Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De vogel
Author: Michelet, Jules, 1798-1874
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De vogel" ***


  +-----------------------------------------------------------------+
  |                                                                 |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
  |                                                                 |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,      |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te       |
  | moderniseren.                                                   |
  |                                                                 |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het   |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn   |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.       |
  |                                                                 |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als       |
  | _cursief_. Vette tekst is weergegeven als #vet#.                |
  | Uitgespatieerde tekst is weergegeven als ~uitgespatieerd~;      |
  | onderstreepte tekst als @onderstreept@.                         |
  |                                                                 |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn        |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder   |
  | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder extra spatie).   |
  |                                                                 |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de            |
  | aangebrachte correcties.                                        |
  |                                                                 |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit     |
  |                                                                 |
  | Het origineel van dit e-boek is een vertaling vanuit het frans. |
  |                                                                 |
  +-----------------------------------------------------------------+



DE VOGEL



                           WERELD-BIBLIOTHEEK
                       ONDER·LEIDING·VAN·L·SIMONS


                              J. MICHELET



                                DE VOGEL

                      NAAR DE 8E FRANSCHE UITGAAF
                    BEWERKT DOOR MEVR. M. v. VLOTEN
                  MET DE OORSPRONKELIJKE ILLUSTRATIES
                           VAN H. GIACOMELLI


[Illustratie]


                           UITGEGEVEN·DOOR·DE
                           MAATSCHAPPIJ·VOOR
                           GOEDE·EN·GOEDKOOPE
                           LECTUUR—AMSTERDAM



VOORAF.


Toen ik bij de stichting onzer bibliotheek allerlei deskundigen
raadpleegde, over het eventueel opnemen van werken over onderwerpen,
waarover ik mezelf gansch-òndeskundig wist, was de heer JAC. P. THIJSSE
zoo vriendelijk mij een aantal werken over de ~Natuur~ op te noemen, en
daaronder ook die van den beroemden Franschen schrijver JULES MICHELET,
(van wien onze lezers een geheel ander werk kennen: „Martelaren van
Rusland”), nl.: _De Vogel_—_Het Insect_—_De Zee_.

Van het eerste kwam ik toen kort daarop een exemplaar tegen van de nu
zeer zeldzame uitgaaf met al de houtsneden van GIACOMELLI; terwijl Mevr.
M. VAN VLOTEN bereid bleek, de uiterst moeilijke taak op zich te nemen
om den Fransch-warmkleurigen tekst naar den aard van ons nuchterder
Nederlandsch over te brengen. Een werk van liefde voor de natuur en
den door zijn eigen sterke natuurliefde zoo sympathieken schrijver.

Deze 8ste Fransche druk, waarnaar de vertolkster haar bewerking gemaakt
heeft, dateert van 1867.—Deze twee cijfers worden gegeven om den lezer
te waarschuwen, indien de aard van de oorspronkelijke illustraties (die
wij, naar ons formaat ietwat verkleind, in onze uitgaaf brengen) met hun
romantisch waas het niet genoegzaam zouden doen, dat hij hier een werk
voor zich heeft uit een vroeger tijdvak, een werk niet van wetenschap
allereerst, maar van aandoening; openbaring van inzicht in de natuur,
waarbij het gevoel en de verbeelding den schrijver leidden meer nog dan
streng onderzoek, doch dat juist door die eigenschappen niet zal nalaten
des lezers liefde voor de natuur aan te wakkeren en hem te boeien door
de beschrijvingskunst van den dichterlijken prozaïst. Deze drie straks
genoemde werken van MICHELET hebben in de Fransche letterkunde der 19de
eeuw hun eigen plaats verworven; zijn er bijkans „klassiek” geworden.
Moge deze Nederlandsche bewerking ervan velen onzer landgenooten, die èn
de natuur èn de letterkunde liefhebben, doen meêgenieten van „den rijken
oogst der Natuur,” die den schrijver zelf, naar zijn opdracht aan zijne
echtgenoote, door háar bereid was.

Den heer THIJSSE, ook namens de vertaalster, onze hartelijke dank voor
het mede-nazien der proeven.

                                                                 L. S.



[Illustratie: 1E DEEL.]



[Illustratie: HET EI.]



[Illustratie]

~HET EI.~


De ouden, in hun wijze onwetendheid, in hun helderziend instinkt,
spraken dit orakel:

„Het EI is het ~begin~; in het EI ontkiemt de Wereld.”

Eénzelfde oorsprong; maar het lotsverschil bepaalt de aard der Moeder.

Zij handelt en voorziet, zij is meer of minder Moeder. Is zij meer
Moeder, des te hooger stijgt het Wezen; ieder graadsverschil in het
Bestaan hangt af van den liefdegraad. Op de trap van het Bestaan bepaalt
de ~Liefde~ de trede.

Wat vermag de Moeder in het bewegend leven der visschen? Niets dan haar
ei toevertrouwen aan den Oceaan. Wàt kan zij in de Wereld der Insecten?
waar zij gewoonlijk sterft als het ei gelegd is? Een veilige plaats
vinden vóór zij sterft, waar het ei kan uitkomen en het leven zich
voortzetten.

Zelfs bij het hoogere, bij het viervoetige dier, waar de warmte van het
bloed een oorzaak voor geringer Liefde schijnt te moeten zijn, waar de
Moeder zelf, zóólang, voor het jong, nest en warme woning is, zijn de
zorgen van het moederschap ook zooveel minder. Het wordt geboren in
volkomen gedaante, is gekleed, gelijkt geheel op de Moeder; de melk,
reeds bereid, voedt het. En bij vele soorten neemt de opvoeding haar
loop, zonder dat de Moeder zich meer moeite geeft dan toen het jong
groeide in haar lichaam.

Anders de ~Vogel~; vond die geen liefde, het ware zijn Dood.

~Liefde?~—Iedere moeder heeft lief, van den Oceaan tot de sterren. Maar
ik denk aan ~zorg~, aan het omgeven-zijn door meerdere liefde, omwikkeld
door de warmte van het moederlijk magnetisme.

Zelfs in het ei, behoed door de kalkschaal, is het jong zóó gevoelig
voor de inwerking van koude lucht, dat ieder plekje, in het ei verkoeld,
een lid kost aan het wordend vogeltje. Vandaar dat lang en rusteloos
werk—het broeden; de gewilde gevangenschap, de onbewegelijkheid van het
bewegelijkste aller wezens. En dat alles zoo smartelijk! Als een steen,
gedrukt tegen het naakte vleesch.

Het vogeltje wordt geboren; maar het is ~naakt~. De kleine viervoet,
geheel gekleed, kruipt, loopt onmiddellijk; maar het vogeltje—ten
minste bij de hoogere soorten—ligt op den rug, veerloos, onbewegelijk.
En nìet alléen door bedekkend koesteren met haar lichaam, behoudt de
moeder de warmte; maar ze wekt ze zelfs op door zorgzaam wrijven. Het
veulen kan zuigen en voedt gemakkelijk zichzelf; het vogeltje moet
wachten tot de moeder het voeder zoekt, kiest, bereidt. Zij kan niet
weg, de vader zal voorzien! Ziehier het rechte Gezin: Trouw en Liefde,
en het eerste schijnsel van het zedelijk Licht.

Ik zal nu niet spreken van een zéér moeilijke, langdurige en gevaarvolle
opvoeding: het leeren vliegen, en het, bij de echte zangers zoozeer
subtiele, leeren zingen. De viervoet weet spoedig wat hij weten moet: er
zijn er die galoppeeren van af hun geboorte!—En is een neerkomen op het
zachte gras hetzelfde als een zich werpen in de ruimte?

[Illustratie]

Nemen wij het ei in de hand. Deze ellips, zoo eenvoudig, zoo
begrijpelijk, zoo sierlijk, de vorm, die het minst vat geeft op een
vijandigen aanval, het is ons als een harmonische wereld in het klein,
een absolute harmonie, waar niets af te nemen, niets aan te vullen is.
Bij anorganische stoffen zal men moeilijk dien vorm aantreffen. Men
voelt onder dien levenloozen schijn, een hoog levensmysterie, het werk
van God in Zijn volmaaktheid.

Wat is het? en wat moet er uit ontstaan? Gij kunt het niet zeggen? Maar
Zìj weet het, zìj, die daar, de vleugels uitgebreid, in sidderend
wachten het omgeeft en rijpen doet door haar warmte; zìj, die tot nu
toe vrij en koningin der lucht, haar leven schiep naar haar lust; nu
plotseling een gevangene, zich doemend tot onbewegelijkheid op dat
stomme voorwerp, dien ~steen~, waar niets nog de toekomst openbaart.

Spreek niet van blind instinkt! Feiten zullen doen zien, hoe dat
helderziend instinkt zich wijzigt naar de omstandigheden, met andere
woorden: hoe dit begin van ~Rede~ in aard weinig verschilt van de hooge
Rede bij den mensch.

Ja, deze moeder is door de intuïtie der ~Liefde~ wetend en voorziend
geworden. Door die harde kalkschaal heen, waar onze ruwe hand niets
vermag te voelen, daar voelt zij met een subtiele takt, het mysterieuse
wezen, dat er zich vormt en voedt, en gesterkt door dàt voelen verdraagt
zij de moeilijke taak van het broeden, de lange gevangenschap. Zij ziet
het jonkje, zoo aanvallig teer in het eerste dons, zij vóórziet het,
door haar hopen, zooals het worden zal, een forsche en krachtige vogel,
aanblikkend de zon en de vleugels spreidend tegen den orkaan. Laten
wij ons dien langen tijd ten nutte maken! Haasten we ons niet, en laat
ons rustig beschouwen, dat bekoorlijke beeld van dien moederdroom, dat
tweede baren, waardoor zij het onbekend voorwerp van hare liefde, dat
onzichtbaar kind van haar verlangen tot volkomenheid brengt.

Treffend beeld, meer nog dan treffend,—subliem! Ons past hier
bescheidenheid. Bij ons bemint de moeder, wat zich al in haar
beweegt, wat zij voelt, houdt, omgeeft in een zeker bezitten. Een
onomstootelijke realiteit heeft zij lief, een bewegelijk en bewegend
wezen, dat haar eigen bewegen volgt. Maar deze geeft haar liefde aan
de toekomst en het onbekende; haar hart klopt eenzaam en vindt geen
antwoord. Maar toch is haar liefde niet minder, en offert zich en
lijdt; tot den dood zou zij lijden voor haar droomen en haar gelooven.

[Illustratie]

Machtig alvermogend geloof, dat een wereld voortbrengt, de wonderbaarste
wereld misschien. Spreek mij niet van zonnen, van den chemischen bouw
der wereldbollen! Het wonder van een kolibri-ei is minstens het worden
van den Melkweg waard. Gelooft maar, dat dit kleine puntje, dat gij
onzichtbaar noemt, een zee is, een melkzee; daarin drijft als kiempje
de uitverkorene der luchten. Het drijft, vreest geen vergaan; oneindig
fijne hechtseltjes houden het zwevend, geen nood voor een stoot of
schok. Zachtkens drijft het in het lauwe vocht, zooals het drijven zou
op de lucht. Algeheele zekerheid, volkomen veiligheid, omgeven door een
voedende woning; en hoeveel volkomener is die voeding dan het zoogen!

Maar zie! in zijn Godsslaap heeft hij de moeder gevoeld, hare
magnetische warmte. En ook hij begint te droomen. Zijn droom is
beweging; hij maakt zich gelijk aan haar; zijn eerste doen, een doen
van onbewuste liefde, is haar gaan gelijken.

„Verandert niet de liefde altoos in Zich, 't beminde?”

En als hij gelijk is aan haar, wil hij tot haar gaan. Hij neigt zich,
hij buigt dichter tot de schaal, het eenige wat hem nog van de moeder
scheidt. Dan luistert zij; soms heeft zij 't geluk zijn eerste piepen
te hooren. Hij kan niet meer blijven, hij wil, hij heeft een snavel en
gebruikt dien. Hij stoot, vijlt, doorbreekt den muur van zijn kerker.
Hij heeft pootjes en staat... Zijn arbeid is begonnen... Zijn loon is de
verlossing. Hij is vrij.

De verrukking, de aandoening, de verwonderlijke onrust, al de zorgen
van de moeder, wij zullen ze hier niet bespreken; wij noemden reeds de
groote moeielijkheden van de opvoeding. Zijn inwijding in het leven,
moet door tijd en teederheid geschieden.

[Illustratie]

Bevoorrecht door het vliegvermogen is hij het nog meer door het tehuis,
waarin hij zijn leven begint, door de moeder die hem kweekte; door háár
gevoed, door zijn vader geleerd, is dit wezen, vrij boven allen, ook
nog de gunsteling der Liefde.

Wie de vruchtbaarheid van de Natuur bewonderen wil, haar rijkdom van
vinding, zoo bekorend, maar ook zoo schrikwekkend; een vindingskracht,
die uit ééne creatie millioenen van tegengestelde wonderen doet
ontstaan—hij beschouwe dit ei, zoo gelijk aan een ander, waaruit toch
de oneindigheid van stammen zal voortkomen, die gevleugeld de wereld
zullen bevolken.

Uit die geheimnisvolle éénheid gooit zij uit, verbreidt zij, als
stralen, in aantal onberekenbaar, wonderbaar afwijkend, de gewiekte
vlammen, die wij vogels noemen, vlammen van vurigheid en leven, van
kleur en zang.

Gloeiende scheppingsdrang schudt dien immensen wonderwaaier van
verpletterende verscheidenheid, waar alles schittert, alles zingt, een
overstelpende stroom van harmonie—en wij sluiten de oogen—verblind!
Gij melodieuse vonken van het hemelvuur, hoevèr reikt gij niet! Voor u
geen hoogten, geen afstand; lucht en afgrond is voor u één. De hoogste
wolk, het diepste water, gij bereikt hen. De aarde in haar geheelen
omtrek, in haar ontzaglijken omvang, haar zeeën, haar bergen, haar
dalen, het is alles uw rijk! Ik zie u fonkelen in de tropen, gloeiend
als zonnestralen. Ik hoor u in het eeuwig zwijgen der polen, waar het
leven ophoudt, waar het laatste mos is uitgestorven; te ver zelfs voor
den beer, die zich grommend terugtrekt. Maar gij blijft, gij leeft, gij
hebt lief, gij getuigt van God, gij brengt warmte in verstijving. En
in die aardsche woestenijen, waar de natuur nog barbaarsch is, komt gij
en tempert die woestheid met de kinderlijke onschuld van uw roerend
liefdeleven.



[Illustratie: DE POOL.

DE VOGEL-VISCH.]



[Illustratie]

~DE POOL.~

DE VOGEL-VISCH.


De machtige fee Verbeelding, bewerkster van zooveel van der menschen
welzijn en wee, toovert ook voor hen de natuur in duizenderlei valschen
schijn. Bij alles wat hun kracht niet te meten vermag, wat hun voelen
beleedigt; in alles wat is, omdat de wereld-harmonie het beveelt, ziet
de mensch gaarne een boozen wil, dien hij vloekt. Er is een schrijver,
die een boek schreef tegen de Alpen. Een dichter plaatste dwaselijk
den troon des kwaads op die gezegende gletschers, die de groote
waterbehouders zijn van Europa, die het zijn stroomen uitgieten en het
zijne vruchtbaarheid geven.

Een nóg redeloozere, vervloekte het pool-ijs, miskennend de prachtige
économie van den aardbol, het majestueus balanceeren van die wisselende
stroomingen, die het ~Leven~ zijn voor den Oceaan. Zij hebben krijg en
haat gezien, en boosaardigheid van de Natuur, in de volkomen vreedzame
regelmaat van beweging der Al-Moeder.

Zoo droomen de menschen. Bij de dieren niet die afkeer, die vrees; maar
een dubbele drift drijft hen jaarlijks naar de polen in onafzienbare
massa.

Vogels, visschen, reusachtige cetaceeën trekken jaarlijks op, om de
zeeën en de eilanden te bevolken, die de Polen omgeven. Verwonderlijk
vruchtbare zeeën, overvol van beginnend- (als zooöphyten) en gistend
leven, wateren, troebel van vischkuit en vischgebroed, en kiemen van
ontelbare soorten. De beide polen zijn gelijkelijk voor die onnoozele
scharen van rusteloos vervolgden, plaatsen van bijeenkomst, waar zij
liefde vinden en rust.

De walvisch, arm vischdier, die toch zoete melk en warm bloed heeft, als
wij; die rampzalige verbannene, die weldra zal zijn uitgestorven; dáár
alléén is zijn eenige wijkplaats, zijn halt voor het heilig oogenblik
van moederschap en zoogen. Geen ras is goediger en zachtzinniger,
verdraagzamer voor de hunnen, teederder voor hun kroost. Wreed in zijn
onkunde is de MENSCH. Hoe is het mogelijk dat hij de robben, hem zóó
verwant kan dooden zonder afgrijzen!

De mensch-reus, bewoner van den ouden Oceaan, de Walvisch, dat
wezen even zachtmoedig als de ~Mensch-dwerg~ barbaar is, heeft ook
nog dàt op hem voor, dat hij het verdelgingswerk op diersoorten van
een beangstigende vruchtbaarheid, hem door de Natuur opgelegd, kan
volbrengen zonder zijn slachtoffers te pijnigen. Hij heeft geen tanden,
geen enkel van de marteltuigen, waarvan de wereldverwoesters zoo ruim
zijn voorzien. Het walvisch-aas, ingeslorpt en verloren in de duistere
diepten van dien bewegenden afgrond, ondergaat onmiddellijk een
scheikundig ontbindingsproces. Het meerendeel van de levende wezens,
die in hoofdzaak het voedsel uitmaken van de bewoners der poolzeeën,
walvischachtigen, vogels, visschen, heeft nog geen eigenlijk organisme
en niet het vermogen pijn te voelen. Daardoor verschijnen die dieren
voor ons in een sympathiek karakter van onschuld, roerend, en zelfs
benijdbaar. Gelukkig en gezegend die wereld, waar leven geen dood
vraagt, die wereld in veel opzichten vrij van smart, waar de voedende
wateren zijn als de melkzee, wreedheid onnoodig is, en het wezen als
geborgen in den schoot der Moeder!

In diepen rust lag de eenzaamheid dier poolzeeën, lagen hunne
tweeslachtige bewoners, voordat de mensch, de wreede, er kwam.

De twee tyrannen dier streken, ijsbeer en blauwe vos, waren gemakkelijk
te ontwijken in den schoot van die goede voedster, de zee, steeds gereed
om hen te ontvangen.

En toen het zeevolk er landde, was er maar één moeielijkheid: hoe door
die dichte drommen dier goedige robben te dringen, die hen nieuwsgierig
aankeken. De pingouïns van de Zuidpool, de vetganzen van het Noorden,
van een vreedzame bedaardheid en bovendien zeer slecht ter been,
verroerden zich niet. De ganzen, wier zeldzaam fijne en zachte
donsveeren het eiderdons leveren, lieten zich rustig naderen en met
de hand aanraken.

De houding van die onbekende wezens, was voor de zeelieden een bron van
grappige vergissingen. Toen zij in de verte die eilanden zagen, bedekt
met rechtopstaande alken in hun zwart en wit kleed, meenden zij groote
troepen kinderen te zien in witte boezelaars. Hun kleine armpjes—men
kan haast niet zeggen vleugels, bij dat begin van een vogel—hun
onbeholpenheid op den vasten grond, hun moeielijke gang: het verwijst
hen alles naar de zee, die voor hen, volmaakte zwemmers, het natuurlijk
en rechtmatig element is. Zij zijn als de geëmancipeerde kinderen van
den Oceaan, eerzuchtige visschen, die zich kandidaat stellen voor het
vogelschap en het er reeds toe brachten hun vinnen te doen veranderen in
een soort schubachtige vleugeltjes, echter zonder groot succes; want als
vogel machteloos en hulpeloos, blijven zij vlugge visschen.

[Illustratie]

Of ook, lettende op hun groote voeten, zoo dicht aan het lichaam, op
hun korten hals geplaatst op een grooten cylindervormigen romp, en hun
afgeplatten kop, zoo zou men hen haast beschouwen als maagschap van de
robben, van wie zij echter niet de intelligentie hebben, maar wèl den
goeden aard.

Deze eerstelingen van de Natuur, getuigen van de oude tijden der
transformatie, stonden daar als zonderlinge hieroglyphen voor hen, die
ze het eerst zagen; en hun oog zachtzinnig, maar strak en kleurloos als
het vlak van de Poolzee zelf, staarde op den mensch, den laatstgeborenen
der Planeet als van uit de verre diepten van hun oudheid.

[Illustratie]

Levaillant vond hen in massa op een onbewoond eiland niet ver van de
Kaap de Goede Hoop. Er was daar een grafteeken voor een arm Deensch
Zeeman. Deze bewoner van het hooge Noorden, dien het toeval aan de
Zuidpool zijn dood deed vinden, was door de geheele dikte van den
aardbol van zijn vaderland gescheiden. Robben en pingouïns hielden hem
in grooten getale gezelschap; de eerste liggend neergehurkt; maar de
pingouïns rechtop, hadden met waardigheid de wacht betrokken bij zijn
graf, en zij klaagden in eenstemmigheid met de klacht van den oceaan
men zou zoo zeggen, een doodenklacht.

Het winterstation is de Kaap. In het lauwe klimaat van hun Afrikaansch
ballingsoord, voorzien zij zich van een stevige vetlaag, die hen te pas
zal komen tegen kou en honger. En als de lente er is, voelen zij een
mysterieus iets, dat hun zegt hoe de dooi met zijn stormen de scherpe
ijskristallen heeft gebroken en gesmolten, en dat de poolzeeën, hun
eigenlijk vaderland, waar zij geboren werden en waar hun heerlijk
liefdeparadijs zal zijn, weer voor hen openstaan.

[Illustratie]

Nu werpen zij zich in zee, en met krachtigen roeislag leggen zij vijf-
of zeshonderd mijlen af, bijna zonder rust, behalve op een enkele
drijvende ijsschots, waar zij zich soms een oogenblik neerzetten. Zij
komen, en vinden alles bereid; en een zomer van dertig dagen brengt hun
het geluk; maar een streng geluk! want om volkomen vrede te vinden,
moeten zij de zee verlaten, die alléén hun voedsel verstrekt.

Die tijd van liefde en broeden is een tijd van onrust en vasten. Hun
vijand, de blauwe vos, vervolgt hen in de eenzaamheid; maar eendracht
maakt macht: een heirleger van wakende vaders, gereed om zich te
offeren omringt de gezamenlijk broedende moeders. En als éénmaal het
jong uitkomt, en door de gesloten gelederen wordt meegevoerd, dan gooit
het zich in zee en is gered!

Sombere streken! Maar men krijgt ze lief, ziende hoe daar de Natuur
teederlijk het leven siert van mensch en vogel met liefde en toewijding.
Het Noordsch tehuis verkreeg van haar een zedelijk schoon, dat men in
het Zuiden zelden vindt. Een zon verwarmt het, die niet de zon der
tropen is, maar een mildere, de zon der ziel. En de zedelijke waarde
van het schepsel stijgt, door het gevaar en de ruwheid zelve van het
klimaat.

Een uiterst pogen heeft in die wereld, die niet de wereld van het
Schoone is, het Schoone voortgebracht. Dat wonder wrochtte het
moederhart. In Lapland is maar één Kunst, één éénig Kunstwerk—de Wieg.
„Het is iets zeer bekoorlijks,” verhaalt een dame, die die streken
bezocht heeft, „zoo sierlijk en bevallig als een aardig klein schoentje,
gevoerd met het zachte dons van den witten vos, dat teederder is dan
zwanedons. Van het kapje, waarin het hoofdje veilig besloten ligt, warm
en zacht, hangen kleurige koralen kettingjes af en hangertjes van zilver
of koper, die aanhoudend rinkelen en door hun aardig geklingel het Lapje
doen lachen.”

Wonder Moederschap! Zoo wordt de minst beschaafde vrouw, nadenkend,...
kunstenares... En het moederdier is heldhaftig. Niets zoo treffend te
zien als de eidergans, hoe zij haar dons uitrukt, om er haar jong in te
nestelen. En als de mensch—de wreedaard—komt en het nest besteelt,
begint de moeder de zelfmarteling op nieuw; en als zij geheel afgeplukt
is, als zij niets meer te geven heeft dan vleesch en bloed, dan geeft
de vader zijn dons, en zoo wordt het jong als van hen gekleed, van hun
lichaam, van hun toewijding en smart.

Zoo placht Montaigne treffend te zeggen—en dit aandoenlijk feit van
het eidernest herinnert mij er aan—sprekende van een mantel, dien zijn
vader gedragen had, en dien hij daarom ook gaarne droeg: „Ik bekleedde
mij met mijn vader.”

[Illustratie]



[Illustratie: DE VLEUGELS.]



[Illustratie]

~DE VLEUGELS.~

    Vleugels! Vleugels! om te vliegen!
        Over berg en dal
    Vleugels om mijn hart te wiegen.
        In den eersten straal!

    Vleugels! over zee te zweven!
        Met het morgenrood!
    Vleugels! vleugels! over 't Leven,
        Over graf en Dood!

                              RÜCKERT.


Zoo roept al wat op aarde is en in de wereld en in het leven. Het is de
kreet van alle diersoorten, van vele plantvormen, in alle talen. Ja, de
steen zelfs en geheel de anorganische wereld schijnt door dien drang
bezeten. Want beweginglooze stof neemt gretig de chemische transformatie
aan en laat zich meevoeren in den levensstroom, als op vleugels van
gisting en beweging.

En de plant, onbewegelijk op haar vasten wortel, richt haar inwendig
liefdeleven op een gevleugeld bestaan, en draagt het op aan den wind en
de golven en aan de insecten-wereld, die haar vruchten zullen wegvoeren
als in de gevleugelde vlucht, háár door de Natuur ontzegd.

Met mededoogen zien wij naar den „Luiaard” den „Traaglooper” dat dier
in wording, het pijnlijke beeld van den Mensch; dat geen voet verzet,
zonder klagend zuchten. Den naam, dien wij voor hem uitdachten, mochten
wij wel voor ons zelf houden.

Wanneer die Traagheid doelt op het steeds falende pogen tot voortgaan,
vooruitkomen, handelen, dan is de ware ~Traaglooper~, de Mensch. Want
het vermogen zich van den eenen kant van de aarde, naar den anderen te
sleepen, de vernuftige uitvindingen, die hem daarin helpen, dat alles
kon hem niet ontnemen dat hij aan de aarde is vastgeklonken, gebonden
door de Tyrannie van de zwaartekracht. Slechts ééne klasse van wezens,
zie ik op de aarde, die zich vrij en snel bewegen, ontkomen aan den
algemeenen jammer van onmachtig verlangen. Dat zijn zij, die alleen
„de aarde raken met een vleugelspits”. Zij, die de lucht zelve, draagt
en balanceert; en veelal kost het hun geen andere inspanning dan het
besturen van hun vlucht, naar nooddruft of gril het aangeeft.

Licht en schoon bestaan! Wat moet zelfs de minste van de vogels met
verachting neêrzien op de sterksten en vlugsten der viervoeters, leeuw
en tijger. Hij spot met hun onmacht, gekleefd, geklonken als zij zijn
aan den grond, die trilt onder hun nutteloos gebrul, hun machteloos
nachtelijk zuchten; wel getuigt dat van de Knechtschap van den
zoogenaamden Koning der dieren; gekluisterd is hij zooals wij allen het
zijn, aan een minwaardig bestaan, door honger en zwaartekracht ons
opgelegd.

[Illustratie]

O, de fataliteit van de materie! de fataliteit van eene beweging, die
ons doet slepen over de aardvlakte. Die zwaarte, waaraan geen ontkomen
is, die onze voeten vóór en na herinnert aan het logge, grove element,
waar de dood ons zal doen ingaan, zeggende: „Zoon der Aarde, gij behoort
de Aarde! een oogenblik uit haar opgerezen zult gij weer in haar moeten
verzinken, voor wèl langen tijd!”

Rekenen wij het der Natuur niet aan: het is zeker, dat wij een wereld
bewonen, die nog zéér jong, zéér barbaarsch is; een proef- en leerschool
in de sterrenreeksen, een aanvangshalte op den langen weg der groote
inwijding. Deze aardsfeer is een kindersfeer. En gij mensch, gij zijt
een kind! Maar uit deze school voor beginnelingen moet gij bevrijd
worden. Schoone en machtige vleugels zullen u geworden. Gij moet hier
in het zweet uws aanschijns een graad halen tot het verkrijgen der
Vrijheid.

Laat ons een proef nemen. Vragen wij het vogeltje, nog in het ei, wat
het worden zal; de keuze is aan hem: „Wilt ge mensch zijn, en deelen
in het Koningschap over de aarde, dat verkregen wordt door Arbeid en
Kunst?”

En hij zal „Neen!” antwoorden, twijfel daaraan niet! Zonder nog in
rekening te brengen het zwoegend pogen, de zorg en druk, het slavenleven
waarmee wij ons koningschap koopen, heeft hij maar één antwoord te
geven:

„Ik, Koning geboren, koning van ruimte en licht, wat zou ik afstand
doen, daar de Mensch, wenschende het allerhoogste, het uiterste van
geluk en vrijheid, droomt een vogel te willen zijn en te vliegen met
vleugels!”

Alleen in zijn eersten, besten tijd, in het rijke jonge bestaan, in den
droom der jeugd, is de mensch wel eens zoo gelukkig zijn menschzijn te
vergeten, te vergeten, dat hij slaaf is van de zwaartekracht en vastzit
aan de aarde.

Ziet hem zijn vlucht nemen en zweven in de ruimte! Hij beheerscht de
wereld, hij zwemt in zonnelicht. Hij voelt het immense genot, met één
blik een oneindigheid van dingen te omvatten, te voren slechts in détail
gezien; en wat duister scheen en zonder samenhang, wordt nu verlicht en
één, door 't overzien. Ha! zoo de wereld te omvatten en lief te hebben!
welk goddelijk-schoon visioen! Neen, wek mij niet... wek mij nooit!...
Ach, de dag komt, met gedruisch en arbeid! Zware ijzeren hamers bonzen
met dreunenden metaalklank; in mijn ooren dringt het klokgelui, ik word
onttroond, neergesmakt, mijn vleugels versmelten. Logge aardstof, val ik
op de aarde neer, en gekneusd, gebogen, neem ik den ploeg weer op.

[Illustratie]

Toen tegen het einde der vorige eeuw, de mensch de vermetelheid had,
zich over te leveren aan den wind, in de lucht te stijgen, zonder roer,
zonder riemen, zonder mogelijkheid van besturen, toen liet hij het
verkondigen dat hij eindelijk vleugels had, dat hij de Natuur had omgaan
en de zwaartekracht overwonnen.

Maar door tragische gebeurtenissen werd dat stout vermeten
gelogenstraft. Men had de vleugels bestudeerd, om ze na te bootsen;
een grove namaak van het onnavolgbaar mekaniek, was het resultaat.
En wij zagen sidderend hoe een arme menschenvogel, gewapend met énorme
vleugels, zich van een honderd voet hooge kolom in de lucht slingerde,
even bleef fladderen, en zich toen te pletteren viel.

Het mislukt en noodlottig fabrikaat stond ondanks zijn doorwrocht
samenstel te ver af van dien verwonderlijken arm, die met zijne
krachtige en snelle beweging, verkregen door zijn onderling samenwerkend
spierstelsel, den menschelijken arm zoover overtreft. Den menschvleugel,
los en onsamenhangend, ontbrak het in hoofdzaak aan den krachtigen
spier, die den schouder verbindt aan de borst, en den geweldigen
vleugelslag voortbrengt bij de luchtverslindende vlucht van den valk.
Het werktuig is zoo één met de beweegkracht, de riem met den roeier,
dat de gierzwaluw, de fregatvogel, 80 mijlen maken in het uur; zij
overtreffen den orkaan, en alléén de bliksem is hun mededinger.

Maar al hadden die arme navolgers den vleugel zonder fout
nageconstrueerd, er ware nog niets gewonnen. Men imiteerde den vorm,
maar niet de inwendige structuur. Men geloofde, dat de vogel zijn
vermogen tot opstijgen enkel aan zijn vleugels te danken had, onbekend
met het geheim van het hulpmiddel, dat de Natuur in beenderen en veeren
heeft verborgen.

Het mysterie, het ~wonder~ is, dat zij den vogel het vermogen gaf,
lichter of zwaarder te zijn, naar zijn wil; meer of minder lucht op
te nemen, in de tot dat doel ingerichte réservoirs. Om zich lichter
te maken, vermeerdert hij zijn volume, door zich op te zwellen en
vermindert zoodoende zijne betrekkelijke zwaarte, stijgt dus op in een
middenstof, die zwaarder is dan hijzelf. Om zich neer te laten, maakt
hij zich kleiner, enger, door de lucht, die hem opblies uit te drijven,
dus zwaarder, zoo zwaar als noodig is. In dàt punt had men gefaald, daar
school de noodlottige onwetenheid. Men kende den vogel als een schip,
maar niet als een ballon. Men volgde alleen den vleugel; maar de
vleugel, hoe volmaakt nagebootst, als hij dat inwendig vermogen mist,
is een zeker middel tot verderf.

[Illustratie]

Maar dat vermogen, dat vlugge spel van lucht innemen en uitdrijven, dat
zweven op willekeurig verwisselbaren ballast, waarop berust dat?

Op een ongehoorde, ongelooflijke kracht van adem. De mensch, kreeg hij
zooveel lucht opeens naar binnen, zou onvermijdelijk moeten stikken.
Maar de machtige elastieke longen van den vogel vullen, drenken zich met
kracht en met wellust, zenden de lucht in golven naar de beenderen en
de luchtcellen.

Iedere ademtocht vernieuwt de bliksemende snelheid, van seconde tot
seconde. Het bloed zonder òphouden versterkt door nieuwe lucht, verleent
de spieren hun onuitputtelijke kracht, een kracht bij geen ander
schepsel aanwezig, en alléén den elementen eigen.

Het logge beeld van Antaeus, die zijn krachten vernieuwt, als hij de
aarde, zijn moeder, beroert, geeft, hoewel zwak en grof een begrip van
deze werkelijkheid. De vogel behoeft de lucht niet te zoeken om ze aan
te raken en kracht te herkrijgen: de lucht vindt hem en doorstroomt hem,
en onophoudelijk vernieuwt zij den gloed van zijn hel brandend
levensvuur.

Dit is het wonder, en nièt de vleugel. Hadt gij den vleugel van den
Condor, en volgdet gij hem, als hij van de toppen van den Andes met hun
Siberische gletschers neerschiet, neervalt, op de gloeiende kusten van
Peru, doorsnijdend in één minuut de temperatuur van alle klimaten, in
één adem, die vervaarlijke massa lucht innemend—gloeiend of ijzig wat
deert het hem?—vernietigd zoudt gij zijn!

De sterkste viervoet wordt hier door het kleinste vogeltje te schande
gemaakt. „Keten een leeuw in een luchtballon,”—zegt Toussenel—„zijn
dof gebrul zal zich verliezen in de ruimte.”

Hoeveel machtiger stem en adem van den kleinen leeuwerik, als hij
stijgend zingt; men hoort hem en ziet hem niet meer. Het blij en lustig
kweelen gaat zonder moeite, het kost hem niets; het schijnt wel de
vreugd van een luchtgeest, die de aarde troosten wil.

Kracht geeft vreugd, en het vreugdevolste van alle wezens is de vogel,
omdat hij zich sterk gevoelt boven zijn actie uit; omdat hij gewiegd,
gedragen wordt door den adem des hemels; hij zweeft en stijgt zonder
moeite, als in een droom.

Als een roes van goddelijk geluk is die onbegrensde kracht, het subliem
vermogen, bij de geringe schepsels als verborgen, bij de vogels helder
en levend, naar willekeur zijn kracht te kunnen putten uit de Moeder
zelve, en het leven in te zwelgen bij stroomen.

Niet hoogmoedig noch onvroom is de natuurlijke drang van alle wezens
te willen gelijken op de Al-Moeder, zich naar haar beeld te vormen, en
met de onvermoeide vleugels der eeuwige Liefde de aarde koesterend te
omgeven.

Hierop grondt zich de traditie der menschen. De mensch wil geen mensch
zijn maar een vogel, een gevleugeld God. De gevleugelde geesten der
Perzen zijn de cherubim van Judea.

Griekenland gaf vleugelen aan zijn Psyché, aan de ziel. De ziel heeft
hare vleugelen behouden. Zij doorvloog het duister der Middeneeuwen, en
stijgt met de tijden. Duidelijker en vuriger uit zich het verlangen,
dat opwelt uit het diepst van de menschelijke Natuur, dat wordt tot
een profetischen drang. „O ware ik een vogel!” spreekt de mensch. De
vrouw is er zeker van dat haar kind een engel zal worden. Zoo heeft
zij het gezien in haar droomen. Droom of waarheid!.... Gevleugelde
droomen! Verrukkingen van den nacht, die wij des morgens beweenen!
indien het toch zoo ware! indien gij leefdet! Als wij eens niet
verloren hadden, wat wij steeds betreuren, en het misschien ons ware
gegeven de eeuwigheid te doorvliegen van ster tot ster, allen te zamen
vereenigd door de oneindige Goedheid als in een pelgrimstocht! Er zijn
oogenblikken waarin men denkt, wanneer iets ons zegt, dat die droomen
geen droomen zijn, maar aan de ware wereld onttogen, tot ons gekomen;
een Licht even schemerend achter den nevel van het op aarde zijn—zekere
beloften! En wat reëel scheen is de booze Droom.

[Illustratie]



[Illustratie: EERSTE POGEN DER VLEUGELS.]



[Illustratie]

EERSTE POGEN DER VLEUGELS.


Wie ons Parijsch Museum van natuurlijke historie bezoekt, ongeletterd of
onwetend, oververzadigd van geest of ongevoelig, hij zal een oogenblik
worden bevangen door eene gewaarwording van eerbied, en zelfs schroom.
Dezen indruk geeft, voor zoover ik weet, geen vreemde verzameling.
Andere, zooals het schitterend Museum te Leiden, zijn misschien rijker
in soorten, maar niet vollediger, niet harmonischer. Die grandiose
eenheid wordt instinctief gevoeld, grijpt aan, imponeert. De achtelooze
reiziger, de toevallige bezoeker, voelt zich onverwacht getroffen. Hij
blijft staan en peínst.

Plotseling geplaatst tegenover dit groote raadsel, die immense
hieroglyph, zouden wij zoo gaarne een karakter ontcijferen, een teeken
uitvinden. Hoe dikwijls is het gebeurd, dat een werkman, een man uit
het volk, verbaasd en onthutst stond door eenigen bijzonderen vorm
en ons naar de beteekenis vroeg. Een enkel woord hielp hem op weg, een
eenvoudige aanduiding stelde hem tevreden; hij vertrok voldaan, en
beloofde terug te komen; terwijl anderen, die in die zee van onbekende
voorwerpen niet begrijpend ronddoolden, ontmoedigd en vermoeid weer
heengingen.

Hopen wij, dat de verlichte, en wetenschappelijk zoo hoog geplaatste
administratie, weer terug zal komen tot de oorspronkelijke statuten van
het Museum, die ~verklarende bewakers~ aanwezen, en alléén door hen, die
de schatten, die zij hoedden begrepen, ze lieten vertolken.

En een tweede wensch is, dat men naast afbeeldingen van
natuuronderzoekers, moge plaatsen, de beeltenissen van kloeke
zeevaarders, onversaagde reizigers, die hun leven waagden, duizendmaal,
onder moeitevollen arbeid, om ons die schatten te kunnen bezorgen.
Waardevol in zichzelf, wordt de waarde daarvan onschatbaar, door den
heldenmoed en zielegrootheid van hen, die voor ons die schatten hebben
gewonnen. Dat allerliefste kolibrietje, gevleugeld safier, Mevrouw, voor
u niet dan een simpel sieraad; weet gij, dat een Azara, een Lesson het
meê brachten uit doodademende wouden? Die tijger, wiens schilderachtige
huid gij bewondert, weet, dat de onversaagde Levaillant hem in de jungle
heeft moeten opsporen, zich met hem heeft moeten meten in behendigheid
en kracht, om hem met zijn kogel den schedel te doorboren. Die kloeke
reizigers, in hun gloeiende natuurvereering, zonder middelen, zonder
bijstand dikwijls, zijn hem gevolgd in zijn woestenijen, hebben hem
verrast en gadegeslagen in zijn geheime schuilplaatsen; honger en dorst,
ongelooflijke ontberingen hebben zij zich opgelegd zonder klagen, hun
belooning vonden zij in hun werk. Liefde en dankbaarheid vervulden hen
bij iedere nieuwe ontdekking. En betreurd hebben zij niets; niet eens
den dood van la Perouse, van Mungo Park den dood door schipbreuk, den
dood onder barbaren!

Dat zij herleven, hier te midden van ons! Heeft zich hun eenzaam leven
afgespeeld ver van dat Europa, dat zij dienden, dat dan hun beeld zich
bevinde te midden van eene erkentelijke menigte. Hun beeltenis, met een
korte aanduiding van hunne gelukkige ontdekkingen, van wat zij waagden,
wat zij verdroegen. Misschien dat menig jongeling door die heldentypen
getroffen, den geest van hen vervuld, den drang zal voelen hen na te
volgen.

Want dit maakt deze plaats dubbel groot: Helden vonden en verzonden
deze schatten, groote mannen ontvingen, schiften, plaatsten ze tot een
harmonisch geheel. Tot hen kwam dit alles, als tot een wettig centrum;
hun plaats in de Maatschappij, hun genie maakten het hun mogelijk hier,
als het ware, de Natuur te centraliseeren. In de vorige eeuw was het
middelpunt der groote wetenschappelijke beweging een man van genie,
van gewicht, drievoudig: door rang, betrekkingen en fortuin, den graaf
de ~Buffon~. Alle giften van geleerden, reizigers, koningen, kwamen
tot hem, deelde hij in, in het Museum. In onzen tijd boeide een nog
grootscher schouwspel de aandacht der natiën aan deze plaats; twee
immense geesten, neen, meer nog, twee stelsels,—Cuvier en Geoffroy,
hebben er gekampt. Ieder koos partij, ieder zond proeven, vóór of tegen,
naar het Museum; boeken, dieren of nieuw gevonden feiten. Zoo bleek er
nog leven te zijn in die doode verzamelingen; zij trilden nog na van den
strijd, bezield door de groote geesten, die al die wezens tot getuigen
aanriepen bij hun vruchtbaar tweegevecht.

Ook is de schikking van die verzamelingen geen toevallige. Het zijn zeer
volledige seriën, samengesteld door groote denkers. De merkwaardigste
overgangen zijn er rijkelijk vertegenwoordigd. Hier kan men beter dan
elders de uitspraak bevestigd zien van Linnaeus en Lamark: naar mate
zich de Musea verrijken, aanvullen, minder gapingen vertoonen, zal
men moeten inzien, dat de Natuur ~niet~ in sprongen werkt, maar met
geleidelijke onmerkbare overgangen. Waar wij in haar gewrochten, een
sprong, een leemte, een plotselingen onharmonischen overgang meenen te
ontdekken, daar mogen wij ons zelf beschuldigen: die gaping is onze
~onwetenheid~.

