Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Janmaat in de Oost - Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes
Author: Louwerse, Pieter, 1840-1909
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Janmaat in de Oost - Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes" ***


generously made available by Internet Archive/Canadian Libraries
(http://archive.org/details/toronto)



      Images of the original pages are available through
      Internet Archive/Canadian Libraries. See
      http://archive.org/details/janmaatindeoosto00louw


OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER.

      _Cursieve tekst_ is in deze tekst weergegeven met _een laag
      streepje_.

      =Gespatieerde tekst= is in deze tekst weergegeven met =een
      isgelijkteken=.

      ~Vette tekst~ is in deze tekst weergegeven met ~een tilde~.

      Kleinkapitalen (small caps) zijn in deze tekst vervangen door
      gewone hoofdletters.

      Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan
      het eind van dit bestand.



[Illustratie: P. Louwerse-book cover]


JANMAAT IN DE OOST.


[Illustratie]


JANMAAT IN DE OOST

OF

VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCH GEZAG OP CELEBES.

GESCHIEDKUNDIG VERHAAL VOOR OUD EN JONG NEDERLAND,

DOOR

P. LOUWERSE.

Tweede, veel verbeterde Druk.



LEIDEN. -- A. W. SIJTHOFF.



  "Rap van leden, vroom van zeden,
  Dat was Hollandsch -- lang verleden!"

            Dr. HEYE'S _Volksdichten_.



VOORBERICHT.


"Ver van honk" is voor menig lezer, die zijne reisjes bij voorkeur nog
in het hoekje van den haard maakt, wel aantrekkelijk. Daarom koos ik een
onderwerp uit de geschiedenis onzer Oost-Indische Compagnie, en daar ik
in "=Mannen van Sta-vast=" den tijd van Gouverneur-Generaal Jan
Pietersz. Coen geschetst heb, zoo meende ik niet beter te kunnen doen
dan nu een tafereel te nemen uit het leven zijner opvolgers Joan
Maetsuyker, niet zoozeer omdat ik dezen beschouw als de evenknie van
Coen, maar wel omdat er onder zijn langdurig bestuur van 1653 tot 1678
genoeg voorviel dat vermelding verdient, en ook, omdat de sprong niet te
groot is om dit werkje te beschouwen als een soort van vervolg op
"=Mannen van Sta-vast=". Aan de hand der geschiedenis wenschte ik u te
schetsen de vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes. De namen
van de mannen, die daarbij als Admiraals, Bevelhebbers of Opperhoofden
genoemd worden zijn historisch, doch de helden van mijn verhaal zijn
kinderen mijner verbeelding. Ik achtte noodig dit te zeggen omdat
sommigen, en jeugdige lezers vooral, zoo lichtelijk gelooven dat alles,
wat daar staat, van het begin tot het einde waar is. Natuurlijk zijn ook
de gevechten, die we schetsten, en de gebeurtenissen, die er bij
voorvielen, niet verzonnen, maar werkelijk geleverd en gebeurd.

Zoo schreef ik in het voorbericht van den eersten druk van dit werkje.
Nu bij den tweeden staat op den titel, dat het werkje veel verbeterd is,
en dat dit iets meer is dan eene geijkte uitdrukking, durf ik gerust te
verklaren, omdat verreweg de meeste verbeteringen aangebracht werden
door mijn' vriend, den Heer J. F. W. WINTERBERG, die ook mijn "=Mannen
van Stavast=" vóór het ter perse ging voor mij met het potlood in de
hand doorliep. Zijn langdurig verblijf in verschillende deelen van onze
O.-I. bezittingen, stelde hem in de gelegenheid om uit den eersten druk
tal van die fouten te halen, welke maar al te dikwijls het gevolg zijn
van plaatselijke onbekendheid. Gaarne breng ik mijn' vriend voor dit
werk mijn' hartelijken dank. Mocht "=Janmaat in de Oost=" op zijne
nieuwe rondreis in ons land, weer vele huizen vinden waar hij, als
verteller, welkom is.

  DEN HAAG.                P. LOUWERSE.



INHOUD.


                                 Blz.

  ~Eerste Hoofdstuk.~
  Het volk van de "Leerdam"         1

  ~Tweede Hoofdstuk.~
  De ontsnapte galei-boef          15

  ~Derde Hoofdstuk.~
  Den dans ontsnapt                32

  ~Vierde Hoofdstuk.~
  Opgedirkte waarheid              46

  ~Vijfde Hoofdstuk.~
  Een groot man                    60

  ~Zesde Hoofdstuk.~
  Alével ferme kerels              81

  ~Zevende Hoofdstuk.~
  Een Koningsmiddel                99

  ~Achtste Hoofdstuk.~
  Een zeer voornaam bezoek        112

  ~Negende Hoofdstuk.~
  Zeevolk, vreemd volk            124

  ~Tiende Hoofdstuk.~
  Eene Joffer om een' Barbier     140

  ~Elfde Hoofdstuk.~
  Een slechte ruil                152

  ~Twaalfde Hoofdstuk.~
  De Hollandsche Remedie          165

  ~Dertiende Hoofdstuk.~
  Toch niet alleen                180

  ~Veertiende Hoofdstuk.~
  Getuchtigd, niet verslagen      195

  ~Vijftiende Hoofdstuk.~
  Janmaat                         212



EERSTE HOOFDSTUK.

Het volk van de "Leerdam."


"Ei wat, allemaal gekheid! Ik zeg maar: liever met eene oude schuit op
zee dan met een' nieuwen wagen op het land. Wat zeg jij ervan, Hoepel?"

Hij, die dit zoo zeide, was een kloek gebouwde zeeman, die voor een
tafeltje in eene zeemans-herberg stond. Aan dat tafeltje zaten nog drie
andere varensgezellen hun bier te drinken. Twee opgeschoten jongens
stonden er bij te luisteren, terwijl nog een ander jong mensch achter de
jongens een plaatsje bij de luisteraars had ingenomen.

De zeemans herberg heette "De nieuwe Fluyte" en stond dicht bij den
IJkant te Amsterdam.

De man, die met den naam van "Hoepel" aangesproken was, omdat hij
gewoonlijk wat gebogen liep, was bezig zijn pijpje aan te steken, en
nauwelijks hoorde hij, dat men het woord tot hem richtte, of hij keek op
en zei: "Ja, Henri-Quatre, gelijk heb je, -- pfoem -- pfoem -- pfoem, --
gemeene toeback, zoo nat, alsof ze een jaar te weeken gelegen heeft, --
pfoem -- pfoem -- pfoem! Ik zeg ook, gelijk heb je! Geen beter en vrijer
leven dan van een' zeeman, -- pfoem -- pfoem, -- pfoem. Ik zou -- pfoem
-- pfoem...."

"Gooi dat ding toch weg! Je zit al te "pfoemen" en nog eens te
"pfoemen" tot vervelens toe. Rook straks, als er geen mensch meer is,
die je wat vraagt! En doe nu je woord!"

Dit zeide een ander, die aan de linkerhand van den zoogenaamden
"Henri-Quatre" stond. Dezen bijnaam had hij van de matrozen gekregen
naar zijn' baard en knevel, dien hij beide droeg in den vorm, zooals de
beroemde Hendrik IV, Koning van Frankrijk, ze gewoon was te dragen.

"Klets dan, daar ligt de heele geschiedenis," riep Hoepel. "Is me dat
spul, dat ze hier voor goede waar en veel geld verkoopen! Ik zet geen
voet meer in "De nieuwe Fluyte," zoolang ze daar zulk bocht aan den man
willen brengen. Het is schande!"

"Nu, ik wil wel gelooven, dat je er vooreerst geen' voet meer in zet,
Hoepeltje! Morgen avond om dezen tijd...."

"Morgen avond om dezen tijd, is het de zestiende April van het jaar
1658. Dag, ouwe jongen! Hoe gaat het?"

Met deze woorden werd Henri Quatre in de rede gevallen door een niet
heel groot, doch erg gezet manneke, dat binnentrad en zonder
plichtplegingen te maken bij het gezelschap plaats nam. Hij was ook
zeeman van beroep, doch inplaats van in den mast te klimmen, smeerde hij
pleisters, knipte hij de haren en schoor hij de baarden der bemanning.
Dan had hij ook nog eene medicijn-kist met allerlei medicamenten. Hij
droeg den naam van scheeps-barbier, doch het zee volk noemde hem "Troost
der Armen," omdat hij alle wonden en ziekten met den balsem, die dezen
naam draagt, trachtte te genezen.

"Wat is dat? Troost der Armen, jij hier?" riep Henri Quatre.

"Jij hier?" riepen al de anderen.

"Ik hier! En wat zou dat?" klonk de vraag, die dadelijk aangevuld werd
met het geroep: "Hei, baas van de Fluyte, bier en toeback!"

"Welja, ik dacht dat je in de Oostzee op een van onze oorlogsschepen
was," zei Hoepel.

"Geweest, man, geweest! 's Lands dienst, geen dienst! Ik houd het met
de Compagnie! Ik ben met een schip van de vloot gisteren avond hier
aangekomen. Van morgen ontmoette ik den Schipper van de fluit
"Leerdam," en eer de klok van tienen koud was, was ik aangemonsterd,
als scheeps-barbier op de "Leerdam." Wat zeg je ervan, Hoepel?"

"Wat ik hiervan zeg? Dit. Ik hoop hartelijk op reis niet ziek te worden.
Ik ben bang van je...."

"Troost der Armen, wil je zeggen, Hoepel?"

"Ja, juist! Je hebt er menigeen een reisje mee bezorgd naar den kelder,
man!"

"Gekheid," riep een andere matroos schaterlachend uit, "Meester
Troost der Armen zet ons zoo rondom in het vet, dat we drijven als
kurk."

"Goed, goed," zeide Hoepel, die niet zoo gauw uit het veld geslagen
was, "ik zeg dat hij met zijn "troost" een heel zoodje den weg van de
doode visschen heeft laten wandelen."

"Geen wonder," zeide de barbier. "Ze konden niet genezen vanwege hun
ongeloof. Troost der armen is het heilzaamste medicament, dat er geweest
is, dat er is, of dat er ooit komen zal, en daarmede uit. Als ik vragen
mag, allemaal van de "Leerdam"?"

"Allemaal!"

"Gansbloed, een kostelijk gezelschap! Beter dan op het fluitschip de
"Nieuwpoort"."

"Zoo, is dat zoo'n opgeraapt zoodje?"

"Nu, opgeraapt, opgeraapt, dat zal ik niet zeggen; maar aan twee kwaden
heeft men al genoeg!"

"Jawel, maar wij met ons zevenen maken niet de heele bemanning uit,"
zeide Henri Quatre. "Wie waarborgt je, dat er onder de anderen,
die...."

"Hier niet zijn, ook niet één of twee zich bevinden, die tot het zoodje
behooren, wil je zeggen?"

"Precies!"

"Nu, ik zeg je, dat is eene klare onmogelijkheid. Daar heb je vooreerst
den scheeps-barbier van de "Nieuwpoort." Kent ge dommer kerel?"

"Is dat niet Meester Jonas?"

"Ja, ja, precies! Jonas heet hij, maar "Sul" moest hij heeten."

"Die alle ziekten wil genezen met rabarber?"

"Juist, juist! Met rabarber! Wie heeft ooit zoo iets doms geloofd? De
man is niet op de hoogte van zijn' tijd. Hij had maar eens als ik eenige
keeren op een compagnie-schip moeten dienen, ze zouden hem daar zoo
gerabarberd hebben, dat hij geen pap meer kon zeggen!"

"Of ze gelijk hadden! Maar de tweede van dat zoodje, wie is dat?" vroeg
Hoepel. "Ook al een barbier?"

"Neen, dat is de kok! Verbeeld je, daar hebben ze me gisteren een'
kerel laten aanmonsteren...."

"Ze, wie zijn die ze?" vroeg Henri Quatre's linker buurman.

"Dat zal ik je zeggen. Midden in Holland woonde een heer, die zoo wat
boeren wilde. Ongelukkig had de man meer verstand van kolven, kaatsen,
wijndrinken, uitgaan en pretmaken dan van ploegen en zaaien. Hij reed in
een mooi koetsje met een paar prachtige paardjes ervoor iederen dag naar
Den Haag, en hij deed dat zoolang tot hofstede, huis, schuur, koeien,
paarden, gereedschappen en meubelen voor schuld moesten verkocht worden.
Nu heeft de familie van zijne vrouw dat levend schandaal naar Amsterdam
geloodst en hem daar verronseld aan den Schipper van de "Nieuwpoort,"
die er nu een soort kok van maken zal. Eet smakelijk! Ik...."

Hier werd de spreker in de rede gevallen door het vroolijk gezang van
eenige binnentredenden, die allen met de "Leerdam" mede moesten.

  "Gaan varen, gaan varen!
      Gaan varen naar de Oost
                      al voor je plezier!
  Gaan varen, gaan varen
              gaan varen
                      voor geld en voor bier.
  En wie er geen geld gebruiken kan,
  En wie geen bier lust, wat heb je er an?
  Die worde, die worde,
                      die worde geen varensman!

  Gaan zwerven, gaan zwerven,
      Gaan zwerven naar de Oost
                      en al naar de West,
  Gaan zwerven, gaan zwerven,
                gaan zwerven,
                      dat lijkt ons het best.
  Jan Salie zoek' moeders pappot op,
  Janmaat verkiest er het ruime sop,
  En hale, en hale
              de vlaggen maar hoog in top!

  Laat gieren, laat gieren,
      Laat gieren den wind
                      zoo hard als hij kan.
  Wij staan hem, wij staan hem,
                wij staan hem
                      kordaat, als een man!
  En slaat in flarden het heele want,
  En dreigt gevaar ons aan alle kant,
  Wij kiezen, wij kiezen,
              wij kiezen de zee toch voor 't land!

  Staan beven, staan beven,
      Staan beven dat komt
                      geen mensch in den zin!
  Het hoofd op, het hoofd op,
                het hoofd op
                      den kelder zelfs in!
  Tempeest en storm te midden op zee,
  Jan Compagnie die lacht er wat mee,
  En roept nog, en roept nog,
              en roept nog stervend: Hoezee!"

Het heele gezelschap had zich bij de vroolijke zangers aangesloten en nu
het lied uit was, scheen het, alsof onder het telkens en telkens
terugkeerend gejuich en geroep van "Hoezee!" de heele taveerne
instorten zou. Het was een oorverdoovend leven.

Bierglazen, bierkannen en bierkruiken klonken en vielen rinkinkelend in
scherven op de roode plavuizen[1] van den vloer. De eene pijp na de
andere werd gebroken en menige test met glimmend turfkooltje zocht een
plaatsje tusschen de stukken glas en aardewerk.

De herbergier bleef onder dat alles vrij bedaard. De man had dergelijke
tooneeltjes al zoo dikwijls bijgewoond, dat hij geen oogenblik zijne
kalmte verloor. Hij liet breken, vernielen, stukslaan, drinken, rooken,
zingen, schreeuwen zoo lang tot men moede werd, en dan zou hij de
rekening opmaken.

Het scheen evenwel lang te duren eer deze dollemans-hoop tot bedaren
kwam, en reeds stond hij gereed er een einde aan te maken, toen de deur
der groote gelagkamer opengesmeten werd en eene krachtige stem klonk:
"Ophouden! Het is tijd van vertrek!"

De man, die dit riep was de Eerste Stuurman, Londenaar, van de
"Leerdam", een kerel als een eikeboom, zachtzinnig als een lam, zoo
lang men zijn gezag erkende en in orde en rust leefde, maar moedig als
een leeuw en sterk als een olifant, als men het waagde oproerig te zijn,
of als de nood aan den man kwam. Hij was onder het zeevolk algemeen
bekend en bemind. Dat de matrozen hem "IJzeren Neptunus" noemden, dat
wist hij, maar het hinderde hem niemendal.

Op het geluid van zijne stem was alles opeens stil.

"Afrekenen, mannen! Goddeloos, wat een huishouden hier! Daar zal wat te
betalen vallen," zeide hij lachend.

De herbergier naderde nu beleefd en onder allerlei buigingen en
strijkages, wist hij te vertellen hoeveel hij van ieder kreeg. De
meesten keken vreemd op, dat ze zooveel bier gedronken en zooveel
glazen, kannen en pijpen gebroken hadden. Ze hadden onder het vertellen,
zingen en dansen wel niet geteld, maar toch wel zoo wat eene kleine
begrooting gemaakt van hetgeen er gebruikt en gebroken was.

"Jij hebt krijt met drie puntjes, geloof ik," zeide Hoepel, doch
betaalde, wat hij zoogenaamd te betalen had.

Toen de herbergier zijn "eerlijk verdiend geld," zooals hij telkens
zei, binnen had, beval de Stuurman het volk hem te volgen, omdat het
meer dan tijd was om naar het schip te gaan.

"Goede reis, mannen! Ik wil hartelijk hopen, tot wederziens," riep de
herbergier hen in de deur na.

"Als het schip niet zinkt, komt het, omdat je onze beurzen zooveel
lichter gemaakt hebt, haai van een kerel," zeide Henri Quatre. "Wat mij
betreft, je schiet me niet meer, oude jongen, al hadt ge elf en dertig
pijlen op je boog!"

"Eerlijk verdiend geld, bootsman," grinnikte de herbergier, sloot de
deur en ging toen bij het walmend licht van eene vetkaars zijne winst
berekenen.

En onderwijl hij dit met blijkbaar genoegen deed, daar hij dien avond
eene buitengewoon groote winst gemaakt had, eene winst, die hij steeds
"eerlijk verdiend geld" beliefde te noemen, stapte het zeevolk in eene
schuit en -- voort ging het.

De wind was ongemeen gunstig en reeds den anderen middag kwam men voor
Texel, waar de Kapitein van de "Leerdam" met ongeduld op het overige
volk wachtte om de groote reis te aanvaarden.

Zoodra dus het volk aanboord en alles in orde was, werden terstond de
ankers gelicht en ging men het zeegat uit. Nog twee andere schepen de
"Nieuwpoort" en de "Dolfijn" gingen gelijk met hen onder zeil.

Onder de varensgezellen, die we in de herberg "De nieuwe Fluyte"
bijeenvonden, waren ook twee opgeschoten jongens. Ze waren twee broeders
en beiden Haarlemsche weezen. Dirk, de oudste, was zestien en Garrit
was vijftien jaar. Ze hadden beiden al verscheidene reizen op de Oostzee
en de Levant gedaan, doch naar de Oost waren ze nog nooit geweest. Hunne
Ouders waren reeds lang dood, doch hun oom, bij wien ze als wees in huis
waren gekomen, was maar een arme schoenlapper, die met groote moeite het
dagelijksch brood verdiende voor zijn gezin, dat behalve uit de twee
weezen, nog uit acht man bestond. Zoo spoedig ze maar konden hadden Dirk
en Garrit besloten, den last van hun' oom te verminderen, door naar zee
te gaan.

"Hoort eens, jongens," had oom gezegd toen hij het besluit zijner neven
vernam, "het doet mij leed, dat ik niet beter voor u zorgen kan! Wilt ge
eerlijk met ons allen deelen, blijft dan! Hebt ge niet genoeg, welnu,
gaat dan het zeegat uit! De zee geeft een moeielijk, maar goed stuk
brood! Maar -- oppassen is de boodschap, jongens!"

"Hoor eens, oom," zeide Dirk, "het is niet genoeg, dat wij tevreden
zijn, als we zien, dat er gelijk op gedeeld wordt. We zien al te goed,
dat we daardoor geen van allen genoeg hebben. En dat behoeft niet; wij
kunnen den kost op zee verdienen, dat kunnen we!"

"En dan hebben al de anderen wat meer, oom," sprak Garrit.

Oom keek de beide knapen aan en zeide: "Jongens, jongens had ik zooveel
gerande gouden dukaten over, als ik nu duiten te kort kom, ik zou je
niet naar zee laten gaan. Het doet me leed, werkelijk leed, dat ik niet
meer kan doen dan ik doe. Ik zou je zoo graag het beste gunnen!"

"Dat weten wij wel, oom," hernam Dirk. "Maar de zee en het zeeleven
zijn zoo erg niet. Oppassen zullen we, en kunnen we gerande dukaten,
och, al waren het maar scheepjes-schellingen, meebrengen bij onze
terugkomst, we zullen het niet nalaten."

"Ja, en dan óók eerlijk deelen, oom," riep Garrit. "En wat oppassen
betreft, nu dat zullen we. Wij beloven u geene schande, maar wel eer te
zullen aandoen."

Oom haalde evenwel de schouders op en hernam: "Beloven is gemakkelijk,
doen is moeielijk, jongens! Och, er zijn aanboord van onze schepen
zooveel ruwe gasten, die een leven van vroolijk Fransje leiden, om God
noch zijn verbod geven, en ten leste, als een berooid man, om eene
aalmoes door den lande loopen! En wie weet, hoevelen er onder die
berooide lieden zijn, die ook beloofd hebben goed op te passen! Hoort
jongens, geld of goed kan ik u niet medegeven; maar een' raad wel. Bij
al wat gij doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u
staan, en, gelooven moet ge, dat de Heer alles ziet. Als ge dien raad
nooit vergeet, dan alleen kan er wat goeds uit u groeien!"

Zoo had oom gesproken toen de twee knapen hunne eerste reize naar de
Oostzee gingen maken. Sedert hadden ze verscheidene malen dien tocht
gedaan. Met allerlei slag van volk waren ze in aanraking gekomen, doch
hoe dikwijls ze ook op het punt gestaan hadden, den goeden raad van hun'
oom te vergeten, telkens had het beeld van hunne Moeder hen voor de
oogen gestaan en hen voor alles, wat laag en gemeen is bewaard.

Ja, het beeld hunner Moeder!

Och, Tanneke Woutersd. was zulk eene eenvoudige vrouw geweest! Ze kon
zelfs niet lezen of schrijven. Maar vroom en braaf was ze, als er maar
weinig menschen gevonden worden. En al kon zij ook niet lezen of
schrijven, verstandiger was ze dan menige rijke koopmansvrouw of andere
voorname dame, die het Fransch, Italiaansch en Engelsch zoo gemakkelijk
las als het Nederlandsch uit haar' Bijbel of liederenboek.

Toen zij stierf was Dirk elf en Garrit tien jaar oud; maar hoe jong ze
ook waren, toen ze hunne goede Moeder verloren, toch konden ze zich nog
al de lessen herinneren, welke zij hun, telkens als het maar te pas
kwam, gegeven had.

Oom wist dan ook wel, wat hij zeide toen hij sprak van: "Bij al wat gij
doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u staan."

Door hun ingetogen leven kregen zij van de matrozen den bijnaam van de
"Twee Vromen."

Intusschen maakten ze toch niet veel vorderingen, hoewel er geen
Kapitein was, die Dirk en Garrit niet graag hebben wilde. Als een vol
matroos, die reis op reis gemaakt had naar alle deelen van de wereld,
eens niet maar zoo dadelijk vaart kon krijgen en soms wel drie of vier
weken rondliep eer hij weer aangemonsterd werd, Dirk en Garrit konden,
als zij den eenen dag aankwamen den anderen dag weer weg, als ze wilden.

En toch de oude knecht blijven, als men zoo goed oppast?

Ja, dat kwam, omdat ze maar heel kort school gegaan hadden en, zooals
men zeî, ook wat hardleersch waren. Men had moeite die twee wat aan het
verstand te brengen, maar als ze het ook eenmaal begrepen hadden, dan
vergaten zij het nooit meer, en zoo waren ze, maar het was op den langen
weg, niet ónwetender dan andere matrozen.

De twee knapen stonden toen de zon onderging over de verschansing naar
de blinkerds te kijken.

De matrozen noemen vaak de duinen van ons land zoo, omdat die uit zee
gezien, vooral bij avondzon, door hunne witte kleur, die het licht der
zon weerkaatst, reeds verre in zee te zien zijn. De beroemde duinhoogte
dicht bij Haarlem, ook Blinkerd geheeten, is dus meer een algemeene naam
voor alles, wat duin is.

"Nog een oogenblik, Garrit, dan zijn ze uit onze oogen verdwenen en
weg," zeide Dirk.

Garrit, die blijkbaar aan heel wat anders dan de blinkerds dacht,
schrikte op en vroeg: "Wie weg?"

"Wie weg? Wel, de duinen!"

"O, bedoel je de duinen? Ja, dat zie ik," antwoordde Garrit en verviel
weer in zijn vorig gepeins.

"Waaraan denk je toch?" vroeg Dirk. "Je staat te suffen!"

"Wat belief je?"

"Wel, heb ik van mijn leven! Ik vraag waaraan je denkt?"

"Aan Moeder," was het antwoord.

"Zoo, aan Moeder!" sprak Dirk met een' zucht. "Wat ze in angst
zitten zou, als ze nog leefde, en wij beiden gingen, zooals nu, naar de
Oost, omdat we hier niet aan den kost kunnen komen."

"Ze zou zeker niet gerust zijn!"

"Nu, daartoe is wel reden ook; want het is in de Oost nu niet overal
botertje tot den boôm!"

"Wáár is het geen botertje tot op den boôm, jongens?" vroeg op
eenmaal Henri Quatre, die ongemerkt genaderd was.

"In de Oost niet, bootsman!"

"Ha, ha, daarvan weet jelui me ook heel wat te vertellen, ja! Nooit
anders gevaren dan op de Oostzee!"

"En op de Levant, bootsman!"

"Is al zoo wat hetzelfde! Neen, dan zou ik je een ander boekje kunnen
openleggen! Dit is mijne vijfde reize al!"

"Uwe vijfde? En ge zijt nog zoo jong!" riep Dirk.

"Jong! Maak dat de haaien wijs! Ik ben de vierenveertig al gepasseerd!
Heel wat ondervonden! Maar zeg, heb je ook toeback in de doos of in je
kist?"

"Neen, bootsman, wij drinken geen toeback!"

"Verdraaid, wat leef jelui dan op een koopje! Ik wil wel gelooven, dat
je de oude knechten blijft!"

"Door toeback drinken komt men toch niet vooruit, bootsman?" vroeg Dirk
verwonderd.

"Halskoppen, die ge nog zijt, wat zijt gij nog nuchter! Weet ge wel wat
onze Starter ervan zegt?"

"Ha, de student hangt zijne wijsheid weer te luchten," riep de
scheeps-barbier, die zeer goed wist, dat Henri Quatre van eene rijke
familie was en vroeger te Leuven gestudeerd had. Dat wisten ook velen
der matrozen en menigmaal vermaakte hij de manschap met grappen uit zijn
studenten-leven te vertellen. Had dan evenwel één het ongeluk, hem te
vragen hoe hij van student zeeman geworden was, dan betrok zijn gelaat
en hij zweeg oogenblikkelijk. Soms liep hij dan dagen lang zonder bijna
een woord te spreken. Door dat vreemde gedrag was het vooral, dat Henri
Quatre voor de matrozen iets aantrekkelijks had. Gewoonlijk was hij
vroolijk en gezellig en een allemans-vrind. Maar hij kon ook
oogenblikken hebben, dat niemand het waagde hem aan te spreken. En als
een van de lieden het hem wat al te lastig maakte en een loopje met hem
wilde nemen, dan kon hij hem aankijken met een paar oogen om er bang van
te worden. Neep het gevaar en ging het er langs het kantje af, dat men
het leven behield, was dan dikwijls heel de bemanning wanhopig en
radeloos, Henri Quatre wist van geene vrees. Naarmate het gevaar toenam
verhief zich zijne flinke gestalte, zijne oogen straalden vuur en zijne
hand bleef vast. Dan keek de bemanning meer naar hem dan naar den
Kapitein, en als het op stuk van zaken aangekomen was, dan had iedereen
den Kapitein laten loopen en zou Henri Quatre gehoorzaamd hebben. De
Kapiteins hadden het dan ook niet heel erg op hem begrepen, ofschoon hij
nog nooit getoond had, dat hij den verkeerden weg op wilde. Had het
evenwel aan hen gelegen, dan zouden ze hem wel nooit als bootsman op hun
schip aangemonsterd hebben. Maar meestal kwam een der Heeren van de
Compagnie den Schipper mededeelen: "Voor een' bootsman hebben wij
gezorgd!" en als dat gezegd was, dan wist men ook wel wie de bootsman
zijn zou. Henri Quatre scheen derhalve zeer vermogende vrienden te
hebben.

Wij weten dus nu ook eenigszins wie Henri Quatre was, en in den loop van
het verhaal zullen we hem nog wel nader leeren kennen.

Zoodra de scheeps-barbier gevraagd had of de bootsman weer als student
zijne wijsheid te luchten hing, vroeg deze hem: "Welnu, "Troost der
Armen", zeg jij dan wie Starter was!"

"Misschien wel zoo'n lapzalver als Meester Jonas van de
"Nieuwpoort", bootsman!"

"Dacht ik het niet? Neen, man, hij had met je pleisters en zalfjes
niemendal uit staan, hoor! Hij was een Friesch dichter, en als ge wilt
weten, wat hij van de toeback zegt, zoo luister dan:

  "O prijselycke kruyd, in alder wijzen oordeel!
  Want haere assche zelfs veroorsaekt groote voordeel:
  De swarte tanden maeckt sij suyver ende wit,
  Het tand-vleys heel ghesond, en krachtig het ghebit,
  De scheurbuyk drijftse wegh, en veelderlei ghebreken;
  Waer vind men sulcken kruyd in Hoven of Aptheeken?
  Laeckt s' eenige Doctoor, dat doet hij dan ghewis
  Omdat sij sulcken dief in sijne nering is.
  't Gheneest onkostelijck, men hoeft haer niet te halen,
  Noch Doctoor noch Barbier haer gangen te betalen;
  Dies segh ick, spijt al die haer werpen op een lack,
  Daer 's gheen ghesonder kruyd, als d' edele toeback.
  Komt, helpt mij dan Toeback haer loff en eere geven,
  Ghij...."

"Och, zwijg toch, man, gij raast wat! Ik zeg je dat de man, die het
"toeback-suygen" uitgevonden heeft, verdiend heeft gehangen te worden.
Piet Hein, onze beroemde Vlot-voogd, zaliger gedachte, wist wel, wat hij
deed, toen hij het rooken of "toeback-drinken" op de vloot verbood. En
wat zegt de geleerde Scriverius?

          "'t Is meer fenijn
          Als...."

"Och, houd op met je gezwets, Meester Troost der Armen," riep Henri
Quatre. "Scriverius zeide:

          Sonticus est morbus...."

"Dat is Latijn, student! Dat mag jij en ik verstaan, maar deze jongelui
verstaan het niet, en daarom zeg ik het maar, zooals Samuel Ampzing die
gedichten verdietschte:

                      "'t Is meer fenijn
                      Als medicijn.
    Toeback is sulcken siekt, die 't lichaam doet verderven
    En haere medicijn baet weynig tegens 't sterven.
  Het is meer quaed dan goed. 'k Verlang dan wie hij sij,
  Die ons van dit vergift en deze pest bevrij."

"Nu, Meester, gij kunt er van zeggen wat gij wilt, maar ik houd vol, dat
eene pijp toeback te drinken niet zooveel kwaad kan. Iedereen,
Geestelijke en Magistraat, heeft indertijd de toeback den oorlog
verklaard, en toch is ze algemeen geworden. Liggen de zolders te
Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht niet vol met toeback, die uit Amerika
aangebracht is? Hebben niet Gelderland, Overijsel en het Sticht groote
toebacks-velden? Leven te Nijkerk, Wageningen, Barneveld en Elburg niet
honderden ervan? Neen, Meester, de toeback moet niet weg, maar als de
joffers eens minder fijne neusjes hadden en manlief toelieten te huis
zijn pijpje te smoken, dat zou helpen. Nu mag de man het te huis niet
doen en daarom zoekt hij de toebacks-huizen op. Begrepen? Doch nu ga ik
ter kooi; ik heb de hondenwacht."[2]

De beide mannen verwijderden zich en lieten Dirk en Garrit, die met nog
eenige anderen de eerste wacht hadden, aan hun lot over.

Het was prachtig weer voor een landrat, want al stonden alle zeilen bij,
toch vorderde het schip, uit gebrek aan wind, al heel weinig. Zoo iets
ziet en ondervindt Janmaat niet graag. Hij heeft het liefst eene stevige
bries, die het schip eene goede vaart geeft. Toch teekende de lucht
verandering en het volk klaagde dus niet erg. Het wist, dat er des
nachts wel wind komen zou.


VOETNOTEN.

[1] Plavuizen zijn roode of grijze baksteenen, die gebruikt worden om
een gemetselden vloer te maken.

[2] Aanboord der schepen houdt men aldus wacht. De wacht van 8 uur des
avonds tot middernacht heet =eerste wacht=. Dan volgt de =hondenwacht=,
die duurt van middernacht tot des morgens 4 uren. -- De wacht van 4 tot
8 uren heet =dagwacht=, die van 8 tot 12 uren =voormiddagwacht=, die van
12 tot 4 uren =namiddagwacht=, en eindelijk, die van 4 tot 8 uren
=platvoetwacht=.



TWEEDE HOOFDSTUK.

De ontsnapte galei-boef.


Toen al het volk, dat geene wacht had, naar beneden gegaan was, zochten
de wachtmannen onder hunne kennissen hen op met wie ze praten konden.
Dirk en Garrit bleven dus ook bij elkander.

"Een vreemde man, die Henri Quatre," zeide Garrit. "Hoe zou hij
eigenlijk toch heeten?"

"Ja, op de scheepsrol staat hij ingeschreven als Willem de Stichtenaar,
maar ik houd het ervoor, dat hij wel een' anderen naam heeft. Ik geloof
dat wij heel voorzichtig met hem moeten zijn, en als ik het ronduit
zeggen mag, dan zeg ik, dat ik hem geen ziertje vertrouw".

"Weet je wat Hoepel mij gisteren avond vertelde?"

"Dat Henri Quatre eigenlijk zijn vriend niet is, al speelt hij: aap wat
heb je mooie jongen!"

"Dat heeft hij me niet gezegd. Hij zei alleen dat hij familie moet zijn
van onzen Gouverneur-Generaal!"

"Van Joan Maetsuycker?"

"Dat is toch vragen naar den bekenden weg? We hebben immers geen'
anderen?"

"Maar die is een Amsterdammer van geboorte, en als Henri Quatre nu
familie van hem was, dan zou hij op de scheepsrol wel als Willem de
Hollander, maar niet als Willem de Stichtenaar geboekt staan! Sssst!"

Dat "sssst" hetwelk Dirk liet hooren, was omdat "IJzeren Neptunes"
op hen afkwam.

"Al meer de reis naar de Oost gemaakt, jongens?" vroeg hij.

"Neen, Stuurman! Dit is onze eerste reis!"

"Zoo, dus zooveel als doopgoedje van Neptunus?"

"Doopen ze aanboord van de "Leerdam" ook, Stuurman?"

"Wel jongens, dat verzuimen ze op geen enkel schip! Maar stil, wat is
dat daar aan stuurboord?"

Ze keken over de verschansing en zagen daar een heel klein bootje
liggen.

"Wie is daar?" vroeg de Stuurman.

"Een ontvluchte galei-boef," antwoordde iemand beneden in zuiver
Nederlandsch.

"En wat zoek je hier?"

"Hulp, en gauw ook; want ze zijn me op de hielen!"

"Denk je dat we boeven aanboord nemen?" antwoordde de Stuurman. "Zoek
je fortuin maar ergens anders, maat! Wij nemen dat soort van volkje niet
op!"

"Geene Nederlanders ook, als ze zonder schuld op de galeien gekomen
zijn? Help me, help me! Het is over een paar minuten te laat. Ben ik
eenmaal aanboord dan zal ik wel opbiechten hoe ik op de galeien kwam."

"Ik zal het den Kapitein gaan vragen," sprak de Stuurman en beval aan
de achterblijvenden, dat niemand den gevluchten boef aanboord halen zou.

Daar hoorde men riemslagen nader komen, en weldra lag er eene gewapende
barkas tegen stuurboord.

"Halloh, hoi!" riep een.

"Wat zullen we nu alweer te weten komen?" bromde de Stuurman, die met
de boodschap van den Kapitein terugkwam, dat men geene boeven wilde
opnemen.

"Er is hier een ontvluchte galei-boef aanboord gekomen," klonk het in
de Fransche taal.

"Toegang gevraagd, toegang geweigerd," sprak de Stuurman kortaf en ook
in het Fransch.

"We willen onderzoek doen," zeiden de Franschen.

De Kapitein, die er bij gekomen was, beval den valreep neer te laten, en
de Franschen op het dek te doen komen. Hij moest die luî wel niet
gehoorzamen, maar om alle moeite te voorkomen, stond hij het toe.

Twaalf gewapende zee-soldaten klauterden nu tegen den valreep op en
stonden weldra op het dek.

"Wilt ge wachten tot het dag is, of het onderzoek terstond een' aanvang
doen nemen?" vroeg de Kapitein.

De Bevelhebber van de Fransche sloep scheen achterdocht te koesteren en
zeide, dat hij zeker wist, dat de vluchteling hier aanboord was, want
dat het bootje, waarin hij gevlucht was, beneden tegen het schip lag.

"Laat alleman op het dek komen," beval de Kapitein.

De manschap, in den eersten slaap gestoord, was vrij knorrig, en toen
men hoorde, wat er aan de hand was, werd men nog meer ontevreden en de
Franschen werden met allerlei Hollandsche woorden, die we liever maar
niet weergeven, niet weinig verwenscht.

Zoodra allen op het dek waren sprak de Kapitein: "Er moet hier een
ontvluchte galei-boef aanboord gekomen zijn. Ik begeer niet met zulk
uitschot van eene vracht de reis voort te zetten en beveel dus ieder,
die wat van den vluchteling gezien of gehoord heeft, te spreken!"

De mannen stieten in het donker elkander aan, dat zooveel wilde zeggen
als: "Weet je er wat van? Zwijgen, hoor!"

Maar niemand had iets van een' galei-boef of dat er op geleek, gezien of
gehoord, zoodat men die stille afspraak van zwijgen vrijelijk achterwege
had kunnen laten.

Toen er nu geen antwoord op de vraag van den Kapitein gegeven werd,
herhaalde deze nog eens dezelfde woorden, doch op zulk een' kalmen toon,
dat ieder begreep, dat het hem ernst was.

Natuurlijk gaf weer niemand antwoord.

"Ten derden male," sprak de Kapitein, "herhaal ik mijne vraag: Wie
uwer heeft iets van den gevluchten boef gehoord of gezien? Ik eisch een
antwoord, ja of neen! en dan voeg ik erbij: wie wat van de zaak weet en
het niet vertelt, dien zal ik als rebel behandelen en laten straffen. Je
weet dus, wat er op staat. Komaan, spreekt op!"

Weer geen antwoord.

Eindelijk trad Henri Quatre voor het front en zeide op beleefden, doch
scherpen toon: "Een woordje, Kapitein!"

De Kapitein had erg het land, dat juist deze man het woord vroeg en
zeide daarom zoo kortaf mogelijk: "Spreek, bootsman! Wij zullen hooren,
wat je te vertellen hebt."

"Ik wilde u wel vragen wie een Franschman het recht geeft aanboord van
een schip der Compagnie te komen?"

Deze vraag werd niet in de Nederlandsche, maar in de Fransche taal
gedaan en wel zóó zuiver, dat de Franschen elkander verstomd aankeken,
dat zulk een eenvoudig varens-gezel hunne taal zoo goed sprak.

De Kapitein, die met het Fransch zichzelven wel behelpen kon, doch het
toch minder goed sprak, werd boos en gaf daardoor in zeer slecht Fransch
ten antwoord: "Wie, bootsman? Wie? Dat recht heb ik gegeven, ik, als
Kapitein van het schip."

"Ieder moet weten wat hij doet, Kapitein," hervatte de bootsman op
denzelfden scherpen toon. "Hadde het van mij afgehangen, dan zoude de
Franschman geen' voet op het dek van de "Leerdam" gezet hebben, al
waren er honderd gevluchte galei-boeven aanboord!"

"Bootsman, zwijg!"

"U heeft aan ieder van het volk het recht gegeven te spreken, Kapitein,
en ik ben niet onbescheiden!"

"Dat zijt gij wel! Gij maakt inbreuk op mijn gezag!"

"Volstrekt niet, Kapitein! Ik heb gezegd, dat ieder weten moet, wat hij
doet en wat ik zou doen. Ik wil evenwel nog meer zeggen, en dat is: Zoo
ik iets van den vluchteling gezien of gehoord had, ik zou mij liever de
heele reis krom in de boeien laten sluiten, dan voor verklikker te
spelen ten believe van een' Franschman, die hier niemendal te zeggen
heeft. Ik geloof, dat er nog meer zijn, die er zoo over denken!"

"Gij zoudt mij dus willen verbieden den Franschman vrijheid te geven,
het heele schip te laten doorzoeken?"

"U heeft te gebieden, Kapitein, en ik heb niets te verbieden. Maar ik
meen zoo, dat de Heeren der Compagnie er anders over denken dan u. En al
dachten zij ook al zoo, ik verzeker u dat het volk er heel anders over
denkt."

"Als gij voor verklikker bij de Heeren wilt spelen, ga je gang! Ik zal
mijn gezag handhaven. Het heele schip zal door deze lieden doorzocht
worden, en wee den man, die den vluchteling verborgen houdt!"

De matrozen, aangemoedigd door hetgeen de bootsman gezegd had, begonnen
te morren en hier en daar hoorde men er een roepen: "We zijn geen
dienaars van den Fransoos! Weg met den Fransoos! Wij zullen hem wel van
tusschendeks houden! Opdringen, mannen! Wij zijn hier op vrijen bodem!"

