Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zes maanden bij de commando's
Author: Hofmeyr, Nico J.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zes maanden bij de commando's" ***


Libraries.)



  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst is weergegeven als #vet#.        |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: bv.         |
  |  met/zonder accent, met/zonder afbreekstreepje,                |
  |  met/zonder hoofdletter, met/zonder extra spatie.              |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van        |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



ZES MAANDEN BIJ DE COMMANDO'S



                              ZES MAANDEN
                                  BIJ
                             DE COMMANDO'S

                                  DOOR

                               N. HOFMEYR

            _Aangesteld als Geschiedschrijver van den Oorlog
                  door den Uitvoerenden Raad Z. A. R._


                       [Decoratieve illustratie]


                             's-Gravenhage

                        W. P. VAN STOCKUM & ZOON

                                  1903



VOORREDE


De volgende bladzijden zijn tijdens den oorlog te Pretoria begonnen en
te Oudtshoorn verder voortgezet. Zij zijn niet geschreven, om de eene of
andere geliefkoosde stelling, in verband met de groote Zuid-Afrikaansche
worsteling, te verdedigen of te wederleggen. Aan de critiek en de
politiek heb ik mij zooveel mogelijk onthouden. Ik heb slechts willen
verhalen, uit een en ander door mij gezien en ondervonden, gedacht en
gevoeld gedurende de eerste negen maanden van den strijd, waaraan ook
ik, als Transvaalsche burger, heb deelgenomen. Met verstand en geweten,
zoowel als met hart en bloed, sta ik aan de zijde der Republikeinen.
Ik maak derhalve geene aanspraak op de schoon-klinkende, maar voor de
meeste menschen onmogelijke onpartijdigheid. Daarbij echter, heb ik
mijne oogen niet willens en wetens voor het goede en het edele in de
tegenpartij gesloten. De klove tusschen de twee groote blanke rassen
van ons land is reeds zóó groot, en eene mannelijke verzoening en
samenwerking tusschen die beide is zóó noodzakelijk voor de stoffelijke,
intellectuëele, zedelijke en godsdienstige welvaart van Zuid-Afrika, dat
het de plicht van elken waren patriot is, om zoo veel mogelijk die klove
te dempen en de gewenschte harmonie te bevorderen. Zelfs Sir Alfred
Milner—die, onzes inziens, in vele opzichten »de teekenen der tijden”
in ons zuidhoek verkeerdelijk gelezen heeft—heeft moeten erkennen, dat
het heil van Zuid-Afrika in de wederkeerige achting der Hollandsche en
Engelsche bevolking voor elkander gelegen is. Daartoe heb ik ook het
mijne willen bijdragen, door de eenvoudige en ongekunstelde waarheid en
werkelijkheid, zoo als die aan mij duidelijk geworden zijn, zonder vrees
of gunst—maar niet zonder liefde, en gastvrijheid van geest—bekend te
maken.

                                                          N. HOFMEYR

  _Oudtshoorn_, April 1901



I

Oorlog of Vrede?


't Is de maand September van het jaar 1899. De beide Volksraden zitten
te Pretoria. Dikwijls, al te dikwijls is er een geheime zitting, nu eens
in den Eersten, dan weêr in den Tweeden Raad. Soms vindt er ook wel een
vereenigde zitting plaats met gesloten deuren. Wat is er gaande? Wat
wordt er besproken? De oningewijden weten slechts dit: dat de politieke
situatie hoogst ernstig is en dat de oorlogswolken zich boven den
geliefden Staat samenpakken.

Oorlog of vrede?—ziedaar de vraag, die in elk hart onophoudelijk
opdoemt, en op aller lippen zweeft. Gretig wordt elk nieuwsblad
verslonden; angstig wordt het gelaat van den grijzen President, wanneer
hij zijn kantoor verlaat, bestudeerd. Wat zal het zijn? Is er hoop op
een vreedzame schikking? Is er kans op een eervolle oplossing? Wat zal
het nieuwe depêche nu weer bevatten? O! die akelige kabelgrammen! Zij
maken het ons zoo zwaar, om kalm en bedaard te denken en te spreken. Zij
vullen ons gemoed met toorn. Zij verspreiden een onuitblusschelijk vuur
van rassenhaat. Zij willen den oorlog, niets minder dan den oorlog! God
vergeve die draadtrekkers: want zij weten niet wat zij doen. Zij lachen
nu; later zullen zij niet meer lachen, maar wel op de tanden knersen.

Gij ontmoet iemand op de straat. Vroeger wisselde hij geen woord met u.
Thans komt hij u tegen met de ernstige vraag: »weet ge ook wat nieuws
over de situatie? Wat staat ons voor de deur?” Gij spreekt als oude
kennissen met elkander: de groote, brandende, alles verslindende kwestie
doet vreemdelingen zelfs voor het oogenblik ineensmelten.

Een vriend uit Johannesburg, die _uw_ oordeel nooit over eenig onderwerp
inriep, komt u tegen met de vraag: »Zal ik mijn goudaandeelen van de
hand zetten, of nog meer geld in aandeelen beleggen?”

»Man! wat weet _ik_ van zulke zaken af? Ik ben geen makelaar. Waarom
vraagt u _mijne_ opinie over zulke dingen?”

Hij fluistert u in 't oor: »Jij kent meneer Reitz, niet waar? Of Jan
Smuts, den Staats-Procureur? Of een van de Leden van den Uitvoerenden
Raad of den Volksraad. Hebben _zij_ u niets verteld? Hoe lijkt het,
vriend? Zeg mij in 's hemels naam, wat ik doen moet om.... geen geld te
verliezen.”

In vroegere eeuwen klonk het: »wat moet ik doen om zalig te worden?”
Thans hoort men gewoonlijk: »wat moet ik doen, om geld te maken?” Geld
kan immers zoo vele dingen koopen, die (op 'n manier!) ook zalig maken!

Groot is de man, in de maand September 1899 te Pretoria woonachtig,
die in een tram gezien wordt met den heer Reitz sprekend—mogelijk over
het weêr, of over een gedicht! Nog grooter de man, die zich een vriend
van een Lid van den Uitvoerenden Raad durft noemen. Grootste van al,
die zijne pijp met presidentieel tabak op den welbekenden stoep in de
Kerkstraat gestopt heeft! Elk een, die hem tegen komt, verlangt van hem
het jongste nieuwtje te vernemen. Elk een hoopt door zijne bemiddeling
een kijkje achter de gordijnen te krijgen.

Oorlog of Vrede? Wat zal het zijn? Waar gaan wij henen? Wat staat
ons voor de deur? Elk huis, elk hart, elk uur, elke plaats wordt
overschaduwd door een donkere, angstige onzekerheid, over het gansche
Zuid-Afrika hangt er een huivering-wekkend?

Johannesburg loopt langzamerhand leêg, zeggen de couranten. De
»Uitlanders”, die hun uiterste krachten hadden ingespannen om de
Transvaal in een oorlog met Engeland te wikkelen, zijn nu zeker dat hun
doel zal bereikt worden. Zij gaan derhalve bijtijds naar Durban, Port
Elizabeth of de Kaapstad—»voor eenige weken, of maanden,” zeggen zij,
»wanneer de Britsche legers wel zegevierend Pretoria zullen instappen.”
Twee, later drie treinen per dag dragen de loyale Britten en anderen,
die zich in den naderenden strijd niet mengen willen, naar de kust.
't Is een slecht teeken voor degenen, die den vrede begeeren en om den
vrede bidden. De schaduw des oorlogs schijnt bij voorbaat reeds op het
land te vallen. De Engelsche nieuwsbladen worden al onstuimiger. Zij
blazen het oorlogsvuur al meer en meer aan. Zij ontvlammen de kalmste
en bezadigste gemoederen. Weten zij wel wat zij doen? Willen zij de
zaden van een eeuwigen rassenhaat in Zuid-Afrika planten? Willen zij
het Britsche volk bedwelmen door hun buitensporige artikels, hun lage
leugentaal, hun hartstochtelijke uitbarstingen? Willen zij de Regeering,
de Raadsleden, ja elken man en elke vrouw, die zich »Transvaler” of
»Afrikaner” noemt, met woede vervullen, en alzoo een vreedzame schikking
onmogelijk maken? Helaas! het schijnt maar al te waar: de _Star_, de
_Transvaal Leader_, de _Cape Times_, om andere organen niet te noemen,
werken met macht en kracht voor den oorlog en tegen alle toenadering
tusschen de twee Regeeringen en volkeren, die elkander reeds niet te
veel liefde toedragen.

Groot is de macht der pers; grooter is de macht van het goud der
kapitalisten; vereenigd in een onheilig verbond kunnen die twee machten
werelddeelen tegen elkaar in 't harnas jagen.

Menig gesprek mocht ik in die dagen van spanning met mijn twee naaste
buren, de heeren Piet Cronjé en Koos de la Rey, voeren. Eerstgemelde
hield met de hem eigene hardnekkigheid vol, dat het tot geen oorlog
komen zou. »God zou het niet zoo ver laten komen”—was zijn vast
geloof. Tot op het laatst nog, toen hij mij groette bij zijn vertrek
als Hoofd-Generaal der westelijke commando's—toen nog beweerde hij
heel kalm, dat er een vreedzame oplossing zou gevonden worden.

Kenmerkend van den man is het volgende, dat ik bijna woordelijk, zoo als
door hemzelven gesproken, teruggeef. Het was op een namiddag, kort na
hij van eene vergadering van den Uitvoerenden Raad, (waarvan hij lid
was) naar zijn woonhuis was teruggekeerd, dat ik hem ging bezoeken. Voor
zoo ver ik mij herinner, gebeurde het tegen het midden van de maand
September.

»Er zal geen oorlog zijn,” zei de grijze held, op zijn zachte doch zeer
besliste wijze. »God heeft het mij in een droom of gezicht geopenbaard.
Ik zag een groot beest op mij afkomen. Het was een vreeselijk
monster—een soort beer, of zoo iets. Het kwam al nader en nader. Ik was
in den grootsten nood, want ik had slechts mijn knipmes als wapen tegen
het beest. Het ding scheen op het punt om op mij te springen. Wanhopig
opende ik mijn mes om mij te verdedigen. Doch ziet! wat gebeurde? Het
ondier viel vlak voor mij neêr, zoo effens links van mij, en lag
doodstil op zijn rechter zij. Verbaasd liep ik toe, om het van nabij
te bekijken—en toen zag ik, wat er meê gebeurd was: er waren groote,
sterke touwen of draden om zijn lijf gewikkeld, zoodat het monster zich
niet kon verroeren!”

Op mijne vraag: wat dat al mocht beduiden, antwoordde mijn
eerbiedwaardige oude vriend met den grootsten eenvoud. »Kijk, het beest
moet natuurlijk Engeland, het machtige Engeland voorstellen. Ik ben de
Transvaal. De touwen of draden zijn Europeesche verwikkelingen, die
Engeland beletten zullen om ons te verbrijzelen.”

Toen ik later eenige maanden te Magersfontein bij Generaal Cronjé's
commando's vertoefde, vond ik in hem nog dezelfde kinderlijke,
eenvoudige zekerheid, dat God hem zijn wil bekend maakte, ook in
verband met oorlogszaken!

De man, die later als Generaal de la Rey wereldberoemd zou worden, was
van een gansch anderen stempel. Hij had ook een ander oordeel over de
brandende kwestie van den dag. Innig vroom, zooals bijna alle mannen
van karakter en gewicht onder het oudere geslacht der Boeren, was
hij daarbij volkomen nuchter en helder van geest. Hij was een Lid van
den Eersten Raad, die steeds als »progressief” gekenmerkt stond. In
menig opzicht veroordeelde hij de politiek van President Kruger. Zijn
patriotisme was boven allen twijfel verheven, maar hij gaf zich nooit
over aan blinde partijzucht en uiterste maatregelen. »De teekenen der
tijden” bestudeerde hij met zijn helder en gezond verstand en zij
leerden hem het volgende: »Er is een oorlog op handen”—zei hij, kalm,
ernstig, bedroefd, vooral bedroefd. »Wij kunnen er niets aan doen.
Al geven wij ook toe op het punt van 't stemrecht, het zal toch niet
helpen. Onze vijanden willen ons land, ons goud hebben. Als wij op één
punt toegeven, komt er weer een tweede eisch voor den dag. Als het
tweede uit den weg geruimd wordt, komt er een derde op het tooneel.
En zoo zal het voortgaan, totdat de vijand zijn zin krijgt. 't Is een
uitgemaakte zaak—welke concessies wij ook geven—hoe wij ons ook
vernederen—de oorlog komt gewis.”

Heel toevallig kwam ik in die onvergetelijke dagen ook met mijn ouden
vriend uit den Vrijstaat, den heer Christiaan de Wet in aanraking. Het
was op het perron van het prachtige Park-Station te Johannesburg dat wij
elkander eenige minuten mochten zien. Het gesprek liep over de bekende
»Gezamenlijke Commissie” door den heer Chamberlain in een zijner laatste
depêches voorgesteld. Ik trachtte een woordje ten gunste der aanname van
dat voorstel intebrengen, maar de toekomstige held van Sanna's Post was
er beslist tegen. Hij zag er geen heil in, daar hij den heer Chamberlain
met een volkomen wantrouwen wantrouwde? Ook hij was van oordeel, dat »de
Engelschen ons land en onze mijnen wilden hebben.” Ook hij meende, dat
de oorlog geheel en al onvermijdelijk was. Ook hij protesteerde, dat er
geene schikking zou of kon plaats vinden. Met innige droefheid zag de la
Rey den naderenden storm tegemoet, met uitdagende fierheid riep de Wet
uit: »Laat hem komen.” Kalm als een Stoicijn redeneerde de schrandere
Transvaler over den onvermijdelijken strijd; de onverschrokkene
Vrijstater deed denken aan het ongeduldige oorlogsros van 't Boek Job,
»dat den Krijg van verre riekt.” Beiden zijn zij later gewogen, keer op
keer gewogen in de hitte zoowel als de koude des strijds, in maanden van
voorspoed en in weken van moedeloosheid,—en geen van beide werd te
licht bevonden.

Voor eenige dagen flikkerde de hoop op een vreedzame oplossing der
situatie weêr op in menig vredelievend gemoed, maar ook dat laatste
vonkje werd spoedig uit gebluscht. Wij zinspelen op de delikate,
semi-officieele onderhandeling tusschen den Heer Jan Smuts, den
Staatsprocureur, en den Heer Conyngham Greene, den Britschen Agent te
Pretoria. Onze lezers weten, hoe de ongelukkige schaduw der zoogenaamde
»Suzereiniteit”—dat onheilspellend spook uit de Middeleeuwen—ook die
poging verijdelde. _Bijna_ kwam het tot eene overeenkomst, maar helaas!
de teleurstelling was des te pijnlijker, omdat de verzoening zoo nabij
scheen:—

    _»The pity of it, Iago, the pity of it.”_

De stroom was te machtig geworden. De oorlogskoorts was te hoog
gestegen. Het bloed van Majuba scheen om wraak te roepen, en 't
Engelsche volk riep luide om oorlog. »Majuba moet gewroken! Majuba
moet gewroken!”—zoo klonk het uit veler mond en in veel meer harten.
De couranten en tijdschriften—ja, zelfs de kansels—hadden gezaaid;
het zaad had diepe wortels geschoten; de oogsttijd was gekomen.

De oorlogskoorts ging van den Brit op den Boer over.

»Niet meer toegeven! Geen duim meer!”—klonk het door de lengte en
breedte van den Transvaal. »Genoeg, genoeg!”—riepen de Vrijstaters. En
de Koloniale Afrikaanders, en ook velen, die zich niet Afrikaanders maar
Britten noemen, zeiden »Amen” erop. De Republikeinen van Zuid-Afrika
waren immers ook menschen van vleesch en bloed, en van gelijke beweging
als andere natiën. Zij werden boos; zij werden woedend. De maat hunner
vernedering was vol geworden. Hunne schande werd ondragelijk. Hun toorn
liep over. Hun nationaal zelfrespect was op 't spel. Hun nationaal
bestaan scheen bedreigd. Welaan dan, liever als helden sterven, dan als
verachte lafaards blijven leven.



II

Te Wapen!


Generaal Joubert, de bekende Commandant-Generaal van den Transvaal was
een van de meest vredelievende menschen op den aardbodem. De natuur
heeft hem niet voor een man van ijzer en bloed bestemd, maar de burgers
kozen hem nochtans herhaaldelijk tot Opperbevelhebber. Zijne politiek,
als Lid van het Uitvoerend Gezag, was tevens allesbehalve vijandig
tegen Uitlander of Engelschman. Hij pleitte steeds voor een gematigde,
billijke, sympathieke behandeling van alle kwesties tusschen de oude
en de nieuwe burgers. Den heer Rhodes wantrouwde hij lang voor den
Jameson-Inval reeds, maar hij wanhoopte niet aan de mogelijkheid van
harmonie, samenwerking en vrede tusschen Brit en Boer. Zijn ideaal
mocht hij echter niet verwezenlijkt zien. Integendeel, de groote
Boer-Kampioen voor de Uitlander-zaak werd door een vreemd noodlot
bestemd, om zijn volk tegen Uitlander en Engelschman in den krijg
aantevoeren. Waarlijk: »de mensch mikt, maar God beschikt”! Sedert den
onbezonnen en verraderlijken inval van Dr. Jameson op Transvaalschen
bodem won de _anti_-Engelsche politiek bij den dag veld, en de jongste
presidentsverkiezing was slechter dan eenig vorige voor den Generaal
uitgevallen. De tijden en de winden waren hem inderdaad tegen.

Lang, echter, verzette hij zich tegen de gedachte zelfs, dat er een
oorlog aan de deur van Zuid-Afrika klopte. De gedachte was hem te
onaangenaam, te akelig, te verschrikkelijk. Hij hield de oogen zoolang
mogelijk er van af. Hij hoopte tegen de hoop, lang na alle anderen
alle hoop op vrede hadden vaarwel gezegd. Zijne wensch worstelde met
de werkelijkheid, zijne idealen bekampten zijne overtuigingen.

De Britsche troepen worden nader en steeds nader naar onze grenzen
geschoven. Bij Kimberley vooral zijn zij gevaarlijk dicht bij de
Vrijstaatsche lijn. Een gevoel van angst en onrust trilt door de
Republieken. Men herinnert zich de bange dagen van Jameson. Men
vreest eene herhaling van die geschiedenis—op groote schaal! Allerlei
geruchten vliegen van mond tot mond—zooals in dagen van overspanning en
angst altoos het geval is. Aan kalme redeneering is er, wat de groote
meerderheid der bevolking betreft, een einde, en de algemeene opinie is:
dat de oorlog hoe eerder hoe liever maar beginnen moest.

O! dat waren dagen, zwanger aan groote gebeurtenissen—gebeurtenissen,
die niemand kon beletten, die niemand kon bedwingen. De verstandigste,
gematigdste, meest verlichte en progressieve Transvalers redeneerden
(met enkele uitzonderingen) als volgt:

»Daar de oorlog toch onvermijdelijk is, laat het dan hoe eerder hoe
liever maar tot het uiterste komen. De Engelschen hebben veel belang
er bij om tijd te winnen. Ons eenig voordeel ligt hierin, dat wij
_terstond_ beginnen! Indien wij wachten, zullen wij al de strijdbare
krachten van Engeland te gelijk te bekampen hebben. Nu kunnen wij
ze »bij de kleine maat” beet pakken, eerst de troepen, die reeds in
Zuid-Afrika zijn, daarna de legers, die geland zullen worden. Als wij
bevinden, dat wij tegen White, Baden-Powell en Kekewich niet bestand
zijn, dan kunnen wij het hoofd in den schoot leggen en vrede vragen.
Er is bitter weinig kans voor ons, om het op den duur te winnen, maar
hoe langer wij wachten, hoe kleiner wordt de kleine kans. De strijd
wordt al ongelijker en zwaarder, hoe langer hij wordt vertraagd. »Nu
of nooit”—dat is ons wachtwoord!”

Tegen 't begin van October begonnen de commando's zich te verzamelen
op de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek. Weken te voren, echter,
begon het Staats-Gymnasium leêg te loopen. Niemand werd opgeroepen,
maar elkeen wilde »op commando” gaan. Geen een werd gecommandeerd, maar
ruim veertien dagen voor den oorlog zat er geen enkele buitenjongen van
zestien en opwaarts op de schoolbanken. Zij hadden hunne ouders per
brief gesmeekt om ook het geweer in de vuist te mogen leggen, en o! hoe
blijde waren zij, wanneer er een gunstig oor aan hun smeeken verleend
werd.

Vroolijke, bezielde jongens! nog zie ik u, een voor een, uit de klas
verdwijnen. Nog hoor ik het »Meneer! ik moet naar huis. Mijn vader zegt,
ik kan ook op commando gaan.” En dan werd er haastig hier en daar met de
hand gegroet en de jongen verdween, door al de achterblijvenden benijd.
Den volgenden morgen werd hetzelfde tooneel herhaald, totdat het
Gymnasium, zoo wat tien dagen voor den oorlog, moest gesloten worden,
omdat er zoo weinig leerlingen waren.

Vroolijke, onbedachtzame jongens! Ik heb meer dan een van u later bij
de commando's ontmoet, nadat gij bij eigene ervaring de beteekenis van
het vreeselijk woord, oorlog, geleerd had. Toen stond er ernst, zoo
wel als levenslust op uw gelaat te lezen. Toen hadt gij mij veel van
gevechten te vertellen, maar niet zonder ‘vreeze en beving’. Toen
waren er weinigen onder u, die geen bloedverwant of vriend onder de
gesneuvelden betreurden.

Vroolijke, dappere jongens! Velen uwer zijn niet meer in het land
der levenden. Ik heb uwe graven gezien bij Dundee en Elandslaagte en
Magersfontein. Uwe teedere beenderen zijn aan de oevers van de Tugela en
de Modderrivier begraven, en over vele andere slagvelden verstrooid. In
't prille uwer jeugd zijt gij afgesneden, gij edele zonen van een edel
geslacht. Gij wordt door menig vader- en moederhart beweend, maar de dag
komt dat uwe dierbaren over u slechts roemen zullen, want gij stierft
voor vaderland en voor volk, en fluistert ons toe van uit het rijk der
dooden:

    _Dulce est pro patria mori._

De geestdrift om te velde te trekken was algemeen in de eerste dagen
van October. Alle klassen en standen wedijverden met elkander in
vaderlandsliefde en offervaardigheid. Elk beroep en ambt werd onder
de commando's vertegenwoordigd. Alle talen werden er gehoord. Geen
nationaliteit werd er gemist—zelfs niet de Engelsche, daar er
verscheidene geboren Britten in de Transvaal waren, die van harte met
de republieken sympathiseerden. Welk een tooneel was er dagelijks bij
het spoorwegstation te Pretoria te zien! De Britsche Agent verstomde
zich en zelfs de Transvaalsche Regeering was verbaasd over de wonderbare
eenstemmigheid en de hooge geestdrift die er allerwege geopenbaard
werden. Boeren en ambtenaren, advocaten en procureurs, winkeliers en
agenten, schoolmeesters en klerken, pennelikkers en ellenridders—zij
waren allen met één geest vervuld; zij snelden allen naar de grenzen
van hun geboorteland of aangenomen vaderland; zij gevoelden zich allen
bereid en gewillig, om voor een vrije Transvaal te vechten en, zoo
noodig, te vallen. Velen hunner waren lange jaren Britsche onderdanen
geweest; sommigen hadden den grootsten eerbied voor Engelands
geschiedenis en instellingen; allen wisten zij echter, even als elk ware
Brit of Rus, Duitscher of Franschman of Japanner het weet: _dat het veel
beter en edeler is om een vrij, dan om een onderworpen volk te zijn_.

»Gaat _gij_ ook tegen de Engelschen vechten, indien het tot een oorlog
komt?”—de vraag werd mij op straat door mijn Engelschen collega gedaan.

»Wel stellig”—was mijn antwoord. »Er bestaat bij mij geen kwestie in
deze.”

Hij stond stil en zag mij aan, om te zien of ik het werkelijk meende.
Toen vervolgde hij:

»Ik verbaas mij, hoe jullie _Koloniale_ kerels zoo kunt spreken. 't Is
mij een raadsel!”

De uitleg ligt echter voor de hand. Het raadsel is gemakkelijk op te
lossen. Ziet! de liberale kieswet, pas door den Volksraad aangenomen,
had ons allen met de Regeering van den Transvaal geheel en al verzoend.
Wij waren tevreden met »Zeven Jaren” verblijf in 't land, als voorwaarde
van burgerschap. Het hardnekkig vastklemmen aan de leuze: »Vijf Jaar!
Niets minder dan dat”—scheen ons, op zijn zachtst gezegd, eene
kleingeestige openbaring van Engelsche verwaandheid en verachting van
andersdenkenden. De oude Transvalers hadden onze bewondering en liefde
gewonnen, door de zware offers die zij ter wille van den lieven vrede
brachten. De Imperiale Regeering had onze verbazing en ons wantrouwen
opgewekt, door haar zoogenaamde »gewapende pressie” om inwendige
veranderingen in de Republiek te verkrijgen. De steeds klimmende
eischen van den heer Chamberlain vermeerderden onze sympathie met onze
conservatieve Regeering en Volksraadsleden. De valsche beschuldiging
omtrent een zoogenaamd »Hollandsch-Afrikaansch Komplot tegen Britsche
Heerschappij in Zuid-Afrika” droeg ook zeer veel bij om ons met
verontwaardiging tegenover de »nieuwe methoden” van Imperiale
Staatslieden te vervullen, terwijl de lage lasterlijke scheldwoorden
tegen de voornaamste Hollandsch-sprekende Transvalers, Vrijstaters en
Kolonisten geslingerd, ons met verontwaardiging en toorn bezielden. Ons
algemeen menschelijk gevoel, ons rechtsgevoel, zoowel als ons nationaal
gevoel smolten ons met de Transvalers en Vrijstaters samen. Het gold
niet een _zekere_ regeering, maar een _eigene_ regeering, die op
onrechtvaardige wijze bedreigd werd. Het was geen despotisme of
oligarchie meer, die men wilde omverwerpen, maar een vrij volk, dat
men aan banden wilde leggen. Vooral was het ons duidelijk, dat het om
geen kiesrecht te doen was maar om den val van het Afrikaanderdom.
De twist was niet aanvaard om Britsche onderdanen te Johannesburg in
Republikeinen te veranderen, _maar om geheel Zuid-Afrika onder de
Engelsche vlag te brengen en alle Afrikaanders in Zuid-Afrika tot
Britten te herscheppen_.

Zoo dachten, zoo gevoelden wij althans, en elkeen onzer, die een
greintje eergevoel had, riep terstond uit: »Ik heb geene keuze. Ik
werp mijn lot in met de Republieken, en dat wel van heeler harte.”

Daarbij kan nog gevoegd, dat wij als volle of genaturaliseerde burgers
door onzen eed _verplicht_ waren, om onze Regeering loyaal in de ure
van gevaar te steunen—maar in die onvergetelijke dagen van ridderlijke
opgewondenheid was de geest, die ons bezielde, zóó warm, zóó gloeiend,
zóó vrij, dat het koude woord »plicht” zich vooreerst niet behoefde te
doen gelden.

De Hollanders gedroegen zich flink. Een sterk corps werd er
georganiseerd en van de voornaamsten en invloedrijksten sloten zich
_vrijwillig_ erbij aan. In deze waren zij alle andere genaturaliseerde
burgers ten voorbeeld. Zij togen ten strijde, niet slechts omdat zij
veel aan de Regeering te danken hadden, maar omdat zij zich ten nauwste
aan het Transvaalsche volk verbonden gevoelden en ook van ouds af aan
»menig appeltje” met Engeland »te schillen” hadden.

Vele Ieren kwamen zich ook met geestdrift aanbieden, om tegen Engeland
de wapenen optenemen. Ook _zij_ hadden vele bittere geschiedkundige
herinneringen, die ze in deze aanspoorden. Ook _zij_ wisten van
onrechtvaardige behandeling en van onderdrukking van den zwakke door
den sterkere te spreken. Ook _zij_ behoorden tot eene natie, die
naar vrijheid dorstte, maar onder de »beschermende vleugelen” van 't
Imperialisme aan 't verkwijnen en uitsterven was. Geen wonder dus, dat
zoo vele vurige zonen van Erin zich bij de bedaarde Boeren aansloten.
Zij hielpen mede, niet omdat zij _onze_ Regeering lief hadden, maar
omdat zij de Imperiale Regeering haatten.

Ook een Duitsch Corps werd er op de been gebracht, de Scandinaviërs van
Johannesburg volgden weldra hun voorbeeld, terwijl een aanzienlijk getal
Italianen en zelfs eenige Franschen ook »op commando” gingen.

In die eerste dagen van schoone enthousiasme en edele offervaardigheid
werd de _eenheid_ der Transvalers vooral treffend geopenbaard. Alle
verdeeldheid was terstond uit de wereld verdwenen. Elke grieve tegen de
Regeering was vergeten; elk vermeend onrecht vergeven. Alle partijgevoel
ontplooide zich tot nationaal-gevoel. Conservatieven, progressieven,
regeeringsmannen, opgevoeden en ongeletterden, godsdienstigen van
alle gezindten en ongodsdienstigen van welke kleur ook—allen toonden
zich één volk te zijn. Ja, mannen boven de zestig wedijverden in die
onvergetelijk-schoone dagen der »eerste liefde” voor land en volk met
jongens beneden de zestien, in ijver en ongeduld om de vierkleur te gaan
verdedigen. Eén machtige polsslag trilde er door het gansche land—

    Bliss was it in that dawn to be alive,
    But to be young was very Heaven.

                                    (WORDSWORTH).

Een typisch verhaal uit die dagen verdient aan de vergetelheid ontrukt
te worden. Een gymnasiast van zoo wat zestien zomers, wiens vader erop
tegen was, dat hij zich vrijwillig bij een of ander commando zou voegen,
besloot zijn eigen weg naar het front te vinden. Op de eene of andere
wijze wist hij een Mauser-geweer en bandelier in handen te krijgen en,
aldus gewapend, liep onze jonge burger op 'n avond naar het station te
Pretoria. Ongelukkig voor den jongen Orlando Furioso, zou er geen trein
naar de Natalsche grens vóór den volgenden morgen vertrekken. Dit wist
onze vriend echter niet en, daar de chef hem dikwijls gezien had en
zijn vader goed kende, ontbrak hem den moed om te veel nieuwsgierigheid
omtrent den treindienst aan den dag te leggen. In een groote overjas
gehuld en met het hoofd in een ruimen hoed gedoken, stapte hij heen
en weer op het perron als een soldaat op de wacht.... Het sloeg tien
uur—en geen trein vertrok naar het zuiden! Twaalf uur—nog geen kans
om weg te komen! Hé, wat nu gedaan? Naar huis gaan? Néén, hij was
reeds te ver gegaan en vreesde zijn vader te ontmoeten. Op en af, op
en af stapte de _would-be_ soldaat ongeduldig en radeloos. Wanneer
gaat er toch een trein? Het sloeg één uur. »Lieve hemel, wat moet ik
beginnen?”—dacht de kleine vuur-eter. »Hoe kom ik weg? Hoe kom ik naar
huis? Heer! waar dan heen?”

Ongeveer twee uur in den nacht kwam de beangste vader bij het station
aangevlogen. »Hebt je ook misschien mijn zoontje hier gisteren avond
gezien?” vroeg hij den stationschef vervaard en buiten adem. »Overal
rond bij zijn speelmakkers heb te vergeefs naar de ondeugd gezocht.
Zeg mij toch, was hij niet misschien op het perron in den nacht?”

De chef liet zijne gedachten gaan en na een korte pauze viel het hem
te binnen, dat hij een jongen meer dan eens op het perron bemerkt had.
Mogelijk was _dat_ het mannetje, dat absent was zonder verlof! Hij uitte
eenige woorden in dien zin en—eenige seconden later werd de kwâjongen
levensgroot door zijn eigen vader ontdekt!

Het beste deel van de grap kwam echter eerst later voor den dag.
De kleine deugniet wist het heel spoedig met vader in orde te
krijgen,—vooral toen de moeder van blijdschap over den terugkeer van
haar verloren zoon in tranen uitbarstte. Hij had echter een speelmaat in
zijn vertrouwen genomen en, zelf aan alle gevaar van straf zoo heerlijk
ontkomen, besloot hij zijn onschuldigen vriend een prettige poets te
bakken. Die trouwe medeplichtige had hem plechtig beloofd, om vroeg op
den morgen na zijne vlucht het heele geheim aan zijn ouders te komen
bekend maken. Daar kwam hij ook werkelijk aangestapt, tot barstens toe
vol van de gewichtige tijding, die hem als lood op het gemoed drukte.
De held van ons verhaal bevond zich toen juist in den tuin vóór de
ouderlijke woning, in 't gezelschap van zijn verzoenden en verheugden
vader. Ongemerkt verdween hij achter een boom, zonder een woord te
spreken. Alzoo hoorde hij, hoe zijn boezemvriend het pijnlijke nieuws
omtrent zijne ontvluchting naar de commando's met bevende stem bekend
stelde, met de hoop eindigende, dat de vader den weglooper toch
zou vergeven, daar hij stellig met roem beladen naar huis zou
terugkeeren!—Ha! Ha! Ha! schaterde ons levendig ventje het meteen uit,
terwijl hij te voorschijn kwam en zijn verlegen vriend de hand drukte.

De wakkere, levendige jongen kreeg later toch zijn zin. Hij ging naar
Ladysmith, met goedkeuring zijner ouders, en gedroeg zich bijzonder knap
in menig gevecht, zonder iemands verlof daartoe te vragen.

Zulke en dergelijke gevallen kwamen er dikwijls in die tijden voor.
Schoolknaapjes van twaalf en dertien sprongen binnen in de wagens,
op opene »trucks” staande, gereed om met de burgers naar het front te
gaan. Sommige werden ontdekt en moesten weêr naar de schoolbanken terug;
enkelen wisten op die wijze te ontsnappen, om later tot verbazing van
ouder of voogd bij een of ander commando weêr opteduiken. Heel kleine
jongens wisten een rijpaard te bemeesteren—mogelijk te stelen!—en
weenden bitterlijk, toen het dier hun ontnomen en aan oudere en grootere
burgers gegeven werd. In Natal zag ik telkenmale twee kleine zonen van
Erin, geen tien jaar oud, onder het Iersche Corps bij Ladysmith. Zij
waren onopgemerkt in een bagagewagen te Johannesburg geklommen, werd
mij verteld, en later stonden hun vaders (die leden van 't corps
waren) verstomd, toen de kleine snaken als 't ware uit een meelzak te
Zandspruit vielen.



III

Te Zandspruit


Op een namiddag kwam Generaal Cronjé en zijn goede, trouwe gade bij mij
aan huis aan, om mij en de mijnen te groeten, eer zij naar de westelijke
commando's vertrokken. Het was ons allen een aandoenlijk oogenblik, want
de lucht ging zwanger aan het donkere onbekende, hoewel de Generaal nog
vast hield aan zijn geloof: dat er geen vechten zou plaats vinden.

»Ik had gehoopt, om ditmaal thuis te blijven”, zei de grijze krijgsman,
»want ik ben al eenige jaren boven den ouderdom bij de wet bepaald. Ik
ben drie-en-zestig, en ik ben moede van vechten en oorlogmaken. Maar....
de roepstem van mijne Regeering en mijn volk mag ik niet afslaan. Ik
ga, waar God en mijn plicht mij roepen.”

Hij ging naar Mafeking, vanwaar hij haastig geroepen werd, om Lord
Methuen in zijn zegevierenden marsch op Kimberley te stuiten.

God zegene U, buurman en vriend! Wij zullen elkander bij Magersfontein
weer ontmoeten.

Generaal Schalk Burger drukte ik de hand op het station te Pretoria,
alwaar ik hem op een namiddag aantrof, druk bezig eenige wagens op den
trein te laden, die hem en zijn staf naar Komati Poort zou voeren.
Het trof mij zeer toen ik hem letterlijk »den schouder aan meer dan
een wiel” zag plaatsen, om het werk klaar te krijgen. Zóó doen onze
Boeren-Generaals, al zijn zij ook Uitvoerende Raadsleden.

Generaal Jan Kock, die de Johannesburgers en Hollanders en een deel van
't Duitsche Corps zou aanvoeren, was reeds naar het zuiden vertrokken,
en Generaal Lukas Meijer, Voorzitter van den Eersten Raad en vroeger
Commandant van Vrijheid, werd benoemd om de burgers der zuidoostelijke
districten ten strijde te leiden.

De Commandant-Generaal was te Zandspruit, om persoonlijk aan de spitse
te treden der zuidelijke commando's, die door Laing's Nek in Natal
zouden afzakken.

Het was op den gedenkwaardigen Maandag, waarop ons _ultimatum_ de
geheele wereld verbaasde, dat ik te Zandspruit van den trein stapte.
Het tooneel, dat zich daar aan mijne oogen ontvouwde, zal ik niet licht
vergeten. Men moet weten, dat de commando's van zoo wat zes districten,
waaronder die van Heidelberg en Pretoria (die de meeste burgers
leverden), alsmede 't Hollander Corps, 't Iersche Corps en 't Duitsche
Corps, te zamen met de sterkste batterij der Staatsartillerie aldaar
vergaderd waren. Links en rechts van den spoorweg stonden de duizenden
tenten in ongelijke groepen verdeeld, daar sommige districten meer
en anderen weêr minder burgers hadden bijgedragen. Daar ginder op
eene helling is het groote lager van de stad Pretoria met die van
de verschillende veldkornetschappen er dicht bij. Ruim een half uur
rijdens ervan verwijderd, tusschen eenige heuvels als verscholen, zijn
de Nederlanders bezig onder Commandant Jan Lombard in het paardrijden
en snel op- en afstijgen wat te oefenen. De vroolijke boeren zeggen
lachend: dat zij nog al die lessen hoog noodig hebben! Maar—daartegen
kan men de vraag opperen: »wie drommel kan met een paard omgaan, zoo als
de boer het doet?” Tenten, wagens, paarden en ossen, overal waar het oog
zich wendt. Tot hiertoe had de bodem van Zuid-Afrika niet zulk een massa
gewapende burgers in 't veld gezien: er waren immers meer mannen (ruim
10,000) te Zandspruit dan Generaal Joubert ooit in den Vrijheidsoorlog
(verkeerdelijk zoo geheeten!) onder zijne banieren telde!

Maar de tijd verstrijkt; de zon begint ten westen te neigen—ik moet mij
haasten naar de tent van Generaal Joubert. Te midden van de kanonnen en
maxims der eerste batterij, op een zachte deining links van den spoorweg
naar Volksrust in positie gesteld, staat er een onaanzienlijke witte
veldtent, waarin de Commandant-Generaal zijn eenvoudige spijzen nuttigt
en ook zijn krijgsraad houdt en audiënties verleent. Het gaat met die
audiënties echter heel eenvoudig, misschien al te eenvoudig toe. Mij
dunkt een weinig meer ceremonie in zulke zaken, zou den Generaal,
wanneer hij afgemat en uitgeput mocht zijn, verbazend goed te pas
kunnen komen. _Mij_ kwam de vrije toegang tot den Opperbevelhebber dien
namiddag echter goed te stade. Ik wachtte slechts eventjes bij de wijd
opengesperde tent, totdat de Generaal zijn laatsten bezoekers had te
woord gestaan, en—stapte zonder verlof naar binnen. Ik had mijn lang
Mauser-geweer in de hand, en een wel gevulde, splinternieuwe bandelier
om den schouder—het was zoo de algemeene mode in 't begin van den
oorlog, lezer; elk een liep toen als 't ware gewapend rond; maar later,
toen het gevaar op den man afkwam waren »vele eersten de laatsten” en
(Goddank) »vele laatsten de eersten”! Maar _pardon_, wij zijn in de
tegenwoordigheid van den Generaal.

Hij zit op een eenvoudigen stoel bij een eenvoudige tafel (zonder
kleedje natuurlijk) met zijn Secretaris aan zijne rechterhand. Eenige
Adjudanten wandelen er in en uit naar goedvinden. Buiten de tentdeur
wordt er nog al vrij en druk gesproken en ook soms gelachen. Zonder
staatsie, zonder tusschenpersonen, zonder complimenten of ceremonies,
zonder stilte of verpoozing stroomt de massa werks op den grijzen,
conscientieuzen man af—'t is om er dol van te worden. Begrijpt u,
eens kwam er een oude burger den Commandant-Generaal in diens tent
bij Ladysmith persoonlijk vragen (verkondig het niet te Gath):—

Of deze hem toch geen schoenriempje kon verschaffen! _Great Scott!!_—

Maar ik loop de geschiedenis heelemaal vooruit, en laat den lezer op mij
wachten. Ik haal mijn hoed af, en sta vlak voor den Generaal, wien ik
natuurlijk meermalen in zijne woning te Pretoria ontmoet had. Zoodra hij
van het papier, dat voor hem ligt, opziet, neem ik mijne kans waar [Men
moet er bij der hand zijn, anders komt een andere persoon je stellig
voor].

»Goeden middag, Generaal.”

»Goeden middag.”—Hij geeft mij de hand. Een goed begin, hoor! Na eene
pauze zegt hij kort af:

»Wel, wat kan ik voor jou doen?”

»Ik heb een brief van Meneer Reitz, Generaal.” Daarbij overhandig ik hem
een schrijven van den Staatssecretaris, hetwelk deze mij persoonlijk te
Pretoria had ter hand gesteld. Het hield in, dat de Uitvoerende Raad
geen objectie had tegen mijn wensch, om de verschillende republikeinsche
commando's te bezoeken, met het doel om eene geschiedenis van den oorlog
optestellen voor het nageslacht, mits de Generaal zelve zijne
goedkeuring aan mijn plan hechtte.

Hij las den brief, keek op, en zeide heel familiaar:

»Zoo! ik zie jij wilt met ons meêgaan, om te zien wat er gedaan wordt.”

»Ja, Generaal, heel graag.”

»Wel! ik heb er niets tegen. Maar, ik waarschuw jou, dit zal maar zwaar
gaan voor jou om ons bij te houden. Ik ben eraan gewoon. Maar ik weet
niet of jij mij door wind en weer en allerhande ellende zal kunnen
volgen.”

Dit zeide hij zonder in 't minst te glimlachen, maar ik wist wel, dat
het een soort van boeren-grapje was, en een duidelijk bewijs leverde:
dat ik genade in zijne oogen gevonden had.

Op ootmoedigen toon antwoordde ik: »Ik zal mijn best doen, Generaal”,
waarop hij van de zaak afstapte door mij aan den zorg van Kapitein
Bosman (mijn goeden vriend en schoolmakker, die bij de eerste batterij
gevoegd was) optedragen.

De zaak was beklonken. Mijn doel was bereikt. Ik was gelukkig. Van jongs
af aan was het mijne begeerte, om boeken te schrijven. Welnu, hier had
ik eene kans om materiaal voor een _magnum opus_ te verzamelen. Veel had
ik van oorlogen en slagvelden, overwinningen en nederlagen, heldendaden
en heldenrampen gelezen. De prachtige schilderijen hadden mij betooverd.
Thans zou ik uit eigen oogen gaan zien, wat oorlog maken eigenlijk
beteekende. Van nabij zou ik de naakte werkelijkheid mogen onderzoeken.
De Generaal had wel gezegd: gij zult het zwaar hebben, maar mijn loon
zou groot zijn. Ik zou immers de Waarheid der dingen zien, de koude
Werkelijkheid betasten, en daarna met eenig gezag eene geschiedenis van
den grooten Anglo-Afrikaanschen oorlog kunnen schrijven! En toch, lezer,
heb ik dikwijls later gewenscht, dat ik mijne verantwoordelijkheid in
deze op iemand anders kon leggen. De Waarheid is soms zoo pijnlijk! De
Werkelijkheid zoo vernederend! Maar hierover spreken wij elkander later.

Den eersten nacht werd ik reeds in de mysteriën van oorlogvoeren onder
onze Boeren ingewijd. Ik moest op een paar zakken kaf mijn vermoeide
ledematen uitstrekken. Het artilleriekamp was vol officieren dien
avond, zoodat mijn goede vriend, kapitein Bosman, geen bed of matras
voor mij vinden kon. Daar het bitter koud was, begaf ik mij met al
mijne kleederen aan 't lijf (overjas en al) ter ruste. Lang bleef ik
wakker, want het was de vooravond van groote, onbekende dingen voor ons
volk,—en mijn bed was alles behalve zacht. Ik troostte mij, echter,
met de gedachte, dat ik daar was, om indrukken te ontvangen; en de
harde grond maakte een bijzonderen _indruk_ op mij! Ook dacht ik aan de
andere arme drommels, mijne vrienden uit de stad Pretoria bijvoorbeeld,
die van 27 September reeds te Zandspruit gekampeerd waren. Veertien
dagen lang waren zij daar, en bijna altoos door regende het, zoodat de
aarde vochtig en het water modderig en bijna ondrinkbaar werd. Na de
warmte in de hoofdstad was de nijpende koude op het hooge veld bij de
Drakensbergen vooral onaangenaam voor de verfijnde dorpelingen. Ook
zij hadden het zwaar, bitter zwaar, veel zwaarder dan ik het had. Arme
burgers uit onze steden en dorpen! Sommigen hadden veel moeite, om het
vuile water in de plaats van het heldere vocht bij hunne woningen te
drinken. Anderen hadden het nog moeilijker, om zwarte koffie in plaats
van hun geliefkoosd bier of whisky te nuttigen. Allen, echter, waren in
die dagen vroolijk en opgewekt. 't Was alles zoo nieuw, zoo vreemd, zoo
grootsch, zoo romantisch. Wij waren betooverd door het morgenrood van
den oorlog.



IV

Over de Drakensbergen


't Is Woensdag namiddag, 13 October. Al de lagers zijn nu rondom
Volksrust getrokken, wachtende op 't antwoord van Lord Salisbury.
Het geschiedkundige dorpje—de hoofdkwartieren van Generaal Joubert
gedurende den korten oorlog van 1880-'81—de plaats waar het eenvoudig
gedenkteeken van dien roemrijken strijd staat—wemelt nu van menschen.
De drukte is ontzettend, vooral in de nabijheid van het telegraafkantoor
en het hotel. Op eene helling, dicht bij het Monument, ziet men het
artilleriekamp, met de tent van Generaal Joubert in 't midden ervan.
Daar vindt er een laatste, groote, vereenigde Krijgsraad plaats. Al de
Generaals, behalve Generaals Burger en Cronjé, zijn daar vergaderd.
Kolonel Trichard, hoofd der Staatsartillerie is ook met de meeste
zijner onderofficieren tegenwoordig, alsmede vele Commandanten en
Veldkornetten. Het krijgsplan werd besproken en Commandant Daniel
Erasmus van het Pretoria District werd, volgens den wensch van Generaal
Joubert, tot Generaal over de centrale colonne gekozen. Het werd daar
vastgesteld, dat, terwijl de Commandant-Generaal en Generaal Erasmus met
de hoofdafdeeling der burgermacht (de centrale colonne) den grooten weg
over Laing's Nek Pas naar Newcastle zouden inslaan, Generaal Kock een
meer westelijke route naar dezelfde plaats en Generaal Meijer langzaam
het pad langs Vrijheid naar de Jagersdrift (in de Buffelrivier, op den
weg naar Dundee) moest volgen. Ter gelegener ure zou men later een
vereenigde poging op Dundee aanleggen, en daarna, in samenwerking met
de Vrijstaters, tegen Ladysmith optrekken.

Toen het antwoord van Lord Salisbury op ons ultimatum bekend werd en
elkeen zeker wist, dat de krijg feitelijk begonnen was, stond er ernst
op bijna elk gelaat (voor zoo ver het mijne omgeving betrof) te lezen.
Later vernam ik, dat er ook te Pretoria een plechtige stilte heerschte.
De burgers waren mannen des vredes. Zij hadden geen persoonlijk belang
bij den oorlog. Geene promotie, geen onderscheidingsteekens, geen
geldelijke belooning voor hen! Wat gaven zij tevens om den ijdelen roem,
den soldaat voor beroep zoo dierbaar? Zij gehoorzaamden slechts de stem
hunner Regeering en Leidsmannen, in het volste vertrouwen dat deze,
ten volle op de hoogte van zaken zijnde, het beste voor land en volk
besloten hadden. Geen champagne werd er gedronken; geen klokken geluid.
Met de armen over de borst gekruist en met een zucht of gebed, namen de
edele Transvalers en Vrijstaters het geweer in de vuist. Zij hadden hun
land lief en geloofden ten volle, dat de oorlog noodzakelijk was voor
het behoud hunner onafhankelijkheid en nationaliteit. En wie durft
zeggen, dat zij het geheel en al mis hadden? Heeft de geschiedenis van
den oorlog niet getoond, dat 't huidige Britsche Ministerie geen aparte
nationaliteit, geen tweede blank volk naast het Engelsche in ons land
wil dulden? _Is de annexatie-politiek niet slechts een onderdeel van de
groote denationalisatie-politiek?_

_Jacta est alea_: de teerling is geworpen. De God der geschiedenis heeft
zijn decreet uitgevaardigd; er zij oorlog in Zuid-Afrika! Daar omtrent
is er thans geen twijfel meer. Het groote, angstige? hangt niet meer
boven onze hoofden. Andere vragen houden nu meer dan een denkend hoofd
dezen nacht bezig: Wat zal het einde zijn? Waar zal het einde zijn?
Wanneer zal het einde zijn?

Lang kon ik de oogen dien nacht op mijn veldbed (een »stretcher” werd
mij door Kapitein Bosman verschaft, en ik sliep met hem en den Kolonel
te samen in ééne tent) niet sluiten. De voornaamste vraag, die in mij
opkwam, was deze: Zal de lieve, oude Kolonie, de grijze Moeder der
Republieken, ook in dezen maalstroom worden ingezogen? Zullen de
Hollandsche Afrikaanders onzijdig blijven, of zullen zij van lieverlede
zich bij ons aansluiten? Een komplot bestond er niet: van eene
samenzwering tusschen den Bond en de Republieken was er geen sprake.
Maar de vraag was: of onze Koloniale broeders het op den duur zouden
kunnen uithouden, om bloote toeschouwers van den strijd te blijven? Te
Pretoria werd de vraag mij bijna dagelijks door mijn Nederlandsche
vrienden gedaan en ik bleef hun altoos een beslist antwoord schuldig.
Schouder ophalend woog ik de _pro's_ en de _con's_, en het scheen mij
alsof de laatsten het wonnen, maar—er was altoos nog een »maar” in mijn
binnenste op dat allergewichtigste punt. De crux van den heelen oorlog
lag, mijns inziens, in de eventueele houding der Koloniale Hollandsche
bevolking. Op een vereenigd Hollandsch Zuid-Afrika kon Engeland
nauwelijks de zege behalen, meende ik. Maar—zouden de Koloniale
Afrikaanders van Hollandschen bloede zich in deze opofferen?—Een tweede
vraag, die zich aan mij voordeed, was deze: Zou ons betrekkelijk klein
conflict na verloop van tijd in een Europeeschen oorlog verzwolgen
worden? Zulke dingen zijn te voren gebeurd en konden wel weêr plaats
vinden. Is de roemrijke 80-jarigen Oorlog niet in de vreeselijken
30-jarigen Krijg opgegaan? Heeft de Amerikaansche Vrijheidsoorlog
niet Frankrijk in het strijdperk doen treden? Liever een Europeesch
bloedbad—zoo dacht ik dien nacht—dan dat onze twee kleine vrije Staten
door de overmacht van kanonnen en soldaten zouden verpletterd worden. O
God! help ons arm, klein Volk! Als het waar is, wat Frederik de Groote
zeide: dat die den laatsten _thaler_ in den zak heeft, het langst den
strijd kan volhouden—dan zijn wij reeds verloren. Is de overwinning
steeds aan den kant der grootste legers, zoo als de groote Napoleon
beweerde, dan is de uitslag gewis tegen ons. Maar onze zaak is immers
rechtvaardig, zeide ik tot mijzelven, en zal God dan geen recht doen
op de aarde? Moet de Waarheid niet altoos over de Onwaarheid de zege
behalen? Kan Macht over Recht triomfeeren? Helaas! wat van Polen?
Hongarije? Bohemen? De Tirolers? Ach! de God der geschiedenis schijnt
voor het menschelijk verstand zoo dikwijls een andere dan de God des
gewetens te zijn! De mensch tast in het duistere rond. Hij weet
niets—hij kan het Raadsel des levens niet oplossen:

    Er is geen priester,
      Die U verklaart;
    In raadselen wandelt
      De mensch op aard'.

                (DE GENESTET).

»Kerels! helpt! die tent valt om! Maak licht, een van jullie!” Ik schrok
wakker onder een hevig gedruisch, diep in den nacht, en hoorde de
Kolonel de bovenstaande woorden uitgillen. Haastig sprong ik op en
werktuigelijk kreeg ik de kaars aan den voet van mijn ‘stretcher’
beet. In een oogwenk was er licht op het tooneel gevallen. Er was
een geweldige stormwind op ons losgebroken, vergezeld van regen. De
tentpalen bogen als rieten voor den orkaan—het was een ronde tent,
met een acht of tien kleine palen langs den omtrek en een grootere en
sterkere in 't midden ervan geplant—en elk oogenblik kon de boel »als
een doek opgerold” en erheen geslingerd worden.

»Houdt vast! Kerels!”—bulderde de Kolonel, die in zijn ‘stretcher’
rechtop zat en den paal binnen zijn bereik tegen den wind op drukte. Het
geraas was oorverdoovend en de koude ondragelijk. Bibberend klemde ik
mij aan den centralen paal vast en trachtte ik dien recht op te houden.
De andere slapers werden ook spoedig wakker, en elk een greep den paal,
die het dichtst bij hem was, om de waggelende tent te steunen. Voor
eenige minuten was het twijfelachtig wie het winnen zou: de storm of de
mensch. De tent beefde en sidderde onder de ruwe geeselslagen van den
stormgod. De Kolonel en zijne tentgezellen zwoegden en zweetten als of
zij een »Tug of War” met de elementen hadden. Het was inderdaad een
»Tug of War”—maar niet een, die voor de grap ondernomen was!

Plotseling viel de wind, terwijl de regen in een onafgebroken stortvloed
nederdaalde. De crisis was voorbij. Onze tent was gered en wij waren aan
een gedwongen koud bad voor lichaam en kleederen en beddegoed ontkomen.
De Kolonel liet zijn paal los en keek ons aan.

»Kijk daar!” riep hij onverwachts uit, terwijl hij het luid uitschaterde.
»Haal af jou kappie!”—Te met wees hij al lachende op een onzer
slaapgenooten, die een dameskapje voor slaapmuts op 't hoofd had en
met beide handen zijn paal _in de richting van den storm duwde_! Onze
vriend was eenigszins doof en daarbij zoo diep in het ruime hoofddeksel
gedoken, dat hij het niet bemerkt had, dat hij werkelijk zijn best deed
om ons te verongelukken.

       *       *       *       *       *

Vrijdag morgen, 15 October, ging de colonne, waarbij ik mij gevoegd had,
over den Rubicon tusschen Transvaalsch en Britsch gebied—een klein
stroompje tusschen Volksrust en Charlestown, onbeduidend in omvang,
veelbeduidend in verband met de treurige geschiedenis, die toen geopend
werd. Welk eene gedachte: Van nu af aan kan elke vreemdeling, die u
tegenkomt, uw lichaam als schijf voor een schietoefening gebruiken!
Foei, 't is om er kippenvel van te krijgen. Eén troost: als je gauw
bent, kunt je aan hetzelfde spel doen—ten koste van den vreemdeling,
natuurlijk. Houd je roer dus bij der hand!—Wat is zoo'n oorlog toch een
gek ding. Begrijpt u, een boel goede, zachte, lieve menschen gaan Natal
binnen. Morgen, overmorgen ontmoeten zij een massa andere menschen,
in _khaki_ gekleed, en ook best mogelijk heel goeie, brave lui. En
dan?—Dan doen zij hun best elkander de eeuwigheid in te jagen. Zij
hebben malkander nooit te voren gezien. Zij dragen elkaar geen haat toe.
En toch beschieten zij elkaar met kanon en geweer! Bah! de mensch is
krankzinnig. Wij zijn allen mal geworden. Doch _basta_; 't is niet mijne
zaak. Voorwaarts! Marsch!

       *       *       *       *       *

Ik volgde de eerste batterij, gezeten in de geschiedkundige kar, waarin
Dr. Jameson zijn befaamden tocht naar Johannesburg trachtte te doen.
De Kolonel had mij daarin eene plaats aangewezen. Het rijtuig werd
door vier muilen getrokken en een paar jonge, vroolijke artilleristen
ageerden als koetsiers. Te Charlestown reeds moest ik met een van de
schaduwzijden van den oorlog kennis maken. Tegen het uitdrukkelijk
bevel van Generaal Joubert werd een groote verlaten winkel langs den
weg opengebroken. Wie het deed, is natuurlijk onmogelijk te verklaren.
Sommige burgers beweerden, dat de hongerige benden Kaffers uit de
Johannesburgsche mijnen naar Natal vluchtend, de schuldigen waren. Ik
kan slechts getuigen, dat de winkel open was en dat er eenige burgers
druk bezig waren, zich aan het een en ander te helpen. Mijn twee Jehu's
maakten natuurlijk ook halt, om aan de pret deel te nemen, en ik
maakte van deze gelegenheid gebruik, om een indruk op te doen. Het
plunderen was gewis al ten vorigen dage begonnen, oordeelende naar den
onbeschrijfelijken chaos daarbinnen. Bijna knie-diep moest ik mijn weg
door de laarzen en schoenen, op den vloer gesmeten, vinden. Het waren
meestal voor dames en kinderen bestemd, daar al wat eenigszins voor
mans bruikbaar kon zijn, was weggenomen. En dan de groene hemden-doozen
en witte hoeden-doozen, en allerlei andere grootere en kleinere _dito
dito_! Hun aantal was legio. Alle mogelijke soorten kleedingstukken
lagen er ook op den grond rond gesmeten, om van de duizend en één andere
zaakjes, die men in een grooten Zuid-Afrikaanschen dorpswinkel aantreft,
niet te spreken. Elk een, die binnenkwam, had eene of andere bijzondere
behoefte, hetzij een werkelijke of een denkbeeldige, en niet wetende
waar de verschillende voorwerpen geborgen waren, rukte en plukte hij
maar zoo alles van de rekken af, om zijn doel te bereiken. Ondertusschen
echter, viel het begeerige oog op meer dan een ding, dat eene afwezige
echtgenoote of vriendin later mocht te pas komen. Zoo zagen wij meer dan
een burger met een boel damesartikelen, noembare en onnoembare, soms
heel fijne nog al—den winkel uitstappen. Daar het alles zeer haastig
toeging, zou men op een afstand staande, zweren, dat er een brand
ontstaan was, en de goede lieden druk bezig waren zooveel mogelijk van
het goed te redden!

Met moeite kreeg ik mijn twee heel jonge reisgezellen van het verlokkend
lokaal weg, daar het voor hen bepaald een buitenkansje was en zij beide
veel belang in dameskleederen schenen te stellen. Verbeeld u echter
mijne verbazing, lezer, toen ik vlak buiten het dorp ook een menigte
Zulus aantrof.... elk met zijn specialen bundel gestolen winkelgoed op
den arm! Als men bedenkt dat er, gedurende de week van het ultimatum zoo
wat 7000 naturellen, in kleinere en grootere klompen, als een dikke,
zwarte stroom uit de Witwatersrand goudvelden naar Natal doorsijpelden,
is het wel de vraag: of hun lange vingers wel uit de onbewaakte winkels
konden blijven? Waar er geen blanke opzichters bij hen waren, hebben zij
zichzelven gewis niet in dezen bedwongen.

Voort gingen wij over het steeds steiler en zwaarder wordend pad over
de Drakensbergen. De vele regens hadden den weg doorweekt. De grond
was turfachtig, kleiachtig, aan de wielen vastklemmend en hun gang
erg verzwarend en vertragend. Van den spoorweg kon er vooralsnog
geen gebruik gemaakt worden, daar men nog niet wist, dat er geen
dynamiet-mijnen onder verborgen waren. De trouwe paarden en muilen
moesten dus al het werk doen. Heuvel op, heuvel af, tot vervelens toe
ging het. Er kwam geen einde aan die hoogten en diepten. En dan, de
akelige modderige driften door de veelvuldige bergstroompjes; wat waren
hun wallen steil en glibberig! Arme artillerie-paarden! Zij moesten de
breedgewielde kanonwagens en zware caissons over dat moeilijk turfpad
sleepen—en zij deden het ook! Het was echter bijna donker, eer zij den
korten afstand van Volksrust naar Mount Prospect achter den rug hadden.

Boven op Laing's Nek gekomen, was het zoo bitter koud, dat ik Kapitein
Bosman (die te paard was) voorstelde de reis verder te voet voort te
zetten. Wij waren opgewonden door de unieke gebeurtenis in ons leven en
stapten dapper voort, terwijl de zware wagen van den Kolonel, waarin
onze kleederen en ons voedsel waren, nog ver achter was. De trotsche
kruin van Majuba bezielde ons met hoop voor de toekomst, en wij spraken
elkander moed in. Telkenmale, echter, kwam een stille vrees over ons bij
de gedachte aan den grooten sprong in het duistere, dien dag door de
Republieken gewaagd. Zóó druk waren wij aan 't spreken en peinzen, dat
wij geen acht op het weêr gaven, eer de regen op ons neerstortte.

't Was een fraai spelletje: zonder kost, zonder paard, zonder rijtuig,
zonder drooge kleederen gingen wij de duisternis en den nacht tegemoet.
Terug te keeren naar den grooten tent-wagen van Kolonel Trichard zou het
verstandigst zijn geweest, maar een soort van extase vervulde ons dien
onvergetelijken dag. Wij berekenden niets; wij omhelsden onze nieuwe
ondervinding met beide handen. Majuba stond achter ons, Ingogo lag voor
ons, wij zouden Colley's Graf wel vinden. Moedig stapten wij voort door
modder en slijk. Onze groote regenjassen waren ons van grooten dienst,
maar onze laarzen werden zwaar op de proef gesteld en onze sokken bleven
niet lang droog.

Wat is de weg lang! Wanneer komen wij er? Wat wordt van ons van avond?
Hemel! wat een regen! Is er dan geen einde aan?—De groote droomen, door
Majuba en Ingogo opgewekt, beginnen hun invloed te verliezen. De nare,
natte werkelijkheid heeft het over het ideale gewonnen. Eindelijk zien
wij eenige vuren. Sakkerloot! dat zijn stemmen van onze menschen. Ja!
hier zijn wij bij de muren van de Engelsche begraafplaats op Mount
Prospect, te midden van de onzen.

Toen, echter, begon de treurigheid eerst een acuten vorm aantenemen.
Wat nu gedaan? Ons wagen is niet opgedaagd! Geen voedsel of koffie,
geene tent of drooge kleêren dus voor ons. Welk een treurspel! Jong
en onervaren in het vak van oorlogvoeren, zijn wij in de grootste
verlegenheid en ellende gedompeld. Nat en koud stappen wij rond, om te
zien hoe onze medestervelingen zich gedragen. Hier en daar vinden wij
een groepje Boeren, rondom een keteltje water op een vuurtje gezet,
wachtend op de heerlijke, onmisbare koffie, die al hun lijden zal
verzachten. Ginds is men reeds bezig de ingewanden met het kostelijke
vocht te verwarmen. 't Is om te watertanden, maar de leuze is heden
avond: »elk een voor zichzelven”—zoo blijven wij op een eerbiedigen
afstand staan. 't Is te koud en onpleizierig, om koffie voor jan en
alleman te maken. Elke vriendenkring hangt als een zwerm bijen om zijn
eigen keteltje. De Boer haalt zijn koffie en beschuit uit den zadelzak
of knapzak. Met zijn knipmes snijdt hij zijn biltong aan stuk. _Hij_
weet, wat het is om op commando te gaan, en kan zich altoos redden.—De
arme artilleristen, echter, moesten al hun aandacht aan kanon en caisson
wijden. Hun commissariaat-wagens waren in den modder ergens vastgeraakt.
Zij—en wij met hen—waren er derhalve ellendig aan toe, en dat wel op
den eersten den besten avond van den Natalschen veldtocht.

En toch liet ik het hoofd niet hangen, dank zij het vonkje kunstgevoel
dat ik geërfd had, en de avontuurzucht die mij eigen was. Ik werd
geïnteresseerd in wat er rondom mij voorviel: dat was mijn redding.
Het eigenaardige, het vreemde, het geheel nieuwe mijner omgeving en
ondervindingen verlosten mij van »het lichaam des vleesches”. Ik
leefde en zweefde in eene wereld van ideeën en indrukken, die mij met
de klamme en koude en hongerige werkelijkheid eenigszins verzoende.
Hoe kalm en tevreden waren de burgers rondom mij! Geen murmureering
hoorde ik, geen klagen, geen gezanik, geen gelol. Zwijgend en zelfs
lachend gingen zij hun gang. Zonder tent of dak moesten zij den nacht
doorbrengen. Hunne kleederen waren niet droog en de regen viel gestadig
op hen neer, maar onze hedendaagsche Spartanen begaven zich ter ruste,
alsof zij aan zulk een leven gewoon waren.

Ter ruste?—Hoe kan dat? Volg mij naar die zwarte massa op gindsche
helling zichtbaar. Het zijn menschen, die daar op de natte aarde liggen!
Een partij groote, sterke boeren hebben zich naast elkander, in hun
regenjassen en dekens gehuld, uitgestrekt. Zij hebben elk een zadel aan
het boveneind van hun harde bedstede recht opgesteld,—dat geeft in elk
geval eenige beschutting tegen wind en water. Veiligheidshalve, echter,
is een kafferbediende bezig met een graaf een kleine groeve te kappen,
evenwijdig met de lijn der zadels loopend, om het regenwater eenigszins
weg te leiden.

Verbaasd roepen wij uit: »Kerels! Wat maakt jullie hier?”

»Wij gaan slapen”—antwoordt er een heel droogjes.

»Wel ik zeg! Maar man, hoe op aarde slaapt je hierin zulk weêr?”—Het
regende altoos maar sterk door.

Een soort van binnensmondsche lach is het eenig antwoord op deze vraag.

Welk prachtig materiëel voor een leger! Hoeveel zou Engeland vandaag
niet willen geven, om zulke soldaten aan zijn kant te hebben?

Daar mijne sokken erg klam waren, waagde ik het niet, om het voorbeeld
dier geharde mannen te volgen. »Gezondheid vóór alle dingen”—was mijne
leuze. Zoo stapte ik heen en weer om geen koude te vatten en ook om
alles rondom mij gade te slaan. Eindelijk kwam ik op een ammunitiewagen
af, die door een groot bokzeil (teerkleed) gedekt was. Ziezoo! nu kan
ik een weinig schuiling van den storm vinden en ook wat uitrusten.
Verblijd lichtte ik een punt van het zware kleed op. Wat?—Elke duim
gronds is door levend menschenvleesch bedekt. Als haring in de ton waren
de artilleristen er opeengepakt. Men kon er nauwelijks adem halen.

Geen plaats voor mij dus, maar wat geef ik er om? Ik ontvang immers
indrukken! Ik bezie het tooneel als het ware van buiten—al ben ik zelf
ongelukkig een deel van het aandoenlijk geheel, dat wel heel aardig,
maar vooral zeer nat is. Zoo lijkt het commandoleven en ik wilde immers
weten, hoe het er »op commando” toeging, niet waar? Ook _dit_ is een
voorname zijde van wat men oorlog maken noemt; en ik verlangde immers
een oorlog met eigen oogen en van nabij te bekijken. Ja, zoo is het,
lezer; en deze gedachten waren mij werkelijk tot grooten steun en
troost. Ik gevoelde mij van tijd tot tijd zelfs bezield dien avond door
mijn wonderlijken eersten nacht in het veld. Hoe grooter de ellende,
des te sterker het gevoel. Hoe kouder en klammer het lichaam, des te
tastbaarder de impressie. Hoe meer honger en dorst ondervonden, des te
hooger de waarde van de schilderij, die ik was komen aanschouwen.

Maar intusschen word ik al meer hongerig en nat—vooral het laatste.
»There's the rub”. Goeie gunst, als ik ziek word, dan kan ik niet verder
met het commando meêgaan; dan zal ik geen gevecht kunnen bijwonen.—Dit
zal mij niet betalen, hoor! 't is bij middernacht en ik heb wat rust
noodig, anders word ik mogelijk _hors de combat_, terwijl er nog zooveel
te zien zal zijn.—Maar waarheen? wat begonnen? Ik heb het! Ik zal den
weg, dien wij gekomen zijn, volgen. Terug dus, terug.... totdat er een
of andere wagen wordt aangetroffen.

       *       *       *       *       *

Een half uur later zat ik in eene tent van Dr. Hohls—een Duitschen
geneesheer, die bij de Staatsartillerie gevoegd was en aan 't hoofd van
't Geneeskundig Departement voor den Oorlog stond. Goede, geniale,
levenslustige Dr. Hohls! Nooit zal ik U voor uwe vriendelijkheid en
gastvrijheid kunnen beloonen. Gij gaaft mij dien nacht brood en
vleesch en whisky, een paar drooge sokken en een warm bed binnen
in uw Ambulance-wagen. O! dat was een heerlijkheid en weelde, die
ik nooit vergeten zal. Buiten regende het onafgebroken door—arme
burgers!—binnen in den wagen lag ik hoog en droog te slapen, dank zij
den ruwen, maar goedhartigen Duitscher, die zijne tent op eene afstand
van ons kamp had opgeslagen, omdat (zooals hij mij in 't oor fluisterde)
hij het niet mooi vond van de Boeren, om bij Generaal Colley's graf te
kampeeren.

Meermalen had ik het voorrecht later, om wat spijs en drank bij Dr.
Hohls te nuttigen. Ja, dikwijls was hij mij een _Deus ex Machinâ_, die
mij van algeheele uitputting door een lekker middagmaal of een glaasje
Schotsch vocht redde. Sterk gespierd, breed geschouderd, energiek en
gehard tegen alle vermoeienis en ontbering, had hij een »wee drap of
Scotch” steeds gereed voor hemzelven—en ook voor anderen.

»Als het tot een slag komt,” zeide hij mij menigmaal op weg naar
Ladysmith, »ga ik geheel binnen de vechtlinie, om onze gewonden te
helpen”. Zijn rechterhand en apotheker, den heer Townshend, stemde met
hem in dit gevoelen samen. Zij waren in deze van éénen geest. En zij
hielden hun woord gestand!

Op Pepworth's heuvel bij Ladysmith gingen zij beide tot vlak achter
onze kanonnen de gewonde artilleristen verbinden. De heer Townshend
kwam er dien dag—het was de groote slag te Modderspruit en Nicholson's
Nek—met een gebroken been van af; de dokter schoot er het leven bij in.
Terwijl hij een gewonden man verpleegde, te midden van een ontzettenden
kogelregen uit achttien Engelsche vuurmonden op dien heuvel stortend,
werd hij doodelijk getroffen. De dappere Dr. Hohls was de eerste man,
die in den slag van Modderspruit aan onzen kant sneuvelde; het eerste
offer door de hoofdcolonne onder Generaal Joubert gebracht.



V

Newcastle-Herinneringen


Het eerste Natalsche dorpje, waar onze vierkleur geheschen werd, is
Newcastle. De Ermelo-vlag werd daartoe gebruikt. Later vernam ik, dat
Warrenton, op de Vaalrivier, de eerste plaats in de Kaapkolonie was,
die op gelijke wijze geëerd werd. »Geëerd” zeg ik, zonder mijn loyale
Koloniale vrienden te willen beledigen. Voor mij is het jaren lang reeds
eene eer geweest, om onder een republikeinsche vlag te leven. Mij dunkt
't is geen schande, om in deze naar de Grieken van Pericles te aarden.
De oude Romeinen hadden immers ook hunne republiek lief, om van de
hedendaagsche Amerikanen, Switzers en Franschen te zwijgen. Wat zeg ik?
Is niet Engeland zelf met reuzenschreden vooruitgegaan onder den grooten
Protector, Oliver Cromwell? En zingt Tennyson niet van Groot Brittannië
als een »gekroonde republiek”? Worden Canada en Australie en Nieuw
Zeeland niet als »_vrije_ zusternaties van Engeland” bestempeld? Nog
ééne stap in de richting van vrijheid en ze zijn Republieken! Daartoe
zal en moet het immers met alle groote zelfregeerende Koloniën op den
duur komen, indien zij in mannelijkheid, zelfstandigheid, rijkdom en een
eigendommelijk nationaal gevoel toenemen.

't Was op een Maandagmorgen, dat wij Newcastle binnen reden. Den vorigen
dag werd als een Sabbat, een dag voor rust en godsdienst op de hoogten
van de Ingogo doorgebracht. Daar sprak de Eerw. heer Müller, een vriend
van den Kolonel, de schare burgers en artilleristen toe in den morgen,
terwijl ik in den avond het voorrecht had het Ermelo-commando, op
uitnoodiging van Commandant Grobler, toe te spreken. Het behoeft
nauwelijks gezegd, dat mijne toespraak historisch was. Wij waren op het
slagveld van Ingogo, waar Generaal Nicolaas Smit in 1881 zoo veel roem
verwierf. Het fraaie monument van graniet, met zijn lange, droeve lijst
van dappere dooden was niet verre van ons kamp te zien. De grond waarop
wij stonden, was heilig. Er was veel bloed daar gestort. Ach, waarom
komt er niets groots tot stand zonder bloedstorting?—Doch genoeg:
Newcastle is in 't zicht.

Een huis aan brand! dat was het eerste voorwerp, dat mij in het dorp
trof. Het was een ijzeren gebouw, een Coolie-winkel. Of het per ongeluk
of met opzet der vlammen ten prooi gegeven werd, wist niemand mij te
vertellen. Dit kan ik echter verklaren, en dat wel met trots: Dat ik
nooit weer een brandend huis gezien heb, zoo lang ik op commando was.
Ruim zes maanden heb ik met de Boeren in Natal, bij Magersfontein,
rondom Kimberley, bij Warrenton en in den Vrijstaat doorgebracht. Nimmer
heb ik zelfs gehoord, dat er een huis door hen aan brand gestoken
werd—behalve natuurlijk door een bom in een belegerde stad vallend. Ik
spreek van de eerste negen maanden van den strijd. Hoe anders echter,
hebben de Engelschen met ons gehandeld! Drie maanden later ontmoette ik
Commandant Lubbe van Jacobsdal—die zich ook wel _Multatuli_ mag noemen!
Met toorn en verontwaardiging verhaalde hij mij, hoe zijn woonhuis
en molen door dynamiet verwoest waren. De dappere man had een oog te
Graspan verloren, later ging zijn vee en goed en huis er aan. Britsche
soldaten hebben zijne woning in de lucht doen vliegen. De Britsche
naam heeft ontzaggelijk veel door al dat huizenverbranden geleden.
Strategische redenen en militaire proclamaties kunnen de eeuwige
schande niet dekken, noch minder uitwisschen. Onze menschen hebben
gebuit maar niet—verbrand—althans niet in 't eerste jaar. Wij hebben
meubelen vernield te Dundee en elders, gansch onnoodig en tot onze
oneer, maar de beschaafde Brit heeft honderden private woningen, ja
zelfs dorpen van het aangezicht des aardbodems verdelgd. Welk een
zedelijke val voor 't aangezicht van de zon en de maan en—de eenvoudige
hulpelooze Boerenvrouwen en kinderen! Voorwaar, zulke tooneelen worden
niet licht vergeten. Zij branden zich een weg tot het geheugen en het
geweten van geslacht na geslacht!

       *       *       *       *       *

Bij de Magistraatskantoren vond ik een menigte burgers en—een
allesbehalve verkwikkelijke taak. Generaal Erasmus had mij, namelijk,
nauwelijks gezien, of hij vroeg mij een inventaris van al wat er in
de publieke kantoren was, te maken. Hij ontsloot de voordeur toen en
overhandigde mij al de sleutels, met de opdracht ze later aan Generaal
Joubert te bezorgen. Gaarne had ik eerst mijne schreden naar een hotel
gewend, want wij waren dien morgen om vier uur reeds te Ingogo begonnen,
en ik had noch koffie, noch voedsel van eenigen aard dien dag genoten.
Gehoorzaamheid ging echter voor de gezondheid zelfs, zoo moest ik mijn
ontbijt voor nog een uur langer uitstellen.

Vergezeld van een veldkornet ging ik van kamer tot kamer, alle kasten
openend en het geld, de zegels, wissels enz. tellend. Het een en ander,
zoowel als de voornaamste meubelen en boeken, werden zorgvuldig door
mij opgeschreven. De grijze Magistraat van Newcastle, die er bleek en
aangedaan uitzag, werd ook toegelaten met een zijner klerken, om ons te
assisteeren. Laatstgenoemde schreef op eene lijst in 't Engelsch wat ik
in 't Hollandsch plaatste. De lijsten werden toen door den magistraat en
mijzelven onderteekend en het Engelsche document werd aan den klerk
overhandigd.

Op plechtigen toon sprak de grijze zwijger toen voor 't eerst:

»Mag ik deze pen behouden?”

»Met het grootste genoegen”—was mijn antwoord.

»Deze pen is historisch”!—vervolgde het orakel van Newcastle, terwijl
hij haar voorzichtig opnam.

Ik keek hem aan en, zoodra hij zijn ernstige blikken van mij aftrok,
knipoogde ik in de richting van den jovialen en geämuseerden klerk.

Wederom opende de Sfinx den mond, zeggend, terwijl hij op 't papier
keek:

»Hofmeyr! Is dat uw naam? Zijt gij verwant aan den Leider van den
Afrikaander Bond?”

»Ja. Ik heb de eer zijn neef te zijn.”

»Ah! I see.... ahem!.... very remarkable”—zeer merkwaardig, bromde de
oude Fossiel half tot zichzelven, en opziende, zag ik de schaduw van een
spotlach op zijn koude gelaatstrekken.

De lieve, bevooroordeelde, oude ziel meende eene ontdekking te hebben
gedaan. Hij had een rebel voor hem, niets minder dan een rebel, en dat
wel een neef van den grooten Samenzweerder (à la Sir Alfred en Sir
Gordon). Jan Hendrik Hofmeyr—en naar huis gaande verkondigde hij gewis
aan zijne vrouw, dat het alles klink-klare waarheid was omtrent »het
groote Pan-Afrikaansche Komplot tegen al wat Engelsch was,” want zie!
hij zelf had een neef van Jan Hofmeyr, den grooten Bondsman van de
Kaapstad, in levende lijve bij de commando's gezien!!

Het was alles heel vermakelijk, lezer, daar in 't kantoor te Newcastle;
maar ik had niemand om mede te lachen—en ik had honger!

       *       *       *       *       *

Wat later had ik mijn eerste aanraking met een valsch alarm. Ik was
juist bezig de laatste _chop_ (een taaie, hoor!) in 't hotel met
enthousiasme te bestormen, toen er een officier van het Iersche Corps
uit adem de eetzaal binnen liep.

»Hullo! mates,” gilde hij uit, »come along. The English are coming!”
Een koude rilling ging mij door 't lijf, maar ik hield mij stil en kalm.

Ze zijn al te Dannhauserstation—hoorde ik hem verder aan eenige Ieren
in 't vertrek uitleggen, en ik begon weer wat adem te scheppen.

»All the Boers are preparing to go out to meet them”—brulde hij weer,
toen zijn makkers hem half slapend toekeken—»Come along!”

Spoedig was het groote vertrek leeg, maar mijn inwendige mensch was ook
nog leeg. Zoo besloot ik vooreerst maar nog wat te eten. Dat eenvoudig
besluit redde mij van veel moeite en vrees. Al etende, kreeg ik mijn
verwarde gedachten weer onder contrôle. Dannhauserstation is heel ver
van hier! Ik hoor ook nog geen kanongebulder. Het gevaar is nog veraf.
Zulke gedachten kwamen mij al etende te binnen, en ik besloot op meer
licht te wachten. Mijn eerste plicht was immers zeer duidelijk: ik
moest eten en drinken. De tweede en volgende plichten zouden wel later
duidelijk worden. De lezer zal wel ter dezer plaatse opmerken, dat ik
niet te vergeefs mijn Carlyle gelezen had! Good old Carlyle!

Toen mijn ontbijt afgeloopen was, was het alarm ook in wind opgegaan.
Of de Iersche officier zijn manschappen wilde wegkrijgen, omdat zij
mogelijk wat droog van lever waren, kan ik met zekerheid niet zeggen.
Mogelijk was er werkelijk een valsch gerucht, dat een tijdelijke
consternatie door het dorpje verspreidde.

Tegen den namiddag reed ik naar ons nieuw kamp, zoo wat een uur rijdens
ten zuiden van Newcastle. Op weg zag ik een menigte lagertjes, rechts en
links gelegen. Al de commando's die er te Zandspruit waren, hadden zich
weer vereenigd, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. De Engelschen
hadden blijkbaar Noordelijk-Natal prijs gegeven.

Wederom vond er een groote krijgsraad plaats, de laatste die de oude
Generaal Kock met Generaal Joubert zou bijwonen, want 's daags daarna
scheidden onze wegen weêr: de hoofdmacht trok over Dannhauser naar
Dundee; Generaal Kock zwenkte rechts en moest Wessels Nek in de
Biggarsbergen voor ons in bezit nemen en open houden, en tegelijkertijd
trachten de spoorwegcommunicatie tusschen Glencoe en Ladysmith te
breken. Zijn werk was hoogst gewichtig. Hij heeft het letterlijk willen
uitvoeren—helaas! tegen een duren prijs. Hiervan, echter, later.

Bitter-zoet zijn mij de verdere herinneringen van dien Maandag bij
Newcastle. De tijding van ons eerste succes werd ons dien namiddag
bekend gemaakt. Te _Kraaipan_ op de Mafeking lijn had de la Rey een
gepantserden trein doen verongelukken en eenige prisoniers en kanonnen
genomen. De eerste schot in den oorlog was gevallen, en de uitslag was
ons gunstig.

Na afloop der krijgsvergadering, echter, wenkte de Commandant Generaal
mij in het voorbijgaan, om nader te komen.

»Er zijn ook te Lobatsi eenige prisoniers door onze burgers gevangen”,
zeide hij mij op zachten toon, »en één ervan is uw broeder!” Daarop
ging hij verder naar de voorpunt der hoogte waarop ons geschut gesteld
was, en vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het grootsche plein,
dat zich tot aan de verre Biggarsbergen uitstrekte. Het was een zeer
vriendelijke, hoffelijke daad van den Generaal, te treffender omdat
de typische Boer allesbehalve sentimenteel is, even min als de flinke
karakters, die Schotsche schrijvers als Barrie en Maclaren in hun
welbekende novellen afschilderen.

Goede, humane Generaal! Gij hebt mij geen aangenaam nieuws meêgedeeld,
maar uwe bedoeling was goed en ik blijf u ervoor dankbaar. Mijn broeder
een prisonier, en dat wel in onze handen! En hier ben ik met een geweer
in de vuist op weg naar Dundee. Welk een warreboel hebben wij in ons
land! 't Is niets minder dan een burgertwist en burgeroorlog. Broeder
vecht tegen broeder, vriend tegen vriend, schoolmaat tegen schoolmaat.
Akelige werkelijkheid! Bittere waarheid!

Hedenmorgen nog zag ik eene dame te Newcastle vroolijk lachend en
schertsend met onze Boeren, terwijl haar man (een geboren Engelschman)
geen woord sprak en ons mogelijk in zijn binnenste verwenschte.

Natal was vroeger Hollandsch—getuige de namen van vele steden en
bergen en rivieren. De oude voortrekkers waren hier lang voor de
Engelschen het land in hun bezit namen. Wat is natuurlijker, dan dat een
Hollandsche Afrikaander, in Natal woonachtig, dagelijks aan de roemrijke
geschiedenis zijner vaderen zal herinnerd worden? Hoe kan hij anders,
dan trotsch zijn op zijn Hollandsche of Fransche afkomst? Voorwaar!
de bergen en rivieren roepen hem toe: »gij zijt een afstammeling der
mannen, die met Retief en Maritz in 1838 en daarna de Republiek
Natalia gesticht hebben.” En nu? Wat gebeurt er voor zijne oogen?
Boerencommando's gaan er bij zijne deur voorbij. Hij hoort de burgers
in zijn eigene taal spreken. Ze zijn volks- en geloofsgenooten. Nog
erger: onder die commando's is er reeds een zoon of broeder of neef,
die te Johannesburg of Vrijheid wonend, een Transvaalsch burger werd
en thans de wapens tegen Engeland draagt. Welk eene worsteling in
menige Hollandsche familie! Welk een slingeren tusschen loyaliteit
en nationaliteit, gehoorzaamheid aan de wet en gehoorzaamheid aan
het hart! God helpe die arme, arme, zwaar beproefde, heen en weer
bewogene lieden—ze zijn in allen deele beklagenswaardig. Helpen zij
den Boer—dan zondigen zij tegen hunne Regeering en komen zij later
mogelijk in de grootste moeilijkheid. Helpen zij hem niet, worden zij
door bloedverwant en stamgenoot uitgescholden als ontrouwen aan hun
eigen bloed en vleesch. Helpen zij de Engelschen?—neen, daaraan wil ik
niet denken: de gedachte is mij te afschuwelijk, te laag, te walgelijk.

En toch—ik ben te opvliegend—ach! hoe uiterst gemakkelijk gebeurt
het, dat leden van dezelfde familie, ja, van hetzelfde huis, in de twee
vijandige kampen verdeeld raken! Wat doet de school niet in deze: de
zoogenaamde opvoeding? Welk eene scheiding wordt er niet in ons land
door het onderwijs alleen teweeg gebracht? En dan, er zijn zoo vele
andere dingen, die de steeds zich herhalende _Zuid-Afrikaansche
tragedie_ veroorzaken. Het nieuwsblad, dat men dagelijks leest; het
boek, dat men toevallig ter hand neemt; de boezemvriend onzer keuze;
de omgeving, waarin wij geplaatst worden; een vrijerij, een innige
liefde, ons beroep, onze woonplaats, een twist, eene verlegenheid,
eene uitredding uit eene groote moeilijkheid—al deze dingen scheiden
ons bewust en onbewust van elkander. Stil en onopgemerkt werken die
onzichtbare krachten in elke familie van Zuid-Afrika voort.

Ik heb een vriend, die in de Kaapkolonie geboren en opgevoed, geheel
en al Engelsch in zijne sympathieën en idealen en ideën was, totdat
de heer Jan Hendrik Hofmeyr een rede bij zekere gelegenheid over
de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis voerde. Het gevolg was: dat hij
van toen af aan elk boek over onze geschiedenis gretig las. De
uitslag was onvermijdelijk: hij dweepte met de Voortrekkers en hun
liefde voor de Vrijheid. Een nieuw leven golfde hem door de aderen.
Nationaliteitsgevoel begon in zijn boezem te ontwaken, en van lieverlede
werd hij een Afrikaander, die zich verzette tegen den Jingo-Imperialen
geest van inmenging met onze inwendige zaken en van verachting van zoo
veel, dat niet-Engelsch en toch echt Zuid-Afrikaansch was. Niet slechts
door inwoning, maar van heeler harte werd hij een republikeinsche
burger,—terwijl zijn broeder tegen hem vocht. Zulke gevallen zijn er
meer.

Opmerkelijk is het, dat in tijden van crisis, bij nationale keerpunten
in de geschiedenis van elk volk, een dergelijke verwarring en
verdeeldheid te vinden zijn. Willem van Oranje had een zoon, in Spanje
opgevoed en Spaansch van hart tot zijn dood toe. Zijn schoonbroeder
pleegde verraad met den Prins van Parma. Washington had met dezelfde
moeilijkheden te kampen. De zoogenaamde »Tories” in de Staten waren
bepaald aan de Engelsche zijde en een gedurige bron van gevaar voor
de republikeinen. Nergens echter is de scheidslijn tusschen de twee
partijen zoo fijn, zoo delikaat, zoo onzichtbaar soms, als in ons arm,
onstuimig en bewogen land—'t is inderdaad gelijk aan een geometrische
lijn, pure lengte zonder breedte! De oorlog heeft wel voor een tijd
de scheiding tusschen de twee vijandige kampen treffend aan 't licht
gebracht. Maar als de strijd afgeloopen is, zal de lijn weer verborgen
zijn als te voren. Men weet eigenlijk niet, wie men voor zich en
rondom zich heeft in tijden van vrede. Vandaar dat zoo velen zich den
Heidenschen God, Janus, ten voorbeeld stellen en naar beide kanten
tegelijk kijken—naar den éénen kant met het gelaat van een Imperialist,
naar den anderen met dat van een Afrikaander. Het _betaalt_ immers zoo
goed! Vandaar ook dat niet weinigen gedurig de leuze van de cynische,
wreede Catherine de Medicis beoefenen—zoo slim en toch zoo laag, zoo
politiek, maar zoo verachtelijk in 't oog van alle echte mannen en
vrouwen—»nous devons toujours en user avec nos ennemis comme s'ils
devaient être un jour nos amis, et avec nos amis comme s'ils devaient
être un jour nos ennemis.”



VI

Naar Dundee


Het akeligste uur om uit de warme dekens te kruipen is gewis zoo wat 3
uur in den morgen. Dat nu was het geliefkoosde uur voor den Kolonel, om
het _reveille_ te doen blazen. Maanlicht was er niet; lantarens mochten
niet gezien worden; en toch moest het goed opgepakt, de trekdieren
ingespannen, de paarden opgezadeld en de tent neergehaald en opgerold
worden. O! die tent heeft ons wat moeite veroorzaakt. De pennen waren
zoo moeilijk te vinden en nog moeilijker uit den grond te halen. Foei!
als ik _daaraan_ denk, ben ik dankbaar dat ik niet meer op commando
ben. Aan de vervelige herhaling van dat onderaardsch vroeg opstaan kon
ik mij niet gewennen. Het was geene uitzondering: het was de regel.
Waarom?—dat weet Joost.—De Engelschen waren ver van de eerste batterij
verwijderd. Er was geen gevaar voor eene verrassing, wat ons commando
betrof. Wij hadden de voorzichtigsten van alle voorzichtige officieren:
Generaals Joubert en Daniel Erasmus. Schijnbaar onnoodig dus marcheerden
wij in de duisternis en bleven wij dagen lang op verschillende plekken
talmen. De ergste van al was, dat wij geen koffie mochten maken eer
wij met den optocht begonnen, en dus met leêge maag, zoo wel als
ongewasschen oogen en de vuilste handen moesten voortjagen.

Er zijn vrouwen en jongedochters in Natal, wier namen mij geheel en
al onbekend zijn, maar die ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Zij
wonen op den hoofdweg en ook soms op een zijweg tusschen Newcastle
en de Biggarsbergen. Nooit vergeet ik de heerlijke kopjes koffie, die
ik (en vele burgers met mij) van haar vriendelijke handen ontvingen.
Niet dat de koffie bijzonder goed gemaakt was. O neen, dat niet. Niet
dat zij echt Javavocht inschonken. Dat nog minder. 't Is omdat wij een
achttien of twintig mijl op de nuchtere maag gereisd hadden, dat wij die
koffie niet kunnen vergeten. De invloed van zulk een kopje, onder zulke
omstandigheden genoten, is niet te beschrijven. Voor gij het drinkt,
zijt gij lichthoofdig, laf, gemelijk, ongelukkig; daarna gezond, sterk,
vroolijk en opgeruimd. Wonderlijke, wonderdoende kopjes koffie! gij
zijt onsterfelijk voor menig burger-geheugen. Vertel mij niet van uw
»three star” of »Bols” of »Scotch”! _Ons_ nationale Kaapsche drank
(van de Oost gestolen) overtreft ze allen. Dank, duizendwerf dank,
gezegende Natalsche schoonen, die de koffie bij emmers vol voor de
voorbijtrekkende commando's inschonken. Wij willen het hopen, dat
geen onpoëtische, ongastvrije, bekrompene geest u die humane, echt
Afrikaansche daad tot disloyaliteit of verraad heeft toegerekend!

