, b. w. -- Door middel van een touw of ketting goederen
ophalen uit de plaats, waar zy zich bevonden.

Uitkaauwen, o. w. -- Wordt een vaartuig gezegd te doen wanneer het,
ten gevolge 't zij van een gebrek in den bouw, 't zij van niet goed
gebreeuwd te zijn, by ruw weer, het werk uit zijn naden loslaat.

Uitkijk, z. n. m. -- Man of jongen, die in den top van een mast de
wacht houdt om uit te zien naar den vyand, naar de kust of naar elk
ander voorwerp, dat men zoekt of dat men ontwijken wil. Zie Neuskijker.

Uitladen, b. w. -- Hetzelfde als Lossen.

Uitlegger, z. n. m. -- 1o. Wachtschip, dat op stroom gelegd wordt
buiten de havens en zeegaten.

2o. Lange rib of balk, die zich uitstrekt van het begin tot aan het
end van 't galjoen.

Uitleggershoofd, z. n. o. -- De uiterste knop, die voor aan 't
galjoen komt.

Uitloodsen, b. w. -- Het schip buiten de tonnen brengen.

Uitloopen, o. w. -- Buiten de haven loopen, en alzoo: onder zeil
gaan. Door den tegenwind kunnen de schepen niet U--.

Uitluien, b. w. -- Stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen.

Uitpikken, b. w. -- Een haakblok uit de kous of den strop halen,
waarin het hing.

Uitreeden, b. w. -- Reede maken, bevrachten, van het noodige
voorzien. Zie Uitrusten.

Uitroeien, b. w. -- Met de sloep uitbrengen. Wy deden een jaagtros
naar het in lij geraakte schip U--.

Uitrusten, b. w. -- In staat stellen om zee te bouwen en verder van
al het noodige en nuttige voorzien. Een vloot U--. Kapers U--. Een
oorlogschip als transport U-- (het geschikt maken om als vrachtschip
dienst te doen).

Uitrusting, z. n. v. -- De daad of de uitkomst van het Uitrusten.

Uitscheren, b. w. -- Van een touw sprekende, bedoelt men door U--,
het uit de opening halen, waar het ingestoken was.

Uitschieten, o. w. -- Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy van
't N. naar 't O. enz. met de zon omloopt.

Uitspatting, z. n. v. -- Zie Spatting.

Uitsteken, b. w. -- Aan iets een buitenwaardsche beweging laten
doen. De reeven U--. De touwen U--. Het touw op zijn end U-- (het end
over end laten schieten.) U-- (een boom of roede buiten boord steken,
om grond te peilen).

Uitvieren, b. w. -- Naar buiten vieren.

Uitvoer, z. n. m. -- De bepalingen op den U-- van goederen
ter zee zijn te vinden in de Alg. Wet van 26 Aug, 1822, Zevende
Hoofdst. art. 52-62; die omtrent den U-- langs de rivieren in het
Achtste Hoofdst. art. 63-66; en die omtrent den U-- van accijnsgoederen
in 't algemeen in het Negende Hoofdst. art. 67-74.

Uitvoeren, b. w. -- 't Zelfde als Uitbrengen. De lijzeilspieren U--.

Uitwaaien, o. w. -- Wapperen, heen en weêr waaien. Zy lieten de
vlaggen en wimpels U--. Een vlag, die in sjouw was, geheel doen U--.


    Waait uit dan, vlaggen van Oranje!

                            Van Haren, de Geuzen.


Uitwaaien, onp. w. -- Eindigen met Waaien. Het heeft nog niet
Uitgewaaid.

Uitwateren, o. w. -- Zijn water kwijt worden. Hier is de zij waar de
polder op Uitwatert. Een U--de sluis (een sluis, die het overtollige
water uitlaat).

Uitwerken, o. w. -- Tegen stroom of wind uitlaveeren.

Uitwerken, (voor het tij) o. w. -- Wordt een vaartuig gezegd te doen,
wanneer het zich in beweging stelt, voor dat eb of vloed zich doen
gevoelen.

Uitwerpen, o. w. -- U-- door middel van werpankers uit de haven.

Uitwerpen, b. w. -- 1o. Over boord gooien. Een tros U--. Zie
Uitbrengen, Verhalen, Werpen. Vroeger ook gebruikt voor Uitsteken. Een
vlag U--.

2o. Uithalen, door middel van 't werpanker.

Uitwinden, b. w. -- Met een tros op de kat Uit de haven Winden.

Uitwippen, b. w. -- Met het wiptakel over boord zetten.

Uitwisschen, b. w. -- Het kanon met den wisscher schoon maken.

Uitworp, z. n. m. -- Over-boord-werping. Ende also wy van 't onweder
geweldiglijck geslingert wierden, deden wy den volgenden daags'
eenen U--.

Handel. XXVII, 18.

Uitijzen, b. w. -- Uit het IJs losmaken. Een slop door 't ijs hakken
om een vaartuig door te brengen.

Uitzeilen, o. w. -- Een haven of reede verlaten. Wy Zeilden Uit met
alle zeilen in top. Met dezen wind zijn vrij wat schepen Uitgezeild.

Uitzeilen, b. w. -- 1o. Voorbyzeilen. Een merk aan den wal U--. Een
schip U--.

2o. Vrij van elkander zeilen: den toren Uit den vuurbaak Zeilen
(zoo zeilen dat men die beiden vrij van elkander ziet).

Uitzetten, b. w. -- Van boord laten gaan. Ik verzocht den schipper,
dat hy my hier zoû U--.

Uitzetten, (zich) w. w. -- Zwellen;--wordt vooral van houtwerk
gebezigd.

Uurbord, z. n. o. -- Houten kompas, met 8 gaten op elke windstreek. Na
het afloopen van elk halfuur steekt de stuurman een pen in een der
gaten van de windstreek volgends welke hy gestuurd heeft, zoo dat,
na afloop van elke wacht, het U-- met 8 pennetjes is voorzien en hem
dient om den gehouden koers op te teekenen.

Uurhoek (den) berekenen. -- Den tijd op zee berekenen.



V.


Vaan, z. n. v. -- Windwijzer.

Vaarder, z. n. m. -- Is alleen in de samenstelling in gebruik, als
in KustV--, GroenlandsV--, StraatdavisV-- enz.

Vaardig, b. n. -- Reê, handig. Dat schip is V-- in 't zeilen.

Vaart, z. n. m. -- 1o. Voortgaande beweging. Er is veel V-- in dat
schip. Wy moeten onzen V-- verminderen. Den V-- van een schip stoppen,
stremmen. Een schip V-- doen zetten. V-- maken. Den V-- gissen.

Spreekwijze: V-- achter iets zetten (haast maken.)

2o. Het Varen zelf. De V-- vermindert.

Spreekwijze: Het zal zulk een V-- niet loopen (het zal zoo erg
niet gaan).

Vaart, z. n. v. -- 1o. De wijze van gemeenschap met een over zee
gelegen plaats of streek. De V-- op Oostindiën. De V-- op Bordeaux.

2o. Een Trekvaart of gegraven water om de gemeenschap tusschen twee
plaatsen tot stand te brengen. De V-- tusschen Amsterdam en Haarlem. De
Leydsche V--.

3o. Het Vaarwater. Er zijn dit jaar weinig schepen in de V--.


    Het is een schippers woort, het is een oude leer,
    Al waer geen Vaert en is, en hoeft geen baken meer.

                                                Cats, Emblem.


Vaartgeven, o. w. -- Wordt men gezegd te doen, als men by flaauwe
koelte wat ruimer stuurt eer men gaat wenden.

Vaartuig, z. n. m. -- Algemeene benaming voor elk zeeschip of
zeeschuit. ZeilV--, RoeiV--, OorlogsV--, DriemastV--. Dat V-- is een
der grootste onzer vloot. Lichte V--en (sloepen, booten, jols enz.).

Vaarwater, z. n. o. -- Waterweg, welken de vaartuigen gewoonlijk
volgen. Het Groot Scheeps V--. Een naauw V--.

Spreekwijze: Blijf in dat V-- (volhard in dat gedrag).

Uit het V-- geraken (van zijn onderwerp afdwalen).

Hij zeilt een verkeerd V-- (hy handelt verkeerd).

Het is een gevaarlijk V-- (het is een netelige zaak).

Hy ligt dwars in 't V-- (hy belet den voortgang der zaak).

Blijf uit mijn V-- (wees my niet in den weg).

Elkander in 't V-- zitten (elkander hinderlijk zijn).

Iemand uit zijn eigen V-- dringen (van zijn eigendom berooven).

Vaatjen, z. n. o. -- Klein tonnetjen. Een V-- buskruit.

Vaatwerk, z. n. o. -- Tonnen, kuipen, enz. Wy stuwden het V--.

Vaas, z. n. v. -- Draad, vezel. De benaming Vazen duidde aan boord
zoodanig gerafeld touwwerk aan, dat hier en daar gelegd werd om
't schuren te beletten.

Spreekwijze: Het zijn maar vieze Vazen (maar snorrepijpen, maar
onbeduidende zaken).

Vadem, z. n. m. -- Maat, waarby al de lijnen by het zeewezen in gebruik
gemeten worden. Twintig V--en touw. Op die plaats is de diepte twintig
a dertig V--en. Groote V-- (van 1.884 el), Middelbare V-- (van 1.698
el), Kleine V-- (van 1.570 el), Fransche V-- (van 1.624 el), Deensche
V-- (van 1.884 el), Grieksche V-- (van 1.758 el), Engelsche V-- (van
1.829 el), Zweedsche V-- (van 1.782 el), Spaansche V-- (van 1.674
el), Portugeesche V-- (van 1.627 el), Napelsche V-- (van 1.624 el),
Russische V-- (van 1.832 el). Ende het dieploot uytgeworpen hebbende,
vonden sy twintich V--en. Handel. XXVII, 28. De diepte op alle
vaarwaters is bij V--en afgeteekend. Aldaar de wal tot op acht V--
aanloopende, moeten wy wenden.

Val, z. n. m of Kardeel. -- Lijn, die gebezigd wordt om een gaffel, een
ra, een zeil, enz. op te hijschen. KluiverV--len, StagzeilV--len. V--
der bonnetten, LijzeilV--len (zie Piekeval). GrootmarszeilV--,
KruiszeilV--len, BramV--len, MarseV--len.--DobbelV--len (looze V--len,
dienende om andere in geval van nood te vervangen.) VlaggeV--,
WimpelV--.

Vallen, o. w. -- Dalen, gaan liggen. Het water is aan 't V-- (aan
't ebben.) De wind is aan 't V-- (waait minder hard.) Over boord V--
(in 't water V--.) Het schip wil niet V-- (niet van-de-wind gaan.) Van
de ra laten V-- (zie Ra.) In de boot V-- (in de boot springen).

Valling, z. n. v. -- Het overvallen, overhangen, vooruitsteken. De V--
van een mast. Dat schip heeft weinig V--. (De punt van den steven
springt niet ver vooruit). V-- der achtersteven (de hellende stand
van dat deel).

Valluik, z. n. o. -- Luik, dat door hengsels op en neder bewogen wordt.

Valpoort, z. n. v. -- Luik, dat de geschutpoorten eener scheepsbattery
sluit. Losse, looze V--. Dubbele, halve, halfopenstaande V--en.

Valreep, z. n. v. -- 1o. Touw, van het scheepboord afhangende op
de plaats, waar men van boord op- en afstijgt, en dienende om hem,
die den trap opkomt of afgaat te helpen:--van daar

2o. Die plaats zelve.

Spreekwijze: Een glaasjen op de V-- (een glaasjen tot afscheid).

Valwind, z. n. m. -- Wind, die van over een berg of klip invalt. By
't inloopen van Porto Prayo, kregen wy een V-- van over de bergen,
waardoor het voorbramzeil uit de lijken woei.

Vangen, b. w. -- Grijpen, onderscheppen. De boei V--. De onderraas
met kettingen V-- (ze er in hangen.) Een zeil V-- (Zie Zeil).

Vanglijn, z. n. v. -- Meertouw, touw, daar een vaartuig aan vast ligt.

Varen, o. w. -- 1o. Oorspronkelijk: Met de trekschuit V--. Schuitjen
V--.


    D'uitheemsche, die al dat gewoel ziet op de baren,
    Meent Amsterdam is van dien avont leegh gevaeren.

                                            Antonides. IJstroom.


2o. Een betrekking aan boord bekleeden. Hy Vaart als schipper, als
schieman, als licht matroos. Ten oorlog, ten koopvaardij V--.

3o. Strekken, geplaatst zijn, wanneer men van het loopend tuig
spreekt. De bagijnebras Vaart langs het grootwant. De Marszeilvallen
Varen langs de masten, enz.

4o. 't woord wordt somwijlen bedr. gebezigd, wanneer men de gevolgen
van 't V-- aanduidt: hy heeft zich rijk Gevaren; hy heeft zijn schuit
lek Gevaren.

Spreekwijzen: Hoe Vaart gy? (De vraag naar iemands welstand is aan
het in Holland oudtijds meest gewoon bedrijf ontleend).

Voor wind en stroom V-- (voorspoedig zijn).

Hy vaart tegen den stroom op (hy biedt alle hindernissen het hoofd).

In een anders zog V-- (een ander navolgen).

By den wal langs V-- (zich niet bloot geven, niets wagen).

Met dubbele passen V--. Zie Pas.

Hy tuigt vroeg en hy Vaart laat (hy maakt veel omslag, hy is niet
klaar).

Hy roept: lui! en hy Vaart morgen eerst (hy maakt veel leven over
niets).

Hy Vaart, zoo als de groote mast vaart. (Hy is en blijft even dom).

Zy V-- in ééne beurs (zy handelen voor gemeene rekening).

Wie in de schuit is moet meêV--. Zie Schuit.

Waar men voor scheep komt, daar moet men voor V--. Zie Scheep.

Hy heeft de kooi lek Gevaren. Zie Kooi.

Het is kwalijk met hem Gevaren (slecht met hem afgeloopen).

Van Duinkerken ter haring V--. Zie Haring.

Varensgezel, z. n. m. of Varensman. -- Iemand, die zijn beroep van
de zeevaart maakt.

Varensman, z. n. m. -- Zie Varensgezel.

Varken, z. n. o. -- 1o. Legger, watervat.

2o. Werktuig, met onderscheiden schrobbers of borstels voorzien.

Varkenen, b. w. -- Een schip met Varkens schoonmaken.

Varsebalie, z. n. v. -- 1o. Kuip, tobbe of Balie, waarin vleesch,
spek, visch enz. ververscht wordt.

2o. Hy, die zich met dat bedrijf bezig houdt. Hy vaart voor V--.

Vast, t. w. -- V--draaien! V--halen! (komm. van uit te scheiden,
op te houden).

Vasteland, z. n. o. -- Het land, dat tot een der waerelddeelen behoort.

Vaste wal, z. n. m. -- Benaming van het land, in tegenoverstelling van
de zee. Hy is aan den V--n Wal gebleven (hy is aan land gebleven). Hy
is behouden aan W--.

Vastkeggen, b. w. -- Met keggen vastzetten.

Vastliggen, o. w. -- Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het,
door de kracht van den wind op de zeilen, gebogen ligt en niet kan
slingeren.

Vastmaken zonder opgaan, o. w. -- Een gespannen touw vastmaken,
zonder dat het minder strak staat.

Vastraken, o. w. -- Stooten, stranden, aan den grond raken. Wy Raakten
op een zandbank Vast.

Vastspijkeren, b. w. -- Met Spijkers Vastzetten.

Vastwerken, b. w. -- Op het drooge Werken. Pas op, dat gy ons niet op
het land Vastwerkt. Wy raakten by het inkomen van de haven Vastgewerkt.

Vastzetten, b. w. -- Stijf vastmaken. De brassen V--, vóór dat 't
volk op de raas uitentert. Het roer V-- (de roertalies stijfhalen,
op het drooge werken.) De onhandige schipper Zette zijn schuit op
het zand Vast.

Vastzitten, o. w. -- Aan den grond zitten.

Vat, z. n. o. -- Ton. Zie HoosV--, KruitV--.

Vatten, b. w. -- Grijpen, vangen, houden. Dit zeil wil geen wind V--
(de wind waait er langs, zonder het op te doen zwellen.) Het anker
heeft eindelijk Gevat (een zijner armen heeft den grond geraakt).

Vechten, o. w. -- Slaan, strijden.

Vechtvlag, z. n. v. -- Zie Strijdvlag.

Veer, z. n. o. -- Plaats, waar een beurtschip of schuit afvaart en
aanlegt, en waar de boodschappen en goederen besteld en afgeleverd
worden. Het Leydsche V--, het Goudsche V-. Kommissaris van het V--
(die de goederen aanneemt, bestelt, enz.).

Spreekwijze: Over de V--en gaan (overal aanleggen).

Veer, z. n. m. -- Zie Veerbouten.

Veerbouten, z. n. m. mv. -- Bouten, aan het achtereind met een kop
en aan het vooreinde met een gedeelte dat plat uitgesmeed is en Veer
genoemd wordt. De Veer is met eenige in de lengte naast elkander
geplaatste spijkergaten voorzien. De V-- worden van rond yzer gemaakt
en komen met het ronde gedeelte in een geboord gat in vol hout. De
Veer komt tegen een platte oppervlakte van eenig ander houten deel
aan en dus in het gezicht. Door de spijkergaten slaat men taaie nagels
of bandnagels.

Veerhuis, z. n. o. -- Huisjen, waar de kommissaris van 't Veer zijn
kantoor houdt.

Veerman, z. n. m. -- Hy, die met een pont of schouw de lieden overzet.

Veerschip, z. n. o. -- Schip, dat aan een gezet Veer vaart.

Veerschipper, z. n. m. -- Schipper eener beurt- of Veerschuit. Zie
Beurtschipper.

Veerschuit, z. n. v. -- Schuit, die aan een vast Veer behoort.

Vegen, o. en b. w. -- Wordt overdrachtelijk in verschillende
beteekenissen gebezigd. De lucht is van wolken schoon Geveegd: Dat
schip Veegt er goed door (maakt veel gang.) Een Geveegd schip (een
schip, dat van onder scherp toeloopt.) De zee schoon V-- (vyanden en
roovers uit zee jagen).


    Was nu de Straet geveeght van hun die luttel stuyten.


zegt Vondel in zijn klinkd. op het III Deel van 't Licht der Zeevaart.

Vellen, b. w. -- 1o. Omhakken, slechten, kappen. De masten
Vellen. Kosten van het V--. Zie Hakgeld.

2o. De fok V-- (veroud.) (die scherp in den windvang stellen).

Velling, z. n. v. -- Omhakking, slechting: de daad van Vellen.

Vendumeester, z. n. m. -- Beämbte, aan wien het toevoorzicht over
den verkoop van goederen is opgedragen.

Ventjager, z. n. m. -- Vaartuig 't welk, langs de schepen varende,
eetwaren, drank, enz. uitvent, en dikwijls gestolen touw, yzer,
zeildoek in betaling neemt.

Ventjagery, z. n. v. -- Het bedrijf der Ventjagers.