"Halt, mannen," riep de bootsman nu in het Nederlandsch. "Dat zou
rebellie zijn! Het voegt ons thans den Kapitein te gehoorzamen. Ik geef
het voorbeeld! Weest wijs en volgt mij na. Gij trekt aan het kortste
eind, als gij anders doet! Late men het schip doorzoeken en
gehoorzaamt!"

Hierop nam hij eene brandende lantaarn uit de hand van een' matroos en
zich beleefd tot den Franschen Officier wendend, zeide hij in vloeiend
Fransch: "Volg mij, Monsieur! Ik zal u overal brengen waar gij zijn
wilt."

Na dit gezegd te hebben verdeelden de Franschen zich in troepjes en
onder geleide van den Kapitein, de stuurlieden, den bootsman en de
konstabels doorzochten ze het heele schip van onder tot boven. Men vond
evenwel niemand. Eenigen der rapste Franschen klommen in de masten,
onderzochten daar alles nauwkeurig, doch ontdekten daar ook niets,
zoodat ze onverrichter zake op het dek kwamen.

Eindelijk waren alle Franschen weer bij elkander.

"Ge ziet het nu duidelijk, Luitenant," zeide de Kapitein in zijn slecht
Fransch, "de vluchteling is hier niet."

"Hij moet hier zijn," was het antwoord, "het kan niet anders. En ik
blijf hier tot de dag aanbreekt, dan kunnen wij beter zoeken. Intusschen
verzoek ik u te zorgen, dat ge niet verder dan Calais gaat, opdat wij,
zonder nog eens zulk een' gevaarlijken tocht te maken, veilig met onze
boot terug kunnen keeren."

Op deze woorden van den Franschen Officier was de Kapitein vrij
besluiteloos omtrent hetgeen hij doen moest. De wind was spoediger
aangewakkerd dan men vermoed had, en ook zeer uitmuntend. En om nu ten
pleiziere van een' Franschman, die een' vluchteling nazat, de
voordeelen van eene voorspoedige reis prijs te geven, dat was toch wat
al te veel van zijne toegeeflijkheid gevergd. In allerijl belegde de
Kapitein scheepsraad en daarin werd besloten den Franschman niet den
zin te geven. Wilde hij den tocht mede maken dan zou men hem en zijne
manschappen te Hâvre aan wal laten gaan.

Er zat nu voor den Officier niets anders op dan te kiezen of te deelen,
en na eenig nadenken nam hij het aanbod aan mede te gaan naar Hâvre,
welke plaats men zoo dicht naderen zou, dat men met de kleine sloep,
waarmede men gekomen was, ook zonder gevaar zou kunnen vertrekken.

De Franschen zochten nu een plaatsje boven op het dek, waar ze tegen de
kouden voorjaarswind wat beschut waren, en wachtten zoo het aanbreken
van den dag af.

Eindelijk kwam deze en kort daarna was al het scheeps-volk weer op het
dek of elders in beweging. Op den bepaalden tijd kregen ze hunne portie
van gort met spek. De arme Fransche soldaten, die stijf waren van de
koude, hadden er natuurlijk niet op gerekend mondkost mede te nemen,
zoodat ze met begeerige oogen de bakken met gort, die de manschappen
weghaalden, nakeken.

Geen mensch dacht eraan, die arme drommels te laten mede-eten, hoewel er
overvloed van spijs was.

Geen mensch? Ei, hoe we ons vergissen!

Zie, daar nadert Henri Quatre met zijne portie gort den Officier, en
zegt op beleefde wijze en weer in een Fransch waarop de Kapitein wel
twintigmaal jaloersch wilde worden: "Mijnheer de Luitenant, mag ik u de
helft van mijn ontbijt aanbieden? Mij dunkt, u zal, na zulk een' kouden
nacht, wel wat warms en stevigs kunnen gebruiken."

De Officier keek den bootsman met een paar groote oogen aan, want die
gulle goedhartigheid scheen hem toe in strijd te zijn met de woorden,
die hij des avonds gesproken had. Het was dus te begrijpen, dat de
Officier niet terstond het vriendelijke voorstel aannam, en dat hij
zeide: "Maar, mijnheer, hoe kunt gij dat nu meenen? Gij wilt immers
niets van de Franschen weten? Gij hebt dat gisteren avond gezegd in een
Fransch, dat Koning Lodewijk niet beter spreekt, zoodat wij het allen
zeer goed verstaan hebben."

"Luitenant," sprak Henri Quatre, "als gij met een Fransch schip langs
de kusten van Holland kruistet en een Fransche vluchteling kwam bij u
aanboord, zoudt gij dan Hollandsche soldaten toestaan, dat ze uw schip
van onder tot boven doorsnuffelden om dien vluchteling te zoeken?"

De Luitenant bedacht zich even en zeide: "Neen!"

"Ferm zoo, Luitenant," hernam Henri Quatre. "En indien men u het
bevel niet gegeven had, den galei-boef na te jagen en aanboord van een
schip der Oost-Indische Compagnie te zoeken, zoudt gij het dan uit
uzelven gedaan hebben?"

"Neen," was weer het antwoord.

"Heer Luitenant, neem dan de helft van mijn ontbijt. Ik heb het niet
tegen u, ik heb het tegen de daad. Eet smakelijk!"

Nauwelijks hadden de matrozen gezien, wat Henri Quatre deed, of allen
volgden zijn voorbeeld, zoodat de arme kerels een ontbijt kregen zóó
volop, als ze in hun' eigen dienst niet zouden gehad hebben. Ja, toen
kort daarop het gewone oorlam[3] onder het volk uitgedeeld werd, kreeg
iedere Franschman er ook een, en het bleek duidelijk, dat al die
verkleumde mannen hiermede wat in hun' schik waren.

Door die hartelijke behandeling had de Luitenant niet veel lust het
onderzoek naar den vluchteling nauwgezet te herhalen, zoodat hij, toen
ze op de hoogte van Dieppe waren, maar verzocht hier aan wal te mogen
gaan. Ze hadden gezien, dat de vluchteling niet aanboord was.

Het afscheid der Franschen was zeer vriendelijk, en de bootsman kreeg
van den Luitenant nog een' handdruk meer dan al de anderen. Zelfs de
Kapitein vond dit zeer natuurlijk.

Zoodra de vreemden weer vanboord waren, werd de tocht voortgezet en --
niemand dacht meer aan den ontsnapten galei-boef. Wel vroeg in het eerst
de een aan den ander of hij begreep waar die kerel gevlogen was, doch,
daar niemand er iets van wist, zweeg men er ten laatste over.

De tocht vorderde buitengewoon goed. Door den wind voortgejaagd vloog
het fluitschip, dat, voor een' Oostindie-vaarder altijd, nog al vrij
rank gebouwd was, over de golven, doch men hield meer den Engelschen dan
den Franschen wal, zoodat men moeielijk zien kon of ze Hâvre al voorbij
waren.

Eer de volgende morgen kwam begreep evenwel iedereen, dat men de
Fransche kust geheel voorbij was en dat men weldra in den Oceaan zou
zijn.

Dirk en Henri Quatre, die de dagwacht hadden, liepen samen op het
voorschip diep in hunne kragen gedoken en met de wollen muts over de
ooren, heen en weer; want het was vinnig koud en de wind blies stijf uit
het noordoost. Nu en dan trokken donkere wolken over, die sneeuw en
hagel medebrachten.

"De Maartsche buien komen van het jaar laat aanzetten, bootsman," zeide
Dirk. "Hu, hoe koud is het! De wind snijdt iemand door al de kleeren
heen."

"Ik zal er den brand nog maar eens injagen," sprak de bootsman.
"Misschien dat me het rooken wat helpt!"

Hij stopte nu zijn pijpje en zeide: "Ja, ja, het is toch maar zooals
onze goede Vader Cats kortelings schreef:

  "Wat magh' er eenig volck speck, vlees of hammen wenschen,
  Al dat maeckt drabbigh bloet en onvermeuge menschen[4]
    Voor mij ick weet een spijs die ick al beter hou,
    Die draegh ick in mijn sack of in mijn wijde mou.
  Kom, let op mijn bedrijf, 't en zijn geen slechte saken,
  De koek, dien ick gebruyck, dat sijn mijn eygen kaken;
    Mijn keuken is een pijp, een doos mijn schapperae,[5]
    Die draeg ick even staeg waer dat ick henen gae;
  Een blat is mijn gebraet: van hier, o grage monden!
  De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden?"

Terwijl hij dat gedichtje zoo binnensmonds opzegde, had hij de kleine
koperen doos waarin zwam was, genomen en met behulp van een stuk staal
en een vuursteen, het zwam vonkende gemaakt. De pijp werd nu in dat
ronde doosje boven het brandende zwam gehouden en weldra werd het hoofd
van den bootsman nu en dan onzichtbaar achter wolken van rook.

Dirk stond den damper met open mond aan te gapen, en juist wilde hij
iets zeggen, toen hij naar den boeg wees en riep: "Een hoofd!"

"Wat Zaterdag, wat is dat?" zei de bootsman.

De Eerste Stuurman, die bij het roer stond, wenkte hem en zeide, toen ze
bij hem gekomen waren: "Terwijl jelui stondt te praten, heb ik daar een
paar keer bij den boegspriet het hoofd van een' man gezien. Gaat eens
kijken wie dat is! Als het de gevluchte boef eens ware!"

"Dan zou ik het land hebben, dat hij onder mijne wacht gevonden werd. De
Ouwe zal dan nog veel meer gelooven, dat ik er alles van geweten
heb."[6]

"Ik ben je getuige, bootsman," zeide de Stuurman. "Gij kunt gerust
zijn. De Kapitein zal mij toch wel gelooven, vertrouw ik. Doch ga thans
naar den boeg en onderzoek, wat daar is."

De bootsman en Dirk begaven zich nu naar het voorschip en bij den
boegspriet gekomen, kwam het hoofd juist weder te voorschijn.

"Drommels, dat is.... dat is...." riep Henri Quatre.

Dirk was hem vooruitgeloopen en vond nu onder den boegspriet, achter het
wapen van Leerdam, dat den boeg van het fluitschip versierde, in den
zoogenaamden boegsprietsoven[7] een man, die zich daar tusschen
gewrongen had, en er allerakeligst uit zag.

"Wie ben je?" vroeg Dirk.

"De ontvluchte galei-boef," klonk het zwakke antwoord. "Och, help
mij! Ik heb mij hier tusschen gewrongen en kan nu niet terug of ik val
in zee!"

Henri Quatre was nu ook naderbij gekomen.

Hij keek over de verschansing, zag den vluchteling aan en....

"Dolf, jij?" riep hij.

De vluchteling keek Henri Quatre aan en na hem eenige oogenblikken
aangestaard te hebben, zeide hij op vragenden toon: "Wat?! Zie ik nog
goed? Droom ik niet? Ben je Willem...."

"Halt! Geen woord meer! Ja! Die ben ik! Ik zal u helpen! Hier, Dirk,
houd dat touw aan dezen kant."

Dirk greep een touw, sloeg dat om de beenen van den man en met behulp
van Henri Quatre's sterke armen, haalde men den armen kerel, die daar
twee dagen verborgen had gezeten zonder iets te eten of te drinken, op
het dek.

"Hij is dood," zeide Dirk.

"Nog niet! Blijf bij hem, ik zal wat halen," zeide de bootsman en
verwijderde zich schielijk.

Gaandeweg kwam de een na de ander bij den vluchteling, die nu, zonder
teekenen van leven te geven, daar op het dek lag. Ook de scheepsbarbier
kwam er bij en deze begon al dadelijk met te zeggen: "Ik zal hem
pleisters met troost der armen op de kuiten en in den nek leggen."

Ook de Kapitein kwam en vroeg, wat er gaande was.

"De Fransche vluchteling, Kapitein!" gaf Dirk ten antwoord. "Wij
hebben hem uit den boegsprietsoven gehaald."

Juist wilde de Kapitein er het zijne van zeggen toen de bootsman aankwam
met een klein fleschje echten, Franschen en onvervalschten brandewijn.
Hij liet hiervan eenige druppels tusschen de half geopende lippen van
den man vallen en zag toen bedaard welk eene uitwerking dit had.

De arme man scheen uit zijne bedwelming, waarin honger en koude hem
gebracht hadden, te ontwaken, en de oogen openend, sloeg hij ze vol
dankbaarheid op den man, die hem nog juist bijtijds uit zijn'
gevaarlijken toestand verlost had.

De geheele bemanning keek den armen vluchteling medelijdend aan, en niet
één onder hen, den Kapitein uitgezonderd, of hij was verheugd te zien,
dat de stumperd weer bijkwam.

Opeens evenwel liet de Kapitein zich hooren.

"Bootsman, ik moet u als rebel behandelen."

"Als ge meent, dat ge zulks doen moet, ga dan uw' gang, Kapitein! Maar,
ik wensch dan door den vollen scheepsraad mijn vonnis te hooren
uitspreken," zeide Henri Quatre bedaard. "Dat is een recht, dat zelfs
een' pluimgraaf toekomt."

De Kapitein knarste van woede op de tanden, en sprak: "Gij hebt den boef
eene schuilplaats gegeven, en als de Luitenant hem gevonden had, dan
waren wij in Calais opgebracht en zou men beslag op ons schip gelegd
hebben."

"Door wien opgebracht, Kapitein?" vroeg de Eerste Stuurman. "Door
wien, als ik vragen mag?"

"Door wien? Wel, door wien anders dan door den Luitenant en zijne
onderhebbende manschappen!"

"Meent u dat?"

"Zeker meen ik dat! Ik zou wel willen vragen waarom gij denkt, dat ik
het niet meen?"

"Nu, dan vergist gij u, Kapitein! Hij zou ons niet te Calais, maar wij
zouden hem te Batavia gebracht hebben, en wat netjes ook," sprak nu één
der omstanders.

De Kapitein zag grimmig om en wist nu dat die woorden gezegd waren door
Mijnheer Melters, die in dienst der Oost-Indische Compagnie was, en als
Opper-koopman of Super-carga de reis mede maakte met de "Leerdam".

"In alle gevallen, Mijnheer de Super-carga, heeft de bootsman gezondigd
tegen de wetten en bevelen, en ik eisch, dat hij hiervoor gestraft zal
worden", zeide de Kapitein.

Tot hiertoe had de vluchteling nog geen woord gesproken. Hij richtte
zich evenwel thans een weinig op en zeide in het Nederlandsch en met
zwakke stem: "Niemand heeft mij geholpen of verborgen, Kapitein! Ik heb
mijzelven in den uitersten nood eene schuilplaats verschaft achter het
scheepswapen in den boegsprietsoven. En zoo ik oorzaak zal zijn, dat
iemand om mij onschuldig gestraft wordt, laat mij dan liever overboord
smijten. Te verdrinken is nog beter dan te leven als galei-boef!"

De Kapitein zag hem nijdig aan en beval op hoogen toon: "Men brenge den
vluchteling in de ziekenhut en den bootsman...."

"Overijl u niet, Kapitein," sprak de "IJzeren Neptunus." "Laten
wij den Raad beleggen en laat den bootsman met ons gaan. U zal zien, dat
hij geen rebel mag genoemd worden."

"Stuurman, gij begint ook?" riep de Kapitein driftig.

"Laat al de Officieren van het schip in de kajuit komen, Kapitein, en
dan zal ik vertellen, wat ik van de zaak gezien heb," luidde het
antwoord van den "IJzeren Neptunus", die zeer kalm bleef[8].

De Kapitein voldeed daaraan en toen al de Officieren bij elkander waren,
en de bootsman, als beschuldigde, tegenover hen stond, deelde de
Stuurman mede, wat hij gezien had vóór de bootsman en Dirk het zagen.
Verder zeide hij ook dat de bootsman zijne spijt had te kennen gegeven,
dat de vluchteling nu juist moest gevonden worden op zijne wacht, omdat
men dan lichtelijk vermoeden zou, dat het eene doorgestoken kaart was en
hij al lang, ja, van het begin af, geweten had, waar de ontsnapte boef
was. Na dit alles gezegd te hebben eindigde hij met het voorstel te doen
om den vluchteling in deze ook te hooren, tenminste indien hij instaat
was om verhoord te worden.

"Als hij er nog niet instaat toe is, zal hij er weldra instaat toe zijn,
want ik heb hem drie pleisters met troost der armen gelegd, in de
linker- en rechterzijde en in den nek," zeide de scheepsbarbier.

"Och, jij met je pleisters! Als het maar in je macht was, dan zou je de
maan aan de sterretjes plakken," sprak de kok. "Ik heb hem eene maat
warme gort gegeven."

"Dat laatste middel zal heilzamer werken dan het eerste," meende de
Opper-koopman. "De man was letterlijk uitgehongerd."

De Kapitein scheen in te zien, dat zijne vrees voor den bootsman hem
leelijke parten gespeeld had. Hij gaf dus toe en zeide, dat de gewezen
boef, als hij kon, voor den scheepsraad verschijnen moest.

Dit scheen den bootsman niet te bevallen, en reeds stond hij op het punt
er iets tegen in te brengen, toen de Stuurman zich al verwijderd had om
bevel te geven den vreemdeling in de kajuit te laten komen.

In gespannen verwachting bleven allen zitten, en toen de man aan den
ingang der kajuit verscheen, keken ze hem zoo vreemd aan, alsof hij een
buitengewoon wezen was.

Nu buitengewoon was hij niet, maar gewoon toch ook niet.

Hij was vreeselijk mager, lang en breedgeschouderd. Zijn gelaat was
zeker in langen tijd niet geschoren of gewasschen en zijn koolzwart haar
was, naar het gebruik op de galeien, even als bij misdadigers, kort bij
het hoofd afgeknipt. Hij had ivoorwitte tanden en donkere oogen, die
akelig diep in de kassen weggezonken waren. Alles sprak bij hem van
armoede, ellende en lijden, en misschien, dat hij later, als hij geheel
hersteld zou zijn, een knap man zou worden, maar nu was hij vreeselijk
leelijk en terugstootend.

Hij hield zich aan de stijlen der deur vast en eer nog iemand wat gezegd
had, sprak hij: "Ik zou wel willen zitten, Kapitein! Ik ben te zwak om
te staan!"

"Dat ziet men u waarlijk wel aan," zeide de Opper-koopman en opstaande
bood hij den man een' stoel aan.

"Wie zijt gij?" vroeg de Kapitein.

"Een Antwerpenaar van geboorte en een Geldersman door opvoeding,
Kapitein!"

"Uw naam?"

"Jonker Adolf van Backerswerve!"

"Uw beroep?"

"Laatstelijk galei-boef, Kapitein! Nu een man, die u om een plaatsje,
als matroos, op uw schip vraagt."

"Ik heb geene matrozen noodig! Volk genoeg," sprak de Kapitein, die
weer in zijne onvriendelijke bui verviel. "Wat waart ge en waar woondet
gij vóór men u naar de galeien bracht?"

"Ik ben begonnen als student te Leuven, en als ge dat niet gelooven
wilt, vraag dat dan aan Jonker Willem van Aspervelde, die...."

De bootsman sprong op.

"Wie is die Jonker Willem van Aspervelde? Wij kennen hem niet," zeide
de Kapitein, die evenwel nu vermoedde, dat de geheimzinnige bootsman
eigenlijk zoo heette.

"Dat ben ik, Kapitein," zeide de bootsman. "En nu mij zoo geheel
tegen mijn' zin en wil en zoo onschuldig het doopceêl gelicht wordt,
zal ik spreken en kan hij een oogenblik zwijgen. U ziet dat zelfs
zittend spreken hem afmat."

De Officieren keken den bootsman met verbazing aan.

"Ik ben Jonker Willem van Aspervelde en was twintig jaar geleden student
aan de Hoogeschool te Leuven. Mijne Ouders wilden een' Advocaat van mij
maken en ik wilde in dienst van de Zeven Geünieerde Provinciën gaan. Ik
wilde deelnemen aan de roemrijke zeetochten, die door haar gemaakt
werden en dienst nemen onder den grooten Tromp. Maar mijne Ouders waren
te zeer Spaanschgezind en wilden dat niet hebben. Toen sloeg ik, zeker
verkeerd genoeg, het hoofd in den wind. Ik studeerde gemakkelijk,
promoveerde tot Doctor in de Rechtsgeleerdheid, maar bleef te Leuven,
als een gewoon student leven, zonder wat anders te doen dan een lui,
lekker leven te leiden en zoo nu en dan eens te vechten."

"Vocht u?" vroeg de Kapitein.

"Ja, en wel met hem, die daar staat. Hij was ook Doctor in de Rechten en
leefde op dezelfde wijze als ik achter de bierkan en de wijnflesch. Op
een' avond, dat we vol zoeten wijns waren, kregen we twist en -- eene
flesch kwam zóó op het hoofd van mijn' vriend neer, dat hij nederviel
en voor dood weggedragen werd. Ik vluchtte, kwam in Holland en--nam
dienst als gemeen matroos. Toen neef Joan Maetsuycker evenwel
Gouverneur-Generaal werd, trad ik in dienst der Compagnie en werd, trots
alle Kapiteins, bootsman door zijn toedoen. Hij daar," -- de bootsman
wees op den gevluchten boef, -- "was evenwel niet aan de gevolgen der
wonde gestorven. Ja, hij scheen in te zien, dat de drank de oorzaak van
alles geweest was, en daarom herstelde hij uit zichzelven de oude
vriendschapsbetrekkingen. Later kreeg ik eenige brieven van hem en toen
was hij Luitenant op de Fransche vloot!"

"Is dat waar? En hoe zijt gij dan op de galeien gekomen?" vroeg de
Kapitein aan Jonker Adolf van Backerswerve.

"Dat alles is waar, Kapitein! In onze dronkenmans-bui begonnen we de
dwaasheid met elkander te vechten. En dat was wel eene groote
dwaasheid, want we waren boezemvrienden. De toegebrachte slag was
gelukkig niet doodelijk en ik herstelde. Maar nu mijn vriend weg was,
wilde ik ook niet blijven. Ik liep naar Frankrijk en kwam daar op een
oorlogsschip, waar ik, geholpen door kennissen, weldra Luitenant werd.
Eens op een' dag evenwel begon de Kapitein van het schip te smalen op de
Vlamingen, en hij zeide dat deze lafbekken waren, en den moed niet gehad
hadden, het voorbeeld van de Noordelijke Nederlanden te volgen om den
Spanjaard zijn afscheid te geven. Dat kon ik niet verdragen, ik gaf hem
eene muilpeer en beet hem sarrend toe: "Hoe bekomt u zoo'n kitteling
van een lafbek, Kapitein?" De gevolgen bleven niet uit, doch door
voorspraak mijner vrienden werd ik nog niet tot de galeien verwezen en
alleen gemeen matroos gemaakt. Dat ik mij hierin niet al te best
schikken kon, dat spreekt, en daardoor maakte ik het weldra zoo bont,
dat ik met de welwillende (?) medewerking van mijn voormaligen Kapitein
op de galeien kwam. Ik ben daar twaalf jaren lang geweest. Twaalf jaren
lang heb ik geleden. Twaalf jaren lang heb ik de kluisters gedragen.
Twaalf jaren lang heb ik naar eene gunstige gelegenheid uitgezien om te
ontsnappen. Eindelijk gelukte het mij. Nu ben ik hier en vraag een
plaatsje als gemeen matroos aanboord van het schip, waarop mijn oude
vriend de betrekking van bootsman bekleedt. De waarheid heb ik gezegd."

De Kapitein en al de anderen hadden aandachtig geluisterd naar het
verhaal van de twee mannen en hij vroeg thans, wat er te doen stond.

"In de eerste plaats uitmaken of de bootsman zich vergrepen heeft aan de
bevelen van den Kapitein," zeide de Opper-koopman. "En daartoe weten
wij nog niet genoeg. De gewezen Luitenant Jonker Adolf van Backerswerve
zal dus wel zoo goed willen zijn te zeggen, hoe hij zich voor het
zoekend oog van den Franschen Officier en zijne manschappen verborgen
heeft weten te houden."

"Wilt gij dat zeggen?" vroeg de Kapitein.

"Zeker, wil ik dat," luidde het antwoord. "Toen ik vanwege den
Kapitein hoorde zeggen, dat men geene ontvluchte galei-boeven aanboord
nam, hoorde ik de riemslagen van de boot, die mij achterna zat. Liever
verdrinken dan weer naar de galeien, dacht ik, sprong in zee en zwom
naar den anderen kant van het schip, dat op het oogenblik eene streek
wendde en dus weinig vaart had. Ik hoorde mijne achtervolgers aanboord
komen en op het punt van te zinken zag ik van den boeg een touw hangen.
Met de kracht der wanhoop greep ik dat aan en hield mij er eenige
seconden mede boven, doch ik voelde, dat ik de zuiging van het water
voor den boeg niet langer wederstaan kon. Ik klom derhalve naar boven en
in het halfduister wrong ik mij in den boegsprietsoven en achter het
wapen of beeld bij den boegspriet. Hoe ik daartusschen gekomen ben, weet
ik niet. Hier bracht ik in duizend angsten eenige oogenblikken door en
toen schijn ik buiten westen geraakt te zijn. Hoe lang ik in dien
toestand verkeerd heb, weet ik niet. Toen ik weer tot mijzelven kwam was
het schemerdonker en ik hoorde stemmen. Ik greep moed en het gelukte mij
met veel inspanning een keer of wat over de verschansing te kijken. Ik
zag dat de man bij het roer mij ontdekt had, doch mij ontbrak de kracht
om eenig geluid te geven. Hoe ik verder aanboord ben gekomen zal de
bootsman of Stuurman wel zeggen kunnen. Ik weet het niet."

"Mij dunkt, dat we nu genoeg gehoord hebben," zeide de Opper-koopman,
"en ik meen zoo, dat het verstandig zijn zal, zoo de twee voormalige
vrienden zich thans verwijderen. We kunnen dan beter onze meening
zeggen."

Dit werd goed gevonden en het gevolg van hunne beraadslagingen was, dat
de bootsman natuurlijk van alle beschuldigingen vrijgesproken werd. De
Opper-koopman verklaarde dat hij den anderen gewezen student aan zijn
dienst verbinden wilde. Een Doctor in de Rechten kon hem in vele
gevallen behulpzaam zijn. Ook wilde Mijnheer Melters den anderen wel
hebben, als klerk of wat ook, want het ging toch niet aan dat een
Jonker, die nog al Doctor was, dienst deed als bootsman.

Henri Quatre echter verklaarde, dat hij voorloopig liever bleef, wat hij
was en dat hij later, als hij in de Oost kwam, altijd nog zou kunnen
zien, wat hij deed.

Zoo was op eene bijzondere wijze de bemanning der "Leerdam" met één
persoon vermeerderd, en later zou het blijken, dat al wat boef heet
daarom nog geen boef is.


VOETNOTEN.

[3] Een oorlam is het rantsoen van jenever, dat op vele Nederlandsche
schepen de matrozen iederen dag krijgen.

[4] =Onvermeuge menschen= = onmachtige menschen.

[5] =Schapperae.= Dit is een verouderd woord, dat nog wel in Vlaanderen
gebruikt wordt. Men bedoelt er eene spijskast mede en zegt =schapraai=
of =schaprade=.

[6] Aanboord van een schip wordt de Kapitein door de bemanning meestal
"Ouwe" genoemd.

[7] De boegspriets-oven of het boegsprietspoor zijn twee staande stukken
hout, die het ondereinde van den boegspriet steunen.

[8] Aanboord van een koopvaardijschip is ieder Officier, die eenige
betrekking bekleedt.



DERDE HOOFDSTUK.

Den dans ontsnapt.


De wind, die bij het uitzeilen zoo gunstig was geweest, blies, toen ze
goed en wel in den Atlantischen Oceaan gekomen waren, stijf uit het
Noordoosten en nog altijd waren de schepen, waarmede de "Leerdam"
uitgezeild was, de "Nieuwpoort" en de "Dolfijn" elkander in het
gezicht.

Op het laatst van Mei kwam men dicht bij de Linie en reeds hoorde men
onder de matrozen praten van de pret, die men hebben zou, als aanboord
het doopfeest van Neptunus zou gevierd worden. Men had onder elkander de
rollen reeds verdeeld, en Hoepel zou Neptunus zijn.

Weinig kon men vermoeden, dat er van het heele feest niets komen zou.

Op zekeren dag kwam de Eerste Stuurman in de kajuit bij den Kapitein,
die een uitstekend zeeman was. Hoewel buitengewoon streng en dikwijls
zelfs bar en onbillijk, hield het volk wel van hem, want het wist, dat
er op hem te rekenen viel, als de nood aan den man kwam. Die
onaangename geschiedenis met de twee Jonkers had hij vergeten, en zoo
nu en dan toonde hij door een gesprek met één van die twee aan te
knoopen, dat hij niet haatdragend was ook en liefst alles maar vergeven
en vergeten wilde. De ongemeen voorspoedige reis had hem ook in eene
pleizierige stemming gebracht, zoodat hij, toen de Stuurman binnentrad,
hem lachend ontving en dadelijk de vraag deed: "Wel, Londenaar, wanneer
zullen we de Linie passeeren, denkt ge? Naar mijne berekening kan dat
best over twee dagen zijn. Nog nooit zulk eene voorspoedige vaart gehad.
Maar, heb je me soms wat te zeggen?"

"Ja, Kapitein! U wordt door den Kapitein aanboord van de "Nieuwpoort"
geseind."

Het voorhoofd van den Kapitein betrok.

"Hij heeft mij niet te seinen. Ik ben zijn knecht niet! Of meent hij
soms, dat hij zooveel als Bevelhebber over de drie schepen is? Dan is
hij glad bezijden de plank."

"De "Dolfijn" zal ons weldra verlaten, Kapitein! U weet dat ze naar
de Goudkust moet. En Bevelhebber der twee schepen is hij niet; maar, hij
is de oudste en heeft veel voornaam volk aanboord!"

"Voornaam volk, ha, ha! Ik heb twee adellijke Heeren, die Advocaat zijn!
Die tellen ook mee! En ouder! Misschien een jaar of drie!"

"Minstens twintig, Kapitein!"

"Nu, laat het twintig zijn! Al was het veertig, ik heb met den ouderdom
niemendal te maken. Ik ben Kapitein op de "Leerdam" en hang van niemand
af. Ik ga niet vanboord!"

"Zullen we dan beproeven elkander te naderen?"

"Mij goed! Maar verbeeld je niet, dat ik me maar eenigszins de wetten
laat voorschrijven. Ik heb een' kop, als het er op aankomt, en
allerminst ben ik genegen mij te onderwerpen aan eenige bevelen van den
Kapitein van een ander schip."

De Stuurman verwijderde zich, doch bromde binnensmonds: "Jammer, dat
zulk een Kapitein van het bovenste plankje, zoo oploopend en licht
geraakt is. Ik vrees, dat het den een' of anderen keer nog eens
misloopt."

Bij het roer gekomen gaf hij de noodige bevelen op de "Nieuwpoort" aan
te houden, doch als men daar gebelgd was geweest over de wijze van doen
van den Kapitein der "Leerdam", dan had er eene zware wijs op gegaan
bij elkander te komen; want de "Nieuwpoort" was wat vooruit en nog wat
beter bezeild dan de "Leerdam".

Na verloop van een paar uren was men dan door de gewilligheid en
toegevendheid van den Kapitein der "Nieuwpoort" zoo ver gekomen, dat de
twee Gezagvoerders met elkander spreken konden. Die van de "Nieuwpoort"
stelde voor denzelfden koers te blijven houden, dien men tot op dit
oogenblik gevolgd was. Naar zijne inzichten liep men dan minder gevaar
om onder de Linie door vervelende en dikwijls zeer gevaarlijke
windstilte te worden opgehouden.

Deze meening deed hij van zulke deugdelijke gronden vergezeld gaan, dat
de "IJzeren Neptunus" zeide: "Dat is zoo helder als glas!"

"Ik geloof niet, dat ons dit geraden is, en dat we beter doen met twee
streken westelijker te houden. We snappen dan spoediger den
Braziliaanschen Stroom en we zullen zulk eene korte reis maken, dat ze
eenig is en blijft in de geschiedenis der Compagnie-schepen," zeide de
Kapitein der "Leerdam".

IJzeren Neptunus schudde het hoofd en ook de Kapitein der "Nieuwpoort"
trok de redeneering van den ander in twijfel en meende, dat de
verkorting der reis wel eens op eene verlenging kon uitdraaien, doch
toen hij zag dat de ander bij zijne meening bleef, zeide hij: "Nu, gij
moet het zelf weten. Wij zijn niet aan elkander getrouwd. Goede reis!"

"Hetzelfde!" klonk het uit den mond van den stuggen Kapitein. De
"Leerdam" stuurde twee streken westelijker en eer de avond viel waren
de beide schepen geheel uit elkanders gezicht.

"Dat wordt heelemaal mis, Londenaar," sprak de bootsman tot den
Stuurman. "Zoo komen we ten achteren en heel leelijk ook. Jammer dat de
Ouwe zulke vlagen van een' betweter heeft."

"Als we nu maar niet al te lang onder de Linie moeten blijven," bromde
de bottelier. "Er is veel kans op."

"Toch geen gebrek aan water, hoop ik?" vroeg de Stuurman.

"Nu, wat zal ik ervan zeggen? Gebrek aan water is er niet, maar er
begint een luchtje aan te komen! Daar straks waren er al een paar
matrozen, die zeiden, dat ze er van walgden, en dat het water nog te
slecht was om ratten te vergeven."

"We willen hopen, dat de Ouwe het bij het rechte einde heeft gehad,"
mompelde de bootsman.

Er kwam dien avond niet veel van naar kooi gaan. Het was tusschendeks in
de hangmatten niet uit te houden zoo heet als het was. Al het volk bleef
aan dek en zocht het daar met wat zeilen op de harde planken zich zoo
gemakkelijk te maken, als het maar eenigszins kon.

Op het voorschip had zich een groot deel van de manschappen verzameld.
Ze lagen daar half uitgekleed op het dek en wisten, door hitte bevangen,
niet wat ze doen moesten.

De wind ging meer en meer liggen en toen de hondenwacht betrokken werd,
bromde de Tweede Stuurman: "Verwenschte windstilte! Daar hebben we de
poppen al aan het dansen. Ik wilde voor ik weet niet wat, dat de Ouwe de
"Nieuwpoort" gevolgd was."

De zeilen, die anders door den wind bol geblazen werden, hingen er thans
als natte vaatdoeken bij, en gaven nu en dan alleen door een zwak,
klapperend geluid te hooren, dat nog niet alle wind weg was.

"Ik wilde dat ik wat slapen kon," zeide Hoepel.

"Het bed is wel wat hard, maar het is het bed niet, dat me den slaap uit
de oogen houdt; het is die ondragelijke hitte," sprak Dirk. "Het is
voor een' mensch niet om uit te staan. Oef!"

"Ja, man, zoo heet stoken ze in de Middellandsche Zee den oven niet,"
spotte een matroos, die zich zoo even eene puts zeewater over het lijf
gegoten had om zich te verfrisschen, hoewel hij verklaarde, dat zelfs
het zeewater wel over het vuur scheen te hangen.

"Let op, het heele Neptunus-feest zal er bij inschieten, Hoepeltje,"
zeide een ander.

"Vraag eens aan den Ouwe of hij niet eens een deuntje fluiten wil, ik
heb me de mondklem al bezorgd door het fluiten," liet een oud matroos
zich hooren.

"Jij met je fluiten! Als dat hielp, dan zou ik zeggen, laten we allemaal
fluiten. Ik geloof er niemendal van," sprak Hoepel. "Dat is alles
bijgeloof, niets anders. Dat zeg ik."

"Je bent een ongeloovige Thomas," herhaalde de oude matroos. "Ik zeg
je dat het meermalen gebleken is, dat de wind zich door fluiten laat
lokken."

"Och, loop heen! Verkoop zulke praatjes aan oude vrouwen en kleine
kinderen," spotte Hoepel.

"Je kunt zeggen wat je wilt, Hoepel! Het is zoo! Ik heb het immers zelf
bijgewoond! Ik deed toen mijne tiende Indische voyage!"

"Je tiende? Is dit dan je elfde?" vroeg Garrit.

"Mijne zestiende, jonge brasem! Mijne zestiende! Ik kan meepraten, als
het er op aankomt."

"Maar wat heb je dan bijgewoond, ouwentje?" klonk het van een'
anderen kant. "Toe, vertel ons 'reis een en ander. Een varensman is
zóó niet, of hij wil graag nog meer hooren."

"Ja," bromde een andere oude matroos, "om dan te kunnen vertellen,
dat men alles zelf ondervonden en bijgewoond heeft. Maar ieder moet
weten, wat hij er mee doet, dat zeg ik, en daarom, ouwe maat, toon dat
je tong losser zit, dan je rug, want die zegt al krik-krak, als je
bukt."

"Ei, is het waar ook," antwoordde de verteller lachend. "Maar als we
over ruggen en beenen gaan spreken, die krik-krak zeggen, dan komen we
niet verder. Ik zal je vertellen van mijne reizen, maar eerst vooral hoe
we door fluiten wind kregen en niet zuinig ook. Het werd een orkaan en
er haperde niet veel aan of van de heele "Het Huys ter Horst", zoo
heette het schip, kwam geen stuk terecht!"

"Fluitjes in den zak! Liever windstilte dan een orkaan," riep een jonge
matroos, die misschien zijne tweede reize maakte en altijd nog griezelig
werd, als hij van vreeselijke gebeurtenissen hoorde spreken.

"Kunt gij van een' orkaan medepraten?" vroeg de oude.

"Niet zuinig! Op de Oost heb ik maar weinig gevaren en ik ben er bekend
als een snoek op zolder. Maar naar de West deed ik heel wat voyage's en
daar heb ik een storm bijgewoond, die zoo even raak was. De West is het
rijk van Koning Storm, en die is me zoo even een bulderbast!"

"Dat behoef je me niet te vertellen! Dat weet ik bij ondervinding. Maar
kan je ook meepraten van windstilte?"

"Ook al! Dat was in '53. Toen hebben we onder de Linie bijna drie volle
dagen doodstil gelegen. Een schip, dat voor anker lag kon niet rustiger
en kalmer liggen."

"Drie dagen! Neen, dan kan ik er wat anders van vertellen. Drie dagen
windstilte! Neen, maat, drie dagen tel ik niet."

De matrozen kwamen nader bij den ouden man om geen woord van zijn
verhaal te missen. Zelfs enkele Officieren, benevens "Dolf de Boef",
zooals de Fransche vluchteling genoemd werd, de bootsman, de
scheepsbarbier, de Opper-koopman en IJzeren Neptunus behoorden onder
zijn gehoor.

Intusschen bleef de oude man een' geruimen tijd zwijgen.

"Nu, ouwe Joost, begin! Wij luisteren!" zeide de Opper-koopman. "Je
bent toch niet verlegen, als je zooveel toehoorders hebt? Je moet maar
denken, dat we allemaal turven zijn!"

"Al zacht, al zacht, Sinjeur! Ik moet de rommelkamer van mijn geheugen
eerst eens wat opknappen, anders smijt ik het een door het ander. Maar
nu ben ik er.

Het was in '29 en ik deed mijne vierde reize naar de Oost met de fluit
"Het Huys ter Horst". Het was een stevig, mooi en groot schip en we
hadden op de heenreis over de honderdvijftig man aanboord. Natuurlijk
niet allemaal varensgasten waren het. Er bevonden zich vele voorname
Heeren bij met hunne bedienden, die niet allen plaats hadden kunnen
vinden op de "Hollandia", die den Ordinaris Raad van Indië, Jacques
Specx, aanboord had. Er was in die dagen in de Oost, waar Jan Pietersz.
Coen Gouverneur-Generaal was, nog heel wat te doen en -- Coen werd niet
door ieder vertrouwd...."

"Nu, met recht meen ik," viel de Opper-koopman den verteller in de
rede. "Die Gouverneur-Generaal Coen was...."

"Met uw verlof, Sinjeur! Ik heb Coen gekend en beter dan menigeen. Ik
heb aan zijne zijde gevochten, ik heb hem eene pooze als knecht bediend
en hem gadegeslagen. Hij was een groot man. Hij was in de handen van den
Heer het werktuig om de Oost-Indische Compagnie groot en vermogend te
maken. Hij was in den oorlog dapper, maar nooit onberaden. Nooit heeft
hij met slinksche middelen eene overwinning behaald, en rechtvaardig was
hij, als er misschien geen enkel mensch geweest is. En dat zeide niet ik
alleen, dat erkende ieder, die ooit met hem in aanraking gekomen was."

"Nu, rechtvaardig, rechtvaardig, Joost, zeg dat maar niet zoo hard op!
Hiervan konden de ongelukkige dochter van Specx en haar minnaar Pieter
Jacobsz. Cortenhoeff u wat anders vertellen. Of was het niet meer dan
schande om een dertienjarig meisje in het openbaar te laten geeselen en
een zeventienjarig jongeling te laten onthoofden, omdat die twee in het
huis van den Gouverneur-Generaal een verboden minnehandel hadden? Geen
wonder, dat Coen op het bericht, dat de Vader van dat arme meisje, als
Ordinaris Raad van Indië, dus in rang slechts ééne plaats beneden hem,
aangekomen was, van schrik stierf. Iedereen sprak er schande van, dat
hij zóó iets had durven doen."