Hoe nader wij naar Dundee kwamen, hoe voorzichtiger en langzamer ging
het. Verkenners waren natuurlijk ver voor de colonne uit, om informatie
omtrent den vijand in te winnen. Eenige jonge Natalsche boeren hielpen
ons ook veel met raad en nieuws. (Arme kerels! zij moesten later er
zwaar voor boeten!) Sterke patrouilles te paard werden ook steeds
vooruit en links en rechts van de hoofdmacht gezonden, die gewoonlijk
in den grooten, gebaanden weg bleef. De regeling van den marsch was
gewoonlijk als volgt:—eerst een sterk commando paardenruiters, daarna
de kanonnen en maxims met de artillerieofficieren en artilleristen, dan
de ammunitiewagens voor de kanoniers en voor de burgers, gevolgd door
den tentwagen van Kolonel Trichard, de Jameson-kar (zoo noemden de
artilleristen het rijtuig) en een paar commissariaat-wagens bij de
eerste batterij gevoegd. Eindelijk had men er een sterke achterhoede,
ook uit paardenruiters bestaande. Voetvolk was er niet.

Een eigenaardig verschijnsel in verband met onzen tocht in Natal
verdient vermelding. Telkenmale bemerkte ik, dat er een lichte kar, of
chais, of »spider” zich bij onzen langen stoet aansloot. Waar kwamen die
rijtuigen toch vandaan? Een paar burgers zaten gewoonlijk in die dingen,
met wat goed en vooral zadels erop geladen. Zij hadden klaarblijkelijk
hun rijpaarden er voor gespannen, om wat gemakkelijker en aangenamer
over den weg te komen. Het was natuurlijk niet heelemaal in den haak,
voor een soldaat tot de ruiterij behoorend (!) om per as den vijand te
gemoet te gaan, maar de officieren lieten het oogluikend toe. Zoodra er
eenig gevaar was, of bijzonder haastige operaties plaats grepen, werden
die geheimzinnige rijtuigen maar zoo achter gelaten. En dan, na eenigen
tijd, doemde zoo'n ding weêr op! Het brood, dat op het veld gesmeten
werd, werd na vele dagen weer gevonden—door iemand anders. Zoo herinner
ik mij goed de lotgevallen van zeker netten »spider”. Te Newcastle werd
het door een paar jonge kerels uit een wagenhuis geraapt. Te Ingogo
kreeg ik het voor het eerst weer in 't zicht. Te Dannhauser werd het
achtergelaten door zijn tijdelijke »eigenaars” of »huurders”. Daar het
mij heel comfortable uitzag, werd het door mij geännexeerd, maar bij de
»Navigation Collieries”, dicht bij Dundee, moest ik het geriefelijke
voertuig achterlaten, uit gebrek aan de noodige trekdieren. (De lezer
wete, dat er gedurig een of ander muil zoek raakte, en dat mijn Jehu's
elken morgen een hevige ruzie hadden, eer wij onze dieren mochten
optuigen,—totdat wij er later met twee magere luie knollen werden
afgescheept). Bij ons volgende uitspanplek zag ik tot mijne verbazing
den identischen spider weer op 't tooneel verschijnen. Te Ladysmith
verloor ik zijn spoor geheel en al.

Mij dunkt, meer dan een dier nuttige rijtuigen zal wel naar gevraagd
worden in Natal, nu dat de goede eigenaren weer bij hunne huizen zijn.
Zoo ja, dan beklaag ik de arme lieden. Zij zullen zoeken, maar niet
vinden. Naalden in hooimijten hebben meer kans, om ontdekt te worden.

De waarheid is dikwijls meer verrassend dan de stoutste vlucht der
verbeelding. Het volgende is er een voorbeeld van.

We waren op marsch van Dannhauserstation naar de Imbaban heuvelen, recht
noord van Dundee. Een patrouille paardenruiters was ver voor ons uit in
het golvende plein[1] tusschen voormelde heuvelen en den Impatiberg. Ik
stond met mijn verrekijker op eene hoogte en kon ver op de vlakte zien.
Onze ruiters reden langzaam en voorzichtig op een weg, die naar Dundee
liep. Plotseling kwam er een tweede groep ruiters op het tooneel. Zij
reden op denzelfden weg, maar in tegenovergestelde richting. Zou dat
een afdeeling Engelsche troepen zijn? Het was ruim zes mijl van ons af
en ik kon de _khaki_-kleur niet goed uitmaken. Ellendig uitvindsel!
Hoe gemakkelijk zou het zijn het helder rood van 1880 op dien afstand
met een goeden veldkijker te onderscheiden! Maar die beroerde _khaki_!
Wel, geduld! Laat 's zien, wat er voorvalt.—Kijk! de twee groepen
komen elkander langzaam nader, maar zij schijnen elkander niet te
zien. Wat zou het zijn? Waarom schieten zij niet?—Ha! daar verdwijnt
de veronderstelde Engelsche patrouille uit het gezicht. Nu is de
zaak mij ietwat duidelijker: de vlakte _lijkt_ wel gelijk, maar in de
werkelijkheid zijn er hellingen en diepten daar, die van hier onmerkbaar
zijn.—Langzaam rijden onze kerels vooruit.... de vijand is vlak voor
ze, achter een bultje. Sakkerloot! kan niemand ze waarschuwen? Kunnen
wij niet die kleine Britsche macht omsingelen en oppikken? 't Is om
razend te worden. De spanning, de onzekerheid is vreeselijk.

[1] Vlakte.

Lezer, denk eens goed na over het gevoel, dat zich van u meester
maakt, wanneer gij in de duisternis eene kamer binnenstappend uwe hand
onverwachts tegen een tafeltje aanstoot. Er zijn kostbare voorwerpen op
de bewuste tafel: eene lamp, een bloempot, een klok,—wie weet wat nog
meer. Gij weet niet of de tafel omver zal vallen, of weer recht zal
komen. Gij weet niet, of de kostbare dingen aan 't aftuimelen zijn, of
niet. Gij zijt bang uwe handen uittesteken, want mogelijk stoot gij dan
juist een of ander ding te pletter. De machteloosheid en de onzekerheid
waarin gij verkeert, zijn onbeschrijfelijk. In één enkele seconde moet
het gekraak komen, óf—de tafel heeft haar evenwicht behouden! Maar welk
eene seconde voor _U_! Welk eene intense ondervinding maakt gij erin
door! Wat voor gedachten, en vragen vliegen u door het brein! Hoop,
vrees, twijfel, angst—een heele geschiedenis maakt gij door, en dat
alles in één klein oogwenk!—Zóó was het mij dien dag te moede, toen
de Engelschen weer te voorschijn kwamen. Zij schenen mij vlak voor
onze burgers te zijn en ik kon niet anders dan een hevig geweervuur
verwachten. Daar hoor! Kr.r.r.r.... neen! nog niet. Hoe is 't mogelijk?
Het _moet_ gebeuren. Daar!—neen! hoe hangt het onvermijdelijke dan zoo
lang in de lucht? Het vuur _moet_ vallen. Hoor!—Nog alles stil. Geen
geraas—geen gekraak. Wat? De onzen vliegen om! Zij jagen terug. En de
_Khaki's_? Vuren zij dan niet? Neen! Ook zij verdwijnen van 't tooneel
zoo snel zij kunnen.

Gij haalt—weer vrijen adem. De tafel is niet omgevallen—de lamp is
gered—de mooie vaas staat er nog. Gij trekt een lucifer: alles is in
orde.

Verbeeld u 'reis. Na al die angst, onzekerheid, akelige gewaarwordingen,
is er _niets_ gebeurd! De Boeren kwamen van 't verre Noorden; de
Engelschen kwamen over de groote wateren. Zij voerden oorlog met
elkander. En ziet! Zij kwamen..... zagen..... en liepen weer terug,
toen zij elkander voor het eerst op 't lijf kwamen! Zij vergaten, dat
zij zoo ver gereisd waren, om elkander de eeuwigheid in te jagen. _Ex
Africa semper aliquid novi_ is maar al te waar. 't Was voorwaar een
geheel nieuwe, en zeer origineele wijze van een campagne te openen!

Na drie lange dagen op de Imbaban heuvels vertoefd te hebben, met
ongeduld op den trotschen Impati starend, waarachter het Engelsche kamp
te Dundee gelegen was, kwam er eindelijk wat »beroering in de dorre
beenderen.” Generaal Erasmus was in communicatie gekomen met Generaal
Meijer, die bij den Doornberg nabij de Buffelsrivier gelegerd was.
Halverwege tusschen de twee legers, was er eene ontmoeting plaats
gevonden, waarbij eenige officieren van beide zijden tegenwoordig waren.
Daar werd het plan van den aanval besproken en de dag daartoe bepaald.
Op Vrijdagmorgen, 20 October, zou het Engelsche kamp van drie zijden
worden aangevallen, namelijk: Generaal Meijer van het oosten, Generaal
Erasmus van het noorden en Commandant Weilbachs Heidelbergers van het
westen. De zaak werd geheim gehouden, maar onze geheimen waren destijds
gewoonlijk van het soort, dat men »open” noemt.

't Was op een donkeren, regenachtigen avond, dat ik de Pretoria- en
Standerton-burgers ons kamp zag verlaten. Stil als spoken verdwenen zij
uit ons midden in de duisternis. Hunne bestemming was de Impatiberg.
Zij hadden een zware taak voor zich, en, zooals wij toen dachten, eene
gevaarlijke. Later bleek het echter, dat de onderneming van alle gevaar
ontbloot was, daar de Engelschen (vreemd maar waar!) al de hoogste en
belangrijkste punten rondom Dundee onbeschermd lieten. Onze tent was
neergehaald en alles was in de wagens gepakt, kant en klaar om eenig
oogenblik voorwaarts te rukken. 't Was drie uur in den morgen, echter,
eer de Kolonel (ouder gewoonte) de trompet liet steken. De Ermelo
burgers en het Iersche korps dienden als escorte voor de kanonnen der
eerste batterij. In een klein half uur was alles gereed en de lang
verbeide marsch op Dundee nam een aanvang. Groote dingen werden door
ons dien dag te gemoet gezien. Moedig trotseerden wij dan ook al de
ongemakken van den vroegen rit, die mij nog zoo helder voor den geest
staat alsof het gisteren gebeurde.

De weg was bijzonder drassig en slecht; de regen erg lastig; de koude
vinnig. Mijn historische kar had wel drie veeren, maar geen kap. Ik werd
heel aangenaam gewiegd, maar niet tegen den regen beschut—_hae misero
mihi_! Hoe wij over den weg kwamen? Ja, dat weet ik niet. Om de tien
minuten moest er halt gehouden worden, daar de kanonnen en caissons in
de vele slaggaten vast raakten en slechts na veel oponthoud en gesukkel
weer weg konden. Wederom trof mij de vele stroompjes in het gezegende
land van gras en water. De modder lag dieper dan ooit te voren; de
driften waren lastiger dan immer voor de trouwe trekdieren. Meer dan een
ammunitiewagen rijd ik voorbij in de vroege schemering.

Allo! wie is dat? Is het mogelijk?.... Neen, toch niet, ja toch.
't Is mijn oude vriend, Advokaat Ewald Esselen. Hij zit op een
ammunitiewagen van het Pretoriacommando. Hij is korporaal van een aantal
ammunitiewagens. Daar zit hij, hoog en ‘nat’ met onzen vriend Mike
Maritz naast hem. Beiden zijn uit Pretoria, en oude schoolmakkers van
mij.

»So the world wags, Mor'e Ewald! Mor'e Mike! Hoe gaat het, kerels?” Het
gaat beroerd, maar wij lachen lekker ten spijte van alles. Bar! als ik
aan onze vuile handen en gezichten, en nog vuiler kleeren denk. 't Was
een tooneel voor de schoone Grieksche goden! Zonder scheermes, zonder
zeep, zonder brood, zonder koffie, zonder bed en zonder tent moesten
de meeste mannen in die dagen het stellen. En onder hen waren er
predikanten en schoolmeesters, advocaten en hoofdambtenaren.

Adieu, mijne vrienden! Later zien wij elkander weer, vuiler dan immer,
maar vroolijker tevens en—wij willen het hopen—wijzer en mannelijker
en beter ten gevolge van wat wij hebben doorgestaan.

Wij gaan naar Dundee!—Neen, toch niet. In elk geval, nog niet. Het
bevel kwam: afzadelen, uitspannen bij de »Navigation” koolmijnen—meer
dan een uur rijdens van de plaats mijner bestemming. Haastig tracht elk
nu wat te eten en te drinken te krijgen. De honger is groot en de dorst
niet minder. 't Is meer dan tijd om wat in de maag te doen. Er zijn
kleine woonhuisjes bij de mijnen en in een keuken maken wij ons spoedig
een heerlijk ontbijt gereed. Er was een winkel dichtbij en mijn drijvers
wisten er wat ‘porridge’ en ‘jams’ te bemachtigen. Het beste van alles
was, echter, een jonge kip, die zij ergens op weg hadden opgepikt en
voor ons klaar maakten. Onvergetelijk hoen! Zaliger nagedachtenisse! Nog
was ik bezig een beentje te pluizen, toen er onverwachts een onaangenaam
geluid tot ons doordrong.

_Boem! Boem!_—klonk het uit de verte. Er wordt gevochten! Lukas Meijer
is bezig—en wij? Wat doen wij hier?—Wij luisteren en schudden onze
hoofden. _Boem!_ daar valt weer een hard schot. Een groote, pijnlijke
twijfel beknelt ons gemoed. Is er misschien een fout begaan? Daaraan
valt niet te twijfelen. »Some one has blundered?”—Wie? Hier staat de
geheele eerste batterij, met haar prachtige snelvuurders en pom-poms.
Alles nutteloos, terwijl er ginds achter dien berg hard gevochten wordt.

Ik snel naar de hoogte boven de mijnen, waar onze kanonnen gesteld zijn,
en vraag den Kolonel, wat ons te doen staat. Hij zegt: »Generaal Erasmus
heeft mij doen weten, dat de Impatiberg in zulk een dikken mist gehuld
is, dat hij niets zien kan en dus niet weet, waar de kanonnen te laten
plaatsen”. 't Is een akelige geschiedenis—die van dien Vrijdagmorgen.
Er was een dikke mist, ongetwijfeld. Maar die lag maar op de bovenste
helft des bergs. Indien Generaal Erasmus eenige verkenners had
afgezonden aan de zijde van Dundee, dan zou er spoedig heel wat licht op
het vechtterrein gevallen zijn. Geen uur te paard van de Pretorianen
verwijderd, vond de slag van Talana Kop plaats—van den morgen vroeg tot
tegen den middag. Men hoorde het kanongebulder onafgebroken dreunen,
maar de gansche colonne bleef »op orders” die nooit kwamen, wachten,
terwijl zij het heele Engelsche leger in het holle harer hand had. De
gewaarwordingen van de Pretorianen moeten onuitsprekelijk pijnlijk zijn
geweest, daar zij zoo dicht bij het vuur waren—zoo nabij en toch zoo
ver!

Nimmer vergeet ik het dof gedreun der kanonnen van Dundee en Talana Kop
op dien Vrijdagmorgen. Na zóó veel inspanning, zóó veel zelfopoffering,
zóó veel plannen maken, zóó veel tijdverlies—zulk een resultaat! De
heerlijke Creusot snelvuurders waren van Pretoria tot hier bij de
kolenmijnen gebracht—om werkeloos te blijven, terwijl er een hevig
gevecht aan den gang was! De Pretoria- en Heidelberg-burgers hadden
regen en koude, honger en allerlei ontberingen en ellende vroolijk
getrotseerd—om _hier_ te komen en.... niets te doen. De Engelschen
waren totaal verloren, indien er slechts een boodschapper naar Generaal
Meijer was gezonden, of omgekeerd, indien deze zich met Generaal
Erasmus tijdens den slag in communicatie gesteld had. De weg naar den
»Helpmalkaar Pas” (zuid van Dundee) werd door Generaal Meijer's mannen
beheerscht. Het pad naar Glencoe liep over een nauw en open plein,
dat van den westelijken schouder van Impatiberg door onze vuurmonden
bestreken kon worden, terwijl Commandant Weilbach met zijn sterk
commando en eenige stukken nog daar waren, om den vijand het vluchten in
die richting te beletten. Het gansche leger van vijf of zes duizend man
zou tot de overgave gedwongen zijn, indien het afgesproken plan slechts
eenigszins werd nagekomen. O! de bittere ironie der fortuin! De berg was
in barensnood, weken lang, en ziet! een muis kwam er voor den dag.—En
toch vergete men niet, dat de Boeren toen nog maar »groenen” in de kunst
van aantevallen waren! Geen wonder dus dat wij zulk een fiasco maakten.
Geen wonder, dat ons eerste aanval zoo treurig afliep. Ook hadden wij
geen de la Rey daar, om alles met zijn helder hoofd te regelen en met
zijn kalmen moed uittevoeren. Welk een kluchtspel werd er dien morgen
afgespeeld, wat de centrale colonne betreft! Maar o! welk een treurspel
was het voor de mannen van Wakkerstroom en Utrecht, Middelburg en
Vrijheid, Krugersdorp, Bethal en Piet Retief, die daar zoo schandelijk
in den steek gelaten werden!



VII

Een brilliante Schermutseling


Tusschen een en twee uur van dienzelfden noodlottigen Vrijdag,
21 October, waarop Generaal Meijer gedwongen werd, om tot over de
Buffel's rivier terugtetrekken, vond er een korte, maar brilliante
schermutseling plaats, die een apart hoofdstuk waardig is. Zoo wat
twee honderd Engelschen—zij waren van de King's Royal Rifles en de
18de Hussars—kwamen heel onverwachts op ons af. Zij werden tusschen
de kolenmijnen en den Impatiberg door een patrouille onder den wakkeren
Kapitein Daniël Theron (Hoofd van het Wielrijder's Corps) aangetroffen,
en, even als een lot springbokken kwamen zij wild in onze richting
aangejaagd, met Theron's patrouille op hunne hielen! Zij waren
verdwaald, dachten wij toen; maar later vernamen wij, dat zij deel
uitmaakten van een grootere macht, die Meijer's commando trachtte
omtetrekken en er deerlijk gehavend van afkwam. Mogelijk wilden zij
Dundee van 't noorden weer binnen rijden, niet wetende, dat de Boeren
reeds dien weg hadden afgesneden. Hoe het ook zij: daar komen zij aan!
Door het mistig weer is het ons in 't begin twijfelachtig, of het
Engelschen zijn. »Schiet!” schreeuwt er een, maar er wordt geen bevel
daartoe gegeven, en eer wij van onze verbazing bekomen, zwenken de
ruiters rechts en snellen zij in vollen galop naar de Imbaban bergen.

Toen volgde er een merkwaardig schouwspel. De tweehonderd man werden
in 't begin door slechts zoo wat vijftien man nagezet. De schrik was
echter zoo groot, dat zij er niet aan dachten, om hun achtervolgers te
beschieten. Zij zoeken slechts veiligheid in een haastige vlucht. Daar
snellen zij heen! 't Is een wedren zoo als ik er nog nooit een heb
bijgewoond. Zullen zij vrij komen? Het lijkt er wel naar, want zij
tellen veel meer dan hun achtervolgers en zijn ze ver vooruit.

Doch ziet! wat is er gaande aan mijn linkerhand? Veldkornet Ernst van
Ermelo is er als een pijl uit een boog met een twaalftal waaghalzen,
zoo als hij zelf is, van de Mijnen uitgeschoten. Ha! die mannen kunnen
rijden! Hun paarden zijn versch en sterk, en zij geven ze den vrijen
teugel. 't Is een »race” naar het hart van den boer, die dikwijls op
zijne plaats het gewond wild zoo achterna zet, of ook met Nieuwjaarsdag
voor de pret met zijne vrienden te paard wedijvert. Het terrein is hun
onbekend en daarbij erg gebroken en lastig, maar paard en man zijn aan
zulke dingen gewoon. Sa! mijn dappere kerels! Sa! mijn flinke jongens.
Gij wint reeds op den vijand. Jaagt, dat het zweet je aftapt, maar
breekt toch je nekken niet.

Het gelukt hun werkelijk de Engelschen ‘voortesnijden’, ze voortekeeren,
ze den aftocht onmogelijk te maken. Bravo! dat's flink gedaan. Dat
kleine klompje heeft de vliegende colonne Engelschen in de grootste
verlegenheid gebracht. Zonder eenig bevel daartoe aftewachten, zetten
zij den vijand achterna en keerden zij hem voor. Daar hebt je een van de
sterkste zijden van een Boerenmacht. De individu kan soms zoo veel doen!

Intusschen, echter, waren er honderden burgers ook te paard gestegen, om
aan de jacht deeltenemen.—Verschoon mij het gebruik van die schijnbaar
wreede uitdrukking; er is geen beter woord denkbaar voor het tooneel van
dien namiddag.—Niet slechts de Ermelo-burgers en de Ieren, maar een
aantal Pretorianen kwamen ook van den hoogen Impati aangejaagd, om hun
bloed een weinig te koelen, na het vreeselijke abuis van den morgen.
Het zijn de kleine klompjes Boeren, echter, zoo even genoemd, die de
vluchtelingen in een hoekje keerden. Ja, zij waren inderdaad in de engte
gebracht. Zij zochten schuiling, namelijk, in twee kleine huisjes en
achter eenige steenen muren van een boerenplaats. Daar sprongen zij van
hun paarden af en trachtten zij het een tijd lang uittehouden.

Langzaam en voorzichtig sluiten de burgers ze in. Zij laten hunne
paarden op een afstand achter, en kruipen nader, steeds nader, al
schuilend en schietend. Elke burger gaat zijn eigen gang, behalve waar
een veldkornet in de nabijheid is, die bevelen geeft. Bevelen zijn
trouwens ook niet noodig. De Boer is in zijn element hier. Hij heeft
scherpe, geoefende oogen; een gezond en helder verstand; een bedaard en
kalm gemoed. Zijn zenuwen plagen hem niet; hij is phlegmatisch. _La
Gloire_ heeft voor hem geene betoovering, daarom ligt hij plat op den
grond, glijdt hij op zijn buik, of koest hij achter een klip, of schuilt
hij in een sloot, al schietende en steeds schietende, zooveel als
mogelijk. Hij haast zich langzaam—want het einde is zeker, en hoe
minder offers van onzen kant, hoe beter voor ons in de toekomst.

Têk-tek-tek. Tak-tak-tak-tak-tak. Têk-tek. Zoo knallen de Mauser en
Lee Metford schoten onophoudelijk door. Het duurt ruim een uur, en de
Engelschen verdedigen zich knap. Zij houden zich goed en schieten dat
het kraakt. Hunne paarden (prachtige ingevoerde dieren) worden één voor
één getroffen, want _zij_ zoeken geene schuiling, stomme, trouwe dieren.
De positie der Engelschen is hopeloos. Toch houden zij den tegenstand
vol. Lafaards zijn zij niet. Van alle kanten worden zij nu beschoten,
en de vuurkring wordt al nauwer om hen getrokken. Daar zij zich
hardnekkiglijk verzetten en tot geen overgave komen, zendt iemand
bericht aan Kolonel Trichard, om een kanon ook eens het woord te geven.
Een ruiter komt aangevlogen naar de plaats, waar onze kanonnen zoo
nutteloos den mond houden, en schreeuwt: »Vuur! kerels—jullie moet
vuur! Daar, op die huizen. Die Engelschen zijn erin.”

Boem.... kraak! 't Is ons eerste kanonschot. Luitenant de Jager, Kolonel
Trichard's rechterhand,—verbitterd over het droevig nietsdoen van
den morgen, en waarschijnlijk al te begeerig, om toch eindelijk een
beetje meê te praten—loste dat schot, onder daverend gejuich van de
omstanders.

Boos kwam de Kolonel, die bezig was de schermutseling met zijn
verrekijker gade te slaan, naar den Luitenant, uitroepende: »Wacht! Moet
niet schieten zonder mijne orders. Jullie mag van onze menschen dooden.”

Daarin lag ongetwijfeld ook heel wat waarheid, maar de menschen
waren toen reeds overspannen over het gebeurde (en vooral over het
niet-gebeurde) van dien dag, zoo vond er een hevige ruzie tusschen een
Veldkornet en den Kolonel plaats! Voor het aangezicht en ten aanhoore
van al de burgers en artilleristen in den omtrek werd er getwist
tusschen twee officieren. Ja, sommigen van de burgers nemen van tijd
tot tijd ook deel er aan. 't Is eene verwarring als die van Babel. Wat
hebben die lui met de zaken van den Kolonel uitstaande? Hoe durven zij
zich in den twist mengen? Zijn al de burgers gelijk? Is er geen tucht,
geen discipline in een Boerenleger mogelijk? Heeft men geene vrees
voor officiers—geen eerbied voor het gezag? Is deze de noodzakelijke
_schaduw van de sterke zijde_ onzer Boeren, die wij zoo even geprezen
hebben? Is deze »de ondeugd onzer deugd” _par excellence_?.... De goede
God helpe ons om het spoedig in te zien, als het zoo is!

Wederom snelt er een ruiter in vollen galop naar de kanonnen. Er
moet een kanon naar het vechtterrein komen zegt hij. De burgers
krijgen het anders niet klaar van avond. Na een kort onderhoud met
hem geeft Kolonel Trichard bevel aan Luitenant de Jager, om met een
Krupp-snelvuurder op te rukken. Alles was in orde; de paarden stonden
klaar, tuigen en zadels waren op hun plek, en de jonge artilleristen
toonden dien dag, dat zij hun werk op meesterlijke wijze verstonden.
In eenige minuten was de affuit de hoogte af en in vollen galop ging
zij voorbij de mijnen in de richting van de boerenplaats, waar het
kogelgefluit nog onafgebroken voort ging. Een diepe drift moest men
door, en later ging het buiten den weg over heuvels en door kloven, maar
de uitgelaten Luitenant vertraagde zijn snelle vaart niet, aleer hij bij
de plaats gekomen was, waar hij zijn stuk wilde stellen.

De rest behoeft nauwelijks verhaald. De derde kogel trof het huisje dat
links stond, en de witte vlag kwam voor den dag. De Engelschen telden
12 gewonden en 4 dooden. Ruim zes maanden later ontmoette ik Kolonel
Möller, die ze dien dag aanvoerde, te Pretoria. Hij vroeg mij ernstig:
hoevelen er aan onzen kant dien namiddag getroffen waren. Ik antwoordde:
»twee, zeer licht gewond,—eene in den bovenarm, de andere in de hand.
Dat was al!” Noodeloos te zeggen, dat hij mij niet wilde gelooven, en
toch is het de eenvoudige, volle waarheid.

Daar bij den muur van het huisje, dat door den bom getroffen werd, zag
ik voor de eerste maal een gesneuvelde. Een jongeling, nog baardeloos,
lag er op zijn rug uitgestrekt, onder eene kar, waar hij schuiling had
gezocht. Eene bomscherf had ook daar haar weg tot het hart van den
jongen Engelschman gevonden. Leeft zijn vader of zijne moeder nog? Zijn
er anderen, die hem beweenen?—Het leven is wreed: de oorlog is nog
wreeder!

Op een kopje dichtbij hoorde ik eenige honderden burgers een Psalm
aanheffen en, met ontbloote hoofden in den regen staande, Gode voor de
overwinning dankend—een typisch oorlogstooneel, aan de dagen van Gustav
Adolf en die van den ouden Voortrekker Charl Cilliers herinnerend.

Daar bij het andere huis vindt er iets plaats, dat ook zeer aandoenlijk
is. Een sterke, welgebouwde boerenvrouw wordt uit het huis gebracht,
doodsbleek en bevend. Twee krachtige mannen ondersteunen haar, en
verscheidene kinderen volgen haar. Het zijn de vader en de moeder
des huizes, die met hun kinderen den heelen middag in dat huis met
eenige soldaten doorbrachten. Het dak des huizes was doorboord van
Mauserkogels, en de gewonden werden in het huis gedragen en verpleegd.
Arme vrouw! Dat alles moest zij doorstaan en aankijken. En dan—het
bombardement! Geen wonder, dat zij er als een doode uitzag. Het
oorlogsgetij was schijnbaar voorbij de »plaats” gegaan, maar onverwachts
sloegen de stormen met geweld tegen het woonhuis aan, een schok
veroorzakende, die niet licht door die familie vergeten zal worden.
Toen ik twee maanden later die plaats weer bezocht, vond ik er slechts
een paar zwarten. Het huis was gesloten en verlaten. De eigenaar
woonde op eene nabijgelegene plaats met zijne vrouw en kinderen. Zeer
waarschijnlijk was de vrouw er niet toe te bewegen, om naar haar met
bloed bevlekt huis terug te keeren.

De naam van »de plaats” is Adelaïde, en de eigenaar beroemt zich op den
aristocratischen familienaam Maritz, en is stellig een afstammeling van
den fieren Voortrekker, Gerrit Maritz, wiens naam bij dien van den
grooten Pieter Retief in Natal's hoofdstad, Pietermaritzburg, voor
eeuwig gevoegd is.

De Engelschen zochten schuiling tegen de Boeren in het huis van een
_Maritz_! Welk een vreemd geval! Wilde de grillige Godin ons wat humor
met de bittere ironie van dien dag mengen?



VIII

Een Roemlooze Vangst


Zaterdag namiddag werden onze kanonnen eerst op den Impatiberg gebracht.
Zaterdag namiddag, toen Generaal Meijer's geheele commando over de
Buffelrivier op Transvaalschen bodem stond, en de weg naar het zuiden
voor het groote Engelsche leger weer open was! Een Kruppkanon werd
met groote moeite tot boven op den top van Impatiberg door de burgers
getrokken—evenals zij vroeger een groote vestingkanon boven op een
hoogen top in de Drakensbergen (tegenover Majuba) gesleept hadden, en
later.... maar daarover vooreerst niet. De overige stukken werden op de
westelijke helling van den Impati, vlak boven »Marshall's Farm”, in
positie gesteld. Er waren er vier heerlijke Fransche veldstukken van 7½
c.m. en twee eerste klas Krupps van 7½ c.m., een pom-pom (Vickers-Maxim
van 3.7 c.m., die 2 lb. bommetjes over de 4000 treden werpt), en een
gewone maxim. Er was geen Britsche macht op die belangrijke stelling,
om ons haar bezit te betwisten. Een paar geweerschoten met een kleine
buitenpost gewisseld maakten ons den weg daarheen open. Even zoo waren
een paar bommen uit onze Creusot's voldoende om het gansche leger in de
bergen ten zuiden van Dundee te doen vluchten. Er was geen kanon of fort
op eenige hoogte om het Engelsche kamp gesteld. Generaal Penn-Symons had
een zeer lagen dunk omtrent de strijdkracht der Transvalers en zijn
gansch leger kon gemakkelijk, _zelfs na_ den ongelukkigen slag van
Talana Heuvel, in onze handen zijn gevallen. Hij zelf lag doodelijk
gewond in het dorp en zijn opvolger toonde weinig vechtlust. De Talana
overwinning was inderdaad een van die, waarvan Koning Pyrrhus van Epirus
zou gezegd hebben: »Nog zulk eene zegepraal, en ik ben verloren!”
Het was ongetwijfeld een bloedig gevecht van beide kanten, maar het
Engelsche verlies was natuurlijk veel grooter dan dat der Boeren. De
aanvallers lijden immers altoos veel meer dan de verdedigers. Het
_moraal_ der Britsche troepen liet dus heel wat te wenschen over—even
als 't met Generaal Meijer's commando voor eenige dagen het geval
was—terwijl de hoofdmacht van Generaal Joubert nog niet in den slag
geweest was en, vooral na de kleine schermutseling te Adelaide, vol
vuur en geestdrift was. Indien er toen nog een sterke afdeeling—zegge
de Heidelbergers—om Dundee ware gezonden, dan zou Generaal Yule (de
opvolger van Generaal Symons), zich tusschen twee vuren geplaatst
ziende, in wanhoop de witte vlag geheschen hebben. Dit werd, echter, om
de eene of andere reden, niet gedaan. Mogelijk dacht Generaal Erasmus,
dat Generaal Meijer nog den Helpmalkaar Pas in zijn bezit hield.
Mogelijk zag hij geen kans, om Commandant Weilbach er toe te krijgen,
om zoodanige flankbeweging uittevoeren, daar hij meermalen in mijne
tegenwoordigheid verklaarde: »Weilbach wil mij niet gehoorzamen. Zeg ik,
dat hij oost moet gaan, dan gaat hij west en omgekeerd. Ik kan op hem
niet rekenen.” _Great Scott!_

Onwillekeurig heb ik mij tot een weinig critiek laten verleiden. Of
ik gelijk heb, zal den lezer verder duidelijk worden uit het vervolg
van mijn verhaal. Zoodra ons geschut in positie kwam, werd er op het
Engelsche Kamp, dat geen zes mijl van daar verwijderd lag, gevuurd.
Een paar schoten werden terug gezonden, maar het Armstrong veldgeschut
was niet bij machte onze stelling te bereiken, en de vijand verdween
achter de heuvelen ten zuiden van het dorp! De verachte Boer had wel
veel minder, maar veel beter grof geschut dan de met zichzelven steeds
ingenomen Brit. Daar lagen zij achter Dundee, machteloos en verstomd
over de situatie, waarin zij zich bevonden. Voedsel hadden zij er
voor ruim drie maanden voor een 6000 man. Hun veld-hospitaal was
vol gewonden. Ook andere gebouwen in het dorp werden tot hospitalen
ingericht, van vriend en vijand. (Zoo lag er bijvoorbeeld de wakkere,
dappere Mike du Toit, Luitenant bij de derde Batterij, die op Talana's
Kruin bij zijn kanon zwaar gewond werd.) Er bleef den trotschen Brit,
echter, niets over, dan alles achter te laten en op de vlucht te gaan.
_Dat deed hij echter eerst Zondag nacht_, aan ons ruim genoeg tijd
gunnend, om hem totaal intesluiten! 't Is om hoofdpijn te krijgen, als
men over de »blunders” van die dagen nadenkt.

Wij bleven Zaterdag nacht op Marshall's plaats. Het regende gruwelijk
en ik bewonderde de gehardheid en gehoorzaamheid en tevredenheid onzer
mannen meer dan immer te voren. Daar zaten zij tegen de kraal muren,
klaar om een aanval eenig oogenblik afteslaan. Hoe jammer, dat zij niet
aanvallenderwijze konden optreden?

Den volgenden morgen, Zondag 23 October, maakten de Engelschen eene
beweging in de richting van Glencoe. Het was mistig weer, en zij waren
een heel eind weegs uit hun kamp getrokken, eer wij hun plan ontdekten.
De Heidelbergers versperden ze echter spoedig den weg, en onze Creusot's
speelden met hunne kanonnen, zoo als een kat zich met een muis vermaakt.
Vriend Armstrong zond een paar bommen in onze richting, die echter
alleen een paar honderd treden te kort vielen. Wij stonden er volmaakt
veilig op onze hoogte, terwijl onze bommen onder hun gelederen vielen.
Evenzoo kan men het zich voorstellen, heeft de bekende Gulliver op zijne
reizen de kleine Lilliputianen dikwijls van een heuvel met steenen
lastig gevallen, zonder het minste gevaar voor zijn eigen persoon. De
Engelsche batterijen keerden zich toen in woede tegen de kopjes, waarop
de Heidelbergers zich bevonden, maar ook dat bleef zonder eenige vrucht.
De Mausers lieten een hagelbui van kogels op hunne hoofden los en—zij
keerden terug naar hun onzichtbare schuilhoeken achter Dundee. Waarheen
zij gegaan waren, wisten wij niet zeker, maar niemand scheen te
vermoeden dat zij hun kamp en hunne vele gewonden in ons bezit zouden
laten zonder verderen tegenstand.

Een groote Creusot vestingkanon van 15½ cM., die een bom van 85 ℔
gewicht 12000 meter ver werpt, werd nog dien Zondag met oneindig veel
moeite van Dannhauser naar Marshall's plaats vervoerd. Wat een gesukkel
met de zware houten balken, die tot platform voor het monster-geschut
moesten dienen! En wederom was al die moeite bloot tijdverspil!

Den Zondag werd verder als een dag van rust doorgebracht! Niets werd
er gedaan, om de positie en de plannen van den radeloozen vijand te
ontdekken, laat staan, om hem te omsingelen. Niets. Het was een dag van
rust. Het was de Sabbatdag. Wij mochten dien dag niet vrijwillig en op
eigen initiatief door krijgsoperaties ontheiligen. Ach! hoe jammer, dat
onze menschen het niet begrepen, dat de ééne, groote vraag deze was:
of zij den oorlog met een goed en rein geweten begonnen waren! Als dat
eerst in orde was, dan bestond de ware godsdienst voor den krijgsman
verder vooral in het oorlogvoeren met geheel zijn verstand en hart en
met al zijne krachten! Zoo moet een leger op actieven dienst zijn God
dienen, mijdunkt. Maar onze voormannen dachten er blijkbaar anders
over—en verzetten verder geen trede, om den vijand vast te keeren.

Den volgenden morgen werd het groote vestingkanon in positie gesteld,
terwijl de Heidelbergers langzaam en voorzichtig al langs de bergen in
een zuidoostelijke richting trokken om den vijand uit zijn schuilplaats
op te jagen. Met gespannen aandacht werd hun tragen gang door ons
gadegeslagen. Elk oogenblik kon een gevecht zich ontspinnen—meenden
onze Generaals.

Niets van dat alles vond er plaats. De vogel was in den nacht reeds
gevlogen! Den stal wilden wij sluiten, na het paard eruit was. Een enkel
kanonschot dreunde er van den top van den Impati—het was Luitenant de
Jager nog eens, die gewis tot berstens toe ziek was van de herhaalde
fiasco's onzerzijds gepleegd—en eene wacht kwam uit de stad met een
witte vlag te voorschijn. Hospitaal en gewonden, kamp en dorp werden
ons overgegeven. Vooral de massa voedingsmiddelen (er was een heele
pyramide) kwamen ons goed te pas en mochten een kolossale, hoewel
roemlooze vangst heeten.

Zoo werd Dundee door ons genomen! Onze Zondagsrust kostte ons duur: het
geheele leger was ontsnapt en kwam werkelijk veilig te Ladysmith aan!
De teleurstelling was dubbel groot na den treurigen afloop van den slag
op den vorigen Vrijdag. De Engelschen waren onuitsprekelijk dwaas om
daar, te Dundee, midden in de bergen, (die zij nog al aan de Boeren
overlieten) zulk een kostbaar kamp te vormen. Wij waren niet minder
dwaas in de wijze, waarop wij van den Vrijdagmorgen tot den volgenden
Zondagavond te werk gingen om Dundee in te nemen. Generaal Penn-Symons
was overmoedig en onderschatte de kracht zijner tegenpartij; Generaal
Erasmus had te min moed en overschatte de macht der Engelschen.
Allerwege en voor allen was de Dundee-geschiedenis een treurige
mislukking. Geen van beide partijen behaalde er veel eer mede.
Vele dapperen sneuvelden er op Talana heuvel aan onzen kant, en de
echtgenoote van Generaal Penn-Symons, die den val van Dundee niet
overleefde, had een profetisch voorgevoel, toen zij haar man per kabel
liet weten:

»Ik ben de hoogmoedigste vrouw in Engeland; vreeselijk angstig;
verlangend naar boodschap. Leef om mijnentwille.”



IX

Een Nachtelijk Avontuur


Meer dan eens is mij de vraag gesteld: »Hoe ging het in de eerste weken
van den oorlog op het punt van voedsel voor de commando's”? Wel, het
ging in het begin uiterst beroerd. Dagen lang was er geen brood. Die
geen beschuit, door vrouw, of vriendin, of zuster voor hem gebakken, bij
zich had, moest meermalen honger lijden. Want zelfs met het slachten
van vee ging het toen zeer ongeregeld. De meeste burgers hadden echter,
wat kost van huis meegebracht, en anderen hadden geld in den zak, om
er koopjes op weg mee te doen. Te Newcastle, bijvoorbeeld, konden de
hotelhouders niet genoeg spijze voor de hongerige mannen verschaffen,
hoewel zij er goed voor betaald werden. Opmerkelijk is het, dat noch
spijs noch drank aldaar door eenig een maar zoo genomen, of, zooals men
het euphemistisch noemt, »gecommandeerd” werd. Langs den grooten weg,
echter, ging het meer ongeregeld toe, vooral waar men verlaten huizen
en winkels aantrof. Een oplettende burger kon gedurig kleine klompjes
burgers (heel toevallig!) zien verdwalen in de richting van een of
ander hoen, of eend, of gans: geen gewoon Afrikaander kon met Paddy
in een varkenjacht wedijveren. Hetzij deze de lieve diertjes gewoon
weg storm liep, of met eenige kameraden in de flanken aanviel, zijne
manoevers werden steeds op meesterlijke wijze en met schitterend succes
uitgevoerd. En 's avonds, als wij ergens op een groot buiten ons bivak
hadden, kon men op het geschreeuw van zieltogende zwijnen rekenen als
een veilige aanwijzing naar de kwartieren der dartele zonen van Erin.
Men moest zichzelven, echter, in die dagen op alle mogelijke manieren
behelpen. Het brood werd op reuzenschaal te Pretoria gebakken en versch
uit de ovens naar 't front gezonden. Maar waar was het front? Wij bleven
soms een, soms twee, soms drie dagen op eene plek. Zelfs de Generaal,
kon niet altoos met zekerheid zeggen, waar zijne commando's over twee of
drie dagen zouden kampeeren! Wat nu gedaan? Men zond eenvoudig het brood
bij trucks vol per spoor naar Natal, alwaar het bij de stations dikwijls
lag te verschimmelen, terwijl de arme burgers ernaar versmachtten. De
Nederlandsche Spoorwegmaatschappij werkte hart en ziel en krachtig met
de Regeering en den Commandant-Generaal zamen, maar de fout lag hierin:
dat men het brood _te Pretoria_ liet bakken en dan nog al _versch_ over
al die lange mijlen spoors verzond. Later werd deze gewichtige zaak
veel beter geregeld. Er werd niet slechts te Glencoe Station een groote
veld-bakkerij op touw gezet, maar al het brood in de hoofdstad gebakken,
werd eerst opgesneden, met wat vet bestreken en dan nog eens in de ovens
goed droog en hard gebakken, eer het naar de commando's ging. Als een
soort smakeloos, maar toch zeer voedzaam beschuit werden de harde sneden
in de koffie door de burgers geweekt en met pleizier gegeten. Zulk brood
kon natuurlijk niet verschimmelen, al bleef het ook hoe lang op weg naar
het onbekende en beweegbare front.

Wat het vleesch aangaat, werd er later mede gemorst, kan men zeggen,
toen de commando's vaste lagers rondom Ladysmith en de Tugela en
de Modderrivier getrokken hadden. Er was altoos een overvloed van
ossenvleesch, en soms werd er ook wel een kudde schapen voor de
commando's gekocht. Zekere personen in elk lager werden afgezonderd, om
het vleesch te verdeelen, en elk korporaalschap (ongeveer 25 man) kreeg
zijn bescheiden deel. Desgelijks werd de koffie en suiker, de thee en
de tabak, de zeep en de blikjes jam en visch—en natuurlijk ook het
brood-beschuit—uitgedeeld. Drank werd niet verschaft, maar die in een
flesch whisky of brandewijn behagen vond, wist die wel uit Pretoria of
Johannesburg of elders per spoor aan zijn adres te doen zenden.

Wat mijn eigen persoon betreft, mijn vriend, de kapitein, hield er een
soort adjudant op na, die tegelijkertijd ook naar den kookpot moest
kijken. Gewoonlijk had hij een kuiken, soms ook wel een taaien haan op
't vuur, eenmaal per dag. Wij vroegen niet vanwaar die dingen kwamen,
maar bleven goed op de hoogte omtrent den weg waarheen zij gingen. Aan
een gezonde spijsvertering was er bij ons in de open lucht geen gebrek,
en ons appetijt was kolossaal. Soms kwamen wij in een stortregen 's
avonds bij ons bivouac voor den nacht aan, en in een ommezien was er
eene kamer voor den kapitein en zijn gast gecommandeerd en een kip op
't vuur. Dit hadden wij alles aan den adjudant te danken, die weinig
moeite had om voor den kapitein een bed te krijgen, daar deze tot het
commissariaat-departement der Staatsartillerie behoorde en alzoo ruime
rechten en machten kon uitoefenen. 't Was dus goede politiek, om hem van
dienst te zijn. Op zijne beurt, weêr, vereenzelvigde mijn goede, oude,
Stellenbossche schoolkameraad altoos mijne belangen met de zijnen,
zoodat ik steeds met hem zijn hoen, zijn koffie en brood en zijn bed
deelde. Soms spoorde de kapitein de trage gangen van een en ander
surnumerair-artillerist, van wien hij iets wilde gedaan krijgen, met
het volgende heel ernstig uitgesproken grapje aan:—

»Toe, kerel! Gedraag je nou fluks—dan kom je ook in 't boek van meneer
Hofmeyr!”

Goede, ondeugende, handige jongens! Gij hebt ons onschatbare diensten
op commando bewezen. Zonder u waren wij gewis verhongerd, of op de
invalidenlijst gekomen. Wij vergeten u nooit, vooral niet wegens die
hoenderboutjes; maar uwe namen zijn ons ontgaan. Het ga u wel, waar gij
ook zijt.

Maar wat heeft dit alles met het opschrift van dit hoofdstuk te
doen?—Zeer veel, lezer, zeer veel. Zie! toen het mij duidelijk werd
dien Maandagmiddag, dat Dundee in onze handen was gevallen, verlangde ik
zeer naar een lekker diner. Droog beschuit en koffie voor 't ontbijt,
_dito dito_ om twaalf uur—als er kans daartoe bestond—met _dito dito
plus_ een stukje vleesch tegen zonsondergang—wel, dat zegt veel voor
iemand, die de eerste weken met het Natalsche commando was, maar!...
_Enfin_, een _table d'hôte_ lachte mij uit de verte toe, terwijl ik het
schoone Dundee van den Impatiberg bewonderde.

En zoo werd mijn nachtelijk avontuurtje voorbereid.

De Magistraat van Dundee had Generaal Erasmus om eene wacht bij zijn
huis voor den nacht verzocht. Terwijl ik nu bij Marshall's plaats rond
wandelde, in twijfel of ik naar Dundee zoude stappen of niet, ratelde er
een trolley (een open rolwagentje) mij snel voorbij. Ik keek op en zag
mijn vriend Mike Maritz erop, met nog een negental andere burgers. Zij
vormden de wacht, door den Generaal naar den Magistraat gezonden.

»Gaat ge meê,” bulderde de gezellige Mike.

»Ja wel” en ik rende den wagen achterna en sprong er achter op. Daar
ik als 't ware mijn eigen baas was en bij geen veldkornet of officier
ingedeeld was, kon ik mij aan dergelijke avontuurtjes ongestraft wagen.
Later echter, en dat wel te Magersfontein, werd ik onverwachts heel
zwaar gestraft voor een mijner onschuldige ondekkingsreisjes. Maar dit
is een ander verhaal.

Een klein half uur rijdens bracht ons bij het veldhospitaal, rechts van
den weg gelegen, tegenover het verlaten kamp, dat links van den weg
was. Daar sprong ik af en liep eenige soldaten te gemoet. Zij pasten de
gewonden op en sommigen waren zelf gewond en kreupel.

»Een groot gevecht, hè?”

»Ja,” zei Tommy, »a bloody fight—nothing like this since the Crimea.”

»Hm. Was er mist op den berg?” naar Impati wijzend.

»O ja, den heelen dag, maar niet lager af dan die plek daar”—zei een
hunner in 't Engelsch, met den vinger zoowat halverwege den berg
opwijzend.

»Is u zeker hieromtrent?”

»Ja, zeker!”

Dit punt was dus mijns inziens als feit geconstateerd: er was een dikke
mist op den bergtop laatsten Vrijdag. Generaal Erasmus werd daardoor
natuurlijk zeer belemmerd.

De gewonden telde ik niet: het was mij geen verkwikkelijk werk. Volgens
Dr. Hohls hadden de Engelschen 184 gewonden te Dundee dien Maandag.

Het kamp liet ik vooreerst daar, omdat het laat begon te worden en ik
het dorp wilde doorwandelen en dan een hotel wilde vinden. De doodsche
stilte, de algeheele verlatenheid van het dorpje trof mij zeer. Slechts
voor ééne deur waren er twee dames met een heer te zien. De inwoners,
die nog achtergebleven waren, hielden zich binnenshuis »vanwege de
vreeze der wreede, ruwe, vuile Boeren!” Zoo waren zij immers door
hun geliefkoosde Engelsche couranten geleerd. O! de domheid van den
ordinairen Jingo-Engelschman is iets, om Engelen te doen weenen of—wilt
gij het liever?—te doen lachen.

Alleen wandelde ik de hoofdstraat van Dundee op, zuchtende terwijl ik
mijn oog op Talana Kop liet vallen. Zóó dicht bij den Impati! Foei! wat
'n wanbestuur!

Mijne aandacht wordt door een aantal mannen bij gindschen winkeldeur
afgetrokken. Laat 's zien, wat daar te doen valt. O! ze zijn aan 't
buiten—zooals men zulke streken noemt. Een van de groote voorruiten
(show window) is kortweg ingeslagen en onze vrienden zijn bezig de
anderen, die reeds binnen zijn, te volgen. Het zijn burgers die, zonder
verlof, ja, tegen het verbod van hun Generaal en Commandant, bij het
vallen van den avond het dorpje zijn ingeslopen. Of zij nu den winkel
reeds ingebroken vonden al dan niet, is mij onbekend. In elk geval,
zij namen er slechts het allernoodigste uit: zooals laarzen, broeken,
jassen, wollen hemden, enz. En—ik gun ze dat alles van heeler harte,
al spijt het mij om den handelaar, die mij totaal onbekend is.

Ietwat later stap ik weêr denzelfden weg terug, naar zeker hotel, dat ik
in 't oog had. Er brandden eenige lichten in de eetzaal, maar de deuren
waren dicht. Ik klopte aan. Een oude praatzieke Jood kwam naar de deur.

»Kan u mij wat kost en een slaapplek verschaffen?” Met de grootste
beleefdheid noodigde hij mij, hem te volgen. Hij bracht mij in een ruime
eetzaal, alwaar er een half dozijn kinderen van Israël aanzaten. Zij
groetten mij allen vriendelijk en mijn gastheer riep uit:

»Kijk hier, die man is mijn gast van avond. Vraag hem en vertel hem ook
niets van den oorlog. Ik wil geen ruzie hebben. Laat ons samen eten en
drinken.”

Tot mijn innige spijt was er geen warm eten! Zalm, kaas, »blikjesvleesch”
(ingevoerd vleesch in blikjes, aldus op commando genoemd), thee, whisky
_en galore_, maar geen gebraden vleesch, geen aardappelen, geen rijst
(den Afrikaner der steden zoo onmisbaar), geen puddings. Hé, wat is dat?
Bakkersbrood, heerlijk, versch! Dat heb ik langen tijd niet gezien,
hoor. Smakelijk werd er dus gegeten, alhoewel het mengelmoes voor
mij ten toon gespreid op geen fatsoenlijk _table d'hôte_ geleek. Al
etende vond ik uit, dat die lieden allen Johannesburgsche Refugee's
waren—wachtende op de zegetocht naar Pretoria, door Engelsche bladen
zoo luidkeels uitgebazuind. Zij hadden gehoopt van Dundee naar de
goudstad terug te mogen gaan. In plaats ervan werden zij per spoor naar
Delagoa Baai gezonden, om vandaar hun weg naar de groote wereld te
vinden. Arme drommels! Zij hebben mij gastvrij en vriendelijk onthaald
en ik wensch ze een veilige terugkeer naar Johannesburg—over een jaar!

Na den eten riep ik den waard op zijde: »Geef mij toch alsjeblief een
bad, man. Ik verga van vuil.”—»Een bad heb ik niet, het spijt mij
zeer”.—»Wel! eene kamer dan met waschwater en een bed”.—»O Ja, dat
wel. Volg mij maar.”

Ik volgde mijn onbekenden geleider door een langen gang naar een ruime
kamer. Daar gekomen, wenkte hij mij geheimzinnig toe. Ik naderde hem.
Hij fluistert mij in 't oor:

»You are in a trap! Ze English will come again to night. I warn you”.

Ik hield mijn hoofd hoog en sprak op dood gerusten toon (al wist ik er
niets van af!)

»Nonsense. They're fled, man.” Hij haalde zijn schouder op en de schaduw
van een spotlachje speelde op zijne breede lippen, terwijl hij opmerkte:

»Hm! Alsof de Engelschen zóó op de vlucht zullen gaan! Man, ik waarschuw
jou, verlaat het dorp. Zij komen van nacht terug” (in 't Engelsch
natuurlijk).

Ik begon erg te twijfelen, omtrent den stand van zaken, maar hield
staande, dat er geene sprake van hun terugkeer was en dat ik een lekker
»perpendiculier bad” en een heerlijke nachtrust ging genieten.

Hij zag mij verbaasd en medelijdend aan, en verliet de kamer. Plotseling
kwam hij weer terug en fluisterde mij met nog meer geheimzinnigheid in
ernst toe:

»Kijk. Neem dezen sleutel. Als de Engelschen bij de voordeur komen, kan
je hiermede door de buitendeur van den gang ontsnappen.”

Ik lachte spottend, maar nam den sleutel uit zijne hand.

»Zoo,” zeide hij, »dat's goed. Ik mag je niets vertellen. Ik moet mijn
mond dichthouden. Maar ik weet.... ik weet.... pas op! de Engelschen
komen van nacht terug. Ik weet het.” De laatste woorden werden mij heel
zacht in 't oor gestooten.

Toen bemerkte ik eerst, dat mijn waard heel diep in het glas gekeken
had. De opgewondenheid der laatste paar dagen hadden hem gewis een
hevigen dorst gegeven. En er stonden niet minder dan twee tamelijk
gevulde bottels Scotch op de tafel—herinnerde ik mij.

Ik besloot hem toen op de proef te stellen. Hem sterk in de oogen
ziende, donderde ik los:

»De _Boeren_ komen van nacht het dorp in—niet de Engelschen.”

»Vader Abraham! Zullen ze mij dooden?”—riep hij angstig uit.

Ha! hij was dus alles behalve zoo zeker van zijne zaak, als hij mij
wilde diets maken.

»Och neen, vriend! Ze zullen je geen kwaad doen. Wees maar vriendelijk
en geef ze wat te drinken,”—zei ik.

»Goed,” antwoordde hij, »ik blijf den heelen nacht op. Ik zal ze goed
ontvangen.”

»Wel, goeden nacht dan, old chap.”—Ik schudde hem al lachend de hand.

Hij stond mij besluiteloos aan te kijken. Krabde zijn hoofd eenige
seconden, in diep gepeins verzonken en toen stotterde hij:

»Ah! I have it. I shall keep coffee ready for ze Boers.... and beeftea
for ze English!”



X

Een Romantische Rit


Dinsdag morgen begon de droevige tijding omtrent Elandslaagte in
ons kamp doortesijpelen. Ik zeg »doorsijpelen” met opzet, want we
kregen het nieuws bij kleine stukjes en brokjes. »Generaal Kock is
dood”—fluisterde een je in 't oor. »Hij en al zijn officieren zijn
gevallen.” »Neen”, merkte een ander op, »bijna al zijne menschen zijn
ontvlucht, en hij zelf is licht gewond.”

Wij waren zeer ter neêr geslagen bij het vernemen van deze nieuwe ramp.
»Sorrows never come singly”. Zoo was het ook met ons. Met hangende
hoofden aten wij ons morgenmaal te »Marshall's Farm”, toen wij eensklaps
uit ons droomerigen, lusteloozen, »bek-af” toestand gewekt werden.

_Boem! Boem! Boem!_ We hoorden het duidelijk. Daar ginder in de
Biggarsbergen is het, of anders er achter. Boem! Boem! Het gaat geweldig
aan. Er wordt weer gevochten. Het klinkt zoo nabij, dat meer dan een,
met ongeduld vervuld, opspringt en uitroept: »Om God's wille! laat ons
van hier wegkomen. We zijn ziek van Dundee. Elandslaagte maakt ons
woedend. Laat ons voorwaarts rukken. Onze broeders vechten al weer, en
wij.... doen weêr niets”!

Zoo voelen wij allen, al zeggen wij het ook niet overluid.

Goddank! daar komt Generaal Joubert in eigen persoon in ons kamp
aangereden. Hij is boos en opgewonden, en roept met zijn fijne schelle
stem uit:

»Wat maakt jullie hier? Waarvoor wacht jullie? Voorwaarts, kerels! Hier
is niets te doen. Er is geen tijd te verliezen. Voorwaarts!”

Spoedig is het geheele commando op weg naar Glencoe. O! hoe branden wij
van verlangen, om _daar_ te komen, waar het kanongebulder plaats vindt.
Het schijnt ons zoo dichtbij te zijn, maar het bleek later, dat het te
Rietfontein (dichtbij Ladysmith!) was, dat de Vrijstaters dien Dinsdag
morgen hun vuurdoop ondergingen. In Natal, wegens de vele bergen en de
heldere lucht, kan men het grof geschut verbazend ver hooren, wanneer de
wind gunstig is.

Eer wij Glencoe bereiken komen wij een locomotief en een paar
trucks tegen. Het zijn de Hollanders van de Zuid-Afrikaansche
Spoorwegmaatschappij (kortelijks _Zasm_ genoemd), die reeds _daar_
zijn, druk bezig de taklijn van Glencoe naar Dundee in orde te brengen.

»Bij Jupiter!”—hooren wij een bekende Afrikaander, die nooit een goed
woord voor de Zasm had, uitroepen, »die Hollanders zijn wakkere kerels.
Zij verstaan hun vak. _They mean business!_ That's sharp work, eh?”

Eere wien eere toekomt! De Nederlanders hebben de Republieken trouw en
_con amore_ gedurenden den oorlog, voor zoover mij bekend, bijgestaan.
Gewis hebben zij niet geschroomd, de Transvalers ten oorlog aantesporen.
Maar, zij voegden de daad bij het woord, in de meeste gevallen, en de
zware offers, die zij voor ons brachten, zijn meer dan voldoende om hun
bitterste tegenstanders onder ons volk te ontwapenen.

Voort gingen wij, de Commandant-Generaal in een klein »spider” vóór
aan, voor een paar uur, toen hij weer naar het naaste telegraafkantoor
terugkeerde. Wij gingen den schilderachtigen Biggarsberg Pas in bij
Glencoe-station, maar vandaag hebben wij geen oog voor natuurschoon. We
zijn enkel oor: hoor dat gedreun als van den donder! Geen ruwe bergkrans
imponeert, geen kabbelende stroom bekoort: onze broeders vechten, en
wij? wij zijn er niet bij om ze te helpen. Talana Kop, Elandslaagte,
en nu? God! geef onze mannen de zege vandaag! Eenige dames staan er bij
een huis dat wij voorbij snellen: heden heeft niemand een oog voor de
schoonen, noch lust om met haar een praatje aanteknoopen. Onze broeders
vechten ergens naar voren, we weten niet waar—ze roepen ons toe: »komt
over en helpt ons.” Onze aangezichten zijn streng en stroef: we hebben
geen lachje voor de kinderen op onzen weg. De onzekerheid is te akelig.
De twijfel te pijnlijk. Wat gebeurt er toch? Voorwaarts! Spoedt u, eer
het te laat is. Onze eer is er mede gemoeid. Er is geen tijd te
verliezen.

Iemand zegt: er is een soldaat daar naar voren geschoten. Hij werd door
onze verkenners tegen gekomen, de arme drommel.

»Wat is er aan, Dokter?”—vragen wij Dr. Hohls in het voorbijgaan.

»Ja!”—zegt hij, »de arme kerel ligt daar boven in eene hut doodelijk
gewond. Ik wilde hem verwijderen, maar hij smeekte mij hem daar te
laten. Hij wordt door eenige kaffers verzorgd.” Welk eene gedachte!
Zonder vriend of bloedverwant, zonder iemand, die zijne taal kent, ligt
er een blanke man langs dezen weg te zieltogen. Zou het waar zijn, wat
de dichter Gray zoo schoon zegt?—

    _On some fond breast the parting soul relies,
    Some pions drops the dosing eye requires._

Het gedicht vliegt ons door het geheugen en tegelijkertijd ook het
bekende verhaal van den Engelschen Generaal Wolfe, die Gray's »Elegy”
(waaruit bovengemelde regels genomen zijn) reciteerde, toen hij den
aanval op Quebec leidde, niet wetende dat hij zijn eigen graflied
zong. Maar in een oogwenk hebben wij den stervenden vreemdeling en
den dichterlijken Generaal vergeten. Wij zijn te bekommerd over de
onzen, die daar onder in de vlakte alleen »den wijnpersbak betreden”
Haast u! Mannen! Broeders! Haast u! Sneller, steeds sneller!
Hoort!—_Boem_—_boem_—_boem_—dreunt het voor ons!

Onze arme dieren kunnen het echter niet veel langer volhouden. De weg is
verspoeld, turfachtig, vol modder en vol steenen. Een voor een blijven
de zwaar beladen wagens staan. Mijn vier armzalige muilen overwinnen
wel alle hinderpalen, maar mijn Jehu's gebruiken de zweep meer dan de
leidsels: zij spelen viool op de arme langooren.... op krassende wijze.

Ho Ka! Halt! daar staat de wagen van Advokaat Esselen weêr. Wat is 't?
Ach! de moddergaten zijn te veel voor den zwaren ammunitiewagen. En de
regen stort geweldig op de arme muilen neder. Zij kunnen niet verder.

»Goeden dag, broers! Tot ziens!” Wij zien elkanders aangezichten niet
meer vóór Donderdagmorgen bij Elandslaagte. Zoo ging het op dien zwaren
tocht naar Ladysmith. De regen! Foei, dat was het ergste van al. Het
water viel ongenadig op ons af dien namiddag. Zonder tent of dak moesten
de burgers het stellen. Welk eene toets voor iemands constitutie naar
lichaam en ziel tegelijk! Die den onvergetelijken tocht naar Ladysmith
met de voorste commando's meêdeed, heeft geen kleinigheid achter den
rug. Hij kan met eenig recht zeggen: »ik was ook eens op commando!” Ba!
dat was een nacht in het lange, natte gras, langs den weg. Geen vuur
mocht aangestoken! Geen koffie gemaakt! Gelukkig hij, die voor zulke
gelegenheden een zoopje in zijn veldflesch heeft!

De volgende dag is een van de prominente dagen uit mijn Natalsche
herinneringen. Vroeg, heel vroeg natuurlijk, waren wij door de
Biggarsbergen gereden en hadden wij ons kamp in de prachtige
Zondagsrivier vallei opgeslagen. Het was een dag van zonneschijn
in den morgen, met een regenvloed tegen den avond—een type van onze
ondervindingen! We vormden een gezelschap van zeven, en meenden naar
Ladysmith te kunnen gaan. Het kwam aldus:

Zekere jonge Transvaler wist den Staatsprocureur te verzekeren, dat de
Engelschen Ladysmith verlaten hadden. Generaal Erasmus lachte, toen hij
dit hoorde, zeggende, dat de man het mis had. De Staatsprocureur hield
echter staande, dat zijn informant hem alleszins vertrouwbaar toescheen
en wilde in elk geval de reis ondernemen, om informatie in te winnen.
Hij was te Marshall's plaats bij ons commando gekomen, en brandde van
ongeduld en ergernis over den tragen en tragischen gang van zaken. Hij
wist heel goed, hoe noodzakelijk het voor de Republikeinen was, om spoed
te gebruiken.

»Wel,” zeide de Generaal, »ga dan maar, als je lust hebt, maar neem een
man van ondervinding met je meê. En—neem de stad over in mijn naam!!”

De Heer Tobias Smuts, vroeger Commandant van Ermelo, thans lid van den
Eersten Raad, verklaarde zich gereed te gaan. Kapitein Bosman en ik
stonden het gesprek aan te hooren, en vol geestdrift sloten ook wij
ons bij het gezelschap aan. Ds. van Broekhuizen van Pretoria, een
patriot-predikant zooals wij er meer in den oorlog aantroffen, kon
niet achterblijven. Met geweer en bandelier gewapend ging hij met ons
meê. Hij was vroeger een beroemde voetbalspeler te Stellenbosch—het
scheen mij, of de geest van het voetbalveld hem dien dag weêr bezielde.
Dan hadden wij ook nog Advocaat J. Roos, _Reuter's_ specialen
oorlogscorrespondent aan onzen kant, die door dik en dun met de
commando's ging, en de wakkere Kapitein Daniël Theron, vroeger reeds
door ons aan den lezer voorgesteld. Wij waren allen te paard en allen
gretig, om wat groots te verrichten.

Wat een aardig geval, indien wij de eersten zouden zijn, om Ladysmith
binnen te rijden! Voort dus in vollen galop! Wie weet, wat ons voor de
deur ligt? Mogelijk wordt deze rit nog geschiedkundig en onsterfelijk!
Onze Staatsprocureur heeft een helder hoofd; hij is een geoefend denker;
gewoon te wikken en te wegen—koud en scherp als staal, om waarheid van
onwaarheid te scheiden. 't Is best mogelijk, dat Ladysmith door Generaal
White ontruimd is. Leve de Republiek! Voorwaarts!

Onze _ex_-Commandant spreekt weinig, maar kijkt veel rond met zijn
verrekijker. Hij is verantwoordelijk voor onze veiligheid, en kan dus
niet te voorzichtig zijn. Er zijn reeds te veel van onze menschen
prisoniers gemaakt, en dat wel hier dichtbij, te Elandslaagte.

Ach! daar zijn de roodbruine heuveltjes links van Elandslaagte-station.
Daar staat de groote tentwagen van Generaal Kock nog, wit en blinkend in
de middagzon. 't Is een van de ouderwetsche, ruime Voortrekkers wagens,
en staat midden in het slagveld van Elandslaagte: plaats van bittere
nagedachtenis voor alle ware Republikeinen—een tweede Weenen voor 't
Afrikaanderdom. Tot _zulk_ eene vernedering is het met den Voortrekkers
wagen gekomen.

Een oogenblik zijn wij in twijfel, of wij het slagveld terstond bezoeken
zullen, of niet, maar onze tijd is kort en we hebben nog ver te rijden.
We zijn immers op weg naar Ladysmith en 't is reeds één uur.

Bij 't spoorwegstation gekomen, spreken wij met eenige Indische
mijnwerkers—er is een groote kolenmijn bij 't station—omtrent de
Engelschen, en tot onze verbazing zeggen zij: dat de soldaten daar
achter de bergen zijn. Met de hand wijzen zij naar de bergen zuidwest
van Elandslaagte en noordoost van Ladysmith. 't Is onmogelijk, denken
wij: de coolies bedriegen ons; maar de ex-Commandant wordt onrustig. Wij
rijden naar een heuveltje aan onze rechterhand, alwaar wij afzadelen
en den horizon met onze veldkijkers onderzoeken.—Neen! er is niets te
bespeuren, en toch kan 't best zijn, dat eene patrouille van den vijand
ons op dit oogenblik bespiedt en onverwachts mag bekruipen. Een
onaangenaam en onzeker gevoel begint in ons op te komen.

»Wacht!” zeide de Commandant, »blijf jullie hier, terwijl ik daar naar
die Kafferkraal rijd. Snijdt jullie intusschen den telegraafdraad
stuk hier boven ons hoofd. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn.” De
Staatsprocureur vergezelt hen, en de achterblijvenden pakken den
draad aan. Geen kleinigheid, hoor! want de palen zijn zeer primitief,
bestaande uit dunne boomstammen, vol knoesten en kwasten en haakplekken
voor het achterste gedeelte van de broek, die er op- en afglijdt. Twee
van ons die zich aan de onderneming waagden, zijn er ook letterlijk
»broekscheur” (zooals de Boer het noemt) van afgekomen. Het moeilijkste
is, om aan de ééne hand te blijven hangen, terwijl de andere de dikke
draden tracht door te knippen met een soort schaar, die daarvoor
gebruikt wordt. Daar de kraal een goed half uur rijdens van ons
verwijderd is, hebben wij tijd om intusschen een beetje rond te
wandelen, terwijl onze paarden op het schrale gras weiden.

Wij wenden onze schreden naar het station en het duurt niet lang, of
wij vinden er verscheidene tastbare herinneringen aan het ongelukkige
commando, dat ons zoo ver vooruit was gesneld, om weer gebroken en
bebloed terug geslingerd te worden. Ziedaar eenige geweren op den grond,
voor de deur van een klein hotel. Het zijn Mausers! Gebroken Mausers!
Een duidelijk teeken, dat de onzen er de nederlaag hadden. In een
vertrek zien wij bloedvlekken, nagelaten brokjes brood en beschuit en de
asch van vroegere vuurtjes. Er waren gewonden in deze kamer, mogelijk
ook prisoniers—ook Engelsche gewonden, te oordeelen naar de bebloede
_khaki_-kleedingstukken, die hier rond liggen. Wij loeren door het
venster van een andere kamer en worden door een sterke brandewijn-geur
getroffen. Ha! daar hebt je een Coolie op zijn rug liggend,
dood-dronken, of dood—een walgelijk schouwspel! Laat ons verder gaan.

Wat hebben wij hier? Een massa bottels, overal rond gestrooid, allen
ontkurkt en ledig! Wellicht heeft gindsche aanbidder van Buddha de
laatste gevulde bottel brandewijn, die hier te vinden was, geledigd;
maar wie heeft dit gansch groot geestrijke heir verslonden? Het zijn nog
al fijne exemplaren, hoor!—meestal van de aristocratische lang-nekken,
die waarin de keurige wijnen van Champagne en den Rijn gedaan worden.
Bij Jupiter! die onbekende drinkers hadden een goeden smaak: zij lieten
slechts het Natalsche bier onaangetast. Er zijn er niet minder dan
twintig groote leggers van dat plebejisch vocht op de trucks, allen
onaangeroerd. 't Is heel duidelijk, dat er een trein vol kost en drank,
voor de troepen te Dundee bestemd, door Generaal Kock's mannen hier
opgehouden werd, en dat onze vrienden zich, als goede officiers, bij de
duurste en uitgezochtste dranken bepaalden. Van harte hopen wij slechts,
dat geen een van onze arme makkers laatsten Zaterdag hier _eerloos_
in plaats van op het slagveld _eervol hors de combat_ geraakte. Zoo'n
gebottelde schare van geesten (»spirits”) is nog al gevaarlijk voor een
dorstige menschheid, vooral na een langen en vermoeienden en kouden
marsch. _Humanum est errare!_—Zoo dachten onze Generaals ook, want
nog dienzelfden namiddag werden eenige mannen vooruit gezonden, om de
gevaarlijke vaten onschadelijk te maken, door het bier op den grond te
verspillen. Voor het eerst, en waarschijnlijk voor het laatst in mijn
leven, heb ik toen een rivier van louter bier zien vloeien.

Een tijd lang vermaakten wij ons ook met het lezen der jongste Engelsche
telegrammen, die wij in het kantoor aantroffen, maar mijn hart was op
die treurige bruine heuveltjes, waar de Johannesburgers en Hollanders
en Duitschers den laatsten Zaterdag het onderspit moesten delven.
De romantische hoop om Ladysmith dien avond te bereiken, scheen mij
verijdeld, maar de Kapitein en eenige anderen van ons gezelschap wilden
met geweld verder gaan. Toen onze ex-Commandant van de Kafferkraal
terugkeerde met een ongunstig rapport, kon ik de verzoeking, hierboven
genoemd, niet langer weerstaan; vooral daar Kapitein Bleksley van
Johannesburg, mij te kennen gaf, dat hij mij gaarne in die richting
vergezellen wilde. De kapitein was reeds ten vorigen dage bij
Elandslaagte, op instructies van Generaal Joubert, aangekomen, vertelde
hij mij, om te zien, of er niet nog van onze gewonden in de omgeving te
vinden waren. Hij verhaalde mij, dat hij er werkelijk eenige gewonden
en ook dooden in nabijgelegen kafferhutten had ontdekt, waar de arme
drommels dien noodlottigen Zaterdag nacht of daarna een schuilplaats
hadden gezocht. Terwijl de meerderheid van ons partijtje dus den
weg naar Ladysmith verder volgden en de minderheid naar ons lager
terugkeerden, vervoegde ik mij bij Kapitein Bleksley voor den namiddag
en den nacht.

Onze bevindingen zullen in een volgend hoofdstuk verschijnen.

Eenige dagen later eerst ontmoette ik mijn vriend Kapitein Bosman. Wij
waren weêr op weg naar Ladysmith, maar ditmaal met de eerste batterij
en vele duizenden burgers. We gingen toen de Engelschen in de stad
vastkeeren en belegeren. Ik vroeg mijn trouwen vriend:

»Wel, hoe is het met jullie dien middag afgeloopen?”

Hij antwoordde:

»Man! wij gingen voor ongeveer een half uur verder op den grooten weg,
zonder een sterveling tegen te komen, toen eenige paardenruiters ons
tegemoet reden. Ze kwamen van de heuvelen op onze rechterhand. Ze waren
Boeren tot onze blijde verbazing! Spoedig bleek het, dat het eene
patrouille Vrijstaters waren, die zich zeer verheugden bij het vernemen,
dat de Transvalers zoo dichtbij waren. Ze hadden den mond vol van
een geduchten aanval, dien zij den dag te voren met succes hadden
afgeslagen, maar verlangden zeer naar onze komst. Over het doel van onze
romantische expeditie, maakten zij zich erg vroolijk: de Engelschen
waren wel degelijk in Ladysmith, zeiden zij, en dat wel te veel en te
sterk naar hun smaak. Daarom spoorden zij de Transvalers nog eens aan,
om toch met allen spoed voorwaarts te rukken.”

»En waar sliept je dien akeligen stormachtigen nacht?” vervolgde ik.

»Kerel! we hadden het bitter zwaar, glô mij. Wij reden den geheelen
langen weg weêr terug naar ons kamp! Maar dat was niet het ergste. Te
Elandslaagte ving de duisternis ons reeds. En jij weet, hoe het regende!
Wel, jij kent de diepe »spruit” dicht bij het station. Daar ik bijziend
ben en het stikdonker was, tuimelde ik over 't hoofd van mijn paard
heen. Ik bleef dus wat achter, en riep te vergeefs naar mijne makkers.
Zij waren in de duisternis verdwenen. Ik hoorde niets. In zalige
eenzaamheid moest ik dus eenige uren lang naar ons kamp terugrijden.
't Was bij negen uur toen ik daar aankwam. Goeie deugd! ik was stellig
negen uur in den zadel dien ellendigen dag. Of ik niet afgemat, papnat
en hongerig was! 't Was maar een treurige bezigheid, hoor!”

Ik troostte hem met de gedachte, dat de »Ridders van de Ronde Tafel”
van Koning Arthur wel eens zich in 't zoeken naar den »Heiligen Graal”
uitgeput hebben, en toch niet minder helden om die reden heeten. Ook
hadden zij heel nuttige informatie omtrent onze Vrijstaatsche vrienden
meêgebracht, en dat was veel meer dan Don Quixote ooit deed!



XI

Elandslaagte


't Was een treurige pelgrimstocht dien Woensdag namiddag naar de plaats,
waar vier dagen vroeger een groot lager gestaan had, vol van leven en
vreugde en hooge eerzucht—en nu? En nu? Laat ons zien, wat er nu nog te
zien is. 't Is een goed half uur wandelens van het station, zoo gaan wij
te paard—Kapitein Bleksley en ik. Wij reden over de gelijke vlakte naar
de heuvelen-groep—er zijn er zoo wat drie of vier dicht bij elkaar,
één waarvan min of meer dwars tegen over de anderen loopt—waar de
tragedie werd afgespeeld. Onverwachts komen wij op een lijk af, zoo
wat halverwege naar den naasten heuvel. Een lijk in het open veld,
vier dagen na den slag! Wij stijgen af en doen onderzoek. 't Is een
sterk gebouwde, forsche man, blijkbaar een Duitscher, van middelbaren
leeftijd. Hij ligt op den rug en er is een kleine ronde wond recht boven
het linker oog en een tweede in het achterhoofd. De kogel trof hem
terwijl hij stond, of liep, of reed, mogelijk op weg naar de kopjes.
Maar hoe kwam hij daar, in het open veld?

Zijn linkerhand is in zijn jaszak gestoken. Wij halen haar uit en
ziet!—er is een Mauser-patroon tusschen zijn duim en voorvinger
vastgenepen! In den dood hield hij den kogel nog stijf vast. Hij was
op 't punt om zijn geweer te laden, arme man, toen de doodsengel, in
den vorm van een Lee Metford kogel, hem arresteerde.

Te vergeefs onderzoeken wij zijne kleeren en zakken voor een naam, of
eenige andere vingerwijziging omtrent zijne identiteit. Wij kunnen
slechts dit verklaren: dat hij in alle waarschijnlijkheid tot het
Duitsche Korps onder Kolonel Schiel (die ook dien dag gewond en gevangen
genomen is) behoorde. Zijne daden zoo wel als zijn naam zijn begraven
daar in het plein bij Elandslaagte, waar wij hem haastig een graf
maakten, ver, ver van zijn vaderland.

Helaas! mijn onbekende broeder! Op uw grafheuvel passen de aandoenlijke
woorden van Adelaide Proctor:

    No name, to bid us know
      Who rests below,
    No word of death or birth,
    Only the grass's wave
    Over a mound of earth,
    Over a nameless grave.

Met een bezwaard gemoed zetten wij onzen tocht voort naar de naaste
tent, die wij zagen. Het bleek de tent van den heer de Witt-Hamer te
zijn, een Nederlander, lid van den Tweeden Raad en Luitenant van het
Hollandercorps. Eenige enveloppen op den grond liggend droegen zijn
bekenden naam. Dicht bij de tent lagen een geelgeverfden reiskoffer,
met den naam »C. Mansvelt” in groote witte letters er op geschilderd.

Goeie deugd! Dan was mijn leerling, Cornelis, niet lang geleden hier!
Zijn vader, de Superintendent van Onderwijs der Zuid-Afrikaansche
Republiek, weet niet of zijn oudste zoon dood of levend is. Is hij
gesneuveld, of prisonier? Is hij slechts gewond, of reeds begraven?
Niemand weet. Kon de kleerenkoffer toch maar spreken over het gevecht
en het lot van zijn jongen meester!—Later kwam de blijde tijding, dat
de jongen prisonier was en in goeden welstand verkeerde.

Wij haasten ons verder, daar de regen al weer dreigt. Daar staat de
groote wagen van den Generaal, vlak onder het dwarskopje (zoo even
genoemd), en in het midden van den heuvelengroep, waar de Republikeinen
stelling namen. De twee veldkanonnen (Maxim-Nordenfeldts, 7½ cM.—van
Dr. Jameson destijds afgenomen) stonden op de dwarshoogte, niet ver van
des Generaals wagen. 't Is ons goed, te weten, dat de grijze Generaal
(een lid van den Uitvoerenden Raad nog al) als een held op zijn post
bleef, totdat zijne zware wonden hem deden neerstorten.

De strijd moet hier hevig geweest zijn, hier in de omgeving van den nu
verlaten wagen, want er zijn verscheidene lange, versche graven in den
maagdelijken bodem gedolven.

Wij zien eenige tenten op de helling van den hoogsten heuvel der groep,
niet ver van ons af, en gaan daarheen. Op weg moeten wij een diepen,
droogen sloot (donga) door en worden aan den grond genageld door wat
er te zien valt. Een twintig of dertigtal doode paarden liggen er in
den sloot op een hoop. Zij zijn daar aan elkander gekoppeld, mogelijk
door de Engelsche bommen neergeveld, die er over den dwarsheuvel
donderden; of misschien zijn zij later door de troepen daarheen gesleept
en op elkander gesmeten. Hoe het ook zij, de verscheidenheid van houding
en ligging der nobele dieren, alsmede hun wederkeerige betrekking
tot elkander, zooals zij daar opeengestapeld zijn, vormen een
onbeschrijfelijk treffend geheel. Och! dat het penseel van Potter mij
dit afgrijselijk-schoon, natuurlijk-artistiek tooneel kon afschilderen!
't Is een scène, het plastische doek van een Hogarth meer dan waardig.
Ik kan er geene woorden voor vinden. Ik werd er door tegelijk betooverd
en afgeschrokken. Trouwe, fiere, krachtige, verminkte, verwrongene,
bebloede strijdrossen. Gij vormt een passend monument van den
vreeselijken slag. 't Is mij alsof de ziel van Elandslaagte laatstleden
Zaterdag nacht tusschen deze heuvelen rondwarend, en eindelijk sidderend
in uw koude, ontzielde lichamen tot rust kwam.

Wij gaan voort zonder een woord te spreken, totdat de Kapitein een
voorwerp ziet, dat een teedere snaar in het hart doet trillen. 't Is de
tent van zijn vriend, Majoor Hall, van Johannesburg. Hij herkent haar
aan de voering van groene baai en eenige stoelen in de nabijheid. »Ik
kende hem zeer goed,” zeide hij treurig, »hij was mijn vriend. Hij viel
in den slag van laatsten Zaterdag.”

Overal op de helling van dien heuvel staan er nog tenten, en tusschen de
tenten in liggen er doode paarden bij de aschhoopen van doode vuurtjes.
Verschoten patronen, Mausers en Lee Metfords, lagen er overal rond
gestrooid. Helmen en gordels van soldaten waren er naast aan de zadels
en tooms en portmanteaux onzer menschen.

Hier vond de hardste en laatste worsteling te midden van een zwaren
donderstorm plaats. Het Engelsche voetvolk stormde hier van twee kanten
in deze kloof op, nadat de granaten en granaat-kartetsen (wie weet hoe
lang?) hier bijna alles verpletterd hadden. En toen?—Toen ontspon
zich een strijd van man tegen man, met aangezicht tegen aangezicht,
hand tegen hand, geweerkolf tegen sabel, vuist tegen lans, zoo als de
oorlog er geen tweeden heeft opgeleverd. Uit brieven van Engelsche
soldaten oordeelend moet het hier een kleine hel zijn geweest, dewijl
sommige Lanciers zich, volgens die brieven, gedroegen alsof zij op
een zwijnen-jacht uit waren, in plaats van een oorlog met Boeren
(a _boar_-hunt instead of a _Boer_-war) voerden.

Hier bezweek De Jonge (Dr. Mansvelt's Secretaris), door meer dan een
lanssteek doorboord, de liefde van velen in Zuid-Afrika, door zijne
geschriften van hem vervreemd, door zijn heldendood herwinnend.

Twee groote lange grachten zijn hier gegraven voor de vele dooden van
beide zijden. Ze zijn een paar voet van elkander verwijderd. Mogelijk
zijn de Engelsche lijken in de ééne, de Boeren lijken in de andere
geworpen. Heel waarschijnlijk echter, is er geen onderscheid gemaakt.
De dood kent geen rassenhaat. Het graf weet van geen nationaliteiten.
Vriend en vijand rusten hier dicht bij elkander. Nederlander en
Engelschman, Afrikaander, Duitscher en Schot,—allen zijn zij vereenigd
onder de haastig omgekeerde zoden.

Mijn jonge vriend, Luitenant Joubert van het Johannesburg
Vrijwilligerscorps, telg van een dapperen vader, die als
Commandant-Generaal in den laatsten Basuto-oorlog van den Vrijstaat
figureerde, ligt best mogelijk in een van die breede, groote graven
te slapen. Hij gedroeg zich gewis zijnen grijzen vader waardig. Vrede
zij zijne assche!

De beste, de edelste, de talentvolste, de onvergetelijkste van allen
echter, die te Elandslaagte sneuvelde, is Dr. Coster, Nederlander van
geboorte, advokaat te Pretoria, Staatsprocureur der Zuid-Afrikaansche
Republiek tijdens den Jameson-Inval. Ter onzaliger ure werd de
rechtschapene man beledigd door lippen, die het eene eer moesten geacht
hebben, om hem te eeren. De fiere Nederlander legde zijn ambt als
Staatsprocureur zonder een woord neêr.... zonder een woord, en _zonder
eene grieve_! _Dat_ was het zedelijke wonder, dat de kroon op zijn
grootmoedig karakter zette. Toen de oorlog ons voor de deur stond sloot
hij zich vrijwillig bij het Hollandercorps aan—en dat na hetgeen er
achter de Staatsgordijnen was gebeurd. Te Elandslaagte liet hij het
kostbaar leven voor zijn aangenomen vaderland en volk.

Zoolang er nationaliteitsgevoel in de Transvalers, de Vrijstaters en
de Hollandsche Afrikaanders blijft branden, zoo lang zal het reine
patriotisme en de ridderlijke dood van Dr. Coster, in eervolle
gedachtenis blijven voortleven. Zijn standbeeld prijkt in Nederland,
zijn graf is diep in elk edel Afrikaander hart gezonken.

    This was the noblest Roman of them all,....
    His life was gentle; and the elements
    So mix'd in him, that Nature might stand up
    And say to all the world: »This was a man”!



XII

Het Licht breekt door


In de voorgaande hoofdstukken hebben wij gezien, hoe zwaar de moed en
het _moraal_ onzer burgers in Natal gedurende de eerste weken van den
oorlog op de proef gesteld werden.

Bij Dundee moest Generaal Meijer onverrichterzake het slagveld ruimen
en tot over de Natalsche grenzen de wijk nemen. Er werd wel een maxim
van de Engelsche ruiterij afgenomen en een groote slachting onder
het Britsche voetvolk te weeg gebracht, maar de uitslag was erg
teleurstellend en ontmoedigend op de burgers, en velen vertrokken zonder
verlof naar hunne woningen. De val van Dundee gaf wel wat verademing,
maar de veilige terugtocht van Generaal Yule bedierf de vreugde geheel
en al. Op het _moraal_, den _geest_ onzer menschen had dat feit dus geen
invloed van eenige beteekenis. Toen kwam de onvergetelijke nederlaag
te Elandslaagte als een donderslag bij klaren hemel op de burgers af.
Zij wisten niet anders, dan dat het zeer goed met Generaal Kock en
Commandant Ben Viljoen ergens in de Biggarsbergen ging. Zoowat 800 vette
beesten waren er te Waschbank-station met trein en al op den 19den
gebuit en het spoor was later met succes te Elandslaagte opgebroken.
Alles scheen dus goed te gaan met de voortvarende en ambitieuze
commando's onder Generaal Kock. En toen?—Elandslaagte! »Een totale
nederlaag, zoo groot als nog nooit door het Afrikaansche volk geleden
is”—om de eigen woorden van Generaal Joubert te bezigen.

Daarbij kwam nog dit, dat wij van de Vrijstaters niets hoorden.
Hoofd-Commandant Marthinus Prinsloo moest van de Drakensberg-Passen op
Ladysmith afzakken, den spoorweg van Harrismith naar gemelde stad in
handen krijgen, met onze commando's aansluiten en vooral de Britsche
connectie per spoor met het zuiden afbreken. Langzaam, uiterst langzaam
werd met dat werk gevorderd. De lijn naar Pietermaritzburg bleef
onaangeroerd en de verbintenis met onze commando's vond niet plaats.

Generaal Joubert begon zeer onrustig te worden. In plaats van de
Engelschen zuidwaarts te drijven, vreesde hij het tegenovergestelde.
»Als de Vrijstaters niet beter helpen,” telegrafeerde hij in die
angstige dagen, »zal mijne positie onhoudbaar worden!” Hij dacht, dat
er mogelijk een groote aanval van uit Ladysmith op ons werd voorbereid.

Plotseling, echter, brak het licht door de wolken heen. De romantische
rit vergewisde ons èn van de nabijheid èn van het schitterend succes der
Vrijstaters in hun eerste treffen van beteekenis met den vijand. De slag
van Elandslaagte had ze wakker geschud daar boven bij Bestersstation
op de Harrismithlijn. Een commando van 900 man met één kanon werd in
allerijl van daar naar de Zondagsriviervallei gezonden. Voorzichtiger
dan de Johannesburgers, de Hollanders en Duitschers, namen zij een
sterke positie in op eenige hooge heuvelen, op de plaats Rietfontein,
ten noordoosten van Ladysmith, alwaar Sir George White ze aanviel, maar
met groot verlies werd teruggeslagen.

Dat gebeurde op Dinsdag den 24sten October—een dag, die met helder
rood in de geschiedrollen van den Oranje Vrijstaat dient gemerkt
te worden—een dag, die veel invloed op het _moraal_ onzer burgers
uitoefende—de dag, waarop het licht door de donkere wolken begon door
te breken.

Ladysmith is ongeveer 18 mijl van Elandslaagte verwijderd, zooals de
spoorweg gaat. Een weinig meer dan halfweg van laatstgenoemde plaats
naar Ladysmith, op de rechterhand van het wagenpad naar het zuiden, is
het land zeer bergachtig. Terrasgewijze stijgen de heuvelen al hooger
en hooger, totdat zij zich in de hooge Drakensbergen en Biggarsbergen
verliezen. Daar nu, op een van die heuvelen, of liever, op eene
heuvelen-groep, nestelden de Vrijstaters zich zóó vast, dat Sir George
ze niet kon uithalen. Daar ontvingen onze dappere wapenbroeders hun
vuurdoop. Daar stonden zij de proef flink door en wonnen zij hunne
sporen.

Op Donderdag 26 October kwam de hoofdmacht der Transvalers van het
Noorden langs den weg van Elandslaagte naar Ladysmith aangereden, en
waar de weg tegenover Zwartbooi's Kop op Tinta Inyoni (den hoogsten top
der Vrijstaatsche stelling) komt, vond de lang verbeide verbintenis
tusschen de federale machten plaats. Vroolijk mengde de zijstroom zich
met de groote rivier! Groot en algemeen was de vreugde onder de burgers
dien dag.

Ik had het voorrecht tegenwoordig te zijn toen Vecht-Generaal Andries
Cronjé onze hoofdofficieren de hand drukte. Ook hoorde ik hem vertellen,
hoe zij van 8 uur v.m. tot 4 uur n.m. door voetvolk en ruiterij werden
bestookt, door drie batterijen en vele maxims gesteund—hoe flink de
burgers zich onder het hevig kanonvuur gedroegen—hoe de herhaalde
aanvallen van den vijand werden teruggeslagen. Het Vrijstaatsche kanon,
(een Krupp) kon slechts nu en dan zijne tanden wijzen en blaffen,
daar het vijandig vuur te hevig daarop neerstortte. Van tijd tot tijd
verdween het dan ook geheel en al van het tooneel, om weer onverwachts,
als er een kans was, vooruit te schieten en een schot of wat te lossen.
Er waren acht burgers in den slag gevallen, zes zwaar en zestien licht
gewond; maar dat belette ons niet met stralende aangezichten elkander
aan te zien en de hand te schudden. De gesneuvelden worden heel
gemakkelijk door de vechtende burgers vergeten, zoo lang als er nog
gevochten moet worden. Het hart wordt door het vechten en het gedurig
zien van menschenbloed verhard. De hoofdgedachte dien dag was deze:
Indien de Vrijstaters alleen, met een enkel kanon, _dat_ konden doen,
dan moeten onze vereenigde machten wonderen kunnen verrichten! Alzoo
werd de geestdrift van Zandspruit in ons herboren; alzoo kwam ons oud
vertrouwen weer terug; alzoo werd de geest en het _moraal_ en de moed
onzer burgers hersteld.

