Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Anno 2070 - Een blik in de toekomst
Author: Dioscorides, Dr.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Anno 2070 - Een blik in de toekomst" ***


                               ANNO 2070.
                        Een blik in de toekomst,

                                  Door
                            Dr. DIOSCORIDES.

                              Derde druk.
                          Utrecht.--J. Greven.
                                 1870.



VOORBERICHT.


Het is thans vijf jaar geleden, dat twee oplagen van dit werkje
binnen weinige maanden uitverkocht werden. Aan degenen, die mij toen
aanspoorden eenen nieuwen druk te doen verschijnen, antwoordde ik,
dat een gastheer, die achting heeft voor zijne gasten en prijs stelt
op hunne goede meening, zich wel wachten zal hun telkens denzelfden
schotel op nieuw voor te zetten, al hebben zij ook blijk gegeven
van dien naar hun smaak te vinden. Een tijdsverloop van vijf jaren
scheen mij echter voldoende toe, om eene herhaalde opdissching te
rechtvaardigen. Nieuwe gasten zullen wellicht willen aanzitten,
en de ouden zullen bevinden, dat aan den schotel eenige kruiderijen
zijn toegevoegd, die aan sommige beten eenen anderen smaak geven.

Deze toevoeging heeft ook invloed gehad op den titel. Er zijn
onderwerpen die thans aan de orde van den dag zijn, maar waarvan
men in 1865 nog niet droomen kon. Zoo moest dan Anno 2065 Anno 2070
worden. Trouwens de hoogduitsche vertaler van dit werkje had mij reeds
het voorbeeld gegeven, door het Anno 2066 te betitelen. Men moet
wel met zijnen tijd medegaan, en wij leven snel in onzen tijd. In
de verloopen vijf jaren heeft reeds veel eene andere gedaante
verkregen. Van de in 1865 gedane voorspellingen werd reeds eene, die
betreffende Venetië, in het volgende jaar vervuld, en eene andere,
die aangaande spoorwegen uit Zwitserland naar Italië, onder de Alpen
door, is op het punt van verwezenlijkt te worden. Reeds heeft zich
in Berlijn eene maatschappij voor distributie van verwarmde lucht
gevormd, en een beroemd Fransch ingenieur heeft het denkbeeld opgevat
om de kracht van vallend water te verzamelen en in eigene toestellen
overal heen te vervoeren waar behoefte aan arbeidsvermogen bestaat.

Indien het zoo blijft voortgaan, dan zullen er wellicht onder mijne
jongere lezers sommigen zijn die nog eenen tijd beleven, waarin zelfs
dit werkje geheel verouderd is en zijn titel als eene ironie op de
langzaamheid van den vooruitgang wordt beschouwd.


    Utrecht, 20 Junij 1870.

    Dr. Dioscorides.



Wanneer men den tegenwoordigen toestand der maatschappij vergelijkt
bij dien van vroegere eeuwen, dan rijst als van zelve de vraag op:
hoe zal die toestand in volgende eeuwen zijn?

Zal die vooruitgang, welke vooral in onzen tijd zoo groot is
geweest en zich in zoo velerlei richtingen heeft geopenbaard,
blijven aanhouden? En, zoo ja,--want teruggang is niet meer denkbaar,
sedert de drukkunst elken voetstap van den menschelijken geest voor
uitwisschen heeft behoed,--waarheen zal die gestadige vooruitgang onze
nakomelingen dan leiden? Wat zal er worden van die tallooze kiemen,
die het tegenwoordige geslacht uitstrooit, maar waarvan eerst het
nageslacht de rijpe vruchten zal oogsten?

Het waren dergelijke en vele andere daaruit voortvloeijende vragen,
die ook mij bezig hielden, toen ik op een achtermiddag in mijnen
gemakkelijksten leuningstoel gezeten, mijne gedachten haren vrijen
loop liet volgen, zoodat deze weldra teugelloos ronddwaalden te midden
der schimmen van personen, die voorlang geleefd hebben. Ik dacht aan
onzen Musschenbroek, onzen Gravesande, onzen Huygens, onzen Stevin,
hoe zij zich verwonderen zouden, wanneer zij weder herleefden en de
verbazende gewrochten der hedendaagsche werktuigkunde aanschouwden;
aan eenen Newton, eenen Galilei en zoovele anderen, die de grondleggers
waren van het gebouw, dat zij zelve thans ter naauwernood herkennen
zouden. Ik dacht aan stoomwerktuigen en elektrische telegrafen,
aan spoortreinen en stoombooten, aan bergen door tunnels doorboord,
aan koker- en hangbruggen, aan photographie en gasverlichting,
aan de verbazende vorderingen der scheikunde, aan verrekijkers en
mikroskopen, aan duikertoestellen en luchtscheepvaart, en aan honderd
onderwerpen meer, die in bonte verwarring mijnen geest voorbijtogen,
allen echter daarin overeenstemmende, dat zij luide getuigden van
het groote verschil tusschen het heden en het verleden. En toen,
als om dat verschil nog scherper te doen uitkomen, dwaalden mijne
gedachten nog verder in het verleden terug, en voor mijne verbeelding
verrees de schim van Roger Baco, die in de dertiende eeuw leefde en
een man was, die al zijne tijdgenooten in natuurkennis en helderheid
van oordeel ver overtrof, maar het gewone lot onderging dergenen,
welke, in die eeuwen van duisternis, door verlichting boven hunne
omgeving uitblonken. Hij werd van tooverij beschuldigd en in de
gevangenis geworpen, waarin hij tien jaren lang versmachtte en volgens
sommigen stierf. Eenige der uitdrukkingen in zijne voor ons bewaarde
geschriften, waarin hij, vóór zes eeuwen, als met eenen zienersblik
voorspelde, wat eerst in onzen tijd eene werkelijkheid is geworden,
traden voor mijne herinnering, als:

»Er kunnen kijkers gemaakt worden, die de verst afgelegen voorwerpen
nabij doen schijnen, zoodat wij de kleinste letters op eenen
ongeloofelijken afstand zullen kunnen lezen en allerlei kleine
voorwerpen zien en de sterren doen verschijnen waar wij willen."

»Er kunnen werktuigen tot scheepvaart worden gemaakt zonder
schepelingen, zoodat de grootste zeeschepen door één man bestuurd
worden en zich met eene grootere snelheid voortbewegen dan indien
zij vol schepelingen waren."

»Er kunnen wagens gemaakt worden, die zonder dieren zich met eene
aanmerkelijke kracht voortbewegen."

»Nog oneindig vele dergelijke werktuigen kunnen vervaardigd worden,
als bruggen zonder zuilen of eenigen anderen steun." [1]

Al nadenkende over deze opmerkelijke uitdrukkingen, verzonk ik in eene
al dieper en dieper wordende mijmering, waarin al de mij omringende
voorwerpen allengs geheel uit mijn gezicht verdwenen, en ik eindelijk
in dien toestand geraakte, waarin, terwijl alles wat stoffelijk aan
ons is in diepe rust verkeert en de zinnelijke waarneming ophoudt,
daarentegen de geest buitengewoon wakker en werkzaam blijft en
de beelden beschouwt, die achtereenvolgens aan het innerlijk oog
voorbij gaan.

Plotseling was het mij, alsof ik mij bevond te midden eener groote,
mij onbekende stad. Ik stond op een uitgestrekt plein, aan welks
eene zijde zich een statig gebouw verhief, met eenen hoogen toren,
waaraan het opschrift verscheen:


                               Anno 2070

                               1 Januari.


Mijne oogen niet vertrouwende, naderde ik den toren, met eenen blik,
waarin voorzeker bevreemding en nieuwsgierigheid waren uitgedrukt,
want een achtbaar heer, die vergezeld was van eene dame, trad op mij
toe, zeggende: »ik zie dat gij een vreemdeling zijt in Londinia; kan
ik u ook met eenige inlichting van dienst wezen?" Deze welwillende
woorden deden mij stilstaan en den man aanzien die voor mij stond,
wiens schrander en eerwaardig voorkomen dadelijk eenen diepen indruk
op mij maakten. Oogenblikkelijk herkende ik hem. Het was de man, met
wien ik mij zoo even nog in mijne gedachten had bezig gehouden. »Gij
zijt Roger Baco?" zeide ik. »»Die ben ik,"" was zijn antwoord, »»vergun
mij u tevens in deze dame mijne vriendin Phantasia voor te stellen.""

Ik verkeerde in eenen dier toestanden, waarop het Horatiaansche nil
mirari ten volle toepasselijk is. Niets van hetgeen ik zag verwonderde
mij. Zoo ook niet dat de voor meer dan vijf eeuwen gestorven Baco nu
levend voor mij stond. Ik nam derhalve zijn aanbod eenvoudig aan en
vroeg hem aanstonds: »wat beteekent dit opschrift?"

»»Dat op gindschen toren, boven de wijzerplaat? Wel niets anders dan
dat het heden de eerste dag van het jaar 2070 is.""

»Maar hoe laat is het? Op dat wijzerbord zie ik zoo velerlei wijzers
en cijfers, dat ik er geheel door verward word."

»»Welken tijd bedoelt gij?" was zijne wedervraag. »Waren, middelbaren
of Aleutischen tijd? Elk dier tijden heeft zijn eigen stel van cijfers
en wijzers.""

»Wat ware en middelbare tijd zijn, weet ik, maar Aleutische tijd,
wat moet deze beteekenen?"

»»Sedert de geheele aarde--zoo luidde het antwoord,--door
telegraaflijnen omsponnen is, en berichten daardoor rondgezonden,
hetzij in oostelijke of in westelijke richting, in een enkel oogenblik
de geheele aarde omloopen, is men, ten einde verwarring, vooral in
handelszaken, te voorkomen, waar het dikwijls op juiste tijdsbepaling
aankomt, wel genoodzaakt geweest eenen algemeen voor de geheele
aarde geldigen tijd aan te nemen. Met onderling goedvinden hebben de
verschillende natiën daartoe het grootste der Aleutische eilanden
als neutraal punt gekozen. Wanneer aan de oostkust van dat eiland
de zon opgaat, begint de werelddag. De keuze van dit eiland is geene
willekeurige geweest, want ten oosten en ten westen van den meridiaan
die over dit eiland loopt, liggen de streken waar de tijdverwarring het
grootst was, omdat, al naar gelang men haar van uit Europa het eerst in
oostelijke richting rondom Afrika of westwaarts rondom Amerika gaande
ontdekt heeft, men op de reis een dag verloren of gewonnen had. Het
gevolg hiervan was dat er in die streek eilanden lagen, waarvan de
bewoners van de oost- en van de westkust, die afkomstig waren van
vroeger daar aangelegde volkplantingen, met elkander voortdurend
een dag in de tijdrekening verschilden. Met het aannemen van den
Aleutischen meridiaan is ook aan die verwarring een einde gemaakt.""

Toen hij deze opheldering gegeven had, vervolgde hij: »»ga met ons,
wij zullen gelegenheid hebben u nog wel andere merkwaardigheden van
Londinia te toonen.""

»Londinia? Is dat hetzelfde als London?"

»»Niet geheel. Het London van vroegeren tijd maakt slechts een klein
gedeelte van het tegenwoordige Londinia uit, dat een aanmerkelijk
deel van zuid-oostelijk Engeland beslaat en thans omstreeks twaalf
millioenen inwoners telt.""

Terwijl wij onzen weg vervolgden, maakte ik de banale opmerking,
dat het heden voor den tijd des jaars buitengewoon zoel weder was.

»»Gij bedriegt u,--zeide Baco,--het is integendeel buitengewoon koud,
maar gij vergeet, dat wij binnen de stad zijn. Voel de warmte slechts
van den luchtstroom, die opstijgt uit de als een zeef doorboorde plaat
voor uwen voet, en gij zult u overtuigen, dat de Maatschappij tot
distributie van verwarmde lucht zich behoorlijk van hare verplichting
kwijt. Zie ook slechts naar boven. Indien de warmte niet groot genoeg
was, dan zoude op het glazen dak boven ons de sneeuw, die heden morgen
gevallen is, nog wel zichtbaar wezen.""

Ik zag naar boven en ontdekte inderdaad, dat de straat overwelfd was
met glazen platen van aanmerkelijke lengte en breedte, welke door dunne
spijlen verbonden waren, terwijl er openingen op zekere afstanden in
waren aangebracht, waardoor de ventilatie onderhouden werd.

»Wij zijn derhalve in eene zoogenaamde passage vitrée?"

»»Ja, indien gij namelijk het grootste gedeelte der stad met dien
naam wilt bestempelen. Wat in de negentiende eeuw slechts op eenige
weinige punten der groote hoofdsteden bestond, is in de eenentwintigste
algemeen ingevoerd, sedert de kunst gevonden is het goedkoope verre
sans fin te maken.""

»Voorzeker eene aangename verbetering van het stadsleven, zoolang
het winter is, maar des zomers moet het onder dit glasdak broeijend
heet zijn!"

»»Geenszins! Dezelfde maatschappij, die des winters verwarmde lucht
levert, zorgt des zomers voor eenen koelen luchtstroom. Niets is
eenvoudiger. Gij weet toch, dat reeds sedert een paar eeuwen in
den heetsten zomertijd ijs gefabriceerd wordt. Men laat des zomers
de lucht daarover strijken, vóórdat deze door de zeefplaten heen de
straat bereikt, en wanneer de warmte-opzichters behoorlijk hun plicht
doen, is de temperatuur gedurende het geheele jaar nagenoeg gelijk.""

»Waarschijnlijk zullen dan ook de huizen wel op eene dergelijke wijze
verwarmd worden, zoodat men geen kachels of haarden meer behoeft
te branden."

Over deze half vragend uitgesproken woorden, die blijk gaven van mijne
overgroote ouderwetsheid, konden mijne geleiders niet nalaten even
te glimlachen. Baco maakte echter eene toestemmende buiging, terwijl
hij zeide: »»Even als men een koudwaterbad naar believen verwarmt door
opening van de kraan, waaruit het warme water stroomt, evenzoo kan men
ook de lucht in zijne vertrekken verwarmen door eene kraan te openen,
waardoor warme lucht binnentreedt, hetgeen nog bovendien het voordeel
van luchtverversching op de aangenaamste wijze, zonder tocht, geeft.""

»»Ik begrijp waarlijk niet,--zoo mengde Phantasia zich in ons
gesprek,--hoe men het in die nog half barbaarsche tijden heeft kunnen
uithouden, wanneer het kachelstoken, zooals ik wel gehoord heb, rook,
asch en stof in de vertrekken bracht.""

»»En bovendien schoorsteenbranden daardoor ontstonden,--vulde
Baco aan, die thans onmogelijk zijn geworden, zoodat dan ook de
assurantie-maatschapppijen niet meer dan een vierde van de vroegere
premie laten betalen.""

»Nog eene vraag, vóór wij van dit onderwerp afstappen. Welk metaal is
het, waaruit de sierlijk bewerkte, dunne spijlen bestaan, waardoor
dat glazen dak in verband gehouden en gedragen wordt? Het schijnt
mij toe geen ijzer te zijn, hetgeen men eertijds voor dergelijke
oogmerken aanwendde."

»»Neen,--zoo luidde het antwoord,--ijzer zoude daarvoor wegens zijne
zwaarte minder goed voldoen dan het aluminium, dat in soortelijk
gewicht met het glas dat het draagt gelijk staat en bovendien veel
beter tegen den invloed der lucht bestand is. Gij zult weldra
ontwaren, dat voor eene menigte van andere doeleinden, waartoe
vroeger het ijzer uitsluitend in gebruik was, thans het aluminium is
in de plaats getreden. Ook hebben de oudheidkundigen op een onlangs
gehouden congres besloten, om bij de steen-, brons- en ijzerperioden,
die zij als het eigenlijk gebied hunner wetenschap beschouwen, eene
vierde te voegen, namelijk de aluminiumperiode, welke met het jaar
1950 begint, toen de nieuwe methode ontdekt is, om het aluminium op
groote schaal uit gewone klei, oude tichelsteenen, gebroken pannen,
potten en stukken van aardewerk en porselein te vervaardigen.""

»Zoo is dan het metaal, dat, nog langen tijd nadat het door Wöhler
ontdekt was, tot de zeldzaamheden behoorde, waarvan men eenige
korreltjes in de verzamelingen van scheikundige praeparaten bewaarde,
nu tot een algemeen goed geworden, tot eene weldaad voor de geheele
maatschappij, vooral in die landen waar klei, met andere woorden
aluminium-erts, bijna de eenige metaalrijkdom is! En zoo wordt dan op
nieuw bewaarheid, wat trouwens ook in vroegere tijden reeds zoo dikwerf
gebleken is, dat de ontdekkingen, langs zuiver wetenschappelijken
weg gedaan en alleen met het doel om onze kennis te vermeerderen,
dikwerf later het meest uitgebreide praktische nut stichten!"

»Denk aan den phosporus, door Brandt en Künckel reeds in 1669 ontdekt,
maar eerst bijna twee eeuwen later in de lucifers tot algemeen gebruik
gekomen,--aan het chloroform, waarvan men, toen Dumas het voor het
eerst daarstelde, weinig verwachten kon dat het eenmaal, door wegneming
van alle pijn gedurende de gevaarlijkste kunstbewerkingen, tot eene
weldaad voor de lijdende menschheid zoude worden,--aan de merkwaardige
proeven van Humpry Davy, waaruit het afkoelend vermogen van metaalgaas
bleek, hetgeen hem leidde tot de uitvinding der veiligheidslamp,
waardoor duizende menschenlevens behoed werden, terwijl diezelfde
eigenschap later de grondslag werd, waarop de vervaardiging steunt
der werktuigen, die door warme lucht worden gedreven en van andere,
waarmede ten allen tijde ijs bereid wordt. Herinner u de uitvinding
der photographie, die eerst mogelijk was geworden, nadat eene reeks
van zuiver wetenschappelijke ontdekkingen was voorafgegaan: aan de
camera obscura door Porta in de zestiende eeuw,--van de verkleuring van
zilverzouten door het licht, door Scheele twee eeuwen later,--van het
iodium, welks bestaan eerst in 1811 door Courtois werd aangewezen,--van
het schietkatoen en het daaruit vervaardigde collodion door Schönbein,
om nu niet te gewagen van verscheidene andere stoffen, die langs
scheikundigen weg gevonden zijn en tot te voorschijn roeping en
bestendiging der beelden dienen.