Verblijven wij een oogenblik bij een van die plechtige momenten, als
in het nog onzekere leven eene weifeling is, als de Natuur zichzelve
schijnt te ondervragen en haar wil te zoeken. „~Zal ik visch of zoogdier
zijn?~” spreekt het wezen; hij aarzelt en blijft visch, maar met warm
bloed. Het is het goedige, zachtaardige geslacht der zeekoeien en
robben. „~Zal ik vogel of viervoet wezen~,” veelomvattende vraag,
verwarrende weifeling, lange en wisselende strijd. Al de ontknoopingen
worden ons verhaald, de verschillende oplossingen van naïef gestelde
problemen, gerealiseerd, door bijzondere wezens. Het vogelbekdier, dat
van den vogel alléén den bek heeft; de arme vleermuis, onschuldig en
teeder wezen in zijn familieleven; zijn onzekere vorm maakt hem leelijk
en verafschuwd. Bij hem ziet men, hoe de natuur den vleugel zoekt, en
niet anders vermag voort te brengen dan een afschuwelijke harige huid,
maar die toch als vleugel dienst doet.

    „Vogel ben ik, zie mijn vleugels!”

Maar de vleugel maakt nog den vogel niet.

Plaatsen wij ons nu in het midden van het Museum, dicht bij de klok.
Daar zien wij, links, de eerste aanduiding van den vleugel bij de
pingouïn van de Zuidpool, en bij zijn broeder de vetgans van het
Noorden, maar bij dien een graad verder ontwikkeld. Schubbige,
vinachtige vlerkjes die door den glans van hun veeren meer aan visschen
doen denken, dan aan vogels. Op vasten grond is hij een zwakkeling;
de aarde is hem moeilijk, de lucht onmogelijk. Beklaag hem niet te
zeer. De voorziende Moeder heeft hem voor de Poolzeeën bestemd, waar
hij nauwelijks te loopen zal hebben. Zij bekleedt hem zorgvuldig met
een warmend overtrek van vet, en een ondoordringbaar kleed. Zij wil,
dat hij het warm heeft tusschen het ijs. Hoe dat 't beste te bereiken?
Zij schijnt te hebben geweifeld, gezocht. Naast de pingouïn ziet men met
verrassing de proefneming van een geheel andere soort maar niet minder
treffend, als moederlijke voorzorg: het is een zeer zeldzame giervogel,
die ik in geen enkel ander Museum gezien heb; gekleed in een ruige pels,
als een viervoet, een soort van geitenvel, maar die bij het levende
dier, waarschijnlijk meer glans had, en zeker voor het water
ondoordringbaar is.

Om de vogels, die niet vliegen kunnen bijeen te houden, moet ik met de
vorige noemen: den schipper der woestijn, den kameelvogel, de struis,
in inwendige struktuur den kameel gelijk. Kon ook, zijn maar even
aangeduide vleugel hem niet van den grond opheffen, hij is hem toch een
machtige hulp bij het loopen, waarin hij de uiterste snelheid bereikt.
't Is het zeil, dat hij opzet, als hij zijn dorren Afrikaanschen Oceaan
doorkruist.

[Illustratie]

Keeren wij terug tot de pingouïn, het eigenlijk uitgangspunt van de
series; de pingouïn wiens rudimentaire vleugel, noch als zeil, noch als
hulp bij het loopen kan dienen en niet anders is, dan een aanduiding en
ook een herinnering van de natuur.

Maar zij maakt zich daarvan los en heft er zich—doch met moeite—boven
uit, in een eerste poging tot vliegen, met twee wonderlijke typen,
grotesk en verwaand. De pingouïn is dat niet; het eenvoudig, simpel
wezen kan men aanzien, dat hij de eerzucht, te willen vliegen, niet
kent. Maar hier zijn er, die er boven uit willen, die zoeken de gratie
en sier der beweging. De ~Alk~ schijnt een vetgans, die besloten heeft
met zijn toestand te breken, en hij zet een koket pluimpje op zijn
hoofd, dat hem nog leelijker maakt. De onmogelijke papegaaiduiker,
karikatuur van een karikatuur, de papegaai gelijkt daarop door zijn
grooten bek, maar die onhandig toeloopt en de energieke kracht van
den ander mist; zonder staart en met zijn lompen zwaren kop is zijn
evenwicht steeds in gevaar. Toch waagt hij zich aan vliegen, met de
aanhoudende mogelijkheid door zijn topzwaarte om te duikelen. Met
nobelen zwier zweeft hij onmiddellijk boven den grond, bron van
bewondering en afgunst voor de vetganzen en robben misschien. Ook waagt
hij zich wel eens in zee: rampzalig vaartuig! het kleinste windstootje
doet het schipbreuk lijden.

[Illustratie]

[Illustratie]

Maar er is geen ontkomen meer, de eerste stap is gedaan en vogels van
verschillende soort zetten het pogen voort en slagen beter. Het rijke
geslacht der duikers in zijn verscheidenheid van soorten, vereenigt
vliegers met zwemmers. Er zijn er met volmaakte vleugels en vaste sterke
vlucht, die het vermogen hebben verre reizen te doen; andere, met nog
de glanzende veeren van de vetgans, duiken en spelen op den bodem der
zeeën. Hadden zij de vinnen en de ademhaling zij waren volmaakte
visschen. Tweeslachtig, beheerschen zij twee elementen.

[Illustratie]



[Illustratie: TRIOMF VAN DEN VLEUGEL

~DE FREGATVOGEL.~]



[Illustratie]

TRIOMF VAN DEN VLEUGEL.

~DE FREGATVOGEL.~


Sparen wij ons de opsomming der tusschenliggende soorten. Ik ga
onmiddellijk over tot den witten vogel, daar boven in de wolken; een
vogel, dien men overal ziet, in het water, op het land, en op de kale
of door de zee bedekte klippen, tusschen de golven; een vogel dien
men gaarne ziet, gezellig en gulzig. De kleine gier der zeeën zou ik
hem willen noemen. Ik spreek van de myriaden van meeuwen—gewiekte
golfjes—die boven alle kusten, de lucht scheuren met hun kreten. Noem
mij vrijer wezens! Nacht of dag, noord of zuid, zee of kust, prooi
levend of dood, het is hun alles goed. Alles hun gading, overal thuis,
zweven zij zonder rust, het witte zeil op, tusschen lucht en water. De
wind, die steeds wisselt en draait, is altijd hun wind, die hen brengt,
waar zij wenschen te zijn. Zijn zij niet de elementen zelf, lucht en
zee, die vleugels namen en opvlogen! Ik weet het niet: hun grijs oog,
koel en star (dat men nooit met die uitdrukking in onze musea terug
vindt) is als de grauwe, wezenlooze zee van het Noorden in zijn ijzige
onpersoonlijkheid. Wat zeg ik? nog bewogener is die zee. Lichtend,
phosphorizeerend, wekt zij dikwijls leven in zich. Vader Oceaan, norsch
en in zichzelf als hij is, broedt achter zijn bleek aanschijn dikwijls
nog veel gedachten uit. Zijn zonen, de meeuwen, schijnen minder dier dan
hij. Zij vliegen rond, speurend met hun doode oogen, een doode prooi.
Zij verzamelen zich en verhaasten in massa de vernietiging van de
reusachtige kadavers, die voor hen op de zee drijven. Niet wreed van
uiterlijk, vervroolijken zij den reiziger met hun spel en de vlugge
verschijning van hun slanke vleugels. En zij spreken hem van verre
landen, van kusten, die hij verliet, van vrienden, verloren of te
vinden. En zij voorzeggen hem ook de stormen. Menigmaal raden hem hunne
ontplooide zeilen, de zijne in te halen.

[Illustratie]

Want geloof niet, dat zij hun vleugels vouwen, als de storm komt.
Integendeel, juist dan nemen zij hun vlucht. De storm is hun oogsttijd:
hoe verschrikkelijker de zee, hoe minder de visschen zich onttrekken aan
dien stouten visscher. In de golf van Biscaye waar de zeeën, opgestuwd
uit het Noordwesten over den Atlantischen Oceaan komen opgehoopt,
opgeheven tot een ontzaglijke hoogte en met geweldige schokken, werken
rustig en onverstoorbaar de meeuwen.

„Ik heb hen een oneindig aantal kringen zien beschrijven,” zegt de heer
Quatrefages, „hen zien neervallen tusschen twee golven en met een visch
weer opstijgen. Sneller met den wind, trager tegen den wind, maar altijd
cirkelend met hetzelfde gemak, zonder schijnbaar één vleugelslag meer
dan in de mooie kalme dagen. En toch stortten zich de golven over de
kusten als omgekeerde watervallen, hoog als het plate-forme van de
Notre-Dame, en het opvliegend schuim hooger dan Montmartre—zij bleven
onverschillig en bedaard.”

Die bedaardheid ontbreekt den mensch. De matrozen ontstellen, wanneer
in het avonddonker, bij 't plotseling invallen van den nacht, over de
zeeën, een naargeestig klein figuurtje rond het schip komt zwerven, een
somber zwarte vogel. Zwart is eigenlijk niet het rechte woord, zwart
zou nog vroolijk zijn; de ware tint is een soort van rookerig bruin, dat
men haast niet onderscheidt. Een schim uit de hel, een booze droom; die
op de wateren loopt, speelt tusschen de golven, den storm met voeten
treedt. Die ~Stormvogel~ (ook „Sint Pieter”) is de schrik van den
zeeman, die in hem een levende vervloeking ziet. Van waar komt hij? Hoe
verschijnt hij op eens op zulk een afstand van allen vasten grond? Wat
wil hij? wat zoekt hij, zoo geen schipbreuk? Ongeduldig is zijn vlucht;
hij kiest reeds de lijken, die hem zijn maat, de wreede, kwaadaardige
zee, zal overleveren.

[Illustratie]

Die voorstelling veroorzaakt de vrees. Minder vreesachtige geesten
zouden in den armen vogel een ander schip-in-nood zien; een
onvoorzichtig zeevaarder, die even als zij door den storm verrast wordt,
ver van de kust, zonder schuilplaats. Dit schip is voor hem een eiland,
waarop hij wel zou willen rusten. De ~vaart~ alléén van het schip, dat
voor hem wind en golven breekt, is hem al rust en beveiliging. Steeds
weet hij met behendige vlucht er achter te blijven; het is zijn bolwerk
tegen den orkaan. Schroomvallig en bijziend, ziet men hem haast alléén
in het duister, dat met den storm komt. Hij gelijkt ons: hij vreest den
orkaan; hij is bang, hij wil niet sterven; hij denkt als gij, matrozen:
„Wat moet er van mijn kinderen worden?”

Maar de nacht van den storm wijkt, het wordt weer licht; ik zie een
stukje hemelblauw. Gelukzalige en sereene streken, die den vrede bewaart
boven de onrust van de stormen. In dat stukje blauw, drijft koninklijk,
op duizend voet hoogte, een kleine vogel, maar met geweldigen vleugel.
Een meeuw? Neen, de vleugels zijn zwart. Een arend? Neen, de vogel is
klein. Het is de kleine arend van de zee, de hoogststaande van het
gevleugelde ras, de onversaagde zeevaarder, die nooit de vleugels
vouwt. Vorst van den storm, verachter van alle gevaar, de Krijgsman, of
Fregat-vogel. Wij hebben hier de uiterste grens van de serie, die begint
met den vogel zonder vleugels. ~Deze~ is haast niet anders meer dan een
paar vleugels! Bijna geen lichaam! Nauwelijks de grootte van een haan,
met geweldige vleugels tot veertien voet in lengte. Het groote vraagstuk
van de vlucht is opgelost! Meer zelfs, de oplossing is overschreden;
want het vliegen schijnt onnoodig. Zulk een vogel, met zulk een
natuurlijk steunsel, heeft zich maar te laten dragen. Als de storm
komt, stijgt hij tot de immense hoogten waar weder kalmte heerscht. Het
dichterlijk beeld, onzuiver voor iederen anderen vogel, is geen beeld
voor hem: hij „~slaapt op den storm~.” Wil hij wèrkelijk vliegen, dan
verdwijnen de afstanden. Ontbijt aan den Senegal, middagmaal in Amerika.

En wil hij het er van nemen, zich onderweg ophouden, hij kan het; den
heelen nacht kan hij doorgaan, zeker rust te zullen vinden... Waarop? Op
zijne onmetelijke, onbeweeglijke vleugels, die hij ontplooid legt op de
lucht, die zich met de geheele vermoeienis van de reis belasten; en op
den wind, zijn dienaar, die hem wiegt.

Merkt op, dat dit wonderbare wezen nog de koninklijke eigenschap heeft,
niets ter wereld te vreezen. Klein, doch sterk en onversaagd, trotseert
hij alle tyrannen van de lucht. Zeker zou hij noch zee-arend, noch
Condor vreezen; deze kolossale en logge beesten, zouden zich nauwelijks
in beweging hebben gezet, of hij was tien mijlen verder. O, dan komt het
verlangen over ons! als wij in het stralend ruim van de tropen, eenzaam
dien zwarten vogel zien vliegen, op onberekenbare hoogte, bijna
onzichtbaar door den afstand, eenzaam in de hemelwoestenij!

Misschien wat lager, kruist hem in lichte gratie, een witte zeiler, de
tropenvogel.

Neem mij op uwe vleugels, gij luchtkoning, die geen vrees kent, geen
vermoeienis; gij meester van de ruimte, snelvlieger, die den tijd
vooruit vliegt. Wie is meer dan gij, los van de fatale kluisters, die
het schepsel binden.

Toch heeft mij iets verwonderd: van dichtbij gezien heeft deze vorst van
het rijk der gevleugelden, niets van de hooge rust, die een leven in
vrijheid moet meebrengen. Zijn blik is koud, hard, wreed, onrustig; zijn
gedwongen houding is van een, die op straffe des doods moet uitkijken en
wacht houden over de oneindigheid der wateren.

Deze vogel dwingt zich om zeer ver te zien. En dient zijn oog hem
slecht, dan staat zijn vonnis op zijn zwart gezicht geschreven, dan
veroordeelt hem de Natuur: hij moet sterven.

Van dichtbij gezien, blijkt het, dat hij bijna geen pooten heeft. Kort
als zij zijn, en van zwemvliezen voorzien, kan hij er niet op gaan, zich
niet er mee vastklemmen. Wel heeft hij den geweldigen bek, maar niet de
klauwen van den echten zeearend; een valsche arend, die het echter wint
van den echten in vliegvermogen en stoutmoedigheid, heeft hij toch niet
zijn kracht, niet zijn onverwinbaren greep. Hij hakt, en doodt; maar kan
hij grijpen?

[Illustratie]

Vandaar zijn onzeker bestaan, een leven op het toeval; eerder het
bestaan van een zeeroover dan van een zeevaarder; en vandaar ook de
eeuwige vraag, die men zoo duidelijk leest op zijn wezen: „Zal er eten
voor mij zijn?.... zal ik van avond iets aan mijn kinderen kunnen
brengen?”

De grootsche en prachtige inrichting van zijn vleugels, is op den vasten
grond een gevaar en een last. Om te kunnen opvliegen moet hij veel wind
hebben en een hooge standplaats, een uitsteeksel, een rotspunt. Wordt
hij verrast op het vlakke zand, op banken, op lage klippen, waar hij
zich dikwijls neerlaat, dan is de fregatvogel weerloos, geen dreigen en
snavelstooten helpen: met stokken wordt hij doodgeslagen.

Op zee zijn die geweldige vleugels, zoo prachtig als de vogel zich
verheft, geheel ongeschikt om over het water te scheeren. Want worden
zij nat, dan trekt hun zwaarte hem naar beneden. Dan is zijn lot
beslist! Hij behoort aan de visschen; hij voedt dat logge volk, waarmee
hij zichzelf dacht te voeden; het wild eet den jager; den vanger is
gevangen.

Maar hoe dan? Zijn voedsel is in het water? Tot het water moet hij
altijd naderen en terugkeeren; rakelings moet hij zich steeds bewegen
langs die vreeselijke, vruchtbare zee, die hem steeds dreigt te
verslinden.

Zoo leeft dus in onzekerheid en vrees, dit wèlgewapend wezen, zoo
schitterend gevleugeld, en uitblinkend in sterkte van gezicht,
vliegvermogen en moed. Hij zou dikwijls van honger moeten sterven, als
hij zich niet een leverancier verschaft had, dien hij zijn voedsel
ontfutselt. Zijn uitkomst is, de helaas minder nobele handeling, een
plompen en vreesachtigen vogel aan te vallen, den Jan-van-Gent, die een
voortreffelijk visscher is. De fregatvogel, niet veel grooter dan hij,
vervolgt hem, en stoot tegen zijn keel met den snavel, zoodat hij terug
moet geven, wat hij inslokte. Dit gebeurt alles in de lucht; de visch
wordt vallende gegrepen.

Ontbreekt ook dit redmiddel, dan waagt hij het zelfs, den mensch aan te
vallen. „Toen wij op Ascension landden,” vermeldt een reiziger, „werden
wij belegerd door fregatvogels. Een wilde mij zelfs den visch ontnemen,
dien ik in mijn hand had. Andere vlogen om den ketel, waarin vleesch
kookte, om het er uit te halen, hoewel de matrozen er om heen stonden.”

Dampier heeft gezien, hoe oude en zwakke of verminkte fregatvogels op de
klippen stonden, blijkbaar hun invalidenhuis, en schatting hieven van de
jonge Jan-van-Gent's, hun vazallen, zich voedend met wat die vingen.

Maar in den tijd van kracht, komen zij zelden op den vasten grond.
Levend als wolken, zwevend op hun geweldige vleugels tusschen twee
werelddeelen, in afwachting wat het lot hun brengt, bespiedt hun
doordringende blik de oneindigheid der luchten en de oneindigheid der
zeeën.

De voorste van het gevleugelde volk, is hij, die niet rust; de eerste
van de zeilers, is hij, die niet aankomt. Aarde en zee zijn hem bijna
gelijkelijk ontzegd. Hij is de eeuwige balling.

Dat wij niet benijden. Hier op aarde is geen enkel bestaan geheel vrij,
geen levenskring ruim genoeg, geen vlucht ver genoeg, geen vleugel kan
voldoen. Want juist van den machtigsten vleugel is men de slaaf. Andere
vleugels zijn noodig, de ziel verwacht ze, vraagt ze en hoopt:

    „Vleugels boven 't leven uit,
    en den dood voorbij!”



[Illustratie: VOGELS DER WATERKANTEN.]



[Illustratie]

VOGELS DER WATERKANTEN.

VERVAL VAN EENIGE SOORTEN.


Ik heb dikwijls, op sombere dagen, naar een nog somberder wezen gekeken;
een die is als het symbool van de melancholie. Dat is die droomer van de
moerassen, die peinzende vogel, die eenzaam staat bij de grijze wateren
in alle jaargetijden, als spiegelend met zijn beeld ook zijn eentonige
gedachten.

Zijn nobele zwarte egrette, zijn paarlgrijze mantel, koninklijk
rouwkleed, wordt zonderling weersproken door zijn schraal lichaam en
doorzichtige magerheid. Bij het vliegen vertoont de arme reiger niets
dan twee vleugels. Stijgt hij, men ziet geen lichaam meer; hij wordt
onzichtbaar. Dit luchtdier, dit lichaam zonder gewicht, voelt zijn ééne
poot als te veel, hij vouwt dien dubbel; bijna altijd ziet men zijn
silhouet éénbeenig als een zonderlinge hieroglyph tegen de lucht
afgeteekend.

Wie geleefd heeft in de studie, in de geschiedenis van verloren rassen
en verdwenen koninkrijken; hij is geneigd in dien vogel een beeld van
verval te zien. Een edelman tot den bedelstaf gebracht, een onttroond
vorst; ik zou mij erg vergissen als hij dat niet was. Geen enkel wezen,
dat als zulk een droevige figuur door de Natuur wordt afgeleverd. Eens
waagde ik het den droomer te ondervragen, en van uit de verte sprak
ik tot hem deze woorden, die zijn zéér fijn gehoor duidelijk opnam:
„Vriendlief, Visscher! zoudt ge mij even willen zeggen—zonder uw
stelling te verlaten—waarom altijd treurig, ge heden nog treuriger
zijt? Is u uw prooi ontsnapt? Heeft de visch met behendige wendingen uw
oog bedrogen? of daagt de kikvorsch u spotachtig uit van af den bodem
der wateren?”

Neen, geen visch of kikvorsch lachte om den reiger... Maar de reiger
lacht om zichzelf en veracht zich, als zijn denken uitgaat naar den
tijd, toen zijn edel ras nog groot was, naar den reiger van vroeger
dagen.

„Gij vraagt naar mijn droom? Vraag het Indianenhoofd, waarom hij dagen
lang het hoofd op de hand gesteund, staart... staart op den boom, dien
hij voor zich heeft, naar iets wat er niet is. De geheele aarde was ons
rijk, het gebied van de watervogels, in die periode van overgang, toen
de aarde in jonkheid het water ontsteeg. Een tijd van strijd en
worsteling, maar ook van overvloed. Geen reiger toen, die niet
gemakkelijk zijn kost kon ophalen. Geen wachten toen of vervolgen; de
prooi vervolgde den jager; sissen, kwaken van alle kanten. Millioenen
wezens van onbestemden aard, dieren tusschen vogel en pad, visschen met
vleugels, bewogen zich tusschen de onzekere grenzen, der beide
elementen. Wat hadt gíj toen kunnen doen, gij zwakken en laat-geborenen
op den aardbol! Het was de vogel, die voor u de aarde bewoonbaar maakte.
Geweldig woedde de krijg van monsterachtige schepselen, onttogen aan het
moeras, met den vogel, zoon der lucht, van reusachtigen omvang. Vindt
men al geen spoor van dat alles in uwe ondankbare geschiedverhalen, Gods
groot geschiedboek verkondigt het van uit het binnenste der aarde; want
daar bleven overwonnenen en overwinnaars; de monsters door ons gedood,
en zij, die ze vernietigden.

[Illustratie]

Uwe leugenachtige verbeeldingen willen ons bevredigen met een
menschelijken Hercules. Wat had hem zijn knots gebaat tegen den
Plesiosouros? Wie had dien Leviathan afgewacht van aangezicht tot
aangezicht? Dat eischte de vliegkracht, een sterken vleugel, die den
Hercules-vogel kon neerwerpen, en weer opheffen, en teruggooien uit de
lucht; den Epiornis, een arend, twintig voet hoog, met een vleugelwijdte
van vijftig voet; hardnekkig jager, meester van drie elementen, de
lucht, het water en het diepe moeras, die den draak rusteloos vervolgde.

Duizendmaal ware de mensch vernietigd geweest. Door ons werd den mensch
het bestaan mogelijk gemaakt op eene tot rust gebrachte aarde. Maar wien
zal het verwonderen, dat deze geweldige worstelingen door duizende jaren
heen, den overwinnaar hebben versleten, den gevleugelden Hercules hebben
afgemat tot een zwakken Perseus: verbleekte, verwaasde herinnering aan
onzen heldentijd.

Toen, minderend in gedaante, in kracht, misschien in moed; uitgehongerd
door de overwinning zelve, door het verdwijnen der kwaadaardige rassen
en door de afscheiding der elementen, waardoor voortaan onze prooi
verborgen was in de diepte der wateren, werden wij op den vasten grond,
in onze bosschen en moerassen, op onze beurt weer verjaagd door de
nieuw gekomenen, wier bestaan toch mogelijk was geworden door ons. De
boosaardigheid van den mensch der bosschen en zijn behendigheid, was
voor het bestaan van onze nesten noodlottig. Lafhartig legde hij zijn
hand op ons, in de dichtheid der takken, die de vlucht belemmeren, het
gezicht bemoeilijken. Een nieuwe oorlog en deze minder gelukkig. Homerus
noemt het den krijg tusschen de kraanvogels en de dwergen. De zeldzame
intelligentie der kraanvogels, hun wezenlijk militaire taktiek, hebben
den vijand, den mensch, niet kunnen verhinderen, door duizend vervloekte
kunstgrepen in het voordeel te blijven. Met hem mede werkten tijd en
bodem en natuur; de aarde droogde op, het water werd onttrokken aan de
moerassen en ons tweeslachtig element werd opgeheven. Het zal op den
duur met ons gaan als met den bever. Vele soorten zullen uitsterven,
nog een eeuw misschien en de reiger zal hebben geleefd.”

[Illustratie]

Zéér ware geschiedenis: behalve eenige soorten, die hun partij gekozen
hebben en den vasten grond verlieten, zich voortaan geheel wijdende
aan het vloeibaar element, behalve de duikers, de schollevaar, de
wijze pelikaan en eenige anderen, schijnen de watervogels in verval.
Het zorgen en de soberheid houden hen nog in stand. Die onafgebroken
bezorgdheid heeft den pelikaan een bijzonder orgaan gegeven, hem onder
zijn bek een beweegbaar réservoir uitgehold, duidelijk teeken van
zorgende voorziendheid.

[Illustratie]

Verscheidene vlugge en behendige reizigers, waarbij ook de zwaan,
houden het leven door wisseling van woonplaats. Maar zelfs de zwaan,
die oneetbaar is en door den mensch ontzien wordt om zijne gratie en
schoonheid, de zwaan, vroeger zoo algemeen in Italië, aanhoudend genoemd
door Virgilius, is er nu zeldzaam geworden. Vergeefs zou men nu nog die
kloeke vloten zoeken die met hun zeilen de wateren van den Mincio, de
moerassen van Mantua bedekten; de vogels, die Phaëton beweenden in de
schaduw van zijne zusters, de tot elzen geworden Heliaden; die in hun
grootsche vlucht de sterren naderden, hun den naam Varus toezingend
met harmonieus geluid! Die zang, in de oudheid zoo veel geroemd, is
hij een fabel? Waren de organen voor den zang bij den zwaan zoo sterk
ontwikkeld, hem altijd onnut? Hebben zij niet gewerkt in een tijdperk
van gelukkige vrijheid, toen hij nog leefde in milder atmosfeeren en
het grootste gedeelte van het jaar doorbracht in het zachte klimaat
van Griekenland en Italië? Men zou het gaarne gelooven. De zwaan,
teruggedrongen naar het Noorden waar hij verborgenheid en rust voor zijn
liefdeleven vond, heeft zijn zang geofferd voor den kreet der barbaren
en werd stom. De Muze ging, de zwaan bleef. En de kraanvogel, die als
intellectueel type van deze soort het hoogste staat, die gezellig is, en
orde en beleid kent en veel hulpbronnen heeft, en die zou moeten tieren
en overal stand houden in zijn oud gebied, heeft twee koninkrijken
verloren, Frankrijk dat hem nog maar alleén op den trek ziet, en
Engeland waar hij het nu nauwelijks meer waagt te nestelen. De reiger
was in den tijd van Aristoteles vol energie en wijsheid; de oudheid
raadpleegde hem over de kansen van het weder als ware hij de eerste der
waarzeggers. In de middeleeuwen, hoewel vervallen, behield hij zijne
schoonheid, zijn vlucht, die den hemel zoekt. Hij was nog een vorst, een
koninklijke vogel, en koningen zagen in hem een koningsbuit en een doel
voor den nobelen valk. En zóó hardnekkig werd hij gejaagd dat hij onder
Frans I reeds begon zeldzaam te worden. Deze koning hield hem om zich
heen te Fontainebleau en had er reiger-kolonies. Twee of drie eeuwen
gaan voorbij, en Buffon gelooft nog, dat er nauwelijks een provincie
is zonder reiger-kolonie. In onzen tijd kent Toussenel er nog maar
één in Frankrijk, ten minste in het Noorden; in Champagne, tusschen
Reims en Epernay, verbergt het bosch een laatste schuilplaats voor het
liefdeleven van den armen eenzame. Eenzaamheid! Dat is zijn vonnis.
Minder gezellig dan de kraanvogel, minder familiaar dan de ooievaar,
schijnt hij zich zelfs terug te trekken van de zijnen. Kort en zeldzaam
slechts ontrukt hem de liefdedroom aan zijn somberheid. Het leven is
hem niet veel waard. In gevangenschap weigert hij dikwijls het voedsel
en sterft zonder klacht, zonder spijt.

De watervogels met hun ervaring en overleg, hun beheerschen van twee
elementen hadden het in hun goeden tijd verder gebracht dan de meeste
andere vogels, en verdienden door den mensch te worden ontzien. Iedere
soort had een verschillende eigenaardige verdienste. De kraanvogels
waren door hun mimische eigenschappen gezellig en vermakelijk.
De jovialiteit van den pelikaan en zijn vroolijk humeur, de
aanhankelijkheid van de ganzen, de goedigheid van den ooievaar en
zijn zorg voor zijne ouders, door zooveel getuigen bevestigd, vormden
tusschen die wereld en ons, banden van sympathie, die de mensch met zijn
barbaarschheid niet had mogen verbreken.

[Illustratie]



[Illustratie: DE REIGERKOLONIES IN AMERIKA.]



[Illustratie]

DE REIGERKOLONIES IN AMERIKA.

(ALEXANDER WILSON).


Het verval van den reiger is minder merkbaar in Amerika. Hij wordt
er niet zoo vervolgd. Er is daar afzondering en eenzaamheid voor hem.
Hij vindt er nog zijn dierbare moerassen, zijne duistere en bijna
ondoordringbare wouden. In gedempter licht is hij gezelliger. Tien tot
vijftien gezinnen nestelen er te zamen of op geringen afstand. De groote
ceders werpen het duister over de vale wateren; daar vinden zij hun rust
en hun welbehagen. In de hoogte van die boomen maken zij met stokken een
ruim terras, dat zij met kleine takjes bedekken; dat is de plaats voor
het liefdeleven van het gezin. Hier het rustig broeden, het uitkomen,
het leeren vliegen, en de ouderlijke lessen, die den jongen visscher
zullen vormen. Zij behoeven niet angstig te zijn, dat de mensch
hen in die schuilhoeken zal komen bestoken; zij wonen—vooral in de
Carolina's—niet ver van de zee, in lage modderige terreinen, zeer
gezocht door de gele koorts.

Een moeras, een oude zee- of rivier-arm, een door de terugtrekkende
wateren vergeten poel, een mijl breed, vijf of zes mijlen diep.
De toegang is niet bemoedigend: vooraan oude boomstammen, zuiver
rechtopgaand en zonder takken, vijftig of zestig voet hoog, kaal tot
aan den top, waar zij hun somber groen vereenigen en ineenstrengelen,
het water dekkend met angstig duister. En welk een water! Een dikke,
gistende massa, van bladeren en verwezen organismen laag op laag
dooreengemengd, vuilgeel gekleurd, waar bovenop een groen en schuimig
mos drijft. Ga verder: wat vaste grond schijnt, is een moeras, waarin ge
wegzakt. Bij iederen stap verspert een laurier u den weg; om voorbij
te komen, moet ge worstelen met zijn takken, met boomstronken en
altijd zich verjongende laurieren. Zeldzaam dringt wat licht door die
duisternis; in deze gevloekte oorden heerscht het zwijgen van den dood.
Behalve nu en dan een paar korte, weemoedige tonen van kleinere vogels,
of de schorre kreet van den reiger, is alles stom, verlaten. Maar laat
de wind zich verheffen, dan steunt en zucht de droeve reiger in de
boomtoppen. Komt de storm, dan zwiepen en stooten die groote, naakte
ceders, die kolossale masten; het geheele bosch loeit en brult en
gromt als waren het wolven en beren en roofdieren van alle soort.

Dus zagen omstreeks 1805 met verbazing, die reigers, zoo veilig
gevestigd, rondom hun ceders te midden van de moerassen een vreemde
verschijning zwerven, een mensch. Een enkele maar had de kracht hen
daar te bezoeken, een die geduld had en moed, een rustig maar gehard
reiziger, vriend en bewonderaar der vogels, ~Alexander Wilson~.

Indien dat reigervolk het karakter van den bezoeker had gekend, zouden
zij hem zeker te gemoet zijn gevlogen met kreten en wiekgeklepper, als
vriendengroet en broederlijke hulde.

In die vreeselijke jaren, toen de mensch den mensch vernietigde op
ontzettender wijze dan ooit te voren was geschied, leefde er in
Schotland een man des vredes.

[Illustratie]

Het was een arme wever te Glasgow, die in zijn vochtig somber verblijf
droomde van de natuur, van de oneindigheid der vrije wouden, en van het
gevleugelde leven vóóral. Zijn gedwongen zittend bestaan, werkte dat
verlangen naar vliegen en zweven in licht, op tot extase; en ware niet
de goddelijke gave van het vliegen in dit leven slechts een hoop en een
droom voor het volgend leven, ~Wilson~ had zichzelven vleugels gegeven.
Eerst trachtte hij bevrediging te vinden in boeken met gravuren, die
vogels heetten voor te stellen. Lompe, linksche karikaturen, die een
verkeerd begrip geven van den vorm en in 't geheel geen begrip van de
beweging; en wat is een vogel zonder de gratie van de beweging! Dat
hield hij niet uit. Hij nam een kort besluit; alles verlaten, zijn land
en zijn werk. Als een nieuwe Robison Crusoë, wilde hij door vrijwillige
schipbreuk zich tot banneling maken in de eenzame wildernissen
van Amerika, en dáár zelve zien, opmerken, beschrijven, teekenen.
Maar er viel hem in, dat hij noch teekenen, noch schilderen, noch
zelfs schrijven kon. En deze sterke geduldige man, die voor niets
terugschrikte, leert schrijven, heel vlug en heel goed. Een gemakkelijk
schrijver, een zeer nauwgezet kunstenaar, een zekere en subtiele hand,
scheen hij bij zijn moeder en leermeesteres, de Natuur, minder te
leeren, dan zich te herinneren. Zóó gewapend, werpt hij zich in de
wildernis, in de bosschen, in de ongezonde Savanna's; vriend van buffels
en dischgenoot van beren, levende van rauwe vruchten en slapend onder de
schitterende hemeltent. Waar hij een zeldzamen vogel ziet, blijft hij,
kampeert hij, maakt hij zich thuis. Waarom niet? Er is niets dat hem
terugroept, geen te huis, geen vrouw, of kind. Toch heeft hij een gezin:
de groote familie, die hij observeert en beschrijft. Ook heeft hij
vrienden: zij, die nog niet leerden den mensch te wantrouwen en die zich
op zijn boom neerlaten en met hem spreken. En daar doet gij wel aan, gij
vogels, gij hebt daar een trouwen en zekeren vriend; hij zal u nog meer
vrienden verwerven, die u zullen begrijpen. Was hij niet zelf vogel, in
zijn voelen en denken!

[Illustratie]

Er zal wel eens een jager komen en door uw wildernissen dringen; en als
hij een der uwen zal zien, schitterend van kleuren in zijn vlucht, zal
die vederenpracht hem verlokken; maar hij zal aan ~Wilson~ denken—den
vriend van ~Wilson~ dooden! Als die naam hem in de gedachte komt, zal
hij zijn geweer laten zakken.

Ik zie ook niet in, waarom men het vermoorden van vogels tot in het
oneindige zou voortzetten; ten minste wat de soorten betreft, die in
onze musea zijn en in de musea door Wilson beschreven en door d'Audubon,
zijn bewonderenswaardige leerling; diens prinselijk boek, dat èn het
geslacht, èn het ei, èn het nest èn het bosch, en zelfs het landschap
geeft, is een worsteling met de Natuur. Deze groote onderzoekers hebben
allen dezelfde eigenaardigheid. Hunne indrukken zijn zóó subtiel, zóó
nauwkeurig, dat algemeenheden hun niet voldoen: zij observeeren het
~individu~. De natuur bemoeit zich niet met onze klassificatie's, zij
schept een wezen en vermoeit zich niet over de grenzen, waarbinnen
wij onze soorten opsluiten. Zoo kent Wilson ook niet de vogels in 't
algemeen, maar een individu: van díen leeftijd met zúlke veeren in
déze omstandigheden. Hij kent hem, heeft hem gezien en weêr gezien;
hij zal u zeggen, wat hij doet, wat hij eet, hoe hij zich gedraagt;
een ondervinding, een anecdote uit zijn leven: „ik heb een specht
gekend,—ik heb dikwijls een wielewaal gezien—”

Als hij zoo spreekt, kunt gij op hem vertrouwen; het wil zeggen, dat
hij een geregeld verkeer met hen heeft onderhouden, een soort van
vriendschappelijken en familiaren omgang. Het ware te wenschen, dat wij
hen kenden met wie wij omgaan, zooals ~Wilson~ den vogel Qua kende en de
reigers van Carolina.

Het is duidelijk dat deze vogel-mensch, toen hij weer onder de menschen
terug was gekeerd, niemand vond, die hem wilde aanhooren. Die geheel
nieuwe oorspronkelijkheid van uiterst-nauwgezette waarneming; dat
zeldzaam vermogen tot individualiseeren, (het eenige middel om een
levend wezen naar waarheid weer te geven) juist die eigenschappen hebben
zijn welslagen in den weg gestaan. Nòch de uitgever, nòch het publiek
wilden iets anders dan fraaie, hooge en vage algemeenheden, getrouw aan
het recept van ~Buffon~: „generaliseeren is veredelen; neem dus het
algemeene woord.”

Tijd is er noodig geweest, en het is ook noodig gebleken dat dit genie
vóór zijn dood een ander gelijk genie had gevormd: den nauwgezetten,
energieken d'Audubon, wiens kolossaal werk het publiek verbaasd
en veroverd heeft; dat werk waarin hij bewijst, dat een juiste en
levendige wedergave van de individualiteit edeler en grootscher is,
dan de gedwongen voortbrengselen van de generaliseerende kunst. De
beminnelijkheid van den goeden ~Wilson~ op zoo onwaardige wijze miskend,
blijkt schitterend uit zijn mooie voorrede. Men kan haar kinderlijk
vinden, maar geen enkel onbedorven hart dat er niet door zal worden
getroffen.

[Illustratie]

„Toen ik eens een vriend bezocht, vond ik bij hem zijn zoontje van acht
of negen jaar, dat in de stad wordt opgevoed; tijdelijk buiten, had hij
een handvol mooie bloemen verzameld, van alle kleuren.

Hij bracht ze aan zijn moeder, opgetogen en verrukt: „Lieve Mama, kijk
eens wat een mooie bloemen ik geplukt heb! O, ik zou er nog veel meer
in de bosschen kunnen vinden, en nog veel mooier! Mag ik er u nog meer
brengen?”

Zij nam de bloemen, met een teederen glimlach, en bewonderde zwijgend
die eenvoudige schoonheid, en zij zeide: „Ja, mijn jongen!” Het kind
ging overgelukkig heen. Ik voelde mijzelf in dat kind, de gelijkenis
trof mij diep. Als mijn geboorteland, met vriendelijke toegevendheid het
weinige aanneemt, dat ik nederig aanbied; als men den wensch uit, dat
ik nog meer breng, dan zal mijn hoogste eerzucht bevredigd zijn. Want,
zooals mijn vriendje zeide: Onze bosschen zijn er vol van, ik kan er nog
méér plukken en nog veel mooiere.”

  Philadelphia 1808.



[Illustratie: ~DE STRIJD.~

DE TROPEN.]



[Illustratie]

~DE STRIJD.~

DE TROPEN.


Een dame, eene verwante van ons in Louisiana, had een kindje, dat zij
zoogde. Iederen nacht werd haar slaap verontrust door een wonderlijke
gewaarwording, alsof een koud glibberig voorwerp de melk onttrok aan
haar borst. Eens, wéér diezelfde gewaarwording, maar zij was wakker
toen: zij springt op, roept; men brengt licht, men zoekt, keert het
beddegoed om, en vindt eindelijk de griezelige zuigeling; een groote
slang van een zeer gevaarlijke soort. En zóó groot waren haar afschuw en
schrik, dat op dátzelfde oogenblik haar zog was opgedroogd. Levaillant
verhaalt, dat aan de Kaap in een gezelschap, gedurende een kalm gesprek
de gastvrouw op eens verbleekte en een vreeselijken angstkreet uitte.
Een slang klom tegen haar beenen op, een soort waarvan de beet binnen
twee minuten den dood geeft. Men heeft ze met moeite gedood.

In Indië gebeurde het, dat een van onze soldaten zijn ransel opnam, dien
hij had afgelegd, en hij vindt daarachter de gevaarlijke zwarte slang,
de meest vergiftige van allen. Hij wil haar in tweeën houwen; maar een
goedhartige Indiër vraagt genade voor haar, verkrijgt die en neemt de
slang; hij wordt gebeten en sterft. Dat zijn de verschrikkingen van de
overweldigende Natuur der Tropen. Maar de reptielen, die al zeldzaam
zijn geworden, zijn niet haar grootste kwaad. De plaag van ieder
oogenblik zijn de insekten. Zij zijn overal en in alles. Op alle
denkbare wijzen kunnen zij ons bereiken; zij loopen, zwermen, glijden,
vliegen; zij zijn ~in~ de lucht, ge ademt hen in; onzichtbaar openbaren
zij zich, door brandende steken.

Onlangs was een beambte der archieven, in een van onze havens, bezig een
portefeuille open te maken, die al een poos geleden was gebracht. Op
het oogenblik, dat hij ze opent, vliegt er een verwoede vlieg uit, zij
vervolgt hem, steekt hem, in twee dagen is hij dood.

En de jagers in die streken, die wel van alle menschen het meest gehard
zijn, zeggen, dat er geen gevaar is en geen pijn, zóó door hen gevreesd
als de steken der insekten.

In veel gevallen onaantastbaar, soms onzichtbaar, niet te weerstaan,
zijn zij als de vernietiging zelve, onafwendbaar. Hoe hen te keeren, als
zij komen in legioenen, dreigend ten krijg! Het is in Barbados gebeurd,
dat door onbekende oorzaken gedreven, een geweldig leger mieren kwam
optrekken, zich in ééne richting bewegend, in gesloten kolonnes, hun
overval gericht tegen de woningen. Verloren moeite hen te dooden;
geen middel ze te stuiten. Toen kwam iemand op den gelukkigen inval,
loopvuurtjes aan te leggen op hun weg. Die vulkanen verschrikten hen,
en keerden eindelijk den stroom.

Geen arsenaal uit de middeleeuwen met al de wonderlijke wapenen,
waarvan men zich in dien tijd bediende; geen magazijn van chirurgische
instrumenten, met de duizenderlei vreeselijke werktuigen, die moderne
kunst uitvond, kunnen worden vergeleken met de monsterachtige wapenen
der tropische insekten, hun knijpers, hun tangen, zagen, tanden,
slurven, boren, al die doodende en verscheurende wapenen, waarmee zij
ten krijg trekken, waarmee ze bewerken, doorboren, snijden, vaneen
rijten en ragfijn verdeelen met eene vlugge behendigheid en verwoede
felheid.

De machtigste werken gaan niet boven de krachten van die
verschrikkelijke legioenen. Geef hun een linieschip, neen, een stad, om
te verwoesten, zij doen het gemakkelijk.

Zij hebben na verloop van tijd onder Valencia bij Caracas afgronden en
katakomben uitgegraven, zoodat het van steun beroofd, als in de lucht
hangt.

Eenige individuen van die verslindende stammen zijn ongelukkig in la
Rochelle overgebracht en hebben de stad overvallen; menig gebouw wankelt
er op schijnbare grondvesten, die van binnen zijn uitgevreten. Wat zou
een mensch beginnen overgeleverd aan die insekten!—Een dronkaard viel
neer bij een kreng. De insekten, die het doode lichaam bewerkten,
onderscheidden het niet van het levende; zij namen dat ook in bezit,
kropen door alle openingen, vulden alle natuurlijke holten. Geen middel
om den man te redden; hij stierf onder vreeselijke stuiptrekkingen.