Dienzelfden namiddag besteeg ik, in 't gezelschap van den
Staatsprocureur, den hoogen bergtop, vanwaar men een heerlijk uitzicht
had op het slagveld van _Rietfontein_—aldus genaamd naar den naam
der boerenplaats, waarop er gevochten werd—eenerzijds en dat van
Elandslaagte anderzijds. Vroolijk en opgewekt gevoelden wij ons op de
hoogte; terneergedrukt en verontmoedigd waren wij in gindsche laagte:
een waar symbool van onze lotgevallen, ja van 's menschen leven ten
allen tijde—

    _A double picture with its gloom and glow,
    The splendour overhead, the death below._

                                    (LONGFELLOW)

Maar ik moet u voorstellen, lezer, aan twee mannen daar bij Generaal
Cronjé. Ik bedoel de twee broeders de Wet. De man, die uw aandacht het
meest trekt en 't oog terstond boeit, is bepaald de jongere broeder:
Piet de Wet. Hij is ruim zes voet drie duim hoog, zou ik schatten—een
ware Saul onder de burgers. Een Saul ook hierin: dat hij een van de
schoonste boeren is, die ik ooit gezien heb. Zijn gelaatstrekken
zijn regelmatig, eer dan sterk geteekend. Hij is bijzonder blond
van huid voor een Afrikaander. Zijn blauwe oogen, lichtgeel haar en
blozende wangen herinneren aan Noord-Europeesche stamvaders. Zijn
gestalte is prachtig, doch mogelijk een weinig te gezet voor groote
krachtsinspanning en bewegelijkheid. Verwacht in hem echter niets
van het oude Berserk-karakter der Noormannen van vroegere eeuwen.
Zijn geheele wezen verkondigt zachtheid, teederheid, gevoeligheid,
hartelijkheid en sympathie. Zijn mond is ietwat zwak en onstandvastig.
Hij is een man om te beminnen en om bemind te worden—een man, die geen
vrees inboezemt, maar het harte steelt. Als eenvoudige burger ging
hij ten strijde, om eerlang tot veldkornet verkozen te worden, en te
Rietfontein was hij reeds ageerend-Commandant der Bethlehemmers. Later
werd hij tot nog hoogeren rang bij Colesberg verheven, en hij heeft goed
werk daar, te Sanna's Post, te Dewetsdorp en elders verricht.

Maar let wel op dien korten, breed geschouderden, sterk gespierden,
donker gekleurden ouderen broeder, Christiaan de Wet. Hij is hoegenaamd
niet iemand, die terstond in 't oog valt. Schoon kan hij niet genoemd
worden. Hij is bruin van huid; zijne oogen zijn klein en zwart; er
speelt een embryonisch lachje op zijn welsprekenden mond. De mond treft,
als gij hem eerst goed in acht neemt. Er is kracht en zelfbeheersching
in de rechte lijn der lippen; er sluimert humor in dat lachje. In deze
doet hij aan President Kruger denken. Dan de kin! Die is prominent
breed, krachtig. Er is beslistheid, standvastigheid, individualiteit in
zijne ferme kin en massieve jukbeenderen. Als hij den mond open doet,
hoort gij terstond dat hij lispelt. Zijne stem is echter zacht en zoet;
en hij sprak vloeiend en aangenaam. Ontbloot hij zijn hoofd, dan treft
u zijn breed, hoog voorhoofd, door diep gepeins geploegd. Zijn hoofd
is bijzonder groot in vergelijking met zijn kort lichaam. Hij is zeer
kalm, bescheiden, natuurlijk in zijn voorkomen en houding; maar als hij
zijn oordeel over iets geeft, gevoelt men terstond, dat er overtuiging
en zelfvertrouwen in den man zetelen. Als hij van u wegstapt, bemerkt
gij dat de man van ijzer en staal gemaakt is: sterk gebouwd, en tegelijk
elastiek, snel, vurig. Hij heeft de kracht en de veerkracht van een
zwaardvechter uit de oude Romeinsche tijden. Onbekende talenten
sluimeren er in dien onaanzienlijken, korten man; hij is verordineerd,
om al de andere officieren, daar tegenwoordig, verre te overtreffen.

Hij begon den oorlog als Veldkornet der Heilbronners en was ageerend
Commandant te Rietfontein. Later zien wij hem weer en hooren wij veel
van hem.

Het contrast tusschen de twee broeders de Wet doet denken aan de schoone
beschrijving van Miles Standish en diens vriend, John Alden in een
gedicht van Longfellow:

    _Short of stature he was, but strongly built and athletic,
    Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinews
                                                              of iron;
    Brown as a nut was his face...._

En dan de jongere broeder Piet:

    _Fair-haired, azure-eyed, with delicate Saxon complexion,
    Having the dew of his youth and the beauty thereof._



XIII

De Boeren om Ladysmith


Sir George White had nu al zijne beschikbare troepen in het versterkte
kamp te Ladysmith vergaderd en de Boeren haastten zich het groote leger
van ruim twaalf duizend man aldaar intesluiten. Een beslissende slag
kon elk oogenblik verwacht worden, gevoelde onze Commandant-Generaal,
zoo trad hij persoonlijk aan 't hoofd der verzamelde commando's op, na
eene ontmoeting met Generaal Prinsloo. Toen zag ik onzen waardigen
Commandant-Generaal werken! Dag na dag was hij in den zadel, alle
posities om Ladysmith zelf inspecteerend. Krijgsraden werden bijgewoond,
soms bij de hoofdkwartieren van Generaal Prinsloo, ten westen van de
stad, soms bij zijn eigene hoofdkwartieren, achter Pepworth's heuvel,
ten noordoosten van Ladysmith. Om acht uur 's avonds moesten alle
lichten uit zijn, maar om drie uur 's morgens was de rustelooze
krijgsman reeds op de been. Dikwijls zag ik hem daar bij »Pepworth's
Hill” van tent tot tent gaande, om de luiaards te wekken met zijn
tenoorstemmetje:—

»Opstaan! Opzaal! Klaar staan elk oogenblik voor een aanval. Gauw!
Gauw!”

Meer dan eens schrok ik wakker onder het geluid dier woorden bij onze
tentdeur.

Soms riep de oude uit: »De Engelschen trekken uit! Opzaal! Maak gauw.”

Of wij groenen ervan schrokken! Grootere waakzaamheid heb ik nooit
in den oorlog gezien, als die van Generaal Joubert. De man scheen
nooit te slapen. Om voedsel en drank bekommerde hij zich niet. Zijn
trouwe gade zorgde, echter, dat hij steeds wat te eten kreeg, al ging
het ook hoe »hals over kop”. Wij werden tusschenbeide boos op den
energieken, onvermoeiden, woeligen Generaal. Waarom al die drukte en
moeite?—vroegen wij elkander—en die blinde alarmen? En dat paarden
halen en opzadelen in het holle van den nacht? Mijne oogen werden later
geopend, om die dingen te begrijpen. Onze veteraan-Generaal wist bij
dure ondervinding, wat een _volks_-commando beteekende! De waakzaamheid
van den Engel Gabriel, de energie van een Napoleon, het geduld van een
Job waren noodig, om zulk een ongelijksoortige schare van boeren en
dorpelingen eenigszins op een leger te doen gelijken. De moederlijke
bezorgdheid en lollerigheid en bekommerdheid van een kakelende hen
tegenover hare kleine kiekens werd door den Generaal in die eerste dagen
tegenover de burgers uitgeoefend—omdat hij wist.... wat hij wist! Geen
wonder dat de man geen »Transvaalsche Jingo”, geen oorlogszuchtige was.
Geen wonder, dat hij voor toegeven tot het uiterste pleitte. Zijn oogen
waren open voor de feiten, voor de werkelijkheid der dingen. Vandaar ook
zijn gebrek aan zelfvertrouwen en hoop. De oorlog was voor _hem_ geen
jachtpartij, geen buitmakerij, geen schietwedstrijd, geen picnic voor
groote kinderen. Waarachtig niet! De oorlog eischte, volgens hem, de
hoogste en volste inspanning van de beste krachten van lichaam en geest
in officiers en in manschappen, alsmede de stiptste gehoorzaamheid aan
alle bevelen. Helaas! vele officieren deelden niet zijn gevoelen, en al
deden zij het ook, dan waren zij te zwak om zijn voorbeeld te volgen.
Met blijdschap, echter, wensch ik te constateeren, dat het woord en het
voorbeeld van den grijzen Commandant-Generaal een uitmuntende uitwerking
op onze commando's in die dagen hadden. Zijn oog was op elkeen, en
ieders oog was op hem gericht. Hij sprak de burgers overal bij hunne
posities in krachtige, welsprekende taal toe. Zijne woorden trilden
door elk hart, en hij werd alzoo in letterlijken en in zedelijken zin:
De Ziel en de Held van de Overwinning te Modderspruit en Nicholson's
Nek op 30 October behaald.

Vóór wij onze indrukken van het gevecht meêdeelen, zal een woordje
omtrent de Boeren-posities niet te onpas zijn. Ladysmith is in een soort
van natuurlijke Kom gelegen. Rondom de stad ziet men aan bijna alle
zijden hooge heuvelen en kopjes. Deze zijn echter op een aanzienlijken
afstand van de stad gelegen—zegge van vier tot acht mijl. Ten
noord-oosten ligt _Pepworth's Hill_, groot, breed, tamelijk hoog en
steil: een van de aanzienlijkste hoogten in ons bezit. Zonder slag of
stoot liet Generaal White deze belangrijke stelling in onze handen
vallen. Een kleine mijl van den heuvel in oostelijke richting staat het
woonhuis van den heer Pepworth een Natalsche Parlementslid, eigenaar van
de uitgestrekte plaats, »Rietfontein”, waarop Pepworth's Hill gelegen
is. De eerste batterij der Transvaalsche Staatsartillerie was boven op
dien heuvel, aan de zijde naar Ladysmith ziende, in een halven cirkel
gesteld. Behalve de 4 Fransche snelvuurders, de 2 Krupp's en de 2
Pom-pom's (vroeger genoemd), werd het groote vestingkanon, dat bij
Marshall's plaats ook gebracht werd, daar in positie gesteld. Dit
reusachtige moordtuig was pas den avond voor den slag aldaar aangekomen,
maar eenige honderden sterke armen bij de kracht van twee-en-twintig
groote, ingevoerde muilen gevoegd, overwonnen alle moeilijkheden. Ter
inlichting van den nieuwsgierigen lezer zij gezegd: dat er twee lange,
sterke touwen aan den zwaren, ijzeren kanonwagen vastgeknoopt werden,
aan elken kant een, waaraan de burgers in een lange rei trokken, terwijl
de muilen in 't midden zwoegden. Opmerkelijk is het ook: dat er geen pad
voor de zware kanonnen en caissons naar den top des heuvels bestond,
maar een menigte rappe handen, met pikken en graven gewapend, wisten
er spoedig een soort van weg te banen. Daar de heuvel als het ware met
groote ijzerklippen bevloerd was, zag het haastig gemaakte pad er maar
akelig en gevaarlijk uit. Toch—het beantwoordde aan zijn doel. Zondag
avond werd het groote Creusot erop getrokken, en in de duisternis van
den nacht werkte de heer Léon—een Fransche deskundige, jaren te voren
in Transvaalschen dienst genomen—onverpoosd aan platform en beschutting
ervoor. Tegen 4 uur den volgenden morgen was de »Long Tom” gereed om
zijn basstem te doen hooren—tegen half vijf begon de kanonmuziek van
Modderspruit. Colonel Trichard, met Luitenant de Jager en 2de Luitenant
H. du Toit hebben bevel over al die vuurmonden.

De Ermelo-burgers, toen slechts eenige honderden in getal, en het
Iersche Corps, ongeveer 120 sterk, werden op den grooten heuvel tot
dekking van de kanonnen geposteerd.

Een half mijl van Pepworth's heuvel, in zuidelijke richting, vlak bij
de spoorlijn uit Ladysmith naar Elandslaagte gaande, is er een kleine,
boschachtige verheffing. Daar stond Generaal Joubert met zijn staf en
een kleine lijfwacht van Heidelbergers gedurende den slag. Vandaar uit
spoedden zijne adjudanten links en rechts met orders naar de
verschillende officieren.

Als men den spoorweg overgaat en zich in een zuidoostelijke richting
begeeft, verder van Ladysmith, komt men in aanraking met den bekenden
Transvaalschen staatsman en patriot Generaal Schalk Burger, met zoo
wat vierhonderd Lijdenburgers. Van Oshoek (op de grens van het verre
Swazieland) is hij over Amsterdam, Piet Retief, Vrijheid en Dundee
naar Ladysmith gekomen, om ons te helpen. Het was één van die snelle
marschen, die de verbazing der wereld wegdragen, waarvan de Boeren
er zoo velen in den oorlog hebben afgelegd. Met 3 Howitzers (Krupp,
snelvuur, 12 cM., model '97, een 35 lb. projectiel 6400 meter ver
werpend) en een hand-maxim is hij net bijtijds aangekomen, om aan den
slag deel te nemen, Majoor Erasmus en Luitenant Malan zijn aan 't hoofd
dier kleine batterij. Er zijn geen hooge heuvelen waar Generaal Burger
zich bevindt—slechts een lange, lage rand van noord naar zuid loopend.

Naast aan de Lijdenburgers bevinden zich de Heidelbergers, ruim 1000 man
sterk, met twee Krupp veldkanonnen (7½ cM., 12½ lb. projectiel, model
'95) onder den zorg van de tweede Luitenants Groothaus en Oelofse.
Ook zij hebben niet juist prominente heuvelen, die in 't oog vallen.
Inderdaad is het land aan de oostzijde van Ladysmith, gelijk en open
in vergelijking met de overige zijden.

Onze linkervleugel, eindelijk, bestaat uit Generaal Lukas Meijer's
commando—met Standertonners erbij gevoegd—nauwelijks 2000 in tal.
Majoor Wolmarans steunt hem met Kapitein Louw Pretorius. Het terrein,
dat zij bedekken is zeer heuvelachtig en sterk. Zij hebben 4 Krupp
snelvuurders, 2 Fransche kanonnen (7½ cM., 19 lb. projectiel 8500 meter
ver spuwend—evenals die op Pepworth) en een Pom-pom, alsmede het maxim
van de Engelschen achter Talana Kop genomen. Eene afdeeling Duitschers,
onder Luitenant von Quitzow (zoo wat 60 in 't geheel) is ook bij
Meijer's commando gevoegd.

Generaal Kock ligt met den dood te Ladysmith te worstelen. Commandant
Ben Viljoen is te Newcastle en elders, alle krachten inspannend, om ons
sterk commando Johannesburgers weer te organiseeren.

_Lombard's Kop_ en de hooge _Bulwana Berg_ liggen tusschen Meijer's
mannen en Ladysmith. Ze zijn twee belangrijke punten, die nog in het
bezit der Engelschen zijn. De spoorweg naar het zuiden loopt daar in
de vallei van de Kliprivier—die door de stad gaat,—aan den voet van
Bulwana en de voorpunt van Lombard's Kop (ook wel »_Gun Hill_” genoemd).
Als Sir George zijne communicatie met Durban wil open houden, mag hij
die hoogten niet verliezen. Aan de overzijde der breede vallei, zijn er
hooge heuvelen en bergen, zooals de bekende _Plat Rand_ (of Wagon Hill),
treuriger nagedachtenisse, maar daaromtrent thans geen woord, want het
heeft met den op handen zijnden slag niets te doen.

Onze rechtervleugel strekte zich uit achter een heuvelenreeks,
van Pepworth's tot aan _Surprise Hill_, die zuiver noord van
Ladysmith stond, vlak voor de bekende _Nicholson's Nek_. Het groote
Pretoria-commando, van district en stad, ruim elf honderd man thans
tellend, onder Generaal Daniel Erasmus en diens broeder Stefanus
(ageerend Commandant) hield een deel der uitgestrekte positie, en
de Vrijstaters waren op Surprise Hill en vooral onder aan den voet
van den hoogen heuvel, later »_Klein Majuba_” genoemd, waarop de
Engelschen gevangen genomen werden. Daar, rechts van dien heuvel en
van Nicholson's Nek, als men het aangezicht Ladysmithswaarts wendt,
hadden de Heilbronners—zegge 500 man, onder Commandant Steenkamp en
zijne rechterhand Christiaan de Wet—hun lager, met een klein klompje
Kroonstadschen (Com. Nel) de nabijheid. Dat waren de eenige Vrijstaters,
die aan 't gevecht deelnamen, de overige commando's meer west en
zuid-west van Ladysmith gelegerd zijnde. Grof geschut was er hoegenaamd
niet tusschen Pepworth's en Nicholson's Nek, maar onze rechtervleugel is
sterk wegens zijn heuvelen-forten. Van Generaal Meijer's linkervleugel
tot aan de Heilbronners vormden de Federalen een halven cirkel van
negen of tien mijl in omvang. Dan had onze voorzichtige, slimme
Commandant-Generaal nog eene andere kaart, die hij desnoods kon
uitspelen, namelijk een flinke, georganiseerde reserve-kolonne
scherpschutters. Hij had Commandant van Dam, van de Johannesburg
Rijdende Politie, met zijn 800 man naar Ladysmith ontboden.
Met ongelooflijken spoed was de wakkere Commandant met zijne
manschappen,—voorzien van paarden, tenten, commissariaatwagens,
voedsel, alles compleet en in eerste klas orde—per spoor naar
Elandslaagte gekomen. Van daar snelde hij toen met eene vliegende
colonne van ongeveer 400 man naar Pepworth's Hill, alwaar hij laat
Zondagavond aankwam. Toevallig had ik nog de eer, den Commandant naar
des Generaals tent te geleiden, daar hij mij in de duisternis haastig
toeriep: »Waar is de tent van Generaal Joubert?” Hoe laat het was, voor
de Politie dien nacht een oog kon toedoen, kan men wel gissen.

Welk nuttig werk zij den volgenden morgen deden, zullen wij weldra zien.



XIV

De Slag van Modderspruit en Nicholson's Nek


Maandag morgen vroeg werd ik door het donderend knallen van een
kanonschot gewekt. De Generaal had mij en den Kapitein dien morgen niet
wakker geschreeuwd, en daar wij zoo te zeggen ons eigen bazen waren,
sliepen wij door, na de andere burgers reeds lang op de been waren.
_Boem!_ dreunde het van Pepworth's heuvel door de heldere morgenlucht.
Het was Luitenant de Jager, die aldus het bal opende.

De Engelschen waren den vorigen nacht reeds uitgetrokken in dichte
drommen voetvolk en ruiterij, gesteund door zes batterijen veldkanonnen,
en vele maxims. Zij sliepen onder de lage, maar toch dichte doornboomen
op het plein[2] tusschen Commandant Weilbach's en Generaal Burger's
posities in de stad. Hun Centrum was ruim drie mijl van Pepworth's
heuvel verwijderd, maar krachtige oogen ontdekten de zwarte streepen
zoodra het licht werd, en Kolonel Trichard tastte den vijand met geweld
aan.

[2] Vlakte.

't Was een dag, dien ik nimmer zal vergeten, daar ik in 't midden van
den kogelregen verkeerde en het mijn eerste ondervinding van dien aard
was. Te Dundee kon ik bij onze Creusot's recht op staan kijken, waar
onze bommen vielen, daar de Engelsche veldkanonnen niet bij machte waren
onze hoogte te bereiken. Op Pepworth's ging het heel anders! Om andere
zwakke medezondaars tot hulp en bemoediging te zijn, zal ik mijne
gewaarwordingen breedvoerig mededeelen.

_Boem_—_boem_—_boem_—dreunde het op den heuvel. Haastig trok
ik mijn baatje (jas) en stevels aan—meer werd er niet 's avonds
uitgedaan—wierp mijn bandelier om den schouder, nam mijn roer in de
hand en stopte een paar handen vol beschuit in den zak. Ik was erg
zenuwachtig, maar vergat toch niet een klein fleschje whisky—dat
ik van huis nam, met het voornemen om het slechts voor gewonden te
gebruiken—uit mijn portmanteau te halen. Het klinkt wat ongeloofelijk
voor dorstige naturen: dat fleschje was nog volmaakt vol, zoo als het
in mijn huis te Pretoria door mijne vrouw was gevuld! Maar wij moeten
ons haasten. Er wordt gevochten van daag. Ik loop zoo snel ik kan, den
heuvel op, naar onze kanonnen. Werktuigelijk, instinctmatig beweeg
ik mij naar dien ijzeren cirkel van vlammende vuurmonden. Achter onze
kanonnen nu is er een groote holte op den heuveltop, waarin de caissons
en trolleys, de »Jameson kar” en eenige tenten schuilen. Daarheen begeef
ik mij. Eer ik bij mijne kar aankwam, echter, zag ik dat er een hagelbui
van kogels en bomscherven op die plaats neersloeg. Onze kanonnen voerden
een tweegevecht met drie batterijen (18 stuks) Armstrongs, die den
heuvel met bommen beploegden en bezaaiden. Waarheen nu? Ik wilde _zien_,
_weten_, _ondervinden_. Maar 't is drommels onveilig daar bij dien
vuurcirkel, boven en vóór mij. Daar kom ik nooit, hoor! Als het mij
geboden werd, dan misschien; maar nu? Foei! Waar berg ik mij?

Hoe kan ik het helsche rumoer beschrijven? Waar vind ik woorden voor al
de geluiden van dien morgen? In 't begin kon ik de ontploffingen tellen,
maar spoedig werd het vuren, heen en weêr, zóó hevig, zoo woest, zoo
kwaadaardig, dat mijn hoofd dreigde te bersten, en mijne ingewanden
als een vulkaan rommelden. Ik kreeg een akelige hoofdpijn en.... ook
maagkrampen, die gelukkig spoedig verdwenen. De hoofdpijn bleef mij
echter den ganschen dag bij.

Goethe vergelijkt het geluid van bommen bij »het gonzen van tollen en
het fluiten van vogelen,” maar sedert zijn tijd heeft men zooveel nieuwe
ontploffingsmiddelen en soorten granaten en granaat-kartetsen en wat
niet al uitgevonden, dat men nu moet spreken van »Brobdignagiaansche
tollen” en »Mammothvogelen,” zal men aan een hedendaagsch
artilleriegevecht recht doen wedervaren. Het gefluit dier looden
vogeltjes in de lucht dringt tot merg en been. De onzichtbare ijzeren
tollen gonzen zoo vreeselijk boven uw hoofd, dat hooren en zien vergaan.

Hoe snel de granaten ook de lucht doorklieven, gij kunt ze hooren
aankomen, al nader en nader. Het duurt slechts eenige seconden, maar
gij hoort het duidelijk: nader, al nader, bij u—Heere! help—gij houdt
den adem op—_phutt!_ valt het monster voor uwe voeten in den grond.
_Whir_—r-r-r-r-r-sh-sh-sh-_shu!_ ploft er een tweede achter u neer.
Jing-g-g-g-e-e-e-e-e-_paf!_ barst er een derde aan uwe rechterhand. De
granaat-kartetsen zijn nog verschrikkelijker. Zij ontploffen eerst boven
uw hoofd, storten dan met een geweldig gedruisch hun half-emmer looden
kogels op de aarde uit. Gelukkig is de afstand zóó groot, dat het den
kanonniers zelden gelukt om die moorddadige bommen op het juiste moment
te doen ontploffen. Hunne berekeningen zijn natuurlijk naar gissing, en
de kogelregen komt òf te vroeg òf te laat af. De gewone granaten zijn
dus het gevaarlijkst, daar zij rechtuit op hun man afgaan en gewoonlijk
zware wonden, zoo niet den dood veroorzaken. Zoo'n bomscherf in 't
lijf is geen speldenprik, hoor. Daardoor werden Luitenant H. du Toit
en Apotheker Townshend onder meer dien dag zwaar getroffen, en onze
onverschrokkene Dr. Hohls gedood.

Ik dwaal en draai er eenige minuten doelloos rond, niet wetende
waarheen ik mij wenden zal. Naar den bovenrand des heuvels wil ik niet.
Er is wel veel te zien, maar 't is mij te gevaarlijk. Ik ben geen
artillerist. Ik ben slechts een nieuwsgierige burger. Den heuvel te
verlaten zou het veiligste zijn, maar daartoe ben ik te eergevoelig en
te nieuwsgierig. Al vallende en opstaande, links en rechts springende,
waggelend als een dronken man, kom ik ongemerkt nader aan een groepje
burgers, die een weinig rechts van onze kanonnen op de helling van den
heuvel rondspringen. Midden van het gevaar van een vreeselijken dood,
die mij elk oogenblik treffen kan, merk ik toch als in een droom op, hoe
zij elkander zonder opzet naäpen. Als de een valt, vallen allen; hoest
er een, dan volgen allen zijn voorbeeld; springt een rechts of links,
allen doen desgelijks. Allen zijn even gek, even dronken, even aardig,
als zoo vele poppen door een onzichtbaren draadtrekker beheerscht. In
dit marionettenspel, echter, zijn de menschen aan het verkeerde eind van
de vertooning!—een feit, dat veel humor aan het tooneel voegt, als men
er op terugblikt, maar dat heel tragisch kan uitvallen, als men zelf aan
't dansen is.

Toen Saul onder de profeten kwam, begon hij, even als zij, te
profeteeren. Zoo gaat het elk een, die zich bij een groepje menschen
van daag voegt: hij volgt onwillekeurig hun voorbeeld. Zoo ging het
ook mij: ik word met mijn medeburgers door de onzichtbare, maar al te
hoorbare vogeltjes en tollen heen en weer geslingerd, omvergeworpen,
gemesmeriseerd, betooverd, beheerscht. Wij zijn aan een gedwongen orkest
bezig. Ons Satanische kapelmeester geeft ons een gedurige afwisseling
van deuntjes en wij volgen gedwee zijne grillen na. Wee ons! Wee ons!
Ha! Ha! lachen de vogeltjes in de lucht. Dreigend zongen de tollen ons
tegemoet. Al de baren en golven van een boosaardigen oceaan zijn over
ons gekomen.

Hoe het kwam, weet ik niet, maar hier ben ik achter een laag muurtje
van losse steenen. Het zijn ruwe steenen, op den heuvel opgeraapt, en
losjes op elkander gestapeld. Er zijn er zoo wat vijftien man met mij
achter die bouwvallige beschutting. Wij liggen zoo plat als mogelijk.
Gelukkig de man, die van daag het schraalst en tegelijk het kortst is.
Gezegend de onbekende wilde, die dit muurtje lang geleden bouwde......
om ons het leven op dezen dag te redden. Mijn hoofd bonst geweldig; de
maag is geheel ledig. De onmisbare slok koffie werd ons heden morgen
niet gegund. Goddank! het schijnt hier tamelijk veilig te wezen.

Ietwat later zegt een uit onzen groep: »Kerels, komt, laat ons wat lager
af naar dat kraaltje gaan. Hier zijn wij in de lijn van het hevigste
vuur. Hier wordt het al te gevaarlijk.”

Wij aarzelen, want 't is een waagstuk om die vijftig treden af te
leggen. De bomscherven en kogels warrelen er rond als dun stof.

»Ik loop!”—riep onze leidsman uit, en wij volgen hem. _Kraak!_—plat
liggen wij allen. _Shut!_—wij springen als bokken rond. _Whirr!_—wij
zijn aan den grond genageld. Pauze!—wij zijn achter het kraaltje,
veilig, ongedeerd, dankbaar, hijgend. Maar foei, wat een warmte, en
't is nog zoo vroeg. Geen woord wordt er voor eenige minuten gerept.
Wij liggen plat op den grond,—de beenen, echter, zoo veel mogelijk
optrekkende. Zoo'n bom kan gemakkelijk een voet verbrijzelen. Het
kanonvuur van den vijand wordt zóó verschrikkelijk, dat het ons den adem
wegneemt. Mij dacht, ons laatste ure was geslagen. Of liever, ik kon
niet eens denken. Ik gevoelde slechts, en dat wel eene vreeze, zooals
mij nog nooit overkomen was. 't Is de eenvoudige, ronde waarheid, lezer,
dat de voornaamste uitwerking van kanonnen _de zenuwen_ geldt, en dus
onthutst, ontsteld, verwijfd, bang maakt. Een hevig kanonvuur uit een
achttien of meer stukken tegelijk verschrikt het stoutste hart. Voor het
eerst gehoord, maakt het eenvoudig de meeste menschen lafaards—voor
korteren of langeren tijd. Een meer doeltreffend middel dan dat, om een
commando of regiment te demoraliseeren, valt moeielijk te noemen. En
toch—gelukkig dat het zoo is—zelfs daaraan raken de meesten later
gewoon. De vuurproef _à la canon_ is ontzettend zwaar om met eere te
doorstaan, maar elken keer gaat het een weinig gemakkelijker zulks
te doen. Een »ik en weet niet wat”, zooals vader Cats het zoo lief
uitdrukt, wordt telkenmale bij het karakter gevoegd. Elk bombardement,
met een weinigje zelfrespect doorgemaakt, voegt wat ijzer bij het bloed
en mannelijkheid bij de persoonlijkheid.

Laat ons echter naar den kraalmuur terug gaan. Daar ging het mij zoo:
in 't begin enkel benauwdheid, algeheele ontzenuwing en lichamelijk
bankroet. De oogen zelfs zijn toegenepen!—Een paar minuten duurt deze
verlamming voort, totdat de rede zich langzaam begint te doen gelden.
Wat is er toch gaande? Wat gebeurt er om ons?—vroeg ik mijzelven af.
Het kost inspanning, maar ik open mijne oogen en kijk voorzichtig op.
Het eerst werp ik het oog op mijn mede-burgers, en tot mijne verbazing
bemerk ik, dat ook de helft van hen de oogen nog dicht gesloten houden!
_Die enkele waarneming doet mij veel goed._ »Ik ben bang, zeer bang;
maar toch niet de bangste!”—zeg ik tegen mijzelven. Alzoo krijg ik
een vasten bodem in mijn binnenste, hoe gering ook, om mijn zelfrespect
op te bouwen. Ik heb dus een klein vonkje moeds, of ik ben in elk geval
niet zoo bang als de helft mijner vrienden hier bij mij. Dat troost! Dat
geeft hoop! _De eerste sport in de ladder is gewonnen._

De tweede stap werd dus gemakkelijk gemaakt. Waarom niet omdraaien en
rondkijken? Ik doe zulks en aanschouw de arme paarden, daar onder op de
helling van den heuvel, geen vijftig treden van ons. Zij grazen daar op
het weinigje gras, dat er tusschen de steenen schuilt. Plotseling zakt
er een ter aarde, zonder een geluid te geven. Hij ligt zwaar gewond op
den grond. Een tweede wordt in het been getroffen en loopt er hinkende
rond. Een derde krijgt een heupschot. Een vierde wordt in den rug door
een bomscherf getroffen. Sommige wonden zijn onzichtbaar, anderen
gapend, bloedig, afgrijselijk. De overblijvenden grazen onverschillig
voort.

Al rondziende, wordt het mij duidelijk, dat bijna al de bommen te hoog
gaan, om ons te kwetsen. Vandaar dat er zoo veel paarden daaronder
getroffen worden. Er is veel troost in deze ontdekking en de moed stijgt
wat hooger—of liever, de vrees vermindert nog wat. Ja, dat 's beter
uitgedrukt. Lezer, vrees en moed zijn, voor de meeste menschen, zeer
dicht bij elkander. Ze zijn de twee zijden van hetzelfde muntstuk, of,
beter gezegd, de lagere en hoogere sporten van dezelfde ladder. Frederik
de Groote vluchtte van zijn eerste slagveld! Daar stond hij op de
laagste sport, die een soldaat kan bereiken. Langzamerhand echter werd
hij _le plus brave des braves_ van zijn tijd. Daar bereikte hij de
hoogste sport van de ladder. Geduld, vriend, bijt maar gedurig op je
onderlip, houdt je hoogmoed met beide handen vast, en gebruik je gezond
verstand onder alle omstandigheden in een gevecht en eindelijk wordt ge
een held, al begint ge ze als een lafaard.

Dien dag, den eersten dag van dien aard voor mij, bracht ik het echter
niet heel ver op de ladder. Toch won ik een paar sporten, Gode zij dank!
alhoewel ik mij schaam, dat ik het niet verder bracht.

Langzamerhand beginnen wij wat moed te scheppen en rond te zien, maar
geen woord wordt er gewisseld. Toen bekroop mij de begeerte om een
gesprekje te voeren. Het was niet juist een begeerte, maar ik wilde
zien, of het mij en anderen niet mogelijk in onzen benarden toestand kon
helpen.

»Kerels!”—riep ik uit, »waarom houdt jullie de oogen dicht? Hoe rekent
jullie, als die Engelschen ons hier stormloopen?” Die de oogen open
hebben lachen—niet luid, maar zacht en ik vat moed. Alle beetjes
helpen! Het geluid van mijne stem heeft mij ook goed gedaan. Als ik
toch maar voor ééne minuut dat oorverdoovend gedruisch kon vergeten en
de altoos tegenwoordige vrees voor een plotseling en akelig uiteinde
hier op den heuvel kan overwinnen! Neen! daar valt niet aan te denken.
Als wij eens zelf aan 't schieten konden gaan met onze Mausers, dan
mocht het wel gebeuren. Zoo zeggen de menschen. Ons helpt het echter
niet: wij krijgen geene kans het geweer te gebruiken. Als schapen worden
wij ter slachting geleid, zonder een geluid te kunnen geven.

»Dominé!”—begon ik weêr. Er lag een vriend van mij, die predikant was,
ook bij ons; hij had hoofd en schouders onder een groote klip gestoken.
Gelukkige man! ik benijdde hem die lekkere klip. Maar _onder ons_,
lezer!—wat ziet hij er toch aardig uit, met zijn »achterkant” omhoog!

»Dominé! Hoe gaat het?”

»Né, goed!”—was het diep antwoord van onder de klip.

»Het gaat maar zwaar om onder _zulke_ omstandigheden het geloof te
behouden, nê?”

Stilte. Een paar kerels kijken mij echter aan, en knipoogen ondeugend.
Wij gaan vooruit, hoor? Het begint te beteren. Als dit ellendige geraas
toch maar wil afbreken. Ach! de zee zwijgt nooit. De baren bruischen; de
golven klotsen; het dondert steeds tegen de rotsen voort. O! dat ik wéér
een man ware! Een man zonder vrees! Een man, die den dood kalm in 't
aangezicht staart en zelfs uittart: Bah! hoe koezen wij hier achter de
klippen. Hoe zwak en ellendig gevoelen wij ons. Hoe laf zien wij eruit.
Sommigen hebben de oogen nog toe! Foei!

Ik begin weer!

»Dominé! Hoe gaat het?”

»Nog goed,” komt het onderaardsche geluid, te voorschijn.

»'t Is gemakkelijker om van den preekstoel te zeggen: 'menschen!
vertrouwt op God!', dan om het hier te doen, nê?” Pauze!—»Ja,
kerels!” vervolg ik, »zoo'n dag laat 'n mensch gevoelen, hoe nietig en
nietsbeteekenend hij is. Eenig oogenblik kan een granaat-kartets op ons
barsten. Eenig oogenblik! En dan?—Wel, al wat wij doen kunnen is om die
heele affaire maar aan God over te laten. Wij zijn ware nullen—pure
nullen, hoor!”

Het gesprek wil niet vlotten. De dood is te zichtbaar, te tastbaar, te
nabij ons: Wij kunnen niet praten, nog minder lachen. 't Is alsof er
begraven wordt.

Wat is dat?—Iemand steunt hier achter ons in de kraal. »Een Ier is
gewond”—zegt iemand—»wie heeft iets te drinken voor hem?” Met
blijdschap geef ik den spreker een flinken »dop” uit mijn ongerepte
veldflesch voor den Ier! Gelukkig is de wond niet gevaarlijk—slechts
eene wond in de hand—en wij hooren den Ier niet meer kreunen.

Het gevaar komt al nader. De Ier is binnen in het kraaltje, waartegen
wij aanleunen. Nu komt er weêr een kogel uit een granaat-kartets tegen
mijn zijmaat aangevlogen. Zijn linkerbeen is vast tegen mijn rechterheup
geperst. »Eina!” schreeuwt hij, terwijl hij de hand op het been legt.
Hij is doodelijk verschrikt, maar vindt spoedig uit, dat de kracht van
den kogel reeds verspild was, toen hij er door getroffen werd. Ik raap
den kogel op en geef hem dien, met een gevoel van verlichting. Het kon
zoo anders zijn geweest!

Het vijandig vuur neemt erg toe. Het wordt hier, waar wij zijn, bepaald
gevaarlijk. Een ernstig gevoel maakt zich van mij meester. Ik gevoel mij
als een populier blad, trillend in den wind, elk oogenblik in gevaar om
weggerukt te worden van den boom des levens. Ai mij! Wat is de mensch
met al zijn hoogmoed en idealen toch klein! Zijn leven hangt aan een
draad. Hij is niets! »We are such stuff; as dreams are made of”.

Intusschen was er een nieuw geluid op onze ooren gevallen. De lezer moet
weten, dat het nog vroeg in den morgen is—geen uur na het eerste schot
viel. Een uur geeft soms een leeftijd van indrukken en sensatie. Daar,
rechts van ons, heel ver, wordt er met het geweer geschoten! Wat mocht
dit beduiden? Wij, kunnen geen enkel mensch zien—'t is goed twee mijlen
van hier—en ook is het vechtterrein (Nicholson's Nek: Klein Majuba)
niet van hier goed zichtbaar. Hoort!

Têk—têk—têk.... têk—têk.... têk—têk—têk—têk—têk—têk—têk
_ad infinitum_. Het geluid is zeer gemakkelijk van alle anderen te
onderscheiden, behalve van Maximschoten. Soms knallen er eene reeks
geweerschoten zóó snel op elkaar volgend, dat men in twijfel verkeert,
of ze wel door geweer of maxim veroorzaakt zijn—wij bedoelen natuurlijk
de hand-maxims, die Lee-Metford-, of Martini Henri-, of Mauser-patronen
uitbraken—bij de el.

De tongen beginnen eindelijk los te gaan. Wij wisselen gedachten omtrent
de beteekenis van dat schieten. Een ding is ons duidelijk: het gevecht
komt niet nader, daar er geen helder, fijn, »ping-ping” geluid de
lucht doorklieft. De kogels komen dus niet _naar_ ons toe, maar men
is aan 't vechten ergens achter de heuvelen, waar de Pretorianen
en Vrijstaters zich bevinden. Vooreerst zijn wij er buiten. Later,
natuurlijk, kan de aanval ook tot ons naderen. Wij turen door onze
kijkers, maar 't is te vergeefs. Er is niets te zien—dank zij den
uitvinder van rookeloos kruit! Arme oorlogscorrespondenten! Arme
photografen! Arme kunstschilders! Arme schrijvers! Prenten zonder
rook!—verbeeld u reis!—Het ergste van al is nog dit: dat van de
Britsche zijde gezien, er nog al wat rook soms te teekenen valt. Onze
Long Toms, bijvoorbeeld, maken niet slechts een vuur-, maar ook een
rook-kolom van enorme proporties. De Vrijstaatsche Krupps en Armstrongs
gebruiken ook het ouderwetsche, donkere, rookende kruit. Welk eene kans
voor mijne _confrères_ thans in Ladysmith! Hoe dankbaar is een George
W. Steevens, bijvoorbeeld, voor ons rookgevende kanonnen en Martini
Henri's! De talentvolle man moest echter de totale mislukking van dezen
dag met bitterheid des geestes aanschouwen, en later te Ladysmith aan de
koorts bezwijken.

De onzekerheid omtrent wat er achter en voor ons gebeurt, is zeer
onaangenaam, maar onze schuilplaats willen wij niet uit eigene beweging
verlaten. Het artilleriegevecht breekt nimmer af, noch van onze, noch
van Britsche zijde. Om de vijf minuten brult onze Long Tom met een
geweldige dreuning. Zijne bommen zijn op de stad gericht. Zij moeten
ontsteltenis en vrees te weeg brengen, den vijand demoraliseeren en
verwarren. Als een diepe diapasons-pedaalklank trilt zijne stem door
het kanonorkest duidelijk boven alle andere vuurmonden hoorbaar. Als
een verre donderslag ploffen zijne zware bommen in de stad neder. Aan
de beangste vrouwen en kinderen, de zieken en gewonden, de stervenden
(waaronder Generaal Kock) denken wij vandaag niet. Er wordt thans
gevochten! Têk—têk—têk—têk—têk.... têk—têk! (rechts)—Boem—m—m—
Whirr-r-r-r-r-r—Sh—s-s-s-s-shut—tjing—ng-ng—phut—kraak—phiz—
pâks—pocks—plof (boven en achter, op zijde en voor u)! Inspanning
genoeg voor alle zintuigen, niet waar?

't Wordt half acht. De hitte brandt sterker en sterker. 't Gaat een
schroeiende zomerdag worden. En daarbij geen ontbijt, geen koffie,
niets—dat's te erg. Ik deel een paar klinkers uit mijn zak aan eenigen,
die dichtbij zijn, uit. Dat helpt ook. De andere kerels hadden niets bij
zich. Wij zijn nog maar jong op 't gebied van oorlogvoeren.

»Wat is dat?”—roept iemand luide uit. »Daar op dien berg voor ons?”

Wij kijken, en ziet! waarlijk, daar daalt een lange, donkere streep
ruiters langzaam den berg af. Zij komen in onze richting! De zon schijnt
op hen en we zien lichtflikkeringen nu en dan, die ons aan Lanciers doen
denken. Na Elandslaagte hadden wij een groote vrees voor die kerels.
Heeft de vijand misschien onzen rechtervleugel teruggeslagen? Rijdt
hij mogelijk heelemaal om onze stellingen? Gaan die mannen ons in
den rug aantasten? De heuvel, of liever berg, waarlangs zij afdalen,
is ongeveer twee mijlen van hier in een noordoostelijke richting,
schijnt het. Wij hebben geene commando's daar, zoover wij weten! Wat
kan het toch beduiden? Voor het oogenblik vergeten wij de bomscherven en
kartetsmuziek. Aller aandacht is op dien berg gevestigd. Elke veldkijker
staart die paardenruiters aan. De spanning is groot, want 't is geen
kleinigheid, om van achteren nu ook te worden bestookt. De aanval, van
voren komend, is erg genoeg voor vleesch en bloed.

»'t Zijn _onze_ menschen!” zegt er een eindelijk, die een eersteklas
»Zeiss”-veldkijker had. »Kijk, zij draaien rechts! Zij gaan onze
menschen helpen, die met klein-geweers vechten!”

En zoo bleek het ook later: het waren de Johannesburgers onder
Commandant van Dam, de reservecolonne door Generaal Joubert vroeg dien
morgen reeds op dien hoogen heuvel gestationeerd, om, desvereischt, op
eenige punt in de vechtlinie te kunnen toeschieten. De blinkende
voorwerpen waren de tinnen bekertjes, die de Boeren aan hun zadels
vastgemaakt hadden, om water meê te scheppen. Van zijn hoog standpunt
kon Commandant van Dam precies weten, van welke zijde hij den vijand
bij Nicholson's Nek moest bekruipen. Het duurde ook niet lang, of het
têk-têk-têk der Mausers steeg in kracht en geweld, totdat wij niets
dan Maxims meenden te hooren: têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk —
têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk! Ai mij!
dat was muziek voor onze bekommerde harten! 't Geleek precies op een
aanhoudend getimmer van duizenden hamers op honderden ijzeren daken,
gedragen door de diepe zee-bas der kanonnen. Mij dacht, de oude Thôr
was weer op aarde bezig met zijn geduchten hamer te spelen. 't Was een
concert, den Heidenschen God waardig.

Plotseling werd ik weer aan ons persoonlijk gevaar herinnerd door een
groot stuk ijzer, een stuk van een bom, dat met een gonzend geluid geen
duim van mijn rechtervoet ter aarde viel. Een koude rilling voer mij
door de leden. Dat was een nauwe ontkoming, hoor. Bijna een voet kwijt!
Dat ijzer moet bewaard worden, ter herinnering aan dezen dag—als ik
er door kom. Wanneer komt er een einde aan het onnatuurlijk gedonder
en getimmer, getjingel en gesis, gefluit en gekras? Wij worden al
meer gedemoraliseerd en gedegradeerd en verwijfd—hoe langer wij hier
blijven.

Wat te doen? Schieten kunnen en mogen wij niet. Dezen heuvel verlaten?
dat durven wij ook niet: èn onze plicht èn ons zelfbehoud roepen ons
toe: »hier blijven!” Hier zijn wij gesteld, om een mogelijken aanval
op ons geschut af te slaan. Gaan wij van hier weg, worden wij best
mogelijk, zoo als gindsche rossen, ter aarde geworpen. Zoo gaan er uren
van zenuwachtige opgewondenheid voorbij, zonder dat wij iets te doen, of
te eten, of te drinken krijgen.

Eindelijk komt er eene gelegenheid voor ons, om iets te doen. Zoo wat
11 uur verschijnt er een jonge artillerist op het tooneel. Hij was een
opgeschoten jongen van zoo wat 17 jaar. Hij kwam uit de richting van de
holte (achter de kanonnen op den heuveltop) aanrennen, en, ons ziende,
riep hij:—

»Burgers! Komt en helpt ons om ammunitie voor de kanonnen op te dragen.
Gauw! Gauw!”

De Hemel helpe ons! Bommen die helling opdragen? Zware granaten die
hoogte uit torschen? Recht tegen de Engelsche bommen in loopen?
_Woep_—scheren zij daar over onze kanonnen en den heuvelrand elke
seconde. _Paf_—plompen zij daar rondom u neêr. Ik wist er alles van,
doordien ik vroeg dien morgen daar verdwaald raakte.

»Loop slaap! Jongen!”—schreeuwt er een van ons. »Go to
Jericho”—mompelt een andere. Niemand verroert zich.

Hoe kalm en rechtop staat zoo'n jongen toch. Waar komt hij eraan? Hij
vreest geen bom of kogel, hoor! 't Is een flinke rakker. Hij wenkt ons
met de hand:

»Komt! Kerels. Daar is hulp noodig! Die ammunitie is op daar bô bij die
kanonne. Die burgers moet kom help!”

Door bloote schaamte gedreven, spring ik op. »Volgt mij! Burgers!”—roep
ik uit: »Komt, laat ons gaan helpen.”

Geen vin verroert zich.

Ik sta nog over eind, maar met vreeze en beving. Mijn hart zit me in de
keel, hoor!

»Komt dan! Broers! Komt gaat saam met die kerel.”—Probeer ik nog eens.

Twee man springen op. Daar staan wij nu met ons drieën, elkander
aantekijken, en vooral onze vrienden, die blijven liggen, aanstarend.

»Komt! Laat ons gaan!”—roepen wij nog eens uit. 't Is te vergeefs. Zij
zijn vastgenageld aan den grond, vastgelijmd aan de steenen.

De andere twee zonken ook spoedig weer neêr, en een hunner bromt:—»Ons
is te min om iets uitterichten; als jullie kerels niet gaat, dan ga ik
ook niet.”

Daar sta ik den jongen held aantekijken, die zoo wat dertig treden van
ons af is, besluiteloos, weifelend, zwak. De moed zijpelt me door de
hand- en voet-vingers heen! Ik gevoel mij als door een magneet ter aarde
getrokken, want het raast en krast, bonst en sist, kraakt en gonst maar
altijd door. Het gevaar is verdriedubbeld, als men zoo staan blijft.

Een blik op den jongen Transvaler redt mij. De hoogmoed komt mij ter
hulpe. Weêr gaan liggen? Neen, waarachtig niet..... voor het aangezicht
van dien kleinen jongen. Die schande is te groot. Ik stap recht op naar
hem af, en daar staan wij de kerels toe te schreeuwen, om ons te volgen.

Paf!—hier bij ons valt er een bom! Kraak!—vlak boven ons breekt er
een granaat-kartets. Plof!—wij springen beide op zij. Ik tuimel op den
grond, terwijl de vuureter een kalmen glimlach plooit. Nog niet gewond!
Dat 's goed—maar.... bommen dragen in een bom-regen? Onmogelijk! Dat
niet!

Terug dan?—Nimmer. Een idée schiet mij te binnen. Ik had terloops
vernomen, dat Veldkornet Breijtenbach van Ermelo »om den draai” van den
heuvel, niet ver van ons met zijne manschappen was.

»Kom! Ik zal jou naar een Veldkornet brengen.”—Daarop loop ik snel den
hoek om, door den Artillerist gevolgd. Allerlei capriolen worden door
mij op weg uitgevoerd, maar de jonge snuiter stapt maar even koel en
kalm door alle gevaren heen. Zoo zijn onze jonge Artilleristen.

»Daar 's de Veldkornet!”—wijs ik hem aan.... en verdwijn te met van
het verschrikkelijk terrein eens en voor altijd. Ik loop den heuvel af
naar een punt, alwaar ik een klomp burgers in der haast had opgemerkt.
Zij waren daar op een kleine verheffing—een lager terras, deel van
Pepworth's heuvel uitmakend—bij een muurtje van steenen bijeen, _buiten
de lijn van het kanonvuur_.

Daar vond ik mijn vriend, ex-Commandant Smuts van Ermelo en vele andere
vrienden. Wij hadden een prachtig uitzicht in volmaakte veiligheid
op het slagveld. Onze kanonnen waren links, ver boven ons hoofd—de
Engelschen vuurden slechts op de kanonnen—vandaar onze gerustheid te
midden van den kogelstorm. Wij waren als 't ware in de holligheid onder
en achter een Niagara-Waterval verscholen. Heerlijke rust, verademing,
verlossing van doodsgevaar! Hoe heb ik de uren, welke ik daar mocht
doorbrengen, eer de slag was afgeloopen, genoten! Op den muur staande,
met mijn verrekijker voor de oogen, trachtte ik uittevorschen wat er
gaande was.

Daar onder de doornboomen zie ik de zwarte strepen, die geregeld bliksem
uitschieten. Dat zijn de achttien Engelsche veld-kanonnen, die het ons
zoo warm op Pepworth's heuvel maakten. Geen rook, slechts vuurtongen
zijn er zichtbaar. En dan het gefluit en geklap, gekraak en gejank in
de lucht of tegen den heuvel aan. Onze Artilleristen hadden het bitter
zwaar dien dag, maar zij gedroegen zich als mannen. Rechts, verreweg,
ratelden de Lee Metfords en Mausers onafgebroken voort, te Nicholson's
Nek en op de »Kleine Majuba”. Noch ruiterij, noch voetvolk kon ik in 't
begin ontwaren; slechts kanonvuur links, slechts geweervuur rechts. Hoog
boven de stad hing er een _balon-captif_, onbeweeglijk, geheimzinnig,
spookachtig, met een kleine parachute eronder aan vastgehecht. Het ding
deed denken aan een groot, allesdoordringend oog, dat bezig is al onze
posities, plannen en toestanden uittevinden.

Mijne medeburgers roepen mij toe, van den muur aftestijgen, om de
aandacht niet op ons trekken, maar ik heb te weinig gezien (en te veel
gevoeld) dien morgen. Thans wil ik zien, wat er te zien valt. Hitte,
dorst, hoofdpijn, honger—alles is vergeten, terwijl ik als van den
veiligen lichttoren van een lichthuis den onstuimigen oceaan gadesla.

't Is bij twaalven. Er zijn donkere massa's zich in de richting van
Generaal Meijer's posities bewegende. 't Is zoo ver, dat ik slechts met
moeite kan uitmaken, wat er gaande is. Het zijn ruiters en ook kanonnen.
Zij zijn van het Engelsche centrum, naar het schijnt, daarheen gezonden.
Een goed teeken! Zijn Meijer's mannen te sterk voor hun rechtervleugel?
Wie weet? Zij gaan hun rechtervleugel versterken, lijkt het. Bij
Jupiter! Hoe slaan de stofwolkjes tusschen hunne gelederen op! En boven
hun hoofd zijn er kleine, ronde, witte wolkjes. Ha! Majoor Wolmarans is
aan 't woord. Hij neemt wraak voor Talana Kop. »Go it, old chap!” Nog
eens: »druk op, kerel! Kap hullie om!” Snel rukken de kanonnen vooruit.
Dikker worden de stofwolkjes en veelvuldiger de cirkeltjes in de lucht.
»Tast toe! Majoor! Tast toe!”

»Hoera! Zij komen weer terug! De poging is verijdeld. De aanval is
teruggeslagen. Zie! de paardenruiters gaan in vollen galop in de
richting van Ladysmith.” Duidelijk zien wij nu de lange rijen ruiters.
Zij zijn verslagen! Zij nemen de wijk!

»Maar wat is dat ding, daar in den weg achtergelaten?”—'t Zijn
affuiten, met kanonnen en al natuurlijk. De vluchtenden lieten ze
achter. De kanonpaarden zijn gewis doodgeschoten. Dat's weer buit voor
ons.

Neen! niet zoo gauw. Een klein klompje ruiters jaagt terug. Zij gaan het
stuk halen! Bravo! Zij pakken het beet. De paarden zijn voorgehaakt....
hier komen zij met het kanon aan.... onder een regen van bommen en
kogels. Bravo! Daar hebben zij eer van!

Toen kwam het laatste tooneel. Als door een tooverslag was de vlakte
daar dicht bij de Engelsche batterijen met voetvolk besprenkeld. Waar
kwamen zij vandaan? Mogelijk lagen zij verscholen achter een heuveltje,
of onder de boomen, klaar om Pepworth's heuvel te bestormen. Mogelijk
hadden zij zich reeds vroeg in den slag uitgeput in den mislukten aanval
op Generaal Burgers' positie. Later vernam ik, dat onze menschen het
daar in ons centrum voor een korten tijd zeer zwaar hadden en hun
voorste positie moesten opgeven. De Howitzers en Krupps deden, echter,
van twee kanten zulk goed werk, dat het Engelsche centrum geene
vordering kon maken. De Engelsche rechtervleugel kreeg het nog heeter.
Van heuvel tot heuvel dreef Generaal Meijer's mannen ze dien morgen
terug, totdat zij Lombard's Kop en Gun Hill en Bulwana zelfs opgaven—en
naar Ladysmith vluchtten. Ook daar deden onze kanonnen prachtig werk;
terwijl de burgers er ook uitmuntend de kopjes bestormden.

Thans zag ik het voetvolk hard loopen. _Sauve qui peut_ scheen nu de
orde van den dag. Zij waren niet in gelid, of bij hoopen te zien.
Gescheiden, apart, elk voor zich zelf, renden zij daar over het plein.
Er moet een paniek daar onder hen zijn, te oordeelen uit de verwarring
die er heerscht. Zij dwalen rond als schapen zonder een herder.

Pom—pom.... pom—pom—pom.... pom—pom—pom—pom—pom—pom—pom! Voor
het eerst in Natal wordt ons groote Maxim van Pepworth's heuvel gehoord.
't Is een onvergetelijk oogenblik. Het ding kraakt geweldig hard en
draait er 2 lb. kogels los bij de honderd in minder dan eene minuut.
Zijn bommetjes kan hij 4,500 yards ver schieten! 't Is een monster, dat
den Engelschen groote vrees inboezemt, en de _chaos_ in het plein zoo
mogelijk verergert. Overal waar de soldaten loopen slaan er kleine
stofvlekken uit den grond op. De aarde is gestippeld met die vale
plekjes—zoo dik valt de Pom—Pom-regen. Foei! die kerels rekken d'r
beenen. Men zou zweren, dat er een groote picnic-partij door een
hagelstorm verrast werd!

Intusschen zijn onze andere kanonnen niet stil. Zij donderen voort,
kwaadaardiger dan immer. Maar de Engelsche batterijen gedragen zich ook
flink. Zij moeten den aftocht van het leger dekken, en ik moet erkennen
dat zij vuur en ijzer, lood en staal spuwen tot het laatste toe. Meer
dan een onzer stukken krijgt het zoo heet, dat het voor een tijdje moet
zwijgen. Long Tom acht »voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast”,
en blijft liever voor eene wijle dood stil achter zijn fort gedoken.
Terwijl de eene batterij de paarden voorhaakt en in vollen galop
terugvliegt, schieten de overigen uit alle macht. Zoo retireeren zij
batterij na batterij, elkander ondersteunende totdat allen buiten
onze gezichteinder zijn. Lang voor dit geschied is echter, zijn de
voetgangers, die er heelhuids van door gekomen zijn, ook achter de
heuveltjes die rondom de stad zijn, verdwenen. Weldra is er slechts
een groote, lange, roode stofwolk in de richting van Ladysmith zich
uitspreidend, die ons ten teeken dient, dat Sir George White te
Modderspruit totaal verslagen is.

Nog erger ging het hem bij Nicholson's Nek. Daar gingen Majoor
Carleton's 1200 man in den nacht op een hoogen heuvel schuiling zoeken,
om den volgenden morgen door de Heilbronners en een paar dozijn
Kroonstadters van de westzijde, en later door de Johannesburgsche
Politie van de noord- en oostzijde te worden bestormd. Tegen het einde
hadden de Pretorianen ook eene kans om wat »meêtespreken.” _Enfin_,
na een hardnekkig gevecht en zware verliezen, gaven de Gloucesters
en Dublin Fusiliers zich tegen één uur over. Aldus vielen er over de
duizend prisoniers en eenige veldkanonnen en hand-maxims in onze handen.

Daar deze de eerste _groote_ slag was, door de Boeren gewonnen, heeft
hij een geweldigen indruk op geheel de beschaafde wereld gemaakt, en mag
men wel op Pepworth's Heuvel de fiere woorden van den grooten Emerson
toepassen:—

    _Here once the embattled farmers stood,
    And fired the shot, heard round the world._



XV

Na den Slag


Toen het toornig brullen der Britsche kanonnen ophield, snelde ik
naar de plaats, waar de »Jameson Kar” en de caissons waren. Tot mijne
verbazing, vond ik, dat geen caisson ontploft was, alhoewel er één door
een granaat getroffen werd en de nabijzijnde tenten door vele kogels
doorboord waren. Veiligheidshalve, echter, werden de ammunitiewagens
dien dag onder den heuvel gebracht, alsmede de tenten en rijtuigen.
Dicht bij de kar was er een kaffer kraal van losse steenen, alwaar
ik Luitenant Henri du Toit vond. Hij was zwaar bij zijn kanon gewond
en lag onder een soort afdak, van een paar zinken platen gevormd, te
kreunen. Hij opent zijne oogen en herkent mij. Ik vraag hem, of hij wat
whisky hebben wil. Hij knikt bevestigend en krijgt een goede teug uit
mijn flesch. Of het hem goed deed? Hij was bleek, erg bleek, en had veel
pijn. Toen hij weggedragen werd naar ons veldhospitaal (het woonhuis van
den heer Pepworth), gaf ik hem nog een zoopje meê. 't Was wel der moeite
waard, het kostbare vocht al den weg van Pretoria hierheen te brengen,
en mijzelven onder weg te verloochenen.... om zoodanigen velddienst
ermeê te kunnen verrichten.

De jonge artillerist, die naast hem lag, was buiten hoop. Zijn voorhoofd
werd door een bom getroffen—een akeliger wond heb ik nooit gezien. Daar
lag de dappere jongen, als een doode. Men dacht het niet noodig, hem te
verwijderen. Waarom den armen, bewusteloozen stervende nog plagen? En
toch.... vond men werkelijk nog leven in hem den volgenden morgen! Het
geweten en hart van meer dan een werden door deze gruwzame ontdekking
pijnlijk getroffen, maar wij willen het hopen, dat de jongeling niet
dien nacht tot zijn bewustzijn gekomen is, om zich daar op dien akeligen
heuvel eenzaam en verlaten in de ure zijner uiterste pijnen te bevinden.

Dr. Hohls lag in een tent dichtbij: hij was ter ziele, de sterke man,
gehuld in den purperen mantel van een edelen dood. In het vervullen van
een nobele, zelfopofferende daad, in 't verplegen van een gewonde,
ontsliep hij. Kan men een beter uiteinde begeeren?

Aan zijn zijde hijgt een sterkgebouwde Ier pijnlijk om adem. Zijn
laatste snik is nabij. Het Iersche corps deed flink werk dien dag: zij
hielpen ammunitie voor de kanonnen aandragen en brachten verscheidene
offers voor ons land en volk. Boven op Pepworth's Heuvel is er een
eenvoudig houten kruisje geplant, de plaats aanduidend, waar twee
Ieren begraven zijn. Colonel Blake, die aan het hoofd van hun corps
stond, werd door een bomscherf in den bovenarm getroffen en moest
lange maanden daarna zijn arm door een draagband ondersteunen.

Bij een onzer Krupp's komend, waar het vuur dien dag zeer heftig
was, vond ik een korporaal bij zijn stuk zittend, afgemat, uitgeput,
bleek.... met een kleine opening in den rug van zijn opperkleed,
waardoor er een straaltje bloed vloeide. Hij was gewond, licht gewond;
maar bekreunde zich niet in 't minst daarover. »Komaan, o Stoïcijn van
Pepworth's heuvel! een borreltje zal u geen kwaad doen. Drink! vriend!
Drink diep en lang!—Gezondheid!” Het mooiste van dien kerel is, dat
hij een held was zonder het zelf te weten. Hij had eenvoudig zijn kanon
bediend tot het einde toe: daartoe werd hij opgeleid, daarvoor was hij
hier. Per ongeluk raakte hem een kogel, maar dat doet niets aan zijn
gewone plichtsvervulling toe. Hij blijve dus naamloos, want zoo zou hij
het zelf willen hebben.

Overal rond op den heuvel lagen er doode en gewonde paarden en de
steenen waren bont en blauw van de duizenden kogeltjes, die er
neergeslagen waren.

Terwijl wij er zoo rondliepen, elkander ondervragend en gelukwenschend,
werd onze kalmte plotseling opnieuw gestoord.

Een ontzettende knal werd er gehoord, en kort daarop ontplofte een
lyddiet-granaat niet verre van ons op den heuvel. Kolonel Trichard, de
Staatsprocureur en eenige anderen waren bijna »onder stof!” Een tweede
volgde kort op de hielen van het eerste schot. Zij werden allen op Long
Tom gemunt. Het waren ontzaggelijke bommen, een schrikwekkend gedruisch
makend en groote gaten in de aarde ploegend. Zij veroorzaakten groote
ontsteltenis op den heuvel. Generaals en Commandanten waren daar,
gezellig koutende, maar elk een moest nu schuiling zoeken. Niemand
werd geraakt, maar meer dan een had een nauwe ontkoming dien dag. De
projectielen maakten een helsch geluid en groote rotsen werden door
ze verpletterd of gespleten. Later eerst vernamen wij, dat zij van
de geweldige scheepskanonnen van de »Powerful” kwamen. Die geduchte
zeemonsters waren haastig te Durban geland en per spoor naar Ladysmith
gezonden, alwaar zij tijdens den slag werden opgesteld en om 2 uur hun
krachtige stemmen deden hooren. (Er waren er niet minder dan 6: 2
groote 4.7 stukken en 4 twaalfponders met 288 matrozen.) Zij hebben
ontegenzeggelijk goed werk voor de belegerden van toen af aan tot het
einde van het beleg gedaan. Dat hadden wij aan ons verzuim in het
vernielen van den spoorweg naar het zuiden te danken. In 't licht der
latere geschiedenis van den oorlog, is het bijna onbegrijpelijk, dat
de Vrijstaters zoo uiterst voorzichtig in deze te werk gingen.

Tegen drie uur in den namiddag eerst, had ik het genot met Kolonel
Trichard en Kapitein Bosman een kopje koffie bij den grooten wagen
van den Kolonel, aan den voet van Pepworth's, te drinken, en een uur
later ons eerste maal te nuttigen. De Kapitein had zich dien dag zeer
onderscheiden in het dragen van ammunitie en van gewonden, en de Kolonel
werd door een krachteloozen kogel in de dij getroffen. Commandant
Grobler van de Ermeloërs had een nauwe ontkoming: een bomkogel wondde
zijn paard een paar duim achter den zadel, terwijl de Commandant op den
heuvel reed. Onze dooden dien dag telden geen 20 in 't geheel over het
gansche vechtterrein, onze gewonden bij de 60. Er was groote drukte dien
avond in het groote woonhuis van den heer Pepworth, en ook in andere
boerenwoningen dicht bij Ladysmith, die als hospitalen gebezigd werden.
Generaal Kock stierf dien dag, niet wetende, wat de uitslag van den
strijd was. Men zegt, dat het verschrikkelijk kanongebulder zijn dood
verhaast heeft. Over het Britsche verlies zeg ik liever niets, daar ik
hun dooden en gewonden niet heb kunnen tellen, en niet de gewoonte van
Engelsche schrijvers wil opvolgen, door losweg allerlei groote cijfers
omtrent het verlies der tegenpartij op te disschen. (Volgens Conan
Doyle was ons verlies omtrent 300 dooden en gewonden.)

Tegen zonsondergang kwamen de prisoniers aangestapt. Zij waren vermoeid
van de groote hitte en den langen strijd van dien dag. Ter eere onzer
Boeren zij het gezegd, dat de schare van toeschouwers geen geluid liet
hooren, toen de lange rij gevangenen hen passeerden. Zwijgend, zelfs
medelijdend werden zij aangestaard; maar geen spot- of schimptaal, geen
gejuich werd er vernomen. Daar ik zelf onder de menigte toeschouwers
stond, kan ik als ooggetuige in deze optreden. Gedurig hoorde ik een
onzer Boeren zeggen:

»Arme kerels! _Zij_ hebben er geen schuld aan den oorlog. _Zij_ kunnen
het niet helpen, dat zij tegen ons vechten. Zij moeten slechts
gehoorzamen.”

Een wonderlijk volk is het Boeren-volk! Op hen vooral zijn de woorden
van John Dryden toepasselijk: »Men are but children of a larger growth”.
Zij worden gauw weêr goed jegens hunne vijanden. Zij vergeten spoedig
met wien zij oorlog voeren. Zij haten niet, gelijk de Europeesche
volkeren elkander haten.

Hoort wat George W. Steevens van hen op »Klein Majuba” vertelt:—»De
Boeren hadden hunne wraak voor Dundee en Elandslaagte in den oorlog. Nu
namen zij die, bij de volle maat.... in vriendelijkheid. Onze gewonden
werden naar Ladysmith gezonden; water werd hun door de Boeren uit hun
eigen bottels gegeven; dekens van hun eigen zadels losgegespt; muilen
voor hospitaalwerk verschaft” enz.

Den volgenden dag (zoo werd mij verteld), zijnde er een wapenstilstand
voor dat doel door Sir George White gevraagd, woonden een aantal Boeren
de begrafenis der Britsche soldaten op het slagveld van Modderspruit
bij, en zongen er een van onze plechtige Hollandsche Psalmen bij het
geopend graf. Te zamen bogen Boer en Brit daar het hoofd voor den
onzichtbaren Heer der gansche schepping, allen rassenhaat vergetend,
alle wraak op zijde stellend. Al zingende werden zij gastvrij van geest
en hart, en verlost van alle kleinheid en bekrompenheid.—En toch? Is
patriotisme ook niet eene beperking des geestes? Is nationaliteitsgevoel
niet een edele bekrompenheid? Zoo is het. Daarom blijven zij steeds
Boeren, Hollandsche Afrikaners, een apart volk, »een eigenaardige natie,
met heur eigendommelijk karakter, en onder alle omstandigheden en onder
elke vlag.”

Een komische gebeurtenis in verband met den Modderspruitslag mag wel
vermeld worden. Onze koffieketel, die op 't vuur stond bij den wagen
onder Pepworth's heuvel, werd heel netjes door een Engelschen bom of
liever door een bomscherf omvergeworpen, met koffie en al natuurlijk. De
ketel had een respectabele en eervolle deuk; en onze kok zei droogjes:
»Na _dit_, dacht ik het veiliger, vandaag liever geen koffie te maken.”

Een ander geval is nog treffender. Zoowat een maand na den slag bevond
ik mij voor de tweede maal op »Klein Majuba”, toen een jongeling er een
Engelsch _10 shilling-stuk_ uit het stof opraapte. Het muntstuk was in
den vorm van een »Heil's Leger Hoedje” gebogen, en lag bij eenige ledige
Lee Metford patronen. Na zorgvuldig onderzoek, was het de algemeene
opinie, dat het geldstuk door een Mauserkogel _in den zak_ van een
soldaat getroffen werd. Een klein teeken aan den rand van het kleine
geldstuk wees duidelijk aan, waar de kogel ervan afgegleden was.
Afgegleden! Waarheen? Ai, dat is de vraag. In de lucht, of in het lijf
van den eigenaar? Of in het lijf van een makker? Wij willen hopen, dat
dat 10 shilling-stuk den gelukkigen bezitter ervan gered heeft. Gaarne
zouden wij de volledige en ware geschiedenis van dat fraai gebogen
goudstukje vernemen. 't Is waarlijk eene curiositeit van den grooten
oorlog, die men den tegenwoordigen bezitter (een Johannesburger) wel mag
benijden.

Het mooiste incident uit den slag heb ik, echter, uit den mond van
Majoor Wolmarans in zijne tent achter Bulwana vernomen. Zijne kanonnen
waren op den kruin van een heuvel gesteld (verhaalde hij mij met
opgewektheid), die met kreupelhout (boschjes) bedekt was. Tusschen hem
en de Engelsche batterijen op den rechtervleugel was er een tweede
heuvel, lager dan zijne positie, waarover hij zijne bommen deed vliegen.
De Engelsche kanonnen repliceerden, maar tot zijne verbazing vielen
hunne schoten allen op den voorsten heuvel. Dus ging hij in volmaakte
veiligheid voort zijne granaten en granaat-kartetsen op den vijand
uittestorten. De uitwerking erg teleurstellend en demoraliseerend voor
de Britsche kanonniers, die alle pogingen tevergeefs aanwendden, om
den juisten afstand te vinden. Zij waren zoo dicht bij elkaar, dat de
Majoor voor langen tijd dit vreemd verschijnsel niet begrijpen kon.
Later werd hem alles duidelijk, vervolgde hij, toen hij het terrein
waarop de Engelschen waren, persoonlijk bezocht. _De heuvel, die vóór
zijne positie was, scheen deel uit te maken van den achtersten heuvel._
Beide heuvels hadden precies denzelfden vorm; beide waren met dezelfde
boschjes begroeid; zij geleken op één heuvel van de plaats, waar de
Engelsche kanonnen waren. Geen wonder dus, dat de vijandelijke bommen
allen te kort vielen. Zij werden allen tegen een stommen heuvel gericht:
een kordaatstuk aan den woesten aanval van den heldhaftigen Ajax op eene
kudde schapen herinnerend! Wie kan zeggen, hoe veel dit zoogenaamde
toeval tot de totale nederlaag van den Britschen rechtervleugel heeft
bijgedragen.

Dat Generaal Joubert met recht blij en trotsch was over het gedrag
zijner manschappen en den uitslag des strijds, behoeft niet gezegd te
worden. De vreemde _attache's_ schudden wel hunne hoofden, zeggende:
»Waarom zijn de Engelschen niet in de flanken bij hun terugtocht
aangevallen? Waarom niet de stad dien namiddag nog ingenomen?”—maar zij
vergaten, dat onze commando's uit gewone burgers en niet uit gehuurde
troepen bestonden. Tot _zulke_ dingen zijn onze menschen niet in staat:
dat heeft de oorlog gedurig bewezen. Zij waren maar te blij, om wat
rust en voedsel en koffie weer te krijgen, na de ontzaggelijke hitte en
vermoeienis en de gevaren van dien dag. Morgen, of overmorgen, zouden
zij verdere plannen maken; vandaag niet. »Elke dag heeft genoeg aan zijn
zelfs kwaad.”

Dan, Talana Heuvel en Elandslaagte waren nog versch in het geheugen.
Was het te Modderspruit met ons verkeerd afgeloopen, dan was de oorlog
spoedig tot een roemloos einde voor de Republieken gekomen. Want ziet!
Het plan van Sir George White was: Pepworth's Heuvel als met eene
reuzen-schroef vast te knellen. Zijn rechtervleugel moest door onze
gelederen (tusschen Lombards Kop en Generaal Burger's positie) breken,
terwijl zijn centrum alle onze krachten ter zelfverdediging eischten.
Intusschen zou Colonel Carleton om onzen rechtervleugel werken, of
dien terugdrijven, en alzoo Pepworth's Heuvel tusschen de twee groote,
lange, ijzeren armen van de schroef gekomen zijn. Onze beste stukken
waren daar. Ons groote Long Tom was daar. Het verlies van dien heuvel
zou ontzaggelijk demoraliseerend voor de federalen zijn geweest. Het
grootste Boerenleger was thans om Ladysmith—ongeveer 7000 man—Sir
George had een 12,000 man ter zijner beschikking. Volgens het algemeen
oordeel der beschaafde wereld, moest hij ons met wortel en tak dien dag
hebben uitgeroeid. In plaats van dat te doen, echter, moest hij met pak
en zak Ladysmith binnenvluchten en ruim 1000 prisoniers met eenige
bergkanonnen en maxims in onze handen laten.

Generaal Joubert vond dat genoeg, vooreerst. Hij was tevreden. Hij was
gelukkig. Hij dankte God voor eene groote verlossing. Nooit heb ik den
grijzen Staatsman, Patriot en Krijgsman—met

    _Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel_

zoo stralend van vreugde als dien avond gezien. 't Was _zijne_
victorie, _par excellence_, roemrijker dan Laing's Nek, of zelfs Majuba!

       *       *       *       *       *

»De Artillerie heeft zich goed gehouden en verdient allen lof”—seinde
de Commandant-Generaal dien dag naar President Kruger. Zoo was het
ook. Tot hiertoe hadden de boeren smalend en schouderophalend over de
Artilleristen gesproken. Tot hiertoe hadden zij met verachting op kanon
en maxim neergezien, terwijl zij al hun geloof »in God en hun Mauser”
vestigden. Op 30 October vond er eene openbaring voor hunne oogen
plaats. Zij stonden verstomd over de koele, bedaarde dapperheid en het
goed mikken en treffen onzer kanonniers. Van toen af aan hadden zij den
mond steeds vol van den lof der flinke Artillerie-kerels. Modderspruit
was inderdaad eene _apotheosis_ voor de vroeger miskende Artilleristen
en de Artillerie.

Nog iets: ook de Johannesburgsche Politie gedroeg zich bijzonder
knap dien dag. Hun Commandant werd in de heup gewond, maar bleef
op het slagveld bevelen gevende. Een Luitenant liet het leven bij
Nicholson's Nek. Nog 13 man werd er uit hun gering getal gewond. Nu, de
Heidelbergers en de Heilbronners b. v. telden ook even veel gewonden
dien avond; maar de Politie kwam van verren afstand, in gelid, in
volmaakte orde, man voor man op zijn plek,—om zich in het strijdperk
te werpen. _Dat_ was het kenmerkende van hun werk. »Geen klauw bleef
er achter!” Er was orde, tucht, gehoorzaamheid in dat corps. Geen
willekeur, geen persoonlijke grillen, geen individuëele dapperheid
of lafhartigheid kon onder hen alles redden—of ook wel alles
verongelukken. Generaal Joubert was met recht tevreden met zijn
burgers, maar vooral trotsch op zijn reservecolonne.

Hoe vele »achterblijvers” waren niet te Talana Heuvel? Hoe veel
verwarring was er niet te Elandslaagte? Goddank! te Modderspruit ging
het veel beter. De Republikeinen bedekten zich niet slechts met roem,
maar zij wonnen vooral in zelfrespect en zelfvertrouwen. Ons _prestige_,
ons _moraal_ was volkomen gered: Colenso en Spionkop werden mogelijk!



XVI

Klein Majuba


Den dag na den Modderspruitslag ging ik met eenige vrienden te voet
naar Nicholson's Nek. 't Was weêr een zeer warme zomerdag, en ik had
geen paard voor de reis willen vragen, zoo vond ik den weg wat lang en
vermoeiend; maar mijn loon was zeer groot. Ik zag een slagveld, waarop
er nog geen twintig uur geleden hard gevochten werd. Als type van vele
anderen, zal ik het beschrijven. Laat mij zien: wat heb ik er dien dag
alles waar genomen, gevoeld, gedacht? Pijnlijke visioenen komen mij voor
den geest, te akelig bijna om in woorden ingekleed te worden. Ik zal,
echter, trachten om ook het afschuwelijke van den oorlog te teekenen,
in de hoop om daardoor ook mijn klein gewicht in de schaal tegen alle
oorlogvoeren te doen. Eén oorlog is genoeg voor een leeftijd. Ja,
van harte verlang ik naar den nog ver verwijderden dag, waarop de
gezamenlijke opinie der opgevoede menschheid zal verklaren: dat het
beslissen van verschillen tusschen volkeren door het zwaard, even dwaas
en belachelijk als een duel tusschen twee woedende individuën is.

De historische heuvel is op verre na niet zoo hoog als Zwartbooi's Kop,
en niet met Majuba in dat opzicht te vergelijken. Hij heeft den vorm van
een bekende letter, met den kop naar Ladysmith gekeerd, aldus:
      N
    W b O
      Z.
De steel moet men als zeer dik en breed voorstellen. Aan de zuid-, oost-
en westzijde is de heuvel tamelijk steil; de steel is veel lager en
stijgt regelmatig op van noord naar zuid. Bij den hoek, waar de boog en
het handvatsel (of steel) elkander treffen, is het vrij gemakkelijk om
den heuvel te beklimmen, hoewel er daar veel meer tijd toe noodig is,
daar bij den top. Van de zuidoost zijde heb ik den heuveltop gemakkelijk
in twintig minuten tijds bereikt, tijdens mijn tweede bezoek. Van daag
echter, zullen wij den langen en gemakkelijken weg gaan, waar langs de
gewonden zijn afgebracht tot onder aan den weg, die daar langs naar
Ladysmith loopt.

De Engelschen occupeerden het grootste deel van den halven cirkel,
een gelijke oppervlakte, goed voorzien van losse steenen en ook kleine
Kafferkraaltjes en muurtjes. Voor Tshaka en Dingaan het schoone Natal in
een bloedbad herschiepen, was het land als bezaaid met Bantu-stammen.
Vandaar al die muurtjes op elke hoogte te vinden. Daarmede en daarachter
nu, verschansten de Irish Fusiliers en de Gloucesters zich den nacht
voor het gevecht. Ook was het plateau met groote ruwe rotsen omkranst,
die heerlijke schansen voor scherpschutters aanboden. Ze waren in één
woord, in een sterke, hooge, natuurlijke vesting. Water was er wel niet,
maar zij hadden hunne gevulde flesschen bij zich, alsook voedsel in
overvloed. Hunne bergkanonnen waren uit orde geraakt in den nacht, door
het wegloopen van de muilen (hoorden we later), maar zij hadden hunne
flinke Lee Metfords met een overvloed van patronen en ook een hand-maxim
om te gebruiken.

Vroeg in den morgen zag een patrouille Kroonstadters ze van een
naburigen heuvel (»Surprise Hill”, in de richting van Ladysmith, ruim
2,500 yards van de Engelschen). Vandaar uit, echter, konden de Mausers
niet veel kwaad doen, nog minder de Martini's. De wakkere Heilbronners
besloten toen den berg van de zuidwest- en zuidzijde te bestormen. Later
zond Generaal Joubert zijn »staatmakers” onder Commandant van Dam ook
daarheen, die zich langs de noordoostzijde opwerkten. »Opwerkten” is
precies het rechte woord voor de wijze waarop de Boeren en de Politie
een berg bestormen. 't Is geen opklimmen, al wordt er ook hoeveel dood
geschoten; geen opstormen, al ziet de vijand ze ook hoe duidelijk; 't is
een werk, dat alle krachten van verstand zoo wel als lichaam inspant.
Het gaat langzaam maar zeker. Het gaat voorzichtig, maar zij komen er.
De vijand ziet ze nooit lang genoeg, om goed te mikken. Als tijgers
bekruipen zij hun prooi: elk voor zichzelf, elk op zijn eigene wijze,
gebruik makende van elke schuiling en dekking, en gedurig het ééne oog
op den vijand houdend, om een scherpschutter aan den grond te nagelen,
eer hij zijn gevaarlijk schot kan lossen. 't Is vooral een werk van
_oog_ en _gezond verstand_.

Daar het hier een tweegevecht tusschen Lee Metfords en Mausers gold,
en Koning Armstrong aan het orkest niet kon deelnemen, kon er maar één
uitslag zijn. De Boer schiet te goed voor den Engelschman. Ook is hij te
gauw, te slim, te behendig, te handig, te vernuftig (»resourceful” is
het beste woord) voor een gewoon soldaat. Gelijk weleer te Majuba, zoo
werd ook hier: (a) den heuvel des nachts door de Engelschen onverwachts
in bezit genomen, en (b) door de Boeren weêr in den morgen beklommen,
en de Engelschen er afgehaald. Mogelijk is deze de reden, waarom onze
menschen die plaats »Klein Majuba” gedoopt hebben. Of, misschien komt
de benaming van een navolgende uitdrukking door een Engelschman op dien
heuvel gebezigd. Wij komen er zoo bij, lezer.

Volg mij dan eerst op dien Dinsdag morgen naar het plateau, waar de
Engelschen verschanst waren. Een groep mannen staan er onder de welkome
schaduw van een grooten, breedgetakten doornboom. Wij naderen ze.
Het zijn Engelsche Ambulance-menschen; sommigen hunner zijn hooge
officieren. Hunne taak is: de stervenden onder den boom te verzamelen.
Er zijn er goed een stuk of achttien daar op den grond liggend: de
meesten hunner reeds gestorven, sommigen stervende. Een jongeling van
geen zeventien jaar ligt daar naar adem hijgend, zijn naakte borst
worstelt pijnlijk om lucht en leven. Zwijgend staren wij allen op den
stervende. Helaas! Zoo jong, zoo onschuldig, en—hier gedood door een
kogel, ver van zijn huis! Geen medicijn of dokter kan hem redden. 't Is
een akelig gezicht, dat aan Lord Byron's woorden herinnert:

    _O God! it is a fearful thing
    To see the human soul take wing._

Een officier keert zich naar mij om en wij knikken elkander toe.

»By God! This is worse than Majuba”—bromt hij tusschen de tanden.

Die woorden heb ik aan anderen meêgedeeld en 't is niet
onwaarschijnlijk, dat zij aanleiding tot den nieuwen naam van dien
heuvel gegeven hebben.

Een ander »Roode Kruis” officier is zoo woedend, dat hij zich aldus in
't Engelsch tegen mij uitlaat:—

»Hoe kan jullie kerels uw Maker te gemoet gaan, na zulk bloedig werk?”

Ik vroeg hem, wat _wij_ ermeê te doen hebben? Regeeringen beslissen over
een oorlog: burgers vechten zoo goed zij kunnen. »Their's not to reason
why.” Hij spreekt niets meer, waarschijnlijk omdat hij zichzelven
eenigszins vergeten had.

Wij verlaten die »plaats der dooden” en nemen eene wandeling al langs
den rand des heuvels, waar de groote rotsen en rotsspleten zijn—een
waar bolwerk om tegen duizenden aanvallers te houden.

Ook daar was de doodsengel ons voor: achter elk rotsblok, in elke
spleet, in elken schuilhoek ligt er een doode. Bijna allen zijn door het
voorhoofd geschoten, terwijl zij bezig waren naar den vijand te zoeken
of op hem aan te leggen. Wij zien rond, en telkenmale valt het oog op
been, of arm, of rug, of hoofd van een in _khaki_ gekleeden persoon, die
zijn dood tusschen de klippen vond. 't Is een afgrijselijk tooneel, en
toch (vergeef het mij, lezer) gaan wij verder rondom den zoom van die
»tweede Majuba”, de lijken tellend. Sedert gisteren namiddag zijn de
Engelschen bezig, met verlof van onzen humanen Generaal, de gewonden te
vervoeren en de dooden te begraven. Nu nog zijn de Coolie-dragers bezig
de zwaar gewonden in de zoogenaamde »doolie's” met hun groene gordijnen,
den heuvel af te brengen. Anderen, die lichter gewond zijn, worden door
twee man gesteund, terwijl zij den berg afsukkelen. Onder aan den voet
des heuvels tellen wij een halfdozijn Ambulance-wagens. En toch tellen
wij er dien laten morgen nog een veertigtal lijken op het plateau
verspreid!

Zoodanig is de oorlog! Honderden zijn in de kracht en schoonheid der
jeugd afgesneden. Zij zijn in de lange grachten, die de reiziger boven
op den naamloozen heuvel vindt, geworpen. Achter elk muurtje, achter
elke hoop gestapelde steenen, binnen in elke kraal, achter elken grooten
boom was er op 30 October 1899 een doode. Ik zag er soms drie lijken
naast elkaar in ééne kraal liggend! Brood lag er bij hen en beschuit en
»blikjes vleesch”, en patronen, beide geladene en ledige. Maar de kleine
Mauser-kogel vond zijn weg overal heen. Aandoenlijk was het bij sommigen
het versch bakkersbrood te zien, _uitgehold door de vingeren_!—de
zachtere deelen gegeten, de korst achtergelaten. Een groote, sterke,
prachtige soldaat was bezig van den buitensten rand des bergs naar het
midden te loopen; een kogel trof hem in het hoofd; hij zonk zielloos
neêr—'t was mij alsof ik hem kon zien loopen en vallen, zoo natuurlijk
lag hij daar met zijn athletische figuur. _Zoo lijkt de oorlog_, als de
slag voorbij is en de glans er van wordt afgehaald, Lezer! Als gij op
Klein-Majuba staat, en uw oog zuidwaarts werpt over de stad, dan ziet
gij den grooten Platrand. Ook daarop zijn vele grachten gegraven, maar
ditmaal voor Boer _en_ Brit. En daar ginds aan den verren horizon kunt
gij den beroemden Spion Kop zien. Daar is het nog doller toegegaan, daar
en overal aan de boorden van de Tugela. Hoeveel dapperen zijn daar niet
haastig onder de harde, steenachtige aarde gelegd? Waarom? waarom?
Nogmaals: _Waarom?_ Kome de schoone dag spoedig,

    _When every nation, that shall lift again
    Its hand against a brother, on its forehead
    Would wear the brand of Cain._
                                    (LONGFELLOW).

Den volgenden dag zag ik drie personen in ééne tent bij ons
veldhospitaal samen rooken en drinken: Commandant van Dam, Colonel Blake
en Majoor Kincaird. De Transvaler was in de heup, de Ier in den arm, de
Engelschman (naar het mij voorkwam) in den voet gewond. In elk geval:
hij liep kreupel... Vriendelijk werd ook ik binnen genoodigd, om een
sigaartje te rooken en op hun aller gezondheid te drinken. Het deed mij
denken aan den edelen Hector en den krachtigen Ajax, die elkander eerst
goed te lijf gingen, en daarna—elkander heel vriendelijk geschenken
gaven (Ilias Bk. VII). Was het ook eene profetie? Zullen de vijanden
later onderling vereenigd en verzoend zijn? Zoo zij het!



XVII

Een kijkje achter de Gordijnen


Niemand weet eigenlijk minder van wat er overal op het vechtterrein
gedurende een grooten oorlog plaats vindt, dan de man, die bij een of
ander commando zich heeft aangesloten. Die tehuis blijft hoort in deze
veel meer, dan die zijne plicht aan 't front doet. Te Pretoria hadden
de menschen dagelijks eenige nieuwsbladen, waarin er een soort van
overzicht over de geheele, uitgebreide vechtlinie te vinden was. Aan
't front had men, in 't begin vooral, de handen vol aan den strijd om
lichaam en ziel aan malkander te houden, terwijl er gedurig gereden en
gestreden werd. De Regeering te Pretoria wist natuurlijk ook heel wel,
wat er op elk punt gaande was, en van een en ander hooggeplaatsten
persoon kon men altoos de jongste nieuwtjes erlangen. Zóó vond ik
het althans, toen ik in het begin van November eenige dagen in den
hoofdzetel der Zuid-Afrikaansche Republiek mocht doorbrengen. Dank zij
den vriendelijken Staatssecretaris had ik ook vrijen toegang tot de
_Oorlogstelegrammen_ der Regeering, wier getal »Legio” mag heeten. O!
wat heb ik in die op fijn papier getypeerde telegrammen van en naar
Pretoria gesnuffeld! Veel heb ik aan mijn persoonlijke ondervinding van
zaken aan 't front te danken voor een helder en juist begrip der dingen;
veel ben ik ook aan gemelde telegrammen verschuldigd, wat een algemeen
overzicht van het geheel der dingen en een blik in de grootere en
kleinere raderen der oorlogsmachinerie. Zie hier eenige dingen die mij
troffen:

_De uitgebreide vechtlinie_, die als _mogelijk of waarschijnlijk_ geacht
werd. In een oorlog moet men waken tegen den vijand dien men _niet_,
zoowel als tegen hem, die men wel ziet. Het onbekende speelt ook in
oorlogszaken—evenals in de wetenschap en in den godsdienst—een
grooten rol. Een Generaal moet steeds vragen: »Wat is er mogelijk,
of waarschijnlijk?”—zoo wel als de oogen sterk op den vijand vóór
hem richten. De verbeelding is een machtige factor in de dispositie
van de verschillende grootere en kleinere commando's (of regimenten),
waarover een Commandant-Generaal te beschikken heeft. Voor twintig
gebeurlijkheden moet hij zich gereed maken, al wordt er slechts ééne
werkelijk tot feit verheven. Voorwaar de taak, die op de schouders
der twee Regeeringen te Pretoria en te Bloemfontein rustte, en de
verantwoordelijkheid der Presidenten en Hoofd-Generaals was geen kleine.

Behalve het belegeren van Ladysmith, Kimberley en Mafeking, waren er
nog de volgende krijgsoperaties aan den gang. In 't Noorden stond
Generaal F. Grobler (»Groot-Freek” noemde men hem, wegens zijn groote
gestalte) op de drift door de Krokodilrivier te loeren. Er waren
troepen in Rhodesia; er was een garnizoen te Tuli. Zij konden haastig
op Pietersburg afstormen! Wie weet, wat er kon gebeuren? Het kon ook
geen kwaad, indien wij door de rivier op Tuli aanrukten, zoo als nog
voor het einde van November werkelijk gebeurde. Groot Freek met zijn
Zoutpansbergers waren onze noordelijke wacht, of vliegende colonne, al
naar omstandigheden hun werk mochten aanwijzen. Een heel commando ging
er echter in die noodelooze onderneming (van _achteren_ gezien! na de
gebeurtenis geprofeteerd!) een tijd lang op.

Bij Komati Poort lagen er een aantal Lijdenburgers, alsmede te Oshoek en
te andere plaatsen op onze oostergrenzen. Wie wist wat er kan gebeuren?
Wie kon de toekomst voorspellen? Onze Regeering en Commandant-Generaal
moesten tegen alle waarschijnlijke en mogelijke dingen waken. Engeland
mocht troepen door Delagoa Baai zenden—alle dingen zijn mogelijk in
oorlogstijd. De Swazies moesten scherp in 't oog gehouden worden. Zij
konden »hun oude krijgslustigheid” weêr bot vieren. Zij konden tegen de
Republiek opstaan. Vandaar het verspillen van nog meer burgerwachten ook
aan de oostelijke grenslinie—een bloot mogelijke vechtlinie, maar toch
even lastig als een werkelijke.