»Maar vooral is het de telegraphie, welke het duidelijkst bewijst,
dat de meest gewichtige uitvindingen, die het diepst hebben ingegrepen
in den geheelen maatschappelijken toestand van het menschdom, slechts
het uitvloeisel zijn van ontdekkingen, gedaan door wetenschappelijke
mannen, die daarvan in de verte niet de nuttige toepassing konden
voorzien. Of zoude Thales daaraan hebben kunnen denken, toen hij
voor vijfentwintig eeuwen bemerkte, dat een gewreven stukje barnsteen
lichte lichaampjes aantrekt, en daarmede het eerste dier verschijnselen
ontdekte, waarvan de oorzaak aan die geheimzinnige kracht, welke wij de
elektriciteit noemen, moet worden toegeschreven? Of zouden Galvani en
Volta daaraan gedacht hebben, toen de eerste zag, hoe de spieren van
kikvorschen zich onder den invloed der elektriciteit zamentrekken, en
de tweede, om den aard dier werking nader op het spoor te komen, eene
reeks van onderzoekingen deed, welke hem leidden tot de zamenstelling
van de naar hem genoemde kolom, die de jeugdige toestand is onzer
nog heden ten dage gebruikte batterijen, vanwaar de werking uitgaat,
die zich met de snelheid der gedachte door de metalen geleiddraden
voortplant? Of zoude Oerstedt gedroomd hebben van de toepassing
zijner ontdekking op de telegraphie, toen hij voor het eerst zag,
dat de magneetnaald afwijkt onder den invloed der elektriciteit, en
toen vervolgens Arago waarnam, dat ijzer magnetisch wordt, wanneer
een elektrische stroom door een metaaldraad daarom heen loopt?

»Neen, geen van die allen konden voorzien, waartoe de door hen
gevonden waarheden, waardoor de menschelijke kennis verrijkt werd,
eenmaal leiden zouden, evenmin als La Condamine kon vermoeden dat het
fleschje caoutchouc, door hem uit Amerika medegebracht,--waarheen hij
zich begeven had tot het doen eener graadmeting nabij den evenaar,--en
dat hij bij zijne medeleden der Akademie als eene curiositeit liet
rondgaan, uit eene stof bestond, die eene eeuw later de uitgestrekste
toepassing in allerlei nijverheidstakken zoude vinden, en zonder
welke de onderzeesche telegraphie eene onmogelijkheid zoude zijn."

»»Gij hebt volkomen gelijk, zeide Baco. Ik zelf zoude uit mijne kennis
van hetgeen in den loop der twee laatste eeuwen op het gebied der
nijverheid geschied is, daaraan nog verscheidene voorbeelden kunnen
toevoegen, waaruit u blijken zoude, dat menige ontdekking, in de
negentiende eeuw gedaan en die nog eenen geruimen tijd later slechts
eene wetenschappelijke beteekenis had, in onze dagen eene bron van
maatschappelijke welvaart is geworden. Ook twijfelt niemand in dezen
tijd meer aan het gewicht der zuivere wetenschap, en elke regeering
rekent het zich tot een duren plicht deze te bevorderen waar zij kan,
zonder te vragen of zij onmiddellijk reeds vruchten afwerpt, waardoor
de stoffelijke welvaart der maatschappij gebaat wordt. En zulks te
minder, daar elk verstandig man het voor een bekrompen en den mensch
onwaardig denkbeeld houdt, de bevordering van stoffelijk geluk als
het hoofddoel van het menschelijk streven te beschouwen. Er is immers
nog een ander en oneindig hooger geluk: dat hetwelk voortspruit uit
het genot van kennis te vergaderen, die het oorzakelijk verband doet
inzien tusschen de verschijnselen, welke de natuur ons aanbiedt,
of die de geschiedenis van den mensch en van alles wat bestaat ons
leert. Het eerste, het jagen naar stoffelijk genot, heeft de mensch
met elk dier gemeen. Het tweede, de zucht naar veredeling van zijn
geestelijk deel, is alleen den mensch eigen; in de voldoening daaraan
ligt het kenmerk der ware beschaving. De overtuiging van de waarheid
hiervan is dan ook te zeer in onze geheele maatschappij doorgedrongen,
dan dat eene regeering het wagen zoude iets te verzuimen wat strekken
kan om elke wetenschappelijke poging, waardoor die kennis vermeerderd
kan worden, te steunen, het overigens aan de mannen der wetenschap
geheel vrij latende te beoordeelen, hoe en in welke richting die
uitbreiding van kennis behoort te geschieden.""

»Dus hoort men tegenwoordig niet meer gewagen van eene officieele
wetenschap?"

»»Ik weet niet wat gij daarmede op het oog hebt, hernam Baco, maar
indien gij het woord »officieel" in den gebruikelijken zin bezigt,
als van iets dat niet meer kan betwijfeld worden, omdat het van de
regeering is uitgegaan en deze zich daarvoor aansprakelijk stelt, zoo
moet gij mij de opmerking ten goede houden, dat dan de uitdrukking
»officieele wetenschap" eene zeer ongepaste is en van een bekrompen
geest getuigt. De wetenschap kan wel door de regeering beschermd,
gesteund, bevorderd, maar nimmer als echt gestempeld worden. Dien
stempel drukt er alleen de waarheid op.""



Eenigzins beschaamd over mijne blijkbaar zeer verouderde en
mij zelven thans schier kinderachtig toeschijnende vraag, ging
ik stilzwijgend eenige schreden verder, totdat op eens Phantasia
uitriep: »»Ziedaar ons aan de tentoonstelling van Heliochromien,
laat ons er binnentreden. Zien wij of zij zooveel beteekent als de
met ellen lange gouden letters gedrukte biljetten aankondigen, en of
hier de hoogste kunst door de werkelijkheid geëvenaard wordt!""

Er lag eenige spijtigheid in de wijze, waarop Phantasia deze woorden
sprak. Op mijne vraag: wat men door heliochromien verstond, gaf zij
ten antwoord: »»O! niets anders dan photographien met de natuurlijke
kleuren der voorwerpen, door de zon zelve gepenseeld, zooals mijne
vriendin Realia het in haren hoogdravenden stijl gelieft te noemen.""

Dus heeft dan eindelijk de brave Niepce de Saint-Victor het doel
bereikt, waarnaar hij zijn leven lang heeft gestreefd, en heeft de
prix Trèmont, die de fransche Akademie hem toekende, vruchten gedragen?

Baco zag mij aan met een glimlach, waarin ik medelijden met mijne
onwetendheid las. Hij vergenoegde zich echter met te zeggen: »»Treed
binnen, en gij zult hier wel wat anders zien dan de ruwe en voor geene
bewaring geschikte eerste proeven van Niepce de Saint-Victor, die,
wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, voor omstreeks twee eeuwen
geleefd heeft.""

Wij traden binnen, en inderdaad ik wist niet of ik mijne oogen gelooven
moest. Langs de wanden der zaal hing eene onafzienbare menigte van
schilderijen: landschappen, portretten, genrestukken, sommige met
levensgroote beelden, ten voete uit, en al die schilderijen waren
photographien, maar photographien evenzeer verschillende van die
welke mij bekend waren, als eene schilderij in olieverw verschilt
van eene potloodteekening.

»Arme schilders! Arme kunst!--riep ik uit. Wat moet er van u geworden
zijn!"

Doch Phantasia, die met een zeker ongeduld mijne verrukking zag,
antwoordde op dien uitroep: »»Arme schilders! ja, indien gij den
naam van schilders geeft aan hen wien het slechts te doen is,
om de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk na te bootsen, maar zeg
niet ook: armen kunst! Nog leven er kunstenaars, als de Raphaël's,
Correggio's, Rubensen en Rembrandts en van vroegere eeuwen, die de
natuur niet nabootsen maar haar idealiseeren. Dat is de roeping der
ware kunst. Eenvoudige nabootsing is fabriekwerk. En evenzoo leven
er nog beeldhouwers, die ware kunstenaars, scheppers van het ideale
zijn, al worden ook de standbeelden van levende personen geheel op
werktuigelijke wijze naar photographien vervaardigd, terwijl een
eenvoudig werkman, die niets van eigenlijke kunst weet, het werktuig
bestuurt.""

Ik nam die terechtwijzing deemoedig aan en verheugde mij in stilte
er over, dat dan toch vele dier kunstschatten, waarop ons vaderland
terecht trotsch is, hunne waarde niet verloren hadden, terwijl het
mij tamelijk onverschillig voorkwam, of middelmatige talenten, niet in
staat om zich tot een hooger peil dan dat der bloote werkelijkheid te
verheffen, voortaan, in de plaats van het penseel, de camera obscura
gebruikten tot daarstelling hunner tafereelen, die er in getrouwheid
zeker door winnen moesten.

Toen wij het tentoonstellingsgebouw verlieten, zag ik een grooten
wagen aankomen, die, niet door paarden getrokken, maar bestuurd door
een enkel man, zich met de grootste gemakkelijkheid voortbewoog en,
waar het noodig was, voor andere rijtuigen uitweek. Die wagen was
beladen met grootere en kleinere, zwart gekleurde cylinders, bijna
op vaten of tonnen gelijkende.

Ik wist dat men reeds voorlang in Engeland en elders tamelijk wel
geslaagde proeven had genomen met het vervaardigen van stoomwagens,
die bestemd waren om niet langs spoorstaven, maar over den gewonen
weg te loopen, en het verheugde mij zeer te zien, dat men daarin zoo
goed geslaagd was. Het trok echter mijne aandacht, dat die wagen er
geheel anders uitzag, dan de mij bekende locomotieven en locomobile's,
en dat er niets aan waarneembaar was, dat op eene voortbeweging door
stoom duidde.

Derhalve wendde ik mij weder tot mijnen vriendelijken geleider, niet
twijfelende of hij zoude mij eene voldoende opheldering geven. Hij
voldeed dadelijk aan mijn verzoek, doch ik moet verklaren, dat de zaak
mij niet volkomen helder werd. Ten deele was dit een gevolg daarvan,
dat Baco bij zijne uitlegging eenige namen noemde van werktuigen
en van stoffen, die mij volkomen onbekend waren. Ziet hier echter
ongeveer wat ik er uit begrepen heb.

Zoolang men nog steenkolen in overvloed had, was het gebruik hetzij
dan van stoom of van verhitte lucht gebleken geheel voldoende te zijn,
om allerlei soort van werktuigen, vaartuigen of wagens in beweging te
brengen. Maar sedert den aanvang van de eenentwintigste eeuw, was de
hoeveelheid steenkolen in de onderscheidene landen van Europa zoozeer
begonnen te verminderen, dat deze allengs te veel in prijs stegen,
om nog met blijvend voordeel te worden aangewend. Wel was de voorraad
in Noord-Amerika nog verre van uitgeput, doch door het vervoer werd
ook de prijs van deze zeer verhoogd. Ditzelfde bezwaar deed zich ook
gevoelen bij zulke werktuigen, waarin de drijfkracht werd voortgebracht
door zich telkens herhalende ontploffingen van een mengsel van lichtgas
en gewone dampkringslucht, want de prijs van het lichtgas steeg ook
met dien der steenkolen, waaruit het bij voorkeur vervaardigd werd.

Toen had men zijne toevlucht genomen tot de elektro-magnetische
werktuigen, die, zoolang de steenkolen goedkoop waren, niet met
voordeel konden worden aangewend, doch thans met de stoom- en
andere soortgelijke werktuigen wedijveren konden en daarboven zelfs
verscheidene voordeelen vooruit hadden, inzonderheid de geheele
afwezigheid van alle gevaar voor het springen van ketels.

Met dat al bleef het elektro-magnetisme, al had men ook verscheidene
verbeteringen in zijne aanwending uitgevonden en ingevoerd, toch eene
veel duurdere beweegkracht dan die welke eertijds aan de steenkolen,
toen deze nog in overvloed voorhanden waren, ontleend werd. Het
gevolg hiervan was eene geringere voortbrenging van die velerlei
zaken, welke tot eene behoefte der hedendaagsche maatschappij zijn
geworden, ja tot eene noodzakelijke voorwaarde van eene blijvende en
voortgaande beschaving.

Toen was het, dat men, door die behoefte zelve aangespoord, van alle
zijden bedacht werd op het uitvinden van nieuwe beweegmiddelen, en
dat men eindelijk, na eene lange reeks van teleurstellingen, slaagde
er een te vinden, dat volkomen aan het oogmerk voldeed en waarvan de
bron inderdaad onuitputtelijk mag heeten.

Reeds sedert overoude tijden had men zich namelijk bediend van de
beweegkracht van stroomend water en stroomende lucht of wind. Toen
de stoomwerktuigen in zwang kwamen, had men aan deze meer en meer de
voorkeur gegeven, eensdeels omdat snel stroomend of vallend water
niet overal voorhanden is, anderdeels omdat zijne hoeveelheid en
kracht veranderlijk zijn, al naar gelang er veel of weinig regen
in de hooger gelegen streken gevallen is. In nog veel grootere mate
deed laatst genoemd bezwaar, namelijk de veranderlijkheid der kracht,
zich bij het aanwenden van den wind gevoelen. In de lucht wisselt
volkomen stilte af met stormen, zoo hevig dat de schipper genoodzaakt
is al zijne zeilen te bergen en de molenaar gedwongen wordt zijn
molen te doen stil staan, wegens het gevaar, waaraan deze anders
zoude zijn blootgesteld. Staat nu een molen stil, dan is deze een
nutteloos werktuig. Ook de arbeiders staan dan stil en worden niet
alleen nutteloos maar zelfs schadelijk voor den fabrikant, die hun
dagloon betaalt. Veel tijd gaat alzoo vruchteloos verloren, en tijd
is geld. Voegt men nu nog hierbij, dat men met een stoomwerktuig
onverpoosd kan doorwerken, zoodat de fabrikant de zekerheid heeft
van een aangenomen werk in eenen vooraf bepaalden tijd ook te kunnen
afleveren, en de redenen liggen bloot, waarom de kracht vallend van
water of van wind plaats moest maken voor de stoomkracht, die boven
deze beide eene veel grootere regelmatigheid vooruit heeft.

Intusschen kon men nooit vergeten, dat men water en wind voor
niets heeft, en dat daarentegen stoom geld kost. Bovendien is de
hoeveelheid levende kracht of arbeidsvermogen, welke zetelt in het
aan de oppervlakte onzer aarde vallende water en in de stroomen des
dampkrings, zoo onmetelijk groot, dat, in vergelijking daarvan,
de beweegkracht van alle bestaande stoomwerktuigen bijna niets
is. Een enkele groote waterval heeft meer arbeidsvermogen dan alle
stoommachines van Europa te zamen. Een enkele storm kan verwoestingen
aanrichten zoo groot, dat het belachelijk ware deze in kilogrammeters
of paardenkrachten te meten.

Toen nu de stoom al duurder en duurder werd, zag men naar middelen uit,
om, met behoud van de aan de stoomkracht eigene voordeelen, namelijk
regelmatigheid en gestadigheid, zich de kracht van het vallende
water en van den wind meer dan vroeger ten nutte te maken. Het kwam
er dus op aan, om die kracht, welke dan eens groot, dan weder gering
is, gelijkmatig over een zeker tijdsbestek te verdeelen. Men moest
als het ware de kracht of het arbeidsvermogen van lucht en water
kunnen opgaren, opleggen, er, om zoo te spreken, een voorraad van
verzamelen, die in tijden van gebrek kon gebruikt worden. De natuur
had arbeidsvermogen opgelegd, toen zij de bosschen deed groeijen,
waaruit de steenkolenlagen ontstonden. De kunst deed het reeds bij
de bereiding van buskruid en van andere ontplofbare stoffen. Waarom
zoude zij het niet onder eenen anderen vorm kunnen beproeven, door
tijdelijke vastlegging van die levende kracht, waarvan een zoo
onuitputtelijke voorraad aanwezig is?

Ziedaar het vraagstuk. Hoe het werd opgelost, vermag ik niet
in bijzonderheden te verklaren. Maar van Baco vernam ik, dat
de zwarte cylinders, die op den zoo even vermelden wagen lagen,
den naam droegen van energeiatheken, d. i. van krachtbewaarders of
krachthouders, en dat de wagen, waarop zij lagen, door één daarvan
werd voortgedreven, terwijl de overige bestemd waren om aan de huizen
te worden rondgebracht, hetzij tot het ophijsschen van lasten naar
de hoogere verdiepingen, waartoe men vroeger menschenkrachten, later
hydraulische persen aanwendde, of voor smeden, draaijers en andere
kleine fabrikanten, die eene niet groote maar regelmatige beweegkracht
bij hun bedrijf behoefden. Groote fabrieken, die eene aanmerkelijke
beweegkracht vereischten, bezigden dergelijke energeiatheken,
maar van grooteren omvang en vermogen. Overigens bestonden er, op
verscheidene punten van Engeland en elders in Europa, fabrieken van
energeia. Sommige daarvan, die in de bergachtige streken gevestigd
waren, verzamelden de kracht van vallend water, andere, in de vlakte
gelegen, die van den wind.

Hoe nu echter de inrichting dier cylinders, en onder welken vorm
de energeia daarin bevat was, vermag ik niet te zeggen. Wel maakte
ik daaromtrent eenige hypothesen. Zoo dacht ik onder anderen aan
samengeperste lucht of eenig ander gas, b. v. koolzuur- of ammoniakgas,
dat door sterke drukking in eene vaste zelfstandigheid of in eene
vloeistof veranderd was en, later weder ontsnappende, de daarin
vastgelegde kracht terug kon geven. Doch ik geef deze hypothesen voor
beter en erken gaarne er eigenlijk niets zeker van te weten.