In die schroeiende, blakende landen, waar door de snelle ontbinding
ieder dood lichaam verderf zou brengen, waar alle dood het leven
bedreigt, daar vermeerderen zich in het oneindige die vreeselijke
werktuigen van de natuur, die al wat dood is, met ongehoorde snelheid
doen verdwijnen. Een lichaam bezwijkt en valt neer; plotseling wordt het
gegrepen, bestormd, ontleed, verscheurd. Nauwelijks blijven de beenderen
over. De natuur, door haar eigen vruchtbaarheid in gevaar, roept ze,
vuurt ze aan, prikkelt ze met de hitte, met de irritatie van een
oneindigheid van aromatische en scherpe stoffen. Zij maakt hen tot
verwoede jagers, onverzadelijke vraten.

[Illustratie]

De leeuw en de tijger zijn zachtzinnig, gematigd en sober, vergeleken
bij den gier; maar wat is de gier, tegen een schepsel, dat in
vier-en-twintig uur driemaal zijn eigen gewicht verslindt! De
Helleensche oudheid zag het symbool van de Natuur in het edele, koele
beeld van Cybele met hare leeuwen.

Indië zag zijn god ~Siva~, God van Dood en Leven in een eeuwig
oogknippen, omdat zijn open blik de aarde vergruizeld zou hebben tot
poeder.

Hoe zwak staan die verbeeldingen der menschen tegenover de
werkelijkheid! Hoe verbleeken zij bij dat laaiende vuurcentrum, waar
het Leven in atomen en bij seconden sterft en ontstaat, vlamt en
vonken spat. Wie zou haar bliksemvonk kunnen uithouden zonder huiverend
duizelen! Het is een natuurlijk en wettig aarzelen, dat den reiziger
bevangt, als hij die geweldige wouden zal ingaan, waar de tropische
natuur onder dikwijls bekoorlijke vormen haar felsten strijd strijdt.
En er is reden te aarzelen als men weet, dat een enkele kaktushaag
voldoende wordt geacht om de Spaansche forten te beschermen: in weinig
tijd is zulk een haag vol slangen. Ook bespeurt men daar een soort van
weeë, sinistere muskuslucht, het bewijs dat ge u bevindt op een bodem,
die niet anders is dan lijkenstof, overblijfselen van dieren met die
lucht behept: tijgerkatten, krokodillen, gieren, adders en brilslangen.

En daar binnen in die oerwouden is wel het gevaar het grootst, daar waar
het een krioelen is van leven, van eeuwig gisten en borrelen in den
kokenden smeltkroes van de Tropische Natuur.

Daar wordt de sombere schemer drievoudig verdicht: door het zware
gewelf der reuzenboomen, het warnet van ineengestrengelde lianen, en
door immense grassen, dertig voet hoog, met breede prachtbladen. Er
zijn plaatsen, waar die grassen te niet gaan in het oude oerslijk.
En een honderd voet hooger, boven die nachtwereld uit, lichten fiere
reuzenbloemen in het laaiende zonlicht.

In de lichtingen, in de nauwe doorgangen, waar het zonlicht toegang
heeft, is het een onafgebroken fonkelen en gonzen: torren, vlinders en
kolibri's, levend geworden edelgesteenten, dwarrelen zonder ophouden in
het licht.

Verblindender nog het tafereel in den nacht: de tooverachtige
illuminatie der vuurvliegen! Met duizenden van milliarden trekken zij er
hun fantastische lichtlijnen, hun slingerende vuur-arabesken. Maar bij
al dat schitteren en fonkelen, beweegt zich in de laagte een naargeestig
volk, een vale wereld van kaaimannen en waterslangen. En aan de stammen
van de reuzenboomen hangen wonderbare orchideeën, teelsels van die
dompige, koortsbrengende atmosfeer, bizarre plant-vlinders, die hangende
schijnen te vliegen. In die moordende eenzaamheid, zwelgen zij in die
giftatmosfeer, en baden zich in de rottende miasmen, drinkende den dood,
die weer haar leven is; en de weeldedronkene natuur beeldt zich uit
in hun grillige kleurenpracht. Geef u niet over! Verweer u! Laat die
bekoring niet komen over de loomheid van uw hersenen. Op! voort! het
gevaar dringt op u aan, onder duizend vormen. De gele koorts loert
van onder die bloemen, de ~vomito nero~! Over uw voeten kruipen de
reptielen! Als gij toegeeft aan die loomheid staat een zwijgend leger
van meedogenlooze anatomen klaar om u in bezit te nemen: en een millioen
lancetten zullen uwe weefsels bewerken, tot een sierlijk en fijn
kantwerk, een gaas, een ademtocht, een niets!—

Maar God, die onze gerustheid is, wat stelt Hij tegenover dien
gewapenden afgrond van alverslindenden dood, van hongerend Leven? Een
anderen afgrond, niet minder hongerend en dorstend naar Leven, maar niet
wreed voor den Mensch. Ziet de Vogels, gij Mensch, en herleef! Zijn
dit onze bevrijders? deze bezielde bloemen, deze gevleugelde safieren,
topazen en smaragden? Ja, want zuiverend is hun begeeren, hun hongerig,
driftig azen op deze overstelpende teugellooze vruchtbaarheid; en
hun honger alléén maakt het ingaan mogelijk in deze verderfbrengende
toovergaarde. Zonder hen zou de natuur, naijverig op iederen indringer,
in eeuwigheid ongestoord haar eenzaam gistingsproces vervolgen, en
de stoutmoedigste onderzoeker zou niet kunnen doordringen om haar te
bestudeeren. Wat is hier de Mensch! Hoe zou hij zich verdedigen? Geen
macht, die hier dient! De olifant, de geweldige mammouth zelfs, zouden
bezwijken zonder tegenweer, onder millioenen doodelijke steken. Wie
trotseert hen? De arend? De Condor? Neen, een machtiger volk, het
onversaagde leger der vliegenvangers, in aantal onnoembaar. Kolibri's
van alle soorten en kleuren kunnen straffeloos leven in de schittering
van die eenzaamheid, waar in iedere uitwaseming verderf dreigt, tusschen
giftige insekten, en moordende planten, wier schaduw reeds den dood
geeft.

[Illustratie]

Er is één, een gekuifde, groen en blauw, in de Antillen, die zijn nest
bouwt in den boom door alle wezens ontvlucht en gevreesd, het spooksel,
welks blik verstijving schijnt te brengen, de vreeselijke manzanille.
En wonder, er is een papegaai, die driest de vruchten oogst van dien
boom der verschrikking: hij voedt er zich mee en neemt hun livrei aan:
hun giftig groen schijnt te schitteren in den metaalglans van zijn
triomfeerende vleugels.

[Illustratie]

Het intens en gloeiend Leven in deze gevleugelde vonken, trotseert
alle gift. Hun wiekslag is zóó vlug, dat ons oog niets waarneemt. De
kolibri schijnt onbewegelijk zonder eenige actie; alléén hoort men een
aanhoudend gonzen: hoerr! hoerr! dan plotseling, het kopje omlaag, duikt
hij neêr en boort zijn snavel als een dolk in het hart van een bloem,
dan weêr naar een andere! en hij onttrekt ze met de sappen, tegelijk al
de kleine insekten; dat alles gebeurt met een vlugheid van beweging,
waarmee ik geen andere snelheid vergelijken kan; met een driftig,
toornig ongeduld, dat soms stijgt tot razernij. Waartegen? Tegen een
grooten vogel dien hij vervolgt, tot dat hij hem heeft doodgejaagd;
tegen een bloem al vernield, die hij niet vergeeft, dat zij niet op hem
wachtte. Hij valt op haar aan, rukt haar uit elkaar, de bloembladen
vliegen.

[Illustratie]

Het is bekend, dat de planten hevige vergiften kunnen bereiden uit
bestanddeelen van lucht en bodem, en dat die vaak worden opgehoopt in
de bloemen. Deze vogels leven van bloemen; van die bedwelmende bloemen,
wier brandend scherpe sappen in werkelijkheid vergiften zijn. En het
schijnt wel, dat de inwerking van die zuren, zich openbaart in hunne
schrille kreten, in hun eeuwig rusteloos bewegen, en hun driftige
wendingen. Misschien dragen zij nog direkter dan het licht, bij tot de
wonderbare weerschijn van hun schitterende kleuren, die soms doen denken
aan staal, aan goud, aan edelsteenen, meer dan aan veeren of bloemen.

Welke uitersten, zij en de Mensch! Overal in diezelfde streken moet hij
sterven, of langzaam kwijnen.

De Europeanen door de tropische kulturen, kokao en anderen, genoodzaakt
zich aan den zoom dier bosschen op te houden, moeten bezwijken; de
inboorlingen steeds verzwakkend, verliezen hun weerstandsvermogen en
kwijnen. Daar, waar op deze aarde de mensch het meest het dier nadert,
triomfeert de vogel, en zijn schitterende, weelderige tooi verdiende
hem er den naam van paradijsvogel. Maar wat zouden kleuren, veêren,
vormen! Dit insekten-verslindend vleugel-volk, verwinnend door zijn
overweldigend aantal; in zijn sterkste soorten ook van reptielen
de hardnekkige vervolger, vliegt zuiverend over de geheele
aarde—voorlooper van den mensch, die hem zijn woonplaats voorbereidt.
Onversaagd zwemt het in dezen doodbrengenden oceaan, krioelend,
fluitend, krijschend, krassend, en het ademt zijne vreeselijke miasmen
in, en trotseert ze.

Zoo zet zich het groote zuiveringswerk over de geheele aarde voort, de
aloude strijd van den vogel tegen de lagere rassen, die zoolang de aarde
onbewoonbaar moesten maken voor den mensch. De viervoeters, de mensch
zelf, hebben maar een gering aandeel in den strijd. Het is steeds het
kampen van den gevleugelden Hercules!

De veiligheid van de bewoonde streken danken zij hem. In het uiterste
Afrika, aan de Kaap, is het de goedaardige sekretarisvogel, die den
mensch tegen de reptielen beveiligt. Vreedzaam en zacht van uiterlijk,
schijnt hij in kalme gemoedsrust die wreede en gevaarlijke gevechten
te volbrengen. De reusachtige Jabiru weert zich niet minder in de
wildernissen van Guyana, waar de mensch het leven nog niet heeft
aangedurft.

In hunne gevaarlijke Savanna's, óf moeras, óf geheel uitgedroogd en dor,
waar in het schroeiend licht een geweldig leger van onbekende ongure
monsters wriemelt, staat één bewoner hoog boven hen uit; een nobele
strijdbare vogel, een onverschrokken zuiveraar, aan wien de Natuur
nog eenige sporen liet van het harnas, waarmee zij waarschijnlijk de
vogels uit de vóórwereld zal hebben uitgerust, voor hun kamp met de
draakachtige monsters: een scherpe punt op den kop en een op iederen
vleugel. Met den eersten woelt en wroet hij in het slijk, en maakt er
zijn vijand wakker. De beide anderen beschermen en beveiligen hem; het
reptiel, dat hem omwikkelt en vastklemt, verwonden zij, en door de
kracht zelve van zijn aanval wordt het doorstoken.

[Illustratie]

Deze schoone en moedige vogel, laatst geborene van die oude werelden,
die nog bleef om te getuigen van die vergeten worstelingen; die geboren
wordt, leeft, sterft op de modder van dien voorwereldlijken slijkpoel,
heeft niets gemeens met zijn onguren geboortegrond. Een soort van
zedelijk instinkt—ik weet niet welk—heft hem er boven uit. Het
sterk en geweldig geluid van zijn stem, die de wildernis beheerscht,
verkondigt reeds uit de verte, den waardigen ernst van dezen nobelen
vogel, dezen fieren zuiveraar. De Kamichi—dit is zijn naam—is
zeldzaam; geheel alléén is hij een geslacht, een klasse, die geen
onderdeelen heeft.

Verachtend het ignobele dooréénleven der geslachten in die lage wereld,
heeft hij slechts ééne Liefde. En zeker is in dit leven van kamp,
de gade ook de medestrijdster; zij hebben samen lief, kampen samen,
leven één lot. Het is het krijgsmanshuwelijk waarvan Tacitus spreekt:
Sic vivendum, sic Pereundum; „één leven, één dood.” Als die teedere
kameraad, die troost, die steun der Kamichi ontvalt, weigert hij het
voortbestaan; hij volgt haar, overleeft haar nooit.



[Illustratie: HET ZUIVERINGSWERK.]



[Illustratie]

HET ZUIVERINGSWERK.


Des morgens vroeg, maar als de zon al boven den horizont staat; op
hetzelfde oogenblik, dat de kokospalm zijn bladeren opent, openen zich
ook van de veertig of vijftig Urubu's (kleine gier) die op zijn takken
nachtrust hielden, de mooie robijnen oogen. Het dagwerk roept hen. In
het loome Afrika wachten op hen een honderd negerdorpen; in het slaperig
Zuid-Amerika, ten zuiden van Panama of Caracas moeten zij, rappe
zuiveraars, de straten reinigen, schoonvegen, vóórdat de Spanjaard er
zich vertoont; vóórdat de machtige zon de krengen en rotstoffen tot
ontbinding bracht. Zouden zij één dag missen, het land werd ontvolkt.
Als het in Amerika avond wordt, en de Urubu na volbrachte dagtaak, weer
op zijn kokos terug keert, dan blinken wit, in het vroeg ochtendlicht,
de minarets van Azië en Egypte; en van de omgangen, stipt als hun
Amerikaansche broeders, komen gieren, kraaien, ooievaars, ibissen
zwermen en beginnen hun verschillende werkzaamheden; sommige nemen
hun vlucht naar de velden om slangen en insekten te verdelgen; andere
strijken neer in de straten van Alexandrië of Caïro en volbrengen
haastig hun gemeente-reinigingswerk. Namen zij ook maar eene korte
vacantie, onmiddellijk zou de pest in het land zijn, als éénig bewoner.
Zoo geschiedt op beide halfronden het groote zuiveringswerk, met een
wonderbare en plechtige regelmaat. Even stipt als de zon het leven
vruchtbaarheid komt geven, even stipt zijn deze zuiveraars, die de
natuur in haar dienst nam, om den stuitenden aanblik van den dood aan
onze oogen te onttrekken.

[Illustratie]

En zij schijnen het gewicht van hun optreden te gevoelen. Nader hen,
zij vluchten niet. Wanneer hun confraters, de raven, die hen dikwijls
vooraan gaan en hun een prooi aanwijzen, hen gewaarschuwd hebben, dan
plotseling schiet de wolk van gieren neer. Van aard eenzelvig en
gemeenschap-schuwend, gaan zij toch bij honderd gelijk aan den maaltijd,
en zij laten zich door niets verstoren. Onderlinge strijd komt niet
voor, en geen voorbijganger veroorzaakt onrust. Onverstoorbaar doen
zij hun werk, met een plechtige gulzigheid, en zij doen het netjes en
zindelijk; het kreng verdwijnt, de huid blijft liggen. In een oogenblik
is een afschuwelijke rottende massa, voor den mensch niet te genaken,
opgeruimd, en opgenomen in de eeuwig nieuwe en heilzame levensstrooming.
Maar vreemd! hoe beter zij ons dienen, hoe meer wij hen schuwen! Wij
willen in hen niet zien, wat zij zijn; hen niet kennen in hun ééne rol,
die van weldoenden smeltkroes van de natuur; een smeltkroes van levend
vuur, die alles opneemt, wat het hooger leven zou kunnen schaden. En
daarvoor zijn zij verwonderlijk goed toegerust; zij nemen op, verteren,
vervormen, zonder dat het hun verveelt, zonder oververzadigd te
worden, ja zelfs zonder ooit voldaan te zijn. Zij zouden een nijlpaard
verslinden, en hongerig blijven. Voor de meeuwen, die de gieren zijn
van de zee, is een walvisch niet meer dan een fatsoenlijk brokje. Zij
bewerken hem beter dan de knapste walvischvaarder, en in korten tijd is
hij verdwenen. Zoolang er wat overblijft, blijven zij ook; probeer op
hen te schieten, zij komen onvervaard terug, terwijl het geweer blijft
dreigen. Een gier laat nooit zijn prooi los. Levaillant schoot er een,
die op een nijlpaard aasde; doodelijk getroffen, scheurde hij er nog
stukken af. Had hij gevast? In 't geheel niet: men vond in zijn maag zes
pond van het vleesch.

Het is een werktuigelijke gulzigheid, eerder dan roofzucht. Hun
uiterlijk is triest en somber, maar de natuur sierde de meesten van hen
met een teeder en vrouwelijk tooisel: het fijne witte dons om hun hals.

Heerschers over den dood zijn zij, maar over den kalmen dood, den
natuurlijken dood, niet den moord. Zij zijn als de elementen,
ernstig, rustig, niet te beschuldigen; in den grond onschuldig, zelfs
verdienstelijk. En met dat geweldig levenselement, dat alles opneemt en
verwerkt, zijn zij toch, meer haast dan eenig ander wezen, onderworpen
aan algemeene invloeden, beheerscht door atmosfeer en temperatuur. In
't bizonder zijn zij vochtmeters, levende weerglazen. Het vocht van
den morgen verzwaart hun wichtige vleugels; dan kan de zwakste prooi
ongehinderd hen voorbijgaan; en zóózeer zijn zij aan de dagelijksche
verschijnselen in de natuur onderworpen, dat die van Amerika, zooals
gezegd is, zittend in reeksen op de takken van den kokospalm, letterlijk
het uur afwachten, waarop de bladeren zich sluiten, en lang vóór den
nacht inslapen; en dan, éérst als de zon reeds hoog boven den horizont
staat, openen zich gelijk met de bladeren van den boom hun witte zware
oogleden.

Deze voortreffelijke handlangers van de weldoende chemie, die het
leven hier op aarde bewaart en in evenwicht houdt, werken voor ons
op plaatsen waar wij nooit konden doordringen. Wel wordt men in de
steden hun tegenwoordigheid gewaar en de diensten, die zij daar
bewijzen; maar niemand kan hun weldaden weten in de woestenijen
waarvan een pestbrengende wind zou uitgaan, waren zij er niet. In het
ondoordringbaar woud, in de diepe moerassen onder de giftige schaduw
van de wortelboomen, waar, heen en weer gegooid door de zee, de
lijken liggen te rotten van twee werelden; daar deelt dat reusachtig
zuiveringsleger den arbeid met watervloed en insekten. Verderf voor
de wereld der menschen, indien dat geheimzinnige, ongeziene werk een
oogenblik werd gestaakt!

Amerika heeft wetten, welke die weldoeners van den mensch beschermen.

Egypte doet nog meer voor hen: het vereert hen, en is hun welgezind. Al
bestaat niet meer hun oude kultus van aanbidding, zij vinden er toch de
vriendschappelijke gastvrijheid uit den tijd der Pharao's. Vraag aan den
Egyptischen fellah, waarom hij hun aanvallen, hun oorverdoovende kreten
verdraagt, waarom hij de onbeschaamde kraaien niet weert van de hoornen
der buffels, van de bulten der dromedarissen of van de dadelpalmen,
waarop zij bij scharen neerstrijken, dat de vruchten vallen. Hij zal
niet antwoorden. De vogel mag daar alles. Ouder dan de pyramiden, is
hij de oudste bewoner dezer landen. De mensch is er door hem. De mensch
zou er niet kunnen bestaan, zonder het onafgebroken werken van ibis en
ooievaar, kraai en gier. Vandaar een algemeene sympathie voor de dieren,
een ingeboren teederheid voor al wat leeft, die de bekoring is, meer dan
iets anders van het Oosten. Het Westen heeft andere aantrekkelijkheden:
Amerika schittert met zijn zonlicht en de pracht van zijn klimaat; maar
het Oosten heeft een geestelijke bekoring: de éénheid die men voelt in
een wereld waar de mensch zich niet heeft afgescheiden van de natuur;
waar de oude band nog hecht is, waar de dieren niet weten, waarom men
den mensch vreezen moet. Men zal er om glimlachen misschien, maar het is
een liefelijke gewaarwording dat vertrouwen op te merken; te zien hoe op
een roep van den brahmaan de vogels in zwermen komen en eten uit zijn
hand; te zien hoe op de daken der pagoden de apen hun familieleven
leiden, spelen, jongen zoogen, veilig en gerust, zooals zij leven zouden
in de diepste diepten der bosschen.

[Illustratie]

„Te Caïro,” zegt een reiziger, „voelen de tortelduiven zich zoo wel
onder de publieke bescherming, dat zij leven midden tusschen het
gewoel. Den geheelen dag zag ik hen zitten koeren op de luiken van mijn
vensters, in een heel nauwe straat, bij den ingang van een rumoerige
bazaar, en dat in den druksten tijd van het jaar, kort voor den Ramadan,
als de huwelijksceremonieën dag en nacht de straten vullen met gedruisch
en misbaar. De platte daken, hoewel de dagelijksche wandeling van de
gevangenen van den harem en hare slaven, worden toch door vogels
omzwermd. De arenden slapen in goed vertrouwen op de omgangen der
minarets.”

De overwinnaars hebben altijd die zachtheid, die teederheid voor de
levende natuur belachelijk gemaakt. De Perzen en de Romeinen in Egypte,
onze Europeanen in Indië, de Franschen in Algerië, hebben dikwijls die
onschuldige broeders van den mensch, de voorwerpen van aloude vereering
mishandeld en gedood! Een Cambyses doodde de heilige koe, een Romein de
ibis of de kat, die zooveel ongedierte opruimen. En wat is deze koe? Het
symbool der vruchtbaarheid van die streek! En de ibis? De gezondheid!
Roei die dieren uit en het land wordt onbewoonbaar. Datgene, wat ondanks
alle rampen Egypte en Hindostan in hunne vruchtbaarheid heeft behouden,
is noch de Nijl, noch de Ganges; het is, dat de dieren er ontzien
worden, het is de zachtmoedigheid van den mensch.

Het woord, dat de priester van Saïs tot Herodotus sprak heeft een diepen
zin: „Gij zult altijd kinderen blijven!”

En dat zullen wij ook, wij Westerlingen, met ons kunstig en subtiel
redeneeren; dat zullen wij, zoolang wij niet eenvoudiger, zuiverder en
dieper gaan zien in het wezen der dingen. Een kind zijn, dat is het
Leven zien bij gedeelten. Mensch zijn, het voelen als een harmonische
eenheid. Het kind speelt, breekt en verwerpt; zijn pleizier is
vernielen. Dat is ook de kinderlijke wetenschap; zij moet dooden om te
kunnen leeren; het eenige gebruik, dat zij weet te maken van een levend
wonder, is het eerst te ontleden.

Geen van ons, wetenschapsmannen, is doordrongen van dien heiligen
eerbied voor het Leven, die de natuur weet te beloonen door ons hare
mysteriën te openbaren.

Gaat in, in die katakomben, waar, zooals het klinkt in onze hoogmoedige
taal, „de gedenkteekenen slapen van een tijd van barbaarsch bijgeloof.”
Bezoek de Indische en Egyptische verzamelingen: bij iederen stap vindt
ge de naïeve en toch diepe intuïtie van de mysteriën van Leven en Dood.
Laat u niet misleiden door den vorm, beschouw die dingen niet als een
gebouw, met kunst opgetrokken door de hand der priesters. Onder dat
grillig complex, onder het drukkend heerschen van het priesterdom, zie
ik in die dingen het werken van twee faktoren, die het alles doordringen
met een roerende teederheid:

~Het pogen, de zielen der geliefden te redden van de schipbreuk des
doods.~

~Het innig samenleven van den mensch met de natuur.~ Het vrome voelen
voor het sprakelooze dier, der goden dienaar, en de beschermer van het
leven der menschen.

Het intuïtief gevoelen der Ouden, zeide hun wat in onzen tijd de slotsom
is van waarneming en wetenschap; dat de vogels de agenten zijn der
eeuwige hernieuwing op aarde, die het proces der stofwisseling
bespoedigen.

Vooral in de zengende zônen, waar alle stilstand verderf zou brengen,
is de vogel, zooals Egypte het noemt: het heilbrengende vaartuig dat de
doode hulsels opneemt, en ze heenvoert, daar waar het Leven is, in de
wereld der reine dingen.

En de dankbare en vrome ziel der Egyptenaren heeft die weldaden
gevoeld, en zij wenscht geen gelukssfeer, waar haar weldoeners zouden
worden uitgesloten. Zij wil geen redding voor zich alléén. Zij verbindt
de dieren aan haar eigen onsterfelijkheid. Zij wil, dat de heilige vogel
haar vergezelt in het duistere rijk, als droeg hij haar op zijn wieken.

[Illustratie]



[Illustratie: ~DE DOOD.~

DE ROOFVOGELS.]



[Illustratie]

~DE DOOD.~

~DE ROOFVOGELS.~


Mijn somberste oogenblik, in de tijden, toen ik voor mijne gedachten
het alibi van de Natuur zocht, was, toen ik voor het eerst den kop van
den adder ontmoette. Het gebeurde in een zeer belangrijk Museum van
anatomische nabootsingen. Deze kop, verwonderlijk juist gereproduceerd
en zéér vergroot, zoodat hij aan den kop van een tijger of jaguar
herinnerde, deed in zijn afschuwelijk voorkomen aan iets nog
afschuwelijkers denken; want nu zag men in afgrijselijke naaktheid,
met hoe oneindig veel voorzorgen, met welk een wreed doorzicht, deze
geweldige moordmachine gewapend werd. Niet alléén, dat de tanden, groot
in aantal, en vlijmend gescherpt zijn; dat zij in hun werk worden
bijgestaan door een vernuftige reserve van vergif, dat op de plaats
doodt; maar bovendien hebben zij voor hunne bijzondere fijnheid,
waardoor zij zeer licht breken, eene vergoeding, die misschien geen
ander dier heeft; die vergoeding is een magazijn van wisseltanden,
wanneer er één met het bijten mocht afbreken. O, wat een zorgen om te
dooden! Wat een maatregelen, dat het slachtoffer niet zal ontsnappen.
Welk een liefde voor dit afgrijselijk schepsel!... Het ergerde mij en ik
leed. Mijne eeuwige Moeder, de Natuur, bij wie ik troost kwam zoeken,
had mij afgeschrikt met de wreede onpartijdigheid van haar Moederschap.

Ik ging somber heen, en de nevelen om mijn ziel waren dichter, dan die
van dien duisterste der winterdagen. Ik was gekomen als zoon, ik ging
heen als wees, en mijn vertrouwen in een Voorzienigheid voelde ik
wegzinken.

Niet minder pijnlijk zijn onze gewaarwordingen, wanneer wij in de
dierentuinen, die oneindige reeksen van roofvogels zien, roovers bij
dag en bij nacht; vogels, maar gruwelijk van voorkomen; spookachtige
verschijningen, eene verschrikking voor den dag zelf. Smartelijk treft
ons de aanblik van hun wreede wapenen; nog niet eens die geweldige
snavel, want die kan den dood geven met één enkelen slag; maar die
pooten, die scherpe klauwen, die martelwerktuigen, die de sidderende
prooi vastklemmen, en het lijden van den vreeselijken doodsstrijd
rekken.

[Illustratie]

O, onze aardbol is nog een barbaarsche wereld; jong nog, en in een
toestand van ontwerp en proefneming; nog onderworpen aan een wreede
slavernij: duisternis, honger, dood, angst. Den dood zou men kunnen
aannemen als een doortocht, eene inleiding, een toegang tot betere
werelden. Maar het lijden! helaas! was het dan nuttig voor ons, dat dàt
ons werd bestemd? Ik voel het lijden, ik zie het, ik hoor het, in alles
en óveral. Om het niet te hooren, dat de draad van mijne gedachten niet
breken zou, moet ik mijne ooren dicht houden, want het zou mijne energie
dooden, mijn zenuwleven ondermijnen; inspanning zou mij onmogelijk
worden, ik zou niet meer voort kunnen, en mijn leven en arbeid zouden
onvruchtbaar blijven onder den druk van het medelijden.

En toch—is niet het lijden een waarschuwing, een prikkel om zich
gereed te houden en te voorzien, om met alle middelen den ondergang te
voorkomen? In de school van het lijden worden wij wakker geschud; het is
de opwekking tot voorzichtigheid voor al wat leeft, tot een machtig zich
verzamelen en beheerschen van de ziel, dat zij zich gespannen houdt;
want zij zou zich laten gaan op hare natuur, zich laten verweekelijken
door geluk en de zachte aandoeningen, die verzwakken.

„Zou men niet kunnen zeggen, dat het geluk een centrifugale werking
heeft, een aantrekking die ons zieleleven los maakt en doet uitvloeien
naar buiten; het verstrooit en ontbindt, en ons eindelijk, lieten wij
er ons op gaan, tot de elementen zou doen wederkeeren. Maar het lijden
trekt ons samen, scherpt onze aandacht op één punt, concentreert alle
aandoeningen, onderhoudt het wezen, sterkt en verzekert het.

„Het lijden is als de aartskunstenaar, die ons maakt, ons vormt en ons
uitbeeldt zonder mededoogen, met de fijne punt van zijn scherpen beitel,
die het te wild uitgroeiende leven afsnijdt. En wat overblijft, fijner
en tóch sterker, wint door het verlies zelf de gave van een rijker
leven.”

Deze berustende gedachten werden mij bijgebracht door eene schrandere
vrouw, eene die ook het lijden kende, en die—vóór ik zelf het
deed—mijne verwarring en twijfel voelde. „Zoo de mensch, zoo de
wereld,” zeide zij nog. De aarde zelf werd door lijden volmaakt. De
natuur heeft haar bewerkt door de geweldige daden van hare dienaren des
doods. Hunne verdwenen en uitstervende soorten, zijn de herinneringen en
de getuigen van den vorigen toestand van den aardbol, toen het lagere
leven krioelde, en de Natuur ~moest~ ingrijpen om die overstelpende
vruchtbaarheid te besnoeien. Wij zien in gedachten de reeks van de
opeenvolgende noodzakelijke vernietigingen, die de aarde toen had te
ondergaan.

De dampkring, voor de ademhaling onbruikbaar, moest gezuiverd worden
door de plantenwereld. Maar die planten groeiden aan in verstikkende
dichtheid, zij dekten de aarde als met een vacht; toen kwamen de
wegvretende insekten als redders, later weer tot een plaag geworden.
Van die insekten en kruipende dieren zuiverde haar het giftig reptiel;
en eindelijk toen het hoogere leven, het gevleugelde leven zijn vlucht
nam, werd het in den overdadigen groei van zijn jonge vruchtbaarheid een
schot gezet door de vernietigende legioenen van de machtige roovers,
arend, valk of gier.

[Illustratie]

Maar deze nuttige vernielers verminderen gaandeweg, nu zij niet meer
zoo noodig zijn. De groote massa van kleine kruipende dieren, in
hoofdzaak de slachtoffers van de tanden der adders, heeft al veel van
zijn dichtheid verloren, en ook de adder wordt zeldzaam. En daar ook de
wereld van gevleugeld wild sterk gedund is, òf door den vernielenden
mensch, òf door het verdwijnen van sommige insekten, waarvan de kleine
vogels leefden, verminderen weêr de vreeselijke lucht-tyrannen. De arend
wordt zeldzaam, zelfs in de Alpen, en de onzinnig hooge prijzen, waarmee
tegenwoordig de valk betaald wordt, schijnen er op te wijzen, dat die
eerste, edelste van de roofvogels bijna is uitgestorven.

Zoo neigt dus de Natuur naar minder geweld. Zegt men daarmede dat de
dood ooit verminderen kan? Niet de dood, maar het lijden.

En de wereld komt langzamerhand onder de éénige Macht, die de
noodwendige verhouding weet van Leven en Dood; die den dood kon regelen
zóó, dat het evenwicht tusschen de levende soorten behouden wordt; ze
begunstigen kan al naar hun nut of onschadelijkheid, en die den dood
kon vereenvoudigen, verzachten, en—het woord zij mij toegestaan—kan
moraliseeren, door haar snel en pijnloos te maken. Ook verzetten wij ons
niet in ernst tegen den dood. Hij is toch maar het masker van de groote
levenstransformaties. Maar ernstig verwerpen wij de gruwelijke wreedheid
van het lijden; en dit nu zal in den loop der tijden van de aarde
verdwijnen. De handlangers van het lijden, de gruwelijke beulen van het
Leven, die het onder martelingen vernielen, worden al zeldzamer hier op
aarde. In waarheid, als ik in het Museum die naargeestige verzameling
van nacht- en dag-roofvogels zie, dan betreur ik niet sterk den
ondergang van díe soorten. Want, al geeft het beschouwen van al die
gevleugelde roovers een zekere voldoening aan den geweldenaar in ons,
om onze bewondering voor kracht, tòch spreekt duidelijk uit dat somber
masker hun lage aard. Geweldig bevoorrecht in hun vleugels, en den
krachtigen gekromden snavel, levert hun jammerlijk gedrukten schedel het
bewijs, dat er voor hen niet de minste noodzaak is, eenig intellekt te
gebruiken. Hun samenstel, dat hen de vlugsten van de vluggen maakt, de
sterksten der sterken, heeft hen ontheven van veel behendigheid, list
en taktiek. Men is geneigd hun moed toe te kennen; maar wáár hebben ze
gelegenheid dien te toonen, tegenover altijd mindere vijanden. Vijanden?
Neen, slachtoffers. Als het ruwe jaargetijde, de honger, de kleine
vogels tot trekken noopt, dan vliegen zij in massa dien dommen tyrannen
in den bek, die onnoozelen; toch verre de meerderen, in vele opzichten,
van hun moordenaars. Die kunstenaars onder de vogels, de zangers, de
behendige nestbouwers, door kou en honger worden zij overgeleverd aan
de gemeene roovers; aan den arend, aan den buizerd, wordt een maaltijd
voorgezet van nachtegalen.

[Illustratie]

De afplatting van den schedel is het minderwaardigheidsteeken van die
moordenaars. Ik vind het in de hoogst geroemden, de meest bewonderden,
zelfs in den edelen valk. Edel! zijn adel betwist ik hem te minder,
omdat hij in onderscheiding van den arend en de andere beulen, den
dood weet te geven met één slag, afkeerig zijn prooi te martelen. Deze
vraten, met hun gering hersenvolume, vormen een sterk contrast met
zooveel aardige in 't oog vallende, pittige vogels onder de mindere
soorten. De kop van de eersten is enkel snavel, maar de anderen hebben
een gezicht. Welk een vergelijking is er te maken tusschen deze grove
reuzen en het menschelijk intelligente vogeltje, het roodborstje, dat
op dit oogenblik om mij heen fladdert; dan op mijn schouder zit, dan
op het papier kijkt naar wat ik schrijf, zich warmt bij het vuur en
nieuwsgierig uit het venster ziet of de lente nog niet haast komt.

[Illustratie]

Moest ik kiezen uit de roofvogels, dan koos ik nog minstens even graag
den gier als den arend. Onder de vogels heb ik nog niets zoo grootsch,
zoo imposant en indrukwekkend gezien, als onze vijf Algerijnsche gieren
(in den ~Jardin des plantes~), naast elkaar gezeten als Turksche
pacha's, in hun sierlijken halskraag van het teerste witte dons, en
met den nobelen grijzen mantel. Een divan met ernstige ballingen, die
schijnen te peinzen over 's levens wisselingen, en over de politieke
feiten, die hen uit hun land hebben verjaagd.

Wat is het wezenlijk verschil tusschen den arend en den gier? De arend
is tuk op bloed en levend vleesch, maar eet ook wat dood is. De gier
doodt zelden, en dient het leven; want hij hergeeft het, en brengt in
den grooten kringloop terug, wat in ontbinding is, en zijn bederf op
andere stoffen zou overbrengen. De arend leeft bijna uitsluitend van
moord, en men kon hem den handlanger van den Dood noemen; de Gier
echter is de dienaar van het Leven.

[Illustratie]

De arend werd om zijn kracht en schoonheid een symbool voor meer dan
één krijgshaftig volk, dat als hij, leefde van doodslag. De Perzen, de
Romeinen namen dat symbool aan, en de grootsche gedachtenbeelden door
de macht en grootheid van die rijken opgewekt, vereenzelvigde men met
den arend. Ernstige mannen, een Aristoteles, namen het dwaze sprookje
over, dat hij in de zon zou kunnen zien, en dat hij om zijn jongen op
de proef te stellen hen in het zonlicht liet kijken. Eens op dien weg
der verdichting, was er geen houden meer aan bij de geleerden. Buffon
ging het verste: hij prijst den arend om zijn matigheid. Hij verslindt
niet iets geheel. Wat daar van waar is, is dit, dat wanneer de prooi
wat groot is, hij zich op de plaats verzadigt en niet veel meê thuis
brengt. Ook zegt hij, dat deze vorst van het luchtruim ~kleine dieren
versmaadt~. Maar waarneming bewees juist het tegendeel. De gewone
arend valt gaarne het vreesachtigste van alle wezens aan, de haas; de
steenarend maakt het liefst jacht op eenden. De kleine arend verkiest
veldmuizen, en met zulk een graagte, dat hij ze ineens opslokt zonder
één snavelstoot. De witstaart-arend schijnt zelfs zijn eigen jongen
te dooden, en dikwijls verdrijft hij ze, vóórdat zij zichzelf kunnen
voeden. In de buurt van Hâvre was ik eens in de gelegenheid achter de
waarheid te komen omtrent de nobele eigenschappen van den arend, en wat
er is van zijn matigheid. Een arend, die op zee was gevangen, maar in
al te goede handen was gekomen, nl. ten huize van een slager, had zich
zoo gemakkelijk geschikt in het geval dat het vleesch hem gewerd zonder
strijd, dat hij niets schijnt te betreuren. Arend-Falstaff, doet hij
zich te goed, en denkt niet meer aan vechten en jagen, en aan het
oneindig luchtruim. Ziet hij niet meer in de zon, hij ziet des te meer
naar de keuken, en voor een lekker hapje laat hij zich door de kinderen
aan zijn staart trekken.

Gaat rang naar kracht, dan is niet de arend de eerste, maar de
vogel „Rock” uit de Duizend en Eén Nacht: de Condor, de reus van de
bergreuzen, van de Cordilleras. Hij is de grootste gier, de zeldzaamste,
de schadelijkste, die bijna niets anders eet dan levende prooi. Treft
hij een groot dier, dan stopt hij zich zoo vol, dat hij zich niet meer
bewegen kan; men doodt hem dan met stokslagen.

Om juist over die soorten te kunnen oordeelen, moet men het nest van
den arend gezien hebben; een soort slordige, slecht geconstrueerde
vloer; vergelijk dat grof, onhandig werk, ik zeg nog niet eens, met dat
sierlijk kunststukje, het nest van de vink, maar met wat de insekten
doen, met de ondergrondsche gangen van de mier b.v., waarin dit nijver
insekt met een verwonderlijk inzicht een oneindige verscheidenheid weet
te brengen.

De traditioneele achting voor den moed der groote roofvogels, krijgt ook
een flinken stoot als men bij Wilson ziet, hoe een klein vogeltje den
grooten zwarten arend vervolgt en plaagt, en hem niet met rust laat, tot
hij uit zijn gebied is verjaagd. Een zeldzaam tafreel—die kleine held,
die om meer indruk te maken, zijn gewicht bij zijn kracht voegt, hooger
en hooger stijgt en zich uit de wolken laat vallen op den rug van den
grooten roover; daar zit hij te paard en laat niet los, en gebruikt zijn
snaveltje als sporen. En zonder nog naar Amerika te gaan kunt ge al in
den „~Jardin des plantes~” de overmacht waarnemen, van het kleine op
het groote, van den geest op de stof, in het eigenaardig samenleven van
den raaf met den lammergier. De slimme raaf, de verstandigste van alle
roovers, een schoolmeester gelijk in zijn zwart pakje, werkt aan de
beschaving van den ruwen gast, zijn medegevangene, den lammergier.

Het is vermakelijk te zien, hoe hij hem leert spelen; hoe hij hem, om
zoo te zeggen, menschelijk wil maken, en op honderderlei manieren met
allerlei spelletjes zijn ruwe natuur probeert te ontbolsteren. Vooral
wordt dit schouwspel vertoond, als de raaf een groot aantal toeschouwers
heeft. Ik heb meenen op te merken, dat hij er voor bedankt met zijn
wijsheid te pronken voor één enkel getuige. Hij houdt rekening met zijn
publiek, en zoo noodig weet hij zich er door te doen respecteeren. Ik
heb hem met zijn bek steentjes zien teruggooien naar een kind, dat er
mee naar hem gegooid had. Het merkwaardigste spel, dat hij zijn grooten
vriend opdringt, is, dat hij hem een stok laat vasthouden, waaraan
hij zelf trekt aan den anderen kant. Deze schijnvertooning van een
worsteling tusschen kracht en zwakheid, deze gefingeerde gelijkheid,
is heel geschikt om den barbaar tot zachtheid te stemmen; hij blijft
onverschillig, maar geeft aan het aandringen toe, en schikt zich met een
soort van half getemde goedmoedigheid.

[Illustratie]

De raaf is niet in het minst bevreesd voor dit groote dier, met zijn
onverwinbare klauwen en haaksnavel, hard als ijzer, die met één slag zou
dooden. Met de zekerheid van een hoogstaanden geest, tegenover deze
logge massa, beweegt hij zich om hem heen, neemt hem zijn prooi uit
den bek. De ander bromt, maar te laat. Zijn goeverneur, veel vlugger
van beweging, heeft met zijn schitterend zwart, staalglanzend oog, de
beweging al gemerkt; hij springt op zij, desnoods één of twee takken
hooger, en hij bromt ook, een vermaning schijnt het.

Dit lustig personage heeft bij zijn fratsen een bijzonder voorrecht:
het kontrast van zijn ernstig rouwkleed. Ik placht er dagelijks een te
zien in de straten van Nantes, op het poortje van een gangetje; in halve
gevangenschap troostte hij zich in zijn gekortwiekten toestand door een
loopje te nemen met honden. De straathonden liet hij gaan. Maar als zijn
ondeugende blik viel op een eleganten rashond, die zijn moedwil waardig
was, dan sprong hij hem handig van achteren op zijn rug en gaf hem twee
korte pikken met zijn zwarten snavel; jankend vluchtte dan de hond weg,
en rustig, gewichtig en voldaan, betrok de raaf weer zijn post. Nooit
zou men gedacht hebben, dat zoo'n biddersfiguur op die manier zijn tijd
kortte.

Men zegt, dat in de vrijheid, sterk door hun gemeenschapsgevoel en hun
groot aantal, zij in hun stoute stukken zoo ver gaan, dat zij, als de
arend afwezig is, de vermetelheid hebben zijn eieren te rooven uit het
nest. En wat moeielijker te gelooven valt, men beweert, zwermen raven
gezien te hebben, die terwijl de arend tegenwoordig was en zijn gezin
verdedigde, hem met hun gekrijsch verdoofden, hem aanvielen, er uit
trokken en een jong meenamen!

Zooveel moeite en gevaar voor zulk een povere buit! Indien het waar was,
zou men moeten veronderstellen, dat de wijze en voorzichtige republiek
te dikwijls geplaagd en vervolgd door den tyran van de streek, de
uitroeiing van zijn stam had besloten, en meende met een alles
trotseerende toewijding het besluit te moeten uitvoeren.