De vrijheidsgrens werd door een sterk commando vrijheidsburgers opgepast
tegen de oude vijanden der Boeren: de geduchte Zulu's. Honderden
telegrammen handelen over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van
onstuimigheid van dien kant! Wederom eene verdeeling onzer reeds zoo
kleine krachten. Ook de Basutolandgrens wordt op dezelfde wijze door
Vrijstaatsche commando's bewaakt.

Dan, te Volksrust en Charlestown waren er groote wagenlagers. Nooit heb
ik zoo veel wagens bij elkander gezien. Zij waren de wagens der boeren,
die te paard Natal waren ingevallen. Generaal Joubert belette hun de
wagens mee te voeren. Hij was uiterst voorzichtig. Hij moest tegen een
mogelijke mislukking waken. Eerst den vijand uitkloppen en opsluiten,
daarna de trouwe wagens met drooge kleeren, biltong, tabak, beschuit,
naald en garen, riempjes en wat niet al, naar de Tugela en Ladysmith
brengen.

Op 23 October seinde Generaal Joubert aan den President:

»De burgers zijn nu al negen dagen zonder tenten, zij leven in natte
kleeren; zij zijn zonder regenjassen; zij lijden gebrek en ellende”.

De wagens zouden alles weer later recht maken, de trouwe, geliefde
voortrekkerswagens. O welk een vreugde, toen zij door de Biggarsbergen
in November afdonderden! Ook _dat_ was de vrucht van de overwinning van
Modderspruit en Nicholson's Nek.

Intusschen echter, zijn er burgers noodig om de wagens op te passen en
de ossen te doen weiden. Al weer een groot en geducht commando _hors de
combat_ gesteld.

De spoorweg moest ook bewaakt, niet slechts in het veroverd, maar ook
in Transvaalsch gebied. Er waren nog velen in den lande, die men niet
vertrouwen kon. De commando-treinen liepen dus meestal slechts over dag.
Een doorloop of brug kon gebroken, de spoorstaven verwijderd worden.
Zoo ook met de telegraafdraden. Dit alles, echter, eischte nog meer
burgers. Nog heugt het mij, hoe er overal bij de stations en »sidings”
en »culverts”, en bruggen gewapende burgers in die dagen stonden.
Zij hadden geen tenten in 't begin, maar woonden in allerlei haastig
gefabriceerde afdaken; toch waren zij vroolijk en levenslustig, den
reiziger groetende en toeroepend:

»Dag, Burger! Pleizierig!” Vroolijke, groote kinderen! Zij vonden het
alles zoo pleizierig in 't begin. Het was hun een groote picnic. De
Regeering zorgde voor alles. Waar zijn die pleizierige kerels nu?
Wat is er van hun pleizier overgebleven? Waar zijn hunne huizen en
echtgenooten, ouders en kinderen?—Welk een _picnic_!

Gaan wij nu naar de westergrens der twee republieken. Daar vooral
schuilde het gevaar. Men zie op eene kaart hoe open en gelijk en
toegankelijk de twee Staten van die zijde zijn. Ten Noorden van Mafeking
had men den spoorweg naar Buluwayo, waarlangs troepen konden verwacht
worden. De Waterberggrens, dor, droog, zanderig, akelig, lag ook
bloot aan een aanval van een onbekenden vijand. De arme Waterbergers
patrouilleerden daar maanden lang, tot vervelens toe, zonder ooit een
vijand te zien. Aan den spoorweg gaat het beter: de Marico burgers nemen
Lobatsi in, en Vecht-Generaal Snijman vecht nu en dan te Gaberones
en elders, eer hij Generaal Cronjé bij Mafeking opvolgt. Dicht bij
Gaberones in het verre noorden moeten er 400 burgers waken, en te
Derdepoort, den sleutel tot Rustenberg, staan er 300 man. Zoo worden
de krachten versnipperd.

Ten zuiden van Mafeking is Commandant Tollie de Beer van Bloemhof
tusschen Vrijburg en Taungs werkzaam. Hij neemt Vrijburg in, vroeg in
October, en beschermt onze grenzen in die deelen.

Vecht-Generaal de la Rey is op 17 October reeds van Kraaipan naar
Warrenton met 1000 Transvalers en eenig geschut vertrokken. Hij gaat
Hoofd-Commandant C. Wessels van den Oranje Vrijstaat helpen, om
Kimberley te bedwingen en vestigt zijn hoofdkwartieren bij de Kimberley
Waterwerken dicht bij de Vaal. Van hem zullen wij nog meer hooren.

Tegen 31 October gaat de eerste trein vol Transvalers Bloemfontein
voorbij, op weg naar Norvals Pont. Zij gaan met een commando Vrijstaters
onder Hoofd-Commandant I. Grobler van Philippolis de Kaapkolonie
bij Colesberg invallen. Generaal Hendrik Schoeman is tot hoofd der
Transvalers gekozen; maar hij is niet juist de rechte man op de rechte
plaats. Eigenlijk gezegd, is er een Christiaan de Wet of de la Rey
noodig voor het groote werk, dat _daar_ te verrichten is. Maar die
mannen kunnen thans niet gespaard worden. Dat commando moest naar
Nauwpoort en vandaar naar De Aar zijn doorgedrongen. Op 21 November
brak Generaal Schoeman werkelijk een spoorwegbrug op ergens tusschen
Nauwpoort en De Aar, maar dit was ook al, dat wij in die richting
vernamen. Het was trouwens ook toen al te laat! De guldene kans was
de laatste week van October of de eerste week van November. Generaal
French, de held van Elandslaagte, was met den laatsten trein uit
Ladysmith ontsnapt en tegen de laatste week van November al druk bezig
van Nauwpoort als basis in de richting van Colesberg te opereeren.

De eerste week van November was er geen enkel kanon en slechts één enkel
regiment te De Aar. Bij de Oranjerivier spoorwegbrug waren er een paar
duizend man met eenig grof geschut. Nauwpoort en Stormberg werden beide
toen verlaten! De Engelschen hadden geene troepen, om een sterke macht
Republikeinen met kanonnen te keeren, al wilden zij ook tot naar de
Tafelbaai gaan. Nooit hadden de Federalen zulk eene kans om de Engelsche
wapenen een geduchten slag toetebrengen, als in de laatste dagen van
October en de eersten van November. Buller's macht was nog op de
wateren. Maritzburg was in gevaar. Durban sidderde. Alle krachten werden
ingespannen om de zuidelijke helft van Natal te redden: de Kaapkolonie
lag open voor een man van onderneming, zoo als de Vrijstaat er later zoo
velen te voorschijn bracht. De ure was daar, maar de man was er niet.

't Is noodeloos om er thans over te spreken, maar het kan niet ontkend,
dat de Republieken een prachtige kans in 't begin van November hadden,
om de zwaartekracht van den oorlog in eenige weken tijds naar de
Heksrivier Bergen te verplaatsen. Had men toen gedaan, wat later
zoo herhaalde malen gedaan werd, dan was de oorlog jaren lang op
Kaapkolonialen bodem gevoerd, eer de grenzen der Republikeinen bedreigd
werden.

Langzaam, voorzichtig, doch bedaard gingen de meeste federale Generaals
en Commandanten echter destijds te werk. Zoo is ons volkskarakter in den
regel. Wij zijn uiterst conservatief van aard. Nieuwe dingen worden niet
gaarne onder onze vleugelen genomen. Die diepgewortelde volksaard kwam
den Engelschen goed te stade meer dan eens in den oorlog, maar nooit zoo
zeer als in die weken. Wisten onze voormannen toen echter, wat zij nu
weten? Hadden zij toen het zelfvertrouwen, dat zij later opdeden?—maar
genoeg; »gedane zaken hebben geen keer!”

De energieke Generaal Olivier treedt in de maand November ook op het
tooneel en dat wel te Bethulie. Hij gaat de Bethuliebrug over en neemt
Aliwal Noord in bezit op den 13den der maand. Later dringt hij door
tot bij Stormberg, maar de junctielijn van daar tot aan Rosmead (bij
Middelburg) wordt door ons niet veroverd! Overal werd er te lang
verzuimd, te lang gewikt en gewogen. Wij hadden geen tijd te verliezen;
de Engelschen baden slechts om tijd!

De Fauresmithers hadden nog de beste kans van allen, om zich een naam te
verwerven. Zie op de kaart, hoe open, dicht bij, genaakbaar de groote
spoorweg op hunne grenslijn is. Lord Methuen moet langs die lijn van
de Kaap komen. Al de paarden, al het voedsel, al de soldaten moeten
over dien weg reizen. De Fauresmithers voeren ook niets uit. Tevergeefs
ijvert de wakkere Regeeringscommissaris in die deelen, de Heer C. W. H.
van der Post, lid van den Volksraad, voor een oogenblikkelijken aanval
op het Grootrivier-Kamp. Er wordt wel een plan gevormd tegen het einde
van October (juist ter rechter tijd), maar—er is _verdeeldheid_ onder
de Officieren, en deze hoeksteen van alle verdere krijgsoperaties wordt
roekeloos weggesmeten!

Rechter Hertzog is in die dagen reeds ijverig aan het werken. Hij is
te Barkly West bezig zaken te regelen. Honderd man staan hem als een
soort Politie ter zijde. Hij is een Fauresmither van geboorte. Hij is
een van de Rechters des lands; hij is thans Rechtsgeleerd-Adviseur
zijner Regeering in het pas veroverd gebied van Griqualand West. Later
ontmoeten wij hem weêr. Hij is één uit duizend!

Diep in Bechuanaland eindelijk vinden wij den ondernemenden Veldkornet
Visser, die Kuruman zonder eenig grof geschut tracht te veroveren. Het
gelukt hem ditmaal (12 Nov.) niet; maar later komt hij er weer met een
ouderwetsch kanonnetje—en de zaak is beklonken.

»There is a tide in the affairs of men, which, taken at the flood,
leads on to fortune,” zegt Shakespeare. Voor de Republieken kwam dat
getij in de laatste week van October en de eerste week van November te
voorschijn. Wij wierpen ons niet snel en krachtig genoeg op de gunstige
golven—en ziet! de wateren daalden. Wij liepen tegen de rotsen en
kwamen in engten. God helpe ons!

Vergeten wij, echter, nooit: dat er veel, zeer veel in die eerste dagen
te regelen was, en dat wij het oorlogvoeren nog leeren moesten. Denk aan
de verbazende uitgestrektheid velds, die moest bewaakt worden, de vele
manschappen daartoe benoodigd, en—het voedsel en de kleeren, die naar
alle richtingen moesten gezonden worden. Naar Mafeking had men geen
trein. Alles, zelfs het groote vestingkanon, werd door paard of muil
daarheen vervoerd. Zoo waren er ook andere deelen van het reusachtig
vechtterrein (actuëel en mogelijk), die op die wijze van al het noodige
moesten voorzien worden. Van ammunitie, bandeliers, geweren, paarden,
zadels en tooms spreken wij niet eens; ook niet van de rijtuigen, welke
men den Generaals en andere groote heeren moest verschaffen.

De drukte bij de Gouvernementsgebouwen te Pretoria en te Bloemfontein
heb ik persoonlijk gezien. Er waren Hoofdcommissies voor Commissariaat
in 't algemeen, voor Proviand in 't bijzonder, voor Krijgstoerusting
meer bepaald, met sub-commissies op verschillende belangrijke punten
zoo als Klerksdorp in de Transvaal en later Edenburg in den Vrijstaat.
Te Bloemfontein was er een vaste, gekozene Krijgscommissie, met den
Staatspresident aan 't hoofd. Te Pretoria was de grijze Staatspresident
een Heir in eigen persoon. President Steyn was _generalissimus_ zijner
burgers krachtens de Grondwet; President Kruger was feitelijk de
Opperste Generaal der federale machten, krachtens zijne positie en zijn
karakter. Alles ging door zijne handen of door zijn hoofd. Hij wist
van alles en wilde in alles gekend wezen. Van alle kanten stroomden
de electrische boodschappen hem toe. Naar alle zijden zond hij zijn
praktische, bezielende, geestelijke raadgevingen en vermaningen.
Geen belangrijke Krijgsraad vond in eenig deel van het uitgestrekte
vechtterrein plaats, of de oude Staatsman sprak als 't ware een woordje
mee. Geen gewichtig krijgsplan werd vastgesteld, voordat hij er in
gekend werd. Met den nobelen President van den Oranje Vrijstaat was hij
in gedurige communicatie. Hartelijk en heerlijk was de samenwerking
tusschen de twee Presidenten, en tijdens den oorlog liet de verhouding
tusschen President Kruger en den Commandant-Generaal niets te wenschen
over.

President Kruger was te oud en ziekelijk, om bij de commando's tot het
einde toe te blijven, maar geen Transvaler of Vrijstater zal het hem in
de verste verte ten kwade duiden. Zijne telegrammen tijdens den oorlog
persoonlijk gedicteerd, toonen zijn onwrikbaar geloof, zijn onverpoosden
ijver, zijn innig patriotisme en zijne krachtige persoonlijkheid.
In boekvorm uitgegeven, zullen zij een blijvend monument van den
waardigen man uitmaken. De ridderlijke trouw, edele zelfopoffering en
standvastige volharding van President Steyn kunnen een van de schoonste
erfenissen van den oorlog voor 't volk van Zuid-Afrika en voor de
menschheid in 't algemeen geacht worden.



XVIII

Een Bicycle Rit


Tegen het midden van November ging ik voor de tweede maal naar de
Natalsche commando's. Ditmaal nam ik een bekenden jongen kunstschilder,
den heer F. H. Oerder, met mij meê, die gaarne het een en ander in
verband met den oorlog wilde zien en teekenen. Zoo gingen wij dan samen
per trein, onze wielen (bicycles) meênemende. Ons plan tezamen een
geïllustreerde Geschiedenis van den Oorlog[3] in 't licht te geven, en
wij stelden ons voor groote dingen met behulp dier fietsen uitterichten.
Nooit weêr echter, zullen wij per bicycle het heuvelachtige Natal met
zijn slechte paden bezoeken. Wij hadden er genoeg aan, toen wij Dundee
verlieten!

[3] _Later in 't licht te worden gegeven._—(SCHRIJVER.)

In plaats van de groote zware Mausers, waren wij van de geriefelijke en
toch gevaarlijke Mauserpistolen voorzien. Het zijn heerlijke wapens, die
tegelijk ook als geweers kunnen gebezigd worden en tien kogels duizend
treden ver in eenige seconden kunnen werpen. Wij gingen naar Natal, om
de slagvelden te Dundee, Elandslaagte en Ladysmith te bezoeken, en ook
omdat het bekend was dat Generaal Buller daarheen met zijne hoofdmacht
wilde gaan. Er zou dus heel wat aan de Tugela spoedig voorvallen,
meenden wij, en onze kunstenaar rekende er op een _bataille_ uit het
leven te gaan schetsen.

Na eenige dagen te Newcastle vertoefd te hebben, om een paar schetsen
te maken, stoomden wij voort naar Elandslaagte, die destijds de basis
van al de zuidelijke operaties was. Later werd er te Modderspruit een
perron (»platform”) en eenige loodsen door de Z. A. S. M. gebouwd, die
den commando's van grooten dienst waren, maar Elandslaagte bleef altoos
de _terminus_ voor de groote ossenwagens en een belangrijk depôt van het
Commissariaat-departement. Wat een leven en woeligheid op het kleine
station in de Zondagsriviervallei! Gebouwen waren er overvloedig in de
nabijheid, zoowel voor goederen als menschen. De plaats was wel gekozen
door Generaal Joubert en later volgde ook Generaal Buller maandenlang
zijn voorbeeld, toen de Natalsche commando's de Biggarsberg hielden.

Tot onze verwondering zagen wij (welk eene verlichting, om nu dat
woordje »wij”, in plaats van het vervelige »ik” te mogen bezigen!), dat
er ook boerenvrouwen daar logeerden. Sommigen woonden er pal, anderen
waren op bezoek; allen waren echter, waar zij niet behoorden te zijn.
Niemand nam het den Generaal ooit kwalijk, dat zijne oude, trouwe
levensgezellin en »krijgskamerade” maanden lang bij Ladysmith in het
hoofdlager vertoefde; zij was een historisch figuur van den oorlog
1880-81—zij was een noodzakelijk bijvoegsel, als 't ware, tot »Oom
Piet”. Er lag dus geen humor hoegenaamd in zijne strenge bevelen, dat
geen vrouwen (behalve die aan 't medisch departement verbonden waren,
natuurlijk) bij de commando's mochten worden toegelaten. Newcastle en
Dundee wemelden reeds van vrouwen, die hun mans kwamen bezoeken. Nu is
de voorhoede van het Amazonen-leger al te Elandslaagte! Zou dat den
krijgslust verder zuidwaarts bevorderen? Zou dat onze menschen niet
naar huis doen verlangen? De geschiedenis der twee Republieken toont
meer dan één treurige bladzijde onder het opschrift: »Huis toe”. Hoe zal
het gaan als de »verlofpest” (zooals het aanhoudend gekerm om verlof
later bestempeld werd) onder ons uitbreekt? Ter eere onzer burgers
dient echter gezegd, dat (voor zoover mij bekend is) slechts eenige
weinige echtgenooten van »burgers op commando” toegelaten werden, om
verder dan Elandslaagte te gaan. In het westen, rondom Kimberley en
zelfs bij Magersfontein bijvoorbeeld, ging het erger. Maar hierover
later.

De verlofziekte is eene natuurlijke onder mannen, die niet als gehuurde
soldaten te velde trekken. De meeste burgers zijn gehuwd; zij hebben
vrouw en kind tehuis; zij hebben grond en vee en akker, om naar om te
zien. Als zij eene maand op commando zijn, verlangen zij naar hunne
woningen terug te gaan. Als het twee maanden wordt, smeken zij hun
commandant om verlof. Als zij drie maanden van huis zijn, breken zij den
Generaal het hoofd, als hij ze geene kans geeft, om eenige weken naar
vrouw en kind en plaats te gaan. 't Is wel jammer, dat er niet van den
beginne af aan een bepaald systeem van verlof werd vastgesteld—eene wet
die automatisch en algemeen kon werken, en in de natuurlijke behoefte
om naar huis te gaan kon voorzien »zonder gunst of vrees.” Hoe ging het
thans? Het persoonlijk element trad op den voorgrond. Een burger gaat
naar zijn Commandant, wiens tent ten allen tijde voor hem open staat.
Daar nu, ten aanhoore van elk een, die er mocht zitten rooken of praten,
wordt zijn verzoek ingediend, besproken, overwogen en afgehandeld! Heel
gezellig, familiaar, losjes weg gaat het toe—en toch wordt er een
allergewichtigste zaak beslecht. De toekomst van den oorlog is in de
verlofkwestie begrepen—dat moet de Commandant natuurlijk weten. De
onmiddellijke toekomst van den burger—hetzij hier te blijven of zijne
vrouw te gaan zien—weegt natuurlijk het zwaarst bij den applikant.
Zulke dingen moeten volgens vaste regels, geheel en al onpersoonlijk,
geregeld worden. Het is een aller pijnlijkste positie, waarin een
Commandant geplaatst wordt, als hij in elk bijzonder geval als rechter
in zulke brandende kwesties moet optreden.

Het gevolg bleef niet lang achterwege. Het bleek heel spoedig, dat
terwijl één Commandant bijna geen verzoek weigerde, een andere bijna
elkeen afsloeg. Binnenkort ontstonden er natuurlijk ontevredenheid,
twist, klachten bij den Commandant-Generaal, telegrammen naar den
President, ja een menigte klaagliederen van verontwaardigde Penelope's,
die heur mans zeer beminden en erg van noode hadden, trilden door de
lengte en breedte van het land.

De bepaling werd toen gemaakt, dat slechts de Generaal of diens
plaatsvervanger (de verschillende Hoofdgeneraals) verlofbrieven mochten
uitreiken. Zóó ging het wel wat beter, daar de Generaals zeer karig in
't uitreiken van »huis-toe-gaan passen” waren, maar het spreekt van
zelf, dat de moeielijkheid hoegenaamd niet daardoor opgelost werd. Een
vast stelsel, eene wet met bepaalde regulatiën ontbrak er. De gewichtige
kwestie hield de aandacht van beide Presidenten en hun raadgevers en
voornaamste Krijgsofficieren gedurig en lang bezig, want men gevoelde,
dat zij een levenskwestie voor de Federalen was, en later werd er een
soort van formule gevonden, waarop wij later mogelijk terugkomen; maar
de vraag mag wel gedaan worden: »Of het mogelijk is, een leger van
boeren en burgers, die niet betaald worden, op het punt van verlof
onder vaste, systematische militaire regelen te brengen!”

Het was waarlijk vermakelijk daar te Elandslaagte, om den stroom van
komende en gaande burgers gade te slaan. Beide waren even gelukkig,
beide schenen even talrijk. Zij reisden allen met eerste klas biljetten,
die vrolijke kerels. Niemand wilde in een tweede klas rijtuig gaan
zitten. De Regeering betaalde voor alles, ook voor de spoorwegkaartjes.
Waarom dan niet zoo lekker als mogelijk reizen? Op weg bij de stations
kregen zij versch brood, blikjes vleesch, jam, visch, tabak—wat wil men
meer? Koffie kon men op weg voor 6 d. per kopje koopen. O! welk een
pret! Zij lachten en zij tergden elkaar, als groote schooljongens. Zij
groetten elkander luidruchtig, wanneer twee treinen elkander passeerden.
Ping—ping—ping vlogen de Mauserkogels door de lucht achter een
wild bokje aan: de trein in volle vaart, het wild in dollen angst.
Ping—ping—ping—ping—ping; uit elk raam staken de roers en de
schaterende gezichten. De Regeering was rijk; er was overvloed van
ammunitie; »Oom Paul” had er voor gezorgd! Schiet maar op, kerels! Ha!
Ha! Ha! hoe loopt het diertje. Allemaal mis! Hij is vrij. Het was wel
verboden, dat verspillen van patronen; maar wie stoorde zich in die
dagen aan een verbod? Er was wel eene boete van £ 5 op dien misdaad
gelegd; maar wie klaagde ooit een _burger_ (die onbetaald voor zijn land
ging vechten) aan, en welke vrije burger heeft die boete ooit betaald,
indien aangeklaagd en schuldig bevonden? Druk maar op, jongens, schiet!
O 't is zoo heerlijk, dat schieten met de nieuwe Mausers, die zoo goed
treffen, met patronen, die geen penny kosten. Zulk eene kans komt nooit
weêr! Zulk een holiday keert nimmer terug! Neen—dat 's waar ook.... De
holiday ging spoedig voorbij, om niet weer terug te keeren! Buller en
Methuen, French en Roberts, met hun kwart millioen troepen en honderden
kanonnen en duizenden lyddiet bommen hebben de prettige vacantie
eenigszins gestoord.

En toch—gunnen wij van harte hun die korte vroolijkheid en
brooddronkenheid. De burgers lezen geen sensatiewekkende romans. Zij
bezoeken geen schitterende theaters. Zij verlustigen zich niet in de
heerlijke muziek van schoone opera's. Zij worden niet geboeid door de
groote geschiedenissen van oudere en nieuwere volkeren. De betooverende
kracht van de beroemde werelddichters en schilders is hun nog niet
bekend. (Wij spreken natuurlijk van de overgroote meerderheid onzer
burgers.) Ja, van heeler harte gunnen wij hun al die vreugde, al die
weelde, al die uitgelatenheid. Zij hebben het zwaar gehad, en zij
zullen het nog zwaarder krijgen. Hun leven was altoos eentoonig; het
kanongebulder bij de Tugela zal hun weldra tot dagelijksche muziek
moeten dienen. Vermaken hebben zij niet vele, en spoedig zullen zij stof
leveren voor vele romans. De genietingen der hoogere beschaving kennen
zij niet, maar zelf zullen zij ten tooneele optreden en de wereld
met hun opera's verbazen, terwijl toekomstige Afrikaansche dichters,
schilders en schrijvers hunne daden zullen vereeuwigen. Het een en ander
zal echter veel bloed en tranen en lijden en ellende kosten. Dus—geniet
den vroolijken dag van heden, jongens. Gij weet nog niet wat het woord
oorlog alles met zich meêbrengt. Gij weet nog niet hoe vele troepen en
hoe veel schepen en hoe veel hulpbronnen Engeland bezit.

Ai mij! indien gij alles vooruit wist!.... maar neen! 't is beter zoo.
De handschoen is neergeworpen. Tot het bittere einde gaat het! God
zegene u, geharde, taaie, eenvoudige, zorgelooze, lachende, schietende
schare van reizende medeburgers! Als ware »sportsmen” treedt gij het
gevaar te gemoet. Gij haat den »Rooinek” niet—neen! dat niet!—er
wordt slechts gejaagd, gebuit, geschoten, gegeten en gedronken,
en dat vindt gij zoo prettig, niet waar? »Goeien dag dan, burgers!
Pleizierig!”—morgen en overmorgen en nog lang daarna zullen wij
weenen en begraven. Heden wordt er gelachen en geschertst.

Wij bezochten Dundee, van Glencoe onze wielen gebruikende. Den volgenden
dag ging het naar »de plaats van Maritz”, waar de paar honderd Engelsche
ruiters werden vastgekeerd. Dat was eene onderneming per bicycle. Ouf!
welke wegen, welk eene hitte, welk een zweeten en zwoegen was dat! Een
fraaie schets van het tooneel—ziedaar! ons loon voor een zwaar dagwerk.

Naar Talana Heuvel (waarop de dappere Veldkornet Sassenberg en nog vele
brave burgers begraven zijn) ging het gemakkelijker. Wij reden tot
de plaats, waar Generaal Sir Penn-Symons van zijn paard geschoten
werd (Smith's Farm) en toen ging het te voet den berg op. Alle eer der
Engelsche Infanterie voor hare bestorming onder een kogelregen nog al,
van dien steilen heuvel. Het kostte hun veel tijds en veel bloeds, maar
een zeker aantal kwam toch eindelijk boven op den top. Waren de twee
muren van losse steenen niet daar op de helling, zij bereikten hun
doel nooit. Vooral de lange muur, die van noord naar zuid liep en den
geheelen heuvel in de breedte in tweeën deelde, vormde een volmaakte
borstwering tegen de Transvaalsche scherpschutters, die er boven op den
heuvel stonden. Wat wil men meer? De muur was sterk en hecht en hoog en
lang genoeg om eenige regimenten te dekken. Zij aan zij, schouder aan
schouder, knielden de Britten daar achter, terwijl de Republikeinen
aan bom en schroot en geweerkogel waren blootgesteld. Wij vonden er
wel eenige duizenden ledige Lee Metford-patronen achter die welkome,
natuurlijke vesting. Zij schijnen er werkelijk te hebben getabernakeld,
eer zij verder opwaarts gingen. Zij bleven er inderdaad wachten, totdat
onze kanonnen tot zwijgen gebracht waren en de Boeren nauwelijks het
hoofd konden oplichten.

Wij zagen de plaatsen (onder bij Dundee), waar de Engelsche kanonnen
getrokken werden—geen 3000 treden van den top des heuvels! Er waren
slechts 2 Krupps, 1 Fransch kanon (Creusot snelvuurder), en een
handmaxim op Talana Kop. En op een spitsvormigen heuvel, rechts van
Talana (van Dundee kijkende) stond er slechts één pom-pom, zonder meer.
Deze stukken en niets meer weerstonden het vuur van al het grof geschut
uit Dundee: 12 kanonnen (Armstrongs) die tusschen 2000 en 2300 treden
van ons vuurden, en nog 6 van hetzelfde kaliber bij het kamp. Om half
tien ure moesten onze stukken het vuur staken: zij werden eenvoudig
weggenomen naar achteren en alzoo in veiligheid gebracht. Toen werd er
met verdubbelde energie om het verdunde klompje Boeren boven op Talana
gebombardeerd, en—de Infanterie kon den langen muur eindelijk verlaten,
_om vooral door hun eigen kanonnen in den rug met schroot begoten te
worden_. Arme kerels! Zij verdienden een beter lot. Zij streden zwaar
en lang en moedig—en toen zij den laatsten, steilsten, zwaarsten sprong
deden, maaiden hunne eigene Artilleristen ze bij tientallen af!

Maar hoe is het, dat de Boeren dien prachtigen muur niet in bezit namen?
Er is een breed terras achter dien muur eer de laatste, korte steilte
naar den top begint. De muur omzoomt het terras. De plek was uitgeknipt
voor onze Mausers en geen voetvolk zou van Smith's Farm levend bij dien
muur zijn aangekomen, terwijl geen granaat of granaat-kartets ze achter
dien steenen zoom zou gedeerd hebben. 't Is wel jammer, dat er slechts
weinige Boeren van die prachtige positie gebruik maakten, maar àl oorlog
voerende leerden wij oorlog voeren. 't Was onze eerste slag in den
oorlog en onze eerste aanval op Britsche troepen (met kanonnen). Dit
ééne feit bedekt veel, zeer veel, in verband met de verwarring en
mislukking van den stoutmoedigen aanval op Dundee.

       *       *       *       *       *

't Was terwijl de heer Oerder dien onvergetelijken muur teekende, dat
een onbekende zijn splinternieuwe bicycle buit maakte! Hij had een ander
bij Smith's Farm gelaten, geen mensch ziende, geen diefstal vermoedende.
Aangenaam zat hij te schetsen, maar die schets kostte hem nog duurder
dan de vorige. Nooit meer per wiel in Natal reizen, vooral niet in
oorlogstijd! Wij fabriceerden een armoedigen plaatsvervanger uit een
aantal oude, versletene, lamlendige bicycles, die wij in de publieke
kantoren van Dundee vonden, en hij reisde zijn weg verder al krassend en
krakend en binnensmonds groote woorden mompelend. Mijn wiel had ook zijn
eerste _lustrum_ al achter den rug, zoo verschafte ik mijn vriend een
passend accompagnement voor de geluiden, die hij maakte.

Schoone, golvende heuvelen van Natal. Den dichter doet gij denken aan
machtige golven, al golvende versteend op den boezem eener wreede,
prozaische aarde. Den schilder, helaas! herinnert gij slechts aan
kreunende en steunende en afmattende apologieën voor bicycles.



XIX

Een donkere Week


De laatste week van November brachten wij te Ladysmith door. 't Was een
donkere, angstige tijd. Lord Methuen kwam snel van de Oranje Rivier
aanrukken op Belmont, waar de Vrijstaters hun voorpost hadden. Er waren
niet velen: slechts een 1800 man. Lord Methuen had er 8000 man en twaalf
kanonnen van de Royal Field Artillery (Armstrong vijftien ponders).
Kapitein (later werd hij tot Majoor verheven) Albrecht had er een paar
oude Vrijstaatsche Kruppkanonnetjes, zonder meer. De slag duurde
nauwelijks vier uur en liep natuurlijk slecht voor ons af. We hadden
er een 40 dooden en 80 gewonden (waaruit 21 in de handen des vijands
kwamen), terwijl de Engelschen er (volgens Engelsche boeken) een
vijftigtal dooden en twee-honderd gewonden telden.

De ontsteltenis onder degenen, die »achter de gordijnen” mochten kijken,
(dat wil zeggen: die de telegrammen in het hoofdlager mochten lezen) was
groot. Met gespannen aandacht volgden wij den loop van zaken.

De blijde tijding drong tot ons door: Generaal de la Rey is erheen
gesneld, om de Vrijstaters te steunen. Wij hadden geloof in die
schralen, kalmen, taaien man. Te _Graspan_ (_Rooilaagte_ of ook wel
_Enslin_ genoemd) kwam het tot een treffen op 25 November reeds, twee
dagen na Belmont. Er werd ditmaal veel beter en hardnekkiger door de
onzen gevochten, maar de overmacht was te geweldig. De la Rey kon
slechts een 700 Transvalers in der haast daarheen voeren, met 1 Krupp en
2 maxims. De Vrijstaters kregen het vooral zwaar dien dag en de dappere
Commandant Lubbe van Jacobsdal verloor er een oog. Van zonsopgang tot
twaalf uur hielden zij, echter, staande, met zware verliezen. Wederom
hadden de Britten ruim twee honderd dooden en gewonden, maar—de weg
naar Kimberley was geheel open!

Had Lord Methuen het slechts geweten! De toestand was hachelijk. Ons
westerfront was gebroken. 't Was een ernstige ure in de geschiedenis van
den oorlog. Dienzelfden noodlottigen 25sten dag van November werd ons
lager te Derdepoort onverwachts door gewapende Kaffers aangevallen!
Een donkere wolk scheen zich over onze arme Republiek te verspreiden.
Hoe zal het ons gaan, indien de Zulu's, de Swazies, de Basuto's, de
Lijdenburg en Zoutpansberg Kaffers het voorbeeld der Barolongs volgden?
Welk eene slachting zou dat afgeven: blanken tegen blanken, en zwarten
tegen blanken! O! het was een treurige, droevige, akelige dag, die
25ste November, toen de tijding van Derdepoort op die van Graspan
volgde—die dag was voor ons de donkerste in de eerste periode van den
oorlog.

Het ging ons gelijk vader Job, toen de fortuin hem den rug toekeerde:
een _derde_ treurmare kwam er van Kimberley. Pas was generaal de la
Rey weg, of de voorposten van het Bloemhof commando, ten westen van
Kimberley, werd door den dapperen Scott-Turner met succes bestormd. Zoo
wat dertig Transvalers werden gevangen genomen, maar het kanon werd, als
gewoonlijk gered. Drie dagen later, echter, hadden de Bloemhoffers weêr
hunne beurt, toen Scott-Turner met 21 man op dezelfde plaats gedood en
28 gewond werden (volgens Conan Doyle's »Great Boer War”).

De 25ste November kan een _crisis_ in de geschiedenis des oorlog genoemd
worden. Generaal Joubert was, na lang wachten, eindelijk er toe gekomen
(op 13 November) om een _reconnaissance en force_ naar het zuiden van
Natal persoonlijk te ondernemen. Hij had goed 2500 man onder zijne
banier, een keurbende Transvalers en ook een aantal Vrijstaters. Was hij
's daags na den Modderspruitslag gegaan, hij was gewis tot aan de zee
doorgedrongen! De weg lag zoo te zeggen open! Er was toen geen Britsche
macht, die 2500 Boeren, zoo als hij bij hem had, door eenige Creusot
snelvuurders en Pom-Poms gesteund, kon tegenhouden. De hulptroepen,
die het hem later te Mooi Rivier zoo lastig maakten, waren nog op
de wateren. Pietermaritzburg en Durban lagen in het holle zijner
hand,—maar, even als in het Westen, zoo ging het ons in het Zuiden: wij
waren te langzaam. Het schijnt echter boven allen twijfel verheven, dat
»_Generaal Joubert's tocht Buller en zijn hooge raadgevers tot een voor
de Engelschen zeer noodlottig besluit bracht_.” In plaats namelijk, van
zijn _oorspronkelijk plan_ uittevoeren en _door den Vrijstaat_ naar de
Transvaal door te dringen—zoo als Lord Roberts later zoo gemakkelijk
deed—ging hij bij de Tugela met Generaal Joubert's uitgezochte
commando's zijne krachten meten! Hij kon, volgens Conan Doyle en andere
Engelsche schrijvers, 60,000 man in de eerste week van December reeds
bij de Grootrivier gebracht hebben. Met onze duizenden bij Mafeking,
duizenden om Kimberley, en bij de achtduizend in Natal, om van al de
andere posten niet te gewagen, konden wij Buller niet op de opene
vlakten van den Vrijstaat gekeerd hebben. Hij kon, even als Lord
Roberts, al onze legers _omgereden_ zijn—door louter flank-bewegingen
uit zijn weg geruimd hebben. Tegen Februari kon hij bij de Vaal met een
nog grootere macht zijn geweest. En dan?—was Ladysmith van zelf ontzet
geworden, en Kimberley als overrijpe vrucht hem in den schoot gevallen.
Dan hadden de Engelschen geen Magersfontein en Stormberg, Colenso en
Spionkop te betreuren.

Generaal Joubert ging wel wat laat—te laat om Natal te veroveren—maar
hij drong toch door tot aan de Mooirivier (40 mijl van Natal's
hoofdstad) na te Chieveley een gepantserde trein met een kanon en
prisoniers te hebben opgepikt. Een groote 15,000 versche troepen waren
echter op 9 November reeds te Durban aangekomen en er bestond niet de
minste kans toen voor de Boeren om veel verder te gaan. Het Estcourt
garnizoen gedroeg zich ook zeer flink in een nachtelijken aanval op
Generaal Joubert's mannen ten zuiden van Estcourt, het zoogenaamde
»Willow Grange” gevecht. In een hevigen donderstorm kwamen de troepen
op de burgers aangestormd en, hoewel zij met vrij groot verlies werden
teruggeslagen, gaven zij toch den indruk aan den Generaal, dat het voor
hem veiliger zou zijn den terugtocht te blazen.

»Ik ben hier in een akelige en onaangename positie”, telegrafeerde de
grijze krijgsman naar Pretoria; »wij regenen hier verrot met alles
wat wij hebben. Terugkeeren is noodzakelijk.” En zoo deed hij ook:
teleurgesteld, ontmoedigd, uitgeput en—krank. Door het struikelen van
zijn paard had hij zich erg bezeerd, zoodat hij weken lang te Volksrust
in het Hospitaal moest blijven.

Opmerkelijk is het echter, dat de Natalsche bladen den tocht als een
»allerbrilliantste manoeuvre” beschouwden—dat Maritzburg en zelfs
Durban in den grootsten nood geraakten, en Buller alzoo zedelijk
verplicht was naar Natal met alle beschikbare machten te snellen.
Het Ministerie te Downingstraat had bij monde van den Natalschen
Gouverneur—zoo hoorden wij later—de gansche macht van 't Rijk verpand
om Natal, zoo noodig, tegen de Boeren te verdedigen. De beangste
inwoners van de Tuin Kolonie maakten aanspraak op de vervulling van
dat akkoord, en—Buller moest toegeven. Uit een zedelijk oogpunt deed
hij wat recht was; uit een militair oogpunt beging hij de grootste
»_blunder_” die den Engelschen in den ganschen oorlog kan ten laste
gelegd worden.

Zóó gaat het in den oorlog: beide kanten begaan grove fouten, omdat zij
niet ten volle op de hoogte van de zaken der tegenpartij zijn. Terwijl
de Engelschen in doodsangst verkeerden, was onze Commandant-Generaal in
grooten nood, dat hij in den bergpas te Weenen, waar hij door moest, zou
worden afgesneden!

Weinig wisten de burgers om Ladysmith in die bange dagen, wat de
telegraafklerken vreesden! Zij vreesden, dat de Generaal met zijn
geheele leger afgesneden was. Goddank! zij kwamen er veilig door, maar
de Generaal is nooit weer de man geworden, die hij te Modderspruit was.
Hij was krank naar 't lichaam, en krank naar den geest. De berichten
omtrent Belmont en Graspan, Derdepoort en 't Bloemhof lager waren te
veel voor zijn zwaarmoedig karakter. Hij gevoelde de hopeloosheid der
groote worsteling zoo als nimmer te voren. De twee Presidenten hadden
een lang en ernstig gesprek _per_ telegraafdraad met elkander—een
gesprek, dat strikt geheim was, maar later gerust mag bekend gemaakt
worden. Het werpt een helder licht op de groote, doch korte crisis van
die eerste periode des oorlogs. Is het noodig te zeggen, dat, dagen
reeds vóór den slag van Modderrivier verademing gaf, onze twee groote
Voormannen elkander en anderen hadden bemoedigd en versterkt, om den
strijd met kracht voorttezetten?

Een vriend vertelde mij later te Pretoria, met aandoening en geestdrift,
hoe dat President Kruger in die duistere dagen zijn oud geloof en zelfs
zijn opgeruimden geest niet voor een oogenblik verloor, en den Leden van
den Uitvoerenden Raad Psalm 103 liet voorlezen! Die vreugdepsalm was hem
in den nacht van God gezonden, zeide hij, tot troost en bemoediging voor
hem en anderen.

Vechten kon hij niet meer: Psalm 103 was zijn antwoord op de uitdaging
van Belmont en Graspan. 't Geweer kon hij niet meer hanteeren: hij zond
Bijbelteksten naar 't front!

Toen volgde (op 29 November) het bloedige gevecht bij den samenloop
der Riet- en Modderrivieren—»Twee Rivieren” zoo noemden de Boeren
destijds den slag—een gevecht, dat van den morgen tot den avond duurde.
Feitelijk was de slag een onbesliste. Geen der beide partijen wist, hoe
het met den tegenstander gesteld was. Beiden waren uitgeput, afgemat,
hongerig en dorstig. Wegens de duisternis werd het schieten gestaakt,
en den volgenden morgen waren de Boeren verdwenen. Lord Methuen was zoo
geducht gehavend, dat hij eerst na elf dagen het waagde, de Boeren te
Magersfontein aan te tasten. Hij had dus niets bij den slag gewonnen.
Voor de Republieken echter, was die dag een keerpunt ten goede. De
Boeren vochten hardnekkig, flink, boven verwachting goed, over 't
algemeen. Hun _morale_ verbeterde dus na elke nederlaag. Methuen
worstelde tegen een Hydra. Te Belmont bleven zij slechts drie uur lang
staan, te Graspan zes uur, te Modderrivier den ganschen dag. De hoop
herleefde. Met mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé aan hun
hoofd, zouden zij den volgenden keer wonderen van dapperheid verrichten.
Modderrivier was ons Alkmaar, »van waar de victorie begon!” De donkere
nacht was voorbij!



XX

»Delenda est.... Ladysmith”!


De geschiedschrijver Thucydides vertelt, dat de kracht der oude
Spartanen niet in het belegeren van steden gelegen was. Ze waren
ontegenzeggelijk een dapper volk, maar in het bedwingen van steden
muntten zij geenszins uit. Hetzelfde kan van de Boeren gezegd worden.
Hunne belegeringen waren allen mislukkingen. Geen versterkte stad werd
door ons ingenomen. Dundee werd verlaten vóór dat het belegerd werd, zoo
kan de val van die stad niet in deze worden meêgerekend. Baden-Powell
te Mafeking, Kekewich te Kimberley en Sir George White te Ladysmith
stonden alle drie pal en ferm op hun respectieve posten, totdat zij
ontzet werden. Zij verdienen allen lof voor hun beleid en volharding en
moed; maar het feit blijft: de Boer is geen Frederik Hendrik, geen
»Stedenbedwinger!”

Laat ons echter niet vergeten, dat de gansche wereld destijds verbaasd
was, dat de eenvoudige boeren en burgers der twee kleine Republieken
een Engelschen Generaal met 12,000 troepen en vijftig vuurmonden in
Ladysmith konden vastzetten en vasthouden. Was het niet de algemeene
opinie onder het Engelsche publiek, dat Sir George White binnen weinige
weken te Pretoria zou zijn? Werd er niet in Britsche militaire kringen
met beslistheid geprofeteerd: dat de Engelsche marsch naar Pretoria de
wereld zou verbazen? Nog meer: ook de groote meerderheid der opgewonden
Afrikaanders meenden, dat de oorlog geen drie maanden zou voortduren,
daar de Engelsche overmacht in getallen en kanonnen te geweldig was.
Toen Dundee in 't holle van den nacht door een leger van 4 of 5000 man
met drie eerste klas veldbatterijen ontruimd werd, kon de beschaafde
menschheid het nauwelijks gelooven. Spoedig daarop echter, volgde de
slag van Modderspruit en Nicholson's Nek en—men verstomde! Wat? Een
leger van 12,000 met 50 kanonnen teruggeslagen door boeren en klerken?
En een duizend man gevangen genomen?—Men wreef zich de oogen uit. Het
klonk al te gek! De Engelsche officieren hadden de wereld verbaasd,
maar—niet juist zooals zij het bedoelden.

Het scheen mij, alsof Sir George het in het begin niet kon gelooven, dat
hij werkelijk vastgenageld en ingesloten was door de »domme, onnoozele
Boeren”. Op Vrijdag, 3 November, (wij gaan nu eenige weken terug) zond
hij een sterke afdeeling ruiterij en voetvolk uit in de richting van
Colenso, om te zien of er geen kans was de Vrijstaters vandaar te
verjagen. 't Was op een helderen, warmen namiddag, dat de poging werd
aangewend en ik zat op Pepworth's Heuvel met mijn veldglas, om zooveel
mogelijk van het tooneel met eigen oogen te zien. Ongelukkig woei de
wind in de richting van het gevecht, zoo kon ik niets hooren en bitter
weinig (dank zij den uitvinder van rookeloos kruit) zien. Stofwolken
zag ik er overvloedig—ver, aan de overzijde van Ladysmith—en dikke,
zwarte streepen, die nu en dan vlammen uitschoten, en daar ginds op
de heuveltoppen, waarin de Heilbronners en Winburgers en Bethlemieten
zich genesteld hadden, zijn er kleine, blanke wolkjes. Er wordt met de
Engelsche Armstrongs gebulderd en de wolkjes toonen de plaats aan waar
de Engelsche granaat-kartetsen bersten. In den verren achtergrond, op
den hoogen Tafelkop, is er van tijd tot tijd een groote rookwolk te
zien, die langzaam opwaarts stijgt. Daar was het ééne Vrijstaatsche
kanon, dat op den vijand schieten kon, tegen de Engelsche batterijen aan
't bassen.

Hé! wat dreunt er op mijn linkerhand? 't Is Long Tom, die ook mee wil
spreken. Hoog over de stad slingert hij zijn geweldige projectielen;
lang moeten wij wachten, eer wij weten waar zijn bommen neerslaan—zoo
ver schiet onze oude staatmaker!—»daar barst hij” roept er een uit.
Werkelijk! daar bij de zwarte streepen ploft de 85 lb. bom neer, ruim
11,000 meter van hier! Wij hooren zelfs zijne granaten niet
ontploffen—de slag gelijkt een »Dumb Charade.”

Plotseling verschijnen er vier Engelsche veldstukken op de helling van
een heuvel vóór ons (»Observation Hill” in Engelsche boeken geheeten.)
Ze zijn boos op onzen grooten Bulhond, die keffertjes, en zij blaffen
hem tegen, zoo hard als zij het kunnen. In een paar minuten tijds komt
Luitenant De Jager met een Creuzot snelvuurder en een Krupp van den top
van Pepworth's Heuvel aangejaagd. Hij trekt zijne stukken in positie
hier dicht bij ons (een paar honderd treden rechts van hun vorige
stellingen), en blakert op de Armstrongs los. Het dreunt en barst en
vlamt hier om ons voor een half uur, toen de batterij het veiliger
achtte naar Ladysmith de wijk te nemen. Slechts de scheepskanonnen en
Long Tom blijven aan deze zijde van de stad aan het orkest deelnemen,
terwijl de Engelsche ruiterij de Heilbronners bestormen. Lange maanden
daarna verhaalde Generaal Christiaan De Wet mij, hoe hij en zijn
Heilbronners (onder Commandant Steenkamp) het zóó zwaar kregen, dat zijn
broeder Piet De Wet met eene afdeeling Bethlehem-burgers en Commandant
Theunissen met een vijftigtal burgers ter hulpe moesten snellen.

Alles liep goed af. De Vrijstaters stonden pal. Sir George White voerde
niets uit. Wederom toonen de roode stofwolken ons, dat zijne manschappen
en kanonnen op de stad terugvallen.

Op den 14den November werd er nog een aanval op de Vrijstaatsche
posities gedaan, maar deze was zóó flauw, dat het bij de laatste
flikkering van eene stervende kaars kan vergeleken worden. De Boerenmuur
was te hecht, te sterk, te flink om de stad getrokken. Sir George
berustte in het onvermijdelijke—al liep het ook op paardenvleesch en
meliepap uit.

En toen?—Ladysmith werd _niet_ bestormd, en werd bij den dag al meer en
meer verschanst en voorbereid tegen latere bestormingen!

Onze vurige Staatsprocureur deed wat hij kon om het tot eene bestorming
der stad te brengen; hij was als 't ware vereenzelvigd met de plaats,
die hij tegen het einde van October reeds hoopte binnen te rijden;
maanden lang vertoefde hij in het lager, in zijn wagentje, in zijne
tent met eenige vrienden; met ééne gedachte in hart en brein: »_Delenda
est_, of liever, _Captanda est Ladysmith_!” Krijgsraden woonde hij bij;
gesprekken voerde hij dagelijks met onze Generaals en Commandanten; meer
dan eens reed hij om de stad te paard met mannen van ervaring en kennis
in zake het bestormen van steden; meer dan eens zond hij telegrammen
over deze brandende kwestie naar Pretoria. Het hielp alles niets—totdat
het eigenlijk te laat was, totdat de bestorming ons honderd lijken
kostte—en toch niet kon gelukken! Gelijk een Cato van ouds gedurig
uitriep: »delenda est Carthago”, zoo herhaalde hij onverpoosd: »captanda
est Ladysmith” (Ladysmith _moet_ ingenomen worden!)—maar hij heeft niet
het geluk van den Romein in deze mogen smaken.

In die dagen stelden onze officieren en burgers _te veel_ vertrouwen
in de macht hunner kanonnen—de noodzakelijke reactie op hun vorig
smalen op de Artillerie. Een tweede Long Tom werd van de Pretoria-Forten
gehaald en op het hooge Bulwana gesteld. Dat was een Boerenmeesterstuk!
Begrijp u, lezer, in den slag van Modderspruit hadden de Engelschen geen
gewoon veldkanon op Lombard's Kop, noch »Gun Hill”, laat staan Bulwana's
Kruin. Het gewoon gezond verstand van een Afrikaansch burger kan zulk
een abuis niet vatten. Indien Sir George grof geschut op die heerschende
posities gesteld had, was het met zijn rechtervleugel geheel anders
afgeloopen.

Ook de tweede Long Tom kon geen wonderen verrichten. Een derde moest
ter hulpe snellen. Met groote moeite werd No. 3 van Pretoria naar
Elandslaagte en van daar om het zuiden der belegerde stad gevoerd. Toen
moest het op een hoogen bergtop, den weg naar Colenso en den beroemden
»Plat Rand” beheerschend, door mensch en dier langs maagdelijke
bergpaden en niet-paden getrokken worden—om de taaie stad te bedwingen.
Tezamen met de twee andere vesting Creusot's en al de overige kleinere
stukken zou er zóó op Ladysmith gebombardeerd worden, dat de stad op het
geklank der kanonmuziek (als een tweede Jericho) moest bezwijken.

Er werd wel een soort van algemeenen aanval (zoo genaamd) op 9 November
reeds ondernomen, maar het kostte ons slechts een paar dooden en enkele
gewonden, alhoewel er van 5 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags
»gestormd” werd! De kanonnen moesten het onmogelijke verrichten, terwijl
de burgers een soort van demonstratie op touw zetten.

Tegen 1 December, toen ik met den heer Oerder Ladysmith voor de tweede
maal bezocht, hadden wij de volgende kanonnen en maxims op de volgende
posities om de stad:—

_Op Bulwana_: 1 Vestingkanon, 1 Creusot snelvuurder en 1 handmaxim (te
Talana den vijand ontnomen).

_In den Nek_ (tusschen Bulwana en Gun Hill): 1 Krupp en 1 Pom-pom.

_Op Gun Hill_ (de projectie van Lombards Kop, op Ladysmith ziende): 1
Vestingkanon (van Pepworth daarheen gebracht), 1 Krupp Howitzer, 1
handmaxim.

Tegenover Generaal Burger's Lager: 1 Pom-pom.

_Op Pepworth's heuvel_: 1 Creusot snelvuurder, 1 Krupp Howitzer, 1
Pom-pom.

_Bij de Pretoria burgers_: 1 Engelsch bergkanon, 1 Krupp Howitzer.

_Bij de Johannesburgers_ (verder, noordwestwaarts): 1 Pom-pom.

_Bij de Vrijstaatsche commando's_ (van Harrismith, deel Winburg,
Heilbron, Kroonstad, deel Senekal en Ventersburg, west en zuidwest van
de stad): 1 Krupp, 1 Creusot snelvuurder, 3 Krupp's (oud model), 1
Vestingkanon, en eindelijk

_Bij het Duitsche commando_ (zuid van de stad): 1 Krupp en 2 Pom-poms.

       *       *       *       *       *

De Engelschen hadden zich intusschen goed verschanst, dank zij ons
verzuim om krachtig op te treden. Er waren heel wat heuvels om de stad,
veel nader dan die, welke wij in bezit namen. In die binnenste lijn was
er bijvoorbeeld de geduchte Platrand, een breede, hooge en lange heuvel,
die spoedig met forten en »sangars” en loopgraven als bezaaid was. De
oostpunt werd »Ceasar's Kamp”, de westpunt »Wagon Hill” genoemd. Er was
een »Colt” veldkanon bij Caesar's Kamp en, ingeval van een aanval op
den Plat Rand, konden twee batterijen veldstukken in een ommezien de
bemanning der forten en grachten ter hulpe snellen—zoo als later ook
geschiedde, toen de groote aanval van 6 Januari 1900 plaats vond. Ten
noorden der stad, wederom, was de »Observation Hill” en »Rifleman's
Post”, die den Pretorianen den weg versperden. Ten zuidoosten, in de
Kliprivier vallei, stond de »Helpmalkaar Heuvel” met een groot fort
erop. Van het westen kon er onmogelijk met eenig succes een aanval
gedaan worden, daar er een groote opene vlakte tusschen de stad en de
verre heuvelen-forten der Vrijstaters gelegen was. Manschappen, geweers,
ammunitie had Sir George White meer dan voldoende, ter verdediging van
al die buitenposten, om zijn vijftig vuurmonden (waaronder twee 4.7
Scheeps- en 4 twaalfponder kanonnen) niet te noemen.

Spoedig was het onzen Officieren overduidelijk, dat de Platrand de
sleutel tot Ladysmith was. Van daar kon men al de andere forten en
de stad incluis gemakkelijk beheerschen en plat schieten. Had men
dien sterken, breeden heuvel in handen en eenige kanonnen erop, goed
verschanst, dan zou geen Engelsche macht uit Ladysmith in staat zijn,
de positie te hernemen. Die plek _moest_ bestormd!—dat gevoelde men
al meer en meer.

Ten Noorden was er ook eene kans om nader aan de stad te komen,
namelijk, als men Observation Hill kon nemen. Die heuvel werd, echter,
bijzonder sterk bemand; ook was er een ruime opene vlakte (waardoor de
spoorweg naar Harrismith liep) tusschen de Engelsche schansen en de
begeerige Pretorianen, vlak er tegenover. Verscheidene halfhartige en
zwakbestuurde pogingen werden door de Pretorianen ondernomen, om dien
geduchten heuvel vol wallen en schietgaten te naderen, maar het gaf
niets dan moeite en verdriet en ontevredenheid. Weinig roems werd er
behaald, en weinig bloeds gestort. Toch—_daar_ werd er wel _iets_
gedaan; elders moesten de kanonnen de kastanje's uit het vuur zien te
krijgen. Behalve op den noodlottigen 6den Januari, waarover later meer.

De Platrand, dus was de Achilleshiel van Ladysmith. Op dat punt
vestigden onze Officieren alle aandacht. Dag na dag, week na week werd
er over die »Platrand” gesproken, en nog eens gesproken. Krijgsraden
werden erover gehouden; Commissies van onderzoek gekozen; den sprong
wilde men echter niet wagen. Het zou te veel levens kosten, te veel
bloed eischen. Zoo is het ook—zoo bleek het later wel; maar zonder
bloed krijgt men niets in den oorlog. Er is geene keuze in deze,
geene ontkoming aan de groote wet der bloedstorting. De noodzakelijke
bestorming werd uitgesteld en steeds uitgesteld. Wij wilden den prijs
voor Ladysmith niet betalen, en moesten de gevolgen voor lief nemen:
zoo wat zes duizend burgers (minder of meer) bleven bij Ladysmith
»picnicen”, totdat Lord Roberts al onze plannen in duigen deed storten.

De heer G. W. Steevens, de talentvolle nieuwsbladcorrespondent reeds
genoemd, kan ons best vertellen hoe wij de stad belegerd hebben. Hoort
eens!

»Bommen zijn een holle vrees—veel geraas bij tijden, een vreeselijke
symphonie.... De Boeren voeren krijg gelijk heeren, die op hun gemak
leven; zij beperken hun werksuren met de stiptheid van een Werkers'
Unie. 's Zondags was er altoos vacantie; desgelijks den dag na er
bijzonder veel gevuurd was. Zelden begonnen zij het schieten vóór het
dag werd; tegen etenstijd hielden zij geregeld op. Zij vuurden bijna
nooit na »thee” en nooit in den regen. De Boeren hebben de groote fout
van alle amateur-soldaten: zij hebben hun gemak lief en zijn niet van
plan om gedood te worden.” En op eene andere plaats:

»Vermoeiend, eentonig, flauw, nutteloos is de heele zaak. In 't begin
van het beleg gaf een bombardement eene rilling, later werd het eene
grap—thans is het niets dan een vermoeiende, afmattende verveling. Wij
doen niets dan eten, drinken en slapen—een soort van dof-droevig
bestaan.”

Zoo is het. Kanonnen kunnen slechts bang maken, indien men eerst tijd
had zich een gat in den grond te boren. Denk aan Generaal Cronjé te
Paardenberg! De moederaarde is den krijgsman zeer goed, als deze slechts
zijn gezond verstand wil gebruiken. Denk aan Baden-Powell te Mafeking!
Wij wisten het wel, maar hoopten tegen de hoop, ja tegen ons beter
weten, dat de verdedigers der stad (zooals de Korybanten van ouds door
't fluitspelen) door ons kanongebulder dronken en machteloos zouden
worden.

't Is een pijnlijke bladzijde uit de geschiedenis van den oorlog, van
Republikeinsche zijde beschouwd. Te Mafeking ging het evenzoo. Er werd
getalmd en getalmd—totdat Sarel Eloff zijn brillante poging aanwendde
en er bijna in slaagde. »Bijna, maar nog niet!” Bittere woorden om neer
te schrijven, vooral als men weet hoe ellendig de loyale samenwerking,
zoo onmisbaar in zulke zaken, daar geweest is!

Te Kimberley ging het nog treuriger toe, maar later brengen wij ook die
stad een bezoek.

Intusschen kwam Buller al nader naar de Tugela; Methuen lag reeds bij
de Modderrivier zich voor een laatsten sprong naar het nabijgelegen
Kimberley krommend, en President Steyn riep luide om hulp tegen den
storm, die zijn naakten, bergloozen Staat bedreigde. Overal was er reeds
behoefte aan meer burgers: te Magersfontein, Colesberg en aan de Tugela
vooral. De nood was hoog en zou al hooger stijgen. In 's Hemelsnaam,
Mannen! Broe-Broeders! laat ons iets doen. De burgers worden hier
verwijfd, ontzenuwd, gedemoraliseerd. De picnic duurt te lang: 't Is
oorlog, _oorlog_, OORLOG! Captanda est Ladysmith!



XXI

Een Fiasco


't Was op een Maandag namiddag, den laatsten Maandag in November, dat ik
een grooten gecombineerden Krijgsraad der Federale Officieren onder de
breede schaduwen van een mimosaboom bij ons veldhospitaal (Pepworth's
woonhuis) zag bijeenkomen. De Vrijstaters waren daar van het westen en
het zuiden; de Transvalers van het noorden, het oosten en het zuidoosten
van Ladysmith. Generaal Schalk Burger, de plaatsvervanger van den
Commandant-Generaal, nam den eerestoel in. Er was een groote schare van
ernstige mannen. Zij gevoelden het allen: _iets moet er gedaan worden,
en dat terstond_. Generaal Prinsloo en Generaal Erasmus waren daar met
een twintigtal Commandanten en Veldkornetten. De rustelooze, onversaagde
»pushfull” Staatsprocureur was natuurlijk ook tegenwoordig, vol geest en
leven en energie, en Majoors Erasmus en Wolmarans van de
Staatsartillerie bleven niet achterwege.

Ik zat op een lekkeren leuningstoel bij de vriendelijke gastvrije tent
van »Burke's Ambulance”, waar ik pas een goed ontbijt had genoten, en
bemerkte spoedig, dat er groote dingen op 't spel stonden. Uren lang
werd er geredeneerd. Er broeide iets in 't gras onder dien historischen
boom. Wat zou het wezen?—Mijn vriend, Kapitein Bosman, lag krank in het
Hospitaal, maar ik gevoelde mij gedrongen om hem te verlaten, en het
»groot geheim” te gaan opsporen. Eenige dagen later kwam ik er achter:
er zou een groote, algemeene aanval op Ladysmith schijnbaar plaats
vinden, maar _de Platrand_ was het eigenlijk doelwit, waarop alles zou
uitloopen. De sleutel tot Ladysmith zou eindelijk in onze handen vallen!
Dit vernam ik slechts op den avond voor de bestorming zou gebeuren en ik
maakte mij voor wat groots en heerlijks gereed.

Lang voor de heete zon het hoofd boven de oosterkim verhief, waren
wij—de heer Oerder en ik—in den zadel onzer patente bicycles. Als een
pijl uit een boog vlogen wij op onze bouwvallige ijzeren rossen over
het open veld naar Lombard's Kop. Wij waren enkel opgewondenheid. Nu of
nooit!—dachten wij. Vandaag zullen wij een gevecht zien. Welk eene kans
voor schilder en schrijver! Hoe prachtig zullen wij alles van de voorste
punt van Lombard's hoogen Kop gadeslaan—daar op »Gun Hill”, waar onze
Long Tom zijn langen nek vooruit steekt! Voort! Er wordt gevochten
vandaag! Laat de bicycles maar janken en kraken—wat geven wij om zulke
kleinigheden van morgen?

Hé! Daar staan onze Lijdenburgers al, achter een klipkopje verscholen,
aan den weg tusschen Pepworth's en Lombard's. Sht.... Ze hebben een
Pom-pom met vier flinke muilen bespannen bij zich, voor eenige
ontwikkeling en verwikkeling, of wat men die dingen ook noemt, gereed.
Doodstil, kant en klaar staan zij daar het psychologisch moment
ongeduldig af te wachten.

Wij snellen ze voorbij, ongestoord: men acht ons waarschijnlijk tot de
depêche-rijders van Daniël Theron te behooren.

Onder aan den voet van den nek (pas) tusschen Lombard's Kop en Gun Hill
laten wij onze wielen bij het Artilleriekamp van Majoor Erasmus, en
stappen haastig naar de kanonnen. Er is een vrij goede weg daarheen
gemaakt en 't was geen kwart uur loopens. Boven gekomen, gingen wij
naar onzen ouden vriend van Pepworth's Hoogte, Long Tom, die in den
slag van Modderspruit in den open muil door een Armstrong bom getroffen
werd,—gelukkig van ter zijde, anders was de wond heel wat ernstiger dan
thans nog zichtbaar is. Onze »zuigeling” is in den nacht heel stilletjes
hier gebracht en opgesteld, terwijl Luitenant de Jager er een groote,
lange boomstam in zijne plaats te Pepworth's Heuvel laat prijken. Achter
de sterke en hooge borstwering van grond en steenen voor Long Tom
vervaardigd is er ook ruimte voor een groot gat, dat de Artilleristen er
in de aarde gegraven hebben. Er worden granaten en granaat-kartetsen in
volmaakte veiligheid geborgen en—ook whisky wordt daar soms gedronken,
zooals thans het geval is.

»Goeden morgen”—roepen de jolige kornuiten ons uit het gat toe. »Wil
jullie 'n zoopje hebben?”

»Heel graag, kerels; goeden morgen ook. Hoe gaat het?”

't Is nog vóór zonop, maar 't is oorlogstijd, en er wordt zelden van
dat gevaarlijke vocht onder onze burgers gezien en nog zeldzamer ons
aangeboden. Dus—_prosit_ burgers!

Na nog een paar haastige woorden gewisseld te hebben, daalden wij de
punt van den heuvel een vijftig treden lager af en zaten wij daar
Ladysmith te bekijken. De ondervinding op Pepworth's heuvel had mij
geleerd, dat het _onder en vóór_ de lijn van het kanonvuur verre weg
het veiligste is. Open en onverschillig zaten wij daar onder een
overhangende rots, overtuigd dat de Engelsche kanonniers bij dien tijd
de afstanden goed kenden, en geen veldglas een paar menschen daar
tegen het ruwe bergfront aan zou kunnen ontwaren. De hitte zou spoedig
ondragelijk worden en wij hadden schuiling noodig, terwijl wij het een
en ander bekeken en schetsten.

't Was een heerlijk panorama aan onze voeten ten toon gespreid.
Ladysmith en de Platrand waren duidelijk te zien, alsook het Intombi
Kamp voor de gewonden, zieken en niet-vechtenden. Maar—

_Boem_—dondert het boven onze hoofden. Weg vloog de 85 lb. ijzeren
vogel. Wij konden hem de stille morgenlucht hooren doorklieven. Wij
keken opwaarts! ja, een dikke, witte wolk stond er boven het fort,
waarachter Long Tom schuilde. Ongelukkig kon hij zijne tegenwoordigheid
niet verbergen: zijn kruit verraadde hem. Verbeeld u, lezer, 18 zware
ponden kruit, groote zwarte kruitsteentjes, werden hem in de ingewanden
gestopt en dan—»_Boem!_ Hier ben ik!” riep hij luidkeels al de Britsche
kanonnen toe..... »Raak mij als jullie kunt!” 't Was puur bravado,
echter, want Long Tom was slim genoeg om na elk schot onmiddellijk
achter zijn schans te duiken. 't Was bijna onmogelijk om hem te
beschadigen door kanonvuur; daarom deed Generaal Hunter het geen
twee weken later (9 December) op een andere wijze (worse luck!).

Eene vlam schiet er uit het fort, dicht bij het klooster, op eene hoogte
bij de stad gebouwd—en in een oogwenk gonst het schreeuwend ijzer over
onze hoofden schram over Long Tom henen. 't Is het antwoord van het lang
scheepskanon, dat geweldig, snel en goed schiet. Een tweede bom wordt in
de wallen vóór Long Tom begraven. Uitslag: stof, kleine steentjes gruis,
en nog eens stof. Verder niemendal. Het monster brult afgrijzelijk en
schiet raak ook, maar _cui bono?_ _Was giebt's?_ Stof, niets dan stof.

Van »Surprise Hill”, rechts van het Pretoria-commando, dat dien dag eene
demonstratie of schijnaanval moest doen, doet onze Howitzer ook zijne
plicht, en zelfs het kleine bergkanonnetje ten noorden der stad blaft
samen met de grootere oorlogshonden. Links van de Platrand, van ons
oogpunt beschouwd, betimmert Luitenant Groothaus het Engelsche Colt
kanon, dat het davert en kraakt, en hoog boven allen uit doet Long Tom
No. II zijn diepe basstem van Bulwana's Kruin trillen. Majoor Wolmarans
is daar aan 't roer, en hij doet altoos goed werk. Luitenant de Jager
lacht een grooten langen lach, terwijl de matrozen zijn boomstam met
dure granaten begroeten. Zoodra niet, echter, is zijn _ruse de guerre_
ontdekt, of hij laat zijn Fransch Kanon en Howitzer aan 't koor
deelnemen.

Het rumoer is verschrikkelijk en wij zitten met onze veldkijkers op den
Platrand te turen, groote dingen verwachtende.

Ai!.... tap, tap, tap—tek, tek, tek, tek, tek—daar rechts, boven de
stad. De begeerige maar ongelukkige Pretorianen zijn al weer aan den
gang met de Mausers en Martini's. Ze zijn het naast van allen aan de
Engelsche scherpschutters, en »sniping” over en weêr is daar dagelijks
aan de orde. Zij »maken maar bang” van daag. 't Is slechts om de
aandacht van het zuiden af te trekken. Eenige weken geleden nog
lagen zij daar onder bij het treinspoor een ganschen dag (sommigen
hunner wakkerste jongkerels) achter de miershoopen in de brandende
zon te bakken. Zij konden noch naar voren, noch naar achteren. De
avondschaduwen vielen op de arme drommels, eer zij meer dood dan levend
uit hun benauwde positie verlost raakten. Vandaag echter, lachen zij
over het afgeloopen gevaar, terwijl zij van achter hun steenen muren de
bandeliers leegschieten.

Tek—tek—tek—tak—tak—tak.... zonder einde aan de noordzijde. Stilte
aan den kant van Generaal Burger. Boem—kraak—whirr—shuut, en allerlei
onder- en bovenaardsche geluiden boven onze hoofden en op de hoogten.
Het woedend sissen en spatten der granaatscherven vlak boven ons bij
onze kanonnen, was vooral huiveringwekkend en het gedonder van Long Tom
oorverdoovend. De _Balon-captif_ steeg ten hemel uit de rivierwallen
en bosschen ten zuiden der stad en wij meenden toen stellig, dat er
iets ernstigs gaande was, maar geen geweerschot werd van de zuidzijde
vernomen. Wat moest dat beduiden? Waar blijven de bestormers?

Voor afwisseling mikte Long Tom een paar maal op den ballon. Roode
stofwolken stegen er uit de dichte bosschen, maar verder ging alles zijn
ouden, tragen gang. De zon was reeds een uur op en het begon reeds warm
te worden daar op de rotsen. Het bombardement werd vervelig en hield
eindelijk geheel en al op, behalve boven op Bulwana.

Op den Platrand heerschte een doodsche stilte!

Wij gingen weer op naar onze kanonnen en vonden Kolonel Trichard daar,
boos, teleurgesteld en zwijgend!

Alzoo liep de groote algemeene bestorming van den Platrand af! De berg
had voor de honderdste maal in de wereldgeschiedenis niets dan muizen
gebaard, en dat wel met veel omslag en moeite.

Ik was erg uit mijn humeur over al dat praten en praten en nog eens
praten, zonder meer, en toen eenige mannen in mijne nabijheid aan 't
pochen gingen, viel ik hen in de rede met een vinnig:

»_Doet_ iets—wat _praat_ jullie zoo veel!” Een paar kerels gingen kort
daarop henen, zonder een woord te uiten, en ik was de zaak reeds lang
vergeten, toen mijne aandacht door een vijftig of meer ruiters getroffen
werd. Zij verlieten den voet van Gun Hill en reden op een stap de vlakte
der Kliprivier in. Na een half uur rijdens verdeelden zij zich in twee
groepen en verdwenen zij geruimen tijd in de dichte doornboomen, die
daar welig tieren. Aller aandacht werd van toen af in de richting van
Helpmalkaar Heuvel getrokken. De ruiters gingen blijkbaar daarheen.
Was het Fort op den top des heuvels verlaten, of scholen er Lee
Metfords achter de vele schietgaten?—We hielden den adem op en
zwegen. Plotseling knetterden de geweren in de schijnbaar verlaten
vlakte. Er was niets in het fort te zien, maar, er werd ongetwijfeld
daar geschoten. Wat gebeurde er? Wat was er van onze waaghalzen
geworden?—Het antwoord kwam spoedig in den vorm van een boel jagende
ruiters. Zij kwamen in vollen galop naar Lombard's Kop terug. Of de Lee
Metfords en Maxims dreunden! Of onze Howitzer niet blij was, om een
paar welgerichte bommen in 't midden en tegen de wallen van 't fort te
spuwen. Hier komen de wilde jagers aan: sommigen zonder hoed. Anderen
komen er achterna te voet aangehold. Later bleek het, dat de heeren
Boshof en Maynard—die er met ons aan 't praten waren—een boel Ieren
en anderen (Jack Hinton, de roekelooze Engelsch-Transvaler was er ook
onder) bij malkaar gekregen had, en dus op een verkenningstocht naar
het »verlaten fortje” gegaan waren. Zij kwamen op een paar Engelsche
paardenruiters af, die zij uit hun zadels lichtten door kleine
Mauserpillen en werden onmiddellijk daarop door een hagelstorm van
kogels uit 't fortje begroet. Het fort was »very much alive” zei Jack
Hinton! Menig Ier liet er een hoed achter en sommigen hunner konden niet
gauw genoeg hun paarden bestijgen, vandaar de gedwongene voet-_race_.
Een ambulancewagen snelde naar het vermeende slagveld, maar er was geen
gewonde of doode te vinden. Het fraaiste van het heele kluchtspel was
dit: dat geen officier die vagebonden gelast hadden het zaakje te
ondernemen, maar de heeren Boshof en Maynard mij gaarne met eene _daad_
wilden verrassen!

Eenige weken later werd het andere raadsel mij eerst opgelost. De
burger-officieren in de nabijheid van den Platrand hadden een eigen
private vergadering gehad en waren tot het besluit gekomen: om _niets te
doen_! Zij stemden in de minderheid in den bewusten grooten Krijgsraad
hierboven genoemd; op _hen_ viel het gevaar van de bestorming—zij
bleven dus eenvoudig in hunne tenten. Het waren Transvaalsche en
Vrijstaatsche officieren—het was een schandaal een fiasco tegelijk;
niet werd er echter in de zaak verder gedaan. Er werd ook gezegd, dat
Generaal Prinsloo en Generaal Joubert beide tegen de bestorming waren,
maar voor de waarheid hiervan kan ik mij niet borg stellen. Het andere,
treurige, akelige heb ik van de beste bronnen vernomen.

Commentaar is onnoodig.

Ik heb dit feit, echter, met opzet prominent voor de aandacht gebracht,
omdat het een helder licht werpt op de ontzaglijke moeilijkheden van
oorlog voeren met een _volks_-leger. Wie kan zich een denkbeeld vormen
van de taak, die onze voormannen op de schouders drukte? Wie kent de
onderlinge jaloesie en naijver en wederkeerige verachting van elkander,
die helaas! maar al te dikwijls onder onze Officieren gevonden werden?
Zij waren de kinderen der Voortrekkers, de groote doch zeer menschelijke
Helden, die hun die treurige erfenis nalieten.

Indien dit nu met »het groene hout” geschiedde, wat van »het drooge”?
Wat van de gewone burgers? De brilliante schrijver, G. W. Steevens, de
student der menschelijke natuur bij uitnemendheid teekent onze boeren
aldus af:—

»Zij zijn groote, gebaarde mannen,—los van leden, onverschillig omtrent
hunne kleeding,—die hun kleine paarden op een pas-gang (»rocking-chair
canter”) rechtop en gemakkelijk berijden. Hun ongekamde, ruwe,
door de zon gebrande gelaatstrekken en blauwe oogen drukken trage
goedaardigheid, bedaarde standvastigheid en sluimerend vuur uit. Zij
vragen om nieuws in zacht, lispend Hollandsch, als door eene vrouw
gesproken; maar de trage heerschzuchtigheid in hunne manieren
doorstralend bestempelt ze als vrije mannen.”

Ja! zij waren »vrije mannen”. Goddank voor den edelen vrijheidszin, de
liefde voor onafhankelijkheid, die ook van de vaderen geërfd is. In
oorlogstijd, echter, moet de gewone burger niet al te vrij zijn. Hoe
kan er een behoorlijk, georganiseerd geheel zijn, als de leden, die
dat geheel moeten vormen, geen tucht of discipline willen verduren?

't Is weer de oude, oude waarheid: _elke deugd heeft hare eigene
ondeugd_, als men niet ervoor oppast! Elke lichtstraal vormt eene
schaduw. Onze Boeren, gelijk alle andere menschen, hadden de
schaduwzijde hunner bijzondere kracht, de fout hunner eigenaardige
individualiteit, de beperking aan hun eigendommelijk karakter verbonden.
Zij waren zeer vrij, al te vrij, veel te vrij voor de behoeften van een
leger. De edele geest van onafhankelijkheid en gelijkheid werd ons ten
vloek en ten val.... voor een tijd!

Krachtige persoonlijkheden als Generaals Cronjé, de la Rey, de Wet en
Botha hebben veel door woord en daad bijgedragen, om den al te vrijen
geest der burgers te beteugelen. Hun voorbeeld en ook dat van vele
ernstige en invloedrijke mannen werkte als een krachtige zuurdeesem,
tegen het dreigend gevaar van bederf en verrotting. Maar het was vooral
door bittere, duurgekochte ondervinding, dat de overgeblevene burgers
wijsheid leerden. De wreede, meedoogenlooze marsch der gebeurtenissen
verwerkte het prachtige »ruwe materiaal” tot de beste commando's, die
de wereld ooit aanschouwd heeft, tot keurbenden, die de Thebaansche
phalanxen in bewegelijkheid en gevaarlijkheid overtroffen.



XXII

Naar de Tugela


Het begon ons weldra boos te vervelen bij Ladysmith. Onze voornaamste
vijand was: de kleine Natalsche vlieg, koppiger dan eenig ding in de
wijde wereld. De hitte werd ook al meer ondragelijk. Wij bezochten vele
lagers, en vonden, dat lusteloosheid de algemeene kwaal was. De mannen
van intellect en energie waren bepaald ziek van dat nietsdoen en werden
somber en neerslachtig wanneer zij aan de toekomst dachten. De groote
meerderheid der burgers, zijnde vaders van huisgezinnen en boeren,
bezonnen allerlei plannen om een »verlofbriefje” meester te worden.
Slechts de »arme blanken” waren in een Paradijs. Voor hen was de
omgeving van Ladysmith »een land van melk en honig”—er was overvloedig
versch vleesch en gedroogd brood, koffie en thee _en galore_, tabak _ad
libitum_ alles _gratis_, en een lui lekker leven _ad infinitum_—naar
het scheen. Ze waren er allen van top tot teenen in nieuwe kleederen
gestoken. Er werd oorlog gemaakt! »Wat een aardig geval!” Hoe langer het
duurde, hoe beter. Voor de eerste maal in hun leven waren zij bij eene
plek aangeland, waar er »_genoeg_” van alles was: zoo als zekere oude
vrouw uitriep, toen zij voor 't eerst bij den oceaan kwam.

In de eerste week van December gingen wij op reis naar de Tugela, waar
Generaal Louis Botha bezig was zijn commando's voor den grooten aanval
van Generaal Buller voortebereiden. Generaal Lucas Meijer was nog
ongesteld te Pretoria, en zijn mantel viel als van zelven op zijn
jongeren wapenbroeder en vriend, wiens magnetische persoonlijkheid,
dapperheid en buitengewone populariteit hem als de beste man om te
Colenso den post van gevaar en van eere te vervullen aanwezen. Hem werd
het opperbevel over de federale machten aan de Tugela opgedragen en hij
was inderdaad »de rechte man op de rechte plek.” De Regeering had even
veel vertrouwen in hem als de Commandant-Generaal had, en de burgers in
't algemeen kleefden hem aan. Hij werd weldra de Held van de Tugela.

Wij gingen per bicycle tot aan het Artilleriekampje van Majoor
Wolmarans, achter Bulwana Berg. Opweg maakten wij een korte halt bij het
Middelburg lager, dat toen op 't punt stond naar de Tugela verplaatst te
worden. Een fraaie schets en een paar nieuwe laarzen werden door mijn
vriend daar in der haast opgedaan.

Het orakel werd aldus bewerkt:—Bij elk lager was er eene tent of soms
ook eene kamer, die als een »Algemeene Kleeren en Schoenen Winkel” onder
toezicht van een paar burgers gedreven werd. Daar moet de behoeftige
burger aankloppen en zijn nood klagen. Niemand kreeg er echter iets
zonder een bewijs te teekenen, de ontvangst van een pak kleeren of
een paar laarzen enz. erkennend, met den naam van zijn commando en
veldkornetschap erbij gevoegd. Onze artist had verbeeldingskracht
genoeg, om zich als tot »het commando van Generaal Joubert” behoorende
aantemelden. Het maakte effect, en het zaakje liep flink van stapel.
Inderdaad was onze Transvaalsche Washington ook de eenige authoriteit
waarop wij ons in dergelijke gevallen steeds beroepen konden, daar ik
de volgende kennisgeving van hem in mijn zak droeg:

                                      _Hoofdlager, 30 October 1899._

_Aan alle officieren, burgers en ambtenaren. Zij het mits dezen
kennelijk, dat de heer N. Hofmeyr met mijn verlof en toestemming de
verschillende lagers bezoekt en van een en ander merkwaardige
gebeurtenis aanteekening houdt._

                                                      P. J. JOUBERT.

Er vloeide een machtige stroom van kleederen en schoenen, uit Pretoria
en vooral uit Johannesburg naar de vele lagers. De Z. A. S. M. stoomde
op en af, door Britsch gebied en met Britsche kolen, waar zij dit
noodig had; maar het geroep bleef altoos: »Nog meer! Nog meer!” De
behoeften aan kleeren was onverzadigbaar. De groote winkels van
Johannesburg—vooral de verlatene—werden een na den ander geopend en
geledigd, op last der Regeeringscommissie van 't Commissariaat. Achter
valsche muren, onder valsche vloeren, boven het plafond en uit alle
mogelijke en onmogelijke bergplaatsen werden de goederen gehaald en
naar 't front gezonden. De heer Japie Cilliers, 't wakkere Hoofd der
Commissie in de goudstad groef er eens een 30,000 wollen hemden uit één
enkele schuilplek op! Alles stroomde naar de lagers, maar de lagers
hadden nooit genoeg. De Commissie werd radeloos. 't Was haar alsof zij
water in een mand droegen. 't Ging haar als de dochteren van Danaüs in
de onderwereld. Al de rivieren stroomden in de zee (van burgers), maar
de zee werd nimmer vol. Eindelijk vond men de lekkage uit: er waren
vele vroolijke kornuiten onder de burgers, die een rekbaar geweten er
op na hielden, en gedurig op verlof naar huis keerden met welbeladene
kleerenkoffers, die toevallig zeer leeg naar het front met hun eigenaars
telkenmale terugkeerden. Geen wonder dat de dam nooit vol liep: er waren
heel wat gaten in den wal. Voorwaar, menig dappere zoon des lands zal
het na den oorlog zeer moeilijk vinden, om weer hard te werken voor de
noodige contanten—voor broek en hemd, jas en stevels, kost en tabak.

Een paar aangename dagen werden door ons bij Majoor Wolmarans
doorgebracht. Hij was een onzer beste en knapste Artillerieofficiers.
Jong en sterk, zonder eenige _airs_ en inbeeldingen sliep hij op den
harden grond met zijne tentgenooten. Zonnig en gezellig van aard, werd
hij door allen bemind. Kalm en kloek in het hevigste vuur, werd hij door
onderofficieren en manschappen gerespecteerd en vertrouwd. Matig in
leefwijze, gematigd in taal, meester van zijn vak, schoon en welgevormd,
was hij een sieraad voor 't Artillerie-Corps der Zuid-Afrikaansche
Republiek. Veel hebben wij samen gesproken en besproken. De Majoor
had een helder en gezond inzicht in zake den grooten strijd, waarin
wij gewikkeld waren, en betreurde gedurig het gemis aan de noodige
samenwerking en solidariteit tusschen en onder onze burgers en
officieren. De toekomst was hem niet helder, omdat wij niet genoeg
_esprit de corps_ hadden.

Den langen kronkelenden weg naar den top van Bulwana hebben wij te paard
afgelegd. Het nam ons bijna een uur rijdens. Welk een werk voor onze
Artilleristen en burgers! Een groot span sterke ossen trok het groote
vestingkanon op dien hoogen berg. Daar er overvloed aan helder water
boven op was, kon Sir George White er gemakkelijk een onneembaar fort
opgebouwd hebben, vanwaar hij het belegeren der stad ten zeerste kon
belemmerd en onze communicaties met de Tugela bijna onmogelijk gemaakt
hebben.

Het uitzicht van Bulwana was verrassend ruim en schoon. Al de Engelsche
forten en Boerenposities waren duidelijk te zien, alsmede de stad en het
schijnbaar verlaten kamp er vlak boven liggend. De talrijke kronkelingen
van de Kliprivier konden wij met het oog gemakkelijk volgen en naar
het zuiden verhieven zich de hooge bergen en bergtoppen, die thans
zoo historisch geworden zijn, terwijl de reusachtige Drakensbergen
een prachtigen achtergrond voor de majestueuse schilderij vormden.

Naar Colenso ging het op een open »trolley” (rolwagen)! Er was geen
betere kans om daar te komen. De weg liep over steile bergpassen en
onze wielen waren _cadux_. Met een overjas en een paar blikjes vleesch
gewapend, sprongen wij op het stampende en hortende rijtuig, vrolijk als
schooljongens, die op een expeditie in het veld uit zijn. De weg—spreek
mij niet van een weg!—was niets anders dan het oude, lang vergetene,
ongebaande, ongebruikte pad der Voortrekkers, uit de dagen toen Natal
nog eene Republiek heette! Andries Pretorius, vader van den eersten
Transvaalschen President, heeft dat pad meer dan eens bereden. Maar dat
gebeurde in 1838 en 1840! Door de Kliprivier, die nog al lastig vol
kan worden, links voorbij Pieter's station, over Pieter's hoogte, door
Groblerskloof werden wij op ongenadige wijze geschommeld en gekneusd.
Later heeft de Z.A.S.M. een locomotief te Johannesburg uit elkaar
gehaald en tot aan Pieters vervoerd (geen kleine taak!), alwaar er een
goederentrein _minus_ machine door de Engelschen werd achtergelaten,
zoodat Sir George White uit zijn luchtballon op een dag met verbazing
een heele, levendige trein, door Natalsche kolen gedreven, van het
tweede spoorwegstation op den lijn van Ladysmith naar Colenso kon zien
stoomen! »_Hm_.... die domme Boeren.... zoo vuil en ongekamd ook.... met
hun vervl.... taal—wat drommel doen zij _daar_ nu weer?”—kon hij wel
dien dag tot zichzelven gezegd hebben. »Het was een aardig geval” voor
de belegerden: treinen dagelijks van het noorden tot dicht bij de stad
stoomend, en dan (gelijk sommige rivieren) verdwijnend ... en weer te
Pieters plotseling opdoemend—vol voedsel en ammunitie?

Voort gingen wij in de brandende zon. Het was een eindeloos gesukkel,
want we hadden er zes van de luiste muilen in een lui land te vinden
vóór het onbarmhartige rijtuig. Van Pietersstation af aan heeft elke
duim pads zijn eigen steen, of gat, of sloot. Het gedruisch van ons
wagentje was als dat van een pom-pom in een gevecht. Maar wat gaven
wij erom? Wij wilden Colenso en de Tugela zien! Wij kwamen de leêge
Onderbroekspruit (een naam om Quintilianus te doen verstommen!) veilig
door en reden verder tot aan het Artilleriekampje van Kapitein
Pretorius.

Binnen een uur zou de zon achter den horizon verdwijnen, maar wij waren
te ongeduldig, om daar voor den nacht te vertoeven. Naar de Tugela!
Naar de Tugela! wilden wij. De avontuurgeest had zich van ons meester
gemaakt en wij waren niet te keeren. Te voet ging het nu verder naar de
groote wagenbrug bij Colenso, een goed half uur loopens van het kampje,
om ergens in het ons onbekende Colenso een herberg voor den nacht te
zoeken. Als twee landloopers zagen we er uit. Wij wisten niets omtrent
het dorpje, waarheen wij gingen. Wij vroegen niets omtrent de positie
onzer buitenposten. Het onbekende, het onzekere, het vage verhoogde
slechts de pret.

Eindelijk zijn wij bij den breeden stroom, die er zoo statig en
onbekommerd henenvloeit, alsof er niets buitengewoons op zijne oevers
gaande was, alsof het treffendste drama van den ganschen oorlog—de
worsteling tusschen Buller en Botha—niet aan zijne zoomen zou opgevoerd
worden. Morgen zullen wij ons in de historische wateren baden, vanavond
moeten wij een herberg zoeken. Aan de overzijde der rivier kwamen een
paar Boeren ruiters ons tegen: zij waren op weg van Hlangwane-heuvel
naar hun lager. Uit een gesprek met hen bevonden wij, dat er een
Boerenvoorpost op genoemden heuvel was, maar geen enkele wacht te
Colenso of ergens anders ten zuiden der rivier. Daar Hlangwane nu in een
gelijke lijn met het Artilleriekamp van Kapitein Pretorius was, wegens
een groote noordwaarts uitschietende bocht in de rivier, waren wij wel
een mijl of drie nader aan de Engelsche voorposten dan onze medeburgers
op dien Kop gestationeerd. Dat was minder geruststellend dan interessant
voor ons, maar wij waren nu eenmaal zoo ver gekomen, dus—voorwaarts,
marsch!

Er kwam een vreemd gevoel in ons op, toen de ruiters ons »Goei'n Na'nd”
toeriepen. Wij waren alleen in een vreemd land, in een vijandig land.
Er mocht wat gebeuren vannacht in Colenso. En dan?—De coolies in het
dorpje staarden ons verbaasd aan, terwijl zij ons den weg naar het
station aanwezen, waar wij eene kamer hoopten te vinden. Het huis
van den chef was heel schoon van buiten, maar van binnen—zoo als
gewoonlijk—tamelijk gespeend op het punt van meubelen. Een dubbele
bedstede, zonder matras, kon ons echter voor éénen nacht wel dienen; in
de keuken maakten wij koffie (van de coolies gekocht), en met een paar
stukjes vleesch in de maag begaven wij ons ter ruste. Eene geur van
_jodoform_ vervulde het gansche huis, dat blijkbaar als hospitaal kort
te voren gediend had, en onze eetlust werd daardoor niet verbeterd.
Gelukkig hadden wij een fleschje eerste klas »Scotch” meegebracht, dat
veel kwaads bedekte—en 't was alles zoo romantisch, zoo nieuw, zoo
origineel, zoo avontuurlijk, dat....

»Maar! Als de Engelschen eens vannacht op ons afkwamen?”—opperde mijn
vriend. »Of als de Coolies het in den zin krijgen, om ons te komen
vermoorden?”

Ik _gevoelde_ mij inwendig alles behalve op mijn gemak, maar was mijn
Dundee- en Pepworth-les niet vergeten. Grootpraten is de helft der
Victorie! Dus:

»Gunst! man! bent je gek? Niemand zal ons vannacht plagen. Geloof mij.
_Ik_ verzeker het je.”

Alzoo bezwoer ik de booze geesten der verbeelding in mijn vriend en
(onder ons, lezer) in mijzelven. Wij keken tusschenbij, echter, zoo
ongemerkt door het venster onzer kamer, die direct naar het zuiden zag,
waar de Engelschen waren.

»Maar, veronderstel eens dat er gevaar komt”, vervolgde hij, »wat
zullen wij doen?”

»Al langs den spoorweg hard loopen en op de eene of andere wijze door de
rivier zien te komen. Dat 's het minste!”

Ik wist er niets vanaf, maar volgde het voorbeeld van alle goede
Generaals, die steeds veel meer gesteld zijn op den _moed_ hunner
troepen, dan—wel, laat mij het maar uitspreken—dan op de _waarheid_.
En waarom niet? Een goed Generaal wil den naderenden slag winnen,
niet waar? Wel, als de naakte waarheid den moed zijner manschappen zal
doen zinken, is de onderdrukking ervan dan niet de beste politiek
om te volgen? Kan een verstandige Generaal zijne manschappen in zijn
vertrouwen nemen? Moet hij niet soms de waarheid vermijden, om een
nederlaag te voorkomen? Ja, zijn er niet oogenblikken denkbaar, wanneer
een verhaal omtrent eene overwinning, _die bloot op de verbeelding
gegrond is_, noodzakelijk mocht zijn? We zeggen het niet: we vragen het
maar!