Terwijl Baco deze lange uitlegging gaf, waren wij een goed eind
weegs voortgewandeld, toen wij aan een groot, sierlijk bewerkt
aluminiumhek kwamen, waarop met groote letters de woorden: Nationale
Bibliotheek te lezen stonden. Natuurlijk verlangde ik daar binnen te
treden. Baco echter merkte op, dat het zien dezer inrichting zeer
veel tijd zoude vorderen, die ik wellicht op eene aangenamer wijze
elders besteden konde, en Phantasia zeide, dat, indien de heeren
die gebouwen vol geleerdheid ingingen, zij de voorkeur gaf aan eene
wandeling over het groote square, dat wij door het hek heen konden
zien, en waar, te midden van lanen en perken met voorjaarsbloemen,
zich de heerlijkste gewrochten van oudere en nieuwere beeldhouwkunst
aan het oog vertoonden, als om hare woorden van straks te bevestigen,
dat de ware kunst nog steeds in eere werd gehouden.

Toen wij aan de andere zijde van het square waren gekomen, begreep ik
de aarzeling van Baco. Voor ons breidde zich, zoo ver het oog zien kon,
eene reeks van gebouwen uit, die veeleer deed denken aan eene stad van
matige grootte dan aan eene voor het bewaren van louter boeken bestemde
plaats. »»Gij ziet, dat gij hier eene keus zult moeten doen, willen
wij mijne vriendin niet al te lang alleen laten, zeide Baco. Van welk
vak van menschelijke kennis verlangt gij de boekverzameling te zien?""

»Mij boezemen de geschriften over Natuur-wetenschap het meeste
belang in."

»»Aan eene bezichtiging van al de gebouwen, waarin deze bewaard worden,
kan niet gedacht worden. Gij moet u veel meer beperken.""

»Welnu, dan die over Dierkunde."

»»Nog veel te veel, om slechts eenen oppervlakkigen blik op de
inrichting te werpen. Alleen het doorwandelen der zalen zoude ons te
lang ophouden. Kies een klein onderdeel daaruit."

»Dan de werken over Entomologie?"

»»Het zal nog niet gaan, gij dient u tot eene enkele orde der insekten
te bepalen.""

»Kies dan wat gij wilt, zeide ik, ik ben bereid u te volgen."

Zoo traden wij dan een der gebouwen binnen. Onder weg trof mij de
menigte van beambten, waarvan eenigen zich beijverden om de in nog
veel grootere menigte aanwezig zijnde bezoekers terecht te wijzen en
te helpen, terwijl andere bezig waren met het maken van registers
en uittreksels ten behoeve van geleerden, wien de tijd ontbrak om
al de geschriften over het onderwerp te lezen, waarmede zij zich
op dat oogenblik bezig hielden. Ik vernam dat dit een uitnemende
leerschool voor jeugdige geleerden was, die aldus niet alleen boeken-
en zaakkennis opdeden, maar daardoor ook tot zelfstandige schrijvers
werden opgeleid.

Eenen der beambten zag ik bezig met de bladen van een boek, die bijna
tot stof uiteen vielen, met groote voorzichtigheid op collodionvellen
te plakken, waarbij ook de opgeplakte zijde nog leesbaar bleef. Ik
herinnerde mij de verbrande papyrusrollen van Pompeji en Herculanum,
die op eene dergelijke wijze voor verdere vernietiging bewaard werden,
doch kon mijne verwondering niet verbergen, toen ik op den titel zag,
dat het boek in 1860 te Amsterdam gedrukt was. »»Zoo gaat het met de
meeste boeken der negentiende eeuw, zeide Baco. Het papier, waarop men
toen drukte, was, ten gevolge van het bleeken door chloor, zoo zwak en
aan voortgaand bederf onderhevig, dat ons slechts weinige boeken uit
dien tijd zijn overgebleven. Het is jammer, want er werd in die eeuw
nog wel wat gedaan, dat de moeite waard was om bewaard te blijven.""

Ik kan niet ontveinzen, dat ik deze voor eenen schrijver uit die eeuw
weinig aangename tijding met eenig leedgevoel vernam, doch zweeg
natuurlijk en volgde mijnen geleider door lange rijen van zalen,
totdat wij eindelijk gekomen waren in eene groote zaal, welker
wanden van boven tot beneden met boeken bezet waren. Hier hield hij
stil, zeggende: »»Nu zijt gij in de boekenzaal der Tweevleugelige
insekten. Zeg nu welk werk gij verlangt in te zien."" Doch toen ik
die duizende banden, allen handelende over Vliegen en Muggen, in
dichte rijen voor mij zag staan, vreesde ik mijne onkunde te zeer te
zullen verraden, door eene keus te doen en een titel te noemen, waaruit
waarschijnlijk blijken zoude hoe weinig ik op de hoogte der wetenschap
van de een en twintigste eeuw was. Daarom betuigde ik volkomen voldaan
te zijn over hetgeen ik reeds gezien had, er bijvoegende, dat ik het
onbeleefd zoude achten eene dame langer op mij te laten wachten.

Zoo verlieten wij dus de bibliotheek, die wellicht juister met den
naam van bibliopolis, d. i. boekenstad, mocht bestempeld worden.



Toen wij het hek uitgingen, traden daardoor juist een aantal
mannen binnen, die ik, naar hunne kleeding, voor handwerkslieden of
fabriekarbeiders aanzag. Ik vroeg aan Baco, wat die lieden op die
plaats kwamen doen.

»»Zij zijn eenige der werklieden van eene naburige fabriek, die,
volgens hunne beurt, hier een uur lang dagelijks komen, om in gindsche
zaal, die daarvoor bijzonder is ingericht, de boeken te lezen, welke
het bestuur der bibliotheek, als het meest voor hunne behoeften
geschikt, daar geplaatst heeft. Op een groot aantal andere punten
der stad, inzonderheid in de volkrijkste wijken, waar de meeste
fabrieken zijn en het grootste aantal arbeiders woont, bestaan
dergelijke volks-bibliotheken.""

»En worden deze druk bezocht? Geven de meesters verlof aan hunne
werklieden om daarheen te gaan? Betalen zij hen dan niet minder? Zijn
zij niet bevreesd dat zulke werklieden te knap, te geleerd zullen
worden?"

»»Uwe beide eerste vragen kan ik met ja, de beide laatste met neen
beantwoorden. De ondervinding heeft aan de meesters geleerd, dat zij,
door dagelijks aan hunne werklieden een uur rust te gunnen, gedurende
hetwelk zij eenige kennis van hun vak kunnen opdoen en zich in het
algemeen door het lezen van nuttige werken hooger ontwikkelen, zich
zelven bevoordeelen. Dit is trouwens hand aan hand gegaan met de
gestadige invoering van nieuwe werktuigen, waardoor zeer veel van
hetgeen in vroegeren tijd door handenarbeid moest verricht worden,
thans op zuiver werktuiglijke wijze wordt voortgebracht. Daardoor is
de behoefte aan kennis en verstandsontwikkeling onder de arbeidende
klasse grooter geworden, naarmate het getal dergenen, die slechts in
lichamelijken arbeid een middel van bestaan vinden, afgenomen is.""

»Jammer,--zeide ik,--dat niet allen in staat zijn van zulk eene
voortreffelijke gelegenheid gebruik te maken."

»»Die gelegenheid staat voor allen open. Niemand is daarvan
buitengesloten.""

»Maar toch wel degenen die niet lezen kunnen."

»»Niet lezen! wij zijn in Europa, waarde heer! Niet in Nieuw-Guinea,
in het land der Papoes! Er is in onze tegenwoordige maatschappij
niemand die niet lezen en bovendien niet schrijven kan en ten minste
de beginselen van het rekenen verstaat. Dit zijn immers de allereerste
middelen die elk noodwendig behoeft, om een stap verder op het veld van
kennis en geestbeschaving te doen en een nuttig lid der maatschappij
te zijn!""

»Moet ik daaruit begrijpen, dat alle ouders tegenwoordig verplicht
worden hunne kinderen ter school te zenden?"

»»Wel zeker! Hoe kunt gij er aan twijfelen! Ouders zijn immers
verplicht voor de voeding van het lichaam hunner kinderen te zorgen,
en zouden zij dan niet evenzeer  verplicht zijn te zorgen voor de
voeding van hunnen geest?""

»Ja, maar dat is eene zedelijke verplichting, terwijl, indien ik u
goed begrijp, de schoolplichtigheid thans bij de wet is voorgeschreven
en daardoor een groote inbreuk is gemaakt op de individueele vrijheid
en op de rechten der ouders."

»»Gij hebt mij zeer goed begrepen. Doch veroorloof mij u te zeggen,
dat gij de zaak op eene hoogst eenzijdige wijze voorstelt. Eene goed
geordende maatschappij kan immers niet bestaan, zonder dat elk burger
een gedeelte zijner individueele vrijheid opoffert in het belang
van het geheel, waarvan hij zelf een deel uitmaakt. Dit geschiedt in
vele andere gevallen, zonder dat iemand er aan denkt zich daartegen
te kanten, omdat die opoffering meer dan opgewogen wordt door de
vele voordeelen, welke aan het leven in eene geregelde maatschappij
verbonden zijn. En wat de rechten der ouders aanbelangt, zoo moet gij
niet uit het oog verliezen, dat ook de kinderen rechten hebben, die
zij mede ter wereld brengen. Een dezer rechten is: dat zij, te midden
eener beschaafde maatschappij geboren, welke domheid en onwetendheid,
als aan haar vreemde elementen, buiten stoot, in staat moeten worden
gesteld om zich een deel dier beschaving eigen te maken. Wanneer nu
de ouders misbruik maken van hun recht, en dit niet anders wordt dan
het recht des sterksten, dan moet de staat wel tusschen beide komen en
door wettelijke bepalingen de kinderen, wier toekomst daarvan afhangt,
in zijne bescherming nemen. Dit doende behartigt hij trouwens het
best zijne eigene belangen, want de ondervinding van vroegere eeuwen,
toen de schoolplichtigheid nog niet algemeen was ingevoerd, heeft
geleerd, dat de gevangenissen het meest bevolkt werden door hen,
die noch lezen noch schrijven konden.""

»Veroorloof mij nog ééne vraag. Heeft die invoering niet met zeer
groote, bijna onoverkomelijke bezwaren te kampen gehad?"

»»Dat die bezwaren niet zoo groot waren als gij schijnt te meenen,
kan u daaruit blijken, dat reeds in de negentiende eeuw in eenige
landen van Duitschland de schoolplichtigheid bestond, zonder dat de
bevolking zich daar eenigzins tegen verzette. Het spreekt wel van zelf,
dat, toen die maatregel ook elders werd toegepast, men aanvankelijk,
evenals bij alle andere nog ongewone zaken, op eenige moeijelijkheden
stuitte, en dat van tijd tot tijd de tusschenkomst van het gezag
noodig was om de bepalingen der wet te handhaven. Doch eenige weinige
jaren waren voldoende, om hare trouwe nakoming tot eene volksgewoonte
te maken, en het tegenwoordige geslacht, dat onder haren zegenenden
invloed is opgegroeid, is zoozeer doordrongen van de overtuiging der
onontbeerlijkheid van die eerste kundigheden voor elken burger der
maatschappij, dat men nu gerustelijk de wet zoude kunnen afschaffen,
zonder vrees dat er één kind minder de school bezoeken zoude.""

Hetgeen Baco mij daar had medegedeeld bracht mij tot nadenken. Het
kwam mij nu bijna vreemd en onverklaarbaar voor, dat in eene eeuw,
toen van zoo veler lippen het woord »vooruitgang" weerklonk, eene zoo
noodwendige, als van zelf sprekende voorwaarde van elken vooruitgang
nog bestrijders had kunnen vinden. Ik herinnerde mij daarbij echter,
dat het woord: »vooruitgang" in verschillende beteekenissen werd
gebruikt. Juist wilde ik Baco vragen, welke beteekenis men in de
eenentwintigste eeuw aan dat woord hechtte, toen mijne gedachten werden
afgeleid door het zien van eene nog uitgestrektere groep van gebouwen
dan die welke de bibliotheek bevatten, en die desgelijks een groot
geheel uitmaakten. »Het is het Nationaal Museum" was het antwoord
op mijne vraag, welke de bestemming dier gebouwen was. »»Daar wordt
alles bewaard, wat de kunst aan uitstekende gewrochten en de natuur
aan bezienswaardige voorwerpen oplevert.""

»Ik begrijp, zeide ik, dat een bezoek daarvan, al ware het slechts
in de qualiteit van toerist, verscheidene dagen vorderen zoude, doch
zoude ik er althans niet iets, als eene kleine proef, van mogen zien?"

»»Welnu,--hernam Phantasia, terwijl zij stil hield voor een der
gebouwen, boven welks ingang men de woorden Genealogisch Museum
las,--»»laat ons deze verzameling, die tot mijne bijzondere
liefhebberijen behoort, gaan zien.""

Ik wist niet of ik mijne ooren gelooven moest. Hoe, eene dame
eene liefhebster van genealogie, van oude perkamenten, stamboomen,
heraldiek! Ik volgde haar echter, doch, in de middelste groote zaal
gekomen, zag ik niets van dat alles, maar alleen lange, van een,
middelpunt uitgaande en zich vertakkende en weder vertakkende rijen
van geraamten, waaronder ik spoedig eenige weinige oude bekenden
ontdekte: olifanten, mammouthen, mastodonten, rhinocerossen,
paarden, hippotheriums, anchitheriums, palaeotheriums, lophiodons,
anoplotheriums enz. enz., maar daartusschen, in nog veel grooter
aantal, de overblijfselen van andere mij geheel onbekende wezens,
allen zoo gerangschikt, zoowel volgens hunne verschijning in den
loop des tijds, als overeenkomstig de verwantschappen van den
vorm, dat zij reeksen daarstelden van op elkander volgende termen,
waarvan de meest in elkanders nabijheid geplaatste onderling ook de
grootste gelijkenis hadden, terwijl de eindtermen der als een waaijer
uiteenloopende reeksen onderling de grootste verschillen aanboden.

Nu begreep ik wat men met het woord »genealogisch" hier bedoeld
had. Het was hier niet te doen om adellijke stamboomen, maar om aan
te toonen langs welken weg de verschillende diersoorten, die opvolgend
op aarde geleefd hebben, de eene uit de andere ontstaan zijn.

Ik kon echter niet nalaten aan Phantasia die buitengemeen met deze
rangschikking scheen op te hebben, te doen opmerken, dat zulk eene
wijze om de overblijfselen van uitgestorven diersoorten te plaatsen,
niet bewees wat men er mede bedoelde, want dat er nog ten huidigen
dage allerlei onderling verwante vormen en tusschenvormen leefden.

»»O,--hernam de levendige dame,--»gij zoudt niet meer twijfelen,
indien gij bekend waart met al de nieuwe ontdekkingen van onze eeuw!""

Daar het nu volkomen waar was, dat deze mij geheel onbekend waren,
zoo zweeg ik over dit onderwerp, maar richtte nog tot haar de vraag:
of zich in dit museum ook de voorouders van het menschelijk geslacht
bevonden? Zij wees op eene rij van gesluijerde gestalten, die in
den achtergrond der zaal stonden, en vatte mij bij de hand om mij
daarheen te geleiden. Doch toen kwam Baco tusschen beide, zeggende:
»»Laat u niet verleiden door mijne vriendin Phantasia; gij zoudt er
toch niets van zien, daar in dien donkeren hoek, want reeds begint
de avond te vallen, en wij moeten naar huis, en gij naar uw hotel.""

En inderdaad, het begon reeds zeer duister te worden in het gebouw,
waarin wij ons bevonden, doch toen wij de straat bereikt hadden, was
het alsof het daar nog helder dag was. Om mij heen ziende, zocht ik
naar de gas- of andere vlammen, die deze helderheid teweeg brachten,
doch zag niets. Eindelijk sloeg ik het oog naar boven en zag toen,
hoog boven de huizen, een verblindend licht, als eene zon, die zijne
stralen naar alle zijden uitzond, terwijl ik, op aanmerkelijken
afstand van elkander, in de verte nog andere dergelijke zonnen boven
de straat ontdekte. »»Kent gij het solaar-licht nog niet! zeide Baco;
dat verwondert mij, want reeds in de tweede helft der negentiende eeuw
is men begonnen alhier en te Parijs eenige openbare gebouwen op eene
dergelijke wijze te verlichten. Men heeft het reeds lang op de straten
ingevoerd, gelijktijdig namelijk met de overdekking door glas.""

»Maar dat licht is veel te schitterend en te wit om gaslicht te
kunnen zijn!"

»»Dat is het ook niet. Gaslicht wordt nog slechts in de veraf gelegen
buurten gebrand, waar de huizen niet dicht opeen gebouwd zijn, maar
de verlichting van het middengedeelte der stad geschiedt bij voorkeur
door verbranding van magnesium, hoewel men hier en daar ook elektrisch
licht bezigt of andere wijzen om een sterk licht voort te brengen,
waarvan men er tegenwoordig zeer vele kent. De toestel van spiegels
en lenzen, die het licht verzamelen en zijne stralen evenwijdig, met
andere woorden aan zonlicht gelijk maken, is voor al die verschillende
lichtsoorten dezelfde.""

»Eene dure straatverlichting!"--kon ik mij niet weêrhouden uit
te roepen.