Veranderen, o. w. -- Van zeilen V-- (die, welke hangen, tegen andere
verwisselen.) Van koers V-- (een anderen koers nemen.) Van boeg V--
(wenden.) Van kwartier V-- (de wacht aflossen.) De wind verandert
(loopt om).


    De droogte duurt; de lucht weet nog van geen Veranderen,


zegt Abjathar in Vondels Gebroeders.

Verband, z. n. o. -- Samenvoeging der deelen. Het V-- van een schip.

Verbeteren, b. w. -- Fouten herstellen, zich vergewissen. Het bestek,
den koers van een schip V--. De miswijzing V--. Volgends het uurbord
V-- (een en ander namelijk ten gevolge van gemaakte berekeningen).

Verbinden, b. w. -- 1o. Weder aanhalen, weder stijfhalen. Het want V--
(de belegtouwen aanhalen om het weder strak te doen staan).

2o. Een schip V-- (veroud.) Het, door het verstuwen van eenige
ingeladen goederen of ook wel door het verzetten van eenige vaste
scheepsdeelen, hoog zeilende maken.

Verbindingsklos, z. n. m. of Draagbalk. -- Boordstuk, op, en tegen
hetwelk een balk komt te leggen.

Verboden goederen. -- Zie Goederen.

Verbreedingstukken, z. n. o. mv. -- Twee planken, tijdelijk op de
beide zijden van het achterstuk van het roer gespijkerd, om, in enge
doortochten, een spoediger werking voort te brengen.

Verdek, z. n. o. -- Naam, dien sommige Romanschrijvers en
Schoolmeesters (maar nimmer een Zeeman) aan het Dek geven. Zie Dek.

Verdrinken, b. w. -- Te laag by het water brengen. De battery V--
(de battery, door overlading van het schip, zoo dicht by de waterlijn
brengen, dat men de geschutpoorten niet zonder gevaar kan openen.) De
grootste wijdte van het schip V-- (het schip zoodanig door zijn
dracht laden, dat het in 't midden op zijn grootste wijdte beneden
de waterlijn komt.)

Verdrinken, o. w. -- In 't water omkomen.

Spreekwijze: V-- eer men water gezien heeft (zich zedelijk of
lichamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad).

Verdubbelen, b. w. -- Een dubbele huid om een schip spijkeren.

Verdubbeling, z. n. v. -- 1o. Daad van Verdubbelen.

2o. De omgelegde huid zelve.

Vereenigingsbout, z. n. m. -- Zie Knevel.

Vergaan, o. w. -- Te gronde gaan, zinken. Er zijn met den laatsten
storm vele schepen V--. Met man en muis V--.


    Zoo 't al moest zinken en Vergaan,
              Waar bleef de zwaan?


Vraagt de Rei van Staatjufferen in Vondels Noach.

Vergadering, z. n. v. -- Het tegen elkander komen van twee stukken
van inhouten. V-- van een korte vrang en een onderbuikstuk. De V--en
worden loodrecht op het inhout gericht.

Vergasten, o. w. (veroud.) -- Veranderen van richting, als een gast
die vertrekt. Het tij Vergast.

Verhalen, o. w. -- Van ligplaats veranderen, in een dok of haven
liggende. Wy Verhaalden naar het havenhoofd en brachten een werp op
stroom om uit te halen.

Verkennen, b. w. -- Onderzoeken. Land V--. Een baai V--. Verkend raken
(bemerken, waar men is).

Verkenning, z. n. v. -- Onderzoek. Er werden eenige schepen op V--
vooruitgezonden.

Verklaring (generale), z. n. v. -- Aangifte der lading, door de
binnenkomende schippers en stuurlieden by 't binnenkomen aan de
uiterste wacht gedaan. De bepalingen, daaromtrent te volgen, zijn te
vinden in art. 8, 9, 10, 11 en 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.

Verklikker, z. n. m. -- 1o. of Spaansche waker: kleine windwijzer,
gevormd van een draad, waaraan een kurk, met veêren bestoken.

2o. of Asciometer. Zie ald.

Verlaat, z. n. o. -- Sluis, uitwatering.

Verlaten, o. w. -- Afwijken. De klamp V-- (wijkt af.)

Verlating, z. n. v. -- Zie Afstand.

Verlegen weer, z. n. o. (veroud.) -- Zeer boos weer op zee.

Verlengen, b. w. -- Rekken, uitbrengen.

Verloop, z. n. m. -- 1o. Verandering, teruggang. Het V-- van het tij:
het V-- van stroomen en zeegaten.

2o. Hevige windvlaag met regen.

Spreekwijze: V-- van jaren. V-- van zaken.

Verloopen, o. w. -- Wegloopen, wegvloeien. Het getij Verloopt.

Spreekwijze: De neering is V-- (is achter uit, is te niet gegaan).

Verloren, b. n. -- 1o. Te loor gegaan. Een V-- reis (een reis,
die niets heeft opgebracht.) Er zijn vele schepen V-- geraakt
(vermist.) Een V-- lip (een lip, waarvan de wedergaê niet te vinden
is, en die dus verder van geen dienst kan zijn).

2o. Fluitwijze gewerkt. V-- lip (die aan het eene end als een fluit
eindigt).

Vernaaien, b. w. -- De Naaisels van blokken, proppen, enz. vernieuwen.

Vernagelen, b. w. -- Met Nagels dichtslaan. Het geschut V-- (het,
door 't in het zinkgat inslaan van Nagels, onbruikbaar maken).

Vernietigen, b. w. -- Te niet doen. Een sein V-- (door middel van
een sein tegenbevel geven).

Vernieuwen, b. w. -- Het gesletene vervangen.

Verongelukken, o. w. -- Schipbreuk lijden, stranden, vergaan. Op een
kust, op een klip V--.

Verpoozen, b. w. -- Aflossen. Iemand van zijn vracht V--.

Verrekijker, z. n. m. -- Koperen of houten uitschuivende buis met
geslepen glazen voorzien, waardoor men verwijderde voorwerpen, welke
met het bloote oog niet te bereiken zijn, kan waarnemen.

Versche schoot, z. n. m. (veroud.) -- Strook zoet water, die onvermengd
een eind in zee loopt.

Verscheren, o. w. 1o. (veroud.) -- Voorbyschieten: wordt van balken en
planken gezegd, die door elkander heenslaan. Hoe meer de buikstukken
en knieën V--, hoe sterker het schip is.

2o. Het loopend touwwerk in de bloks veranderen.

Verscherven, o. w. -- Het voorby elkander schieten der verschillende
lengten, die tot een verbinding dienen.

Verschansen, b. w. -- Het gedeelte van een schip, dat boven water
komt, afwerken.

Verschansing, z. n. v. -- Schans, bovenwerk van een schip.

Verschieten, b. w. -- Van plaats doen veranderen. Den ballast V--.

Verschil, z. n. o. -- Onderscheid. V-- in capaciteit, in
waterverplaatsing en in gewicht van het voor- en achterschip
(onderscheid tusschen het gewicht van het voorschip of van de vloeibare
stof, welke het al drijvende verplaatst, en dat van het gewicht waters,
door het achterschip verplaatst.) V-- in zee tusschen de gissing
en de waarneming ('t welk plaats heeft, wanneer, by 't opmaken van
't bestek, de lengte en breedte niet overeenkomen met de waarnemingen).

Versebalie, z. n. v. -- Zie Varsebalie.

Versteken, b. w. -- Van plaats doen veranderen. Zie Ververschen.

Versteken, b. n. (veroud.) -- Een V-- schip (een schip, dat zijn
reisgenoot kwijt is, of dat zelf zijn reis niet volvoeren kan).

Versterking, z. n. v. -- Hulp, bystand.

Verstikt, b. n. -- Zie Touw.

Verstoppen, b. w. -- Lucht- of waterdicht maken. Het zand heeft de
pomp Verstopt. De ballast Verstopt de loggaten.

Verstouwen of Verstuwen. -- De Stuwaadje van plaats doen
veranderen. Het ruim opbreken om te V--.

Verstuwen, b. w. -- Zie Verstouwen.

Verteeren, b. w. (veroud.) -- Breken, scheuren. De masten zijn
Verteerd.

Vertieren, o. w. -- Achteruitgaan. Een schip dat veel
Vertiert. Oudtijds werd het voor "voortgaan" genomen.

Vertimmeren, b. w. -- Herstellen, op nieuw timmeren.

Vertimmering, z. n. v. -- De daad van Vertimmeren.

Vertooien, o. w. -- Zie Zorren.

Vertuien, b. w. -- Het Tuianker uitwerpen. Een schip V-- (een schip
tusschen twee ankers vast leggen, het daagsch anker voor den vloed,
het tuianker voor de Ebbe.) Langsstrooms V-- (een anker recht voor-
en een ander recht achteruit leggen: wat geschiedt wanneer men vreest
aan wal te drijven.) Te stijf Vertuid liggen (als de touwen te stijf
gewonden zijn, zoo dat men niet kan zwaaien.) Ergends Vertuid liggen
(zich ergends bevinden, waar men door eigen schuld niet gemakkelijk
van daan kan raken).

Vertuind, b. n. -- Van een Vertuining voorzien.

Vertuining, z. n. v. of Gebroken Gang. -- Gedeelte van het
scheepsboord, dat over den bak of door de kampanje heenloopt.

Vertuiningsplanken, z. n. v. mv. (veroud.) -- Planken van het
achterkasteel.

Verval van het water, z. n. o. -- Het verschil van diepte by vloed en
ebbe. Er is hier een groot V-- van water. -- Op die reede is een V--
van water van drie tot vier vadem.

Vervallen, o. w. -- Op een plaats komen waar men niet wezen wil. Op
de kust V--. In een engte V--. Onder den wind V--.

Vervaren, b. w. -- 1o. Afschaken, uitschaken: den afstand
vermeerderen. De kabelaring schrikken, V-- aan het spil (beletten,
dat de bochten zich by 't ronddraaien kruissen). Een talie V--.

2o. Veranderen. Met stenge en raas Vervaard liggen (met gestreken
stengen en de onderraas langsscheeps).

Ververschen, b. w. -- Men wordt gezegd het touw enz. te V--, wanneer
men het zoodanig omhaalt, dat niet langer dezelfde plekken aan dezelfde
wrijving, schuring enz. blijven blootgesteld.

Vervuren, o. w. -- Inwendig vergaan. Vervuurd hout.

Vervrachter, z. n. m. -- Hy, die een schip verhuurt om bevracht te
worden. Zie Bevrachter.

Vervrachting, z. n. v. -- De daad van Vervrachten. Zie Bevrachting.

Verwaaid, b. n. -- Door den wind verhinderd. Zy lagen daar eenige
dagen V-- (door tegenwind belet hun reis voort te zetten).

Verwateren, b. w. -- Wateren, met water vullen. Het vaatwerk V--
(het met zout water vullen, ten einde het voor uitdroogen en bersten
te behoeden.

Verwerken, b. w. -- Omwerken, overpakken. Goederen V--, naar een
andere legplaats V--.

Verwisselen, b. w. -- Aflossen, De wacht V--, de strengen V--.

Verzanden, o. w. -- Stroomen, baaien, havens, enz. worden gezegd
te V--, wanneer zy door het in verloop van tijd aangespoelde Zand,
in diepte verminderen en eindelijk onbruikbaar worden.

Verzegeling, z. n. v. -- Zie de bepalingen omtrent de V-- van geladen
schepen in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art. 153-156.

Verzeilen, o. w. -- 1o. Te land komen waar men niet wezen wil. Wy
raakten op een koraalklip Verzeild.

2o. Van ligplaats veranderen. Wy verzeilden naar den zuidwal.

Verzeilen, b. w. -- Verliezen. Een schip V--.

Verzeisen, o. w. (veroud.) -- Veranderen, verschieten. De wind wordt
gezegd te V--, 't zij hy goed of slecht wordt.

Verzekeraar, z. n. m. -- Hy die tegen schade verzekert.


            Men hoeft geen zee-verzekeraer
    Nu alle watren zijn geveilight voor gevaer.

                                    Vondel, Zeemagazijn.


    Hy wenscht ons toe alreede, en blijft verzekeraer
    Te vrijen onze kiel van schipbreuk en gevaer.

                                    Vondel, Lof der Zeevaert.


Verzekeren, b. w. -- Aannemen, de schade, die schip of lading mocht
lijden, te vergoeden. Men vindt de bepalingen betreffende V-- tegen
zeegevaren in het Wetb. van Kooph. B II, Titel IX, art. 592-683 en
die betreffende het V-- tegen de gevaren op binnenwateren in den
volgenden Titel, art. 686-695.

Verzekeren, (de battery). Het kanon met den tromp tegen boord gevlucht
met dubbele sjorrings voorzien, wat by hevig en langdurig slingeren
van het schip geschiedt.

Verzekeren, (de vlag). By 't ophalen der vlag een schot doen.


    Zoo werd der Geuzen vlag verheven;
      't Geschut verzekert dese vlag.

                            Van Haren, de Geuzen.


Verzekering, z. n. v. of Assurantie. -- De daad of overeenkomst van
Verzekeren. Polis van V-- (zie Polis).

Verzinken, o. w. -- Geheel zinken, te gronde gaan.

Verzoeken, b. w. (veroud.) -- Onderzoeken, nazien. Het schip V--
(de naden en openingen nazien, om ze te herstellen en te vullen).

Verzuipen, o. w. -- 't Zelfde als verdrinken, doch plat. Vondel echter
veredelt het in zijn Lof der Scheepvaart:


    Wanhopigen, die hulp in 't uiterste begeeren,
      En hangen aan een rots, of zwemmen op een planck,
      d'Een levend, d'ander doot, verzopen, flaeu en kranck.


Vice-Amiraal, z. n. m. -- Zie Amiraal.

Vice-Konsul, z. n. m. -- Zie Konsul.

Vierbot, z. n. v. -- Verbasterde, op onze zeedorpen gebruikelijke
benaming van Vuurbaak.

Vieren, o. w. of Vuren. -- Vuren opsteken, lantarens uithangen,
illumineeren. De wind Viert (plach men te zeggen, als de lucht rood
werd aan de zij van waar men wind verwachtte).


    En Swanenburregh viert,


zegt Egmond in Vondels Gysbrecht.

Vieren, b. w. -- Bot geven, uitpalmen. Een touw V--, stadig aan V--,
afschrikken.


    Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem.

                                            Vondel, Lof der Zeevaart.


Spreekwijze: Iemand V-- (iemand zijn zin laten doen, zijn gemak
laten nemen).

Vierkant, b. n. -- Dat Vier zijden heeft. V-- wulf (de plaats daar
het wapen achter tegen aan staat).

Vierkant, bw. -- Voor: in 't vierkant. Een schip, dat V-- getuigd is
(waarvan de zeilen V-- staan). V-- brassen (zie Brassen).

Vierlooper, z. n. m. -- Takel met twee dubbele haakbloks.

Viktualie, z. n. v. -- Mondbehoefte, levensmiddelen. V-- voor een
zeetocht. De V-- is nog niet aan boord.

Viktualiemeester, z. n. m. of Spijsverzorger. -- Beämbte, die gesteld
is, om de mondbehoeften te bezorgen.

Viktualiewant, z. n. o. -- Ketels, pannen, lepels, bakken enz. Zie
Kommaliewant.

Vilhout, z. n. o. -- Schippers boom.

Vin, z. n. o. (veroud.) -- Druil. Zie ald.

Vingerling, z. n. m. -- Benaming van zware poorthengsels, wier armen,
op den achtersteven vastgenageld, zich over het barghout uitstrekken,
en een deel van het roerstel uitmaken. Zy zijn voorzien met boven
elkander geplaatste oogen, om de pennen der roerhaken te ontfangen.

Vinkenet, z. n. o. -- Zie Boevenet.

Vioolblok, z. n. o. -- Langwerpig dubbel blok.

Vioolstukken, z. n. o. mv. -- Zware beplankingen, welke men tegen
den kop van den boegspriet van een groot vaartuig aanspijkert, om,
des gevorderd, den kluiver te steunen.

Visch, z. n. m. -- Vliegende V--.

Spreekwijze: Zoo gezond als een V-- (om dat een V-- zelden van koorts
of rhumatiek schijnt te weten).

Groote Visschen eten de kleine (de grooten verdrukken de geringen).

Groote V--en scheuren het net en springen uit den ketel. (De grooten
verbreken de wetten en ontkomen aan de straf).

Hoe meer V-- hoe droever water (hoe meer volk hoe minder de bedeeling).

V-- laat den mensch zoo als hy is (V-- is niet voedzaam).

Vischben, z. n. v. -- Zie Vischkorf.

Spreekwijze: Zoo rein als een V--.

Vischjen, z. n. v. -- Kleine Visch.

Spreekwijze: Een klein V-- een zoet V-- (men moet een kleinigheid
niet verwerpen).

Die een goê V-- heeft, mag het wel in den ketel houden (men moet een
verkregen voordeel niet rond kraaien).

V-- spring in (man, wees welkom)!

Vischkaar, z. n. v. -- Kaar, waarin men den Visch bergt.

Vischkorf, z. n. m. of Vischben. -- Korf of mand, waarin de Visch
wordt gedragen en gevent.

Vischnet, z. n. o. -- Net, tot de vischvangst gebezigd.

Vischperk, z. n. o. -- Zie Rietpark.

Vischschuit, z. n. v. of Visscherman. -- Schuit, die ter Vischvangst
uitgaat.

Vischstaart, z. n. m. -- Bosch hout, met snijwerk voorzien en dienende
om de galery tegen den aanslag van 't water te beschermen.

Vischvangst, z. n. v. -- De daad of de uitkomst van het Visschen.

Visschen, o. w. -- 1o. Visch vangen.


    Recht op luim en tij te gissen
    Voegt in 't vrijen en in 't visschen.

                                    Oudaan.


Spreekwijze: Achter het net V-- (slib vangen, te laat komen).

Met een zilveren hengel V-- (door geld tot zijn doel komen).

Voor eens visschers deur V-- (vergeefsche moeite doen).

In troebel water is goed V-- (in tijden van omwenteling is het
gemakkelijk vooruit te komen).

Elk Vischt op zijn getij (ieder zoekt op zijne wijze vooruit te komen).

2o. Eenig voorwerp in het water opzoeken. Naar het anker V--. Naar
een touw V--.

Visscher, z. n. m. -- Hy, die zijn kostwinning van het visschen
maakt. Een OesterV--. Een PaerelV--.

Spreekwijze: zie Visschen.

Visschers, z. n. m. mv. -- Zware balken, in het dek, waar de mast
doorgaat.

Visschersman, z. n. m. -- Zie Visschschuit.

Visschery, z. n. v. -- De uitoefening der vischkunst. De
KoraalV--. De PaerelV--. De Groote V-- (de HaringV--). De kleine V--
(de WalvischV--). De binnenkomende schepen der groote V-- zijn niet
aan inklaring onderworpen. Zie art. 24 A. W. 26 Aug. 1822.

Vissing, z. n. v. -- Ronde of eironde opening in de dekken gemaakt,
om er masten of kaapstanders door te laten gaan.

Visiteur, z. n. m. -- Beämbte der In- en Uitgaande rechten, die
byzonder belast is met schepen in- en uit- te klaren of te onderzoeken.