Hun wijsheid blijkt uit tallooze voorbeelden, vooral uit de weloverlegde
keus van een verblijf. De raven, die ik heb waargenomen te Nantes van
een van de heuvels van de Erdre, trokken 's morgens over mijn hoofd weg,
en kwamen 's avonds terug. Zij hadden blijkbaar een huis in de stad en
een huis buiten. Overdag betrokken zij observatieposten op den toren van
de kathedraal, speurende naar de smakelijke beten, die de stad hun had
aan te bieden. Verzadigd, trokken zij dan naar de bosschen terug, of
naar de goed beveiligde rotsen, waar zij graag den nacht doorbrengen.
Het zijn gezeten burgers, geen zwervers. Zeer gehecht aan hun gezin,
vóóral aan hun gade, waarvan zij de zeer getrouwe echtgenoot zijn, moest
hun eenige verblijfplaats hun nest wezen. Maar de vrees voor de groote
nachtvogels, noopt hun, twintig of dertig te gelijk zich 's nachts bij
elkaar te houden, een aantal voldoende voor een gevecht, als dit noodig
mocht blijken. Hun haat en afschuw is de uil; als zij dien overdag
vinden, nemen zij wraak voor zijn nachtelijke misdrijven: zij jouwen hem
uit en zitten hem na, tot zij hem, gebruik makende van de verwarring,
waarin zijn benarden toestand hem brengt, gemakkelijk kunnen dooden.

[Illustratie]

Uit iederen vorm van associatie weten zij voordeel te trekken. De
zoetste gemeenschap, het gezin, doet hen toch nooit het verbond van
verdediging vergeten, noch dat van aanval. Zij gaan nog verder, zij
vereenigen zich zelfs met hun meerderen, de gieren; zij roepen ze,
gaan ze voor, of volgen hen, om op hunne kosten te leven. En wat het
allersterkste is: zij houden zich zelfs aan hun vijand den arend,
blijven in zijn omgeving, om van zijn gevechten te profiteeren, en van
zijne overwinningen op eenig groot dier. Deze slimme speculanten,
wachten op een afstand, tot de arend tot zich heeft genomen, wat hij
nemen kon, heeft gezwolgen in bloed; dan vliegt hij weg en het overschot
is voor de raven.

Hun duidelijke meerderheid boven zeer veel vogels, moet het gevolg zijn
van den hoogen leeftijd, dien zij bereiken, en van hun ondervinding,
in verband met hun uitstekend geheugen. In tegenstelling met de meeste
dieren, bij welke de levensduur evenredig is aan den duur van hun jeugd,
zijn zij na een jaar volwassen, en leven, zegt men, een eeuw.

De groote verscheidenheid van voedsel, alles nl. wat eetbaar is in het
planten- en dierenrijk, alle prooi dood of levend, geeft hun een groote
kennis van dingen en tijden, van oogst en jacht. Zij stellen in alles
belang en merken alles op. De ouden, die veel meer dan wij het doen,
met de Natuur leefden, hebben veel voordeel er van gehad, dat zij de
aanwijzingen van zulk een wijzen en voorzichtigen vogel gevolgd hebben,
in velerlei duistere gevallen, waar de menschelijke ondervinding nog
geen licht zag.

Ten spijt van de aristocraten onder de roofvogels, is de raaf menigmaal
hun gids, ondanks zijn biddersrok en zijn mal gezicht; en ondanks
zijn gebrek aan kieschkeurigheid wat zijn voeding betreft, is hij tòch
de meerdere in geest van de groote soorten, waarvan hij in volume
ook al weer de mindere is. Maar de raaf is toch nog alléén maar, de
voorzichtige om het voordeel, de wijze uit eigenbelang. Om bij de
hooger staanden te komen, de helden van het gevleugelde ras, die
aartskunstenaars met hun warm hart; daarvoor moeten wij geringer volume
zoeken; de stof verminderen, om den geest te verheffen en de zedelijke
ontwikkeling te verkrijgen. De Natuur, als veel moeders, heeft een zwak
voor de kleintjes.

[Illustratie]



[Illustratie: ~2E DEEL.~]



[Illustratie: ~HET LICHT.~

DE NACHT.]



[Illustratie]

~HET LICHT.~

DE NACHT.


„„~Licht! meer Licht!~” dit waren de laatste woorden, die Goethe
sprak[1]. Het woord van het stervend genie, is de kreet van de geheele
natuur, die doorklinkt van wereld tot wereld. Wat deze machtige geest
zeide, hij een van Gods ouderen, dat roepen ook de laagststaanden in
het dierlijk leven. De weekdieren in de diepten der zee, kunnen niet
bestaan waar het licht niet doordringt. De bloem zoekt het licht, wendt
zich naar de zon en kwijnt in de schaduw. Onze kameraads, de dieren,
verheugen zich in het licht als wij, en missen het als het gaat. Mijn
kleinzoon, pas twee maanden oud, begint te schreien als de schemer valt!

[1] Ik ben bij dezen aanhef, dien ik niet wilde weglaten, verplicht,
    het enthousiasme van den schrijver onder een domper te zetten. Het
    onderzoek van later tijd leerde ons wat hem nog onbekend moest zijn:

    1º. Goethe's laatste woorden hebben niet op het geestelijk licht
     betrekking, maar op het daglicht. Zij volgen hier:

    „Gleich darauf rief er Friedrichen zu: „„Mach doch den zweiten
    Fensterladen in der Stube auch auf, damit mehr Licht hereinkomme.””
    Dies sollen seine letzten Worte gewesen sein.” (Goethe im Gespräch).

    2º. Weet men nu dat er zéér veel dieren zijn, die wel in het donker
    leven.

                                                     (~de Vertaalster~).

„Dezen zomer, wandelend in mijn tuin, zag en hoorde ik op een tak,
een vogel, die naar den ondergang der zon gewend, zijn lied zong.
Hij richtte zich naar het licht, en scheen in verrukking... En ik was
verrukt dat te zien; onze arme vogels, die zooveel missen, konden mij
nooit doen voelen, wat dit intelligent en machtig schepsel mij gaf, dat
zóó klein was en toch zoo hartstochtelijk bewogen... Ik trilde bij zijn
zang. Hij wierp het kopje naar achteren, de borst hoog en wijd; geen
dichter noch zanger was ooìt in een zoo naïeve extase.—Toch was het de
liefde niet, die tijd was voorbij; het was duidelijk de bekoring van het
licht, van den dag, van de heerlijke zon!

„Hoe barbaarsch toch de wetenschap, hoe steil onze trots, die de levende
Natuur zóó onze mindere rekent, en zóó den mensch afscheidt van zijne
nederiger broeders!

„En ik zeide met vochtige oogen: „Arm kind van het licht, die het laat
schitteren in uw zang; hebt ge zooveel reden tot zingen? De nacht, voor
u vol hinderlagen en gevaar, gelijkt haast den dood. Zult ge morgen
misschien het licht wel terugzien?” En zijn lot overdenkend, zag mijn
geest het leven van al die wezens, die van uit de diepten der schepping
zoo langzaam tot het licht komen. En ik zeide als Goethe en die kleine
vogel: „Licht, Heer! meer licht!”” (MICHELET, „le Peuple” 1846).

De wereld der visschen, is de wereld van het zwijgen. Men is gewoon te
zeggen: „stom als een visch.” De wereld der insekten is die van den
nacht, zij zijn alle lichtschuw. Zelfs zij die als de bij, bij daglicht
werken, verkiezen toch de duisternis.

De wereld der vogels is de wereld van het Licht, van den zang. Allen
leven van de zon, doordringen zich met zonnelicht, het licht inspireert
hen. De vogels van het Zuiden weerspiegelen het licht in hun veeren; die
van ons klimaat geven het in hun zang, en velen volgen het licht van
land tot land. „Ziet,” zegt Saint John, „hoe zij des morgens de opgaande
zon begroeten, en hoe getrouw zij des avonds zich vereenigen om haar te
zien ondergaan van onze Schotsche kusten. En de auerhaan verheft zich om
haar langer te kunnen zien en balanceert zich op den hoogsten tak van
den hoogsten den.”

[Illustratie]

Licht, liefde en zang zijn voor hen één. Wil men den gevangen nachtegaal
hooren zingen, buiten den tijd van zijn liefdezang, dan bedekt men
zijn kooi, en daarna, plotseling, geeft men hem het licht terug; hij
herkrijgt dan zijn stem. De rampzalige vink, door barbaren blind
gemaakt, zingt met een ziekelijke en wanhopige opwinding, als schiep
hij zich met zijn stem een licht van harmonie; zijn zon is het inwendig
vuur. Ik mag gaarne gelooven, dat dit de hoofdreden is, waarom de vogels
zingen in de sombere klimaten, waar het licht verschijnt in plotseling
doorbreken, met tintelend leven. Vergeleken met de lichte landen, waar
de zon nooit verduistert, zijn onze streken, met hun door nevels en
wolken omsluierd licht, dat plotseling schitterend doorbreekt, als de
gedekte en afgedekte kooi van den nachtegaal. Het roept den zang te
voorschijn en de harmonie, die hun licht is.

[Illustratie]

En ook de vlucht van den vogel hangt af van het licht; zoowel van het
oog als van den vleugel. Bij de soorten met een fijn en doordringend
gezicht begaafd, als de valk, die van hemelhoog het roodborstje in de
struiken ziet; als de zwaluw, die een vliegje ziet op duizend voet
afstand, is de vlucht vast, stout, bekoorlijk om te zien, door haar
onfeilbare zekerheid. Anderen, men ziet het aan hun bewegingen, zijn
bijzienden, die voorzichtig zijn, tasten, vreezen zich te stooten.

Het oog en de vleugel, de vlucht en het gezicht, tot zulk een graad
volkomen, dat zij vermogen met één blik eindelooze verten te omvatten,
immense landen, ja, koninkrijken; en niet ze te omtrekken als een
landkaart, maar te zien in hun geheele verscheidenheid van détails; ze
waar te nemen, te bezitten, bijna God gelijk! O welk een bron van genot!
vreemd en mysterieus geluk, den mensch bijna onbegrijpelijk!.. En weet
ook, dat dit zien zóó scherp en levendig is, dat het zich vastprent in
het geheugen, zóózeer, dat zelfs een duif—die toch tot de lager staande
dieren behoort—herkent en terugvindt alle bizonderheden van een éénmaal
afgelegden weg. Wie spreekt nu nog van den wijzen ooievaar, de slimme
raaf, de verstandige zwaluw!

Erkennen wij die meerderheid! Laat ons de vreugde der visie zonder
afgunst aanzien; misschien gewordt zij ook ons, in een beter bestaan.
Het geluk van zoo veel, zoo ver, zoo goed te zien, de oneindigheid
te doordringen met blik en wiek, bijna even snel, wanneer krijgt men
die?—In het leven, dat ons verwijderd ideaal is. ~Het leven in het
volle licht en zonder schaduw.~

Het bestaan der vogels is er reeds een voorproef van. En voor hen zou
het een goddelijke bron van kennis kunnen zijn, als zij in hun sublieme
vrijheid niet de twee fataliteiten te dragen hadden, die het leven op
onze aarde in een staat van barbaarschheid houden, en de vlucht naar
hooger belemmeren.

[Illustratie]

De fataliteit van het lijf, die ons allen gekluisterd houdt, maar
die vooral de vijand is van die levende vlam, van dat verterend vuur,
den vogel; die van hem vordert, onafgebroken te zoeken, te zwerven,
te vergeten, hem onherroepelijk veroordeelt, tot de onvruchtbare
beweeglijkheid van te wisselende indrukken. De tweede fataliteit is de
nacht, de slaap, de uren van duisternis en gevaar, als zijn vleugels
verlamd zijn, en weerloos overgeleverd, hij het vermogen te vliegen
verloren heeft, en zijn kracht en zijn licht. ~Licht~ wil zeggen,
veiligheid voor alle leven.

~Licht~ waarborgt leven voor mensch en dier; het is de geruststellende,
vredige, sereene glimlach van de Natuur, hare openheid. Zij maakt een
einde aan de sombere angsten, die met de duisternis mee komen, aan
vrees, maar al te gegrond, en ook aan de niet minder wreede kwellingen
van de droomen, aan de troebele gedachten, die de ziel verwarren en
verbijsteren.

In de zekerheid, die hij op den duur verkreeg door het maatschappelijk
leven, is de mensch nauwelijks meer in staat de angsten en gevaren door
te voelen van een leven in de wildernis, op de uren, waarin de Natuur
zoo weinig verweer meer overlaat; waar haar wreede onpartijdigheid den
weg baant voor den dood, die zoo wettig is als het leven. Zij zegt den
vogel, dat ook de uil moet leven. Zij antwoordt den mensch: „Ik moet
mijn leeuwen voeden...”

Leest in de reisbeschrijvingen, de angsten van de rampzalig verdwaalden
in de Afrikaansche wildernissen; van den ongelukkigen slaaf, die de
menschelijke barbaarschheid ontvlucht, om een barbaarsche Natuur te
ontmoeten. Welk een doodsangst, als na zonsondergang de sinistere
voorloopers van den leeuw gaan rondsluipen, de wolven en jakhalzen, die
hem op een afstand vergezellen, hem voorafgaan al speurend, hem volgen
als zijn lijkbidders. Zij mauwen u toe met hun gejank: „Morgen zal men
uw beenderen zoeken.” O ontzetting! Dáár is hij vlak bij u... hij ziet
u... kijkt, brult dof en diep, uit den afgrond van zijn metalen keel;
hij keurt zijn levende prooi, wil haar, eischt haar voor zich! Het paard
verdraagt dat niet! Het siddert en rilt onder het koude zweet—het
steigert... De man, gebukt tusschen twee vuren, als hij nog kans ziet
die te ontsteken, behoudt nauwelijks genoeg kracht om dat licht-bolwerk,
zijn éénige kans op redding te onderhouden.

Maar even schrikkelijk is de nacht voor de vogels van ons klimaat, al
schijnt dat minder gevaarlijk. Welke monsters verbergt hij, wat een
afschuwelijke kansen voor hen in zijn duisternis! En al de vijanden
hebben dìt gemeen, dat zij komen zonder geluid; de uil vliegt zoo stil,
of hij met watten gevoerd is. De lange wezel dringt in het nest, zonder
één blad te beroeren; de felle steenmarter, door het warme bloed
geprikkeld, is zóó vlug dat hij in één oogenblik een heele familie
vermoordt en uitzuigt. Het schijnt, dat de vogel, wanneer hij jongen
heeft, begaafd is met het tweede gezicht waar het deze gevaren betreft.
Hij heeft een kroost te beschermen, dat nog zwakker, nog weerloozer is
dan dat van de viervoeters, wier jongen bij hun geboorte al loopen
kunnen. Maar welk eene bescherming! Hij kan niet veel anders doen
dan blijven en sterven; hij vliegt niet weg, de liefde verlamde zijn
vleugels. Den geheelen nacht wordt de ingang van het nest bewaakt door
den vader, die niet slaapt en niet waakt, uitgeput is van vermoeienis,
en het gevaar alléén zijn zwak bekje kan bieden en zijn wankelend kopje.
Wat moet het, als hij den gruwelijken muil zal zien van de slang, het
vreeselijk oog van den nachtvogel, onnatuurlijk vergroot?

[Illustratie]

Hij vreest voor de zijnen, niet voor zich alléén. In den ongepaarden
tijd spaart de natuur hem de kwellingen van het vooruitzien. Hij is
niet bang, maar treurig en somber; hij zwijgt, hij maakt zich klein, en
steekt het kopje in de vleugels; zijn hals verdwijnt zelfs tusschen de
veeren. Deze houding van berusting en vertrouwen neemt hij iederen avond
aan, te midden van gevaren en onbeschermd; het was zijn houding in het
ei; die rustige moederlijke gevangenis, waar hij volkomen veilig was.

Somber is voor alle wezens de avond, zelfs voor hen, die beschermd zijn.

De Hollandsche schilders hebben het naïef gevoeld en uitgedrukt voor het
vee in de weide. Het paard sluit zich dicht aan zijn makker, rust zijn
hoofd tegen hem aan. De koe komt voor het hek met haar kalfje, wil terug
naar stal. Want die hebben een stal, een verblijf, een plaats waar zij
veilig zijn voor de nachtelijke lagen. De vogel heeft voor dak een blad,
meer niet.

Maar welk een jubel dan in den morgen, als de verschrikkingen verdwijnen
met het donker; als alle boschjes, alle struiken verlicht worden! Welk
een gekweel en druk gebabbel bij de nesten! Het is als een wederzijdsch
gelukwenschen, dat men elkaar terug ziet, dat men nog leeft. En dan komt
het zingen! De leeuwerik stijgt kweelend op uit de vore en draagt den
jubel der aarde mee ten hemel.

Zoo de vogel, zoo de mensch. Het is zoo over de geheele wereld. De oude
Indische Veda's zijn in iederen regel een hymne aan het licht, den
levensbehouder van het leven; aan de zon, die iederen nieuwen dag de
aarde openbaart en doet herboren worden en behoudt. Wij herleven, wij
ademen, wij doen de rondte in onze woning, wij hervinden het gezin, wij
tellen onze kudden. Er is niets dood, het leven is gebleven. De tijger
is ons niet overvallen; de horden der roofdieren zijn niet over ons
losgebroken. De zwarte slang heeft geen misbruik gemaakt van onzen
slaap. Gezegend zijt gij, o zon, dat gij ons weder een dag geeft!

Alle dieren, zoo zeggen de Indiërs en vooral het wijste dier: de
olifant, begroeten de zon en danken haar in den morgenstond; in
zichzelf zingen zij haar een hymne van erkentelijkheid. Maar één enkele
spreekt het uit, zegt het voor allen, zingt het. Wie? Een der zwakken;
hij die het meest den nacht vreest, en de grootste vreugde voelt in den
ochtend; hij die leeft van het licht, wiens fijne gezichtswerktuigen,
oneindig gevoelig, vèrziend en doordringend, alle détails waarnemen; hij
die het nauwst verbonden is aan de lichtwisselingen, het gaan en komen
van den dag.

De vogels zingen de morgenhymne, en spreken den zegen over den dag, voor
de geheele natuur. Zij zijn priesters en auguren van het licht, en ook
zijn schuldeloos goddelijke stem.

[Illustratie]



[Illustratie: STORM EN WINTER.

DE TREK.]



[Illustratie]

STORM EN WINTER.

~DE TREK.~


Een van natuur's vertrouwden, een heilige ziel, eenvoudig en diep,
~Virgilius~, zag de vogels, zooals de oude Italiaansche wijsheid hen
zag, als waarzeggers en profeten van de atmosferische wisselingen:

    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    „Noit leedt een landman, die bytyts paste om te kycken,
    By regen lantschade, of de wackre kraenevlught
    Streeck, eer de regen quam gevallen uit de lucht
    In een gezoncken dal uit 's hemels hooge streecken;
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    De zwaluw snaterbeckte en vloogh rondom het meer.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    De raven, keerende uit de weiden langs de dorpen,
    Aen 't klappen slagh op slagh de pennen tegens een.
    Al 't zeegevogelte, en wat, om de weiden heen
    Van Asiën en in Kaïstus koele plassen,
    Zyn aes zoeckt, valt alreede aen 't plassen en aen 't wassen,
    Besprengt zyn pluim, waerop geen water vat, om stryt,
    Of loopt naer d'oevers toe zich dompelen; dan kryt
    En schreeuwt d'ontruste kraey luidtkeels om regenvlaegen
    En springt op 't drooge zant in eenzaamheit. . . . . . .
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    Gy kunt, eer u de lucht het schoone weder geef
    En heldren zonneschyn niet min dit zien en stercken
    By regenachtigh weêr, uit zek're en wisse mercken:
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    D'Ysvogel, die op zee, zyn element moet leven,
    Zal zich op 't zandigh strant met uitgespreide schacht
    Dan baekren in de zon, die heet is in haer kracht
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    . . . . . . . . . . . de nachtuil zonder bedt
    Die op het ondergaen des zonnewagens let,
    Zal dan vergeefs, bij nacht, op 't dack nog spade klaegen.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    . . . . . . . . . . . De raven schreeuwen boven
    Tot drywerf uit haer nest met een benaude keel.
    Zy  ruisschen reis op reis, beholpen al geheel
    Met onderling vermaeck, en boven haer gewente
    Om hoogh op 't hooge nest, in loof van tack of ente:
    En 't lust haer, alzoo dra de lucht den regen staeck,
    Te vinden 't kleen gebroet en broeinest haer vermaeck.”

                                (VONDEL: Virgilius „Lantgedichten”).

In hooge mate elektrisch-gevoelig, staan de vogels meer dan eenig ander
wezen in verbinding met tal van meteorologische verschijnselen van
warmte en magnetisme, die voor onze zintuigen niet zijn waar te nemen.
Zij voelen die bij hun ontstaan, bij hun eerst beginnen, voor zij zich
ons nog openbaren. Het is een soort van physiek tweede gezicht. Is het
dan niet natuurlijk, dat de mensch, minder fijn waarnemer, die pas na
het gebeurde voelt, deze aankondigers raadpleegt? Zoo handelden in de
oudheid de auguren; die zoogenaamde dwaasheid van de ouden, was diepe
wijsheid.

In 't bijzonder zou de meteorologie er veel nut van kunnen hebben; zij
had dan zekerder middelen. Maar ook zij heeft reeds een gids gevonden
in het voorspellen der vogels. En had Napoleon in 1811 maar rekening
gehouden met den onnatuurlijken vroegen trek uit het Noorden! Ooievaars
en kraanvogels hadden hem wel ingelicht! Aan hun buitengewoon vroeg
trekken, had hij dan geweten, hoe een lange en vreeselijke winter stond
te komen. Zij repten zich naar het Zuiden—en hij bleef te Moscou.

De vermoeide vogel, die midden op den Oceaan, tegen den nacht
neerstrijkt, op den mast van een schip, wordt door dat bewegelijk
rustpunt ver uit zijn koers gebracht; toch vindt hij die gemakkelijk
terug. Hij staat in zulk een volkomen betrekking tot de aarde, en is zoo
juist georiënteerd, dat hij den volgenden morgen zonder aarzelen zijn
weg neemt. Een kort oogenblik van beraad met zichzelf, is voldoende.
Hij kiest boven dezen immensen afgrond, die grenzenlooze eenzaamheid,
waarop de vore van het schip één enkel spoor trekt, de juiste lijn,
die hij moet volgen voor zijn doel. Het is daar niet als op het land;
geen enkel herkenningsteeken, geen merk, geen leiddraad. Alleen de
luchtstroomingen, in verband misschien met die van het water, mogelijk
ook onzichtbare magnetische stroomingen, zijn de loodsen van dien
kloeken reiziger.

[Illustratie]

Wonderbaar weten! Niet alleen wéét de zwaluw, dat de insecten, die
hem hier ontbreken hem elders wachten, en hij zoekt ze, trekkende
volgens de lengtegraden; maar op dezelfde breedte in hetzelfde klimaat
weet de wielewaal van de Vereenigde Staten, dat de kersen rijp zijn
in Frankrijk, en hij vertrekt zonder aarzelen, om onze vruchten te
oogsten. Zij vergissen zich, die meenen, dat deze trek in zijn seizoen,
op onbepaalde tijden, plaats heeft, zonder keus van den dag. Wij hebben
het tegendeel kunnen waarnemen, en het zeer scherpzinnige, nauwkeurige
vooruit bepalen, dat vooraf gaat: geen uur vroeger of later. Dat
gebeurde, toen wij te Nantes waren, in October 1851; het seizoen was nog
heel mooi, en insecten waren er voor de zwaluwen nog in overvloed; toen
hadden wij de gelukkige kans, die wijze republiek in een buitengewoon
talrijke en zeer levendige vergadering, te zien bijeenkomen. De
conferentie werd gehouden op het dak van een kerk, de Sint Félix, die de
Erdre beheerscht, en van ter zijde de Loire. Waarom juist deze dag en
dit uur? Wij wisten het niet, maar wij zouden het al spoedig begrijpen.
's Morgens was de lucht helder, maar er woei een wind uit de Vendée.
Mijn dennen steunden, en uit den ceder kwam een lage diepe toon. De
vruchten bezaaiden den grond; wij gingen ze rapen. Gaandeweg betrok de
lucht tot een zwart grijs, de wind ging liggen; alles was somber. Toen,
het was tegen vier uur—kwamen op dat zelfde moment en van alle kanten,
uit het bosch, over de Erdre, van de Loire, van de stad, van de Sèvre,
onafzienbare legioenen bewoners aanvliegen, genoeg om den dag te
verduisteren. Zij streken neer op de kerk, in dichte massa, duizend
stemmen, duizend kreten, en twist en woordenstrijd. Zonder die taal
te kennen, begrepen wij heel goed, dat er oneenigheid was. Misschien
hadden de jongen, terug gehouden door den lauwen adem van dezen herfst,
nog willen blijven. Maar de wijzen, zij, die ondervinding hadden, de
beproefde reizigers, stonden op trekken. Zij wonnen het pleit; de zwarte
massa, zich plotseling uitspreidend als een machtige wolk, nam de vlucht
naar het Zuid-Oosten, waarschijnlijk naar Italië. Zij waren nog geen
driehonderd mijlen ver (ongeveer vijf uur vliegens), of alle sluizen des
hemels openden zich, om de aarde te overstroomen. Een oogenblik dachten
wij aan een zondvloed. En terug in ons huis, dat schudde onder de woeste
windstooten, bewonderden wij de wijsheid van die gewiekte zieners, die
zoo voorzichtig het tijdstip van hun jaarlijkschen trek hadden
teruggezet.

Het kon toch niet de honger zijn, die hen verdreven had.

Te midden van een nog mooie en rijke natuur, hadden zij het juiste
oogenblik gevoeld, gegrepen, zonder het toch te vroeg te nemen. Den
volgenden dag ware te laat geweest. Alle insekten, neergeslagen door
die geweldige regens zouden zijn verdwenen, niet meer te vinden; wat
den storm overleefd had, zou in den grond zijn gevlucht.

Ook is het niet alléén de honger, het verschiet van hongerlijden, dat de
trekvogels tot trekken beweegt. Zouden ook al de insekteneters gedwongen
zijn te vertrekken, de vogels, die van bessen leven, hadden kunnen
blijven. Wat drijft hen? Is het de koude? De meesten konden die
verdragen. Bij deze bijzondere redenen moet nog een andere gevoegd
worden, een meer algemeene, hoogere; het is de behoefte aan _licht_.

Zooals de plant onvermijdelijk licht zoekt en zon, zooals het weekdier
(wij zeiden het reeds) naar hooger zoekt en bij voorkeur in de lichtere
waterlagen leeft, zoo lijdt ook de vogel met zijn zeer gevoelig oog
onder de korte dagen, onder de herfstnevels. Deze vermindering van
licht, die ons uit moreele redenen soms aangenaam is, is voor hem
somberheid en dood.... Licht, licht, meer licht!... liever sterven, dan
geen licht meer zien! Dat is de ware zin van den laatsten herfstzang,
van den laatsten kreet als zij gaan trekken in October. Ik hoorde het in
hun afscheid.

[Illustratie]

En wel een kloek en stoutmoedig besluit, als men denkt aan den
eindeloozen weg, dien zij moeten afleggen, tweemaal in een jaar, over
bergen, zeeën en woestijnen, door geheel verschillende klimaten, met
veranderlijke winden, onder dreigende gevaren en tragische avonturen.
Voor geharde vlotte zeilers, voor de gierzwaluw, voor de lichte en
levendige zwaluw, die het uithoudt tegen den valk, is het misschien eene
gemakkelijke onderneming. Maar de andere soorten hebben niet die kracht,
niet die vleugels; zij zijn verzwaard door overvloedig voedsel, zij
leefden het verterend bestaan van liefde en moederschap; het wijfje
heeft het groote natuurwerk verricht: gebouwd, gebaard, opgevoed; en
hij, de man, hoe heeft hij niet al zijne kracht verzongen! Dit paar
heeft een leven verbruikt: „een kracht ging van hen uit;” jaren scheiden
hen reeds van de levenskracht hunner jeugd. Velen zouden kunnen blijven,
maar het drijft hen voort. De zwaarsten zijn de vurigsten. De Fransche
kwartel zal de Middellandsche Zee oversteken, over den Atlas trekken,
over de Sahara heen, verdwijnt zij in de negerlanden; ook die verlaat
zij weer, en wanneer zij eindelijk blijft aan de Kaap, dan is het omdat
daar de oneindige Oceaan begint, die haar niets aan te bieden heeft dan
het poolijs en denzelfden winter, die haar uit Europa verdreef.

Wat is hun zekerheid bij zulk eene onderneming? Sommigen vertrouwen op
hunne wapenen, de zwaksten op hun aantal, en zij geven zich over aan hun
lot! De tortelduif zegt: „op de tienduizend of honderdduizend, neemt de
roover er misschien tien, en ik zal daar niet bij zijn.” Zij wacht haar
tijd af; de vliegende wolk zweeft voorbij in den nacht; als de maan op
is, zullen de witte vleugels niet sterk uitkomen tegen het witte licht,
en zoo ontkomen zij, samensmeltend met den bleeken schijn. Ook de
dappere leeuwerik, de nationale vogel van het oude Gallië, de vogel van
de onverwinbare hoop, vertrouwt op het aantal; hij trekt bij dag, of
liever zwerft van provincie tot provincie; vervolgd en steeds in aantal
gedund, zingt hij niettemin zijn lied.

Maar waar geen aantal is en geen kracht,—wat doet de eenzame? Wat
moet gij doen, arme geïsoleerde nachtegaal, die als de anderen, maar
niet in gemeenschap, en zonder steun, de groote reis moet afleggen?
Ach, wat zijt gij, mijn vriendje? Een stem, meer niet. Uw eenige sterkte
zou u verraden. In uw donker pakje moet ge stom trekken, één met de
verkleurde tinten van den herfst. Maar tóch—het blad is nog purper, het
is nog niet het doffe doode bruin van het late seizoen. Waarom blijft
gij toch niet? Waarom volgt gij niet liever die anderen die in hun
beschroomdheid, niet verder gaan dan Provence? Daar, tusschen de rotsen,
ik verzeker het u, daar zoudt gij den winter van Afrika of Azië kunnen
vinden. De kloof van Ollioules is zoo goed als de Syrische valleien.

„Neen, ik moet trekken. Anderen kunnen blijven; hun zegt het Oosten
niets. Mij roept mijn vroeger land; ik moet dien schitterenden hemel
terug zien, de lichte ruïnes zoo weelderig begroeid, waar mijn geslacht
heeft gezongen; ik moet mijn eerste liefde terug vinden, de roos van
Azië, ik moet mij baden in zonnelicht.... Dáár is het levensmysterie,
dáár de levenwekkende vlam, die ook mijn zang weer zal wekken; mijn
stem, mijne muze, is het licht!”

En hij gaat; maar ik vrees dat hem het hartje kloppen zal als hij
de Alpen nabij komt, als die witte toppen hem het gevreesde land
aankondigen, waar zij hem wachten op hun rotsen, de wreede roovers
van dag en nacht, gieren en arenden, al die krombekkige, geklauwde
moordenaars dorstend naar warm bloed; de vermaledijde rassen, dwaselijk
door den mensch bezongen; de eene helft, ~nobele~ roovers, die snel
dooden en uitzuigen, de andere de ~ignobele~, die verstikken en
vernielen; alle vormen van moord en dood.

[Illustratie]

Ik stel mij dan den armen kleinen zanger voor, die zijn stem verloren
heeft maar niet zijn fijne intuïtie, hoe hij zonder raad of steun,
verloren in die eenzaamheid, zich neerzet en wacht, om nog eens te
overleggen voor hij zich begeeft in dien valstrik, de lange engpas
van Savoye. Hij wacht aan den ingang, zet zich neer op een bevriend
huis, dat ik wel ken, of op een boom in het geheiligde bosch van de
~Charmettes~ en hij peinst en zegt: „Ga ik over dag, dan zijn ze er
allen; zij weten van onzen trek; de arend grijpt mij, 't is met mij
gedaan. Ga ik 's nachts dan komt de Uhu, de uilen, het heele leger van
die vreeselijke nachtspoken met oogen, die wijd opengaan in den nacht;
zij pakken mij, brengen mij aan hun jongen.... Ik stakker, wat zal ik
doen! Ik zal den nacht vermijden èn den dag. In de grauwe vochtige
morgenuren, als de groote roofvogel, die geen nest kan bouwen,
doortrokken is van den kouden, natten nevel, dan vlieg ik voorbij,
onopgemerkt.... En al zou hij mij zien, ik ben al lang voorbij, vóórdat
hij het zware toestel van zijn natte vleugels in beweging kan brengen”.

Goed berekend; maar toch—er kan nog zooveel gebeuren; hij kan in dat
lange Savoye den Oostenwind ontmoeten, die op hem neer komt vallen en
zijn kracht breekt, en zijn vleugels.... God! het is al dag geworden....
Die duistere reuzen, in October al gehuld in hun witten mantel,
vertoonen op hun eindeloos sneeuwkleed een zwart punt, dat voortschiet
als een pijl. Hoe dreigend en somber zien die bergen onder dat immense
lijkkleed in zijn lange plooien. Die toppen zoo onbewegelijk, scheppen
om en onder zich een eeuwige beweging, geweldige tegengestelde stroomen,
die tegen elkander inwerkend zich woest bevechten; daar moet hij
wachten. „Als ik lager ga, dan zullen die woest neerschietende
bergstroomen daar in het donker, mij door hun wervelwinden meesleepen.
En stijg ik naar de koude en lichte streken, dan ben ik verloren: de
rijp zal mijn vleugels verlammen.”

Een uiterste inspanning heeft hem gered; het kopje naar omlaag, duikt,
valt hij in Italië. Te Susa of bij Turijn blijft hij, om zijn vleugels
rust te geven en te versterken. Hij is midden in de reusachtige
Lombardische bloemkorf, een nest van bloemen en vruchten, waar eens
Virgilius hem hoorde. Die grond is niet verouderd; nu, als toen, is
de Italiaan de ~durus arator~—de moeizame ploeger,—die het land van
anderen bebouwt; en nòg vervolgt hij er den nachtegaal. De nuttige
insektenverdelger wordt vervolgd als een zaadeter. Laat hem dus de Adria
oversteken, van eiland tot eiland, ondanks de gevleugde zeeroovers, die
op diezelfde klippen uitkijken; misschien komt hij dan nog op den, voor
vogels, heiligen grond, in het goede, gastvrije en weelderige Egypte,
waar allen worden gespaard, gevoed, gezegend zelfs, en goed ontvangen.

[Illustratie]

Maar nog zooveel beter zou het zijn, indien niet daar in blinde
gastvrijheid ook de moordenaars werden gekoesterd. Nachtegalen en
tortelduiven worden er ontvangen, zeker, maar ook de arend. Op de
terrassen van de Sultana's, op de balkons van de minarets—arme
reiziger! Ik zie wreede schitterende oogen, die zich hierheen wenden....
en ik zie dat ge zijt opgemerkt. Blijf er niet. Het goede seizoen zal
niet lang duren. De vernielende woestijnwind zal gaan blazen, en dat
beteekent dood, en dorheid en het ophouden van uw schraal voedsel.
Straks geen vliegje meer om kracht te geven aan wiek en stem. Denk aan
het oude nest, dat ge in onze bosschen hebt achtergelaten, aan uw liefde
in Europa. De hemel was er somberder, dat is zoo, maar gij schept er u
een hemel. Liefde was er om u heen; zij trilden bij uw zang; en de
liefste had u verkoren.... Dat is de ware zon, het schoonste Oosten.
Het ééne Licht is, waar men liefheeft.



[Illustratie: VERVOLG VAN DEN TREK.

DE ZWALUW.]



[Illustratie]

VERVOLG VAN DEN TREK.

DE ZWALUW.


De zwaluwen hebben zich zonder vragen van onze woningen meester gemaakt.
Zij huizen onder onze vensters, onder onze daken, in onze schoorsteenen;
en zij zijn in het minst niet bang voor ons. Men zou kunnen zeggen, dat
zij vertrouwden op hunne onvergelijkelijke vleugels. Doch dat is het
niet; want zij vertrouwen ons ook hun nest, hunne kinderen toe. En dàt
is juist de reden, dat zij baas werden in onze woningen. Zij namen niet
alleen ons huis maar tegelijk ons hart.

Onze grootvader had in het buitenverblijf, waar hij zijn kinderen
opvoedde, een serre, die hij voor leerkamer gebruikte. Dáár nestelden de
zwaluwen, zonder zich om de gangen der familie te bekommeren, vrij in
hun in- en uitgaan, opgaand in de zorg voor hun broedsel; zij vlogen
door het venster en kwamen door het dak, en babbelden luide met hun
kameraads, luider dan de onderwijzer zelf, zoodat hij, als de heilige
Franciscus, soms moest zeggen: „Zuster zwaluw, zou je niet een beetje
kunnen zwijgen?”

Het nest bleef in hun bezit; waar de moeder nestelde, nestelde de
dochter en de kleindochter. Ieder jaar komen zij weer; hunne generaties
volgen elkaar geregelder op dan de onze. Het gezin sterft uit,
verspreidt zich, het huis komt aan anderen, maar de zwaluw keert
geregeld weer, zij houdt vast aan haar recht van eigendom.

En zoo is die trekster het symbool geworden van de trouw aan eigen
haard. Zóó heeft zij zich daaraan gehecht dat, wordt het huis zelf
gedeeltelijk gesloopt, gerepareerd door metselaars, het toch weer wordt
teruggenomen en bewoond door die trouwe vogeltjes, met hun vasthoudende
herinnering.

Het is de vogel, die _keert_. En niet alleen noem ik hem zoo om zijn
geregelden jaarlijkschen terugkeer, maar ook om zijne bewegingen, en de
richting van zijn vlucht, die zoo sterk wisselt, maar toch cirkelvormig
blijft, en altijd tot het uitgangspunt terugkeert.

De zwaluw draait en zwenkt voortdurend; zij zweeft onvermoeid in
kringen over dezelfde ruimte, met de sierlijkste wendingen, die in het
oneindige wisselen, maar zich nooit verwijderen. Is het om haar prooi te
vangen, het mugje dat op en neer danst, zwevend op de lucht? Is het om
zich te uiten in de kracht van die onvermoeibare vleugels, zonder zich
van het nest te verwijderen? Om 't even, die cirkelvlucht, die eeuwig
terugkeerende beweging heeft ons steeds oogen en hart geboeid, bracht
ons in een droom en een wereld van gedachten.

[Illustratie]

Haar vliegen zien wij, maar bijna nooit haar zwart gezichtje. Wie zijt
ge tóch, die u altijd aan onzen blik onttrekt, die slechts de lucht
klievende vleugels laat zien, rappe zeisen, als die van den tijd?
Maar hij gaat, gaat; gij keert, keert altijd. Ge nadert mij: gaf ik
u ergernis? raakt mij bijna, wilt ge mij treffen? Ge streelt mij zóó
dicht, dat ik de luchtbeweging voel en bijkans den vleugelslag.... Een
vogel? een geest?.... O, als ge een geest zijt, zeg het vrij en vertel
mij dan: wat is het toch dat leven scheidt van dood? Morgen zijn wij
dood; zal het ons gegeven zijn op vleugels terug te keeren naar het
lieve thuis, waar wij werkten en beminden? Zullen wij nog een enkel
woord kunnen zeggen in zwaluwentaal, aan hen, die ook dàn nog ons hart
zullen vervullen? Maar wáárom willen we vooruitloopen, waarom onzen
dorst lesschen aan die bittere bron? Laat ons aan dezen vogel denken,
zooals het volk zich hem dacht in de goede oude volkswijsheid, die zeker
dichter de natuur nadert.

Het volk zag in de zwaluw een natuurlijke klok, die de seizoenen
verdeelde, de twee groote perioden van het jaar. Met Paschen en met
Sint Michiel, als de kermissen zijn en de jaarmarkten, de huur ingaat
en afloopt, dan komen de zwaluwen zwart en wit, en zeggen ons den tijd.
Zij sluiten een tijdperk af en openen een nieuw. Men komt dan bij
elkaar, maar vindt elkaar niet altijd terug; na die zes maanden wordt
deze en gene gemist. De zwaluwen keeren, maar niet voor allen, want
verscheidenen zijn er vertrokken op een reis, veel langer nog dan de
„tour de France.” Nog verder dan „Duitschland in.”

Onze handwerksgezellen volgden het leven van de zwaluwen, maar bij hun
terugkeer vonden zij niet als deze, het nest terug. De voorzichtige
vogel waarschuwt hen daarom in een oude, Duitsche spreuk; de
volkswijsheid wil hem terughouden bij den huiselijken haard. De dichter
Rückert maakte van die spreuk een liedje: „~Aus der Jugendzeit~” en
als dacht hij zichzelf een zwaluw, volgde hij daarin haar rhytmische
cirkelvlucht, haar steeds terugkomen. Een weemoedig liedje, dat, mogen
enkelen er om lachen, velen tot tranen zal roeren.

De zwaluw, als men haar in de hand neemt en van dichtbij bekijkt is
eigenlijk een vreemde en leelijke vogel, maar dat komt juist dáárvan,
dat zij de vogel „~par excellence~” is, uitverkoren uit alle wezens
voor de vlucht. Aan deze bestemming, heeft de natuur bij haar alles
opgeofferd, den vorm heeft zij verwaarloosd voor de beweging; en zij is
daarin zóózeer geslaagd, dat deze vogel, zoo leelijk in rust, de mooiste
van allen is, wanneer hij vliegt. De vleugels zeisvormig, uitpuilende
oogen, geen hals (om de kracht te verdubbelen), weinig of geen poot:
alles is vleugel. Dit zijn de hoofdtrekken. Voeg daarbij nog een zéér
wijden bek, altijd happend, die zich opent, sluit, en weêr opent in de
vlucht. Zij eet vliegend, drinkt, baadt zich vliegend, en voedt vliegend
haar jongen.

Haalt zij, in de rechte lijn, niet bij den valk, die door de lucht
schiet als het bliksemlicht, zij is daarvoor veel vrijer van vlucht: zij
draait en zwenkt, cirkelt, zigzagt, trekt een wirwar van vage figuren,
een doolhof van wendingen, die zij kruist en overkruist in 't oneindige.
De vijand, verward en verdwaasd, weet geen weg meer; zij vermoeit hem,
put hem uit: hij geeft het op en verlaat haar, de steeds onvermoeide.
Zij is met recht de Koningin van de vlucht; de ruimte behoort haar,
door haar onvergelijkelijke lichte bewegelijkheid. Wie kan als zij op
het hoogtepunt van snelheid, inhouden en wenden? Niemand! De oneindig
gevariëerde jacht op een onophoudelijk bewegelijke prooi, vlieg, mug,
kever, duizend insecten, die snorrend en zwevend nooit een rechte lijn
beschrijven, is zeker de beste vlieg-cursus, en daardoor is de zwaluw
de meerdere van alle vogels. Om dàt te bereiken, dat onovertroffen
vliegvermogen voort te brengen, heeft de Natuur tot een ander uiterste
moeten komen: het onderdrukken van de pootjes. Bij de groote kerkzwaluw,
die gierzwaluw genoemd wordt, is het pootje tot niets geworden. De
vleugel wint er bij; men gelooft dat de gierzwaluw tot tachtig mijlen in
het uur aflegt. Door deze ongelooflijke snelheid wordt zij de gelijke
van den fregatvogel. De poot, die daar heel kort is, wordt bij de
gierzwaluw tot een stompje; als zij rust, doet zij het op haar buik,
maar zij rust ook niet veel.