»»Niet zoo duur, als gij schijnt te denken,--antwoordde Baco,--vooral
niet waar men magnesium brandt, want er is overvloedig magnesium-erts
in de wereld, onder den vorm van engelsch zout, dolemiet enz., waaruit
men, op eene dergelijke goedkoope wijze als bij de aluminium-bereiding
gevolgd wordt, het magnesium trekken kan. Hier komt bij, dat het
product der verbranding van dit metaal eene vaste stof is, die men,
door eene gepaste inrichting van den toestel, weder verzamelen en op
nieuw tot magnesium herleiden kan, zoodat, theoretisch gesproken,
eene zekere hoeveelheid magnesium eene voortdurende bron van licht
is, even goed als de oliekruik der weduwe van Zarphath, waarvan wij
in het Boek der Koningen lezen.""

Hoe meer ik zag, hoe meer ik tot de vernederende overtuiging kwam,
dat die hoog geroemde negentiende eeuw, waartoe ik nog steeds gevoelde
te behooren, zeer achterlijk was, ja dat Phantasia niet zoo geheel
ongelijk had, toen zij den toestand der maatschappij in dien tijd
eene nog half-barbaarsche noemde.

Het scheen alsof Baco deze gedachte op mijn gelaat las. Althans hij
vervolgde: »»Ik zie aan u, dat gij verlangt nog nader kennis te maken
met den toestand der hedendaagsche maatschappij. Welnu, indien u
ons gezelschap welgevallig is geweest, verzel ons dan morgen op een
luchttochtje, dat wij voornemens zijn te doen.""

Het spreekt wel van zelf, dat het vooruitzicht van zulk een tocht
mijne borst van vreugde deed tintelen. Ik nam derhalve de beleefde
uitnoodiging met graagte aan, maar kon desniettegenstaande niet
nalaten een klein bezwaar te opperen betreffende het weder. »O! wees
daaromtrent niet bezorgd,--antwoordde mijn vriendelijke geleider;--ik
heb mij reeds heden morgen naar het meteorologisch bureau begeven en
mij vergewist, dat wij in de eerste veertien dagen goed weder zullen
hebben. De berichten van alle meteorologische stations uit alle oorden
der wereld zijn gunstig. De lucht zal helder en de wind goed zijn,
zoodat de aeronaut slechts weinig gebruik van de uit voorzorg mede
te nemen energeiatheken zal behoeven te maken.""



Wij scheidden dus, nadat ik de plaats, waar wij ons den volgenden
morgen weder zouden ontmoeten, had opgeteekend. Ik sprong in een der
cabs, die op den hoek der straat gestationeerd waren, met last mij
naar mijn hotel te brengen. Onder het voortrijden trof het mij, dat ik
niets van het oorverdoovend geraas vernam, dat anders bij het rijden
door eene stad ontstaat en even hinderlijk is voor hen die in het
rijtuig zitten als voor de voorbijgangers en de bewoners der huizen
van druk bezochte straten. Ik hoorde slechts het aangenaam klinkend
geluid van vier schelletjes, die het paard droeg, en welker toonen
te zamen een accoord vormden. Het gelukte mij niet met zekerheid
te ontdekken of deze afwezigheid van alle geraas het gevolg was van
den aard van het plaveisel of wel van eene bedekking der wielen met
hoepels van eene andere stof dan ijzer. Waarschijnlijk was zoowel
het eene als het andere de oorzaak.



Aan mijn hotel gekomen trof mij de groote stilte die daar heerschte,
in weêrwil dat er verscheidene duizende gasten hunnen intrek
hadden genomen. Weldra vernam ik de reden daarvan, toen ik de
groote gezelschapszaal intrad en eene, wel is waar zwakke, maar
allerliefelijkste muziek mijn oor bereikte. Het geluid had iets
van eene menschelijke stem, maar toch het timbre was een geheel
ander. Nergens liet zich een muzikant, een zanger of eene zangeres
zien. Alleen op eene tafel in het midden der zaal stond een kleine
kast, en het was blijkbaar dat het geluid daaruit voortkwam. Ik
hield deze kast voor een soort van speelwerktuig, door een uurwerk
bewogen, en zag met bevreemding dat een groot aantal, zeer ernstig,
maar tevens opgetogen kijkende mannen, in ademlooze stilte, daarom
heen stonden te luisteren. Toen de muziek ophield, mengde ik mij in
hun gezelschap en vroeg: wat het voor een soort van muziekinstrument
was, dat hun blijkbaar zooveel belangstelling inboezemde?

Met groote verbazing, ja bijna met verontwaardiging vestigden
zich de oogen van velen op mij, en een hunner riep uit:
»Een muziekinstrument! Hoe, Mijnheer! Meent gij, dat ooit een
muziekinstrument zulke toonen zoude kunnen voortbrengen? Kent gij
dan den telephone niet!"

Nu schoot mij te binnen, dat een aldus genoemd werktuig in 1861 was
uitgevonden door zekeren Reis, zich grondende op de door Page ontdekte
eigenschap, dat, wanneer een elektrische stroom door een draadspiraal
rondom een ijzeren naald loopt, en de stroom telkens wordt afgebroken,
daarin een toon ontstaat, waarvan de hoogte afhankelijk is van het
aantal trillingen, te weeg gebracht door de meer of minder snel
elkander opvolgende afbrekingen des strooms.

Ik antwoordde derhalve, dat mij de telephone zeer wel bekend was,
en ten bewijze daarvan verhaalde ik de geschiedenis zijner eerste
uitvinding en eindigde met eene beschrijving van het werktuigje van
Reis, waardoor toonen der menschelijke stem van zeer groote afstanden
aldus konden worden overgebracht, er bijvoegende dat het wel van
zelf sprak, dat dit in den loop van ruim twee eeuwen aanzienlijke
verbeteringen had ondergaan.

Dadelijk bleek het mij, dat het door mij gesprokene eenen goeden indruk
had gemaakt, en rondom mij hoorde ik er meer dan een mompelen: »»dat
wist ik niet, dat de telephone al zoo oud was."" Eenigen maakten mij
een kompliment over mijne oudheidkennis, en nu kostte het mij dan ook
geen verdere moeite om te weten te komen, wat hier dan toch eigenlijk
geschiedde, daar allen het mij om strijd wilden verhalen.

De zaak was deze. In de Noord-Amerikaansche bladen was met grooten
ophef gewag gemaakt van eene zangeres, welke, volgens die berichten,
eene stem zoude bezitten, die in omvang en uitdrukking alles overtrof
wat het levende geslacht nog van eene menschelijke stem gehoord had,
ja in vergelijking van welke de grootste zangeressen van vroegere
eeuwen, eene Catalani, eene Malibran, eene Henriette Sonntag, eene
Jenny Lind, de Patti's, voor zoo ver men oordeelen kon naar hetgeen
de geschiedenis der kunst van haar vermeldde, niets meer waren dan
hetgeen de sijs is vergeleken met den nachtegaal.

De muzikale wereld in Londinia was door die berichten in rep en roer
gebracht. Van alle zijden waren de directeurs van opera's en concerten
aangespoord geworden om dit wonder van zangkunst te doen overkomen,
opdat ook de bewoners van Londinia haar hooren konden. Daar het nu
echter meermalen gebleken was, dat berichten uit Noord-Amerika, het
vaderland van den humbug, niet recht te vertrouwen waren, zoo hadden
de gezamenlijke directeurs besloten de zangeres eerst per telegraaf
te verzoeken een proefje van hare stem te geven door middel van
den telephone. Men kon dan althans oordeelen over zijnen omvang en
geoefendheid. De zangeres had daarin toegestemd, en toen hadden de
directeurs een der transatlantische telegraafkabels voor den avond,
waarop de proef zoude gegeven worden, afgehuurd.

Als een feitelijk blijk van den omvang harer stem, toonde men mij
eenige zwarte papierstrooken, met een groot aantal golvende witte
lijnen daarop, die zoo straks door den nevens den telephone staanden
phonautograaf daarop getrokken waren en den geheelen toonladder
der zangeres aanwezen. Van deze papierstrooken zoude den volgenden
morgen in het aan de muziek gewijde dagblad Panharmonia een afdruk
verschijnen: »»ten einde het geheele publiek van Londinia zich reeds
vooraf door de oogen zoude kunnen overtuigen van hetgeen later de
ooren hooren zouden."" Want, zoo voegde de redacteur der Panharmonia
er bij: »»elk kenner van muziek weet, wat die golvende streepjes
beteekenen. Men zal de handen van verbazing ineenslaan, wanneer
men dezen toon ziet!"" Hierbij wees hij op de laatste der lijntjes,
waarin de golfjes het dichtst bijeen stonden.

Natuurlijk verlangde ik zeer, om ook de inrichting van den telephone
van naderbij te leeren kennen. Ik verzocht dus eenen der heeren mij
dien te willen verklaren, doch nauwelijks was deze daarmede begonnen,
of het klonk van alle kanten: »chut! chut!" De Noord-Amerikaansche
zangeres liet zich wederom hooren. Zij zong ditmaal eene aria uit
Mozart's Don Juan. Het deed mij goed te vernemen, dat dit meesterstuk,
ruim drie eeuwen na den dood van dien grooten maestro, nog niet
vergeten was.

Toen het lied was geëindigd, besloten de directeurs eenstemmig, dat
de zangeres waardig was, door het kunstlievend publiek van Londinia
gehoord te worden, en men bracht haar eene fanfare, door eenen in
tegengestelde richting werkenden telephone. Verdere besluiten werden
er niet genomen, want het stond nu aan elk der directeurs vrij, te
trachten haar, door het aanbieden van voordeelige voorwaarden, aan
zijn belang te verbinden. Het was dan ook duidelijk in de houding
dier heeren te zien, dat elk zijn eigen geheim had, hetwelk hij
wel zorgen zoude aan geen zijner mededingers te verraden. Zij namen
desniettegenstaande zeer beleefdelijk afscheid van elkander en van mij,
en ik zocht mijne kamer op en begaf mij ter rust.



Den volgenden morgen was ik reeds vroegtijdig bij de hand, en,
na ontbeten te hebben, wandelde ik op mijn gemak naar de plaats,
waar ik mijnen medgezel en gezellin van den vorigen dag hoopte aan te
treffen. Ik had daartoe geen gids noodig, want niets was eenvoudiger
dan den weg te vinden in dien schijnbaar onmetelijken doolhof. De
straten, pleinen, enz. waren namelijk niet meer door namen, maar door
een eigen stelsel van cijfers aangeduid, zoodat men, met behulp van
een plan, gemakkelijk elk punt terug kon vinden, mits men slechts
twee cijfers wist, die zijne plaats aanduidden, ongeveer op eene
dergelijke wijze als de plaatsbepaling op zee geschiedt door middel
van breedte en lengte.

Reeds op eenen afstand viel mij een groot gebouw in het oog, aan welks
gevel, in reusachtige letters, de woorden: »Algemeene Aeronautische
Maatschappij" waren te lezen. Ik had mij voorgesteld, dat onze
tocht in het vrije veld of minstens op een plein zoude beginnen,
en het verwonderde mij daarom eenigzins, dat dit gebouw midden in
het dichtst bewoonde gedeelte der stad stond. Wellicht echter was
het slechts het veerhuis, waar men zijne plaatskaartjes nam. Doch
nader komende zag ik, dat het van de overige gebouwen verschilde
door een geheel plat dak, en dat daarop een gevaarte rustte, hetwelk
wel eenigzins naar een schip scheen te gelijken, doch waarvan ik de
omtrekken niet scherp onderscheiden kon, uithoofde van het glazen dak,
dat de straat overwelfde.

Baco en Phantasia kwamen nagenoeg gelijktijdig met mij aan, en,
na wisseling der gewone morgengroete, traden wij binnen, om onze
plaatsen te nemen. Daar de prijs der plaatsen verschilde naar
het lichaamsgewicht, moesten wij vooraf gewogen worden. Phantasia
betaalde natuurlijk het minst. Daarop begaven wij ons door eene deur
in een klein zijvertrek of wachtkamer, waar wij nog eenige andere
passagiers vonden. In het midden daarvan was een trap en daarboven
in de zoldering een luik te zien. Langs de wanden waren met kussens
bekleede zitbanken, als in een spoorwagen eerste klasse. Kort daarna
was het alsof dit geheele vertrek in beweging geraakte. Ik hoorde
een zacht schuifelen langs de wanden, alsof iets langs het behangsel
gleed. Doch schier eer ik tijd had om daarover na te denken, werd
het luik in de zoldering nedergelaten en klonk door de opening het:
»Welkom boven, heeren en dames!"

Wij beklommen den trap, en, door de opening naar buiten getreden
zijnde, bevonden wij ons op het plat van het gebouw, maar juist onder
den bodem van het luchtschip, waarin een geopend luik gezien werd,
waardoor wij, daar het vinnig koud was, ons haastten naar binnen
te gaan. Gelegenheid om nader kennis te maken met de gedaante,
de uitwendige inrichting en de drijftoestellen van dit luchtschip,
ontbrak dus. Des te beter was de gelegenheid om de inwendige inrichting
te zien. Zoodra wij in het ruim van het schip gekomen waren, maakte mij
Baco opmerkzaam op een langen maar dunnen cylinder, die door de geheele
lengte van het schip liep. »»Daarin, zeide hij, schuilt het voornaamste
geheim van de luchtscheepvaart. Om u dit duidelijk te maken, moet
ik u herinneren, dat het grootste bezwaar der luchtscheepvaart was,
dat men het niet in zijne macht had anders dan voor den wind uit te
drijven. Een gewoon schip, waarvan de kiel het water klieft, kan bij
halven of kwart wind zeilen, omdat het zich in twee middenstoffen,
het water en de lucht, beweegt, waarvan het eerste eenen grooteren
tegenstand dan de laatste biedt en daardoor het schip in zijne
bewegingen steunt. Hier komt bij, dat die tegenstand in eene bepaalde
richting werkt, namelijk in die waarin het schip zich voortbeweegt,
en dat men derhalve, door achter aan het schip een roer te plaatsen,
het in zijn macht heeft, om, dit tegen die richting in doende draaien,
het schip links of rechts te doen wenden.

»»Wanneer nu een vaartuig alleen door de lucht omringd is, wordt
dit anders. Het vindt, door den wind voortgestuwd, dat is met den
luchtstroom medegaande, nergens eenigen tegenstand, en derhalve
ontbreekt ook elk steunpunt om het te doen wenden. Het zal van zelf
altijd zijne grootste oppervlakte aan den daarop in een rechten hoek
invallenden wind aanbieden, even als een licht stuk papier of doek,
dat door den wind wordt voortgewaaid.

»»Het kwam er derhalve, wilde men de lucht-scheepvaart mogelijk
maken, in de eerste plaats op aan, dat men aan het vaartuig dien
noodzakelijken steun, dien tegenstand verschafte, en zie hier nu
hoe dit geschied is. Die lange cylinder, welke door het geheele
schip van voren naar achteren loopt, is een week-ijzeren staaf,
omgeven van een spiraal van koperdraad, die met eene isolerende stof
bekleed is. Laat men nu een galvanischen stroom door dien draad gaan,
dan wordt die staaf een zeer krachtige elektromagneet, welke, wanneer
zijne beweging vrij is, even als de naald van een kompas, eene richting
ongeveer van zuid naar noord, met eene geringe oostelijke miswijzing,
en bovendien eene zekere helling moet aannemen. Door eene andere
kracht uit die richting gedreven, zal hij steeds weder neigen haar
te hernemen. Daar nu de magneet en het schip vast onderling verbonden
zijn en een geheel uitmaken, zoo is het laatste zelve als het ware een
reusachtig kompas. Om de helling weg te nemen, doet men even als bij de
kompasnaald. Men verandert het zwaartepunt van het geheele vaartuig,
iets dat op onderscheidene wijzen geschieden kan. Zoo blijft alleen
de richting in den magnetischen meridiaan over.

»»Blaast nu de wind juist in de richting, waarheen men zich wenscht
te begeven, dan laat men den toestel buiten werking, dat is men laat
geen stroom door de spiraal gaan. Zoodra echter de wind niet vlak
voor het lapje is, wordt het schip in een magneet veranderd. Gesteld
b. v. dat de wind vlak west is en dat de zeilen juist loodrecht
tegenover den invallenden wind geplaatst zijn, dan zal het schip noch
naar het oosten, noch naar het noorden, maar naar een daartusschen
liggend punt gedreven worden, even als een schip op zee, dat door den
waterstroom noord- en door den wind westwaarts wordt voortgestuwd,
ook geene van beide richtingen bij uitsluiting, maar eene tusschen
beide inliggende volgen zal. Het laat zich nu gemakkelijk inzien,
dat de luchtschipper aldus, door eene behoorlijk vereenigde werking
der zeilen en van den elektro-magnetischen toestel, in staat is zijn
schip elke richting te doen aannemen, welke hij verkiest. Maar dit is
nog niet alles. Die toestel dient ook als roer. Zoodra men namelijk op
dezen sleutel drukt, wordt de stroom omgekeerd, en het gevolg hiervan
is, dat de vroegere noordpool nu zuidpool en de zuidpool noordpool
wordt. Het is duidelijk, dat dien ten gevolge het schip wenden zal
en wel juist zooveel als men verlangt, daar men elk oogenblik den
stroom kan afbreken, waardoor het schip ophoudt een magneet te zijn.

»»Nu komen er wel is waar gevallen voor, even trouwens als bij de
scheepvaart op zee, dat de wind te sterk en de kracht van den magneet
niet voldoende is om het luchtschip behoorlijk te besturen. Dan worden
de energeiatheken, waarvan ik reeds gisteren met een woord melding
maakte, te hulp geroepen en daardoor de op verschillende punten naar
buiten uitstekende vier-wiekige schroeven in eene ronddraaijende
beweging gebracht, steeds zoo na mogelijk loodrecht op de richting
waarin het schip dreigt af te drijven.