Wat is de mensch toch een zonderling wezen! Zoo groot en toch zoo klein.
De verbeelding, bijvoorbeeld, is een van de heerlijkste schatten zijns
geestes. Zonder verbeelding is godsdienst of kunst mogelijk, noch
begrijpelijk. Zonder verbeelding is de taal denkbaar, noch bruikbaar.
Diezelfde verbeeldingskracht, echter, maakt ons soms tot de grootste
lafaards en de ellendigste aller schepselen. De groote Napoleon kende
de onmetelijke macht der verbeelding. Welke edele rol liet _hij_ de
verbeelding onder zijne troepen niet spelen! »Uit niets” moet een goed
Commandant gedurig »eene wereld” scheppen. Zoo lang zijne manschappen
met een geest van geloof en moed bezield zijn—_al zijn al de feiten
tegen het behoud van zoodanigen geest_—kunnen zij wonderen van
dapperheid en volharding verrichten. Zoodra die geest verdwijnt
(al zijn de feiten ook er voor), valt zijn leger, bij den minsten
tegenstand, in duigen. Geen wonder dus, dat er in oorlogstijden allerlei
leugens—moedgevende, patriotische, schoone, bezielende leugens!—de
ronde doen. Geen wonder, dat er ook wel schijnoverwinningen gefabriceerd
worden om werkelijke zegepralen voor te bereiden. Het ὁι πολλοι, het
gewone volk, dat vecht, _moet_ van overwinningen en hoopvolle
gebeurtenissen hooren, anders verdwijnt de moed, de vechtgeest. Wat nu
gedaan, als er geen gunstige feiten zijn? Ze moeten uit niets getooverd
worden! 't Is pijnlijk, vernederend, onzedelijk, verachtelijk.... maar
gebeurt het niet overal en altoos, waar er met wisselend fortuin wordt
oorlog gevoerd? We vragen het maar: we zeggen het niet!

Met die filosofische paradoxen heb ik, echter, mijn vriend dien avond
niet lastig gevallen. Natuurlijk niet. Ook vraag ik den lezer, en
bij name alle deskundigen op krijgsgebied om verschooning voor deze
afwijking over zaken, die eigenlijk niet in mijn kader passen. Wat
verstaat een gewone burger, een leek op oorlogsgebied, van zulke diepe
dingen?

Wat er van ons dien nacht geworden is?—Wij werden wel degelijk
aangevallen! Onze bestormers waren geducht en hardnekkig ook. Hun getal
was legio. Ook waren zij geen bloote scheppingen der verbeelding, lezer.
O neen! Ze waren levende, koppige wezens, die ons geen rust gaven. Lang
hielden wij den strijd vol. Eindelijk moesten wij zwichten. De overmacht
was te groot, de strijd te ongelijk—even als het later met de Federalen
in 't algemeen het geval was. Moedeloos, verslagen, gedemoraliseerd, vol
puisten en pijnen, lagen wij er onder het bed op den harden vloer—ons
laatste wanhopige manoevre, die door een flank beweging van beide kanten
verijdeld werd—want geen sterveling kan het tegen de moskieten der
Tugela des zomers volhouden.

Wij sliepen niet. Wij spraken niet. Wij lagen er eenvoudig—elkeen zijn
eigen toorn, »zijn eigen rook—à la Thomas Carlyle—slikkend”.

Vroeg den volgenden morgen verlieten wij het onherbergzame huis, om de
groote spoorwegbrug, die pas door dynamiet vernield was, te zien en te
teekenen, en ook (_sotto voce_, lezer) om een weinig nader aan onze
menschen te zijn, want wij wisten niet wat er elk oogenblik mocht
gebeuren. Vandaar ging het langs de rivier op naar de wagenbrug, om er
een heerlijk bad te nemen, en toen retireerden wij naar de tent van
Kapitein Pretorius. Hij wordt als de »beste schutter” met het kanon
onder onze Artillerieofficieren gerekend. Wat hij onder schot krijgt is
»er bij”. Hij is onze »fancy shot”—zoo als Luit. Mike du Toit mij eens
zei. Schraal en slank van postuur, met fijn gesneden gelaatstrekken, en
een soort van franschen bokkebaard, ziet hij er nogal aristocratisch
uit. In den omgang is hij stil—toch aangenaam; een man van daden, niet
van woorden; steeds op den achtergrond staande, maar _nolens volens_ op
den voorgrond tredend. Zijn solied karakter, zijn moed en onmiskenbare
talenten wonnen hem spoedig de bewondering der burgers in 't algemeen en
het vertrouwen van Generaal Louis Botha in 't bijzonder. Zoek hem met
zijn onfeilbare vuurmonden steeds in de nabijheid van gemelden Generaal.
Destijds had hij er twee Creusot's en een Howitzer en Pom-pom onder
zijne zorg. Daar zat de jonge Transvaler, doodbedaard en kalm, met
ijzeren zenuwen, de geduchten Buller met zijn 30 Veldstukken en niet
minder dan 16 Scheepskanonnen bij de beroemde »rooikopjes” boven Colenso
aftewachten. Hoe Pretorius zijn werk op den 15den December verricht
heeft, is aan de gansche wereld bekend. Op dien dag, echter, was er ook
nog een Creusot veldkanon op onzen rechtervleugel en een tweede achter
ons centrum geplaatst, terwijl de onzichtbare Mausers eigenlijk den
bestormers het grootste kwaad aandeden.

Misschien is deze de plaats, om eens voor altoos te verklaren: dat al
dat praten over _vreemde officieren_ onder onze Artilleristen puur
onzin is. Wij hadden eenige Duitsche onderofficieren, zoo als de Tweede
Luitenants Groothaus en Oelofse bijvoorbeeld, maar die waren al jaren
vóór den strijd in onzen dienst, en zullen de laatsten zijn, om te
zeggen, dat zij onze Majoors en Kapiteins en Luitenants hebben leeren
schieten. Onze beste Artillerieofficieren waren ontegenzeggelijk geboren
Transvalers (uitgesloten Majoor Albrecht, die den Vrijstaat onschatbare
diensten bewezen heeft en bij »de twee Rivieren” vooral uitmuntend werk
deed). Kapitein Schiel heeft niets met de kanonnen te Elandslaagte
te doen gehad; de Villebois stond eenvoudig met bewondering bij Colenso
toe te kijken, hoe onze burgers en Artilleristen zich van hun
respectieve taken kweten; de heer Léon stelde slechts de Long Toms op
hun »platforms,” en zelfs Majoor Albrecht was ruim twintig jaar in den
Vrijstaatschen dienst, eer de ongelukkige oorlog begon. Al het schieten
met de kanonnen, overal en in elken slag, was het werk van de gewone,
bekende leden van de Artillerie Corps (meestal jonge boerenzoons) der
twee kleine Republieken. Er is zelfs iets ironisch in die bijtende
aanmerkingen in Engelsche bladen en boeken, omtrent de hulp door
Europeesche, vooral Duitsche en Fransche Artillerieofficieren aan
ons betoond. Hadden wij liever wat meer notitie van die Europeesche
deskundigen genomen! De Boer denkt temin van den zoo genaamde
deskundigen! Hunne raad werd zelden gevraagd, en, indien gegeven,
bitter weinig opgevolgd. _Tot ons schade en nadeel—zagen onze
Officieren die Europeanen gewoonlijk over het hoofd._

Gehoord hebbende dat mijn oude vrienden van het Ermelo-commando, op
onzen rechtervleugel aan de Tugela lagen, stapten wij daarheen in de
brandende hitte van dien zomerschen dag. 't Was eene wandeling van
goed drie kwart uur, maar wij werden beloond door volop kost en een
hartelijke ontvangst. Commandant Grobler gaf ons wat koffie en
beschuit—of wij niet honger dien dag hadden!—en de heer Tobias Smuts
was ons tot gastheer voor de weinige dagen, die wij daar mochten
doorbrengen.

Dienzelfden avond nog vond er een _impromptu_, publieke vergadering, in
het Ermelo-kamp plaats. Generaal Daniel Erasmus was van het Hoofdlager
bij Ladysmith met een telegram van Generaal Joubert—toen op een ziekbed
te Volksrust—overgekomen en Generaal Prinsloo vergezelde hem. Het
geschiedde alles bij het licht der sterren en zonder eenige formaliteit.
Men hoorde een geroep van: »Vergadering! Burgers!” en die lust had,
ging naar de plaats, waar er een klein klompje reeds bijeengekomen was.
Het klompje wies aan tot een vrij groot heir, en Generaal Erasmus nam
het woord. De voornaamste punten waarop de Commandant-Generaal in
zijn boodschap aan de burgers wees, waren: (_a_) de aanstelling van
mannen als de burgers Fourie en Tobias Smuts—die later beiden tot
Vecht-Generaals verhoogd werden—en andere geschikte burgers, ter
assistentie der Generaals in 't gevecht, en (_b_) de keuze van een
korporaal door elk klompje van vijfentwintig (min of meer) burgers van
elk veldkornetschap, die als voorman van die kleine afdeeling in den
strijd kon optreden. Alzoo werd de Boer allengskens wijzer, terwijl hij
oorlog voerde, en kwam er langzamerhand orde en regel onder onze losse
en onsamenhangende gelederen.

Generaal Prinsloo sprak ook een kort woord, dat nog al puntig en
krachtig klonk. Hij was een korte, breede, gezette man, min of meer van
hetzelfde postuur als Generaal Joubert en Generaal Cronjé—een typische
patriarchale »vader in Israël”, zeer vroom en uiterst eenvoudig. Hij had
echter noch het brein van een Joubert, noch het vuur van een Cronjé.
Niemand echter, zou in die eerste dagen zulk een pijnlijk aftreden van
't oorlogstooneel als te Fouriesburg (onzaliger nagedachtenisse!) in
_hem_ hebben tegemoet gezien!

De heer Tobias Smuts was in vele opzichten het tegenovergestelde van al
de andere Boerenofficieren. Hij was kort en daarbij schraal, klein en
fijngevormd; blond van kleur als Piet de Wet en voorzien van dezelfde
azuren oogen. Daarbij echter was hij een man, die een degelijke
opvoeding had genoten—te Stellenbosch en elders—en zich zeer goed
in beide, 't Hollandsch en 't Engelsch, kon uitdrukken. Aan zijne
persoonlijke dapperheid twijfelde niemand, aan zijne voorzichtigheid,
zijn beleid en zijne helderheid van geest nog minder; maar de
magnetische persoonlijkheid van Generaal Botha had hij niet. Uit zijne
pen hebben wij een verslag van het Colenso-gevecht ontvangen, dat later
in dit werk zal opgenomen worden. Van hem ontving ik ook een »Leven van
Washington” in 't Engelsch, dat ergens op den tocht om Estcourt werd
opgeraapt en mij en anderen later veel troost verschafte. De naam van
Generaal Louis Botha was toen reeds op aller lippen. Jong als hij
was (tusschen 35 en 40), werd hij door oud en jong bemind en geacht.
Ongelukkig vonden wij hem niet in zijne tent—zoowat een half uur
te paard van 't Ermelo-lager—toen wij hem den volgenden dag gingen
bezoeken. Hij was druk bezig persoonlijk het terrein te bezoeken en te
onderzoeken, en zich alzoo voor den grooten schok van het zuiden klaar
te maken. Sterk en gezond, werkte hij in die dagen reeds zooals weinige
Generaals het hem kon nadoen. Daar hij nog jong en onervaren was,
ging hij steeds met zijn oudere wapenbroeders te rade. Ootmoedig en
bescheiden van aard, raadpleegde hij mannen als Generaal Burger, Colonel
Trichard en Generaal Daniel Erasmus, in verband met de door ons op te
nemen stellingen te Colenso. Mogelijk is het aan dit ééne feit vooral
te wijten, dat hij zelfs door zijne medeofficieren geacht en bemind
werd. Alle jaloezie en naijver en achterdocht smolten weg voor zijn
hartelijke, nederige, eerbiedige houding jegens zijn medegeneraals.
Generaal Botha heeft wonderen in den oorlog verricht: dit laatste is,
onzes erachtens, niet het kleinste!

Ver naar het zuiden, rechts van Frère-station kon men in die eerste
dagen van December met een goed _Zeiss_ veldkijker de heuvelen zien,
waar Generaal Buller zijne legertrossen verzamelde. De tijd om deze
concentratie van troepen te beletten, door de communicatie met de
zee aftesnijden, was voorbij. Met vastberadenheid en moed wachtte
de Boer toen den naderenden storm af. Zijn talent voor wachten en
zelfverdediging was altoos zijn sterke zij: aan de oevers der Tugela zou
dat weêr schitterend bevestigd worden. Onze verkenners kropen 's nachts
tot na aan het vijandelijke kamp (Kapitein Ricciardi bijvoorbeeld,
een dappere Italiaan, die door Generaal Botha zeer geprezen werd),
en waren van oordeel, dat het nog eenige weken kon duren, eer er een
slag te Colenso zou plaats vinden. Dit was ongelukkig voor de twee
landloopers, om redenen die hier niet behoeven genoemd te worden, van
het Tugela-tooneel moesten verdwijnen naar Pretoria, om vandaar een
nieuwe expeditie naar Magersfontein te ondernemen.

Toen wij met leedwezen onze vrienden aldaar verlieten, waren er reeds
eenige duizenden kloeke burgers vergaderd. Generaal Andries Cronjé
(Winburg) hield ver naar het westen voorbij Trichardsdrift de wacht
op ons uitersten rechtervleugel, en dicht bij de Ermeloërs zagen wij
de lagers van Standerton, Vrijheid en Wakkerstroom; terwijl die van
Krugersdorp, Heidelberg, Zoutpansberg, en de Swazieland Politie in de
richting van den spoorweg zich uitspreidden. De tenten blonken er in de
zon bij honderdtallen—in die dagen had men reeds de tenten, te Dundee
genomen, in gebruik, alsook anderen uit Pretoria en Johannesburg
verzonden;—de zware wagens kwamen met een geweldig geruisch over het
oude bergpad aanrollen—een duidelijk teeken van het zelfvertrouwen,
dat er toen reeds in onze gelederen heerschte: een zelfvertrouwen, dat
slechts de keerzijde van vertrouwen op God bij de meesten was.



XXIII

De »Platte Rand”


Van de Tugela naar den zoogenaamden Platrand ging het te voet. Per spoor
waren wij Natal binnengekomen; per rijwiel zetten wij de reis voort;
later ging het in een rolwagentje; thans volgden wij het voorbeeld der
Duitsche studenten. Met Mauser-pistool en overjas over den schouder
geworpen en een paar blikjes vleesch in den zak, verlieten wij de Tugela
vroeg op een morgen. Wij bekommerden ons over geen pad, maar peilden
recht uit in de richting van zekere hooge kopjes, die wij op onze reis
naar Colenso langs den weg hadden opgemerkt. Het waren niets minder dan
de beroemde Pieter's hoogten, die wij in 't oog hielden. Het geval
wilde, dat Commandant Christiaan Botha, broeder van Generaal Louis
Botha, de laatste man was, wien wij de hand bij de Tugela-posities
drukten. Hij stond er dicht bij zijn lager (Zoutpansberg Politie), dat
wij voorbij moesten. In postuur en gelaatstrekken gelijkt hij veel op
zijn bekenden broeder. Later werd hij tot Vecht-Generaal verkozen en
toen Buller tot aan Laing's Nek was doorgedrongen, tegen het einde van
Mei 1900, was »Chris” Botha de eenig overgeblevene Boeren-Generaal in
Natal, die hem met een paar duizend moedelooze burgers den weg trachtte
te versperren. Vriendelijk, hartelijk en opgeruimd, groette hij ons
dien vroegen morgen en dapper gedroegen hij en zijne mannen zich in het
Colenso-gevecht.

Het was geen gemakkelijke taak, de steile hellingen van Pieter's hoogten
te beklimmen. De hitte was ook bijzonder sterk en het kostte ons menige
zweetdroppel. Wij wisten toen natuurlijk niet, dat die hoogten de
laatste stellingen onzer burgers in hun geweldigen strijd tegen Buller
zouden uitmaken, en dat er meer bloeddruppelen daar dan op eenige
plaats in Natal, behalve op Spionkop zouden vallen.

Op den namiddag van 23 Februari 1900 zouden eenige Iersche regimenten
twee maal alle krachten inspannen, om deze hoogten in te nemen, maar
telkenmale met groot verlies teruggeslingerd worden. Veel, veel bloeds
werd er daar verspild. Volgens Winston Churchill, die bij Buller was,
zijn er niet minder dan 2 Kolonels, 3 Majoors, 20 andere officieren
en 600 man op dien éénen namiddag daar gedood of gewond! Ook de onzen
hebben er zwaar geleden. Ongelukkig kunnen wij geen cijfers opnoemen.
Hoort ook hoe Conan Doyle zich over dit gevecht uitlaat:

»'t Was een uitermate brillante aanval tegen een uitermate standvastige
verdediging, want de Boeren vochten nooit beter, dan zij dien dag deden.
Onder een verpletterend kanonvuur, zooals geen levende schepsels ooit
hebben doorgemaakt, stonden zij pal en ferm, snel en juist op de Ieren
schietend. De Inniskillings waggelden, sprongen voorwaarts, waggelden
nogmaals, werden door afdeelingen van de Dublins en Connaughts gesteund,
snelden weer voorwaarts, waggelden nogeens en—werden nu eindelijk
opgelost in brokjes en reepjes, die haastig terugliepen, om schuiling te
zoeken. Nooit op deze aarde is er eene terugwijking geweest, waarover
de overgeblevenen zich minder behoefden te schamen. Zij hadden tot het
uiterste toe volhard. Menschelijke kracht kon niet meer verduren. Eere
aan hen, en eere ook den dapperen Hollandschen (Afrikaanders), die zulk
een hevigen aanval hebben getrotseerd. Vandaag voor hen, morgen voor
ons—maar het past een soldaat den God des oorlogs voor waardige
vijanden te danken!”

Hier op dezen heuvel viel de vroolijke, dappere Jan Luttig van Pretoria,
een oud-leerling van 't Victoria College te Stellenbosch en jaren
lang een trouwe ambtenaar der Zuid-Afrikaansche Republiek. Toen zijn
aangenomen Staat in gevaar kwam, was hij een van de eersten, om het
geweer in de vuist te nemen. Bij het opblazen van den Howitzer op
Surprise Hill door de Engelschen, in den nacht van 12 December, had hij
een nauwe ontkoming en onderscheidde hij zich op bijzondere wijze.

»Vier Engelschmans kregen Jan Luttig beet”, schreef een zoon van den
heer F. W. Reitz, die zich ook aldaar zeer flink gedroeg,—» zij sloegen
hem op 't hoofd met hun geweren en staken hem in den buik met een
bajonet. Hij greep er twee hunner bij de keel en schreeuwde: »Help
kerels”! Zijn naaste buren schoten er twee en de andere twee gingen
er van door”. Bij deze gelegenheid sneuvelden ook de flinke Johnnie
Niemeyer en Desiré de Villiers, van Pretoria. Jan Luttig keerde terug
naar Ladysmith, na zijne wonden genezen waren, en als vrijwilliger zien
wij hem te Pieter's vechten en helaas! sneuvelen.

»Geestige, grappige vriend! uw grafheuvel is ons niet bekend, maar uw
naam is voor duizenden in Zuid-Afrika onsterfelijk. Rust in vrede!”

Welk een ontzettende kanonnen-symphonie zou er gedurende de laatste,
donkere dagen van Februari—juist nu Generaal Cronjé zich had
overgegeven!—alhier gehoord worden. De breede vlakte aan den voet
der hoogten, van hier tot ver bij Bulwana, is betrekkelijk open en
effen, bij uitnemendheid voor een flankbeweging op onzen linkervleugel
geschikt. Zulks geschiedde dan ook, eer Buller de Pietershoogten in
bezit kon krijgen. Gemakkelijk kon hij met zijn scheepskanonnen tot over
de Kliprivier schieten, want de hooge en gewichtige Hlangwane was in
zijn bezit geraakt. Men verhaalde ons later, dat de lyddiet-bommen het
werkvolk aan den reusachtigen dam in de rivier op de vlucht sloegen.
»Duizenden zakken zands, minstens 40 voet hoog boven de oppervlakte der
wateren en zoo wat 70 tot 80 voet wijd over de rivier gestapeld”—zegt
Lord Rosslyn in zijn werk »Twice Captured”—»waren het middel, waardoor
men het grootste deel eener brug over de Kliprivier bouwde. 't Was
een wonderwerk!” Het doel ervan was, om de Engelschen uit hunne
schuilhoeken in de rivierwallen enz. te verjagen. Evenals menig
ander groot en kostbaar werk in oorlogstijden, bleek het een totale
mislukking—een Sisyphus arbeid—te zijn. Even als het beleg van
Ladysmith, moest ook dat reuzenwerk gestaakt en opgegeven worden.
Toornig en brullend verliet Long Tom No. II zijn hooge stelling op
Bulwana's kruin in het holle van een donkeren nacht, terwijl de
electrische zoeklichten en gevaarlijke scheepskanonnen van Ladysmith
op Majoor Wolmarans en zijn trouwe trawanten speelden. Ook die arbeid
was tevergeefs. Al de moeite en het lijden en de offers waren op
niets uitgeloopen. O! welk een treurige nacht voor onze Generaals,
toen zij, na Ladysmith 118 dagen te hebben ingesloten, de stad in
der haast moesten verlaten. Waar was onze Frederik Hendrik—onze
»Stedenbedwinger?”

Eén ding kon die ramp hebben voorkomen: de inneming van den Platrand.
Dat wist elkeen. Daarvoor ijverde onze Staatsprocureur en de Villebois
en ook andere mannen van invloed en energie, totdat het eindelijk, op 6
Januari 1900, zoo ver kwam—dat wij den Rand _bijna_ innamen. Bijna,
maar nog niet. Bijna.... dus geheel en al niet!

Wij stapten van Pieter's naar het lager der Duitschers (ongeveer 100
man), dat het naast aan den Platrand lag, omdat wij vermoedden, dat er
vroeger of later wat groots aldaar zou gebeuren. Wij wilden in elk geval
het terrein goed in oogenschouw nemen en ook den sterken, drie mijl
langen heuvel schetsen. Wederom ging het zonder wegwijzer of gids. Wij
liepen eenvoudig voort in de richting van den Platten Rand, in de hoop
er wel vroeger of later te zullen aanlanden. Een paar Kaffers werden
op weg door ons aangetroffen, die ons van eenige hulp waren, toen wij
verdwaald raakten. Zij konden ons tenminste met den vinger wijzen in de
richting, waar er Boerenlagers waren. Treffend was het ons een ploeg op
een stuk land door een os te zien trekken, onder toezicht van een paar
Kaffers. Nuttige arbeid te midden van een onnoodigen, verwoestenden
oorlog: landbouw tusschen gewapende legers! Zola heeft iets dergelijks
lang voor ons in de omgeving van Sedan met het oog der verbeelding
gezien, zooals de lezers van zijn »Débâcle” zich herinneren zullen.
Geheel en al uitgeput kwamen wij tegen één uur dien dag bij de gastvrije
tenten der Duitschers aan. De afstand van de Tugela naar het Duitsche
lager wordt op twaalf of dertien mijl geschat, maar wij kenden den
korsten weg niet en liepen eenvoudig »achter onzen neus aan”, zoo als
men het noemt. Commandant von Quitzow en zijn opvolger Commandant Krantz
behandelden ons beiden zeer vriendelijk. Wij waren hongerig, en wij
kregen overvloedig te eten; dorstig, en men gaf ons genoeg te drinken.
Een paar flesschen Duitsch bier, die wij met den heer Schmitz-Dumont in
diens tent ontkurkt hebben, bleven ons in aangename herinnering, vooral
toen de treurmare tot ons te Magersfontein de volgende maand doordrong:
dat ook hij te Spionkop gevallen was! Luitenant Groothaus deelde zijn
tent met mij en dikwijls bespraken wij de toestanden om Ladysmith met
elkaar. Hij liet zich natuurlijk sterk uit over het fiasco, in een
vroeger hoofdstuk beschreven, en ging met ons zoo na als mogelijk aan
de Britsche posities, om ons het een en ander duidelijk te doen zien.

Het was, terwijl wij door onze veldkijkers de menigte forten en fortjes,
sangars en schansen te Caesar's Kamp en Wagen Heuvel bekeken en
bespraken, dat het Engelsche kanon van den Heuvel een paar schoten in
onze richting loste. Geen seconde verliep er, naar het mij toescheen,
tusschen het dubbele geluid, in zulke gevallen zoo duidelijk hoorbaar:
het eerste wanneer de bom het kanon ontglipt, het tweede, wanneer hij in
uwe nabijheid tegen den grond ontploft. 't Was mij alsof een geweldige
Pom-pom twee harde schoten afvuurde. Zóó dicht bij de Engelsche
verdedigingslijn, als wij daar waren, bevonden wij ons slechts bij de
voorste posities der Pretoria-stedelingen, recht noord van de stad; maar
daar was geen grof geschut op »Observation Hill”, of wat het Engelsche
fort ook heeten moge. Er is trouwens ook slechts een breede, vruchtbare
vallei, waarin de prachtige boerenplaats van den heer Willem Bester Sr.
gelegen is, tusschen ons en Caesar's Kamp. Het woonhuis en de kraalmuren
en landerijen van mijn ouden vriend, den heer Bester voornoemd, konden
wij duidelijk onderscheiden. Twintig jaar geleden had ik het genot eene
aangename muzikale week, onder datzelfde gastvrije dak door te brengen:
thans is het huis verlaten en vliegen er Engelsche en Transvaalsche
bommen en kogels over de plaats henen. Cachet's »Worstelstrijd der
Transvalers” las ik voor het eerst daar in dat huis: thans zag ik een
nieuwen, oneindig grooteren Worstelstrijd voor Vrijheid met eigen oogen.
De eerste strijd bracht geen volkomene vrijheid: wat zou de tweede
opleveren?

_Apropos_: een onzer slachtossen, ver achter ons weidend, werd in 't
been dien dag door het kanon getroffen.

Laat ons het oog van deze hoogte wat rond werpen: links van ons, daar
onder dien hoogen kop, eenige mijlen van het Duitsche Kamp, is er
een lager. 't Is dat der Harrismithers onder hun dapperen Commandant
Cornelis de Villiers. Als jongeling, hoewel Vrijstater, nam hij aan de
bestorming van Majuba deel. Als grijsaard, hoewel nog in de volle kracht
zijns levens, zal hij aan een veel grootere onderneming op 6 Januari het
leven wagen. Boven op den top van de hoogte, bij zijn kamp, is er een
Boerenfort, waarin Long Tom No. 3 bij zijne aankomst geplaatst werd.
Spoedig echter, moest hij die gevaarlijke positie ontruimen, daar de
lyddietbommen het hem te lastig maakten. Aan de Tugela, echter, en bij
name in het gevecht tusschen de Pont- en Molendriften (Buller's _derde_
poging om door te breken), kreeg onze teleurgestelde Creusot zijne kans
om wraak te nemen. »Maar deze is een andere storie”—zoo als Kipling het
uitdrukt. Verder treffen wij de Winburgers, Heilbronners en een deel der
Kroonstadters aan, die allen tezamen met de Harrismithers op 6 Januari
de westelijke punt van den Platten Rand (Waggon Hill) zullen bestormen.

Rechts van ons zijn er de Vrijheid- en Utrecht-lagers, die, met
vrijwilligers uit de Pretoria stedelingen, de Heidelbergers en de
Lijdensburgers, de oostpunt (Caesar's Kamp) zullen bestoken.

Dat was een gevecht, zooals de oorlog er maar weinige heeft opgeleverd!
Van 4 uur in den vroegen morgen tot den avond duurde het onafgebroken
voort. De Vrijstaters verwierven zich grooten roem in den aanval en
verloren eenige voorname mannen zooals Veldkornet J. C. Cilliers van
Heilbron. De Transvalers hadden echter, volgens Conan Doyle, veel betere
versterkte posities tegenover zich dan de Vrijstaters. Gevolgelijk
kregen zij het wat zwaarder en verlieten zij het slagveld het eerst.
Long Tom No. 1 kon dien dag ongelukkig niet helpen, daar Generaal Hunter
hem en zijn zijmaat, den Howitzer, in den nacht van 9 December op Gun
Hill had vernield. Ook hij echter kreeg zijn _revanche_ te Kimberley,
waar hij onverwachts weer, als een Fenix uit de assche, te Kamfer's Dam
verrees. Van Bulwana's hoogen top deed Majoor Wolmarans wat hij kon met
Long Tom No. 2, om de twee Engelsche batterijen, die de verdediging
steunden, in haar werk te belemmeren. Volgens alle rapporten ging het er
woest en bloedig toe op den Heuvel op dien onvergetelijken dag. De
Boeren vermeesterden de helft des Heuvels; maar de Britten klemden zich
aan de andere helft zoo geducht vast, dat zij er niet van af te krijgen
waren.—»Hadden zij, zooals in de oude Majubatijden (schrijft Conan
Doyle) gevochten,—_en masse_ in gelid, bij hoopen en klompen schietend,
en zich overal aan de kogels der Boeren blootstellend—zij zouden in een
uur tijds van den Heuvel zijn afgeveegd.” De Brit had echter, ook al
oorlogende, oorlog leeren voeren! Van den Boer nam hij de kunst van
schuiling te zoeken en ook te vinden en te gebruiken over. Ook kregen de
verdedigers veel geregelder en beter en meer dan wij, de zoo noodige
versterking, die in zulke harde gevechten zoo onmisbaar zijn. In dat
opzicht viel er heel wat onzerzijds te klagen—vernam ik uit goede
bronnen. De samenwerking was nog niet, wat zij behoorde te zijn! En toch
is de Platrand dien dag bijna voor de Engelschen verloren. Meer dan eens
trilde het lot van Ladysmith op 6 Januari in de weegschaal. Getuige een
heliogram als dit, bijvoorbeeld, uit Ladysmith naar Buller verzonden:
»The attack received. Very hard pressed.” O! het was ongetwijfeld ook
voor den vijand een zware en bijna wanhopige worsteling. Het lot van de
stad stond op het spel. De val van Ladysmith zou noodwendig—volgens
deskundigen—op de inneming van den Platten Rand zijn gevolgd. En
dan?—Welk eene verandering had de oorlogsgeschiedenis niet mogelijk
ondergaan? Maar genoeg: het is niet gebeurd. De Brit vocht met moed en
de taaie Boer moest den strijd opgeven en den sleutel tot Ladysmith voor
altoos uit zijne bebloede hand laten vallen.

Opmerkelijk is het, dat tegen 4 uur in den namiddag er een geweldige
donderstorm, evenals te Elandslaagte, op de vechtenden losbrak. De
watervloed kon echter het bloedbad niet dempen. De Homerische strijd
duurde voort totdat de duisternis de aarde bedekte en de Federalen op
alle punten de wijk namen, ruim honderd dooden op 't veld latend.

Op Spionkop, geen drie weken later, zou het beter voor ons afloopen: De
Boer wordt wel ontmoedigd, maar zijn moed herleeft ook spoedig weer. Er
is pit, er is ruggegraat in hem; hij kan volharden met eene volharding,
die men zelden onder de meer beschaafde volkeren aantreft. Wij spreken
natuurlijk van het beste deel der Transvalers en Vrijstaters,—dat deel,
dat de onafhankelijkheid van land en volk liever had dan goud en gemak,
huis en akker, vrouw en kind, ja dan het leven zelf.

Toen de Harrismithers in den nacht den geduchten rand beklauterden, was
hun leeraar, Ds. J. D. Kestell, in hun midden. Hij ging meê, niet om te
vechten, maar om de gewonden te verplegen en de stervenden te troosten.
Tot bij de Engelsche _sangars_, die door onze mannen stormenderhand
werden ingenomen, volgde hij zijne gemeenteleden. Lezer! zijn geval
is typisch. Zoo waren er meer Hollandsche predikanten in den oorlog.
Hij is geene uitzondering op den regel: hij is één uit velen. Ik noem
geene namen, omdat hun getal te groot is. Groot is de achting, die de
Hollandsche Afrikaander zijn leeraar toedraagt; de oorlog heeft bewezen,
dat de meeste predikanten die achting ten volle waardig zijn. Heb ik ze
niet in regen, koude en zomerhitte bij de commando's aangetroffen? Waren
zij niet steeds vol ijver en liefde voor hun zwaar geteisterd volk?
Spraken zij niet altoos woorden van bemoediging en hoop en troost? De
eeuwigheid alleen zal openbaarmaken, hoe diep en innig en hartelijk
de band tusschen vele Hollandsche leeraren en hunne gemeenteleden op
commando geweest is, en hoe veel de arbeid en 't voorbeeld dier trouwe
herders hebben bijgedragen, om de burgers de wonderen van dapperheid en
volharding te doen verrichten, welke de wereld verbaasd hebben. Enkelen
gingen met 't geweer op den schouder; de meesten waren ongewapend; allen
waren echte patriotten en geestelijke leidslieden. Zij waren één met hun
volk: zij droegen de lasten en de belangen huns volks op 't hart, ja in
hun lichaam, het voorbeeld van een Jesaja en Jeremia, en Esra en Nehemia
volgend.

»Maar”—vraagt iemand—»wat heeft dit nu met den loop des oorlogs te
doen”? Veel mijn vriend, ontzaggelijk veel. De godsdienstoefeningen, de
krachtige preken, het voorbeeld, de geestdrift, de invloed der leeraren
werkten zeer heilzaam op het karakter der burgers en de algemeene tucht
en discipline der lagers. De meerderheid der Afrikaners hebben een
teeder hart voor den godsdienst. Zij gelooven nog in den Bijbel.
Zij respecteeren den Evangeliedienaar. Het kon niet anders, of de
tegenwoordigheid van zulke flinke mannen moest als een zuurdeesem
de commando's van ontaarding, achteruitgang en demoralisatie helpen
bewaren. De Boeren bleven alzoo zichzelven gelijk en getrouw.

De meeste burgers waren eenvoudig, ongeletterd, bijna kinderlijk van
aard. Hooge sentimenten, fijne gevoelens, eerzucht, hoogmoed en wat dies
meer zij hadden niet zoo veel vat op hun gemoed als de godsdienst had.
Of beter gezegd, de godsdienst was het kanaal, waardoor het hooge en het
edele hen bereikten. Ze zagen Gods wil in alles: in hun verleden, hunne
geschiedenis, hun nationaliteitsgevoel, hunnen vrijheidszin, hunnen
oorlog. Niets was voor de meesten hunner toevallig; alles kwam van
Boven. Natuurlijk was er ook geveinsdheid en bijgeloof onder de Boeren,
zooals onder elk volk, waar de godsdienst algemeen geëerd en gevierd
wordt. Maar het feit blijft: dat de Boeren, als volk, vroom en biddend
zijn. Zij gingen dus ten strijde als Cromwell's »Ironsides” en Gustav
Adolfs regimenten. Hunne predikanten waren hun een zichtbaar teeken van
Gods nabijheid en hulp en steun. Elk verlies, elke nederlaag was hun
slechts ter loutering en reiniging, en dus ter voorbereiding voor groote
daden in de toekomst gezonden. Vandaar hunne taaie hardnekkigheid, hun'
moed na moedeloosheid, hunne hoop na wanhoop, hunne volharding tot het
bitter einde toe. Zij geloofden letterlijk:

    »Er reikt van den Hemel onzichtbaar een Hand,
      Om 't lot van de menschen te meten.”



XXIV

Een Schitterende Week


In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, hoe donker het voor de
Republikeinen tegen het einde van November uitzag. Zij hadden hunne
eenige kans, om den toevoer van versche troepen naar hunne grenzen
aftesnijden, laten voorbij gaan. Zij waren te langzaam in hunne
bewegingen, anders konden zij de Britsche hulptroepen bij de zee reeds
den weg versperd hebben. De spoorwegen door de twee Koloniën konden zij
in bezit genomen, en alzoo het oorlogstooneel, voor jaren althans, van
hunne landpalen verplaatst hebben. Dit werd echter niet gedaan, alhoewel
het onverwachte ultimatum ongetwijfeld daartoe de gelegenheid gaf. Het
ontbrak hun in die dagen aan den noodigen moed, om het initiatief op
zulk een groote schaal te nemen. Zij vreesden het onbekende te zeer. Zij
bleven om Kimberley en Ladysmith hangen, alsof er geen groote operaties
mogelijk waren, eer die steden veroverd waren. Wat mannen als Rechter
Hertzog en Commandant Kritzinger later met eenige honderden waagden, zou
niemand met even zoo vele duizenden in de eerste weken des oorlogs
ondernomen hebben. Alzoo wonnen de Engelschen het ééne noodige: Tijd.
Generaal Buller kwam en ging met zijne hoofdmacht naar de Tugela; Lord
Methuen rukte op Kimberley aan; Belmont en Graspan liepen slecht voor
ons af; Generaal Joubert keerde teleurgesteld van de Mooirivier naar
Colenso terug, en eene vlaag van moedeloosheid en somberheid greep de
stoutste harten aan.

Mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé gingen Lord Methuen,
echter, onverschrokken in den weg staan, en Generaal Botha nam vroolijk
de wacht op de Tugela onder zijne zorg. Het bloedig en lang gevecht
te Modderrivier toonde duidelijk aan, dat de Boer geenszins den moed
verloren had. Het beleid van een de la Rey wekte vertrouwen op; de
bloote naam van een Cronjé bracht wonderen te weeg. Nieuwe burgers
stroomden naar Cronjé's vaandelen te Magersfontein, en de moed, het
_moraal_, de vastberadenheid der Federalen werd bij den dag beter en
sterker.

Op de hoogten bij de Stormberg Junctie stond commandant Olivier met een
commando Vrijstaters en Koloniale rebellen (onder Commandant Swanepoel)
de komst van Generaal Gatacre van het zuiden aftewachten.

Op alle punten, dus, waren de Boeren tot hun aloude tactiek
teruggekeerd: zij stonden namelijk den vijand in posities, door
henzelven uitgezocht, aftewachten; zij namen een zuiver defensieve
houding aan. Van ouds af aan waren zij in de kunst van zelfverdediging
geoefend en bedreven. Tegen Moselekatze en Dingaan hadden zij in 1836 en
1838 reeds hunne kracht in deze getoond. 't Was hun eigenlijk element.
Vandaar dat het hun zoo zwaar viel, om van die vastgewortelde methode
aftewijken, totdat jongere en geheel nieuwe Leiders ze later daarin
voorgingen.

Niemand wist, echter, dat de Boer zulk een meester op defensief
gebied was, als de onvergetelijke week, die met 10 December aanving,
openbaarde. Op Laing's Nek had de Engelschman er een klein proefje van
gehad; thans zou hij de volle maat ervan drinken. De »verachte, domme,
ongeleerde” Boer gaf Generaal Gatacre op Zondagmorgen, den 10den
December 1899, een _Stormberg_-nederlaag ter gedachtenis—den dag daarop
kreeg Lord Methuen een _Magersfontein_-beker te drinken—en op Vrijdag,
15 December, verloor Generaal Buller met zijn 21,000 man, 30 veldstukken
en 16 zware scheepskanonnen niet slechts den slag, maar ook tien
kanonnen te _Colenso_!

    De gansche wereld stond verbaasd!
    Engeland verstomde!
    De Boer was vereeuwigd!

Het kan zijn, dat een Europeaan over eenige eeuwen te Pretoria of
Bloemfontein zal staan—God verhoede het!—en zijn reisgezel aldus mag
toespreken:

»Hier hebben wij een der regeeringszetels van een uitgestorven volk:
het volk der Boeren. Ze waren een eenvoudig en ongeletterd volk, zeer
godsdienstig, zeer gehecht aan hun land, hartstochtelijk verkleefd aan
hunne onafhankelijkheid en vrijheid. De grootste en rijkste goudmijnen
der wereld werden, ongelukkig voor dat volk van boeren binnen hunne
landpalen ontdekt. Een stroom van vreemdelingen vloeide hun land binnen.
De meesten dezer waren Engelschen, en er bestond reeds lang tevoren eene
wrijving tusschen Boer en Brit in Zuid-Afrika. Geen wonder, dus, dat het
nieuwe en het oude element der bevolking het op den duur met elkander
niet vinden konden. Zij wantrouwden elkaar! Het kwam later tot een
samenzwering tegen de Boeren, waaruit de verradelijke inval van zekeren
Jameson geboren werd. De spanning werd daardoor grooter dan immer te
voren. Eindelijk ging de Imperiale Engelsche Regeering zich met de
Uitlander-kwestie bemoeien, en.... de groote Oorlog ontstond, die den
Boer zijn land, zijne onafhankelijkheid en later ook zijn volksbestaan
kostte”..... Maar na een korte pauze, zal de denkbeeldige spreker er
gewis ook dit bijvoegen:—

»Zij waren een dapper volk, die Boeren! Lang en hardnekkig hielden
zij het tegen de overmacht van het Britsche Rijk vol. In ééne week
versloegen zij drie Britsche legers: te _Stormberg_, _Magersfontein_ en
_Colenso_! Nooit werden de Britsche wapenen zóó vernederd, als door die
eenvoudige veeboeren. Zelden, indien ooit, heeft de wereld zulk eene
volharding tot het bittere einde toe, zulk een edelen strijd voor de
vrijheid aanschouwd. Al zijn de Boeren ook als een apart en zelfstandig
volk van het wereldtooneel verdwenen, hunne naam is en blijft
onsterfelijk.”

Wat ook de uitslag van den langen strijd zij, de burgers der twee
Republieken van Zuid-Afrika kunnen den Engelschman fier in 't aangezicht
zien. 't Is eene eer een Transvaler of Vrijstater te zijn, of te zijn
geweest. Geen Hollandsche Afrikaner, die zelfrespect heeft, zal zich
ooit kunnen schamen, dat het bloed der Boeren hem in de aderen vloeit.

En toch.... en toch.... is het uiterst jammer, dat deze overwinningen
niet op een ander vreemd volk, dat onze kusten kwam aanvallen, door Boer
en Brit te zamen behaald zijn. De Engelsche en Hollandsche elementen in
Zuid-Afrika moeten te zamen één groot en sterk volk vormen, zal er iets
van ons land terecht komen. Te zamen moeten wij leven en werken, eten
en drinken, muziek en geschiedenis maken. Wederkeerige haat spelt en
voorspelt slechts onheil, achteruitgang en ellende op elk gebied. Och!
dat wij liever schouder aan schouder, zij aan zij, hand aan hand tegen
een vreemde mogendheid hadden gestreden! Dan waren wij in den warmen
gloed des oorlogs tot één patriotisch geheel samengesmolten. Geen
Slachtersnek of Majuba, geen Jameson-inval of Kieswet zou ons van
elkander hebben kunnen scheiden, indien wij gezamenlijk een vreemden
indringer van onzen dierbaren, nationalen bodem geweerd hadden.

Die hoop is, echter, nu verijdeld. Van verzoening, samenwerking,
wederkeerige achting tusschen de twee groote blanke rassen van onzen
zuidhoek is er thans nauwelijks sprake. De hel dreigt dagelijks den
hemel uit ons schoon maar ongelukkig land te verdringen.

Ziet! toen Sir George White in den trein te Durban stapte, op weg naar
Ladysmith, riep een opgewondene schare hem toe: »Remember Majuba!” Dit
wordt ons door Creswicke in zijn uitgebreid werk over den oorlog met
blijkbaar welgevallen medegedeeld. _Nu_ hebben de lieve dames en
heeren—wij noemen de dames vooraan, niet slechts beleefdheidshalve,
maar omdat zij altoos in zulke zaken boven de heeren uitmunten—van
Natal een »tweede Majuba” te betreuren. 't Is wel jammer voor hen, maar
er is niets aan te doen. Het feit blijft. Der geschiedenis kan men niet
_sh-t-t-t_ toeroepen. Eene daadzaak kan niet gearresteerd en levenslang
verbannen worden!

Toen Generaal Buller voor de Residentie van den Gouverneur te Kaapstad
afstapte, weerklonk het »Avenge Majuba! Avenge Majuba!” uit duizenden
kelen. Dat vertelt dezelfde Engelsche schrijver ons, zonder eenige
blijken van afkeuring. Mogelijk, gilde hij mee—als een echte »loyale”
_van de twintigste eeuw_. Welnu, die goede lieden van de Kaapstad kregen
een _Colenso_ en _Magersfontein_ in ééne week, om te herkauwen en te
wreken.

De Boeren zijn ook geen Engelen—evenmin als zij Engelschen zijn. Wij
hebben meer dan een—van de Britsche troepen als »die vuil natie” of
»die vuil goed”, of »die verd...e rooinekke” hooren spreken, en ook
andere ronde, Homerische uitdrukkingen hooren bezigen. Nooit echter
hebben wij een geroep om wraak, als door Creswicke te boek gesteld, in
de Republieken gehoord, of van zoo iets vernomen. Hunne nederlagen,
zoowel als hunne overwinningen, werden bijna stilzwijgend ontvangen!
Zij zijn phlegmatische, kalme, ingetogene menschen, in den regel;
hunne zenuwen worden niet door het lezen van sensatiewekkende romans
en nieuwsbladen en »penny weeklies” geprikkeld en verzwakt; zij houden
niet van luidruchtige vertooningen, van fakkeloptochten, straatrumoeren,
klokkengelui en vlagwaaierij. Zelfs na Colenso was Pretoria dood stil!
Er was geen uitbundig gejuich en feestvreugde en dronkenschap: men ging
ter kerke, om Gode de eer en den dank voor de overwinning te brengen.

De »loyale” Queenstowners hebben ook een groot ophef over Generaal
Gatacre gemaakt, en meer dan één heeft gewis den mond volgehad van de
»dirty Boers” en de »b—y Dutch”. Wij gelooven, echter, niet, dat zij
ooit »Avenge Stormberg!” tot wapenkreet later gebruikt hebben, want hun
held is daar het mikpunt der wereldbespotting geworden. Elkeen, zoo wel
Brit als Boer, moet medelijden hebben met den armen Generaal, die met
zijn leger zeven uur lang in den nacht ronddwaalde, om onverwachts
tusschen zijne vijanden te land te komen. In plaats van aantevallen,
werd hij aangevallen; en toen zijn voetvolk een heuvel wilden bestormen,
werden zij door hun eigene batterijen in den rug beschoten! Arme
drommels! Geen wonder, dat er ruim zes honderd stuks op het slagveld
werden opgetild—waarvan velen aan 't slapen waren. Zij waren uitgeput,
verward, moedeloos en vooral »disgusted” over den gekken afloop der
onderneming. Of de Vrijstaters en de Koloniale Rebellen zich niet over
het kluchtspel verbaasden!

Ongelukkige Gatacre. Aan persoonlijke dapperheid en lichamelijke energie
ontbrak het hem niet, maar wel aan gezond verstand en een gelukster.
Twee kanonnen verloor hij te Stormberg—de acht kanonnen, te Sanna's
Post, door Generaal Christiaan de Wet later genomen, werden ook op zijne
rekening gesteld. Hij kreeg zijn _congé_, hij moest van het
oorlogstooneel verdwijnen.

»Waarom ging hij ons dan op een _Zondag_ morgen aanvallen?”—zal een
Boer van den echten stempel eraan toevoegen. »Hij kon nog wel een dag
langer gewacht zijn. Geen wonder, dat het met hem zoo slecht afliep.”

Dienzelfden Zondagnamiddag, zegt Conan Doyle, zond Lord Methuen zijn
beroemde Schotsche Regimenten uit, om halfweg naar Cronjé's posities te
Magersfontein te marcheeren. Om één uur den volgenden morgen zetten zij
hun noodlottigen tocht—hun _via dolorosa_—voort. Gansch onverwachts
kwamen ook zij onder het Mauser-vuur der Boeren en »700 man beten het
stof in omtrent vijf minuten” (volgens Doyle). Generaal Wauchope, hun
aanvoerder, werd doodelijk getroffen—eene paniek ontstond er onder de
geoefende troepen—de eerste aanval was totaal mislukt. De Transvalers
en Vrijstaters vochten dien dag als leeuwen, en Methuen met zijn 14,000
man kon zijn weg niet door dien levenden muur naar Kimberley
doorbreken.

Later bezoeken wij het slagveld en spreken met Generaal Cronjé en
anderen erover.

Bepalen wij onze aandacht wat langer bij de schitterendste, hoewel
geenszins de zwaarste der Boerenoverwinningen: die van Colenso, op
Vrijdag 15 December behaald.

Om dezen roemrijken slag te verstaan en te waardeeren, moet men weten,
hoe moeilijk het ging, om den Boschkop of »Hlangwane” door onze mannen
behoorlijk bezet te krijgen. Het fijne van de gansche geschiedenis is
voor den Boer in dit ééne feit gelegen. Wij gingen in die dagen juist
Generaal Meijer bezoeken, die nog te zwak en ongesteld was, om naar het
front terug te keeren. Hij zat op zijn stoep te Pretoria en ons gesprek
was bijna uitsluitend tot dien »Boschkop overkant der rivier” beperkt.
De Generaal leefde als 't ware in den geest aan de Tugela bij zijn
vriend en krijgskameraad, Louis Botha. Hij vertelde mij van de vele
telegrammen, die er heen en weer over dien Boschkop gewisseld waren en
nog werden. Hij zelf had aan Commandant Jozua Joubert van Wakkerstroom
geseind, om persoonlijk zich voor het behoud dier gewichtige positie
in de bresse te stellen—en later vond ik uit, dat gemelde Commandant
dien eerepost met Commandant Muller van Standerton verdedigde. Ik
vond ook later uit, hoe moeielijk het ging, om tot eene aannemelijke
regeling omtrent de bemanning van dien gevaarlijken post te geraken. De
opgewondenheid onder de officieren bij de Tugela moet zeer groot geweest
zijn. Ja, het kwam zóó ver, dat op den Woensdagnacht vóór den slag er
slechts één veldkornet met zijne manschappen op den Kop bleef. Zijn naam
dient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het was Veldkornet Strijdom
van Zoutpansberg. Had Buller dat geweten! In plaats van 1000 man,
slechts een 50 of 60 op den sleutel tot de Tugela!

Wat zeg ik? Is Hlangwane niet ook de sleutel tot Ladysmith? Is dat
niet later duidelijk gebleken? Toen Buller Hlangwane had, kon zelfs de
Pieter's Hoogten niet tegen een flankaanval van den linkerkant (der
Boeren) verdedigd worden. Zoo komt het mij althans voor. Maar ik kan
in deze wel dwalen. Hoe het ook zij: Hlangwane was de sleutel tot de
Tugela. Al onze overige posities beteekenden niets zonder het behoud van
dien heuvel. De rivier schoot zoo diep naar het noorden in, dat de kop
feitelijk achter de lijn der voornaamste heuveltjes en kopjes van ons
centrum lag. Een paar kanonnen op Hlangwane—en wij moesten naar de
groote bergranden tusschen Colenso en Pieter's terug!

»Die kop kan onmogelijk worden opgegeven”, seinden Generaal Botha en
Generaal Burger. Kolonel Trichard was hetzelfde oordeel toegedaan.
Generaal Erasmus evenzoo. Uit zijn ziekbed te Volksrust smeekte Generaal
Joubert de burgers, om die positie toch niet in de handen des vijands
te laten vallen. Van Pretoria telegrafeerde President Kruger, dat
indien wij dien kop opgaven, wij alles konden opgeven. De ijverige,
patriotische Staatssecretaris deed ook wat hij kon, om de officieren in
deze moed in te praten. Aller aandacht was, vooral gedurende de laatste
dagen, kort voor den aanval, op dit ééne groote punt gevestigd.

»Maar”—zegt iemand—»waarom was het dan zoo zwaar, om die positie
te bezetten?” Omdat de kop zoo hoog en droog _over_ de rivier lag,
zonder eene brug zelfs achter den rug, waarlangs men in tijd van nood
kon retireeren, en daarbij zoo ver van al onze andere posities was
verwijderd. Men moet weten, dat vele boeren niet zwemmen kunnen, en
de meesten hunner niet in staat zijn over zulk een breeden stroom te
zwemmen. Gelijk Kolonel Carleton's duizend man zouden zij daar op dien
boschkop heel gemakkelijk kunnen worden ingesloten, indien het met
de onzen slecht afliep. Als in een groot vinknest hing men daar hoog
in de lucht, en dat wel aan den verkeerden kant der rivier! Dat was
alles behalve prettig voor den gewonen burger. De Commandanten en
Veldkornetten keken elkander schuin aan, en elkeen dacht bij zichzelven:
»Waarom moet juist ik en niet hij, of hij op dien Eifeltoren gaan
klimmen?” Alzoo liep de toren bijna leeg, terwijl Buller met zijn 21,000
man elk oogenblik kon aanstormen.

Generaal Botha werd bijna radeloos; maar, gesteund door de vele
krachtige telegrammen uit Pretoria en van Volksrust, en onder den indruk
van het gewicht der zaak, riep hij nog een laatsten krijgsraad op den
Donderdag vóór den slag bijeen. Daar werd toen uitgemaakt, (door het
lot, werd ons verteld!) welke veldkornetschappen daarheen zouden gaan.
Alzoo stonden er duizend dapperen dien Donderdagnacht weer op Hlangwane,
met twee flinke Commandanten aan hun hoofd. Den volgenden morgen
vielen de Engelschen _eerst_ ons rechtervleugel en toen ons centrum en
linkervleugel—op dien historischen heuvel—met geweld aan, om op elke
punt met zwaar verlies te worden teruggeslagen. Ter elfder ure dus werd
de sleutel tot de Tugela en Ladysmith door onze burgers goed en ferm
aangegrepen en tegen alle aanvallen verdedigd. Later wierp de Z. A. S.
M. er een stevige brug over de rivier tegenover de Tugela, en het was
slechts uit gebrek aan manschappen, dat Generaal Botha tegen het einde
van Februari die positie niet kon behouden.

[Illustratie: Slag bij Colenso.]

Onze voornaamste posities tegenover Colenso waren: _een klein
heuveltje_,—met een fort erop, kort te voren door de Engelschen
verlaten—vlak tegen de rivier aan, waar de gebrokene spoorwegbrug
gelegen was. Daar achter en op scholen de Krugersdorpers en een kleine
afdeeling Johannesburgsche Politie. Dat was links van den spoorweg naar
het zuiden loopend. Aan den rechterkant van de lijn was er een tweede
heuveltje en verder rechts vinden wij de voornaamste punten door ons
centrum bezet: de _Rooi-Randjes_, zoo als de Boeren ze noemden. Het
waren twee lange heuvels, die evenwijdig van elkander naar de rivier
afliepen, en een derde, die ietwat hooger was en dwars tegenover en
achter de anderen. Daarop waren er steenen muren gestapeld en een groot
commando burgers uit verschillende districten namen daar hunne stelling
in, vooral in de voorste twee randjes. Op den achtersten rand waren er
2 Krupps, 1 Howitzer en 1 Pom-pom gesteld. Dat was al het grof geschut
voor ons centrum! Op Hlangwane was er niet eens een Pom-pom, volgens de
informatie mij gegeven. Dan was er ook bij de Wagenbrug een klein kopje,
door ons bemand.

Rechts van de »Rooi-Randjes” liep het groote wagenpad naar Ladysmith. Er
was een wijde, effene vlakte van eenige mijlen, eer men weer schuiling
kon vinden. Zoo groeven eene afdeeling Heidelbergers en de Swazieland
Politie zich lange slooten van oost naar west. Deze was de eerste maal,
dat er in Natal door onze burgers zoodanige grachten gemaakt werden.
Het experiment beantwoordde uitmuntend—evenals te Magersfontein—en
werd later meermalen beproefd. Dan volgde er een heuvelrand ook door
de Zoutpansbergers bezet, en een Fransche snelvuurder werd ver naar
achteren op een bergtop, ter bescherming dier posities gesteld. De
Ermelo-burgers vormden onzen rechtervleugel. Zij maakten gebruik van
eenige kopjes, die er in de breede vlakte waren en van de voorpunt van
een grooten bergrand, waarop er ook een Creusot geplaatst werd.

Het verslag van 't gevecht door den heer Tobias Smuts—later tot
Generaal gekozen—opgesteld, zal nu wel duidelijk zijn. Het luidt als
volgt:

                                                 Colenso, 22 Dec. '99.

    Den Weled. Heer N. HOFMEIJR, Pretoria.

        _Waarde Heer en Vriend!_

Op uw verzoek zend ik U een verslag van het gevecht van 15 Dec. j.l. Gij
moet in aanmerking nemen, dat ik mij daartoe niet in staat acht, toch
wil ik trachten U zoo nauwkeurig mogelijk de toedracht van de zaak te
beschrijven en U de feiten, die mogelijk eenige historische waarde mogen
hebben, naar waarheid weertegeven, voorzooverre ik er ooggetuige van
geweest ben. Daar gij zelf hier waart en onze posities gedeeltelijk
in oogenschouw hebt genomen, vlei ik mij met de gedachte, dat mijn
beschrijving voor U wel verstaanbaar zijn zal. Als U erin slaagt,
daaruit eenige informatie te kunnen putten, en ik alzoo zal hebben
bijgedragen tot het weergeven van de ware feiten, tot nut en leering van
ons nageslacht en tot de juistheid onzer geschiedenis, zal ik mij voor
mijne moeite volkomen beloond achten. Ik sluit hierbij eene schets van
het terrein, die gij beschouwen moet, als komende van iemand, die van
schetsen geen idee heeft.

De ochtend van 15 December brak aan met alle teekenen, die een
verschrikkelijke hitte voorspellen. Zelfs bij het aanbreken van
den dag was het warm en er woei niet de minste wind. Het was als de
stilte, die een zwaren storm voorafgaat. Die storm zou echter op dezen
gedenkwaardigen dag geen wind, regen of hagelslag, maar een regen van
bommen en kogels onder het gedonder van kanonnen zijn. Toen het nog
schemerde, en het bloote oog op een afstand niets kon bekennen, zag ik
door mijn kijker een lange, breede, bruine streep uit het vijandelijke
kamp komen. Spoedig maakten wij uit, dat het de vijand was, die op
ons aanrukte. Dit werd natuurlijk door allen, uit al onze posities
opgemerkt. Allen namen hunne posities in slooten en achter steenen
en schansen. Eenieder trachtte een veilige schuilplaats te vinden,
vanwaar hij ook tegelijkertijd den vijand zou kunnen beschieten. In der
haast werden er ook nog steenen op elkander gestapeld en om vijf uur
waren allen gereed zich te verdedigen. De hitte was zeer drukkend.
De vijandelijke liniën ontplooiden zich. Van uit de dichte drommen
ontsponnen zich lange, bruine streepen, die alle dunner en dunner
werden, naarmate zij ons naderden. Overal op de vlakte stonden groote
troepen paarden en ruiters en overal kwamen er batterijen grof geschut
te voorschijn, als reusachtige slangen, die dood en verderf voorspellen.
De batterijen namen hunne stellingen in en het voetvolk stormde op
de rivier aan. Hun rechtervleugel ging op den Boschkop, overkant der
rivier, af; het centrum op Colenso; de linkervleugel op onze posities
hooger op langs de rivier, alwaar de Tugela een groote bocht maakt. De
laatste bestond uit zestien regimenten, ondersteund, of liever gedekt
door twee batterijen.

Te halfzes bulderden de kanonnen en brak het geknetter der klein-geweren
los. De bommen vielen als hagel op sommige onzer posities, voornamelijk
op die tegenover Colenso. Het scheen soms of de kopjes letterlijk aan
brand stonden. Zij waren geheel in rook en stof gehuld. In al onze
posities heerschte er intusschen een doodsche stilte. Men zag niemand.
Men hoorde niets. Op het eerste kanonvuur des vijands werd niet
geantwoord. Dit bracht den vijand in den waan, dat wij onze posities
verlaten hadden. Zij waren in elk geval blijkbaar in de war, omtrent
de linie door ons ingenomen. Zelfs de posities onzer kanonnen konden
zij niet ontdekken. Deze was, mijns inziens, de beste tactiek, die
onze officieren hadden kunnen volgen. Deze was ook de reden, waarom de
Engelschen hunne kanonnen zoo dicht onder onze Mausers waagden. Generaal
Botha verdient allen lof voor de kalme en vastberadene wijze, waarop hij
erin slaagde de ongeduldige burgers lang genoeg tegen te houden.

Toen het juiste oogenblik echter gekomen was, lieten de burgers de
Mausers kraken en de kanonnen begonnen tegelijk te bulderen—en zij
joegen dood en verderf in des vijands gelederen. Onbeschrijfelijk zijn
de indrukken van dat oogenblik op den toeschouwer. Overal op de vlakte
over de rivier kon men het stof, door de Mauserkogels opgeworpen,
zien—even als sprinkhanen, die opvliegen. De soldaten vielen overal
neer. Zelfs op lange distanties doodden de Mauserkogels, die te hoog
gericht waren, van de achterste vijanden. Nergens konden zij zich
bergen. Gingen zij liggen, dan waren de granaat-kartetsen uit de
Fransche stukken daar, om ze weer op te jagen. Stormden zij nader, dan
velden de Mausers ze bij dozijnen neer. Toch gedroeg de vijand zich
dapper. Keer op keer stormden zij hunne gesneuvelden en gewonden
voorbij. 't Is waarlijk een wonder, dat menschen zich voor zulk een
slechte zaak kunnen laten doodschieten. Het moet gezegd worden: de
troepen stormden door dood en verderf heen op eene wijze, een betere
zaak waardig. Toch was het vuur zelfs voor de dappersten te hevig.
Herhaalde malen trachtten zij de rivier te bereiken, maar slechts
weinigen zijn zoo ver gekomen, dat zij den prachtigen stroom zien
konden. Weldra was de geheele bocht, die de rivier bij onze positie
maakt, met dooden en gewonden bezaaid.

Ondertusschen was de hitte ondragelijk geworden. De zon stond hoog en
hare stralen schoten onmeedoogend op ons neer. Het moet verschrikkelijk
geweest zijn voor de vechtenden, en vooral voor de gewonden, om zich
zoo dicht bij het heerlijke water te zien en toch niet in staat te zijn
een droppel te krijgen, om hun lijden te verzachten en hunnen dorst te
lesschen. Ik ben er van overtuigd, dat er vele gewonden omkwamen aan
dorst en bloedverlies. Een der gevangenen verklaarde later, dat hij
naar een kogel, die hem den dood mocht brengen, gesmacht had.

Op deze punt en ook op den rechtervleugel begon de vijand te half tien
ure te retireeren, onder bedekking van zijn geschut, terwijl het centrum
te Colenso nog wanhopige pogingen deed, om de kanonnen, die door de
onzen »vrijgeschoten” waren, terug te krijgen; maar tevergeefs. Zij
moesten hunne kanonnen, hoe ongaarne dan ook, prijsgeven, om hun leven
te redden. Zelfs de Artilleristen moesten zich in een sloot verbergen,
alwaar zij ook na den slag gevangengenomen zijn.

Diegenen van den vijand, die zich te ver naar voren gewaagd hadden,
moesten het bij hun terugkeer duur vergelden. Zoodra zij opstonden,
werden zij door de meedoogenlooze Mausers weer neergeveld. Ongeveer
drie- à vierhonderd bleven stil op het slagveld liggen, om, onder
bedekking van het Roode Kruis, een veilig heenkomen te zoeken. Dit
heeft velen hunner echter niet gebaat, aangezien onze burgers hunne
plannen maar al te goed doorzagen. Het was ook bij dit terugtrekken,
dat de vijand, in den waan verkeerend dat het onze menschen waren, die
door de rivier op hen aanstormden, zijn eigene soldaten met kanonnen
neermaaiden. In 't eerst begrepen wij niet, waarom zij op hun eigen
volk schoten. Het geval deed zich aldus voor: eene batterij, die hun
linkervleugel ondersteunde, was ver naar achteren teruggevallen. De
tweede batterij, dicht bij onze positie, trachtte de terugtrekkende
troepen te dekken, door een vreeselijk vuur op de Zoutpansbergers te
richten. Wij dachten voor een oogenblik, dat zij allen verpletterd
waren. Maar hier heeft onze God weer treffend zijne almacht getoond.
Hoewel er bijna geene schuilplaats was, kreeg toch niemand zelfs eene
schraap. Wij openden toen vuur op deze batterij met onze geweren,
gesteund door het Fransche stuk, dat achter ons op den berg stond. Wij
konden het zelf niet gelooven, dat de Mausers hunne artillerie zouden
bereiken, toch was het zoo en namen zij de vlucht. Toen zij nu weer tot
stilstand kwamen, zagen zij hun eigene troepen voor vijanden aan en
ontdekten hunne vergissing niet, vóór zij een heelen boel hadden
nedergeveld.

Van onze zijde namen de volgende commando's deel aan 't
gevecht:—Standerton, Wakkerstroom, Krugersdorp, Heidelberg, Middelburg,
een deel van Vrijheid, de Swazieland-Politie, Zoutpansberg en Ermelo
[ook een deel van de Johannesburg-Politie—_Schrijver_]. Het getal onzer
mannen bedroeg ongeveer 2000 tot 2500.

Te ongeveer één ure in den namiddag was deze gevreesde aanval
afgeslagen en trok de vijand op alle punten terug. Neemt men het
verlies des vijands in aanmerking, [± 900 dood en gewond; ± 250
prisoniers—volgens Doyle] dan was deze bepaald de grootste slag
ooit door ons geleverd. Aan den anderen kant kan ik echter niet
zeggen, dat er aan onze zijde hard gevochten werd. In de eerste plaats
duurde het gevecht niet erg lang, en in de tweede kon eene menigte
van ons er niet eens aan deelnemen, terwijl een groot deel slechts op
lange afstanden kon schieten. Ook was ons verlies weinig [slechts 7
dooden!—_Schrijver_] en moeten wij ons met verbazing afvragen: »Hoe is
't mogelijk?” Op die vraag is er slechts een antwoord: »Bij God, op Wien
wij ons vertrouwen vestigen, is alles mogelijk.” Niet door onzen moed of
ons beleid werd deze prachtige overwinning behaald. Laten wij onzen God,
die onze voorouders reeds zoo wonderbaarlijk beschermde, de eere geven.
Zonder zijne hulp was het ons onmogelijk den overmachtigen vijand terug
te slaan. Ik vertrouw, dat gij U dit ook tot plicht zult rekenen in uw
voorgestelde geschiedenis onze jeugd hierop in 't bijzonder te wijzen.

En wat was nu de uitwerking van de vijandelijke kanonnen, met hun
helsche projectielen en gevreesde lyddiet-bommen. Ik erken, dat ik U
daaromtrent eene opinie geef, die niet door velen gedeeld zal worden.
Mijne beschouwing is, dat indien onze vijand op zijne kanonnen blijft
vertrouwen, hij maar gerust naar huis kan gaan. Om een fort te
demoraliseeren, of een stormenden vijand te verpletteren mogen de
kanonnen hun nut hebben, maar om gedetermineerde Afrikaners, die
trachten hunne lichamen zooveel mogelijk te bergen, uit hunne posities
te verdrijven, zijn zij zonder uitwerking, altoos natuurlijk onder de
beschermende hand des Heeren. Onze vijand begrijpt niet, dat wij het
beter achten om voor ons land in levende lijve te strijden, dan ons aan
de vernielende projectielen bloot te stellen.

Onze burgers gedroegen zich allen goed, en onze Artillerie bewees al
weer, dat zij voor geen andere behoefde onder te doen....

    Met beste groeten,

                                              ~Uw Vriend~,
                                                    T. SMUTS.

Onmiddellijk na dezen merkwaardigen en zelfs wonderlijken slag, seinde
Generaal Botha aan President Kruger:

»_De God onzer voorvaderen heeft ons heden een schitterende overwinning
gegeven._

_Beleefd verzoek ik de Regeering per proclamatie een algemeene Biddag te
proclameeren en Hem te loven en te danken, die ons de overwinning gaf._”

Nooit zal ik den indruk dezer woorden vergeten, toen zij door Ds. H.
Bosman, van Pretoria, van den kansel werden voorgelezen. Niet slechts op
»Dingaan's Dag”, den dag na de overwinning, maar ook op den volgenden
Zondag werd er overal in de twee Republieken bij al de lagers gebeden en
gedankt. Gode werd al de eere voor de drie onvergetelijke overwinningen
gegeven. Er werd feest gevierd—met ontbloote hoofd voor den troon der
genade.

Vergelijk deze feestelijkheid met de uitbundige tooneelen, die er overal
in de steden en dorpen van 't Britsche Rijk, na het ontzet van Kimberley
en Ladysmith en Mafeking voor het aangezicht van de zon en de maan
werden bloot gelegd! Vergelijk de waardige mannelijke, kalme houding
onzer Boeren voor het aangezicht van God en mensch, bij die van het
Londensche publiek toen de »City Imperial Volunteers” van 't front
terugkeerden! Let op _deze_ schilderij—en op _gene_!!!



XXV

Naar Kimberley


De »Bicycle Expeditie” had ons wijsheid geleerd. »Never again!” zeiden
wij tegen elkander—de heer Oerder en ik—onbewust de klassieke uiting
van Sir Alfred Milner op de lippen nemend. De groote wandeling van
Colenso naar het Duitsche lagertje, ten zuiden van Ladysmith, waren
wij ook niet vergeten. In het hart van den zomer maakt men niet gaarne
in Zuid-Afrika lange en steile tochten te voet. Dus nog eens: »Never
again!”

De energieke heer Japie Cilliers, die wel met evenveel recht als
Odysseus ποικιλομητης (slimme raadgever) mag heeten, gaf ook in deze raad:

»Ga met mij naar Johannesburg en wij zullen zien, wat Commandant Daniel
Schutte voor jullie kan doen.”

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Eenige weken later waren wij per spoor te Bloemfontein aangeland en
wachtten wij slechts op een wagentje en twee sterke paarden, uit de
goudstad naar ons te worden gezonden, om de reis naar Kimberley en
Magersfontein voort te zetten.

Aangenaam was het mij onder het vriendelijke dak van mijnen zwager,
den heer Bartmann M. A., Superintendant van Onderwijs, eenige dagen te
mogen vertoeven, en President Steyn in diens huis te mogen bezoeken
en spreken. Daar hij aan 't Hoofd der Vrijstaatsche Burgermachten,
krachtens de Grondwet, gesteld was, vroeg ik hem _de kennisgeving_ door
Generaal Joubert aan mij overhandigd (zie Hfd. XXII) in te zien en zoo
mogelijk goed te keuren. Met een vriendelijken glimlach en de hem eigene
hartelijkheid hechtte hij zijne volle toestemming aan het geschrevene,
door met zijn potlood er dwars over te schrijven:

                                   _Door mij gezien en goedgekeurd_,
                                             M. T. STEYN.

1 Jan. 1900.

Na het overlijden van Generaal Joubert, legde ik gemeld dokumentje
Generaal Louis Botha voor, die er onder het door den President
geschrevene met zijne pen bijvoegde:

                                            _Gezien en goedgekeurd_,
                                                 LOUIS BOTHA,
                                                       Wnd. C.-G.

15.5.00.

Een heel klein en onaanzienlijk dokumentje, uiterlijk beschouwd; maar
voor den bezitter van groote waarde.

Het wagentje—geriefelijk en licht: een »delivery van” van een bekende
Handelsfirma, met een heele geschiedenis omtrent »Schoenen en Laarzen”
en »Kleeren” en »Kruidenierswaren”, in 't Engelsch in groote zwarte
hoofdletters op de kap-klappen geschreven—en twee groote, sterke
paarden daagden tot onze blijdschap te Bloemfontein op, en vroeg in de
eerste week van 't nieuwe jaar reden wij vroolijk en welgemoed naar
Kimberley. Wij hadden heel wat scheepsbeschuit, »Quaker Oats”—een
weeldeartikel van groot belang in die dagen—en blikjes vleesch en
visch met het wagentje meêgekregen—er was ruimte genoeg voor onze
portmanteaux en een klein matras, te Bloemfontein gekocht—en wij hadden
een eerste klas kleurling-koetsier, die op den klassieken naam »Bokkie”
boogde, in handen gekregen. Dezen laatsten zegen—geene kleinigheid,
hoor!—hadden wij aan de bemoeiingen van een goeden vriend uit vorige
jaren, den heer W. Poultney, van Bloemfontein—die in verband met het
Vrijstaatsche Commissariaat zoowat dezelfde rol als de heer Japie
Cilliers vervulde—te danken.

Goede, degelijke, ouderwetsche, oude Bokkie! Hij was klein van postuur,
maar meester van zijn vak. Zijn hart zat op de rechte plek, hoewel zijn
gezicht als een rozijn geplooid was, of zoo—als de jolige Justus van
Maurik het heeft:—»rimpelig als een overjarige appel” er uit zag. Wat
was er van onze paarden zonder Bokkie geworden! Hoe veel zorg en moeite
en tijd heeft hij niet aan die onmisbare dieren—onmisbaar, vooral toen
wij een ganschen nacht door moesten vluchten!—besteed. Voeder was
bitter schaars, gras was er hoegenaamd niet bij de Modderrivier en om
Kimberley; de twee dieren, die wij »Ladysmith” en »Kimberley” doopten,
kregen een hevige verkoudheid (de zoogenaamde »nieuwe ziekte”) en werden
mager als Farao's gulzige koeien.... maar Bokkie wist altoos raad, en
redde ons van gedwongene vacantie op het ruwe St. Helena.

Wij namen den weg ten zuiden van de Modderrivier tot aan Koedoesrand
drift, waar wij naar de overzijde doorgingen en een nacht onder het
gastvrije dak van den oude heer Hendrik Groenewald doorbrachten. Wat
waren wij in ons schik met ons rijtuig, en paarden, en koetsier! Welk
een contrast tusschen deze reis en onze laatste in Natal. Wij lachten
lekker bij de herinnering aan die lamlendige bicycles en al ons sukkelen
en zwoegen en zweeten daar bij het verre Ladysmith. »Het oude was
voorbij gegaan: alles was nieuw geworden.” Er was ook overvloed van melk
op weg. Overal bij de boerenwoningen kregen wij er een bottel versche
melk, enkel voor het vragen, van de vrouw of de dochter des huizes.
Zelden was er een blanke manspersoon te zien op de boerenhoeven: de
vrouwen moesten met behulp van eenige Kaffers de gansche boerderij
voortzetten. Edele, onovertrefbare boerenvrouwen! Of zij zich dapper en
flink en ferm gedroegen! Zijn zij ook niet heldinnen? Zijn zij niet met
nog meer roem beladen dan heur mans? Hebben zij niet feitelijk veel meer
en veel zwaarder dan hunne echtgenooten of vaders of zonen geleden,
omdat zij meer gevoelig en teeder, liefhebbend en bekommerd van aard
zijn, en ook omdat de _verbeelding_ ze de dingen aan 't front veel
akeliger afschilderde, dan zij in _werkelijkheid_ waren? Maar wij moeten
ons haasten; wij gaan naar Kimberley en Magersfontein. Latere schrijvers
zullen den lof der Boerenvrouwen in lied en geschiedenis en roman
verkondigen.

»Voort! _Ladysmith_—flink! _Kimberley!_ Wat zijn zij heerlijke, sterke
paarden, Bokkie?”

»Ja, Baas! maar die zand is zwaar en die pad is lang. Ons moet langzaam
gaan, anders raak die perde gedaan, en dan? Wat vang ons dan aan?”

Zoo was het ook. De weg van Bloemfontein door de Modderrivier naar de
lagers om Kimberley en bij de Modderrivier was een zeer zanderige en dus
bitter zware voor paard en muil en os. Even zoo de weg van Edenburg over
Jacobsdal naar de Magersfontein-posities. En toch was deze onze lijn van
communicatie, ons eenig kanaal voor den stroom van voedsel en voeder
voor mensch en dier, die onafgebroken naar de lagers vloeide. Twee
nachten sliepen wij op weg, en wij hadden een licht rijtuig en twee
sterke, vette paarden. Hoe zou het met Cronjé's burgers en paarden
gaan, als de Engelschen ze daar maanden lang lieten wachten? Voor ons
was het wel een soort van pleiziertocht, een dagelijksche picnic van
Bloemfontein naar de posities onzer commando's,—maar voor de twee
Regeeringen en Commissariaat-Departementen was er geen moeilijker taak
in eenig deel van de uitgebreide vechtlinie, dan de tienduizend burgers
en meer dan tienduizend paarden rondom de diamantenstad en bij de
Modderrivier en in de Magersfontein-posities van al het noodige te
voorzien. Naar al de andere groote commando's—te Colenso, Ladysmith,
Colesberg, Stormberg—had men een spoorweg voor den geheelen weg, of het
grootste deel in elk geval, om te gebruiken. Hierheen, even als naar
Mafeking, ging alles, alles per wagen, door os of ezel getrokken, en
Mafeking had natuurlijk maar een vierde deel van het getal burgers en
paarden, die hier om kost riepen. De Z. A. S. M. kon hier niet helpen.

Daaraan dachten wij toen echter niet. Wij gingen voorspoedig en
pleizierig voort, met geweer en Mauser-pistool, zakboek en schetsboek
gewapend, en _Ladysmith_ en _Kimberley_ en _Bokkie_ zorgden dat alles
goed ging. Later heb ik dikwijls over den aangenamen rit, en vooral over
ons lekker avondeten, weelderige bedstede en zoete rust te »Koedoesdam”
(de naam der plaats) met weemoed nagedacht. Immers, niet verre van de
vriendelijke hoeve, wat lager af langs de rivier, zagen wij dien avond
den donkeren Paardenberg. Tusschen de Koedoesdrift en Paardenberg zou
het ongelukkige lager van Generaal Cronjé voor het laatst getrokken
worden. Op Koedoesrand zou er te vergeefs tegen Generaal Kitchener
gevochten worden, terwijl hij den kring van ijzer en staal om Cronjé's
duizenden hielp trekken. Dezelfde drift, waar wij door kwamen, zou
Generaal Cronjé geen twee maanden later trachten te bereiken; maar
French zou hem daar te gauw zijn, en hem den doortocht voor goed
afsnijden. Daar bij Koedoesrand zou de edele Hoofd-Generaal, Ignatius
Ferreira, door een ongeluk in het holle van den nacht den dood
ingaan—diep betreurd onder de duizenden, die met hem in den oorlog
beweend worden. Ja, op den stoep, waarop wij gezellig zaten te praten,
zou er een Britsch maxim geplant worden, en het huis, dat ons zoo
goed ontvangen had, zou weldra verwoest worden. Waar zwerft onze
grijze gastheer met zijne zwakke gade nu? Wat is er van hen geworden,
sedert—zij met zoo velen als kaf voor den wind door de legioenen van
Lord Roberts werden voortgedreven?

Den volgenden dag tegen 1 uur waren wij te Olifantsfontein, ten oosten
van Kimberley, de hoofdkwartieren van Hoofd-Commandant C. Wessels.
Voor het eerst bevonden wij ons in een Vrijstaatsch lager, dat der
Hoopstadters namelijk. Sedert het einde van October waren zij reeds op
bovengemelde plaats, die minstens zes mijl van Kimberley gelegen was.
De Vrijstaters hadden verschillende kleine lagers van spoorlijn tot
spoorlijn, dat is: van Dronfield Siding ten noorden tot Spijtfontein,
ten zuiden der stad. De Transvalers hadden weer zekere posities op de
tegenovergestelde helft van den cirkel rondom Kimberley.

De Hoofd-Commandant was ons zeer vriendelijk en voorzag ons van het
noodige voor mensch en dier. Uit gesprekken met hem verstond ik: dat de
grootste redenen waarom hij de stad niet nauwer insloot: _a._ gebrek aan
water en _b._ gebrek aan kanonnen was, terwijl voor hem afdoende reden
om geen aanval te wagen _c._ in de aanwezigheid van dynamietmijnen bij
de toegangen tot de stad gelegen was. Zoo legde de Commandant de zaak
uit. Of men zeker was op 't punt der dynamietmijnen, of slechts »het
onbekende” vreesde, zooals meermalen in oorlogstijden gebeurt, laat ik
aan anderen over om te beslissen. Dat het beleg van Kimberley een nog
grooter _fiasco_ dan dat van Ladysmith of Mafeking was, wordt door velen
beweerd. Mij kwam het voor, heel veel op een groote picnic in een dorre
woestijn te gelijken. Heldendaden werden er heel zelden verricht. Men
had er vooral met de ongevoelige Natuur te kampen, en die worsteling was
soms bitter zwaar, zoo als ik uit eigen ondervinding kan getuigen. De
droogte was dat jaar buitengewoon. Zelfs de ouden van dagen herinnerden
zich niet zulk een aanhoudende, regenlooze treurigheid in die gewesten
ooit gesmaakt te hebben. Was de omgeving van de diamantenstad nu schoon
en schilderachtig, dan had men toch iets om oog en hart te bekoren,
terwijl het lichaam van mensch en dier verkwijnde. De derde regel van de
Genestet's prachtig couplet kon, echter, in die dagen op de omstreken
van Kimberley, als een geheel, geenszins worden toegepast—de overigen
wel:

    _Natuur!—wat deert haar
      Uw lief of leed?
    Ze is reed'loos lieflijk
      En zielloos wreed._



XXVI

Te midden der Rebellen


Tegen drie uur weerklonk er een alarm door het lager; »de Engelschen
komen uit de stad.” In een oogwenk was alles in rep en roer. Er werd
geschreeuwd en geloopen, om de paarden in handen te krijgen. Haastig
werd er opgezadeld en zoo als gewoonlijk, reden eenige burgers lang voor
de overigen reeds in de richting der stad weg.

»Bokkie! zaal op die merrie”—het kwam ons voor, dat »_Ladysmith_”
een goed rijpaard zou uitmaken, al was het dan ook braaf vreemd in
die dagen, om vrouwelijke paarden op commando te bezigen. Het bleek
ook later, dat »Kimberley” meer pijn dan pleizier aan zijn ruiter
verschafte, terwijl »Ladysmith” een gemakkelijken gang had.

Zoo ging ik alleen voort, achter de paar kerels aan, die reeds waren
vooruit gesneld, op avonturen en nieuwe ondervindingen belust. Na een
goed half uur rijdens kwam ik op een heuvelrand, vanwaar de stad goed
zichtbaar was, en ik ook eenig kanongebulder kon hooren. Daar ginds in
de verte, links van onze posities, tegenover de Winburgers (als ik 't
wel heb) werd er dan ook heel blauw _à la Kimberley_ gebombardeerd.
Generaal Wessels trok ook met zijne burgers en een Krupp-veldstuk nader
naar de stad, maar kreeg geene kans om een schot dien namiddag te
lossen. Na het vreeselijk gedreun der scheepskanonnen te Ladysmith, was
het mij alsof ik een kinderspel bijwoonde, waarbij er met kanonnetjes
gevuurd werd—zoo klein en zwak waren de veldstukken van het garnizoen
met »Long Cecil” maakte ik eerst later kennis.

Het veel belovend alarm was op niets uitgeloopen. Mogelijk was de
geheele demonstratie slechts bedoeld om het garnizoen van verveling
en _ennui_ te verlossen. Zij waren moede van het wachten en steeds
wachten op Lord Methuen. Zij waren ziek van al de mooie heliogrammen en
berichten, die allen op niets waren uitgeloopen. De belegering ontaardde
al meer van onzen kant in een stilzitten, om te zien of de honger niet
het werk van de kogels kon doen. Colonel Kekewich gaf ze stellig wat
oefening dien namiddag, om ze wat tijdkorting te verschaffen en—wij
willen het hopen—een _extra_ lb. vleesch voor hun avondeten te doen
verdienen. Arme drommels! Zij kregen destijds slechts ¼ lb. vleesch en
14 ons brood per dag!

Daar het kinderachtige »vuurwerk” afgeloopen was, reed ik recht naar
een hoogen heuvel, waar ik een hoop paardenruiters bemerkte. Het was
de Generaal met zijn Hoopstadters en Krupp, de plannen van den vijand
beloerende, klaar om, waar noodig, toeteschieten. Van middag, echter,
was zijne hulp niet noodig, zoo reden wij—het geheele commando—naar
een klompje Boeren, die wij op de opene vlakte voor ons zagen. Zij waren
omtrent twee mijl nader naar de stad, wat rechts van onze positie,
en dus min of meer ten noordoosten van Kimberley. Ik wist niet welke
burgers het waren en bekommerde mij er ook niet om. Het begon mij
inderdaad te berouwen, dat ik mijn reeds vermoeid paard zoo lang onder
het zadel had. Het schijngevecht herinnerde mij ook zoo veel aan
dergelijke kluchtspelen te Ladysmith, dat ik eenigszins lusteloos met
de Vrijstaters verder ging.

Verbeeld u, echter, mijne verbazing en mijn blijdschap, toen eene schaar
van mannen en jongelingen mij daar in 't veld toestormden en omringden,
uitroepende:

»Dag! Meneer Hofmeyr! Is Meneer ook hier? Wie het dit ooit verwacht?
Wel; wie het dit ooit kon denk? Dag! Dag! Ons is al te blij om ons ou
Leeraar weer te ontmoet. Ha! Ha! Ha! Hoe gaat het nog met Meneer? Kan
Meneer dan ook schiet? Ha! Ha! Maar hoor! 't Is een pleizier om ons
ou Leeraar weer te zien. Goei'n dag! Goe'n dag! Hoe gaat het nog met
die vrouw en kinders? Almal wel? Mooi zoo. Ha! Ha! Maar dit 's 'n
onverwachte ontmoeting. Wie het dit ooit kon droom? Goei'n dag! Goei'n
dag! Welkom! welkom!”

Ach! dat was mij een genot, eene weelde! Onvergetelijk oogenblik mijner
rondzwervingen! Zoo wat tachtig mijner oude gemeenteleden—ik was zes
jaar predikant te Warrenton, 1884-90—kijken mij in de oogen en groeten
mij met de hand en lachen van blijdschap, om hun vriend uit de »goede
oude tijden” weer te zien. De band tusschen ons was en is en blijft
innig nauw. Wat haalt er in de wijde, wijde wereld bij vriendschap en
liefde? Niets! niets.

»Dag Oom Piet! Dag Neef Hansie! Dag Jan! Kerels! ik ben blij om jullie
te zien. Ken jullie mij nog? Hoe gaat het? Hoe gaat het? Jullie ziet
daar flink uit. Is alles wel thuis? Wat 'n ontmoeting hier in 't open
veld bij Kimberley!”

Het was een handdrukken en groeten zonder einde.

»En wat maak jullie almal hier?” riep ik uit, op hun geweers en
bandeliers lettend. »Is jullie allen Rebellen?”

Vroolijk antwoordde er een uit den kring:—»Ja! Maar wie hebt ons
rebellen gemaakt?”

Ik vroeg hem: »Wie?”

Hij zei met een lach: »Jullie.”

Lezer! denk over dat klein woordje goed na. Er zit veel in. Voor
negen uit de tien Rebellen zit alles erin. Zij werden door de
_tegenwoordigheid_ der Vrijstaters of Transvalers als 't ware gedwongen,
om zich bij onze commando's aantesluiten. Zij konden zich in de meeste
gevallen niet helpen. Innig gehecht aan de burgers, die hun eigen bloed
in de aderen hadden; hart en ziel één met de Boeren _als personen_,
waren zij toch niet ontevreden met de liberale Regeering, die zij onder
de Imperiale Vlag genoten. Maar—zij hadden geene protectie van de zijde
der Engelschen. Zij werden onbeschermd door de vluchtende Politie en
troepen in hunne huizen achtergelaten. De Boeren kwamen—en _zij moesten
kiezen_ tusschen twee besturen. Bleven zij loyaal aan hunne Regeering en
Vlag, dan raakten zij natuurlijk in ongenade bij de Boeren Regeering,
die over hen feitelijk alles te zeggen had, en op slot van rekening
moesten zij huis en akker verlaten en naar de Engelsche liniën trekken.
Dat is met vele kolonisten gebeurd: zij waren de »undesireables”
bij de Boeren. In deze kan de Brit hun geen verwijt doen: _zijn_
»undesireables” tellen Legio (God helpe de arme drommels!) Wel nu,
_zulk een offer_ zal men alleen brengen, als men door en door Engelsch
of Engelschgezind is. Dan is er (of behoort er te wezen) een enkele
hartstocht in het binnenste, een zelfverterende liefde voor het Britsche
Rijk en de Britsche vlag en den Britschen naam, waarvoor geen armoede of
ellende of verlies te zwaar weegt. Wij hebben ook allen eerbied voor
zulke karakters, al staan zij lijnrecht tegenover ons. Zij volgen hunne
natuur, hunnen aard, hunne gezindheid. Zij zijn eerlijk. Zij blijven
zichzelven gelijk en getrouw. Hun patriotisme en loyaliteit zijn innig
en echt. Vandaar hun enthousiasme, en offervaardigheid. Zulke lieden
worden natuurlijk in de hitte des strijds door de tegenpartij gehaat
en getergd en mishandeld, dat ziet men aan beide kanten gedurig
gebeuren—thans in Zuid-Afrika, en later—waar er ook oorlog mocht
gevoerd worden, maar _na den oorlog_ zullen zoodanige oprechte,
eerlijke, standvastige en edele karakters elkander wel weten te
respecteeren. Alle eere dus dengenen, die ten koste van schade en
schande, huis en akker, lijden en armoede, loyaal aan hunne Regeering
gebleven zijn.

Maar—laat ons de vraag in alle eerlijkheid voor de rechtbank van het
gezond verstand der wereld leggen—kan en mag men zoodanig gedrag van
den gewonen Hollandsch sprekenden en Hollandschgezinden Kolonialen
Afrikaander verwachten of eischen? Het antwoord van den kalmen _denker_,
van den _non_-politieken, onpartijdigen menschenkenner kan niet anders
zijn dan: »Neen, geenszins!”

Neem de Warrentonners, bijvoorbeeld. Ik ken ze persoonlijk. Zes jaar
lang leefde ik in hun midden. Zij hadden destijds niet den minsten
haat tegen de Imperiale Regeering. Zij waren hoogst tevreden met hun
Verantwoordelijk Bestuur. Hunne kinderen lieten zij in 't Engelsch even
veel, zoo niet meer, dan in 't Hollandsch onderwijzen. Zij spraken
nooit over een eigene, vrije, republikeinsche vlag. Het ging hun goed
en zij waren gelukkig. Hun eenigste klachte was: dat zij tegenover de
stedelingen van Kimberley bij de stembus geene kans hadden en dus van
te weinig invloed op parlementair gebied waren.

Met de twee Republieken hadden zij, een innige, diepe, natuurlijke
sympathie—niet om redenen der politiek zoozeer als om redenen des
bloeds. Zij beschouwden de Boeren als een deel van de »Hollandsche
Afrikaanders”, die zij gewoon waren »ons volk”, of »onze natie” te
noemen. Toen Jameson de Transvaal binnenviel, stonden zij hart en ziel
aan de zijde der Republiek. Toen de »League” het tegen den »Afrikaander
Bond” opnam, waren zij als van zelven Bondschgezind. En toen de »Game
of Bluff” _alias_ de »Gewapende Pressie” tegen de Zuid-Afrikaansche
Republiek begon, sympathiseerden zij sterk met het volk, den Volksraad
en de Regeering over de Vaal. Maar geen enkele hunner dacht er aan, om
tegen zijn wettige Regeering de wapenen op te nemen. Zij sympathiseerden
wel met de burgers, omdat deze vleesch van hun vleesch en been van hun
been en bloed van hun bloed waren, maar zij waren gelukkig en tevreden
onder hun liberale, vertegenwoordigende en verantwoordelijke Regeering,
en waren hoegenaamd niet van plan tegen hunne Overheid optestaan en te
rebelleeren.