"Ja, Sinjeur, die geschiedenis heb ik natuurlijk ook hooren vertellen,
maar alweer op eene heel andere manier dan u dat doet. Ik heb ze ook nog
heel anders hooren vertellen, en als ééne en dezelfde gebeurtenis op
drie of vier verschillende manieren verteld wordt, zie, dan zegt mijn
dom verstand: "Geloof er niet al te veel van." Waar is het, dat Coen
buitengewoon streng en zedelijk was. Hij stond er op, dat wij,
Hollanders, die dan toch voor beschaafder moesten doorgaan dan de
Javanen, in alles een voorbeeld van beschaving gaven ook. Hij was
Christen en vertelde aan iederen Javaan, als het zoo gelegen kwam, dat
de Christelijke leer veel beter was dan die van de Mohammedanen, maar
hij trachtte ook te zorgen, dat wij Hollanders, dat door onze daden niet
tegenspraken. En praat me nu niets ten voordeele van dien Cortenhoeff,
want ik heb dat heerschap gekend. Wat hij onder den neus had, wol of
mollenhaar, dat wist hij zelf niet. Zóó jong was hij nog. Maar als het
op liederlijke stukjes aankwam, dan was hij ons allemaal te glad af. Er
leefden toen heel wat jonge losbollen en lichtmissen in de Oost, maar
hij spande de kroon. En hoe de vertellingen nu ook uit mekaêr loopen,
hierin stemmen ze alle overeen, dat hij de Javaansche bedienden van
Coens huis omgekocht had, om hem des nachts stilletjes in Coens woning
te laten. Dat gelukte den schelm maar al te goed, en nu vraag ik je in
gemoede, Sinjeur, wat zou u met zoo'n liederlijken jongen doen, die des
nachts zóó in uw huis kwam? En wat Saartje Specx aangaat, half
Javaansche en half Nederlandsche, nu daarover willen we liefst zwijgen.
Jammer is het evenwel, dat Coen in dit opzicht niet meer met bedaarde
zinnen handelde, maar hij was buiten zichzelven van woede en wat doet
een mensch dan niet? Ik zeg maar: die staat, zie toe, dat hij niet
valle. En als zelfs de Predikanten en Kerkeraad van Batavia schreven:
"Het scheen een plage van God den Heere te zijn, dat hij, die altijd
zulk een rechtvaardig man geweest was, nu hierin zóó ver afdwaalde",
ben ik het met die menschen volkomen eens, maar als Sinjeur de
Opperkoopman nu vertelt, dat Coen van schrik stierf toen hij hoorde, dat
de Vader van Sara Specx, als "Ordinaris Raad van Indië", was
aangekomen, dan vergist hij zich zeer. De Gouverneur-Generaal, Coen,
stierf aan eene vreeselijke ingewandsziekte, eene ziekte, die te Mecca
soms duizenden doet sterven, als de Mohammedanen daarheen trekken om op
het graf van hun' Profeet Mohammed te bidden. Maar we dwaalden te ver af
en daarom dan, om op mijne vertelling terug te komen: De Ordinaris Raad
Specx dan stond aan het hoofd van acht schepen, waarvan het onze er een
was. Maar was "Het Huys ter Horst" een mooi en groot schip, luier
zeiler was er bij de geheele vloot niet, zoodat het niet lang duurde of
onze Kapitein kreeg de noodige bevelen, die hij zou na te komen hebben,
als we soms bij de andere zeven moesten achterblijven. Dat dit vandaag
of morgen gebeuren zou, was wel te voorzien. Op zekeren morgen althans
kwam de wachthebbende Officier berichten, dat van de zeven andere
schepen alleen nog maar de "Hollandia" te zien was, en eer we allen
op het dek aan onze gewone bezigheden waren, was ook de "Hollandia"
ons uit het gezicht. Velen onder ons, en niet het minst de groote
Heeren, zagen dat met leedwezen en angst. En geen wonder! Admiraal Piet
Hein toch had ten vorigen jare den Spanjaarden hunne Zilvervloot
ontkaapt en de Spanjaarden waren nu zóó niet, of ze vonden dat minder
pleizierig, dat spreekt. Zoo'n elf millioen gulden is dan ook vrij wat
meer dan een knoop van een wambuis. Ze lagen daarom op den loer om ons
eene poets te bakken en een eenzaam zeilend schip liep altijd groot
gevaar in handen van den vijand te vallen."

"Valsch volk die Spanjolen! Echte beesten!" bromde een uit den hoop.

"Nu, maat, prijzen zal ik de Spanjaarden ook niet en
"broertje-spelen" met die luî nog minder. Maar ik meen zoo, heb ik
het mis, dan vergeve men het mij, ik ben maar een dom matroos, maar ik
meen zoo, dat de Spanjaarden zoo ongeveer hetzelfde van ons dachten. Ik
zeg maar, je moet een engel wezen om je een elf millioen te laten
ontfutselen en dan nog te zeggen: "Die Hollanders zijn veel te brave
luî om ze kwaad te doen. We zullen ze maar stilletjes laten begaan."
Als ze jou eens je buidel ontnamen, Evert, wat zou je doen?"

Evert, die vond dat de Spanjaarden een valsch volk waren, aarzelde niet
lang met antwoord te geven en zeide, terwijl hij de groote vuist balde:
"Ik zou ze met interest terughalen, Ouwentje! En niet zuinig ook, dat
geef ik je op een briefje!"

"Scheld dan niet meer op de Spanjaarden, Evert," vervolgde Joost en
zette zijn verhaal weer voort. "Met krabbelen en nog eens krabbelen
hadden we eindelijk de Kaapverdische Eilanden achter den rug en toen we
des middags poolshoogte namen, bevonden we ons op zestien graden
benoorden de Linie. Wij waren nog altijd in den noordoostpassaat en
maakten er zoo goed mogelijk gebruik van om onze logge kast te laten
voortkruipen. Ja, het was om van nijd zijne nagels als koek te eten, om
te zien hoe wij altijd maar ten achteren kwamen. De bouwmeesters van ons
schip hadden, zeker voor de aardigheid, eens willen laten zien, voor
hoeveel geld er in één schip kan. Ze hadden het prachtig gewonnen, wat
de ladingruimte betreft, maar schandelijk verloren, als het op "uit de
voeten maken" aankwam. Dat zag zelfs de pluimgraaf, die eens zeî:
"Dikke heeren zwemmen slecht." De bengel had gelijk, want het was om
zich dood te ergeren, zoo weinig als we vorderden. Tegen een uur of vijf
riep de wacht, dat er ten Zuiden van ons een schip te zien was."

"Dat zal de "Hollandia" zijn," meende de Kapitein. "Men zal
ons komen opzoeken! Laat maar gauw de Prinsenvlag waaien, dan zien ze
wie we zijn!"

"Een schip in het gezicht en het zal de "Hollandia" zijn," dat was
een prettig bericht. Alle gezichten fleurden op, als bloempjes na den
verkwikkenden zomerregen. Maar de prettige gezichten betrokken al heel
gauw toen de Kapitein met behulp van zijn' scheepskijker het schip eens
goed opgenomen had, en nu tot heel andere gedachten gekomen was, dan dat
we daar zoo opeens een onzer schepen waarmede we uitgezeild waren, in
het gezicht gekregen hadden.

"Het is een Portugeesch oorlogs-vaartuig," mompelde hij, en hij liet er
luid genoeg op volgen om door iedereen verstaan te worden: "Dat belooft
nu nog eens eene fraaie geschiedenis te worden. Men moet iemand met zulk
eene kast maar aan zijn lot overlaten, dan komt er wat moois van!"

Dat bracht wat eene ontsteltenis teweeg. Gekerm hier, geklaag daar,
gezucht ginds, gemopper overal.

"Ja, hoort eens, vrienden," zei de Kapitein, toen we allen om hem heen
stonden, als kinderen om een' straatkunstenaar, "ja, hoort eens,
vrienden, ik ben niet van plan mijn schip zoo maar klakkeloos over te
geven."

"We zullen toch niet gaan vechten, Kapitein!" riep een piepjong
heertje, dat zoo van de Hoogeschool te Leiden gekomen was en nu naar
Batavia ging, om daar de Compagnie te dienen, en zichzelven meteen.

Het manneke verschoot van kleur en het kippenvel kwam door zijn dun
kneveltje heengluren.

De Kapitein zag den held eens aan en zeide lachend: "Bij mijne trouw,
heer Jurdens, wij zullen van uwe dapperheid geen gebruik behoeven te
maken. Het zal u wel leed doen, maar u is gewoon het zwaard aan den wal
te hanteeren om den driesten vijand uw voorhoofd te laten zien en op
eene schandelijke vlucht te jagen. Eén geluk evenwel, Mijnheer! Ik kan
het met mijn volkje alleen wel af, nietwaar, mannen?"

Deze laatste woorden waren tot ons gericht en nu de Kapitein ons zoo in
het oogloopend een pluimpje gaf, was er niet een van ons, die hem
afviel.

De Eerste Stuurman deed voor ons het woord en zeide: "Niets vaster dan
dat, Kapitein! Gij kunt op ons rekenen!"

"Welnu," hernam de Kapitein en wendde zich hierop tot de passagiers,
"gij hebt het gehoord, Heeren, dat wij het met ons volkje best af
kunnen. Weest dus zoo goed naar uwe hutten te gaan, dan hebben we het
dek vrij en kunnen we ons naar hartelust bewegen. Uzelf zal wel
begrijpen, dat we, als het tot een gevecht moet komen, soms wel eens ruw
te werk moeten gaan."

Er was evenwel niemand, die naar zijne hut ging en allen bleven waar ze
waren. Ze gevoelden het maar al te goed, dat de Kapitein eigenlijk
meende, dat het hun aan den noodigen moed ontbrak om te vechten.

"Moeten we, Kapitein?" vroeg een der Heeren, die tot het gevolg van den
Ordinaris Raad behoorde.

De Kapitein zag hem even aan en zeide: "Nu, moeten, moeten! Ik dwing u
nu nog niet!"

"Als we niet =moeten=, Kapitein, zou ik u wel willen voorstellen ook van
onze handen gebruik te willen maken. Wij zijn ook geen mannekens van
moppendeeg, Kapitein!"

"Nu, wie, als het er op aankomt, wil mee bakkeleien, die mag, en graag
ook. Maar op ééne voorwaarde!"

"En die is, Kapitein?"

"Dat gij u onder mijne bevelen stelt, al neem ik voor en na het gevecht
voor u, als mijne meerderen, de muts af. Zoo lang het gevecht duurt, heb
ik te commandeeren en geen mensch anders, tenminste, als het onze wil is
om het niet te verliezen."

"Ge kunt op mij rekenen, Kapitein," sprak de kordate heer en schaarde
zich tusschen ons. Zijn voorbeeld werd door allen gevolgd, zelfs door
het heertje met het kippenvel.

Dat beviel den Kapitein niet; want hij wist vooruit, dat zulke helden
meer kwaad dan goed doen. Hij kon echter moeielijk zeggen, dat zij zich
verwijderen moesten en daarom verzon hij er wat op, dat naar zijne
meening bij velen den moed wegblazen zou, zoo als de stormwind een'
ouden schoorsteen neerslaat.

"Bootsman," sprak hij nu, "ga gij naar beneden en breng daar in het
ruim alles in orde om de gekwetsten te kunnen verzorgen. De
scheepsbarbier zal u daarbij behulpzaam zijn. Reken maar op heel veel
dooden en gewonden."

De bootsman en de scheepsbarbier verwijderden zich.

"Maar den bootsman heb ik bij het gevecht op het dek noodig," hervatte
de Kapitein, "en daar het zich laat aanzien, dat het er warm langs zal
gaan, zoo zullen er wel veel gekwetsten vallen en zal de barbier wel
hulp noodig hebben. Wie van de Heeren meent nu, dat hij beter beneden
helpen kan? Het verplegen van gewonden zonder armen of beenen is
eigenlijk het werk niet van Janmaat. Die is er te hardhandig voor!"

Het heertje met het kippenvel trad vooruit en zeide: "Ik, Kapitein! Als
student heb ik ook wel enkele lessen in het verbandleggen bijgewoond, en
ik vertrouw dat ik, als het er op aankwam, ook een arm of been zou
kunnen zetten. En akelig bij het zien van bloed word ik ook al niet. Ik
zag, toen ik nog op de armen van de kindermeid zat, zelfs heel graag
varkens slachten, zoodat die meid dikwijls tegen hare kameraad zeide:
"De jongeheer wordt nog een beroemd held. Dat zal je zien." Intusschen
heb ik veel te veel tijd noodig gehad om te studeeren, zoodat ik nooit
vecht, maar in mijn woordenboek staat het woordje =bang= niet!"

"Welnu, ga dan naar beneden en stel u onder de bevelen van den
barbier," sprak de Kapitein bijna lachend.

De jonge held, gevolgd door nog een tiental van zijn slag, ging naar
het ruim om daar te wachten op de arme gekwetsten.

"Nog meer mannen, die een verband kunnen leggen soms?" vroeg de
Kapitein met een fijn lachje, en toen er niemand zich meer voor die
betrekking aanbood, begon de Kapitein alles gereed te maken om den
vijand af te wachten. De kanonnen werden gesteld, kruitvaatjes en kogels
werden op het dek gebracht, wapenen werden uitgedeeld.

De Portugees kwam steeds nader, doch bleef op eerbiedigen afstand.
Blijkbaar vertrouwde hij de zaak niet en zag wel dat de "Het Huys ter
Horst" geen kwâjongen was, die men om boodschappen uitgestuurd had.

"Hij schijnt te dralen, mannen," sprak de Kapitein. "Laten wij nu de
stoute schoenen aantrekken en het eerste schot lossen. Wie brutaal is,
krijgt de halve wereld!"

Men vond dien raad goed. Eén der stukken werd gelost en we zagen den
fokkemast van den Portugees al heel raar doen. Het was duidelijk, dat we
dien getroffen hadden.

De Portugees gaf van zijn' kant geen krimp en schoot vier stukken achter
elkander af, doch zonder ons te raken.

"Hoezee! Hoezee!" juichten wij, en alsof we de overwinning al behaald
hadden, zoo brandden wij het tweede stuk los. Ook dat was raak en sloeg
een stuk van zijn bakboord weg.

Opeens evenwel kwam "Held Kippenvel" op het dek stormen; maar pas was
hij er op, of hij struikelde over eene vreeselijk lange sabel, die hem
bijna voor den buik hing.

"Wat nu?" vroeg de Kapitein.

Onze held krabbelde, doch met heel veel moeite, op, en stamelde:
"Hoe--hoe--hoe--veel...."

"Hoeveel dappere helden?" vroeg de Kapitein lachend.

"Hoe--hoeveel--doo--dooden en ge--gekwetsten?" klonk het met eene
benauwde stem.

Wij proestten van het lachen toen de man daar met zijn gezicht, zoo wit
als een beddelaken, en met knikkende knieën het antwoord stond af te
wachten.

"Gij hebt zeker de koorts, Mijnheer," zeide de Kapitein. "Ik zou u
aanraden naar de kooi te gaan!"

"Ja, ja, u heeft gelijk! Ik heb de koorts! De koorts! Ik zal uw' raad
volgen. De koude koorts, die met beven en klappertanden begint!"

De held sukkelde nu naar beneden en kroop gekleed en al, ja, zonder
zijne sleepsabel af te leggen, diep onder het dek.

Inmiddels was de avond geheel gevallen en verloren we in het donker den
Portugees uit het gezicht. Wij bleven evenwel goede wacht houden, doch
toen de dag aanbrak was er van den vijand niets meer te zien. Hij durfde
het katje zeker niet aan.

Voor dit oogenblik waren we aan den dans ontsnapt, doch de Kapitein
bromde tot den Eersten Stuurman: "Het was ons geluk, dat de vijand een
groote lafaard was, want als hij het gewaagd had ons aan te vallen, dan
hadden we het stellig moeten verliezen. Zag je wel, welk een vlug zeiler
hij was? Maar, het is voorbij en laten we maar niet klagen over hetgeen
achter den rug is, en hopen dat we ook nooit anders dan zulke
hazenharten voor den boeg krijgen. Laat nu alweer maar alles bergen,
Stuur!"

Met ijver werd aan dat bevel voldaan, want voor een koopvaardij-matroos
zag het dek er al te rommelig uit om er pleizier in te hebben.



VIERDE HOOFDSTUK.

Opgedirkte waarheid.


Zoodra het overal aanboord bekend was, dat de vijand ons verlaten had,
kwam "Held Kippenvel", we noemden hem niet anders meer, gewapend en wel
te voorschijn.

[Illustratie]

"Tot uwe bevelen, Kapitein!" zeide hij. "De koorts is over."

Hij stampte met de sabel op het dek en deed alle mogelijke pogingen zijn
kneveltje op te strijken, doch dat gelukte hem niet; want het was nog
maar in aanbouw.

Zij, die dat kereltje zoo hoorden spreken en zagen doen, barstten bijna
van het lachen, doch de Kapitein hield zich leuk en verzocht hem
beleefd, of hij wel zoo goed wilde zijn, gedurende een uur of drie de
wacht te houden bij de vaten, die op het voorschip stonden.

"Welzeker, welzeker! En het wachtwoord, Kapitein?"

"Orang daging babi!"[9] zeide de Kapitein, die moeite had nu ook niet
in den lach te schieten.

Het heertje hield alles voor ernst en ging met uitgetrokken sabel en een
dapper gezicht bij de vaatjes staan, en ieder, die in de nabijheid kwam,
hield hij de sabel dwars voor het lijf en voegde hem toe: "Het
wachtwoord!"

"Orang daging babi!" zeiden we dan, doch daar de meesten er bij
lachten, begreep hij ten laatste toch, dat hij daar voor gek stond, en
zoodra de Kapitein in zijne nabijheid kwam vroeg hij: "Maar, Kapitein,
is het niet gevaarlijk die kruitvaten daar maar te laten staan?"

"Ik weet van geene kruitvaten. Welke vaten bedoelt ge?" vroeg de
Kapitein met het onnoozelste gezicht.

"Wel, deze, waarbij ik op wacht sta!"

"Dat zijn geene vaten met kruit, Meneer! De vaten met kruit zijn al
...."

"Wat is er dan in?"

"Het zijn eenige vaten met ransig spek, die straks over boord moeten
gesmeten worden!"

"En waarom moest ik daar op wacht staan?"

"Wel, Mijnheer, ik wist geene andere plaats voor u," sprak de Kapitein
en liet den held den rug zien.

Deze was woedend en toen wij een luid gelach lieten hooren, stak hij de
vuist op en schreeuwde: "De Goeverneur-Generaal zal alles weten hoe het
hier aanboord toegaat. Rekent er op! En berouwen zal het u allen, dat
gij het gewaagd hebt mij als een' straatbengel te behandelen! Weet gij
wel, Meneer de Kapitein, dat ik Juridisch Doctor ben?"

"Juridisch doctor, Meneer? Is dat een baantje bij het eene of andere
gilde?" vroeg de Kapitein. "Ik moet eerlijk zeggen, dat ik er nooit van
gehoord heb."

"Neen, neen, het is geen baantje! Het is een graad in de Rechten,"
luidde het antwoord.

"O, maar een graad! Als het nu nog eens een been was, dan was het wat
anders!"

"Kapitein, u maakt mij woedend," schreeuwde het kereltje en kwam met
dreigende houding nader terwijl hij heel fier de rechterhand op den
greep der sabel sloeg.

"Ga vlier en kamillen drinken, kerel!" zeide de Kapitein en liet het
manneke staan.

De held stampte, omdat éénmaal kinderachtig en tweetal flauw was, drie
keeren ferm met zijne sabel op het dek, streek den knevel in aanbouw op
en marcheerde naar zijne hut, waar hij, zonder zich ergens te laten
zien, zich den heelen dag opsloot.

Wij hadden, dat spreekt vanzelf, de grootste pret van de wereld en
nauwelijks had één onzer eventjes het deuntje laten hooren:

      Drink vlier en kamillen,
  O mensch, je krijgt er heldenbloed van!
      Drink vlier en kamillen
  Zooveel maar als je kan!

of bijna den heelen dag zongen we dat zoo luid mogelijk, en stellig zal
hij het gehoord en van puren heldenmoed nog wel eens gestampt hebben.

Maar met dat al waren wij door die ontmoeting met den Portugees een
heel eind uit den koers geraakt, en het duurde niet lang of de wind ging
geheel liggen.

Het was brandend heet en wij hadden dorst om eene heele zee ledig te
drinken.

"Spaarzaam zijn met het water," klonk het bevel, en opdat niemand zich
in stilte aan het water zou te goed doen, hield een der Officieren er
bestendig de wacht bij; want de manschappen zelven waren niet te
vertrouwen.

Om de brandende zonnehitte te keeren maakten we zonne-tenten op het
voorschip, waar we nu alweer ruimte hadden.

Het baatte niet; de zon brandde er door heen.

Wij gooiden om ons zelven te verfrisschen elkander putsen zeewater over
het lijf.

Wat baatte het? Het water was niet koud en wij werkten ons in het zweet.

De zee was, zoo ver we zien konden, effen, en tot vervelens toe klotste
het water tegen de wanden van het stilliggende schip, dat wel aan de
zonnestralen gemeerd leek.

Zoo ging de eene, zoo ging de andere dag voorbij.

Wij keken en staarden in de verte of we niet een enkel wolkje zagen
aankomen.

Te vergeefs! De lucht bleef helder en scheen van gloeiend metaal te
zijn.

Aan den morgen van den zestienden dag stonden we bij de watervaten om de
eerste van onze drie portie's water te ontvangen. Sedert drie dagen
waren we op dat rantsoen gesteld.

De bottelier moest aan een nieuw vat beginnen; maar nauwelijks was het
open of....

"Bah!" riep hij en sprong achteruit. "Dat water is bedorven! Wat een
stank!"

Hij opende het tweede vat, en alweer hetzelfde.

Wij stonden er sprakeloos bij.

"Nu nog het derde vat, mannen! Dat is het laatste!" zei hij. "We
willen hopen, dat dit nog goed is!"

Hij sloeg het open, en alsof er iets heel bijzonders zou te zien zijn,
schaarden wij er ons omheen, maar -- onze neuzen vertelden al heel gauw,
dat ook dit derde of laatste vat bedorven was.

Daar stonden we nu zonder ander dan bedorven water.

Wel proefden er sommigen van; maar met walging spuwden ze het weer uit.

En hooger steeg de zon en feller werd de hitte.

"De scheepsbarbier heeft daar zoo even gelukkig in zijn
medicamenten-boek een uitmuntend middel gevonden om bedorven water zoo
smakelijk en frisch als versch te maken," werd er verteld en weldra
hoopte de heele bemanning, dat die proef gelukken mocht.

Daar kwam hij aan met een' ijzeren aschlepel vol glimmende houtskolen.
Hij wierp die in het water, en vol ongeduld wachtten wij de uitkomst van
zijne proef af.

Tegen den middag zouden we te weten kunnen komen of het middel zoo
uitstekend was, als in het medicamenten-boek verteld werd.

Hoe we naar den middag verlangden!

En toen die gekomen was....

"Het heeft niet geholpen, mannen," sprak de bottelier. "Het water is
en blijft bedorven! De toekomst ziet er donker voor ons allen uit,
vrienden! Ik vrees het ergste! God moge den armen zeeman genadig zijn!"

"Beter slecht water dan van dorst sterven," riep een der matrozen en
naar het vat loopend begon hij daar te drinken, alsof er geen verzadigen
aan zijn' dorst was.

Zijn voorbeeld werkte bijna op al het volk aanstekelijk. Men verdrong
tierend en razend, elkander aan de vaten, ja, menige vuistslag werd
gegeven en ontvangen voor één' dronk slecht water.

"Houdt op! Houdt op, mannen! Gij drinkt de pest in uw lijf!" schreeuwde
de Kapitein, die uit zijne hut kwam aanloopen. "Houdt op, zeg ik! Zijt
gij dan allen bezetenen geworden?"

"Pest of geene pest! We willen drinken, en we zullen drinken!"
schreeuwde één uit den hoop.

"Mannen, dorst lijden, zooals we nu doen is vreeselijk, ik erken het,"
sprak de Kapitein. "Maar dàt water, gelooft me, het is nog erger dan
vergif. Ik verbied het u te drinken."

"Jij kunt gemakkelijk verbieden, als je den buik vol wijn of bier hebt!
Ik stoor mij aan geene pest en aan geen' Kapitein! Drinken zal ik!"
brulde een matroos, die wel krankzinnig van dorstwoede scheen, want hij
was mogelijk wel de beste van heel de bemanning, altijd beleefd, altijd
bij de hand, steeds opgeruimd en steeds bij de zaak, dag of nacht, weer
of geen weer. En nu zóó! Wij stonden als van verbazing geslagen toen we
hem dat hoorden schreeuwen. Het was niet meer of minder dan verzet tegen
het wettige gezag. Het was oproer maken. Hij voegde de daad bij het
woord, schepte eene blikken maat vol van dat water en bracht ze aan den
mond.

Pats, daar vloog die maat de hoogte in. De Kapitein sloeg ze hem uit de
handen.

"Drinken! Drinken zal ik!" klonk op akeligen toon de stem van den
ongelukkige.

"Stuurman, neem dien man gevangen!" beval de Kapitein. "Hij maakt
oproer! Slaat hem in de boeien!"

"Dat nooit!" riep thans de arme kerel, die door dorst het verstand
scheen verloren te hebben. "Drinken zal ik! Ik lust dat vatwater niet!
Toch zal ik drinken! Drinken! Drinken, de zee leeg! Ha, heerlijk!
Heerlijk! De heele zee leeg!"

Eensklaps wrong hij zich uit de handen van hen, die hem vasthielden en
sprong in zee.

Wij allen liepen naar de verschansing om hem tegen te houden, maar hij
was ons te vlug af en overboord eer iemand hem bij de kleeren kon
grijpen. Wij tuurden in de zee, en....

"Help, help!" klonk eene stem uit de diepte.

De man kwam boven en zwom eenige slagen verwoed voort. Wilde hij zich
nu zwemmend bovenhouden tot we eene boot neergelaten hadden om hem te
redden, of had hij thans een ander plan? Was het alleen maar eene
bedreiging geweest en was hij zulk een goed zwemmer, dat hij wel wist,
dat hij toch niet verdrinken zou?

Of....

"Hu," schreeuwde een matroos. "Ik zie wat, mannen, en dat zag de arme
kerel daar beneden ook!"

Zoodra hij dit gezegd had, kwam het water in eene heftige beweging en
een monsterachtig groote haai verhief zich boven de oppervlakte.

"Help! Help!" klonk het nog eenmaal.

Van schrik deden we de oogen even toe en ze weer openend, zagen we de
staartvin van den haai in de diepte verdwijnen en -- alles was weer
stil.

Dat was een vreeselijk oogenblik geweest!

Vol ontzetting keken we elkander aan!

Heere, Heere, wat zou ons lot zijn?

Als we hier toch eens altijd moesten blijven liggen! Er is immers eene
plek op zee waar men nooit vandaan komt, zooals een oude
zeemansvertelling luidt? Eene plek waar het schip niet meer voortdrijft,
maar blijft liggen, alsof het tusschen schoren op de helling staat? Eene
plek waar het groene zeemos aan den buitenkant der schuit wast en aan de
arme varensmannen een groen graf geeft, alsof ze aan den wal begraven
waren. Daar wonen booze geesten, die het schip bij de kiel grijpen en
het voortgaan beletten ....!"

"Die plek is nergens op zee te vinden, Ouwe Joost," sprak Henri Quatre.
"Het is niets anders dan eene fabel!"

"De een gelooft het en de ander niet! Dat gaat met alle vertellingen
zoo! En nu mag je het hoofd bedenkelijk schudden of er mee knikken, ik
zeg je: ik geloof het wel, bootsman!" antwoordde Ouwe Joost en zette
zijn somber en droevig verhaal aldus voort.

"Toen die arme kerel dan voor onze oogen door een' haai verslonden was,
keerden we ons van die akelige plek af, en, onverschillig voor alles,
slenterden we op het dek, zonder een woord met elkander te spreken, op
en neer, of we lieten ons neervallen op een plekje waar de zon niet
scheen en nog een soort van koeltje te voelen was.

De kok schafte het eten op; maar we raakten het niet aan.

"Zwarte Jan" heeft verteld, dat hij nog één middel weet, en een goed
ook," hoorden we opeens fluisteren.

"Zwarte Jan" was een matroos met wien niemand omging. Elkeen ontweek
hem; want we geloofden, dat hij meester was in de zwarte konst en omgang
met den booze had.

En daar kwam "Zwarte Jan."

Hij nam een rood lapje, legde dat op het deksel van een der vaten, trok
er met krijt drie kringen om, mompelde eenige woorden en -- het water
bleef zooals het was.

"Duivelskunsten," riep Antwerper-Hein, die Roomsch was.
"Duivelskunsten! Dit moet helpen!"

Hij maakte het teeken des kruises over het vat.

Het hielp niet; het water bleef bedorven.

"Bidden! Bidden!" riep een ander, wierp zich op de knieën en smeekte
God om uitkomst.

Maar het water bleef onbruikbaar.

"Ik krijg de koorts," zeide er een, en hoe ondragelijk heet het ook
was, de man liep te klappertanden van koude.

Kort daarop volgde een ander, die ook de koorts kreeg.

Na dien tweeden kwamen een derde, een vierde, een vijfde, een zesde! En
het was zulk eene vreemde koorts!

"De pest," mompelde men.

De sterksten onzer werden aangetast en waren soms binnen dertig of
veertig uren al bezweken. En te midden van onze ziekte liepen we, als
woedenden, over het dek. Eenigen sprongen in het ijlen der koorts
overboord.

De scheepsbarbier bezweek; de Eerste Stuurman volgde en daarna het
arme heertje, dat den Kapitein en heel de bemanning bij den
Gouverneur-Generaal zou aanklagen, omdat men hem zoo beleedigd had.

Alleen "Zwarte Jan" liep onverschillig tusschen al de zieken rond en
belas enkelen van ons, die er den moed toe hadden om het te laten doen.
Ik geloof anders niet, dat het veel helpt; ik liet me ook belezen en
werd beter, maar zes anderen stierven nog denzelfden dag."

"De koorts belezen, nooit van gehoord," bromde de Opper-koopman. "Wat
is dat nu weer?"

"Met uw verlof, sinjeur, u heeft van zooveel nog niet gehoord. Ik zal u
zeggen, wat "Zwarte Jan" deed. Hij kwam bij me staan, streek zijne
handen over heel mijn lichaam, deed toen, alsof hij wat overboord gooide
en zeide:

  "Olde marolde!
  Ik heb de kolde!
  Ik hebbe ze noe,
  Ik geve ze oe.
  Ik bind ze hier neer,
  Ik krijg ze niet weer."

"Wat eene gekheid toch! Dat is God verzoeken!" riep Hoepel. "Niets
anders! Het verdient ravallen en kielhalen!"

"Het kan zijn, Hoepel, maar ik genas toch! En nu wil ik wel aannemen,
dat ik genezen zou zijn ook, al had ik mij niet laten belezen, zooals
met den bottelier het geval was geweest, ik zie toch niet in, dat het
zoo strafbaar zou zijn. Wij zaten in benauwdheid, en je weet: eene kat,
die in de benauwdheid zit, doet vreemde sprongen. Eindelijk toen er meer
dan vijftig aan die akelige ziekte gestorven waren, kwam er beterschap.
Slechts acht waren geheel vrij gebleven en de overigen waren zoogenaamd
hersteld. Maar hoe kon iemand geheel beter worden zonder drinken? We
waggelden langs het dek, als beschonken mannen.

En de zon bleef branden; de lucht onbewolkt; het schip stil,
onbewegelijk stil, vier weken lang.

Onze toestand was akelig; wij dronken zelfs zeewater en, als rantsoen,
één mutsje bier per dag. De wijn was voor de zieken, of voor de zwakken,
die ziek geweest waren en toch maar niet op krachten konden komen.

Daar ging "Zwarte Jan" naar den Kapitein en vroeg of het hem vergund
was den wind te fluiten.

De Kapitein lachte ongeloovig en zeide: "Ga je gang, meester der zwarte
konst!"

De matroos ging nu op den boegspriet zitten en begon op eene zonderlinge
manier te fluiten.[10]

Brrr, te midden van die stilte klonk het akelig.

De zon ging onder; het werd donker en -- alsof hij nooit gebrek aan adem
krijgen kon, ging de man voort met fluiten. We rilden en keken angstig
rond of we den booze niet zagen. Geen onzer durfde, ronduit gezegd, naar
kooi gaan.

Eindelijk tegen middernacht hield hij op en kwam naar den Kapitein, die
moedeloos tegen de deur van zijne hut leunde.

"Kapitein!" zeide hij, "laat alle zeilen bergen. De storm-fok is meer
dan voldoende! De wind komt!"

Onwillekeurig volgde de Kapitein het bevel op van den vreemden man, die
zich weer naar den boegspriet begaf en zijn akelig gefluit opnieuw liet
klinken.

Het weerlichtte in het Zuiden en kort daarop in het Noorden. Met
ontzettende snelheid naderde een onweder. Er kwam beweging in de zee, en
het was of het schip door eene onzichtbare reuzenkracht eenigszins in de
hoogte geheven werd en zuchtte.

Maar wind? Neen! Het bleef kalm, vreeselijk kalm!

"Hoor, hoor, wat is dat?" vroeg een man, die naast me stond. "Wat een
vreemd geluid is dat!"

We hoorden beiden een gedruisch.

Het fluiten hield op en werd vervangen door een lied, waarvan ik de
woorden nooit vergeten zal. Het luidde:

          Wind, wind!
          Kom gezwind!
          Kom, orkaan,
          Vliegend aan.
      De heksen vieren feesten
      Te midden der tempeesten!
  Rommel, rommel, rommel, donder,
  'T moet er op of 't moet er onder!
        Daar komt hij!
    Hoor, hoor, hoe bromt hij!
                Hoe gromt hij!
        Op, op!
        Hals over kop
    In vreeselijke vlucht,
    Als een pijl in de lucht!
        Wind, wind!
        Kom gezwind!
        Ha, de orkaan
          Komt aan!
            Ha -- ha!

Wij rilden en beefden van angst! Hu, wie kon er nu zingen? Zingen te
midden van die akelige duisternis!

Neen, zingen niet meer! Hij floot alweer!

Opeens flikkerde een vreeselijke bliksemstraal door het donkere zwerk en
een ratelende slag volgde.

De storm schoot door de spleten der wolken en -- voort, voort ging het,
eerst kalm, maar daarna sneller, steeds sneller.

De regen plaste neer en te midden van die ontzettende verschijnselen der
natuur kropen we op onzen buik langs het dek om het regenwater op te
likken.

Het waren geene druppels, die vielen, het waren stralen! Wij dronken ons
zad en kropen toen naar masten en touwen om ons vast te houden. Het
onweder was ontzettend en de storm nam in kracht toe! Ons schip draaide
soms in het rond als een tol, om dan weer met woeste vaart vooruit te
schieten langs de golven van den fel bewogen Oceaan.

"Zwarte Jan" bleef fluiten; maar te midden van die vreeselijke geluiden
hoorden we er niet veel van.

En donker als het was, men kon op enkele oogenblikken letterlijk geene
hand voor de oogen zien!

De zon scheen ons te vergeten, of was het nog geen morgen?

O, al lang, al heel lang!

En waar waren we nu?

Gelukkig, het werd wat helderder! Er brak een straaltje daglicht door de
dichte wolken; maar nauwelijks hadden wij het gezien, of weg was het.

En voort, zonder ophouden, altijd maar voort, vlogen we met gezwichte
fok langs de geweldige golven!

Was dat nu dat luie schip, die nare achterblijver?

        Op, op!
        Hals over kop!
      In vreeselijke vlucht,
      Als een pijl door de lucht!
        Voort, voort, voort!
        Ongestoord,
        Al maar voort!
  Naar het Zuid, naar het Noord,
  Naar het Oost, naar het West!
  Naar de Pool op het lest!
                  Ha -- ha!"

Zoo zong "Zwarte Jan" op den boegspriet, waar hij zich aan de touwen
vasthield om niet in zee gesmeten te worden.

Eindelijk scheen hij genoeg gezongen en gefloten te hebben. Met heel
veel inspanning kwam hij weer op het dek en bij mij staan. De man zag er
vreeselijk ontdaan uit.

"Dat zet nog eens aarde aan den dijk, ouwe jongen," schreeuwde hij mij
toe.

Ik keek hem even aan, doch gaf geen antwoord, want ik was werkelijk bang
voor dien zonderling en had hem wel willen ontloopen, als ik maar
geweten had waarheen.

Toch scheen het grootste gevaar voorbij te zijn; want de storm bleef uit
één' hoek waaien, zoodat het schip één koers ging en we niet meer zoo
naar alle kanten rondgeslagen werden. Dat bracht ons wat tot bedaren, en
gaandeweg kwamen wij er toe, een en ander met overleg te doen.

De watervaten, die we niet vastgesjord hadden, waren over het dek
gesmeten en ledig geloopen. Zoo goed en kwaad, als we konden zetten wij
er twee overeind en sjorden ze aan den mast. Toen de storm wat ging
liggen, gelukte het ons een zeil zóó gespannen te krijgen, dat het een
soort van dak vormde, en het water, dat er afliep, wisten we in de vaten
op te vangen. In een oogenblik waren beide vaten vol, en we waren
gelukkig in het vooruitzicht, althans in de eerste dagen versch water te
hebben. Onder al die bedrijven door kwam de een na den ander er ook toe
een stuk beschuit met spek te gebruiken, en eindelijk, volle zes
etmalen, nadat de storm begonnen was, konden we des namiddags
waarnemingen doen omtrent de lengte en breedte waarop we ons bevonden.
Zelden of nooit misschien was een schip zoo uit den koers geslagen als
wij, en toen we eindelijk Kaap de Goede Hoop aandeden, vernamen we daar,
dat de andere schepen reeds meer dan acht weken geleden vertrokken
waren. Men had het er voor gehouden, dat we met man en muis vergaan
waren.

En dat is nu een stukje geschiedenis van mijne vierde reize naar de
Oost. Het is te hopen, dat de "Leerdam" beter over de Linie komt dan de
"Het Huys ter Horst."

"Maar hoe is het toch afgeloopen met "Zwarten Jan?" vroeg Dirk, die
aandachtig had staan luisteren.

"Ja, jongen, droevig genoeg. Toen alles na de windstilte en den storm
weer tot orde gekomen was, begon de man heel vreemd te doen. Het was,
alsof hij maalde, en eindelijk liep hij als een wezenlooze over het dek.
Hij voerde niemendal uit. Hij at bijna niets en dronk heel weinig. Tegen
niemand sprak hij, en als hij maar den een of ander op hem zag afkomen,
maakte hij zich uit de voeten. Zijne krachten namen zichtbaar af en één
der Heeren, die wij aanboord hadden, en die naar de Oost ging om daar
zijn geluk als Medicijnmeester te zoeken, verklaarde dat de man aan de
zenuwen leed en het niet lang meer zou maken. Dat kwam zoo uit ook. Wij
dachten, dat hij zich met lijf en ziel aan den booze verkocht had, doch
toen hij, drie dagen vóór dat we aan de Kaap aankwamen, des morgens dood
in zijne hangmat lag, vonden we op zijne borst een boekje met
Christelijke gebeden. Daaruit bleek het duidelijk, dat de booze geen vat
op hem gehad had, en dat de arme man zich maar verbeeld had, dat hij de
zwarte konst verstond."

Onder het spreken der laatste woorden was Ouwe Joost opgestaan en met
een: "Maar de jaren blijven den zeeman niet in den pijjakker zitten. Ik
ga mijn matje in! Wel te rusten," verdween hij in het matrozen-logies.

Enkelen der anderen volgden zijn voorbeeld, doch verreweg de meesten
bleven op het dek en trachtten daar den slaap te vatten, hetgeen hun
eindelijk ook gelukte.

Dirk en Garrit, die beiden de hondenwacht hadden, stonden zwijgend bij
elkander, doch toen ze zoo eene poos gestaan hadden, vatte Garrit de
hand zijns broeders en zeî: "De Ouwe Joost heeft me bang gemaakt. Wat
begon zijn verhaal prettig en wat eindigde het treurig! O, Dirk, als
wij, eer wij de Linie passeeren, ook eens zulke vreeselijke dagen moeten
doorbrengen als de "Het Huys ter Horst," wat dan?"

"Moeder zou zeggen: "Wij zijn in de hand des Heeren," Garrit! Laten
we daarom getroost zijn en hopen, dat de "Leerdam" met de heele
bemanning behouden te Batavia zal aankomen. Je moet je niet zoo ongerust
maken!"

"Je hebt mooi spreken, Dirk! Maar je bent zelf toch ook niet gerust. Dat
zag ik wel toen je aan Ouwe Joost vroeg hoe het met dien regenfluiter
afgeloopen was."

"Geen wonder ook. Al die oude varensgezellen kunnen wat mooi vertellen,
maar geen van allen zooals Ouwe Joost dat kan, vooral niet, zooals hij
het nu deed. Ze moesten allemaal luisteren, of ze wilden of niet!"

"Ja, Ouwe Joost was in zijne kracht!"

"Dat was hij zeker, maar nu we hem niet meer hooren en zien, nu hebben
we tijd om over zijne vertellingen na te denken, en hoe meer we dat
doen, hoe meer we er achter komen zullen, dat een ander met dezelfde
vertelling ons niet zoo akelig zou gemaakt hebben. Als de "IJzeren
Neptunus" ze verteld had, dan ...."

"Dan waren we er mogelijk bij in slaap gevallen."

"Dat geloof ik ook; maar hoe zou dat gekomen zijn? Het was dan toch
dezelfde geschiedenis!"

"Weet ik het?"