»»Zoo gelukt het meestal het vaartuig in de gewenschte richting te
houden. Mocht dit niet het geval zijn, dan heeft de luchtschipper
nog een ander hulpmiddel ter zijner beschikking, dat de zeevaarder
mist. Hij rijst of daalt met zijn vaartuig om eenen anderen en beteren
wind op te zoeken, en hij doet zulks niet geheel in den blinde, op goed
geluk af, want het Meteorologisch Instituut is reeds begonnen kaarten
uit te geven, waarop de richting der luchtstroomen staat aangeteekend,
die in de onderscheidene tijden des jaars, met waarschijnlijkheid,
op bepaalde hoogten zullen worden aangetroffen. Die kaarten zijn op
eene dergelijke wijze ingericht als diegene, welke reeds voor meer dan
twee eeuwen door dat instituut werden uitgegeven, doch toen slechts
de waarschijnlijke windrichting in de onmiddellijke nabijheid der
aardoppervlakte aanwezen.

»»Wat de wijze betreft, waarop de rijzing en daling geschiedt,
zoo is deze eenigermate verschillend naar gelang van den aard der
drijftoestellen. Ik zoude u deze laatste eerst in bijzonderheden
moeten verklaren om u zulks duidelijk te maken, maar daartoe zouden
wij op het dek moeten gaan, en het is te vinnig koud, dan dat ik ons
daaraan zoude durven wagen. Genoeg zij het voor u te weten, dat men
sedert lang heeft afgezien van de eertijds gebezigde, zeer ruwe manier,
namelijk van de rijzing door uitwerping van ballast te bewerkstelligen,
daar dit slechts een oogenblikkelijk hulpmiddel en bovendien voor de
bewoners der plaatsen, waarboven het vaartuig zich bevond, zeer lastig
was. De meest geschikte handelwijze is ontleend aan de natuur zelve;
zij bestaat in eene nabootsing van de werking der zwemblaas bij de
visschen. Deze rijzen en dalen in het water, door die blaas met de
daarin bevatte lucht meer of minder samen te drukken, waartoe sommigen
zelfs van bijzondere druktoestellen voorzien zijn. Gij gevoelt,
dat de toepassing daarvan op de luchtscheepvaart voor de hand ligt.""

Recht duidelijk gevoelde ik dit nog niet, en bovendien waren er in
de beschrijving, die Baco mij gaf, nog verscheidene andere duistere
punten, die mij eenige vragen op de lippen deden zweven. Doch ik
hield deze terug. Ik besefte dat ik, een kind der negentiende eeuw,
te weinig op de hoogte der wetenschap was, om alles te begrijpen,
wat in de eenentwintigste was tot stand gebracht, en dat ik groot
gevaar liep van vragen te doen, die mij in de schatting van mijnen
medgezel zouden doen dalen.



Phantasia, wie het aan geduld ontbrak om aan deze lange verklaring
het oor te leenen, was reeds het trapje opgegaan, dat naar het
salon geleidde, en wij volgden haar daarheen. Het zag er netjes uit,
doch was niet bijzonder op gemak ingericht. Men kon zien, dat het
hoofdstreven was geweest, om stoelen, tafels en verdere meubelen,
even als het vaartuig zelf, zoo licht mogelijk te maken, met behoud
van de noodige stevigheid. Het voornaamste materiaal scheen bamboes
te zijn, in dunne strooken gesneden en gevlochten. Waar metaal noodig
was, was uitsluitend aluminium gebruikt.

Reeds in de wachtkamer had ik opgemerkt, dat al de passagiers zich
onderling in eene en dezelfde taal onderhielden, eene taal waarvan
mij wel is waar vele woorden bekend schenen, doch waarvan andere mij
onbekend waren. Ik vroeg derhalve mijnen geleider: tot welke natie
onze medereizigers behoorden?

»»Tot allerlei natiën,--antwoordde hij. Die barsch uitziende heer,
daar in gindschen hoek, is een Rus; dat kleine winderige mannetje met
zijne opgestreken knevels, die naar al de dames van het gezelschap
gluurt, is zonder twijfel een Franschman; gindsche dikke heer, die de
hoogste vracht betaald heeft, is een landgenoot van u, een Hollander;
die twee blond- en langharige jongelieden zijn Duitschers; de overigen
zijn Engelschen.""

»Maar hoe komt het dan, dat allen dezelfde taal spreken?"

»»Zij spreken de reistaal. In onze eeuw, waarin de meeste menschen
een groot gedeelte van hun leven op reis doorbrengen, waarin eene
voortdurende vermenging der volken plaats grijpt, moest zulk eene taal,
waardoor het gemak van het verkeer bevorderd wordt, wel allengs als
van zelf geboren worden. Zij is trouwens nog in hare ontwikkeling,
maar over eenige eeuwen zal zij waarschijnlijk tot wereldtaal zijn
geworden.""

Ik luisterde nu scherper toe en bemerkte weldra, dat de rondom ons
gesproken taal eigenlijk eene mengeling van verschillende talen
was, waarin echter het Engelsch den boventoon voerde, hetgeen zich
daaruit liet verklaren, dat van het reizend publiek in het algemeen
ook Engelschen de meerderheid uitmaken.



Rondom mij ziende, werd nu mijne aandacht getrokken door eenige wijde
buizen, welke door openingen in de wanden en in den vloer van het schip
naar buiten staken. Ik zag die buizen eerst voor eene nieuwe soort van
kanonnen aan en vroeg dus: of dit vaartuig ten oorlog was uitgerust?

Phantasia glimlachte, maar op dien glimlach volgde een zucht en de
woorden: »»die ridderlijke tijd is ons slechts uit de geschiedenis
bekend; onze tegenwoordige mannen zijn fabrikanten, handelaars,
ingenieurs, geleerden, wetgevers, enz., maar soldaten zien wij nog
slechts op het tooneel, tenzij gij onze constabels, die zeker talrijk
genoeg zijn, voor soldaten mocht houden.""

»Hoe,--riep ik uit,--geen oorlog en geen staande legers meer! Dus
hebben dan eindelijk de vredevrienden, Bright, Cobden en hunne
geestverwanten, gezegevierd en is het tegenwoordige geslacht tot de
overtuiging gekomen dat de oorlog eene schande voor de menschheid
was, die menschen aan redelooze dieren gelijk maakte, welke elkander
in blinde woede vernielden, in plaats van in broederlijke liefde
en eendracht de schoone aarde te bewonen en het geluk der volken
wederkeerig te bevorderen!"

»»Ik betwijfel,--antwoordde Baco meesmuilende,--of die overtuiging er
veel deel aan heeft gehad. De menschen, mijn waarde heer! worden in
onze eeuw nog evenzeer door hartstochten gedreven als vroeger. Nog
steeds zijn zij, wat voorlang een onzer dichters hen noemde: »half
dier, half engel," en zij zullen dit in de toekomst ook wel blijven,
al moge de maatschappij als geheel beschouwd ook in een zedelijk
opzicht allengs vooruit gaan. Waren de omstandigheden nog dezelfde als
in vroegere eeuwen, dan zoude, vrees ik, er ook evenzeer als vroeger
oorlog zijn. Maar juist de omstandigheden zijn het, die veranderd
zijn en den oorlog bijna tot eene onmogelijkheid hebben gemaakt.

»»Vooreerst is de tegenwoordige toestand voorbereid door het
algemeene staten-bankroet op het laatst der negentiende eeuw,
toen de gezamenlijke schulden der zich beschaafd noemende volken,
ten gevolge van het kostbare onderhoud der groote staande legers,
de gezamenlijke nationale kapitalen te boven gingen.

»»In de tweede plaats heeft daartoe medegewerkt de verbazende
versterking der aanvalswapenen. Toen, voor omstreeks eene eeuw, in den
laatsten grooten oorlog, de marines van Engeland, Frankrijk, Rusland
en Noord-Amerika elkander wederkeerig geheel vernield hadden, toen,
bij eene kanonnade van de beide oevers van het kanaal, dat Engeland
en Frankrijk scheidt, de hoofdsteden der beide landen in brand waren
geschoten en de verliezen aan beide zijden onberekenbaar groot,
ten deele onherstelbaar waren, toen begon men te vragen of zelfs
eene overwinning zoo groote opofferingen waardig was? Toen werd het
allengs duidelijk, dat in een oorlog ook de winner een verliezer is.

»»Maar hetgeen inzonderheid er toe heeft bijgedragen om den oorlog
al zeldzamer en zeldzamer te doen worden en eindelijk, zoo wij hopen,
geheel verdwijnen, is het meer en meer toegenomen onderling verkeer der
volken, waardoor de overgeërfde nationale antipathien allengs verdwenen
zijn; voorts de toepassing van de beginselen van den vrijen handel,
de opheffing van alle slagboomen, die volken van volken scheidden, de
gelijkheid van maten, gewichten en munten, de voortdurende uitbreiding
der middelen van gemeenschap, de ineensmelting der belangen van
de verschillende natiën tot een groot gemeenschappelijk belang. De
natiën staan niet meer tegenover elkander, maar doordringen elkander;
door duizend draden hangen ze innig te samen, en, was de negentiende
eeuw getuige der invoering van het beginsel der nationaliteit, de
eenentwintigste eeuw is eene groote schrede verder gegaan, door de
erkenning van het beginsel der humaniteit.""

Deze laatste woorden vooral troffen mij door hunne juistheid. Ik
begreep nu eerst recht, hoe elke nieuwe spoorweg, elke nieuwe
telegraaflijn, elke opheffing van een hinderpaal, waardoor de vrije
in- en uitvoer belemmerd worden, niet alleen de algemeene welvaart
rechtstreeks bevorderen, maar ook even zoovele schakels in de keten
zijn, die de menschen moet omslingeren en hen tot broeders, tot leden
van één groot huisgezin vereenigen. Echter meende ik aan dit tafereel
eene schaduwzijde te bespeuren. »Indien er dan geen oorlog meer is,
indien, ten gevolge daarvan en van andere thans bestaande gunstige
omstandigheden, handel en nijverheid zich veel meer hebben uitgebreid
dan ooit te voren, dan moet de bevolking in eene verontrustende mate
zijn toegenomen. De voortbrenging van het noodige voedsel kan daarmede,
dunkt mij, niet meer in evenredigheid zijn."

»»Indien gij wilt zeggen, dat er ook thans armen zijn en zelfs lieden
die van tijd tot tijd gebrek lijden, voor een deel ten gevolge der
overbevolking van sommige streken, dan hebt gij gelijk, maar ik
geloof niet dat dit meer, veeleer dat dit minder het geval is dan in
vroegere eeuwen, in weerwil dat de bevolking van Europa in de laatste
tweehonderd jaar meer dan verdubbeld is. Maar vergeet niet dat door
de uitbreiding der vervoermiddelen ook het voedsel gelijkmatiger dan
vroeger verdeeld wordt, en dat heden ten dage althans niets verloren
gaat, maar alles zijn weg vindt daarheen waar de behoefte bestaat.
Ten gevolge van den geheel vrijen handel, brengt nu ieder land juist
datgene voort, waartoe zijn bodem en klimaat het meest geschikt
zijn. Voorts is men overal voortgegaan en gaat men nog steeds voort,
met de ontginning van woeste gronden, en eindelijk heeft ook de steeds
vooruitgaande wetenschap aan den landbouw gewichtige diensten bewezen
door de aanwijzing van nieuwe middelen, waardoor de opbrengst der
akkers vermeerderd wordt. Men kent namelijk met volkomen juistheid,
zoowel wat aard als hoeveelheid betreft, de stoffen die noodig
zijn, om elk voedselgewas het best te doen groeijen. Daardoor is
elk landbouwer een soort van fabrikant geworden. Voor hem zijn
de planten de werktuigen,  door welker tusschenkomst de ruwe,
d. i. nog onbewerktuigde stoffen, die zich in den bodem en de lucht
bevinden, in bewerktuigde, d. i. voor voeding geschikte, worden
omgezet. Zijn streven is derhalve daarheen gericht, om, even als
elk ander fabrikant doet, de ruwe stoffen zoo goed en zoo goedkoop
mogelijk te verkrijgen. Onder die ruwe stoffen zijn er verscheidene
die in vroeger eeuwen nutteloos verloren gingen of zelfs wel, door
hare vermenging met het water of den bodem der steden, schadelijk
voor de gezondheid werden. Thans is men wijzer geworden. Alles wat
de opbrengst der velden vermeerderen kan wordt zorgvuldig verzameld,
en de algemeene gezondheid heeft ook daarbij gewonnen.""



Gedurende dit gesprek had ik reeds bemerkt, dat het vaartuig in eene
zacht schommelende beweging was gekomen, en toen Baco ophield met
spreken, riep Phantasia mij toe: »»houd nu eens uw oog voor een dier
pseudokanonnen en vertel ons dan waar wij zijn.""

Ik begreep nu, dat de buizen, die ik voor kanonnen had aangezien,
teleskopen waren; maar de vergissing was vergeeflijk, daar hunne
gedaante nog al van die der mij bekende verschilde. Bepaaldelijk waren
zij veel wijder, iets waardoor ik inzag, dat hunne lichtsterkte zeer
vermeerderd moest zijn. Toen ik er door zag, ontdekte ik aanstonds
dat die groote wijdte geen de minste schade deed aan de scherpte der
beelden, en trof mij bovendien niet alleen het vergrootend vermogen,
maar ook de uitgebreidheid van het gezichtsveld.

Daar ik, de vingerwijzing van Phantasia volgende, het eerst door het
teleskoop zag, dat achter het schip uitkwam, deelde ik haar mede dat ik
eene onmetelijke stad, die wel niet anders dan het door ons verlaten
Londinia kon zijn, reeds achter ons zag liggen. De zich heinde en ver
uitbreidende huizenmassa vertoonde zich helder en scherp afstekende op
den grauwen achtergrond, en geen spoor van rook verhief zich daarboven,
waaruit ik opmaakte, dat, waar nog steenkolen werden gestookt, men
ook al den rook wederom door den vuurhaard voerde, en dat dus de in
1850 uitgevaardigde parlements-acte, die zulks voorschreef, getrouw
werd nagekomen.

Nu beurtelings door dit, dan door dat teleskoop ziende, staarde ik met
bewondering naar het tooneel onder en om ons, dat als het ware voorbij
snelde, terwijl het scheen dat wij stil lagen. Klommen wij, dan had het
al den schijn alsof de aarde onder ons daalde. Al spoedig kregen wij
de zee in het gezicht, en in de richting vóór ons vertoonde zich aan de
overzijde de Belgische en Fransche kust. Over het nauwste gedeelte van
het kanaal scheen een zwarte draad gespannen te zijn, die beide oevers
verbond. Naderbij komende begon ik te vermoeden, of het ook een koker-
of traliebrug kon zijn, een vermoeden, dat door Baco bevestigd werd,
die er bij voegde, dat zich reeds eene maatschappij gevormd had, om
een tweede dergelijke te bouwen, daar deze enkele geheel onvoldoende
voor het drukke verkeer tusschen Engeland en het vasteland was.



Eene lichte noord-oostelijke wending voerde ons na korten tijd in
de nabijheid van ons vaderland, dat nu als eene landkaart voor mij
uitgespreid lag. Met schrik bemerkte ik echter, dat die kaart niet
geheel zijne oude, mij zoo wel bekende gedaante had. Er ontbrak een
stuk aan. Geheel Noord-Holland, op een paar kleine eilandjes na, was
weg. Mijne eigene oogen mistrouwende vroeg ik den dikken heer, dien
Baco mij als een landgenoot had aangewezen, of ik goed gezien had,
dat Noord-Holland onder de zee bedolven was.

»»Heel goed gezien, mijnheer!--was zijn antwoord. Dat komt er van, als
men den raad van verstandige, bezadigde lieden niet hooren wil. Een
klein hoopje hard schreeuwende Amsterdammers wilde een kanaal recht
door naar zee hebben. Zij hadden er reeds een, dat gemakkelijk kon
verbeterd worden, maar daarmede waren zij niet tevreden. Nu, na lang
tobben kregen zij hun kanaal. Hoe veel het recht gekost heeft, weet
ik niet, zeker meer dan aan velen aangenaam was. Maar toen het er
eenmaal was, werd er slechts bij fraai weder gebruik van gemaakt,
want zoodra de zee hol stond, en dat gebeurt nog al eens op onze
kust, waagden zich de schippers niet zoo dicht onder den wal. Bij den
eersten Novemberstorm liep de haven vol zand. Met uitbaggeren zoude
men dit wel weer klaren, maar het bleek al spoedig dat men wel aan
het uitbaggeren kon blijven. De scheepvaart werd dus niet veel gebaat
door dat kanaal. Maar het ergste gebeurde eerst vele jaren later, in
het noodlottige jaar 1980. Een springvloed viel samen met een storm,
zoo als er bij menschengeheugen nog nooit een gewoed had. Sluizen en
dijken bezweken daaronder, en Noord-Holland, waarvan het grootste
gedeelte van 1 tot 5 meters onder de gemiddelde oppervlakte der
zee lag, liep vol als een kom, die men onder een kraantje houdt. Te
Rotterdam werd kort daarna een nieuw tooneelstuk opgevoerd, getiteld:
Het paard van Troje.""

»Wel dat is verschrikkelijk, Mijnheer!"" kon ik mij niet weêrhouden uit
te roepen, in weêrwil dat de man die mij deze treurmare mededeelde,
er niet veel gevoel van scheen te hebben. Uit zijn laatste gezegde
maakte ik op, dat hij waarschijnlijk een Rotterdammer was, en dit
deed mij weder door het teleskoop zien en den blik wenden naar de
stad, die ook mijne geboorteplaats was en waar ik mijne allereerste
jeugd had doorgebracht. Doch aanvankelijk kon ik mij niet behoorlijk
orienteeren. De Maasstad had zich naar alle zijden zoozeer uitgebreid,
ja geheel dit gedeelte van Zuid-Holland was zoo dicht bebouwd geworden,
dat 's Gravenhage, Delft, Leiden, Schiedam en Rotterdam eigenlijk
slechts eene groote stad schenen uit te maken.