Vlaag, z. n. v. -- Bui, wind, die kort duurt. By V--en (by buien). Een
zomerV-- (een bui, die spoedig over is). Een onweersV--. Een regenV--.

Spreekwijze: Heer! hoe wonderlijk vallen de V--en (zei de man, die
by mooi weer bezopen in de sloot geraakt was, en voor zijn vrouw niet
weten wilde hoe hy zoo nat kwam).

Vlag, z. n. v. -- 1o. Langwerpig vierkante banier, die tot
herkenningsteeken dient. Vroeger was de V-- niet anders dan het
blazoen van hem, aan wien het schip behoorde of die er op streed;
en voerde elk vaartuig de V-- van den Soeverein, van de Stad, van de
Amiraliteit, van den Edelman of van den Reeder, ten wiens koste het
was uitgerust. Zoo had men de KoningsV--, de PrinceV--, de StatenV--,
de AmiraliteitsV--, de V-- van Amsterdam, enz. In vervolg van tijd
diende de V-- ook om de Smaldeelen of Eskaders hunner vloot te
onderscheiden: zoo had men, in Engeland: de Amiraals van de blauwe
V--, van de roode V-- enz. Sedert den oorlog tusschen Engeland en zijn
Amerikaansche Koloniën, en toen deze, zich onafhankelijk verklarende,
een eigen V-- aannamen, begon men ook te spreken van een Nationale V--,
welke uitdrukking zich hooren laat, daar, waar de Natie soeverein is;
doch louter wartaal is wanneer zy toegepast wordt op de V-- van een
Land, waar een Vorst regeert, en aan het hoofd der zee- en landmacht
staat. By het op die wijze verwarren van gezonde begrippen, dient,
sedert de omwentelingen in 't laatst der vorige eeuw, de V-- meer
algemeen om te onderscheiden, tot welke natie een schip behoort. Zoo
spreekt men van: de Fransche V--, de Belgische V-- enz. Echter heeft
men ook V--gen, die de rangen der scheepsbevelhebbers onderscheiden,
als: de AmiraalsV--, die van den grooten top, de Vice-AmiraalsV--,
die aan den voortop, de Schout-by-NachtsV--, die aan den kruistop wordt
gevoerd op de schepen, waarop die Hoofdofficieren zich bevinden. Voorts
de Onzijdige of neutrale V-- (in oorlogstijden door de schepen der
neutrale natie gevoerd.) LoodsV-- (die op de loodsschuit gevoerd
wordt.) SeinV-- (zie ald.) Witte V-- of VredeV-- (uitgestoken aan
boord van een schip, dat met krijgsgevangenen of andere vredelievende
bedoelingen tot den vyand gezonden wordt.) OorlogsV--, strijdV--,
bloedV-- (waarmede het teeken tot den aanval gegeven wordt.) Roode
V--, (die aan den voortop geheschen en door een schot verzekerd,
het sein is tot het houden van krijgsraad.) De V-- hijschen, in
top halen. De V-- strijken, neêrhalen.--Zijn V-- verzekeren (onder
't ophalen der V-- een stuk geschut lossen.) De V-- dekt de lading
(de handel der onzijdige natiën moet door de krijgvoerende Natiën
geëerbiedigd worden.) Handel drijven onder N-- sche V--.

2o. De zeemacht zelve. De Britsche V-- heerscht niet langer over alle
zeeën. Die Amiraal heeft de eer onzer V-- gehandhaafd.

Spreekwijze: Hy voert de V-- (hy is de baas).

Hy voert de groote V-- (hy voert het hoogste woord).

Hy laat zijn V-- geweldig waaien, of hy wil de V-- overal voeren
(hy wil overal den baas spelen).

Onder iemands V-- varen (onder iemands bescherming staan).

Het met V-- en wimpel winnen (met glans winnen).

Dat staat als een V-- op een modderschuit (die opschik komt niet met
de rest overeen).

Veel V--gen, luttel boters (het innerlijke beäntwoordt niet aan
het uiterlijke).

De V-- strijken. Zie Strijken.

Men kan aan de V-- zien, hoe de wind waait, of, als Huygens zegt:


      Scheepsvlagghe wijst den wint geduurigh waar hy draayt
    En elcke kabel dient? Wat doen ons jonge Heeren?
    Met linten op den broek en op den hoet met veeren?
     Die vlagghe wijst den wint, die in haar hoofden waayt.


Wat voert hy in zijn V-- of in zijn schild--namelijk welk blazoen? (Wat
is zijn bedoeling? Welk een man is hy)?

V--en en geen schip (veel geschreeuw, en weinig wols).

Vlaggedoek, z. n. o. of Dundoek. -- Stof, waar Vlaggen van vervaardigd
worden.

Vlaggejongen, z. n. m. -- Algemeene naam voor scheepsjongen,
ten oorlog.

Vlaggejonker, z. n. o. -- Oude benaming van den oudsten Adelborst
aan boord.

Vlaggekaart, z. n. v. -- Kaart, waarop de Vlaggen der onderscheiden
Mogendheden zijn afgebeeld.

Vlaggekapitein, z. n. m. -- Kapitein, die het Amiraalschip kommandeert.

Vlaggekist, z. n. v. -- Kist, waarin de Vlaggen geborgen worden.

Vlaggelijn, z. n. m. -- Lijn, waarmede de Vlag wordt geheschen.

Vlaggen, o. w. -- Alle Vlaggen uitsteken. Het is heden Konings
verjaardag: alle schepen zullen V--.

Vlaggestok, z. n. m. -- Stok van de Vlag, die midden boven 't hakkebord
geplaatst is.

Vlak, z. n. o. -- 1o. Kim, buik, denning van een schip. Dat schip
heeft een fraai V-- (een fraai beloop onder de kim). Het heeft een
scherp, een plat V-- (heeft veel, heeft weinig opneming in de kim).

2o. Voor "vlakte, watervlak." Het V-- der zee.

Vlak, b. n. -- Effen. De zee is V--. Die kust is V--. V-- water.

Vlak, bw. -- Volkomen, ten eene male. Wy hebben den wind V-- tegen. V--
voor 't lapjen. Zie Lapjen.

Vlakgang, z. n. v. -- Beplanking der kim.

Vlakwegers, z. n. m. -- Zie Weger.

Vleet, z. n. v. -- 1o. Mast- en tuigwerk. Verloren V-- (verloren
masten en tuigaadje).

2o. De haringnetten, als zy in zee liggen.

3o. Een net vol, en van daar de ongetelde menigte, waarby de kleine
visch wordt verkocht.

Spreekwijze: Garnaal is in geen tel, die koopt men by de V--. (Iemand
wiens oordeel weinig opmerking verdient.)

4o. of Vlet, kleine schuit.


      Rondom hen op den grond van 't enge slaapvertrek,
    Lag al het tuig door een, waarmeê hun vlijt zich voedde,
    Als zetkorf, schakelnet, en riet en angelroede,
      Met koord en garen, grom en zeegras, boei en fuik
      En oude vletschuit, lek en niet meer in gebruik.

                                            Bilderdijk, de Visschers.


Vlerk, z. n. m. -- Dat gedeelte van een scheepswand, 'twelk aan den
voorkant door de windveeren en aan den achterkant door de hekstutten
wordt bepaald.

Vlerken, b. w. -- De boegplanken op kleine vaartuigen over elkander
slaan.

Vlet, z. n. v. of Vleet. -- Kleine schuit of schouw.

Vleugel, z. n. m. -- 1o. Windwijzer of kleine gesplitste vlag op
een mast.

2o. Afdeeling eener vloot in slagorde. De rechter V--, de linker V--.

Vlieboot, z. n. v. (veroud.) -- Oorspr. een zeeschuit, die de wateren
van 't Vlie bevaarde. Later werd de benaming gegeven aan de vaartuigen
der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren.

Vliegen, (laten) b. w. -- In eens losgooien. De bui was zoo hevig,
dat wy, om het schip te helpen, genoodzaakt waren, den grooten Schoot
te L-- V--.

Vliegend, b. n. -- 1o. Wordt gezegd van de zeilen, waarvan de schoten
niet zijn aangehaald.

2o. Is somtijds gelijkluidend met "geweldig." Een V--e storm (een
geweldige storm).

Vlieger, z. n. m. -- Zie Middelstagzeil.

Vliet, z. n. m. -- Vloeiend of stroomend water.

Vlieten, o. w. -- Vloeien, stroomen.

Vloed, z. n. m. -- Stroom, en, in 't byzonder, wassend tij. De V--
duurt doorgaands 6 uur 12 min. en voert de hoogte van het water
op sommige plaatsen tot 48 voet op. De schepen kwamen met den V--
opzetten. VoorV-- (het begin van den V--). Zie Eb.

Spreekwijze: By hooge V--en, lage Ebben (Zie Ebben).


    Al wat men qualyck won of tegen reden nam
    Dat is maar eb en vloet, het gaat gelyck het quam.

                                                    Cats.


Vloot, z. n. v. -- Scheepsmacht, verzameling van schepen, doorgaands
van oorlogschepen, die onder het bevel eens Amiraals staan. Al de
schepen van de V--. De Engelsche V-- is uitgezeild. De onverwinlijke
V-- (die welke in 1588 door Filips II tegen Engeland uitgezonden
en byna geheel vernield werd). Zie verder HaringV--, KoopvaardyV--,
RetoerV--.

Vlooteling, z. n. m. -- Die tot de Vloot behoort.

Vloothouder, z. n. m. -- Vaartuig, dat, ofschoon geen eerste zeiler,
toch by de Vloot kan blijven, en de andere niet noodzaakt zeil te
minderen om het in te wachten.

Vlootleider, z. n. m. -- Het schip dat voorzeilt en waarop de overige
zich richten.

Vlootvoogd, z. n. m. -- Amiraal, hoofdbevelhebber eener Vloot.

Vlot, b. n. -- Drijvend. Wordt van een schip gezegd, dat, na vast
gezeten te hebben, weêr los komt. Wy zijn met het opkomend tij weder
V-- geworden, weder V-- geraakt.

Vlot, z. n. o. -- Verzameling van verbonden balken, die een soort
van vloer vormen, somtijds dienende om menschen, paarden en goederen
te vervoeren. De schipbreukelingen hebben een V-- gemaakt, waarop
zy zich gered hebben. Men noemt ook V-- een vereeniging van balken
timmer- of brandhout, welke men de rivieren laat afzakken. Een V--
rondhouten, een V-- masten, een V-- scheepstimmerhout.

Vlotgaand, b. n. -- Een V-- schip, dat weinig diepte van water
noodig heeft.

Vlotgras, z. n. o. -- Zeegras, of Wier, dat met den vloed rijst,
en met de eb daalt. Zie Wier.

Spreekwijze: Ontgaat u de wal, hou u aan 't V-- (verliest gy den
sterken steun waar gy op rekenen mocht, klem u aan een geringeren
vast).

Vlotten, o. w. -- Drijven.

Spreekwijze: Het wil niet V-- (er is geen voortgang by de zaak).

Vlucht, z. n. v. -- Zie Zeegt.

Spreekwijze: In de V-- zijn (verlegen, bedremmeld zijn).

Vluchten, b. w. -- Om hoog pointeeren. Het kanon V--.

Voeg, z. n. v. -- Voeging, verbinding, lasch, verband, klinkwerk.

Voer, z. n. o. -- Wat mede gevoerd wordt.

Spreekwijze: Het is bootsgezels V-- zijn eigen koopmansgoed mede
te brengen.

Voeren, b. w. -- Dragen, houden, laden, opsteken. Dat schip kan zijn
heele lading niet V--. Dat oorlogschip is gebouwd om 100 stukken te
V--. Dat schip Voert slecht zeil (de zeilen staan slecht by). Twee
reeven in de marszeils V--. De Amiraalsvlag V--.

Spreekwijze: Een groot schip V-- (een zaak van gewicht by de hand
hebben.)

Voering, z. n. v. (veroud.) -- 1o. Kleine koopmanschap, welke aan de
manschappen vergund wordt mede aan boord te nemen, ook garniering.

2o. Voor Voeding. In de oude ordonnantiën komt het woord dikwijls voor,
b. v. Drye man voor huyr en V--.

Voert, z. n. v. (veroud.) -- Inham of zeeboezem.

Voet, z. n. o. -- Onderend van een mast, schoor, stut of stijl.

Voetblok, z. n. o. -- Blok, dat omlaag is vastgemaakt.

Voetstuk, z. n. o. -- Benedenste rand der galerij.

Voetyzer, z. n. o. -- Krom kalfaatyzer.

Vol, b. n. en bw. -- 1o. Gevuld. Met V--le zeilen (gevulde, gepannen
zeilen). Het schip slaat V-- hout. Zie Hout.

2o. Open. De V--le zee (de open zee). De hoogste vloed.

Volbrassen, b. w. of Afbrassen. -- De Brassen aanhalen om de zeilen
te doen Volstaan.

Vol-en-by, bw. -- Niet te scherp aan-de-wind. V-- en B-- zeilen.

Volhandig weer, z. n. o. -- Weer, dat de Handen Vol geeft.

Volhouden, o. w. -- Vol-en-Byhouden: ook, na bygedraaid te zijn,
weder koers zeilen (houden).

Spreekwijze: Men moet V-- (volharden, het niet opgeven).

Volstaan, o. w. -- Wordt een zeil gezegd te doen, wanneer het de Volle
werking van den wind ondervindt. Dat zeil Staat Vol, Staat goed Vol,
Staat geheel Vol. De zeilen staan Vol.

Spreekwijze: Laat dat V-- (laat het zijn gang gaan).

Voor, bw. -- 1o. Voor den boeg van het schip. Het anker is V--
(het hangt V-- den boeg).

2o. Het voorste gedeelte van 't schip, de bak (Wenk aan V--, (fokke
hals opsteken, losgooien).

Voor en achter dicht, bw. Alle zeilen dicht gereefd.

Voorbyloopen, o. w. -- Voorby zeilen, varen. Een haven V-- (wanneer
men die wil ingaan, doch by ongeluk, of ten gevolge eener verkeerde
beweging, er voorby vaart.) Een schip V-- (een schip, dat gelijken
koers houdt, inhalen en vooruitkomen.

Voor-de-wind, bw. -- Den wind recht van achteren.

Spreekwijze: Het gaat hem V-- (het gaat hem voordeelig).

Voor-de-wind, z. n. m. of Voorwind. -- Voordeelige wind. Met een
frisschen V-- zeilen.


    Hunlieden niets gebrack als voorwind en ghetij,

                                    Vondel, Lofz. op de Scheepsv.


      Wat vint men hier een maght die op haar ankers draeit
    En wacht een voordewint om voort in zee te steken.

                                                        Vondel.


Voordwarstouw, z. n. o. -- Touw, waarmede het schip van voren aan
eene der zijden is vastgemaakt.

Vooreb, z. n. v. -- Zie Eb.

Voorganger, z. n. m. -- Het voorste end van het touw, 't geen aan
het anker vast is.

Voorhoede, z. n. v. -- Zie Voortocht.

Voorkasteel, z. n. o. -- Zie Kasteel.

Voorland, z. n. o. -- Land, 't welk men bezeilen wil.

Spreekwijze: Dat is uw V-- (dat is de omstandigheid, waar toe gy
't eerst vervallen zult).

Voorlast, z. n. m. of Voorlastigheid. -- 't Zelfde als Achter- of
Stuurlast, maar met betrekking tot het voorschip.

Voorlastig, b. n. -- Voor te veel Last hebbende: het tegenovergestelde
van achter- of stuurlastig.

Voorlooper, z. n. m. -- Klein stuk vlaggedoek, in de draden der
loglijn gestoken op een afstand gelijk aan dien van het vaartuig.

Voorluik, z. n. o. -- Luik aan het Voorschip.

Voorlijk, z. n. o. -- Zie Lijk.

Voorman, z. n. m. -- Die de Voorste roeit, enz.

Voormarszeil, z. n. o. -- Zie Marszeil.

Spreekwijze: Met het V-- betalen (zijn schuldenaars ontloopen).

Voormiddagwacht, z. n. v. -- Wacht van 8 uur tot aan den middag.

Vooronder, z. n. o. -- Kleine kombuis of keukentjen voor in een schuit
of binnenschip.

Vooroverloopen, o. w. -- Voorby den boeg van een schip heenzeilen: een
manoeuvre in 't gevecht, om den vyand de laag langsscheeps te geven.

Voorraad, z. n. o. -- Scheepsbehoeften.

Voorscheen, b. w. -- Zie Klimmen.

Voorschip, z. n. o. -- 1o. Voorste gedeelte van het schip, van den
fokkemast tot aan 't galjoen.

2o. Het schip, dat vooruitzeilt. Zich op zijn V-- richten.

Voorslemphout, z. n. o. -- Zie Slemphout.

Voorsteven, z. n. m. -- Verzameling der kromme stukken, die het
Voorste gedeelte van een schip uitmaken.

Voortent, z. n. v. -- Tent, die Voor den fokkemast wordt opgeheschen.

Voortocht, z. n. m. of Voorhoede. -- Het Smaldeel eener vloot,
dat Vooruitzeilt, en doorgaands onder 't bevel staat van den
Hoofd-Officier, die op den Vlootvoogd in rang volgt.

Vooruit, bw. -- Waarmede de betrekkelijke stelling van een persoon
of van een vaartuig wordt aangeduid. V-- zijn (zich op de voorhelft
van een schip, of eener vloot bevinden).

Voorvloed, z. n. m. -- Zie Vloed.

Voorvoet, z. n. m. (veroud.) -- Voorrang. Den V-- hebben (vooruit
zijn).

Voorwaarts, t. w. komm. -- Om Vooruit te gaan.

Voorwind, z. n. m. -- Zie Voor-de-wind.


    Voor-wind maeckt rechte streken.

                        Huyghens. Hofwijck.


Voorzeiler, z. n. m. -- Schip, dat vooruitzeilt, dat de overigen
geleidt. Zoo de Loodsboot, of ander vaartuig, dat, by het in- of
uitloopen van een naauwen doortocht voorzeilt.

Voorzien, b. w. -- Helpen, steunen, beschutten. Een touw V-- (het
bekleeden). De booten van roeiers V-- (bemannen).

Vracht, z. n. v. -- 1o. Lading: goederen, welke het schip bestemd
is over te brengen. Op V-- varen (varen, om lading, om V-- te
bekomen). Een schip, dat V-- zoekt.

2o. Hetgeen voor de overvaart, 't zij van goederen of personen,
betaald wordt. Voor halve V-- meêvaren. Hoe veel is de V--?

Spreekwijze: Hy heeft de vracht beet (hy heeft geld gewonnen).

Hy heeft de vracht in (hy is dronken).

Alle vrachtjens helpen (veel kleintjens maken een groot).

Vrachtbrief, z. n. m. -- Zie Cherteparty.

Vrachtlijst, z. n. v. -- Lijst, waarop de ingeladen goederen staan
vermeld.

Vrachtschip, z. n. o. of Vrachtvaarder. -- Schip, dat goederen
overbrengt.

Vrachtvaarder, z. n. m. -- Zie Vrachtschip.