"Dan zal ik het zeggen: Ouwe Joost maakt zijne vertellingen mooi, door
ze, door ze, ik zal maar zeggen, door ze met allerlei kleursel op te
dirken. Dat zou IJzeren Neptunus niet gedaan hebben."

"Ouwe Joost heeft ons toch geene leugens wijs gemaakt?"

"Dat niet, wel wat anders."

"Wat dan?"

"Het was opgedirkte waarheid, dat was het!"


VOETNOTEN.

[9] =Orang= = =mensch=; =daging= = =vleesch=; =babi= = =spek= of
=varken=--dus zooveel als =spekmensch=.

[10] Over het algemeen zijn de zeelieden nog al bijgeloovig, en vooral
in vroegeren tijd waren zij het nog veel meer dan tegenwoordig. Dat men
door gefluit den wind lokken kon, werd algemeen geloofd. Later zullen u
nog meer staaltjes van bijgeloof medegedeeld worden, doch ik vertrouw,
dat ge zoo verstandig zult zijn, er geen geloof aan te hechten.



VIJFDE HOOFDSTUK.

Een groot man.


"Kapitein," sprak twee dagen later de bottelier, "het water in de
leggers[11] is geheel bedorven."

"Kan ik dat helpen, man?"

"Neen, Kapitein! Maar ik wilde u nu vragen wat het volk dan drinken zal?
Alleman heeft dorst."

"Wel, natuurlijk van dat water!"

"Ze lusten het niet, Kapitein!"

"Dan laten ze het maar staan. Wie niet lust is dood! Had je nóg wat?"

"Ja, Kapitein!"

"Nu, gauw dan wat! Ik heb geen' tijd om naar allerlei beuzelarijen en
onzinnige vragen te luisteren."

"Het volk wordt oproerig, Kapitein! Ze zeggen, dat als ze achter[12]
volop wijn en bier drinken, zij niet verkiezen de pest te drinken aan
bedorven water uit de leggers."

"De pest? Wie heeft die zotteklap uitgekraamd? De bootsman zeker? Hij is
er precies de man toe."

"Neen, Kapitein! Ouwe Joost heeft onlangs verteld, dat ...."

"Dat hij een babbelaar is, die niet weet, wat hij zegt. Hij babbelt den
grooten mast nog onderstboven. Ik vaar toch ook niet als jonge brasem
uit, zou ik denken, en ik heb er nog nooit van gehoord."

"Met uw verlof, Kapitein," sprak thans de Eerste Stuurman. "Ik heb er
wel van gehoord, en ik kan u verzekeren, dat het water, zooals het nu
is, onmogelijk kan gedronken worden. Het is geen kost, men walgt, als
men het maar ruikt en .... Maar wat zullen we nu weten? Wat voeren ze nu
toch in vredesnaam met het water uit?"

Nadat hij deze laatste woorden had uitgesproken, begaf hij zich met den
bottelier naar de plaats waar men bezig was een' legger ledig te maken
in allerlei vaten en bakken. Met lepels roerde men het dan duchtig om en
liet het uit den vollen lepel van eene zekere hoogte weer in de bakken
en vaten vallen. Dit hielp zeker om den stank minder te maken, wel wat,
doch niet genoeg. Het was op raad van Dolf de Boef, dat de kok, geholpen
door enkele matrozen, hiermede begonnen was, en nadat men meer dan een
half uur het water telkens overgegoten had, proefde de kok er eens van
en zeide "De stank is minder, maar de smaak nog even ellendig!"

"We hebben nog niet alles gedaan, wat we kunnen," zeide Dolf. "Hebt
ge ook ijzeren of looden buizen aanboord?"

"Neen," zeide de timmerman. "Wij hebben wel rollen lood waarvan
desnoods buizen gemaakt kunnen worden."

"We moeten ons weten te behelpen," hernam Dolf. "Ik heb wel eens
gehoord, dat bedorven water beter wordt, als het door ijzeren of looden
pijpen, waarin gaatjes zijn, loopt. Als we nu eene lange reep lood nemen
en die vouwen tot eene goot, dan kunnen wij er wel gaatjes in slaan,
zoodat het water er door druppelen kan."

"Zeg eens even: kan jij water in eene vergiettest dragen? Het loopt
immers door de gaatjes over land weg? Dat zal met die looden pijp of
goot immers ook gebeuren?"

"In zee, wilt ge zeggen," zeide Dolf tot den timmerman die hem in de
rede gevallen was. "Dat zou waar zijn, als men onder die looden goot met
gaatjes geene tweede zonder gaatjes hield. In die onderste kan het
opgevangen en in schoone vaten gebracht worden."

"Met een dood kalf is het goed sollen," liet de Eerste Stuurman zich
hooren. "Maar nu heb ik ook nog een voorstel, en dat is dat we dien
ledigen legger met zeewater en potasch eerst eens terdege schoonmaken.
Het bederf zit in het hout ook en is er niet zoo gauw uit."

Aan een en ander werd gevolg gegeven, en daar niemand der manschappen
aanboord iets te doen had, omdat het schip zich bijna niet voortbewoog,
zoo begon iedereen te werken aan de waterverversching.

Met veel moeite werd het toestel tot stand gebracht en de proef begon.
Men ving het doorgedruppelde water uit de onderste goot op, alsof het
levens-elixer was.

Verscheidene ledige leggers waren schoongemaakt en men liet het water
maar telkens van het eene vat in het andere loopen. Het was eene
algemeene bezigheid.

Eindelijk werd er van geproefd en, waarlijk, het had wel niet veel, maar
toch wàt geholpen.

"Nu weet ik nóg wat!" riep Dolf eensklaps uit, "en dat kan ook
helpen. We nemen een ledig vat en maken in den bodem kleine gaatjes. Op
dien bodem legt men dan een stuk linnen en op dat linnen doen we schoon
zand, waardoor fijne houtskool geroerd is. We moeten alles probeeren!"

"Maar dan sijpelt het water door de gaatjes van den bodem weer op het
dek," meende de timmerman.

"Kunnen we dan dat zuiveringsvat niet boven een' ledigen legger
zetten?" vroeg Dolf.

"Je bent vindingrijk, Dolf!" zeide de bootsman vriendelijk.

"Nu, ik heb op de hoogeschool niet al mijn' tijd verboemeld, zoo min
als jij!" hernam Dolf.

Weldra was men in de weer om ook nog deze proef te beginnen, hoewel
velen ongeloovig de schouders ophaalden.

"Ze krijgen er de pest toch niet uit," bromde Ouwe Joost.

Reeds begon de avond te vallen eer men den toestel in orde had. Het volk
had dien dag zijn maal gedaan met beschuit en een weinig bier, dat de
Opperkoopman uit zijn' eigen voorraad uitgedeeld had. De Kapitein, wiens
geweten zeker begon te spreken, liet zich zoo weinig mogelijk zien.

Nieuwsgierig hoe het zou afloopen bleven de meesten van het volk op het
dek en keken naar de vaten met een paar oogen, alsof hunne Grootmoeders
er kousen in zaten te breiden, en zóó voor den dag komen zouden.

Het was beneden in het matrozen-logies of in het ruim ook haast niet om
uit te houden van de vreeselijke en afmattende warmte en het groote
gebrek aan versche lucht.

Wel werd de vloer dikwijls opgedweild met zeewater en azijn, maar de
vunzige lucht liet zich niet zoo gemakkelijk verdrijven. Daar is een
koeltje voor noodig, die ze wegblaast, ver zee in. Daarom werd alles
tegen elkander over opengezet om tocht door te laten; maar bij de groote
windstilte hielp dat zooveel als niemendal. Velen van het volk begonnen
bovendien last te krijgen van koortsen en allerlei andere
ongesteldheden, die een gevolg waren van het ledigloopen en niets doen,
maar vooral van de warmte en het slechte drinken.

Een spreekwoord zegt: Ledigheid is des duivels oorkussen.

Zoo de Kapitein daaraan wat meer gedacht had, zoo hij voor het volk wel
werk gezocht hebben.

Maar de Kapitein, die anders wakker genoeg was, had de bokkepruik op, en
als er één was, die wist waarom, dan was het wel onze IJzeren Neptunus,
de Eerste Stuurman.

"Wat hapert er toch aan den Ouwe, Stuurman?" vroeg eenigen tijd later
de bootsman, die met zijn vriend Dolf bij den grooten mast stond te
praten over oude gebeurtenissen.

"Laten we eerst vragen, Willem," zei Dolf, "wat er onzen IJzeren
Neptunus in den weg zit. Terwijl we hier staan, is hij ons al een keer
of wat voorbij geloopen met de vingers in den mond, of liever met den
nagel tusschen de tanden."

De Stuurman bleef stil staan en zeide somber en half zuchtend: "Och, ik
liep zoo maar wat te denken. Een mensch moet toch iets verzinnen om
zichzelven niet ziek van verveling te maken. Dat zal jelui toch ook wel
eens overkomen niet?"

"Zeker," zeide Dolf, "uit gebrek aan andere stof praatten Willem
en ik al over ons vroeger studenten-leven. Maar zeg, liep je soms te
denken over het mislukken van mijne waterverversching-proef?"

"Neen, ik dacht aan heel wat anders. Maar is de laatste proef dan ook
niet geheel gelukt?"

"Dat zal nog moeten blijken, Stuurman! Maar ik vrees er wel voor. Ouwe
Joost is zoo gek niet, als zijne muts wel staat, en die heeft gezegd:
"Ze krijgen er de pest toch niet uit." En ik geloof het met hem. Om de
waarheid te zeggen: het water was al veel te ver weg."

"Nu, raar water heb ik wel eens meer gedronken," zeide de Stuurman,
"maar zulk water nooit. Ik geloof eigenlijk dat de vaten niet goed
schoon gemaakt waren toen men het water er in deed."

"Of gevuld met dat ongelukkige Maaswater," sprak Henri Quatre. "Neen,
dan hebben wij op onze hooge gronden in het Geldersche ander water. Als
men het daar uit den grond pompt, dan kraalt het als bier in een glas."

"Het is geen Maaswater, maar zuiver bronwater geweest, dat er in kwam,
dat weet je ook wel. We namen op Madeira water in."

"Je hebt gelijk," begon nu Dolf, "maar nu we toch zoo bij elkander
staan, moesten we eens even over het water zwijgen. Al dat praten er
over maakt den dorst maar erger. Zeg ons liever maar eens waarover je
toch zoo dacht!"

"Och, dat kan ik moeielijk zeggen, mannen! Als kind speelde ik dikwijls
met gekleurd zand, dat ik door een' trechter liet loopen. In het eerst
kon ik zeggen, als het er uitliep: Zwart zand, wit zand, rood zand,
groen zand, rood zand, maar op het laatst liepen de kleuren door mekaêr
en kon men ze niet meer onderscheiden. Zoo gaat het met de gedachten van
een' zeeman, die zich loopt vervelen ook. In het begin houdt men alles
netjes bij elkaêr, maar het duurt niet lang of al die mooi uit mekaêr
gehouden gedachten, doen als de droge blâren op den hoek van eene
straat, als het waait. Alleen een baas van een blad kan men dan nog
onderscheiden."

Henri Quatre ging nu vertrouwelijk naast hem staan, legde hem eene hand
op den schouder, en zeide: "Precies, Stuur, precies! Bij u dwarrelen
die gedachten nu ook als die droge blâren, maar .... dat groote blad,
dat er bij is, houd je in het gezicht. En wil ik je nu eens vertellen,
wat er op dat groote blad geschreven staat?"

"Wel, Sinjeur de goochelaar, vertel me dat even, als je kunt," zeide de
Stuurman met een lachje, dat hem niet van harte afging.

Henri Quatre boog zich dichter tot zijn oor en fluisterde: "Op dat
groote blad staat geschreven: "Wat moeten we aanvangen zonder
drinkwater?" Kan ik goed gedachten lezen?"

"Gebrekkig, man, gebrekkig!"

"Stil maar, we zijn er nog niet. Op datzelfde blad staat met
koeienkoppen van letters te lezen: "Waarom liet de Ouwe, tegen beter
weten in, twee streken westelijker sturen?" Ben ik er nu, man?"

"Dat is zoo, bootsman! Die hooghartige bui van ...."

Hij zweeg op eenmaal.

"Nu, waarom gaat ge niet voort?" vroeg Dolf.

De Stuurman keek voorzichtig rond of er niemand was, die hem beluisteren
kon en zeide toen: "Die hooghartige bui van den Kapitein zal ons duur te
staan komen, vrees ik."

"En de Ouwe ziet dat ook in, en vandaar de bokkepruik, die hij op heeft.
Als een mensch wat verkeerds gedaan heeft, tracht hij altijd zichzelven
zooveel mogelijk te verontschuldigen. Dan is hij knorrig op iedereen,
omdat hij te trotsch is, knorrig op zichzelven te zijn! Is het niet zoo,
Stuurman?"

"Zoo is het, Dolf! En, als ik je nu de gulle waarheid zeggen moet, dan
zit ik erg in angst."

"Waarom, Stuurman? Enkel en alleen om het bedorven water?"

"Neen! Het volk is ontevreden, en de nare manier van doen van den
Kapitein maakt, dat er een oproerige geest komt. Ik heb mijne ooren en
oogen niet in den zak zitten; ik hoor en zie meer dan me lief is, rekent
er op. Het lijntje zal gauw genoeg breken."

"Maar niet allen zijn oproerig. Er zijn er nog wel, die te vertrouwen
zijn," meende Henri Quatre.

"Bootsman, ik heb de vertelling gehoord van Joost en ik weet, dat hij
niet gefabeld heeft, het is er toen zóó en niet anders toe gegaan. Maar
als we in dien vreeselijken toestand moeten komen, wel, ik weet het zoo
niet, maar ik geloof, dat ik dan voor mijzelven niet zou instaan."

"Maar, Stuurman!?"

"Het is zoo, bootsman! Zie, ik weet hoe we in dit perykel gekomen zijn.
Jelui weet het en, weest ervan verzekerd, dat er onder het volk ook
genoeg zijn, die het weten, en zij, die het weten, zullen, als pitje bij
paaltje komt, wel zorgen dat allen op de hoogte zijn. En nu kan er op
een schip veel gebeuren. De eene ramp na de andere kan bezoek komen
brengen, als het volk den Ouwe vertrouwt, dan blijft alles toch goed
gaan. Een flinke Ouwe is in die gevaarlijke oogenblikken en in die
moeielijke uren en dagen de God van Janmaat. Naar hem ziet iedereen;
naar hem luistert alles; op hem hopen en vertrouwen Stuurman en
pluimgraaf, Opperkoopman en kajuits-wachter. Maar wee, wee, als men den
Ouwe niet vertrouwt. Dan mag hij bevelen, zij dreigen; dan mag hij
bidden, zij lachen hem uit; dan mag hij op zijne knieën smeeken hem
gehoorzaam te zijn, ze trappen hem opzijde. Ik ga de toekomst donker in,
mannen!"

Dolf en Willem keken elkander aan, en alsof ze mekaêr in de ziel konden
lezen, zoo zeiden ze, als uit één' mond: "IJzeren Neptunus, wees gij
onze Kapitein! Word het op staanden voet eer het te laat is. Het volk
zal u gehoorzamen, dat weet je wel. Jij, en jij hebt bij het volk meer
vertrouwen in je pink, dan de Kapitein in zijn heele lichaam."

"Mannen, mannen, wat zijt gij onvoorzichtig in uwe voorstellen! De
wetten verbieden het mij te doen, al wilde ik."

"Daar gaat wat boven de wet, Stuurman!"

"Wat dan?"

"Redding uit nood, Stuurman!" sprak de bootsman.

Londenaar bedacht zich een oogenblik en zeide toen: "Neen, neen, nu
zeker nog niet! Maar, wat anders! Gij kent het volk misschien beter dan
ik, want ge gaat er meer rechtstreeks mede om. Wie zijn het minst
genegen oproer te maken?"

"Die zijn gauw opgenoemd, Stuurman! In de eerste plaats u niet en wij
ook niet. Meester Troost der Armen is ook geen oproermaker en Hoepel
denkt er niet aan. Dirk en Garrit, de zoogenaamde "Twee Vromen," en de
timmerman zijn ook te vertrouwen!"

"Dat zijn er acht! Ga verder!"

"Er zijn er, naar ik berekenen kan, al zoo veel niet meer, Stuurman! De
ontevredenheid is algemeen!"

"Och kom! de kok, de bottelier en de Tweede Stuurman dan? Die zullen
toch geen oproer maken?"

"Zijn als de rest. Ze behooren tot dat slag van volk, dat in den Ouwe
een' God ziet waarvoor hij knielt of een kwâjongen, dien hij ringelooren
zal, al naarmate de Ouwe is. Begrepen?"

Een oorverdoovend gelach liet zich op dat oogenblik op het voorschip
hooren. De drie vrienden liepen er heen in de stille meening, dat die
laatste proef met het zuiveren van het water goed gelukt was, en dat
daardoor de aanleiding tot die luidruchtige vroolijkheid was ontstaan.

Spoedig echter zag men dat het wat anders was.

Tusschen vier verkleede matrozen, die zich het aangezicht met gebrande
kurk ingewreven hadden om er als negers uit te zien en die vier
baliemanden met kruiken en flesschen droegen, liep iemand, die zich
zooveel mogelijk verkleed en veranderd had om op den Kapitein te
gelijken. Hieraan zou men echter niet zoo gauw gezien hebben, wien de
verkleede man voorstelde, maar de Kapitein had eenige dagen geleden met
den linkervoet in een' spijker getrapt, en daar Troost der Armen nog
niet veel baat gebracht had, zoo liep hij een weinig te trekkebeenen.
Dit nu deed de verkleede ook, en daardoor wist iedereen, wie er bedoeld
werd.

"Het is de kok!" fluisterde Dolf zijn vriend in het oor.

"Ja, en die anderen?"

"Dat zie ik zoo gauw niet. Wacht, de konstabel is er bij!"

"Ja, en -- en -- Hoepel! Hoepel werkelijk ook. Dat valt me dan
vreeselijk tegen, want, zie je, het is heel wat anders dan een grapje,
bedacht om de verveling te verdrijven."

"Je hebt gelijk! En die andere twee gelijken wel wat op den Tweeden
Stuurman en "Kreeft."

Kreeft was een matroos, wiens bovenlijf naar de linkerzijde wat
overhing. Daarom had hij ook van het andere zeevolk, dat altijd heel
vindingrijk is in het geven van bijnamen, den naam van "Kreeft"
gekregen.

"Wat zijn die toch van plan?" vroeg IJzeren Neptunus. "Ik zie er een
heel gevaarlijk spelletje in."

"Dat zullen we zien en hooren," antwoordde Henri Quatre.

De stoet hield eensklaps stil.

"Au! Au! Verdraaide horlevoet, wat doe je me eene pijn! Ellendige
spijker! Wie was de ezel, die hem heeft laten vallen en laten liggen?
Hij moet gebritst, gekielhaald, ja, hij moet gehangen worden," riep hij,
die voor Kapitein speelde en nu allerlei bewegingen maakte, alsof de
wonde aan den voet hem veel pijn veroorzaakte.

"Joris Kopstuk, Kapitein Pompernikkel!" luidde het antwoord van een der
lachende matrozen.

"Wie is die Joris Kopstuk?" klonk de vraag.

"Ja, Kapitein Pompernikkel," hernam dezelfde spreker, "Joris
Kopstuk is een bijnaam, dien we hem gegeven hebben. Zijn eigenlijke
naam is Tweestrekenverkeerdwest!"

"Wat? Hoor ik goed? Maar wat naam is dat? Zulk een naam is er in heel de
Republiek der Vereenigde Nederlanden niet! Twee-streken-verkeerd-west!
Zelfs de Boschjesmannen en Hottentotten hebben zulke malle namen niet!"

"Hij is ook geen Boschjesman of Hottentot, Kapitein! Zijn Vader was een
sausneger, een echte sausneger, van komaf. Hij liet zijn zoontje in den
broek doen en bestelde hem aanboord van een schip der Compagnie. Daar
bofte dat sausnegerszoontje zoo, dat hij Kapitein op eene mooie fluit
werd."

"Ik weet er niemendal van!"

"Dan zal u het weten! En eens op een' keer wilde het ei wijzer zijn dan
het hoen, en toen stuurde hij zijn schip dicht bij de Linie twee streken
westelijker dan alle andere christenmenschen zouden gedaan hebben, en
zooals hem ook afgeraden werd te doen. Maar de baas had een hard vel
voor het voorhoofd zitten en dat kwam, omdat hij maar een sausneger was.
En weet u, wat er toen gebeurd is?"

"Ik wil me geene raadseltjes laten opgeven! Ik vaar toch niet als jonge
brasem uit!"

"Neen, Kapitein Pompernikkel, ik zou zoo zeggen: u vaart als oude brasem
uit!"

"Nu, wat vlugger! Je vertelt, alsof je jezelven een spijker in je tong
gebabbeld hebt, zooals ik er een' in mijn' voet trapte!"

"En door dat twee streken westelijker sturen kwam het schip zes
weken onder de Linie te liggen en stierf de helft van het volk aan
allerlei akelige ziekten. Toch kwam het schip, wonder boven wonder
om aan den balk te schrijven, behouden aan, en nu vaart datzelfde
sausnegers-zoontje aanboord van de "Heukelom"."

"Heukelom? Heukelom? Maar wat babbelt gij toch voor onzin? Heukelom ligt
in de buurt van Asperen en van Leerdam, van =Leeeerdaaam=!"

"Juist, juist, jawel, Kapitein Pompernikkel! En die sausnegers-zoon nu
heeft een' spijker laten vallen en laten liggen."

"Dan moet hij gestraft worden! Op staanden voet! Een vijftig voor de
brits over een' ledigen legger!"

"Over een' ledigen legger, misschien nog wel een' schoongemaakten? Je
bent niet recht frisch! Neen, als hij over een' legger moet, dan over
een' opengemaakten vollen, nergens anders over. Dan heeft hij pijn van
achter en reuk van voor!" riep een ander, en dit voorstel vond zooveel
bijval, dat men het met een allergeweldigst gejuich en geschreeuw
ontving.

"Dat loopt daar mis, Stuurman!" zeide opeens Ouwe Joost, die met
Dirk en Garrit zich van het luidruchtige troepje afgezonderd hadden.

IJzeren Neptunus verstond en begreep hem. Maar wat was er aan te doen?
Het was immers nog maar een grapje? Men wist wel wie er met dat
sausnegers-zoontje of Joris Tweestrekenverkeerdwest bedoeld werd, maar
men kon er zich nog altijd afmaken met te zeggen: "Die man of die
Kapitein bestaat immers niet?"

"Vooralsnog niets aan te doen, Joost," sprak de Stuurman.

Ouwe Joost haalde de schouders op, zuchtte en verwijderde zich met zijne
twee jonge vrienden.

Toen het gelach een weinig bedaard was, begon de man, die zich "Kapitein
Pompernikkel" noemen liet, alweer zijne stem te laten hooren, en goed
ook, alsjeblief!

"Stilte! Stilte!" schreeuwde hij. "Je spraakt daar om Joris Kopstuk
over een' vollen legger te britsen, opdat hij pijn van achter en reuk
van voor zou hebben! Is er dan een luchtje aan het water?"

"Kom en ruik, Kapitein Pompernikkel," zeiden een paar uit den hoop en
brachten den trekkebeenenden vriend bij een' vollen legger, die open was
blijven staan om er de akelige, bedorven lucht uit te krijgen.

Kapitein Pompernikkel boog zich, onder het maken van allerlei dwaze
bewegingen, over het geopende vat, maar pas had hij dat gedaan, of hij
liet zich achterover vallen en gilde uit: "O, benauwd! benauwd! De
stank is op mijn hart geslagen en dat klopt nu twee streken westelijker!
Benauwd! Dat is bedorven duivelsdrek![13] Help, help! Ik kan niet meer!"

Gedienstige handen schoten toe en brachten den man weer bij de manden.
Hij nam eene kruik, haalde er de stop af, rook eens en zeide toen: "Ha,
ha! Ik bekom! Dat is heel wat anders! Dat is drank, dien de Goden hebben
uitgevonden!"

"Wat is het dan, Kapitein Pompernikkel?"

"Bier, jongen, best bier! Ik heb er voor mijzelven en voor de Officieren
achter een' kelder vol! Het is echte faro, zoo rechtstreeks uit de
Brusselsche brouwerijen ontvangen. Daar achter is het een kapitaal
leven."

"Waar achter?"

"In de kajuit van de "Heukelom," mannen!"

"Dan kunnen de Officieren zich zad drinken, Kapitein!"

"Ja, maar ze krijgen geen bier! Ik heb den sleutel weggestopt, want ze
zijn niet zoet! Ze moeten ook maar bedorven water drinken of van dorst
sterven! Maar ik ben om geld verlegen en kom hier mijn bier verkoopen.
Ga je gang, Slungel, mijn jongen! Ik ben Notaris en verkoop faro, zoo
uit Brussel. Jij bent mijn afslager of crieerder! Begin!"

Slungel was een van de zoogenaamde knechts van Kapitein Pompernikkel,
die nu opeens alweer Notaris geworden was. Hij hief eene kruik in de
hoogte en begon: "Bij afslag, mannen, bij afslag!"

"Neen, bij opbod!" liet een zich hooren.

"Dat duurt te lang! Bij afslag! Het zijn duiten, hoort ge! Wie geeft
zestig, vijftig, veertig, twintig, tien, negen, acht, zeven, zes...."

"Mijn!" riep een.

De kruik werd hem met de noodige grappen overgereikt en het verkoopen
van eene tweede begon.

Ieder, die eene kruik gekocht had, haalde er de stop af en deed, alsof
hij naar hartelust dronk.

"Ik geloof stellig, dat ze drinken," zeide Dolf.

"Dat behoeft ge niet te gelooven, dat kunt ge wel voor zeker houden. Ik
heb er zoo even alles van gezien en gehoord," sprak Ouwe Joost. "De
bottelier heeft de biervaten aangesproken!"

"Kom, hoe zou hij dat durven?"

"Durven? Hij heeft nog meer gedurfd! Ze hebben wijn, jenever en
brandewijn ook!"

De Eerste Stuurman, die dat gehoord had, begaf zich terstond naar de
kajuit. Hij klopte aan de deur, doch ontving geen antwoord. Hij klopte
nog eens en nog eens, maar alles bleef stil, doodstil. Het scheen wel,
dat de kajuit geheel verlaten was. Stil, alles stil!

Stil bij de deur van de kajuit en in de kajuit, ja, maar op het
voorschip niet! Hoor, hoor toch eens wat een dronkemansgezang!

Kapitein Pompernikkel is voorzanger!

    "Excellent is 't druivenatje!
      Laburdon, tierelieron!
  Als 't zoo koel komt uit het vatje!
          Laburette,
        Tierelierette!
    Laburdon, tierelieron!

  Siet het uit den roemer springen,
      Laburdon, tierelieron!
  Heysa, lustig, laet ons zingen!
          Laburette,
        Tierelierette!
      Laburdon, tierelieron!

    Onzen wijngod fraei ter eeren
        Labu...."

"Neen, neen, een ander lied, Kapitein Pompernikkel! Een ander lied!"
schreeuwde de Tweede Stuurman, en onderwijl nog een deel van het volk
zong:

        "Laburette, tierelieron!
  Laet ons Bacchus vrij waerdeeren,"[14]

brulde hij, want zingen kon men het waarlijk niet noemen:

  Wie wilt opgeschreven worden?
    Bacchus neemt soldaten aan.
  Op de bierbanck is 't slagh-orden
    Daer wij moeten vechten gaen.
  d' Herberg is de =rendez-vous=,[15]
  Het woord is: ='k breng het u=, of =avous=.
  Vecht knecht, doot kaes en broot!
      Schenckt! Drinckt!
  't Glaesen trompet dat klinkt!"

Langzamerhand kreeg het lied, dat de Tweede Stuurman liet hooren,
bijval, en met het tweede couplet zongen reeds allen mede:

  "Bacchus tonneken is de trommel,
    Die men in den oorlogh slaet!
  Want men suypt daar als de drommel.
    Dat de buyk gespannen staet.
  Als een trommeltje zoo brou,
  Dat het daer op klincken zou!
  Vecht knecht, doot kaes en broot!
        Schenckt! Drinckt!
  't Glaesen trompet dat klinckt!

  Bierbuyck hout drie compagniën
    Louter drinckboers in het velt,
  Om den oreloogh te bieën,
      Aen den dorst, die 't keelgat quelt.
  Dikke Pier is kolonel!
  Hij brenght de drinckbroer elckeen snel.
  Vecht knecht, doot kaes en broot!
        Schenckt! Drinckt!
  't Glaesen trompet dat klinckt.

  Hei, coraedje! Jan Potaedje
    Drinckt dat syne neus wordt root,
  't Is een teycken van coraedje,
    Van coraedje die es groot!"

Verder hoorde IJzeren Neptunus niet meer naar dat gebrul; want zijn
geduld was ten einde en na vruchteloos beproefd te hebben de deur, die
van binnen gesloten was, te openen, trapte hij ze in.

Bij het walmend licht van eene vetkaars, die reeds in de pijp brandde,
zag hij den Kapitein onder de rustbank op den vloer liggen. Hij lag er
stil, doodstil, en sliep.

Eene sterke lucht van brandewijn en een beker, die nog half vol met dit
vocht was, zeiden hem genoeg, wat er gebeurd was.

De man, die zichzelven te hoog geschat had om den raad, van een' veel
ouderen Scheepskapitein op te volgen, had nu geen' moed genoeg gehad om
het gevaar, waarin hij manschap en schip gebracht had, het hoofd te
bieden.

Hij had zich dronken gemaakt en lag als een lijk op den grond, om in den
slaap te vergeten, dat hij niets anders was dan een hooghartige lafaard.

Zonder goed na te denken, wat hij deed, snelde de Stuurman nu naar de
hut van den Opperkoopman, die sinds den vorigen dag ziek in de kooi lag
om dezen te vertellen in welken toestand hij den Kapitein gevonden had.
Er moest, het mocht kosten, wat het wilde, raad geschaft worden. In
zijne haast vergat hij echter de deur der kajuit te sluiten.

Terwijl de brave Stuurman nu met den Opperkoopman middelen beraamde om
het oproer, en misschien allerlei ongelukken te voorkomen, schreeuwde
Kapitein Pompernikkel in dronkemanstaal en met echten dronkemansmoed:
"Halloh, mannen, frisch op! Naar Joris Kopstuk! Hij zal naar onze pijpen
dansen zoo mooi of zoo leelijk, als je het nog nooit gezien hebt."

"Ja, ja, Joris Kopstuk zal dansen," riepen er een paar. "We
moeten bij al onze ellende toch een beetje verzet hebben ook!"

Zwaaiende, gierende, zingende en schreeuwende kwam de menigte bij de
kajuit en....

"De baas heeft een graantje gepikt! Hoezee! Jongens, de Ouwe heeft de
hoogte en ligt nu heelemaal Noord! Zijn kompas wijst glad mis,"
schreeuwde de Tweede Stuurman.

"Terug! Terug!" klonk op eenmaal eene stem.

Het was Henri Quatre, die, gevolgd door Dolf, Joost, Dirk en Garrit,
zich voor den woesten hoop plaatste.

"Verloopen student, commandeer den hond en blaf zelf," schreeuwde de
bottelier en greep den bootsman aan, doch deze, die voor geen klein
geruchtje vervaard was, smeet den aanvaller in een oogenblik zóó
hardhandig neer, dat alle beenderen en ribben in zijn lijf "krak"
zeiden.

"W--w--wat moet, zal, wat moet dat--dat hier?" klonk thans de
dronkemans-stem van den Kapitein, die door al het geweld een weinig tot
zichzelven kwam.

"Dronken varken, geef ons goed water," riep de Tweede Stuurman.
"Hoort ge waarachtig nog, ja?"

"Maak ijzeren bouten--bouten--gloeiend--gloeiend, en
stop--stop--die--dan--dan--in--in--het--w--wa--water," zeide de Kapitein
met dubbelslaande tong.

"Hoort ge het wel, mannen? De Kapitein geeft een' goeden raad, en het
zal verstandig zijn dien op te volgen," zeide de Opperkoopman, die half
gekleed in de kajuit kwam.

"Jij met je goeden raad!" riep een der ruwste matrozen. "Wat weet me
zoo'n kruidenier, die peperhuiskens plakken en kaneel afwegen kan, van
een' goeden raad! Loop voor mijn part naar de maan!"

"Ga jij eens mee maat, dan zal ik je 'reis vertellen waar je de maan
kunt zien ondergaan," sprak IJzeren Neptunus op kalmen toon en hij droeg
den oproerigen matroos zoo gemakkelijk de kajuitstrap op, alsof hij een
bakerkind in de armen had.

"Naar boven, mannen, naar boven!" liet zich nu de Tweede Stuurman
hooren. "Die IJzeren Neptunus zal een ongeluk aan Maaikenneef begaan!
Mee! Mee!"

In een oogenblik was nu de dolle menigte op het dek.

IJzeren Neptunus stond heel bedaard met Maaikenneef in de handen bij de
verschansing.

"Als je één' stap nader komt gaat hij overboord voor de haaien, zoo
waar als ik hier voor je sta, lafhartige schreeuwers," sprak de sterke
man, en met eene onbegrijpelijke kracht hief hij met de linkerhand
Maaikenneef op en hield hem half overboord.

Toen de anderen dat zagen, stonden ze een oogenblik ontzet stil. Dat was
eene kracht, die boven hunne bevatting ging.

"Hij durft niet, mannen!" schreeuwde de Tweede Stuurman en naderde den
reus. Deze evenwel stak plotseling de vrije rechterhand uit en greep
dezen tweeden belhamel ook zoo beet, dat deze zich niet verroeren kon.

"Nog eenmaal, terug, mannen, of er gaan er twee overboord," zeide de
sterke man op zulk een' ijzingwekkenden, kalmen toon, alsof er niets
bijzonders aan de hand was.

Zijne oogen straalden vuur, en even als bij een hollend paard, waren
zijne neusgaten wijd geopend. Hij geleek een reus uit de fabelleer, en
nooit had hij zijn' bijnaam van "IJzeren Neptunus" meer eer aangedaan
dan in dit vreeselijke oogenblik. De matroos en de Tweede Stuurman
konden letterlijk niets doen; ze waren als poppekens in de handen van
een' grooten schooljongen.

Zij, die niet tot de oproermakers behoorden, schaarden zich om hun'
Aanvoerder en eindelijk kwam ook de Kapitein op het dek aanzwaaien.

"Sm--smijt ze--over--overb--boo--boord, stuur--Stuurman!" beval hij.
"Smijt ze voor--voor--voor-- doe ze--smijt ze...."

"Brengt dat dronken schandaal weg, mannen! Ik neem het bevel van het
schip op me," sprak de Eerste Stuurman. "Als we te Batavia komen,
leveren we hem uit."

"Of hij levert ons uit, als oproermakers! Wij weten immers bij
ondervinding, dat de Heeren een' matroos niet zoo gauw gelooven, en
vooral hier niet, want de Kapitein staat hoog aangeschreven bij de
Compagnie! Wij loopen dus gevaar een' put voor onszelven te graven,"
sprak meester Troost der Armen, die zoo wat tusschen de beide partijen
stond.

"Hiervoor sta ik u borg," dus liet de Opperkoopman zich hooren. "Ik
zal een stuk schrijven en daarin alles uit elkander zetten waarom wij
hem niet langer als onzen Gezagvoerder erkennen en onzen Eersten
Stuurman tot Kapitein aanstellen. Het kan niet langer zoo gaan. Die man
zal ons anders allen aan de golven prijsgeven. Hij is totaal
waanzinnig."

"Ja, en als hij dan verhoord wordt, zal hij zeggen, dat we oproer
gemaakt hebben," zeide nu de Tweede Stuurman, die door "IJzeren
Neptunus" losgelaten was. Ook Maaikenneef was weer vrij en heelemaal
binnenboord.

"Hij was dronken toen dat gebeurde," meende Henri Quatre, "en
bovendien het was zijne schuld. Tegen den raad in van den Kapitein
van de "Nieuwpoort" heeft hij twee streken westelijker laten sturen
en ons daardoor in deze perykelen gebracht. Hij was dus de oorzaak van
het oproer."

"Nu als het zóó is en zóó kan, laat dan het stuk geschreven worden.
Wij zullen het allen onderteekenen. IJzeren Neptunus, ziehier mijn
knuist, je bent een kerel! Jij bent onze Kapitein! Was je het altijd
geweest, deze heele geschiedenis zou niet gebeurd zijn! Voor jou heb ik
respect, dat heb ik, dat hebben wij allemaal! Mannen, de hekken zijn
verhangen! Nu hebben we een' Kapitein, die waard is, dat we dorst
lijden! Alles in orde en geen vuiltje aan de lucht! Leve IJzeren
Neptunus, onze Kapitein!" riep Maaikenneef.

Wonderlijk volkje, die varensmannen. Zóó zijn ze als tijgers en zóó zijn
ze als kinderkens. Velen hadden tranen in de oogen en allen riepen:
"Leve onze nieuwe Kapitein!"

"Hoezee!" juichte de Tweede Stuurman en meende inderdaad wat hij zoo
luid liet hooren.

"Dolf, ga dadelijk mede om het stuk op te stellen," beval de
Opperkoopman.

Er scheen dus een einde aan de zaak gekomen te zijn.

Maar....

Het drinkwater, het drinkwater!

Men proefde het, en het was nog even bedorven.

"Volgt dan den raad van onzen gewezen Kapitein, mannen! Maakt ijzeren
bouten gloeiend en steekt die in het water," sprak Kreeft. "We moeten
geen middel onbeproefd laten."

Alleman was terstond in de weer om dien raad op te volgen.

De smeêkolen werden in de kombuis gebracht en weldra had men eenige
staven witgloeiend.

"Hier, hier, in dit vat," riep Hoepel.

Het werd geopend, de staven gingen er in, en --

Een vreeselijke vlam sloeg uit het vat naar buiten.

Men had de witgloeiende ijzers in een vol vat Franschen brandewijn
gestoken. De oproermakers hadden het met behulp van den bottelier, die
de sleutels had, boven op het dek gebracht en nu dacht niemand er aan,
dat het er nog altijd stond. De drank was in den man en de wijsheid in
de kan gekomen.

Het vat sprong en het brandende vocht stroomde langs het dek en bereikte
een' hoop touwen, die pas geteerd waren. Ook deze vatt'en vuur.

Iedereen deed, wat hij kon, om de vlammen te blusschen. Ook de kok, die
voor het vuur in de kombuis te zorgen had, verliet zijn' haard en de
ijzeren bouten, die er nog in lagen. Door de vreeselijke hitte smolten
deze en het vloeibare ijzer lekte op den grond en veroorzaakte brand,
waar niemand dien op dat oogenblik zocht. Eene pan vet vatte vuur en
weldra sloegen ook daar de vlammen uit.

"Brand! Brand!" riep de kok, die het nieuwe, dreigende gevaar het eerst
ontdekte. "Brand in de kombuis!"

"Vlucht! Vlucht!" riep een uit den hoop. "De booten in!"

"Wie het waagt eene boot los te maken, schiet ik als een' hond neer,"
liet IJzeren Neptunus zich hooren.

Op dit oogenblik kwam Hoepel aansnellen en riep: "De vlammen zijn al
door de scheuren der beschotten in het ruim geslagen! Nog een oogenblik
en ze zijn bij het kruit!"

"Vluchten! Vluchten!" klonken reeds meerdere stemmen.

De oude oproermakers-geest, zoo even onderdrukt, kwam weer met kracht
boven.

"Ik laat me niet verbranden, mannen! De booten in!" riep Kreeft.
"Vooruit! Wie zijn leven lief heeft, die volge mij!"

Het baatte niet of IJzeren Neptunus er nu twee beetpakte en dreigde
overboord te smijten.

Het hielp niet, dat Henri Quatre, Dolf, Ouwe Joost, Hoepel, de
Opperkoopman, de Scheepsbarbier, Dirk en Garrit zich bij hun' nieuwen
Kapitein aansloten. De oproermakers waren te ver in de overmacht, niet
alleen door getal, maar ook door wapenen; want de konstabel en zijn
maat, die mede tot de rebellen behoorden, hadden geladen musketten,
pistolen, kruit en lood uitgedeeld, waarna ze den sleutel van het
wapen- en kruitmagazijn in zee gesmeten hadden.

Inmiddels nam de brand overal toe en de booten werden neergelaten en wie
geen' moed had om te blijven, vluchtte.

Ook Garrit, de Scheepsbarbier en de Opperkoopman kwamen in eene boot
terecht.

Op dat oogenblik stak er een zuchtje wind op, het fluitschip kwam in
beweging, en brandende passeerde het in dien nacht de Linie.

Maar geen was er, die er aan dacht.

Zonder iets aan het voortwoekeren der vlammen te kunnen doen, stonden
IJzeren Neptunus, Henri Quatre, Joost, Hoepel, de Tweede Stuurman en
Dolf bij elkander op het achterschip.

"De "Leerdam" komt er slechter af dan de "Het Huys ter Horst","
bromde Joost. "We zijn voor de haaien, mannen! Als het kruit vuur vat
dan...."

Daar viel de groote mast overboord en bijna op hetzelfde oogenblik
volgde de fokkemast.

"Mannen," sprak de nieuwe Kapitein, "de booten zijn alle weg. Over
een klein kwartier vat het kruit vuur en dan zijn we allen verloren. Ons
eenig behoud is om overboord te springen en te trachten op de masten te
komen. Komt, het kan niet anders!"