Ook Utrecht bleek mij zeer in omvang te zijn toegenomen. Mijne
aandacht viel op een sterk glinsterende, door de zon beschenen
stip, en, nieuwsgierig welk soort van voorwerp dit was, zette ik een
sterker oculair voor het teleskoop en herkende toen de gulden Zon der
Geregtigheid, het bekende wapen der Utrechtsche Akademie, prijkende
aan den geveltop van een groot en prachtig gebouw. Ik vermoedde dat
dit het Akademie-gebouw zoude zijn en vroeg zulks aan den dikken heer,
die mij zoo even had ingelicht.

»»Daar weet ik niemendal van, Mijnheer! Dat zijn dingen, waarvan
ik geen verstand heb,""--gaf hij ten antwoord. Baco echter die de
vraag gehoord had, zeide: »»uw vermoeden is juist. Toen eindelijk,
nadat men vele jaren lang te vergeefs gewacht had op eene nieuwe wet
op het Hooger onderwijs in Nederland, deze tot stand kwam, hebben
eenige vermogende inwoners van Utrecht op gemeenschappelijke kosten
dit inderdaad zeer fraai en voortreflijk ingericht gebouw gesticht
en daarmede een sprekend bewijs gegeven van hunne belangstelling in
de wetenschap en van hunne liefde voor de Hoogeschool, waaraan velen
hunner hunne eigene opleiding tot nuttige staatsburgers genoten.""

Ik dankte Baco voor deze voor mij werkelijk hoogst belangrijke
mededeeling en vroeg daarop: »of men in die nieuwe wet op het
hooger onderwijs ook het beginsel had opgenomen, dat het volmaakt
onverschillig is, waar en op welke wijze men zijne kundigheden heeft
verworven en dat het eenige hetgeen de staat recht heeft te vorderen
is: dat daarvan blijk worde gegeven in een in het openbaar voor eene
staatscommissie afgelegd examen!"

»»Gij roert daar een moeielijk punt aan,--antwoordde hij,--dat
aanleiding heeft gegeven tot zeer uiteenloopende beschouwingen en
waarover juist de minst bevoegden, dat is diegenen welke de geringste
ondervinding op het stuk van examina hadden, waanden met de grootste
zekerheid te kunnen spreken. Het beginsel vertoont zich op den eersten
blik als volkomen juist. Zij die het huldigen redeneeren ongeveer op de
volgende wijze: »Gegeven zijnde eene zekere hoeveelheid oliezaad, dan
zal men daaruit met dezelfde pers en bij gelijke drukking steeds eene
zekere hoeveelheid olie kunnen persen of slaan, en deze zal derhalve
de juiste betrekkelijke waarde van verschillende soorten van oliezaad
aangeven. Het komt er slechts op aan om eene goede pers te maken, eene
die altijd gelijkmatig werkt. Even zoo is het nu met een examen. Ook
dit is een soort van pers, waarin de te examineeren persoon wordt
gebracht, om uit hem het quantum van kundigheden te persen, waarvan
het bezit is voorgeschreven als vereischte tot toelating. Heeft men
een goede examen-pers, dan zullen de uitkomsten steeds vergelijkbaar
en derhalve billijk zijn."

»»Hier echter stuitte men al ras op een bezwaar. Het valt licht uit
hout en ijzer persen zamen te stellen, die steeds gelijk werken, maar
examen-persen, dat is eene andere zaak! Vooreerst ligt de stof daartoe
niet zoo overal voor de hand, vooral waar het examen-persen voor
de door hooger onderwijs verkregen kundigheden geldt. En ten tweede
bestaan examinatoren niet uit hout en ijzer en zijn de examinandi geen
oliezaad; maar beiden zijn menschen, d. i. bezielde wezens, door wier
onderlinge aanraking actien en réactien ontstaan, met duizendvoudige
wisseling, zoodat er van eene volstrekte gelijkmatigheid der uitkomsten
van een examen nimmer sprake kan zijn, en zulks te minder naar mate de
examinatoren en de geexamineerden elkander meer vreemd zijn. Dan toch
voegt zich bij de overige redenen, die tot ongelijkmatigheid leiden,
nog de zeer natuurlijke afstooting, die zulke heterogene deelen op
elkander uitoefenen, eene afstooting die dan eens grooter, dan eens
geringer zal zijn, al naar gelang van den aard van beide partijen.

»»Om aan dit bezwaar te gemoet te komen en het beginsel te redden,
dat allen die gelijke rechten zouden erlangen ook aan gelijke
voorwaarden behoorden te voldoen, werden nu van regeringswege
handboeken aangewezen, waaraan men zich voortaan te houden
had. Weldra deden zich toen personen op die, om die handboeken
toch recht bruikbaar en het examen zoo gemakkelijk mogelijk te
maken, werkjes samenstelden met vragen en antwoorden, in den vorm
van een catechismus voor elk vak van wetenschap. Velen meenden
dat men hiermede het toppunt van examinatorische gelijkmatigheid
had bereikt, maar toen er desniettegenstaande nog altijd klachten
werden aangeheven over onbillijkheid en willekeur der examineerende
commissiën, opperden sommigen het denkbeeld: of het niet mogelijk
zoude zijn het vraagstuk, hoe een volkomen goed examen interichten,
langs den physico-mechanischen weg op te lossen. Men had toch reeds
sedert lang oogspiegels, oorspiegels, keelspiegels enz., waarom
zoude het niet gelukken ook hersenspiegels te vervaardigen? Er
waren zelf-registreerende thermometers, barometers, magnetometers,
photometers enz., waarom zoude men niet ook zelf-registreerende
enkephalometers kunnen vervaardigen? Enkephalometers, die binnen
eenige oogenblikken, in eenige weinige cijfers, den juisten graad
van kennis aanwezen, welke het individu zich verworven had, op het
oogenblik dat het werktuig geappliceerd werd! Heerlijke uitvinding
voorwaar, zoowel voor examinandi als examinatoren! Jammer slechts
dat zij niet voor verwezenlijking vatbaar bleek en, met het perpetuum
mobile en de quadratuur van den cirkel, onder de hersenschimmen moest
worden gerangschikt.

»»Ondertusschen had men toch gedurende het bestaan van dit overdreven
examenstelsel eene nuttige ondervinding opgedaan, al was het ook
eene treurige. Het bleek namelijk, dat, naarmate de jonge lieden zich
meer toelegden op het verwerven van die kundigheden, welke gevorderd
werden voor het afleggen van een goed staatsexamen, de lust voor vrije
studie, voor eigenlijke wetenschap, die meer op een helder oordeel
dan op geheugen steunt, werd uitgedoofd. Zoo werd het hoofddoel van
het hooger onderwijs, dat niet bestaat in het africhten tot zekere
beroepen, maar in de zooveel mogelijk geheele ontwikkeling van alle
talenten, welke sluimeren bij elk die daaraan deel neemt, grootendeels
gemist. Men had het voorbeeld der Chinezen gevolgd, die alle andere
volken overtreffen in de veelheid en langdurigheid der examina,
en zag in dat de Hollanders groot gevaar liepen langs dien weg in
waarheid tot de Chinezen van Europa te worden. Men begon toen ook te
begrijpen, dat een op zich zelf goed beginsel door overdrijving tot
schadelijke gevolgen leidt, dat examina, hoewel onmisbaar, toch steeds
een noodzakelijk kwaad blijven en dat het streven om staats-examina
zoo interichten, dat zij eenen in alle opzichten billijken en
onbedriegelijken maatstaf aan de hand geven, ter beoordeeling, niet
van de mate van eenige door het geheugen opgegaarde kennis, maar
van de geheele mate van verstandelijke ontwikkeling  en praktische
geschiktheid van den geexamineerden, eene onbereikbare hersenschim
is. Voorts erkende men ook gedwaald te hebben, toen men waande dat
examina voor staatscommissien een prikkel zouden zijn ter bevordering
der studie aan de hoogeschool, en dat er veeleer behoefte bestaat
aan aanmoedigende en opwekkende middelen dan aan nederdrukkende,
gelijk de vrees is. De menschelijke geest is als een voor gisting
vatbaar vocht. Zonder gist daarin, geene gisting. Warmte bevordert,
koude vertraagt haar. Bevorder den bloei van het hooger onderwijs door
daaraan uitstekende docenten te verbinden, door ruime middelen ter
hunner beschikking te stellen, om in elke richting mede te werken tot
uitbreiding en verspreiding van kennis, door aanmoediging van elke
poging om grondige wetenschap te kweeken, en de gunstige gevolgen
voor de geheele maatschappij zullen niet uitblijven. In de eerste
eeuwen van het bestaan der universiteiten kende men daaraan als
aan zedelijke lichamen zekere rechten, deels voorrechten, toe, die
allengs door den stroom des tijds werden medegesleept, daar zij niet
meer pasten in den nieuweren toestand der maatschappij. Slechts één
recht, of laat mij liever zeggen één plicht, was aan de universiteiten
verbleven. Het was dat van, na gehouden examina, graden toe te te
kennen aan hare kweekelingen. Ook van die examina gold hetzelfde als
van alle andere examina, dat zij namelijk geenen volkomen afdoenden
waarborg gaven. Maar terwijl de gebreken breed werden uitgemeten,
werden de daaraan verbonden voordeelen over het hoofd gezien, en
zoo werden zij allengs, het eene voor en het andere na afgeschaft
en door examina voor opzettelijk daartoe benoemde staatscommissiën
vervangen. Toen men echter, na eene lange reeks van proefnemingen,
bevond dat men, ten einde de Scylla te vermijden, telkens in de
Charybdis verviel, erkende men ook hier de waarheid van het »le mieux
c'est l'ennemi du bien," en keerde tot het oude stelsel, ofschoon
in eenige opzichten gewijzigd en verbeterd, terug. Tevens zocht men
eensdeels door de kosten der studie te verminderen, anderdeels door
ondersteuning van uitstekende jonge lieden, die door hunnen aanleg
beloofden die ondersteuning later aan de maatschappij met woeker te
zullen vergelden, het bezoek der universiteiten, als de beste plaatsen
tot het verkrijgen van kennis, te bevorderen. Zoo is dan ook het getal
der kweekelingen daaraan zoozeer toegenomen, dat er thans geene enkele
reden meer bestaat, om aan andere dan aan hen die hunne studiën aldaar
volbracht hebben, het recht tot uitoefening der zoogenaamde geleerde
beroepen toetekennen. Indien men daartegen mocht aanvoeren dat dit eene
onbillijkheid is tegenover hen, die de universiteit niet bezochten maar
zich elders op het verkrijgen van de voor zulk een beroep gevorderde
kundigheden toelegden, dan zoude ik daarop antwoorden dat het belang
der individu's wijken moet voor het belang der geheele maatschappij,
dat ten nauwste met den bloei der hoogescholen verbonden is.""



Thans wendde ik weder het oog naar andere streken van ons vaderland.

Het noordelijk en noordoostelijk gedeelte scheen zeer in volkrijkheid
te zijn toegenomen, te oordeelen naar de uitgebreidheid der aldaar
gelegen steden. Des te meer trof het mij, dat, toen ik den blik
naar Arnhem richtte, die stad mij ter nauwernood nog zoo groot als
tegenwoordig scheen te zijn. Ik herinnerde mij toch, dat in het
midden der negentiende eeuw die stad zeer in bloei was toegenomen,
inzonderheid ten gevolge van de velen, die hunne fortuin in Oost-Indië
gewonnen hadden, en zich nu te Arnhem hadden nedergezet, om in die
fraaie streek het leven te genieten.

Het schijnt dat mij een uitroep van verbazing over de kleinheid van
Gelderlands hoofdstad ontsnapte. Althans de dikke heer nam het woord,
zeggende:

»»Ja Mijnheer! Gij hebt gelijk Mijnheer! Arnhem is weer klein geworden,
na eerst groot geweest te zijn. Zoo gaat het, als kinderen er meer
van willen weten dan de oude lui.""

Ik begreep volstrekt niet, hoe die menschkundige opmerking hier te pas
kwam. Doch hij vervolgde; »»Ik zal u eens wat vertellen, Mijnheer! Er
was eens een heer, die een heel mooien vogel had, maar het mooiste
van dien vogel was, dat hij alle jaar een gouden ei legde. Natuurlijk
was die heer bang, dat die vogel zou wegvliegen of hem ontstolen
worden. Hij kortwiekte hem dus en zette hem toen in een stevigen
kooi. Maar toen de kinderen van dien heer groot waren geworden, dachten
zij, dat hun vader dien vogel eigenlijk niet goed behandeld had. De een
was van meening, dat de billijkheid vorderde dat een gedeelte van het
gouden ei gebruikt werd, om de kooi van den vogel te verfraaien. Een
ander was van oordeel, dat de kooi niet alleen verfraaid, maar vergroot
moest worden, om den vogel gelegenheid tot meer beweging te geven;
dan zoude deze, in plaats van één gouden ei, er wel meer leggen, en,
zoo dacht hij er in stilte bij, dan valt er misschien wel een daarvan
door de tralies in mijn spaarpot. Een derde ging nog een stap verder,
zeggende dat de kooi niet enkel vergroot, maar geheel vernieuwd en
van veel dunnere spijlen gemaakt moest worden, opdat de vogel meer
lucht en licht zoude hebben; dat kwam hem toe, want hij was geen dier,
dat geschapen was om in de duisternis zijn leven voort te slepen. Een
vierde eindelijk meende, dat het een schande voor den eigenaar van
zulk een vogel was, om dien gekortwiekt te houden. Dat was misbruik
maken van het recht des sterksten! Dat toonde hoe slecht hij zijne
roeping verstond, hij, aan wien zulk een dier was toevertrouwd!

»»De oude heer was verlegen met de zaak. Hij zag wel het gevaarlijke
van al die raadgevingen in, maar hij was een goed vader en wilde zijne
kinderen gaarne genoegen doen. Eerst werd dus de kooi verguld, later
vergroot, nog later vervangen door een splik-splinter nieuwe, die nu
zoo luchtig mogelijk was. Onderwijl waren de gekortwiekte vleugels
van zelf weder aangegroeid, en op een goeden dag had de vogel gedaan,
wat ieder vogel in zijn geval doen zoude. Hij had zich door de dunne
spijlen heengewrongen en was weggevlogen.

»»Die vogel heette Java! Begrepen Mijnheer?""

»Volkomen, antwoordde ik, maar wat werd er van den vogel?"

»»Ja Mijnheer! het was eigenlijk een domme streek van den vogel,
dat hij wegvloog, want hij had het waarlijk zoo kwaad niet in zijn
kooi, maar een vogel blijft altijd een vogel. Toen hij een eind ver
weggevlogen was, kwamen er twee groote roofvogels aanvliegen, die hem
elk met een klauw pakten, terwijl zij met de andere en met den bek
elkander duchtige slagen toebrachten. De arme vogel verloor daarbij
een goed deel van zijne veêren en was beurtelings in de macht van den
eenen en dan weder van den anderen roofvogel. Eindelijk lieten beiden
hem deerlijk gehavend vallen, om elkander met al hunne wapens aan te
grijpen, en toen het gevecht voorbij was, waren beiden zoo gewond en
afgemat, dat zij er niet aan denken konden den vogel te vervolgen!""

»Dus,--riep ik uit,--indien ik uwe beeldspraak recht versta, dan
hebben ook Frankrijk en Engeland van het bezit van Java afgezien en
zijn de Javanen thans een vrij volk!"

»»Och wat, vrij! De marmotten zijn ook vrij!"" luidde het antwoord
van dien Mijnheer Droogstoppel.

»Uwe vergelijking van zoo even was edeler," zeide ik.

»»Die gold alleen het land, maar de Javanen....""

»Welnu?"

»»Zullen wel altijd Javanen blijven. De tegenwoordige zijn nog maar
een graadje luier dan de vroegere. Java is sedert den laatsten
grooten oorlog tot neutraal gebied verklaard, waarop alle natiën
gelijkelijk handel mogen drijven, en wat denkt gij, dat er het gevolg
van geweest is? Dat er van het beetje koffij en suiker, die het eiland
nog voortbrengt, sedert jaren niets meer aan de Rotterdamsche markt
is gekomen. Het meeste gaat tegenwoordig naar Marseille en de overige
havens der Middellandsche zee.""

Hier mengde zich Baco in het gesprek, zeggende: »»Ik ben geen koopman,
Mijnheer! maar, indien mijne berichten juist zijn, dan voelen zich
de Javanen tegenwoordig gelukkiger, dan toen zij onder den dwang
eerst der Oost-Indische Compagnie en later van het kultuurstelsel
leefden. Het komt mij voor, dat zulke bezittingen, welke geene
eigenlijke volkplantingen zijn, op den bezitter ook zekere eigenaardige
verplichtingen leggen, en dat hij deze niet als een enkel in zijn
bijzonder voordeel te ontginnen mijn mag beschouwen. Waar een hooger
ras een lager overheerscht, rust op het eerste de taak het laatste
tot die hoogere ontwikkeling te brengen, waarvoor het vatbaar is. Uit
den aard der zaak is elke zoodanige overheersching eene tijdelijke. De
geschiedenis leert zulks. Eenmaal moet de band verbroken worden, maar
deze zal des te langer blijven bestaan en de verbreking zal met des
te minder moeielijkheden gepaard gaan, naar mate de overheersching
minder het karakter heeft van onderdrukking. Zedelijke overmacht
is op den duur de krachtigste, en deze wordt het best gehandhaafd
door billijkheid en rechtvaardigheid van den sterkeren tegenover den
zwakkeren. Ik voor mij ben overtuigd dat de reden waarom uw staat nog
zoo lang in het bezit van Java gebleven is, juist gelegen is in de
omstandigheid, dat voor twee eeuwen eenige noodzakelijke hervormingen
in het bestuur aldaar zijn ingevoerd. Waren deze nagelaten, dan zoude
het waarschijnlijk reeds vroeger voor u verloren zijn geweest. En wat
uwe opmerking aangaande de verplaatsing der markt betreft, zoude niet
ook het Suez-kanaal daaraan schuld hebben?'"