Vrachtvaart, z. n. v. -- De vaart met Vrachtschepen. De V-- op dat
land is zeer uitgebreid.

Vrang, z. n. v. -- Het middel- of buikstuk van elk spant, dat
in de kiel en binnenkiel rechthoekig sluit. Halve V-- van het
groot spant. De voet, hiel, onderkant van een scherpe V--. Vlakke,
platte, scherpe V--en. Half scherpe V--en, ingetrokken V--en. V--en
van het vlak, middelV--en. V--en van een kattespoor. Halve V-- der
kattesporen. Gemaakte halve of heele V--. Gelaschte halve of heele V--
(die uit twee stukken is saêmgesteld).

Vredevlag, z. n. v. -- Zie Vlag.

Vreetschepen, z. n. o. mv. -- Eigenaardige benaming, welke men aan
de konvooischepen plach te geven.

Vreevuur, z. n. o. -- Zie Dwaallicht.

Vriezen, o. w. -- Tot ijs stollen.

Vroegkost, z. n. v. -- Ontbijt.

Vrijbuiten, o. w. -- Op roof uitgaan.


    De Britten afgericht op rooven en vrybuiten,
    Braveerden lang ter zee met zwakke leere schuiten.

                                            Vondel, Zeevaert.


Vrijbuiter, Zeevrijbuiter, z. n. m. -- Zeeroover. Antonides bezigt
in zijn IJstroom den min gewonen vorm: Vrijbuitenaar:


    De zeevrybuitenaars verdelgende in hun vlucht.


Vrijhouden, b. w. -- Ontslaan, ontdoen, vrijwaren. Een schip van
water V--. Zie Lens. Een anker V-- (beletten dat het, by 't ophalen,
tegen het schip stoote).

Vrijzetten, b. w. -- Nagenoeg 't zelfde als Vrijhouden.

Vuil, b. n. -- Wordt een schip genoemd, als zijn kiel met schelpen of
andere onreinheden begroeid is, die zijn loop vertragen: of een kust,
die met verborgen klippen is bezet.

Spreekwijze: V--e gronden bederven de kabels. Zie Kabel.

Vuilebras. z. n. v. (veroud). -- De tobbe of kuip, waar de varsebalie
het vleesch in plach te ververschen.

Spreekwijze: Hy trekt aan de V-- (hy werkt door, of verkeerd, tot
eigen schade)--om dat, wie aan de V--B trok, het vuile water over
't lijf kreeg.

Vuilen, z. n. m. mv. -- Vuile gronden, gevaarlijk om over te zeilen,
of waarin het anker niet houdt.

Vuil water maken, o. w. -- Door den modder zeilen zonder vast te raken.

Vuist, z. n. v. -- Zware hamer, by 't scheepssmidgereedschap.

Vulhout, z. n. o. -- Hout, gebezigd om de luchten te vullen.

Vullen, b. w. -- De wind wordt gezegd de zeilen te V-- als hy die
doet volstaan.

Vullingsgaten, z. n. o. mv. of Walmgaten. -- Zoggaten, sleuven langs
al de spanten van den binnenkant der karkas van een schip loopende,
en tot galei dienende, langs welke het water van de uiteinden des
vaartuigs naar de pompen loopt.

Vullingsplank, z. n. v. -- Plank, waarin de Vullingsgaten zijn
aangebracht.

Vullings, z. n. v. mv. -- Openingen, die by het bouwen van een schip
langs de binnenhuid worden gelaten om doortocht te verschaffen aan
lucht of aan water.

Vuren, o. w. -- 1o. Vuur geven, schieten. Zy hielden niet op met
V--. Vuur bakboord, Vuur stuurboord (lost het geschut van bakboord,
van stuurboordzijde).

2o. Lichten. Het water wordt gezegd te V--, wanneer de zee 's nachts
by elke beweging glanst als Vuur: de branding op de klippen doet zich
daardoor op een afstand kennen.

Vuur, z. n. o. -- 1o. Baak, kustlicht. Wy hebben het V-- van Marken
in 't gezicht (het licht van den Vuurtoren.) Op dien kaap is een
draaiend V-- geplaatst (een kustlicht, waarvan de glazen beweegbaar
zijn, zoodat het licht schijnt te draaien.) Drijvend V-- (vuurschip,
dat tot baken dient.) Rood, oranjegeel V-- (gekleurd licht).

2o. Schot. V-- geven (schoten doen.) Over beide boorden V-- geven
(het geschut van wederszijden van het schip lossen.) Wy dwongen
den vyand zijn V-- te staken (met schieten op te houden.) Een goed
onderhouden V--.

3o. Branding. Zie Vuren. Een V-- in lij!

4o. St. Elmus V-- elektrieke vlammen, die zich by stormweer op de
nokken en toppen vertoonen.

5o. In zijn gewone beteekenis: Als de wacht opgezeten, moet V--,
licht en pijpjens uit, was de oude consigne aan boord.

6o. Kanker, die het hout wegvreet. Zie Vervuren.

Vuurbaak, z. n. v. -- Zie Baak.

Vuurblaas, z. n. m. -- Benaming, welke men oudtijds aan een schip
van Vuren hout plach te geven.

Vuurflesch, z. n. v. (veroud.) -- Flesch met buskruit gevuld, en van
een lont voorzien, hoedanige men onder het gevecht op vyandelijke
schepen plach te werpen.

Vuurkleeden, z. n. o. mv. (veroud.) -- Natte huiden, waarmede men de
barrings tegen 't werpen van granaten plach te bedekken.

Vuurschip, z. n. o. -- Schip, dat tot kustlicht dient.

Vuurtoren, z. n. m. -- Vuurbaak, brandaris, toren, aan den ingang
van een haven of elders geplaatst en op wiens top Vuren of lichten
branden, om aan de schepen tot baak te dienen.

Vijgetouw, z. n. o. -- Biezetouw, dat in de Middellandsche zee veel
gebruikt wordt. Touw, van den bast des Vijgebooms geslagen werd
vroeger zeer algemeen gebezigd.

Vijstingen, z. n. v. mv. (veroud.) -- Bouten, met yzeren banden
doornageld, dienende om de masten steun te geven en recht in het
spoor te houden.



W.


W, b. n. -- West. De wind is W.

Waaien, onp. w. -- 1o. Blazen, wind maken. Het Woei een stijve koû. Het
zal van nacht fiks W--. Het Waait een vliegenden storm.


    Men ziet de winden vaak van alle kanten Waaien,


zegt Phenix in Huydecopers Achilles.


    't Mag waaien, stil staan, vloeien of ebben,
        Wie niet waagt die zal niet hebben.

                                              Cats.


Spreekwijze: Met alle winden W-- (zich aan elke bovendrijvende party
aansluiten).


      Die met elken wind wil Waaien,
        Die onthoude bovenal,
      Dat de wind somtijds kan draaien,
    Niet altijd bestendig wezen zal.
      Hy blijv', heeft hy dit vergeten,
        Voor een wissen val beducht:
      Hy ligt, eer hy 't zelf kan weten,
        Met de beenen in de lucht,


zingt Maria in 't Dorp aan de Grenzen.

Ik acht het zoo veel als den wind die daar Waait (ik acht het niets).

Het zal er W-- (er zal braaf geraasd worden).

Het is hem door 't hoofd Gewaaid (hy heeft het vergeten).

2o. Wapperen, uitwaaien. De vlaggen W--, of, als het oude liedtjen
zegt:


    Zy zeggen: daar is er geen Prins in 't Land
    En de vlaggen die Waaien van allen kant.


Waak, z. n. m. -- Waking, wacht, kwartier. Ende omtrent de vierde
Wake des nachts quam hy tot haar, wandelende op de zee. Markus VI. 48.

Waak (derde) z. n. m. -- Vroeger werd een Onderluitenant by de
O. I. Kompagnie zoo genoemd.

Waal, z. n. m. -- Kolk, walende stroom, waarvan zoowel de rivier,
als eenige der stadsgrachten te Amsterdam haar naam ontleenen.


                  De scheepshof van de Waelen
    Met voorraet opgepropt van schepen klein en groot.

                                            Antonides, IJstroom.


Waan (in) houden, o. w. (veroud.) -- Eenig timmerwerk te scheep naar
den eisch houden, zoo dat het niet verzet.

Waarachtige grond, (veroud.) -- Steenachtige grond.

Waarloos, b. n. -- Al wat ingescheept wordt om een voorwerp van
gelijken aart te vervangen. W-- rondhout, touw. W--e bloks, zeilen enz.

Waarnemen, b. w. -- Nagaan, beschouwen, opmeten. Den stand van een
hemellicht W--.

2o. Aanvatten. Neem Waar dat end (grijp dat touw).

Waauw, b. n. -- Voordeelig. De wind is W--. Zie Wieuw.

Wacht, z. n. v. -- 1o. Daad van waken, t. w. voor de veiligheid van
't schip. Men moet goede W-- aan boord houden. Zijn W-- staan (de
Wacht op zijn beurt hebben).


    Een ieder staat zijn Wacht,


zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

2o. Kwartier, tijd, dat het waken duurt. Eerste W-- (van 8 uur
tot middernacht). HondeW-- (van middernacht tot 4 uur). DagW--
(van 4 tot 8 uur 's morgens.) VoormiddagW-- (van 8 uur tot den
middag.) NamiddagW-- (van den middag tot 4 uur.) PlatvoetW-- (van 4
tot 8 uur 's avonds.) BakboordsW--, StuurboordsW--.

3o. De personen, die waken. De gandsche W-- kwam er aan te pas.

Wachtrol, z. n. v. -- Lijst, waarop de indeeling der Wachten is
opgeteekend.

Wachtschip, z. n. o. -- 1o. Schip, dat in den mond van een stroom of
haven ligt, om die te beschermen.

2o. Ontwapend schip, tot berging van rekruten.

Wachtwoord, z. n. o. of Parool. -- Afwisselend herkenningswoord, door
den Kommandant gegeven, en aan hen, die op wachten of posten staan,
of die rondes doen, medegedeeld. Het W-- gaan halen.

Wadde, z. n. v. -- Droogten, ondiepte.

Waden, o. w. -- Door 't water gaan.

Wagenschot, z. n. o. -- Dunne beplanking.

Wagenweg, z. n. m. -- Op de kaarten van de O. I. Kompagnie waren twee
lijnen afgeteekend, waartusschen de schepen gehouden waren te zeilen,
immers tot door de Linie. Die tusschenruimte werd W-- genoemd.

Wak, z. n. o. -- Zwakke stede, open plek in het ijs.

Waken, o. w. -- Bovendrijven: wordt gezegd van een rots, klip of ander
voorwerp, dat met het afloopen van het water zichtbaar wordt. Die bank
Waakt met de eb (laat zich zien met de eb). Een W--de boei (een boei,
die aanwijst, waar het anker ligt).

Waker, z. n. m. -- 1o. Windwijzer op een masttop.

2o. Lont, die brandend gehouden wordt in de lontbalie.

3o. Ambtenaar, die van wege het Bestuur van 's Lands middelen aan boord
van een schip wordt gezonden om toe te zien, dat geene goederen van
boord worden afgeleverd, of dat een gedane verzegeling ongeschonden
blijve. Dat schip heeft W--s aan boord gekregen.

Wakker, b. n. -- Vlug, bekwaam.


    Wie roergang, splisse, en knoopen kan;
    Dat is aan boord een wakker man.

                                Scheeps rijmpjen.


Wakkeren, o. w. -- In kracht toenemen. De wind begint te W--. Zie
Aanwakkeren.


    De wakkerende wind in 't Westen
    Geeft hun getal der zee ten besten.

                            Van Haren, de Geuzen.


Wal, z. n. m. -- 1o. Waterkant; vooral een zoodanige, die van hout-
of metselwerk voorzien is. De stads W--len. OpperW-- (waar de wind
van de landzijde komt). Lager W-- (waar de wind op de kust staat).


    Hy zwiert al waar het water wil,
    En wort zoo, door een snellen val,
    Gedreven tegen lager Wal.

                                    Cats.


2o. Algemeene benaming voor land. Aan W-- gaan. Aan W-- blijven
(aan land blijven). Van W-- steken (afzeilen, afvaren). Zie Hooger
W--. Vaste W--.

Spreekwijze: Iemand van den W-- in de sloot helpen. Zie Sloot.

Ontgaat u de W-- hou u aan 't vlotgras. Zie Vlotgras.

Het raakt kant noch W--. Zie Kant.

Aan lager W-- zijn (zich in slechten finantieelen toestand bevinden).

By den W-- langs, zoo vaart men zeker (als men zich verdacht houdt
heeft men geen gevaar te vreezen).

De beste loodsen staan aan W-- (die buiten de zaak zijn, hebben
doorgaands 't meest er over te zeggen, weten 't altijd beter).

Walen, o. w. -- Draaien. Een W--de naald (een kompasnaald, die niet
dan langzaam en als aarzelende haar richting neemt).


    Daer waelt de lely van 't kompas,


zegt Vondel in zijn Lijkdicht op zijn kleindochtertjen.

Walengang, z. n. v. -- Gang, op groote schepen, die op het koebrugdek
tegen boord het schip rond loopt, als 't ware rond-waalt, en dient
om den timmerman by een gevecht de grondschoten te doen stoppen.

Walmgat, z. n. o. -- 1o. Het hol gedeelte, voor aan de schacht van
het roer onder elken vingerling gemaakt, om vrijen doortocht te laten
aan die van den voorsteven.

2o. Zie Vullinggat.

Wambuis, z. n. o. of Wammes. -- Baaitjen.

Spreekwijze: Op zijn Wammes krijgen (er slecht afkomen).

Wamen, o. w. -- Den modder op doen wellen, 't welk by den stroom
geschiedt. Het tij Waamt.

Wan, z. n. o. -- 1o. Lek; lekkaadje.

2o. Holte in het hout, welke niet kan weggenomen worden zonder het
hout in omtrek te doen verliezen.

3o. Een yzer, waaraan in 't midden een lijn is vastgemaakt, dienende
om in het spongat voor ledige vaten te steken en die daarmede op
te hijschen.

Wand, z. n. m. -- Binnenzijde van een schip.

Wang, z. n. v. of Schaal. -- Zijstuk, klamp, die tegen een mast
geslagen wordt om dien te stutten.

Wangen, b. w. -- Met Wangen of schalen voorzien: met klampen
vastzetten.

Wanhout, z. n. o. -- Wankantig hout: hout, waarvan de oppervlakte
niet gaaf, maar met Wannen bezet is.

Wankant, z. n. o. -- De ruwe zijde van het hout.

Wankantig, b. n. -- Zie Wanhout.

Wankoers, z. n. m. -- Verkeerde Koers, afwijkende Koers.

Want, z. n. o. -- Oorspronkelijk: netwerk, waarvan Vondel, in zijn
Lofz. op de Scheepvaart:


    Zoo langhe tot sy 't Want optrocken met de visch,


en van daar: al het Touwwerk aan boord; Staand en loopend W-- (het
vaste en losse touwwerk aan boord). Het W-- zwichten (by slecht weer
in geval het tuig los of gerekt is, het W-- over en weêr vastrijgen).

Spreekwijze: Zijn staand en loopend W-- in orde brengen (zijn kleeding
in orde schikken).

Die geen W-- heeft naar het schip, moet te gronde gaan (die geen
vrouw heeft, die hem past).

Te veel W--s overhoop halen (te veel omslag maken).

Hy is vierkant onder zijn staand en loopend W--. (Hy is in alles even
knap, van alle markten thuis).

Wanten, b. w. -- Het Want in orde brengen, is niet in gebruik, dan
in de volgende

Spreekwijze: Hy weet van W-- (hy verstaat de zaak).

Wanten, z. n. v.-- Wollen handschoenen zonder vingers, by de visschers
in gebruik.

Wanthaak, wantknoop, z. n. m. -- Zie Haak, Knoop, enz.

Wantslag, z. n. m. -- Touwwerk, samengesteld uit touwen, die reeds
afzonderlijk waren gestrengeld geweest.

Wantij, z. n. o. -- Draaijing, tegenstroom.

Wanvangst, z. n. v. -- Gebrekkige, slechte Vangst, of geheel geen
Vangst.

Wanzij, z. n. v. -- Zie Wankant.

Wapenbord, z. n. o. of Naambord. -- Bord, waarop de naam van het
schip geschreven staat.

Wapperen, o. w. -- Heen en weder waaien. De zeilen W--. Hy liet zyn
wimpel W--.

Waring, z. n. v. -- Overloop op kleine vaartuigen. Zie Gangwaring.

Warlen, o. w. -- Heen en weêr slingeren, draaien. In de War raken,
verwarren. Een W--de zee, (golven die tegen elkander opstaan).

Wartel, z. n. m. -- Soort van kleine ketting of haak, draaiende op het
end van een ketting, en waarvan men by 't spinnen van schiemansgaren
gebruik maakt.

Wartelblok, z. n. o. -- Zie Blok.

Wartelhaak, z. n. m. -- Taliehaak, waarvan de kop uit een zeer
sterke yzeren plaat bestaat, op welke hy draait, en waarvan de beide
zijden zich sluiten over elkander als een beugel, waarin men een kous
vastklinkt om den strop te ontfangen van het blok, voor 't welk hy
dienen moet, om de daardoor loopende touwen, uit elkander te houden.

Wasschen, b. w. -- Spoelen, schoonmaken. De zee Wiesch het dek schoon,
(de golven sloegen alles van 't dek, spoelden alles weg).

Wassen, o. w. -- Rijzen, opstijgen, aanvoeren. W--d water (water,
dat met den vloed rijst), in tegenstelling van: vallend water. Een
W--de maan (als de maan in omtrek schijnbaar toeneemt).

Water, z. n. o. -- Doorschijnende vloeibare zelfstandigheid, die door
de koude stolt, en door de hitte wegdampt. ZeeW--, RivierW--, BronW--,
WelW--, PompW-- enz. Zout W-- (dat der zee.) Zoet W-- (dat drinkbaar
is.) Brak W-- (dat met onzuivere bestanddeelen vermengd is.) Loopend,
stroomend W--. Woelend W--. Slecht W-- (dat stil is.) Ondiep W--. Hoog
W-- (volle vloed.) Stil W-- (tusschen vloed en ebbe.) Laag W--
(afloopende ebbe.) W-- halen, zich van W-- voorzien (van zoet W--.) In
diep W-- zijn (in volle zee zijn.) Het W-- wast, het W-- valt (het
vloeit, het ebt.) Open W-- (dat niet bevroren is.) ToeW--, besloten W--
(bevroren water.) VaarW-- (watering.) Een schip te W-- brengen (het af
laten loopen.) In 't mv. wordt het voor zee-, rivier- of stroomvaart,
in 't kort voor al wat zich bevaren laat, genomen. De breede W--en. De
binnenW--en (die binnen de grenzen liggen), ook voor golven, stroomen.


    Hier barst hy  (de Nijl) eindlijk uit met neergestorte Wateren.

                                                     Antonides Ystroom.


Spreekwijze: Stille W--s hebben diepe gronden (zy die de minste praat
hebben, zijn dikwijls de knapsten).