De trouwe mannen begrepen dat ook. De een na den ander sprong overboord
in zee, doch IJzeren Neptunus bleef achter.

Eindelijk kwam hij ook met .... den dronken Kapitein.

Hij sloeg den linkerarm om hem heen en onder het korte gebed: "Goede
God, sta ons bij!" plofte hij ook in zee.

Wat een held was die man in dat oogenblik!

De Opperkoopman zag het aan en mompelde: "Dat is nu eerst nog eens eene
schoone en edele daad! Die eenvoudige stuurman, hij is een groot man!"


VOETNOTEN.

[11] Leggers zijn geteerde watervaten.

[12] Met het "volk achter" bedoelt men aanboord der schepen den
Kapitein, zijne Officieren en passagiers eerste klasse. Met het "volk
voor" worden de ondergeschikten bedoeld.

[13] Duivelsdrek is een soort van hars, dat in de apotheken gevonden
wordt. Het verspreidt een' zeer onaangenamen geur.

[14] Bacchus was bij de oude Grieken de God van den wijn.

[15] Een =rendez-vous= is een afgesproken plaats van bijeenkomst.



ZESDE HOOFDSTUK.

Alével ferme kerels.


"Zoo, Dirk, jongen, ben je ook boven water?" vroeg Henri Quatre, die
gelukkig post gevat had op den grooten mast, aan Dirk, die op een ander
stuk hout kwam aandrijven.

"Ja, bootsman, ja! Maar hebt ge onzen nieuwen ouwe in zee zien springen
met den ouden ouwe?"

Het was eene malle vraag en dat nog wel in een oogenblik, dat men aan
het grootste gevaar bloot gesteld was. Toch schoot Henri Quatre
onwillekeurig in den lach en zeide: "Jij met je nieuwen en ouden ouwe,
je doet een mensch nog lachen, als hij ieder moment gevaar loopt van in
zee te duikelen en door haaien verslonden te worden. Maar gezien, ja, ik
heb het gezien! Wat een kerel! Kijk, kijk, daar komt hij aanzwemmen!"

"Konden we hem maar helpen en wat toegooien, een touw of zoo iets,"
zeide Dirk. "Maar ik zie niets."

"Gooi maar niemendal, maat, en houd je liever maar vast. Het is wel
hardvochtig zijn' medemensen misschien zoo maar voor zijne oogen te zien
verdrinken, maar het hemd is nader dan de rok, mijn jongen," sprak de
bootsman.

"Och, Heere, hij kan niet meer," riep Dirk.

Plof!

Wat was dat?

Op hetzelfde oogenblik dat Dirk riep: "Hij kan niet meer," vergat Henri
Quatre, dat het hemd nader was dan de rok en zwom naar IJzeren Neptunus
om dien te helpen. Met vereenigde pogingen kwamen de twee wakkere kerels
met den Kapitein, die nu heelemaal ontnuchterd was, op den grooten mast.
Wat verder zwommen Joost en Hoepel terwijl Dolf zich wanhopig aan een
stuk waarloos hout, dat overboord gevallen was, vastklampte.[16]

Gelukkig waren de twee booten niet zoo ver van het schip, of ze konden
de rondzwalkende achterblijvers hulp komen bieden, en zóó waren ze nu
niet, om dat na te laten. Ze zeilden en roeiden met alle macht naar de
arme mannen en mochten het geluk smaken allen te redden. Alleen de
Tweede Stuurman werd niet gevonden en daar men vreesde in de nabijheid
van het brandende schip te blijven, zoo gaf men het zoeken spoedig op en
verwijderde zich zoo schielijk mogelijk.

Intusschen was het geheel dag geworden, en juist toen de zon boven de
kimmen rees, vloog de "Leerdam" met een' vreeselijken slag in de
lucht. De beweging daardoor in het water veroorzaakt was zoo sterk, dat
de twee vol geladen booten bijna omsloegen. Men kwam dit gevaar evenwel
gelukkig te boven; een ander echter, neen, vele andere gevaren ging men
te gemoet.

De twee booten toch, waarvan slechts de eene zeil voerde en de andere
moest geroeid worden, waren overvol; men kon zich amper bewegen. Dan had
men geen' druppel drinken en geen stuk eten aanboord. Een kompas om naar
te sturen had men niet. De wind was op het oogenblik flauw, maar hij kon
opsteken en tot storm aangroeien. En wat zou men in een' storm met twee
zulke wrakke vaartuigen op het midden van den Oceaan beginnen?

Wie weet, als men de stormen misliep, hoeveel dagen men zonder eten of
drinken zou moeten doorbrengen! En dan onder de Linie met zulk eene
hitte!

"Weet je wat, mannen," dus sprak IJzeren Neptunus toen de twee booten
tegen elkander lagen, "er moet raad geschaft worden! Zoo kunnen we niet
blijven!"

"Mag ik spreken?" vroeg de gewezen Kapitein, terwijl hij vreemde
pogingen aanwendde om op te staan.

"Daartoe heeft ieder het recht, die meent dat hij een' goeden raad weet
te geven," zeide de Eerste Stuurman. "Niemand zal zich daar tegen
verzetten!"

"Welnu dan," hernam de vernederde man, "welnu dan! Mijne trotschheid
heeft u allen in dezen toestand gebracht. Ik wil dit niet ontkennen. Het
is zoo!"

"Eeuwig jammer dat hij het niet eene week vroeger heeft willen
erkennen," mompelde Hoepel.

"Wat die man daar zegt, doet mij meer leed dan ik u uitdrukken kan,
mannen, want ik gevoel het, dat hij waarheid spreekt. Maar nu mijn raad.
Gij hebt goed gedaan Stuurman Londenaar tot uw' Gezagvoerder te
benoemen. Al was ik het nog, ik zou het niet lang meer wezen. Ik ben
inwendig gekneusd, en ik weet zeker, dat ik vandaag of morgen aan die
wonden sterven moet. En nu, in het aangezicht van den dood, zeg ik u
dit: "Gehoorzaamt onvoorwaardelijk uw' nieuwen Kapitein Stuurman
Londenaar, bijgenaamd "IJzeren Neptunus"; want als er redding mogelijk
is, dan kan hij de man zijn, die met Gods hulp u die redding bezorgt.
Hij is in deze streken goed bekend, en als hij raad noodig heeft, dan
zal "Ouwe Joost" dien geven. Deze man zou ik tot uw' Kapitein
benoemen, als Londenaar er niet was. Hij is een bevaren matroos, meer
dan ieder uwer. Maar als ge redding wilt, dan moet ge in de eerste
plaats naar de plek terugkeeren, waar de "Leerdam" in de lucht vloog.
Vischt daar op, wat ge kunt, en zoekt vooral beschuit- en watervaten."

"Er kan immers niets meer in de booten, Kapitein!" zeide Henri Quatre.
"Ze zijn nu al meer dan vol!"

"Ik ben uw Kapitein niet meer, bootsman! En dat er niets meer in de
booten kan, dat zie ik. Het plekje waar ik zit, is te klein om er iets
te bergen; vandaag of morgen zal het wel onder u allen verdeeld zijn.
Maar beproeft nu losse balken, of welk ander houtwerk ook, met touwen
aan elkander te binden. Sjort daarop den voorraad vast, en neemt dat
soort vlot dan mede op sleeptouw. Als ge .... als ge...."

De voormalige Kapitein zakte in elkander.

"Vergeving, mannen! Genade, o, mijn God, genade -- gena...." bracht hij
stamelend uit en gaf den geest.

"Dat is de eerste doode, mannen," sprak de nieuwe Kapitein. "Wie weet
hoe velen onzer hem volgen."

"Gelukkig de slechtste," bromde Kreeft.

"Hij was niet zoo slecht, mannen! Zijn laatste raad legt hiervan
getuigenis af. Ik heb meer met hem gevaren en ik weet dat hij knap, zeer
knap was en niet gauw uit het veld geslagen ook. Deze reis was zijne
ongeluksreis," sprak Ouwe Joost. "Ik heb het dadelijk gedacht, dat het
verkeerd zou uitloopen. Ja, dat heb ik; want het laatste levende wezen,
dat ik in het Vaderland aan den wal zag, was eene zwarte kat."

Niemand was er, die den bijgeloovigen zeeman tegensprak. Al geloofde
men nu niet aan allerlei voorteekens, van zwarte katten hield men toch
niet.

"Ouwe Joost heeft gelijk, mannen! Onze ouwe was zoo kwaad niet en daarom
laten we hem alles vergeven en een zeemansgraf geven. Barbier, wees zoo
goed en bid," sprak Kapitein Londenaar. "Eene eerlijke begrafenis mag
hij toch wel hebben."

Het was een aandoenlijk oogenblik toen, bij gebrek aan een'
ziekentrooster, de scheepsbarbier daar met luide stem het "Onze Vader,
die in de Hemelen zijt," uitsprak.

Zoodra hij "Amen" had gezegd, werd de doode overboord geschoven en aan
de golven toevertrouwd.

"Dat twee graden westelijker toch zooveel rampen kunnen veroorzaken,"
fluisterde Dirk zijn' broeder in het oor.

"En nu, mannen, den laatsten raad van den doode ten uitvoer gebracht,"
sprak Kapitein Londenaar en stuurde de zeilboot naar de plaats waar de
"Leerdam" in de lucht gevlogen was.

Al spoedig had men een heel stuk van het achterdek gevonden en hoewel
dit wel wat zwaar was om het mee op sleeptouw te nemen, begreep men
toch, dat men op het zwaarste voorwerp ook het meeste bergen kon. Het
was zelfs zoo groot, dat het gemakkelijk tien of twaalf man dragen kon
zonder dat het kantelde. Van de masten sneed men zooveel touwen af, als
men maar kon, en toen ging men aan het opvisschen van vaten. Men was zoo
gelukkig drie tonnetjes bier en een paar vaatjes wijn te vinden. De
leggers met water schenen stuk geslagen te zijn, althans men vond ze
niet. Een paar vaten beschuit, een ton pekelspek en nog heel wat andere
dingen kwamen nu op het vlot.

"Daar drijft mijne medicijnkist," riep de scheepsbarbier.

"Laat die maar drijven! Ze zou ons misschien meer kwaad dan goed doen,"
zeide de Kapitein.

"Maar er is een haarlok in van mijne lieve Moeder!" liet de barbier
zich hooren.

"Van zijn meisje!" spotte er een.

Plomp!

Daar sprong de barbier in zee, zwom naar zijne kist en bracht ze
gelukkig op het vlot.

Met een sleuteltje deed hij ze open en vol vreugde riep hij uit: "Alles
droog, gelukkig, alles droog!"

"Behalve de man zelf, die druipt!" liet dezelfde spotter zich weer
hooren, doch toen hij nog meer wilde zeggen, hield hij zich in, want de
barbier drukte een lok grijze haren tegen de lippen en zeide: "Dag,
Moeder! Dag, lieve Moeder! Je jongen is er nog en hoopt u weer te zien!"

Zie, dat had men nu toch van dien mallen Meester Troost der Armen niet
kunnen denken.

"En hier is wat voor u, Kapitein," hervatte de barbier.

"Een potje troost soms?" vroeg deze.

"Ja, wel troost, maar geen troost der armen, Kapitein! Doe het doosje
maar open!"

De Kapitein deed het en riep uit: "Goud, goud, duizendmaal meer dan
goud! Een kompasje, mannen, een echt Amsterdamsch zeekompasje! Ha, dat
is een schat! Dankje, dankje, hoor!"

Dat was nog eerst eene mooie vondst!

Hoe gebrekkig het kleine voorwerp ook was, men had in allen gevallen wat
om er den koers naar te richten, hoewel men daarom nog niet wist waar
men was.

Zoodra men het voornaamste opgevischt en op het vlot had, liet de
Kapitein beschuit en wat bier ronddeelen.

Het was een vreemd en een gebrekkig maal; want de beschuiten waren alle
geweekt en dan in zeewater, dat maakte ze ook niet smakelijker.

De lucht stond nog even helder en het water was nog altijd kalm.

"We moeten de beschuiten op het vlot te drogen leggen," zeide de
Kapitein, "want als we dat niet doen, dan zullen ze bederven!"

Aan dat bevel werd gehoorzaamd en toen Dirk, die braaf mede geholpen
had, ze daar alle zoo netjes zag liggen, zei hij: "Precies eene groote
poffertjes-pan!"

"Maar kermis is het hier niet, mijn jongen," sprak Dolf.

De tocht ging slechts langzaam voorwaarts.

De zeilboot voer vooruit en was met een touw aan de roeiboot verbonden.
Aan de roeiboot had men het vlot vastgemaakt. Om meer ruimte in de
booten te hebben, hadden tien mannen plaats op het vlot genomen.

Van tijd tot tijd werden de beschuiten gekeerd en in één dag en nacht
waren ze kurkdroog en kon men ze weer in de vaten doen.

Intusschen begon het zuchtje wind, dat hen sedert den vorigen ochtend
wat voortgedreven had, zoo te verminderen, dat men in de zeilboot ook de
roeispanen moest gaan gebruiken om toch wat vooruit te komen.

"Het weerlicht, Dirk," zeide Garrit op den tweeden dag des avonds tot
zijn' broeder.

"Maak je daarover nog maar niet ongerust," sprak de bootsman, "dat
gebeurt onder de Linie zoo dikwijls, zonder dat er onweder of storm op
volgt. Maar...."

"Nu, blijf niet steken! Wat wilde je nog meer zeggen?"

"Ja, jongen, eerst moet ik het weer zien lichten, dan zal ik vertellen,
wat ik geloof dat ik zie."

Het was, alsof zelfs de natuur nu ook dit licht hun wilde onthouden;
want het duurde ontzettend lang eer het andermaal lichtte.

Eindelijk, ja, even, heel even en heel flauw!

De bootsman liet een' lichten kreet hooren en zeide: "Een schip! Het is
een schip, dat ik bij het licht gezien heb!"

"Een schip!" als een loopend vuurtje ging die tijding van het vlot naar
de roeiboot en van de roeiboot naar de zeilschuit waarin de Kapitein
was.

"Wie praat er van een schip?" vroeg hij.

"Hoepel, die in de roeiboot is, heeft het mij gezegd," antwoordde
Kreeft, "anders weet ik het ook niet."

Hoepel werd aangeroepen en deze zeide, dat de boodschap van het vlot
gekomen was en dat de "Twee vromen" het hem gezegd hadden.

Nu werden de "Twee vromen" aangeroepen en Dirk, de holle hand voor den
mond zettend riep: "Schip aan bakboord!"

Aller oogen wendden zich nu naar de kimmen en werkelijk bij het flauwe
weerlicht ontdekte men een schip.

Welk schip was het?

"Om het even," dus liet Kreeft zich uit, "al was het een Spanjool
of een Portugees! Beter gevangen-man dan doô-man! Want dat zit er op!"

De zeilboot kwam nu naar de roeiboot en het vlot werd bijgehaald. Men
moest samen eens bespreken wat te doen.

Nu, de meeningen waren zeer verschillend, maar ten laatste werd er dan
toch besloten zooveel mogelijk in het gezicht van het schip te blijven
en den morgen af te wachten.

Wat duurde die nacht lang, vreeselijk lang!

Het scheen, alsof de zon ook vergat op te komen.

Maar eindelijk begonnen de sterren te verbleeken; de schemering brak
door en....

"Het is eene Portugeesche karveel!" riep Ouwe Joost. "Ik zie het aan
heel hare tuigage!"[17]

"Mannen," dus liet de Kapitein zich nu hooren, "de nood dwingt ons te
handelen. Houdt uwe musketten gereed en brandt er op los, als ik het
beveel! Kunnen we er op hulp rekenen, zooveel te beter; maar tracht men
ons in den grond te boren, dan zullen we ons leven zoo duur mogelijk
verkoopen! Dat gaat er op los!"

Och arme, wat ging dat langzaam!

Maar toch, men vorderde en het schip was men weldra op een
musketschot-afstands genaderd.

"Bootsman, schiet een musket in de hoogte af," beval de Kapitein. "Ze
zullen ons hooren, als ze ons niet zien!"

Een schot klonk over het water.

Maar op het schip deed men, alsof men er niemendal van hoorde. Het bleef
er doodstil.

"Ze schijnen doof te zijn," meende Dirk.

"Of liggen op den loer om ons, als we dichtbij genoeg zijn, ineens onze
bekomst te geven," gaf Garrit ten antwoord.

Weer naderde men een vijftig riemslagen en opnieuw gaf de Kapitein bevel
een musket in de lucht af te schieten.

Maar aanboord van den Portugees vertoonde zich geen sterveling. Het
heele dek was ledig.

Ja, ja, toch!

"Ik zie wat," riep Dirk.

"Ik ook! Ik ook!" klonk het van verscheidene kanten.

De meeningen waren verdeeld, doch de meesten hielden het ervoor, dat ze
een' neger gezien hadden.

"In alle gevallen we moeten er haring of kuit van hebben," dus sprak de
Kapitein, en thans roeide men uit alle macht naar het schip, dat men
weldra langszij lag.

"Hallooi! Man aanboord!" riep de bootsman op de gewone wijze van den
zeeman, die ergens aanboord wil komen.

Er werd geen antwoord gegeven, maar hooren, ja, hooren deed men toch wel
wat. Men kon duidelijk het rammelen van een' ketting hooren.

"De booze!" mompelde Ouwe Joost en zijn gelaat betrok.

"Misschien wel een betooverd schip," meende Hoepel.

"Of de Vliegende Hollander," bromde Kreeft.

"Maar ik zal kijken wie er aanboord is," riep Henri Quatre en klom
langs een afhangend touw naar boven.

"En ik volg u," riepen Dirk en Garrit tegelijkertijd en palmden zich
ook aanboord.

Beneden bleef men in spanning tot men opeens het geroep hoorde: "Een
aap! Een aap!"

De valreep was nergens te vinden en het mooie en prachtig getimmerde
schip scheen geheel verlaten te zijn.

De bootsman gaf met de zware zeelaarzen een' stamp op het dek en
schreeuwde: "Hallooi! Hallooi! Volk!"

Onze aap klauterde van angst in het want.

Nu ging de bootsman naar de kajuit, opende die en .... niemand was te
vinden.

Hij snelde naar de verschansing en riep: "Een verlaten schip! Komt!
Komt!"

Touwen werden neergelaten en eer de zon op was, stond de heele bemanning
van de "Leerdam" voor zooverre zij althans niet omgekomen was, aanboord
van eene groote karveel, waar geen ander levend wezen te vinden was dan
een aap, die op de mars van den grooten mast zat en allerlei leelijke
gezichten naar de vreemde mannen trok.

"De booten zijn weg," riep Kreeft.

"En de leggers zijn ledig, schoon ledig!" voegde Dirk er bij. "Geen
druppel drinkwater is er aanboord."

"Mannen," dus ving de Kapitein aan, "ik vermoed dat watergebrek de
manschappen van dit schip met de booten heeft doen vluchten. We willen
het vaartuig onderzoeken, maar houdt uwe musketten gereed!"

Het heele schip werd nu onderzocht en men bevond dat het verlaten en
buitengewoon goed geproviandeerd en rijk geladen was.

Toen allen weer op het dek waren, sprak de Kapitein: "Hoort eens,
mannen, recht of geen recht! Ik neem in naam van de Oost-Indische
Compagnie bezit van dezen bodem. Wij zullen, nu we ons eigen schip
verloren hebben, beproeven of we hiermede de Oost kunnen bereiken. Maar
laten we eerst alles aanboord halen, wat we daar beneden hebben!"

Aan dit bevel werd gevolg gegeven en men werkte zoo vroolijk, alsof men
thans alle gevaren te boven was. Dirk en Garrit lieten zelfs een
Wilhelmusje hooren.

"Jongens, vogels die zoo vroeg zingen, zijn overdag voor de poes,"
zeide Ouwe Joost.

"Nu ben je toch niet meer bang, ouwentje?" vroeg Garrit.

"Gij zijt een paar onnoozele brasems," sprak de oude man. "Ik
vraag je: wat hebben we gewonnen?"

"Een schip! En een mooi ook!"

"En waarom is het verlaten?"

"Omdat .... omdat...."

Garrit voelde waar Ouwe Joost heen wilde en deze vulde nu zelf het
antwoord aan en zeide op somberen toon tot de beide jongens: "Omdat ze
van dit schip hunne doodkist niet wilden maken! Er was geen drinken
aanboord, vat je?"

Dirk en Garrit stonden verslagen en voelden dat ze verbleekten. Die
Joost kon ook maar alles zeggen, zooals het voor zijn' mond kwam.

"Zoo, is nu op eenmaal alle moed weg?"

"Dat zou wel wonder zijn, als een mensch niet akelig werd van zulke
vertellingen en zulke vreeselijke voorspellingen!"

"Geene voorspelling en het is nog veel minder eene vertelling, jonge
borst! Het is eene waarheid!"

"Nu, goed, eene waarheid! Maar dan toch eene waarheid, die iemand allen
moed ontneemt," meende Garrit.

"Jong bloed bruist wel, maar koelt gauw," zeide Ouwe Joost. "Dat valt
van het eene uiterste in het andere. Er is verschil tusschen moed en
overmoed, jongens! Maar dat zult ge eerst later wel leeren begrijpen,
als je even als ik, met den eenen voet op het zesde kruisje van je leven
staat. Gaat maar mede! De ouwe heeft ons geroepen. Hij zal stellig wel
wat te zeggen hebben waarnaar we met beide ooren luisteren mogen."

De twee broeders volgden hem naar het middenschip waar Kapitein
Londenaar bij den grooten mast had plaats genomen.

"Mannen," dus begon hij, "wij zijn hier aanboord van een ander schip.
Naar al wat ik ervan gezien heb, is het eene karveel, die de tweede
reize naar de Oost maakt. Weet iemand uwer hoe ze heet? Heeft iemand den
naam soms ook gezien?"

"Ik zal wel eens gaan kijken, Kapitein," zeide Dolf en liet zich
bij den hoogen achtersteven, spiegel geheeten, langs een touw afzakken.
Spoedig kwam hij terug en nauwelijks was zijn hoofd boven den spiegel
zichtbaar of hij riep: "Het is de "Vossa Senñora de la Victoria",
vrienden!"

"Dan verdoop ik ze in "De nieuwe Leerdam", dat is een goede naam,"
hernam Kapitein Londenaar. "Maar die oude naam moet hoe eerder hoe beter
met verf overdekt en door den nieuwen vervangen worden. Dat is uw werk,
meester timmerman! Zwarte verf is hier en witte zullen we wel vinden."

De timmerman zocht een paar matrozen op om hem te helpen en was weldra
aan den arbeid. De overigen bleven staan, altijd in afwachting van
hetgeen er verder gezegd of bevolen zou worden.

"Op onzen tocht hebben we twee mannen verloren en we zijn op het
oogenblik zonder Stuurlieden," dus sprak de Kapitein. "Naar ik meen zal
de Opperkoopman er wel niet tegen hebben, als ik Dolf van hem afneem en
tot Stuurman aanstel met zijn' vriend Willem de Stichtenaar. Hoepel zal
dienst doen als bootsman en Kreeft als bootsmansmaat. Zoo zijn de rollen
verdeeld en weet ieder, wat hij doen moet!"

Ouwe Joost, schudde het hoofd en zeide: "Het zal niet gaan, Kapitein,
het zal waarlijk niet gaan!"

"Wel, waarom niet Joost?"

"We hebben niet leeren varen met Latijnsche tuigage!"

"Dat is waar ook, Joost!"

"Zouden we nu van de windstilte, die er nog is, geen gebruik maken om de
tuigage op Hollandsche manier in te richten, Kapitein?" vroeg de oude.
"Ik geloof dat het verstandig zal zijn, als we dat doen."

"Er is waarloos hout genoeg aanboord en zeilen hebben we genoeg op het
vlot gehad. Komt aan, alle man aan het werk. Wie weet hoe spoedig we uit
den nood zijn!"

Op deze woorden vergat ieder voor een oogenblik zijn' dorst en begaf
zich aan den arbeid.

De aap, die rustig alles gezien had, kreeg het op de mars te kwaad en
klom in het topje van den mast.

"Wacht, beest, wat heb jij daar voor moois?" riep Garrit, die zag
dat de aap wat blinkends in den poot hield.

De jongen klom het vlugge dier na, doch toen hij meende het te grijpen,
deed het een' reuzensprong en kwam in den anderen mast terecht.

"Wel verdraaid, dat sprongetje doe ik je niet na," zeide onze
matroos en keek eens rond. Hij zag niets, doch op het punt zich naar
beneden te laten glijden, meende hij heel in de verte toch iets te zien.
Het was iets, dat blonk en schitterde.

"Kom naar beneden, slingeraap," schreeuwde de nieuwe bootsman. "Kom,
Kees! Goed volk! Kom beest!"

"Ik zie, ik zie," riep Garrit.

"Twee apen in den mast! Kom af," liet Dolf zich hooren. "Dat
beest daar boven zal zijn fortuin wel vinden."

"Neen, ik zie een zeil in het Zuidwesten!"

"Een zeil?" riep Kreeft, die in den anderen mast zat, "een zeil! De
Hemel beware ons! Dat is eene stormwolk!"

Eene stormwolk!

=Bange= tijding! Hoe zou "De nieuwe Leerdam" zich houden? En niet half
klaar!

=Goede= tijding! Men had nu kans buiten den gordel der windstilte te
komen en .... regenwater op te vangen.

Kapitein Londenaar toonde voor zijne moeielijke taak volkomen berekend
te zijn. Hij liet alle zeilen, op twee kleine na, opbergen, en toen dat
gedaan was, zeide hij: "En nu het regenzeil!"

"Het regenzeil? Wat is dat?" vroeg Henri Quatre.

"Men spanne onze twee grootste zeilen gedeeltelijk tusschen de masten
uit en make in het midden een stroomgat."

"Regenzeil! Stroomgat! Nooit van gehoord!" mompelde Ouwe Joost, doch
hielp trouw mede om de zeilen zoo te spannen, dat de komende storm er
geen vat op kon hebben en dat ze toch water konden opvangen! Onder de
zoogenaamde "stroomgaten" zette men twee schoone en groote leggers, die
met klampen en touwen vastgesjord werden.

"Bottelier, een oorlam!" beval de Kapitein. "Een oorlam uit den
voorraad van den Portugees."

Hierop liet de Kapitein ieder twee beschuiten geven om in den zak te
steken, en toen dat geschied was, sprak hij: "Jongens, de groote baas
komt! Houdt je allen goed! Gehoorzaamt je meerderen en .... vertrouwt op
God!"

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de wind deed de twee kleine
zeilen zwellen!

"Daar gaan we!" riep Ouwe Joost. "Te koekoek, wat vangen die
lapjes hem! Het is eene liefhebberij om het te zien."

Met den wind kwamen ook de wolken en met de wolken onweder en
regenstroomen.

In een oogenblik waren de leggers vol, doch om andere te zetten was het
nu geen tijd. Het zou ook slecht in zijn werk gegaan hebben, want "De
nieuwe Leerdam" vloog langs de oproerige wateren, als een hollend paard
door de duinen, nu de hoogte op, dan de laagte in, maar steeds in snelle
vaart vooruit.

"Twee booten! Twee booten!" riep Dirk.

"Ze hebben eene Portugeesche vlag op," zei Kreeft.

"Het zal het volk van dit schip zijn," liet Henri Quatre zich hooren.
"Ze zullen hun schip herkennen en aanboord willen!"

De arme kerels! Ze staken de riemen en handen op! Ze wuifden met doeken
en mutsen! Ze smeekten om hulp!

Te vergeefs!

De storm joeg de karveel voort en pogingen aan te wenden om den mannen
hulp te bieden, dat ging niet! Het zou een zinneloos werk geweest zijn.

Voort, voort ging het!

De manschap, wel gewoon met Hollandsche schepen te varen, zou al zeer
onbeholpen gestaan hebben op een schip als dit, dat eene heel andere
tuigage dan de Oostindie-vaarders had, als niet Dolf, in Franschen
dienst, eenmaal gedurende een half jaar het bevel gehad had over een
dergelijk schip, dat als kaper door de Franschen genomen, onder storm en
slecht weder uit de golf van Biscaye door hem naar Duinkerken was
gebracht.

Thans toonde Kapitein Londenaar, dat hij verstandiger was dan zijn
voorganger, want hij liet het bevel geheel aan Dolf over.

En te midden van de felste vlagen bleef de aap zich boven in den mast
vastklemmen, maar hield het blinkende voorwerp tusschen de tanden.

"Eene hoos! Eene hoos!" schreeuwde Henri Quatre. "Houdt je vast,
mannen! Houdt je vast!"

Eene groote, leikleurige wolk, die het voorkomen had van een'
reuzentrechter, naderde, steeds wentelend, kronkelend en draaiend, meer
en meer het voorthollende schip!

Ze kwam al nader en nader!

Het werd donker als midden in den nacht.

"O!"

Akelig klonk dat "O!" uit den mond van al de mannen.

Ze waren onder water.

Verdronken?

Neen, neen! De hoos was dicht bij het schip uit elkander gebarsten en
slechts het kleinste deel van de vreeselijke massa water, die zij
bevatte, was op het dek nedergeploft.

Gelukkig dat alle luiken dicht waren. Het water stroomde weg en .... de
zon brak door. De storm was merkbaar bedaard. Men kwam wat tot kalmte.

"Hoe heb ik het nu? Wat is ons overkomen?" riep Kapitein Londenaar.

"Wel wat vreemds, Kapitein, maar daarom nog niet wat ongewoons! Dat is
de tweede keer, dat ik zoo iets bijwoon," zeide Ouwe Joost. "En als het
nu dezen keer gaat, als den eersten, dan zullen we een dag of drie
regenachtig weder met een' frisschen wind hebben."

"Daar ligt de aap!" riep Dirk en wees naar het regenzeil.

Verscheidene handen waren nu in de weer om het dier te grijpen. Hiertoe
was evenwel geene vlugheid noodig, want het dier was dood en vlak naast
hem lag een gouden ring met grooten diamant.

Ouwe Joost nam den ring, ging er mede naar Kapitein Londenaar en zeide:
"Hier, Kapitein! Die is voor u!"

"Hoezee!" juichte het volk toen het zag wat de oude man deed. "Flink
zoo! Ferm zoo, Joost!"

Maar Kapitein Londenaar ging met den ring naar Dolf en zeide: "Hier,
goede vriend! Hier is eene gedachtenis van het dankbare scheepsvolk aan
u. Hadden we u niet gehad, zeker zouden we allen met "De nieuwe
Leerdam" naar den kelder gegaan zijn!"

Kapitein Londenaar stak den ring aan Dolfs vinger en diep ontroerd
antwoordde de flinke gezel in ronde zeemanstaal: "Dank! Dank! Voor
Holland en de Compagnie mijn leven en mijn bloed! Hoezee!"

Met een hartelijk gejuich werden deze woorden begroet en daarna begaf
ieder zich naar de leggers om zich eens te verzadigen aan het heerlijke
water, dat men opgevangen had, terwijl men zorg droeg om al de andere
leggers schoon te maken en ook vol te laten loopen.

Thans had men weer moed en wie die schepelingen nu gezien had, zou vol
verbazing hebben uitgeroepen: "En zijn dat nu de mannen, die onlangs
oproer maakten?"

Maar waren er dan geene redenen voor geweest om hen toen zoo ontevreden
te stemmen?

Ja, ik weet wel, oproer mag men nooit maken, maar, een mensch is een
mensch, en Janmaat is ook een mensch.

Nu had men geene redenen meer om ontevreden te zijn.

De gestadige regenbuien vulden al de leggers.

Erwten, boonen, pekelvleesch en spek, alles was vol-op aanboord. Ja,
zelfs zeer lichten tafelwijn vond men er in overvloed en de
Opperkoopman, die maar wat blij was, dat hij met al zijne ongelukken nog
zulk eene voordeelige reis maakte, liet iederen dag aan elk man eene
halve flesch van dien wijn uitdeelen. Ieder kreeg bovendien nog eene
goede portie suiker, zoodat ze zich verfrisschen konden met heerlijke
limonade van wijn.

De kok kon koken en braden zooveel hij wilde.

De wind, die geregeld en zonder vlagen woei, deed "De nieuwe Leerdam"
voortvliegen, alsof ze de manschappen de verloren schade wilde doen
inhalen.

Ziek was niemand; vroolijk waren velen; tevreden waren allen.

"Wie had dát kunnen denken, dat het zóó afloopen zou, Joostje?"
zeide de Kapitein toen ze reeds in de nabijheid van Kaap de Goede Hoop
waren.

Deze Kaap werd in vroegere jaren zoowel op de heen-, als op de terugreis
aangedaan. Tegenwoordig geschiedt dit alleen op de terugreis.

Oude Joost keek den Gezagvoerder eens aan en zeide: "Als Dolf de Boef er
eens niet geweest ware, dan weet ik niet, of alles wel zoo goed zou
afgeloopen zijn, Kapitein!"

"Het is zooals gij zegt, Joost! "Dolf de Boef" werd met Gods hulp
"Dolf de Redder"," zeide de Kapitein en wie die woorden hoorde,
stemde hiermede van ganscher harte in.

"Nu, Dolf," zeide Henri Quatre aan den avond van dien dag, toen ze arm
in arm op het scheepsdek heen en weer liepen, "nu, Dolf, je kostje is
gekocht, als we het geluk hebben te Batavia te komen."

"Zult gij mij dan aan uw' neef den Gouverneur-Generaal voorstellen,
Willem?" vroeg Dolf met een lachje.

"Gij lacht terwijl ge dit vraagt, Dolf! Daaruit blijkt het, dat ge zelf
er niet veel van gelooft. Neen, man, de Gouverneur-Generaal kent me
zelfs niet en wil mij liever maar niet kennen ook. Ge begrijpt, een
bootsman en een Toewan besaar passen al heel slecht bij mekaêr![18] Het
is al mooi, dat hij er voor gezorgd heeft, dat ik altijd, hoewel ik den
naam heb van lastig te zijn, als bootsman vaart heb. Ik moet dat al
prijzen; want als hij me hieraan niet hielp, dan kon ik misschien wel
geen schip als matroos krijgen. Maar met jou is het wat anders. De
Super-carga zal wel voor je zorgen, dat je vooruit komt!"

"Stil, Willem, stil! Wil hij voor ons beiden zorgen, goed; maar liever
vaar ik als matroos uit en blijf bij jou aanboord, dan dat ik je verlaat
om op een ander schip in rang boven je staan. We zijn nu weer bij mekaêr
en .... we blijven bij mekaêr. Wel te rusten!"

De twee vrienden zochten nu ieder hunne kooi op en Ouwe Joost, die een
en ander van hun gesprek verstaan had, zeide in zichzelven: "Vlamingen
zijn ze, maar, alével ferme kerels!"

Dat was voor Ouwe Joost al heel veel gezegd; want bij hem ging er
niemand boven een' Hollander, Fries of Zeeuw. Dat waren de Pieten.
Kwamen ze uit een van de andere vier gewesten, dan was het maar zoo-zoo;
maar vreemdelingen bleven vreemdelingen, en waren in zijn oog meestal
geen knip voor den neus waard.


VOETNOTEN.

[16] =Waarloos hout= heet men aanboord der schepen alle houten
voorwerpen, die ingescheept worden om op reis, als het noodig is, andere
van dezelfde soort te vervangen.

[17] Een karveel was een Portugeesch vaartuig van middelbare grootte,
dat met driehoekige zeilen getuigd was. Deze zeilen heetten
latijnzeilen, omdat ze in gebruik waren bij de volken, die de kusten der
Middellandsche Zee bewoonden. Men noemt die volken ook wel eens de
Latijnsche volken. Waar we nu wat verder van =Latijnsche tuigage=
spreken, zullen onze lezers wel weten, wat daarmede bedoeld wordt.

[18] Toewan besaar = Groote Heer. Het is de naam waarmede de Javaan den
Gouverneur-Generaal aanspreekt. =Toewan= is =heer= en =besaar= is
=groot=.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

Een koningsmiddel.


Door den overvloedig gevallen regen hadden ze de leggers thans vol met
heerlijk regenwater. Levensmiddelen waren in overvloed aanboord en aan
andere zaken had men geen gebrek. Daarom stelde de nieuwe Kapitein voor,
omdat men toch al zooveel ten achteren was, de Kaap maar niet aan te
doen, en, gebruik makende van den gunstigen wind, liever rechtuit naar
Batavia te zeilen. Toen ieder overtuigd was, dat men terwille van water,
levensmiddelen of wat anders niet gedwongen was eene haven op te zoeken,
werd Londenaars voorstel aangenomen en het gevolg daarvan was, dat men,
na zóóveel ondervonden te hebben, slechts zes weken later te Batavia
aankwam dan de "Nieuwpoort", waarmede men uitgezeild was.

De komst op de reede van Batavia van eene Portugeesche karveel onder de
Prinsen- of Statenvlag verwekte daar groote verwondering, en eer de
Javaansche kadraaiers[19] aanboord waren, was de Fiskaal er reeds met
zijn gevolg om het schip en de lading te onderzoeken, en te zien of er
ook iets te vinden was, waarvan de Compagnie den invoer had verboden.
Het spreekt vanzelf dat Kapitein Londenaar terstond alles mededeelde van
hetgeen er met de "Leerdam" gebeurd was, en hoe het kwam dat eene
Portugeesche karveel den naam gekregen had van "De nieuwe Leerdam".

Nadat het onderzoek natuurlijk bevredigend afgeloopen was, ging de
Super-carga met den Fiskaal aan wal. Al de anderen moesten blijven waar
ze waren; niemand mocht het schip verlaten.

"Kijk eens, kijk eens, Garrit, wat rare luî komen daar aan in die kleine
bootjes!" riep Dirk en wees op eenige kadraaiers, die met elkander en
lang niet altijd op eene vreedzame manier, schenen te wedijveren wie het
eerst bij het schip zou zijn.

"Dat zijn Chineesche kadraaiers, jongens," zeide Ouwe Joost. "Als
je nu maar een' vollen buidel hebt, dan is het goed. Dan kunt ge aan
den koop!"

"Ik ga mijne borre halen!" riep Dirk.

"En ik ook," zei Garrit.

Lachend zag de oude matroos de twee jongens na en zeide: "Als ik niet
oppas en een oogje in het zeil houd, dan koopen ze zich aan allerlei
ontuig ineens arm. Ik ken die afzetters!"

Garrit en Dirk waren juist met hunne geldbuidels, of zooals zij deze
noemden, borren, terug toen de eerste Chineezen met hunne waar beneden
bij het schip gekomen waren.

"Hoort eens, mannen," sprak nu Kapitein Londenaar, "ik zal een
paar van deze kerels aanboord laten komen. Maar, betaalt niet wat ze
vragen! Ze overvragen erg. Dingt gerust de helft af en koopt toch niet
al te veel fruit; want wie dat hier veel eet, krijgt eene ziekte in de
ingewanden en moet zijne gulzigheid meestal met den dood bekoopen!"

"Meester Troost der Armen is er toch nog en die zal ons wel zóó
inzalven, dat we er geen hinder van hebben, Kapitein," riep een matroos,
en zoodra een der Chineezen aanboord was, liep hij er heen en haalde
twee groote water-limoenen en vier pisangs uit zijne mand, en betaalde,
dom genoeg, wat de slimme Chinees er voor beliefde te vragen.

De kooplieden waren weldra zóó door het volk omringd, dat de Twee Vromen
er niet bij konden komen, en terwijl ze hierover stonden te klagen,
kwam Ouwe Joost bij hen en zei: "Hebt maar geduld, jongens! Er komt nog
meer van dat volk, en als je mij laat koopen, dan heb je alles voor een
bagatel en bovendien puike waar. Ik weet er mee om te springen!"

Half onwillig lieten Garrit en Dirk zich overhalen, geduld te oefenen.
Zij voelden het water in hun' mond komen, als ze zagen hoe hunne makkers
in de heerlijke, sappige vruchten beten.

Reeds drie kadraaiers hadden al hunne vruchten verkocht; want Kapitein
Londenaar mocht waarschuwen zooveel hij wilde, de meesten sloegen zijn'
goeden raad in den wind en verslonden de eene vrucht na de andere.

Eindelijk schenen ze hunne bekomst te hebben, althans toen een vierde
kadraaier aanboord kwam, waren er maar weinig liefhebbers meer.

"Nu is het onze beurt, jongens!" zei Ouwe Joost. Hij haalde een paar
groote limoenen uit de mand, bekeek ze eens, rook er eens aan en legde
ze toen weer met een verachtelijk lachje neer.

"Bah, wat een uitschot!" zei hij in gebroken Maleisch. "Hoeveel
durf je nog voor die dingen vragen?"

De koopman noemde eene som en Ouwe Joost bood juist het derde deel.

"Je hebt goed slag van afdingen," zeide Dolf, die er bij stond en nog
niets gekocht had, omdat hij de eenige aanboord was, die geen geld had.
Hij wist wel, dat Kapitein Londenaar zorgen zou, dat de Compagnie hem
betalen zou voor het werk, dat hij verricht had, als matroos en als
Stuurman; hij begreep ook wel, dat er nog wel wat extra's op
overschieten zou ook, maar, hij was te trotsch om voorschot te vragen op
eene gage, die ze hem niet behoefden uit te betalen, omdat hij niet op
de monsterrol vermeld stond. Zijn vriend de bootsman was niet aanboord,
want die bracht den Super-carga aanwal. Hij zou spoedig terugkeeren en
misschien dat Dolf dan hem om geld zou vragen.

"Je zult zien," antwoordde Ouwe Joost, "dat ik ze voor dat geld
krijg." Hij deed alsof hij weg wilde gaan.