»»Wel mogelijk, Mijnheer!--antwoordde de Rotterdammer op een knorrigen
toon,--ik wil niet met u redeneeren, gij zijt een Engelschman, en
gijlieden meent het altijd beter te weten dan wij; maar dit is zeker,
dat, indien het zoo voortgaat, wij per telegraaf achteruitgaan.""

Ik verheugde mij in stilte, dat hetgeen ik door het teleskoop gezien
had, mij de overtuiging had gegeven, dat die achteruitgang nog niet
merkbaar was, en besloot daaruit, dat de Nederlanders de oude spreuk:
dat men, als het getij verloopt, de bakens moet verzetten, bij tijds
in toepassing hadden gebracht. Maar ik waagde het niet dit besluit in
woorden te kleeden, uit vrees, van onzen reisgenoot, die blijkbaar
slechts éénen gedragsregel kende, namelijk bevordering van het
eigenbelang, en van hoogere staathuishoudkundige en volkenrechtelijke
beginselen niets begreep, nog meer uit zijn humeur te brengen.



Terwijl dit gesprek voorviel, waren wij weder eenigzins van koers
veranderd. Wij dreven nu in eene zuid-oostelijke richting, en het
vaderland verdween allengs uit het gezicht. Naar het oosten ziende,
ontdekte ik een zwart vlekje, dat zich blijkbaar met groote snelheid
langs de aardoppervlakte voortbewoog en naar ons toekwam. Het werd
al grooter en grooter, breidde zich al meer en meer uit en stoof toen
onder ons door. Ik had echter tijd gehad om er een zeer langen trein
van groote wagens in te herkennen, zoo groot, dat zij veeleer op huizen
geleken. »Vanwaar kwam die spoortrein?" vroeg ik. Baco raadpleegde
zijn reiswijzer en zeide: »»Dat is de trein, die eergisteren morgen van
Pekin vertrokken is en langs de groote centrale oostwestbaan loopt.""

»Van Pekin? Dus dwars door of over de hooge gebergten van Midden-Azië
en den Oeral!"

»»Zulke hinderpalen worden in den tegenwoordigen tijd weinig
geteld. Het is immers al twee eeuwen geleden, dat men den Mont-Cenis
doorboord heeft. Gij zult zoo dadelijk zien, dat op dezelfde wijze,
waarop men toen de scheiding tusschen Frankrijk en Italië heeft
opgeheven, men dit later ook voor Zwitserland en Italië heeft gedaan.""

En inderdaad, allengs begonnen de besneeuwde toppen der Alpen aan den
horizon te dagen. Deze waren nog onveranderd dezelfde, die zij voor
eeuwen geweest waren, maar de weg liep nu niet meer over den Splügen,
over den Simplon of over den St. Bernard, maar onder het gebergte door,
zoodat wij de treinen, die wij aan de Zwitsersche zijde de tunnels
hadden zien binnengaan, na eenigen tijd weder aan de Italiaansche
zijde zagen te voorschijn komen, om hunnen weg in de vlakke, door de
Po bespoelde streek te vervolgen.

Reeds hoopte ik, dat wij ook in de nabijheid van Rome zouden komen,
zoodat er misschien gelegenheid zoude bestaan om te zien, wat er van
die oudste en eerwaardigste der steden geworden was; doch dit gebeurde
niet. Wij dreven over Venetië, waar de Italiaansche vlag boven den top
van St. Marcus gezien werd, maar ook eenige Oostenrijksche schepen,
herkenbaar aan den dubbelen adelaar, nevens vele andere in de haven
lagen. Beurtelings rijzende en dalende en daardoor niet altijd
even goed de oorden kunnende herkennen, waarboven wij ons bevonden,
kwamen wij na eenigen tijd boven Constantinopel, waar nergens meer
een halve maan te zien was, maar ook geen ander teeken, waaruit men
konde besluiten tot den staat, waartoe de hoofdstad van het voormalige
Oostersche Keizerrijk behoorde.

Vervolgens de Zwarte zee overstekende en den Kaukasus achter ons
latende, zagen wij de vlakte van den Euphraat voor ons uitgebreid. In
mijne verwachting van aldaar kennis te maken met oostersche tafereelen,
werd ik echter teleurgesteld. De streken, over welke wij heentrokken,
hadden geheel een Europeesch aanzien. Niets verkondigde dat wij ons
in een ander werelddeel bevonden.

Onder de gebouwen, die ik duidelijk onderscheiden kon, was er echter
een dat een geheel eigenaardigen stijl had. De talrijke en groote
koepels deden vermoeden, dat het een kerk of moskee was, maar met die
bestemming strookten niet de bijgebouwen, die op gewone Europeesche
huizen geleken, maar door zuilen-gaanderijen omgeven waren. Dit gebouw
of liever deze groep van gebouwen lag op een rotsigen heuvel, en men
had blijkbaar van daar een zeer ruim uitzicht.

Ik vroeg Baco, of hem ook bij toeval de bestemming van dit gebouw
bekend was. Hij zag door den kijker en antwoordde: »»Wel zeker, dat is
de beroemde sterrenwacht van Oroemiah. Ik herken haar naar de plaat,
die eene afbeelding daarvan voorstelt en in mijn studeervertrek
hangt. Zelf ben ik daar nog niet geweest, hoewel het observatorium
een bezoek overwaardig moet zijn.""

»Hoe is men er toch toe gekomen om hier, zoo ver buiten de middelpunten
van beschaving, eene sterrenwacht van zoo grooten omvang op te
richten?"

»»Om de eenvoudige reden, dat men er tegenwoordig naar streeft, om
zooveel mogelijk tijd te sparen, en dus voor het doen van waarnemingen
die plaatsen kiest, waar de waarnemingen het best en in het kortste
tijdsbestek kunnen gedaan worden. In Europa zijn de nachten slechts
zelden zoo helder, dat de vermogende kijkers, die men thans heeft, met
vrucht kunnen worden gebruikt. Hier daarentegen is de hemel gedurende
verscheidene maanden des jaars zoo klaar en doorschijnend, dat men
met het bloote oog reeds de manen van Jupiter en de schijngestalten
van Venus kan herkennen. In 1852 maakte een Amerikaansche zendeling,
Stoddard geheeten, den bekenden sterrekundigen John Herschel hierop
opmerkzaam, doch het was toen en nog lang daarna geen tijd om van
die uitmuntende gelegenheid, om de hemelverschijnselen gade te slaan,
partij te trekken. Eerst in het begin der eeuw, waarin wij thans leven,
is op gezamenlijke kosten van alle beschaafde volken,--en daaronder
van de Persen zelve, die volstrekt niet meer behoeven onder te doen in
beschaving voor ons, bewoners van Europa,--deze sterrenwacht gesticht,
die den naam draagt van: »Centraal Observatorium". Ik behoef er
wel niet bij te voegen, dat die inrichting rijk voorzien is van de
uitstekendste werktuigen, en dat daaraan een genoegzaam getal van
personen verbonden is tot het doen van allerlei waarnemingen.""

»Dus is dan de sterrekunde weder naar haar oude bakermat, naar het
vaderland der Chaldeërs, teruggekeerd, merkte ik aan. Maar wat is er
dan geworden van de overige zoo hoog geroemde Europeesche observatoria,
dat te Greenwich, te Leiden, dat van de Pulkowa enz.?"

»»Deze zijn veranderd in calculatoria, dat zij vroeger toch ook
reeds voor een groot deel waren. Onder hen worden de aan het centraal
observatorium verrichte waarnemingen verdeeld, en deze worden dan daar
berekend. Ook strekken zij nog tot praktische opleiding van jeugdige
astronomen, die, juist omdat zij daar met vele moeielijkheden te kampen
hebben en de waarheid der spreuk leeren kennen: per ardua ad astera,
tot volhardende en nauwkeurige observatoren worden opgekweekt.

»»Dat de praktische sterrekunde te Oroemiah met vrucht wordt beoefend
en daardoor onze kennis van de samenstelling der hemellichamen zeer is
toegenomen, kan u blijken uit gindsche kaart, met hetgeen er onder te
lezen staat. Het zal echter, denk ik, niet noodig zijn u te waarschuwen
van er u niet door te laten verleiden.""

Ik volgde zijne vingerwijzing en zag aan den wand een groot
aanplakbiljet opgehangen, waarop met den eersten blik het
welbekende maanlandschap Tycho te herkennen was, bestaande uit een
ringgebergte met daarvan straalsgewijs uitgaande, als zilver blinkende
strepen. Daaronder las men:

Grootste ontdekking dezer eeuw. Onuitputtelijke tinmijnen op de
maan. Wie spoedig rijk wil zijn, neme aandeelen in de nieuw opgerichte
Maan-Tin-Exploitatie-Maatschappij Tycho!

Ik was opgestaan om de kaart van naderbij te bezien en mij te
overtuigen, dat ik mij bij het lezen van dit onderschrift niet bedrogen
had. Toen ik mij weder omkeerde, las zeker Baco de bevreemding op
mijn gelaat, want hij zeide: »»Gij schijnt geen geloof te slaan aan
die ontdekking. Toch bevat het eerste gedeelte van die aankondiging
waarheid, misschien zelfs meer waarheid dan er mede bedoeld wordt,
want die tinmijnen zijn werkelijk onuitputtelijk, om de eenvoudige
reden dat er nooit uit geput zal worden. Maar tinmijnen zijn er, dit
is een uitgemaakte zaak. Een nauwkeurig onderzoek met den grooten
parabolischen reflector, voorzien van een hyperbolisch oculair en
van een spectraal-analytischen toestel voor teruggekaatste stralen,
heeft onbetwistbaar bewezen, dat de blinkende strepen, die van Tycho
uitgaan, metallisch tin zijn. Gij zult u trouwens daarover minder
verwonderen, wanneer gij u herinnert dat op de maan geen water is en
dat daar ook een dampkring ontbreekt. Metalen derhalve, die op onze
aarde gewoonlijk in eenen geoxydeerden of anderen gebonden toestand
voorkomen en daardoor hun glans verliezen,  kunnen dezen op de maan
behouden, even als hier met zilver, goud en platina het geval is.""

Daar ik mij nu herinnerde dat men werkelijk in de laatste helft der
negentiende eeuw in de spectraalanalyse een middel gevonden had,
waardoor men de tegenwoordigheid van metalen en andere elementen in
verschillende hemellichamen kan ontdekken, zoo begon ik schemerachtig
de mogelijkheid in te zien van met verbeterde toestellen zelfs de
scheikundige geaardheid van zoo kleine gedeelten der maansoppervlakte
als die Tycho-strepen zijn te kunnen erkennen. Doch hetgeen mij geheel
ongeloofelijk voorkwam, was dat er lieden zouden zijn, lichtgeloovig
genoeg om de exploitatie van tinmijnen op de maan door ons aardbewoners
voor uitvoerbaar te houden. Toen ik dit tot Baco zeide, antwoordde
hij: »Mijn waarde heer! de menschen zijn thans op dit punt al even
als vroeger. Er zijn ten allen tijde bedrogenen geweest, die de
slachtoffers hunner hebzucht waren, en bedriegers die op de laatste
speculeerden. De personen, die zulk eene aandeelen-maatschappij
oprichten, weten zeer goed, dat eene exploitatie van mijnen op de maan
tot de onmogelijkheden behoort, maar het komt er bij hen ook slechts
op aan om anderen aan de mogelijkheid daarvan te doen gelooven en het
publiek ten hunnen eigenen bate te exploiteeren. Ook in vroegere eeuwen
werd hetzelfde gedaan. Slechts verzon men toen tin-, koper-, lood- en
andere mijnen, die nergens op aarde bestonden dan op de kaarten, welke
dienen moesten om anderen een rad voor de oogen te draaien,--groote
riddergoederen, die, indien zij al bestonden, later bleken kleine
vervallene hofsteden te zijn,--of vruchtbare landerijen, die voor
den ongelukkigen kooper in dorre heiden of moerasgronden verkeerden;
of men verzon zelfs niets maar wist door eene kunstige combinatie van
cijfers de menschen te doen gelooven, dat, indien men slechts goed de
kunst van optellen en vermenigvuldigen verstond, 1 + 1 = 4 en 1 × 1 =
10 was. Zoo is het altijd gegaan en zal het wel altijd gaan. Denk aan
het oude: mundus vult decipi! Het komt bij zulke gelegenheden vooral
op een ruim geweten, een stalen voorhoofd en een zekeren tact aan,
om van de ligtgeloovigheid der menigte niet al te veel te vergen, maar
haar door een kunstigen schijn van waarheid te verblinden. In vroegeren
tijd, eer de wetenschap over zoo verbazende hulpmiddelen beschikken
kon als thans het geval is, zou de geringste boer dengenen die hem
voorstelde tin uit de maan te halen voor gek hebben gehouden. Thans
echter zijn zoovele uitvindingen en ontdekkingen gedaan, die voor het
ongeleerde publiek aan het wonderbare grenzen, dat het te begrijpen is
dat sommigen eindigen met te gelooven dat voor de telkens al verder en
verder voortdringende wetenschap geene slagboomen meer bestaan. Richt
eene Maatschappij op voor het overbrengen van pakgoederen met den
elektromagnetischen telegraaf, zend een prospectus de wereld in, dat
doorspekt is met geleerde termen en een schijnbaar wetenschappelijk
betoog bevat van de deugdelijkheid van het ontworpen plan; verzuim
vooral niet van op een aanzienlijke winst het uitzicht te openen,
en gij zult zien dat gij aandeelhouders krijgt.""

Arme menschheid! dacht ik. Zult gij dan altijd dezelfde blijven, steeds
de slaaf uwer hartstochten en daardoor de speelbal van hen die er tot
hun voordeel misbruik van zoeken te maken. Ik werd van die gedachte
echter afgeleid, toen mijn oog viel op een ander aanplakbiljet,
aan welks hoofd met groote letters te lezen stond:


                           ANTI 1 = 2 LEAGUE.


Ik vroeg mijnen geachten reisgenoot wat dit beteekende. »»Het is
eene oproeping tot eene meeting, om een verbond te sluiten tegen de
eentweeërs."" Natuurlijk begreep ik daar niets van. Met zijne mij reeds
zoo dikwerf betoonde welwillendheid lichtte Baco echter op mijn verzoek
de zaak nader toe. Om mij op de hoogte te brengen, moest hij evenwel
eenen langen omweg maken. Men had dan,--zoo luidde ongeveer zijne
toelichting,--al reeds sedert lang het algemeene stemrecht ingevoerd,
niet enkel voor mannen, maar ook voor vrouwen. Aanvankelijk had men
dit echter alleen gegeven aan de meerderjarigen. Maar toen had men de
zeer gegronde opmerking gemaakt, dat men dit doende zich aan groote
inconsequentie schuldig maakte. De census toch was afgeschaft, omdat
er geene enkele voldoende reden bestond, waarom men het stemrecht
zoude geven aan iemand, die f 20 belasting betaalt en het onthouden
aan een ander, die voor f 19,99 is aangeslagen. Wordt de census tot
f 19,99 verlaagd, waarom dan niet tot f 19,98, enzv. tot 0 toe. Toen
echter nog de meerderjarigheid als een vereischte behouden was om het
stemrecht te mogen uitoefenen, zagen velen daarin toch eigenlijk weder
een soort van census. Hoe,--zeide men,--gij schenkt het recht, om zijne
stem uit te brengen en daardoor invloed uit te oefenen op de welvaart
van stad en land, aan suffende grijsaards, alleen omdat zij oud zijn,
en gij onthoudt het aan krachtige jongelieden, alleen omdat zij nog
niet den leeftijd bereikt hebben, waarop de wet hen meerderjarig
verklaart! Gij neemt hunne diensten wel aan, om het vaderland te
verdedigen tegen buitenlandsche vijanden, en zij zouden geen recht
hebben om mede te stemmen, waar het hunne eigene belangen geldt! Wat
heeft een jong man van 23 jaren vooruit boven een van 22 jaren en
11 maanden? Was Pitt niet reeds minister op 21-jarigen ouderdom? Is
het geen dwaasheid te beweren, dat ooit bij eene wet een bepaalde
leeftijd kan worden vastgesteld, waarop iemand voor verstandig genoeg
verklaard wordt, om hem de uitvoering van een recht toe te vertrouwen,
dat hem als burger van een vrij land aangeboren is! Zulk eene wet
berust op louter willekeur, zij past niet meer voor onzen tijd, zij
is eene logische inconsequentie, zij is in lijnrechten strijd met het
groote beginsel, dat alle burgers en burgeressen van een land gelijke
rechten hebben,--zij is nog een laatste overblijfsel uit den tijd van
die vaderlijkheid, waarmede men reeds voor twee eeuwen den spot begon
te drijven. Tegen eene zoo klemmende redeneering viel nu wel is waar
niet veel in te brengen, dat even klemmend was. Zij die het beproefden
werden voor beginsellooze personen uitgekreten, die altijd hinkten op
twee gedachten, die het er voor hielden dat een deur tegelijk dicht
en open kon zijn, enzv. Aanvankelijk werd een soort van compromis
gesloten; het tijdstip der meerderjarigheid werd vervroegd. Natuurlijk
was dit echter geheel onvoldoende om de voorstanders van het groote
beginsel en van logische consequentie te bevredigen. Wederom werd de
meerderjarigheid vervroegd,--en eindelijk geheel afgeschaft. Alle
burgers en burgertjes, burgeressen en burgeresjes, hoe jong ook,
zelfs de kindertjes op moeders schoot, hadden nu het stemrecht
en konden er desverkiezende van gebruik maken. Dit had nu in de
praktijk wel eenige moeielijkheden,--maar het beginsel was gered,
en--leven de beginselen! Nu, zoo meende men, was men eindelijk,
den kiesladder afdalende, op vasten bodem gekomen. Voortaan zoude
er ongestoorde rust in den lande heerschen, want immers nu was er
niemand meer die zich met eenigen schijn van recht beklagen kon,
dat zijne aangeboren rechten niet erkend werden. Doch ziet!--daar
ontstond eene beweging onder de vrouwenpartij. Er verhieven zich
eenige stemmen, aanvankelijk zwak en weifelend,--want zij vreesden
het wapen van den spot,--maar die allengs luider en luider werden
en klaagden, dat de vrouwen in hare rechten verkort waren. Zij toch
onder haar die in eene interessante positie verkeerden, waren geen
enkelwezens meer, maar dubbelwezens, en,--zoo beweerden zij,--zij
moesten dus ook eene dubbele stem hebben, eene voor haar zelve en
eene voor het nog ongeboren burgertje of burgeresje. Ja sommigen
gingen zelfs zoo ver van te eischen, dat, aangezien er ook wel twee-
of drielingen geboren worden, men een zeker daaraan beantwoordend
getal stemmen voor de vrouwenpartij moest beschikbaar stellen. De
statistiek zoude wel de noodige gegevens daarvoor leveren, om uit
te maken hoe groot het aandeel was, waarop elke der interessante en
geïnteresseerde dames recht had. Hoe dwaas nu deze redeneering en de
daarop steunende eischen ook schijnen mogen, zij had toch bij velen
ingang gevonden. De zaak was reeds in verscheidene dagblad-artikelen
en brochures uitvoerig besproken. De geleerden van beide partijen
hadden er zich mede ingelaten en op physiologische en psychologische
gronden er zich voor of tegen verklaard. Het was inderdaad een zeer
ingewikkeld vraagstuk. Het gold uit te maken of 1 = 2 of wel 2 = 1
is. De heeren mathematici beweerden dat dit op hetzelfde neêrkwam en
in beide gevallen onzin was, maar de vrouwen dachten er anders over,
en lachten de mathematici in hun gezicht uit. Zoo werden die beide
cijfers, al naar de 1 voor de 2 of de 2 voor de 1 kwam, tot twee
leuzen. Zij die eene dubbele stem eischten voor elke vrouw, welker
dubbelwezigheid door eene Medicinae universae Doctrix behoorlijk
geconstateerd was, noemden zich eentweeërs, zij die dien eisch
bestreden werden tweeëeners genoemd. Hiermede was dus het opschrift
boven het aanplakbiljet verklaard. Nooit,--voegde Baco er bij,--was
een strijd met meer warmte, ja vinnigheid gevoerd. En geen wonder,
want wanneer de vrouwenpartij in deze zaak zegevierde, dan zoude deze
een bepaald en blijvend overwicht boven de mannenpartij verkrijgen.