W-- in zijn wijn doen (zich een weinig temperen).

Hy is verdronken eer hy W-- gezien had. Zie Verdrinken.

Gods W-- over Gods akker laten loopen (fioolen laten zorgen, zich
nergends over bekommeren).

Boven W-- zijn (geen vrees voor schade meer hebben).

Tusschen W-- en wind zijn (weifelen, geen party kiezen).

In zulke W--s vangt men zulke visschen (van zulk slach van volk moet
men zulke dingen verwachten).

Onder W-- zijn (dronken zijn).

Veel W-- vuil maken (veel onnoodigen omslag maken).

Het is laag W-- aan boord (men heeft gedaan met schaften).

Waar de dijk 't laagst is, loopt het W-- 't eerst over (rampen treffen
arme lieden 't eerst).


    Die Water deert
      Water weert.

                 Cats.


In die W--en treft men veel N. Wind. (Kruisen zeeroovers).

Waterborden, z. n. o. mv. (veroud.) -- Planken, die op het scheepsboord
gezet, en afgenomen kunnen worden.

Waterdicht, b. n. -- Ondoordringbaar voor het water. Het eerste
vereischte van een vaartuig is, dat het W-- zij.

Waterdracht, z. n. v. -- 't Zelfde als Diepgang. Zie ald.

Wateren, b. w. -- Uit het oog verliezen, ten gevolge van de rondte
des aardbols. Een schip W--. Een eiland W--.

Wateren, o. w. -- Uit het gezicht verdwijnen. Ziedaar een schip,
dat gedeeltelijk Watert (dat gedeeltelijk in 't water schijnt weg te
zinken, waarvan men alleen de masten ziet).

Wateren, z. n. o. mv. -- Kogels, die in en uit het water springen.

Watergang, z. n. m. -- Dikke plank, die aan weêrszijden van het dek is
aangebracht, tot hetwelk zy mede behoort. De W-- rust op den dekbalk,
ligt op eenigen afstand uit het boord en strekt zich over de geheele
lengte van het schip uit.

Watergeus, z. n. m. -- Zie Geus.

Waterhoos, z. n. v. -- Zie Hoos.

Waterkant, z. n. m. -- Wal, Kant van het Water.

Waterlanders, z. n. m. mv. -- Inwoners van Waterland.

Spreekwijze: Daar komen de Waterlanders, t. w. op den dijk (daar komen
de tranen in de oogen, om dat de Waterlanders niet op den dijk komen,
ten zij er gevaar is).

Waterlegger, z. n. m. -- Vat, waarin zoet Water aan boord bewaard
wordt.

Waterloopsklos, z. n. m. -- Gedeelte van de bevloering der dekbalken,
't welk zich op het uiteinde daarvan tegen boord bevindt, en als den
rand van het dek vormt.

Waterlijn, z. n. v. -- Zie Kimlijn.

Watermolen, z. n. m. -- Molen, dienende om het Water uit een polder
te malen.

Waterruim, z. n. o. -- Gedeelte van het Ruim, waarin het Water
bewaard wordt.

Waterpas, b. n. -- Horizontaal.

Waterrecht, z. n. o. -- Door de zeevarende Mogendheden erkend zeerecht.


    Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden
      Om wraak te vergen voor 't geschonden Waterrecht.

                                    Brandt, Grafschrift op de Haas.


Waterschip, z. n. o. -- Schip, dienende om Water aan te voeren.

Spreekwijze: Het doet er weinig toe al krijgt een W-- een gat meer
(om dat er het Water toch weêr inloopt).

Waterschuit, z. n. v. -- Schuit, waarmede drinkwater wordt aangevoerd.

Waterspiegel, z. n. m. -- 1o. De oppervlakte van het Water.

2o. De Watergordel, die een drijvend schip omvangt.

Watertreder, z. n. m. -- Dichterlijke naam voor "Schip."


    Gelijck een vogel, als de dagh begint te kriecken,
    Ter vlught zich rust en vecht en wackert zijne wiecken,
    Zoo doet mijn zeilbaer vlot, mijn Watertreder mee,
    Hy spant zijn vleugels uit, en maakt zijn zeilen ree,


zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

Watertocht, z. n. m. -- Tocht, reis, door 't Water.


    Zoo trotst men Jazons Watertoghten
      En zijn vermeetlen heldenlof.

                                  Antonides.


Waterrot, z. n. m. -- Bynaam voor een zeevarende.

Waterval, z. n. m. -- Water, dat zich van een hoogte nederstort.

Waterverkleuring. -- Verandering in de kleuren van het Water, welke
op zee doorgaands wordt waargenomen op sommige breedten of boven een
rif of bank. Het rif is noch door rollers noch door W-- kenbaar op
eenigen afstand.

Waterverplaatsing, z. n. v. -- De plaats, welke de kiel van een schip
in het water beslaat.

Waterverval, z. n. m. -- Verschil van diepte by hoog of laag Water.

Watervloed, z. n. m. -- Overstrooming.

Waterzeilen, z. n. o. mv. (veroud.) -- Zeilen, die men achter tegen
het schip, tot onder aan het water toe, hing, by het lensen.

Web, z. n. v. -- De scheepstimmerlieden noemen een W-- scheren,
wanneer zy de latten spijkeren, naar welke het beloop van een schip
moet gemaakt worden.

Wederzee, z. n. v. -- 't Zelfde als Tegenzee. Zie ald.

Weekbak, z. n. m. (veroud.) -- Groote bak op den overloop, waar de
varsebalie zijn water in draagt en de spijs in weekt en reinigt.

Weer, z. n. m. -- Zie Rietpark.

Weêr of weer, (naarmate men dit woord als samentrekking van weder--wat
niemand ooit zegt--of van geweer, van weeren [waaien], beschouwt)
z. n. o. Luchtgesteldheid. Zwaar W-- (storm.) Gemeen W--, roezemoezig,
buiig W--. Het W-- klaart op. Het W-- is bestendig. Helder W--. Dik
W--. Donker W--. Handzaam W--. Deinzig W--. NoodW--.

Spreekwijze: Mooi W-- en geen haring (het doet zich goed voor; maar
men heeft er niet aan).

W-- en wind dienen hem (het gaat hem naar wensch).

Mooi W-- spelen (den boel er doorbrassen).

's Avonds rood, morgen goed W-- aan boord.

Weêr aan of weêr an, t. w. Goed zoo: toe maar:


    Weer an: riepen de Matroosen:
      't Is een man, oft Mouringh waer,


zingt Huyghens in zijn Scheepvaart op 't overlijden van Prins Maurits.

Weergal, z. n. m. -- Rood wolkjen, dat doorgaands buiig weer
aankondigt.

Weerlicht, z. n. o. -- Ontvlamming van elektrieke dampen.

Weêrstroom, z. n. m. -- Keerende stroom. Zie Neer.

Weêrvloed, z. n. m. -- Keerende vloed.

Weerswijs, b. n. -- Die zich verstaat op Weersvoorspellingen.

Wegdrijven, o. w. -- Afdrijven, heendrijven. Met den stroom W--. 't
Wordt ook gezegd van een schip dat niet goed by-de-wind zeilt. Hij
drijft te veel weg (d. i. naar tij toe).

Weger, z. n. m. -- Plank of plaat, tegen het binnen-oppervlak der
inhouten geplaatst, in de richting van voren naar achter. KimW-- (die
door de uiteinden der vrangen van elk spant heenloopt.) VlakW---,
BuikW-- (die tusschen de KimW--s en de W--s van het zaadhout
aangebracht worden.) TusschenkimW--s  (die over de uiteinden der halve
vrangen en de ondereinden der onderbuikstukken liggen.) SteunW--,
BovenkimW-- (die boven de KimW--s zijn.) DostW--s (op de dikte waarvan,
in een schuit, de uiteinden der roeibanken gelegd worden).

Wegeren, b. w. -- Wegers aanbrengen, een schip van binnen
beplanken. VolW-- (geen ruimte tusschen de Wegers laten.) Half vol,
met luchten W-- (tusschenruimten openlaten).

Wegering, z. n. v. -- Vereeniging van al de Wegers of planken,
waarmede de romp van een schip van binnen is bekleed.

Wegwijzer, z. n. m. -- Rat, Duizendbeen. Zie ald. Zoo heet ook een
boeksken voor koffen en smakken die het Katterak en Schagerrak bevaren.

Wegzeilen, o. w. -- Zich zeilende verwijderen.

Weigeren, b. w. -- Haperen, nalaten. Het schip Weigert in het wenden.

Weischuit, z. n. v. -- Lichte schuit, die over de Weiden heen gedragen
kan worden.

Wel, b. n. -- Goed, in orde, gezond. Alles W-- aan boord.

Welbezeildheid, z. n. v. -- Snelheid, hoedanigheid van zeilen. De
schepen zullen zich naar hun W-- rangschikken.

Welboot, z. n. v. -- Soort van Hollandsche boot.

Welvaart, z. n. v. -- 's Lands W-- is 't gevolg van 't Wel-varen
der ingezetenen, en dit weder van de voordeelige Vaarten, die men
deed. Die zoo wel 't etymologisch als het moreel verband niet inziet,
weet niet, wat de taal is als uitdrukking van het volkswezen.

Welzand, z. n. o. -- Land, waaruit het water opwelt of opborrelt en
waarin alles weg zinkt.

Wenden, o. w. -- Over een anderen boeg gaan liggen; by- of voor-de-wind
over stag gaan: beweging, welke men aan een schip laat doen, om het
boord, dat vroeger van den wind was, tegen den wind in te brengen. De
vloot Wendt. De Amiraal deed sein, om door een contra marsch te W--.

Wenken, b. w. (veroud.) -- 1o. Het eerste windvangen der zeilen als
een schip overstag wendt.

2o. Los gooien. In 't komm. Wenk aan voor! (gooi de boelijns van het
voormarszeil en voorbramzeil en fok los).

Werf, z. n. v. -- Ruimte of werkplaats, bestemd tot aanbouw van
vaartuigen. ScheepstimmerW--, GeschutsW--.

Werfbrief, z. n. m. -- Register of bewijs van verbintenis, waarby
iemand dienst heeft genomen.

Werfhuis, z. n. o. -- Huis, waar volk voor de dienst geworven wordt,
en dat doorgaands door het uitsteken van een vlag onderscheiden wordt.

Werfofficier, z. n. m. -- Officier, met het aannemen van volk belast.

Werk, z. n. o. -- Gepluisd touwwerk, dienende om de naden en voegen
der planken te breeuwen.

Werken, o. w. of Kraken. -- Wordt het schip gezegd te doen, wanneer
zijn onderscheiden deelen ten gevolge van de beweging der zee hoorbaar
tegen elkander wrijven. Men zegt ook van masten of raas, dat zy
W--, wanneer hun gekraak aanduidt, dat zy in stevigheid beginnen
te verminderen. In 't algemeen beduidt het het hevig slingeren en
stampen van het schip.

Werp, z. n. o. -- By een woord gevoegd, duidt aan, dat men iets
uitbrengt om zich te verhalen of uit te werken. Een W--anker, een
W--tros. Zie Anker, Tros, enz. W-- wordt ook wel by verkorting voor
Werpanker gebezigd. Een W-- uitbrengen.

Werpanker, z. n. o. -- Anker, dat uitgevoerd wordt om een schip daarby
voort te halen.

Werpen, b. w. -- of Uitwerpen, Een schip, door behulp van ankers of
trossen, uitwerken: komm. Werp (Werp het dieplood uit).

Werplijn, werptros, enz. -- Zie Lijn, Tros, enz.

Werrie, z. n. v. -- Engelsch roeivaartuigjen.

Wervelwind, z. n. m. -- Dwarrelwind; draaiende Wind, die met hevigheid
waait.


    't Gegter der Wervelwinden
      Die eik en ceder knakken,
      Rukt broederlijke takken,
    Scheurt teere hartevrinden,
      In 't stormgewoel van een.

                          Bilderdijk.


Werven, b. w. -- Aannemen, in dienst nemen. Manschappen W--,
Matrozen W--.

Werver. Die het volk tot de dienst ten oorlog aanbrengt. De matrozen
noemen zulk een: zielverkooper.

West, bw. -- Ten Westen, uit het Westen, aan den Westkant. De wind
is W-- (waait uit het Westen.) Wy zagen een schip W-- van ons af.

West, (de) z. n. v. -- De Westindische Koloniën. Hy vaart op de
W--. Hy heeft zijn fortuin in de W-- gemaakt.

Westelijk, b. n. -- Wat zich ten Westen bevindt.

Westelijken, o. w. -- Zich naar het Westen begeven. De wind begint
te W--.

Westen, (het) -- Het Westelijk land.

Westen, (ten) b. w. -- Aan de Westzijde. Zie West.

Westergang, z. n. m. -- Gang, die, zich langs den spiegel van stuur-
naar bakboord uitstrekkende, aan de eene zijde door den spiegel en
aan de andere door een leuning bepaald wordt.

Westerkim, z. n. v. -- De gezichteinder ten Westen. Zie Westkim.

Westerzon, z. n. v. -- Avondzon.

Westewind, z. n. m. -- Wind, die uit het Westen waait.

Westkim, z. n. v. -- 't Zelfde als Westerkim.


    Hy had den avond en de Westkim reeds gewonnen

                                          Vondel, Faeton.


West ten noorden, west ten zuiden. -- Windstreken. Zie Windstreken.

Westwaart, b. w. -- Naar de Westzijde toe. Wy zeilen W-- (het
Westen in).

Westzijde, z. n. v. -- De zijde, in het Westen gelegen.

Wevelingen, z. n. v. mv. -- Touwtjens, tusschen de hoofdtouwen
gespannen, en den bootsgezellen dienende om naar de mars en bramzaling
te klimmen.

Weven, b. w. -- De Wevelingen scheren.

Wiegen, b. w. -- De scheepstimmerlieden noemen een schip W--, wanneer
zij het, by 't afloopen, los wrikken en aan 't glijden helpen.

Wiel, z. n. o. -- Het rad van een rampaard.

Wieling, z. n. v. -- Draaikolk.


    Wat Wieling dan, wat golving spoelt en drijft
    En slingert u, onwetend waar gy blijft?

                                            Bilderdijk.


Wieltros, z. n. m. -- Dunne troslijn.

Wier, z. n. o. -- Zeegras, dat, gedroogd, tot het maken van dijken
gebezigd wordt. Zie Dijk.


    Een hand vol zeewier dreef door 't nat,
      Ten spel van wind en golven,
    Nu, 't moedig hoofd om hoog gebeurd,
      En dan, in 't schuim bedolven.

                                        Bilderdijk.


Van dit gras heeft het eiland Wieringen zijn naam.

Spreekwijze: Hy kijkt of hy Wieringen in wou (hy kijkt zuur: om dat
de doortocht tusschen Wieringen en den vasten wal smal is).

Men moet soms hard prangen om Wieringen te krijgen (men heeft veel
gevaar door te staan eer men in veilige haven komt: men moet soms
hard werken aleer men tot rust komt).

Wieuw, b. n. (veroud.) -- Ongunstig. De wind is W-- (het tegendeel
van Waauw).

Wig, z. n. v. -- Prisma van hout of yzer, dienende om hout te splijten,
of eenig voorwerp te schoren.

Wik, b. n. -- Ter naauwer nood.

Spreekwijze: Het is W-- of Wak (het is zus of zoo). Zie Wak.

Wikken. Bezien, doelen.


    En driemaal wikte van zijn oortip, driemaal mikte:
    Zóó vreeselijk, dat zelfs de hemelschutter schrikte.

                                                Vondel, Faeton.


Spreekwijze: Men moet W-- en wegen. (Men moet bezien en overleggen).

Wildebras, z. n. m. -- Zie Bras.

Willen, z. n. m. mv. -- 1o. Enden dik touw, die, in de plaats van
een wrijfhout, voor den boeg van een klein vaartuig gehangen worden.

2o. Platte schijven van platting gemaakt, die over het buitenboord
van de sloepen gehangen worden tegen het stooten.

Wimpel, z. n. m. -- Lange, smalle strook vlaggedoek, meestal in twee
punten uitloopende. Koninklijke W-- (die alleen van den grooten mast
der oorlogsvaartuigen geheschen wordt en de kleur der vlag heeft.) De
W--, boven de vlag van top gevoerd, dient tot teeken, dat de hoogste
macht, de Koning of diens vertegenwoordiger, aan boord is. Kommandeur
van den breeden W-- (tytel van een Hoofdofficier in rang volgende
op den Schout-by-Nacht). Met Vlaggen en W--s liep het schip de
haven binnen.


                          Een gloeiend paviljoen
      Van Wimpels, geschakeert tot een triomffestoen,
    Verlicht door duizenden van vieren, langs de stangen
    En marssen vastgehecht, terwijl kortouw en slangen
      Matroos verquikten met hun dreunende muzijk.

                                            Antonides, IJstroom.


Spreekwijze: Hy wint het met Vlaggen en W--s. Zie Vlag.

Wimpelman, z. n. m. -- Scheepsjongen, die op den Wimpel moet toezien.

Wimpelstok, z. n. m. -- Stok of standert van den Wimpel.

Wind, z. n. m. -- Beweging van de dampkringslucht. Sterke W--,
Scherpe W--, Koude W--, Harde W--,


    Boghtig yzer kan men rechten;
    Maar geen harden Wint bevechten.

                                  Cats.


ZeeW-- (die uit zee waait.) LandW-- (die van de landzijde
komt.) By-de-W-- (als de W-- voorlijker dan dwars inkomt.) Voor-de-W--
(van achteren inkomende W--.) Bezeilde W-- (dien men voor zijn
koers behoeft.) De W-- op het zeil (tegen-W--.) De W-- in het zeil
(voordeelige W--.) Onder den W-- van iemand zijn (te lijwaart van hem
zijn.) Slecht by-de-W-- zeilen (lafwindig zijn.) W-- en stroom mede
hebben. Naar den W-- zeilen. Door de W-- gaan (wenden.) De W-- is
Wieuw: De W-- is Waauw. Zie Wieuw, Waauw. Boven den W-- zijn, beneden
den W-- zijn (te loef of te lijwaart zijn.) De W-- is op en neêr
(er is geen W--.) Geen W-- overgeven (van elk zuchtjen gebruik maken).

Spreekwijzen: Het gaat hem voor-de-W-- (het gaat hem voorspoedig).

Er waait geen W-- of hy is iemand dienstig (elke zaak heeft hare
goede zijde).

Hy ziet in den W-- (hy geeft acht op hetgeen gebeuren kan). Zoo
schrijft Hooft: "Hoewel de ontsteltenissen, die 't genaaken onzer
ellenden beteekenen, van heeden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben
wy 't al een wyle laaten heenen gaan op toeverlaat, dat de Mooghenste
Heeren en Staaten der Gewesten in den wind zouden zien, en uwe Hoogheit
het opsteekend en nu over 't hooft hangend onweeder aanwijzen."

Iemand den W-- afnemen (hem van zijn voordeel berooven). Zoo zegt
Hooft: "Dit was de wegh, om dien van Guise, die door den twist in
't geloove hunnen aanhang stijfden, t'onderscheppen ende den windt
af te neemen."