Zoo was het evenwel door den Chinees niet gemeend. Hij liep hem na,
verminderde steeds den gevraagden prijs en eindigde met de twee
heerlijke limoenen te verkoopen voor een prijsje, waarvoor de haastige
koopers geen uitschot hadden gekregen. Ja, Joost wist het zóó aan te
leggen, dat hij er nog twee grootere bij kocht voor nog minder geld.

"Vooreerst genoeg, jongens," zei hij. "Morgen komt er weer een dag.
Weest maar niet ongerust, dat ze vandaag uitverkocht zullen zijn."

"Voor ieder maar één?" riep Garrit verwonderd. "Of is die vierde
voor Dirk en mij?"

"Neen, niet voor u en niet voor uw broêr," sprak de matroos, en de
mooiste limoen Dolf toereikend, zei hij: "Hier, man! Gewezen boeven
hebben geene duiten. Het geld krijg ik later."

Dolf aarzelde de vrucht aan te nemen en kreeg eene kleur.

"Nu, bloos maar niet als een ijdeltuitig jofferken," riep Joost
lachend. "Denk je dan dat wij niet weten, dat je geen geld hebben kunt.
Als de Sinjeur, de Super-carga, afrekent, zult ge ons beschaamd zetten.
Koop er dan een voor mij, Dolf, en eet nu deze van mij op! Weinig, maar
uit een goed hart, man!"

"Je kunt en moogt veel zeggen, brave vriend," sprak Dolf, geroerd over
den hartelijken eenvoud van den grijzen zeerob. "Ik neem deze vrucht in
dank aan!"

"Dat begreep ik ook wel," hernam de matroos, "en gij, Garritje,
je bent bang dat je er aan één niet genoeg hebt, he? Wacht maar een
uurken, dan zult ge blij zijn, dat ge er geen twee op hebt."

"Hei, hei, nieuwe Dokter," riep Meester troost der Armen, die alles
verstaan had. "Ik ben nu Dokter en ik mag dus een woordje mede spreken,
maar ik zeg, dat ik er nog nooit last van gehad heb, als ik vijf of zes
limoenen achter mekaêr opat. Ik heb er nu eens acht opgegeten en...."

Meester Troost der Armen zweeg opeens, trok een pijnlijk gezicht en
legde de hand op zijn' buik.

"En nu komt het appelmanneke al om zijn geld! Gauw, meester! Ga nu maar
als de wind zoo vlug in een vat troost der armen liggen," riep Ouwe
Joost lachend.

De scheepsbarbier hoorde niet meer, wat de matroos zeide, maar
verwijderde zich zoo schielijk, als hij maar kon.

Tusschen al die bedrijven door was Henri Quatre met de sloep
teruggekomen. Zijne bootsgezellen kochten den kadraaier ledig en deze
maakte zoodoende nog goede zaken.

Een half uurtje later kwam een matroos naar den Kapitein loopen en riep:
"Kapitein, de scheepsbarbier ligt op zijn uiterste. Hij leeft geen uur
meer!"

"Dadelijk naar de stad om hulp te halen," beval de Kapitein, die
vreesde, dat er wel meer zieken zouden komen.

Ouwe Joost, Dirk, Garrit en Henri Quatre, die geen van allen te veel
gegeten hadden, roeiden naar de stad en waren zoo gelukkig Meester
Hermanus Benedictus, den scheepsbarbier van de "Nieuwpoort", mede te
krijgen. Deze begreep wel, wat er gaande was, en nam alvast eene goede
hoeveelheid van een zeker medicament mede om dat de zieken in te geven.

Deze Hermanus Benedictus was de zoogenaamde Meester Jonas, die bij
Meester Troost der Armen zoo slecht aangeschreven stond, omdat men van
den man vertelde, dat hij alles met rabarber wilde genezen. Dit nu was
in het geheel niet waar, ja, de man moet zelfs voor zijn' tijd een zeer
knap geneesheer geweest zijn, want zijn naam wordt met veel lof genoemd.

Zoodra hij aanboord kwam en zag hoe Meester Troost der Armen zich van
pijn in elkander wrong, zei hij: "Jawel, jawel, de pisang-poppekens zijn
aan het dansen en de limoen-joosjes spelen de fluit erbij! Slikken
maat!"[20]

Hij zette hem eene spoelkom vol krachtige medicijnen aan den mond, doch
de zieke weigerde ervan te gebruiken.

"Och, staat me eens een oogenblik bij, mannen," sprak Meester
Benedictus enkele matrozen toe, en dezen waren daartoe dadelijk bereid.
De eerste hield het rechterbeen van den zieke beet, en de tweede het
linker. Twee anderen belastten zich met zijne armen. Henri Quatre trok
hem achterover en hield hem op den rug, en Kapitein Londenaar kneep met
zijne fijne handjes den brullenden scheepsbarbier den neus dicht, en
telkens, als deze gaapte, goot Meester Benedictus hem den mond vol. Zoo
kwam de gansche inhoud van de spoelkom terecht in het lijf van den
zieken scheeps-barbier, en dit scheen zijn behoud te zijn; want spoedig
kwam hij tot rust en reeds twee dagen later was hij instaat zijne kooi
te verlaten. Een paar matrozen evenwel hadden hunne gulzigheid met den
dood moeten bekoopen.

Intusschen werd het schip gelost en naar het eiland Onrust gebracht waar
het tot nadere bevelen moest blijven liggen. Men had ook goed gevonden
het geheel te verbouwen en het volk op een ander schip eene reis te
laten doen. Dat schip was er echter nog niet, en tot zoo lang bleef de
heele bemanning aanboord van "De nieuwe Leerdam".

Eén enkele maal was de Gouverneur-Generaal, die toen een man was van
ruim vijftig jaar, op het schip geweest en had bij die gelegenheid
gezegd, dat hij van den Super-carga vernomen had, dat al het volk zich
zoo cordaat had gehouden. Als eene belooning voor die goede diensten
wilde hij hen allen bij elkander houden. Kapitein Londenaar zou
Kapitein blijven en Dolf zou eene aanstelling krijgen als Stuurman. Van
zijn' neef sprak hij niet, en alleen in het voorbijgaan keek hij hem aan
en zei: "U is bootsman Willem van Aspervelde?"

Henri Quatre boog zeer beleefd en zeide: "Om u te dienen, Heer neef! Ik
ben jonker Willem van Aspervelde."

De Gouverneur-Generaal scheen het niet prettig te vinden aldus
aangesproken te worden, doch bemoedigend en alles behalve onvriendelijk
zeide hij: "Laat dat "neef" voorloopig nog maar weg, bootsman! De
Regeering heeft uitnemende rapporten van u ontvangen, en zoo ik hoop en
vertrouw, zult ge er geen berouw van hebben andermaal in Indië
aangekomen te zijn. Als gij er lust in hebt, zal ik zorgen dat gij als
Kapitein een schip krijgt. Wilt ge op eene andere wijze uw geluk
beproeven, laat mij het weten en ik zal u gaarne voorthelpen!"

Zonder meer te zeggen verwijderde hij zich, doch eer het avond was, had
Willem van Aspervelde zijne aanstelling als Opper-stuurman bij de
Compagnie.

Zoo brak de drieentwintigste Januari aan, en aan den avond van dien dag
zeide Meester Troost der Armen, dat hij zijn' collega Meester Benedictus
eens ging opzoeken om hem dank te zeggen voor de goede behandeling. Als
belooning daarvoor wilde hij hem het recept geven van zijne kostbare
zalf "troost der armen" en tegelijkertijd deed hij er twee groote
Keulsche potten van die zalf bij. Garrit en Dirk waren wel zoo goed
ieder een' dezer potten te dragen.

Meester Troost der Armen stapte heel deftig vooruit. Hij moest hier te
midden van al dat vreemde volk zijne waardigheid toch ophouden! Meester
Petrus Pruymius, zijn ware naam was Pieter Pruym, moest toch toonen, dat
hij aanboord van een schip der Compagnie geen kwâjongen was. Hij had
zich daarom heel deftig aangekleed en voor deze gelegenheid een' degen
aangegespt. Toevallig hing die aan zijne rechterzijde, omdat Meester
Pruymius links was.

Nadat ze reeds een heel eind waren voortgeloopen, zeide Dirk: "Meester,
ik zou wel eens wat willen rusten! Ik word moede van mij door het
gedrang te wringen. Hoe komt het toch dat het vandaag zoo bijster drok
is?"

"Ja, die Chineezen gelijken wel gek," meende Garrit.

Meester Pruymius zocht een stil plaatsje uit en zeide: "Rust hier dan
wat, jongens! En die drukte? Welnu, het is vandaag Nieuwjaarsdag voor de
Chineezen."

"En waar ergens woont Meester Benedictus?" vroeg Garrit. "Zou het nog
ver loopen zijn?"

"Ja, jongen, dat weet ik niet; maar een man als Meester Benedictus
zullen ze hier toch wel kennen. Ik zal het eens aan dien vroolijken
Chinees vragen." Hij ging hierop naar een' Chinees, die zich in een
buffelhuid gestoken en zijn gezicht geel en groen geverfd had. Evenals
zoovele andere Chineezen had deze man zich bij gelegenheid van
Nieuwjaarsdag verkleed en zeker ook wel wat anders gedronken dan slappe
thee.

Meester Pruymius hield hem staande en vroeg in eene taal, die hij
Maleisch noemde: "Mana doekoen Benedictus ajar?"

De Chinees keek den man eens aan, haalde de schouders op, lachte, maakte
een' luchtsprong en liep naar een paar andere Chineezen, die onze drie
vrienden ook eens even aankeken en toen lachend verder gingen.

"Wat heeft u toch gevraagd, Meester?" vroeg Dirk.

"Wel, ik vroeg dien knul in best, heel best Maleisch, waar Dokter
Benedictus was, maar die snoeshaan scheen alleen zijn eigen
Koeterwaalsch te verstaan. We zullen nu maar...."

"Meester, meester, kijk eens wat eene beweging! Wat zou dat zijn?" zei
Garrit opeens.

"Wat loopen ze!" riep Dirk. "Ze schijnen te vluchten!"

Ons drietal ging nu op een' hoop steenen staan om te zien, wat er
gebeurde.

Gillend en schreeuwend kwamen Chineezen, Javanen en enkele Blanken
aanloopen. Ze werden achtervolgd door een' man, die bijna geheel
naakt was en een groot mes zwaaide.

[Illustratie]

Eene der vluchtende vrouwen, door hem ingehaald, stak hij koelbloedig
dood en rende toen weer verder, achtervolgd door eene menigte
gewapenden, die zoo luid mogelijk schreeuwden: "Amok! Amok!"

"O wee!" riep Meester Pruymius, "dat is een amok-maker!" en
hierop zijn degen losgespende ging hij aan den haal zoo hard hij
kon.[21]

Garrit volgde het voorbeeld van den dapperen Dokter en liet den
Keulschen pot in den steek. Ook Dirk wilde op de vlucht gaan, doch het
was, alsof zijne voeten aan den grond vastgegroeid waren. Hij kon niet
van zijne plaats af en zag zijn' broeder en den scheepsbarbier weldra in
de vluchtende menigte verdwijnen.

Daar naderde de vreeselijke man. Het was akelig om dat verwrongen
gezicht en die vreeselijke, dreigende bewegingen te zien. En niet zoodra
kreeg de amok-maker den armen verslagen jongen in het oog, of hij kwam
woedend op hem af.

Dirk beproefde alweer te vluchten; maar hij kon niet.

Het angstzweet liep met stralen langs zijne wangen.

Nog eenige stappen en....

In dat vreeselijk bange oogenblik liet Dirk een' schreeuw hooren, zoo
akelig, dat hij zelf ervan schrikte, en niet wetend, wat hij deed, smeet
hij met de kracht der wanhoop, den Keulschen pot met zalf op goed geluk
af naar het hoofd van den waanzinnige.

En ziet eens aan, als een tweede David trof hij dien kerel zóó goed
tegen den linkerslaap van zijn voorhoofd, dat hij achterover sloeg en
bewusteloos neerviel. Van dat oogenblik maakte Dirk gebruik om den
woesteling het mes uit de hand te rukken. Doch de kerel kwam spoedig
weer bij en reeds was hij gereed zich op te richten, toen Henri Quatre,
Dolf en IJzeren Neptunus kwamen aansnellen en hem geheel onschadelijk
maakten. De handdruk, dien IJzeren Neptunus dien kerel gaf, was zóó
hartelijk, dat hij hem den pols ontwrichtte. Terstond kwam het
vluchtende volk terug en wie gezien had, wat Dirk had gedaan, sloeg den
opgeschoten, baardeloozen knaap met bewondering gade. Ieder meende in
hem een' held te zien, en het scheelde niet veel, of hij werd door de
menigte met gejuich rondgedragen. IJzeren Neptunus zag evenwel zeer
goed, dat de knaap zich overspannen had en nam hem mede zoo gauw hij
kon.

Aanboord viel hij werkelijk in onmacht neder, doch Kapitein Londenaar
wist hem spoedig bij te brengen en liet hem nu vertellen, wat er toch
gebeurd was. Dirk deed dat en toen hij zijn kort verslag uitgebracht
had, was zijne eerste vraag: "En waar is Garrit? Zouden ze hem niet
vermoord hebben?"

"Garrit vermoord?" vroeg Henri Quatre. "Waarom zouden ze dat gedaan
hebben? Er was maar één amok-maker, hoor, en dat was al meer dan genoeg.
Garrit zal best terecht komen. Verheug je maar, dat wij met ons drietjes
zoo toevallig op de wandeling waren. Dat was je geluk, kereltje!"

Ondertusschen werd het avond, maar wie er terugkwamen, Garrit en Meester
Pruymius niet.

"We zullen de luî gaan opzoeken," zeide Henri Quatre, en gevolgd door
Dolf, Hoepel en Kreeft, allen goed gewapend, begaf hij zich op weg.

Het was overal in de stad nog tamelijk onrustig, doch hoe meer men het
Chineesche kwartier naderde, hoe meer de luidruchtigheid toenam.

De Chineezen, die gewapende Hollanders ziende, begrepen niet, wat er
gaande was. Zij waren toch geene amok-makers, dat wist de Regeering ook
wel! Ze vierden maar vroolijk feest, dat was het al.

Henri Quatre zag wel dat hunne verschijning daar niet gewenscht was en
vroeg in het Maleisch, dat de Chineezen best verstonden, want velen
hunner waren met inlandsche vrouwen getrouwd, of ze niet twee Hollanders
gezien hadden.

"Twee Hollanders?" vroeg een oude Chinees, die zich van onder tot boven
met kleine belletjes behangen had, "ja, die zijn in ons kwartier. Gaat
maar mede, ik zal u bij hen brengen."

De Hollanders volgden den Chinees door een' doolhof van armoedige hutten
en stonden eindelijk stil voor eene vrij groote woning waarvoor men een
houten tooneel opgeslagen had. Op dat tooneel vertoonden de Chineezen
allerlei zotternijen en eene groote menigte zat er om heen, en telkens
als men de eene of andere klucht vertoonde, barstte het heele gezelschap
in een luid gelach los.

"Daar zitten ze," zeide de oude Chinees en wees Meester Pruymius en
Garrit aan.

Onze vier vrienden begaven zich er heen.

"Hei, Meester Troost der Armen!" dus begon Henri Quatre, "hoe zit gij
hier en gaapt en laat ons aanboord in angst over uw wegblijven?"

Meester Pruymius keek zijne vrienden aan met een paar schelvisch-oogen
en zeide met dubbelslaande tong: "Vanmiddag, zie je, zei ik, zie je,
tegen Garrit, weet je, we zullen een afzakkertje nemen voor den schrik,
zie je! En dat afzakkertje, zie je, is in onze kuiten gezakt, weet je,
en nu rusten we hier wat uit, zie je!"

"Jij met je zie-je en weet-je! Gaat allebei maar gauw mee," sprak Henri
Quatre. "Dirk is in de grootste ongerustheid over zijn broer en ...."

Krak-krak-krak! klonk het opeens.

Allen keken wat er gebeurde.

Nu, erg was het niet. Er was maar eene plank van het tooneel
doorgebroken en een klein Chineesje was er doorgezakt. Men haalde het
kind spoedig te voorschijn. Het scheen op den neus terecht gekomen te
zijn en bloedde hevig.

"Troost der armen! Troost der armen! Kwâjongen, waar is de Keulsche
pot?" riep opeens Meester Pruymius.

De Chineezen bleven doodbedaard en eene der vrouwen kwam dadelijk met
wat zalf aanloopen. Het kleine Chineesje werd afgewasschen en toen
geheel met die zalf ingesmeerd. Het bloeden van den neus had opgehouden.

Of nu het ventje niet zoo heel hard op den neus terecht gekomen was,
hieraan dacht meester Pruymius niet. Hij meende dat het door de zalf
kwam en vroeg op zijn Hollandsch, dat men beter verstond dan zijn
Maleisch, wat het was.

"Dat is borreborrie," zeide de oude Chinees met bellen.

"Waarvan gemaakt?" vroeg Meester Pruymius.

"Van klapperolie, zaagsel van sandelhout en wat saffraan," luidde het
antwoord.

"Kom, kom, Meester Troost der Armen, mee! Verzin nu maar geen nieuwe
medicament om ons naar de andere wereld te helpen," zeide Dolf, en met
Kreeft, onzen barbier onder den arm nemende, sukkelden ze door de
menigte heen en kwamen omstreeks negen uur aanboord terug. Onderweg had
Meester Pruymius den mond vol van borreborrie, en hij zwoer, dat hij
voortaan alleen die zalf zou gebruiken. Dat was nog eerst een heerlijk
middel!

Toen hij evenwel den volgenden morgen hoorde vertellen hoe Dirk met den
Keulschen pot vol troost der armen den amok-maker zoo netjes suf gegooid
had, wierp hij een der potten van de nieuwe zalf, welke hij al gemaakt
had, overboord en zeî: "Weg met dat poespas borreborrie! Er gaat niets
boven troost der armen!"

"Jawel, Meester," sprak Kapitein Londenaar.

"Wat dan, Kapitein?" vroeg Meester Pruymius.

"Een tochtje naar de Molukken, Meester! Zoo even heb ik bevel gekregen,
ons in te schepen op de "Koning van Polen", die daar ligt. Maak je
boeltje maar gereed!"

Dat gaf eene heele drukte dien dag en ook nog den volgenden, doch eer
Januari uit was, lichtte de "Koning van Polen" het anker, en onder het
losbranden van het geschut, zette men koers naar de nieuwe bestemming.

Meester Pruymius stond over de verschansing gebogen en zag Batavia
langzamerhand verdwijnen, en toen hij eindelijk niets meer van de stad
zag, bleef hij toch staan.

"Hei, Meester! Wat zoekt ge daar in de diepte?" vroeg Dolf, die lachend
hem eene hand op den schouder legde. "Zoekt ge soms borreborrie?"

Meester Pruymius hief zich op en zeide vol waardigheid: "Borreborrie,
kwakzalvers-poespas, niets anders! Troost der armen is de baas! Laat
Dirk maar spreken, die weet er alles af!"

"Meer dan de amok-maker," antwoordde Dolf.

"Ja, die kwam door mijn' troost heel leelijk aan zijn einde,"
antwoordde de knappe Dokter.

Dolf lachte er hartelijk om, doch Joost, die de zalf van Meester
Pruymius niet zien of ruiken kon en toevallig voorbijkwam, zeide: "Je
pakt uit, Meester! Maar ik houd het ervoor dat de Keulsche pot harder
aankwam dan het vette ontuig."

"Vet ontuig, Joost," riep Meester Pruymius opgewonden uit. "Heel de
wereld zal je tegenspreken en je zeggen, dat mijne zalf juist het
tegendeel is van vet ontuig!"

"Heb ik vet ontuig gezegd?" riep Joost lachend uit.

"Ja, wat anders? Ze hebben het allemaal gehoord."

"Vergeving, Meester, ik versprak me en meende "mager ontuig," zie
je," zeide de vroolijke oude, die zich lachend verwijderde.

"Ze mogen mijn troost der armen vet of mager ontuig noemen," bromde
onze barbier, ik noem het een koningsmiddel!"



ACHTSTE HOOFDSTUK.

Een zeer voornaam bezoek.


Meer dan een jaar lang had de "Koning van Polen" reeds in de Molukken
vertoefd en menigen tocht naar Amboina en Ternate gedaan. Het was nu
April en het schip kruiste met nog twee andere Compagnie-schepen op de
hoogte van het eiland Boeroe, een der grootste van de Molukken of
Specerij-eilanden. Bijna het geheele eiland, dat eene grootere
oppervlakte beslaat dan de provinciën Zuid-Holland, Noord-Holland,
Zeeland en Utrecht samen, is omringd door koraal-riffen. Alleen aan de
Noordoostkust kunnen groote zeeschepen het eiland aandoen. Het is zeer
vruchtbaar, en drie jaar te voren hadden de Nederlanders het in bezit
genomen.

De "Koning van Polen" was nu hier om hout in te nemen, dat in de groote
bosschen van dit eiland zoo maar voor het halen was.

Op zekeren dag, dat het volk weinig te doen had, zeide Garrit, dat hij
wel eens zou willen visschen, want dat hij verlangde, nog wat anders te
eten dan het gewone scheepsvoedsel. Terstond waren verscheidene mannen
daartoe bereid, en na van den Kapitein vergunning gekregen te hebben aan
wal te gaan, stapten een twintig mannen in de groote boot en voeren naar
het land.

"En ik zou liever wat kennis maken met de kust," zeide Henri Quatre.
"Het schijnt een eigenaardig eiland te zijn."

"Om met het schip op de koraal-riffen te komen, zeker?" vroeg Dolf.
"Het is er vol van!"

"Neen, niet met het schip, maar met eene boot. Ga je mee, als de
Kapitein daartoe vergunning geeft?"

"Ik wel," was het antwoord, en Dirk, die aan boord gebleven was, vroeg
of hij dan ook mede mocht.

Dit werd toegestaan.

De lucht stond niet naar verandering; de wind was niet hevig en de zee
niet anders dan gewoonlijk, zoodat Kapitein Londenaar er geen bezwaar in
zag, dat zijne twee Stuurlieden en Dirk samen een tochtje gingen maken.
Ze kregen evenwel het bevel mede vóór vier uren terug te zijn.

Zoo lang meende men niet eens weg te blijven, en Dolf, die zag, dat de
visschers eene goede vangst maakten, verzekerde bovendien, dat hij
aanboord zou zijn, als de visch opgedischt werd.

Spoedig was ons drietal aan wal; de boot werd vastgelegd en goed
gewapend begaven ze zich op pad.

De zon scheen brandend heet en om de hitte te ontvluchten, hielden ze op
hunne wandeling langs de kust, zooveel mogelijk de lommerrijke bosschen.

Dat pad was echter niet gebaand en zeer moeielijk te betreden. Ieder
oogenblik moesten ze zichzelven dwars door het kreupelhout en de
slingerplanten heen met het mes een' doortocht banen en dan was het nog
een paadje om handen en gelaat vol schrammen te krijgen.

Nu en dan zagen ze ook boschjes van specerij-planten, die een'
heerlijken geur verspreidden, en daar tusschen bevonden zich de
armoedige hutten der inwoners, die wel zorgden voor onze drie
onzichtbaar te blijven, en als ze per ongeluk op hun' weg kwamen, dan
namen ze schielijk de vlucht.

"Ik kan niet zeggen, dat het eiland veel afwisseling biedt," zeide
Henri Quatre. "Het begin was als hier, en hier is het als in het
begin. Hout en nog eens hout is alles, wat we zien. Me dunkt, we moesten
maar terugkeeren, dan zal de visch juist gaar zijn, als we aanboord
komen."

Dirk en Dolf keurden dit voorstel goed en men nam den terugweg aan, doch
om nu zooveel mogelijk nog wat anders te zien dan op hunne heenreis,
besloten ze iets dieper landwaarts in te gaan. Onwillekeurig maakten ze
nu een' langeren weg en kwamen eerst na den middag bij het kleine
Nederlandsche fort aan.

Het bootje lag er nog; maar juist toen zij wilden instappen, zeide Henri
Quatre: "Gauw, gauw, als de wind zoo vlug! Er komt een onweder op, en
vóór het losbreekt, wilde ik graag aanboord wezen."

"Nu," zeide Dirk, "dat zal wel gaan, denk ik. Binnen een half uurtje
zijn we aanboord. Vanmorgen hebben we het in minder dan twintig minuten
gedaan."

"Vanmorgen was vanmorgen," hernam Henri Quatre, die blijkbaar zeer
gejaagd was. "Nu is het vloed, en er gaat hier een sterke stroom. Als we
over een uur bij het schip zijn, mogen we blijde wezen. En vóór dien
tijd zullen we, vrees ik, de bui op het lijf krijgen. Jij, Dirk, aan het
roer! Dolf en ik zullen roeien!"

De twee krachtige mannen sloegen de riemen in het water, en hoewel ze
trokken, dat de riemen soms krom stonden, vorderden ze maar weinig.

Intusschen kwam het onweder met ontzettende snelheid nader, en aanboord
van de "Koning van Polen" scheen men ook iets te begrijpen van het
naderende gevaar, want de zeilen werden met spoed geborgen, terwijl men
door wenken en wuiven de drie, die in de boot op zee waren, tot meer
haast aanspoorde.

Uit de verte hoorde men het gerommel van den donder.

"Het blijft gelukkig stil," zeide Dirk.

"Stil! Was er maar wat wind," sprak Henri Quatre, wien het zweet
tappelings langs de bruine wangen stroomde. "We komen er niet, en --"

Eensklaps smeet hij zijn' riem in de boot, wierp Dirk terzijde en greep
het roer.

"Roeien, roeien! Ons leven hangt aan een zijden draadje!" riep hij.

Dirk nam den riem op en trok, wat hij kon.

Nog slechts eene halve mijl waren ze van het schip af.

Zouden ze het halen? Zouden ze?

"Gauw! Gauw!" klonk Londenaars stem door den roeper.

"Daar komt de baas! God sta ons bij!" riep Henri Quatre en pas had hij
dit gezegd, of de stormwind joeg langs de wateren en sloeg schip en boot
van elkander af.

"Voor wind en zee af! In Godsnaam!" klonk de stem van den wakkeren
Stuurman en het kleine vaartuig vloog over de golven. Wanneer ze op den
top van eene golf zaten, konden ze het schip zien, maar wanneer ze zich
tusschen die ontzettende waterbergen bevonden, dan zagen ze niets dan
het woedende element en de loodkleurige lucht. Eindelijk begon het ook
te stortregenen. Geene bootslengte van zich af kon men zien. Het was te
vergeefs dat de drie mannen elkander een woord toeschreeuwden. Het
geluid van den storm, van de bruisende golven, van den suizenden regen
en den ratelenden donder overstemde hun geroep. Maar konden ze elkander
niet bespreken, toch zagen ze wel, dat ze iets moesten doen, wilden ze
niet zinken, en dat was het water, dat met elke golf in het bootje kwam,
uithoozen. Bij gebrek aan wat beters, gebruikte men daarvoor wat men
had: mutsen en schoenen.

"Land!" schreeuwde op eenmaal Henri Quatre.

Pas had hij dat geroepen of de boot stootte op een rif, zoo hard en
onverwachts, dat Dirk overboord sloeg. Eene golf nam hem op en droeg hem
op de kust.

Henri Quatre zag dat, en hij begreep, dat zijn eenig behoud ook hierin
lag, dat hij overboord sprong, als hij eene golf zag aankomen. Hij liep
naar Dolf en schreeuwde hem in het oor, wat hij doen moest.

Dolf knikte ten teeken, dat hij zijn' vriend begrepen had.

Daar naderde eene golf: een reus onder de reuzen.

Bijna op hetzelfde oogenblik sprongen de mannen overboord en wat Dirk
overkomen was, gebeurde met hen, de golf droeg beiden ongedeerd over de
branding heen op het strand, dat maar zeer smal, en door steile rotsen
begrensd was.

"Die rotsen over en dan verder zien, wat we doen. Ik geloof, dat we nog
altijd op Boeroe zijn, en als dat zoo is, dan zullen we, hoop ik, wel
terecht komen," sprak Henri.

De drie schipbreukelingen klauterden nu tegen de rotsen op en hadden
weldra een uitgestrekt woud voor zich.

Ook hier had de storm vreeselijk huisgehouden en ging hij voort de hooge
reuzenstammen af te breken.

De regen viel nog steeds bij stroomen neder, en het onweder scheen in
hevigheid toe te nemen.

Het ware dwaasheid geweest in dit weder verder te gaan; want daar ze
geen tien passen voor zich uit konden zien, zouden ze misschien slechts
afdwalen. Ze kropen daarom onder eene uitstekende rotspunt, waar ze voor
den fellen slagregen beveiligd waren, en hier wachtten ze het einde van
de bui af.

Ze huiverden van de koude, en geen wonder.

Eerst hadden ze zich doornat in het zweet gewerkt, en nu zaten ze daar,
doornat van den regen. Het water liep met straaltjes uit hunne
kleederen, en om nu geene koude op te loopen, besloot Henri Quatre zich
inspanning te geven. Hij beproefde tegen de steile rotsen te klauteren
en kreeg daardoor de gewone lichaamswarmte terug. Zijn voorbeeld werd
door de twee anderen gevolgd, en toen ze een half uur later den top der
rots bereikt hadden, zagen ze heel in de verte hun schip en op een
kwartier afstands het Hollandsche fort.

"Daarheen, vrienden," sprak Henri toen de bui bedaard was. "We
zullen er gauw zijn."

Dat gauw zijn bleek evenwel niet het geval te wezen.

Wat vóór de bui beekjes waren, waarover men zonder stok gemakkelijk
springen kon, dat waren nu breede stroomen geworden, welke met woeste
snelheid hunne wateren naar zee stuwden.

"Er dwars doorheen," zei Dolf en stapte in het water.

"Dank je krachtig," riep Henri en trok zijn' vriend op het droge.
"Zie je daar die lieve jongens niet? Denk je, dat ik de zee verlaten
heb om in den buik van een' kaai-man te verhuizen? Een kaaiman is geen
kikvorsch, hoor!"

"Vriendelijk dank voor die waarschuwing," zeide Dolf. "Ik zag die
vreeselijke dieren niet."

Om nu geen gevaar te loopen aangevallen te worden door de kaailuî,
waarvan de riviertjes wemelden, waren de drie mannen genoodzaakt, een'
grooten omweg te maken.

Die lange weg begon hun echter vreeselijk te vervelen, en daarom
besloten ze eene rivier, die blijkbaar zeer ondiep was, te doorwaden.

"Voor onze veiligheid zal ik dit wandelstokje medenemen," zeide Dolf en
nam een stuk hout van een gestrand schip op.

Zij begaven zich onbevreesd te water en zagen aan den anderen oever
eenige Boeroeneezen nedergeknield liggen.

"Die mannen schijnen ons om lijfsbehoud te bidden," sprak Dirk. "Zie
maar hoe benauwd ze ons aankijken!"

Henri Quatre lachte eens en zeide: "Nu zullen ze ons niet ontvluchten.
Ze zien wel, dat we niet gewapend zijn. Ze zijn zeker water-aanbidders!
Nu knielen ze ... Dolf, Dolf, pas op! Sla toe!"

"Begrepen, buurman!" riep Dolf en sloeg zijn stuk hout op den harden
kop van een' kaaiman, die op hem toegeschoten was en den vreeselijken
muil geheel boven water had.

Een vreeselijk geschreeuw liet zich aan den oever hooren.

"Ze hebben medelijden met ons," zeide Dirk.

"Medelijden? Mooi medelijden! Pas op, ze gaan ons nog te lijf, ja! Ik
wed wel, om ik weet niet wat, dat ze kaaiman-aanbidders zijn,"
antwoordde Dolf en sprong aan den oever, waar hij terstond door de
inboorlingen met dreigende gebaren ontvangen werd.

"Orang Wolanda!" riep hij.

"Jan Kompanie!" schreeuwde Dirk.

Beide uitroepen hielpen. De inboorlingen wisten dat "Orang Wolanda" een
"Hollander" beteekende, en dat Jan Kompanie, zooals ze de Oost-Indische
Compagnie noemden, niet gemakkelijk aan zijn kamizool was, als een
zijner dienaren mishandeld werd. Het bleef dus bij bedreigingen, en
ongedeerd zett'en de drie vrienden hun' tocht voort en bereikten twee
uren later het fort, waar ze liefderijk opgenomen werden.

Toen Dolf vertelde, wat hun onderweg overkomen was met den kaaiman,
zeide Joan van Leipzig, de Commandant der kleine sterkte, dat ze door
"Orang Wolanda" te roepen stellig hun leven gered hadden; want dat de
Boeroeneezen aan de kaailuî godsdienstige eer bewezen.

"Nu spelt ge ons toch wat op de mouw," meende Henri Quatre. "Wie
zal nu zulk een dier godsdienstige eer gaan bewijzen? Dat zou toch al
heel dom zijn!"

"Neen, stellig niet," zeide van Leipzig. "Onder de Heidensche volken
merkt men het meer op, dat ze aan booze wezens godsdienstige eer
bewijzen in de hoop, dat die booze geesten, gedrochten of dieren hun dan
geen kwaad zullen doen. Dit is nu onder de Boeroeneezen evenwel het
geval niet. Zij gelooven dat eenmaal een kaaiman met eene der dochters
van een' hunner vroegere Koningen getrouwd is. Al de kaailuî, die in
deze buurt zich ophouden, heeten van dat vreemde paar af te stammen.
Maar, men seint van het schip! Misschien zoeken ze ulieden?"

Van Leipzig liet een klein kanon losbranden, doch alsof men aanboord van
de "Koning van Polen" niet begreep, wat dat beduidde, ging men maar
voort met seinen.

"Weet je wat, gaat naar eene der hoogste rotsen en laat u alle drie
zien. Het is het eenige, wat er op zit," zeide van Leipzig. "Ze zullen
zeker willen weten, of je op zee verongelukt of behouden aanwal gekomen
bent!"

Onze vrienden vonden dien raad goed, zochten eene hooge rots op, en
zoodra ze den top bereikt hadden, begonnen ze met hunne mutsen en
zakdoeken te wuiven.

Dat scheen te helpen; want er werd eene boot neergelaten en twee uren
later waren ze weer aanboord terug, waar ze met gejuich ontvangen
werden. Garrit vooral, die geloofd had, dat Dirk in den storm wel
omgekomen zou zijn, was uitgelaten van vreugde.

Thans waren de manschappen weer bij elkander en zette men koers naar
Amboina.

"Schip in 't zicht," riep de uitkijk.

"De kerel kon wel roepen schepen," zei Joost. "Het is, bijlo,
eene gansche vloot, die daar nadert. Maar het zijn allemaal
compagnie-schepen!"

Kapitein Londenaar stuurde zijn schip naar de naderende vloot, en zag
weldra, dat van een der vaartuigen de Admiraalsvlag woei. Aanboord van
het Admiraalsschip gekomen, vernam Londenaar uit den mond van Johan van
Dam en Truytman, die met het bevel der vloot belast waren, dat de
"Koning van Polen" hen te volgen had.

"Mag ik ook weten waarheen de koers is, Admiraal?" vroeg Londenaar
beleefd.

"De tocht is een geheim en zal later bekend gemaakt worden. Geen enkele
Kapitein weet het nog. Nu hebt ge alleen ons bevel te gehoorzamen en bij
u op het schip alles tot een vinnig gevecht gereed te maken," sprak
Truytman.

"Het zal geschieden, Heer Admiraal," zeide Londenaar en liet terstond
zich aanboord van de "Koning van Polen" terugbrengen, waar hij
onmiddellijk alles in gereedheid liet brengen voor een mogelijk gevecht.

"Wat zullen we nu weten, Kapitein?" vroeg Dolf.

"Ik kan het u niet zeggen, goede vriend!" luidde het antwoord. "De
Bevelhebbers der vloot, de Heeren van Dam en Truytman, zeggen, dat ze
eerst op eene bepaalde hoogte ons in kennis mogen stellen met het doel
van den tocht. Dat de onderneming belangrijk is, geloof ik te mogen
opmaken uit de menigte welbemande vaartuigen."

"Wedden, Kapitein, dat ik weet waarheen het gaat?" vroeg Oude
Joost. "Ik geloof dat ik het weet."

"Nu, waarheen dan?"

"Naar Makassar, Kapitein! Ik heb er zoo een voorgevoel van. En als dat
zoo is, sta dan vast; want de Makassaren zijn niet gemakkelijk, als ze
beginnen. Ik weet hiervan mede te praten, en meer dan mij lief is."

"Zijt ge dan al eens met die luiden slaags geweest?" vroeg Dolf, die nu
juist geene groote studie van de geschiedenis der Oost-Indische
Compagnie gemaakt had, wat trouwens in ons land bijna niemand deed.
Tegenwoordig wordt ook op de scholen de aardrijkskunde van de Oost
geleerd, maar toch is het nog zeer gering, wat wij van dien
merkwaardigen en rijken Archipel weten. Toen leerde men van de
aardrijkskunde van ons eigen land zelfs nog niets op de scholen en dus
nog veel minder van de Oost.

Oude Joost keek den vrager eens aan en zeide: "Hoor eens, maat, geleerd
mag je wezen, maar of je van onze Oost wel veel weet, dat geloof ik
niet. Je vraagt me daar of we met die van Makassar wel eens aan het
bakkeleien geweest zijn. Nu, niet zuinig ook. Het was in de Molukken
lang niet altijd botertje tot op den boôm. En dat kwam nu niet, omdat de
Compagnie telkens redenen tot ontevredenheid gaf, maar wel omdat er van
alle kanten kwaad gestookt werd. Onder de grootste stokebranden behoorde
vooral de Sultan van Makassar."

"Maar Prins Patinggaloan deed toch al, wat hij kon om ons te
bevoordeelen," merkte Meester Troost der Armen aan.

"Daaraf weet ik mee te praten," zeide Kreeft. "Hebben de Heeren
Bewindhebbers der Compagnie hem niet eene prachtige koperen aardglobe
ten geschenke gegeven? Ik heb dat ding helpen brengen, man, ikzelf. Het
was je maar wat een mooi draaiding, en ik dacht zoo al bij mezelven: wat
is de aarde toch een raar toestel, dat ze zoo tusschen een houten rand
draait. Als we de Linie passeerden heb ik wel eens gekeken of ik dien
houten rand niet zag!"

"Ik meen ook dat Joost van den Vondel op die globe een gedicht heeft
gemaakt," sprak Henri Quatre.

"Dat ik kan opzeggen," nam Kreeft het woord. "Vondel schreef ervan:

  Tot eer van Hollants waterleeuw,
  Herschept de kunst de kopere eeuw
  Een ronde...."

"Ga maar niet verder, man, ik weet dat alles," zeide Oude Joost. "Ik
weet ook dat diezelfde Prins Patinggaloan een zeer geleerd man was, die
zelfs Latijn verstond. Ik weet dat hij grooten invloed op den Sultan
had; maar hij was als de rest en had ze achter zijn' elleboog. Zijn baas
de Sultan, Galedoella Mochahoca, had aan den Gouverneur-Generaal
geschreven, dat hij niemendal tegen de Compagnie had, maar dat hij
alleen de bewoners van de Molukken tegen ons opstookte om Gods wil en om
zijne Mohammedaansche leer te beschermen. Maar dat waren maar praatjes,
want dan had hij de Portugeezen, die dan toch ook geene Mohammedanen
zijn, ook niet in zijn land moeten dulden."

"Is zoo'n globe niet een rond ding?" vroeg Hoepel.

"Ja, nog ronder dan jij bent," riep er een uit het gezelschap.

Hoepel deed alsof hij die hatelijkheid niet hoorde en zeide: "Wat doen
ze ook zulke konstige, ronde dingen te geven. Zoo iets kunnen alleen de
groote Heeren verzinnen, maar dat zou nooit opkomen in het hoofd van
Janmaat. Die geeft wat anders dan presentjes waarop de Poeëten gedichten
maken!"

Joost lachte eens even en zeide: "Ik begrijp je, maat! Ja, wij zouden
die luiden op eene andere manier aanboord klampen. We zouden hun ook
ronde dingen geven, maar dan van ijzer of lood en te grabbelen gegooid
door Sinjeur Buspoeder. Nu, wees maar stil, ik wed dat het er nu zoo van
langs zal gaan. En dan zal ik het dien luiden nog eens betaald zetten,
dat ze me vier maanden lang op water en brood gehouden hebben."

"Dus je bent in Makassar geweest?" vroeg Hoepel.

"Dat ben ik, maar niet voor mijn pleizier. Wij lagen daar met ons schip
de "Oude Hondt" en zouden lading innemen, toen we heel onverwachts door
eene bende roovers overvallen werden, die ons meesleepten naar een oud
fort van de Portugeezen en ons daar gevangen hielden tot we tegen
ettelijke Makassaren uitgewisseld werden."

"En de "Oude Hondt," waar was die?" vroeg Kreeft.

"Dat zoudt ge aan de Portugeezen kunnen vragen, en ik geloof zoo, dat we
"De nieuwe Leerdam" nog duur hebben, als we meenen, dat er eenvoudig
geruild is."

Op dat oogenblik passeerde de vloot het eiland Solor.

"Kijk eens," riep Garrit nu eensklaps uit. "Kijk die luî daar
eens aan! Zouden ze aan het hengelen zijn?"

Hengelen was ook toen reeds zulk eene echt vaderlandsche bezigheid, dat
het meerendeel van de manschappen over de verschansing ging liggen om te
zien, wat men daar deed.