Toen kwam de ongelukkige oorlog en de Boer plantte zijne vlag
in hun midden. Hij annexeerde Griqualand West als deel van den
Oranje-Vrijstaat—met veel recht nogal, want het land was werkelijk
Vrijstaatsch grondgebied, totdat de diamanten te Kimberley gevonden
en de grond door de Imperiale Regeering aan den zwakken Vrijstaat
ontfutseld werd. De Voormannen der Boeren riepen toen vergaderingen
bijeen en spraken de Kolonisten toe. In Natal voerde de Vice-President,
Generaal Schalk Burger, het woord; te Colesberg, Burgersdorp, Dordrecht
en elders spraken Generaal S. Grobbelaar en H. Schoeman en Commandanten
Olivier en Swanepoel enz. de Koloniale Afrikaanders toe; en te Warrenton
traden invloedrijke Vrijstaters uit Boshof en elders in deze delikate
zaak op den voorgrond. _Deze mannen wilden natuurlijk recruten hebben_:
hoe meer, hoe beter. Dat spreekt vanzelf, want hun getal was zeer klein
tegen de legioenen van Engeland. De Kolonisten echter, waren niet zoo
gretig om zich bij hen aan te sluiten, als velen denken of dachten. Zij
waren natuurlijk bevreesd, dat de zaak een »verkeerden draai” kon nemen,
om nu van geen hooger en edeler gewetensbezwaar te reppen.

»_Het zal ons gaan zooals bij Slachtersnek!_” riep een hunner te
Colesberg op eene vergadering »als wij gevangen worden!” (Profetisch
woord ten deele!)

Toen werd het aan die menschen voorgehouden, dat zij door de aanhechting
van hun land feitelijk burgers der Republiek waren geworden en dus tot
krijgsdienst gedwongen konden worden—en vooral werd nog _dit_ er
bijgevoegd: Dat de Transvaalsche Regeering plechtig belooft, de Rebellen
in een toekomstigen Vrede te zullen insluiten!

_Alzoo_ werden de eerste Rebellen—omtrent 3000 man, zou ik zeggen—uit
Bechuanaland, Griqualand West, Colesberg, Burgersdorp, Aliwal Noord,
Barkly Oost, Dordrecht, Newcastle, Ladysmith, omgehaald, om den stouten
sprong te wagen en hun lot met hun Republikeinsche bloedverwanten
en stamgenooten in te werpen. Wij spreken niet van de enkele
uitzonderingen, die best mogelijk uit antipathie tegen de Engelschen
zich geheel vrijwillig en ongevraagd bij de Federalen aansloten. Wij
hebben de Rebellen van die eerste maanden, als een geheel, in 't oog.
Zij werden omgehaald, bepraten, tot zwijgen gebracht, beschaamd gemaakt,
betooverd, gevleid, bespot, gedreigd, gerust gesteld—al naar den aard
van spreker of hoorder!—totdat zij »half gewillig, half onwillig”
zeiden:

»Nou toe dan maar,—geef ons geweers! Maar ons reken op jullie belofte,
broers!”

Na Stormberg, Magersfontein en Colenso ging het natuurlijk veel
gemakkelijker, om »rebellen te maken”. De vrees voor eene verandering
van het oorlogsgetij verdween; de hoop op de eventueele zege der
Boeren nam geweldig toe. 't Is een treurige waarheid: dat de meeste
Adamskinderen zich heel gemakkelijk laten bewegen, om aan den sterksten
kant te gaan staan! Velen, die vroeger op twee gedachten hinkende waren,
sloten zich na die groote slagen bij de meerderheid aan. Zoo steeg het
getal rebellen best mogelijk in Januari 1900 tot 5000.

Het groote feit blijft echter: dat, die zich bij ons aansloten zulks
in den regel niet vrijwillig deden. Er was pressie noodig, om ze zoo
ver te krijgen. Om het op zijn sterkst uittedrukken: Zij moesten door
Proclamaties en Annexaties en Beloften gevangen worden! En om het
op zijn zwakst uittedrukken: »Zij waren gewillig om gedwongen te
worden”—zoo als één hunner het heel leuk verklaarde.

Op de vraag van een Engelschen Kolonel, hoe het te verklaren was, dat
Kolonisten de wapens in die dagen tegen hun milde, liberale, vrije
Regeering konden opnemen, heb ik mij eens ongeveer aldus uitgelaten:—

»Zij waren niet zoo _anti_-Engelsch, als zij _pro_-Boer waren. Zij
waren niet zoo boos op hunne eigene Regeering, als verkleefd aan
hun eigen vleesch en bloed. Zij zijn niet zoo zeer tegen den Brit
_uitgetogen_, als door den Boer _ingezogen_. »Den eene hebben zij niet
zooveel gehaat, als zij den anderen liefhadden”, om een bekend Engelsch
spreekwoord omtekeeren (»They did not love the one so much, but hated
the other more”).”

En dan—voeg er ook aan toe »den strijd om te bestaan”. Honger is een
harde tuchtmeester. Armoede heeft geene keuze voor gewone lieden. Er
was vleesch en brood en kleeding in overvloed bij de Boerenlagers. Alle
armen kregen daar het noodige—mits zij gewapend waren. Ja, zelfs hunne
vrouwen en kinderen werden door de Boerenregeeringen ten deele gevoed
en gekleed, als zij op commando gingen. Niet slechts te Pretoria en
Johannesburg (waar er duizende families door den Staat onderhouden
werden), maar overal in de steden en dorpen en zelfs buitenwijken der
Republieken werden de huisgezinnen van vechtende burgers zoo veel
mogelijk van Staatswege geholpen. En ditzelfde stelsel werd ook in
al de dorpen, waar onze vlaggen wapperden, gevolgd.

Welnu, de mensch moet leven. 't Is alles behalve pleizierig om honger
en koude te lijden. _Ergo_: de commando's groeien aan. Er wordt een
stad belegerd—»wat een aardig geval!” Men kan er volop te eten krijgen
en zelfs cricket spelen. Zwaar werk is er niet: geen »drill” elken
dag (wat zeg ik? er is nooit zoo iets), geen »sentry go” of »op en af
looperij” (zoo als de Engelsche soldaat moet doen), geen presentielijst
(»rollcall”) wordt er ooit gelezen. Slechts eenige uren bij nacht uit de
warme dekens om »wacht te staan”. Verder voor mijn paard en mijzelven
zorgen. Hoera! Er wordt gevochten van daag. Ik ga mee. 't Is een aardig
geval.

Zoo is het gegaan, zoo en niet anders, in den regel. 't Is klinkklare
onzin om van een »diepgewortelden haat tegen Engeland en al wat Engelsch
is en een groot _pan_-Afrikaansch komplot, om de Engelschen de zee
in te jagen en de Transvaalsche of Vrijstaatsche Vlag met geweld te
Kaapstad en Durban te planten”, in verband met het aansluiten der
Kolonialen te spreken.

Als die theorie de rechte was, hoe kwam het dan dat er hoegenaamd geen'
zweem van een opstand in de Kaapkolonie _zelfs na Magersfontein_ te
zien was? Neen, die sleutel past niet op de deur der feiten. Waar de
Republikeinsche commando's kwamen en bleven en wortels schoten, daar
sloten er Rebellen zich bij ons aan. Daar en niet elders. Deze was
de algemeene regel. Persoonlijke aanraking, tastbare indrukken,
aanstekelijke gesprekken, gloeiende toespraken, dagelijksche omgang met
elkander—het eenigste komplot aan mij bekend. Proclamaties, beloften,
overwinningen en, in sommige gevallen ook »de brooden en de vischjes”
hebben het mirakel der samenzwering tegen de Britsche vlag
teweeggebracht.

Droomen, idealen, gedachten, aspiratien zijn er wel degelijk in menig
hart geweest. Wie kan den Australiër beletten, om naar een vrij en
geheel en al zelfstandig Australische Republiek te verlangen? Wie zal
het den Canadees erg kwalijk nemen, als hij ten gunste van een vrij
Canada, onder een eigene vlag en zelfgekozen Hoofd pleit? Het hart
is vrij, om te verlangen en te droomen en te hopen. Niemand kan de
gedachten en idealen van den Hollandschen Afrikaander aan banden
leggen—evenmin als hij »de lieflijkheden van het Zevengesternte” kan
beperken. Welke vlag er ook boven ons wappere—het brein blijft altoos
ons eigendom, het hart is immer vrij. Goddank! dat de mensch zoo
geschapen is! Maar er is een groot verschil tusschen zoodanige droomen
en aspiratien en eene samenzwering tegen Engeland. Duizenden menschen
kunnen bovenstaande idealen in 't harte koesteren, zonder in 't minst
aan eenig komplot of oorlog of geweld te denken, laat staan te willen
deelnemen.

_Pardon_, lezer! Wij zijn onze Voorrede eenigszins vergeten. Wij hebben
ons woord min of meer gebroken. Het was niet ons plan, om in dit werk
over theorieën te redeneeren. Dan komen wij nooit klaar. Wij wilden
slechts het een en ander van de commando's vertellen.

Maar die lieve Warrentonners, mijn oude gemeenteleden, mijn trouwe
vrienden, met hun Mausers en Martini-Henri's op den schouder—het waren
meestal Martini's, die ze in die dagen kregen, »stomme goed”!—hebben
mij van koers gebracht. Zij hebben mij doen peinzen over de mysteriën
van het menschelijk hart en het menschelijk bestaan in de ingewikkelde
samenleving van ons arm, verdeeld Zuid-Afrika. Wonderlijk, ja vreeselijk
is de mensch gemaakt. Wie kent zijn eigen hart, laat staan dat van zijn
broedermensch! Wie is tot de diepste roerselen en trillingen van eens
anders gemoed afgedaald? Durven wij dan ooit een medemensch haten met
een volkomen haat, of verachten met een volkomene verachting?

Arme Rebellen! Ze zijn in vele gevallen de grootste slachtoffers
der situatie geworden. Door den Brit werden zij verlaten; door den
Boer achtergelaten. Zij werden »in het net eens wreeden noodlots
verstrikt”—zouden de ouden gezegd hebben. Die _alles_ weet, zal, al is
hij ook de loyaalste onderdaan van Koning Eduard VII, moeten zeggen:
»Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom”—den Rebel! Die
echter een Transvaler of Vrijstater heet, en dien naam waardig is, zal
dat ander treffend woord van David op hem toepassen:

»Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder! Gij zijt mij zeer liefelijk;
uwe liefde is mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen.”



XXVII

Verdwaald


Dien avond verdwaalde ik. Geen wonder! Er was zoo veel te vragen, zoo
veel te vertellen. De Vrijstaters gingen naar hunne tenten. Ik bleef
achter. De Warrentonners gingen huns weegs, behalve één vriend, die nog
wat met mij te kouten had. Het weder betrok, het werd laat; maar wij
bleven daar in de breede vlakte staan, over het oude en het nieuwe
gedachten wisselend. Was ik toen maar met mijn vriend en wapenbroeder
naar het Warrentonsche lager gegaan, maar ik dacht aan mijn vermoeid
paard en aan den warmen stal en het voeder te Olifantsfontein en meende
mijn weg daarheen wel te zullen vinden. Mijn vriend ging een eind weegs
met mij en toonde mij de richting aan, welke ik verder te volgen had.
Wij scheidden en ik vervolgde mijn weg met blijdschap.

Ongelukkig, echter, ben ik niet met een al te grooten »knop voor
localiteit” (bump of locality)—zoo als de Phrenologen zekere projectie
boven de oogen noemen—gezegend. Ik raakte van koers. Ik verloor de
juiste richting, zonder het echter te weten. Voort ging het op een
stijven galop, maar de plaatse mijner bestemming kwam niet in 't
gezicht.

Plotseling overviel de duisternis mij. In Zuid-Afrika heeft men weinig
schemerlicht. De overgang van dag tot nacht is verrassend snel, vooral
voor een Europeaan uit 't verre Noorden. Gij ziet alles voor u helder
en klaar—geen half uur later valt het gordijn, de lichten worden
gebluscht, de schouwburg wordt gesloten, de pret is afgeloopen. Of,
zoo als de dichter en wijsgeer, Coleridge, het zoo prachtig uitdrukt:

    _The sun's rim dips; the stars rush out:
    At one stride comes the dark._

Ik ben werkelijk aan 't dwalen! dit wordt mij al duidelijker, al wil
ik het voor langen tijd niet gelooven. Voorwaarts »Lady”! Arm dier,
gij krijgt het zwaar op uw eersten dag bij Kimberley; maar wie weet?
misschien is Olifantsfontein daar achter dien heuvel voor mij. Ik jaag
zoo snel ik kan. 't Is een wedren met de duisternis Als ik in de rechte
richting ben, mag ik het nog winnen vanavond; maar als ik verdwaald ben,
kom ik er niet.

Er is niets aan te doen. Mijn paard is nat bezweet en ik ben hopeloos
verward. »Na vroolijkheid komt oolijkheid” werd mij, als kind, dikwijls
gezegd. Ja, zoo is het ook. Pas was ik tusschen mijn goede vrienden
in; thans!—waar ben ik thans? Dat's juist de groote kwestie. Niets is
gemakkelijker dan om in de omgeving van de diamantenstad te verdwalen.
Er zijn geen prominente natuurlijke bakens, om in 't oog te houden: geen
hooge bergen of boomen.

Het begint te regenen. Ja, dat moest er slecht nog bij komen. Nu
is de maat bijna vol. Een mooi spulletje, hoor! Dat komt van den
avontuurzucht. Zoo gaat het, als men sensaties zoekt. Hm, je wilt immers
indrukken ontvangen. Hier hebt je ze nu bij dozijnen—allen onaangenaam,
maar daarom des te meer onvergetelijk.

Hè! Wat steekt me hier in den rug? Ik zie verschrikt om: 't is een
geweldige straal van een electrisch zoeklicht uit Kimberley! Voor de
eerste maal in den oorlog maak ik persoonlijk kennis met een sterk
zoeklicht, en ik moet erkennen, dat het mij veel meer dan de luchtballon
van Ladysmith deed rillen en grillen. Het wierp een verbazend helderen
straal en dat wel op mijn ruggegraat. Het ding doorboorde mij van
achteren als met een scherp mes. Sidderend keek ik telkenmale om,
zoo _nabij_ scheen mij het onbeschaamde monster te zijn. Ik twijfelde
er in het begin geen oogenblik aan, dat de mannen, bij dat licht
staande, mij van kop tot teenen met de oogen opnamen en ik verwachtte
elk oogenblik een schot, op mij gericht. Zóó ontzettend was de kracht
van het electrische toestel, zoo nabij scheen het mij te wezen, en zoo
onzeker was ik omtrent de richting, die ik insloeg.

Meer dan eens schoot de akelige gedachte mij te binnen, dat ik mogelijk
in een cirkel gereden was en nu veel nader aan Kimberley was, dan toen
ik mijn vriend verliet. Toen er, echter, niets gebeurde en ik aan het
onheilspellend ding begon te gewennen, werd het mij spoedig duidelijk,
dat ik in elk geval al _verder_ van de stad reed. Het zoeklicht bewees
mij een bepaalde gunst, ten slotte, omdat ik daardoor te weten kwam,
waar de vijand was. Zoo zijn er meer »vermomde zegeningen” in de wereld,
niet waar? Hoe afgrijselijker het masker, hoe grooter het nut, dat er
achter schuilt.

Het regent maar altoos zacht door, maar daarvoor heb ik immers mijn
regenjas meêgebracht. Dus stoor ik mij daaraan niet veel. In Natal werd
ik op dat punt gezouten. Ook kwam ik daar veilig en goed door mijne
avonturen te Dundee, Elandslaagte en Colenso. Het zal wel van avond ook
»alles recht komen”, gelijk Jan Brand placht te zeggen.

De wind begint te loeien en ik ben zoo eenzaam. 't Is tastbare
duisternis rondom en op mij, behalve wanneer de electriciteit als
een bliksemstraal op mij daalt en eenige oogenblikken blijft rusten.
Wat wordt er van mij en »Lady” vannacht? Wij gaan op een stap voort.
Plotseling staat het dier stil. Het wil geen voet verzetten. Ik stijg
af en ontdek, dat er een draad-omheining voor ons is. Wel, het beste
is om al langs de omheining maar voort te gaan. Ik leid het paard aan
den teugel en stap met een bekommerd gemoed en hongerige maag in het
duistere en onbekende voort.

Er is eene sloot aan mijn rechterhand, zooals de regen er vele rondom
Kimberley in oude paden spoelt. Ik kijk van tijd tot tijd in de
sloot.—Wat is dat ding daar? Het lijkt precies op het lijk eener
vrouw! Daar, diep in de sloot. Met huivering buk ik mij voorover—Neen!
er is niets. 't Is een spel mijner fantasie. Een telegrafist te
Olifantsfontein had ons dien dag verteld van zekere vrouw, die uit
Kimberley trachtte te vluchten en wier lijk ergens in eene sloot
gevonden was! Hij had het _gehoord_, zeide hij, maar niet gezien. Ik
schudde de storie toen gemakkelijk van mij af, daar er zoo vele van dien
aard in oorlogstijd de ronde doen; toch bleef er eene nasmaak van het
verhaal aan mijne verbeelding kleven. Vandaar het gezicht, dat ik meende
te zien. Mogelijk is de geheele geschiedenis van de vrouw op die wijze
geboren.

Eindelijk zag ik een klein, dof licht voor mij, welkom als een vuurtoren
voor den beangsten zeeman, wanneer de stormwind loeit en de gapende
golven zijn vaartuig bedreigen. Ik vind spoedig eene plaats, waar de
doorndraad slap hangt en met eenige moeite gelukt het mij »Lady” er over
te krijgen. 't Is bij acht uur in den avond. Vijf uur was zij onder den
zadel.

't Is een eenvoudige boerenhoeve, van »rauwe steenen” gebouwd, die
ik langzaam nader. Ik klop aan de deur. »Wie is daar?”—roept een
vrouwenstem. »Een vriend—een Transvaler!”—is het antwoord. De deur
gaat open en ik vind mij in de tegenwoordigheid van een gezellig
vrouwtje. Op den achtergrond zie ik een jonge dame en een jongeling in
de kamer zitten. De rest is gemakkelijk te gissen: met behulp van den
jongen Vrijstater kreeg ik wat mielies voor mijn paard—pure mielies,
zonder kaf zelfs, moest »Lady” dien nacht vreten,—die onder een boom
in de opene lucht en den kouden regen den nacht moest doorbrengen. Eene
plaats werd mij aan den avonddisch gegeven, waarop er wat brood en
vleesch gezet en koffie geschonken werd. De huisheer was op commando, en
de vrouw deed wat zij kon in hare eenvoudige en beperkte omstandigheden,
om mijne behoeften te gemoet te komen. Tafel en stoelen, voedsel en
alles binnen in de woning toonden armoede, maar zij gaf, wat zij mij te
geven had, op echte boerenwijze. Een matras werd op den grond in het
voorvertrek—de »zitkamer”, waar men gasten ontvangt, als zij door de
voordeur instappen (ik kwam er bij de achterdeur in)—door de jonge dame
gelegd en een bed werd er door hare rappe handen in een oogwenk voor de
twee manspersonen gespreid. Alles was schoon en ik kan de goede lieden
niet genoeg voor de gastvrijheid van dien avond dankzeggen.

Maar—er waren geen binnendeuren in het huis, dat uit vier kleine
vertrekken bestond. De »voorkamer” had twee openingen, voor deuren
bestemd. De ééne gaf toegang tot de slaapkamer van de moeder en de
dochter des huizes, de andere leidde naar de eetkamer, waardoor men tot
de kleine keuken kwam. Er waren gordijnen van gekleurd linnen voor de
openingen gehangen, maar elk woord dat men sprak, was door het gansche
huis hoorbaar.

Na een half uur gezellig pratens in het voorste vertrek, verdween
de moeder achter het gordijn. Zij ging slapen. De jonge man was
zeer levendig en vroolijk. De jonge dame zag er blozend en rijzig en
welgevuld uit, zooals een jonge Boerendochter van achttien of negentien
zomers er behoort uit te zien. Het werkzaam leven in de opene lucht,
gepaard met eenvoudige spijzen en volop versche melk geeft overvloed
van groeikracht en rondheid van leest. Aan hare houding en manieren
kon ik spoedig bemerken, dat zij den jongeling niet ongenegen was.
Wat den depêcherijder betreft—hij behoorde aan het Vrijstaatsche
Wielrijderscorps, dat toen reeds hunne wielen meestal met paarden
verwisseld hadden—wel, hij kon de oogen van zijn schoone vriendin
nauwelijks afwenden.

Ik was blijkbaar in den weg. Beleefdheidshalve moesten de twee
jongelieden mij gezelschap houden. Mogelijk waren zij verloofden—in
elk geval waren zij stellig op elkander verliefd. Dus: naar bed zoo
spoedig mogelijk, opdat de jonge harten en oogen en wangen wat nader
aan elkander konden getrokken worden. De moeder had er blijkbaar geene
objectie tegen. Ik natuurlijk nog minder.

»Goei'n nacht, jonge vrienden. Ik zal maar gaan slapen. Ik ben moede.”

Heel zedig en doodbedaard stonden de twee verliefden op en ik vond mij
alleen. Zij waren in de eetkamer, achter het gordijn verdwenen. Waar
konden zij anders gaan? Er was geen keuze—'t is oorlogstijd.

Spoedig lag ik tusschen de warme dekens, druk bezig in slaap te vallen.
Het gefluister en gelach en ook andere geluiden namen, echter, gestadig
toe in de kleine eetkamer, geen acht treden van mijn peluw. Vroolijke
guiten! Laat anderen vrij oorlog maken; zij zullen »een deuntje vrijen”.
Zij leven in het zoete heden. Wat raakt ze de toekomst van land en volk?
Morgen wordt er mogelijk gevochten, van avond wordt er stellig—gekust.

Met lieflijke herinneringen aan de dagen mijner jongelingschap, viel ik
in slaap.

Toen ik, eenige uren later, ontwaakte, lag ik nog alleen. De twee
tortelduiven kirden er steeds voort achter het dunne gordijn. Het
fluisteren en gichelen waren _crescendo_; de bouwvallige stoelen, waarop
het levenslustig paartje zat, kraakten en piepten op onrustbarende
wijze. 't Was als of de stoelen met geweld aan 't flirten waren. Wat
hebben die rustelooze stoelen mij dien nacht gehinderd!—even als het
knagen en knabbelen van eene muis of het rukken en plukken van een
spoorwegrijtuig soms der vermoeiden reiziger kunnen storen. Welk eene
weelde van woorden hebben vroolijke, jeugdige harten aan elkander
uittestorten! Wat is er alles te vertellen? Worden zij nooit moede?
Krijgen zij nimmer vaak? Kriek... kraak.... tchu-tchu-tchu-tchu-tchu....
(geheimzinnige pauze); dan weer krieken en kraken, piepen en gichelen
(geheimzinnige pauze—tamelijk lang); nog eens gichelen en vooral
fluisteren, veel fluisteren, oneindig fluisteren. Goeie deugd!
wanneer is de conversatie uitgeput? Shu-shu-shu-shu-shu.—
tchê-tchê-tchê-tchê-tchê—Kr.r.r.r.r.r.r.r.r.r.rits—kr.r.r.r.r.r.raak.
Och! wat heb ik 'n vaak. Jongens! houdt op! Lo-o-o-o-op sla-a-a-a-ap
t-t-t-t-toch.

Ik dommelde eindelijk weer in voor een laatsten, verkwikkenden slaap.
Toen ik wakker werd, lag het jongmensch op zijn rug aan mijne zij te
snorken. Het meisje zag ik nooit weer. De oorlogsgolven, door French
naar Kimberley gestuwd, hebben haar en de haren gewis tot diep in den
Vrijstaat ergens geslingerd, totdat zij later in een »Concentratiekamp”
te land kwamen. De dartele ondeugende jongeling is mogelijk nog bij
Generaal De Wet. Het babbelend liefkozend paartje levert ons slechts
een typisch »kijkje achter het _linnen_ gordijn”, om dan voor goed
van het oorlogstooneel te verdwijnen. Te midden der commando's, onder
het geknetter der geweren en het gedreun der kanonnen, met het alles
doordringend zoeklicht als 't ware op 't huisje, vermaken zij zich met
een ontijdige conversatie en eene luidruchtige flirtatie. Zoo gaat het
in de wereld ten allen tijde. In de dagen van Noach ging het veel doller
toe.... totdat de Zondvloed er onverwachts een einde aan maakte. Toen
Rome aan brand vloog, speelde Nero op de viool. Onder de lavastroomen
van Pompeji werd de wellust op heeterdaad versteend.

    _Daar ginds bij de linden klonk vedel en trom,
    Daar draaide en zwaaide de vroolijke drom,
    Daar woelde en krioelde het alles dooreen,
    Maar aan lijden en sterven—daaraan dacht er geen!_

                                    (JAN VAN BEERS).



XXVIII

Aan de oevers der Modderrivier


Twee rivieren van Zuid-Afrika zijn door den vreeselijken oorlog met
onsterfelijkheid bekleed. Had men eenig mensch vóór den tijd gevraagd,
aan welke stroomen er vooral zwaar zou gevochten worden, hij had
gewis de Oranje en daarna de Vaal genoemd. Dat zijn immers de twee
grensrivieren der Republieken. »Waar zouden de Federalen meer bloed
kunnen vergieten, dan juist daar?”—zou elkeen gevraagd hebben. Ook deze
profetie, zooals bijna elke voorspelling in verband met den Anglo-Boeren
Oorlog, zou door de feiten worden gelogenstraft. Het zijn de _Tugela_ en
de _Modderrivier_, die door den krijg met roem beladen zijn.

Bijna drie maanden vochten Buller en Botha aan de schilderachtige
boorden der Tugela; bijna vier maanden streden Boer en Brit op de vlakke
velden langs de Modder. Eerstgemelde getuigt van _Colenso_, _Spionkop_,
_Pontdrift_ of _Vaalkrans_, en de _Pieter'shoogten_; laatstgemelde
herinnert aan de gevechten bij de _Twee Rivieren_, _Magersfontein_,
_Klipdrift_, _Paardenberg_, _Poplar Grove_ en _Abramskraal_. Gelijk de
Trojaansche Xanthos en de Romeinsche Tiber zullen die twee stroomen door
alle eeuwen heen in geschiedenis en lied en storie leven.

Laat ons eenige oogenblikken bij de oevers der Modderrivier, zoo als zij
in de maand Januari 1900, er uitzagen, vertoeven. Mijn vriend Oerder
heeft er eene reeks van interessante teekeningen van allerlei tooneelen
in zijne portefeuille, die veel sprekender en welsprekender dan mijne
»pen- en inktschetsen” zijn—hij bleef er een anderhalve maand lang
rondkijken, peinzen en teekenen, maar waar is mijn _Fidus Achates_ nu?
Hij is verre van mijne hulp verwijderd. Het heugt mij nog, hoe dikwijls
hij in die dagen mij toeriep: »Dit is een ideaal leven!” Ik zie hem nog
zitten op het voorste bankje van ons gezellig wagentje, starende en
steeds starende en altoos door starende en niets doende. Neen; ik vond
spoedig uit, dat hij wel degelijk iets, ja veel deed. Hij _zag_. Hij
trachtte _te zien_. Hij wilde de natuur in hare wonderlijkheid, hare
schoonheid, hare »God-grootheid” (zoo als Louis Couperus ergens zegt)
omhelzen. Hij wilde een of ander treffend tooneeltje, eer het voor
eeuwig voorbijvloog, verschalken, om het later op het sprekend doek
te vertolken. En dan: de lagers, tenten, paarden, muilen, zadels,
zadelzakken, opgebonden dekens, waterflesschen, kleederen en allerlei
oorlogstuig—hoe heeft hij die dingen, niet bekeken en doorkeken? En de
Mensch, hetzij Boer of Bokkie, vrouw of kind, werd door hem zwijgend
bestudeerd. Vooral »typische koppen”—zoo noemde hij ze—werden door hem
gezocht en ook gevonden en—in den zak gestopt (op papier).

Week na week wachtten wij daar aan de Modderrivier voor de ontknooping
van het geheimzinnig drama aan de westergrens en dikwijls redeneerden
en verschilden wij over het levensdoel, dat ons het verkiezelijkst
toescheen. 't Was erg warm in die dagen en half geeuwend en half
ernstig, sprak hij eens den wensch uit, om _gelijk een schaap_ te
mogen worden.

»Een schaap!”—riep ik lachend uit.

»Ja, een schaap!”—herhaalde hij dood kalm, zonder den minsten zweem van
een glimlach.

»Hoe zoo?”

»Wel, kijk eens”—vervolgde hij—»het dier eet en drinkt en slaapt
en—staart de natuur den ganschen dag lang aan. Waar is er een
gelukkiger bestaan te vinden? Ik heb niets zoo lief als de natuur en
wordt nooit moede van haar aantezien. De menschelijke hartstochten en
bepeinzingen, werkzaamheden en worstelingen om te bestaan trekken af van
de natuur, sluiten het oog voor hare schoonheid. Ik wil deel van de
lieve natuur worden gelijk een schaap.”

Mijn goede vriend had blijkbaar ook, gelijk zoo vele kinderen dezer
eeuw, kennisgemaakt met:

    _»The heavy and the weary weight
    Of all this unintelligible world.”_

Wat mij betreft: de Mensch was steeds mijn hoofdstudie, de mensch en den
oorlog—_arma virumque cano_.

De toevallige uitingen van Burgers en Burger-officieren, Depêche-rijders,
Adjudanten, Secretarissen, Geneesheeren, Hospitaal-nurses, en mannen
van 't Roode Kruis of het Informatie-Bureau waren mij vooral welkom. Ik
zocht tot de waarheid en de werkelijkheid der dingen door te dringen—een
moeilijke taak, ja eene hopelooze. De volle waarheid kan op geen punt
door menschenkinderen gevonden worden, en niet het minst in verband met
oorlogsfeiten. Het eigen _ik_ van spreker en hoorder speelt ongemerkt
een voornamen rol in de indrukken, die men meêdeelt en ontvangt. Dan,
hoeveel van een gevecht, bijvoorbeeld, kan door iemand, die zich in de
hitte er van bevindt, gezien en begrepen worden? Kruimkens, slechts
eenige weinige stukjes en brokjes, op zijn best genomen, kunnen zelfs
door Generaals of Commandanten worden meêgedeeld. In één woord: met
den besten wil der wereld kan geen mensch het koren uit de kafhoopen,
oorlogspraatjes, telegrammen en verslagen uitziften en oppikken. Niet
dat er met bewustheid en opzet onwaarheden worden opgedischt. Verre
daarvandaan. De zaak is eenvoudig deze: »alle menschen zijn leugenaars”
_nolens volens_. Wij kunnen het niet helpen. Het oog is te blameeren,
zoowel als brein en hart. 't Is ons zelfs geographisch onmogelijk om
den werkelijken gang van een grooten slag te bespieden. Voeg er dan nog
bij onze nationale vooroordeelen, onzen familietrots, onze politieke
sympathieën en antipathieën, onze geliefkoosde opinies en bekrompenheden,
ons gebrek aan oordeel en critisch talent en boven en vóór alle dingen:
de zelfzucht, die ons doet zien, wat wij zoo gaarne wenschen te zien
en het oog sluit voor wat ons onaangenaam en hinderlijk is,—en wie
durft beweren, dat hij een volkomen open en eerlijk oog voor de naakte
werkelijkheid bezit, en haar alleen door pen of penseel of woord
afschildert? Een ware geschiedenis van eenig volk of eenigen oorlog is
en blijft een onverwezenlijkt ideaal, een onvervulden droom—de wanhoop
aller eeuwen. Gelukkig de man, die met Darwin durft zeggen: »Nooit ben
ik, ter wille van den roem, een duimbreedte van de waarheid afgeweken.”
Hij zal zich onder allen tegenstand en tegenspoed met de woorden van
Carlyle kunnen troosten:

»Laat iemand met oprechten ernst zijne gedachte, zijne gevoelens,
den werkelijken toestand van het eigen hart uitspreken; en andere
menschen—zoo vreemd zijn wij allen door den band van sympathie aan
elkander samengestrengeld—moeten en zullen op hem acht geven.”

       *       *       *       *       *

Van Olifantsfontein gingen wij naar _Brakdam_, eene boerenplaats, waar
de heeren Anderson en Williams (zwager van President Steyn) een soort
van Commissariaat-depôt voor de Vrijstaatsche lagers op kleine schaal
regelden. De plaats grensde aan de Modderrivier en lag ongeveer een uur
rijdens van 't groote lager van Generaal Cronjé. Het was ons spoedig
duidelijk geworden, dat de groote vraag in die gewesten voor ons zou
zijn: hoe onze twee groote, lijvige paarden in goede conditie te houden!
Dank zij gemelde heeren, hebben wij van tijd tot tijd er eenige zakken
kaf en mielies gekregen, een onschatbaar voorrecht boven vele duizenden.
Dat zaakje werd door mijn ouden vriend, den heer Williams, spoedig
beklonken. Den naam der plaats wordt echter om andere redenen genoemd.
Generaal French zou juist in de nabijheid van Brakdam door de rivier,
als een pijl uit een boog, in 't midden van Februari schieten. Ja, in
dezelfde »drift”, waar wij een heerlijk bad in die dagen genoten—te
voet van de plaats naar de rivier wandelend—drenkten zijne ruiters
hun dorstige paarden, toen zij Kimberley gingen verlossen. Zonder het
in de verste verte te droomen, wandelden wij een geheelen dag op dien
historischen bodem rond, en van een roodachtigen heuvel, tusschen de
hoeve en de wateren der Modder, zaten wij langen tijd het tooneel voor
ons intedrinken.

Er waren er niet minder dan drie Vrijstaatsche lagers voor ons ten toon
gespreid—één aan gene, twee aan deze zijde der rivier—schilderachtige
groepjes tenten en wagens, en sierlijke rookkolommen langzaam ten hemel
stijgend. Rondom de lagers heerschte de woestijn. Slechts bij en op
de rivierwallen was er iets groens te zien. Wij blikten overal rond,
en zoo ver als 't oog kon zien aan alle kanten was de aarde woest en
ledig. De »vaalboschjes” waren inderdaad vaal, ziekelijk, bleek-blauw,
stoffig, treurig om te aanschouwen. Geen sprinkhaan zou op dat armoedig
kreupelhout azen, laat staan een paard of muil. Gras was er geen: dat
wil zeggen, gras dat groen en eetbaar was. Hier en daar zag men eenige
lange, gele, uitgedroogde scheuten het hoofd amechtig ten hemel beurend,
of er mogelijk een droppel waters mocht nederdalen! Nooit heb ik zulk
een kale, God-verlatene landstreek gezien. Wij waren inderdaad op de
zoomen van de gevreesde Kalahari. Arme paarden! Arme burgers! Zij
konden noch vooruit, noch achteruit. Daar op de barre, meêdoogenlooze,
brandende aarde hielden zij de wacht op Methuen—die nooit zou opdagen.
Gelijk de koude den grooten Napoleon meer kwaad deed dan de Russen, zoo
putte de droogte de krachten van Cronjé meer uit dan de Engelschen.
»Zielloos wreed” was de Natuur al de lange maanden, die onze burgers
aan de boorden der Modder, aan den uitgebreiden Magersfontein-front
en rondom Kimberley moesten doorbrengen. Mensch en dier verzwakten,
demoraliseerden, verkwijnden. De Engelschen hadden volop geld en
onuitputtelijke bronnen. De troepen klemden zich vast aan den voedenden
spoorweg. De Boeren moesten met een paar handen vol mielies 's morgens
en 's avonds voor hunne onmisbare paarden tevreden zijn—er waren niet
half genoeg wagens, om de groote commando's van het noodige te voorzien,
en de weg tusschen Edenburg of Bloemfontein in de uitgeputte, behoeftige
lagers was lang en zwaar. De Engelsche tactiek aan de uiterste
westergrenzen van het vechtterrein was meesterlijk _na_ Magersfontein.
Zij lieten ons als 't ware aan ons lot over—aan droogte en aan den
Tijd, »den Meester van alle dingen”, zoo als Napoleon gewoon was te
zeggen.

    _'t Land was stof, de velden smachtten,
      't Gras werd hooi, de beek was droog,
    Plant en boom verloor zijn' krachten,
      Kwijnde, dorde voor ons oog,
    Alles zonk voor 't zonnevuur,—
      Goede vader der natuur._

                                    FEITH.

Aangenaam was het mij ook Generaal de la Rey op den stoep der woning
te Brakdam te mogen vaarwel zeggen, eer hij met zijn adjudanten en
zijn secretaris (Advokaat Ferreira, die Advokaat De Wet was opgevolgd)
naar Colesberg snelde, om zijne krachten met die van French te meten:
twee van de knapste en beste Generaals, die er in den oorlog zijn
opgetreden—mannen, die elkander volkomen waardig zijn. Nooit vergeet
ik, hoe Generaal de la Rey, de man van ijzeren wil, de Spartaan onder
een volk van Spartanen, den dood van zijn oudsten zoon (Adriaan, een
mijner leerlingen—een jongen van pas 19 zomers) betreurde. Hij had den
jongeling lief, innig lief. Te Modderrivier, waar de »Twee Rivieren”
elkander ontmoeten, daar trof een bomscherf den dapperen zoon, die in
zijns vaders armen te Jacobsdal stierf. Zelf reed de Generaal met zijn
stervend kind van het bloedig slagveld in den nacht naar het dorp. Wat
beteekende hem al den krijgsroem, dien hij behaald had? Niets en minder
dan niets, in vergelijking met het verlies, dat hij daar moest lijden.

»Na alles, na al dien langen strijd,”—stortte hij zijn hart aan mij
uit (want wij kenden elkander reeds lang)—»moest ik nog mijn zoon ook
afgeven!”

Met zijn algemeen beminden Veldkornet, J. Coetzee van Lichtenburg, was
het nog veel meer tragisch afgeloopen. Zijn zoon (ook een Gymnasiast)
sneuvelde te Graspan (of Rooilaagte); de vader viel te Magersfontein.
Twee broeders, bijwoners op de plaats van den Veldkornet, bleven
ook te Magersfontein in den slag. Zoo ging er op een morgen een
Hottentot-dienstknecht met de paarden van de vier dapperen naar de
weenende huismoeder terug.

       *       *       *       *       *

Van Brakdam reden wij naar het groot lager van Generaal Cronjé, dat
geen driehonderd treden van de rivierwallen gelegen was. 't Was een
reusachtig Boerenkamp, het grootste, dat er ooit in den oorlog bij de
vechtliniën betrokken werd. Het getal wagens kan ik niet opgeven. Zij
vormden een grooten driehoek, met eene opening of poort bij elken hoek.
Drie veldsmederijen hadden het dagelijks druk met paarden te beslaan.
Twee groote bakovens waren zeer kunstig uit de zachte aarde der
rivierwallen uitgehold en leverden heerlijk versch brood voor duizenden
monden. Van den morgen tot den avond zag men er tal van burgers in de
rivier zichzelven of hunne kleederen wasschen. Sommigen zwommen er
vroolijk in de verkoelende wateren rond. In het lager bevonden zich
vele honderden burgers, sommigen verbonden aan commissariaat-, post-
en telegraafwerkzaamheden, anderen om op de wagens te passen of zich
te komen verschoonen, na eene week in de vuile Magersfontein-posities
te hebben gezeten. Er bestond eene regeling, waarbij de burgers in de
slooten en gaten tegenover Methuen's leger elkander bij de lagers aan de
Modderrivier en omgeving met dat doel aflosten. Voor het eerst zag ik
ook een aantal Boerenvrouwen aan 't front. Zij leefden er in de wagens,
dikwijls met kinderen bij zich. De bejaarde, zachte, goedhartige vrouw
van den generaal woonde met haar gemaal in een ronde tent, in 't midden
des lagers gesteld. Haar nemen wij het evenmin kwalijk als Mevrouw Piet
Joubert, dat zij haar man vergezelde. Maar 't is erg jammer, dat men
ook andere burgervrouwen toeliet, om daar op het gevaarlijk terrein hun
mans te komen bezoeken en bij hen te blijven. Later vonden wij tot onze
verbazing uit, dat bijna al de Commandanten en Veldkornetten rondom
Kimberley hunne vrouwen bij zich hadden, en dat vele burgers hun
voorbeeld volgden. De lange rust na Magersfontein, het »beleg-spel” om
Kimberley, werkte zeer nadeelig op mensch en dier. Velen vergaten er,
dat er een oorlog met het machtige en het rijke Engeland gevoerd werd.
Zij aten en sliepen en dronken koffie—totdat French met zijn
vijfduizend ruiters plotseling op hun horizon verscheen.

Er waren ook edele vrouwen en jonge dochters bij het groote lager,
die wij niet ongenoemd kunnen voorbijgaan: Mevrouwen Neethling, van
Klerksdorp, en Ameshof, van Pretoria, met haar flinke helpsters. Mevrouw
Neethling was de gade van den Landdrost van Klerksdorp en stond aan
't hoofd van een Transvaalsch Veldhospitaal, waarvoor zij de noodige
fondsen gecollecteerd had. Van het begin des oorlogs tot kort voor den
val van Pretoria bleef zij werkzaam in 't veld. Mevrouw Ameshof was een
Nederlandsche dame, de bekende echtgenoote van den _ex_-Rechter, die,
ter wille van het geweten, zijn hooge en eervolle betrekking neerlegde.
In wind en weêr, regenstormen en zomerdroogte deelden zij het lot der
burgers. Of zij zware toeren hebben doorgestaan! Vroolijk, gastvrij
en dienstvaardig deden zij, wat zij konden, om kranken en hongerigen,
neerslachtigen en stervenden te helpen. Zij zullen haar loon gewis
ontvangen—niet in geld en goed, maar in de liefde en de liederen van
het Hollandsch sprekend volk van Zuid-Afrika.

Het grootste figuur aan de oevers der Modder in die dagen was Generaal
Piet Cronjé. Zijne reputatie was toen ten toppunt gestegen. In den
Vrijheidsoorlog had hij zich een naam te Potchefstroom verworven; de
Jameson-inval verhoogde zijn roem; Magersfontein zette er de kroon op.
Assistent-Commandant Christiaan De Wet werd eerst ná dien slag naar
Magersfontein gezonden, om Cronjé, als Vecht-Generaal, bijtestaan.
Niemand wist toen, wat er in dien stillen, kalmen, eenvoudigen man stak.
Generaal de la Rey had toen nog geene kans gehad, om zijn buitengewone
krijgstalenten te openbaren. De ster van Generaal Botha was toen pas
te Colenso boven den gezichteinder verschenen en de Boeren aan de
westergrenzen kenden hem niet. Voor hen dus, was Cronjé de groote man,
de beste Generaal, die wij hadden, de held bij uitnemendheid. Wat
President Kruger op politiek gebied was, dat was Generaal Cronjé op
krijgskundig terrein in het oog der burgers in 't algemeen. Hij was de
Achilles van het leger. Zijn bloote naam wrocht wonderen op het gemoed
en den geest der burgers. Zijne tegenwoordigheid bezielde de wankelende
harten met verschen moed. Zijn geloof, zijn zelfvertrouwen, zijne
persoonlijke dapperheid was zóó groot, dat hij anderen onwillekeurig
met zich meesleepte. Alzoo kwam het, dat hij den brillianten slag van
Magersfontein won. De geschiedenis toont op vele bladzijden, hoe dat
het geloof, het vertrouwen, de verbeeldingskracht des menschen de
grootste wonderwerkers in de wereld zijn. De komst van Cronjé naar de
Modderrivier tegen het einde van November mag een keerpunt in den oorlog
heeten. _Hij redde den Vrijstaat_—voor eenige maanden althans. Hij
hield Lord Methuen bij de Modderrivier, en Kimberley bleef omsingeld.
Dit alles was het gevolg van zijn grooten naam en zijn aanstekelijken
moed. Geen wonder dat zijn gevangenneming te Paardenberg ook een crisis
in den oorlog mag genoemd worden. Mannen als de fiere, krachtige,
godsdienstige Cronjé openen en sluiten epochen in de geschiedenis van
oorlogen. Te Modderrivier begon ons schitterendst hoofdstuk in den
strijd tegen Engeland, te Paardenberg werd het geëindigd.

Niemand denke echter, dat hij zijne commando's als door een tooverroede
regeerde en tot gehoorzaamheid bracht. Hij droeg een korte »karrewats”
bij zich, die hij wel degelijk op een of ander tragen schouder in den
slag van Modderrivier heeft toegepast. Een veldkornet klaagde bij mij,
dat hij er onschuldigen zoowel als schuldigen meê »inspireerde”! Zijn
gewone geaardheid te Pretoria was zacht en vriendelijk; maar op commando
was hij enkel officier. Hij wilde gehoorzaamd worden. Hij wilde orde en
regel en tucht hebben. Alles moest naar _zijn_ zin geschieden. Wee den
man, die hem in de wielen reed. Kinderlijk en ootmoedig moest men hem
volgen, tegenstand en critiek waren hem een gruwel en een steen des
aanstoots.

Eens hoorde ik hem iemand, die van hem verschilde, en al redeneerend het
woordje »maar” gedurig gebruikte, toeroepen:

»Ik hou niet van het woord »maar”. Ik wil geen »maar” hebben. Jij moet
tegen mij niet »maar” zeggen”!

De episode was nog al klassiek.—Zegt Shakespeare niet ergens in een van
zijn Drama's: »but me no buts”?

Op eene andere gelegenheid zag ik een burger van middelbaren leeftijd
in zijne tent komen, met een »verlofbriefje” (zooals hij het noemde),
om naar huis te gaan. Het briefje was van een Commandant en moest
natuurlijk eerst door den Generaal bekrachtigd worden, eer de man naar
zijne woning kon gaan.

»Waar is jou verlofbriefje?”—sprak de Generaal op zijn zachte wijze.

»Hier, Generaal!”—antwoordde de smeeker eerbiedig, hem een stukje
papier toereikend, en een hoopvolle blik toewerpend.

Hij nam het tusschen de vingeren, en, zonder het in te zien, scheurde
hij het aan stuk; de stukjes op den grond werpend.

»Daar is jou verlofbriefje!”—voegde hij den verbaasden man met
vonkelende oogen toe.

De man verstomde. Men kon eene speld in de tent hooren vallen, zoo stil
was het. Niemand sprak er een woord.

»Dag Generaal!”—zei onze teleurgestelde vriend heel eerbiedig, terwijl
hij opstond, zijn hoed nam en de tent verliet.

Zulke tooneelen waren een noodzakelijke reactie tegen de losbandigheid
en tuchteloosheid in de verlofpest, die onze gelederen decimeerden en
demoraliseerden. Vrees is een noodzakelijke factor in de opvoeding van
»groote,” zoowel als »kleine kinderen”. Generaal De la Rey, en later ook
Generaal De Wet, hadden ook veel moeite in menig kritiek oogenblik met
wederspannige burgers en ontrouwe officieren. Ook zij werden gevreesd,
zoowel als bemind. Geen Boeren-Generaal echter was zóó gevreesd als
Cronjé. Dat wist en gevoelde elkeen, die in het lager kwam, heel
spoedig. Hij heerschte zonder vrees of gunst. Hij ontzag geen mensch.
Hij alleen was de Baas. Vandaar de bijnaam, Napoleon, die hem werd
toegevoegd.

Hij geleek echter veel meer op een Jozua, dan op een Napoleon. Veel van
zijn invloed en macht was aan zijn innige godsvrucht, zijn kinderlijke
vroomheid te danken. 's Avonds ging hij den vergaderden krijgers
geregeld in den gebede voor. In de schemering kwamen de honderden,
die er in de lagers waren, voor zijne tent bijeen. Ds. Winter, of Ds.
Strasheim, of een andere leeraar las een deel uit Gods Woord, deed
een gebed en sprak een kort woord, waarop de Generaal zijn krachtige,
heldere, doordringende stem tot den troon der genade verhief. Als
er geen predikant in het lager was, trad hijzelve, gelijk een Charl
Cilliers of een Paul Kruger vóór hem zoo dikwijls gedaan hadden, voor de
schare op. In elk geval kon men 's avonds zijne stem als een zilveren
bazuin langs de oevers der Modderrivier hooren klinken, terwijl hij
den Allerhoogste om vergiffenis en bijstand smeekte. Uit volle borst
zong het volk dan een onzer fraaie Psalmen of Gezangen, terwijl het
kinderlijk geloof een stralenkrans om het breedgewelfde voorhoofd van
den onverwinnelijken Generaal vlochten.

Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden,
eigenaardigen, »Oud-Testamentischen godsdienst” der Boeren en over
hun »ouderwetsch geloof” zich vroolijk gemaakt. Noem hun godsdienst
»Oud-Testamentisch” en hun geloof »ouderwetsch”, als gij wilt, en
vraag uzelven dan af: Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet
misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding,
door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke
hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk
geloof gegrond? Vanwaar komt de onwankelbare standvastigheid van de
Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd, eigenaardig volk,
vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar geld en genot
dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd.
Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal
het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een
bedorven en verblind geslacht.



XXIX

Bij de Magersfontein Randjes


Van een laag »kliprandje”, waartegen Cronjé's lager als 't ware
aanleunde, kon men de beroemde »Magersfontein Randjes” ten noordwesten
duidelijk zien. Elken avond, kort voor zonsondergang, gingen van de
menschen uit het lager op het randje zitten, om de geregelde avondsaluut
van Lord Methuen's scheepskanonnen bij te wonen. Een donderend geknal,
uit de richting van 't Britsche kamp komend, een tweede van de
Magersfontein-posities en een lichte ronde wolk van de eene of andere
punt in de randjes opstijgend—dat was de orde van den dag. »Daar val
hij!”—riep een of ander toeschouwer dan uit. Nog een—en nog een—en
soms nog een bom of vijf, zes er bij—en de opvoering was afgeloopen.
Het waren lyddiet-bommen als je blieft, maar zij deden niemand eenig
kwaad. Er zaten wachten den ganschen dag lang op al de hoogste punten
dier randjes, die, zoodra zij de vurige tong van het monster zagen,
luide uitriepen: »Daar's hij, burgers!”—waarop elkeen zich op de eene
of andere wijze verschool, eer de gonzende projectiel in hun midden
neerplofte. Niemand bekommerde zich later over die vroeger zoo gevreesde
bommen. Ook _hunne_ manieren leerde men kennen. Waarom Lord Methuen het
deed?—Waarschijnlijk om aan Generaal Cronjé duidelijk te zeggen: »Hier
ben ik nog! Ik ga niet van hier weg!”—en intusschen was Lord Roberts
druk bezig achter zijn rug, om een overweldigende macht te organiseeren.
Methuen bleef doodbedaard wachten. Hij deed niets. Neen—toch niet.
Twee dingen moeten op zijne rekening gesteld worden, gedurende de
lange periode tusschen Magersfontein en de verlossing van Kimberley
door Generaal French: _a._ Colonel Pilcher kwam plotseling in 't begin
van Januari op een lager van de Griqualand West rebellen dicht bij
_Douglas_ af, en nam er zoo wat 40 hunner gevangen, met lager en
Commandant incluis; en _b._ eene afdeeling zijner Cavalerie viel het
_district Fauresmith_ binnen—en verbrandde en vernielde er een aantal
boerenhoeven! Het eerste wapenfeit strekt hem allerwege tot eer, want
Commandant Scholtz en zijne manschappen werden er heel netjes verrast.
Het tweede is een van de schandelijkste gebeurtenissen uit den oorlog.
Volgens een telegram van een Vrijstaatschen officier kwamen er »zoo
wat 2000 Engelsche ruiters met 11 kanonnen twee uur te paard in
den Vrijstaat, _om te vernielen_!—Huizen en meubelen, ja zelfs
schoolmeubelen werden verwoest!” Conan Doyle erkent ronduit, dat er
zulk een vernieltocht plaats vond en hij beklaagde het gebeurde. De
dag komt, wanneer alle fatsoenlijke Engelschen zich zullen afvragen:
»Maar hoe kwamen die officieren van Lord Methuen er toe, om huizen
en meubelen te gaan verwoesten, zonder een enkel schot te vuren”! En
werd niet op hen geschoten. Van verraad of strategische redenen was
er geen sprake. »De beschaafde, galante, wel opgevoede officieren van
Methuen” gingen dus veel verder dan de »onbeschaafde, ongeletterde,
ruwe Boeren” in Natal. Wij hebben geen huizen verbrand of door dynamiet
opgeblazen. Vele meubelen werden vernield, vooral te Dundee! zelfs door
onbeschaamde, lange vingeren weggevoerd, maar—op 9 Januari 1900, werd
er voor 't eerst in den oorlog op koelbloedige wijze door Britsche
troepen een aantal Vrijstaatsche boerenwoningen verbrand! Die smet is
onuitwischbaar. Voor beschaafde menschen is zoo iets onvergefelijk,
omdat het onbegrijpelijk is. Welk een schouwspel voor het aangezicht
van de hooge zon en van de lage naturellen, op de plaatsen hunner bazen
achtergebleven! Treurt en weent allen gij, die trotsch zijt op de hooge
tradities en edele ridderlijkheid van den Britschen Officier—zooals gij
hem in uwe geschiedenissen hebt leeren kennen.

Er werd destijds een krachtig protest tegen die gruwelen door de
beide Presidenten aan Lord Roberts gericht: wij twijfelen er ook geen
oogenblik aan, dat, als de hitte en de opgewondenheid des strijds
voorbij zijn, de gemoederen van alle partijen eenigszins weêr tot
bedaring komen, het gansche Britsche Rijk op dat protest »Amen” zal
zeggen.... Wie zal echter de onschuldige slachtoffers der Majuba- of
Magersfonteinwrekers weer opbouwen?

Naar die randjes gingen onze harten vooral uit. Wij wilden het beroemde
slagveld bestudeeren en schetsen. Den dag na onze aankomst bij Generaal
Cronjé, had ik reeds de gelegenheid met het rijtuig van Ds. Strasheim
van Klerksdorp erheen te rijden. Veel werd mij toen reeds verteld en
getoond. Later gingen wij beiden er een gansche week met ons wagentje
tusschen de randjes en kopjes schuilen. Op weg daarheen zagen wij aan
onze linkerhand _de groote sloot_, ruim vijf mijl lang, over de gansche
vlakte, van de rivier tot aan de Magersfontein Randjes door de Boeren
_na den slag_ gegraven. Daarin hielden de Vrijstaters en de Transvalers
naast elkander getrouw de wacht, gereed om elk oogenblik een aanval
afteslaan. De sloot was goed vijf voet diep en een paar voet breed, en
de grond eruit gehaald, werd aan den linkerkant als een wal opgehoopt,
ter verdere beschutting tegen vijandelijke kogels. Tegenover de plek,
waar er een man stond, maakte deze een opening in den wal voor zijn
geweer, om op den vijand aanteleggen. Sommigen hadden er ook steenen
opgestapeld met schietgaten ertusschen, anderen bedekten de openingen
met takken. Elkeen ging zijn eigen gang en maakte zijn eigen deel van
de sloot. Ook liep de sloot niet juist overal door. De aarde was op
verscheidene plekken zeer steenachtig, en ook was het niet noodig om
juist elke trede van den langen afstand uittegraven. Zoo waren er vele
plaatsen, waar de geduchte schansen voor vier, of zes, of meer treden
niet bestonden. Ook in deze zag men het bekende gezond verstand, dat
een hoofdrol in der Boeren tactiek vervult.

Aan den rechterkant van den weg naar de randjes zagen wij eenige
kleine Vrijstaatsche lagertjes, uit een half dozijn tenten en wagens
bestaande, in de opene vlakte. Daar werd er geslacht en gebakken voor de
Vrijstaters in de sloot. Daarheen werd hun koffie en suiker, hun tabak
en beschuit gezonden. Arme drommels! Ze hadden het daar in de slooten en
te Magersfontein en overal aan de westergrens erg zwaar, vooral in de
eerste weken van Januari. Er was noch koffie, noch suiker in die dagen
en bitter weinig tabak. Thee, zonder melk en zonder suiker smaakt niet
al te lekker. Gelukkig was er steeds volop vleesch en brood. In ééne
maand bijvoorbeeld werden er 4,000 schapen en 80 ossen, volgens
informatie aan mij door den heer Williams gegeven, aldaar geslacht!

Wij reden de poort, die tot de _binnen_zijde (of noordzijde) der randjes
en kopjes den toegang verschaft, zoo wat tien uur op den morgen door, om
door een treffend gezicht verrast te worden. Daar links van ons hingen
de Potchefstroomsche lagertjes als bijennesten aan de kopjes vast. Vier
of vijf verschillende groepjes tenten en hutten van allerlei aard en
maaksel en fatsoen waren er te zien. Naar 't eerste kampje rijdend,
moesten wij een opene ruimte van ongeveer honderd treden tusschen
twee randjes passeeren. Doodbedaard gingen wij voort, totdat er een
paar lyddiet bommen uit het Engelsche Kamp, dat geen zes mijl ver en
duidelijk zichtbaar was, over onze hoofden vlogen. Bokkie versnelde toen
natuurlijk onzen gang, totdat ook wij achter een randje gedoken waren.
Zoo gering was echter de beschutting daar bij het lager van Commandant
Wolmarans, dat wij gewaarschuwd werden, om ons wagentje elders te
verbergen. Twee maal was er een bomskogel door de tent van Veldkornet
van Graan (onzen gastheer), bijvoorbeeld, gevlogen, waarvan één hem nog
al in het been wondde. Toen de avondschaduwen onze bewegingen ietwat
bedekten, sloegen wij het hazenpad in en vonden wij een heerlijke
schuilplaats in eene kloof tusschen twee hooge randjes. Vandaar uit
gingen wij op onze dagelijksche wandelingen, om de vroolijke burgers in
hunne pondokken en grotten, spelonken en gaten, slooten en »bokzeilen”
optezoeken. »Torren” noemden zij zichzelven lachend: betere benaming is
er moeilijk denkbaar voor de bewoners van de Magersfontein posities. De
meesten hunner hadden zich letterlijk gaten in de randjes geboord. Als
wespen en torren doken zij in hunne holen weg, wanneer de bomscherven de
rotsen rondom hem bont en blauw, ja geel (als er een lyddiet bom viel)
sloegen en vaneen scheurden. Uiterst zelden werd er iemand gekwetst,
en toch waren zij er achter zeer gevaarlijke, lage, rotsige, randjes,
binnen zes mijl van de groote Scheepskanonnen verscholen. De reiziger
zal zich verstommen, als hij de wonderlijke Boeren-plannen aldaar
gadeslaat.

Aan de zuidzijde dier randjes, zoowat twintig of dertig treden vóór
den voet derzelven, liepen de kromme, kronkelende slooten, die als
eene continuatie van de vorengenoemde »groote sloot” kunnen beschouwd
worden. Chronologisch echter, werden er slechts twee slooten (elkeen
60 of 80 voet lang) _vóór_ de langere, die de vlakte doorkruist,
aangelegd—zooals wij later zien zullen, als het gevecht besproken
wordt.

Uren lang kan men aan de buitenzijde dier randjes langs kortere of
langere grachten wandelen! Elke duim ervan werd door de burgers
eigenhandig gemaakt. Het was een reuzentaak. Toen wij er waren, in 't
midden van Januari, werd er nog altijd door gegraven; hier werd er wat
dieper, daar wat verder gedolven; deze sloot werd verlaten en gene er
in de plaats van gemaakt. Helder overdag werd er getobt en gezwoegd
in de verschroeiende hitte der zon en in het gezicht der Engelsche
veldkijkers. De wachters stonden altoos klaar op de toppen der kopjes,
om hen tijdig te waarschuwen tegen het naderend gevaar.

Heerlijke schetsen heeft mijn kunstlievende vriend daar opgedaan—mocht
hij er eens veel bij verdienen. Dergelijke oorlogsprenten zijn nog nooit
gezien! Verbeeld U, lezer! dat gij op den rand van die diepe breede
gracht staat, niet verre van de plaats, waar Generaal Wauchope en zijne
dappere Schotten sneuvelden. Gij kijkt in de schaduwen der sloot en ziet
niets. Toch hoort gij iemand lezen! Gij bukt en buigt u voorover.....
wat? daar steken er een paar naakte teenen uit! Gij springt over
de sloot—en ziet een burger op den rug liggen in eene holte, in
den slootmuur gegraven, met een Bijbel, of een Catechisatieboek van
overleden Professor John Murray in de vuile handen. Zijne laarzen
of veldschoenen zijn uitgedaan wegens de verschrikkelijke hitte. In
zijne hemdsmouwen ligt hij er te lezen. Vuil zijn handen en voeten
en 't gelaat zelfs, omdat er nauwelijks genoeg drinkwater naar de
gevaarlijke kopjes en slooten dagelijks vervoerd wordt. Het water komt
in »tanks” van de fontein bij de hoeve van den heer Bisset, eigenaar
van Magersfontein—een goed drie-kwart uur rijdens vandaar; de tanks
zijn maar schaarsch, en de drinkers zijn vele. _Ergo_: de arme Torren
kunnen zich niet wasschen en moeten eens in de week in de gezegende
Modderrivier een bad gaan nemen. Eens in de week kunnen zij de oogen
wasschen, de arme kerels! En toch—hoe opgeruimd, hoe pleizierig, hoe
speelziek, grappig zijn zij! De geest der burgers in die dagen was beter
dan immer tevoren. Zij wedijverden met elkander in vroolijkheid en
vooral in het vervaardigen van kunstige en veilige hutjes en holen. De
onbekende reiziger zal zich verbeelden, dat hij er nieuwe katakomben
ontdekt heeft, als hij op de slooten afkomt; en, aan de binnenzijde dier
randjes ronddolend, zal hij uitroepen: »Hier woonde eens een vreemd ras
van menschen; in holen woonden zij gelijk de Boschjesmans en Loofhutten
bouwden zij, gelijk de Israëlieten van ouds”!

Wat hebben wij er aangename dagen bij onze dierbare land- en lotgenooten
doorgebracht! 't Was eene betooverende schilderij, fantastisch en vreemd
als een droombeeld. Eene godsdienstoefening hebben wij er bijgewoond,
die in een groot schilderstuk dient vereeuwigd te worden. Daar achter
het kopje, naast het lagertje van Vecht-Generaal Andries Cronjé, waar
de geniale Veldkornet Roos van Klerksdorp ons zoo dikwijls te gast
had—rechts van den spoorweg, als men op weg naar Kimberley tusschen de
»Magersfontein Randjes” doorstoomt—stond Ds. Winter op een namiddag te
preeken. Zijne gemeente zat er op de groote steenen, die elken heuvel in
die streken bedekken. Wij kleefden altegader aan de noordelijke helling
van het »Kerk-Kopje” (zoo als burgers het spoedig gedoopt hadden), als
een groote zwerm bijen vast. De Engelsche bommen konden immers elk
oogenblik een woordje meêspreken. In 't midden der welsprekende rede,
die met diepe aandacht werd toegeluisterd, gilde onze wacht uit: »Daar
kom hij!”—en elkeen, Herder en Kudde, bukte zoo laag als mogelijk. De
twee harden knallen volgden kort op elkander, de eerste bij het vertrek,
de tweede bij de aankomst van onzen rustverstoorder. Met een gevoel van
verlichting, zagen wij het gevaarte dicht bij de spoorlijn, een vijftig
of zestig treden van onze vergaderplaats, ontploffen. 't Was nog al
een lyddiet-bom en het geraas was oorverdoovend. De Dominé hield zich
echter goed. Hij ging met zijn rede voort en, op de plaats, waar de
bom gevallen was, met de hand wijzend, gebruikte hij het gebeurde als
een voorbeeld, om zijn onderwerp toetelichten. Nog drie projectielen
volgden, allen gelukkig in dezelfde richting geslingerd. De preek was
spoedig uit en het slotgebed volgde. Onze artist meende, ter wille van
zijn werk, wat te mogen rondkijken en zag de goede lieden in allerlei
vreemde houdingen. De meesten stonden overeind met den voorganger, maar
van de anderen waren er sommigen voorover liggend en anderen met het
hoofd achter een steen gedoken. Deze laatsten waren geen lafaards, maar
slechts voorzichtig, zoo als de meesten Boeren zijn, die echtgenooten en
vaders en grondbezitters zijn. Bij het zingen van den slotzang waren
allen op de been.

Soms kwam Generaal Cronjé met zijn staf en eenige onderofficieren onder
het gastvrije »bokzeil” van Veldkornet Roos wat schaduw en rust zoeken,
terwijl wij ook daar waren. De _Prieska-expeditie_ werd in die dagen
op touw gezet en een Vecht-Generaal (Breytenbach) werd daar onder het
bokzeil aangezegd, dat hij zich moest gereed maken, om met een paar
honderd man dien verren tocht naar het noorden der Kaapkolonie, aan de
oevers der Oranjerivier, te ondernemen. Als manna in de woestijn daalden
er soms wat vruchten uit Klerksdorp op ons af, daar bij datzelfde,
onvergetelijke bokzeil, met de kar van Vecht-Generaal Andries Cronjé
(den zachten, algemeen beminden, maar helaas! ziekelijken broeder van
den Generaal) er onder. Een halven tros druiven, _daar_ gegeten, smaakte
ons als de vruchten van Kanaän, en een slokje Kaapschen brandewijn was
een luxe, die slechts bij dat wonderlijke bokzeil te genieten was—en
dat wel slechts bij bijzondere gelegenheden.

Niet verre van de plek, waar ons wagentje bij een grooten Mimosaboom
schuilde, geheel en al achter de randjes, was het lager van Veldkornet
Douthwaite, Potchefstroom dorp. Daar werden wij eens op een lekker
diner door den Veldkornet (later tot Vecht-Generaal verheven) en zijn
vriend, ex-Raadslid W. Jooste, onthaald. We hadden er kippenvleesch,
aardappelen, rijst en—een likeurtje, in den vorm van een glas whisky:
een ongehoorde weelde in die barre gewesten.

Waarnemenden Veldkornet Liebenberg—later Vecht-Generaal onder De
la Rey geworden,—den bij Mafeking gewonden Commandant Wolmarans van
Potchefstroom, Commandant Tollie de Beer van Bloemhof, en vele andere
notabele personen zagen wij in die dagen. Wij spraken tezamen over
de gebeurtenissen van den oorlog op verschillende punten van het
uitgebreide vechtterrein. Allen waren opgeruimd en moedig en zagen een
rooskleurige toekomst tegemoet.

Helaas! Was het niet de pauze voor den storm, waarin wij ons
verlustigden? Speelden wij niet op den rand eens afgronds? Moesten wij
niet handelend opgetreden zijn, in plaats van te wachten, totdat er een
avalanche op onze hoofden neerstortte?—En toch! De tijd van krachtig en
doeltreffend handelen was toen reeds voorbij: als sprinkhanen uit de
Kalihari, zoo kwamen de Engelsche soldaten uit de zee op onze kusten
af. Wie kon ze uit de landpalen der Republieken weren? Onmiddellijk na
Colenso, werd er te Londen besloten: om Lord Roberts—met Kitchener als
eersten Staf-Officier—naar Zuid-Afrika te zenden; al de resteerende
leger-reserves opteroepen; een 7de en 8ste Divisie (elk 10,000 man
sterk) naar 't front te sturen: elf Militie-bataljons bij het leger
te voegen; een Rijdende Yeomanry-macht op de been te brengen; een
menigte kanonnen, insluitende een Howitzer-brigade uittezenden en
zooveel mogelijk vrijwilligers aantewerven. In de koloniën (Australie,
Nieuw-Zeeland, Canada, Natal en de Kaapkolonie) werden er rijdende en
andere Corps voor den krijg toegerust. Alzoo werd er ruim 100,000 man
in korten tijd bij de 100,000, reeds in Zuid-Afrika aanwezig, gevoegd.
Nationaliteitsgevoel is een krachtige hefboom in tijden van gevaar
vooral. Geen wonder dus, dat er van alle kanten mannen uit het groote
en uitgestrekte Britsche Rijk, na Colenso en Magersfontein, naar de
vaandelen van Lord Roberts toestroomden. Nog eens: hoe konden onze
kleine commando's zulk een heir op de vlakke velden van den Vrijstaat
den weg versperren? Door de bloote getallen des vijands werden wij
genoodzaakt terug te vallen!



XXX

De Slag van Magersfontein


Op een dag zaten wij met Generaal Cronjé en eenigen zijner adjudanten op
het hoogste kopje van Magersfontein, waarop hij elken morgen vroeg ging,
om Lord Methuen's kamp te bestudeeren. Ons wagentje stond in eene kloof,
achter dien bewusten kop. »_Daar, onder die doornboomen, daar_—hij wees
met den vinger op eene plaats, onder aan onzen voet, links of oost van
de voorpunt der Magersfonteinrandjes—_kwam ik met mijn zeven Adjudanten
op de Bergschotten vroeg in den morgen af_. Het was heel onverwachts.
Een van de kerels dacht, dat het struisvogels waren—je weet immers hoe
snaaks die menschen gekleed zijn,—maar ik wist, dat zij Schotten waren
en riep uit: ‘Schiet, kerels! Schiet hulle!’ Zóó sprong mijn lijfwacht
van de paarden en begon terstond op hen te vuren. Spoedig knetterden de
geweren van alle kanten: zóó begon de slag van Magersfontein.”

De plaats, waar deze interessante episode voorviel, was werkelijk
_voorbij het voorste kopje_ van onze Magersfontein-posities! Vóór
dat kopje was er eene sloot, die door een klompje Kroonstadters,
Hoopstadters en Potchefstroomers bezet was, maar de voorpunt der
Schotten was voorbij die gevaarlijke positie in de duisternis gekomen,
zonder het zelf te weten. Hadden hunne Officieren geweten, waar zij
zich dien morgen vroeg bevonden, konden zij door links te zwenken
de »Magerfontein Randjes” van de oostzijde hebben genomen, en alzoo
achter ons centrum gekomen zijn. Daartoe echter, kon het onder de
omstandigheden onmogelijk komen, daar zij blijkbaar »als dwalende
schapen” op Cronjé's lijfwacht aanlandden, niet wetende, dat zij te
midden van en ten deele zelfs voorbij de Boeren-posities waren. Zulk
een vreemd voorspel tot een gevecht vindt niet dikwijls plaats. De
Engelschen kenden het terrein hoegenaamd niet, of mogelijk meenden zij,
dat de Boeren de voorste randjes en de groote opene vlakte tusschen de
randjes en de Modder-Rivier verlaten hadden. Toen Lord Methuen daags
tevoren eene batterij veldstukken en een zwaar scheepskanon op de
randjes en kopjes liet donderen, kwam er geen antwoord terug. Tevergeefs
gonsden en sisten de granaten in elk hoekje en scheurtje; tevergeefs
verbrijzelden de lyddiet-bommen de groote klippen; het bleef alles
doodstil op die rotsige randjes. En rechts van die randjes—van
Engelsche zijde beschouwd,—waar er zulk een prachtige, ruime opening
was voor zijne groote macht, om den marsch naar Kimberley voort te
zetten, daar zou geen Boer het wagen, om hen den weg te versperren.
Natuurlijk niet, meende de fiere Engelschman, daartoe zijn zij te bang;
in het open veld vechten zij nooit! Zoo zond hij Generaal Wauchope
met een geheele Brigade Hooglanders, om vlak bij de oostelijke punt
der randjes voorbij te marcheeren en alzoo tegen het breken van
den dag de Boeren uit de achterste heuvelen, of, wie weet, uit de
Scholtznekhoogten, goed zes mijl verder naar Kimberley, te verdrijven.

Hoe het ook zij: vóór Generaal Wauchope wist, dat hij binnen onze liniën
was, begon Generaal Cronjé's zeven onverschrokken Transvalers op de
voorste gelederen te schieten, en—ergste van al!—uit de opene vlakte
aan zijne rechterhand sprongen er duizende vlammen uit de geduchte
Mausers. Daar in het open veld, zonder _sloot_ of _wal_ of _doorndraad_
of eenige andere schuiling, dan de dunne, lage doorn-boomen en
vaalboschjes, die er in overvloed aanwezig waren, lagen de »bange
boeren” den vijand af te wachten. Al dat geschrijf in Engelsche boeken
over de grachten en draadomheining, en wat niet al, die ons het voordeel
te Magersfontein bezorgden, is klinkklare onzin. Slechts voor een paar
vooruitstekende kopjes waren er op dien dag slooten gegraven! Eén
enkele, gladde draad hing er slapjes aan een aantal palen—zoowat
50 of 60 treden vóór die slooten geplant, maar elders was er geen.
De Engelschen kwamen er nooit mede in aanraking, volgens mijne
informatie—ook beteekende die draad totaal niets, volgens de getuigenis
mijner eigene oogen. Paarden mogen erover struikelen bij nacht, maar
menschen stellig niet.

Toen er schuin achter en rechts (oost) van de voorste kopjes gevuurd
werd, begon men ook uit de slooten de dichte drommen van het vijandelijk
voetvolk gewaar te worden, en groot was de slachting der arme Schotten
in de eerste vijf minuten. »Als schapen waren zij ter slachting geleid.”
Geen Boer, die kennis van zaken heeft, zal het den dapperen Schot ooit
kwalijk nemen, dat hij dien vroegen morgen retireerde, zoo snel als
mogelijk. Zijn geheele aanval was een »blunder”, slechts een weinig
beter dan die van Generaal Gatacre bij Stormberg.

Laat ons nu bij Cronjé op dien hoogsten top aan de oostzijde der
randjes, wat naar achteren, blijven zitten, en verdere ontwikkeling van
den slag gadeslaan. De Schotten liggen meestal plat op den grond, achter
de vele »boschjes”, die er vooral links van de kopjes in 't opene plein
te zien zijn. Met hun kleine graafjes—die tegelijk als pikken dienst
doen—maken zij zich gaten in den grond, waarin zij kunnen liggen
schieten. Er is zoo veel laag hout in de vlakte, dat zij de Boeren nooit
te zien krijgen; maar het scherpere oog van den Boer weet gedurig zijn
man te vinden en te treffen. Zoo wordt er heen en weer onophoudelijk
in het schemerlicht met de geweren geschoten. Onze kanonnen blijven
doodstil. Er zijn twee Vrijstaatsche en een Transvaalsche Krupp, alsmede
twee Pom-poms en een handmaxim op het vecht-terrein. Op order van den
Generaal blijft het grof geschut zwijgend den loop van zaken afwachten.
Zij zijn er op de kopjes en één Pom-pom is dicht bij den spoorweg
gesteld, alwaar de Generaal den hoofdaanval der Engelschen verwachtte.
Daar schuilen de Potchefstroomers van Wijk Gatsrand en Wijk Vaal Rivier,
en de Ventersdorpers en de Bloemfonteiners onder Fourie (later Generaal
geworden), klaar om den spoorweg met hun bloed te behouden. Nog verder
rechts zijn er Ladybranders uit het verre oosten van den Vrijstaat
en Zoutpansbergers uit het uiterste noorden der Transvaal. Die allen
zijn toegesneld in de ure des gevaars; waar is onze Homerus om ze te
bezingen?—zij vormen den rechtervleugel van Cronjé's macht. Zij hooren
het gevecht, maar kunnen er ongelukkig niet aan deelnemen. De spoorlijn
werd ongebruikt gelaten. Geen gepantserde trein zelfs kwam er opdagen.

Tegen zonsopgang beginnen de Engelsche kanonnen ons linkercentrum
aantetasten. Er zijn er ongeveer 24 veldstukken, waaronder ook eene
batterij Howitzers, die lyddiet spuwen. De randjes en kopjes, waarvoor
de Kroonstadters, Hoopstadters, Potchefstroomers en Klerkdorpers zich in
de bresse stellen, worden verschrikkelijk met ijzer en lood, en geelen
lyddiet begoten. Toen vonden de burgers bij ondervinding uit, hoe goed
het plan beantwoordde, om op een afstand van de rotsige heuveltjes in
slooten te blijven. De weerkaatsende bomscherven en kogels konden ze
daar geen kwaad doen. Die op of achter de lage randjes scholen, hadden
het veel zwaarder, dan die er vóór en dus nader aan den vijand waren.
Vandaar dat er _na_ den slag en ook te Colenso en Paardenberg en Poplar
Grove zoo veel aan grachten-graven door de Boeren gedaan werd. Op onze
burgers in de opene vlakten kunnen de kanonnen niet schieten, daar de
gebrokene Schotsche Regimenten er vóór hen op den grond liggen, tusschen
onze scherpschutters en de Engelsche kanonnen. Daar verre, voor ons
linkervleugel, trachten eenige Engelsche kanonnen de slooten bij de
randjes te enfileeren. Mogelijk vonden de Boeren het zeer onaangenaam,
want na dien tijd zijn al de slooten voor de randjes gegraven.

Zoodra het aan Generaal Cronjé volkomen duidelijk is, dat de Engelsche
machten uitsluitend op zijn linkervleugel aandringen, begint hij zijn
Reserve-Corpsen met effect te gebruiken. Hij had er namelijk een 600
paardenruiters, (rijdend voetvolk) uit bijna al de commando's gekozen,
en ver van de vechtlinie, achter de randjes wachtten zij ongeduldig op
het psychologisch moment om toe te schieten. Daar vliegt Vecht-Generaal
Andries Cronjé, met een paar honderd ruiters, van achter de bedekking
der heuvelen uit, dwars over het open veld, om zich bij onzen
linkervleugel te voegen. De ballon staat hoog in de lucht; de Engelschen
zien hem uit de verte; de kanonnen mikken op zijne dapperen. Voort
snelt hij—de onverschrokkene, die tegelijk de zachtaardigste van alle
Generaals mag heeten—onder den kogelregen door. De paarden worden in de
eene of andere holte, of achter een damwal of kleine verheffing van den
schijnbaar gelijken bodem gelaten, en de mannen kruipen naar voren met
de Mausers in de vuist.

Ook Lord Methuen stuurt natuurlijk versterkingen in die richting: hij
heeft er volk te over. De Grenadier-Garde en vijf compagnieën Yorkshire
Lichte Infanterie (volgens Conan Doyle) worden in de richting der
Modderrivier gezonden, waarop onze linkervleugel rustte. Zij versterken
daar de wankelende rijdende infanterie en lanciers, die te voet, gelijk
de Boeren, daar onder en achter de doornboomen liggen te schieten.

Wederom laat Cronjé een compagnie van zijn reserveruiterij van achter
de randjes over de opene vlakte jagen. 't Is Veldkornet Coleman, van
Bloemfontein, die vooraan gaat en zij laten zich door de bommen en
granaatkartetsen en het scheepskanon geenszins afschrikken.

Ons linkervleugel bestaat uit mannen van Wolmaransstad, onder
Commandant Potgieter, van Lichtenburg (Comt. Vermaas), kleinere klompjes
Fauresmithers en Boshoffers (onder waarnemende Commandanten) en de
Bloemhoffers onder Commandant Tollie de Beer. Zij kregen het bitter
zwaar daar in 't open veld. Haastig worden er steenen, waar die te
vinden zijn, opgeraapt en in hoopjes gestapeld ter schuiling; maar de
burgers zijn niet in Natal, waar de overaltegenwoordige Kaffer-kraaltjes
en muurtjes zoo goed te pas komen. Groote steenen zijn hier zeer
schaarsch tusschen de kopjes en de rivier. De groote vlakte, _waarop
de vijandelijke legers tegenover elkander plat op den grond liggen_
(!) heeft echter den vorm van een lange, breede, nauwelijks van ons
standplaats merkbare deining, waarvan de Engelschen de eene zijde en
de Boeren de andere zijde in veilig bezit hebben. Zoodra een der beide
partijen echter te ver naar voren gaat, wordt de aarde met bloed
bevlekt. De menigte mimosa's en vaalboschjes zijn echter het voornaamste
kenmerk van het vechtterrein daar links. Die daar op den grond ligt,
ziet niets en wordt ook niet licht gezien. De Boeren kruipen echter
gedurig nader, hoe langer de strijd duurt. Ze worden al moediger,
naarmate zij den toestand van zaken begrijpen.

Nog eens stort zich een groote klomp ruiters uit de richting van Scholts
Nek op den Engelschen linkervleugel af. Het gaat over een lange, opene
vlakte. De granaten en lyddietbommen kunnen ze echter vandaag niet
keeren. _De Boer vecht zoo als nooit tevoren_ in den oorlog. 't Is
Vecht-Generaal Ignatius Ferreira, van den Oranje Vrijstaat, die zich in
de hitte des strijds, tegen elf uur, bij onze gelederen aansluit. Van
't verre Ladybrand is hij daarheen gesneld. De President heeft hem pas
in de plaats van Vecht-Generaal Prinsloo (van Bloemfontein) gesteld en
met roem heeft hij zich met zijne mannen beladen. Op hem (even als op
Generaal Andries Cronjé) zijn de volgende woorden, op Louw Wepener
bedoeld, zeer toepasselijk:

    _Aan het hoofd dier dappre helden
      Staat een man van vrees bevrijd,
    Maar ook teêr en zacht als zelden
      Harten kloppen in den strijd._

            (N. HOFMEYER, kijkjes in onze geschiedenis).

Nog een laatste, wanhopige poging gaat de ongelukkige Methuen wagen, om
de schaal naar zijnen kant te doen overslaan. Er is nog één regiment
Hooglanders: de Gordons. Zij staan er bij de kanonnen, die zoo na als
mogelijk naar onze linien geschoven zijn, _omdat ons geschut nog altijd
zwijgt_. Tegen één uur komen ook de Gordons nader. Zij willen de slooten
vóór ons linker-kopje bestormen en den dood hunner broeders wreken.
Volgens Conan Doyle kwamen zij tot 400 treden van onze posities, hetwelk
zeer te betwijfelen is; maar er was geene kans om verder te komen. Ons
geweervuur wordt al heviger. Ons linkervleugel komt al meer naar voren.
De geheele Schotsche Brigade is in doodsgevaar. Zij vreezen te worden
omsingeld en afgesneden van hun kamp. Daar gaat de heele boel op
den loop: Argylls en Sutherlands, Seaforths en Black Watch, met de
onverwinnelijke Gordons incluis! Zij snellen er heen, alsof de Duivel ze
jaagt. Bij de kanonnen blijven de Gordons staan, maar de overigen zijn
niet te keeren, eer zij een goede »mijl achter den rug hebben” (volgens
Doyle), zulk eene paniek heeft de Mauser verwekt.

Ach! waarom schieten onze fraaie Krupps toch niet? Wat is het met de
Artilleristen vandaag? Wat doet Majoor Albrecht? Welk eene kans, om de
Britsche kanonnen af te nemen! Indien de Krupps hunne koperen keelen nu
open doen, daar van de voorste kopjes, dan wordt het gansche Britsche
leger gedemoraliseerd niet alleen, maar de Artillerie-paarden bijten
gewis in het stof. Ze zijn geen 2000 treden van onze kanonnen. Schiet!
kerels! schiet! Laat de Krupps kraken en de kogels kletteren—dan kan
geen mensch of dier het bij de drie batterijen Armstrongs uithouden.
Dan kruipen de dappersten onder de burgers voorwaarts, en—eer de avond
valt zijn de stukken onzer. Neen—de doodsche stilte op de kopjes duurt
voort. Eerst toen de gansche Britsche macht tegen vijf uur terugtrok,
begon een Vrijstaatsche Krupp aan het kogel-orkest meê te doen. Zóó goed
mikte onze Vrijstaatsche Sergeant, dat hij een gansch stel paarden vóór
een kanon wegschoot, en ook een kanonwiel buiten gevecht stelde.

    _»Someone had blundered.”_

De Artilleristen vertelden mij, dat zij orders hadden, om niet te
schieten. Die bevelen zijn nooit herroepen. Vandaar hun zwijgen, totdat
de Engelschen terugtrokken.

Toen ik den Generaal daaromtrent raadpleegde, zeide hij:

»De kanonnen waren zoo gesteld, dat zij niet op het eigenlijke
vechtterrein konden werken.”

Er waren omtrent 3000 Transvalers en 2000 Vrijstaters in die dagen aan
het Magersfontein front, dat tien of twaalf mijl breed was. Maar er werd
slechts over eene breedte van vijf mijl gevochten, zoodat velen onzer
burgers niet aan den strijd konden meedoen. Van onze burgers sneuvelden
er ongeveer 70, terwijl er over de 100 gewond werden. Lord Methuen telde
bijna 1000 dooden, gewonden en vermisten (volgens Doyle). Er werden
zoowat 100 Schotten dien dag gevangen genomen. Het getal zou veel meer
geweest zijn, maar de Kroonstadters wisten niet recht, wat zij met hunne
prisoniers doen moesten—zoo lieten zij ze _minus_ hunne wapens weer
naar de hunnen terugkeeren.

»Maar waar zijn de Skandinaviërs?” vroeg men elkander na den slag af, en
niemand wist, waar hunne positie dien dag was en wat er van hen geworden
was. Ik heb velen gevraagd, om mij de juiste plaats aantetoonen, waar de
ongelukkige, dappere mannen van het kille Noorden zich voor onze zaak
opofferden, maar niemand kon het doen. »Daar ergens, vóór in de vlakte,
tusschen de Modderrivier en de randjes, maar heel ver naar voren,
moesten zij dien nacht geweest zijn.” In de duisternis van den morgen
kwam het voetvolk op ze af. Zij werden geheel binnen de vijandelijke
liniën door de aanstroomende Schotten overweldigd. Gelijk de opkomende
vloed bij de zeekust snellijk al de lagere klippen bedekt, totdat er
slechts één groote trotsche rots de kruin tusschen de schuimende wateren
omhoog houdt—de golven klotsen ertegen aan met donderend gedruisch,
maar de rots blijft nog lang zichtbaar, totdat het hooggetij erover
heen stroomt en de onstuimige zee alleen te zien is—zóó ging het met
het Skandinavische Corps. Daar ginds, midden in eene zee van vijanden,
werden zij verpletterd. Zij sloegen met de geweerkolven wanhopig om
zich heen, die tachtig mannen, toen zij zich te midden van de Seaforths
bevonden; maar weinigen zijn aan het wreede noodlot ontkomen. Later zal
er gewis een standbeeld ter hunner eere op het bloedig slagveld
opgericht worden.

Hun Veldkornet Flygare is ook daar gevallen. Te Mafeking sneuvelde zijn
broeder, en hij seinde daarop aan diens echtgenoote:

»Gustav is als een held gestorven.... Ik treur, maar zal zijn dood
wreken. Ik zal nooit rusten, tot ons onherstelbaar verlies gewroken is.”

Voortvarende, heftige strijder! Hij was niet te beteugelen. Zijne
dapperheid en toorn brachten hem tot het gevaarlijk besluit, om ver vóór
onze vechtlinie den verwachten aanval des vijands te trotseeren. Zijn
lot was als dat van een Hector, die vóór de poort van Troje alleen de
komst van Achilles bleef afwachten.

»Mijns is de wrake,” spreekt de Heer, »Ik zal het vergelden”.



XXXI

Een nauwe ontkoming


Ook Generaal De Wet gingen wij in die dagen bezoeken. Zijn lagertje was
op de wallen der Modder gelegen, niet verre van de plaats, waar »de
groote sloot” over de breede vlakte tot aan de Magersfontein randjes
begon. Wij reden er heen van Cronjé's lager met ons wagentje, om er een
paar dagen te vertoeven. Vriendelijk ontving hij ons en lang zaten wij
over de Natalsche gevechten te praten. Ook Majoor Albrecht vonden wij
daar met zijn adjudant en eenige onderofficieren en manschappen. Veel
vertelde ook hij ons omtrent Belmont en Graspan. Hij had een hoogen dunk
van Generaal De la Rey en zeide onder anderen:

»Met hem ga ik door 't vuur”.

De verhouding tusschen hem en Generaal De Wet liet ook niets te wenschen
over. Ze hadden de meeste achting voor elkander. 't Was mij waarlijk een
genot, met zulke intelligente en tegelijk patriotische officieren eenige
uren te mogen doorbrengen.

Ons linkervleugel was in die dagen wat meer uitgebreid dan tijdens
den slag. Er waren bijvoorbeeld Winburgers en Lichtenburgers _over_
de rivier, om een aanval tusschen de twee rivieren—op Jacobsdal
bijvoorbeeld—vanuit het Engelsche kamp te weerstaan. Commandant Lubbe
met een paar honderd man hield het oog op de driften door de Rietrivier,
in geval van een inval van den kant van Belmont of Graspan. Nog verder
langs de Oranjerivier waren er kleine commando's Fauresmithers van
ongeveer 150 man, onder Commandanten Jacobs en Hertzog, broeder van den
Rechter van dien naam.

In die dagen reeds—begin van Januari—kon ik duidelijk bemerken, dat
mannen als De Wet en Albrecht allesbehalve op hun gemak waren omtrent de
uitgestrekte wereld aan onze linkerhand—de grenzen van Jacobsdal en
Fauresmith,—die zoo te zeggen onbeschermd waren. Mijn collega van 't
Staats-Gymnasium, de heer Ellenberger, die voor het Informatie-Bureau
van Professor Molengraaf werk deed, sprak dikwijls met mij, daar aan de
stille oevers der Modder bij Cronjé's Lager, over hetzelfde brandende
onderwerp. Ds. P. Boshof, van Jacobsdal, was zóó ernstig op dit punt,
dat hij mij,—tijdens een bezoek aan 't dorpje, om wat rijst en
aardappelen te bemachtigen!—ertoe bewoog, een schrijven aan een of
ander hooggeplaatsten persoon omtrent onzen gevaarlijken toestand
te richten. Zoo deed ik ook, zonder een antwoord te erlangen—hetwelk
ik trouwens ook niet verwacht had. Ik heb echter de satisfactie in
deze ook mijn klein woordje in de schaal te hebben geworpen.

Ik herinner mij nog goed, hoe ik mijn vriend Ellenberger in het Hotel te
Jacobsdal, waar wij een nacht samen in ééne kamer vertoefden, toeriep:

»Weet je wat? Te Jacobsdal kom ik niet weer slapen. De plek is gedoemd.
Als de Engelschen het willen, komen zij er van nacht binnen.”

Nooit weer ben ik daar gaan aardappelen halen! Indien Lord
Methuen slechts een groote vertooning van een aanval op onze
Magersfontein-posities gemaakt had, dan kon hij heel gemakkelijk met
een sterken macht per spoor halverwege naar Enslin 's daags te voren
gezonden, Jacobsdal ingestapt hebben. Hoe kon commandant Lubbe met een
paar honderd man, zonder kanon of maxim, dat belet hebben? Wie kon hun
den weg versperd hebben? Er was niemand, om het te doen. Generaal Cronjé
klemde zich aan de Magersfontein-posities vast en hield hardnekkig
staande, _dat de Engelschen nimmer_ den _spoorweg zouden verlaten_.
De Vrijstaatsche grens voornoemd bleef dus feitelijk open en bloot
en onbeschermd. Methuen of Roberts—wie er het eerste kwam—kon de
wandeling naar Jacobsdal, ver voorbij ons linkervleugel, met onfeilbaar
succes ondernomen hebben, terwijl Generaal Cronjé op het groote Britsche
Kamp van de Magersfontein-kopjes bleef loeren.

Wederom ben ik de diepe zee van critiek over militaire zaken
ingezwommen. Neem het mij toch niet kwalijk, lezer. Ik vreesde
altoos het ergste in den oorlog en werd door mijne vrienden dikwijls
pessimistisch genoemd. Te Jacobsdal trof het mij zeer in die dagen, hoe
optimistisch zekere lieden onder alle omstandigheden konden zijn.