Wind breken, Wind maken (snoeven, pochen, onnoodige drukte
maken). "d'onzekerheid van den oirsprong des Nyls, daer d'Egyptische
neuswijzen zoo veel wints om breecken," zegt Vondel in de Opdraght
van zijn Sofompaneas.

Door-de-W--gaan (met een nat zeil loopen, beschonken zijnde, om
verre vallen).

In-de- W-- gaan (gaan zwieren).

Tegen W-- en stroom is 't kwaad zeilen. Zie Stroom.

Er is een rakjen in den W--. Zie Rakjen.

Hy waait met alle W--en (hy praat ieder naar den mond).

Alle havens schutten geen W--. Zie Haven.

Iets in den W-- slaan (zich er niet aan stooren).


    De booswicht slaet haer klaght en woorden in de wint.

                                                      Vondel.


    Die zeilt boven wint,
    Die zie wat hy vindt.

                       Cats.


(te hoog zeilen baart ongemak).

Hy heeft den W-- in 't hoofd (hy is wild en woest).

Daar is W-- aan de lucht (men is braaf aan 't pochen).

Men kan van den W-- niet leven.

Een schipper mag geen W-- verleggen (men moet geen gelegenheid
verzuimen).

In die Waters heeft men veel Noorde-W--. Zie Water.

Windas, z. n. v. -- Verzetbaar draaispil, waar iets aan wordt
opgewonden.

Windboom, z. n. m. -- Vierkante boom, dien men in 't spil steekt om
het rond te draaien.

Windbui, z. n. v. of Windvlaag. -- Gewaai uit dezelfde streek, dat
korter of langer duurt.

Winden, b. w. -- Den kaapstander, het spil draaien, om het anker te
lichten, in het spil loopen. Op en neder W-- (het spil W--, tot dat
het touw reeds op en neder boven het gezonken anker staat).

Windgeld, z. n. o. (veroud.) -- Geld, dat den schipper werd toegelegd
voor het slijten van takels, enz. by 't lossen en laden.

Windhoek, z. n. m. -- Hoek, streek, van waar de Wind komt.

Windhoos, z. n. v. Zie Hoos.

Windmeter, z. n. m. -- Werktuig, waarmede de kracht van den wind
aangetoond en gemeten wordt.

Windreep, z. n. v. -- Touw, looper, dienende om de stengen te hijschen
of de bovenste masten op te strijken.

Windroos, z. n. v. -- Benaming van de lelie op 't kompas.

Windspaak, z. n. m. -- 't Zelfde als Windboom. Zie ald.

Windstreken, z. n. v. -- Deze zijn 32 in getal, te weten:


    Noord.                              Zuid.
    Noord ten Oosten.                   Zuid ten Westen.
    Noord Noord Oost.                   Zuid Zuid West.
    Noord Oost ten Noorden.             Zuid West ten Zuiden.
    Noord Oost.                         Zuid West.
    Noord Oost ten Oosten.              Zuid West ten Westen.
    Oost Noord Oost.                    West Zuid West.
    Oost ten Noorden.                   West ten Zuiden.
    Oost.                               West.
    Oost ten Zuiden.                    West ten Noorden.
    Oost Zuid Oost.                     West Noord West.
    Zuid Oost ten Oosten.               Noord West ten Westen.
    Zuid Oost.                          Noord West.
    Zuid Oost ten Zuiden.               Noord West ten Noorden.
    Zuid Zuid Oost.                     Noord Noord West.
    Zuid ten Oosten.                    Noord ten Westen.


Windvang, z. n. v. -- Het opvangen van den Wind. Een zeil ter W--
stellen (het aan den Wind bloot stellen).

Windveër, z. n. m. -- Streep in de lucht, wind voorspellende.

Windvieren, z. n. v. mv. -- Verlenging van de rantsoenhouten.

Windwijzer, z. n. m. -- Lap of strook, aan een stok gehecht, en op
't boord gezet, dienende om de richting van den wind aan te toonen
by flaauwe koelte.

Windzak, z. n. m. -- Bynaam van het koelzeil.

Spreekwijze: Hy is een W-- (een opgeblazen vent).

Winkelen, b. w. (veroud.) -- Winkelhaaks zetten.

Winnen, b. w. -- 1o. Voordeel behalen. Op een ander schip W-- (het
naderen, met kans om het vooruit te komen).

2o. 't Net ophalen als men vischt: 't zelfde als winden, even als
men ook vinnen voor vinden zei.

Winterbramstengen, z. n. m. mv. -- Bramstengen met korte toppen.

Winterlaag, z. n. v. -- Reede, waar de schepen gedurende den winter
veilig liggen.

Wipper, z. n. m. -- Talie, dienende om iets te hijschen, of neder te
laten. W-- van de zonnetent. Zie Uithaalder, looper.

Wippertjen, z. n. o. -- Slok, in der haast gedronken.

Wisschersklos, z. n. m. -- Gedraaid stuk hout, op een roede van
esschen hout of op een touw gezet, en met schaapshuid of varkenshair
bekleed, en dienende om den loop van een stuk geschut schoon te maken
na het schot.

Woeling, z. n. v. -- Naaiing van gebruikt touw of ketting, die om
den boegspriet in de Woelingknie komt en dient om den eerste, die
met recht den naam van Sleutel van het tuig draagt, neêr te houden.

Woelingknie, z. n. v. -- Hoekige Knie, die de scheg aan den voorsteven
vastbindt: de eene arm is op den steven, de andere aan de scheg
vastgebonden. Zy dient om den laatste het opwerken en oplichten
te beletten.

Woelwater, z. n. o. -- Woelend water.

Spreekwijze: Een W-- (een woelig mensch of kind).

Wol (in het) hakken (veroud.) -- In de gezaagde planken hakken, die,
om beter te buigen, in het vuur gelegd zijn.

Wolf, z. n. v. -- Draaikuil.

Wolk, z. n. v. -- Vergadering van dampen in de lucht, die in mist,
regen, sneeuw of hagel nederdalen. RegenW--, SneeuwW--, OnweersW--,
Drijvende W--en. Er hangen zware W--en.

Wolkdrijvend, b. n. -- Zoo noemt men in de scheepsjournalen het weer,
als er Wolken door de lucht Drijven.

Wolkvanger, z. n. m. -- Pij van prezenning, waarmede zich de zeelieden
tegen boos weer beschutten. Zie Bolkvanger, Baaivanger.

Wolkveger, z. n. m. -- Wind, die de lucht van Wolken schoon veegt.

Worm, z. n. v. -- Ongedierte, dat het hout doorknaagt. HoutW--,
PaalW--. Het hout is van de W-- doorvreten.

Wormgaten, z. n. o. mv. -- Gaten, door de Wormen uitgevreten.

Wormstekig, b. n. -- Door de Worm bedorven of althands aangetast.

Wormvrij, b. n. -- Tegen de Worm beveiligd.

Worpen, z. n. o. mv. -- Zware balken, die de uiterste spanten van
het achterschip van binnen krui-en.

Worst, z. n. v. -- 1o. End oud touw om tot kabelgarens te worden
uitgedraaid.

2o. Enden afgekapt zwaar touw, buiten boord gehangen om 't schuren
te beletten.

3o. Grof doek, met zand gevuld, en in 't rond gevouwen, 't welk men,
by zware beweging van 't schip, bezigt, om te beletten, dat de schotels
van tafel rollen.

Woutermannetjens, z. n. o. mv. -- 1o. Strookjens hout, waarvan er
doorgaands vier op het zaadhout onder een stijl gezet worden om het
uitglijden van dezen te beletten.

2o. Kleine blokjens zonder schijven, voor dunne lijnen.

Wouwestaart, z. n. m. -- Oude benaming van het roer, om zijn vorm.


    Die maeckt den Wouwe-steert, het roer, van achter vast.

                                            Vondel, Lof der Zeevaart.


Wraak, z. n. v. -- Drift, hoek van afdrijving. Dwarsgang van het schip,
by-de-wind zeilende, waardoor men in den koers verliest en beneden het
voorgestelde punt geraakt. Het is een gebrek van het schip, wanneer
het veel W-- heeft. Afdrijven is winnen, zegt men, wanneer het schip,
bygedraaid liggende, van zelf drijft naar den kant waar men heen wil.

Wraaklijn, z. n. v. -- De streep, welke het kielwater te loefwaart
op beschrijft, en die de afdrijving van het zeilend schip aanwijst.

Wrak, b. n. -- In slechten staat, beschadigd. Een W--ke lading,
een W-- tuig.

Wrak, z. n. o. -- Stukken van een gestrand schip. 't Woord heeft,
met betrekking tot een schip dezelfde beteekenis als dat van ruïne,
met betrekking tot een gebouw.

Wraken, o. w. -- Afdrijven, van streek gaan. Het schip Wraakt of
heeft Wraak.

Wrakton, z. n. v. -- Ton, die aanwijst, dat een schip gezonken is.

Wreed, b. n. (veroud.) -- Werd een schip gezegd te zijn, wanneer het,
zwaar op het water liggende, in een onweer te veel slingerde.

Wrikken, b. w. -- Een Wrik- of stuurriem, aan het achtereind van een
roeivaartuig uitgebracht, met beide handen rechts en links brengen,
zoo dat hy by elke slingering een halven cirkel beschrijft en zoo
vooruit doet gaan.

Wrikriem, z. n. m. -- Zie Stuurriem.

Wrijfhouten, z. n. o. mv. -- Houten, op de buitenzijde van een schip
gespijkerd om de wrijving en schokking van andere vaartuigen of
voorwerpen te verminderen.

Wrijfworst, z. n. v. -- Zie Poddingzak, Worst.

Wuit, z. n. v. -- Soort van haspel, waarop men te scheep het
schiemansgaren vervaardigt. LogW-- (W--, waar men de loglijn van
af windt).

Wuiten, z. n. o. mv. (veroud.) -- Houten, met gaten doorboord, om
den kabel van het spil af te houden, als hy beslijkt is.

Wuiven, b. w. -- Heen en weder zwaaien, toewenken. Met den hoed W--,
Het afscheid W--. Begroeten, by het roepen van hou zee!

Spreekwijze: Ik weet uw W-- wel, zoo als de vrouw zei, toen zy haar
man aan de galg zag slingeren.

Wulf, z. n. o. -- Boog, gewelfde zoldering. Het W-- boven den watergang
van een linieschip.

Wulfbalk. z. n. m. -- Onderste balk tusschen de hekstukken.

Wulfhout, z. n. o. -- Stut of oplanger van het Wulf.

Wurm, wurmgaten, enz. -- Zie Worm, Wormgaten, enz.

Wy, p. voorn. -- In 't algemeen gebruikelijk voor "ons schip." W--
zijn aan lij. Hy is te loefwaart van Ons. Wy moeten ten anker. Wy
loopen drie mylen.

Wijzen, o. w. -- Zich vertoonen, zich voordoen. Het touw Wijst recht
vooruit (staat recht vooruit). Het touw Wijst met een hoek naar het
anker (staat in een hoek tusschen het schip en het anker). Het kompas
Wijst. Zie Miswijzing.



Y, IJ.


IJs, z. n. o. -- Bevroren water. De schepen raakten in 't IJ--
bezet. DrijfIJ--. GrondIJ--.

Spreekwijze: Op oud IJ-- vriest het licht. (Een oude hebbelijkheid
wordt spoedig tot een ondeugd).

IJsbank, z. n. m. -- of IJsklip. Vaste IJsmassa.

IJsbreker, z. n. m. -- IJsbord, IJsplank: houten bekleedsel, dienende
om een schip tegen de schuring van het IJs te beveiligen.

IJsbord, z. n. o. -- Zie IJsbreker.

IJsgang, z. n. m. -- Sterker drift van het IJs, dat door een stroom
wordt voortgedreven. Daar gaat een zware IJ--. De dijk is voor den
IJ-- bezweken.

IJsklip, z. n. m. -- Zie IJsbank.

IJsschol, z. n. v. -- Los ijsveld, oppervlakte, drijfijs.

IJsveld, z. n. o. -- Zee, die tot IJs gestold is.

IJszee, z. n. v. -- Zee aan de Noord- en Zuidpool, met IJs bezet.

Yzer, z. n. o. -- Voor: kogels en schroot.


    Heemskerck, die dwars door ijs en yzer heen dorst streven.

                                            Grafschrift op Heemskerk.


Yzers, z. n. o. mv. -- Boeien. Hy werd tot de Y-- veroordeeld. Hy
zit in de Y--.

Yzeren knie, z. n. v. -- Knie, uit Yzer vervaardigd.

Yzertros, z. n. m. -- Tros van de beste hoedanigheid.

Yzervast, bw. -- Een tros, looper, bras, Y-- binden (voor goed
beleggen, vastzetten).

Yzerziek, b. n. -- Wordt een schip genoemd, waarvan het Yzerwerk oud
is en los zit.



Z.


Zaadhout, z. n. o. -- Benaming van een rij dikke balken, die, de
een aan den anderen, in de richting der kiel en daarboven geplaatst,
zich kruissen met al de spanten van een schip, door over 't midden
der vrangen heen te loopen. Het Z-- dient tot versterking voor het
raam en tot gelijker verdeeling van het gewicht des masten.

Zaag, z. n. m. -- Lange platte yzeren strook, waarvan de eene zijde
getand is, en dienende om voorwerpen van hout of steen zuiver te
verdeelen. Zie HandZ--, SpanZ--, KraanZ--, RaamZ--, SchrobZ--,
TrekZ--. Volgends het sprookjen hadden de schepen der kruisvaarders
(waarvan de afbeeldsels nog in de groote kerk te Haarlem hangen)
Z--en aan den boeg, waarmede zij de kettingen, by Damiate gespannen,
afzaagden.

Zagen, b. w. -- Door middel van een Zaag verdeelen.

Zagersbok, z. n. m. -- Zie Bok.

Zakken, o. w. -- 1o. Achteruitblijven. Wy lieten ons Z-- (wy bleven
met ons schip achteruit).

2o. Nederdalen (Die bui is gezakt).


    Dauw en donker zyn aan 't zakken.

                                Huighens.


Zaling, z. n. v. -- Dwarshout aan den top van een mast, dienende om
een mars te steunen. Zie BramZ--, LangsZ--, enz.

Zand, z. n. o. -- Soort van lichte, fijne, geelachtige aarde, met
keizels of schulpen vermengd. Grof Z--, Fijn Z--, ZeeZ--, RivierZ--,
SchelpZ--, Modderig Z--, DriftZ--, WelZ--, DuinZ--. Zie Verzanden. In
't Z-- vastwoelen.


    Bedolven in 't Javaansche Zand.

                            O. Z. Van Haren.


Spreekwijze: Wacht u voor Z-- en stranden.

Hy ligt in 't Z-- (hy is dood).

Zandbaai, z. n. v. -- Verzande baai.

Zandgrond, z. n. m. -- Zanderige bodem.

Zandlooper, z. n. m. -- Werktuig, uit twee fleschjens bestaande,
in een open buis gevat en met de halzen op elkander geplaatst. Het
bovenste fleschjen is gevuld met Zand, 'twelk door een doorprikte kurk
in het onderste nedervalt, zoo dat het bovenste fleschjen juist ledig
is in een vooraf berekenden tijd, b. v. van een uur, een half uur,
een minuut, al naar de hoeveelheid Zand en de snelheid, waarmede
het valt. Men keert alsdan den Z-- om en dezelfde operatie wordt
herhaald. Zie Uurglas, Minuutglas.

Zandplaat, z. n. v. -- Schor, drooge plaat in zee.

Zandstrook, z. n. v. -- Breede gang, die in de sponning van de kiel
schiet, en zich van den voor- naar den achtersteven uitstrekt.

Zee, z. n. v. -- 1o. of Waereldzee. De uitgestrektheid zout water,
die al de deelen des aardrijks bespoelt.

2o. Elk afzonderlijk uitgestrekt deel der Waereldzee, 't welk dan
wordt onderscheiden door een bepaalde benaming, aan de plaatselijke
gesteldheid of kleur ontleend. Zoo: de Middellandsche Z--, De
Atlantische Z--, de NoordZ--, de stille ZuidZ--, enz.

3o. Het water der Zee. Hooge, lage Z--, (hoog of laag water, ten
gevolge van vloed of eb.) Wassende, opkomende Z-- (gedurende den
vloed.) Afloopende Z--, (gedurende de eb.) De Z-- loopt hoog op,
(de stroom is hoog.) In Z-- loopen, Z-- kiezen, (uitzeilen.) De Z--
oversteken, (zich naar een kust over Z-- begeven.) In Z--, op Z--
zijn.--Een vloot op Z-- brengen, (haar uit de haven of van de reede
de volle Z-- doen inzeilen.) De Z-- houden, (in Z-- blijven.) Een
sloep in Z-- zetten, (een sloep uitzetten.) Een zware Z--. (waarvan
de golven hoog staan.) Een hoog aanschietende, hoog oploopende Z--,
(als de golven zich by uitstek hoog verheffen). De Z-- schuimt, krult
om, (wanneer de golven zich al wentelende met schuim bedekken.) Er
gaat veel Z--, (sterke stroom.) Lange Z--, korte Z--, (waarvan de
golven lang of kort zijn.) De Z-- kabbelt, (de golven zijn kort en
tegen elkander invallend). De Z-- breekt, (de golven storten kort
neder, breken boven het boord.) Het schip krijgt de Z-- voor in,
op den kop, dwars in, achter in, (de golven stooten zich op den
voor- of achtersteven, of tegen een der boorden.) De Z-- is slecht,
(is kalm, effen.) Staande Z--, (waar weinig eb en vloed gaat.) De
Z-- loopt den wind op, (de wind blaast van den kant, waar de Z--
heen stroomt.) Daar staat Z--, (de Z-- is onstuimig.) Daar staat
geen Z-- meer, (zy is kalm). De ruime Z-- kiezen, (zich in de ruimte
begeven.) Het schip heeft de Z-- op den kop, houdt den kop op de Z--,
(de Z-- komt vlak op den voorsteven aanzetten.) Z-- en lucht zijn aan
elkander, (het is boos weer.) Ter Z-- varen. Zie Varen. Z-- winnen,
(zeewaarts in zeilen.) De zon duikt in Z--, (gaat onder.) De zon
rijst uit Z--, (gaat op).


    De gouden Titan rijst alree
    Met blaeuwe paerden uyt de zee

                        Vondel. Palamedes.


4o. Golf, baar. Er kwam een Z-- die het schip overdekte.--Er gaan
korte Z--en.--De Z-- loopt om de Zuid.

Spreekwijze: Zee voor Levenszee, waarvan van Alphen zingt:


    De ontroerde zee, der golven hol geklots,
    Stuurt ons van lieverlee ter haven in.


Z-- voor menigte, overvloed. Een Z-- van rampen, (een menigte
rampen). Zoo zegt Badeloch:


    Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oog de baren
    Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.


Hy heeft een Z-- van geld, (overvloed van geld).

Het is koel op Z--, (het gaat er stil toe).

Water in Z-- dragen, (iets geven aan iemand, die er reeds overvloedig
mede bedeeld is).