»Mannenpartij en vrouwenpartij! Zijn dit dan tegenwoordig de twee
groote staatkundige partijen in den lande?"

»»Zoo is het,--luidde het antwoord. Het ontstaan dier twee partijen
was het even natuurlijk als noodzakelijk gevolg van de volkomene
emancipatie der vrouw en van het aan haar toekennen van alle rechten,
welke de man in vroegere eeuwen alleen bezat.""

Ik kon niet nalaten van mijne bevreemding daarover te kennen te geven
en mijne vrees uittedrukken, dat daardoor de verhouding tusschen de
beiden seksen niet verbeterd zoude zijn.

Op het anders zoo ernstige gelaat van Baco vertoonde zich eene
spottende uitdrukking, en hij antwoordde alleen: »daarin kondt
gij wel gelijk hebben". Maar Phantasia, die al dien tijd naar ons
gesprek geluisterd had, nam nu het woord op en zeide: »»Ik zal u de
waarheid zeggen. Wat mij betreft, ik ben den tegenwoordigen toestand
hartelijk moede, en ik weet dat vele mijner zusteren het even als
ik zijn. Toen onze grootmoeders en overgrootmoeders die fraaie,
zoogenaamde emancipatie bewerkten en de vrouwen in allen opzichte met
de mannen gelijk werden gesteld, bedachten zij niet wat daarvan het
onvermijdelijk gevolg moest wezen. Gelijke rechten leggen gelijke
plichten, gelijke lusten gelijke lasten op. De vrouw die als recht
eischte, wat haar tot dusverre door den man ontzegd was, verbeurde
daardoor haar voorrecht, dat haar vroeger door den man vrijwillig was
toegekend. In de oude romans, welke voor ons de bronnen zijn, waaruit
wij de zeden van een vroeger tijdperk leeren kennen, treden de mannen
op als beschermers der vrouwen; elke man, die eenige aanspraak maakte
op den naam van gentleman, behandelde eene vrouw steeds met achting en
voorkomende beleefdheid; in de zamenleving werd haar de beste plaats
ingeruimd; zij werd tegelijk geëerbiedigd en geliefd, geëerbiedigd
juist uit hoofd harer zwakheid, geliefd omdat zij zich eenvoudig
nevens den man stelde als zijne hulpe, maar er niet naar streefde om
hem te verdringen. Thans is dit geheel anders geworden. Wij hebben
ons zelve willen beschermen en zijn minder beschermd dan ooit. Wij
hebben ons niet naast, maar tegenover de mannen geplaatst en zij
zich tegenover ons. Onze zwakheid, die vroeger onze kracht was,
wordt door het naijverige mannelijke geslacht in niets meer ontzien,
en wij gevoelen haar nu eerst recht. Wat vroeger gaarne en vrijwillig
gegeven werd, moet thans worden afgedwongen. Lompheid heeft de vroegere
ridderlijkheid vervangen. Beleefdheid is een woord dat nog wel in onze
woordenboeken staat, maar jegens vrouwen zelden meer wordt in acht
genomen. Gij hebt er u van kunnen overtuigen, hoe onze tegenwoordige
heeren haar verstaan, toen wij zoo straks den trap opklommen en zij
de dames op zijde duwende zich dadelijk van de beste plaatsen meester
maakten. Dit is een klein staaltje van hetgeen thans overal in de
maatschappij gebeurt. Tegenover het mannelijk geweld stelt zich de
vrouwelijke list, en de kans voor beide partijen op de zegepraal staat
tamelijk gelijk, maar het is een dure zegepraal, die verkregen wordt
ten koste van huiselijken vrede en geluk, ten koste van die edelere
hoedanigheden, welke zich alleen behoorlijk ontwikkelen kunnen, wanneer
elke sekse binnen den haar door de natuur en haar bijzonderen aanleg
aangewezen kring blijft. Wat wij aan rechtstreekschen staatkundigen
invloed gewonnen hebben, hebben wij aan macht op het hart des mans en
daardoor aan middellijken invloed verloren, en het is zeer de vraag
of het verlies niet grooter geweest is dan de winst. Neen, Stuart
Mill, die, voor ruim twee eeuwen, aan het in het brein van sommigen
rondspokende denkbeeld om aan de vrouwen het stemrecht te geven, het
eerst een lichaam gaf en het met het gezag van zijnen naam steunde,
moge een groot wijsgeer en staathuishoudkundige geweest zijn, hij was
een slecht kenner van het menschelijk hart en heeft inzonderheid ons
vrouwen een jammerlijken dienst bewezen.""

Dat het Phantasia ernst was met die klacht, bleek uit de
opgewondenheid, waarmede zij sprak. Toch kwam het mij voor, dat zij
Mill wel wat te hard was gevallen. Hij en zijne aanhangers hadden
immers slechts voorgesteld aan ongehuwde vrouwen van eenen zekeren
leeftijd en eigenaressen van een zeker eigendom het stemrecht te
verleenen. Zij konden het immers niet helpen, dat men later tot
zulke uitersten was vervallen. Maar toen herinnerde ik mij wederom
den kiesladder, die, eenmaal betreden, dwingt om al verder en verder,
al dieper en dieper te dalen, en ik begreep dat ook hier allengs alle
tegenwerpingen hadden moeten zwichten voor zoogenaamde beginselen en
logische consequentiën.



Wij hadden onder dit gesprek Oroemiah met zijn sterrenwacht uit
het gezicht verloren. Tevens bespeurde ik, dat ook de voorwerpen
onder ons al kleiner en kleiner werden, terwijl de barometer, die in
een beugel in het midden van het salon hing, aanmerkelijk daalde,
waaruit ik afleidde dat wij sterk rezen, waarschijnlijk om eenen
gunstigeren luchtstroom in de hoogere streken des dampkrings op
te zoeken. Het gevolg hiervan was echter, dat de oorden, waarover
wij heen togen, al onduidelijker en onduidelijker werden, zoodat er
weinig van hetgeen zich aan de oppervlakte bevond, meer afzonderlijk
herkenbaar was. Na eenigen tijd werd die oppervlakte gelijkmatig
groenachtig blauw. Ik besloot hieruit, dat wij ons boven de Indische
zee bevonden. Het werd nu tamelijk vervelend in ons salon. De meeste
passagiers waren ingedommeld. Daarbij merkte ik op, dat bij allen,
ook bij mij, de ademhaling versneld was, hetgeen ik aan de ijlere
lucht toeschreef, waarin wij ons thans ophielden. De dikke heer
ronkte op eene zeer onaangename, stootende wijze. Zelfs de levendige
Phantasia, die zich tot hiertoe met eene aardige française over hare
lievelings-onderwerpen, de schoone kunsten en de poësie, onderhouden
had, zat te sluimeren. Baco was verdiept in een boek, waarin de vraag
behandeld werd: in hoeverre het mogelijk zoude zijn de aardbewoners
door optische telegraphische seinen in gemeenschap te stellen met de
bewoners der overige hemelbollen. Wat mij betreft, ik recapituleerde
in mijne gedachte al het vreemde en wonderbare, dat ik in den loop
dier twee dagen gezien had, en dacht er bij: wanneer reeds twee eeuwen
zoovele veranderingen hebben teweeg gebracht, wat zullen dan vier,
tien, honderd eeuwen doen!

Eindelijk waagde ik het Baco in zijne lectuur te storen door de vraag:
»Waarheen meent gij dat wij ons nu begeven?"

»»Ik denk dat wij niet ver meer van Nieuw-Zeeland zijn,"" ontving
ik ten antwoord. »»Wij hebben een grooten omweg door de hoogere
lucht gemaakt, om partij te trekken van den tusschen de keerkringen
opstijgenden en zich dan noord- en zuidwaarts en vervolgens oostwaarts
wendenden luchtstroom, maar zijn thans weder aan het dalen. Zie
slechts hoe de barometer rijst.""

Dit zeggen noopte mij weder eens door een der teleskopen te zien,
en op eenigen afstand ontwaarde ik twee groote eilanden, die slechts
door een nauwe straat gescheiden waren.

»»Wij zijn thans bij onze tegenvoeters, vervolgde Baco. Nieuw-Zeeland
is het Groot-Brittanje van de Zuid-zee.""

»Maar toch nog verre van een zoo rijke, machtige en beschaafde
bevolking te hebben."

»»Niet zoo ver als gij denkt. Reeds telt Nieuw-Zeeland verscheidene
groote steden, met al de inrichtingen voor onderwijs, wetenschap en
kunst, die wij in Europa gewoon zijn daar aan te treffen. Het bezit
eene aanzienlijke handelsvloot, rijke ertsaderen, steenkolenlagen,
een uitgestrekten landbouw, eenen grooten veestapel, eene bloeijende
nijverheid en eene krachtige bevolking van meerendeels engelsche
afkomst.""

»Wat is er dan van de Maori's geworden?"

»»Die zijn verdwenen, men weet niet waar. Volgens sommige
Nieuw-Zeelandsche oudheidkenners zouden zij uitgestorven zijn; anderen
beweren dat de laatsten verhuisd zijn, ofschoon het moeielijk zou
te zeggen zijn waarheen; nog anderen willen dat een gedeelte der
landelijke bevolking min of meer rechtstreeks van de oude Maori's
afstamt. Is dit zoo, dan zijn hunne nakomelingen zeer veranderd;
want het is nu een zeer vreedzaam volkje. Wanneer gij echter eens
weder te Londinia komt, vergeet dan niet op het Nationaal Museum de
ingebalsemde Maori's te gaan zien, een man en eene vrouw, de eerste
prachtig getatoueerd. Gij zult in die zelfde zaal nog een aantal
andere ingebalsemde oorspronkelijke bewoners van andere streken
vinden, Nieuw-Hollanders, Amerikaansche Roodhuiden enz., die allen
thans spoorloos verdwenen zijn.""

»Geldt dit van alle bewoners van landen, waar zich de Europeanen
gevestigd hebben?"

»»Neen, alleen van die welke buiten de keerkringen gelegen zijn, want
de heete keerkringsgewesten zijn op den duur voor het Kaukasische ras
onbewoonbaar, met uitzondering der koelere bergstreken. De binnenlanden
van Afrika hebben nog hunne oorspronkelijke negerbevolking,
Nieuw-Guinea wordt nog bewoond door de Papoes, en ook vele andere
eilanden der tropische zeeën hebben nog bewoners, welke van de vroeger
daar levende afstammen, ofschoon hun getal over het algemeen eer af-
dan toegenomen is.""

»Zijn die volkeren, welke tot de zoogenaamde lagere menschenrassen
behooren, in beschaving vooruit gegaan?"

»»Niet veel. Vooruitgang is bij hen allen langzaam, zeer
langzaam. Sommigen zijn zelfs van meening, dat de vooruitgang eigenlijk
meer schijnbaar dan wezenlijk is en meer bestaat in een bloot aannemen
van eenige Europeesche zeden en gebruiken, en van deze juist niet
altijd de beste. Intusschen meen ik voor mij toch grond te hebben
om te gelooven, dat de beschaving ook onder hen vorderingen maakt,
maar dat de zich bij hen ontwikkelende in haren aard verschillen zal
van die van het Kaukasische ras.""

Zoo pratende waren wij het noordelijke eiland van Nieuw-Zeeland zoo
nabij gekomen, dat ik de bergtoppen en zelfs de dichtst bewoonde
plekken reeds door het teleskoop onderscheiden kon.

Ons reisgezelschap was weder wakker geworden, en Phantasia vroeg
mij, of ik met hen in hetzelfde logement te Melbourne mijn intrek
nemen wilde.

»»Wij logeeren in het Hotel van Oud-Engeland, vervolgde zij, en zullen
vooraf ons diner bestellen.""

Ik antwoordde, zoo als van zelf sprak, dat ik mij niet van een zoo
aangenaam gezelschap scheiden wilde.

De hofmeester werd geroepen en ontving bevel, om, zoodra wij boven
kaap Maria van Diemen waren gekomen, de noodige seinen te doen,
die dan door den telegraaf naar Melbourne zouden worden overgebracht.

Weldra dreven wij boven Nieuw-Zeeland, en ik overtuigde mij, dat Baco
er niet te veel van had gezegd. Weinige landen ter wereld zijn zoo
door de natuur begunstigd. In de groote baaien en inhammen zagen wij
talrijke schepen liggen, van welker masten de vlaggen van allerlei
natiën, ook onze driekleur, wapperden. Steden en dorpen waren over
de oppervlakte verbreid, en alles openbaarde eene groote mate van
welvaart der bevolking.

Onder de vlaggen der schepen was er eene veel talrijker dan de
overige. Zij vertoonde twaalf zonnen op een blauw veld. Die vlag niet
kennende, vroeg ik: aan welken staat zij behoorde?

»»Dat is de vlag der twaalf Vereenigde Staten van Nieuw-Holland,
die te samen eene gefedereerde republiek vormen.""

»Eene republiek! Ik meende dat Nieuw-Holland aan de Britsche kroon
behoorde."

»Zoo was het eertijds,--hernam Baco. Nu echter zoude dat niet meer
gaan. Het kind is grooter dan de moeder geworden. De Nieuw-Hollanders
besturen sedert lang hunne eigene zaken. Zij zijn, zoo als gij
weet geheel van oorspronkelijk Europeesche afkomst. Dat is het
groote verschil tusschen Nieuw-Holland en het vroeger aan uwen staat
behoord hebbende Java en naburige eilanden. Ook zijn wij in de beste
vriendschap gescheiden, en de eenige band, die ons nog verbindt, is
het wederzijdsche handelsbelang. Het groote Zuidland is een machtig
rijk geworden, en wanneer immer, hetgeen echter niet waarschijnlijk
is, de beschaving uit ons oud Europa verdwijnen mocht, dan zoude zij
hier nog haren zetel vinden. Gij zult er u van kunnen overtuigen,
wanneer wij daar zijn aangeland.""

Wij vorderden snel. Reeds verdween Nieuw-Zeeland aan den gezichteinder,
en aan den tegenovergestelden doemde uit de zee land op, dat zich
weldra langs den geheelen horizon uitbreidde. Het was Nieuw-Holland,
het groote Zuidland, het doel onzer reis!

Elk der reizigers begon zich gereed te maken en zijne bagaadje bijeen
te zoeken.

Daar hadden wij de lange kustlijn onder ons. Wij daalden langzaam,
in eene zeer schuinsche richting. De voorwerpen aan de oppervlakte der
aarde werden al duidelijker en duidelijker, al grooter en grooter. Wij
naderden eene aanzienlijke stad. Het was Melbourne. Spoedig waren wij
er boven en konden de straten, pleinen, huizen, en zelfs de menschen
onderscheiden. Nog eenige oogenblikken, en wij vernamen een geweldig
geraas op het dek boven ons als van het nedervallen van zeilen en
touwen. Daarop hoorden wij schreeuwende stemmen onder ons en zagen
dat touwen uit ons vaartuig naar beneden werden geworpen. Toen volgde
een schok, en.... ik ontwaakte in mijn leuningstoel.



AANTEEKENING


[1] Deze uitdrukkingen worden gevonden in den beroemden brief van
Baco: De mirabili potestate artis et naturae, etc., die het eerst
in het boek van Claudius Celestinus, De his quae mundo mirabiliter
eveniunt, Lutetiae Parisiorum 1542, gedrukt is. Dat Baco echter in
zijne wijsgerige droomen zich ook wel eens verleiden liet de grens
der mogelijkheid te overschrijden, blijkt uit de aldaar tevens door
hem gegeven beschrijving van een vliegwerktuig.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Anno 2070 - Een blik in de toekomst" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home