Een schoone, lelieblanke deern—luchtig als eene hinde, veelbelovend als
de lente, geheimzinnig als een zwellende rozenknop, kwam nu en dan de
eetzaal binnen, daar in 't Hotel te Jacobsdal. Een flinke athletische,
gezonde jonge man genoot al hare aandacht. Er tintelde een nieuw licht
in haar oogen, als zij met hem sprak, en de blos, die van tijd tot tijd
hare koontjes bezocht, kan bij onzen rooskleurigen hemel, kort voor
de zon verschijnt, in schoonheid vergeleken worden. Arm paartje! Niet
lang zouden zij in het Paradijs vertoeven. Het zoete heden zou een
vreeselijken morgen baren. Terwijl zij daar zaten, hoorde ik reeds het
onderaardsch gerommel van den vulkaan, die er op onze ontbloote grenzen
zou uitbarsten. Zij hadden elkander zeer lief, maar het leven is soms
zeer wreed. De jonge man is een Vrijstaatsche burger. Te Paardenberg
werd hij zwaar gewond en in 't Duitsche Hospitaal, dicht bij het Hotel,
blies hij den adem uit.

Ja, dat Duitsche Hospitaal, zoo goed en geriefelijk ingericht, zal
weldra veel meer Engelsche, dan Boeren gewonden te verplegen krijgen.
De electrische lampen—door een jongen van Alphen, uit Pretoria, voor
het hospitaal ingericht—zullen binnen weinige weken hun bleek licht op
nog bleeker gelaatstrekken werpen. De knappe, dienstvaardige Duitsche
geneesheeren zullen vele gewonden en stervenden van Paardenberg
ontvangen. Zonder onderscheid van nationaliteit zullen zij daar
behandeld worden. Te zamen zullen Boer en Brit daar lijden en sterven,
of genezen en vroolijk worden. Er is geene plaats voor vijandschap en
rassenhaat in een hospitaal. Er is slechts lijden, en het lijden moet
verzacht en overwonnen worden—hetzij door den geneesheer, hetzij door
den dood.

Maar wij moeten naar de tenten van Generaal De Wet en Majoor Albrecht
terug.

Het was tegen drie uur in den namiddag, dat de oude geest van
nieuwsgierigheid zich weer van ons meester maakte. Wij wilden het
slagveld van Magersfontein bewandelen; wij wilden den historischen bodem
betasten; wij wilden de teekenen der vreeselijke slachting met eigen
oogen zien. Wat is het toch heerlijk om soms met vuur te spelen en wat
te wagen! Ter wille van de kunst was de heer Oeder steeds gereed om een
ontdekkingsreisje te doen. Van jongsaf aan zat de avontuurzucht mij in
't bloed. Wij stapten naar de »groote sloot”, bekeken die goed voor
een korten afstand, en—wipten erover heen, het onbekende te gemoet
snellend. De lyddietbommen vielen geregeld op de randjes daar ginder,
tegen half vijf of later in den namiddag. Waarom zouden wij dan niet op
een interessante expeditie over de beroemde vlakte kunnen gaan?

Ongemerkt dwaalden wij veel verder van de »groote sloot” af, dan wij
wisten. De grond was hoegenaamd niet zoo gelijk als wij gedacht hadden.
Zoo kwamen wij er bijvoorbeeld op een »zoutpan” te land, waar wij niets
van geweten hadden. En het bleek heel spoedig, dat de geheele vlakte
naar de Britsche zijde afdaalde, omdat wij van onze grachten niets
hoegenaamd konden zien. Wij hielden, echter, de Magersfontein randjes
in 't oog, en gingen vroolijk en opgewekt voort. Ledige Lee Metford
patronen trokken weldra onze aandacht, en vooral de papieren waarin zij
gehuld waren.—Onze burgers raapten er omtrent 46,000 hulsels 's daags
na den slag op.—Toen kwamen wij weêr op de haastig gegraven gaten te
land, waarin de Berg Schotten lagen te schieten. Zij waren zeer vlak
en er was blijkbaar geen tijd of moeite aan besteed. Verder en steeds
verder gingen wij in de richting van de randjes totdat wij op de groote,
breede, bruine bloedplassen afkwamen. Ach! dat was een vreeselijk
gezicht, vooral voor het oog der verbeelding. Het was een volle maand na
het gevecht, en daar zagen wij den met bloed gedrenkten bodem duidelijk
voor onze voeten: lange, breede, bruine strepen. Hierin werden de arme
soldaten in 't gelid door den snellen kogel afgemaaid. Bij hoopen gingen
zij naar het Rijk der Schaduwen. In de kracht en de schoonheid der jeugd
zonken zij bij honderdtallen in vijf minuten neder—om in deze dorre,
droeve deining begraven te worden.

Het werd vier uur: wij moesten terug. Wij liepen het »brakpannetje”
voorbij en draaiden langzamerhand wat links, heel op ons gemak, toen er
onverwachts een dramatisch tooneeltje uit ons leven begon, dat
allesbehalve aangenaam was.

Lyddiet-bommen, pure lyddiet-bommen en geen anderen begonnen er over ons
hoofd te regenen!

In een oogwenk vlogen wij er achter een breeden vaalbosch. Andere
schuiling was er niet. Geen welkome rots of kraalmuur. Ons eenigste
troost was deze: dat geen Engelsch oog ons kon zien, al kon een
Engelsche bom ons dwars door het laag en dun hout gemakkelijk doorboren.
Een zwakke troost; maar beter dan niets. Een vreeselijke hoofdpijn
tastte mij oogenblikkelijk aan—even als op Pepworth's Heuvel—maar
ditmaal gebruikte ik mijn verstand kalm en bedaard van den beginne af
aan. De bommen vielen geregeld: òf rechts over, òf rechts, òf links van
onze onhoudbare positie; maar steeds van twintig tot veertig of vijftig
treden van ons af, en dikwijls geheel en al over de helling.

Mogelijk komen wij er nog ongedeerd vanaf. Het geraas o! het gedruisch
dier verschrikkelijke bommen. Dat vond ik steeds het ergste vanal. Geen
mensch, die eenigszins zenuwachtig is, kan zulk een gekraak en gedreun,
gebulder en gedonder voor zijne voeten zonder hoofdpijn doorstaan.
_Daaraan_ zou ik in elk geval, nooit gewennen—dat werd mij dien middag
overduidelijk. Onze artist was gelukkig phlegmatisch van aard, gelijk
het een goed Nederlander betaamt. Hij hield zich bijzonder goed—onder
omstandigheden! Of hij echter de groote vuil-gele wolken, die er soms
tot drie tegelijk rondom ons uit de verscheurde aarde opschoten,
»_gelijk een schaap_” bestudeerde, betwijfel ik ten zeerste. Ze waren
heel mooie wolken, heel lief, bijzonder sierlijk opstijgend; en zoo hoog
ook, heel hoog; en zoo vreemd van kleur ook, heel vreemd—het gele der
lyddiet het vale der aarde met geweld kussend en omhelzend, ten hemel
voerend—»welk een prachtige schilderij voor ons historisch werk, vriend
Oerder!”

»Ja wel.... als wij er eens heelhuids vandoor zijn.... maar het ziet er
beroerd uit, hoor!” Er werden ook later granaat-kartetsen over ons hoofd
geslingerd—ellendige monsters, die boven in de lucht reeds kraken en
dan met een oorverdoovend gerommel en gerinkel neerschieten. Hé, dat
doet griezelen en grillen. Tweemaal siste er een kogel in het boschje,
waartegen wij aanleunden. Wij hielden den adem op. Wij waren hulpeloos
en machteloos. Waarheen konden wij vluchten? Waar ons bergen? Lord
Methuen had dien namiddag zijne Howitzers ver naar voren gestooten,
om tegen de groote sloot te brullen. Niemand had dat verwacht; wij
het allerminst. Daar zaten wij in de klem. Foei! ditmaal loopt het
avontuurtje veel slechter af dan te Dundee, of Elandslaagte, of Colenso,
of bij den Platrand!

Het ergste moet nog komen. De zon daalde achter de westerkimme. Spoedig
zou het gordijn voor dezen dag vallen en de duisternis ons omgeven.
Wat nu begonnen? _Hier blijven?_—maar dan loopen wij gevaar in den
nacht, gelijk de ongelukkige Skandinaviërs, door het Engelsche voetvolk
vertrapt te worden—zulk een schieten met grof geschut gaat immers
bij de Engelschen steeds een aanval vooraf!—Tusschen twee haakjes,
lezer, is het niet vreemd, dat de Boeren herhaaldelijk als 't ware
door Lord Methuen en Buller door zoodanige bombardementen gewaarschuwd
zijn: »Morgen vallen wij jullie aan, of anders overmorgen op zijn
laatst?”—_Opstaan en naar onze liniën gaan?_—helaas! als het later
wordt, vinden wij stellig bij de »lange sloot” den dood. Men zal ons
voor spionnen of nachtelijke aanvallers aanzien—en de vreeselijke
Mauser zal een einde aan onze grappen maken.

Terwijl wij alzoo twijfelden, wat te doen, kwam het kanonvuur tot
bedaring en ik sprong op:

»Kom! het zal wel gaan. Laat ons nog wat wagen en naar de onzen
stappen.”

Zoo lang er nog nu en dan een afscheidsbom neerplofte, liepen wij
ver uit elkander, om niet noodeloos de aandacht van een onbekenden
veldkijker van achteren te trekken. Later liepen wij zij aan zij in de
richting onzer vrienden. De vele vaal-boschjes maakten ons nog meer
onrustig omtrent den uitslag van ons waagstuk. Een of andere verziende
Boer kon ons uit de verte reeds tusschen het kreupelhout gewaarworden
en als de voorpunt van 't Engelsche voetvolk beschouwen. We hadden
ongelukkig khaki-kleurige pakken aan. Dat moest er nog bij, tot overmaat
van ramp.

»Laat ons zakdoeken waaien”!—viel mij in de gedachte. Wij spreidden
onze neusdoeken breed uit, tot scheurens toe, en hielden ze omhoog.

O! het waren angstige oogenblikken. Wij tuurden en tuurden door het
schemerlicht, maar konden de sloot niet zien. Wij waren gewis een 800
of 1000 treden, indien niet nog verder, vóór onze liniën gegaan. Elk
oogenblik kon onze laatste zijn. Een knal of twee—en wij bijten in het
stof.

»Daar zie ik de sloot”—riep mijn vriend uit.

»Wij zijn er door”—antwoordde ik. »De Boeren hebben _ons_ natuurlijk
al lang in 't oog. Zij zien veel beter dan wij. En wij leven nog.
Dus—alles in orde, Goddank!”

Doodbedaard en innig dankbaar, stapten wij nader. Een burger kwam er op
ons toeloopen, opgewonden, toornig. Hij arresteerde ons; ik glimlachte,
want er was groote vreugde in mijn hart. Ik wilde gaarne nog wat leven
en wij hadden er werkelijk een nauwe ontkoming. Dies loeg ik met een
gansch anderen lach dan Saraï van ouds, want ik twijfelde er voor geen
oogenblik in mijn hart, dat een of andere burger mij wel zou kennen en
ons arrest van korten duur zou zijn.

»Kom aan—naar den Commandant”!—zei de oude, barsch en boos. Mijn
lachen stond hem natuurlijk weinig aan. Het was trouwens ook heel
ongepast en _mal apropos_.

»All right, vriend!”—antwoordde ik—»breng ons maar daarheen”.

»Jullie kom van die Engelschen af”—beet hij ons toe, terwijl hij mijn
vriend bij den rechterschouder pakte.

»O neen!”—zong ik vroolijk uit—»wij zijn Transvaalsche burgers. Iemand
zal ons wel kennen.”

Over de geduchte van Mausers blinkende sloot ging het, terwijl de
ernstige boeren ons met onvriendelijke nieuwsgierigheid aanblikten, op
weg naar den Commandant.

Onze kwaaie wacht was haastig en opgewonden. »Ik bleef bedaard, och!
doodbedaard.”

»Naand! Burgers!”—weerklonk mijn lied over de gracht. »Ken jullie mij
niet?”

Doodstil bleven zij allen. Geen woord werd er gehoord. Zij keken ons
verbaasd aan: de Veldkornet met de zware hand op Oerder's schouder
vóóraan, ik vol prets achteraan. Een vreemd oorlogstooneeltje
onmiddellijk na een bombardement van anderhalve uur.

»Kom, maak gauw, wat draai jij nog?”—snauwde de oude mij toe, terwijl
ik naar den rand der sloot ging en de burgers een voor een bekeek, of
er mogelijk een bekende onder hen te vinden was.

»Ken geen een van jullie mij? Ik woonde zes jaar te Warrenton, lang
geleden. Ken jullie mij niet?”

Geen antwoord. Het waren Boshoffers, en ik meende, dat een of ander uit
hen mij wel in »de goede oude tijden” mijner werkzaamheden in Warrenton,
die aan Boshof grensde, konden gezien hebben. Mijn naam wilde ik,
echter, niet noemen, omdat onze onschuld des te treffender zou blijken,
als een der burgers dat deed.

Zoo gingen wij voort, totdat wij bij den Waarnemenden Commandant kwamen.
Hij stond in de sloot bij zijne dapperen. Vóór dat de Veldkornet een
woord kon zeggen, riep hij luide uit:

»'Neer Hofmeyr! Is dit jij? Maar hoe kan jij zoo iets doen? Weet jij dat
jullie in die grootste gevaar was?”

Temet sprong hij de sloot uit en greep mij bij de hand—mij bijna van
blijdschap de vingeren verbrijzelend.

Het was mijn vriend uit de »goede, oude tijden”, Hendrik Jacobs van
Boshof, een man, die mij wel honderd maal had hooren preeken en duizend
maal met mij over hemel en aarde had geredeneerd.

Dat was een aangename verrassing en een prettige oplossing van het
raadsel: »wie deze twee _khaki's_ met boerenhoeden toch zijn mochten?”

De Veldkornet zag er verlegen uit en wilde om verschooning vragen, maar
ik viel hem in de rede, drukte hem de hand en zei:

»Vriend! je hebt eenvoudig je plicht gedaan. Alles is in orde.”

       *       *       *       *       *

Laat, dien avond kwamen wij te voet bij het kampje van Generaal De Wet
aan. Allen waren reeds ter ruste gegaan, behalve Bokkie, die ons met
vreugde en warme koffie ontving. Eer wij ons ter ruste begaven, mompelde
hij iets omtrent »weggaan van nacht”, maar wij waren te vermoeid en
slaperig, om er op acht te slaan.

Toen wij den volgenden morgen vroeg ontwaakten, was het lager spoorloos
verdwenen. Later vernamen wij, dat er den dag tevoren een van de bommen
tot ver over het kampje in de richting van Generaal Cronjé's lager
geslingerd was. Zulk een man is Generaal De Wet!—Nooit overmoedig,
onvoorzichtig, onverschillig. Hij vecht om te blijven vechten, zoolang
als mogelijk, niet om een naam te maken, als een komeet, en dan van het
tooneel te verdwijnen, of liever, als een vallende ster, die in het niet
verzinkt, na slechts een oogenblik de aandacht te trekken. Van zoodanige
dapperen leest men in boeken en in de couranten—ze zijn onder de Boeren
zeer zelden te vinden, want deze hebben een veel ernstiger kamp, een
veel edeler worsteling voor 't aangezicht van God en mensch ondernomen.

       *       *       *       *       *

Eenige dagen later ging ik met »Ladysmith”, vóór een lichte
Amerikaansche sjees bespannen, op een tocht om Kimberley. Paarden waren
in die dagen al bitter schaarsch, ja onverkrijgbaar, zoo moest ik tot
mijn spijt, mijn reisgezel achterlaten en »Lady” inspannen. Het
rijtuigje huurde ik van een Ventersdorpschen burger, die er in de
slooten te Magersfontein onder de Torren woonde. Hij liet mij weten:

»Je kunt het rijtuig krijgen voor £ 1..... en een van jou boeken over
den oorlog.”

Zoo ging ik voort op weg naar Olifantsfontein, waar Hoofd-Commandant
Ferreira pas in de plaats van den aftredenden Hoofd-Commandant was
opgetreden; in den Vrijstaat werden de Hoofd-Commandanten door den
Krijgsraad slechts voor _drie_ maanden gekozen. Een uur rijdens van
de plaats kwam een rijtuig mij tegen. Waarnemende Commandant Hendrik
Jacobs klom er uit en vertelde mij, dat zekere burger (Venter geheeten),
die niet ver van hem in de sloot stond, hem had verteld:

»Dat hij Oerder en mij zag aankomen en voor Engelschen aanziende op
ons gemikt had, slechts wachtende, totdat wij zóó liepen, dat hij ons
allebei met één kogel kon inrijgen”—toen de Commandant uitriep: »Wacht
kerels! moet niet schieten; daar is maar twee man.”

Zoo! Dan zal mijn onbekende weldoener uit Ventersdorp—dank zij een
Venter!—nog een dag zijn boek over den oorlog krijgen, als hij nog in
het land der levenden is.



XXXII

Rondom Kimberley via Warrenton


In Italie treedt de reiziger dikwijls op het edelste marmer van Carrara,
zonder het te weten. Er zijn marmeren trottoirs langs de straten en
marmeren vloeren in de kerken, die zóó vuil zijn, dat wij op hun waarde
geen achtgeven, totdat een mede-reiziger ons erop wijst. Zoo staat
het heden in Zuid-Afrika, in verband met veel, dat edel en groot en
voortreffelijk is. Men ziet de waarde ervan niet in. Men vertreedt het
met onheilige voeten. Men bekladt het met onbesneden lippen. Men veracht
het met ongastvrije harten. Het hoogste patriotisme wordt door vele,
zeer vele mannen en vrouwen als eene misdaad veroordeeld. De edelste
heldenmoed wordt bespot. De liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid
wordt gehaat en gestraft. Veel, o! zoo veel, dat er op de school als
idealen door onze meesters werd afgeschilderd, wordt thans als
schandalen gebrandmerkt. Is de deugd dan even veranderlijk als het
klimaat? Zijn het hooge en het lage dan met elkander te verwarren?
Bedriegt het hart ons, wanneer het met inwendigen donder verkondigt:
»_dat_ is waarlijk schoon, edel, recht?”

Helaas! het reine marmer wordt door vuile, onsympathieke voeten betreden
en besmet. De meerderheid der inwoners van Zuid-Afrika zijn op 't
oogenblik met blindheid geslagen. Later zullen zij weer het oneindig
verschil tusschen edel en onedel, recht en verkeerd inzien. De Oorlog
en de Krijgswet hebben _onnatuurlijke_ gevoelens en maatstaffen in het
leven geroepen, en de aloude scheidslijnen tusschen goed en kwaad zijn
thans niet geldig.

Een Transvaalsch burger en ambtenaar verraadt de oorlogsgeheimen zijner
Regeering aan de vijanden van zijn Staat. Zijn bedrog wordt eerst
uitgevonden _na_ de komst der Engelsche legers te Pretoria, en de
man ontvangt brieven van dank en lof van hooge authoriteiten. Zijne
sympathiën waren Engelsch: dat bedekt al het kwaad. Een Koloniale
Afrikaander van Hollandsch Hugenooten bloede geeft voedsel aan een
bloedverwant, die uit de Republieken gewapend tot hem gekomen is. Hij
doet zulks _niet_ uit vijandschap tegen zijn wettige overheid, maar uit
liefde voor zijn eigen vleesch en bloed. Hij blijft loyaal en getrouw
aan zijne Regeering en Vlag,—maar vindt zich weldra in den tronk en
wordt mogelijk zwaar beboet. 't Is best mogelijk, ja vrij wel zeker, dat
er gelijkluidende gevallen tegen de Boeren authoriteiten kunnen worden
aangehaald. Het ligt in den aard van elken oorlog, en vooral van elken
burgeroorlog, om zulke verwarringen en omkeeringen op zedelijk gebied te
voorschijn te roepen. List en bedrog, leugentaal en laagheid bevorderen
immers »de goede zaak des strijds”. Derhalve worden zij geëerd,
geprezen en beloond. De bekende valsche stelregel komt in vollen zwang,
openlijk en onbeschaamd voor het aangezicht van de hooge zon: »Het doel
(namelijk: de zege) heiligt de middelen.” Liefde, trouw, eerlijkheid,
mannelijkheid—eenige deugd, die de krijgsoperaties in den weg staat,
of gezegd wordt te staan—is anathema. »'t Is _o-o-r-l-o-g_,” wordt
er schouderophalend gezegd; »de oude, eeuwige zedewet is voorloopig
uitgewischt.”

En het arm, onnoozel, oppervlakkig gepeupel, door partijbladen
opgezweept en partijgevoel weggesleept, zegt »Amen” op den
onnatuurlijken en belachelijken toestand van zaken en volgt de
heerschende mode na. Gelijk een klomp ezels op dezelfde wijze balken,
zoo raken zij allen dezelfde geijkte termen en scheldwoorden kwijt.
Gelijk een hoop lafaards voegen zij zich steeds bij de winnende partij.
De »rechte” kant is voor hen de kant, waar het meeste geld bij te
verdienen valt. Eigen huid en zak zijn immers de groote afgoden van
het algemeene publiek. En als de oorlog voorbij is?—Dan gaat de
tijdelijke krankzinnigheid op moreel gebied ook voorbij. Dan eindigt
de zonsverduistering op heroïek gebied. Dan hoort men van alle kanten
van »de dappere Boeren”, de »standvastige Boerenvrouwen en dochters”,
de »knappe Boeren-Generaals”, de »wonderbare liefde voor de
onafhankelijkheid”, de »edele hartstocht voor de vrijheid” en het
»onuitblusschelijke vuur van patriotisme”, dat alle zelfzucht en
eigenbelang kan verteeren. Ja, _dan_ ziet elkeen het schitterende marmer
onder het vuil, het goud te midden van het slijk, de helden verre
boven de zwakken uitblinken. En de menschen, die zoo luide tijdens de
Krijgswet precies het tegenovergestelde uitbazuinden, zullen _vooraan_
staan in het nieuwe concert, en geheel en al vergeten, hoe zij kort te
voren met de ezels gebalkt hebben.

Ach! wat een geluk, dat de genadige Voorzienigheid steeds wat humor
bij den bittersten levensbeker mengt. Wie zou het anders op den duur
op aarde kunnen uithouden? Lacht dan, vriend, als gij lachen kunt,
over het kluchtige, het komische, het gekke, dat er in en onder en
achter de treurige verschijnselen des tijds schuilt. Er is veel stof tot
lachen—als de tranen u niet te gauw zijn. Helaas! de kinderen sterven
bij duizenden in de »Concentratie kampen”, de vaders en zoons sneuvelen
bij honderden in het veld en op de heuvelen van Zuid-Afrika—hoe zullen
wij dan lachen? Het gaat den echten Hollandschen Afrikaander thans als
den Israëlieten aan de rivieren van Babel: »hoe zou hij kunnen zingen”,
of lachen? Gelijk Andromache staat de Zuid-Afrikaansche vrouw op de
muren van een met ondergang bedreigd Troje, »door de tranen glimlachend”
(δακρυων γελασασα), als er soms een glimlach zich plooit.

Geduld! De Tijd zal alles recht maken. De geschiedenis heeft menige
bladzijde, waarop er »Kruis Hem” en »Hosanna” dicht bijelkander
geschreven staan. Wat recht en nobel en waar is, moet toch eindelijk
boven drijven. Het marmer blijft marmer, trots al het slijk er op
geworpen. Lacht ze dus vrij uit, die tegen de wetten der natuur kampen.
Lacht—eer de tranen uw lachen dempen.

Vraagt gij mij: wat het voorgaande met mijn opschrift boven dit
hoofdstuk te doen heeft? Het antwoord is heel eenvoudig. Ik ging met
mijn licht rijtuigje en »Lady” om Kimberley _via_ Warrenton, en—durf
niet eens de namen noemen van velen, die ik zoo gaarne in dit boek had
willen prijzen. De Rebellen en de Warrentonners hebben mij veel liefde
en vriendschap bewezen—maar »de rechtvaardige zwijgt, daar de tijden
boos zijn”. De hartelijkheid, aan een ouden vriend en raadgever en
leeraar bewezen, noemt men »verraad”. De goede vrienden, die mij
gehuisvest en gevoed hebben, mag men »disloyaal” en »gevaarlijk” en
»onbegeerlijk” (undesireable) vinden, en uit de heilige, vlekkelooze,
»loyale” samenleving verbannen. De man, dien ik prijs, kan daardoor
in de gevangenis komen; de vrouw, die mij wel deed, kan daardoor in
moeilijkheden zonder tal gedompeld worden. Als ik iemand als goed en
edel en flink aanteeken, zal men mogelijk mijne woorden geheel en al
misverstaan en verdraaien—want waarlijk, de toren van Babel wordt thans
weer van nieuws af aan in ons land gebouwd!

Onvergetelijke, trouwe Vrienden en Vriendinnen uit de gemeente
Warrenton! Uw namen zijn verzwegen; uw goedheid blijve leven. Waar zijt
gij allen nu? Ik reik u de hand van vriendschap tot aan de onbekende
plaatsen, waar gij u mocht bevinden. Zijt gij in de gevangenis? Ik
druk uw hand des te inniger, en dank u des te hartelijker voor de
gastvrijheid en vriendschap aan mij en vele andere Republikeinen
bewezen. Uw heerlijke druiven en vijgen en perziken hebben onze
»zomerdroogte in sap veranderd”. De dagen, ja weken, die ik onder u
doorbracht in den oorlog, hebben mij de jeugd vernieuwd en de krachten
hersteld. Vergeef het mij, dat ik uwe namen niet neerschrijf. Om
uwentwille zwijg ik. Gij hebt reeds genoeg, meer dan genoeg voor uwe
natuurlijke sympathieën met uw Republikeinsche broeders geleden. Och!
dat ik u troosten kon, zooals in de goede oude tijden, toen ik onder
u woonde en in en uit ging. Wie weet? Mogelijk kon ik u nogmaals
toeroepen—zooals ik verleden jaar deed—»En gij, _Warrenton_, zijt gij
klein onder de duizenden van Zuid-Afrika?” Als die blijde dag echter
daagt, dan hoop ik—met uw verlof!—dat het mij niet noodig zal zijn, om
wederom een zwarten jas van uw Dominé, een wit hemd van uw Schoolmeester
en een paar nieuwe laarzen van uw Vrederechter voor dat doel te
commandeeren!

Wat de Boeren-kampen rondom Kimberley betreft, daaromtrent heb
ik niet veel te zeggen. Te Olifantsfontein vond ik Generaal—of
Hoofd-Commandant, zoo als de Vrijstaters het hebben—I. Ferreira.
Eenvoudig, hartelijk, eerlijk, beminnelijk en dapper mag hij wel genoemd
worden, die lange, gespierde, mooie man. Ook hij kon, echter, weinig te
Kimberley uitrichten. De groote grondhoopen (_débris_) rondom de stad
vormden volmaakte forten. Met duizend man kon men de stad wel een jaar
lang tegen tien duizend verdedigen, indien het noodige voedsel slechts
voorhanden was. Onze kanonnen waren weinig in tal (vijf of zes), en
wat konden zij tegen die groote grondforten uitrichten? Zelfs Long Tom
bulderde zich heesch tegen de stad, en—doodde een paar onschuldige
personen. De kring om de stad was ook zóó reusachtig groot, dat er wel
tienduizend of meer burgers noodig waren, om allen toevoer van vee te
voorkomen. Hoe langer het beleg echter duurde, hoe kleiner werd het
getal burgers, die het kordon erom moesten trekken. Van alle kanten
riepen de Generaals: »zend manschappen, meer manschappen”—en, helaas!
de »verlofziekte” nam ook geweldig toe. Het leegliggen en nietsdoen om
de belegerde steden deden »onze menschen” veel kwaad, al was het dan ook
alleen, omdat zij daardoor des te meer naar huis verlangden. Zij waren
immers geen gehuurde soldaten en zagen geen gevaar, tenzij het duidelijk
en zichtbaar voor hunne oogen stond.

Van Olifantsfontein ging ik naar het lager der Warrentonners en Barkly
West-manschappen, dicht bij Dronfield Siding, ten noorden van Kimberley.
Van hen hooren wij later meer. Op den namiddag van 7 Februari stond ik
voor de tweede maal daar. Long Tom zou dien namiddag zijn gevreesde
basnoten doen hooren van het noordwesten der stad. Sommige burgers
verwachtten groote dingen van den ouden veteraan, die bij Lombard's Kop
op 8 December 1899 zoo zwaar gewond werd. Ik had den invaliede in de
Z. A. S. M. werkplaats bij het Pretoria-station gezien, toen men hem er
een halve voet van voren had afgesneden, en werkelijk ook een nieuw stuk
achteraan wist te voegen: 't Was een meesterstuk! Vandaar ging de oude
op reis per spoor naar Bloemfontein, en toen weer langzaam en hijgend
per os naar Boshof. Intusschen was Léon—en met hem ditmaal ook Kolonel
de Villebois—te Magersfontein geweest, om een geschikte plek voor het
vestingkanon te zoeken. Generaal Cronjé was zeer begeerig het groote
kanon op Methuen's Kamp een weinig te doen brullen, maar de heer Léon
achtte Kamfersdam de beste positie ervoor, mits de verschillende
commando's om Kimberley nader naar de stad trokken. Wel, daar zag ik
de bekende, groote rookkolommen van Pepworth's Heuvel en Lombard's Kop
en Bulwana, spoedig door de geweldige donderslagen gevolgd. Ditmaal,
echter, zag ik iets, dat ik te Ladysmith nooit had gezien: een groot
huis in de vlammen. Dien eersten dag reeds raakte er een pakhuis in
brand. Veel meer, echter, heeft Long Tom _redivivus_ niet uitgericht,
als men de vreeselijke angsten der arme vrouwen buiten rekening laat.

Arme, zwakke, gevoelige vrouwen! Wat hebt ge niet veel in zoo'n oorlog
te lijden! Hoe wordt uw teeder gestel niet dagelijks geschokt! Uwe
gezondheid ondermijnd! En hier staan wij, buiten de stad in volmaakte
veiligheid te lachen over de stofwolken en de vlammen door ons
staatmaker kanon veroorzaakt. Geduld maar! Over weinig dagen komt onze
beurt weer om te sidderen en te beven. »Die het laatst lacht, lacht het
lekkerst.”

Den dag daarop bevond ik mij bij Vecht-Generaal du Toit, van
Wolmaransstad. Zijn hoofdkwartieren waren bij een fraaie hoeve,
halverwege tusschen Riverton (op de Vaal) en Kimberley gelegen. Het
water der rivier werd te Riverton door stoommachines uitgepompt en naar
gemelde halfweg-station door ijzeren pijpen gevoerd. Vandaar werd het
water verder naar de groote stad gepompt. Fraaie vruchtboomen stonden er
in de prachtige tuinen om het huis thans te verdrogen. Water was er in
overvloed, maar de oorlog denkt niet aan boomen planten en benatten. De
oorlog verwoest slechts. De lieflijke »oase in de woestijn” was er niet
meer.

Van de »oase” naar Kampersdam is het nauwelijks eene mijl. Laatsgenoemde
plaats zag er veel bedrijviger uit, toen ik er op 9 Februari aankwam.
De Warrentonners waren er in vollen getale in de mijngebouwen en de
fortjes vóór de mijn, om het kanon tegen alle aanvallen uit de stad
te verdedigen. Wat waren zij vroolijk en opgewekt! Er werd hevig
gebombardeerd dien dag, en zij waren er bij. »Wat een aardig geval!”
Bij hun vorige lager zag ik de jongeren onder hen een »cricket-match”
tegen de Boshoffers spelen. Wat een pret levert zoo'n belegering toch
op! Twee Engelsche kanonnen vuurden gedurig op Long Tom: één van Otto's
Kopje, wat rechts van Kamfersdam (ten westen van de stad), het andere
uit een fort bij Kimberley. Het tweede was de beroemde »Long Cecil”, een
29-ponder, die snel en geducht kon vuren. Onze pret dien dag bestond in
het staan boven op de zandbakken van Long Tom's fort, met veldkijkers
voor de oogen, om te zien, waar de projectielen neerploften. Er werd
vooral op zekere bekende gebouwen gemikt, maar telkenmale rezen er
slechts roode stof kolommen omhoog, zonder meer. Long Cecil schoot meer
dan eens in de zakken, waarop wij geen tien seconden te voren gestaan
hadden, maar de vlam waarschuwde ons natuurlijk intijds, om ter aarde
te vallen. Dikwijls regende het blauw gruis en zand op onze hoeden en
jassen.

Zoo gingen wij voort, totdat onze wacht mij en een vriend—wien ik
ongelukkig niet mag noemen—vergat te waarschuwen, dat het kanonnetje
van Otto's Kop gevlamd had. _Boem_—hoorden wij, aan ons rechterkant
dreunen, terwijl wij hoog en prominent op de zandzakken stonden. In een
oogenblik vielen wij als stukken lood ervan af, om de bom schram boven
onze hoofden te hooren voorbij snorren. Hé, dat was onpleizierig. Wij
rilden—en wenschten elkander geluk—en hielden op met de pret.

Den 10den verliet ik Generaal du Toit, die mij bijzonder vriendelijk
had ontvangen, hoewel wij elkander onbekend waren. In 't voorbijgaan zag
ik Léon en de Villebois voor hunne tent staan. Zij waren in een druk
gesprek gewikkeld. De zaken liepen hun niet naar den zin. De Krijgsraad
nam besluiten, om van alle kanten »nader te stormen” (zoo noemde men
het), maar de daad bleef achterwege. Even als te Ladysmith, zoo ging het
ook te Kimberley. Er was geen eendrachtige samenwerking. De Villebois
was verstomd, maar hij wanhoopte niet, want hij wist, wat er in den
Boer zat. Léon was bekommerd, want het groote kanon was in gevaar,
tenzij de burgers het kordon om de stad nauwer toehaalden, en de vijand
alzoo beletten om alle aandacht aan Long Tom te wijden.

»Ik zal verplicht zijn het groote kanon terug te trekken, als al de
posities, zoo als door den Krijgsraad besloten, niet van avond bestormd
worden”—seinde hij voor het laatst naar Pretoria. Nog één dag zou hij
de burgers eene kans geven, om een voorwaartsche beweging te doen.
Dienzelfden dag, echter, trof hem een Lee Metford kogel in het hoofd,
vlak boven het rechteroog, en hij werd voor dood naar een Veldhospitaal
gebracht. Eenige scherpschutters uit de stad waren in den nacht tot
in de »Brick Fields”, zoo wat 2,500 of meer treden van Kamfersdam,
gekropen, vanwaar zij den energieken, kleinen, tengeren Franschman bijna
een doodschot toebrachten. Indien Homerus dit verhaal nu verder kon
opnemen, zou hij gewis een of anderen god als Artillerist doen optreden,
of Long Tom als woedend en wraakzuchtig voorstellen, wegens de wond aan
zijn chef bezorgd, want ziet! wat gebeurde er kort daarop? Labram, de
knappe schepper van Long Cecil, werd door een der weinige bommen, die
een doodelijke uitwerking in de stad hadden, verpletterd. Zulke episoden
zijn waarlijk Homerisch.

Het eenige Transvaalsche lager van Kimberley, behalve dat bij de
Waterwerken, lag ten zuidwesten der stad. Het was eenige uren rijdens
van het eerstgemelde verwijderd, maar zwaarder zandpad ben ik nog nooit
in mijn leven doorgegaan, als dat ten westen van de diamantvelden.
Mijn arm paard had het geweldig zwaar, te meer omdat de zomerzon
hevig brandde. Na veel zwoegen en zweeten kwamen wij bij het kamp der
Lichtenburgers onder Commandant Vermaas aan. Het zag er treurig uit
te midden der zandwegen en ver van het water. Geen wonder, dat men
niet nader naar de stad schuiven kon. Er was geen water! Het was op de
voorpunt van de Lichtenburgsche posities—destijds door de Bloemhoffers
bezet—dat Scott-Turner tweemaal een aanval waagde en zijn leven
verloor.

Na den middageten reed ik verder naar Scholtznek. Ten zuiden der stad,
dicht bij de spoorlijn, waren de Bloemfonteiners, onder Generaal
Kolbe (Spijtfontein enz.). Als men den spoorweg oversteekt, volgt het
Boshofsche legertje, te Alexandersfontein en verder dan heeft men de
Winburgers.

Het juiste getal burgers om Kimberley in die dagen is moeilijk te
bepalen. Men kwam en ging. De Transvalers telden, echter, niet meer dan
1500 man; en de Vrijstaters mogelijk 2000. De Rebellen bedroegen precies
230, in drie klompjes gesplitst: die van Barkly West, onder Commandant
van Aswegen, die van Warrenton, onder Veldkornet Joubert, en die van
Griqualand-West, onder Veldkornet Steyn. De twee laatstgenoemden werden
later bij Dronfield onder Commandant van Aswegen, vereenigd en deden een
goed werk in een kritiek oogenblik.

Zoo ging het rondom Kimberley toe. De inwoners aten nog ¼ lb. vleesch en
14 onz. brood per dag, volgens een correspondent van _de Argus_, wiens
brief door Generaal Cronjé onderschept en aan mij ter inzage verleend
werd. Nu, de meeste menschen eten wel twee- of driemaal zoo veel, als
zij werkelijk noodig hebben. De mensch kan het met weinig voedsel heel
goed stellen. Van hongerlijden zouden de talrijke bewoners en het
garnizoen der stad nog lang niet kunnen spreken. De overgave was dus
slechts een _mirage_, die den uitgedroogden burgers van tijd tot tijd
voor de oogen schitterde.

Er was ander en beter werk, dat onze burgers hadden mogen en moeten
doen. Nooit vergeet ik een gesprek, dat ik te Olifantsfontein met
Rechter Hertzog in die dagen had. Hij gaf mij een slaapplek in zijne
tent en wij spraken er samen in den nacht tot aan den vroegen morgen.
Het _hoofd idee_ van den Rechter was dit: dat de commando's al lang de
Grootrivierbrug en De Aar in bezit moesten gehad hebben en nog veel
dieper in de Kolonie moesten ingevallen zijn. Scherp veroordeelde hij
zekere Commandanten over hun gedrag in deze aan den dag gelegd. Hij had
niet het minste geloof in de zoogenaamde belegering van Kimberley, maar
pleitte niet voor eene bestorming. Hij wilde het beleg opheffen! Twee
commando's, om het garnizoen in 't oog te houden, waren zijns inziens
ruim voldoende voor de diamantvelden; de overige burgers konden dan
elders hunne sporen gaan verdienen. Hij had er bittere spijt over, dat
de heeren leden van den Krijgsraad anders over deze zaak dachten. Zij
wilden geen Britsche macht achter den rug hebben. Alsof de duizend man
van Kimberley iets konden uitrichten, wanneer zij hunne onneembare
grondforten eens verlaten hadden!

Het trof mij zeer, hoe ernstig en vaderlandslievend, en tegelijk
onafhankelijk en scherpzinnig van oordeel de geleerde Vrijstater was.
Hij was mij een treffend en afdoend bewijs: dat een degelijke opvoeding
hoegenaamd niet van iemands geschiktheid voor den krijgsdienst behoeft
af te doen. Integendeel. Indien mannen als hij ook van den beginne af
aan als Commandanten en Generaals hadden mogen optreden, dan zou het met
ons op vele punten beter zijn afgeloopen. Het oude wantrouwen tegen
boekgeleerdheid zat er echter nog te diep in het volk. Nu er van de
»groote, onfeilbare oude helden” de grootste blunders en misslagen
begingen, wendde men zich wat meer tot de jongeren en de meer
opgevoeden. Later zien wij dienzelfden Rechter aan het hoofd van een
commando dwars door de Kolonie tot aan den Atlantischen Oceaan rijden.
Tot zoo iets kon men onze krijgsofficieren in het begin der groote
worsteling niet krijgen. Zij waren te bevreesd om van de overige
commando's afgesneden te worden.

Het verste, dat men het in die richting bracht, was de tocht naar
Prieska; maar de kaart van Zuid-Afrika zal den lezer spoedig aantoonen,
dat die expeditie toch niet bij de latere, stoute ondernemingen van een
Hertzog en Brand, Kritzinger en Scheepers, Malan en Lategan enz. kan
vergeleken worden. Toch waren Generaals Liebenberg en Breytenbach en
Kapitein Jooste en Advokaat Cleaver de eigenlijke pioniers op dit
gebied.

»Goei'n dag ou maat”!—riep een zwaar gebaarde, lange man mij toe van
zijn paard, toen ik er dicht bij Olifantsfontein in mijn sjees
voortgleed.

Ik kende hem in het begin niet. Zijn baard was gewichtig als die van
Aäron, doch zonder olie en vol stof. Toen hij den mond weer opendeed,
herkende ik echter de stem van mijn ouden vriend Cleaver, uit
Johannesburg. Zijne stem verried hem, al waren zijne haren als die
van een Esau of Nimrod.

»Waarheen gaat het?”

»Naar Prieska!”—antwoordde hij doodbedaard, alsof hij van een picnic
sprak. Hij ging mee als Rechtsgeleerde Adviseur en goed werk deed hij
daar te Prieska en nog dieper in de Kolonie. Later vernam ik, hoedat de
jonge Advokaat in Adam's kostuum dagen lang in de Grootrivier sukkelde,
om er een ponton in orde te krijgen. Nog eens zag ik hem als Veldkornet
in den slag bij _Zes-Mijl-Spruit_, dicht bij Pretoria. Helaas! ook hij,
even als zoo vele onmisbare mannen aan beide kanten, vond den dood niet
op het slagveld, maar in een hospitaal. De geest, die er in Rechter
Hertzog was, blaakte ook in hem. Zij waren vol vaderlandsliefde, vol
geestdrift voor de republikeinsche zaak, ijverig en werkzaam—en daarbij
intellectueel, helder van oordeel en gastvrij van geest.



XXXIII

Koedoesberg


Op den avond van 10 Februari, 1900, bevond ik mij weer bij mijn wagentje
in het lager van Generaal Cronjé. Groote dingen waren reeds in de
geboorte, maar wij wisten er niets vanaf. De groote storm was nabij,
maar wij hadden er slechts nog het voorspel van te Koedoesberg
ondervonden.

Of Lord Roberts werkelijk zien wilde, of er kans was, om ons
rechtervleugel om te trekken, en alzoo Kimberley te bereiken, dan of hij
slechts Generaal Cronjé's aandacht zoo ver mogelijk van zijn werkelijke
plannen wilde aftrekken, is mij niet bekend. Indien het laatste zijn
doel was, was het een onnoodig verspillen van tijd en krachten. Onze
Generaal bepaalde al zijne aandacht op het kamp bij de Twee Rivieren
en had geen oog voor den opkomenden orkaan. Indien het eerste zijne
bedoeling was, liep het er maar slecht mee af. Zijn dappere Generaal,
Hector Macdonald, deed wel goed werk, maar de ruiterij gedroeg zich zeer
zwak.

De hitte was ondragelijk in die week (5 tot 9 Februari), en de
schermutseling vond ver van ons uitersten rechtervleugel—zegge 25
of 30 mijl van Langberg—plaats. Er was eene drift dicht bij den berg,
maar wij hadden niet genoeg manschappen, om die te beschermen. De
Ficksburgers, Ladybranders en Stellalanders, die den rechtervleugel
vormden, waren nauwelijks voldoende, om de Magersfontein Randjes te
verdedigen. Er waren er echter wakkere verkenners, die een oog in 't
zeil hielden, en spoedig de tijding naar onze Generaals brachten, dat
er een Engelsche macht daar ginds in aantocht was. Laat ons bij wijze
van verandering en ook ter wille van den merkwaardige man, die het
dicteerde, #het Verslag van Generaal De Wet# in zijn geheel overnemen. Ik
ontving het uit zijne hand in zijne tent op Zondag namiddag, 11 Februari,
als eene copij van het telegram, dat hij aan President Steijn verzonden
had.

  »Vecht-Generaal                                      Staatspresident
      DE WET                                            Bloemfontein.
  Magersfontein.

10.2.'00. Door afwezigheid van de helio en telegraaf was het mij
onmogelijk behoorlijk van tijd tot tijd, gedurende het gevecht te
Koedoesberg, UH.Ed. op de hoogte van alles te houden. Ik ben heden
te Magersfontein terug en wensch UH.Ed. zoo na mogelijk een volledig
Verslag te doen van het gevecht.

Zondagmiddag 4 dezer ontving ik van onze westelijke posities bericht,
dat een sterke patrouille van den vijand te Twee Rivieren naar
Koedoesberg aftrok, toen reeds naar alle vermoeden een sterke macht des
vijands daar was. Ik gaf dadelijk order aan Wden Kommandant du Plooy
van Midden-Modderrivier, om met eene patrouille van 100 man onderzoek
intestellen. Laat dien nacht kwam hij te Koedoesberg aan en bemerkte,
dat de vijand in den berg was. Hij deed toen dadelijk rapport.

Ik ging onmiddellijk met 300 man en kwam Maandag namiddag 4 uur te
Koedoesberg aan, alwaar ik vond, dat eene overmacht des vijands op de
zuidelijke punt des bergs was. De berg is ongeveer 2000 treden lang.
De vijand had den berg zeer goed verschanst op de punt, waar hij was.
Ook had hij een sterke reserve vlak onder den berg bij de drift aan
de overzijde der rivier. Ik bestormde onmiddellijk den berg van de
noordelijke zijde op drie punten en vocht onafgebroken door tot half
acht namiddag, toen wij tot op de helft van den berg gevorderd waren.
De berg is zeer schraal aan posities voor onze burgers, om bij hunne
schansen te komen, en daar wij den geheelen dag door gereisd hadden en
er gebrek aan water was, was ik verplicht ongeveer een half uur ver van
den berg terug te trekken, om water te bekomen.

Dinsdag 6 dezer bleven wij daarover, om versterking en ammunitie en
een kanon aftewachten. Dien avond kwam Commandant Cronjé, broeder van
Generaal Cronjé, aan, met eene versterking van 200 burgers en een kanon.

Woensdagochtend halfvijf trok ik den berg in met Commandanten Cronjé,
Froneman, Visser en den Commandant du Plooy, die deeltjes van andere
Commandanten onder zich heeft, namelijk Vrijstaatsche. Commandant
Froneman ging met 80 man aan de westzijde langs de rivier op, alwaar
hij naar schatting den geheelen dag door tot den avond donker uitnemend
dapper vocht met zijn 80 man, bestaande uit Ladybranders en Veldkornet
Geijer, van Griqualand-West, met een deeltje zijner burgers.

Wij bevochten den berg en kwamen even ver als Maandagavond van hunne
schansen.

Ten halfvijf dien middag trokken ongeveer 800 tot 1000 paardenruiters
(bereden infanterie) met 2 kanonnen ten oosten om den berg,
waarschijnlijk, om ons op den berg in te sluiten. Ik ging met 36
burgers, daar ik niet meer ter mijner beschikking had, den berg af en
was geen tien minuten te vroeg, en schoot met Gods hulp—waarvoor wij
nooit genoeg dankbaar kunnen zijn—den vijand onder een hevig kanonvuur
terug. Door gebrek aan water trokken wij weder dien avond ongeveer een
half uur terug.

Overtuigd zijnde, dat al konden wij den berg nemen, het wegens gebrek
aan water onmogelijk zoude zijn hem in bezit te houden, of wij zouden
ook den vijand uit de rivier moeten verdrijven—waar hij zich vast
gegraven had,—besloten wij toen verschillende posities een half uur
ten noorden van den berg in te nemen.

Donderdag 8 dezer vuurden zij slechts eenige kanonschoten van een
aanzienlijken afstand op ons af, en Vrijdag, ochtend werden wij gewaar,
dat de vijand dien nacht terug gevlucht was naar Twee Rivieren.

Wij gingen over het slagveld rond en vonden nog drie lijken des vijands.

Door de ontferming onzes Gods was ons verlies zeer genadiglijk 3
gesneuveld en 6 gewond, meestal licht; de namen zal ik u later zenden.
Het verlies des vijands is onbekend, doch moet aanzienlijk zijn, te
oordeelen naar hunne begraafplaats”.

_Later._ »Re verslag hedenmiddag gezonden gevecht Koedoesberg, kan ik
U H.Ed. mededeelen, dat Majoor Albrecht met het kanon kwam en het op de
noorderpunt van den berg plaatste, en den tweeden bom midden in hunne
schansen wierp. Hij vuurde gedurende den dag onverschrokken door op de
schansen, niettegenstaande er bijna onafgebroken met zes kanonnen op hem
en zijne mannen gebombardeerd werd. Slechts een zijner mannen werd licht
gewond. In het geheel hadden zij 10 kanonnen op onze verschillende
posities.”

       *       *       *       *       *

Dit was het eerste gevecht, waarvan Generaal Christiaan de Wet de
leiding had. De Schotten vonden hem een harde noot om te kraken:
»Fighting Mac” had zijn Mozes gevonden!



XXXIV

Het Gordijn valt


't Is Maandagmorgen vroeg van den 12den Februari. Generaal Cronjé
zit, ouder gewoonte, op den hoogsten top der Magersfontein Randjes, over
de groote, rood-bruine vlakte naar het zuiden te staren. Gedurende den
slag van Magersfontein was dit Kopje voor hem van groot nut, daar hij
met zijn veldkijker vandaar den loop des strijds kon gadeslaan en zijne
plannen desovereenkomstig kon regelen. Onze Generaals hadden geene
ballons, om ze gedurende de wisselende kansen van een hevig gevecht
van alles op de hoogte te houden. Zij moesten zich derhalve van een of
andere hoogte in de nabijheid van een gevecht bedienen, en vandaar uit
hunne adjudanten met de noodige orders zenden. Daar zat onze dappere,
grijze, vrome Generaal dan, gewis voor de honderdste maal, op het
uitgestrekte kamp van Lord Methuen te turen. Eenige leden van zijn staf
vergezelden hem.

»Wanneer komt den lang verbeiden aanval”—is de vraag, die onwillekeurig
in hunne harten opstijgt. »Hier, hier bij de spoorlijn en nergens
anders”—blijft de vaste overtuiging van hun _chef_.

»Wat een stilte heerscht er in het kamp vanmorgen?”—vraagt meer dan een
zich ten negen of tien uur af. »De paardenruiters voeren niet vandaag
hun gewone exercities uit. De roode stofwolken zweven niet vanmorgen
over het kamp”. Niemand droomt er echter van, dat al de ruiters van Lord
Methuen eenige dagen geleden reeds naar achteren, naar _Ramdam_, dicht
bij Enslin station, vertrokken zijn. Niemand weet, dat Lord Roberts, met
Kitchener en French op Zaterdag, 10 Februari, reeds in 't kamp bij de
Twee Rivieren was en al zijne schikkingen voor de groote omtrekkende
beweging voltooid had. Ja, het grootste deel van Methuen's voetvolk is
ook reeds naar Enslin per spoor vervoerd. Niemand wist met welk doel.
Het geheim werd op meesterlijke wijze bewaard—vooral van onze
verkenners.

Ginds, achter het Engelsche Lager ziet men den spoorweg achter de
hoogten van Enslin wegduiken, maar wat daar bij Enslin en Belmont, bij
Grootrivier en De Aar plaats vindt, weet onze Generaal niets van af.
Kolonel de Villebois, even als anderen, had hem verscheidene malen
voorspeld, dat Lord Roberts hem te Magersfontein zal trachten af
te snijden, maar de Generaal wist altijd beter dan anderen, wat er
gebeuren zou. Hij was er zoo zeker van, alsof het hem van Boven
geopenbaard was, dat geen groote Britsche macht den spoorweg verlaten
zou. Het was hem een _idée fixe_. Op dit punt bleef hij tot het bittere
einde toe beslist alle waarschuwingen en alle profeten bespotten.
President Steyn vreesde al lang het ergste, precies daar, waar Generaal
Cronjé geene vrees scheen te koesteren.

Te Ramdam, geen zes mijl ten oosten van Enslin station, trok Lord
Roberts zijn groot leger van alle kanten samen. Twee groote Divisies
voetvolk (10,000 man elk) kwamen per spoor van het zuidwesten; alle
beschikbare ruiters en paarden van French stroomden er heen van
Colesberg _via_ Nauwpoort en De Aar naar de Grootrivier, om vandaar
naar het _rendezvous_ op te trekken; Methuen's manschappen voegden zich
van het noorden bij de groote massa's te Ramdam vergaderd.

Gisteren (Zondag 11 Febr.) werd er den heelen dag reeds op een 4 of
5000 paardenruiters, die langs de Oranjerivier van Ramah noordwaarts
trokken, door een commando Fauresmithers onder Grenscommissaris Van
der Post en Commandant Hertzog geschoten. De dikke, zwarte massa's,
trokken, echter, steeds noordwaarts, voorbij de kleine grenswacht bij de
Oranje, eenige dooden en prisoniers in onze handen latend. Noordwaarts,
altijd noordwaarts vloeide de machtige stroom, noordwaarts naar de
Vereenigingspunt, te Ramdam.

President Steyn telegrafeerde om hulp uit Natal. Hij wil de Winburgers
onder Generaal A. Cronjé hebben; maar Veldkornet Spruijt met een klompje
Heidelbergers wordt hem toegezonden. Later snellen de Winburgers en
daarna ook de Senekallers uit Natal, om hun dierbaren Staat te komen
beschermen. Maar Buller was in _diezelfde kritieke week_ juist hard
bezig onzen linkervleugel over de Tugela aan te vallen, en geen man
kon er uit Natal gemist worden. Van alle kanten, behalve te Colesberg
en Stormberg, werd het geroep nu luider dan ooit te voren: »Zend ons
mannen, meer mannen; de overmacht des vijands is verschrikkelijk.”

Slechts Generaal De la Rey had het heerlijk in die ernstige dagen van
spanning en vrees. Zijne wapenen waren allerwege voorspoedig. Clements
was tegen hem niet opgewassen en werd van punt tot punt op Nauwpoort
Junctie teruggedreven. Later komen wij hierop terug. Thans slechts dit:
al de plannen van Generaal De la Rey werden plotseling omvergeworpen
door de tijdingen van den grooten inval van Lord Roberts in den
Vrijstaat. Te midden van het laatste tooneel, als 't ware, viel het
ongewenschte gordijn neer, en hij moest naar Bloemfontein terugsnellen.

Maandagavond werd het reeds duidelijk, dat er een groote beweging van
Ramdam naar de Rietrivier op het Jacobsdalsche gaande was. Er werd
vandaar door onze grensbeschermers geseind: »14,000 Engelschen met 140
wagens zijn nabij de Rietrivier”. Terzelfdertijd kwam er ook een alarm,
omtrent een dergelijke beweging ten noorden van den spoorweg. Nu, een
Generaal ontvangt er gedurig van die rapporten omtrent hoopen vijands
hierheen of daarheen trekkend, en hij wordt telkenmale door »blinde
alarmen” getergd. Zoo kan men het Generaal Cronjé niet kwalijknemen,
dat hij zich voor eerst niet erg onrustig maakte. Hij zond echter een
commando van 500 Transvalers—onder zijn broeder Andries, als ik 't
wel heb—in de richting van Douglas uit, terwijl Generaal De Wet naar
Blauwbanksdrift, tusschen Jacobsdal en Koffiefontein, met 400 man en een
Krupp snelde. Vóór deze, echter, bij de Rietrivier kwam, was Generaal
French er al door!

Jammer, dat commandant Lubbe niet in die dagen meer mannen bij zich
had. Met 400 man hield hij de Jacobsdalsche grenswacht: een van de
belangrijkste posten in het gansche oorlogsterrein. Bij Blauwbanksdrift
werd hij door eene afdeeling Engelschen beziggehouden, terwijl de
hoofdmacht bij De Kiel, eene drift wat hooger op, doortrok en naar de
Modderrivier galoppeerde.

Op 14 Februari kon Generaal De Wet met zekerheid seinen:

»Gisteren namiddag zijn er ruiters met kanonnen in de richting van
Rondavel's drift getrokken. Ik heb 225 man vóór gezonden.” De Wet wist
blijkbaar niet, of er een groote of kleine macht des vijands naar de
Modderrivier snelde. In elk geval rekende hij erop, dat Generaal Cronjé
wel bij de Rondavel en andere nabij gelegene driften door de Modder op
zijne hoede zou zijn. _Hij_ had intusschen (dertig mijl van Cronjé)
de handen vol. Er was immers een groot wagen-lager des vijands aan de
rivier, met 500 of 600 man voetvolk. Gedurig stroomden er versterkingen
daarheen van Belmont en Enslin. Zijne macht telde slechts 550 ruiters.
Vele burgers waren naar de lagers gegaan, om hunne vrouwen wegtebrengen.
Met die kleine macht, echter, tastte hij den vijand daar bij de
Rietrivier aan en het gansche konvooi viel hem later in de handen.

Daardoor, echter, werd ook hij voor eenige dagen bezig gehouden, terwijl
Lord Roberts met 25,000 voetvolk, 11,000 ruiters en 98 kanonnen—volgens
Engelsche schrijvers—van Ramdam naar den Vrijstaatsche grenzen optrok.

Zoo wat 10,000 man bleef bij Lord Methuen te Twee-Rivieren, om later ook
aan den grooten strijd tegen Generaal Cronjé te Paardenberg deeltenemen;
maar deze meende, dat al die alarmen en geruchten, bewegingen
en schermutselingen slechts oorlogslisten waren, om hem van den
spoorweg weg te lokken. Het was wel degelijk mogelijk, dat al dat
heen en weer rijden der Engelschen slechts eene repetitie van de
Koedoesberg-demonstratie kon zijn! Die mogelijkheid moest onze Generaal
natuurlijk voor oogen houden. Tegen een aanval uit het kamp moest hij
steeds wakende blijven. Dan, zijne paarden waren zeer zwak. Ja, de
meeste burgers te Magersfontein waren thans voetgangers. Bijna duizend
ruiters met Andries Cronjé en Christiaan de Wet weggegaan zijnde, wat
bleef er nu over bij de Magersfontein en de Modderrivier? Vijf duizend
voetvolk. Ja, zoo is het. Maar men kan bitter weinig met een Boer te
voet uitrichten, als zijn paard niet ergens in de nabijheid staat.
Zoo was het in die dagen, in elk geval,—behalve in de slooten bij de
Magersfontein posities. _Daar_ bleven zij staan, zonder paarden, in 't
vaste vertrouwen op hun Generaal, dat de Engelschen ze weer in het front
zouden komen aanvallen. Maar naar de Rondavels en andere driften, hooger
op in de Modderrivier, zou zelfs de geduchte Cronjé ze niet kunnen
voeren.

Zoo reed French met zijn duizenden dien warmen Dinsdagnamiddag van de
Riet naar de Modder, zonder eenigen tegenstand van beteekenis, door.
De paar honderd ruiters van Generaal De Wet dansten er in de verte op
zijne flanken; nu en dan viel er een Mauserkogel op de mijlen breede
golf; maar wie kon die massa den weg versperren? Gelijk vliegen om een
spoortrein, zoo hingen onze verbaasde burgers, aan de dichte groote
massa cavalerie over de opene vlakte voortdonderend.

Als de Modderrivier driften toch maar goed bezet zijn! Als er slechts
een paar honderd ferme Mausers, met eenige kanonnen onder den dapperen
Albrecht de Engelschen daar opwachten! Dan valt er gewis een tweede
Modderrivierslag, indien niet een Magersfontein overwinning voor. Neen!
ditmaal was de Engelschman den Boer vóór. Met heel weinig moeite kreeg
French dienzelfden Dinsdagnacht de Rondavels en mogelijk ook een andere
drift, niet verre daarvandaan, in bezit. De weinige Boeren, die daar
waren, moesten terug wijken. Eenige lagertjes vielen op beide kanten der
rivier in Engelsche handen. Het droge grasveld raakte aan brand en de
onheilspellende rookwolken stegen ten hemel, terwijl het dunne eind
der wigge in den zwakken linker vleugel van Generaal Cronjé gedreven
werd—en de bommen de Vrijstaatsche vrouwen zonder proces uit de lagers
op de rivierwallen verjoegen.

Toen eerst geloofde onze Generaal, dat er werkelijk wat op zijn
linkerhand gaande was. Het kanongebulder bij de rivier overtuigde hem.
Hij moest eerst hooren en zien en tasten, als 't ware, eer hij in een
aanslag door het Jacobsdalsche op zijn linkervleugel eenig geloof
hechtte. Zelfs nu nog echter, nam hij de zaak niet heel ernstig op. Hij
beschouwde nog altoos, dat alles bijzaak was, in vergelijking met den
aanval langs den spoorweg. Aan Generaal Froneman en Commandant de Beer
droeg hij dus »dat zaakje” op, terwijl hijzelf op zijn wachttoren bij
Magersfontein bleef zitten. Zoo veel moeite was er aan de grepen en
voren, slooten en schansen te Magersfontein besteed, dat hij niet kon,
en op slot van rekening niet wilde aannemen, dat alles, alles daar
tevergeefs was. De teleurstelling was hem te groot, te wreed. Hij wilde
er niet aan denken. Alzoo werkte alles tengunste van Generaal French.
Zijn geduchtste tegenstander stelde zich niet persoonlijk met zijn ouden
leeuwenmoed aan de spitse der burgers. Zijn waagstuk werd dus met
schitterend succes bekroond. Zijn stoutste verwachtingen werden verre
overtroffen. Zijn heerlijkste droomen werden door de werkelijkheid in de
schaduw gesteld.

       *       *       *       *       *

Oerder en ik waren eenige dagen tevoren naar Langberg gegaan, om de
posities der Ladybranders en Stellalanders op ons rechtervleugel
van nabij te bekijken. Wij wisten niets hoegenaamd van de groote
gebeurtenissen der laatste dagen. Terwijl wij er gezellig onder de
heerlijke veranda van den heer Pieter Marais zaten te praten, op
Woensdagmorgen, 14 Februari, dreunden er kanonschoten in het verre
oosten. Hé, dat is wat nieuws. Wat beteekende dat? Daar verre in de
richting van Jacobsdal, of nader wordt er gevochten. Was onze profetie
aan 't vervullen? Werd onze oude vrees thans bewaarheid? Trokken de
Engelschen over Jacobsdal den Vrijstaat binnen?—Niemand kon ons eenige
inlichting geven, zoo besloten wij weer terug te rijden naar Brakdam, om
daar wat nieuws te vergaderen. Het was een lange en vermoeiende tocht
voor onze magere dieren, maar wij wilden zoo veel mogelijk uit eigen
oogen zien, wat er gaande was. Met groote bekommernis in 't hart legden
wij dien warmen dag ruim achttien mijl af, totdat wij op de plaats, aan
Brakdam grenzend, vernamen, dat onze vrienden vandaar in aller ijl
hadden moeten vluchten. De Engelschen waren in de rivier en aan deze
zijde der rivier—en op Brakdam! Goeie deugd! Dat was een pijnlijke
verrassing!

»En Jacobsdal?”—vroegen wij.

»Jacobsdal is reeds ingenomen”.

Wij zwegen—en bleven dien nacht bij een dam, door fraaie wilgen
omzoomd, in de nabijheid van het Bloemhof-lager. Wij hadden er volop
water; vleesch werd ons voor den volgenden morgen beloofd; de vijand
was geen zes mijl van ons verwijderd. Onze arme paarden moesten rusten
en kracht verzamelen. Morgen, ja wat kon de morgen niet opleveren? Ik
vreesde het ergste, maar hield mij sterk en sprak geen woord.

Op den gezichteinder, rechts en links van den weg naar Brakdam, zagen
wij klompjes burgers. Zij namen daar positie voor den nacht en voor den
onbekenden morgen. Rechts, daar ginds bij de Modder was er een Pom-pom
met eene wacht, om een aanval op Cronjé's lager te weerstaan. Tusschen
de Engelschen en hun weg naar Kimberley, zoo wat vier mijl van de
rivier, was er slechts één kopje van eenige waarde voor onze burgers,
om den doortocht van French te beletten. Het land was gelijk en, voor
de Boeren, die slechts één Krupp onder Majoor Albrecht daar hadden,
zeer onvoordeelig. Vaalboschjes waren er in overvloed, maar geen
randjes en heuveltjes. Ook was er geen tijd, en mogelijk ook geene
energie, noch lust om weer slooten te graven. Hoe konden zeshonderd
man met uitgeputte paarden de duizenden van French in een opene vlakte
voorkeeren? De burgers zagen de hopeloosheid hunner taak spoedig
in. Zij wisten, wat er komen zou. De slag was verloren—toen de
Modderrivierwallen in 's vijands bezit kwamen.

Tegen den avond kwamen er een 60 of 80 burgers te paard bij den dam
afzadelen. Zij waren onder Veldkornet Froneman, broeder van den
Vecht-Generaal. De vroolijke vechtlust was van hen geweken, hoewel
zij dood bedaard en stoicijnsch zoo als altoos te werk gingen.

»Van waar komt jullie?”—vroeg ik.

»Van Alexandersfontein”—was het antwoord.

»Zijn er dan nog genoeg mannen daar achtergebleven, om die plaats tegen
een aanval te behouden?”

»Neen. Er zijn zoo te zeggen geene burgers daar. Bijna allen zijn hier.”

Vreemd! Terwijl wij samen spraken was Alexandersfontein al door
eene macht uit Kimberley in bezit genomen, en ook daar—werden de
lieve vrouwen, die er picnic vierden, onaangenaam verrast. Wat was
gemakkelijker voor de Engelschgezinde eigenaars der plaatsen om
Kimberley, die in vele gevallen door de toegefelijke Boeren in hunne
huizen gelaten werden, dan een Kaffer naar de stad te zenden met het
bericht: »Kom spoedig hierheen: de Boeren zijn verdwenen?” Zulke dingen
gebeuren in oorlogstijd. Wien kan men vertrouwen? Hoe het ook zij:
de Kimberley-verdedigers maakten goed gebruik van de goede opening.
Zij glipten erin en Generaal Kolbe en Du Toit waren Donderdag tegen
den avond nog druk in de weer om ze eruit te schieten, toen er een
groote massa ruiters van het zuiden opdoemde. Beide partijen stonden
verbaasd!—Kimberley was verlost. Het waren de mannen van Generaal
French!

Het gebeurde aldus. Toen een divisie voetvolk bij de Modderrivier
aangekomen was, begon French plannen te maken voor zijn laatsten rit
naar de diamantenstad. Generaal Froneman had toen 700 of 800 man ter
zijner beschikking, maar het veld was zoo ruim, dat de ruiters van
French, na een bombardement van eenige uren, eenvoudig _door de dunne
linie galoppeerden_. Omtrent halfnegen begon het kanongebulder, vooral
op het eenzaam, maar manhaftig veldstuk van Majoor Albrecht, die zich
dien dag bijzonder onderscheidde. Meer dan eens dacht men, dat hij met
zijn artilleristen en kanon verpletterd was, maar hij kwam telkenmale
weer uit de stof- en rookwolken te voorschijn, tot het einde toe den
ongelijken strijd volhoudend. Drie uur lang werd er uit ruim twaalf
vuurmonden op onze zwakke posities gevuurd, en tegen noen begon de
groote golf van ruiters zich weer voorwaarts te bewegen. Ver van het
kopje, ver van de meeste Mausers, ver van alle gevaar stroomde de
ruiterij voort naar Kimberley. Een paar dozijn zadels werden er
geledigd. Wat meer paarden dwaalden er in het veld rond—want de
Engelschen hadden ook handpaarden in vele gevallen, en de flauwe dieren
werden eenvoudig achtergelaten,—en—de »race” was afgeloopen.

Of French zich niet verheugde! Of zijne ruiters niet jubelden, toen
het zoo gemakkelijk ging! Met ontbloote sabels, in de zon schitterend,
vlogen zij zoo snel mogelijk door onze gelederen. Nu en dan werd er
achter een burger gejaagd, en een paar burgers werden neergehouwen;
gevochten werd er echter niet. De Mausers kletterden uit de verte als
muziek in hunne ooren, te midden van het vroolijk getrappel hunner
paardenhoeven »'t Is not the Boers' fighting-day to-day boys! Forward.
To Kimberley!!”

Alzoo werd Kimberley gered, en French met eeuwigen roem gekroond.

       *       *       *       *       *

Vroeg in den morgen van dien noodlottigen dag kwam er eene kar bij ons
voorbij, in de richting van Magersfontein snellend. Een burger met
vrouw en vier kinderen zaten er in het rijtuig.

»Waar gaat het heen?”—vroeg ik.

»Ik breng mijne familie in veiligheid.”

»Maar hoe dan met het gevecht?”

»Wel, ik moet toch eerst mijne vrouw en kinders wegbrengen”—antwoordde
hij doodbedaard. Zoo is het ook. 't Is gansch natuurlijk. Maar wat deden
vrouw en kinderen aan 't front?

Kort daarop kwam er eene kar met twee muilen bespannen. Een gewapende
burger had de leidsels in handen en haastte zich naar de Magersfontein
Randjes.

»'k Heb orders van mijn officier, om zijne vrouw bij Spijtfontein te
gaan halen en weg te brengen”—was zijn antwoord op een dergelijke
vraag.

Deze zijn feiten, waarvoor ik persoonlijk borg sta. Mijne oogen en
ooren zijn er getuigen van geweest. Waren er niet mogelijk honderden
zoodanige gevallen? Men was al te gerust te Magersfontein en rondom
Kimberley geworden en—de ontnuchtering kwam als een donderslag uit een
helderblauwen hemel. Ruw, pijnlijk, verwarrend was de ontwaking uit den
zoeten droom van blijvend succes en voortdurende triomfen. Geen wonder,
dat de vechtgeest voor eene wijle van de burgers geweken is, en dat
Generaal French zoo weinig tegenstand vond.

Tegen één uur kwamen wij een paar ruiters tegen. Zij reden langzaam
voort, weg van het slagveld. Wij gingen nader. Een hunner had een groot
Engelsch cavalerie-paard in de hand, terwijl het ros, dat hij bereed,
een wijde, gapende wond boven de oogen had. De sabelhouw was blijkbaar
niet diep, want het paard scheen er niet onder te lijden.

»Hoe is 't met jullie gegaan?”

»Vrot!” antwoordde de kerel met het gewonde dier, kortaf. »Al de
Engelschen kwamen op ons klompje Bloemfonteiners af. Wij waren omtrent
20 of 25 stuks. Niemand kwam ons helpen. Wij werden geheel en al in den
steek gelaten”.

»En die sabelhouw, daar?”

»Die Rooie's het net leelijk onder ons gewerkt, man, 'n paar van ons is
dood, en 'n paar gewond. Ons kon niet gauw genoeg pad gé nie”.

»En die Engelschen?”

»Och! hull is almal deur.”

Hoe onze vriend in de benauwdheid en de haast nog een vijandig paard
wist te bemachtigen, is mij een raadsel. Hij was er hoegenaamd niet
trotsch op, dus was er waarschijnlijk geen heldendaad aan verbonden.
Omtrent de groote ramp, die ons volk dien dag getroffen had, scheen hij
zich niet veel te bekommeren. Hij had een paard buit gemaakt—dat was
hem genoeg. Zoo reed hij van het vechtterrein weg.

Daar wij slechts twee zwakke dieren voor ons wagentje hadden, konden wij
op geen avontuurtje uitgaan. Wij hadden er ook weinig lust toe, om de
waarheid te zeggen, daar er geene schuiling tegen de Engelsche bommen
in die gewesten was. Zoo besloten wij ook weldra, om langzaam te
retireeren.

»Bokkie! Span in! Die zaken lijken maar leelijk. Laat ons voer bij
Cronjé's lager halen.”

Toen wij daar kwamen, was het lager bijna totaal verdwenen. De Generaal
werd eindelijk onrustig daar bij de rivierwallen. De Engelsche kanonnen
aan de overzijde van Rondavel's Drift konden hem heel licht een bezoek
brengen. Zoo trok hij een mijl of vijf van de Modder terug naar een
»pan” of vlei, waar het vooreerst veilig was. Gelukkig voor ons echter,
waren er nog eenige leden van zijn Commissariaat-departement in de oude
legerplaats achtergebleven, die juist bezig waren de laatste zakken
mielies en meel op te laden. Met plezier gaven zij ons een zak mielies,
waarvoor wij hun niet genoeg dankbaar zijn konden.

Rechts van de achterste randjes te Magersfontein spanden wij uit, de
ontknooping van het treurspel afwachtend.

Tegen halfvier kwamen de burgers in lange strepen van het zoogenaamde
slagveld aangereden. Er was geene vlucht, want er was geen vijand, om
voor te vluchten. De vijand was er vandoor. Langzaam en lusteloos kwamen
zij over den stoffigen weg, omgeven van geelachtige stofwolken. Van
tijd tot tijd draaiden er een aantal burgers uit naar de verschillende
posities, die zij maanden lang zoo trouw bewaakt hadden. Een aantal
wagens van het Bloemhof-lager kwamen ook over de vlakte aan, en spanden
bij ons wagentje uit. De vijandelijke bommen vielen op de plaats, waar
het lager maanden lang gestaan had, en de wagens moesten verzet worden.
Er waren ook bij deze wagens vrouwen en kinderen, die zich nu in den
maalstroom des oorlogs bevonden. Eindelijk kwamen de Artilleristen.

»Hoe is het?”—vroegen wij hun.

»Wij zijn allen teruggevallen. De Engelschen zijn door naar
Kimberley”—antwoordde een sergeant, in een toon van doffe
neerslachtigheid.

»En nu? Wat nu gedaan?”

»Ik weet niet. De krijgsraad is door Generaal Cronjé opgeroepen.”

»Ik vrees, dat wij van hier heel gauw zullen moeten verdwijnen, om niet
vastgekeerd te worden.”

»Zoo denk ik ook”—was zijn antwoord.

       *       *       *       *       *

Kort daarna, tegen zonsondergang, steeg de groote ballon uit Methuen's
kamp hoog in de lucht, hooger dan ik hem ooit tevoren heb gezien. Het
akelig, allesdoordringend oog beloerde ons daar achter de randjes
eenigen tijd en wij wisten goed, dat er wat ergers aan 't komen
was.—Daar komt hij! Een ellendige lyddiet-bom kraakt er tegen de
achterste toppen der randjes. Vroeger werd er altoos op de voorste en
middelste kopjes gemikt; thans werd er blijkbaar eene poging aangewend,
om over de randjes een projectiel te werpen. De afstand was echter wat
groot, of mogelijk was de berekening niet juist, want al de bommen
sloegen tegen de toppen aan. Met zooveel kracht werd er echter gevuurd,
dat er een groot stuk ijzer midden in het Bloemhof-lagertje geslingerd
werd. Het snorren en gonzen van het moordtuig door de lucht, en het
sissend neerploffen ervan, vlak voor een wagen, verwekten heel wat
angst onder de vrouwen en kinderen. Dat laat zich wel begrijpen. In een
ommezien werden de ossen dan ook weer gehaald, de wagens ingespannen, en
voort gingen onze Bloemhoffers in de richting van Scholtznek.

Verstandige menschen! Zij kwamen veilig met wagens en al bij De la Rey's
lager, ten noordwesten van Kimberley, den volgenden morgen om negen uur
aan. Instinctmatig volgden de Bloemhoffers, die bij het lager gebleven
waren, denzelfden weg, waarlangs zij van Kimberley naar Magersfontein
gekomen waren. Was Generaal Cronjé ook zoo langs naar de Modderrivier
gekomen, dan zou de schaal mogelijk ook voor hem en zijne duizenden in
die richting zijn gekeerd. Als men eens over een pad naar een of andere
plek reist, gaat men als vanzelf weer langs dat pad terug. Generaal
Cronjé kwam _via_ Edenburg door den Vrijstaat naar de Modderrivier.
Hij viel min of meer in dezelfde richting terug.

Het behoeft geen betoog, dat de route door Scholtznek om het westen van
Kimberley naar de Vaalrivier voor hem volmaakt veilig was. Methuen had
te weinig mannen om hem eenig kwaad te doen. Ook kon hij het voetvolk
uit Methuen's kamp gemakkelijk zijn voorgebleven. Kelly-Kenny's divisie
lag bij Rondavel'sdrift. Die kon hij gemakkelijk met een klein commando
ruiters hebben beziggehouden, terwijl zijn lager dien nacht om Kimberley
heen trok. Het Britsche voetvolk zou zijn wagens door Scholtznek niet
achterhaald hebben. Het terrein was daar prachtig voor een »rear guard
action”—een terughouden des vijands met de achterhoede, terwijl de
hoofdmacht bedaard voortging. En de ruiterij van French?—vraagt gij.
Wij zullen weldra zien, hoe nietsbeduidend cavaleristen zijn, in het
bestormen van posities. Dat is immers niet hun werk. Daartoe zijn zij
niet opgeleid. Daarvoor hebben zij geene oefening gehad. Zij konden
het eenvoudig niet doen—in die dagen. Later eerst heeft men corpsen
rijdende infanterie—zooals de Boeren allen zijn—speciaal voor dezen
oorlog afgericht. Elkeen weet, dat de gewone Britsche cavalerie zoo
te zeggen niets groots in den oorlog uitgericht heeft, behalve de
brilliante rit naar Koedoesdrift, om Cronjé daar vóór te zijn. Tegen
Generaals du Toit en Kolbe kon Generaal French weinig doen in de
zandduinen om Kimberley. Was Cronjé _daarheen_ gegaan met zijn 5000 man
en honderden wagens, dan was alles veilig over de Vaal gekomen. Daaraan
twijfel ik geen oogenblik. Er was een groote wagenbrug over de Vaal bij
Barkly West, en daarenboven nog minstens drie ponten in goede conditie
in het Warrenton-district. Generaals du Toit en Kolbe hadden eenige
duizenden ruiters bij de Vaal. Gemakkelijk konden de wagens langzaam
zijn voortgegaan, terwijl Generaal Cronjé, met ongeveer 3000 ruiters als
achterhoede, allen meegerekend, tegen de Engelsche infanterie—_indien_
hij achtervolgd werd,—en als voorhoede tegen de cavalerie—_indien_
French hem wilde voorkeeren—kon geöpereerd hebben. Ik sprak niet eens
van de commando's onder Ferreira en De Wet en anderen, die hem ook
desnoods ter hulpe konden gesneld hebben.

Tien tegen één zou Lord Roberts Cronjé niet om het westen van Kimberley
gevolgd zijn, eenvoudig _a._ omdat deze zijn voetvolk te ver vooruit zou
zijn geweest, en dus niet te achterhalen was, en _b._ omdat Bloemfontein
zijn eigenlijk mikpunt was. Kimberley was bijzaak, Bloemfontein
hoofddoel. Indien er dus naar de Vaal dien noodlottigen Donderdagnacht
was teruggeweken, kon Generaal Cronjé vier of vijf dagen later reeds met
een groot en sterk paarden-commando de Vrijstaters aan de Modderrivier
geholpen hebben.

Zou Bloemfontein dan gered zijn? Neen, dat niet. De overmacht was te
groot. Maar 4000 man zouden stellig niet zijn gevangengenomen—het
_moraal_ onzer burgers zou niet zulk een verpletterenden slag ontvangen
hebben—Generaal Prinsloo zou zich stellig ook niet te Fouriesburg later
hebben overgegeven, enz. enz. enz.

Gedane zaken hebben geen keer. Klagen heeft geen nut. »Het moest zoo
zijn,” zal de typische Boer zeggen. »Een man kan hoegenaamd niet den
wil van Zeus ontvluchten, zelfs niet de allerdapperste,”—zou Homerus
gezongen hebben.

Ons wagentje stond alleen achter de Magersfontein-randjes. De burgers
waren op hunne verschillende posten. Generaal Cronjé zat in zijne tent,
geen vijf mijl van ons te peinzen. De krijgsofficieren maakten zich
klaar, om ter vergadering op te gaan. De gevreesde ballon daalde neder
en het kanongebulder zweeg. Statig en groot verrees de volle maan over
het geheimzinnig tooneel—meer geel dan wit, meer goud dan zilver was
hare kleur dien droevigen, onvergetelijken avond. Een groote stilte
heerschte er te Magersfontein. Wij waren verstomd. De snelle marsch der
gebeurtenissen ontnam ons bijna den adem. Elkeen wist, dat er iets
groots gebeurd was, maar niemand wist, dat deze dag _het grootste
keerpunt_ in den ganschen oorlog mag heeten. De stilte ging aan
ontzaggelijke veranderingen over het gansche oorlogsterrein zwanger.
Weldra zou het aan allen duidelijk worden. Thans had ik er echter een
vreemd voorgevoel van.

»Nu volgt Ladysmith”—zeide ik dien avond aan Oerder. »En dan Mafeking.
Alles gaat van nu af aan in duigen vallen. Alles is verloren. Arme, arme
Cronjé.”

Vanbuiten scheen de heldere maan. Vanbinnen heerschte de nacht—eene
nacht vol van groote, vallende sterren.

Te Kimberley, waar men bijna drie maanden tevoren reeds voor Lord
Methuen den feestdisch gedekt had, werd French nu als »de Held van den
dag” gevierd. Rhodes was eindelijk werkelijk zoo veilig »alsof hij in
Piccadilly was”. De belegerden waren dronken van vreugde, zoo niet van
whisky. Het gansche Britsche Rijk zou weldra in uitbundig gejuich
uitbarsten. Als groote deiningen golfden de massa's voetvolk van Lord
Roberts over de vlakke velden van den Vrijstaat. Ruim tienduizend man
was reeds op de oevers der Modderrivier bij Rondavelsdrift. Een tweede
divisie was in Jacobsdal. Anderen waren in aantocht.

Wat gaat Cronjé doen?—_Vluchten?_ Niet hij! Zijne dapperheid zou hem
ten val brengen. Zijne onverschrokkenheid zou hem verstrikken. Hij
achtte den vijand te gering—zoo als zoovele Generaals in zoovele
oorlogen vóór hem—en werd zwaar gestraft.

Hij vluchtte niet; maar _retireerde_ slechts, doodbedaard, langzaam,
vlak voor Kelly-Kenny's voetvolk bij de Modderrivier voorbij!

Hij vluchten? Neen, _hij verzette slechts zijn lager wat hooger op
langs de Modderrivier_—zoo zou hij het zelve hebben uitgedrukt—totdat
de Engelschen hem als bijen omringden en hij in »het wreede net des
Noodlots gevangen werd”. »Helaas! helaas! God helpe hem en zijne
dapperen”.

Alzoo werd deze Donderdag, 15 Februari 1900, de noodlottigste dag in de
geschiedenis van den grooten Zuid-Afrikaanschen Oorlog. Als door een
tooverslag, bijna zonder bloedstorting, werd het gansche oorlogstooneel
veranderd. De verlossing van Kimberley door French deed Cronjé
terugvallen—in de handen zijner vijanden; deed onze zegevierende
commando's van Rensburg siding en Stormberg terugkeeren; ontmoedigde
en verzwakte de burgers te Ladysmith en de Tugela en bij Mafeking;
verongelukte de Prieska-expeditie en wie weet hoe vele andere plannen
nog van onze voormannen, om van den afval der rebellen enz. niet eens te
gewagen.

De _schitterende periode_ was voor de Republieken voor goed voorbij, hoe
lang zij den strijd ook verder mochten volhouden. Op 15 Februari daalden
zij af in een »dal der schaduwen”, dat geen einde schijnt te hebben.
Plotseling, als in een schouwburg, was het Gordijn op het Eerste Bedrijf
van het Oorlogsdrama gevallen.



XXXV

Op de vlucht


»Bokkie! Maak ons een grooten pot ‘Irish stew’. Wij moeten vannacht ver
reizen.”

Hij keek mij besluiteloos aan. »Wat zal dit help? Ons wordt toch gevang!
Ons kan net zoo goed hier blij.”

Als een volgeling van den Islam stond hij daar bij de randjes, volkomen
onderworpen aan zijn lot.

»Laat ons naar Spijtfontein gaan, naar de plaats van den heer Marais.
Krijgen de Engelschen ons daar, goed; krijgen zij ons niet, nog beter.
Wij zijn toch vastgekeerd.”

Zoo sprak mijn vriend, die de reis om Kimberley niet met mij gedaan had.
Gelukkig, dat ik pas dien weg had afgelegd. Mijn besluit was terstond
genomen:

»Ik ken het pad zóó om Kimberley—naar Generaal du Toit. Wij hebben een
nacht om in te handelen. Mogelijk komen wij nog veilig bij de Vaalrivier
aan.”

Er was slechts een flauwe flikkering van hoop in mij, maar ik sprak ze
moed in, en wij aten bedaard ons potje kost, eer wij in het prachtige
maanlicht op de vlucht gingen.

Om de twee uur werd er geregeld een goed uur lang uitgespannen. Alles
hing van onze paarden af. Zij moesten van tijd tot tijd eten en rusten.
De weg was lang en vooral zwaar, zeer zwaar. Ik huiverde, als ik aan het
dikke zand dacht. 't Was een treurige rit, een van de treurigste in ons
leven. Er werd meer gezucht dan gesproken. De donkerste gedachten hadden
in ons gemoed de overhand.

Opweg vernamen wij, dat de Landdrost van Jacobsdal, President Steyn's
broeder, ons vooruit langs dienzelfden weg gevlucht was uit het eerste
republikeinsch dorpje, dat door den Brit veroverd is.

Bij eene plaats vonden wij de ouders en eenige groote dochters in den
grootsten nood omtrent de komst der soldaten. Zij hadden allerlei
akelige stories omtrent gruweldaden der troepen vernomen, en wilden met
geweld van hun huis vluchten. Ik had het geluk, ze volkomen gerust te
stellen en ze over te halen doodstil bij hunne woning te blijven en geen
kwaad te vreezen.

Eindelijk kwamen wij bij den onmisbaren »Put” aan, dicht bij het
Lichtenburg-Lager. Daar besloten wij wat te slapen. Ongelukkig
versliepen wij ons, want het was halfvier uur in den morgen, eer wij
wegreden. Het groote zoeklicht uit Kimberley speelde onafgebroken op ons
rijtuig, maar daaraan was ik al gewoon geworden. Ik wist wel, dat het
ding veel meer schijn dan wezen om 't lijf had—evenmin geraas als wol
opleverde—slechts bangmaakte, zonder meer. Het licht toonde ons, waar
Kimberley was—en dat was ons ook wat waard. Zoo rammelden en rinkelden
wij voort in de stilte des nachts.

Het Lichtenburg-Lager was totaal verdwenen! Dat was iets, waaraan ik
nooit gedacht had. Geen tent of wagen was er te zien! Hé, het begon er
slecht voor ons uit te zien. Gansch alleen hier ten westen van de stad.
Geen burger in de nabijheid.

»Kijk! Als er eens zes of acht Engelschen op ons afkomen, dan schieten
wij; maar als zij meer tellen, kiezen wij het hazenpad, hoor?”—Dat was
ons akkoord.

»Kimberley” begon flauw te worden. Hij was lang ziek bij de
Modderrivier. Zou hij de Vaal halen? Wij moesten langzaam en voorzichtig
rijden. Een flauw paard is eenvoudig een volle punt voor elke gedachte
van ontkoming. »Dat toch niet, Bokkie.” Bokkie zweeg. Hij werd onrustig,
maar zat er als een man van steen voor hem uit te staren. Het ging later
op een stapje, want het gevreesde zand was genaderd. Uren lang moesten
onze vermoeide dieren stappen, steeds stappen, en dat niet zonder te
zweeten. Otto's Kopje bleef nog maar schuin voor ons. Wanneer komen wij
die gevaarlijke punt voorbij? Met een veldkijker kan men ons gewis
vandaar zien, als de dag doorbreekt.

Oerder en ik loopen vooruit, om de paarden wat verademing te geven.
Later is Bokkie ook op den grond. Wij stappen alle drie in het zand,
anders komt »Kimberley” er nooit.

Veiligheidshalve nam ik den grooten weg links van dien, welken ik de
week tevoren van de waterwerken gevolgd was. Ik dacht, dat Generaal du
Toit ook best mogelijk zijn lager had verplaatst. Zoo bleek het ook
later. Al de commando's om de stad, _op een na_, waren Donderdagnacht
reeds teruggeweken. French had veel meer verricht dan hij wel wist.
Spraken wij niet zooeven van een tooverslag? Gelijk een huis van
kaarten, door kinderen gebouwd, viel de heele boel om Kimberley in
duigen. Slechts ééne—ons allen ten zegen. Maar deze storie volgt in een
ander hoofdstuk.

Gelukkig dus, dat wij wat meer links van de stad hielden, anders waren
wij, op de waterwerken bij Generaal Du Toit's verlatene legerplaats _in
de handen des vijands gereden_. Er was eene paniek om de stad in den
voornacht reeds ontstaan. De reden was deze: _niemand kon eigenlijk
zeggen, hoe veel Engelschen er doorgekomen waren._ Generaal Froneman
telegrafeerde van Scholtznek: »Vijand met groote macht doorgebroken”.
Met bliksemsnelheid vloog het bericht van lager tot lager. Hoeveel?—was
de groote vraag. »10,000”, riep er een; »15,000” een andere; »slechts
2,000” een derde. De onzekerheid veroorzaakte den schrik. De vrees voor
het onbekende bracht verwarring. Generaal Kolbe's lager kwam op de
Lichtenburgers haastig afgerold; beide lagers tuimelden voort in de
richting van het oude lager van De la Rey, dicht bij Riverton, waarop
ook Generaal du Toit's mannen terugvielen.

De Warrentonners redden dien nacht het groote kanon. »Eere, wien eere
toekomt”. Door die ééne daad hebben zij—uit een republikeinsch oogpunt,
natuurlijk!—hun rebelschap gerechtvaardigd. Meer heldendaden hebben zij
trouwens ook niet verricht, zooals wij later zien zullen. De storie werd
mij aldus verteld:

Generaal du Toit was dien avond bij Alexandersfontein met de
Kimberleyieten bezig, toen Generaal French zijn troefkaart, tot
verbazing van beide partijen, zoo theatrikaal speelde! Er werd terstond
geseind, dat Long Tom moest gered worden. Ossen waren er niet gauw
genoeg bij de hand. Zoo pakten de Warrentonners den oude in het
maanlicht beet, en sleepten hem den hoogen zandberg af, tot dicht bij de
Waterwerken. Vandaar werd het beroemde stuk door een span ossen verder
naar het lager bij Riverton gevoerd. In allerijl snelden de mannen van
Kolonel Kekewich naar Kamfersdam, om den gehaten vuurspuwer buit te
maken—hij was er niet. Vandaar snelden zij naar Generaal du Toit's
hoofdkwartieren—de vogel was gevlogen. Slechts het groote »platform”
van zwaren balken, met de groote stalen veer—die aan platform en
kanonbuik gehecht, het stuk in positie hield, niettegenstaande de hevige
schokken door het schieten veroorzaakt—erop vastgeschroefd, werd er
te Kamfersdam gevonden. De Warrentonners waren ze te gauw. Long Tom
ging later over de Vaal terug naar Klerksdorp en Pretoria—en wie weet
waarheen nog. Als er weer vrede en voorspoed en vrijspraak in den lande
is, zullen mijn oude gemeenteleden aan hunne kinderen en kindskinderen
»de Storie van Long Tom op Kampersdam” vertellen en hun verre nageslacht
zal, met heel wat bijvoegsels, het verhaal van de redding van Long Tom
door de Warrentonners aan den vreemdeling getrouw opdisschen.