In Z-- gaan, (een onderneming wagen).

Recht door Z--, (zonder omwegen).

De Z-- is zonder water, (rijke lieden klagen alsof zy gebrek hadden).

Wat zal de Z-- al opwerpen? (wat zal er al voor den dag komen?)

Daar verdrinken er meer in een wijnglas dan in de Z--.

De Z-- maakt gedwee (zeedienst temt den wilden bras).

Zeearm, z. n. m. -- Die de Eilanden omvat.

Zee-atlas, z. n. m. -- Verzameling van Zeekaarten.

Zeebedding, z. n. m. -- Zandrug, door de Zee op 't strand geworpen.

Zeebeer, z. n. m. -- Muur by een haven, om den golfslag te breken.

Zeeberoering, z. n. v. -- Door aardbeving veroorzaakt.

Zeebrak, z. n. o. -- Zeewater aan de kust.

Zeeboezem, z. n. m. -- of Zeebaai. Zie Golf, Baai.

Zeebocht, z. n. v. -- Zie Zeeboezem.

Zeebonk, z. n. m. -- of Zeerob; bevaren zeeman, zeeman, die van niets
dan van zijn beroep weet.

Zeebrief, z. n. m. -- Paspoort, door het gouvernement aan de
koopvaardyschippers afgegeven.

Zeedagen, z. n. m. mv. -- Dagen op reis, buiten 't verblijf in havens
of op reede.

Zeedamp, z. n. v. -- Die uit zee opkomt en zich over het land
verspreidt.

Zeeduivel, z. n. m. -- Groote visch met horens: bynaam, wel aan een
galei gegeven.

Zeedijk, z. n. v. -- Dijk, tegen de zee opgeworpen.

Zeedienst, z. n. v. -- Dienst by het zeewezen. Hy is in 's Lands Z--.

Zeeëngte, z. n. v. -- of Zeestrand, of Straat. Zie Straat.

Zeefakkel, z. n. v. -- Tytel van een verzameling van kaarten en
landverkenningen met opgaven en opmerkingen verrijkt.

Zeegat, z. n. o. -- Monding der stroomen, waar zy in Zee vallen,
of plaatsen, waar de Zeeën gemeenschap hebben met elkander. Het Z--
van Terschelling, van Texel. De Z--en behooren wel voorzien te zijn.

Spreekwijze: Hy moet het Z-- uit, (hy moet ter zee varen).

Zeegast, z. n. m. -- Zeevarende. Matroos.

Zeegevaar, z. n. o. -- Zie Assurantie.

Zeegevecht, z. n. o. -- Zeestrijd, Zeeslag. Gevecht op Zee.

Zeegewest, z. n. o. -- Streek of gewest, aan Zee gelegen.

Zeegewas, z. n. o. -- Gewassen, die in Zee groeien.

Zeegolf, z. n. m. -- Golf, baai van de Zee.

Zeegt, z. n. v. -- Rondte. De Z-- van een schip, zijn bocht in
't lang. De Z-- des dekken, der barghouten;--opstaande Z-- van een
plank. Het schip een Z-- geven.

Zeehaven, z. n. v. -- Haven, die aan Zee ligt.

Zeehanden en -voeten hebben, o. w. -- Op Zee t'huis zijn.

Zeehout, z. n. o. -- of Hout voor scheen. Boord van het schip; hout
boven den overloop aan de scheepszijde.

Zeekaart, z. n. v. -- Kaart, waarop de Zeeën, windstreken, enz. zijn
aangewezen. Het is noodzakelijk, goede Z--en aan boord te hebben.

Zeekasteel, z. n. o. -- Dichterlijke benaming voor "schip."


    Die zeekasteelen en zeereuzen, die ontaert
    De starren dreigen met hun steil en trots gevaert.

                                        Vondel. Lof der Zeevaert.


Zeekraal, z. n. v. -- Groente aan de Zeeuwsche kust gevischt. Zeer
gezond voedsel.

Zeekust, z. n. v. -- De kust, die zich langs de zee strekt.

Zeeland, z. n. o. -- Land, aan of in Zee gelegen, en van daar ook
synomien met "eiland", voor welk laatste woord het in de gewone
beteekenis heeft plaats gemaakt om alleen als eigen naam in gebruik
te blijven voor twee gewesten, een in Denemarken en een in Nederland.

Zeelieden, Zeelui, z. n. m. mv. -- Zeevolk, matrozen.

Zeelingzaad, z. n. o. -- (veroud.) Kuil, dien een schip in den weeken
bodem waar het in gezeten heeft, achterlaat.

Zeelucht, z. n. v. -- De lucht, die op of uit zee waait. Aan 't strand
een Z--jen scheppen. De Z-- zal u goed doen.


                          Wonder is 't dat sterfelijcke menschen
    Noch smalen op den ploegh, en om een zeelucht wenschen.

                                              Vondel. Lof der Zeevaert.


Zeemaat, z. n. m. -- 't zelfde als Jan-maat.


    Ons Zeemaets vliegen met de vlagge op by den mast.

                                          Vondel, Henriette Marie.


Zeemacht, z. n. v. -- 1o. Het getal oorlogschepen, die een Staat in
zee kan brengen. Engeland heeft er zich steeds op toegelegd zijn Z--
te vergrooten.

2o. Vloot. Onze Z-- wordt door een wakkeren vlootvoogd aangevoerd.

Zeeman, z. n. m. -- Iemand, wiens beroep het is, ter Zee te
varen. Varensgast, varensgezel. Een bevaren Z-- (die op zee goed
t'huis is).

Spreekwijze: Z-- geen man, (klacht van een t'huis gebleven vrouw).

Een goed Z-- wordt ook wel eens nat, (een sober mensch drinkt ook
wel eens een glaasjen meer dan hem voegt).

Zeemanschap, z. n. o. -- Eigenlijk: kennis van de Zeevaartkunde,
met overleg gepaard. Z-- gebruiken, (geven en nemen: by voorvallende
gelegenheden, van weer, wind of vyandelijke ontmoeting, naar de
omstandigheden handelen, en daarby, somtijds, tegen gewoonte, bericht
of instruktiën te werk gaan).

Zeemanschap, z. n. v. -- Zeevaartkunde; overleg aan kennis gepaard.

Spreekwijze: Men moet Z-- gebruiken, (men moet met overleg handelen,
geven en nemen).

Zeemanshuis: z. n. v. -- 1o. Toevluchtsoord voor Zeelieden. Het Z--
te Rotterdam.

2o. Zeemanswoning; welbezeild, dicht schip, zoo zegt het oude rijmpjen:


    Koffen en smakken
    Zijn waterbakken.
    Hoeken en buizen
    Zijn Zeemanshuizen.


Zeemanstaal, z. n. v. -- By de Zeelieden in gebruik. Wie die niet
verstaat, is een onbevarene (baar).

Zeemakelaar, z. n. m. -- Makelaar in schepen en Zeezaken.

Zeemogendheid, z. n. v. -- Mogendheid, die een vloot van den Staat
bezit, Z-- van den eersten, tweeden, derden rang.

Zeekoningen, z. n. m. mv. -- Naam, die aan de aanvoerders der Noorsche
en Deensche roofschepen in de negende en tiende eeuw gegeven werd.

Zeemijl, z. n. o. -- Afstandsmaat. De Fransche Z-- is het twintigste
gedeelte van een graad des meridiaans.

Zeenat, z. n. m. -- Zeewater.

Zeenatie, z. n. v. -- Natie, byzonder tot de Zeevaart geschikt.

Zeerafeling, z. n. v. -- Kabbeling in Zee, door invallenden stroom,
of langs de banken.

Zeeofficier, z. n. m. -- Officier by 's Lands Zeemacht.

Zeeoorlog, z. n. o. -- Oorlog, die op Zee gevoerd wordt.

Zeeraad, z. n. m. -- Raad, die over Zeezaken oordeelt.

Zeerecht, z. n. o. -- 1o. Recht, waarby de Zeevaart en Zeehandel
geregeld worden. Het Wisbysche Z--. Het Hanzesche Z--. Het Genueesche
Z--.

2o. Rechten, die betaald worden wegens al wat tot de scheepvaart
betrekking heeft. Kantoor van het Z--.

Zeeregister, z. n. o. -- Dagboek, journaal.

Zeereis, z. n. v. -- Reis over Zee.

Zeerob, z. n. m. -- Zeeman: Dus genoemd, omdat hy ruw als een rob
is. Zie Zeebonk.

Zeeroof, z. n. m. -- Roof, aan een schip op Zee gepleegd.

Zeerol, z. n. v. -- Zie Rol.

Zeeroover, z. n. m. -- Zeeschuimer, die op Zee met een vaartuig kruist,
om andere vaartuigen te beRooven. Z-- wordt genomen zoo voor den
bevelvoerder, als voor elk, die tot de bemanning van het roofschip
behoort; ook wel voor het roofschip zelf. Hariadan Barbarossa was
een beroemd Z--. Hy is in de handen van Z--s gevallen. Dat vaartuig
schijnt wel een Z--.

Zeeschade, z. n. v. -- Zie Avary.

Zeeschender, z. n. m. -- Iemand, die op Zee schade aanbrengt. Antonides
bezigt in zijn IJstroom het woord Zeeschendenaer:


    Zeeschendenaers ontzien in 't blinkende geweer
    Te vliegen.


Zeeschip, z. n. o. mv. -- Zeebouwend schip. Zie de bepalingen,
de Zeeschepen betreffende, in het Wetb. v. Kooph. Boek II, Tit. I,
art. 309-319.

Spreekwijze, Een lastig, ongemakkelijk Z-- (een lastig, ongemakkelijk
mensch).

Zeeschuim, z. n. o. -- Witte bellen en mosch, die zich boven de
oppervlakte der zee vertoonen, wanneer de golven tegen eenig beletsel
of tegen elkander aan klotsen.


    Meldt vry van Cypris, hoe zy Cypers kon bekooren:
    Ick weet, dat dees Godin uit Zeeschuim is geboren,


zegt Vondel van Venus.

Zeeschuimer, z. n. m. -- Zie Zeeroover.

Zeeslag, z. n. o. -- Gevecht op Zee. De Z-- van Duins is het beroemdste
feit, dat ooit op Zee bedreven is.

Zeeslot, z. n. o. -- 't Zelfde als Zeekasteel, doch min gebruikelijk.


    Karel, die de trotse schepen
      Zaeght verbranden in uw nest,
      En uw Zeeslot, 's nabuurs pest,
    Met een klaeu naar Tessel sleepen,
      Zeg me, o scherpe waterroê
      Hoe was toen uw hart te moe?

                    Vondel, De Zeeleeu op de Teems.


Zeesoldaat, z. n. m. -- Zie Marinier.

Zeestad, z. n. v. -- Stad, aan Zee gelegen.

Zeestoel, z. n. m. -- (Veroud.) Stoel, die aan de tafel vast was,
en even als deze, door zwaar er aangehangen lood, in balans werd
gehouden tegen 't slingeren van 't schip.

Zeestrand, z. n. o. -- Strand der Zee.

Zeestrijd, z. n. m. -- Zie Zeegevecht.

Zeetaktiek, z. n. v. -- Krijgskunst, toegepast op den oorlog ter Zee.

Zeetocht, z. n. m. -- Tocht, op Zee ondernomen.

Zeeton, z. n. v. -- Ton, die in de Zeegaten ligt, by de ondiepten.

Zeetriomf, z. n. m. -- Zegepraal, op Zee behaald.

Zeevader, z. n. m. -- De officier, die den adelborst in de manoeuvre,
de stuurman, die den leerling in 't cyferen, de onderofficier, die
den jongen in 't scheepswerk onderricht.

Zeevaarder, z. n. m. -- Zeeman, doch meer bepaaldelijk een, die
groote of hachelijke reizen ondernomen heeft. De latere zeelieden
zijn grooter Z--s geweest dan die der ouden: Die zeeman is een by
uitstek bekwaam Z--.

Zeevaardy, z. n. v. -- 't Zelfde als Zeevaart, doch minder in gebruik.


    Op dezen voet beschermt de Zeevaerdy haer eer.

                                        Antonides, IJstroom.


Zeevaart, z. n. v. -- De Vaart op Zee. Handel en Z-- waren van ouds
de hoofdbronnen onzer welvaart.

Zeevaartkunde, z. n. v. -- Kennis van al wat tot de Zeevaart behoort.

Zeevak, z. n. o. -- 't Zelfde als Zeevaartkunde. Hy is knap in het Z--
(hy is in Zeevaartkunde ervaren).

Zeevast, b. n. -- Wat zoodanig is Vastgesjord, dat het door de beweging
der Zee niet kan heen en weêr gaan. Zet die koffers Z--.

Zeeverzekeraar, z. n. m. -- Verzekeraar tegen schade op Zee.


              Men hoeft geen Zeeverzekeraar
    Nu alle watren rijn geveyligt voor gevaer.

                                    Vondel, Zeemagazijn.


Zeevoeten, z. n. m. mv. -- Voeten, die gewend zijn op het dek te loopen
Hy heeft Z-- (hy wandelt het dek op en neêr, zonder de slingeringen
van het schip te tellen).

Zeevolk, z. n. o. -- Matrozen, Zeelieden.

Zeevonden, z. n. m. mv. -- Uit Zee gespoelde goederen. Zie de
bepalingen daaromtrent in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. VII,
art. 545-568.

Zeevrijbuiter, z. n. m. -- Zie Vrijbuiter.

Zeewaardig, b. n. -- Wordt een schip gezegd te zijn, als het in
behoorlijken staat gebracht is om uit te zeilen, als het "van zessen
klaar" is, gelijk men van harddravers zeggen zoû.

Zeewaart, bw. -- Naar zee toe.


    Stout verweerer, trots bevechter
      Bey te zeewaart en te velt,


noemt Huyghens Prins Maurits.

Zeewater, z. n. o. -- 1o. Water uit de zee. Goederen, door 't Z--
beschadigd.

Spreekwijze: Dat zal al het Z-- niet afwisschen (iemands slechten
naam).

2o. voor Golf, in de

Spreekwijze: Hem is al menig Z-- over 't hoofd gegaan.

Zeewacht, z. n. v. -- Zie Kwartier, Wacht.

Zeeweering, z. n. v. -- Dijkwerken tegen het inbreken van de Zee,
langs de bedreigde kusten, b. v. aan den hoek van Holland.

Zeewetten, z. n. v. -- Wetten op de Zeevaart.

Zeewier, z. n. o. -- Zie Wier.

Zeewezen, z. n. o. -- Al wat tot de Zeevaart en Zeedienst betrekking
heeft. Tijdschrift voor het Z--. Jan de Witt heeft het Z-- in een
uitmuntenden staat gebracht. De verdiensten van Hiob De Wildt omtrent
het Z-- worden niet genoeg erkend.

Zeewind, z. n. m. -- Zie Wind.

Zeezaken, z. n. v. mv. -- Zaken, die tot het Zeewezen betrekking
hebben. De Kamer van Z-- (Amiraliteit).

Zeeziek, b. n. -- Aangetast door Zeeziekte.

Zeeziekte, z. n. v. -- Onaangename gewaarwording, met misselijkheid
en veelal met braking vergezeld, die hen kwelt, die de Zee niet
gewend zijn.

Zeil, z. n. o. -- 1o. Vereeniging van een zeker getal linnen banen,
wier randen naar vaste berekeningen op elkander genaaid zijn, zoo dat
zy een min of meer groote oppervlakte vormen, bestemd om den wind op
te vangen. Zie Vierkant Z--, LatijnZ--, GrootZ--, FokkeZ--, BezaanZ--,
StagZ--, BovenZ--en, Groot StagZ--, Groot StengestagZ--, AchterZ--en,
VoorZ--en, LijZ--en, MarsZ--en, enz. Storm-- (dichtgereefde, gezwichte
fok.) Waarlooze Z--en, Z-- dat tegen, dat op den mast ligt (dat geen
wind vangt.) Z-- maken, Z-- byzetten, Z-- minderen, Z--en aanslaan
(tuigen.) Onder Z-- gaan (wegzeilen.) Vondel zegt in dezen zin:
Te Z-- gaan:


    Triomftorts over de neêrlaegh des Koninklijke vlote.
            't Gewapend Schelt ging t' Zeil.


De Z--en bepalen (hoeveel Z--en de schepen eener vloot moeten voeren om
haar byeen te houden.) Met klein Z-- varen (weinig Z--en voeren). De
Z--en liggen blind (worden door andere belet wind te vangen.) De
Z--en scheppen (zy beginnen wind te vangen).

Spreekwijze: Het waait hem in zijn Z-- (het gelukt hem).

Een oog in 't Z-- houden (toezien).

Met de Z--en tegen den mast liggen (in onmacht liggen).

Met een opgezet Z-- komen (met een grammen moed).

Dat is geen Z-- voor dat schip (die vrouw deugt voor dien man niet).

Als het Z-- scheurt, dan heeft het een gat (die dan leeft, die
dan zorgt).

Met de Z--en voor den mast liggen (met het beginnen gereed zijn).

Met een nat Z-- loopen (beschonken zijn).

Ergends Z-- op maken (iets bejagen).

Onder Z-- gaan (inslapen).

Met de laatste schepen onder Z-- gaan (laat heen gaan).

Het Z-- inbinden (zijn staat verminderen).

Alle Z--en byzetten (alle moeite doen).

Stijf onder 't Z-- zijn (in staat, iets te kunnen verdragen).

Met een opgezet Z-- aankomen (met drift of geweld aankomen).

Met een staand Z-- is 't goed roeien (als men een goede zaak heeft
kan men er licht een nevenzaak by waarnemen).

Alle Z--en blank spelen (er alles op wagen).

Schippers pozen niet wanneer zy onder Z-- zijn. (Zie Schipper). Zie
verder Zeilen, Zeiltjen, enz.

2o. Het schip zelf. Een vloot van N. Z--en (van N. schepen). Een Z--
ontdekken.

Zeilaadje, z. n. v. -- Vaart, loop van een schip. Dit schip is op Z--
gebouwd (is op snellen vaart gebouwd).

Zeilboom, z. n. o. -- Lange spar, op binnenvaartuigen, om het Zeil
by het voor-de-wind zeilen uit te houden.

Zeilbaar, b. n.--Geschikt om te Zeilen.


    Zoo doet mijn Zeilbaar schip,


zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

Zeildoek, z. n. o.--Grof en stevig doek, waar Zeilen van vervaardigd
worden.

Zeilgaren, z. n. o. -- Garen, tot het naaien van de zeilen.

Zeilemaker. z. n. m. -- Die Zeilen vervaardigt of laat vervaardigen.

Zeilemakery, z. n. v. -- Plaats, waar Zeilen vervaardigd worden.

Zeilen, o. w. -- Met behulp van Zeilen over 't water gaan. Het schip
kan Z-- noch drijven (het is loom, het wil niet voort.) Op zijn
buik Z-- (op zij liggende voortZ--.) Ruimschoots Z-- (met goeden
wind Z--.) Slag-over-slag Z-- (met korte gangen laveeren.) De Z--
op stootgaren zetten (die nog slechts door eenig kabelgaren aan de ra
houden, zoo dat men ze op 't spoedigst kan byzetten.) (Deze uitroep
beduidt, dat de looper, waarmede geheschen werd, is vastgelegd).