Niet ver van het land af zag men verscheidene kleine bootjes, die alle
met één persoon bemand waren, en ieder dezer personen was een hengelaar.
Maar men hengelde niet met haakjes, dat zag men wel, doch waarmede men
het dan wèl deed, dat kon men niet nauwkeurig zien.

"Het is alsof er een bosje pluis aan het touwtje zit," zeide Dirk.
"Kijk maar! Ik geloof dat ze peuren!"

"Dat behoef je niet te gelooven, dat is werkelijk zoo. Die luî zijn
bezig met sakkoos vangen," sprak Oude Joost. "Een sakko is een visch,
die zeer veel op onze geep gelijkt en al even onsmakelijk is. In den bek
heeft hij eene menigte tanden, die in haakvormige puntjes eindigen. Nu
maken de visschers van deze streken, in plaats van een haakje, een bosje
uitgerafeld lijnwaad of werk aan het touwtje vast. De sakkoos zien dat
voor aas aan, bijten even en blijven dan met de haakjes hunner tanden in
dat pluis zitten. Zoodra er een visch gehapt heeft, voelt de visscher
dat. Hij slaat op en het is maar hoogzelden, dat er onder dat opslaan
een visch afvalt. Maar wat gebeurt nu? Kijk me die visschers eens ruim
baan maken!"

Pas had Oude Joost dat geroepen of eene versierde prauw, door nog vele
andere prauwen gevolgd, zette koers naar de vloot. Eene akelige,
eentonige muziek, nu en dan afgewisseld met gezang, klonk over het
water.

"Er zit eene vrouw in," riep Garrit. "Lieve deugd, wat een leelijk
schepsel is dat! Hoe oud! Precies eene Juffrouw Kinderschrik, die het
heele weeshuis naar bed jagen kan."

De prauwen kwamen zóó in de nabijheid van de "Koning van Polen",
dat men al de lieden, die er in zaten, nauwkeurig onderscheiden kon.

"Begrijp je er wat van?" vroeg Dirk aan zijn' broeder.

"Geen steek!" luidde het antwoord.

Opeens schoot eene der prauwen wat vooruit, kwam de "Koning van Polen"
terzijde, en een man, een blauwbruine kerel, hield de hand voor den mond
en riep de onzen wat toe.

"Wat roept hij toch?" vroegen verscheidenen aan elkander.

"Ik heb er maar één woord van verstaan," sprak Kreeft, "en dat is
"laksamana", dat zooveel als Admiraal beteekent."

"En ik heb het woord "Radja parampoewan" gehoord, dat wil zeggen:
Koningin," zeide Hoepel.

Oude Joost, die bij het aanleggen der prauw wat naar de plaats geloopen
was waar ze lag, kwam nu terug en zeide: "Voornaam bezoek, jongens! De
Koningin van Solor wenscht den Admiraal te spreken."

Bijna op hetzelfde oogenblik kwam Henri Quatre, en op bevel van den
Kapitein gelastte hij twaalf man uit den hoop, hem te volgen om naar het
Admiraalsschip te varen en daar twee boodschappers van de Koningin
aanboord te brengen.

De groote boot werd neergelaten. Henri Quatre zette zich aan het roer,
twee bruine Edellieden namen ook achter plaats en de twaalf mannen
zett'en zich aan de riemen. In den tijd, dat de boot naar het
Admiraalsschip voer, bleven de prauwen wat heen en weer drijven.


VOETNOTEN.

[19] =Kadraaiers= zijn reê- of kustwinkeliers. Wanneer een schip, dat
blijkbaar eene groote reis achter zich heeft, ter reede van de eene of
andere zeehaven komt, begeven deze winkeliers zich met allerlei eet- en
drinkwaren of ververschingen naar het schip om aan het volk hunne waren
te verkoopen.

[20] Men zegt dat de Chineezen den oppersten van hunne booze geesten
"Joosje" noemen. Onder dien naam noemen wij ook wel eens
spottenderwijze den duivel.

[21] Een amok-maker is een inboorling onzer Koloniën, die door zware
koorts in het hoofd, uit wraakzucht, die tot razernij overslaat, of door
het misbruik maken van opium, nog veel afschuwelijker dan het gebruik
van jenever, dol geworden en bijna even bloeddorstig als een tijger
geworden is. Onder het geroep van "Amok! Amok!" dat de menschen, die
hem nazetten, onophoudelijk roepen, loopt hij dan langs straat en veld
en doodt wien hij dooden kan. Als men zulk een' amok-maker gevangen
heeft, wordt hij meestal ook als een wild dier afgemaakt.



NEGENDE HOOFDSTUK.

Zeevolk, vreemd volk.


Spoedig was de boodschap door de twee bruine Afgezanten overgebracht, en
terstond lieten de Admiraals al de vlaggen hijschen, die ze bij de hand
hadden. De andere schepen volgden dit voorbeeld en toen de Edellieden
aan de Koningin gezegd hadden, dat de Admiraal haar wachtte en de
prauwen zich daarop in beweging zett'en naar het Admiraalsschip, werd
vandaar het sein gegeven tot een eere-saluut uit het grof geschut.

"Is dat eiland Solor dan zoo groot, dat wij aan die Koningin, en dan nog
wel aan zulk eene vogelverschrikster zooveel hulde moeten bewijzen?"
vroeg Dirk aan Joost.

"Welneen, jongen! Solor met nog eenige eilandjes erbij vormt maar een
heel klein Koninkrijkje, dat voor de Compagnie in het jaar '13 door den
Zeekapitein Appollonius Schot op de Portugeezen veroverd werd. Als er in
het geheel tienduizend menschen op wonen, zal het mooi zijn. Bovendien
is de grond niet best bebouwd, en men heeft er veel last van vulkanische
uitbarstingen, zoodat ze ons al heel weinig voordeel opleveren. Alleen
bij het vervallen fort Frederik Hendrik komt zoo nu en dan een
Compagnie-scheepje om er wat zwavel en salpeter te halen. Bamboe kan men
er krijgen zooveel men hebben wil."[22]

"Maar wat hebben we er dan toch voor doel mede om aan de Koningin van
zulk een nestig landje zooveel eer te bewijzen?" vroeg Garrit.

"Wie het kleintje niet eert, is het groote niet weerd," hernam Oude
Joost. "En al is dat land nu niet zoo heel groot, alle beetjes helpen.
Bovendien bestaat slechts het kleinste gedeelte der bewoners uit
Maleiers, die Mohammedanen zijn en dus heulen kunnen met dien mooien
Sultan van Makassar. Het andere deel bestaat uit Alfoeren."

"Wat zijn dat voor luî?" klonk hierop de vraag van een' der
luisteraars. "Alfoeren, wat een naam!"

"Alfoeren zijn donkerbruine, groote en sterke menschen, die niemendal
van de Mohammedanen willen weten en Heidenen zijn. Ze zijn in den oorlog
verbazend vlug en weten met hunne groote zwaarden vreeselijk huis te
houden. Lafhartig is er niet één; maar van koppensnellen bij den vijand
zijn ze groote liefhebbers. Voor het overige leven ze vreedzaam en ze
zijn minder valsch dan Maleiers, die niet altijd te vertrouwen zijn."

Nadat men op die wijze een tijdlang had staan praten, kwam Kapitein
Londenaar, die inmiddels aanboord van het Admiraalsschip geseind was
geworden en er natuurlijk heengebracht was, alweer terug en zeide tot
het verzamelde volk: "Mannen, thans kan ik u mededeelen waarheen de
tocht is."

"Dat weten we al, Kapitein," zeide Meester Troost der Armen. "Onze
vriend Oude Joost kan nog beter ruiken dan een hond. Hij heeft ons al
eenige dagen geleden verteld, dat de tocht naar Makassar ging om daar
den Sultan eens even te leeren, wat meer achting en eerbied voor de
Compagnie te hebben."

"Dan heeft Oude Joost goed geroken," hervatte Kapitein Londenaar.
"Maar alles kan hij toch niet geroken hebben, daarom zal ik u een en
ander mededeelen. De Koningin der Solor-eilanden kwam ons verzoeken weer
eene nieuwe sterkte te bouwen of de oude te herstellen, teneinde haar
tegen den overmoed ter Portugeezen te beschermen. Admiraal Truytman
heeft haar beloofd hieraan te voldoen, zoodra we de Makassaren
getuchtigd en onderworpen hebben."

"Nu, dat zullen we dezen keer toch wel klaar spelen, meen ik," dus liet
Dolf zich hooren. "Onze vloot is sterk en er is volk genoeg aanboord
ook!"

"Volk genoeg, Stuurman, daarin hebt gij gelijk! Maar niet ieder staat
zijn' man, als het er op aankomt."

Een ontevreden gemompel liet zich hooren en Kreeft, vooruit tredend,
zeide: "Kapitein, krom ben ik; maar sedert wanneer ben ik een lafaard?"

"Wij zijn ook geen lafaards," lieten zich nu een paar andere stemmen
hooren.

"En wij ook niet! Neen, wij ook niet!" klonk het in koor.

Kapitein Londenaar lachte even en hernam: "Gijlieden roept haring vóór
Sint-Jan[23]. Als ik zeg, dat niet iedereen zijn' man staat, dan bedoel
ik er niet één van het Compagniesvolk. Maar wij hebben op de vloot
verscheidene compagnies Amboineezen en het is de groote vraag maar, wat
we daaraan hebben zullen, hulp of tegenstand."

"Hoor eens, Kapitein," waagde Oude Joost te zeggen, "die soldaatjes
zullen de kaas niet van hunne boterham laten halen. Er leeft in heel den
Archipel geen moediger en dapperder volkje."

"Oude Joost meent er niet één van," riep een uit het volk. "Aan
heel zijn gezicht kan men zien, dat hij een loopje met ons neemt."

"Neen, Oude Joost spreekt waarheid," liet Meester Troost der Armen zich
hooren, doch zijne bevestiging diende alleen maar om het volk er nog
minder aan te laten gelooven.

"Het zijn zeker even groote helden als u, Meester," zeide een matroos.

"Of ik een held ben weet ik niet," zeide de Scheepsbarbier kalm,
"ik ben nog nooit bij een zeegevecht tegenwoordig geweest. Maar die
Amboineezen hebben onze Joost en ik bezig gezien en ik verzeker je, dat
menig Europeaansch Compagnie-soldaat er een voorbeeld aan nemen kon. Ze
zijn dapper in den aanval, bij tegenspoed standvastig en zoo trouw aan
hun vaandel als een Christenmensch er maar trouw aan zijn kan."

"Wat onze barbier daar vertelt, Kapitein, is waar," sprak Oude Joost.
"En als we aan den dans moeten gaan, dan zal u, ja, dan zullen allen
zien, dat de barbier en ik u geene onwaarheden wijs maakten."

"Nu, Joost, ik hoop, dat je het bij het rechte einde zult hebben,"
zeide de Kapitein.

"Ja," vervolgde Oude Joost, "en het is beter ook dat u, Kapitein
en al de anderen dat nu al weten ook."

"Waarom?" vroeg de Kapitein.

"Omdat ze uiterst gevoelig zijn voor beleedigingen, Kapitein! Worden ze
vriendelijk en voorkomend behandeld, dan vinden ze dat blijkbaar
aangenaam, maar bemerken ze, dat ze door de Europeanen met minachting
aangezien en behandeld worden, dan hebben ze de bokkenpruik op en, we
hebben het op zee gezien, een mensch hoe goed anders ook, wordt een
onding, als hij die op heeft. En om u nu nog allen te overtuigen, dat ik
waarheid spreek, ben ik bereid een' eed te doen op hetgeen ik gezegd
heb."[24]

"En ik ook," sprak de barbier.

"Nu, dan trek ik mijne beschuldigingen in," zeide de Kapitein, "en ik
beloof je dat ik het volk zal voorgaan in het bewijzen van achting aan
mannen, die achting verdienen. En waar ik voorga, dat weet je, daar
volgen al de anderen."

Nog maar even had Kapitein Londenaar dit gezegd toen de Amboineezen
aanboord gebracht werden. De aanvoerder van die afdeeling trad op
Kapitein Londenaar en vroeg hem:

"Jy Kapitan?"

Kapitein Londenaar knikte bevestigend.

"Ik ook Kapitan," vervolgde de Officier, "en helpen maak kopje
kleiner dat vijand."

"Dat is uitnemend, Kapitein!" zeide Kapitein Londenaar, die werkelijk
met welgevallen de flinke houding van de uitnemend gewapende Amboineezen
opnam.

Nu wilde onze Amboinees zeggen, dat hij zelfs een' eed gezworen had de
Compagnie trouw te dienen, en hij drukte dat uit door te zeggen: "En ik
gedaan opsteken twee vingers."

De koddige manier van spreken was oorzaak, dat bijna al het scheepsvolk
in een luid gelach uitbarstte, doch Kapitein Londenaar keek allen zóó
ernstig aan, dat ze het niet waagden te doen.

"Ik wil hopen," zeide IJzeren Neptunus nu, "dat we elkander niet
tegenvallen. Ik zal u nu de plaats voor uwe manschappen laten aanwijzen
en u, Meneer de Kapitein, zal, zoo lang u hier aanboord is, tot de
Officieren gerekend worden! Joost, jij kunt nog wat van die menschen
verstaan, wijs hun logies!"

Ondertusschen kwamen de bewoners van Solor van alle kanten in hunne
prauwen opdagen om allerlei eetwaren aan de schepelingen te verkoopen;
doch daar de vloot meer in de nabijheid van het kleine eiland Serbiette
het anker had laten vallen, zoo werd er besloten de schepen op dit
eiland van water te voorzien.

Niet ver van het vlek Lamahal was eene kleine rivier met heerlijk
drinkwater, en daar werden de booten heengezonden. De manschappen namen
ook allerlei snuisterijen mede om deze te verruilen voor dingen van
waarde, doch de bewoners van dit eilandje waren niet rijk en bezaten
zeer weinig kostbaarheden, zoodat er bitter weinig te ruilen viel.

Een der eilanders vertelde evenwel, dat niet verre van Lamahal een put
was met kokendheet water, dat afgekoeld, bijzonder heilzaam was voor
allerlei wonden. Zoodra Meester Pruymius dit vernam, besloot hij van dat
heilzame water zooveel mede te nemen, als hij maar bergen kon. Wat zou
hij er eene eer in stellen om na het gevecht, dat denkelijk wel bloedig
zijn zou, de gekwetsten met zijn wonderwater te genezen! Wie weet of hij
daardoor geen kans liep lijfarts van den Gouverneur-Generaal te worden.
Hij ging daarop naar Kapitein Londenaar en vroeg hem eene boot met
eenige mannen om van dat wonderwater te gaan halen, en hoewel de
Kapitein er niet veel van geloofde, zoo gaf hij hem er toch vergunning
toe.

Ik schreef daar met opzet dat de Kapitein er niet veel van geloofde, en
dat bewijst juist, dat hij het niet tegenspreken durfde ook. De leer der
geneesmiddelen was toen en nog zeer vele jaren daarna, al eene heel
vreemde leer. Ze is het voor een deel nog, want hoevele onnoozele
menschen leggen bij eene wonde er papier van een tabakszakje of spinrag
op. Het eerste dient om de wond af te sluiten en het tweede om het
bloeden tegen te gaan. Beide middelen zijn intusschen zeer gevaarlijk en
veroorzaken niet zelden bloedvergiftiging. Op het platteland van
Walcheren gebruikte men bij eene verwonding een linnen doekje,
doortrokken met sla-olie, waarin men een paar maanden vroeger veenmollen
geworpen had om die er in te laten aftrekken. En als men zoo iets nu nog
in onze eeuw ziet doen, dan is het immers niet te verwonderen, dat in
het midden der zeventiende eeuw, zelfs Scheepskapiteins geheime
geneeskundige krachten aan sommige dingen toeschreven?

Tot de matrozen, die Meester Pruymius vergezelden, behoorden ook Garrit,
Dirk, Hoepel en Kreeft. Dolf zat aan het roer en onze goede
scheepsbarbier zat voor in de boot tusschen een twintig groote
stoopskruiken[25].

"Wel, Meester," dus begon Dolf lachend, "als ge al die kruiken vol
hebt, dan kunt ge wel twintig vloten bedienen."

"Beter te veel dan te weinig, Stuurman," gaf Meester Troost ten
antwoord. "Ik weet ook niet hoeveel ik moet gebruiken. Dat zal de
ondervinding mij nog moeten leeren."

"In alle gevallen, Meester, ik hoop dat ge met uw wonderwater van mijn
lijf zult blijven, hoewel ik er geen oogenblik aan twijfel of we zullen
eene harde noot te kraken hebben. Ik denk zoo, dat er bloed genoeg
vloeien zal."

"Meer dan roode wijn, Stuurman," zeide Meester Troost der Armen met
een' diepen zucht; want hoewel op zee voor geen klein geruchtje
vervaard, had hij, zooals men dat noemt, aan vechten toch een broertje
dood.

"Je zucht alsof de Makassaren allen amok-makers waren," zeide Garrit,
en onwillekeurig dacht hij aan die geschiedenis te Batavia, waar hij met
Meester Pruymius hard aan den haal gegaan was en waarbij Dirk, zonder
den Keulschen pot, zeker het mannetje van de rekening zou geworden zijn.

"Als we geene Keulsche potten genoeg hebben, dan kunnen we het met
stoopskruiken probeeren," zeide Dirk, en op dat oogenblik werden de
riemen ingehaald en stapte men aan wal, waar de kruiken voorzichtig
neergezet werden.

Dolf, Kreeft en Garrit bleven gewapend bij de boot; want hoewel de arme
inwoners nog geen enkel teeken van vijandigheid gegeven hadden, deed men
toch goed dien lieden niet al te veel vertrouwen te schenken. Dirk en
Hoepel, óók gewapend, zouden den barbier vergezellen. Maar hoe twintig
volle stoopskruiken van de bron bij de boot te krijgen, waar men met de
twintig ledige al geen' weg wist?

"Misschien dat de mannen van het eiland je wel helpen willen," zeide
Dolf. "In alle gevallen hebt ge toch iemand noodig, die u den weg
wijst!"

"Dat is waar ook," zei Meester Pruymius en een' half naakten eilander
terzijde tredend, zei hij tot dezen: "Bawa gindi-gindi soemoer panas
ajer!"

"Wat zeg je toch?" vroeg Dolf, toen hij zag dat de Serbietter hem niet
verstond.

"Wel, ik zeide in goed Maleisch: Draag de kruiken naar den put met warm
water!"

"Ik geloof dat je al even goed Maleisch spreekt, als ik, maat, en ik
spreek het als een Zeeuwsche boer. Wacht maar, ik zal wel zeggen, wat we
willen."

Dolf ging hierop naar den Serbietter en klopte hem op den schouder. De
man zag om en Dolf wenkte hem naar den waterkant te volgen. Hierop stak
hij de handen in het water en schudde van neen. Daarop stak hij
andermaal de handen in het water, doch trok ze er schielijk uit en deed,
alsof hij zich gebrand had. Toen knikte hij van ja en wees op de kruiken
en in de richting waarin die bron moest liggen.

De Serbietter scheen hem te begrijpen, doch op de kruiken, wijzend en
deze tellend, stak hij tweemaal beide handen op en schudde het hoofd.

Dolf wees toen op hem en stak vijf vingers op.

De Serbietter scheen zoo dom niet te zijn, als hij er uit zag, want hij
liep naar de naaste huizen en kwam weldra met nog drie man terug. De man
stak, ten bewijze dat hij Dolf goed begrepen had, ook de handen in het
water, trok een afschuwelijk leelijk gezicht en schreeuwde
allerakeligst: "Au! Au!" Daarop wees hij naar de kruiken en vervolgens
naar het bosch, dat achter Lamahal lag.

Dolf knikte hem toe en toen staken de vier mannen een' langen stok door
de ooren van de tien kruiken en daarna een' anderen stok door de ooren
der overige tien. De uiteinden der stokken werden op de schouders gelegd
en daarop zett'en ze het op zoo'n aardig sukkeldrafje, dat Meester
Pruymius, Dirk en Hoepel genoodzaakt waren mede te draven.

Schuddend van het lachen zagen de achterblijvers de dravende zeven
mannen na.

In het begin ging de tocht vrij voorspoedig, doch het duurde niet lang
of ze kwamen op een' steenachtigen bodem waar het loopen minder goed
ging voor onze drie Hollanders, die lage zeemansschoenen aan hadden. Op
het schip zijn die voor alle bewegingen zeer gemakkelijk, doch om er
mede langs scherp gepunte steenen te loopen, zijn de zolen wel wat dun.
De Serbietters liepen blootsvoets en stonden daardoor veel vaster. Nog
nimmer hadden ze kousen of schoenen aan de voeten gehad en daardoor was
de huid onder de voeten harder geworden dan het beste gelooide leder
van paarden en ossen. De voeten zelve waren ook veel beter gevormd dan
die der Europeanen, die al te dikwijls misvormd waren door het dragen
van schoeisel, dat veel te nauw was, omdat breede voeten zoo leelijk
stonden. Men gelooft dat, jammer genoeg, nog al te veel, en duizenden
beschaafde Europeanen loopen met misvormde voeten. Ten laatste werd
Meester Pruymius zóó moede, dat hij bijna niet meer voort kon. Maar hoe
het dien wilden aan het verstand te brengen, dat ze zoo hard niet loopen
moesten? Hij zag daartoe geen' kans, en nadat hij te vergeefs alle
pogingen aangewend had om hen langzamer te laten loopen, dacht hij ten
laatste: "Die luî verstaan me toch niet; ik zal hen maar laten
begaan."

Ongemerkt kwamen de vier Serbietters daardoor een heel eind vooruit en
het duurde niet lang of, bij eene kromming van het ruwe pad, waren ze
uit het gezicht verdwenen en toen de drie Hollanders bij dezelfde
kromming aangekomen waren, zagen ze, dat het pad zich in drieën
splitste.

"Welk pad, Meester?" vroeg Dirk.

"Links, rechts of rechtuit?" vroeg Hoepel.

Meester Pruymius stampvoette van kwaadheid en zeide: "Die vier schelmen
zijn met onze kruiken op den loop. Er zit niets anders op dan terug te
keeren."

"Maar eer we dat heele eind nu alweer terugloopen, wil ik eerst toch wel
eens even uitblazen," zeide Hoepel en zette zich op een' omgevallen,
hollen boom neder.

De andere twee meenden juist dat voorbeeld te volgen toen Hoepel opeens
van den boom sprong en op de vlucht ging, achtervolgd door een' zwerm
bijen op wier nest hij was gaan zitten. Ook Dirk en Meester Pruymius
gingen aan den haal en alle drie kwamen ze, met wonden overdekt en
zonder kruiken, bij de boot aan.

De bijen achtervolgden hare zoogenaamde vijanden niet verder; want
zoodra men in de boot gesprongen en van wal gestoken was, keerden de
diertjes terug. Haar instinct waarschuwde genoeg voor de gevaren, die
haar boven het water dreigden.

Zoodra ze zagen dat de bijen aftrokken, was Dolfs eerste vraag: "En de
kruiken?"

"Breng me naar de Admiraals dan vraag ik hun of ze dit eiland willen
platschieten!" schreeuwde de barbier.

Dolf en de anderen lachten.

"Lacht niet, kerels! Lacht niet! Die lummels, die dieven en afzetters,
die zakkenrollers en straatroovers, ze hebben mij bestolen, mij, Meester
Pruymius, scheepsbarbier bij de Oost-Indische Compagnie! Bestolen voor
twintig spik-splinternieuwe stoopskruiken. Naar het Admiraalsschip,
Stuurman! Naar het Admiraalsschip!"

"Ge begrijpt toch, Meester, dat ik zóó dwaas niet zijn zal,"
antwoordde Dolf. "Als gij u te beklagen hebt over de behandeling der
Serbietters, dan dient ge zulks bij onzen Kapitein te doen, en deze zal
dan wel weten of het noodig is, dat voor twintig voddige kruiken een
heel eiland verwoest moet worden. Komtaan, jongens, rechtuit naar de
"Koning van Polen", en flink voortgeroerd ook; want de zon gaat
onder!"

De vier mannen sloegen de riemen in het water en bekommerden zich weinig
om het geraas en getier van Meester Pruymius, die als een dolle tekeer
ging.

Men was evenwel nog heel dicht onder den wal toen men van den kant van
het bosch geschreeuw vernam. Dolf keek om en zeide: "Ik geloof zoo waar,
dat ge u zonder redenen boos gemaakt hebt en dat de vier zoogenaamde
dieven ginder met hunne vracht komen aanloopen."

"Ja, ja, dat zijn ze! Dat zijn ze!" riep de barbier, die nu weer
uitgelaten van blijdschap was, dat hij zijne kruiken terug zou hebben en
misschien wel gevuld bovendien. Men roeide naar den wal terug en spoedig
kwamen de vier dragers, uitgeput van vermoeidheid, bij de boot en gaven
de volle kruiken over. Ze waren nog zóó warm, dat men ze zonder doeken
niet kon aanpakken. Uit dankbaarheid gaf de barbier ieder hunner een'
tinnen lepel en hiermede waren de mannen zóó tevreden, dat ze van pure
pret begonnen te dansen, welk voorbeeld Meester Pruymius heel graag had
willen volgen, nu hij op zulk eene goedkoope en gemakkelijke manier aan
die groote hoeveelheid wonderwater gekomen was.

"Zoudt ge," dus begon Dolf toen ze allen met de kruiken in de boot
waren, "nu eerst dat wonderwater maar niet op jezelven toepassen,
Meester? Helpt dat middel tegen wonden, dan helpt het ook wel tegen de
bulten, die de angels der bijen u bezorgden."

"Hoe dom daaraan niet te denken," riep de barbier. "Zeker, ik doe het
dadelijk."

Hij haalde nu uit een lederen kokertje, dat hij steeds bij zich droeg,
een strookje verbandlinnen, bette dat in het water, liet het boven de
kruik afkoelen en begon er toen de bulten mede te wasschen. Hij zeide
dat hij er soulaas, dat is baat, bij had en begon nu de bulten der
andere twee ook te wasschen met hetzelfde gunstige gevolg. Geen wonder,
dat de man boven de wolken van blijdschap was en verklaarde, dat hij,
als ze weer in Batavia waren, den Gouverneur-Generaal het voorstel zou
doen om eene heele scheepslading van dit water te halen en dan te zorgen
dat iedere scheepsbarbier bij elke reis, vooral als er kans was, dat er
gewonden kwamen, eene flinke hoeveelheid mede kreeg. Naar hem moest dat
wonderwater dan heeten "Aqua Prumii".

Na de wassching met dat water zette men zich aan de riemen en roeide zoo
snel men kon om niet door de duisternis overvallen te worden, naar het
schip terug, waar onze brave barbier, die zoo vol zorg voor het welzijn
der schepelingen was, den kostelijken voorraad dadelijk in zijne hut
borg. Ja, hij ging zelfs zoo ver, dat hij Dirk' een dukaat beloofde, als
hij hem eens eene kleine wonde mocht maken om dan het genoegen te
hebben, de deugdzaamheid van het wonderwater ook in dit opzicht op hem
toe te passen.

Natuurlijk bedankte Dirk daarvoor, zoodat Meester Pruymius niets
overbleef dan de kruiken goed te kurken en met natte blazen te
overdekken.

Het spreekt vanzelf, dat men het op het voorschip dien avond over de
kleine gebeurtenissen van den dag had. Als er niets bijzonders voorvalt,
grijpt men dikwijls het minste aan om toch maar stof tot praten te
hebben. Al heel spoedig kregen Meester Troost der Armen, Hoepel en Dirk
van allen, op één' na, de volle laag over hunne lafhartigheid om voor
zulke kleine diertjes, als de bijen zijn, op den loop te gaan. Ja,
Kreeft ging zoover met te zeggen: "Hij is geen knip voor den neus waard,
die dat doet. Wat zeg gij, Ouwe Joost?"

Joost, die tot nu maar altijd gezwegen had, keek even op en vroeg zoo
leuk mogelijk: "Wel?"

"Ik zeg dat ieder, die voor bijen aan den haal gaat, geen' knip voor
den neus waard is," hernam Kreeft. "En nu vraag ik jou of ik gelijk heb
of niet!"

"En als je dan niet eens gelijk hebt, ben jij dan wèl een' knip
voor den neus waard?"

Kreeft keek den ouden zeerob eens aan en zei toen lachend:

"Als Ouwe Joost mij één' flink man weet aan te wijzen, die voor
bijen of andere dergelijke diertjes op den loop ging, dan zal ik de
eerste zijn, die een Makassaar, man tegen man, te woord staat."

"Aangenomen! Aangenomen!" klonk het thans van verscheidene kanten.
"En als Ouwe Joost het niet kan, dan zal hij de man zijn, die dat het
eerst doet."

"Jelui praat als een hoop gekken," hervatte Joost. "Wie het eerst een
Makassaar man tegen man te woord zal staan, hangt niet van ons, maar in
de eerste plaats van de Bevelhebbers der vloot en dan van onzen Kapitein
af. Maar, evengoed, alsof het eene weddenschap gold, zal ik jelui man en
paard noemen. Wie uwer heeft nooit gehoord van Willem IJsbrantsz.
Bontekoe?"

Willem IJsbrantsz. Bontekoe, wie zou van dien man nooit gehoord hebben?
Was er een matroos, die lezen kon, dan had hij "Journaal ofte
Gedenkweerdige Beschrijvinge van de Oost-Indische Reyse van Willem
IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn", gelezen, ja, de lotgevallen van dien
man waren reeds zóó algemeen bekend dat de uitdrukking: "Een reisje van
Bontekoe", als men eene ongelukkige reis gemaakt had, terstond door
ieder begrepen was. Dat boekje was onder het scheepsvolk hetzelfde, wat
later Robinson Crusoe voor de jongens werd. Het werd gelezen en nog eens
gelezen. Maar, men las toen ook al, zooals velen nu nog doen, zóó dat
men vergat, wat men gelezen had. Eene vertelling, vooral als Oude Joost
die deed, bleef veel vaster in het geheugen.

Het algemeene geroep was dus: "Ja, ja, Bontekoe kennen we!" terwijl
enkele lezers van dat boek er zelfs bijvoegden: "Maar die ging toch niet
voor bijen op den loop?"

"Neen, niet voor bijen," zeide Joost, "maar toen onze ongeluks-vogel
van een' Kapitein eindelijk op de thuisreis was, landde hij op het
eiland Madagascar. Hij en zijn volk werden door de inwoners zeer
vriendelijk ontvangen, doch op Bontekoe's vraag, of ze ook rijst te
koop hadden, liet de Koning antwoorden, dat ze geen rijst konden missen,
omdat de heele oogst door de sprinkhanen zoo goed als vernietigd was."

Garrit en Dirk lachten, en de laatste zei: "Och kom, sprinkhanen! Hoe
zouden die kleine beestjes den heelen oogst kunnen vernietigen? Dat is
toch immers niet waar?"

"Jelui kent geene andere dan die kleine, grauwe sprinkhaantjes, die bij
ons te lande door het gras hippen. Dat zijn geene sprinkhanen en die
onschuldige, vlugge diertjes doen zooveel kwaad niet. Maar de echte
sprinkhanen, wel een' mansduim lang en bijna even dik, wij noemden ze
thuis "koolhazen", dat zijn wat schadelijke beesten. Die aan de Kaap en
in heel Zuid-Afrika zijn nog grooter en komen soms bij duizenden en nog
eens duizenden aanvliegen. Dan kan het op klaarlichten dag zoo donker
worden, als midden in den nacht. Waar die dieren neerstrijken, daar
wordt, al wat blad of gras is, kaal gegeten. En voor zulk een' zwerm
sprinkhanen ging dezelfde Bontekoe, die voor de grootste gevaren niet
terug gedeinsd was, op de vlucht. Ze vlogen hem op het lijf, zoo
schrijft hij zelf, zoo dik, dat hij geen' adem halen kon. Toen hij
eindelijk bij den Koning van dat land kwam, die hem voor zijne hut zat
af te wachten, begon de Koning hartelijk te lachen en een' sprinkhaan
vangende, at hij hem levend op!"

"Bah! Wat een kost!" klonk het van verscheidene kanten.

"Maar Ouwe Joost heeft het verloren ook," riep Kreeft. "Ik heb gezegd
"bijen of andere dergelijke diertjes"; en wie heeft nu ooit bijen
gezien zoo groot als heele mansduimen?"

"Zoo, Kreeftje," sprak Joost, "zoo; maar ik heb liever met tien
sprinkhanen dan met ééne bij te doen. Eene bij kan venijnig steken, en
een sprinkhaan is zoo goed als weerloos. Maar, het komt er niet op aan,
hoor! Als ge meent, dat ik het verloren heb, dan neem ik van ganscher
harte, en altijd met goedvinden van den Kapitein, den eersten Makassaar,
man tegen man, voor mijne rekening."

"Als ge dat meent, dan zult ge al heel spoedig aan den slag kunnen gaan,
want we gaan er nu rechtstreeks heen. Op het Admiraalsschip wordt het
sein van vertrek gegeven! Komtaan, jongens aan den slag!" Dus sprak
Henri Quatre, die het gezelschap ongemerkt genaderd was en het laatste
gedeelte van het gesprek verstaan had. Spoedig waren de ankers gelicht
en onder een' heerlijken sterrenhemel en een' goeden wind werd de tocht
aangevangen.

Zoodra alles op orde was en dat deel van het scheeps-volk, hetwelk
geene wacht had, ter kooi zou gaan, zei Joost: "Hoor eens, mannen! Het
is wellicht de laatste maal, dat we allen zoo rustig bij elkander zijn.
Wat de dagen, die komen, geven zullen, de Heere weet het; wij weten het
niet. Laten we daarom te zamen nog eens een stichtelijk lied zingen."

"Dat is goed, Joost," zei Kreeft, "maar je haalt je toch geene
muizenissen in het hoofd?"

"Muizenissen, neen, dat niet, maar als men tegen een volkje als de
Makassaren optrekt, dan weet men wel, dat men er heengaat, doch het
wederkeeren is eene groote vraag. Ik verzeker je, het zal er geducht
spannen! En daarom jongens, komtaan, het tiende vers van den
achtenzestigsten psalm!"

Hij zette zelf dadelijk in en niet één onder de mannen was er, of hij
zong niet mede.

Het was een aangrijpend schoon gezicht daar al die ruwe mannen zoo in
ernst te hooren zingen, en nog plechtiger werd het, toen van de dicht
bij zijnde schepen hetzelfde lied door velen mede gezongen werd. De
Amboinneezen wisten niet hoe zij het hadden. Alleen het Opperhoofd
mompelde angstig: "Tampik soerak!"[26]

Kapitein Londenaar hoorde dat, en zeide hem dat dit der Christenen
avond-gebed was. Dit stelde den man wat gerust en deed hem ook met meer
aandacht naar de voortzetting van het lied luisteren.

Onder den indruk van dit lied begaven de meesten zich ter ruste, doch
Dolf, die niet mede gezongen had, omdat hij, daar hij Roomsch was, dezen
psalm, of althans die wijs niet kende, zeide tot Henri: "Ik had niet
gedacht, dat er onder die ruwe kerels nog zooveel vrome zielen gevonden
werden."

"Wat zal ik zeggen, mijn vriend," antwoordde Henri. "Zeevolk, vreemd
volk!"


VOETNOTEN.

[22] Natuurlijk wordt met '13 het jaar 1613 bedoeld. Ook wij laten in
het dagelijksche leven dikwijls het woord achttienhonderd weg.

[23] Tegenwoordig begint men, vooral op de Schotsche kusten den haring
reeds in Mei te vangen, doch in vroegere jaren bestond er eene bepaling
waaraan de haringvisschers van alle landen de hand hielden, en die tot
lang in deze eeuw stand hield, dat men geen haring mocht vangen vóór den
25sten Juni en na den 1sten Januari. Men deed dit om deze visschen niet
uit te roeien. Wanneer ge nu weet, dat men den 24sten Juni in de R. K.
kerk het feest van Sint-Jan viert, dan begrijpt ge wel, dat de
uitdrukking: "haring vóór St.-Jan roepen", zooveel beteekent als
"voor zijne beurt spreken." Een ander spreekwoord: "schreeuwen
vóór men geslagen wordt" beduidt ongeveer hetzelfde.

[24] Het doet me werkelijk genoegen hier eene fout te herstellen, die ik
in de beide vorige drukken van dit verhaal beging. Ik stelde daarin de
Amboineezen als lafaards voor, of althans als mannen, die in het geheel
niet te vertrouwen waren. Zij, die in de Oost en met onze troepen daar
bekend zijn, lichtten mij beter in. De Amboineezen zijn uitnemende
soldaten, trouw, dapper en volhardend. De Regeering erkende dat ook en
waar de Javaansche en Boegineesche soldaten altijd blootsvoets loopen,
als bijna alle Javanen uit de mindere klassen, daar mogen de
Amboineesche of Ambonneesche soldaten, ter onderscheiding van al de
anderen, schoenen dragen. Ze zijn er dan ook niet weinig trotsch op.

Dat ik die fout begaan kon, was wel wat dom, want het is algemeen
bekend, dat de Ambonneesche soldaten dapper en volhardend zijn. Maar om
dit verhaal te schrijven raadpleegde ik zeer veel boeken en in een dezer
vond ik, -- het was de bekende Kapitein Schouten, die dit schreef: --
"Zij waren van schrik beklemd wanneer zij Makassar hoorden noemen. Wij
hadden eene compagnie van zulke helden op ons schip, waarvan de Kapitein
te voren menigmaal gezwetst had, dat hij voorgenomen had geen
pekelvleesch te nuttigen, voor hij van zijne bittere vijanden oogen en
hersenen, over het vuur gebraden, gegeten had. Maar deze kloeke
oorlogsheld nu ziende, dat het waarlijk op Makassar was gemunt, bezweek
van schrik en toonde zich met al zijne helden uitnemend verslagen, niet
anders denkende, dan dat zij gewis ter slachtbank van de wreede
Makkassaren herwaarts waren gevoerd."

Of Kapitein Schouten, wiens werken nog veel geraadpleegd worden, zich
vergist heeft of, wat toch wel vreemd zou zijn, dat hij niets dan
lafhartige Ambonneezen aan boord had, dat weet ik niet. Wel las ik in
een werk van Gerlach, een' man van onzen tijd, dat in 1853 bij de
bestorming van het fort Laäla op Klein-Ceram, 1700 Amboineezen
sneuvelden. Dit klinkt heel wat anders dan ze als lafaards voor te
stellen.

[25] Een stoop was eene ouderwetsche vochtmaat, die omstreeks 2½ Liter
inhoud had.

[26] =Tampik soerak= beteekent krijgsgeschreeuw en het ouderwetsche
zingen, zelfs in de kerk, geleek vaak meer op geschreeuw dan op gezang,
en het zeevolk vooral hield van "draaien" bij het zingen.



TIENDE HOOFDSTUK.

Eene Joffer om een' Barbier.


De vloot, vier en dertig zeilen sterk, vertrok den achtentwintigsten Mei
van de eilandjes, die het Koninkrijkje Solor vormden, en zette koers
naar het Noordwesten. De tocht moest evenwel met alle omzichtigheid
plaats hebben, want in de nabijheid dezer eilanden zijn zeer veel blinde
klippen, en het was er in dien tijd nog verre af, dat zelfs geleerde
vreemdelingen onze zeekaarten prijzen konden. De meeste schippers
zeilden met geteekende kaarten en moesten die aan het einde der reis
weder terug geven. Men liet ze niet drukken uit vrees, dat andere
volkeren dan ook van deze kaarten zouden gebruik maken en gemakkelijk in
onze Koloniën komen.[27]

De vloot kwam echter gelukkig buiten de gevaarlijke zeeëngte en door
een' voorspoedigen wind geholpen, had men weldra het Saleyer-eiland, of
zooals het nu op de kaarten heet, Silajara, ten Zuiden van Celebes, en
niet zoo heel ver van het Rijk van Makassar, bereikt.

Er woei een flinke doorstaande oostenwind, zoodat de vaart vrij snel
ging. Vrij snel echter en ook niet meer. Bij de heele vloot was slechts
één schip, dat niets anders was dan een oorlogsschip. Het was de
"Mars" en de Bevelhebber van Dam was hier aanboord. De andere schepen
waren niet veel anders dan Oostindie-vaarders, die als oorlogsschepen
moesten dienst doen. Dat kon ook wel, want de onveiligheid niet alleen
in de Indische wateren, maar ook door onze voortdurende oorlogen met
Spanje, Portugal, Engeland, Zweden en Denemarken, op den Atlantischen
Oceaan en in de Europeesche wateren, was zóó groot, dat elke
Oostindie-vaarder zeer veel volk aanboord medenam, en ook zorgde
kanonnen, geweren, kogels en kruit te hebben om zich te kunnen
verdedigen, als men aangevallen werd. Zulk een Oostindie-vaarder was dus
meestal heel wat mans, maar toch had hij veel tegen. Men had die schepen
gewoonlijk al te zeer gebouwd met het oog op eene groote laadruimte, en
daardoor hadden ze inplaats van een' ranken, een' loggen vorm. Zóó
scherp bij den wind zeilen, dat de boeg het water, als het ware sneed,
was niet mogelijk. De boeg was er veel te breed voor en moest dus het
water wegduwen, waardoor zeer veel kracht van den wind verloren ging.
Dezelfde logge vorm was ook oorzaak, dat het schip zich niet gemakkelijk
wenden kon; het was traag in elke beweging en dat was in een zeegevecht
of bij een' aanval op kust-sterkten niet weinig in het nadeel.