       *       *       *       *       *

Tegen halfnegen uur kwamen ook wij bij het lager bij Riverton aan. Het
was ons boven verwachting goed gegaan, alhoewel het veel langer geduurd
had, eer wij bij de onzen kwamen, dan ik berekend had. Onze paarden
waren uitgeput van al dat zand. Van halfvier tot halfnegen uur onder het
tuig te zijn, zonder uitspanning, was verregaande wreedheid; maar wat
konden wij doen? Er was geen water tusschen den »Put” en de Vaalrivier,
en het ging den heelen weg stapsgewijze vanwege het zware pad. Eindelijk
waren wij weer onder de Boeren. Tot onze blijdschap waren wij door
geen patrouille uit de stad opgepikt, hetwelk zoo uiterst gemakkelijk
kon geschied zijn, daar wij feitelijk alleen op den helderen dag er
om reden. Later vonden wij eerst uit, waaraan ook wij onze redding te
danken hadden.

Gered! Welk een heerlijk woord! Maar wat was er van Generaal Cronjé en
zijne duizenden geworden? Waar waren zij nu? Hoe ging het hun?



XXXVI

Verwarring en Heldenmoed


Wij reden het reusachtige lager binnen en vroegen links en rechts,
waar het water voor de paarden was. Niemand kon ons echter op dit punt
licht geven. Er werd heen en weer geloopen: mannen, vrouwen en kinderen
krioelden er tusschen de wagens. De ossen bulkten van dorst. De
kinderen schreeuwden van angst. De vrouwen zaten in stomme verslagenheid
op de wagenkistjes voorop de wagens. Zij maakten geen rumoer. Zij
weenden niet. Zij zaten er meerendeels doodstil, als versteend.
Radeloosheid stond op bijna elk gelaat binnen in 't lager te lezen.

Ik liep naar eene plaats, waar er een groote hoop mannen bijeen waren,
en bevond, dat zij er allen op de komst van het water ongeduldig
wachtende waren.

»Maar waar moet het water dan vandaan komen?”—vroeg ik. »Onze ossen en
paarden vergaan van dorst.”

Het antwoord was: »Het water wordt er onder bij Riverton door twee
Engelsche machinisten, tegen betaling, voor ons dagelijks opgepompt. De
groote pijp naar Kimberley loopt hier bij ons voorbij en er is eene gat
in geslagen, waardoor wij geholpen worden.”

»Wanneer komt het water gewoonlijk?”

»Wel, gewoonlijk vóór negen uur, maar vanmorgen is hull' wat laat
daaronder bij Riverton bij die machines.”

Het was een oude regeling van Generaal de la Rey. Wij waren op de
plaats, waar hij zijne wagens trok, toen hij de Vrijstaters in het
belegeren van Kimberley kwam helpen. De onpleizierige gedachte schoot
mij tebinnen: »Wat wordt van ons, als die twee Engelschmans van alles
weten, en het hazenpad vanmorgen kiezen? Zij alleen kunnen met de
machines werken, naar het schijnt. En dier en mensch versmacht hier in
de zomerhitte van dorst.”

Tegen halftien uur borrelde het heerlijke vocht door de opening in de
pijp en _die_ vrees was in elk geval bijgelegd.

Spoedig zou er een nieuw gevaar opdoemen. Kekewich was te Kamfersdam
en het Halfweg-station te laat aangekomen, om het kanon aftenemen, en
onze lagers waren vandaar zoo snel naar achteren geweken, dat hij den
moed niet had om Generaal Kolbe, die het lager beschermde, aantevallen.
Hoofd-Commandant Ferreira was ook intijds teruggevallen, met al de
Vrijstaters aan de oostzijde der stad in de richting van Boshof.

Slechts ééne positie werd er door de onzen niet verlaten. De
Griqualand West-rebellen, onder commandant van Aswegen bleven bij
_Dronfield_-siding den storm afwachten. Pal en sterk stonden zij er
tusschen ons en de Engelschen. Volgens Conan Doyle werd Kolonel Kekewich
reeds Donderdagnacht door het lagertje aan den spoorweg gefnuikt.
Hij wilde gaarne Long Tom's beschermers achtervolgen, maar vreesde de
Dronfield-Boeren met hun gevaarlijk kanonnetje achter den rug te hebben!
Alzoo keerde hij zich, door twee derden van French's ruiterij gesteund,
den volgenden morgen vroeg tegen de hardnekkige Griqualanders. Den
ganschen morgen werd er door eene overmacht tegen dat dappere klompje
rebellen gevochten, maar zij bleven de positie standvastig verdedigen en
behouden. Later werden er ook kanonnen tegen hun uitgezonden, maar zij
waren er niet uit hun zandbult te krijgen!

Tegen tien uur zag ik een wonderlijk schouwspel—een tooneel van
verwarring en heldenmoed dooreengemengd, waarin een Homerus zich
zou verlustigd hebben. Daar op de met laag hout begroeide zandbult,
waarover de trein van Kimberley naar Warrenton gaat, ploften de bommen
onophoudelijk neêr. Dapper vlamde het kleine Krupp van Commandant van
Aswegen zijnen vijanden tegen. De Rebellen weken geen duim terug—neen,
zij _kunnen_ niet weldra terugvallen, want de Engelsche ruiters trekken
om den grooten, uitgestrekten zandheuvel. Zij worden omsingeld! Zij
worden omsingeld, die arme Kolonisten, die uit volksgevoel en sympathie
zich onder ons zegevierende, maar thans terugwijkende vaandelen
geschaard hebben! Voor ons worden zij daar opgeofferd. De schande
zou te groot zijn, als wij ze niet gingen helpen.

Ziet! een lange rij ruiters snelt er henen. Zij gaan in de richting
van Mac-Farlane's siding, ten noorden van Dronfield. Zij zullen de
omtrekkende beweging in elk geval tegenhouden, zoo niet geheel en al
beletten. Generaal du Toit is ook reeds van den vroegen morgen in den
zadel. Hij en Commandant Vermaas doen hun uiterste, om de duizenden van
French van Riverton en de Vaalrivier terug te houden. Het kan echter
niet ontkend worden, dat zij zich soms met slechts twintig of dertig man
bij een of andere punt van gevaar dien dag bevinden. De schrik is in
velen gevaren. Er gebeuren vreemde dingen. Terwijl wij de lange streep
burgers, die naar Mac-Farlane rijden, gadeslaan, zien wij een tweede
lange streep naast de eerste in een tegenovergestelde richting afjagen!
Zooiets hebben wij in den oorlog nog nooit gezien. Eene afdeeling gaat
naar, de andere komt van den vijand; de eerste gaat vechten, de tweede
vlucht. En zij rijden elkander rakelings voorbij. 't Is een teeken des
tijds: een voorbode van donkere dingen. Wee ons!

Gelukkig strekt de groote zandheuvel, waarvan de rebellen slechts de
punt naast aan Kimberley in bezit hebben, zich ruim acht of tien mijl in
de richting van Warrenton uit, terwijl zijne breedte tegen zes mijl kan
geschat worden. Geen kleinigheid is het voor de vermoeide ruiters van
French, om door het zwaarste stuifzand denkbaar zulk eene zandbult om te
trekken! Het gelukt generaal du Toit en Commandant Vermaas dan ook, om
de voorpunten van de twee vleugels, die den heuvel wilden omsingelen,
terug te slaan. Mac-Farlane's siding valt echter in Engelsche handen, en
die is achter van Aswegen's positie.

Het grootste geluk voor ons, echter, was gelegen in het feit, dat wij
dien dag met de onhandige cavalerie te doen hadden. Niettegenstaande
de paniek, die ons bedreigde, de demoralisatie, die de meesten onzer
verlamde, de kleine commando's, die er te velde trokken, waagden de ruim
3000 ruiters van French—die volgens Doyle aan 't gevecht deelnamen—het
niet, om ons lager aan te vallen. Wat zeg ik?—zij konden, met behulp
der mannen van Kekewich, niet eens de 150 rebellen onder Commandant van
Aswegen verpletteren!

Indien zij met hun vele kanonnen het groote lager bij Riverton dien dag
met kracht bestormd hadden, dan weet ik niet of Generaal Kolbe genoeg
mannen bij hem zou gehouden hebben, om den aanval af te slaan. Ik zag
gedurig paardenruiters stilletjes een voor een, uit het lager sluipen.
Zij gingen naar de Vaalrivier, naar de Transvaal, naar huis! Ja, zelfs
wagens werden er dien morgen ingespannen, terwijl er te Dronfield en
elders gevochten werd en de kanonnen geen tien mijl van ons dreunden.
Niemand belet die menschen om heen te gaan. Overal op de wagens zie ik
vrouwen. Zij zitten er koud en strak, met de handen op den schoot voor
zich uit te staren. Meer dan een burger verlaat zijn wagen met het
geweer in de hand, achtervolgd door kleine kinderen, die de handen
wringen en uitgillen:

»Mijn pápa, mijn pápa!” De indruk van dat alles, na het gebeurde bij de
Rondavelsdrift en de nachtelijke vlucht, ontstemde ons geheel en al.
Wij gevoelden ons totaal machteloos en moedeloos. Geen schot konden wij
vuren—zoo gevoelden wij. Wij waren verlamd, ontzenuwd, verwijfd.

Vele vaders, door hunne huilende kinderen gevolgd, keeren terug naar de
wagens en gaan bij hunne doodsbleeke echtgenooten op den wagen zitten.
Er is eene paniek onder ons aan 't werken. Een onbeschrijfelijk gevoel
van zwakheid en vrees overmeestert zelfs de dapperen en de sterken.

»Ares gaat ten oorlog”, zegt de diepzinnige Homerus, »en met hem volgt
zijn lieve zoon, Paniek, sterk en onverschrokken—den stoutmoedigsten
krijgsman verschrikkend.” Zoo is het. Zoo en niet anders. Bij eigene
ondervinding heb ik de werken van dien lieven jongen, genaamd Paniek,
dien gevaarlijken zoon van den Oorlogsgod leeren kennen. Er is geen
vreeselijker ondervinding in den oorlog denkbaar: Maar ook _die_
ondervinding is van groote waarde. Hare harde lessen zijn onmisbaar
voor hem, die over oorlogszaken en krijgslieden een oordeel wil vellen.

Nooit zal ik eenig man verachten, die zijn hoofd geheel en al kwijt
raakt, wanneer hij voor de eerste maal met den dierbaren zoon van
Ares van nabij kennismaakt. 't Is geen kind, om mee te spelen, of om
uittelachen. 't Is een reus, die zelfs helden doet sidderen; een heks,
die de verstandigsten betoovert; een stroom, die allen en alles met zich
meêvoert.

Er zijn er, die zelfs tegen de machtige Paniek bestand zijn. Geef ze
dubbele eer en prijs. Zij zijn de geboren Generaals, de aangewezen
Leidsmannen in den Krijg, de ware zonen van Ares.

Zulk eene was Commandant van Aswegen, de held van dien dag. Donderdag
was French de groote man; heden steekt van Aswegen als Saul boven zijn
medemenschen uit—»van de schouders opwaarts.” Van drie uur in den
morgen tot tegen den avond hield hij tegen French en Kekewich stand.
Het kanon moest spoedig zwijgen, maar de Martini's en Lee Metfords en
Mausers—zij hadden er van alle soorten geweren—knalden steeds voort.
Hoe zij hun paarden wisten te verbergen is mij een raadsel. Hoe zij zulk
eene overmacht tegenhielden is mij onbegrijpelijk. Eén ding is, echter,
zeker: zij hadden hun behoud niet slechts aan hun heldenmoed, maar aan
een andere omstandigheid te danken. Het waren geen Infanteristen, maar
wel Cavaleristen, met wie zij vooral te doen hadden! Deze omstandigheid
redde ze daar in hunne zandvesting. Mogelijk waren de beste mannen
van Kekewich ook niet op de been dien dag, na de vroolijkheid en
feestvreugde van den vorigen nacht. Zulke dingen kunnen licht
gebeuren—»onder beschaafde officieren en soldaten.” Hoe het ook zij:
die honderd vijftig veeboeren hielden de groote overmacht geducht tegen,
zoo geducht, dat French het niet raadzaam achtte, om eenige andere
operatie om Kimberley met kracht doortezetten. Wij hadden het aan de
taaiheid dier rebellen vooral te danken, dat wij dien morgen zoo veilig
om Kimberley kwamen, dat ons groot lager bij Riverton niet aangetast
werd, en dat de driften over de Vaal voor ons open bleven. Zonder het te
weten, hielden zij _onze_ Thermopyle, gelijk de Spartanen van Leonidas.

Een grappige episode vond er in den loop van den morgen met »mijn
Warrentonsche Keurbende” plaats. Zij stormden in vollen galop door een
hek over den spoorweg bij Mac-Farlane's siding, om hun mede-rebellen te
gaan helpen. Weinig wisten zij, dat Mac-Farlane's gebouwen reeds door
den vijand bezet waren. Nauwelijks door de poort gekomen, werden zij
door een hagelbui van kogels begroet. 't Is hun eerste ondervinding van
dien aard, hun eerste »sarsie”—zooals de Boer het woord »charge” in 't
Afrikaansch omzet,—en de vijandelijke kogels kwamen geheel onverwachts
op hen af. Waren zij wat verder links gereden en afgestegen, om van daar
langzaam de voelhorens in de richting van de gebouwen van Mac-Farlane's
uit te steken, was er mogelijk een tweede heldendaad op hunne rekening
gekomen. Die eere is hun echter niet tebeurtgevallen. Zij vlogen
holderdenbolder door het hek terug. Het hek nu was nauw en de lieve zoon
van Ares pakte ze goed bij de haren. Men stormde tegelijk op de eene
opening af. Het gevolg was, dat de een zonder hoed, een tweede zonder
geweer, een derde zonder paard er door kwam. En toch werd er geen enkele
door den vijand gewond of gedood. 't Was een nauwe, een wonderlijke
ontkoming—en wie zal het ze kwalijk nemen, dat zij zich dien dag niet
aan verdere heldendaden waagden?

Vermoeid, maar niet moedeloos; bijna van alle kanten ingesloten, maar
niet vervaard; in het uiterste gevaar, maar niet wanhopig, vechten de
Griqualanders voor het dierbare leven. Ze zijn tegen den namiddag in
een waarlijk hachelijke positie. Generaal French en zijn staf werden,
niet verre van Zoutpan—tusschen Riverton en de groote Zandbult, ruim
vier mijl voorbij Mac-Farlane's,—door een onzer geneesheeren gezien en
gesproken. Als op een eiland in de diepten der zee, ver van de veilige
kust, ver van alle hulp, omringd van gevaren en vijanden, gaan de
rebellen een wissen dood tegemoet. Het zal hun als de Skandinaviërs
te Magersfontein gaan! Neen, toch niet. Zij hebben met de onhandige
cavalerie te doen, die goed rijden kunnen, maar verder niet veel in de
zandbulten en vaalboschjes kunnen uitrichten. Het Engelsche voetvolk zou
ze als mieren overrompeld hebben: de ruiters blijven gewoonlijk op een
veiligen afstand rondrijden. Alzoo gebeurde het, dat onze rebellen, tot
verbazing van vriend en vijand, het tot aan den avond van dien dag
uithielden, en niet, gelijk de Skandinaviërs, in de pan gehakt zijn.
Zij waren dapper, maar zij waren niet van plan, om zich, gelijk de
Spartanen, te laten verpletteren, indien er de minste kans was om dat
lot te ontkomen. Zoo maakten zij van een vreemd middel gebruik, om het
leven te redden.

Tegen halfvijf kwam er een hevige stofstorm op. Kimberley is voor
zoodanige stormen zelfs boven Johannesburg vermaard. Het zijn
onbeschrijfelijke orkanen—niets dan roode stofwolken ziet gij om en
boven u. Geen twintig treden voor u kunt ge iets onderscheiden. De hemel
en de aarde zijn opgelost in een mengsel van rood zand. Gij ademt zand
en loopt gevaar in uw huis te verstikken, want de dikke, zichtbare lucht
dringt door gesloten deuren en vensters binnen. Van zoodanigen storm
nu bediende de waakzame Boeren-Commandant zich, om zijn weg door de
Engelsche linie te banen. Als op de vleugelen des winds gedragen, kwamen
al de rebellen, behalve de dooden en gewonden, er veilig door. Wie heeft
ooit van zulk een krijgslist—van zulk een _ruse de guerre_, door de
Voorzienigheid verschaft en door den mensch met beide handen in den
hoogsten nood aangegrepen—gehoord?

Het kanon bleef natuurlijk achter en ook eenige wagens en tenten. Het
verlies aan dooden en gewonden echter was veel minder, dan wij gevreesd
hadden—maar niemand kon mij het juiste getal opnoemen. Den ganschen dag
werd er op menige punt ten noorden van Kimberley gevochten, maar ik
geloof niet, dat wij meer dan vijftien of twintig dooden en gewonden
altezamen hadden. De dichte vaalboschjes kwamen den vechtenden goed te
pas, naar het schijnt.

Dienzelfden avond nog werd French naar Koedoesrand geroepen, om Cronjé
voortekeeren, en Generaals du Toit en Kolbe brachten hun lagers en
legers in veiligheid over de Vaal en naar eene plaats dichtbij Boshof
respectievelijk.

       *       *       *       *       *

Nog eenige episoden uit die dagen van verwarring en moed dooreengemengd
komen mij voor den geest. 't Is Zondagmorgen (18 Febr.) vroeg; zoo wat 3
uur. Wij zijn op weg naar Windsorton. Bij de poort, waardoor de trein
van Kimberley naar gemeld station stoomt, zie ik eenige Ambulancewagens.
Een vuurtje brandt er met een aanlokkelijk keteltje erop. Ach! wat een
honger en dorst heb ik! Halt! laat ons wat nader gaan. 't Is een onzer
commando-dokters, een vriendelijke Engelschman. Het meisje bij het vuur
is een van de »nurses”—een Iersche nogal. Zij presenteert ons koffie
en beschuit aan. Wij dronken er elk drie kopjes, met wie weet hoeveel
beschuit erin gedoopt. Geen _table d'hôte_, geen feestdiner kan bij zulk
een maal vergeleken worden—want de leegte in de maag was groot.

Een tweede »nurse” kwam naar ons gezellig vuurtje aangestapt. »Er is
eene gewonde, die u zien wil,”—zeide zij tegen mij. »Hij noemt u bij
name. Hij heeft uwe stem gehoord. Kom! spreek hem wat moed in. 't Is
Léon!”

Op een matras lag de tengere, energieke, zwaar gewonde Franschman langs
een Ambulancewagen. Een doek bedekte zijn gelaat. Hij sprak zacht en
dof, als een die geen levenslust of hoop meer heeft.

»Ik ga sterven!”—fluisterde hij mij toe, terwijl hij mijne hand
vastklemde. Ik sprak hem natuurlijk tegen, zeggende, dat de dokter alle
hoop voor hem had.

»Neen, ik weet het; ik zal doodgaan”—hield hij vol.

Lang hield hij mijn hand vast. Hij had behoefte aan een vriend. Hij
gevoelde zich een vreemdeling in een vreemd land. Hij vreesde, ver van
zijn dierbaar vaderland, den adem te moeten uitblazen. Veel pijn had
hij en slapen kon hij weinig. De eerste operatie was echter reeds goed
afgeloopen, eenige maanden later zag ik hem op de straten van Pretoria
opgeruimd wandelen—_minus_ een oog, maar in goede gezondheid. Van den
oorlog had hij echter genoeg en kort daarop ging hij door Delagoa-Baai
naar zijn land terug.

       *       *       *       *       *

Tegen negen uur dien Zondagmorgen bevonden wij ons bij eene plaats, geen
tien mijl van Warrenton. De eigenaar, zoo als bijna al de Boeren langs
den spoorweg, had zijn huis verlaten. De schrik was natuurlijk ook daar
doorgedrongen. Wij spanden uit en—luisterden lang naar het vreeselijk
kanongebulder, dat ons uit het verre zuidoosten tegenklonk. Vroeg in den
morgen hadden wij van tijd tot tijd eenige harde schoten gehoord, maar
later werd het vuren al meer aanhoudend en geweldig. Wij luisterden,
en peinsden over Cronjé en zijne duizenden. Wat gebeurde daar in de
verte? Wat zou de uitslag van dat gevecht zijn? Later eerst vernamen
wij, dat er een bloedige slag—mogelijk de bloedigste van den ganschen
oorlog—dien morgen was plaats gevonden. Lord Kitchener wilde Generaal
Cronjé dien morgen in één slag verpletteren, maar werd met een verlies
van 1100 dooden en gewonden door de onverschrokken Boeren
teruggeslingerd.

Te Warrenton trof ik mijn lieve, oude vrienden natuurlijk zeer
verslagen en bedrukt aan. Ja, er was ook verbittering op menig gelaat
te lezen. Zij waren boos op de vluchtende en terugtrekkende Transvalers
en Vrijstaters. Wat wordt er van hen, als wij over de Vaal terugvallen?
Hoe zal het met hunne huizen en akkers gaan? En wat staat er voor de
vechtenden, de rebellen te doen?—Geen wonder, dat een oude inwoner mij
toebeet:

»Wat?—_U_ ook gevlucht?” Er stond een kring van mans om ons en hij
dacht mij in de verlegenheid te brengen.

»Wel stellig,”—antwoordde ik, doodbedaard. Hij schudde het hoofd als
verontwaardigd en verstomd.

»Dat heb ik waarlijk niet van u gedacht,”—vervolgde hij.

»Weet u vanwaar ik vlucht?” vroeg ik hem.

»Van Kimberley, natuurlijk!”

»Neen vriend. Van Magersfontein.”

»En Cronjé?”—vroeg hij mij verbaasd.

»Cronjé is ook vandaar weg,” zeide ik bedroefd. »God alleen weet, wat er
van hem geworden is.”

De man zweeg. De omstanders verstomden. Zij hadden geen idee van de
groote ramp, die ons op 15 Februari getroffen had. Toen hij weer den
mond open deed, was de toon zijner stem geheel en al anders. Hij keek
mij verbaasd aan, en vriendelijk groette hij mij bij mijn heengaan,
zijne oogen waren geopend. Er was een geweldige storm op ons losgebroken
en de individuën waren als niets in de schaal der algemeene ellende—zij
waren als dun stof voor God's winden henen gedreven.

Intusschen rolden de zware ossenwagens langzaam voort naar de pont
te Veertienstroomen. Zondag te middernacht begon de overtocht;
Maandag duurde hij voort en ook den geheelen nacht; ja ook Dinsdag en
Dinsdagnacht en Woensdag werd er gezwoegd en gezweten om al de wagens en
ossen over de Vaal te krijgen. Dat was een werk!—zwaar en treurig, nog
meer bitter dan het moeilijk viel. Waar is de geestdrift van de maand
October verdwenen? Waar zijn de groote voornemens en plannen? Wat is er
van de schitterende droomen geworden? Terug—_terug_—TERUG! En dat na
al de heerlijke overwinningen? En dat zonder een slag, zoo te zeggen? O!
het was bitter, bitter als gal zonder edik. Wij schaamden ons voor het
aangezicht der rebellen vooral. Wat zou van dezen? Wij sleepten ze met
ons mede naar 't front; moeten zij nu huis en vrouw en kind, alles om
onzentwille verlaten en ons over de Vaal volgen? Opmerkelijk was het
in die dagen, hoe min de vroegere grootpraters zich gelden lieten, de
bombastische profeten, »die al de Engelschen in de zee gingen jagen”.
Zij waren niet veel in aantal, maar hun geruisch was groot—zooals
dat van ledige trommels. Thans waren zij doodstil, zoo niet geheel en
al van het tooneel verdwenen. Velen waren spoorloos zoekgeraakt en
moesten weken daarna door waarnemende veldkornetten bij hunne plaatsen
opgespoord en opnieuw gecommandeerd worden. Is het wonder, dat zelfs
onze beste mannen door een geest van moedeloosheid bevangen werden?
»De burgers willen niet meer zooals vroeger vechten”—zeiden zij diep
teleurgesteld, »wij kunnen den strijd niet volhouden. Waar zijn onze
groote commando's vandaag? Als was voor de zon versmolten. Wat is er van
den droom der overwinning geworden? Als een schitterende, veelkleurige
zeepbel is hij in het niet verzonken.”

Hier zijn de wagens weer bij dezelfde pont van den heer Japie Fouché,
waarover zij zes maanden geleden met vliegende vaandelen stroomden—naar
Kimberley, naar de Modderrivier, naar Magersfontein. »Terug, _terug_,
TERUG,” is het order van den dag. Naar het verre Prieska is er een
boodschap gezonden: »Komt terug naar de Vaal”. Te Rensburg-siding en
Stormberg zal men ook weldra terugtrekken. Later ook in Natal. Ja, zelfs
Bloemfontein zal binnenkort in de handen des vijands vallen, »Terug,
steeds terug, terug”—zal nog langen tijd de eenige tactiek tegen de
overmacht blijven.

En dat alles begon, toen French door Cronjé's zwakken linkervleugel
gereden was, gelijk een ruiter het hangende spinrag tusschen twee bosjes
in het veld doorklieft!

    Ach! hoe dikwijls brengt een morgen,
      Lieflijk als een kinderlach,
    Onverwacht een stroom van zorgen
      En van tranen voor den dag.
    Wrang is vaak de levensbeker,
      Elken dag omhelst een nacht;
    Niets op aarde is zóó zeker
      Als—hetgeen men niet verwacht.

                  (HOFMEYER, _Kijkjes in onze Geschiedenis_.)



XXXVII

Majuba gewroken!


Het vreeselijk kanongebulder, dat wij op Zondag, 18 Februari, zoo
duidelijk zelf te Warrenton konden hooren, was op Cronjé gericht! Dat
bleek weldra uit de oorlogstelegrammen, die naar de verschillende
Generaals op alle punten van het vechtterrein vlogen. Uit die
telegrammen kon ik duidelijk uitmaken, dat onze veteraan Generaal
heel spoedig reeds na zijn vertrek van Magersfontein door den vijand
werd achterna gezet. Tegen middernacht begon zijn geweldig lager
eerst in beweging te komen. Het intrekken van zijn ver verwijderden
rechtervleugel vereischte veel tijds; het vergaderen der menigte ossen
en paarden en het gereedmaken der vele wagens verslonden ook nuttige
uren. Dan, de oude Leeuw van Potchefstroom had geen haast: hij vreesde
geen mensch, en vooral geen Brit. Op zijn gemak viel hij terug in de
richting van Koedoesrand, op den grooten weg naar de Vrijstaatsche
hoofdstad. Langzaam rolden de zware ossenwagens voort voorbij het
Engelsche leger, dat op Rondavelsdrift de kansen van den krijg
afwachtte. Daar stond Lord Kitchener klaar, om zijn prooi te bespringen,
als hij er mogelijk voorbij mocht komen, terwijl Lord Roberts te Ramdam
bezig was alle mogelijke krachten tegen den Vrijstaat te verzamelen.

Tot blijde verbazing van Kitchener trok Cronjé koelbloedig voorbij de
Rondavelsdrift. De stofwolken kon men van verre Vrijdagmorgen vroeg
zien. Honderden wagens; zegge een duizend ruiters, en vier duizend man
te voet, of op de wagens; en vele vrouwen en kinderen met hen—'t was
voorwaar een Groote Trek, die er onder gevaarlijke omstandigheden aan
den gang was. Het waren de afstammelingen van de oude Voortrekkers, die
daar voor de oogen van Kitchener den Vrijstaat binnentrokken. Ook zij
waren vast besloten hun doel te bereiken, maar hunne voorvaderen hadden
slechts met dieren en menschen te kampen—_zij_ zouden weldra door
35,000 Britsche troepen onder de beste Generaals, door 60 kanonnen
gesteund, aangevallen worden.

Langzaam en statig rammelen de logge bokwagens over den zwaren weg.
Snel worden zij door Kitcheners Lichte Rijdende Infanterie nagezet.
Van den vroegen morgen tot den laten avond wordt er gevochten en steeds
gevochten; maar de Boerenruiters houden de Engelschen zonder moeite op
een eerbiedigen afstand van de geduchte Mausers. Commandanten De Beer en
Froneman en Wolmarans schieten de achtervolgers gedurig terug, terwijl
het logge lager langzaam voortrolt. De Leeuw draait zich van tijd tot
tijd om, als de jachthonden hem tenakomen—en dan vliegen zij jankend
en hinkend terug, na een korte kennismaking met zijne voortanden.

De zon is afmattend warm; de ossen zijn vermoeid; de paarden mager;
langzaam, al te langzaam valt het groote lager terug. Er is geene haast
noodig, denkt de Generaal. De Engelsche soldaat gaat meestal te voet.
De weg vóór mij is nog open. Alles is nog wel. Slaapt gerust, burgers.
Morgenochtend, voor het schemert, trekken wij weer voort!

Zoo gezegd, zoo gedaan: er wordt een lager eenige mijlen van den naasten
drift door de Modderrivier getrokken, en mensch en dier rust zich uit
voor een nieuwen dag van strijd. Hoe jammer, dat de Generaal niet wat
meer beangst is! Hoe jammer, dat hij voor geen twijfel vatbaar is! Zelfs
dezen nacht kan hij nog gemakkelijk _zonder zijn wagens_ door de rivier
komen. Er was niemand om hem dit te beletten. De Engelsche ruiterij trok
dien nacht _achter_ (niet vóór) hem om, ging de rivier door en reed
langs de zuidelijke oevers op naar de Klipkraaldrift. Het voetvolk
stapte van Rondavelsdrift en Jacobsdal nader, aan denzelfden kant der
rivier, maar Zaterdagnamiddag zouden zij eerst de driften ten westen
van Koedoesdrift bezetten. Lord Roberts was nog te Ramdam. French met
zijne ruiters bij Kimberley in het zand sukkelend. Er was ruim tijd
voor Cronjé om te paard en te voet, met al zijne manschappen—ja, ook de
vrouwen, indien noodig; maar dit was natuurlijk niet noodzakelijk—te
vluchten. Men zegt, dat Commandant De Beer onder anderen hem smeekte,
zijn lager achter te laten en haastig voort te rukken. Tevergeefs. De
stoutmoedige meende alles te moeten redden. De vrouwen wilden van geen
achterblijven hooren. Zijne eer was er mede gemoeid. Hij wilde zijn
lager niet voor zijn leger opofferen. En Lord Roberts? Die dacht er
gansch anders over. Een groot konvooi liet hij bij Blauwbanksdrift in
den slag—om zijn prooi des te zekerder te kunnen vangen. Hij gaf 180
volgeladen wagens aan Generaal De Wet prijs, in zijn gretige haast om
den geduchten Cronjé met zijne duizenden voor te keeren. Hij liet
Generaals du Toit en Kolbe ongehinderd van Riverton terugvallen, met al
hun wagens en kanonnen, omdat hij French bij Koedoesrand noodig had.
En _nog_ zou hij zijn zin niet gekregen hebben, was Cronjé niet de
overmoedige, hardnekkige man, die zijn vijand verachtte en op zijn
vriend toornde, als deze van gevaar sprak. Alzoo speelde hij precies
_die_ kaarten, welke Lord Roberts ten voordeele kwamen!

Zaterdagmorgen vroeg verzette Generaal Cronjé voor 't laatst zijn
lager. Met het grootste deel zijner wagens trok hij in de richting van
Koedoesdrift op. Den ganschen dag door werd hij weer nog heftiger dan
te voren aangevallen. Al vechtende bracht hij het voorbij Paardenberg.
Tegen den namiddag, echter, bleek het, dat de Koedoesrand posities en de
drift reeds door French bezet en de aftocht afgesneden was. Ongelukkig
was er zulk eene verwarring in de Vrijstaatsche commando's ten oosten
van Kimberley ontstaan, dat Generaal Ferreira eerst den volgenden dag
met de vervolgers van Cronjé slaags raakte. In plaats van French moest
Ferreira de heuvelen te Koedoesrand, alsmede de drift in bezit gekregen
hebben. Dan was Cronjé er nog mogelijk doorgekomen. Maar de ongelukkige
»zoon van Ares, Paniek geheeten” speelde een groote rol onder de
belegeraars van de diamantenstad in die akelige dagen. Vele burgers
gingen zonder verlof naar huis. Het was uiterst moeilijk voor een
Generaal of Commandant, om 500 man bijelkaar te krijgen.

Zaterdagnacht was de positie van Cronjé reeds hopeloos; maar waar
hij tegenwoordig is, kan er geene paniek ontstaan. Zijn krachtige
persoonlijkheid overwint zelfs dien onverschrokken zoon van den
oorlogsgod. Hij trekt zijn lager dicht bij de rivierwallen en de burgers
wedijveren met elkaar in het graven van de slooten en gaten, die de
bewondering van deskundigen later gaande gemaakt hebben. Gelukkig voor
hen, dat zij zulks gedaan hebben, want den volgenden morgen zou een van
de grootste en bloedigste slagen uit den oorlog aldaar plaats vinden.

Colonel Villebois, die in Cronjé's lager te Magersfontein was, toen
French naar Kimberley doordrong, en ook met den Generaal retireerde,
wist zich opweg met zijn adjudant naar veilige oorden te begeven.
»Hij vertrouwde den vrede niet”—hij had niet het kinderlijk geloof in
Cronjé, hetwelk den gewonen burger kenmerkte. Hij nam »French leave” van
de boel! Commandant Tollie De Beer en eenige honderden ruiters met hem
raakten ook op de een of andere wijze van Cronjé los, en kwamen veilig
bij onze commando's op de Vaal aan. Generaal Froneman en een klompje
Vrijstaters werden van het lager afgesneden in den strijd—en vochten
hun weg naar Generaal De Wet's commando door. Ja, ruim een duizend
Vrijstaters, te voet zoo wel als te paard verlieten in die dagen het
gedoemde lager—zonder verlof natuurlijk, evenals de ratten een zinkend
schip vaarwelzeggen. En wie zal het hun kwalijk nemen! Zij deden
eenvoudig, wat allen als één man moesten gedaan hebben. Zij deden
wat Generaal Olivier en vele andere Vrijstaatsche Commandanten in de
omgeving van Fouriesburg later deden, toen Generaal Prinsloo zich zoo
lafhartig overgaf.

_Blinde_ gehoorzaamheid aan zijn Hoofdofficieren is in den Boer—wiens
kracht in den strijd juist in zijn individualiteit en eigene initiatief
gelegen is—geene deugd. Dat talent laat hij aan den professioneelen
soldaat over, met het goede, zoo wel als kwade erin begrepen.

Cronjé bleef echter, doodbedaard bij de rivier, te midden van een cirkel
van ijzer en vuur »op tijding van De Wet en Ferreira wachten.” Zoo liet
hij per heliograaf uit zijn leger naar een kopje over de rivier, waarop
er van onze menschen waren, spiegelen.

Nog een is er, die doodkalm de toekomst blijft afwachten: President
Kruger, te Pretoria. Hij seint aan zijn collega te Bloemfontein dien
donkeren Zaterdag: »De Heer is getrouw. Hij zal zijn werk voleinden,
waarmede Hij begonnen is, om ons vrij te maken. Lees Psalm 83; 1 Petri
5: 7 en 8; Psalm 118: 10.”

Den volgenden morgen liet Kitchener het Boerenlager van alle kanten
bestormen. Het was op een Zondag. Overal in de kerken en lagers der
Republieken werd er voor Cronjé gebeden. De innig vrome Generaal was ook
stellig van plan om dien dag als een Sabbatdag met zijne manschappen
te vieren; maar de voortvarende en eerzuchtige Brit wilde het anders
hebben. Gedachtig aan de gemakkelijke zegepralen, die hij in het Noorden
van Afrika op de fanatieke volgelingen van den Madhi had behaald,
meende hij ook in het verre zuiden van ons werelddeel zich dien dag met
roem te mogen beladen. Van alle zijden donderden zijne kanonnen op het
Boerenkamp, terwijl het voetvolk vol moed en geestdrift aanstormde.
Smith-Dorrien kwam van het zuiden, Knox van het noorden aanrukken,
elk met eene Brigade. Van het oosten en het westen kwamen er andere
regimenten op de »eenvoudige veeboeren” toestroomen. De Schotten werden
met het geroep »Gedenk aan Magersfontein” opgezweept. French, die een
tweeden brillianten rit ten nadeele van Cronjé met buitengewoon succes
had uitgevoerd, nam ook aan den grooten aanval deel. Ditmaal echter,
was het geen Zariba, maar een Boerenlager, dat de Held van Khartoum
aantastte, en het ging hem gansch anders aan de Modder, dan aan den
Nijl. Eenige wagens werden aan brand geschoten en mogelijk een 50 of
60 Boeren gedood en gewond—maar de trotsche Brit moest 1500 dooden
en gewonden op het veld laten en onverrichterzake terugvallen. Twee
Kolonels werden door de wreede Mausers neergeveld en Generaals Knox
en Hector Macdonald werden beiden gewond. De ongelukkige Schotsche
regimenten moesten ruim 300 man bij de lange lijst van 11 December
voegen. Het waren Hollandsche Afrikaanders—niet dweepzieke
Arabieren—waarmede Lord Kitchener te doen had. De harde les van dien
Zondag schijnt hij nooit vergeten te zijn. Een »Boerenjacht” is alles
behalve een »Boar-hunt”—niet waar, mijnheer?

Toch bleef de toestand van Cronjé hopeloos. Het kordon werd al sterker
en hechter om hem getrokken; de kring van ijzer en staal al nauwer
toegehaald—naarmate de vreeze der Mausers zulks toeliet. Generaal
Ferreira komt bijna bijtijds om zijn collega in den bitteren nood te
helpen. Ja, dienzelfden Zondag is hij in aanraking met de Engelschen bij
de Vendutiedrift en den Koedoesrand geweest, maar in den nacht kwam hij
plotseling aan het einde van zijn nuttig leven. Met een geweer wekte hij
een slapenden burger en—op eene of andere wijze ging het schot af, hem
doodelijk treffend. De reeds verflauwende moed zijner burgers daalt
daarna steeds meer naar _zero_, en van de noordzijde is er geen heil
voor Cronjé te wachten. De heuvelen en randen aan dien kant zijn weldra
allen in de handen des vijands—prachtige posities, die feitelijk
onneembaar zijn.

Aan de zuidzijde, overkant der rivier, schijnt er voor eenigen dagen
eene ster van hope te flikkeren. Eenige mijlen ten zuidoosten der
Engelsche posten was er een belangrijk kopje in het open veld gelegen.
Met verlangen tuurde Generaal Cronjé gedurig in die richting. Daar
ginds, ver achter dat kopje, is Bloemfontein gelegen. Vandaar moeten de
hulptroepen opdagen. Vandaar, of wij zijn verloren. Ah! er blinkt iets!
't Is een heliograaf. Wat zou het zijn? Zijn het Engelschen of Boeren,
die er signalen maken?—De helio uit Cronjé's kamp zal het raadsel wel
spoedig oplossen..... Goddank! 't is De Wet! Er is hoop. Er is licht in
de duisternis.

Generaal De Wet is pas zijn wonderlijke loopbaan in den oorlog
ingetreden. Vroeger stond hij onder anderen; van het midden van Februari
is hij feitelijk zijn eigen baas geworden. Zijne moedigheid werd door
de vangst van het konvooi bij de Rietrivier op 15 Februari ingewijd en
gerechtvaardigd. De ééne, enkele lichtstraal op dien donkeren Donderdag
kwam van De Wet. Later zou deze merkwaardige man nog menig sterloozen
nacht met een schitterend wapenfeit verlichten. Eer de Engelschen van
zijne tegenwoordigheid wisten, was dat ééne »kopje van hoop” in zijn
bezit. Een patrouille van »Kitchener's Verkenners” werd er heel netjes
op Zondag, gedurende het gevecht, verrast en gevangengenomen. Het eerste
station op Cronjé's weg naar Bloemfontein is dus in onze handen—een
meesterstuk, dat het krijgstalent van Generaal De Wet helder voor den
dag brengt. Verder kon hij het echter niet brengen—zelfs de geduchte De
Wet moest het hoofd voor een sterkere buigen. De _moed_ der burgers was
voor een tijd van hen geweken! De oude kracht was niet meer in Simson!
Er is een booze geest van neerslachtigheid en moedeloosheid in de
lucht, als het ware, en wie kan »die geestelijke boosheid in de lucht”
bekampen? De Wet's legertje is klein, zeer klein—een vijf of zeshonderd
man. En het groeit zoo langzaam aan. Wat kan hij met dat luttel volks
ondernemen? Er wordt geseind en teruggeseind. Van Natal en Colesberg
worden er commando's geoefende en beproefde burgers geroepen. Maar de
tijd is te kort, om op _die_ mannen te wachten, en de duizenden in den
Vrijstaat zijn voor het oogenblik tot honderden versmolten. Overal treft
men in die dagen vluchtende burgers aan. De vrouwen op de plaatsen
weigeren je in vele gevallen voedsel en huisvesting te geven, maar de
stroom wordt daardoor niet gestuit. Scheldwoorden en schimptaal helpen
ook niet: de zoon van Ares, Paniek wel te weten, is kapelmeester van het
orkest deze week. Wie kan het tegen hem opnemen?

Generaal Philip Botha—een Vrijstaatsch Volksraadslid, en broeder
van den Held van Colenso—doet zijn best een commando op de been te
brengen ten noorden der Modder, maar klaagt bitterlijk over de vele
vluchtelingen en de weinige getrouwen. »Allen verlaten mij”—seint De
Wet, in een oogenblik van bitterheid, nadat de Engelschen hem, op
Woensdag, 20 Februari, uit zijn prachtige positie verdreven hadden.
Wonderlijk en vreeselijk is de menschelijke geest gemaakt: ons geloof en
onze moed worden oneindig versterkt, _of verzwakt_, door wat wij in onze
medemenschen aantreffen. Die gedurig met helden omgaat, wordt ook een
held; die overal op zijn weg lafaards tegenkomt—zooals het in die
treurige week ging—gaat weldra ook op de vlucht.

Arme Cronjé! De eenige wachttoren over de rivier is door zijne vrienden
verlaten. Te Poplar Grove, ruim twaalf mijl hooger op langs de rivier,
werd er door het reddingsleger stelling genomen en tegen het einde der
week had De Wet er 2500 man onder zijne vaandelen. Terwijl er een stroom
van Transvalers naar Edenburg en Bloemfontein en Brandfort gaat, om de
treinen naar het noorden, in plaats van den vijand te bestormen, en
een menigte kleine beekjes Vrijstaters naar huis vloeien—snelt er een
tegenstroom naar Poplar Grove. Er is dus een kern van standvastigen
ook in die akelige week. Zoo zal het ook later, onder nog hachelijker
omstandigheden, met de Federalen gaan.

Intusschen zijn de belegerden bij Paardenberg er maar ellendig aan toe.
Een hunner zal later wel een realistische beschrijving van het een en
ander geven. Negen dagen lang hielden zij het vol! Negen lange dagen van
angst en ontbering en ellende, die den moed en de volharding van een
Cronjé zelfs zwaar beproefd hebben. Dag en nacht moesten zij zich in de
slooten en gaten verbergen. Dag en nacht snorden de bommen over hunne
hoofden. Gedurig vloog er een wagen aan brand. Telkenmale werd er een
hunner gewond of gedood. Er was geen geneesheer voor de gewonden; geen
behoorlijke verzorging voor de stervenden en er kon nauwelijks een
vuurtje aangestoken worden, om wat eten klaar te maken. Hongersnood was
er juist niet, maar men zegt, dat velen rauw meel bij handen vol aten.
Later ging er ook een ballon op aan de westzijde en het vijandig vuur
werd al scherper en gevaarlijker. Welk een leven voor de ongelukkige
vrouwen, die zich bij Cronjé bevonden! Zij wilden ook naar het front, om
wat van den oorlog te zien. Thans zien en hooren zij, wat zij nimmer
vergeten zullen. Zij zijn in een maalstroom van vuur en lyddiet en
ellende gedompeld. Zij hebben een voorsmaak van het vagevuur, zou een
Roomsch-Katholiek zeggen. Waren zij toch liever tehuis gebleven! 't Is
zeer waarschijnlijk, dat zij in meer dan een opzicht eene hindernis
en geene hulpe in den terugtocht van Cronjé waren. Over het algemeen
zijn de vrouwen meer standvastig en onbuigbaar in den oorlog geweest,
dan de mans; maar de smeltkroes van het Paardenberg-lager was voor
vrouwenzenuwen gewis te vurig, om van de kleine kinderen niet eens te
spreken.

Er werd een aanbod door Lord Kitchener aan Cronjé gedaan, om de vrouwen
en kinderen uit het lager te zenden, maar ongelukkig werd er geen gevolg
aan gegeven. Het kan zijn, dat de vrouwen zelve er niet van hooren
wilden, of misschien was Cronjé boos op Kitchener, omdat deze hem geen
wapenstilstand op den Maandag na den grooten slag wilde toestaan, om
zijne dooden ter aarde te bestellen. Dit billijk verzoek werd beslist
door Lord Kitchener geweigerd! Gansch anders behandelde Generaal Joubert
zijn edelen tegenstander, Sir George White, te Ladysmith—hij gaf hem
twee dagen wapenstilstand na den Modderspruitslag. Zoo ook Cronjé
na Magersfontein, en Botha na Colenso. Mogelijk kon Kitchener den
Paardenbergslag niet verkroppen. Had hij niet stellig verwacht, Cronjé
en zijne dapperen gevangen te nemen, vóór Lord Roberts op het tooneel
verscheen? En ziet, toen deze Maandagnamiddag naar Paardenberg met een
nieuwe divisie en veel grof geschut aanrukte, vond hij er een groot
veldhospitaal en een teleurgestelden Generaal. Alzoo werd Lord Roberts
en niet hij de Held van Paardenberg!

Op Vrijdag 23 Februari werd er een tweede poging aangewend, om Cronjé
van buitenaf te redden. Deze liep treurig af. Drie afdeelingen weken
terug, toen zij met het vijandelijk vuur maar eventjes hadden
kennisgemaakt. Een aantal Winburgers drongen zoo diep binnen de
Engelsche liniën, dat zij in den slag bleven, of gevangengenomen
werden. Ook Commandant Spruyt, de wakkere Heidelberger, werd
gevangengenomen, om later weer als een doode uit het graf te voorschijn
te treden. Hij sprong uit den trein ergens in de Kaapkolonie en
wist zijn weg naar Bloemfontein en vandaar naar het front terug te
vinden. De Boeren-Generaals moesten eindelijk erkennen, dat er aan
den eendrachtigen en flinken aanval op het kordon om Cronjé niet te
denken viel. De Britsche overmacht was te geweldig: 35,000 man met
60 kanonnen! De heuvelen en kopjes bij de rivier waren borstelig—als
stekelvarkens—vanwege de veelheid der kanonnen en Lee Metfords. Aan
alle kanten was er een dubbele kring van staal en ijzer om het lager.
Van kanonnen-bestorming wilden de burgers in die dagen niet hooren. De
bloote gedachte vonden zij ongerijmd. Later zou de nood ze ook _dat_
leeren doen. Later, maar niet in deze _sombere periode_ welke wij thans
behandelen.

Wat gedaan? Een boodschap werd aan Cronjé geseind, dat men in twee
groote afdeelingen ergens op een aangewezene punt in den nacht zou
verschijnen—zoo wat vijf mijl van het lager—in de hoop, dat hij dan
uit het kamp in die richting zou doorstormen. Allen meenden dat Cronjé,
door middel van wagenplanken en touwen wel zijne manschappen over
de rivier zou weten te krijgen, en een gezamenlijke aanval op één
punt in het kordon hem wel een weg ter ontkoming zou banen. Twee
achtereenvolgende nachten werd er echter tevergeefs op het geruisch van
voetstappen uit het lager geluisterd. Er kwam niets van dien kant
opdagen.

Tot overmaat van ramp begon het zwaar te regenen. De rivier werd spoedig
vol, en de eenige weg ter verlossing—indien er van verlossing sprake
kon zijn—werd door de wreede, meedoogenlooze natuur afgesloten.

    _Streams will not curb their pride
      The just man not to entomb,
    Nor lightnings go aside
      To give his virtues room._

                              (M. ARNOLD)

Toen kwam de onverschrokkene, zoo niet roekelooze »Danie Theron”, van
Krugersdorp, met een voorstel voor den dag. Hij zou tot Cronjé's lager
in eigen persoon doordringen! Hij alleen—want geen andere zou hem in
deze willen vergezellen. Hij, de schrale, tengere, kleine man zou zijn
leven er aan wagen, om aan Cronjé persoonlijk te vragen: »wat er voor
hem kon gedaan worden?—wat hij van plan was te doen?” Een tweede,
zoo als de onvergelijkelijke Danie, zou men tevergeefs in de twee
Republieken zoeken. Hij is eenig in zijn soort—eene verkenner, zoo
als de gansche oorlog geen andere heeft te voorschijn gebracht—een
genie op dat gevaarlijk, maar uiterst noodzakelijk gebied. Gevaar was
zijn element, een waagstuk zijn vermaak; kogelgefluit zijne muziek.
Tevergeefs werden er bezwaren tegen zijn vermetel voorstel geopperd. Hij
bleef bij zijn voornemen—en drong werkelijk tot bij Generaal Cronjé
door!

Och! dat hij ons met zijn eigene lippen kon vertellen, hoe hij dat
stoute stuk uitvoerde! Twee of driemaal hoorde een Engelsche wacht een
geritsel in het holle van den stormachtigen nacht—»Halt! Who goes
there?” weerklonk er boven de koude winden. De ongenoode gast wierp
zich laag op den grond. De soldaat luisterde met gespannen aandacht. De
verkenner hield zijn revolver gereed en de scherpe oogen op den vijand
gericht. Levend zou niemand _hem_ vangen! De kritieke pauze eindigt
gunstig voor den jongen Transvaalschen burger. De wacht stapt weer op
en af naar gewoonte, en de listige, athletische Danie glijdt als een
slang op den buik door de dubbele keten om Cronjé getrokken. Geen
Amerikaansche Roodhuid kan hem in deze overtreffen. Eens kon hij zich
slechts redden door koelbloedig »Friend” en »Allright” te zeggen, toen
hij op een klompje Engelschen afkwam en toegesproken werd. Toen kwam
hij bij den drassigen rivierwal aan. Hoe hij er uitzag, nadat hij door
water en modderig slijk zijn weg tot Cronjé gewroet had, laat zich wel
voorstellen. Daar zat hij dan eindelijk in een of andere holte bij den
stoeren Boer van den ouden stempel, die, zelf dapper, in den jongen
man een nog grootere dapperheid moest erkennen. Koud, nat, bibberend,
ellendig naar het uiterlijke, was de schrale Daniël Theron op dat
oogenblik de grootste en edelste burger in den lande. Zijn ijzeren
wil werd slechts door zijn offervaardigheid overtroffen, of, beter
gezegd, het offer dat hij dien nacht voor zijn land en volk op 't
altaar legde, was hem dierbaar als Isaäk aan Abraham vanouds, en de
wilskracht van den »vader der geloovigen” werd daartoe vereischt. Zijn
nobele taak verheft hem boven het lichamelijke en het uiterlijke.
Hij is de vertegenwoordiger zijns volks, de drager van de eer der
Republikeinsche Regeeringen en Generaals, die _in zijn persoon_ den
grijzen, zwaar-beproefden held en diens duizende getrouwe volgelingen
de hand van liefde en sympathie toereiken.

»Wij willen u zoo gaarne tegemoetkomen, als er een weg voor te vinden
is. Maar zeg ons: Hoe gaat het met uwe mannen? Wat kunt gij nog wagen?
Is er nog moeds genoeg voor een stoute onderneming—na al het lijden der
laatste week? Na de slapelooze nachten en de akelige tooneelen rondom
u? Het gekerm der gewonden, het bleeke gelaat der vrouwen, het snikken
der kleine kinderen, de verpestende stanken, waarin gij verplicht zijt
te leven?” Danie Theron belichaamt die woorden en nog veel meer dien
gedenkwaardigen nacht uit zijn kort en vurig leven. Cronjé is er sterk
voor, zijn weg met geweld door het kordon heen te slaan; maar hij
moet eerst zijn onderofficieren raadplegen, en er heerscht groote
verdeeldheid onder hen. Hij zal, echter, zien wat hij in deze doen kan.

Onverrichterzake moest de jonge patriot zijn gevaarlijken terugtocht
weer ondernemen. Hij kon geen vast besluit aan zijn Generaal mededeelen.
Er was geen licht in de duistere nacht opgegaan. Bijna naakt en
verkleumd kwam hij bij zijne beangste vrienden weer aan, en weken lang
moest hij in een hospitaal voor zijne heldendaad boeten. Wie is er die
zijn werk als noodeloos en nutteloos bestempelt? Hij kent nog niet
den gloed, die er van zulk eene daad door alle eeuwen henenstraalt.
Tevergeefs?—Neen, duizendwerf neen! De herinnering aan dat edele
waagstuk zal duizenden jonge harten met ridderlijke idealen bezielen.
Zijn heerlijke zelfopoffering is een van de beste erfenissen, die één
geslacht aan een volgende kan nalaten. Zulke mannen vormen volkeren. Zij
beheerschen ons uit het graf.... helaas! ook »de Held van dien Nacht” is
in dezen oorlog gevallen—maar »hij leeft, nadat hij gestorven is”. Dat
is gewis.

Zondag, 25 Februari, was er een openbare Bededag in de twee Republieken.
Ernstig wordt er om de bevrijding van Cronjé gebeden. Maar er kwam geene
verlossing. De tijd der wonderen—zoo als die in de dagen van Israël
beschreven zijn—bestaat thans niet. Zonder een groot bloedbad was er
geene uitredding voor Cronjé. Het kwam hier op een stoute handeling aan.
Jammer, dat Cronjé zich dien Maandag niet overgaf. Hij en zijne mannen
hadden genoeg gedaan, om gelijk een Hektor te kunnen zeggen: dat zij
zich »niet zonder strijd en eere” hebben overgegeven, »maar na een groot
wapenfeit, waarvan de nog ongeboren geslachten hooren zullen.” Mogelijk
hoopte hij nog tot het laatste toe, zijne burgers tot een algemeenen
uitval omtehalen. De »storie” van die dagen moet nog geschreven worden.
Wij tasten hier in het blinde rond. Wat Majoor Albrecht betreft. Van hem
wordt gezegd, dat hij Cronjé gesmeekt heeft, om hem toe te laten met
zijne kanonnen door den vijand heen te jagen. Een wanhopig voorstel,
maar bepaald kenmerkend van den moedigen Duitscher, die als Elektra,
de dochter van Agamemnon, »zich edel zou gered hebben of edel zou
gesneuveld zijn”.

            ή γαρ άν καλῶς
    έσωσ΄ έμαυτην ή καλῶσ άπωλομην.

                              (SOPHOCLES)

Lord Roberts werd ongeduldig. Het bombardement werd al geweldiger. De
kanonnen overstemden het gedreun des donders. Vier groote Howitzers, die
niets dan lyddiet braakten, namen dien Maandag aan de helsche symphonie
deel. Doch de hardnekkige Boer wilde zich niet onder het harde juk des
noodlots krommen. In den nacht werd er eene poging gedaan, om van de
zuidzijde wat nader naar zijne grachten te kruipen. Er werd echter
weinig uitgericht. Slechts eenige afdeelingen Canadezen hadden het
geluk, wat veld te winnen. Dit heeft echter met de overgave van den
volgenden morgen niets te doen, als ik mij niet vergis.

De burgers waren erg verdeeld—wordt verteld—en de verdeeldheid nam met
den dag toe. Cronjé en de minderheid wilden een uitval wagen: de groote
meerderheid wilde zich overgeven. Dinsdagmorgen, heel vroeg zag men er
een menigte witte doeken en vlaggen waaien—de individuën hadden de wet
in hun eigene handen genomen! Zij waren moede en moedeloos; zij waren
ziek van de stanken en van het gebrek, dat er geleden werd. Zonder
er aan te denken, dat de zon dien dag op een groot republikeinschen
Feestdag zou opgaan—zonder Cronjé's toestemming te verwerven—heschen
zij de kleine, maar veelbeduidende vlagjes.

Cronjé moest voor het onvermijdelijke zwichten. Hij gaf zich vroeg op
den morgen van 27 Februari aan Lord Roberts over.

Treurigste aller treurigste dagen uit den oorlog, en dat wel een
Majubadag! O, de bitterheid van dien beker,—bitterheid niet af te
meten, niet uit te spreken! Te recht zeide President Kruger in een
toespraak kort daarop te Brandfort:

_»De Engelschen hebben Majubadag van ons weggenomen”!_

Zoo werd mij althans verteld. Maar al heeft hij het niet gezegd, dan zeg
ik het. 't Is de eerlijke, ronde waarheid, al is het ook hoe pijnlijk,
om het te erkennen.



INHOUD

[Decoratieve illustratie]


                                                  Pag.

 Voorrede                                           5

                           I
 Oorlog of Vrede                                    7

                          II
 Te Wapen                                          13

                          III
 Te Zandspruit                                     22

                          IV
 Over de Drakensbergen                             28

                           V
 Newcastle-Herinneringen                           40

                          VI
 Naar Dundee                                       49

                          VII
 Een brilliante Schermutseling                     58

                         VIII
 Een Roemlooze Vangst                              64

                          IX
 Een Nachtelijk Avontuur                           69

                           X
 Een Romantische Rit                               76

                          XI
 Elandslaagte                                      86

                          XII
 Het Licht breekt door                             91

                         XIII
 De Boeren om Ladysmith                            97

                          XIV
 De Slag van Modderspruit en Nicholson's Nek      103

                          XV
 Na den Slag                                      121

                          XVI
 Klein Majuba                                     130

                         XVII
 Een Kijkje achter de Gordijnen                   135

                         XVIII
 Een Bicycle Rit                                  144

                          XIX
 Een Donkere Week                                 152

                          XX
 »Delenda est.... Ladysmith”!                     157

                          XXI
 Een Fiasco                                       166

                         XXII
 Naar de Tugela                                   174

                         XXIII
 De »Platte Rand”                                 188

                         XXIV
 Een Schitterende Week                            198

                          XXV
 Naar Kimberley                                   215

                         XXVI
 Te midden der Rebellen                           221

                         XXVII
 Verdwaald                                        231

                        XXVIII
 Aan de Oevers der Modderrivier                   238

                         XXIX
 Bij de Magersfontein Randjes                     250

                          XXX
 De Slag van Magersfontein                        259

                         XXXI
 Een Nauwe ontkoming                              268

                         XXXII
 Rondom Kimberley via Warrenton                   278

                        XXXIII
 Koedoesberg                                      290

                         XXXIV
 Het Gordijn valt                                 293

                         XXXV
 Op de Vlucht                                     310

                         XXXVI
 Verwarring en Heldenmoed                         314

                        XXXVII
 Majuba gewroken!                                 326



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: den waterstaat welcker in eene lezing              |
  |  B: vele opzichten „de teekenen der                    |
  |  C: vele opzichten »de teekenen der                    |
  |  B: steeds als „progressief” gekenmerkt                |
  |  C: steeds als »progressief” gekenmerkt                |
  |  B: Ook hij protesterde, dat er                        |
  |  C: Ook hij protesteerde, dat er                       |
  |  B: naderenden storm tegemoet met uitdagende           |
  |  C: naderenden storm tegemoet, met uitdagende          |
  |  B: sympathieke behandeliug van alle kwesties          |
  |  C: sympathieke behandeling van alle kwesties          |
  |  B: wilde »op commando,” gaan Geen een werd            |
  |  C: wilde »op commando” gaan. Geen een werd            |
  |  B: De Impêriale Regeering had onze                    |
  |  C: De Imperiale Regeering had onze                    |
  |  B: de _eenheid_ der Tranvalers vooral treffend        |
  |  C: de _eenheid_ der Transvalers vooral treffend       |
  |  B: nationaal-gevoel. Conservatieven progessieven,     |
  |  C: nationaal-gevoel. Conservatieven, progressieven,   |
  |  B: overgetelijk-schoone dagen der »eerste             |
  |  C: onvergetelijk-schoone dagen der »eerste            |
  |  B: zijn vader te ontmoeten Op en af, op               |
  |  C: zijn vader te ontmoeten. Op en af, op              |
  |  B: namiddag echter, goed te stade.                    |
  |  C: namiddag echter goed te stade.                     |
  |  B: dorpje—de hoordkwartieren van Generaal             |
  |  C: dorpje—de hoofdkwartieren van Generaal             |
  |  B: besproken en Commandant Daniël                     |
  |  C: besproken en Commandant Daniel                     |
  |  B: nauwelijk de zege behalen, meende                  |
  |  C: nauwelijks de zege behalen, meende                 |
  |  B: treden? Liever een Europeeseh                      |
  |  C: treden? Liever een Europeesch                      |
  |  B: »Tug of War”—waar niet een,                        |
  |  C: »Tug of War”—maar niet een,                        |
  |  B: «Haal af jou kappie!”—Te                           |
  |  C: »Haal af jou kappie!”—Te                           |
  |  B: hij het niet bewerkt had, dat                      |
  |  C: hij het niet bemerkt had, dat                      |
  |  B: kippenvel van te krijgenEén troost:                |
  |  C: kippenvel van te krijgen. Eén troost:              |
  |  B: Generaal Joubert, werd een groote                  |
  |  C: Generaal Joubert werd een groote                   |
  |  B: noembare en onnoembere, soms                       |
  |  C: noembare en onnoembare, soms                       |
  |  B: onder verborgen waren De trouwe paarden            |
  |  C: onder verborgen waren. De trouwe paarden           |
  |  B: zijn stemmen van onze menschen, Ja!                |
  |  C: zijn stemmen van onze menschen. Ja!                |
  |  B: koude en hongeringe werkelijkheid eenigszins       |
  |  C: koude en hongerige werkelijkheid eenigszins        |
  |  B: zusternaties van Engeland bestempeld? Nog          |
  |  C: zusternaties van Engeland” bestempeld? Nog         |
  |  B: morgen om vier vur reeds te Ingogo                 |
  |  C: morgen om vier uur reeds te Ingogo                 |
  |  B: see.... ahem.!... very remarkable”—zeer            |
  |  C: see.... ahem!.... very remarkable”—zeer            |
  |  B: half slapend toekeken—»Come glong!”                |
  |  C: half slapend toekeken—»Come along!”                |
  |  B: niet te vergeeft mijn Carlyle                      |
  |  C: niet te vergeefs mijn Carlyle                      |
  |  B: in de grooste moeilijkheid. Helpen                 |
  |  C: in de grootste moeilijkheid. Helpen                |
  |  B: achtien of twintig mijl op de                      |
  |  C: achttien of twintig mijl op de                     |
  |  B: nog. Gij trek een lucifer: alles                   |
  |  C: nog. Gij trekt een lucifer: alles                  |
  |  B: Neen, toch niet ja toch,                           |
  |  C: Neen, toch niet, ja toch.                          |
  |  B: Ewald Esselin. Hij zit op                          |
  |  C: Ewald Esselen. Hij zit op                          |
  |  B: zit hij, hoog en ‚nat’ met onzen                   |
  |  C: zit hij, hoog en ‘nat’ met onzen                   |
  |  B: Mor'e Ewald!” Mor'e Mike!                          |
  |  C: Mor'e Ewald! Mor'e Mike!                           |
  |  B: prachtige snelvuurders en pom-pons.                |
  |  C: prachtige snelvuurders en pom-poms.                |
  |  B: »Schiet!” schreewt er een,                         |
  |  C: »Schiet!” schreeuwt er een,                        |
  |  B: dat het zweetje aftapt, maar                       |
  |  C: dat het zweet je aftapt, maar                      |
  |  B: beetje mêe te praten—loste dat                     |
  |  C: beetje meê te praten—loste dat                     |
  |  B: mijn verbaal. Zoodra ons geschut                   |
  |  C: mijn verhaal. Zoodra ons geschut                   |
  |  B: fiaco's onzerzijds gepleegd—en                     |
  |  C: fiasco's onzerzijds gepleegd—en                    |
  |  B: Magersfontein, werd ik overwachts heel             |
  |  C: Magersfontein, werd ik onverwachts heel            |
  |  B: had. Er brandde eenige lichten                     |
  |  C: had. Er brandden eenige lichten                    |
  |  B: eten! Zalm, kaas, »blikjesvleesch”,                |
  |  C: eten! Zalm, kaas, »blikjesvleesch”                 |
  |  B: aldus op commando genoemd) thee,                   |
  |  C: aldus op commando genoemd), thee,                  |
  |  B: steden zoo onmisbaar) geen puddings.               |
  |  C: steden zoo onmisbaar), geen puddings.              |
  |  B: luidkeels uitgebazuind Zij hadden gehoopt          |
  |  C: luidkeels uitgebazuind. Zij hadden gehoopt         |
  |  B: waschwater en een bed”.—O Ja, dat                  |
  |  C: waschwater en een bed”.—»O Ja, dat                 |
  |  B: zijne breede lippen. terwijl hij                   |
  |  C: zijne breede lippen, terwijl hij                   |
  |  B: nog meer geheimzinnigheid is                       |
  |  C: nog meer geheimzinnigheid in                       |
  |  B: dorst gegeven, En er stonden niet                  |
  |  C: dorst gegeven. En er stonden niet                  |
  |  B: snellen: heden heeft, niemand een                  |
  |  C: snellen: heden heeft niemand een                   |
  |  B: maar mijn Jehn's gebruiken de zweep                |
  |  C: maar mijn Jehu's gebruiken de zweep                |
  |  B: dien ellendigen dag Of ik niet                     |
  |  C: dien ellendigen dag. Of ik niet                    |
  |  B: Bleksley en ik Wij reden over de                   |
  |  C: Bleksley en ik. Wij reden over de                  |
  |  B: naar den naasten naasten heuvel.                   |
  |  C: naar den naasten heuvel.                           |
  |  B: vergeefs onderzoeken zij zijne kleeren en          |
  |  C: vergeefs onderzoeken wij zijne kleeren en          |
  |  B: omtrent zijne indentiteit. Wij kunnen              |
  |  C: omtrent zijne identiteit. Wij kunnen               |
  |  B: geworpen Heel waarschijnlijk echter,               |
  |  C: geworpen. Heel waarschijnlijk echter,              |
  |  B: zijnen grijzen vader waardig Vrede                 |
  |  C: zijnen grijzen vader waardig. Vrede                |
  |  B: Roman of them all,.. .                             |
  |  C: Roman of them all,....                             |
  |  B: in him. that Nature                                |
  |  C: in him, that Nature                                |
  |  B: all the world: “This was                           |
  |  C: all the world: »This was                           |
  |  B: positie onhoudbaar worden?” Hij dacht,             |
  |  C: positie onhoudbaar worden!” Hij dacht,             |
  |  B: sterke positie op in eenige hooge                  |
  |  C: sterke positie in op eenige hooge                  |
  |  B: ze niet konden uithalen. Daar                      |
  |  C: ze niet kon uithalen. Daar                         |
  |  B: een Afrikaander Zijn blauwe oogen,                 |
  |  C: een Afrikaander. Zijn blauwe oogen,                |
  |  B: aan Noord-Europeesche stamvaders Zijn              |
  |  C: aan Noord-Europeesche stamvaders. Zijn             |
  |  B: maar het harte steelt Als eenvoudige               |
  |  C: maar het harte steelt. Als eenvoudige              |
  |  B: »Soms riep de oude uit:                            |
  |  C: Soms riep de oude uit:                             |
  |  B: alsmede de stipste gehoorzaamheid aan              |
  |  C: alsmede de stiptste gehoorzaamheid aan             |
  |  B: onder Generaal Daniël Erasmus en diens broeder     |
  |  C: onder Generaal Daniel Erasmus en diens broeder     |
  |  B: onze kanonnen Werktuigelijk, instinctmatig         |
  |  C: onze kanonnen. Werktuigelijk, instinctmatig        |
  |  B: nu? Foei! Waar berg ik mij?”                       |
  |  C: nu? Foei! Waar berg ik mij?                        |
  |  B: wij allen _Shut!_—wij springen                     |
  |  C: wij allen. _Shut!_—wij springen                    |
  |  B: ontsteld, verwijft, bang maakt.                    |
  |  C: ontsteld, verwijfd, bang maakt.                    |
  |  B: bankroet De oogen zelfs zijn                       |
  |  C: bankroet. De oogen zelfs zijn                      |
  |  B: ik tegen mijzelven Alzoo krijg                     |
  |  C: ik tegen mijzelven. Alzoo krijg                    |
  |  B: er tusschen de steeenen schuilt. Plotseling        |
  |  C: er tusschen de steenen schuilt. Plotseling         |
  |  B: wij eens zelfs aan 't schieten                     |
  |  C: wij eens zelf aan 't schieten                      |
  |  B: met onze Mausers, den                              |
  |  C: met onze Mausers, dan                              |
  |  B: wil niet flotten. De dood is                       |
  |  C: wil niet vlotten. De dood is                       |
  |  B: Têk—ték—têk....                                    |
  |  C: Têk—têk—têk....                                    |
  |  B: zóó snel op elkâar volgend, dat                    |
  |  C: zóó snel op elkaar volgend, dat                    |
  |  B: photograven! Arme kunstschilders! Arme             |
  |  C: photografen! Arme kunstschilders! Arme             |
  |  B: heuvel gestationneerd, om, desvereischt,           |
  |  C: heuvel gestationeerd, om, desvereischt,            |
  |  B: blijven,                                           |
  |  C: blijven.                                           |
  |  B: mogen wij niet Dezen heuvel verlaten?              |
  |  C: mogen wij niet. Dezen heuvel verlaten?             |
  |  B: toe! Majoor! Tast toe!                             |
  |  C: toe! Majoor! Tast toe!”                            |
  |  B: met voetvolk besprenkeld Waar                      |
  |  C: met voetvolk besprenkeld. Waar                     |
  |  B: hard loopen. _Suave qui peut_                      |
  |  C: hard loopen. _Sauve qui peut_                      |
  |  B: groote vrees inboezemd, en de _chaos_              |
  |  C: groote vrees inboezemt, en de _chaos_              |
  |  B: de moeder van de porselijnkast”,                   |
  |  C: de moeder van de porseleinkast”,                   |
  |  B: Dublin Fusileers zich tegen één                    |
  |  C: Dublin Fusiliers zich tegen één                    |
  |  B: dat geen caison ontploft was,                      |
  |  C: dat geen caisson ontploft was,                     |
  |  B: had een respectable en eervolle deuk;              |
  |  C: had een respectabele en eervolle deuk;             |
  |  B: en en de Engelsche batterijen                      |
  |  C: en de Engelsche batterijen                         |
  |  B: Engelsche kanonen waren. Geen wonder               |
  |  C: Engelsche kanonnen waren. Geen wonder              |
  |  B: plaats Zij stonden verstomd                        |
  |  C: plaats. Zij stonden verstomd                       |
  |  B: zelfrespect en zelvertrouwen. Ons _prestige_,      |
  |  C: zelfrespect en zelfvertrouwen. Ons _prestige_,     |
  |  B: Pijnlijke visioenen komen wij                      |
  |  C: Pijnlijke visioenen komen mij                      |
  |  B: kop naar Ladysmit gekeerd,                         |
  |  C: kop naar Ladysmith gekeerd,                        |
  |  B: te lijf gingen. en daarna—elkander                 |
  |  C: te lijf gingen, en daarna—elkander                 |
  |  B: gaven (Ilias Bk, VII). Was het                     |
  |  C: gaven (Ilias Bk. VII). Was het                     |
  |  B: grenslinie—en bloot mogelijke vechtlinie,          |
  |  C: grenslinie—een bloot mogelijke vechtlinie,         |
  |  B: te Barkley West bezig zaken te regelen.            |
  |  C: te Barkly West bezig zaken te regelen.             |
  |  B: belangrijke Krijgsraad werd in eenig               |
  |  C: belangrijke Krijgsraad vond in eenig               |
  |  B: »burgers op commando toegelaten werden,            |
  |  C: »burgers op commando” toegelaten werden,           |
  |  B: en in de natuurlijke behcefte                      |
  |  C: en in de natuurlijke behoefte                      |
  |  B: onmiddelijke toekomst van de                       |
  |  C: onmiddellijke toekomst van de                      |
  |  B: van formule gevonden. waarop wij later             |
  |  C: van formule gevonden, waarop wij later             |
  |  B: systematische militaire regelen te brengen!        |
  |  C: systematische militaire regelen te brengen!”       |
  |  B: Zij laehten en zij tergden elkaar,                 |
  |  C: Zij lachten en zij tergden elkaar,                 |
  |  B: amunitie; »Oom Paul” had er voor                   |
  |  C: ammunitie; »Oom Paul” had er voor                  |
  |  B: Allemaal mis! Hij is vrij: Het                     |
  |  C: Allemaal mis! Hij is vrij. Het                     |
  |  B: duizenden lyddite bommen hebben de                 |
  |  C: duizenden lyddiet bommen hebben de                 |
  |  B: slechts 2 Krupps. 1 Fransch kanon                  |
  |  C: slechts 2 Krupps, 1 Fransch kanon                  |
  |  B: slechts één pom-pon, zonder meer.                  |
  |  C: slechts één pom-pom, zonder meer.                  |
  |  B: tijd. Lord Metheun kwam snel                       |
  |  C: tijd. Lord Methuen kwam snel                       |
  |  B: dag was, voor ons de donkerste                     |
  |  C: dag was voor ons de donkerste                      |
  |  B: beurt, toen Scot-Turner met 21 man                 |
  |  C: beurt, toen Scott-Turner met 21 man                |
  |  B: gesteund, kon tegenhonden. De                      |
  |  C: gesteund, kon tegenhouden. De                      |
  |  B: besluit bracht_. In plaats                         |
  |  C: besluit bracht_.” In plaats                        |
  |  B: Modderrivieren—„Twee Rivieren” zoo noemden         |
  |  C: Modderrivieren—»Twee Rivieren” zoo noemden         |
  |  B: den slag——een gevecht, dat                         |
  |  C: den slag—een gevecht, dat                          |
  |  B: Magerfontein aan te tasten.                        |
  |  C: Magersfontein aan te tasten.                       |
  |  B: ons Alkmaar, „van waar de victorie                 |
  |  C: ons Alkmaar, »van waar de victorie                 |
  |  B: „Delenda est.... Ladysmith”!                       |
  |  C: »Delenda est.... Ladysmith”!                       |
  |  B: In den verren, achtergrond,                        |
  |  C: In den verren achtergrond,                         |
  |  B: Heuvel aangajaagd. Hij trekt zijne                 |
  |  C: Heuvel aangejaagd. Hij trekt zijne                 |
  |  B: stad getrokken. Sir Geoege                         |
  |  C: stad getrokken. Sir George                         |
  |  B: est Ladysmith_! Krijgsraden woonde                 |
  |  C: est Ladysmith_!” Krijgsraden woonde                |
  |  B: die dagen stelde onze officieren                   |
  |  C: die dagen stelden onze officieren                  |
  |  B: wonderen verrichtten. Een derde                    |
  |  C: wonderen verrichten. Een derde                     |
  |  B: weg naar Colenco en den                            |
  |  C: weg naar Colenso en den                            |
  |  B: hadden wij de de volgende kanonnen                 |
  |  C: hadden wij de volgende kanonnen                    |
  |  B: Duitsche commando_ zuid van de stad): 1 Krupp      |
  |  C: Duitsche commando_ (zuid van de stad): 1 Krupp     |
  |  B: 6 Januari 1900 plaats dond. Ten                    |
  |  C: 6 Januari 1900 plaats vond. Ten                    |
  |  B: Paardeberg! De moederaarde is den                  |
  |  C: Paardenberg! De moederaarde is den                 |
  |  B: een heerlijke panorama aan onze voeten             |
  |  C: een heerlijk panorama aan onze voeten              |
  |  B: gestopt een dan—»_Boem!_                           |
  |  C: gestopt en dan—»_Boem!_                            |
  |  B: na elk schot onmiddelijk                           |
  |  C: na elk schot onmiddellijk                          |
  |  B: aan 't praten—waren een boel                       |
  |  C: aan 't praten waren—een boel                       |
  |  B: had, dus en—op een verkenningstocht                |
  |  C: had, en dus op een verkenningstocht                |
  |  B: Helden., die hun die treurige                      |
  |  C: Helden, die hun die treurige                       |
  |  B: »Nog meer! »Nog meer!” De                          |
  |  C: »Nog meer! Nog meer!” De                           |
  |  B: een uur rijdens? Welk een werk                     |
  |  C: een uur rijdens. Welk een werk                     |
  |  B: »Vergadering! Burgers! en die lust                 |
  |  C: »Vergadering! Burgers!” en die lust                |
  |  B: »vader in Israël”. zeer vroom                      |
  |  C: »vader in Israël”, zeer vroom                      |
  |  B: De „Platte Rand”                                   |
  |  C: De »Platte Rand”                                   |
  |  B: vijanden te danken!                                |
  |  C: vijanden te danken!”                               |
  |  B: ook den sterken, driemijl                          |
  |  C: ook den sterken, drie mijl                         |
  |  B: midden van een onnoodigen. verwoestenden           |
  |  C: midden van een onnoodigen, verwoestenden           |
  |  B: Luitenant Groothans deelde zijn                    |
  |  C: Luitenant Groothaus deelde zijn                    |
  |  B: harde gevechten zeo onmisbaar zijn.                |
  |  C: harde gevechten zoo onmisbaar zijn.                |
  |  B: kind, ja dan het leven zelf,                       |
  |  C: kind, ja dan het leven zelf.                       |
  |  B: Hij ging mêe, niet om te                           |
  |  C: Hij ging meê, niet om te                           |
  |  B: bewaren? De Boeren bleven                          |
  |  C: bewaren. De Boeren bleven                          |
  |  B: de Boer geenszins zins den moed                    |
  |  C: de Boer geenszins den moed                         |
  |  B: gehecht aan hnn land, hartstochtelijk              |
  |  C: gehecht aan hun land, hartstochtelijk              |
  |  B: Sir George Withe in den trein                      |
  |  C: Sir George White in den trein                      |
  |  B: verd...e rooinekke” hoorenspreken, en ook          |
  |  C: verd...e rooinekke” hooren spreken, en ook         |
  |  B: vau Februari die positie                           |
  |  C: van Februari die positie                           |
  |  B: was de eerst maal,                                 |
  |  C: was de eerste maal,                                |
  |  B: geschiedenis, zaI ik mij voor                      |
  |  C: geschiedenis, zal ik mij voor                      |
  |  B: halfzes bulderde de kanonnen                       |
  |  C: halfzes bulderden de kanonnen                      |
  |  B: Engelsche hunne kanonnen zoo                       |
  |  C: Engelschen hunne kanonnen zoo                      |
  |  B: eene opinie geeft, die niet door                   |
  |  C: eene opinie geef, die niet door                    |
  |  B: publiek toen de »Cty Imperial                      |
  |  C: publiek toen de »City Imperial                     |
  |  B: naar de Magerfontein-posities. En                  |
  |  C: naar de Magersfontein-posities. En                 |
  |  B: GeneraaI Wessels trok ook met                      |
  |  C: Generaal Wessels trok ook met                      |
  |  B: bij de meerderheid aan, Zoo steeg                  |
  |  C: bij de meerderheid aan. Zoo steeg                  |
  |  B: zoo boos op hnnne eigene Regeering,                |
  |  C: zoo boos op hunne eigene Regeering,                |
  |  B: Republiekcn werden de huisgezinnen van             |
  |  C: Republieken werden de huisgezinnen van             |
  |  B: Australische Republiek ter verlangen? Wie          |
  |  C: Australische Republiek te verlangen? Wie           |
  |  B: is mij wondelijker dan de liefde                   |
  |  C: is mij wonderlijker dan de liefde                  |
  |  B: (bump of locality”)—zoo als                        |
  |  C: (bump of locality)—zoo als                         |
  |  B: hier in den rug Ik zie                             |
  |  C: hier in den rug? Ik zie                            |
  |  B: huis hoorbaar,                                     |
  |  C: huis hoorbaar.                                     |
  |  B: zij later in een „Concentratiekamp”                |
  |  C: zij later in een »Concentratiekamp”                |
  |  B: een typische »kijkje achter het                    |
  |  C: een typisch »kijkje achter het                     |
  |  B: peinzen en teekenen maar waar is mijn              |
  |  C: peinzen en teekenen, maar waar is mijn             |
  |  B: _nolens volens_ Wij kunnen het niet                |
  |  C: _nolens volens_. Wij kunnen het niet               |
  |  B: »Hier, Generaal!—antwoordde de                     |
  |  C: »Hier, Generaal!”—antwoordde de                    |
  |  B: vriend heel, eerbiedig, terwijl                    |
  |  C: vriend heel eerbiedig, terwijl                     |
  |  B: dan af: »Ligt die Oud-Testamentische               |
  |  C: dan af: Ligt die Oud-Testamentische                |
  |  B: gang en maakten zijn eigen deel                    |
  |  C: gang en maakte zijn eigen deel                     |
  |  B: om hem tijdig te waarschuwen tegen                 |
  |  C: om hen tijdig te waarschuwen tegen                 |
  |  B: oorverdoovend. De Domine hield zich                |
  |  C: oorverdoovend. De Dominé hield zich                |
  |  B: kwam Generaal Cronje met zijn staf                 |
  |  C: kwam Generaal Cronjé met zijn staf                 |
  |  B: Republieken weren? Onmiddelijk na                  |
  |  C: Republieken weren? Onmiddellijk na                 |
  |  B: aantewerven. In de kolonien (Australie,            |
  |  C: aantewerven. In de koloniën (Australie,            |
  |  B: begon de slag van Magersfontein.                   |
  |  C: begon de slag van Magersfontein.”                  |
  |  B: door een klompje Kroonstadsters,                   |
  |  C: door een klompje Kroonstadters,                    |
  |  B: bezorgden, is klinklare onzin. Slechts             |
  |  C: bezorgden, is klinkklare onzin. Slechts            |
  |  B: Engelsche kwamen er nooit mede                     |
  |  C: Engelschen kwamen er nooit mede                    |
  |  B: met de geweren geschoten, Onze kanonnen            |
  |  C: met de geweren geschoten. Onze kanonnen            |
  |  B: Zoutpanbergers uit het uiterste noorden            |
  |  C: Zoutpansbergers uit het uiterste noorden           |
  |  B: ure des gevaars waar is onze                       |
  |  C: ure des gevaars; waar is onze                      |
  |  B: de Kroonstadters Hoopstadters, Potchefstroomers    |
  |  C: de Kroonstadters, Hoopstadters, Potchefstroomers   |
  |  B: mannen van Wolmaranstad, onder                     |
  |  C: mannen van Wolmaransstad, onder                    |
  |  B: vechttrerein konden werken.”                       |
  |  C: vechtterrein konden werken.”                       |
  |  B: ongelukkige. dappere mannen van het kille          |
  |  C: ongelukkige, dappere mannen van het kille          |
  |  B: linien door de aanstroomende Schotten              |
  |  C: liniën door de aanstroomende Schotten              |
  |  B: ander hooggeplaatsen persoon omtrent               |
  |  C: ander hooggeplaatsten persoon omtrent              |
  |  B: Ik herrinner mij nog goed,                         |
  |  C: Ik herinner mij nog goed,                          |
  |  B: na dan slag op.—Toen kwamen                        |
  |  C: na den slag op.—Toen kwamen                        |
  |  B: veldkijker van achtereen te trekken.               |
  |  C: veldkijker van achteren te trekken.                |
  |  B: ongepast en _mal apropos_                          |
  |  C: ongepast en _mal apropos_.                         |
  |  B: onmiddelijk na een bombardement                    |
  |  C: onmiddellijk na een bombardement                   |
  |  B: wat draai jij nog?—snauwde de                      |
  |  C: wat draai jij nog?”—snauwde de                     |
  |  B: Fereirra pas in de plaats                          |
  |  C: Ferreira pas in de plaats                          |
  |  B: gezegd; de oude, eeuwige zedewet                   |
  |  C: gezegd; »de oude, eeuwige zedewet                  |
  |  B: de »standvastige Boerenvrouwenen en dochters”,     |
  |  C: de »standvastige Boerenvrouwen en dochters”,       |
  |  B: den Iraëlieten aan de rivieren                     |
  |  C: den Israëlieten aan de rivieren                    |
  |  B: _via_ Warrenton, en—durft                          |
  |  C: _via_ Warrenton, en—durf                           |
  |  B: en vele andere Republiekeinen                      |
  |  C: en vele andere Republikeinen                       |
  |  B: u woonden en in en uit ging. Wie                   |
  |  C: u woonde en in en uit ging. Wie                    |
  |  B: zeggen. Te Olifantfontein vond ik                  |
  |  C: zeggen. Te Olifantsfontein vond ik                 |
  |  B: grondhoopen (_débris_) romdom de stad              |
  |  C: grondhoopen (_débris_) rondom de stad              |
  |  B: kordon erom moesten trekken, Van alle              |
  |  C: kordon erom moesten trekken. Van alle              |
  |  B: als men de vreeselijk angsten der                  |
  |  C: als men de vreeselijke angsten der                 |
  |  B: staatmaker kanon veroorzaakt, Geduld maar!         |
  |  C: staatmaker kanon veroorzaakt. Geduld maar!         |
  |  B: lieflijke »oase in de woestein” was er niet        |
  |  C: lieflijke »oase in de woestijn” was er niet        |
  |  B: westen van de stad) het andere                     |
  |  C: westen van de stad), het andere                    |
  |  B: rilden—en wenschte elkander                        |
  |  C: rilden—en wenschten elkander                       |
  |  B: Kimberley, behalve, dat bij de                     |
  |  C: Kimberley, behalve dat bij de                      |
  |  B: die van Barkly West onder, Commandant              |
  |  C: die van Barkly West, onder Commandant              |
  |  B: was gewichtig als dat van                          |
  |  C: was gewichtig als die van                          |
  |  B: lang in de Grootrivier sukkelde.                   |
  |  C: lang in de Grootrivier sukkelde,                   |
  |  B: voor den opkomend orkaan. Indien                   |
  |  C: voor den opkomenden orkaan. Indien                 |
  |  B: op Zondag namiddag, 11 Febrnari,                   |
  |  C: op Zondag namiddag, 11 Februari,                   |
  |  B: bestormde onmiddelijk den berg van de              |
  |  C: bestormde onmiddellijk den berg van de             |
  |  B: van den berg gevorderd waren                       |
  |  C: van den berg gevorderd waren.                      |
  |  B: voor de honderste maal, op het                     |
  |  C: voor de honderdste maal, op het                    |
  |  B: Colesberg _viâ_ Nauwpoort en de Aar                |
  |  C: Colesberg _via_ Nauwpoort en De Aar                |
  |  B: groote massa's te Randam vergaderd.                |
  |  C: groote massa's te Ramdam vergaderd.                |
  |  B: beschermen, Maar Buller was in                     |
  |  C: beschermen. Maar Buller was in                     |
  |  B: getergd. Zoo kan het Generaal Cronjé niet          |
  |  C: getergd. Zoo kan men het Generaal Cronjé niet      |
  |  B: Blauwbankdrift, tusschen Jacobsdal en              |
  |  C: Blauwbanksdrift, tusschen Jacobsdal en             |
  |  B: gansche oorlogsterrein. Bij Blauwbankdrift         |
  |  C: gansche oorlogsterrein. Bij Blauwbanksdrift        |
  |  B: voetvolk. Gedurig stroomde er versterkingen        |
  |  C: voetvolk. Gedurig stroomden er versterkingen       |
  |  B: slechts eene repititie van de                      |
  |  C: slechts eene repetitie van de                      |
  |  B: Koedoesberg-demonsrtatie kon zijn! Die             |
  |  C: Koedoesberg-demonstratie kon zijn! Die             |
  |  B: Magersfontein posities, _Daar_ bleven zij          |
  |  C: Magersfontein posities. _Daar_ bleven zij          |
  |  B: nieuws te vergaderen, Het was een lange            |
  |  C: nieuws te vergaderen. Het was een lange            |
  |  B: »En Jacobsdal?”—vroegen wij:                       |
  |  C: »En Jacobsdal?”—vroegen wij.                       |
  |  B: burgers zagen de hopeloosheld hunner               |
  |  C: burgers zagen de hopeloosheid hunner               |
  |  B: muziek in hnnne ooren, te midden                   |
  |  C: muziek in hunne ooren, te midden                   |
  |  B: »k Heb orders van mijn officier,                   |
  |  C: »'k Heb orders van mijn officier,                  |
  |  B: cavalerie-paard in de hand. terwijl het ros,       |
  |  C: cavalerie-paard in de hand, terwijl het ros,       |
  |  B: Cronje's lager halen.”                             |
  |  C: Cronjé's lager halen.”                             |
  |  B: lange strepen van het zoogemaamde                  |
  |  C: lange strepen van het zoogenaamde                  |
  |  B: Bloemhoffers in de riehting van Scholtznek.        |
  |  C: Bloemhoffers in de richting van Scholtznek.        |
  |  B: Cronjé kwam _vià_ Edenburg door den                |
  |  C: Cronjé kwam _via_ Edenburg door den                |
  |  B: een grooten pot ‚Irish stew’.                      |
  |  C: een grooten pot ‘Irish stew’.                      |
  |  B: »Er was slechts een flauwe flikkering              |
  |  C: Er was slechts een flauwe flikkering               |
  |  B: Het Lichtenberg-Lager was totaal                   |
  |  C: Het Lichtenburg-Lager was totaal                   |
  |  B: deze: _niemand kon eigeniijk                       |
  |  C: deze: _niemand kon eigenlijk                       |
  |  B: hand. Zoo pakte de Warrentonners den               |
  |  C: hand. Zoo pakten de Warrentonners den              |
  |  B: uitspanning, was verregaaande wreedheid; maar      |
  |  C: uitspanning, was verregaande wreedheid; maar       |
  |  B: maar vanmorgen is »hull' wat laat                  |
  |  C: maar vanmorgen is hull' wat laat                   |
  |  B: de zomerhitte van dorst.                           |
  |  C: de zomerhitte van dorst.”                          |
  |  B: ruiters van French die—volgens Doyle               |
  |  C: ruiters van French—die volgens Doyle               |
  |  B: Geen _table d'hote_, geen feestdiner               |
  |  C: Geen _table d'hôte_, geen feestdiner               |
  |  B: kanongebulder, die ons uit het verre               |
  |  C: kanongebulder, dat ons uit het verre               |
  |  B: is hij in het niet verzonken.                      |
  |  C: is hij in het niet verzonken.”                     |
  |  B: verzette Generaal Cronjè voor 't laatst            |
  |  C: verzette Generaal Cronjé voor 't laatst            |
  |  B: angst en ontbering eu ellende, die den             |
  |  C: angst en ontbering en ellende, die den             |
  |  B: en Botha na Colenso Mogelijk kon                   |
  |  C: en Botha na Colenso. Mogelijk kon                  |
  |  B: Engelsche linieën, dat zij in den                  |
  |  C: Engelsche liniën, dat zij in den                   |
  |  B: puut in het kordon hem wel een                     |
  |  C: punt in het kordon hem wel een                     |
  |  B: te leven? Danie Theron belichaamt                  |
  |  C: te leven?” Danie Theron belichaamt                 |
  |  B: deel. Doch de harnekkige Boer wilde                |
  |  C: deel. Doch de hardnekkige Boer wilde               |
  |  B: den dag toe. Cronjê en de minderheid               |
  |  C: den dag toe. Cronjé en de minderheid               |
  |  B: Cronjê moest voor het onvermijdelijke              |
  |  C: Cronjé moest voor het onvermijdelijke              |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zes maanden bij de commando's" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home