Contrast met al zijne natuurgenooten, is voor dezen vogel, alléén
beweging, rust. Gooit zij zich van de torens, laat zij zich gaan door
de ruimte, dan is het een aangenaam wiegen en zweven; de lucht draagt,
ontspant haar. Wil zij zich vasthouden, dan zijn daarvoor haar zwakke
klauwtjes voldoende. Maar in rust is zij machteloos, verlamd, en
alles kost moeite; zij is weer het slachtoffer van de fataliteit der
zwaartekracht; de eerste der vogels, is teruggevallen tot de kruipende
dieren.

[Illustratie]

Het opvliegen van den grond is voor haar de grootste moeielijkheid;
zij moet hoog nestelen om zich weer te laten vallen in haar natuurlijk
element. In de lucht neergekomen is zij vrij, meesteres; elders slavin,
van alles afhankelijk, prooi van wien haar zou willen grijpen. Haar
wetenschappelijke soortnaam zegt alles: ~Apus~ = voetloos. Het groote
volk van de zwaluwen, met zijn zestig soorten, dat de aarde vervult,
vervroolijkt en met zijn sierlijkheid van beweging en lief gesjirp
bekoort, dankt al die aangename hoedanigheden aan de misvorming van
weinig, heel weinig poot. Zij zijn de roem van al wat vleugels heeft,
door hun volmaakt vliegvermogen; maar te gelijk de meest gebondenen aan
nest en rustplaats. Bij deze geheel op zichzelf staande familie, waar de
voet den vleugel niet steunt, bepaalt zich de opvoeding tot het gebruik
van de vleugels alleen, een langdurige leertijd. De jongen moeten
lang in het nest blijven en daardoor ontwikkelt zich in bijzondere mate
de teederheid en voorziende zorg van de moeder. De bewegelijkste der
vogels is door liefde gebonden. Het nest dient niet enkel voor een
kort huwelijksleven, maar het is een woning, een „tehuis”, en het
belangwekkend tooneel van een moeielijke opvoeding en wederzijdsche
opoffering. Er woont een teedere moeder, een trouwe echtgenoote; en
veel meer: jonge zusjes, die hun best doen om de moeder te helpen, als
kleine moedertjes en voedsters van kinderen, nog veel jonger dan zij.
Er is moederlijke teederheid, en wederzijdsche zorg en onderricht,
van kleintjes aan kleineren. Het schoonste is, dat die band blijft;
in gevaar zijn alle zwaluwen zusters; schreeuwt er een, alle komen;
wordt er één gevangen, dan jammeren alle en spannen zich in om haar
te bevrijden.

Het is bekend, dat deze bekoorlijke vogeltjes hunne belangstelling
zelfs uitstrekken tot vogels, die aan hun soort vreemd zijn. Zij hebben
met hun lichte vlucht minder dan eenig andere soort, van roofvogels
te vreezen, en zij waarschuwen dan ook den hoenderhof als er een in
aantocht is. Hoenders en duiven kruipen weg en verschuilen zich, als
zij den kreet van de zwaluw hooren, die hen waarschuwt.

Neen, het volksgeloof dat de zwaluw zoo hoog stelt, is geen dwaling.

Waarom? Zij is de ~gelukkigste~, want zij heeft de meeste vrijheid:

vrij, door haar weergalooze vlucht,

vrij, door gemakkelijke voeding,

vrij, door keuze van klimaat.

Ook heb ik, hoe ijverig ik haar taal beluisterde (het is meer babbelen
tegen haar zusters dan zingen) nooit anders er uit kunnen hooren dan een
zegenen van het Leven, en lof van God.

~Liberta! molto e desiato bene.~—„Vrijheid! onschatbaar goed, zoo zéér
verlangd!” Deze woorden gingen aanhoudend in mij om, op het groote plein
te Turijn, waar wij onze oogen niet konden afhouden van de ontelbare
zwaluwen, die daar rondvlogen, met kleine vreugdegeluidjes. Zij vonden
daar, afdalende van de Alpen, de gemakkelijkste woningen kant en klaar,
in de gaten, achtergelaten door de steigers, in de muren der paleizen.
Dikwijls, en vooral 's avonds tjilpten zij luid en schreeuwden, dat
men elkaar niet verstaan kon; en zij vlogen, hals over kop, dat zij
haast tuimelden, den grond scherend; maar zóó vlug waren zij weer op,
dat het leek een springveer hen opgooide, of een boog hen afschoot.
In tegenstelling van ons menschen, die aanhoudend naar de aarde
teruggetrokken worden, schijnen zij hun zwaartekracht naar boven te
hebben. Nooit zag ik juister beeld van wat vrijheid is. Het was een
spelen, een zich vermeien, in het oneindige.

Zelf reizigers, verheugden wij ons in deze reizigers, die zoo zorgeloos
en vroolijk het zweven opnamen. Toch was de omgeving ernstig: de Alpen,
die daar den horizont begrenzen, schenen naderbij, op dat uur; de
dennenbosschen, donkerden zwart in de avondschemering; de lichtschijn
van de gletschers verbleekte. In dubbelen rouw scheidden ons deze groote
bergen van Frankrijk, waarheen ons langzamerhand onze weg zou
terugleiden.

[Illustratie]



[Illustratie: HARMONIEËN VAN DE GEMATIGDE LUCHTSTREEK.]



[Illustratie]

HARMONIEËN VAN DE GEMATIGDE LUCHTSTREEK.


Waarom plaatsen de zwaluwen en zooveel andere vogels hunne woningen zoo
dicht bij die van den mensch? Hoe komen zij zoo bevriend met ons, dat
zij ons volgen in onze werkzaamheden, ons daarbij vervroolijkend met hun
zingen? Waarom bestaat alléén in onze gematigde luchtstreek, die
harmonische band, die toch de Natuur zelve bedoelt?

Dat komt, omdat beide partijen, de vogel zoowel als de mensch, hier vrij
zijn van de drukkende fataliteit, die in de warme streken hen scheidt en
aan elkaar tegenoverstelt.

De warmte, die den mensch verslapt, prikkelt integendeel den vogel,
kweekt bij hem de drukke bewegelijkheid, de onrust en de woestheid, die
zich uit in rauwe kreten. In de tropen is er een absolute scheiding;
slaven zijn zij beide van een tyrannieke natuur, die verschillend op hen
drukt. Uit die klimaten in de onze te komen, is een overgang naar de
vrijheid.

De natuur, die wij dáár ondergingen, beheerschen wij hier. Ik verwijder
mij gaarne van daar, zonder ééns het hoofd te wenden naar dat
overweldigend paradijs, waar ik, een zwak kind, machteloos lag in den
arm van die sterke voedster, die mij dronken maakte met haar al te
krachtig voedsel, meenende mij te drenken.

Deze hier is voor mij gemaakt, zij is mijn wettige vrouw. En van te
voren gelijkt zij mij al: zij is ernstig, werkzaam als ik, zij heeft
arbeidsinstinkt, en geduld.

De wisselende jaargetijden verdeelen den grooten dag van het jaar voor
den arbeider; het werk wisselt af met den rusttijd. Geen harer vruchten
geeft onze natuur voor niets; maar zij geeft wat meer is dan vele
vruchten: nijverheid en werklust.

Met welk genot vind ik in haar mijn beeld, de sporen van mijn wil, de
scheppingen van mijn kunnen en van mijne intelligentie. Grondig door
mij bewerkt, omgewerkt, vertelt zij mij wat ik deed, herschept mij voor
mijzelven. En ik zie haar ook, zooals zij was, vóór haar menschelijk
herboren zijn, voor dat zij mensch geworden was.

Eentonig en triest voor den eersten aanblik, lagen daar bosschen en
grasvlakten, maar toch zoo verschillend van wat men in de heete
luchtstreken ziet.

Het grasland, het frisch-groene kleed van Engeland en Ierland, het
teeder fijne tapijt van een gras, dat zich altijd vernieuwt,—niet het
ruige dek van de Aziatische steppen, de vijandige, gedoornde vegetatie
van Afrika, de stekelige, wilde Amerikaansche savanna's, waar de
kleinste plant houterig is, een harde struik; de Europeesche weiden, met
hunne vluchtige jaarlijksche plantengroei, hunne bescheiden bloempjes
met een zwakken, zoeten geur, hebben een karakter van jonkheid, of laat
ik liever zeggen onschuld, dat harmonie brengt in ons denken, en de
ziel verkwikt. Op deze eerste laag van een bescheiden en smeeïg gras,
dat geen pretenties heeft naar hoogen groei, teekent zich, door de
tegenstelling, te scherper de krachtige individualiteit der forsche
boomen af; een groot verschil met den warrigen groei der tropische
wouden.

[Illustratie]

Wie kan uit die dichte massa van lianen, orchideeën, tallooze
parasieten, de boomen ontwarren—zelf van kruidachtigen aard—die er
onder zijn bedolven. In onze oude Gallische of Germaansche bosschen,
verheffen zich stoer en statig, langzaam en stevig opgebouwd, de iep of
de eik, de held van het plantenrijk, met zijn knoestige armen, zijn hart
van staal, die acht of twaalf eeuwen overwon, en die, neergeveld door
den mensch en verbonden aan zijn arbeid, de eeuwigheid der
natuurgewrochten openbaart.

Zoo de boomen, zoo de mensch. Zij het ons gegeven hem te gelijken, dien
krachtigen, rustigen eik, die met zijn machtig absorbeerings-vermogen
alle voedingselementen in zich concentreerde, en zoo zich opbouwde tot
het ernstig, nuttig, volhoudend individu, de sterke persoonlijkheid
aan wie allen in vertrouwen bescherming komen vragen; die over zooveel
dierlijk leven, zijn armen beschuttend uitstrekt, en ze veilig bergt in
de dichte massa van zijn loof!... En in hun dankbaarheid, vervroolijken
zij dag en nacht met een blij koor van geluiden, de zwijgende majesteit
van dien ouden, die van eeuwen getuigen kan. De vogels danken hem, en in
het patriarchale lommer brengen zij de bekoring van hun zangen, van hun
jeugd en hun liefde.

O! de levenswekkende kracht van het westelijk klimaat! Waarom leeft de
eik duizend jaren? Omdat hij ieder jaar weer jong is.

Hij is de lente-verkondiger. De emotie van het zich vernieuwende leven,
begint voor ons niet, wanneer de natuur zich dekt met het éénvormig
kleed van de gewone planten; maar zij begint, wanneer wij zien hoe de
eik, tusschen het harde, dorre blad van 't vorige jaar uit, zijn nieuwe
loof loswringt; wanneer de iep, die rustig het ongeduld der mindere
boomen om zich, liet voorbijgaan, met een luchtig groen zijn teedere
twijgen gaat tinten, zijn rijzige takken, die zich in hun streng
omhoog-gaan zoo fijn afteekenen tegen de lucht. Dan spreekt de natuur
tot allen; haar machtige stem beroert zelfs de ziel van den wijze.
Waarom ook niet? Is de natuur niet heilig? En dit verrassend ontwaken,
dat alle leven oproept, zoo in het starre hart van den eik, als in zijn
heerlijken hoog-opstrevenden top, waar de vogel zijn vreugde uitjubelt;
is het niet, als het wederkomen van God op aarde?

Ik heb geleefd in de klimaten, waar olijf en oranje staan in hun eeuwig
groen. Maar hoewel, van die keurboomen de schoonheid en bijzondere
distinctie beseffende, kon ik mij toch niet gewennen aan het ééntonig,
onveranderlijke kleed, dat met zijn altijd zelfde groen antwoordt op
het altijd zelfde blauw van de luchten. Ik wachtte op ~iets~, op eene
hernieuwing, die niet kwam. De dagen gingen, maar altijd gelijk. Geen
blaadje minder, geen wolkje, nog zoo klein! „Genade!” vroeg ik, „o
eeuwige natuur! Verandering voor dit veranderlijk hart, dat gij mij
gaaft! Regen, slijk, storm, ik neem alles aan; maar dat van den hemel of
van de aarde de gedachte aan beweging mij weer geworde! aan herleving!
dat ieder jaar, het zien eener hernieuwde schepping mijn ziel
verfrissche, en mij de hoop hergeve, dat er ook voor mijne ziel eene
wedergeboorte komt, en dat zij met de wisselingen van slaap, van dood
of winter zich nieuwe lente kan scheppen.” Mensch, vogel, de geheele
natuur, zij zeggen allen hetzelfde. Door wisseling zijn wij.

Die sterke wisselingen van kou en warmte, van nevel en zon, van
droefheid en blijheid, geven het karakter, het machtige eigen, aan ons
Westen. De regen verveelt ons, morgen zal het weer helder zijn. Het
schitterende oosten, de wonderen der tropen, bij elkaar geteld, komen
niet in vergelijking met het eerste Maartsche viooltje, het eerste
vogellied in April, den bloeienden meidoorn, de vreugde van het jonge
meisje, dat voor het eerst weer haar licht kleedje aantrekt.

[Illustratie]

In den morgen klinkt een heldere zang, zeldzaam frisch en zuiver; het is
de schallende metaalklank van den merel; en geen hart zoo droef, geen
ouderdom zoo mokkend of zij hebben dáárvoor nog een glimlach. Toen ik
eens op een lentedag op weg naar Lyon door Maconsche wijngaarden kwam,
waarin men juist met het opbinden bezig was, zag ik een doodarm, oud
blind vrouwtje, dat met een buitengewoon vroolijk accent het oude
volksliedje zong:

    ~„Nous quittons nos grands habits
    pour en prendre de plus petits.”~

[Illustratie]



[Illustratie: DE VOGEL.

ARBEIDER VAN DEN MENSCH.]



[Illustratie]

~DE VOGEL.~

ARBEIDER VAN DEN MENSCH.


De gierige landbouwer,—Virgilius heeft dat juist gevoeld—gierig, en
daarbij nog blind, vervolgt de vogels, die toch insektenverdelgers zijn,
en verdedigers van zijn oogst.

Geen enkel zaadje voor hen, die in de regenachtige winters de wordende
insecten en de larven zoeken, die ieder blaadje omkeerden en afzochten,
die dagelijks duizende rupseneieren vernietigden. Maar voor de volwassen
insekten zakken vol haver; en akkers vol koren voor de sprinkhanen die
anders door de vogels verdelgd waren geworden.

Den blik steeds op de vore, op het oogenblik gericht, blind voor de
groote harmonie, die men niet straffeloos verbreekt, heeft hij altijd
de wetten verlangd of toegejuicht, die hen bestreden, die toch zijne
noodzakelijke helpers zijn bij den arbeid: de vogels, de insektenjagers.

En de insekten hebben weer de vogels gewroken. Toen moest de gebannene
haastig terug geroepen worden. Op het eiland Bourbon b.v. was er een
prijs gesteld op het hoofd van den ijsvogel; hij verdween; maar het
gevolg was, dat de sprinkhanen bezit namen van het eiland; wat zij
niet verslonden, werd een dorre verbrande woestenij. Zoo gebeurde het
in Noord-Amerika met de spreeuwen, de verdedigers van de maïs. En
de musschen zelfs, die over het graan heenvallen, maar nog meer het
verdedigen, de musschen, roovers en plunderaars zoo veel verwenscht en
vervloekt,—in Hongarije heeft men gezien, dat men zonder hen niet kon
bestaan, dat zij alléén den geweldigen krijg kunnen volhouden met de
meikevers, met de tallooze insekten, die heerschen op de lage gronden.
Men heeft de ban herroepen en die dappere „~landwehr~” in zijn eer
hersteld; want zijn zij al tuchteloos, zij zijn toch het heil van het
land.

Het is niet lang geleden, dat bij Rouaan in het dal van Monville, de
kraaien in den ban waren gedaan. Maar toen hebben de meikevers zóó
geprofiteerd, en hunne in 't oneindige verveelvoudigde larven hebben zóó
gewerkt onder den grond, dat een grasland, dat men mij toonde, aan de
oppervlakte geheel verdroogd was. Alle worteltjes waren afgeknaagd, en
men kon het geheele weiland oprollen als een tapijt.

Het inroepen van de Natuur door den mensch veronderstelt het begrip van
de Natuurorde. Zóó is de orde, en dit is haar Wet: ~Het leven heeft
om zich heen, in zich, zijn vijand, dikwijls zijn gast, de parasiet,
die het ondermijnt en uitvreet.~ Het bewegingloos en weerloos leven,
vooral zou vernietigd worden, zonder den onvermoeiden vijand van zijn
parasieten, den ijverigen jager, den gevleugelden overwinnaar der
monsters.

[Illustratie]

OORLOG dus overal; ~oorlog~ naar buiten, in de tropen, waar alles aan de
oppervlakte komt, en oorlog naar binnen, in ons klimaat, waar het meer
in 't verborgen geschiedt, geheimzinnig en in de diepte.

In de overweldigende vruchtbaarheid van de heete zône verslinden de
insekten, die moordenaars van den plantengroei, alléén het teveel. Bij
ons stelen zij van het noodige. Dáár voorzien zij zich in de kwistige
weelde van wild opschietende planten, van verloren zaden, van vruchten,
waarmee de Natuur de wildernissen bestrooid heeft. Hier, op den
afgeperkten akker, besproeid met het zweet van den landman, oogsten
zij van zijn oogst, verslinden zij zijn werk en de vrucht daarvan; zij
vallen zijn leven aan. Men zegge niet: „maar de winter is voor ons,
hij zal den vijand dooden.” De winter doodt den vijand, die toch zou
sterven; hij doodt voornamelijk de kortlevenden, wier duur samenging
met den duur der bloemen, der bladen, waarvan zij leefden. Maar vóór
zijn bezwijken waarborgt dat voorziend atoom het leven voor zijn
nakomelingschap, en hij produceert en beveiligt, diep verborgen, vast
zijn toekomst, de kiem van zijne hernieuwing. Als eieren of larven, of
zelfs als volkomen insekt, levend, gewapend, slapen deze onzichtbaren in
den schoot der aarde en wachten er hun tijd.

De aarde zou bewegingloos zijn! Ik zie haar golven; want in haar velden
werkt die zwarte mijnwerker, de mol. En hooger in de droge gedeelten
heeft de rat zijn graankelders en zit in bespiegeling op zijn hoop
koren, wachtend zijn tijd. Dat alles gaat leven in de lente. Van hoog,
van laag, van rechts, van links komt die opeenvolging van knagers en
knabbelaars, legioenen, die elkaar afwisselen; ieder in zijn maand,
op zijn dag. En de natuur richt den marsch van deze overstelpende
onafzienbare mobilisatie op den arbeid van den mensch.

Eene volmaakte verdeeling van arbeid. Ieder vooruit op zijn post, en
geen die zich vergist. Allen gaan recht op hun doel af, op hun boom,
op hun plant. En in zulk een schrikbarend aantal, dat er legioenen
gaan op één blad. Wat zult gij nu doen, arme Mensch? Hoe zult gij u
verveelvoudigen? Hebt gij vleugels om hen te volgen? oogen om hen te
zien? Gij kunt er zooveel dooden als gij wilt; zij zijn volkomen veilig.
Maak ze af bij millioenen, zij blijven leven bij milliarden. Waar gij
denkt te zegevieren met ijzer, met vuur, vernielend ook de planten
zelve, daar hoort gij van terzij het lichte ruischen van het groote
atomenleger, dat van een zegepraal niet merkt en onzichtbaar
voortknaagt.

Luister nu: ik geef u tweeledigen raad. Onderzoek en kies de beste. Het
eerste middel, en het wordt al toegepast, is, alles te vergiftigen.
Drenk de zaden in kopersulfaat, bescherm uw koren met groenspaan. Daar
was de vijand niet op bedacht en het brengt hem in de war. Als hij er
aanraakt is hij dood, of hij zal wegkwijnen. Maar daarbij gaat het uzelf
ook niet goed; die gewaagde krijgslist kan een van de geesels worden,
die onzen tijd teisteren. Gezegende tijd! De brave landman begint met
vergiftigen; het gekoperde graan, bij den handigen bakker gebracht, gaat
gisten door het kopersulfaat; een eenvoudig handig middel; het lichte
deeg rijst, zwelt, men zal er nog om vechten!

Neen, ge kunt beter doen. Kies uw partij. Bij zóóveel vijanden is wijken
geen schande. Kruis uw armen, en laat hen begaan. Ga er bij liggen
kijken. Doe wat die dappere deed, den avond van Waterloo; gewond lag hij
neer, maar hij richtte zich nog op en keek naar den horizont. Daar zag
hij ~Blücher~ en de stofwolken van het Zwarte Regiment. Toen viel hij
weer terug. Het zijn er te veel!

En hoeveel recht hebt gij niet dat te zeggen! Alléén staat gij tegenover
die groote samenzwering, die alle leven bedreigt. Gij kunt ook zeggen
„er zijn er te veel!” Maar gij houdt vol: „dit land ziet er toch goed
uit; in dit lekkere malsche gras zou ik graag mijn beesten zien loopen.”
Kom, we zullen ze er heen brengen.

Er wordt al op hen gewacht. Wat zouden zonder hen die levende wolken
van insekten beginnen, die op enkel bloed azen. Het bloed van het
rund is goed, maar het bloed van den mensch is beter. Ga er maar heen,
er midden tusschen door, ge zult goed ontvangen worden; want gij zijt
een feestmaal voor hen. Die angels, die slurven, die tangen zullen
grasduinen in uw vleesch; het zal een bloedige orgie worden op uw
lichaam, voor den uitzinnigen dans van die uitgehongerde massa; en ze
zullen niet loslaten, tot ze niet meer kunnen. Meer dan één zult ge er
zien ronddraaien en sterven op de bedwelmende bron, die zijn angel heeft
doen wellen. En gewond, bloedend, met zwellingen en builen overal, zult
ge geen rust gelaten worden. Er komen anderen en weer anderen, altijd en
zonder einde. Want is ons klimaat ook niet zoo krachtig als de heete
zônen, daar staat tegenover de eeuwige regen, die zee van lauw en zoet
water, die eindeloos onze landen overgiet en er de vruchtbaarheid
kweekt, waarin die begonnen en wachtende levens tot rijpheid komen, die
klaar staan om op te stijgen, te groeien en zich te volmaken met de
vernietiging van het hoogere leven.

Ik heb gezien, en het was niet eens in de moerassen, maar op de hoogere
gronden van het westen op bekoorlijk groene heuvels, bedekt met bosch of
grasland, hoe daar immense poelen van regenwater bleven staan en later
toen de zonnestralen ze hadden opgezogen, bleek er de aarde bedekt met
eene overvloedige productie van dierlijk leven, slakken en insekten van
alle soorten, een hongerend volk, gewapend, geboren met verschrikkelijke
vernielingswerktuigen. Machteloos stonden wij tegenover dezen
onverwachten overval, voor die krioelende, kruipende en vliegende
wereld, die gereed was ons te overweldigen! Maar wij aanvaardden den
strijd met behulp van een paar onverschrokken en hongerige kippen, die
den vijand ongeteld en zonder praatjes verslonden. Deze Bretonsche en
Vendeesche hoenders, bezield met den dapperen geest van hun land, voeren
den krijg des te zekerder, daar zij het ieder op hare wijze deden. De
„zwarte”, de „grijze” en de „broedster” (dat waren hun strijdnamen)
rukten en corps tegen het vijandelijke leger op, en weken niet. De
„Droomer” of „filosoof” werkte liever op haar eigen houtje, en het
resultaat was er niet minder om. Een prachtige zwarte kat, hun metgezel
in de eenzaamheid, bestudeerde ijverig de sporen van veldmuizen, joeg op
hagedissen, vervolgde de wespen, en at de vliegen, altijd op eerbiedigen
afstand van de kippen.

[Illustratie]

Over die kippen nog een weemoedig woord. Aan alles komt een eind en
wij moesten vertrekken. Wat zou er van haar worden? Gaven wij ze weg,
dan zouden ze zeker worden opgegeten. Lang hebben wij beraadslaagd.
Eindelijk namen wij een kloek besluit, en in navolging van het oud
geloof der wilde stammen, dat men niet gelukkiger kan sterven, dan door
hen, die men liefheeft, en dat het eten van helden, helden kweekt,
hebben wij een maaltijd van haar aangericht, en ze niet zonder weeklagen
verorberd.

In de lente, wanneer met schrikbarend bewegen, het groote monster
ontwaakt, piepend en snorrend, en kwakend en gonzend in zijn geweldigen
honger, dan is het voor ons een grootsch schouwspel te zien, hoe van
den hemel de universeele redder komt afdalen—in velerlei vormen,
in talrijke legioenen, ongelijk van karakter en wapenen, maar alle
gevleugeld, deelende in het goddelijk privilege van den Heiligen Geest,
overal tegelijk tegenwoordig te zijn.

[Illustratie]

Aan de alomtegenwoordigheid van de insekten, wat hun aantal betreft,
beantwoordt die van de vogels door vlugheid, door het vliegen. Het
groote moment is dan, wanneer het insekt, ontwikkeld door de warmte,
den vogel tegenover zich vindt, den vogel verveelvoudigd, den vogel,
die van zog verstoken juist dàn een talrijk kroost heeft te voeden, met
jacht en levende prooi. Ieder jaar zou op nieuw de wereld in gevaar
zijn wanneer de vogel zoogen kon, of wanneer het één individu, één maag
was, die gevoed moest worden. Maar het broedsel, steeds schreeuwend,
of liever, niet te verzadigen, roept zijn prooi met tien, vijftien,
twintig, open snavels; en zóó veeleischend zijn zij, zoo vurig is de
ijver der zorgende moeder om aan die kreten gehoor te geven, dat de
mees, die twintig kinderen heeft, radeloos als zij hen niet kan stillen
met drie honderd rupsen per dag, er toe komt hen de hersenen van jonge
vogeltjes te brengen, die zij vermoordt in de nesten.

Van onze vensters, die op het Luxembourg uitzien, kunnen wij waarnemen
hoe gelijk met den winter, de nuttige krijg van den vogel met het
insekt begint. Met December beginnen de jaarlijksche werkzaamheden. Het
fatsoenlijk en eerzaam echtpaar merel—men zou hen ook de „bladkeerders”
kunnen noemen, werkt in paren. Als na regendagen de zon weer doorkomt,
ziet men hen bij de plassen, zij lichten handig en nauwgezet de bladen
op, één voor één, en geen dat niet zorgvuldig wordt onderzocht.

In die sombere maanden als de slaap van de Natuur wel haar dood
gelijkt, vertoont dus de vogel alléén, ons nog een stukje leven. Op de
sneeuw zelfs begroette ons de merel bij ons ontwaken. Op de ernstige
winterwandelingen hadden wij altijd het goudhaantje om ons heen, met
zijn rap zangetje en zijn zoet en fluitend roepen. De musschen altijd
meer familiaar, zaten op ons balkon. Heel precies op de uren als zij
zijn, wisten zij, dat tweemaal per dag de tafel voor hen gedekt was,
zonder dat hun vrijheid er bij in zou schieten.

Als fatsoenlijke werklui houden zij op met vragen zoo gauw de lente
komt! En toen hun kinderen zoover waren, dat zij vliegen konden, hebben
zij ze vroolijk naar ons venster gebracht, als in dankbaarheid.

[Illustratie]



[Illustratie: DE ARBEID.]



[Illustratie]

~DE ARBEID.~

DE SPECHT.


Er zijn vele onnoozele lasterpraatjes omtrent de vogels in omloop, en
daarvan is wel een van de onnoozelste, dat de ~Specht~, die gaten pikt
in de boomen, daarvoor de harde en gezonde uitkiest, die hem het meeste
werk geven. Voor het gezond verstand is het duidelijk genoeg, dat het
arme dier, dat zich met wormen en insecten voedt, daarvoor de zieke en
meest aangetaste boomen noodig heeft, waar hij minder weerstand zal
vinden, en die hem bovendien rijken buit beloven. En de verwoede krijg,
dien hij voert, tegen dat volk van vernielers, die anders ook de gezonde
boomen zouden bederven, is een zéér gewichtige dienst, die hij ons
bewijst. De staat moest hem beloonen, zoo niet met eene toelage dan toch
met den eeretitel van „~Behouder der bosschen~”. Maar wat doet men?
Inplaats van hem te beloonen, hebben onwetende administrateurs dikwijls
een prijs op zijn hoofd gesteld.

Maar de specht zou niet de ideale arbeider zijn, als hij niet werd
belasterd en vervolgd. Zijn bescheiden gilde, over oude en nieuwe wereld
verspreid, dient den mensch, en is hem tot leering en verheffing.
Het kleed verschilt, maar het algemeene herkenningsteeken is de
scharlakenroode kap, waarmee deze brave werkman veelal zijn hoofd tooit,
zijn dikken, stevigen schedel. Het gereedschap, dat bij zijn vak
behoort, en dat hem dient tot houweel en bijl, beitel en boor, is zijn
forsche, vierkant ingeplante bek. Zijn krachtige pooten met de sterke
zwarte nagels, die stevig grijpen, maken het hem mogelijk geheele dagen
in hoogst ongemakkelijke houding tegen een boom of tak te zitten, altijd
maar kloppend van beneden naar boven. 's Morgens alleen is hij in
beweging, dan gebruikt hij zijn ledematen op allerhande wijze, zooals
alle goede werkers doen, om op gang te komen, en daarna aan 't werk te
blijven. Met zeldzame toewijding klopt hij een heelen dag. Dikwijls
hoort men hem nog laat in den avond, hij werkt dan na, dat is dan
zooveel uur winst. Zijn geheele bouw is aangelegd op dit leven van
strengen arbeid. De spieren, altijd gespannen, geven een lederachtige
hardheid aan zijn vleesch. De bijzonder groote galblaas duidt op
hevigheid en hardnekkigen ijver bij het werken; van drift overigens
geen spoor.

De meeningen over dit merkwaardig wezen, moesten wel zeer uiteen loopen.
Men heeft den grooten werker geschat, naarmate men zijn werk schatte,
naarmate men zelf meer of minder werkzaam was, en naarmate men al of
niet, in een rustig werkzaam leven, een vloek, of een zegen des hemels,
zag.

[Illustratie]

Men heeft ook willen weten, of de specht vroolijk of ernstig is; daarop
kwamen verschillende antwoorden, misschien alle juist, in verband met
soort en klimaat. Ik wil gaarne aannemen, dat Wilson en Audubon hem
vroolijk en beweeglijk zagen. Zij bedoelen namelijk den mooien specht
met gouden vleugel, van Carolina, op de grens der tropen. Die specht
komt gemakkelijk en ruim aan den kost, in die warme landen, zoo rijk aan
insekten. Zijn sierlijk gebogen snavel, minder hard dan die van onze
spechten, schijnt er ook op te wijzen, dat hij met minder weerspannige
boomen te doen heeft. Maar de fransche en duitsche spechten, die door
het omhulsel van onze oude Europeesche eiken moeten dringen, hebben een
heel ander werktuig; hun snavel is vierkant, zwaar en sterk. Het is zeer
waarschijnlijk, dat hun dag meer werkuren heeft. Zij zijn arbeiders,
die onder slechte condities werken: meer werk en minder loon. Vóóral
in tijden van droogte zijn zij er jammerlijk slecht aan toe; de prooi
vlucht, trekt zich verder terug, zoekt de koelte. Daarom roept onze
Fransche specht den regen: „~Plieu-plieu!~” zegt het volk. In Bourgondië
noemen zij den specht „procureur van den molenaar”[2]. Want als er geen
water valt, moeten specht en molenaar stop zetten en hongerlijden. Maar
is het geen vergissing van Toussenel, onzen grooten vogelkenner, den
voortreffelijken en vernuftigen waarnemer, als hij den specht vroolijk
noemt? Wáárop grondt hij die meening? Op de koddige buigingen, waarmee
hij het wijfje denkt welgevallig te zijn?

[2] Men moet hier aan watermolens denken: een rad dat door stroomend
    water in beweging wordt gebracht.

Maar wie van ons, ook de meest ernstige, doet in hetzelfde geval niet
hetzelfde. Hij noemt hem ook guit en potsemaker, omdat eens een specht,
toen hij hem zag, vlug rond ging draaien. Voor een vogel, die maar zeer
middelmatig vliegt, was dat misschien het wijste, wat hij doen kon,
vooral tegenover zulk een uitstekend schutter. En dit bewijst voor zijn
gezond verstand. De specht met zijn ongewild vleesch, had een gewoon
jager rustig laten naderen. Maar van zulk een kenner, zulk een vurig
vogelminnaar, had hij grootelijks te vreezen; zeker zou hij zijn
opgezet, ter opluistering van een of ander museum.

Ik verzoek den beroemden schrijver, er nog eens goed over na te denken,
hoe zulk een leven van onafgebroken arbeid moet werken op humeur en
gedrag. De lengte van zulke werkdagen gaat verre de aangename maat te
buiten van wat Fournier noemt: „aantrekkelijk werk.” De specht werkt
op zichzelf, voor eigen rekening, en zeker beklaagt hij zich daarover
niet; hij voelt het als zijn eigen belang, veel en zoolang mogelijk te
werken. Stevig op zijn sterke pooten, in een lastige houding, blijft hij
een dag waar hij is, en er nog over. Is hij gelukkig? Ik denk het wel.
Vroolijk? Dat betwijfel ik. Treurig? In 't geheel niet. Het ingespannen
arbeiden, maakt ons ernstig; maar het verbant ook de somberheid.

Hij echter, die onintelligent werk verricht, of de ongelukkigen, die
moeten overwerken, zij zien slechts geluk in een leven zonder arbeid;
het ingespannen bestaan van den specht, moet hun wel een vloek van het
lot schijnen. De Duitsche handswerkman verzekert, dat het een bakker is,
die zelf luierende op zijn kantoor, het arme werkvolk bedroog met slecht
gewicht, en hen liet honger lijden. Nu moet hij voor zijn straf al maar
werken, doorwerken tot het laatste oordeel, levend van insekten.

Een onnoozele en zonderlinge verklaring. Ik houd meer van de oude
Italiaansche fabel: Picus, zoon van den tijd—Saturnus—was een held van
strenge zeden, hij versmaadde de liefde en de begoochelingen van Circé.
Om haar te ontvluchten, nam hij vleugels en ging zich verbergen in de
bosschen. En nu heeft hij ook het menschelijke wezen verloren. Maar
hij kreeg er meer voor terug: een goddelijk inzicht, voorspellend en
voorziend; hij weet, wat nog komen moet, hij ziet wat nog niet is.

Een zeer belangrijk oordeel over de spechten hebben de Indianen van
Noord-Amerika. Deze helden hebben wel ingezien, dat ook de specht een
held is. Zij dragen graag den kop bij zich van de soort, die zij „de
specht met den ivoren snavel” noemen, en gelooven dan, dat zijn moed
en ijver in henzelf zal varen. Een zéér gegrond geloof, zooals de
ondervinding bewijst. Zelfs het krachtigste gemoed voelt zich nog
versterkt, met dat sprekend symbool steeds onder de oogen; „zoo wil
ik zijn, in moed en volharding.”

Maar dit moet men in het oog houden, dat de specht, al is hij een held,
altijd de vreedzame held van den arbeid is. Hij heeft geen andere
eischen. Zijn vervaarlijke bek, zijn sterke klauwen, zijn voor heel
andere dingen bestemd, dan voor den krijg. Hij is zoo geheel en al
ingenomen door zijn werk, dat geen naijver hem ooit tot een gevecht zou
verleiden. De arbeid absorbeert hem en vraagt de inspanning van al zijn
vermogens.

Zijn werk is zéér samengesteld en vol afwisseling. Eerst onderzoekt de
ervaren houtvester met zijn hamer, d. i. zijn snavel, taktvol zijn boom.
Hij luistert, hoe het geluid klinkt; wat de boom zegt, wat hij in zich
heeft. Het ausculteeren, in de medicijnen nog betrekkelijk nieuw, was al
sedert duizend jaren het voornaamste procédé van den specht. Hij vroeg,
peilde, zag met het gehoor, de leemten en holten in het weefsel van den
boom. Een boom, soms uiterlijk gezond en krachtig, om zijn reusachtigen
bouw al aangewezen door den hamer van de marine, wordt door den specht,
oneindig bekwamer beoordeelaar, rottig en aangestoken bevonden; in het
gebruik zal hij op noodlottige wijze te kort schieten: het hout zal
onder de constructie bezwijken, of het schip zal een lek krijgen. Als
de boom grondig onderzocht is, eigent de specht hem zich gerechtelijk
toe, en vestigt er zich. Het hout is voos, dus slecht, dus bevolkt, er
woont een insektenstam. Er moet aangeklopt aan de poorten der stad. De
bevolking vlucht in wanorde, òf over de muren òf door de zijwegen. Er
hadden schildwachten moeten zijn. Bij ontstentenis daarvan, betrekt
de éenige belegeraar de wacht, van tijd tot tijd het hoofd wendend
om voorbijtrekkende vluchtelingen in te rekenen; daartoe dient hem
voortreffelijk, een buitengewoon lange tong, die hij uitschiet zooals
een slang dat doet. Die jacht geeft hem een grage maag en de inspanning
windt hem op. Hij begint te zien door schors en hout heen; hij ziet de
ontsteltenis van den vijandigen stam, en woont hun volksvergaderingen
bij. En soms daalt hij heel gauw van den boom naar beneden, als vreesde
hij een geheimen uitgang, die de belegerden in veiligheid brengt.

[Illustratie]

Een boom, uiterlijk gezond, van binnen rottig en aangevreten, welk een
beeld van verschrikking voor den patriot, die nadenkt over het lot der
volkeren! Toen in Rome de republiek begon te verzwakken, voelde het
Romeinsche volk zich zulk een boom gelijk en er kwam een dag, dat het
sidderend den specht zag neerkomen op het Forum zelf, op het tribunaal,
letterlijk den praetor in de hand. Toen was er ontroering en sombere
gedachten. Men zendt om de waarzeggers, zij komen: als de vogel
ongestraft vertrekt, zal de Republiek sterven, blijft hij dan bedreigt
hij alléén hèm, die hem in de hand heeft, den praetor. Deze magistraat,
het was Aelius Tubero, doodde den vogel onmiddellijk, hij stierf zelf
spoedig daarop, en de Republiek duurde nog twee eeuwen.

Dat is niet belachelijk, maar groot, want zij duurde door dit nobel
beroep op de toewijding van een harer burgers. Zij duurde door het
zwijgend antwoord van een groote ziel. Deze handelingen zijn vruchtbaar,
zij kweeken mannen en helden; zij bestendigen den duur der volken.

Om op onzen specht terug te komen: deze werker, deze eenzame, deze
groote profeet moet ook aan de universeele natuurwet gehoorzamen.
Tweemaal op een jaar verloochent hij zijn aard, werpt hij zijn
strengheid af en helaas! dat ik het zeggen moet: hij wordt belachelijk.
Gelukkig, wie van het menschenras het niet meer dan tweemaal in het jaar
is!

Belachelijk, niet omdat hij verliefd is; maar omdat hij zijne liefde op
zoo kluchtige wijze uit. Op zijn Zondags uitgedost en prachtig in de
veêren, de sombere tinten opgehaald met het mooie scharlaken, draait
hij om het wijfje heen, en zijn medeminnaars doen hetzelfde.

Maar deze eenvoudige werklui, aangelegd op ernstige bezigheid, zijn
vreemd aan wereldsch kunstvertoon en aan de gracelijke bewegingen der
kolibri's, en zij zien geen kans hun hulde anders te betoonen dan door
vrij linksche buigingen. Echter linksch voor ons, menschen, niet voor
het voorwerp, dat zij er mee huldigen. Zij behagen er mee, en dat is het
eenig noodige. Heeft de uitverkorene haar keus bepaald, dan volgt er
geen gevecht. Bewonderingswaardige zeden van deze eerzame en waardige
arbeiders! De andere druipen teleurgesteld af, maar met fijne en
vrome kieschheid blijven zij de vrijheid eerbiedigen. Maar gij denkt
misschien, dat de gelukkige en zijn schoone nu hun herdersuurtje
gaan genieten, zwervend in de bosschen? In 't geheel niet! Zij gaan
onmiddellijk aan het werk. „Toon je talenten,” zegt zij, „en bewijs, dat
ik mij niet bedrogen heb.” Welk een gelegenheid voor een kunstenaar! Zij
vuurt zijn genie aan. Van timmerman wordt hij schrijnwerker en draaier,
van schrijnwerker wiskunstenaar. De regelmaat der vormen, het goddelijk
rhytme wordt hem geopenbaard door de liefde. En dit is nu juist de mooie
geschiedenis van den beroemden Antwerpschen smid, Quintijn Matsys, die
de dochter van een schilder liefhad; om hare liefde te winnen werd hij
zelf de grootsche schilder van het XVIde-eeuwsch Vlaanderen.

„_Zoo werd een zwart Vulkaan door Liefde een Appel._”

Dus gebeurt het op een goeden dag, dat de specht beeldhouwer wordt.
Met de strenge nauwkeurigheid, de volkomen ronding die men alleen met
den passer verkrijgt, holt hij een sierlijk gewelf uit, zuiver half
bolvormig. Het wordt glad gepolijst als marmer of ivoor. Ook ontbreken
hygiënische en strategische voorzorgen niet. Een bochtige nauwe ingang,
die naar buiten af helt, dat de regen er niet kan binnendringen,
begunstigt de verdediging; kop en snavel van den moedigen inwoner
volstaan om de opening te sluiten.

En welk hart zou nu zoo iets kunnen weerstaan? Wie zou zulk een
kunstenaar, zulk een kloek verdediger niet aannemen; een die met zoo
grooten ijver voorziet in de behoeften van het gezin? Wie zou niet met
volkomen gerustheid achter dat nobel bolwerk van dezen toegewijden
kampioen, het teeder mysterie van het moederschap volbrengen! Er
is dus geen weerstand, en zij nestelen zich: slechts een hymne
ontbreekt.—„Hymen! O Hymenaee”!—Het is niet zijn schuld, dat de Natuur
aan het genie van den specht de muze der melodie ontzegd heeft; maar in
zijn schelle stem herkent men ten minste de noot van den hartstocht.

[Illustratie]

Mogen zij gelukkig zijn! Moge een lief jeugdig geslacht onder hunne
oogen ontluiken en groeien. De roofvogels kunnen hier niet gemakkelijk
binnendringen. Maar de slang! de vreeselijke zwarte slang! als die het
nest maar niet vindt! En laat er geen kinderhand komen om den ouders
hun kroost te ontrukken! En dan blijve de ornitholoog, de groote
vogelvriend, vooral ver van hier.

Als de wreede mensch, dat hard en gestadig werken, die teedere liefde
voor het gezin en dat heldhaftig verdedigen van de vrijheid wist te
eerbiedigen, dan zou zeker geen jager dezen waardigen vogel te na
komen. Een jong natuurkundige, die er een had geworgd om hem te kunnen
opzetten, heeft mij gezegd, dat hij den heelen dag ziek en vol wroeging
geweest was, van die hardnekkige worsteling, hij voelde zich een
moordenaar.