Spreekwijze: Men moet Z-- terwijl de wind waait (men moet de
gelegenheid waarnemen).

De kooi lek Z--. Zie Kooi.

Ruimschoots Z-- (het zoo naauw niet nemen).

Hard achteruit Z-- (arm worden).

Het walletjen langs Z--. Zie Wal.

Iemand in de zijde Z-- (iemand benadeelen).

Z-- of verzuipen (er alles op wagen).

Men moet Z-- terwijl de wind dient (de gelegenheid waarnemen).

Als het maar met een halven wind wil Z-- (als het maar half wil
gelukken).

Zeilnaald, z. n. m. -- Naald, waarmede de Zeilen genaaid worden.

Zeil-en-treil. -- Zie Treil.

Zeiler, z. n. m. -- Zeilend schip. Dat schip is een goede, is een
slechte, is een luie Z--.

Zeilkooi, z. n. v. -- Bergplaats voor de Zeilen.

Zeilorde, z. n. v. -- Orde, waarin men Zeilt.

Zeilpunt. z. n. o. -- Het Punt, waarop een loodrechte lijn, staande
op het zwaartepunt der waterlijn van een schip, de richting der
werking van het water op den voorsteven ontmoet. Het is op dit
Punt dat zich de werking van den wind op de Zeilen richten moet,
ten einde het schip noch naar boven, noch naar achteren overhelle:
men noemt ook Z-- het zwaartepunt der zeilen.

Zeilreê, b. n. of Zeilvaardig. -- Klaar om uit te Zeilen. Dat schip
ligt Z--.

Zeilsteen, z. n. m. -- Noordsteen, Magneet: Steen, die de eigenschap
heeft van het yzer aan te trekken. Zie Kompas.

Zeiltjen, z. n. o. -- Klein Zeil.

Spreekwijze: Het Z-- strijken (van zich zelven vallen).

Zeilvaardig, b. n. -- Zie Zeilreê.

Zeilrol, z. n. m. -- Rol, waarby de manschappen by de zeilen verdeeld
zijn.

Zeilpriem, z. n. m. -- Priem, waarmede de gaten voor de beslagbanden
en rifseizing in de Zeilen worden geboord.

Zeinschip, z. n. o. (veroud.) -- Soort van schepen, in oude tijden hier
in gebruik, open, zonder vast roer of mast, welke beiden zy opzetteden
als zy in zee gingen. Smal voor zoo wel als achter, en spits toegaande,
waarvan zy wellicht hun naam van Zein (zen of seis)-schip ontleenden;
voerden zy niet meer dan drie man en een jongen en zeilden wonder snel.

Zel, z. n. m. of Zelling. -- Plaats in de engte, waar een anker heeft
vast gezeten. Daar gaat een stroom als van een Z--.

Zelling, z. n. v. -- Zie Zel.

Zeng, z. n. v. -- Plotslinge en kortstondige vermeerdering van den
heerschenden wind. Met Z--en waaien:--op de Z--en passen.

Zetborden, z. n. o. mv. -- Klein schotwerk, dat in sleuven langs
de boorden eener sloep gezet wordt, om die te verhoogen en het
binnendringen van 't water te beletten.

Zetgang, z. n. m. -- 1o. Losse plank, die men op lage vaartuigen
boven langs 't boord inzet.

2o. Gang, die op het barghout en rahout tegen de buitenoppervlakte
der inhouten wordt geplaatst.

Zet gang, komm. -- Draai het spil harder om!

Zetschipper, z. n. m. -- Persoon, die aangesteld wordt om een Schipper
tijdelijk te vervangen.

Spreekwijze: Hy is Z-- (hy is tijdelijk met de zaak belast).

Zetten, b. w. -- B. v. op het droog, aan den grond. De kapitein verkoos
zich liever op het strand te Z-- dan zich over te geven.--De loods
Zette het schip op het drooge.--Zet aan!--Zet vrij!--Zet af!--(komm. om
het vaartuig te doen by-, vrij- of afhouden).

Zetjen, z. n. o. -- Ruk. komm. nog een Z-- (nog een ruk).

Spreekwijze: Een Z-- helpt, en alle vrachtjens lichten, zei de
schipper, zette zyn hond aan 't roer, en smeet zijn vrouw over boord.

Zetweger, z. n. m. -- Benaming van de zware beplankingen, die, op elk
dek, de binnenhuid van het schip bekleeden van den watergang tot aan
den onderkant der geschutponten.

Zeuntjen, z. n. o. -- Zie Baksjongen.

Ziekeboeg, z. n. m. of Ziekegrens. -- Plaats aan boord, waar de zieken
worden nedergelegd.

Ziekegrens, z. n. v. -- Zie Ziekeboeg.

Zieketrooster, z. n. m. -- Of, als Vondel hem in 't Lof der Zeevaart
noemt,


    Het statigh aengezicht dat zieltjes zalft en troost.


Soort van Kathecheseermeester, die aan boord van elk zeeschip plach te
zijn om gebeden te lezen, de kranken te bezoeken en ander stichtelijk
werk te doen.

Ziekevader, z. n. m. -- Oppasser in den Ziekeboeg.

Zielverkooper, z. n. m. -- Zie Werver.

Zilt, b. n. -- Zie Zout. De Z--e stroomen. (De zee).

Zinken, o. w. -- Te gronde gaan. Dat schip gaat Z--. Een schip doen
Z--. Tot Z--s toe geladen zijn.

Zitten, o. w. -- Gestrand zijn, onbewegelijk zijn. Het schip Zit op
het droog. Wy Zitten hier veilig.

Spreekwijze: Ergends mede aan den grond Z-- (mede verlegen zijn).

Zitters, z. n. m. mv. (veroud.) -- 1o. Balken, bezijden de buikstukken
op den bodem van het schip gelegd.

2o. Benaming, op sommige plaatsen aan de buikstukken zelve gegeven.

Zoeken, b. w. -- 1o. Naar iets Zoeken, Onderzoeken. Grond Z--
(door het werpen van het lood). Het land Z-- (wanneer men meent,
het in de nabyheid te hebben, moeite doen om het te ontdekken).

2o. Zich ergends heen begeven. Een haven Z--. Een opper, de luwte Z--:
De naald Zoekt het Noorden.

Zoeker, z. n. m. -- Voorste gedeelte van een Z--bout, 't welk eerst
door het yzer gaat en na het indrijven van den bout wordt afgehakt.

Zoekerbouten, z. n. m. mv. -- Bouten, die twee of meer palmen langer
gekort worden dan zy varen moeten. Het overzijnde gedeelte van de
lengte wordt dun uitgehaald en vormt den Zoeker.

Zoen, z. n. m. -- Verbetering, (veroud.) Het biedt geen Z-- (de
onstuimigheid der lucht stilt niet: het weer wil niet bedaren).

Zoet, b. n. -- Drinkbaar. Z-- water. Er is gebrek aan Z-- water.

Zog, z. n. o. -- Spoor, dat het schip in het opborrelend water
achterlaat.

Spreekwijze: In iemands Z-- varen (hem volgen).


    Daar is een kunst van voorbereiden,
      Die tot des Dichters kunst behoort:
    Men moet de ziel des hoorders leiden,
      Of anders stuit hem ieder woord.
    Men dient hem gants in 't Zog te slepen,
    En, deze kunstgreep wel begrepen,
      Dan doet men met hem wat men wil:
    Dan zal hy, by een matig roeien,
    Gewillig met de vaerzen vloeien,
      En zwijgen als een stokvisch stil.

                                        Bilderdijk.


Zoggat, z. n. o. -- Zie Vullingsgat: ook wel genomen voor een hok,
achter de konstabelskamer, waar scherp in geborgen werd.

Zogstukken, z. n. o. mv. -- Houten gaffels, die voor en achter tegen
den steven aankomen, in stede van gescheiden inhouten.

Zogwater, z. n. o. -- Het water, dat achter het schip opborrelt. Het
is gevaarlijk in het Z-- eener stoomboot te komen.

Zon, z. n. v. -- Lichtgevende, vaste ster, om welke de aarde
draait. De Z-- rijst, daalt, gaat onder:--De Z-- schieten (haar hoogte
berekenen.) De Z-- staat. De wind loopt voor de Z--.

Spreekwijze: De Zon tot God gaat (verouderde uitdrukking der
visscherslieden, voor: "de Zon gaat onder").

Zondag, z. n. m. -- Scheur, vlek, plek in de kiel of in eenig ander
gedeelte van het schip, die verweloos geworden is.

Zonsazimuth, z. n. o. -- Rechte standplaats der Zon by haar ondergang.

Zonsdeclinatie, z. n. v. -- Hare afwijking van de linie.

Zoneclips, z. n. v. -- Hare verduistering door den doorgang van
een planeet.

Zonshoogte, z. n. v. -- Hare hoogte op den middag, waardoor de breedte
wordt aangewezen.

Zonnetent, z. n. v. -- Tent, over het dek gespannen.

Zoode, z. n. v. -- Zie Pompzoode, Durk.

Zoomwerk, z. n. o. -- Zie Klinkwerk.

Zorgband, z. n. m. -- Strop, aan den achterkant met klinkbouten
aan het roer geslagen, ten einde zich tegen het verlies daarvan te
verzekeren. Deze strop is aan de hoeken met oogen voorzien, aan elk
waarvan een Zorgketting vaart.

Zorglijn, z. n. v. -- Lijn, die de blokken van de noodtakels tegen
de ra houdt.

Zorgketting, z. n. v. -- Ketting, die door een oog van den Zorgband
loopt, zich van het roer naar boord uitstrekt en buiten om tegen de
huid wordt opgehangen.

Zout, b. n. of Zilt. -- Verkrijgt, door zijn byvoeging aan sommige
woorden, de beteekenis van "Zee," of "Zeewater." De Z--e baren,
De Z--e plas, Het Zee-nat (de Zee).


    En ghy . . . . . . die op de winden zwiert,
    En vant lasurigh velt de Soute toomen stiert,


zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepvaart.

Zout, z. n. o. -- Voor Zee genomen.

Zuchtjen, z. n. o. -- Klein windtjen. Wy moeten van het minste Z--
gebruik maken.

Zuid, b. n. -- Ten Zuiden, van de Zuidzij. De wind is Z-- (waait van
de Zuidzij.) Wy hebben het land Z-- van ons.

Zuid, (de) z. n. v. -- Zuidwaart gelegen streek. Zy voeren om de Z--.

Zuidelijk, b. n. en bw. -- Wat zich ten Zuiden bevindt.

Zuidelijken, o. w. -- Naar 't Zuiden schieten. Het begint te Z--
(de wind loopt Zuid).

Zuiden, (ten) b. w. -- Aan de Zuidkant. Spanje ligt T-- Z-- van
Frankrijk.

Zuiden, (het) z. n. o. -- Het Zuidelijk gelegen land. Het onbekende
Z--.


    'k Heb zoo lang om Noord en Zuien
      By de baas te roer gestaan
    En voor niet, niet zooveel buien
      Over deze muts zien gaan.

                                  Huighens.


Zuidewind, z. n. m. -- Zie Wind.


    Kom zachte Zuidewindeken
    Kom wieg het kleine kindeken!
      Ons Rozalijntje is moé.
    't Verveelt haar, meer te luisteren:
    De dag is aan 't verduisteren:
      Haar oogjens vallen toe,


luidde een oud liedtjen, waar ik als kind mede in slaap werd gezongen.

Zuid oost, bw. -- Windstreek midden tusschen O. en Z.

Zuidwaart, bw. -- Naar het Zuiden. Zy zeilden Z--.

Zuidwest, bw. -- Windstreek midden tusschen Z. en W.

Zuidwester, z. n. m. -- Breedgerande hoed of kap met wasdoek of
geölied linnen overtrokken, en den zeeman tot bescherming dienende
tegen regen en wind.

Zuidzeevaarders, z. n. m. -- Schepen, die om de Zuid ter walvischvangst
varen.

Zuiger, z. n. m. -- 1o. Mastring, mastband, beugel. Yzeren ring, die,
op een sloep of klein vaartuig, aan een zeil vastzittende, en om een
mast of spriet geslagen, dient, om dat zeil langs dien mast of spier
te doen rijzen of zakken.

2o. Van de Pomp. Zie Pompzuiger.

Zuiver, b. n. en bw. -- Zonder gevaar. Een Z-- alleen staande klip
of rots (by welke men ten anker kan gaan liggen.) Een Z--e haven
(die men gemakkelijk kan inzeilen.) De kust is Z-- (er zijn klippen
noch banken).

Zwaaien, b. w. -- Voor anker liggende, van stelling veranderen
door de werking van wind of stroom. Op den wind Z-- (den voorsteven
naar den wind keeren.) Op het tij Z-- (den voorsteven naar het tij
keeren.) Onder den wind met den stroom onder de lij Z-- (wanneer de
eene zijde aan den wind, de andere aan den stroom is blootgesteld.) Hy
Zwaait klaar, hy Zwaait voor klare kluizen (hy kruist zijn kabels
niet by 't omzwaaien.) In die haven is geen ruimte genoeg voor groote
schepen om te Z--.

Zwaar, b. n. -- Groot, plomp, wijd. Z-- schip (wijd schip, schip van
grooten omvang.) Z-- weer (stormweer.) Z--e bui (hevige wind.) Z--e
zee (hooge zee.) Dat schip rijst Z--, valt Z-- in zee (verheft
zich moeilijk uit de zee) Z--e battery (van Z-- kaliber). Het Z--
(anker)touw, Een Z-- anker.

Zwaard, z. n. o. -- Verzameling van planken, in den vorm van een
schuinsch ovaal, die aan de zijde van een klein vaartuig ligt, en
dient om het afdrijven te beletten.

Zwaartepunt, z. n. o. -- Het punt, aan weerskanten van 't welk de
deelen van een lichaam gelijke zwaarte hebben. Het algemeen Z--
van een schip bevindt zich gewoonlijk binnen de lijn, welke het in
twee gelijke deelen scheidt. Het Z-- der waterverplaatsing van het
ondergedompeld gedeelte van het schip, of drukkingspunt, bevindt zich
binnen de vertikale lijn, die de romp in twee gelijke deelen scheidt.

Zwabber, z. n. m. -- Dweil, uit kabelgaren of lappen aan een steel
gebonden en dienende om schepen en schuiten schoon te houden.

Zwabberen, o. w. -- Met een Zwabber schoonmaken.

Zwabberhalen. -- Spotroep der matrozen, wanneer een onbevarene door
het slingeren van het schip omverre valt, om de plaats waar de baar
(onbevarene) gelegen heeft, weder schoon te maken.

Zwabberpaai of Zwabberkaptein. -- Een, die den Zwabber moet uitspoelen
en droogwringen. Hier wordt doorgaands de minst bekwame matroos
voor genomen.

Zwakke-hals, z. n. m. -- Soort van stopper, dienende om by ruw weer
de belegtouwen te stoppen.

Zwalpen, o. w. -- Zich golvend verheffen. Woord, zelden anders dan
in poëzy gebruikelijk.

Zwalpen, z. n. m. mv. -- Stukken van greenen ribben, in de klamaaien
rustende en dienende om de dekdeelen te steunen.

Zwaluwstaart, z. n. -- Stuik, die den vorm heeft van een Z--.

Zwanehals, z. n. m. (veroud.) -- 1o. Drager van de roerpen. Zware
gebogene yzeren dekplaat, waarvan de grootste arm op het end der
roerpen sluit.

2o. of Ruggegraat (om dat het beeld er met zijn rug tegen aan
staat). Vooruitspringend verbindingstuk van de scheg, door een
haaklasch aan de woelingsknie verbonden en daarmede als 't ware een
geheel uitmakende.

3o. De gebogen yzeren stangen buiten boord, waar een sloep in hangt,
worden ook Z--en genoemd.

Zweepstopper, z. n. m. -- Stopper, waarvan het end in een gedraaid
is en met een punt uitloopt.

Zweeten, o. w. -- Wordt het eiken hout gezegd te doen, wanneer het
vochtig wordt en uitslaat, als dikwijls het geval is op nieuwe schepen,
by heet weer. Het Z-- van het hout heeft al onze beschuit bedorven.

Zwei, z. n. v. -- Beweegbare Winkelhaak.

Zwellen, o. w. -- Vermeerderen, vol worden, zich uitbreiden. De
wateren Z--. De wind doet de zeilen Z--.

Zwemmen, o. w. -- Zich in 't water bewegen zonder te zinken.

Zwengel, z. n. m. -- Arm van de pomp.

Zwichten, b. w. -- De hoofdtouwen van het onderwant van stuur- en
bakboord door touwen onder de mars naar elkander halen. De fok Z--
(die by stormweer inkorten, door servings).

Zwichtingbouten, z. n. m. mv. -- Kleine ronde yzeren staven, met
geteerde servings bekleed: zy kruisen het lage want aan bak- en
stuurboord op de hoogte van den voet der klampen.

Zwichtserving, z. n. v. -- Zwaar en breed gevlochten touw, waarmede
de fok gezwicht wordt.

Zwiepend, b. n. -- Los, veerkrachtig Korte masten en lange stangen
maakt Z-- tuig.

Zwieping, z. n. v.-- Planken, die men op verschillende hoogten en
op bepaalde punten der armen van een spant spijkert, ten einde die
armen de richting te doen bewaren, waarin men die houden wil.

Zwin, z. n. o. -- Wad, droogte tusschen het water.

Zijde, z. n. v. -- Boord, rechter- of linkerkant van een schip. De
vyand de breede Z-- bieden (hem uit de bak- of stuurboords-battery
beschieten.) Een schip op Z-- leggen (om het te kalfaten.) Haal de
sloep op Z-- (langs boord.) "Kregen de viktualiekaag op Z--, met
twee soldaten, vier varkens en vier schapen, heschen al het vee over"
(oud Rapport).

Zijperken, z. n. mv. -- De beide vakken van het Dek aan weerszijde
van het middelpunt. Het eene Zijperk ligt tusschen den schaarstok en
waterloopsklos aan stuurboord--het andere tusschen de genoemde deelen
aan bakboordzijde.



AANTEEKENINGEN


[1] Ik schrijf woordeboek, geen woordenboek, om redenen die ik
elders heb ontwikkeld. 't Is geen "boek van woorden" maar een "boek
met woorden," of "tot verklaring van woorden dienende."--Hooft, die
't woord het eerst gebezigd heeft, noemt het dan ook: Woordtboek. "Ik
heb," schrijft hy van Justus Baak (183) "mijn voornaamst Woordtboek
oft Woordenaar hoe men op 't Duits heeten wil, niet hier."

[2] De volledige tytel is: Handleiding tot de kennis van onze
Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder
van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, door J. P. Sprenger
van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, by Mensing en van
Westreenen 1835--en: Nalezingen en Vervolg op de Vaderlandsche
Spreekwoorden enz.--1836.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zeemans-Woordeboek - Behelzende een verklaring der woorden, by scheepvaart en - den handel in gebruik en een opgave der algemeene - wetsbepalingen daartoe" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home