Wilson schijnt hetzelfde ondervonden te hebben: „Den eersten dag, dat ik
dezen vogel in Noord-Carolina observeerde,” vertelt hij, „heb ik hem
licht aan den vleugel gekwetst; en toen ik hem in mijn hand nam, gaf
hij een schreeuw als een kind, maar zoo schel en akelig, dat mijn
paard schichtig werd en mij bijna had afgeworpen. Ik nam hem mee naar
Wilmington, en in de straten brachten zijn aanhoudend schelle kreten de
menschen aan deuren en vensters, vooral doodelijk verschrikte vrouwen.
Ik reed door; in de cour van het hôtel zag ik den eigenaar naar mij toe
komen met allerlei verschrikte menschen, die niet begrepen wat er gaande
was. En denk nu eens aan wat een alarm, toen ik opgaf wat ik voor mijn
kind en mijzelf noodig had. De hôtelhouder stond daar bleek en suf,
en de anderen waren stom van verbazing. Nadat ik mij een oogenblik
met hunne ontsteltenis had vermaakt, vertoonde ik mijn specht, en er
volgde een algemeen geschater. Ik nam hem mee naar mijn kamer, en ging
even mijn paard verzorgen. Na een uurtje kwam ik terug, en toen ik de
deur opende, hoorde ik dienzelfden akeligen schreeuw, nu denkelijk
veroorzaakt door de teleurstelling, gesnapt te worden, in zijn poging
tot vluchten.

Hij was langs het venster naar boven geklommen, bijna tot aan de
zoldering. Vlak daaronder was hij aan het sloopen gegaan. Het bed was
bezaaid met groote brokken pleister; de latten van het plafond lagen
bloot, wel vijftien vierkante decimeters, en er was al een gat zoo groot
als een vuist in het zonnescherm, zoodat misschien na nog een uurtje,
hij zich een weg gebaand zou hebben. Ik maakte een touw vast aan zijn
bek en bond hem aan de tafel, toen ging ik weg om voedsel voor hem te
halen; want ik wilde hem in het leven houden. De trap opgaande, hoorde
ik hem weer aan 't werk, en toen ik binnen kwam, was hij bezig om de
tafel te vernielen, waar hij aan vast was gelegd. Hij scheen daarop
zijn woede te koelen. Hij pikte mij verscheidene malen met zijn snavel,
toen ik er een teekening van wilde maken, en zijn moed en ontembare
vrijheidszin maakten zulk een indruk op mij, dat ik een aanvechting
kreeg hem aan zijn bosschen terug te geven. Hij bleef nog drie dagen in
leven, maar weigerde alle voedsel. Met leedwezen zag ik hem sterven.”

[Illustratie]



[Illustratie: DE ZANG.]



[Illustratie]

~DE ZANG.~


Het zal weinigen ontgaan zijn, dat kamervogels, wanneer er gasten zijn
en het gesprek levendig wordt, daaraan op hun manier gaan deelnemen en
beginnen te kweelen en te zingen.

Dat is hun universeel instinkt, zelfs in vrijheid. Zij zijn de echo van
God en van den mensch. Zij vereenigen zich met geluiden en stemmen, en
paren daaraan hun poëzie en hun wilde naïeve rhytmen. In onbewuste
verwantschap, ook als contrast, verhoogen zij de groote effekten in de
natuur en vullen die aan: De zeevogel stelt zijn hooge schrille kreten
tegenover het zware doffe slaan der golven. Met het eentonig ruischen
der bladeren, die de wind beweegt, stemt zacht, het klagend koeren der
tortelduiven en het kweelen van tallooze vogels; en aan de glorie der
ontwakende velden beantwoordt het luid jubelen van den leeuwerik, die de
vreugde der aarde meevoert ten hooge. Zoo klinkt overal vocaal-muziek
uit, boven het immens instrumentaal concert der Natuur, boven die zware
zuchten, die sonore geluidsgolven van dat goddelijk orgel; het is de
vogelzang, die zich losmaakt van die zware basaccoorden; en de veelal
vlugge, schelle tonen snijden op dien ernstigen grond, als streek een
vurig violist de snaren.

Gewiekte stemmen van vuur, engelstemmen! uitingen van een intens
leven, van een hooger leven dan het onze, een leven van zwerven en
beweeglijkheid! In den arbeider, den eeuwig gebondene aan zijn akker,
wekken zij sereenere gedachten en een droom van vrijheid.

Zooals het plantaardig leven in de lente herboren wordt met het komen
der bladeren, vernieuwt zich het dierlijk leven door de terugkomst der
vogels, hun liefde en hun zangen. Van dit alles weet men niet op het
Zuidelijk halfrond; díe wereld is nog jong en in een staat van wording;
zij moet haar stem nog vinden. De hoogste bloei van de ziel en van het
leven, de zang, is haar nog niet gegeven.

Het mooie en grootsche verschijnsel op dit hooger levend deel der
aarde is, dat, wanneer de Natuur haar zwijgende harmonie van bloemen en
bladeren schept, haar lied van Maart en April, haar symphonie van Mei,
dat wij allen dan, menschen en vogels, meetrillen in die akkoorden en
het rhytme opnemen. Dan worden de kleinsten zelfs dichters, sublieme
zangers soms. Zij zingen voor hun genooten, wier liefde zij verlangen...
Zij zingen voor wie naar hen luisteren wil, en die eerste wedstrijd
eischt van velen een ongehoorde inspanning. De mensch geeft den vogel
antwoord. De zang van den een, roept den zang van den ander. Dat
samengaan is ongekend in de heete zône. De schitterende kleurenweelde,
die er de harmonie vervangt, schept niet zulk een band. De vogels dáár
in hun juweelentooi, zijn er niet te minder eenzaam om.

Wel zéér verschillend van die uitgelezen schepsels in hun fonkelende
pracht, is de vogel van onze landen, zoo simpel van kleed, zoo rijk
van hart: hij leeft met de armen. Zeer weinigen maar, zoeken de mooie
tuinen, de aristokratische lanen, de schaduw der trotsche parken.
Allen leven met den landman. God gaf hen overal een plaats. Wouden en
boschjes, lichtingen, akkers en wijngaarden, vochtige weiden en het riet
der plassen, de bosschen van het gebergte en zelfs de besneeuwde toppen,
iedere plaats gaf Hij zijn gevleugelde bevolking; geen plek is misdeeld
van deze harmonie; en zoo is het, dat de mensch nergens gaan kan; niet
zóó hoog stijgen, niet zóó laag dalen, of hij vindt er den vreugdezang,
den zang der vertroosting.

[Illustratie]

Als de dag tenauwernood is begonnen, en in de stallen het klokje
luidt voor de kudden, dan is ook de gele[3] kwikstaart klaar om hen te
geleiden, en trippelt vroolijk om hen heen. Zij mengt zich onder het
vee, en zoekt het bijzijn van den herder. Zij weet dat dier en mensch
haar gaarne zien, en dat zij hen beveiligt voor de insekten. Zij zet
zich rustig op den kop der runderen en op den rug der schapen. Zelden
verlaat zij hen over dag en zij brengt ze getrouw weer thuis. Niet
minder vast op haar post is de bergkwikstaart[4]; waar gewasschen wordt,
vliegt zij om de vrouwen heen, loopt op haar hooge pootjes in het water
en vraagt om kruimeltjes brood; en als met een zonderling mimisch
instinct, wipt zij haar staartje op en neer met de beweging van de
waschborden, alsof zij met meewerken haar loon wilde verdienen.

[3] In het fransch ~bergeronne~—herderinnetje.

[4] In het fransch ~lavandière~—waschvrouw.

De akkervogel, de vogel van den landbouwer bij uitnemendheid, is de
leeuwerik; hij is zijn trouwe gezel; waar hij moeitevol de vore trekt,
vindt hij de leeuwerik om hem aan te moedigen en te steunen, en een lied
van hope voor hem te zingen.

HOOP, dat is het aloude devies van onze Galliërs, daarom hebben zij voor
hun nationalen vogel den leeuwerik verkoren, den leeuwerik met zijn
armelijk kleedje, maar zoo rijk van hart en zang!

Het schijnt of de natuur de leeuweriken misdeeld heeft. De stelling
van hun nagels maakt hen ongeschikt om zich op een tak te zetten.
Zij nestelen op den grond, vlak bij het arme haasje, en hun eenige
beschutting is de vore. Welk een gevaarlijk, zorgvol leven, als zij
gaan broeden! Wat een angst en bekommernis! Niet veel meer dan een
graspolletje onttrekt den schat der moeder aan het oog van hond, van
wouw en valk. Haastig moet zij broeden, haastig moet zij haar angstig
kroost opkweeken. Wie zou niet gelooven, dat het arme schepsel de
melancholie moet deelen van haar droeven nabuur de haas?

„Dit dier is somber, hem verteert de angst.” (La Fontaine).

[Illustratie]

Maar het tegendeel is waar: door eene wondere vroolijkheid en
luchthartigheid, misschien wuftheid, en fransche zorgeloosheid,
herwint onze nationale vogel, als tenauwernood het gevaar geweken is,
onmiddellijk zijn zielsrust, zijn zang, zijn ontembare levensvreugd. En
nog een wonder: al de gevaren, die hun leven steeds bedreigen, al die
wreede beproevingen verharden hun hartje niet; zij blijven trouwhartig
en vroolijk, gezellig en vertrouwelijk, en zij geven een, bij de vogels
zeldzaam, voorbeeld van broederlijke liefde; de leeuwerik zal evenals de
zwaluw, wanneer het noodig is, zijn gelijken verzorgen.

Maar zij hebben tweederlei steun en prikkel: het ~licht~ en de ~liefde~.
In liefde leven zij het halve jaar; tot driemaal toe soms, doen zij
zichzelf het zorgelijk geluk aan van het ouderschap, en den moeitevollen
arbeid van een opvoeding vol onzekerheden. En wanneer er geen liefde
voor hen is, dan blijft hun het licht tot opwekking. Een enkele
zonnestraal is voldoende om hun den zang te hergeven. Zij zijn de
kinderen van den dag. Als de morgen komt, als de horizont zich met
purper kleurt en de zon verschijnt, dan gaat de leeuwerik op uit de
vore, als een pijl, en draagt zijn vreugdehymne ten hemel.

Heilige poëzie, frisch als de dageraad, rein en blij als een kinderziel!
Deze machtige vèrklinkende zang geeft het teeken aan de maaiers. „Het is
tijd!” zegt de vader, „hoor je de leeuwerik niet?” De vogel volgt hen,
wekt hen op tot den arbeid; op de heete middaguren noodigt hij hen te
gaan slapen en houdt de insekten weg. Over het rustend hoofdje van het
halfsluimerend meisje giet hij stroomen van harmonie.

„Geen orgaan,” zegt Toussenel, „kan het tegen den leeuwerik opnemen,”
wat rijkdom en verscheidenheid in den zang betreft; geen vogel heeft die
soepele toon, dat fluweelig timbre; geen zang draagt zóó ver en houdt
zóó aan, en verwonderlijk is de buigzaamheid en kracht der stembanden.
De leeuwerik zingt een uur lang aan één stuk door, zonder ook maar den
duur van één seconde af te breken; en hij zingt terwijl hij verticaal
naar boven stijgt tot een hoogte van duizend meter, stijgt door de
wolken heen; en er gaat geen enkele noot verloren gedurende dit immens
trajekt. Zou één nachtegaal dat kunnen?

[Illustratie]

Deze zang van het licht is een weldaad voor de wereld, en men vindt
den leeuwerik bijna in ieder land, dat de zon verlicht. Zooveel
verschillende streken, zooveel verscheidenheid in de soorten:
huisleeuwerik, akkerleeuwerik, boomleeuwerik, bergleeuwerik,
woestijnleeuwerik zelfs; leeuweriken in de zoutsteppen van Midden-Azië
en leeuweriken op de door den Noordenwind gezengde vlakten van het
afschuwelijk Tartarije. Het is als eene vergoeding, door de vriendelijke
natuur gegeven; een teedere vertroosting van God's vaderzorg.

Maar de herfst is gekomen. Terwijl de leeuwerik achter de ploeg zijn
oogst van insekten binnenhaalt, komen de gasten uit de Noordelijke
landen. De lijsters zijn juist op tijd voor den wijnoogst; en trots op
zijn kroon, komt ook het onzichtbaar-kleine goudhaantje. Het komt uit
Noorwegen, uit de nevels, en onder een reusachtigen denneboom zingt
de kleine toovenaar zijn mysterieus liedje, totdat de geweldige koude
hem noopt af te zakken en zich te mengen onder het lagere volk, de
„Klein-Jantjes,” die bij ons thuis hooren, en ons bekoren met hun licht
vlietend zangetje.

Het wordt guurder, de vogels zoeken de menschen. De brave bloedvinken,
zachtmoedig en steeds trouw gepaard, vragen met zacht en droevig gekweel
om onderstand. De heggemusch verlaat haar boschjes en waagt het tot aan
de huisdeur te komen, met een klagelijk trillend, eentonig stemmetje.

„Als in de eerste Octobernevels, even voordat de winter begint, de arme
zijn schamele provisie van dood hout komt sprokkelen, vliegt een klein
vogeltje op hem af, aangetrokken door het geluid van den bijl. Hij
vliegt om hem heen, als om hem te verwelkomen, al maar zachtjes kweelend
een zoet liedeke. Dat is het roodborstje, afgezonden door een goede
fee tot den eenzamen arbeider om hem te zeggen, dat er nog zijn in de
Natuur, die belang in hem stellen.

„Als de houthakker de sintels, die hij den vorigen dag met asch bedekte,
heeft bijeengezocht, als dan de spaanders en doode takken knappen en
sprankelen in de vlam, dan komt ook het roodborstje gevlogen, en viert,
al zingend, het vuurtje en de vreugd van den houthakker.

„Als de Natuur den slaap ingaat, en zich dekt met den mantel van sneeuw,
als men geen stemmen meer hoort, dan soms den schreeuw van de vogels uit
het Noorden, die hoog in de lucht hun snelle driehoeken trekken; of
misschien den Noordenwind, hoe hij loeit en in de schoorsteenen buldert
van de hutten op het veld, dan komt er weer een fluitend wijsje, een
zacht moduleerend gekweel, dat in naam van den scheppenden arbeid
protesteert tegen die geluidloosheid, den rouw en stilstand.”

[Illustratie]

Open uw venster! och, geef hem wat kruimpjes, een paar korreltjes zaad!
Als hij vriendelijke gezichten ziet zal hij binnenkomen; hij is gevoelig
voor een vuurtje; dan gaat het arme schepseltje door dien korten zomer
heen, weer versterkt, den winter in.

Toussenel ergert zich met reden, dat geen dichter nog het roodborstje
bezong. Maar het vogeltje is zijn eigen dichter; als men zijn liedje
kon opschrijven, zou het heel juist de poëzie van zijn nederig bestaan
weergeven. Het roodborstje, dat ik nu bij mij heb en dat in mijn
studeerkamer vrij rondvliegt, gaat bij ontstentenis van toehoorders
voor den spiegel en kweelt daar zacht, zonder mij te storen, al zijn
gedachtetjes voor het illusoir roodborstje, dat tegenover hem verschenen
is.



[Illustratie: HET NEST.]



[Illustratie]

~HET NEST.~

ARCHITEKTUUR DER VOGELS.


IK heb, terwijl ik dit schrijf, eene belangrijke verzameling nesten van
fransche vogels voor mij, door een vriend bijeengezocht. Dit stelt mij
in staat te beoordeelen wat anderen over dit onderwerp schreven; het te
waardeeren of misschien te verbeteren; konde maar onze begrensde taal
een denkbeeld geven van die zeer bizondere kunst, veel minder verwant
aan de onze, dan men op het eerste gezicht geneigd is te gelooven.
Daarom is het alles waard, de voorwerpen zelf in handen te hebben, te
zien en te betasten; dán pas begrijpt men hoe verkeerd het is, te willen
vergelijken; men wordt daarbij onjuist en onwaar. Het zijn dingen uit
een wereld, die op zichzelf staat; moet ik zeggen ~boven~ of ~beneden~
de werken der menschen? Het één noch het ander; maar absoluut
verschillend; de verwantschap is een uiterlijke.

Bedenken wij eerst, dat dit allerbekoorlijkst voorwerp, het fijnste
en subtielste wat men zich denken kan, alléén bestaat door kunst,
behendigheid en berekening. Het materiaal is gewoonlijk zeer rustiek
en niet altijd datgene, wat de kunstenaars het liefst gebruikten.
De gereedschappen zijn gebrekkig. De vogel heeft niet het behendig
pootje van den eekhoorn, of de tanden van den bever. Hij heeft niets
anders dan snavel en poot, en een poot is heel iets anders dan een
hand.—Het moet ons dus wel schijnen, of het nest een onoplosbaar
vraagstuk voor hem is. Degenen, die ik vóór mij heb, zijn meest alle
gemaakt van dooreengewerkte stukjes mos, kleine buigzame takjes,
of lange plantenvezels; maar het is nog minder dooreengewerkt dan
saamgedrukt; een soort van vilt; een samenstel van allerlei materiaal,
met volharding en inspanning dicht saamgeperst; een groot werk, dat veel
vlijt en energie vereischt en waarbij snavel en poot onvoldoende zijn.
Het eigenlijke werktuig, is het lichaam zelf van het vogeltje, zijn
borstje waarmeê het perst en drukt, tot het materiaal dicht en soepel
is en zich voegt in het geheel. En het lijfje van het vogeltje is weer
het werktuig, dat van binnen aan het nest de ronding geeft; door zich
aanhoudend te draaien en te wenden, en van alle kanten den wand terug te
drukken, slaagt het er in het nest zijn cirkelvorm te geven. Het nest is
dus het individu zelf, zijn vorm, en zijn onmiddellijk overgebrachte
inspanning; ik zou hier wel ~lijden~ willen zeggen, want het resultaat
kon alléén verkregen worden, door een onafgebroken herhaalde drukking
van de borst. Ieder enkel grassprietje is, om zijn buiging aan te nemen
en te houden, duizendmaal en duizendmaal gedrukt moeten worden door het
borstje; zeker met een pijnlijke beklemming van de ademhaling en
mogelijk hartkloppingen.

[Illustratie]

Hoe anders de woonplaats van den viervoet. De meesten worden behaard
geboren, waartoe zouden zij een nest behoeven?[5] Degenen, die bouwen
of holen graven, doen het dan ook meer voor zichzelf dan voor hun
jongen. De marmot is een handig mijnwerker in haar schuins hellende,
onderaardsche gang, die haar beveiligt voor den wind. De eekhoorn richt
zich behendig zijn aardig torentje op, dat hem voor den regen zal
vrijwaren. De groote waterbouwkundige, de bever, die het wassen van het
water voorziet, bouwt zich meerdere verdiepingen, die hij naar willekeur
kan bewonen: alles voor het individu.

[5] Een van de uitzonderingen hierop is het konijn, dat naakte,
    hulpelooze jongen voortbrengt.                  (_Noot van den V._).

Maar de vogels bouwen voor het gezin; zorgeloos hebben zij geleefd,
tusschen de bladeren gewoond, gemakkelijke buit voor hun belagers; maar
zijn zij niet meer alléén, dan maakt het vooruitzicht en de hoop op het
ouderschap hen tot kunstenaars. Het nest is eene schepping der Liefde.

[Illustratie]

Ook is het werk duidelijk de uiting van een buitengewone en
hartstochtelijke wilskracht met zeldzaam doorzettingsvermogen. En dat
blijkt vooral dááruit, dat het niet als onze bouwsels, is voorbereid
door een getimmerte, dat het plan vaststelt en het werk ondersteunt en
regelt. Hier is de ziel van den kunstenaar zóó van het plan doortrokken;
het beeld staat hem zóó zuiver en levendig voor oogen, dat zonder
geraamte of getimmerte, zonder voorafbereid steunsel het luchtscheepje
stuk voor stuk wordt opgetrokken; en geen stuk verstoort den gang van
het geheel. Alles komt op zijn plaats, symmetrisch en in volkomen
harmonie, een zéér moeielijke arbeid, bij zóó gebrekkig gereedschap, en
bij de primitieve wijze van samenpersing door drukking met de borst.
Dit werk vertrouwt de moeder het mannetje niet toe; maar zij gebruikt
hem als leverancier. Hij zoekt het materiaal, grasjes, mos, stukjes
wortel, of kleine takjes. Maar als het bouwsel klaar is, als het op het
binnenste aankomt, het bed, het meubilair, dan wordt het een moeilijk
geval. Men moet bedenken, dat dit leger een eitje moet bergen, dat
oneindig gevoelig is voor koude; ieder plekje, dat te koud wordt, kost
een lid aan het jonge vogeltje. Het wordt naakt geboren. Het buikje
tegen de moeder gedrukt is voor kou beveiligd; maar het vederloos
ruggetje moet warm gehouden worden door het nest. Daarom is de moeder
zoo angstvallig in haar voorzorgen en zoo veeleischend, dat zij
nauwelijks te bevredigen is. Het mannetje brengt b.v. paardenhaar mee;
het is te hard en kan alléén dienen voor onderlaag, als een soort
springveeren bed. Hij brengt hennep; dat is te koud; alleen zijde, of
het zijdeachtige pluis van sommige planten, wol en katoen, worden
aangenomen; en nog beter: zij trekt haar eigen donsveeren uit en legt
die onder haar jonkjes. Het is treffend, het mannetje naar materiaal
te zien zoeken, heimelijk en slim; hij is bang, dat wie hem opmerkt,
den weg naar het nest zal uitvinden. Daarom neemt hij, als hij bespied
wordt, dikwijls een anderen weg. Met allerlei kleine diefstallen kan hij
de moeder helpen. Soms volgt hij de schapen om een paar pluisjes wol te
krijgen.

[Illustratie]

In den hoenderhof neemt hij de donsveertjes van de leghennen. En in zijn
overmoed houdt hij er zelfs een oogje op, of misschien de vrouw haar
kluw of haar spinrokken onder de veranda vergeet; dat is dan al weer een
paar draadjes winst.

De nestenverzamelingen bestaan nog niet lang; zij zijn ook zeldzaam,
en nog niet rijk. Toch kan men bij sommigen, in die van Rouaan b.v.,
die uitmunt door rangschikking, en in die van Parijs, die een paar
bijzondere exemplaren bezit, al de industrieën nagaan, waardoor
dat uitnemende kunststuk, het nest, wordt gewrocht. Wat is er de
ontwikkeling, de voortgang van? Niet van de eene kunst op de andere
(niet van metselen naar vlechten b.v.); maar in ieder vak gaan de
vogels, die het beoefenen, met meer of minder kunst te werk, naarmate de
soort intelligent is, het materiaal meer of minder voegzaam, en naar het
klimaat het eischt.

[Illustratie]

Van de grovere vogels hebben de vetganzen, de pingouïns, bij wien het
jong onmiddellijk na de geboorte te water gaat, genoeg aan een gat in
den grond. Maar de bijeneter, de oeverzwaluw, die hun jongen moeten
grootbrengen, hollen zich een woning uit, van zéér goede en min of meer
wiskunstige verhoudingen, die behoorlijk wordt uitgerust en van zachte
stoffen voorzien, zoodat de jongen geen last hebben van den harden en
vochtigen grond.

Van de metselende vogels, vergenoegt de flamingo zich met een pyramide
van opgehoogde klei, waarop hij zijn eieren beveiligt tegenover
strooming, om ze daar, rustig, staande op zijn lange beenen, uit te
broeden. Dit is grof Werk, en hij is nog maar een opperman. De ware
metselaar is de zwaluw, die haar huis hecht aan het onze.

Maar het wonder van de soort is wellicht het vernuftig kartonwerk van
den lijster der wijngaarden. Zijn nest, dat in die vochtige atmosfeer
veel te lijden zou hebben, is van buiten van mos, en ontsnapt aan het
oog, door éénheid van kleur met het loof; maar als men er in kijkt, is
het een prachtig glanzend gepolijste kom, haast zoo zuiver als glas; men
kon er zich in spiegelen. De rustieke kunst, eigen aan de bosschen: het
timmeren, schrijnwerken, beeldhouwen, heeft zijn eenvoudigste specimen
in het nest van den toekan; zijn snavel is enorm, maar zwak en dun; hij
gebruikt alleen vermolmde boomen. De specht, beter gewapend, kan veel
meer, dat weet men: hij is de ~ware~ timmerman, en, komt de liefde, dan
wordt hij beeldhouwer.

Oneindig rijk aan geslachten en soorten, is het gilde der wevers en
mandenmakers. Het zou een werk van langen adem zijn, bij hun punt van
uitgang beginnende, die industrie vol verscheidenheid, in zijn loop en
tot het einde na te gaan.

De vogels der waterkanten vlechten al, maar ruw en onhandig. Waarom
zouden zij er ook veel werk van maken? Zoo doeltreffend door de natuur
gekleed, met een vetachtig gevederte, nagenoeg ondoordringbaar, hebben
zij minder rekening te houden met de elementen. Hun kunst is de jacht;
altijd krap gevoed, worden zij beheerscht door een veeleischende maag.

Het zeer elementaire vlechten, van reigers en ooievaars, wordt al,
hoewel in geringer mate, voorbijgestreefd door de vlechtwerkers der
bosschen: de gaai, de bloedvink. Hun talrijker familie, noopt hen tot
solied werken. De onderlaag is ruw, maar daarop vlechten zij een meer
of minder sierlijk korfje, een samenstel van stevig verbonden takjes en
worteltjes. De karkiet verbindt kunstig eenige rietstengels, waaraan de
bladen door het weefsel heen gewerkt, een stevige beweeglijke basis
vormen, die de bewegingen volgt van het riet. De buidelmees bevestigt
haar beursvormig nest maar aan één kant, en laat dus haar jongen
wiegen door den wind. Het sijsje, het puttertje, de vink, zijn knappe
viltwerkers. De laatste, schuw en wantrouwig, plakt aan zijn nest als
het klaar is, heel behendig stukjes grijs korstmos, waardoor men bij het
zoeken geheel van de wijs wordt gebracht, en dit allersierlijkste, zoo
goed verstopte nest in den regel aanziet voor een soort van uitwas, iets
toevalligs en natuurlijks.

[Illustratie]

Het lijmen en het viltwerken speelt trouwens ook een groote rol bij het
werk der wevers. Men doet verkeerd, die vakken te sterk af te scheiden.
Het vliegenvogeltje neemt gom van de boomen om zijn nestje goed dicht te
maken; de meeste anderen gebruiken hun speeksel. En wonderlijk, enkelen,
bij wie de liefde het vernuft verscherpt, nemen hun toevlucht tot de
kunst, waartoe hun organen het minst zijn aangelegd. Een Amerikaansche
spreeuw komt er toe de bladeren met zijn snavel aan elkaar te naaien, en
heel handig ook. Eenige knappe wevers gebruiken behalve hun snavel ook
nog hun pootje; als de ketting klaar is, houden zij die met hun pootje
vast en weven dan met hun bek. Zoo kan men hen dus met recht wevervogels
noemen. Behendigheid komt er dus niet te kort; maar de gereedschappen
zijn gebrekkig; zij zijn zeldzaam ongeschikt voor het werk. Daarbij
vergeleken, zijn de insekten verwonderlijk doelmatig toegerust. Zij zijn
de geboren arbeiders. De vogels zijn het maar tijdelijk, door den
prikkel en geestdrift der liefde.

[Illustratie]



[Illustratie: VOGELSTEDEN EN REPUBLIEKEN.]



[Illustratie]

VOGELSTEDEN EN REPUBLIEKEN.


Hoe meer ik er over denk, hoe duidelijker ik besef, dat de vogels
niet, als de insekten, nijvere dieren zijn. Zij zijn de dichters in de
Natuur, de onafhankelijkste van alle wezens; zij leiden een prachtig
avontuurlijk leven; maar over 't geheel zijn zij weinig beschermd.

Denken wij ons de Amerikaansche wouden, en laat ons nagaan welke de
beveiligingsmiddelen zijn van de alléénlevende wezens. Vergelijken wij
de veiligheidsmaatregelen van de vogels, de vindingen van hun energie,
met de uitvindingen van hun buren, de menschen, die in dezelfde streken
leven. Het verschil doet de vogels eer aan; het menschelijk vernuft
vond slechts aanvalswerktuigen. De Indiaan vond de knots en het
scalpeermes; de vogel alléén het nest.

En wat zindelijkheid, warmte, sierlijkheid betreft, wint het nest het
in alle opzichten van den wigwam, en van de negerhut, die dikwijls in
Afrika niet anders is, dan een holle baobab (apenbroodboom).

De negers hebben de deur nog niet uitgevonden; hun woning blijft open,
en om zich tegen nachtelijke aanvallen van wilde dieren te beschermen,
vullen zij den ingang op met doornen.

De vogel weet ook zijn nest niet te sluiten. Hoe zal hij zich
beveiligen? een ernstige, moeilijk te beantwoorden vraag.

Hij maakt een nauwen bochtigen ingang. Kiest hij een natuurlijk nest
in een boomholte, dan vernauwt hij den ingang door een vernuftig
metselwerk. Verscheidenen bouwen een dubbel nest met twee woonruimten;
in de alkoof broedt de moeder, in de vestibule waakt de vader als een
trouwe schildwacht, gereed den aanval af te slaan als hij mocht komen.

En wat een vijanden! slangen, menschen, apen, eekhoorns, en zelfs
vogels! Want dat volk heeft ook zijn roovers. Soms helpen de buren den
zwakke, zijn goed terug te krijgen, en de indringer wordt met geweld
verjaagd. Er is daar een zaadetende kraai, die zeer ver gaat in het
recht doen. Als er een jong paar, andere nesten gaat bestelen, om met
het eigen nest vlugger gereed te zijn, dan wordt hun dit niet vergeven.
Acht of tien vereenigen zich, en vernielen het dievennest, dat er geen
stuk van heel blijft; en de schuldigen zijn genoopt naar elders te
vertrekken en van meet af aan te beginnen.

Is dat geen gevoel voor eigendom, en het heilig recht van den arbeid?

Hoe nu veiligheid te vinden, en een soort van publieke orde? Het is
aardig na te gaan, hoe de vogels dat vraagstuk hebben opgelost.

[Illustratie]

Twee oplossingen doen zich voor: de eerste is vereeniging; het vormen
van een staat, die alle krachten in zich zou samenvatten, zoodat door
samenwerking der zwakken, een defensieve macht tot stand zou komen.

De tweede—schijnt het niet wonderbaar, onmogelijk, fantasterij?—zou
moeten zijn, eene verwezenlijking van de luchtstad van Aristofanes,
bewaakt tegen de zware roovers der lucht en ontoegankelijk voor de
roovers van de aarde, den jager en de slang.

Deze twee moeilijkheden, waarvan de eene onmogelijkheid schijnt, zijn
door de vogels tot werkelijkheid geworden.

Eerst de samenwerking, de Staat. Het koningschap staat een trap lager.
Zooals de apen een koning hebben, die iedere bende aanvoert, zoo
schijnen verscheiden vogelsoorten, vóóral wanneer gevaar dreigt, een
hoofd te volgen.

De paradijsvogels hebben een koning. De tiran, een dapper onversaagd
klein vogeltje, geeft bescherming aan grootere soorten, die hem
vertrouwen en volgen. Men verzekert ook, dat de edele sperwer zijn
roofinstinct onderdrukt, en enkele vreesachtige soorten, die op zijn
edelmoedigheid vertrouwen onder zich laat nestelen.

Maar samenwerking tusschen gelijken, is toch altijd het veiligste.
De struisvogels, vetganzen, en nog meer anderen doen dat. Vele soorten,
die zich voor den trek vereenigen, vormen bij de afreis tijdelijke
republieken. Men weet van de voortreffelijke verstandhouding, den
republikeinschen ernst, de prachtige taktiek der ooievaars en
kraanvogels. Anderen, veel kleiner en minder gewapend, en dat in
een klimaat waar de wreed vruchtbare natuur, hun zonder ophouden
de vreeselijkste vijanden baart, durven zich niet van elkander te
verwijderen, en bouwen hunne woningen dicht bij elkander zonder ze nog
te laten samensmelten. En zoo leven zij onder een gemeenschappelijk dak
in afzonderlijke cellen, als de bijen in hun korf. De beschrijving, die
Paterson daarvan geeft doet denken aan een fabel. Maar het geval wordt
door Levaillant bevestigd, die dikwijls in Amerika die zeldzame kolonies
vond en bestudeerde. Het is de beschrijving van een immense parapluie,
die aan een boom is vastgehecht, en onder zijn gemeenschappelijk dak
meer dan driehonderd woningen bergt. „Ik liet hem bij mij brengen,”
zegt Levaillant, „en verscheiden mannen waren noodig om hem op een wagen
te zetten. Ik sloeg hem door met een bijl, en ik zag, dat de massa
uit bosman gras bestond, maar zoo dicht gevlochten, dat de regen er
onmogelijk door kon dringen. Deze massa is het eigenlijke geraamte van
het gebouw, iedere vogel maakt zich een nest onder het gemeenschappelijk
dak. De nesten zijn alle aan den rand; het bovengedeelte blijft vrij,
zonder daarom nutteloos te zijn; want daar het hooger is dan de rest,
krijgt hierdoor het geheel een voldoende helling, zoodat de kleine
woninkjes alle goed beschermd zijn. Kort genomen, moet men zich dus een
groot, onregelmatig, schuin afloopend dak voorstellen, waarvan de rand
inwendig opgevuld is met dicht aanééngesloten nesten. Zoo krijgt men het
juiste begrip van dit eigenaardig bouwsel.

[Illustratie]

Ieder nest heeft 3 tot 4 duim middellijn, wat voor het vogeltje
voldoende is; en daar ze aan elkaar stooten het geheele dak rond,
schijnen zij voor het oog een geheel te vormen; zij zijn gescheiden door
een kleine opening, tegelijk de ingang; en dikwijls dient ééne opening
voor drie nesten, waarvan het eene naar bínnen ligt en de twee andere
ieder aan een kant. Er waren 320 cellen hetgeen 640 bewoners maakt,
als tenminste in iedere cel een paartje was, waarvan ik niet heelemaal
zeker ben. Toch heb ik iedere keer, dat ik op een zwerm schoot een
gelijk aantal mannetjes en wijfjes gevonden.” Lofwaardig voorbeeld! hoe
verdient het navolging!—Maar zou dat broederlijk zich vereenigen van
die kleine wezentjes, wel een voldoende waarborg zijn? Zeker zullen ze
soms met hun aantal en luidruchtigheid het monster verschrikken en van
zijn weg doen afwijken; maar als de boa, sterk in zijn schubbig pantser,
en doof voor hun kreten, hardnekkig blijft voortschuiflen en hun burcht
aanvalt, op een tijd misschien dat de jongen nog niet vlug zijn, dan wil
hun aantal niet anders zeggen dan, meer slachtoffers.

Blijft nog, de ~luchtstad~ van Aristofanes: afgezonderd van aarde en
water, te bouwen in de lucht; een wonder dat alléén de twee sterkste
machten op de wereld kunnen scheppen: de ~Liefde~ en de ~Vrees~, de
meest intense vrees, die het bloed doet stollen. Als uit een hollen boom
de donkere platte kop van een kil reptiel zich opheft en u aansist, dan
siddert ge, niet waar, gij een sterke man?

Moet dan niet dat weerloos schepseltje van angst vergaan, als het zoo
overvallen wordt in zijn nestje en de schrik zijn vleugels verlamt?

De luchtstad ontstond in het land der slangen. In Afrika, het land der
monsters, met zijn afschuwelijke droogten, bedekken zij letterlijk den
grond. In Azië, op de verschroeide kusten van Bombay, in de bosschen,
waar het rottig slijk gaat gisten, krioelen zij, en groeien, opgeblazen
van venijn. De Molukken zijn er vol van.

Vandaar de vinding van de ~Loxia pensilis~ (grootsnavel der
Filippijnen), zòo heet die groote kunstenaar. Hij kiest een boom uit,
dicht aan het water. Aan de takken hecht hij behendig afhangende
plantenvezels. Hij meet het gewicht van het nest vooruit, en vergist
zich nooit. Aan de vezels bevestigt hij één voor één, vrij harde grassen
en doet dit, zonder steunsel, los in de lucht werkend. Het is een
lastig werk en van langen duur, niet anders te volbrengen dan met
oneindig veel geduld en energie.

De vestibule alleen, is al een cylinder van niet minder dan twaalf of
vijftien voet lengte, die boven het water hangt met de opening naar
beneden, zoodat men stijgende moet binnengaan. Het bovenste gedeelte
heeft den vorm van een pompoen of opgeblazen zak, iets als de retort
van een scheikundige. Soms hangen er vijf of zes van die nesten aan één
bamboe.

Dit is dus mijn luchtstad. Geen verbeeldingsdroom, zooals die van
Aristofanes, maar echt en werkelijk, en die voldoet aan de drie
voorwaarden: veiligheid van de waterzijde en ook van den landkant en
bovendien ontoegankelijk te zijn voor de roovers der lucht, door de
nauwe toegangen, die met veel moeite beklommen worden.

En nu zoudt gij misschien tegen den sluwen vogel over zijn nest zeggen,
wat men tegen Columbus zeide, toen hij zich sterk had gemaakt een ei
rechtop te zetten: „Maar dat is dood eenvoudig.” En dan zou de vogel,
als Columbus, antwoorden: „Waarom vondt ge 't dan zelf niet uit?”

[Illustratie]



[Illustratie: DE OPVOEDING.]



[Illustratie]

DE OPVOEDING.


Het nest is nu gereed, beschermd door alle voorzorgsmaatregelen, die
de moeder kon uitdenken. Zij zet zich neer op haar voleindigd werk en
verbeeldt zich den nieuwen gast, dien het morgen zal herbergen.

En moeten ~wij~ ook niet nadenken, op dit voor haar zoo heilig
oogenblik, en ons afvragen wat er in dat moederhartje omgaat?

Zouden wij durven spreken van een ziel? durven zeggen, dat deze
vindingrijke architekte, deze teedere moeder een ziel heeft?

Vele, zelfs zeer gevoelige en sympathieke menschen, zouden daarop een
uitroep van verontwaardiging doen, en die zoo ~natuurlijke~ gedachte,
als een schandelijke hypothese verwerpen.

Hun gevoel zou hen er wel toe brengen; maar hun geest, hun opvoeding ten
minste, opvattingen, die men hun al vroeg heeft ~ingegoten~, verwijderen
hen er van.

De dieren zijn maar machines, een soort van automaten, en denkt men in
hen een vonk van gevoel of rede te zien, dan is dat niet anders dan de
werking van het ~instinkt~. Maar wat is het instinkt? Een soort van
zesde zintuig, waarvan geen bepaling te geven is; dat in hen is, en niet
door hen zelf verkregen; een blinde kracht, die handelt, konstrueert en
duizend intelligente dingen doet, buiten hun bewustzijn om, en buiten
hun persoonlijkheid?

Als dat zoo is, dan moet het instinkt iets onveranderlijks zijn, en
de uitwerking er van regelmatig dezelfde, noch door tijd, noch door
omstandigheden gewijzigd.

Onverschillige geesten, menschen, die slecht waarnemen of van iets
anders zijn vervuld, zullen dit grif aannemen. Waarom ook niet? Op
het eerste gezicht schijnen verschillende handelingen van vogels,
verschillende feiten, ~bijna~ regelmatig terug te komen.

Om juister te oordeelen, ware er misschien langer en nauwkeuriger
waarneming, meer tijd en studie noodig, dan de zaak waard is.

Een dispuut daarover zullen wij verdagen, en liever de voorwerpen zelve
bestudeeren. Beginnen wij met een eenvoudig en op zichzelf staand
voorbeeld; daarbij alléén vertrouwend op onze oogen, op onze eigen
waarneming; dat kan ieder, ook de meest gewone geest.

Ik geef hier in allen eenvoud, het dagboek van mijn sijsje „Jonquille,”
zooals het geregeld gehouden werd bij de geboorte van haar eerste kind;
een zeer nauwkeurig dagboek, en zoo goed als een authentieke
geboorteakte.

„Eerst dient men te weten, dat Jonquille in de kòoi geboren was, en
nooit een nest had zien maken. Toen ik bemerkte, dat zij onrustig werd
onder den invloed van haar komend moederschap, zette ik dikwijls haar
deurtje open, en liet haar vrij uitgaan, om in de kamer het materiaal te
zoeken voor het leger van haar kleintje. Zij ging ook aan 't zoeken,
maar wist het blijkbaar niet te gebruiken. Ze deed alles bij elkaar,
en duwde en stopte het in een hoekje van de kooi. Het bleek dus heel
duidelijk, dat de kunst van nesten bouwen haar niet was aangeboren, en
dat evenmin als de mensch, de vogel iets weet, dat hij niet geleerd
heeft.

„Ik gaf haar toen het nestje heelemaal klaar, d. w. z. het kleine
mandje, dat er den ondergrond en de wanden voor levert. Zij zorgde toen
voor het matrasje en bekleedde zoo goed het ging de wanden. Toen heeft
zij zestien dagen lang haar eitje bebroed, met een volharding, een vuur,
een moederlijke toewijding, verwonderlijk te zien; een paar minuten maar
per dag verpoosde zij zich van haar vermoeiende taak, en dan nog maar
alléén als het mannetje haar wilde vervangen.

„Den zestienden dag op den middag, brak de schaal van het eitje door
midden, en men zag in het nestje kleine vleugeltjes zonder veeren,
kleine pootjes, en iets, dat bezig was zich heelemaal los te werken uit
het omhulsel. Het lichaampje was een groote buik, rond als een bal. Met
wijd open oogen, uitgestrekten hals en trillende vleugels, zat de moeder
op den rand van het nestje naar het kind te zien; en ook naar mij keek
zij, alsof zij zeide: „~Kom niet dichtbij!~”

[Illustratie]

„Behalve een beetje lange donsjes aan de vleugeltjes en het kopje, was
het diertje heelemaal naakt.

„Dien eerste dag gaf zij het alléén maar te drinken: het gaapte al met
een flinken bek.

„Van tijd tot tijd ging de moeder een beetje op zij om de ademhaling
vrij te laten; dan nam zij het weer onder hare vleugels en wreef het
heel voorzichtig.

„Den tweeden dag heeft het gegeten, maar niet meer dan een hapje groen
door den vader meegebracht, door haar ontvangen en zorgzaam bereid, en
met kleine geluidjes aan het jonkje gegeven. Waarschijnlijk was het
minder voeding, dan purgatie. Zoolang het kind verzorgd is, laat zij
den vader aan zijn bezigheden: uitvliegen, gaan en komen. Maar zoo gauw
het begint te vragen, roept de moeder met haar liefste stemmetje den
verzorger; hij vult zijn bekje en komt haastig haar het hapje brengen.

„Den vijfden dag puilen de oogen al minder uit, en den zesden
's morgens, komen de veeren door langs de vleugels, en het rugje
verdonkert. Den achtsten doet het kind zijn oogjes open als het geroepen
wordt, en begint te stamelen. De vader durft het nu aan, het zelf
te voeren. Nu kan de moeder vacantie nemen en blijft vrij lang weg.
Dikwijls zet zij zich op den rand van het nestje en beschouwt liefdevol
haar kind. En dat begint zich te roeren, krijgt behoefte aan beweging.

„Arme moeder, binnen kort zal hij je willen verlaten!

„Bij deze eerste verzorging van het beginnende en nog lijdzame leven,
evenals bij de latere opvoeding, de aktieve—het vliegen—waarover ik
nog spreken zal, was het zeer in 't oogvallend en aan alles duidelijk,
dat er steeds en met groote voorzichtigheid rekening werd gehouden, met
het meest onvoorziene, het onberekenbare: de individueele krachten van
het jonkje. De hoedanigheid, de hoeveelheid van het voedsel, verwarming,
wrijving, zindelijkheid, dat alles werd met zorg en nauwgezetheid
behandeld, al naar de omstandigheden het eischten; de verstandigste en
teederste vrouw, had het nauwelijks zoo kunnen doen.

„Toen ik zag hoe hevig haar hartje klopte, haar oogje schitterde, als
zij haar schat bekeek, heb ik gedacht: „Zou ik anders doen bij de wieg
van mijn zoontje?””

O, als dit eene machine is, wat ben ik zelf dan? en wat bewijst dan,
dat ik een persoonlijkheid ben? Waarnaar zich dan te richten? En is
deze wereld niet een droom, een goochelspel, wanneer men uit de meest
persoonlijke handelingen, die duidelijk het gevolg zijn van rede en
berekening, besluiten moet, dat er niet anders is dan redeloosheid,
mechanisme en automatisme; een soort van klok die het leven speelt, en
het denken!

Bedenkt, dat onze waarnemingen betrekking hadden op een wezen in
gevangenschap, genoodzaakt te handelen in ongunstige omstandigheden,
en zéér beperkt wat keuze van verblijf en voeding betreft. Hoeveel
meer zou er voor haar te handelen zijn, te kiezen en te overleggen,
in de vrijheid der bosschen, waar voorzorgen en voorzichtigheid zouden
vereischt worden in gevangenschap overbodig. Ik denk hier vooral aan de
veiligheid, voor de vogels in natuurstaat het eerste belang, dat boven
alles hen in staat stelt hun vrijwerkend vernuft te oefenen, en het
tegelijk te bewijzen.

Deze eerste inwijding in het leven, waarvan ik hier een voorbeeld gaf,
wordt gevolgd door wat ik ~vakopleiding~ zou willen noemen: iedere vogel
heeft een beroep.

[Illustratie]

Een opleiding, die meer of minder werk vereischt, naar plaats en
omstandigheden. De opleiding tot visscher is b.v. heel eenvoudig voor de
vetgans, die slecht ter been, met moeite haar jong in de zee brengt; die
opperste Moeder wacht hem, heeft zijn voedsel klaar; hij heeft den bek
maar te openen. Bij de eend is die opleiding veel meer samengesteld.
Ik zag dezen zomer op een vijver ergens in Normandië, een eend met
haar broed, die bezig was met de eerste les. De eendjes dicht bijeen
gedrongen, waren begeerig naar voedsel en vroegen maar om te leven.
De moeder, gehoorzaam aan hun roepen, dook telkens naar den bodem, en
bracht een wormpje of vischje mee boven, dat zij onpartijdig uitdeelde;
zij gaf nooit tweemaal achtereen aan dezelfde.

Het aandoenlijkste van dit tooneel was de moeder, wier maag toch zeker
ook haar eischen had; zij behield niets voor zich en scheen blij in haar
offer. En het was blijkbaar haar bedoeling de kinderen te leeren doen
wat zij deed: flink onder te duiken en in de diepte hun prooi te zoeken.
Met een, haast lief, stemgeluid vroeg zij van hen dat bewijs van moed en
vertrouwen. En ik had de voldoening te zien, hoe de één voor den ander,
de kleintjes—misschien in angstig beven—onderdoken naar den duisteren
afgrond. De les was afgeloopen, die opvoeding voltooid. Een hoogst
eenvoudige opleiding en in een ondergeschikt vak. Nu blijft nog die
hoogere school, die van het vliegen, het zingen, het bouwen. Niets
zóó ingewikkeld als de opleiding van sommige zangvogels: de geduldige
volharding van den vader, de leerzaamheid van de kinderen, hebben recht
op ieders bewondering.

Ook strekt die opleiding zich verder uit dan het gezin. Nachtegalen
en vinken, die nog jong zijn of minder geoefend, weten te luisteren en
te profiteeren, als men hun een knappen meester geeft. In Rusland, in
sommige paleizen, ziet men wel eens dergelijke zangscholen; men heeft
daar nog den nobelen oosterschen smaak voor het gezang van den Bulbul.
De kooi van den meester-nachtegaal, hangt midden in de zaal; hij is
omringd door zijne leerlingen in hun respectieve kooien. Men betaalt
zóóveel per uur, voor de les en het toehooren. Vóórdat de meester
begint te zingen, tjilpen en kweelen zij onder elkaar: een herkennen en
groeten. Maar zoodra de illustere dokter, met een krachtigen aanzet,
als van een zuiver gestemde metalen klok, stilte heeft geboden, ziet
ge hen eerst eerbiedig luisteren, daarna schuchter nazingen. De meester
komt welwillend op de voornaamste passages terug, en verbetert zachtjes
de fouten. Dan komen er enkelen, die zich vermannen, en met een paar
gelukkige accoorden zich trachten aan te sluiten aan die heerlijke
melodie.

Eene opvoeding, zóó subtiel, zóó samengesteld, kan die komen van eene
machine, een redeloos wezen, dat alléén gedreven wordt door instinkt?
Wie zou hier de ziel miskennen?

Laat ons zien, wat zichtbaar is! Laat ons, wat aangeleerd en overgenomen
is, alle vooroordeelen, overboord gooien. Van welk vooropgesteld begrip,
van welk dogma men uitgaat, nooit kan men God beleedigen, wanneer men
een ziel toekent aan de dieren. Hoeveel grooter wordt Hij, wanneer Hij
het individu, de ziel, den wil, geschapen heeft, dan wanneer Hij alléén
machines construeerde!

Laat varen dien trots, en neem een maagschap aan waarvoor geen vrome
ziel zich te schamen heeft. Wie zijn zij? Zij zijn uw broeders!

Wat zijn zij? Zielen in ontwikkeling, zielen nog beperkt tot enkele
levensverrichtingen, maar aangelegd op een meer algemeen, en in
zuiverder zin harmonisch leven, dan den mensch geworden is.

Zullen zij het bereiken? en hoe? Dit zijn God's mysteriën.—Dit ìs
alleen zeker, dat Hij ook hen oproept naar hooger.

De dieren zijn—en ik spreek hier niet overdrachtelijk,—de kinderen van
de Natuur, voedsterlingen van de Voorzienigheid; in Haar licht pogen zij
te handelen en te denken, tastend nog, maar tastend gaan zij vooruit.

    „Arm kind, nog is zij niet ontward,
    „De streng van uw gedachtendraad....”

Kinderzielen zeker, maar meer dan de zielen der menschenkinderen,
zacht, berustend en geduldig. Zie maar, hoe in zwijgende lankmoedigheid
de meesten—en ik denk vóóral aan de paarden,—een slechte behandeling
verdragen, slagen en kwetsuren; ziekten dragen zij allen; allen dragen
zij den dood. Zij zonderen zich af en leggen zich neer in 't verborgen.
Die stille berusting werkt dikwijls meer uit dan de krachtigste
geneesmiddelen. En gebeurt dat niet, dan berusten zij ook in 't sterven,
en verscheiden als in slaap.

[Illustratie]

Hebben zij zoo lief als wij? Hoe zouden wij daaraan twijfelen, als wij
zien hoe de vreesachtigsten plotseling tot helden worden, om hun kroost
te verdedigen. De toewijding van den mensch, die voor zijn kinderen den
dood trotseert, is dagelijks waar te nemen bij den tyran, en bij den
ijsvogel, die niet alléén zich weert tegen den arend, maar hem zelfs
onverschrokken vervolgt, als een held.

Wilt ge twee wonderbaar verwante feiten zien? Beschouw dan de vrouw, als
haar kind den eersten stap zal doen, en de zwaluw, als haar jong gaat
vliegen. Dezelfde angstige onrust, dezelfde aanmoedigingen, voorbeelden,
raadgevingen; voorgewende zekerheid bij innerlijke angst: „Wees toch
niet zoo bang... het is dood gemakkelijk”...

Maar in werkelijkheid trillen beide moeders van angst.

De lessen zijn vermakelijk. De moeder richt zich op, op haar vleugels;
het jonkje let goed op, en probeert het ook te doen; dan ziet ge haar
fladderen: het jonkje kijkt, en beweegt zijn vleugeltjes... Dat is alles
nog niets, want het gebeurt in 't nest... De moeilijkheid begint, als
het nest moet verlaten worden. Zij roept hem, toont hem een lekker
hapje; ze belooft eene belooning, en lokt hem met een vliegje.

[Illustratie]

Hij aarzelt nog! Stel u in zijne plaats; er is hier geen sprake van een
stap te doen in een kamer, tusschen de moeder en de kindermeid, en een
val op kussens. De gierzwaluw, die haar eerste les geeft van af den
hoogen toren, kost het veel moeite haar zoon aan te moedigen; zij
verliest misschien zelf den moed op het laatste oogenblik. Ik ben er
zeker van, dat beide meer dan eens met hun oog den afgrond meten, van
hun toren naar het plaveisel. Voor mij was het altijd een grootsch en
treffend schouwspel. Hij moet in zijne moeder gelooven; zij moet
~vertrouwen~ op de vleugeltjes van het kleine beginnelingetje. God
verlangt van beide kanten een bewijs van geloof en moed. Dit is een
grootsch uitgangspunt... En hij gelooft, hij gooit zich in de ruimte,
en hij zal niet vallen. Bevend zweeft hij, gesteund door den adem der
lucht, de bemoedigende kreten der moeder. Het is voorbij... Van nu af
aan zal hij vliegen, onverschillig voor wind en orkaan, sterk door zijn
eerste proeve: toen hij gevlogen heeft, steunende op zijn geloof.



[Illustratie: DE NACHTEGAAL.

DE KUNST EN HET ONEINDIGE.]



[Illustratie]

DE NACHTEGAAL.

DE KUNST EN HET ONEINDIGE.


De beroemde „~pré-aux-Clercs~,” tegenwoordig „Marché Saint-Germain,” is
's zomers de vogelmarkt van Parijs. Een merkwaardige plek, om meer dan
één reden. Het is als een groote menagerie, die steeds wordt vernieuwd,
een eigenaardig beweegbaar museum van de fransche ornithologie.

Maar zulk een markt van levende wezens, eigenlijk gevangenen, die voor
een groot deel heel erg hun gevangenschap voelen; slaven, die de koopman
vertoont, en verkoopt, en meer of minder handig aanprijst: het doet
indirect denken aan de Oostersche markten, waar menschelijke slaven
verkocht worden. De gevleugelde slaven, al spreken zij onze talen niet,
geven toch niet minder duidelijk den indruk van slavernij; sommigen,
in gevangenschap geboren, hebben zich geschikt in hun lot; maar de
anderen zijn stil en somber, zij droomen altijd van de vrijheid. Er
zijn er die zich tot de voorbijgangers schijnen te wenden, alsof zij
ze wilden aanhouden; zij verlangen niets anders dan een goeden meester.
Hoe dikwijls zagen wij niet een klein slim puttertje, een aardig
roodborstje, die ons droevig aanzagen; hun blik zeide heel duidelijk:
„Koop mij toch!”

Op een Zondag van dezen zomer, hebben wij er een bezoek gebracht, dat
wij niet licht zullen vergeten. De markt was niet rijk bezet, ook niet
harmonieus; want de ruitijd, de stille tijd, was begonnen. Maar wij
werden getroffen, en onze belangstelling werd in 't bijzonder opgewekt,
door de naïeve houding van sommige vogels. Gewoonlijk trekken zang en
vedertooi, de hoogste attributen van de vogels, alle aandacht, en men
vergeet te letten op hun levendige en origineele pantomine. Er is er
één, de Amerikaansche spotvogel, die een echt tooneelspelersgenie heeft,
en al zijn zangen begeleidt met een zeer gemarkeerde mimiek, die hun
karakter volgt, en dikwijls ironisch is getint. Onze vogels zijn in die
eigenaardige kunst niet thuis; maar eenvoudig en onbewust, geven ze door
hunne bewegingen duidelijk, en dikwijls op roerende wijze, te kennen wat
er in hen omgaat.

Dien dag was een zwartkop grasmusch de koning; hij was een kunstenaar
van hooge waarde, die van de anderen was afgezonderd in de uitstalling;
hij stond boven de andere kooien, als een kleinood zonder weerga. Hij
bewoog zich licht en sierlijk; een allerbekoorlijkst diertje één en al
gratie. In gevangenschap groot gebracht betreurde hij geen vrijheid, en
de indruk, dien hij gaf was enkel lieftalligheid en geluk. Het was
blijkbaar een allerliefst en zacht wezen, en zóózeer scheen het mij, dat
de zang in harmonie moest zijn met de beweging, dat ik vóór hem staande,
meende hem te hooren zingen.

Lager, veel lager, een vreemde en geheel tegenovergestelde indruk: een
klein kooitje, waar een iets grootere vogel, onmenschelijk nauw was
ingesloten. Het was een vink; de eerste blindgemaakte, dien ik zag. Geen
pijnlijker schouwspel denkbaar. Het kan alléén een natuur, aan alle
harmonie vreemd, de ziel van een barbaar zijn, die zich den zang van
dat slachtoffer koopt voor zulk een aanblik. Zijn verwrongen houding,
het werken van zijn lichaampje, maakten zijn zang allersmartelijkst
voor mij; en het ergst was, dat het menschelijke bewegingen waren: zij
herinnerden aan bijzienden, of menschen op later leeftijd blindgeworden,
zooals die met hun hoofd draaien of ongracelijk de schouders bewegen.
Zoo doet nooit een blindgeborene. Met een wanhopig pogen, door gewoonte
tot een vasten trek geworden, zocht hij, het kopje naar rechts gewend,
met zijn doode oogen het licht.

De verdraaide hals, dien hij opzwol, als om meer kracht te kunnen
zetten, dook weg in de hoog opgetrokken schouders. Deze rampzalige
mismaakte virtuoos, die al maar bleef zingen, had een bewijs kunnen
zijn van de leelijkheid van den kunstenaarslaaf, indien het beeld niet
veredeld ware geworden, door dat wanhopig pogen het licht te vinden, al
zoekend naar boven, en puttend zijn zang uit de onzichtbare zon, die hij
in zich bewaard heeft.

Deze vogel, dien men niet veel leeren kan, herhaalt in 't oneindige met
zijn verwonderlijken metaalklank, de bijzondere melodie van zijn
geboorteplaats.

De verscheidenheid van vinken-dialekten is zoo groot als de
verscheidenheid van hun woonplaatsen. Hij blijft altijd zichzelf,
zingt zijn geboortegrond; altijd dezelfde phrase op denzelfden toon;
maar met hartstocht en in een voortdurenden wedstrijd. Zet men een
mededinger bij hem, dan zal hij het honderdemalen na elkaar herhalen,
tot hij er misschien aan sterft. Het verwondert mij niet, dat de Belgen
hartstochtelijke liefhebbers zijn van de wedstrijden tusschen die helden
van den nationalen zang: hun zangers uit de Ardennerwouden; dat zij
prijzen geven, zelfs kronen, zelfs eerepoorten, aan die toegewijden,
die voor een overwinning het leven laten.

[Illustratie]

Nog lager dan de vink, in een allerakeligst-klein kooitje, in een
gemengd gezelschap, tusschen een half dozijn vogels van verschillende
grootte, toonde men mij een gevangene, dien ik niet opgemerkt zou
hebben: een jongen nachtegaal, dienzelfden ochtend gevangen. De
vogelaar, sluw machiavellist, had den droeven gevangene in een vroolijk
gezelschap slaafjes gezet, die al lang aan opsluiting gewoon waren:
jonge winterkoninkjes, nog niet lang geleden in de kooi geboren. Hij had
listig berekend, dat het zien van kinderlijk spel en vreugde, dikwijls
het groote leed doet vergeten. En het was een groot, een immens leed,
aangrijpender dan alle smart, die wij door tranen uitdrukken. Een
stomme opgesloten smart, die niet anders verlangde dan duisternis.
Hij had zich in het verste hoekje van de kooi, waar het donkerder was,
teruggetrokken, half verborgen in een etensbakje; daar zat hij dik, de
veeren bol en los bijna overeind staande, de oogen gesloten; hij opende
ze niet eens, als hij een duw kreeg van die kleine woelwaters, die in
hun dolle, onbescheiden pret, soms tegen hem aandrongen. Hij wilde
niets zien, niets hooren, niet eten en niet getroost worden, dat was
duidelijk. Het willens de duisternis zoeken, was in die wreede smart,
een ~trachten niet te zijn~, een opzettelijke zelfmoord, dat voelde ik.
In zijn geest zocht hij den dood, en hij deed zijn best te sterven, door
de werking zijner zinnen te schorsen, en alle uitwendig leven stop te
zetten.

En weet, dat in die houding, geen haat, geen bitterheid, geen toorn
was; niets dat herinnerde aan zijn buurman, den heftigen vink, wien
men een wanhopig, worstelend pogen kon aanzien. Zelfs de zorgelooze
onbescheidenheid van die kindervogeltjes, die zich zoo ruw tegen
hem aangooiden, dwong hem geen beweging van ongeduld af. Het was
onmiskenbaar, dat hij zeide: „Wat deert hem, die niet meer is!”
Al waren zijn oogen gesloten, ik las in hem. Ik voelde in hem een
kunstenaarsziel, al zachtheid en licht, zonder gal noch hardheid tegen
de barbaarschheid der wereld en de wreedheid van het lot. En dáárop
leefde hij, dáárdoor kon hij niet sterven. Want tegelijk met die groote
rouw, leefde in hem het alvermogend geneesmiddel hem ingeboren: ~het
innerlijk licht~, ~de zang~. Die twee woorden hebben gelijke beteekenis
in de taal van den nachtegaal.

Ik begreep dat hij niet sterven zou; want zelfs nu, ondanks hemzelf,
ondanks dat verlangen, niet meer te zijn, hield hij niet op te zingen.
Hij zong een stommen zang; maar ik hoorde dien duidelijk:

~Lascia ch' io pianga~!....

~La Libertà~....

(Laat mij klagen!.... De Vrijheid!....)

Ik had niet verwacht, daar dien zang terug te vinden, dien ik vroeger
gehoord had uit een anderen mond, (een mond, die zich nooit meer zal
openen) die toen in mijne ziel een wonde brandde, waarvan nooit de tijd
het lidteeken zal heelen.

Ik vroeg aan zijn cipier of hij te koop was. De sluwe koopman
antwoordde, dat hij nog niet alleen kon eten. Dat was een tastbare
leugen, want hij was niet van hetzelfde jaar; maar hij wilde hem houden,
om hem 's winters te verkoopen, als hij zijne stem weer terug zou hebben
en een hoogen prijs waard zijn. Zulk een in vrijheid geboren nachtegaal,
heeft een oneindig hooger waarde, dan een die in de kooi geboren werd;
héél anders klinkt zijn zingen; want hij kende de vrijheid en de natuur,
en betreurt wat hij verloor. Bij den waarachtigen kunstenaar is het
beste deel van het genie: de ~smart~.... ~Kunstenaar~, ik heb het
woord gezegd, en ik trek het niet terug. Het is niet bij vergelijking
gesproken, zooals men twee dingen naast elkaar stelt, die veel van
elkaar hebben, maar het is absoluut hetzelfde.

Naar mijne meening is de nachtegaal niet de éérste van het gevleugde
volk, dien men dien naam van kunstenaar verschuldigd is, maar de éénige.
Waarom? Omdat hij de éénige is, die schept; de éénige, die zijn zang
verrijkt en aanvult en afwisselt; hij voegt er nieuwe zangen aan toe.
Hij alléén, heeft dien rijkdom en afwisseling in zichzelf, bij de
anderen is het aangeleerd en nagevolgd. Hij vat ze allen samen; zijn
zang houdt ze bijna allen in. Ieder van hen, van de schitterendste
zangers, levert een couplet voor den nachtegaal. Één enkele vogel
bereikt als hij de hoogste effecten, maar in het naïeve, eenvoudige: dat
is de leeuwerik, het kind van de zon. En ook de nachtegaal wordt bezield
door het licht, en dat zóó sterk, dat in gevangenschap, als hij eenzaam
is en zonder liefde, het licht alléén genoeg is om hem te doen zingen.
Wordt hem, als hij eenigen tijd in het donker is gehouden, op eens het
licht hergeven, dan wordt zijn opwinding een delirium: hij barst uit in
hymnen.

Maar er is altijd dit verschil, dat de leeuwerik geen nachtzanger is.
Zijn melodie wordt nooit een nocturne, die de avondstemming zingt, de
groote effecten en de diepe poëzie van schemering en duister; het
plechtig zwijgen van middernacht, de bezieling van den dageraad; een
groot rijk gedicht, dat ons een hart vol teederheid ontsluiert, en het
openbaart in al zijn diepten.

De leeuwerik heeft het lyrisch genie; maar de zang van den nachtegaal is
het heldendicht, het drama, het woelen van innerlijken strijd. Vandaar
een eigen licht: in zwarten nacht, ziet hij in zijn ziel en in zijn
liefde; en soms schijnt het wel, nog boven individueele liefde uit, in
den oceaan der Oneindige Liefde.

Waarom hem geen kunstenaar te noemen? Hij heeft het temperament in
den hoogsten graad; zoo sterk als de mensch het zelden heeft. Alle
eigenschappen, alle fouten van het temperament heeft hij te over. Hij is
vreesachtig; wantrouwend maar zonder de minste sluwheid. Aan zijne eigen
veiligheid denkt hij niet; en hij trekt altijd alléén. Hij is hevig in
zijn jaloezie, en in wedstrijd met een mededinger staat hij gelijk met
den vink. „Hij zou zich dood zingen,” zegt één van zijn beschrijvers.
Hij luistert naar zichzelf en vestigt zich bij voorkeur waar een echo
is, om te kunnen hooren en antwoorden. Tot in 't uiterste nerveus, ziet
men hem in gevangenschap soms lang slapen op den dag, met onrustige
droomen; of wakend, oproerig en als een razende. Hij is onderhevig aan
zenuwtoevallen en epilepsie.

[Illustratie]

Hij is goed, en hij is roofzuchtig; ik kan dat verklaren. Zijn hart is
teeder voor wat zwak is en klein: geef hem weesjes op te voeden; hij zal
er voor zorgen en die opvoeding zeer ter harte nemen. Zelfs als hij een
mannetje is, en al oud, zal hij ze voeden en opkweeken. Maar van den
anderen kant is hij heftig op zijn prooi, gulzig en begeerig; het is
die altijd brandende inwendige vlam, die steeds om voedsel vraagt, om
hernieuwing. En dat is ook de reden, waarom hij zich zoo gemakkelijk
laat vangen. In den vroegen morgen, bij voorkeur in de maanden April
en Mei, als hij zich heeft uitgeput met zingen den heelen langen nacht
door, vangt men hem zonder moeite. Hij is dan moe, zwak en uitgehongerd,
en werpt zich in blinde begeerigheid op het lokaas. Bovendien is hij
zéér nieuwsgierig, en als er voor hem iets nieuws te zien is, is hij ook
een gemakkelijke buit.

Maar is hij gevangen, dan moet men zijne vleugels binden of hem in een
van binnen gevoerde en van boven gewatteerde kooi zetten, of hij zou
zich den dood aandoen door de uitzinnige woestheid van zijn gefladder.

Maar die hevigheid is alléén uiterlijk. In den grond is hij zacht en
meegaande. En dáárdoor staat hij zoo hoog en is hij een werkelijk
kunstenaar. Hij is niet alleen de meest bezielde, maar ook de
leerzaamste, de ijverigste, de beschaafdste.

Het is een zeldzaam aardig tafreel, zooals de kleintjes aandachtig
om den vader heen staan en oplettend luisteren en profiteeren; hun
stemmetjes oefenen, gaandeweg hun fouten verbeteren en hun ruwheid van
beginnelingen; hoe zij hun jonge organen lenig maken.

[Illustratie]

Maar nog veel merkwaardiger is het, hem bij zijn eigen vorming waar te
nemen; te hooren hoe hij zijn zang kritiseert en volmaakt; hoe hij een
nieuw thema beoordeelt en instudeert. Die volharding, die ernst, hebben
hun oorsprong in den eerbied voor zijn kunst, en in eene innerlijke
vroomheid; zij zijn het zedelijksgevoel van den kunstenaar, zijn
heiligdom. En daarom staat hij op zichzelf en kan niet verward worden
met den eenvoudigen improvisator, wiens onbewust zich geven, niet
anders is dan de echo van de natuur. Liefde en Licht zijn zeker de
onmiddellijke aanleiding tot zingen; maar de kunst zelf, en het
schoonheidsgevoel, vaag begrepen, maar zéér levendig gevoeld, zijn
hem een ander voedsel, dat zijn hart sterkt en hem op nieuw bezielt.
En dit zonder grens: een licht dat voert naar het oneindige.

De kunstenaar is eerst waarlijk groot wanneer hij zijn doel voorbij
streeft, meer doet dan hij verwachtte; en dan ook nog iets geheel
anders: wanneer hij stijgt boven zijn doel uit, het mogelijk overtreft,
en nóg verder ziet. Vandaar de eeuwige weemoed, een steeds opwellende
bron van melancholie; vandaar de sublieme dwaasheid, rampen te beweenen
die hij nooit kende. De andere vogels verbazen zich, en vragen dikwijls
wat hij toch heeft, wat hij zoo betreurt. En hij, gelukkig in de
vrijheid van zijn bosschen, antwoordt hen met hetzelfde, wat mijn
gevangen nachtegaal (maar zwijgend) zong:

„Lascia ch' io pianga!” (Laat mij het klagen!)

[Illustratie]



[Illustratie: VERVOLG VAN DEN NACHTEGAAL.]



[Illustratie]

VERVOLG VAN DEN NACHTEGAAL.


De perioden zonder zang hebben toch hun vruchtbaarheid voor den
nachtegaal; hij keert tot zichzelf in en overdenkt. Hij bestudeert de
zangen, die hij gehoord heeft, of die hij zelf probeerde; hij wijzigt
en verbetert ze met volkomen smaak en takt. De valsche noten van den
onbekwamen meester, vervangt hij door harmonische varianten, vernuftig
gevonden. Een onvolledige melodie, die men hem geleerd heeft, die hij
nog niet nazong, herhaalt hij; maar nu is zij zijn eigene; aangepast aan
zijn genie, werd zij tot een echte nachtegaalszang.

„Laat u niet ontmoedigen,” zegt een oud en naïef schrijver, „als de
jonge vogel de les niet herhaalt, en maar blijft doorkweelen; ge zult
spoedig merken, dat zijn geheugen de lessen, in herfst en winter
ontvangen, heeft vastgehouden; ~de lange nachten zijn de rechte tijd
tot overdenken~; in de lente zal hij zijn lessen herhalen.”

Het is een boeiende bezigheid, in den winter de gedachten van den
nachtegaal te volgen. In zijn donkere kooi, met een groen kleed
omhangen, voelt hij zich misschien aan zijn bosschen herinnerd. Tegen
December begint hij hardop te droomen, te praten; hij beschrijft in
bewogen klanken, wat in zijn geest voorbijtrekt; de dingen van vroeger,
die hij lief had. Misschien vergeet hij dan, dat hij niet heeft weten
weg te trekken: hij meent in Afrika, in Siberië te zijn, in de landen
met sterker zonlicht. Misschien ziet hij die zon; hij ziet ook weer de
rozen bloeien. Voor hààr begint hij zijn hymne—de Perzische dichters
zeggen: „De hymne van de liefde, die niet zijn kon.”

    O Sonne, o Meer, o Rose!....

                              RÜCKERT.

Ik geloof vast, dat die nobele, pathetische zang, met zijn verheven
accent, niet anders is, dan hijzelf; zijn leven van liefde en
tweestrijd, zijn nachtegalendroom. Hij ziet zijn bosschen, zooals de
geliefde ze voor hem herschept; hij ziet haar levendig, teeder wezen, en
al de sierlijkheid en gratie van het gevleugelde leven, die wij in het
onze missen. Hij spreekt tot haar; zij antwoordt. Hij zingt een dubbele
partij: op den vollen, sonoren, mannelijken toon, volgt het antwoord in
teedere geluidjes. En wat dan verder nog? Ik betwijfel niet, dat ook de
extase van zijn leven hem voorzweeft: de innigheid van het nest, de
kleine woning, die zijn zaligheid geweest zou zijn.... Hij voelt zich
dáár; hij sluit de oogen om het visioen te doorleven. Het ei breekt
open, zijn Kerstwonder is geboren. Zijn zoon, de toekomstige nachtegaal
is volwassen en vol melodie. Hij luistert in de somberheid van zijn
donkere kooi in verrukking naar het toekomstige lied van zijn zoon.

Dat alles, wel te verstaan, in eene poëtische verwarring, waarbij
allerlei hindernissen en gevechten, het liefdefestijn komen verstoren en
onderbreken. Geen volmaakt geluk op deze aarde: er komt een derde. De
gevangene in zijn alléén-zijn, begint zich op te winden, te ergeren; hij
is duidelijk in een tweegevecht met den onzichtbaren tegenstander, met
den _anderen_, den onwaardigen mededinger, dien hij ziet, dien zijn
geest hem voorspiegelt.

Dit tooneel speelt zich af in zijn geest, zooals het gebeurd zou zijn in
het voorjaar, als de mannetjes terugkomen, vóór de komst van de wijfjes.
Zij zijn dan besloten, het groote liefdeduel onder elkaar vast uit te
vechten. Als de wijfjes komen moet het rustig zijn en kalm, enkel vrede,
liefde en teederheid.

Deze strijd duurt veertien dagen, en komen de wijfjes vroeger dan wordt
de inspanning doodelijk. Dan is het eene herhaling van de geschiedenis
van Roeland, die in zijn ivoren horen, kracht en leven uitblies. Zoo
ook zij: zij zingen zich hun laatsten adem, hun leven uit; zij willen
overwinnen of sterven.

Als het waar is, wat men zegt, dat de minnaars, twee, driemaal talrijker
zijn dan de minnaressen, dan wordt de brandende hartstocht, waarmede die
geweldige tweekamp gevoerd wordt begrijpelijk; en mogelijk ligt dáár de
eerste vonk en het geheim, van hun genie.

Het lot van den overwonnene is vreeselijk, erger dan de dood. Hij is
gedwongen te vluchten, die streek te verlaten; hij komt in verval,
vergeet zichzelf bij dit volk van minder allooi, wordt één van hen, en
kent nòch zijn eigen taal, nòch de hunne meer, geen enkele taal. Soms
komt men zulk een banneling tegen; hij is alleen nog maar uiterlijk een
nachtegaal.

Maar het verbannen van dezen verslagene is pas een voorspel. Men moet
behagen, men moet hare neiging winnen. Een schoon moment, als de
teederheid een nieuwen zang inspireert, die het fiere, schuwe hartje
moet roeren, tot het om liefde, de vrijheid offert. De proeven, die bij
andere soorten het wijfje vraagt, hebben betrekking op den nestbouw; men
moet zijn kunstvaardigheid weten te bewijzen en toonen hart te hebben
voor het gezin. En de uitkomst is dikwijls schitterend. Men denke aan
den specht, die van ambachtsman, kunstenaar wordt; van timmerman,
beeldhouwer. Van dat alles kan de nachtegaal niets! hij mist alle
behendigheid. De minste van de vogels is handiger met snavel of vleugel
of poot. Hij heeft alléén zijn stem. Dat hij die dus gebruike! Dáár ligt
zijn kracht, daarmee zal hij onweerstaanbaar zijn. Anderen mogen hun
werk toonen, zijn werk, dat is hijzelf. Hij geeft zich, hij openbaart
zijn wezen, hij toont zich hoog en groot. Nooit hoorde ik hem in dit
gewijde uur, of ik was er zeker van, dat hij haar hartje zou treffen,
en dat niet alléén; maar dat die zang haar zou kunnen veranderen,
veredelen, verheffen, haar een hoog ideaal geven en haar den wondren
droom doen droomen, van den subliemen nachtegaal, die uit hun liefde zou
geboren worden.

Laat ons even herhalen: wij telden tot nu toe drie zangen:

Het drama van den krijgszang, met zijn wisselingen van ergernis, trots,
uitdaging, en woeste uitbarstingen van jaloezie.

Het werven: een teeder smeekend lied, maar gemengd met uitingen van
ongeduld en trots; alsof het genie zich verwondert, dat het miskend
blijft; een geèrgerd klagen ook, over den verloren tijd; maar dat weer
gauw overgaat in een schuchter vragen.

Dan komt eindelijk het ~triomflied~: Ik heb overwonnen, ik word bemind,
ik ben de koning, de god, de éenige Schepper!.... In dit laatste woord
ligt al de intensiteit van leven en liefde. Want ~haar~ schepping zal
de weergave zijn van _zijn_ genie, dat hij overbrengt op haar; zoodat
iedere beweging, iedere aandoening, de geringste vleugeltrilling van
haar, een melodie zal zijn voor hem, zichtbaar geworden in de gratie van
haar zielsverrukking.

Vandaar het nest, het ei, het kind. Dat alles is het in leven herschapen
lied. En dáárom ook, dat hij zich niet van het nest verwijdert als
eenmaal het heilig werk van het broeden is aangevangen. Hij blijft
niet in het nest, maar op een tak die iets hooger ligt. Hij is er zich
volkomen van bewust, dat de stem op een afstand grooter werking doet. En
van zijn hoogen post, gaat deze machtige toovenaar voort haar te boeien,
en haar werk vruchtbaar te maken; met haar samen volbrengt hij het
groote mysterie; leggende in zijn zang al zijn wezen, zijn hart, zijn
teederheid, zijn wil: een tweede bevruchting. En op dat moment moet men
hem hooren, hem beluisteren, in het loover van zijn bosch; meêvoelen al
de zielsbewegingen van die bevruchtende macht, de naaste misschien om
ons te openbaren, te doen vatten, den verborgen God, die ons ontvlucht.
Bij iedere schrede van ons, wijkt hij terug, en de wetenschap kan niet
anders dan alleen nog den afstand vergrooten tusschen ons, en den
sluier, waarin Hij zich aan ons oog onttrekt.

„Ziet, Hij gaat voorbij,” zeide Mozes, „ik zag Hem van achteren.”—„Is
Hij het niet die voorbijgaat?” sprak Linnaeus.... „Ik zag Hem van ter
zijde.” En ik sluit de oogen: ik voel Hem, en mijn ziel is bewogen, ik
voel Hem mij doordringen in het tooverschoon van den nacht, met den zang
van den nachtegaal.

Treed hem nader: gij hoort een minnaar; verwijder u: het is een god.
Wat men hiér hoort als de trillingen van een gloeiend werven, als een
zinnenbedwelmende melodie, wordt, gedragen door de lucht, vergroot en
verruimd, tot een heilige zang, die het geheele bosch vervult.

Dichtbij bezingt hij het nest, de geliefde, den zoon, die moet geboren
worden. Uit de verte wordt het eene andere geliefde, een andere
zoon; het is dan de Natuur, tegelijk moeder en dochter, geliefde in
eeuwigheid, die bezongen wordt en gehuldigd. Het is de oneindige Liefde,
die in allen liefheeft, in allen zingt. Het zijn de lofzangen, de vrome
en dankbare aandoeningen, die van de aarde gaan naar den Hooge.

       *       *       *       *       *

„Toen ik nog maar een kind was, voelde ik dat al in de Natuur van
ons Zuiden, in de schitterende sterrennachten, in de omgeving van
mijn vader's huis. Later voelde ik het beter, vóóral in dien eenzamen
boomgaard bij Nantes, waarvan ik hierboven sprak. Niet zoo schitterend
waren daar de nachten; maar door het wazige, luwe nevelfloers, blikten
er zacht en bescheiden de sterren. Op den grond nestelde een nachtegaal,
op een maar heel weinig verborgen plekje, onder mijn ceder, tusschen
de maagdepalm. Hij begon om middernacht, en zong door tot aan den
morgenstond, en hij scheen gelukkig en trotsch, dat hij alléén waakte,
en met zijn stem die groote stilte vulde. Niets verstoorde zijn zang,
dan alléén tegen den ochtend de haan: een wezen uit een andere wereld,
die vreemd is aan den zang der ziel; maar een nauwgezet schildwacht is
hij, die zich verplicht voelt met nauwgezetheid het uur te roepen, dat
de werkman zijn tijd weet.

[Illustratie]

„De Nachtegaal bleef zingen; hij scheen te zeggen als Julia tot Romeo:

    „Neen het is de dag nog niet...”

„De plaats, die hij zich gekozen had, zóó dicht in onze nabijheid,
bewees, dat hij ons niet vreesde; dat hij zich volkomen veilig voelde.
En dat kon hij ook bij ons, twee kluizenaars van den arbeid, die altijd
bezig waren en altijd welgezind; en die evenals die andere gevleugelde
kluizenaar, vervuld waren van hun zangen en hun droomen.... Wij konden
hem op ons gemak waarnemen, als hij rondvloog met zijn gezin, of een
zingend duel had met een hoogmoedigen buurman, die hem soms kwam
trotseeren. Ik geloof, dat hij op den duur ons bijzijn op prijs stelde,
als zijn trouwe toehoorders, liefhebbers en misschien wel kenners. De
nachtegaal heeft behoefte aan waardeering en bijval; hij voelt blijkbaar
achting voor het oplettend oor van den mensch, en begrijpt heel goed
zijn bewondering.

„Ik zie hem nog: hij was niet meer dan tien of vijftien pas van mij
af en wipte van tak tot tak voor mij uit; maar altijd hield hij zijn
afstand, dat hij niet binnen mijn bereik kwam, en ik hem toch kon hooren
en bewonderen.

„Het is hem volstrekt niet onverschillig hoe men gekleed is; ik heb
opgemerkt, dat in 't algemeen de vogels niet van zwart houden: zij zijn
er bang voor. Maar ik was naar zijn zin uitgedoscht: een wit met blauw
kleedje en een strooien hoed met korenbloemen.

„Ieder oogenblik zag ik zijn zwart oog op mij gericht, met een
verwonderlijke beweeglijkheid; schuw maar zacht, en ook met wat
fierheid; en duidelijk zeide het: „Ik ben vrij en ik heb vleugels; ge
hebt niet de minste macht over mij; maar ik wil wel voor je zingen.”

„Wij hadden geweldige onweersdagen gedurende den broedtijd; en ééns
sloeg de bliksem vlak bij ons in. Aangrijpend is de aanblik van de
natuur, op het oogenblik dat vóóraf gaat: er is geen lucht; de visschen
komen aan de oppervlakte om adem te halen; de bloem hangt en kwijnt;
alles lijdt en de tranen komen. Ik zag wel, dat de nachtegaal stemde met
het geheel: zijn borstje was bedrukt zooals de mijne, en hij stiet een
soort van rauwe zucht uit, als een wilden kreet.

„Maar opeens rees de wind, en stortte zich in onze bosschen; de groote
boomen zwiepten, zelfs onze ceder. Waterstroomen plasten, alles dreef.
Wat werd er toch van het arme nestje, dat open lag, zonder andere
beschutting, dan het blad van den maagdepalm? Het bleef veilig; want
met de terugkeer van den zonneschijn, zag ik in de gezuiverde atmosfeer
mijn vogeltje rondvliegen, vroolijker dan ooit, en vol gezang.

„Heel het gevleugelde volk bezong het licht; maar hij meer dan allen.
Zijn bazuintonen waren teruggekomen. Ik zag hem onder mijn vensters,
de oogen schitterend, het borstje hoog; hij was dronken van hetzelfde
geluk, dat ook juichte in mijn ziel.

„Waarom niet overal die teere zieleband tusschen ons en onze gewiekte
broeders; tusschen den mensch en alle Leven in de Natuur!”

[Illustratie]



[Illustratie: ~BESLUIT.~]



[Illustratie]

~BESLUIT.~


Op het oogenblik, dat ik aan het slot van dit boek zou beginnen, komt de
illustre meester binnen, terug van de groote herfstjachten. Toussenel
brengt mij een nachtegaal.

Ik had hem gevraagd, mij met zijn raad bij te staan, mij te helpen bij
de keuze van een zingenden nachtegaal. Hij antwoordt niet, maar hij
komt; hij raadt niet, maar zoekt en vindt; geeft, en vervult mijn
illusie!... Dat is wèl vriendschap.

Welkom vogel! welkom, om de lieve hand die u geeft, en om onze heilige
muze, het genie dat in u woont.

Wilt ge wel voor mij zingen, en met uwe groote en vredebrengende
liefdemacht, de harmonie teruggeven aan een hart, verslagen door het
wreed geschiedverhaal der menschheid?

Het was een familie-gebeurtenis. Wij zetten den armen gevangen
kunstenaar in het raamkozijn, maar zoo, dat hij achter een gordijn
verborgen was. Nu was hij alleen en tòch in gezelschap, en hij kon zich
geleidelijk gewennen aan zijne nieuwe verplegers; het terrein verkennen,
en zich bewust worden, dat het hier een veilig, goedgezind en vreedzaam
tehuis voor hem was.

Er was geen andere vogel in de kamer. Maar ongelukkig wist het
huis-roodborstje, dat vrij in mijn studeerkamer rondvliegt, er binnen
te dringen. Ons gaf dat geen zorg, omdat hij den heelen dag, zonder
het zich aan te trekken, velerlei vogels ziet: sijsjes, bloedvinken
en puttertjes; maar het zien van den nachtegaal ontstak in hem eene
uitzinnige woede.

In de onverschrokkenheid van zijn blinde drift, zonder te zien, dat het
voorwerp van zijn haat tweemaal zoo groot is als hijzelf, gooit hij zich
met snavel en klauwen op de kooi; hij had hem willen vermoorden. Maar
de nachtegaal in doodsangst, stoot rauwe kreten uit en roept om hulp in
jammertonen. De andere, teruggehouden door de tralies, maar vlakbij, met
zijn nagels vast in de lijst van een schilderij, knarst en blaast met
schel gepiep, en doorboort den vijand met zijn blik.

Woord voor woord, zei hij het volgende: „Koning van den zang, wat
wilt ge hier!... Is het niet genoeg, dat in de bosschen uw zang alles
overstemt en beheerscht; onze zangen doet zwijgen, onze geneuriede
wijsjes onderdrukt, en alléén, de eenzaamheid vult?... Neemt ge mij nu
ook nog het bestaan dat ik mij hier maakte, dit kunstboschje, waar ik
mij in den winter ophoud? Dit boschje, waarvan de takken boekenplanken
zijn, en boeken de bladeren!... Nu komt ge u indringen in wat het mijne
is, deelen in de gepeinzen van mijn meester, den glimlach van mijne
meesteres!... Wee mij—ik had liefde gevonden!”

[Illustratie]

In waarheid bereikt het roodborstje een intieme verstandhouding met den
mensch. De ondervinding van een geheelen winter heeft mij bewezen, dat
hij verre het bijzijn van den mensch verkiest boven het gezelschap van
zijn soort. Als wij afwezig zijn, mengt hij zich in het gebabbel van de
volière-vogels; maar komen wij terug, dan verlaat hij die onmiddellijk
en zet zich nieuwsgierig vóór ons; hij blijft waar wij zijn en schijnt
te zeggen: „Zoo, zijn jelui daar? Waar ben je toch geweest?... En waarom
laat je het huis zoolang alleen?”

De woedende aanval van het roodborstje, die wij al gauw vergeten
waren, bleef zijn schuw slachtoffer nog bij. De nachtegaal bleef nog
altijd angstig fladderen; hij was niet tot rust te brengen. Men paste
goed op, dat niemand in zijne nabijheid kwam. Zijne meesteres had
de allernoodigste zorg op zich genomen. Het bijzondere mengsel, het
uitsluitend voedsel, waarmede men deze vurige levensenergie kan
onderhouden, een mengsel van bloed, hennep en maanzaad, werd zorgvuldig
door haar bereid: vleesch en bloed zijn de grondstoffen, hennep is het
kruid, dat de zinnenroes kweekt; het maanzaad neutraliseert die. De
nachtegaal ís het éénige wezen, dat men onophoudelijk slaap en droomen
moet bijbrengen.

Maar het was alles nutteloos. Drie dagen bracht hij door in hevige
onrust, en in zijn wanhoop weigerde hij het voedsel. Het deed mij pijn,
en ik gevoelde wroeging. Ik, die zóó de vrijheid liefheb, ik had een
gevangene gemaakt en een gevangene die ontroostbaar was!.... Toch had
ik mij lang bedacht, toen ik wenschte een nachtegaal te bezitten; voor
mijn genoegen alleen zou ik er nooit toe besloten hebben. Ik wist heel
goed, hoe drukkend het gezicht van zulk een gevangene op den geest moet
werken: een gevangene, die zoo intens het verlies van de vrijheid voelt.
Maar hoe hem vrijheid te geven? Het vraagstuk van de slavernij is een
der moeilijkste vraagstukken; de verdrukker wordt gestraft, door de
onmacht zijne fout weer goed te maken. Mijn gevangene, die, vóór hij bij
mij kwam, al twee jaar in de kooi had geleefd, kon niet meer vliegen
en was niet meer in staat zijn voedsel te zoeken, en al ware hem beide
mogelijk, tusschen vrije vogels kon hij niet meer wezen. Hun fiere
gemeenschap veroordeelt en doodt onmiddellijk wie gekerkerd is geweest
en niet van smart daarover bezweek.

Wij zouden niet gemakkelijk een weg uit dit dilemma gevonden hebben,
als de zang ons niet was te hulp gekomen. Een zacht, weinig gevariëerd
lied op een afstand, en vóóral tegen den avond gezongen, scheen zijne
zinnen te vangen. Als men naar hem keek, luisterde hij minder aandachtig
en werd onrustig; maar sloeg men geen acht op hem, dan kwam hij heel
vooraan in de kooi en strekte zijn slanken nek (van een bekoorlijk
muisgrijs); ook richtte hij nu en dan het kopje op en zijn oog stond
levendig en nieuwsgierig. Het was duidelijk, dat hij gretig deze
onverwachte verkwikking genoot, en hij genoot met waardigheid en met
fijne, gevoelige aandacht.

Een oogenblik later nam hij met diezelfde gretigheid zijn voedsel. Hij
wilde weer leven en verslond het maanzaad—de vergetelheid....

Vrouwenzang—Toussenel heeft het gezegd—trekt hen in 't bijzonder
aan. Niet het luchtige liedje van een fleurig jong meisje, maar een
zachte, weemoedige melodie. Het „Ständchen” van Schubert had een groote
aantrekkelijkheid voor den onze. Hij schijnt zijn eigen wezen te voelen
en te herkennen in de teederheid en diepte van de Germaansche ziel.
Toch is zijn stem niet teruggekomen. Toen hij bij ons gebracht werd,
was juist zijn Decemberzang begonnen. Maar al die verschillende
aandoeningen: het transport, de verandering van omgeving, plaats en
personen, de onrust van dien geheel anderen toestand, en vóóral de
woeste aanval van het roodborstje, hadden hem te zéér aangegrepen.
Hij is rustiger geworden en heeft ons vergeven; maar de muze, die zoo
dikwijls werd onderbroken, blijft zwijgen. Zij zal eerst met de lente
weer ontwaken.

Hij is nu overtuigd, dat zij die zingt, hem zeker geen kwaad wil; hij
begrijpt haar, denk ik, ongeveer als een ander type van nachtegaal. Zij
mag hem vrij dichtbijkomen en zelfs haar hand in zijn kooi steken. Hij
volgt heel aandachtig haar bewegingen, maar hij verroert zich niet.

Ik, die in geen muzikale verhouding tot hem sta, was er nieuwsgierig
naar, of hij mij ook zou aannemen. Ik drong mij niet onbescheiden
op, wetende dat op sommige oogenblikken, een blik alléén, hem zelfs
verontrust. Ik bleef dus heele dagen verdiept in oude boeken en
middeneeuwsche schrifturen, zonder naar hem om te zien. Maar hij keek
wel naar mij, en heel nieuwsgierig ook, als ik ten minste alleen was;
want was zijn meesteres tegenwoordig, dan vergat hij mij geheel, dan
was ik een niets voor hem.

Zoo was hij gewoon mij te zien, zonder dat het hem onrust gaf, als een
vreedzaam onschadelijk wezen, dat rustig en bedaard zijn gang ging.
De haard met het vuur, en bij dat vuur die stille lezer, dat was zijn
beschouwingskringetje, in de stille, haast eenzame uren, als zijn
uitverkoren gezelschap niet aanwezig was.

Gisteren, toen ik alleen was, ben ik voor het eerst bij zijn kooi gegaan
en ik heb tegen hem gesproken, zooals ik het tegen mijn roodborstje doe;
hij maakte geen beweging en scheen niet angstig; hij bleef stil zitten
kijken met een zachtzinnige expressie. Toen zag ik, dat de vrede was
gesloten en dat hij mij had aangenomen.

Van morgen heb ik het maanzaad in de kooi gelegd, en hij verschrikte
niet. Nu zal men hierop zeggen, dat de gever altijd welkom is. Maar ik
leg er nadruk op, dat ons verbond pas een dag oud is, en gesloten werd
vóórdat ik ooit iets gegeven had, en dus geheel belangeloos.

Zoo is dan in minder dan een maand, de meest sensitive van onze
kunstenaars, het schuwste en vreesachtigste van alle wezens, verzoend
geworden met het menschdom.

Wel een treffend bewijs, dat er een natuurlijke band bestaat, een oeroud
verdrag, tusschen ons en de instinctive wezens, die wij onze minderen
noemen.

Dit verdrag, dit eeuwig verband, dat zelfs onze ruwheid en de wreedheid
van ons verstand niet konden verbreken; dit verbond, waartoe die arme
onnoozelen zoo gemakkelijk terugkomen, en waartoe ook wij zullen komen,
als wij éénmaal in waarheid menschen zullen zijn,—juist hiermede wilde
ik mijn boek besluiten; het was het slot, dat ik zou gaan schrijven,
toen de nachtegaal mij werd gebracht.

[Illustratie]

De vogel zelf is mijn levend slot geworden, in zijne
verzoeningsgezindheid tot ons, zijne tyrannen.

       *       *       *       *       *

De reizigers, die het eerst hun voet gezet hebben in de landen, nog
nooit door menschen betreden, hebben éénstemmig verzekerd, dat geen
dier: noch zoogdier, noch amphibie, noch vogel, ooit voor hen gevlucht
was. Zij kwamen integendeel naderbij, om hen te bezien, met een soort
van welwillende nieuwsgierigheid—waarop wij dan antwoordden met een
geweerschot.

En zelfs nu, na al de wreedheden, die de mensch hun aandeed, aarzelen
zij nooit, in gevaar zich tot hem te wenden.

Dè oude en natuurlijke vijand van de vogels, is de slang; van de
viervoeters, de tijger. En hun beschermer is de mensch. Als de wilde
hond maar in de verte de lucht krijgt van leeuw of tijger, drukt hij
zich tegen ons aan.

En in zijn doodsangst voor de slang, vóóral wanneer zijn nog veêrloos
broed wordt bedreigd, weet ook de vogel een roerende taal te vinden,
waarmee hij onze hulp inroept, en ons dankt als wij den vijand hebben
gedood.

Dat is de reden waarom de kolibri zoo gaarne nestelt in de nabijheid van
den mensch. En waarschijnlijk is het dezelfde oorzaak, die in den tijd
dat de aarde wemelde van reptielen, de zwaluwen en ooievaars er toe
bracht, bij ons te komen wonen.

[Illustratie]

Nòg een belangrijk punt: de angst van de vogels voor de hand van den
mensch wordt dikwijls aangezien voor wantrouwen. Dat wantrouwen zou
zeker niet ongegrond zijn. Maar al ware het ongegrond, dan is toch in
ieder geval de vogel een uiterst fijn georganiseerd wezen, dat geen
aanraking verdragen kan.

Mijn roodborstje, dat tot een tamme vogelsoort behoort, dat altijd om
mij heen is en zoo dichtbij mogelijk, en dat zeker in 't allerminst niet
bevreesd is voor zijne meesteresse, siddert er voor door haar hand
gegrepen te worden. Het gevoel, dat er langs zijne veêren gestreken
wordt, het ontredderen van zijn dons, dat overeind gaat staan, als men
hem pakt, het is alles even onaangenaam. En vóóral die hand, die naar
voren komt en hem gaat grijpen, maakt hem zenuwachtig en hij wijkt
instinctmatig terug, hij kan niet anders.

Als het 's avonds wat laat wordt en hij nog niet in zijn kooi is,
weigert hij niet er in te worden gebracht. Maar liever dan zich te zien
grijpen, draait hij zich om, en kruipt in een plooi van een gordijn of
van een japon, waar hij weet, dat hij onfeilbaar gepakt moet worden.

Dat alles is geen wantrouwen!

       *       *       *       *       *

De kunst van het tam maken zou niet ver gaan, als zij zich alléén maar
bezig hield met het nut dat de mensch kan trekken van de tamme dieren.

Zij moet integendeel in hoofdzaak uitgaan van de beschouwing, welk nut
de dieren kunnen trekken van den mensch.

Maar plicht is het, al de bewoners dezer aarde te gewennen aan een
samenleven van hooger orde, dat zachtmoediger en vreedzaam is.

In de barbaarschheid, waarin wij nog altijd leven, kennen wij voor het
dier eigenlijk maar ~twee~ toestanden: absolute vrijheid of absolute
slavernij. Maar er zijn ook allerlei vormen van halve slavernij, die de
dieren zelve heel gaarne aannemen.

De kleine Chileensche valk (cerviculo) b. v. woont heel graag bij
zijn meester. Hij gaat alléén op jacht, en komt trouw iederen avond
zijn vangst brengen en ze in den familiekring oppeuzelen. Hij vindt
het prettig, als dan de vader hem prijst, de vrouw des huizes hem
vriendelijk toespreekt en vóóral als de kinderen hem liefkoozen.

De mensch, die vroeger, toen hij nog slecht gewapend was, door de dieren
werd beschermd, heeft zich langzamerhand in staat gesteld hun beschermer
te worden, vóóral sedert hij kruit heeft en op een afstand de meest
gevreesde schepsels neerbliksemt.

[Illustratie]

Hij heeft den vogels den onschatbaren dienst bewezen, het getal der
luchtroovers aanmerkelijk te verminderen.

Hij kan hun nog een anderen dienst bewijzen, niet minder belangrijk:
de onschadelijke soorten 's nachts te beschermen, te beveiligen. De
nacht! Slapen! Ganschelijk overgeleverd te zijn aan de vreeselijkste
mogelijkheden!....

O! wreede natuur!.... Maar gerechtvaardigd weer, omdat zij hier op aarde
een plaats gaf aan het voorziend en nijvere schepsel, dat meer en meer
voor de anderen een tweede Voorzienigheid zal worden.

„Ik weet een huis aan de Indre,” zegt Toussenel, „waar de open serres
's avonds alle welgezinde vogels opnemen, die er veiligheid komen zoeken
voor de gevaren van den nacht; en wie zich verlaat heeft, meldt zich aan
in goed vertrouwen, door tikken met den snavel. Zij vinden het goed in
den nacht te worden opgesloten, want zij vertrouwen den mensch volkomen;
en 's morgens vliegen zij vroolijk uit en vergelden de gastvrijheid met
het schouwspel van hun vreugde, en met hun vrije zangen.”

       *       *       *       *       *

Ik zal mij wel wachten het maken van huisdieren te bespreken, sedert
mijn vriend Isidore Geoffroy Saint-Hilaire op zoo prijzenswaardige wijze
die geheel vergeten weg weer opende. De oudheid heeft ons een prachtige
nalatenschap vermaakt, en het menschelijk geslacht heeft er al dien tijd
op geleefd: de hond, het paard, de ezel, de dromedaris, de olifant, de
os, het schaap, de geit en de hoenderachtigen.

En welke vorderingen maakten wij in die twee duizend jaar? Welke nieuwe
aanwinst van huisdieren? Maar twee, en niet eens heel belangrijk: de
invoering van den kalkoen en van den goud-faisant!

[Illustratie]

Geen direkte arbeid van den mensch heeft zóóveel voor het welzijn op
onze aarde gedaan, als het nederige werk van deze bescheiden helpers der
menschen.

En om af te dalen tot datgene, waarvan men zoo dwaselijk gewoon is met
minachting te spreken: tot den hoenderhof—als men de millioenen eieren
ziet, die in Egypte worden uitgebroed, of waarmee Normandië geheele
vloten bevracht, die jaarlijks het Kanaal oversteken, dan begint men
eerst goed te begrijpen, hoe in de huishouding van den Staat met kleine
middelen groote uitkomsten worden verkregen.

Als er in Frankrijk nog geen paarden waren, en iemand zou ze er
invoeren, dan zou het daarmede méér veroveren dan met den Rijn, België
en Savoye; het paard is zeker drie koninkrijken waard.

En nu is er een dier, dat alléén paard, ezel, koe en geit is, dat al
hunne nuttige eigenschappen heeft en bovendien een zeldzaam mooie wol
levert; een forsch sterk dier, dat uitstekend groote koude verdraagt;
men begrijpt wel, dat ik den ~lama~ bedoel, die Geoffroy Saint-Hilaire
met zulk een prijzenswaardige volharding zoekt in te voeren. Maar alles
schijnt daar tegen samen te spannen; de prachtige kudde van Versailles
is bezweken door slechte oppassing, die van den „Jardin des Plantes” zal
omkomen door beperkte localiteit en vocht.

Het bezit van den Lama is tienmaal belangrijker dan de verovering van de
Krim.

Maar het zij nóg eens gezegd: voor zulk eene overbrenging is een ruim
gebruik van middelen noodig en zeer zeker ook eene groote toewijding en
teederheid waar het de opvoeding betreft; en dat alles vindt men niet
dikwijls vereenigd.

En nu nog een woordje over een nietig feit, maar van vèr-strekkende
beteekenis.

Een groot schrijver—maar die geen geleerde was—Bernardin de St.
Pierre—had gezegd, dat men er nooit in slagen zou eenig dier over
te brengen, wanneer men niet te gelijk de plant importeert, die het
bijzonder sympathiek is. Dit gezegde had het lot van vele andere: de
geleerden haalden hunne schouders op en spraken van poëzy.

Maar het was niet vergeefs gesproken voor een intelligenten liefhebber,
die te Parijs een verzameling van levende vogels had bijeengebracht.
Hij had een zeer zeldzame papegaai, die ondanks alle zorg hardnekkig
steriel bleef. Toen heeft hij onderzocht op welken boom die soort haar
nest maakt en gaf in Hâvre orde, hem dien boom te bezorgen. Levend kon
hij niet worden overgebracht; hij kwam zonder blad of twijg, niets dan
een levenlooze tronk. Geen bezwaar: de vogel vond in den hollen stam
zijn gewone plaatsje en maakte er toen haar nest. Zij vond een maat
en grondde er een gezin; kreeg eieren, broedde ze uit, en nu zijn er
jongen.

[Illustratie]

De omgeving voor den banneling na te bootsen: de uiterlijke
omstandigheden, de voeding, de plantenwereld, al de bijzonderheden van
zijn bestaan dáár, en dat zóó bedriegelijk mogelijk, dat hij er het
vaderland door vergeet, daarvoor is het niet genoeg te _weten_, daartoe
is vernuft noodig en de gave der vinding. Maar eene van de moeielijkste
opgaven, een van de ernstigste punten van onderzoek en nadenken voor
ons, is te bepalen de maat van vrijheid en van onderwerping, van
verband en van samenwerking met ons, die ieder wezen kan verdragen.

Dit is een nieuwe kunst, en men zal er niet in kunnen doordringen,
zonder diepgaand moreel onderzoek, en een fijnheid en kieschheid van
begrip, die nog nauwelijks in den mensch aanwezig zijn, en die er
misschien nooit geheel zijn zullen, als niet de vrouw tot de wetenschap
wordt toegelaten.

Deze kunst vraagt eene oneindige ~teederheid~ bij het oordeelen en het
begrijpen.

[Illustratie]



[Illustratie: TOELICHTING.]



[Illustratie]

TOELICHTING.


De voornaamste toelichting, die aan een boek moet worden toegevoegd, is
ongetwijfeld de formule, waarin men den inhoud samenvat.

Dit boek heeft den vogel beschouwd, ~op zich zelf~, en maar weinig in
verband met den mensch.

De vogel, van lager geboorte dan de mensch—~ovipare~—uit het ei
geboren—heeft toch op hem drie dingen vóór, die zijn bijzonder gebied
zijn.

I. De ~vleugel~, het ~vliegvermogen~: een vermogen bij hen alléén
aanwezig en dat steeds de illusie was van den mensch. Bij de vogels
vergeleken, zijn alle wezens langzaam; bij den valk en de zwaluw is het
arabisch paard niet meer dan een slak.

II. Het vliegen volgt niet alleen uit de aanwezigheid van vleugels, maar
bovendien uit een weergaloos vermogen van ~ademhaling~ en ~gezicht~. Men
kan met recht van den vogel zeggen, dat hij is: „het kind van licht en
lucht.”

III. Een electrisch zeer gevoelig wezen, voelt en vóórziet de vogel de
dampkringsverschijnselen, den tijd, de seizoenen. Hetzij doordien hij
in zéér nauw verband staat met de aarde, of een verwonderlijk-sterk
geheugen heeft in betrekking tot plaats en richting, is hij altijd
georiënteerd en vindt altijd zijn weg.

Hij bereikt door intuïtie wat nooit de mensch zou bereiken; dat is
vóóral voelbaar in dien verwonderlijken krijg tegen reptiel en insekt.
Daarbij gevoegd de immense arbeid van het eeuwig zuiveringsproces, door
sommige soorten verricht: het opruimen van alle gevaarlijke onreinheden.
Indien die krijg en dat werk één dag verzuimd werden, ware voor den
mensch het bestaan op aarde onmogelijk.

Deze dagelijksche overwinning van den zoon des lichts op den dood, op
wat in het duister op het leven aast, is het waardig onderwerp voor den
zang, voor de ~hymne~ van immense vreugde, waarmede de vogel altijd weer
den dageraad begroet.

Maar de vogel heeft nog andere talen behalve den zang. Zooals de mensch
kan hij spreken en uitspreken en praten. Met ons zijn de vogels de
eenige wezens die een taal hebben. De mensch en de vogel zijn de spraak
van de wereld.

De vogel, die het vermogen van voorspellen heeft, nadert altijd tot
den mensch en de mensch wil hem altijd kwaad. Het is niet onmogelijk,
dat hij den mensch vóórziet, zooals hij zeker ééns wezen zal als hij
uitgetreden is uit de barbaarschheid, waarin wij hem nu nog kennen.

De vogel herkent in den mensch het eenig, heilig en gezegend wezen, dat
de scheidsrechter zal zijn van allen; dat de bestemming van deze wereld
moet volmaken met een opperste weldaad: ~De aaneensluiting van alle
wezens, en hunne verzoening~.

Dit vreedzaam tot elkaar komen, kan eerst na lengte van tijd gebeuren,
en er is toe noodig van onzen kant, een kunst van opvoeden en inwijden,
waarvan wij nu eerst beginnen den omvang te beseffen.

[Illustratie]



~INHOUD.~


                                         Bladzijde

VOORAF                                           5


~EERSTE DEEL.~

HET EI                                           9

DE POOL. De Vogel-visch                         19

DE VLEUGELS                                     29

EERSTE POGEN DER VLEUGELS                       41

TRIOMF VAN DEN VLEUGEL. De Fregatvogel          51

VOGELS DER WATERKANTEN                          63

DE REIGERKOLONIES IN AMERIKA                    73

DE STRIJD. De tropen                            83

HET ZUIVERINGSWERK                              97

DE DOOD. De roofvogels                         109


~TWEEDE DEEL.~

HET LICHT. De nacht                            129

STORM EN WINTER. De trek                       141

VERVOLG VAN DEN TREK. De Zwaluw                155

HARMONIEËN VAN DE GEMATIGDE LUCHTSTREEK        167

DE VOGEL, ARBEIDER VAN DEN MENSCH              177

DE ARBEID                                      189

DE ZANG                                        203

HET NEST                                       215

VOGELSTEDEN EN REPUBLIEKEN                     227

DE OPVOEDING                                   237

DE NACHTEGAAL. DE KUNST EN HET ONEINDIGE       251

VERVOLG VAN DEN NACHTEGAAL                     263

BESLUIT                                        275

TOELICHTING                                    291



#In de Afdeeling „Natuurkennis” van de Wereld-Bibliotheek werden o. a.
opgenomen:#

W. B. 63/66

#CHARLES DARWIN, De Reis om de Wereld,# vertaald door J. Brandt (met
    afbeeldingen)                                     ƒ 0.80; 0.95; 1.10

    Dr. ~A. J. C. Snijders~, deze vertaling van den heer ~Brandt~
    aankondigend in _De Tijdspiegel_, wijst er op, dat het werk nog
    steeds actueel is, „en vooral daardoor merkwaardig, dat het niet
    uitsluitend beteekenis heeft voor den natuur-onderzoeker van
    beroep. Ook elke leek, die belang stelt in de natuur, zal bij de
    lezing veel genieten, en men verzuime dus niet, nu het voor een
    spotprijs in het Nederlandsch verkrijgbaar gesteld wordt, van deze
    aanbieding gebruik te maken en zich dat genot te verschaffen—-—-

    „Nog steeds neemt het verhaal van ~Darwin's~ Wereldreis eene
    eerste plaats in onder de beste reislectuur.”

W. B. 13

#Prof. HUGO DE VRIES, Het Yellowstone Park—Experimenteele Evolutie.#
    (Met 4 autotypiën), 2e druk, 7e en 8e duizend     ƒ 0.20; 0.30; 0.40

    Als Prof. Hugo de Vries over Amerikaansche natuurverschijnselen
    schrijft, en een voordracht in Amerika houdt over den stand van
    het vraagstuk van het ontstaan der soorten, is de belangstelling
    natuurlijk groot. En vooral als die voor zulk een prijsje
    bevredigd kan worden, is het geen wonder, dat een eerste oplaag
    van 6000 ex. in één jaar tijds uitverkocht is. We zijn dus
    begonnen met het 7e en 8e duizendtal ter beschikking van gretige
    lezers te stellen.

W. B. 54

#Dr. H. NABER, De Ster van 1572 (Drebbel)#, met vele natuurkundige
    illustraties                                      ƒ 0.20; 0.30; 0.40

    Voor de meesten onzer is Drebbel een groote onbekende. Dr. Naber
    doet hem in dit werkje kennen als den grooten voorganger der in
    de geschiedenis van de natuurkundige ontdekkingen wereldberoemde
    grootheden; een echt genie, waard om in ons land naast Huygens
    gewaardeerd te worden. Een lezenswaardig boekje voor den leek;
    maar ook door de vele reproducties uit het nog onuitgegeven
    Journaal van Beckman, hoogst belangwekkend voor hen, die zelf de
    natuurkunde beoefenen.

Van MICHELET verscheen nog in de W. B.:

W. B. 3

#Martelaren van Rusland#; vertaling van S. J. Bouberg Wilson
                                                      ƒ 0.20; 0.30; 0.40

    De groote Fransche geschiedschrijver heeft in 1852 de martelaren
    van den Russischen bevrijdingskamp, den strijd tegen autocratie
    en bureaucratie geteekend, en den langen duur der worsteling
    verklaard uit den aanleg van het Russische volk. Dit vooral maakt
    dit werkje ook voor onzen tijd, nu het schijnt of we het einde der
    worsteling naderen, diep interessant.


WERELD-BIBLIOTHEEK.

                Verschenen in de ~Eerste Jaar~-~Serie~:
              (Prijs in carton f 7.50; in linnen f 10.—.)

No. 1 en 2. BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN, Historie van Mej. ~Sara
  Burgerhart~.                                                   f 0.80.

No. 3. JULES MICHELET, ~De Martelaren van Rusland~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 4. HENRIK IBSEN, ~De Steunpilaren der Maatschappij~.         f 0.40.

Nos. 5/6. ALBERT VERWEY, ~Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche
  Dichtkunst~.                                       f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 7. ~Aladdin en de Wonderlamp~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 8. ~Ali Baba en de veertig Roovers~.                   f 0.30; 0.40.

Nos. 9/10. JUDITH GAUTIER, ~De Gedenkschriften van een Witten Olifant~.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 11/12. CH. KINGSLEY, ~De Waterkindertjes~.      f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 13. PROF. HUGO DE VRIES, Het ~Yellowstone Park~.—~Experimenteele
  Evolutie~.                                         f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 14. OKAKURA YOSHISABURO, ~De Geest van Japan~.         f 0.30; 0.40.

No. 15. CHARLES DICKENS, ~Een Kerstlied in proza~.   f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 16. MOLIÈRE, ~De Schelmenstreken van Scapin~.          f 0.30; 0.40.

Nos. 17/18. G. VAN HULZEN, ~Getrouwd~.               f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 19. FR. HEBBEL, ~Maria Magdalena~.                     f 0.30; 0.40.

No. 20. TOLSTOJ, ~Iwan de Dwaas en andere Volksvertellingen~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 21. SHAKESPEARE, ~Coriolanus~.                   f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 22. SCHARTEN-ANTINK, ~Sprotje~. (_Uitverkocht._)

No. 23. SALZMANN, ~Het Mierenboekje~.     id.

Nos. 24/25. WELLS, ~Het voedsel der Goden~.          f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 26/27. SIGHELE, ~De menigte als misdadigster~.  f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 28/29. F. SCHMIDT-DEGENER, ~Rembrandt~.               f 0.55; 0.70.

No. 30. H. DE BALZAC, ~Het gevloekte kind~.                f 0.30; 0.40.

Nos. 31/32. BOISSEVAIN, ~L. R. Koolemans Beynen~.    f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 33. FALKLAND, ~Kleine Vertelsels~.                     f 0.30; 0.40.

Nos. 34/35. DE TOCQUEVILLE, ~Herinneringen aan den opstand van 1848~.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

       *       *       *       *       *

               In den ~Tweeden Jaargang~ zijn verschenen:
          (W.B. en N.B.: in carton f 10.—; in linnen f 12.50.)

WERELD-BIBLIOTHEEK.

Nos. 36/37. BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON, ~Boven Menschelijke Kracht~.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 38/39. DESIDERIUS ERASMUS, ~Een Twaalftal Samenspraken~.    f 0.70.

No. 40. HENRIK IBSEN, ~Een Poppenhuis (Nora)~. Tooneelspel in drie
  Bedrijven.                                         f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 41/42. VLADIEMIR KOROLENKO, ~Schetsen en Vertellingen (uit
  Siberië)~.                                         f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 43. GERHART HAUPTMANN, ~De Verdronken Klok~. Sprookjesdrama.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 44. SOPHOCLES' ANTIGONE. f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 45/46. THOMAS CARLYLE, ~Over Helden en Heldenvereering~. (_Nieuwe
  druk in bewerking._)

Nos. 47/48/49. UPTON SINCLAIR, ~De Wildernis (De Moderne Negerhut)~.
                                                     f 0.60; 0.75; 0.90.

Nos. 50/51. CHARLES DICKENS, ~Londen en Parijs~. (_Uitverkocht._)

Nos. 52/53. KERN-MANNOURY, ~Het Boeddhisme~.         f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 54. Dr. H. A. NABER, ~De Ster van 1572 (Drebbel)~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 55/56. KJELLAND, ~Vergif~. Een roman.           f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 57/58. DANTE'S HEL. In proza overgebracht door Dr. ~H. J. Boeken~.
                                                           f 0.55; 0.70.

Nos. 59/60. WELLS. ~De 20ste Eeuw en haar waarschijnlijke
  ontwikkeling~. Een profetie.                       f 0.40; 0.55; 0.70.

NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.

           (Alleen N.B.: in carton f 5.20; in linnen f 7.50.)

No. I. J. A. SIMONS-MEES, ~De Veroveraar~. Een spel van stemmingen in
  vijf bedrijven.                                    f 0.20; 0.30; 0.40.

No. II. P. VAN LIMBURG-BROUWER, „~Een Ezel~” en „~Eenig Speelgoed~.”
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. III. NICOLAAS BEETS, ~Verscheidenheden~.               f 0.30; 0.40.

Nos. IV/V. WILLEM KLOOS, ~Bilderdijk~. Bloemlezing met inleiding en
  portretten.                                        f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. VI/VII. J. EIGENHUIS, ~De Wijsgeer~. (Tweede herziene druk.)
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. VIII/X. ~Uit het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter~.
  Beschreven door GERARD BRANDT. Bloemlezing met inleiding door Prof.
  Dr. G. ~Kalff~.                                    f 0.60; 0.75; 0.90.

Nos. XI/XII. STIJN STREUVELS, ~Reinaert de Vos~.           f 0.55; 0.70.

Nos. XIII/XIV. Mevr. A. G. BOSBOOM-TOUSSAINT, ~De Prinses Orsini~. Een
  roman.                                             f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XV/XVI. G. VAN HULZEN, ~Wrakke Levens~.         f 0.40; 0.55; 0.70.

No. XVII. J. REDDINGIUS, ~Johanneskind~. Gedichten.  f 0.20; 0.30; 0.40.

No. XVIII. MULTATULI, ~Vorstenschool~. Met een woord vooraf door Mevr.
~Douwes Dekker-Schepel~ en twee portretten.          f 0.20; 0.30; 0.40.

No. XIX. VICTOR DE LA MONTAGNE, ~Gedichten~. Met inleiding van E. de
  Bom.                                               f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. XX/XXI. ~Zelfkeur~. Bloemlezing uit het werk onzer jongere
schrijvers. Met portretten en biografieën, 1e bundel.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

       *       *       *       *       *

               In den ~Derden Jaargang~ zijn verschenen:

WERELD-BIBLIOTHEEK.

Nos. 61/62. CLARA VIEBIG, ~Absolvo Te~. (Ik scheld u kwijt).
                                                            f 0.55 0.70.

Nos. 63/66. DARWIN's ~Reis om de Wereld~.            f 0.80; 0.95; 1.10.

No. 67. MOLIÈRE, ~Geleerde Dames~.                   f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 68/69. GRIMM's ~Sprookjes~. 2e Verzameling.           f 0.55; 0.70.

No. 70. ARISTOPHANES, ~De Ridders~.                  f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 71/72. LUDWIG ANZENGRUBER, ~De Schandvlek~.           f 0.55; 0.70.

No. 73. HENRIK IBSEN, ~Een Vijand van 't Volk~.      f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 74. LUDWIG FINCKH, ~De Rozendokter~.             f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 75/76. THOMAS à KEMPIS, ~De navolging van Christus~.        f 0.70.

No. 77. SHAKESPEARE, ~Macbeth~.                      f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 78/80. R. CASIMIR, ~Geschiedenis der Wijsbegeerte~.
(Ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken) I.
                                                     f 0.60; 0.75; 0.90.

No. 81. BERNARD SHAW, ~Je kunt 't nooit weten~.      f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 82/83. BOCCACCIO's ~Decamerone~.                f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 84/85. KJELLAND, ~Fortuna~.                           f 0.55; 0.70.

Nos. 86/87. R. CASIMIR, ~Geschiedenis der Wijsbegeerte~. II. (19e Eeuw.)
                                                     f 0.50; 0.65; 0.80.

NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.

No. XXII. MULTATULI's ~Max Havelaar~. (_Ingenaaid en gecartonneerd
  uitverkocht_).                                                 f 0.40.

No. XXIII. J. A. SIMONS-MEES, ~Atie's Huwelijk~, (vervolg op ~De
  Veroveraar~).                                            f 0.30; 0.40.

Nos. XXIV/XXV. ~Zelfkeur~, Bloemlezing van onze nieuwere dichters en
  schrijvers, met portretten en levensbeschrijving, (2e bundel).
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XXVI/XXVII. M. SCHARTEN-ANTINK, ~Catherine~, 2e druk.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XXVIII/XXXIV. ~Zeven Voordrachten over Bouwkunst~, gehouden vanwege
  de ~Vereeniging Architectura et Amicitia~ (met 140 afbeeldingen).
                                                     f 1.40; 1.60; 1.75.
  J. E. V. D. PEK, ~'t Begrip en 't Wezen der Bouwkunst~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.
  W. KROMHOUT CZN., ~Oostersche Bouwkunst~.          f 0.20; 0.30; 0.40.
  J. H. W. LELIMAN, ~Klassieke Bouwkunst~.           f 0.20; 0.30; 0.40.
  JOS. TH. J. CUYPERS, ~Middeleeuwsche Bouwkunst~.   f 0.20; 0.30; 0.40.
  A. W. WEISSMAN, ~Renaissance~.                     f 0.20; 0.30; 0.40.
  H. J. M. WALENKAMP, ~Over hedendaagsche en toekomstige Bouwkunst~.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.
  H. P. BERLAGE Nz., ~Slotvoordracht-Samenvatting~.  f 0.20; 0.30; 0.40.

No. XXXV. INA BOUDIER-BAKKER, ~Het hoogste Recht~.   f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. XXXVI/XXXVII. IS. QUERIDO, ~Studiën~.           f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XXXVIII/XXXIX. J. EIGENHUIS, ~De jonge Dominee~.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XL/XLI. Dr. EDWARD B. KOSTER, ~Gedichten~.      f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XLII/XLIII. E. J. POTGIETER, ~Jan, Jannetje en hun jongste
kind;—Het Rijksmuseum~; met inleiding en aanteekeningen van L. S.,
portret van Potgieter en 40 illustraties uit het Rijksmuseum.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

No. XLIV. E. J. POTGIETER, ~Liedekens van Bontekoe;—Proza~ (Blaauwbes,
Pennelikker, Marie, De Ezelinnen, Hanna).            f 0.20; 0.30; 0.40.

       *       *       *       *       *

             In den Vierden Jaargang zijn reeds verschenen:

WERELD-BIBLIOTHEEK.

No. 88. PLAUTUS, ~Tweelingbroeders~.                 f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 89. C. LARSSEN, ~De Biecht eener Vrouw~.         f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 90. SHAKESPEARE, ~Othello~.                      f 0.20; 0.30; 0.40.

No. 91. B. SHAW, ~Mevr. Warren's Bedrijf~.           f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 92/93. GRIMM's ~Sprookjes~. Derde verzameling.  f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. 94/95. RUSKIN, ~Tijd en Getij~.                 f 0.40; 0.55; 0.70.

No. 96. GOETHE's ~Iphigeneia~.                       f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. 97/98. E. ZAHN, ~Gezin Hochstraszer~.           f 0.50; 0.65; 0.80.

Nos. 99/101. MICHELET, ~De Vogel~.                   f 0.60; 0.75; 0.90.

Nos. 102/103. DANTE's ~Louteringsberg~.              f 0.40; 0.55; 0.70.

NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.

No. XLV. ~Mevr. Bosboom, Gorter, Busken Huet~. Drie vergeten novellen.
                                                     f 0.20; 0.30; 0.40.

No. XLVI. MULTATULI, ~Aleid~.                        f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. XLVII/XLVIII. G. VAN HULZEN, ~De Ontredderden~. Eerste bundel.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

Nos. XLIX/L. G. VAN HULZEN, ~De Ontredderden~. Tweede Bundel.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

No. LI. J. V. D. VONDEL, ~Adam in Ballingschap~.     f 0.20; 0.30; 0.40.

Nos. LVII/LVIII. ~De Gedichten van den Schoolmeester~.
                                                     f 0.40; 0.55; 0.70.

No. LXIV. HEIJE, ~Bloemlezing Volksdichten~.         f 0.20; 0.30; 0.40.


KEURBANDJES.

W.B. 41/42. VLAD. KOROLENKO, ~Schetsen en Vertellingen uit Siberië~.

W.B. 17/18. G. VAN HULZEN, ~Getrouwd~.

N.B. XV/XVI. G. VAN HULZEN, ~Wrakke Levens~.

W.B. 24/25. WELLS, ~Het Voedsel der Goden~.

W.B. 5/6. ALB. VERWEY, ~Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche
  Dichtkunst~.

W.B. 28/29. F. SCHMIDT-DEGENER, ~Rembrandt~.

W.B. 1/2. WOLFF EN DEKEN, ~Sara Burgerhart~.

N.B. XX/XXI en XXIV/XXV. ~Zelfkeur~ (2 bundels).

N.B. IV/V. W. KLOOS, ~Bilderdijk~, bloemlezing.

N.B. XXII. MULTATULI, ~Max Havelaar~.

N.B. XI/XII. STIJN STREUVELS, ~Reinaert de Vos~.

W.B. 9/10. JUDITH GAUTIER, ~De Gedenkschriften van een Witten Olifant~.

W.B. 11/12. CH. KINGSLEY, ~De Waterkindertjes~.

GRIMM, ~Sprookjes~, 2 deeltjes.

MARY E. MANN, ~Er was eens 'n Prins~.

W.B. 7. ~Aladdin en de Wonderlamp~.

N.B. XLII/XLIII. E. J. POTGIETER, ~Jan, Jannetje en hun jongste
  kind.—Het Rijksmuseum~.

    #Alle deze compleet ~één gulden~, met uitzondering
      van ~Max Havelaar~ en ~Aladdin~, elk 80 cents.#

N.B. XXVIII/XXXIV. ~Zeven Voordrachten over Bouwkunst~, de geheele
  bundel: f 2.—.

       *       *       *       *       *

[Decoratieve illustratie]

                 @#Men raadplege voorts onzen Catalogus
               „Het Nieuwsje van de Wereld-Bibliotheek.”#@



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: door de intuitie der ~Liefde~ wetend               |
  |  C: door de intuïtie der ~Liefde~ wetend               |
  |  B: [Illustratie: DE VOGEL-VISCH.]                     |
  |  C: [Illustratie: DE POOL.                             |
  |                                                        |
  |     DE VOGEL-VISCH.]                                   |
  |  B: luchtballon,”—zegt Tousenel—„zijn                  |
  |  C: luchtballon,”—zegt Toussenel—„zijn                 |
  |  B: de onversaagde Levaillac hem in                    |
  |  C: de onversaagde Levaillant hem in                   |
  |  B: als tot een wettig eentrum; hun                    |
  |  C: als tot een wettig centrum; hun                    |
  |  B: geleîdelijke onmerkbare overgangen.                |
  |  C: geleidelijke onmerkbare overgangen.                |
  |  B: ~onwetenheid~                                      |
  |  C: ~onwetenheid~.                                     |
  |  B: hoofd. dat hem nog leelijker maakt.                |
  |  C: hoofd, dat hem nog leelijker maakt.                |
  |  B: dragen. Als de storm komt.                         |
  |  C: dragen. Als de storm komt,                         |
  |  B: ontfutselt. Zijn uitkomt is, de helaas             |
  |  C: ontfutselt. Zijn uitkomst is, de helaas            |
  |  B: is niet bemoedígend: vooraan oude                  |
  |  C: is niet bemoedigend: vooraan oude                  |
  |  B: de ongezonde Savana's; vriend van                  |
  |  C: de ongezonde Savanna's; vriend van                 |
  |  B: minarets.                                          |
  |  C: minarets.”                                         |
  |  B: zeide zij nog. „De aarde zelf                      |
  |  C: zeide zij nog. De aarde zelf                       |
  |  B: „Dies sollen seine letzten                         |
  |  C: Dies sollen seine letzten                          |
  |  B: met vochtige oogen: Arm kind van het               |
  |  C: met vochtige oogen: „Arm kind van het              |
  |  B: wel terugzien? En zijn lot overdenkend,            |
  |  C: wel terugzien?” En zijn lot overdenkend,           |
  |  B: Heer! meer licht!” (MICHELET,                      |
  |  C: Heer! meer licht!”” (MICHELET,                     |
  |  B: de zon, doordringeu zich met zonnelicht,           |
  |  C: de zon, doordringen zich met zonnelicht,           |
  |  B: [Illustratie: STORM EN WINTER.]                    |
  |  C: [Illustratie: STORM EN WINTER.                     |
  |                                                        |
  |     DE TREK.]                                          |
  |  B: juist geörienteerd, dat hij den                    |
  |  C: juist georiënteerd, dat hij den                    |
  |  B: nieuwe lente kan scheppen. Mensch, vogel,          |
  |  C: nieuwe lente kan scheppen.” Mensch, vogel,         |
  |  B: dat Wilson en d'Audabon hem                        |
  |  C: dat Wilson en d'Audubon hem                        |
  |  B: ondervinding bewijst, Zelfs het krachtigste        |
  |  C: ondervinding bewijst. Zelfs het krachtigste        |
  |  B: rhythme wordt hem geopenbaard                      |
  |  C: rhytme wordt hem geopenbaard                       |
  |  B: in de heete zone. De schitterende                  |
  |  C: in de heete zône. De schitterende                  |
  |  B: vetganzen, de pingouins, bij wien                  |
  |  C: vetganzen, de pingouïns, bij wien                  |
  |  B: Levaillant, en verscheiden mannen waren            |
  |  C: Levaillant, „en verscheiden mannen waren           |
  |  B: Behalve een beetje lange                           |
  |  C: „Behalve een beetje lange                          |
  |  B: Dien eerste dag gaf zij                            |
  |  C: „Dien eerste dag gaf zij                           |
  |  B: Van tijd tot tijd ging de                          |
  |  C: „Van tijd tot tijd ging de                         |
  |  B: Den tweeden dag heeft het gegeten,                 |
  |  C: „Den tweeden dag heeft het gegeten,                |
  |  B: Den vijfden dag puilen de oogen                    |
  |  C: „Den vijfden dag puilen de oogen                   |
  |  B: Arme moeder, binnen kort                           |
  |  C: „Arme moeder, binnen kort                          |
  |  B: Bij deze eerste verzorging                         |
  |  C: „Bij deze eerste verzorging                        |
  |  B: Toen ik zag hoe hevig haar                         |
  |  C: „Toen ik zag hoe hevig haar                        |
  |  B: van mijn zoontje?”                                 |
  |  C: van mijn zoontje?””                                |
  |  B: [Illustratie: DE KUNST EN HET ONEINDIGE.]          |
  |  C: [Illustratie: DE NACHTEGAAL.                       |
  |                                                        |
  |     DE KUNST EN HET ONEINDIGE.]                        |
  |  B: De Nachtegaal bleef zingen;                        |
  |  C: „De Nachtegaal bleef zingen;                       |
  |  B: De plaats, die hij zich                            |
  |  C: „De plaats, die hij zich                           |
  |  B: Wee mij—ik had liefde gevonden!                    |
  |  C: Wee mij—ik had liefde gevonden!”                   |
  |  B: maakt hem zenuwachtig cn hij wijkt                 |
  |  C: maakt hem zenuwachtig en hij wijkt                 |
  |  B: zegt Toussenel, waar de open serres                |
  |  C: zegt Toussenel, „waar de open serres               |
  |  B: bedoel, die Geoffroy de Saint Hilaire              |
  |  C: bedoel, die Geoffroy Saint-Hilaire                 |
  |  B: DE KUNST EN HET ONEINDIGE                      257 |
  |  C: DE NACHTEGAAL. DE KUNST EN HET ONEINDIGE       251 |
  |  B: F. SCHMIDT DEGENER, ~Rembrandt~.                   |
  |  C: F. SCHMIDT-DEGENER, ~Rembrandt~.                   |
  |  B: (_Niewe druk in bewerking._)                       |
  |  C: (_Nieuwe druk in bewerking._)                      |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De vogel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home