Niettegenstaande de wind goed was en flink doorstond, had men aanboord
tijd genoeg om alles, wat men zag, goed op te nemen. Vooral had het volk
er veel schik in, dat er nu en dan een vliegende visch zich zien liet,
en enkele malen was het ook gelukt er een te vangen.

Terwijl Dirk en Garrit zoo naar vliegende visschen stonden uit te
kijken, riep Garrit opeens en wees naar eene plek niet verre van hem
af: "Kijk eens, Dirk, wat al visschen! Gauw, roep Ouwe Joost eens, dan
kan die ons zeggen, welke visschen dat zijn."

"Laat Ouwe Joost maar bij zijn werk," zeide de barbier, die daar in de
nabijheid was, "dat kan ik ook wel zeggen. Dat zijn tonynen en boniten!
Die visschen schijnen van gezelligheid te houden, want even als de
haringen zwemmen ze in groote scholen. Of ze onder mekaêr wel eens ruzie
hebben, dat zou ik niet kunnen zeggen, maar dat ze wel eens krijgertje
met mekaêr spelen, dat zie je, want een heel troepje springt zoo nu en
dan boven het water uit."

"Maar wat is dat toch, Meester?" vroeg Dirk en hij wees op eenigen
afstand naar een paar dingen, die boven het water uitstaken en
voortdreven. "Het gelijken wel plankjes op den kant."

"Rare plankjes, jongen," antwoordde de barbier lachend, "je zoudt er
niet heel veel van timmeren, als je er bij waart."

"Wat zijn het dan?"

"Dat zijn de rugvinnen van haaien, mijn jongen! Boven water zie je hun
lijf maar zelden, doch ze komen toch zóó dicht bij de oppervlakte, dat
de scherpe rugvin er boven uitsteekt. Er is daar een aardig troepje van
die vreeselijke dieren bij mekaêr. Ze hopen zeker op een' storm, die een
schip doet vergaan, dan hebben ze alweer wat te eten."

"En dat daar, Meester," riep Garrit, die nu weer in eene andere
richting wees, "dat is net als eene fontein!"

"Eene fontein is het toch niet, vriendje! Het is een walvisch!"

"Och kom, Meester, de walvisschen leven immers in de Noordelijke
zeeën," merkte Garrit aan. "Je moet ons niet wat wijs maken!"

"Ik maak je niets wijs, Garrit! Het zijn werkelijk walvisschen, en wie
je verteld heeft, dat die dieren alleen in de Noordelijke zeeën leven,
die weet er niets van. Ze leven in de Zuidelijke zeeën ook en in heele
scholen trekken ze soms den Atlantischen of den Stillen Oceaan door, om
uit de Noordelijke in de Zuidelijke IJszee te komen. Op dien tocht maken
ze bitter weinig haast en inplaats van rechtuit, rechtaan te zwemmen,
doen ze precies als de honden op de straat, en zijn nu hier dan daar.
Hier in de Moluksche zeeën komen ze veel voor, en het is eene bijzondere
soort, bekend onder den naam van potvisschen."

Het fluitje van den bootsman, dat nu op het oogenblik klonk, maakte aan
het gesprek een einde, want alle man werd het want ingestuurd om zoo
vlug, als het maar kon, alle razeilen te bergen. Men zag dat op al de
andere schepen ook doen en nauwelijks nog waren al die zeilen in de
lijken geslagen, of de vloot werd overvallen door een' hevigen
noordoostenwind.

"Hoe vreemd is dat nu," zeide Dolf tot Kapitein Londenaar.

"Niet zoo heel vreemd, mijn vriend! Dat gebeurt in de Moluksche zeeën
maar al te vaak. Op zijne tellen passen is hier zaak."

"Hoe komt dat zoo?"

"Ja, men vermoedt dat dit de oorzaak is. In de binnenlanden van het
Makassaarsche Rijk moeten hooge gebergten zijn. Op die bergen nu heeft
eene sterke warmte-uitstraling plaats, die eene verkoeling teweeg brengt
op de lucht, die op deze bergen rust. Die afgekoelde lucht nu wordt
zwaarder dan de onderste, die warm is en daalt snel naar beneden. Gij
zijt geleerder dan ik en zult dus wel weten, dat wind niets anders is
dan eene verplaatsing van warme en koude lucht. Doch stil, ik word
aanboord van de "Mars" geseind. Er zal zeker algemeene scheepsraad
gehouden moeten worden."

Henri Quatre werd nu gelast eene boot neer te laten en die te bemannen,
waarna hij Kapitein Londenaar naar het zoogenaamde Admiraalsschip
bracht, waar weldra de heele krijgsraad vergaderd was. In het eerst ging
het er in dien raad niet zeer ordelijk toe, wat misschien wel een gevolg
mocht heeten van den onverstandigen maatregel, dien men genomen had om
twee personen, beiden met hetzelfde gezag bekleed, aan het hoofd der
scheepsmacht te plaatsen. Gelukkig waren van Dam en Truytman nog al
inschikkelijk ten opzichte van elkander, en duurde het niet lang of de
beraadslagingen geschiedden in orde, en de besluiten werden zonder veel
geharrewar geregeld genomen.

Nadat men alzoo het plan voor den aanval op de stad, de versterking van
Makassar en de Portugeesche vloot ontworpen had, werd er ten slotte nog
besloten, dat de beide Admiraals met de schepen de "Breukelen" en de
"Mars" vooruit zouden stevenen om te trachten den Koning van Makassar
met vriendelijke woorden over te halen voortaan der Compagnie terwille
te zijn.

"Dan weet ik toch wel, wat het einde van het lied zal zijn," sprak
Kapitein Londenaar.

"Wat dan, Kapitein?" vroeg Admiraal Truytman.

"Wel, als ze dan de heele vloot daarginder ook in het gezicht krijgen,
dan laat de Koning u bij zich aan het Hof roepen; hij overlaadt u met
geschenken, bewijst allerlei beleefdheden en doet duizend beloften, de
eene al fraaier dan de andere. Hij, die complotten smeedt met den
Soesoehoenan van Java om al de Nederlanders uit den heelen Archipel te
verdrijven, is een slimme vogel, die meer met list dan met krijgsgeweld
gedaan krijgt."

"Wij weten, Kapitein," dus begon nu Johan van Dam, "dat die Sultan of
Koning van Makasser dat verraderlijk plan koestert en er zelfs heel veel
verwachting van heeft. Was den Gouverneur-Generaal dat plan niet bekend
geworden, dan zouden wij hier niet met zulk eene groote vloot zijn om
dat rumoerige en valsche heerschap eens goed op zijn nummer te zetten. U
begrijpt dus wel, dat wij ons door hem geene knollen voor citroenen in
de handen zullen laten stoppen. Bovendien, als Landvoogd van Amboina,
waar ik lang genoeg geweest ben, geloof ik, dat ik meer gelegenheid had
om achter de schermen te kijken, dan een zeeman, die hier tamelijk
vreemd in deze streken is."

Niet uit het veld geslagen door den hoogen toon, dien van Dam aansloeg,
zeide nu IJzeren Neptunus kalm: "Heer van Dam houde het mij ten goede,
dat ik nog eens het woord neem. Ik verdenk u niet van domheid, maar ik
meen zoo, dat de knapste kop van de wereld niet instaat zou zijn om uit
te maken of het "ja" van den Koning gemeend of niet gemeend is, als hij
dat woord uitspreekt in het gezicht van eene vloot van vierendertig
schepen."

"Hierin moet ik Kapitein Londenaar gelijk geven," zeide een der andere
Scheepskapiteins.

"En wat zoudt gij dan meenen, dat er gedaan moet worden, Kapitein
Londenaar?" vroeg Admiraal Truytman, die wel een weinig korzelig was,
dat een der beste Scheepskapiteins zoo uit de hoogte neergezet was
geworden. "Ik hecht heel veel waarde aan uw' raad, want ik weet, dat
gij een praktisch en moedig man zijt. Wij kennen den IJzeren
Neptunus."

"Als ik een' raad geven mag, dan zal het deze zijn: Heer Johan van Dam
als Landvoogd van Amboina, en Heer Truytman als Admiraal der
Oost-Indische Compagnie zeilen vooruit met twee of drie schepen, en...."

"Is het dan Kapitein Londenaar in het hoofd geslagen?" riep een jong
Kapitein uit, die de Gezagvoerder van de fluit "Edam" was. "Dat is
immers al aangenomen? Ik dacht niet dat de gewezen Stuurman van de
"Leerdam" aan het suffen was. Het blijkt evenwel dat dit toch het geval
is, anders zou hij niet zoo onbeholpen uit den hoek komen."

IJzeren Neptunus keek den jongen man aan en zeide zoo bedaard mogelijk:
"Zoolang de Kapitein van de fluit "Edam" zich nog op de zeekaarten
den weg moet laten wijzen door zijn' Tweeden Stuurman, zoolang moest
dezelfde Kapitein in een' krijgsraad het niet wagen om een' gewezen
Eersten Stuurman op hoogen toon de les te lezen, en moest hij tenminste
zooveel weten, dat hij het woord niet neemt vóór een ander uitgesproken
is." Hierop wendde Kapitein Londenaar zich tot de twee Bevelhebbers en
zeide: "En als u dan met uwe schepen vooruitzeilt, dan kiezen wij zee,
om uit het gezicht van den vijand te zijn."

"En zorgen vooraf dat er nu al geene verklikkers vooruitgaan om den
Koning te vertellen, dat we hem foppen," zei Truytman en wees door een
raam van de kajuit, waarin de raad gehouden werd, naar buiten.

"Dat zijn twee Chineesche jonken! Zij hebben ons gezien en houden nu met
alle macht van de vloot af. Wij moeten jacht maken op die schelmen,"
sprak van Dam.

"Dat wordt al gedaan, zie ik," zeide de Kapitein van de "Breukelen"
en wees op eenige zeilbooten, die de zware jonken met vlugheid nazaten.

"Het is de vraag of men ze nog krijgen zal," meende van Dam. "De
Chineezen zijn wakker zoowel op het land als op het water."

"In alle gevallen wordt op het oogenblik het beste gedaan, wat er gedaan
kan worden," zeide Truytman. "Halen de onzen de jonken in, dan zullen
ze die schelmsche Chineezen wel meevoeren. Halen zij ze niet in, welnu,
dan in vredesnaam. Maar om op het voorstel van Kapitein Londenaar terug
te komen, mij dunkt, dat is zoo kwaad niet bedacht."

"Zoo kan alleen een held als Admiraal Truytman spreken," zeide nu de
jonge Kapitein van de "Edam" met vleiende stem. "Maar ik ben er
tegen, en ik zal duidelijk maken waarom. Terwijl wij in zee zijn, slaan
ze u en al de onzen dood en maken de schepen prijs."

"U schijnt al heel weinig ondervinding te hebben van Makassaarsche
zaken, Kapitein," antwoordde Truytman, die een veel te flink zeeman was
om het niet onaangenaam te vinden, dat dit jonge kereltje, die door
gunst van een' der Heeren Bewindhebbers Kapitein van eene fluit geworden
was op een' leeftijd, dat een ander nauwelijks voor derden stuurman
vaart kon krijgen, nu hier in den krijgsraad eene borst zette, alsof hij
wijsheid en moed in pacht had. En daarom vervolgde hij snijdend scherp,
ja, beleedigend: "U voegt het in deze zaak alleen te hooren en dan te
doen, wat er besloten is, want raad geven kunt gij niet, daar ge nog
nimmer in deze streken geweest zijt. Het is volkomen waar, wat Kapitein
Londenaar zeide, dat de Koning van Makassar een uitgeslapen slimmerd is,
die de huik heel aardig naar den wind weet te hangen. Hij weet zeer goed
dat de tijd voor hem nog niet gekomen is om handelend tegen de Compagnie
op te treden, en dat hij, door ons aan te vallen, zijn heele plan in
duigen werpen zou. Wat u dus daar zegt, dat hij die twee schepen nemen
en de onzen dooden zal, raakt kant noch wal. Zijne heele kracht en al
zijne macht zitten in zijne slimheid. Ik weet zeker dat er voor ons geen
gevaar bestaat. Ja, al toonden wij terstond onze tanden en gingen
gewapenderhand te werk, dan nog zou er voor ons leven in de eerste dagen
geen gevaar bestaan. Ik stel dus voor dat wij, Heer Johan van Dam, als
Landvoogd van Amboina, en ik, als Admiraal der Compagnie, met de "Mars"
en de "Breukelen" vooruitzeilen om te beproeven, wat we gedaan kunnen
krijgen. De andere tweeëndertig zeilen kiezen zee, doch zorgen over twee
dagen, geheel slagvaardig bij het eiland Tanah-kéké[28] te liggen. Wij
komen dan zelven daar bericht van ons wedervaren brengen, of sturen eene
boodschap. Wie heeft hierin nog wat te zeggen?"

Niemand antwoordde.

"Welnu," sprak toen Heer van Dam, "wij zullen het dan als eene
aangenomen zaak beschouwen. Maar nu kom ik ook nog met een verzoek. De
"Mars" waarop onze Admiraals-vlag waait, is een oorlogs-jacht en wél
bewapend, dat is zoo. Ik zal het niet tegenspreken. Maar ik wilde toch,
ziet ge, ik wilde...."

Heer van Dam viel in eene gemaakte hoestbui en al de anderen zagen
elkander lachend aan.

"Als u soms meent dat twee schepen toch te weinig zijn, Heer van Dam,
dan kunnen we nog altijd ons besluit intrekken en een ander nemen,"
sprak nu Truytman, die meende dat van Dam twee schepen toch wel wat
weinig vond, maar aarzelde om dat te zeggen, omdat men dan mogelijk aan
zijn' moed zou twijfelen.

Dat woord scheen te helpen.

"U verstaat mij verkeerd, of liever, ge legt mijn stotteren verkeerd
uit, Admiraal!" zeide nu van Dam. "Zie, ik ben wel lang op Amboina en
heel lang uit Nederland geweest, maar de warmte van de Indische zon
heeft er daarom den Hollandschen moed nog niet uitgebraden, en ik beloof
u dat ik, als we van leer trekken, toonen zal dat van Dam wel groote
woorden spreekt, maar ook groote daden verricht."

Truytman bloosde en antwoordde verlegen: "Ik verdenk u niet van
lafhartigheid, goede vriend! Maar uwe zonderlinge rede deed me denken,
dat er iets in het besluit tegen uw' zin was. Ik bid u daarom, als ge
wat op het gemoed hebt, dat ge dan vrij spreekt, en wat ge ook
voorstellen moogt, niet één onzer zal u ook maar een enkel oogenblik van
lafhartigheid verdenken. Ik bidde u, spreekt dus."

"Welnu, ik ben begonnen met A te zeggen, ik zal voortgaan tot Z. Eenigen
tijd geleden is Heer Simon Cos, Landvoogd van Ternate gestorven."

"Dat weet ik," zeide Truytman. "Hij stierf te midden van het hoogste
geluk; want hij was nog jong en pas geleden gehuwd met het liefste en
mooiste vrouwtje, dat ik ooit gekend heb. Het leven is als eene bloeme
des velds overal, maar hier in de Oost met die verraderlijke
ingewandsziekten en dikwerf ook nog vele andere, is dat nog veel meer
het geval. Heer Simon Cos was al heel schielijk uit zijn' tijd. Maar
Heer van Dam houde het mij ten goede, dat ik hem eerlijk verklaar, dat
ik niet weet, wat de schoone weduwe Cos met de Makassaarsche zaken te
maken heeft."

"U zal dat weten, Admiraal, en de andere Heeren zullen het nu ook
weten," zeide van Dam, "want eigenlijk valt de zaak toch moeielijk om
nog langer geheim gehouden te worden. De jonge weduwe van vriend Cos
kwam op Amboina aan, Heeren! Ik leerde haar daar kennen, en ...."

Hier hield hij weer een oogenblik op, alsof hij verlegen was met de zaak
voort te gaan.

"U maakt ons nieuwsgierig, Heer Landvoogd," sprak een Kapitein.
"Hoe is het verder met haar gegaan?"

"Het kwam ten laatste zoover, dat wij elkander trouw beloofden. Maar zoo
lang ik nog Landvoogd van Amboina ben en zoo dag aan dag in allerlei
zaken zit, kan ik aan geen huwen denken. Ik heb daarom met haar
goedvinden besloten haar naar Batavia te zenden. De Gouverneur-Generaal
is, zooals ge weet, een mijner beste vrienden, en ik stel haar onder
zijne bescherming tot mijn diensttijd als Landvoogd verstreken is. Dan
ga ik ook naar Batavia en huw haar!"

"Goede vriend," zeide Truytman en stak van Dam de hand toe, "wees dan
langer jaren gelukkig met haar dan de arme Simon Cos was. Maar u moet
het mij niet euvel duiden, dat ik nog niet inzie, wat deze zaak met ons
besluit te maken heeft. Wees zoo goed en leg dat eens uit."

"Dat zal ik," vervolgde van Dam. "Deze weduwe is hier op de
"Mars" aanboord en zij bewoont de hut, die anders voor mij bestemd
was geweest."

"Ha, nu begrijp ik waarom gij u met de ellendigste hut van de "Mars"
tevreden steldet!" zeide Admiraal Truytman. "Ik wist waarlijk niet dat
de "Mars" zulk eene eêle lading in had. Nu zou u zeker voor de
"Mars" liever een ander schip nemen, om haar buiten alle mogelijke
gevaren te houden en de "Mars" dadelijk naar Batavia willen zenden!"

"Gij raadt het niet, Admiraal," hernam van Dam. "Neen, de
"Mars" is, als het er op aankomt, het eenige schip, dat geheel ten
oorlog uitgerust is. Wij kunnen het niet missen. Maar als wij nu te
Makassar aankomen, wij, de "Mars" en de "Breukelen", en het gaat
eens niet naar wensch, alles kan gebeuren, welnu, dan moeten we kunnen
toonen, dat we bijten durven. Die vrouw nu zou ons misschien in onze
bewegingen belemmeren. En daarom heb ik nog dit voorstel te doen. De
weduwe van den Heer Cos gaat nu over aanboord van een der andere schepen
en blijft daar, ook als het later tot een gevecht komt. Bij den
hoofdaanval met vierendertig zeilen zal zij ons niet in den weg zijn;
zij is eene Hollandsche vrouw. Maar waar we het er op wagen, met twee
schepen op slimme manier ons doel te bereiken, daar kon het toch wel
eens gebeuren, dat de overmacht ons te groot werd. Zónder die vrouw zou
ik kunnen zeggen: "Liever de lucht in dan gevangen!" Of ik het ook
zeggen zou mét die vrouw aanboord, dat durf ik niet verzekeren."

"Heer van Dam, laat de schoone weduwe aanboord van de "Edam" komen
en ik zal haar tegen tienduizend vijanden beschermen," riep de jonge
Kapitein en zette bij voorbaat een gezicht, alsof er tenminste al
vijfduizend vijanden voor hem op den loop gegaan waren. "Ik ben van
oud-adellijke afkomst, en een mijner Stamvaders, die onder Hertog
Godfried van Bouillon den Eersten Kruistocht mede maakte en na den
dapperen Hertog het eerst op de muren van Jeruzalem stond, had tot
wapenspreuk: "Trouw aan de vrouwen en het zwaard!" Hij sloeg met de
vlakke hand tegen de borst en riep nu, bijna kraaiend van dapperheid:
"En ik, zijn nazaat, heb dezelfde spreuk."

"Zoo iets heb ik precies bij ons te Amsterdam in den schouwburg hooren
zeggen," zeide een oud Scheepskapitein zoo leuk voor zijn' neus weg.
"Ze gaven den Gijsbreght van Aemstel, en de Ridder, die voor van
Egmond speelde, zag er uit, alsof hij de heele wereld aandurfde en
zeide ook, dat kwam zoo in het stuk te pas, weet je,

  "Zoo yemant streeft na eer, ick toon hem 't rechte pad."

Dat was heel mooi gezegd en hij sloeg op zijn borstharnas, dat ik dacht,
dat voel je man! Maar een held ben je! Dan, den volgenden dag langs
straat slenterend, zag ik dienzelfden dapperen man op den loop gaan voor
een keffend hondje! Het was grappig!"

"Zulk een lafaard ben ik niet," riep het jonge Kapiteintje, "en je
zult zien dat...."

"Gij voor geen honderd honden op den loop gaat? Ik mag het lijden,"
zeide de oude Kapitein zonder zich om den jongen man te bekommeren.

"Stil, stil, geen gekibbel," sprak nu van Dam en wendde zich tot den
jongen Kapitein met de woorden: "Vriendelijk dank voor uw aanbod,
Kapitein! Ik heb een ander op het oog. IJzeren Neptunus, mag ik met u
een ruiltje leggen?"

"Met mij een ruiltje leggen, Heer van Dam? Ik begrijp u niet," sprak
Kapitein Londenaar verlegen.

"Ik zal het u uitleggen. Gij hebt aanboord twee gewezen studenten, die
al lichtelijk wat van de medicijn-kist weten. Onze scheepsbarbier is
onderweg gestorven, en nu vraag ik u de weduwe Joffer Cos te ruilen
tegen Meester Pruymius. Wees gij haar Ridder tot de Makassaarsche zaken
aan een' kant zijn, tenminste tot het eerste gedeelte ervan afgeloopen
is. Dan kunnen wij opnieuw ruilen. Kunt ge in dien voorslag treden?
Mogelijk hebt ge vermoed, dat ik iets tegen u had, doch dit is zoo niet;
ik ben geen voorzichtig redenaar en verspreek mij wel eens. Heb ik u
evenwel beleedigd dan wil ik het openlijk goedmaken, en daarom nog eens:
Wilt ge Joffer Cos bij u aanboord nemen en als Ridder terzijde staan?"

Kapitein Londenaar was een wakker man en zag dikwijls zeer diep. Nu
echter liet hij zich om den tuin leiden door van Dams rondborstig woord
en daarom zeide hij, en hij sprak zijne woorden zelfs eenigszins zoo,
dat de oude Scheepskapitein onwillekeurig alweer aan den tooneelheld,
van Egmond, dacht: "U zal Meester Pruymius hebben, Heer van Dam en ik
zal Joffer Cos beschermen. Een man, een man; een woord een woord."[29]

"Dat hadt ge niet gedroomd, IJzeren Neptunus, toen ge als Stuurman met
de "Leerdam" uit het Vaderland vertrokt, dat ge op de "Koning van
Polen", hier in de wateren van Makassar, als Ridder van eene weerlooze
vrouw zoudt optreden. Het is met u gegaan naar de lijfspreuk van onzen
dichter Brederoô: "Het kan verkeeren." Nu, man, de Oost-Indische
Compagnie heeft wel Kapiteins, die met hun vieren niet tegen u alleen
opwegen," zeide Admiraal Truytman, en zich hierop tot al de aanwezigen
wendend, vervolgde hij: "En nu, mannen, gijlieden weet, wat er besloten
is. Ik weet niet of we binnen een paar dagen alweer algemeenen
krijgsraad zullen kunnen beleggen. Daarom zeg ik nu, wat ik nog op het
hart heb. Volbrengt nauwkeurig de bevelen, die u van het Admiraalsschip
gegeven worden. Spreekt allen uw volk moed in en toont ten allen tijde
en in alle gevallen, dat de Oost-Indische Compagnie misschien onervaren
Scheepskapiteins kan hebben, maar lafaards niet één! Leve de
Oost-Indische Compagnie!"

Vol geestdrift werd dat geroep beantwoord en een half uurtje later
bevonden al de Kapiteins zich in hunne booten en lieten zich naar hunne
schepen brengen.


VOETNOTEN.

[27] Toen later die geteekende kaarten, nog verbeterd, in druk kwamen,
waren deze zóó goed, dat de bekende Franschman Beautemps-Beaupré eenmaal
tegen een onzer Zee-officieren ervan zeide: "Si la Hollande n'avait
rien fait pour sa gloire, cela suffirait." Dat is: "Indien Holland
niets meer voor zijn' roem gedaan had, het zou voldoende zijn!"

[28] Tanah-kéké of Toenah-kéké, bij verbastering ook wel Toenikik
genoemd, beteekent: Afgescheurd land.

[29] Met "Mevrouw" sprak men in dien tijd alleen nog maar de
echtgenoote van den Gouverneur-Generaal aan. Alle andere vrouwen van
hooge ambtenaren der Compagnie heetten eenvoudig "Joffer" of
"Juffer".



ELFDE HOOFDSTUK.

Een slechte ruil.


De laatste, die van de "Mars" afvoer, was de boot van de "Koning van
Polen" en de daarin wachtende matrozen keken vreemd op toen Kapitein
Londenaar heel beleefd eene jonge vrouw van de neergelaten scheepstrap
in de boot bracht, en haar bij zich aan het roer een plaatsje gaf.

Wat de matrozen elkander zoo al lachend in de ooren fluisterden, willen
we liever maar niet vertellen, te meer niet, omdat er onder de roeiers
toch geen enkele van onze oude kennissen was.

Toen Kapitein Londenaar in de nabijheid van zijn schip kwam, zag hij dat
er twee jonken naast lagen en nauwelijks was hij op het dek, of Henri
Quatre trad op hem toe en zeide: "Kapitein, terwijl u den krijgsraad
bijwoonde, zagen wij twee Chineesche jonken. Ik heb toen op eigen houtje
gehandeld en ze laten nazetten."

"Wij hebben gezien, dat het gedaan werd," sprak Londenaar. "En hoe is
het afgeloopen?"

"Dolf is zoo gelukkig geweest, de beide jonken in te halen en op zijne
dreiging, dat ze hem te volgen hadden, of dat ze anders door de heele
vloot in den grond zouden geschoten worden, zijn ze hem gevolgd. Daar
liggen de jonken en het volk is beneden in het ruim. Heb ik goed
gedaan?"

"Heel goed, Stuurman, heel goed! Maar op het oogenblik heb ik andere
zaken. Een paar minuten maar."

Hij wendde zich hierop tot Joost en Kreeft en zeide: "Laat de
scheepstrap neer!"

"Goed, Kapitein," antwoordde de oude man, maar binnensmonds mompelde
hij: "Welk een voornaam personage zullen we nu aanboord krijgen?"

Onder aan het schip lag nog altijd de boot en daar er nog al zeeën
gingen, zoo had Joffer Cos zich het hoofd en het bovenlijf geheel met
een' mantel bedekt. Van het dek af had men dus niet gezien, dat er eene
vrouw in de boot was.

Zoodra de scheepstrap neergelaten was, daalde Kapitein Londenaar af en
hielp Joffer Cos uit de boot op het dek. Vol verbazing zagen de mannen
haar aan en toen ook de roeiers uit de boot op het dek waren, zeide
Kapitein Londenaar: "Mannen, deze Joffer is de Bruid van Heer van Dam,
den Landvoogd van Amboina, en tegelijk een onzer Bevelhebbers. Zij zal
voor een paar dagen de gast zijn van den Kapitein en de bemanning van de
"Koning van Polen". Ik vertrouw dat ze een' goeden dunk van ons zal
medenemen!"

"Leve de Bruid van den Landvoogd!" riep Garrit en smeet van pure
geestdrift zijne muts zóó hoog, dat de wind haar opnam en in zee woei.

Natuurlijk werd dit welkom door heel de bemanning herhaald. Alleen Oude
Joost schudde het hoofd en bromde: "De "Koning van Polen" krijgt al
vreemde ballast in."

Kapitein Londenaar bracht Joffer Cos naar zijne hut en verzocht haar,
het hem niet euvel te duiden, als hij haar een oogenblik alleen liet,
daar hij zaken in orde te brengen had, die geen uitstel konden velen.

"Ga uw' gang, Kapitein! Ik ben eene gemakkelijke gast! Maar als ge lang
wegblijft, dan mag ik, als ik mij hier begin te vervelen, mij toch wel
op het dek vertoonen?" zeide Joffer Cos met een vriendelijk lachje, en
liet daarbij twee rijen hagelwitte tanden zien, waarmede ze wel wat
scheen te willen pronken.

"Natuurlijk, Joffer! U is zoo vrij als een vogel in de lucht. Maar ik
zal zoo lang niet wegblijven," antwoordde Londenaar en verwijderde zich.

Zoodra hij weer op het dek gekomen was, begaf hij zich naar Meester
Pruymius, die al vast bezig was pluksel te maken en verbanddoeken in
gereedheid te brengen. Geholpen door Dirk en Garrit zat hij voor een'
hoop linnen tusschen twee groote kisten en een paar bamboe-manden. Hij
zelf was gewapend met eene schaar en knipte lange reepen, waaraan Dirk
met zeilmakers-garen, omdat men geen fijner bij de hand had, zoomen
naaide en bandjes vastmaakte. Uit de overgebleven stukken maakte Garrit
pluksel en hij ging hiermede zoo vlug te werk, dat hij al eene
bamboe-mand tot het randje vol had. Onder deze bezigheid werden de
beide knapen "opgevroolijkt" door de vertellingen van Meester Troost
der Armen, die eigenlijk van niets anders sprak dan van allerlei akelige
verwondingen.

Op het laatst maakte hij het evenwel zóó erg, dat Garrit uitriep:
"Meester, ik wilde wel dat ge met uw akelige vertellingen twintig
zeemijlen van me af waart!"

"Nog liever vijftig!" verbeterde Dirk.

"Uw wensch zal vervuld worden, jongens," sprak op dit oogenblik de
Kapitein, die lachend al die verbanddoeken en die mand vol pluksel
bekeek.

Meester Troost der Armen keek verwonderd op.

"Ja, Meester! De wensch dezer jonge borsten zal letterlijk vervuld
worden. Beneden licht de boot te wachten, welke u overbrengen zal naar
het Admiraalsschip waarop de barbier gestorven is! Dolf, wilt ge zoo
goed zijn hem er heen te brengen en dan aan den Admiraal of Heer van Dam
te vragen, wat we met de Chineezen moeten aanvangen. Deel hun dan meteen
mede op welke manier gij die twee jonken nagezet en genomen hebt, dan
weten ze althans, dat die Chineezen de nadering der Hollandsche vloot
niet aan de vijanden verraden hebben. Wij allen hadden er vrees voor."

"Goed, Kapitein," sprak Dolf. "Ik zal alles mededeelen, zooals het
gegaan is. En nu, ik ben klaar! Kom, Meester, mee!"

"Maar ik heb mijne medicamenten-kist hier nog niet!"

"Er is eene beste aanboord van de "Mars", goede vriend," zeide de
Kapitein. "De barbier daar had er ook eene."

"Jawel, maar mijn pluksel en mijne verbanddoeken!"

"Die kunnen mede! Hier, Hoepel, deze manden en kisten in de boot. Ze
zullen misschien wel noodig zijn."

"Maar mijne potten met troost der armen!"

"Garrit, hier is eene ledige mand! Haal hierin vijf of zes potten
"troost", zei Londenaar lachend.

"En dan het wonderwater van Serbiette, en de potten met die Chineesche
zalf, die, die, die borreborrie!"

"Maar, Meester, je zult daar tusschen al die potten, pannen, manden,
kisten en flesschen zitten, als een Nassauer op de Pottenmarkt te
Middelburg," riep Hoepel en schaterde van het lachen, alleen bij de
gedachte dat hij den barbier daar zou zien zitten.

Meester Pruymius zette eene hooge borst en zeide: "De lijfarts van de
Bevelhebbers der vloot moet toonen, dat hij geen kwâjongen is, die alles
op een koopje doet!"

Ondertusschen had de eene matroos na den anderen een' pot, eene kruik,
eene flesch of eene mand gehaald, en één zelfs kwam met een' versleten
zwabber aan, gaf dien aan Meester Troost over en zeide; "Een
wonderwasschertje, Meester!"

"Nu, nu, spels genoeg! Brengt dien rommel, waar ge hem gehaald hebt! De
Heeren zouden anders wel denken, dat we hen voor den gek hielden. En,
vlug in de boot! De "Mars" wacht op onzen Meester om te vertrekken,"
beval Londenaar.

Hoe Meester Troost ook tegenpruttelde, hij kreeg slechts eene flesch
wonderwater, ééne mand "troost" benevens één' pot met borreborrie mede.
Hij wilde ook nog een welsprekend afscheid van de bemanning nemen, doch
de Kapitein maakte er een einde aan door hem in het oor te fluisteren:
"Wees verstandig, Meester, en zwijg liever! Het volk is te dom om uwe
geleerdheid te begrijpen! Gij zoudt niet veel meer doen dan paarlen
voor de zwijnen werpen. Ga maar gauw in de boot. Men wacht u."

Hierdoor gevleid daalde Meester Pruymius den valreep af en kort daarop
was hij aanboord van het Admiraalsschip, waar hij door de bemanning met
een: "Hoezee! Meester Troost! Hoezee!" ontvangen werd.

Een uur voor zons-ondergang was Dolf op de "Koning van Polen" terug.

"Kapitein," zei hij, "Admiraal Truytman en Heer van Dam hebben
gezegd, dat ge de jonken op sleeptouw medenemen moet en het volk wel
behandelen. Wanneer we over een paar dagen bij het eiland Tanah-kéké de
boodschap ontvangen, dat het tusschen ons en den Koning van Makassar
botertje tot op den boôm is, dan kunt ge ze vrij laten."

"En als het eens andersom is?"

"Dan zal men u een nader bericht zenden. Maar vooral moest ik u op het
gemoed drukken de mannen goed en vriendelijk te behandelen en niet op te
sluiten. Men moest hen evenwel scherp in het oog houden en zorgen, dat
ze des nachts niet in alle stilte de wacht overrompelen en het schip
ontvluchten. Hij, Admiraal Truytman namelijk, zeide, dat ze er best toe
in staat zijn om zoo iets te doen."

"Ook zonder dat me dit bevolen werd, zou ik het gedaan hebben. Maar wat
beteekenen toch al die kisten, die ze daar op dek hijschen?"

"Dat zijn reiskoffers van Joffer Cos, Kapitein! Er zijn ook kisten met
Chineesche lekkernijen bij en die zijn ook voor de Joffer. Maar ééne
mand is voor u en het volk. Heer van Dam wilde, dat we van avond op de
gezondheid zijner Bruid een extra-oorlam drinken zouden!"

"Goed, goed! Laat al die pakken en kisten maar in de hut bij de Joffer
brengen. Ze zal zeker.... Wacht, daar komt ze zelve reeds aan!"

"Wat noemt u toch lang, Kapitein," dus begon ze met een lachje en liet
weer hare tanden zien, "als u een klein uur niet lang noemt? Ik begon
mij te vervelen, en daar ik door het venster der kajuit eene boot met
mijne kisten zag naderen, dacht ik de vrijheid te mogen nemen eens op
het dek te komen!"

Dolf naderde haar en haar een briefken overreikend, zeide hij: "Met de
groeten van Heer van Dam, Joffer!"

Joffer Cos opende het briefje en in dien tijd namen de matrozen en
Officieren de gelegenheid waar, de jonge weduwe eens goed op te nemen.

Na het lezen ging ze naar den Kapitein en zeide: "Ik zal u wel niet lang
van uwe kajuit berooven, Kapitein! Heer van Dam meldt me, dat ik over
een' dag of drie wel weer aanboord van de "Mars" zal kunnen
terugkeeren. Doch wil u zoo goed zijn, deze pakkage in de kajuit te
laten brengen? Zooals ik lees, heeft Heer van Dam ook voor eene
versnapering voor u en uw volk gezorgd. Dat is goed. Ik heb vanavond
niets meer noodig en zou gaarne alleen met mijne gedachten zijn. U
begrijpt wel dat eene arme weduwe, als ik ben, die alweer op het punt
staat met een wakker dienaar der Compagnie in het huwelijk te treden,
gaarne eens even stil droomen wil van hetgeen haar in de toekomst
mogelijk wachten zal."

Alweer lachte ze vriendelijk en begaf zich naar de kajuit, doch toen ze
Joost voorbijliep en deze bij ongeluk met zijne ruwe, beteerde
matrozen-hand haar' blanken arm aanraakte toen hij eene kist oplichtte,
keek ze hem zóó nijdig en zóó uit de hoogte aan, dat de man er heelemaal
verslagen van was.

"Kan jij niet beter uit jouw oogen kijken, oude lomperd?" snauwde zij
hem toe. "Of hebt jij jouw oogen soms ook in den zak zitten?"

Joost zette de kist terstond neer en wilde heengaan.

"Nou, pak op!" beet ze hem toe, en ook nu kwamen de hagelwitte
tanden te voorschijn.

Henri Quatre was de eenige, die er iets van gehoord en gezien had. Hij
ging naar die twee en zeide: "Die kist is u te zwaar, brave kerel! Er
wordt te veel boven op gelegd! Ik zal ze wel in de kajuit brengen!"

Joost verwijderde zich en scheen met de grove vuist wat uit de oogen te
boenen, dat uit het waterland afkomstig was. Hij zeide evenwel niets.

Henri Quatre zette de kist in de kajuit neer en wilde ook heengaan, doch
Joffer Cos hield hem tegen en vroeg: "Is u hier Eerste Stuurman
aanboord?"

"Jawel, Joffer," antwoordde Henri Quatre met eene buiging, alsof hij
als student voor eene schoone burgemeesters-dochter stond, gereed haar
ten dans te vragen.

[Illustratie]

Joffer Cos zag hieraan dadelijk, dat hij een man van beschaafde vormen
was, en meende al een heel wit voetje bij hem te krijgen door hem weer
lachend hare tanden te laten zien, en beleefd toe te voegen: "Wat
bedoelde u toch om tegen dien lompen kerel te zeggen, dat er te veel op
de kist gelegd werd? Er ligt toch niets op?"

"Joffer, onverdiende scheldwoorden uit een' schoonen mond zijn
onzichtbaar, maar wegen zwaarder dan lood! Gij hebt den braafsten man en
misschien den dappersten kerel van de "Koning van Polen" bitter
gegriefd. En als dat uw wil niet geweest is, maak het dan bij hem met
een hartelijk en vriendelijk woord weer goed! Nu weet u, wat die kist
voor den braven oude zoo zwaar maakte."

"De Bruid van den Landvoogd van Amboina is de gelijke niet van een'
zeebonk! Gij kunt gaan, Stuurman," antwoordde de Joffer geraakt en
keerde hem den rug toe.

Henri Quatre verwijderde zich, haalde minachtend de schouders op en
bevond zich spoedig op het dek.

"Een aangenaam onderhoud gehad, Willem?" vroeg Dolf.

"Ik gun je er zoo een van ganscher harte, Dolf, maar dan moet je eerst
mijn vijand worden. Zij is begonnen met onzen goeden Joost een lomperd
te noemen en geëindigd met mij de deur te wijzen, omdat ik haar durfde
zeggen, dat ze den braafsten kerel van heel de vloot beleedigd had. Hoe
eer we die trotsche dame kwijt zijn, hoe liever!"

"Trotsch, het is mogelijk," zeide Dolf, "maar wanneer men hier in de
Oost niets anders ziet dan bruine mannen aanboord en leikleurige mannen
en vrouwen aan den wal, dan is het een heel verzetje om eens zulk eene
jonge en schoone Hollandsche vrouw te zien. Zag je wel haar mooi mondje
met prachtige tanden? Mensen, men zou er immers de oogen op uitkijken?"


"Kijk je oogen dan nog liever op eene oude Javaansche vrouw uit," zeide
Henri Quatre. "En mooie tanden? Zeker! Poes is ook poezel en heeft ook
mooie tanden! Noem haar Joffer Poes en beklaag hem, die haar tot vrouw
krijgt."

"Stuurman," sprak Kapitein Londenaar, "wapen eenige mannen en laat
dan de Chineezen boven komen. Ik wil er inspectie over houden en hun
zeggen, wat ze weten moeten."

Dolf, tot wien dit bevel gericht was, wapende eenigen der manschappen en
toen dit geschied was, begaf hij zich met een viertal naar het ruim,
deed het luik open en trachtte den Chineezen door teekenen duidelijk te
maken, dat ze op het dek moesten komen.

De Chineezen begrepen hem zeer goed, en het was voor de arme kerels, die
inderdaad zonder opzet met hunne jonken temidden van de Hollandsche
vloot verzeild waren, een welkom bevel.

De een na den ander verliet het dompige hol en op het dek gekomen,
werden ze door Henri Quatre in twee rijen geschaard, en toen dat
geschied was, verscheen de Kapitein door gewapend volk omringd.

De Chineezen vielen dadelijk, met hunne aangezichten over de gevouwen
handen gebogen, op de knieën, ten bewijze van hulde en onderdanigheid.

IJzeren Neptunus, gekleed in de waardigheid van Scheeps-bevelhebber, met
de sjerp om het lijf, schreed langzaam tusschen de geknielde Chineezen
voort en toen hij de einden der twee rijen bereikt had, stond hij stil
en had hun gaarne wat gezegd, als hij de Chineesche taal slechts machtig
ware geweest.

De Kapitein der Amboinneezen, die ook op het dek stond, scheen te
begrijpen, wat er aan haperde. Hij ging nu naar Kapitein Londenaar en
zeide, dat hij wel met die lieden spreken kon, zoodat hij gaarne, als
tolk zou optreden.

Met vreugde nam de Kapitein dit voorstel aan en zeide nu door middel van
zijn' tolk tot de Chineezen:

"Mannen, wij gaan den valschen Koning van Makassar beoorlogen om hem te
dwingen de Compagnie voortaan niet meer door verraderlijke listen en
streken te benadeelen."

De Chineezen knikten, alsof ze zeggen wilden: "We begrijpen u, ga maar
voort!"

"En opdat de Makassaren niet, ons ten nadeele, van het hun dreigende
gevaar zouden verwittigd worden, zoo hebben we ons genoodzaakt gezien u
met uwe jonken aan te houden. Gij zijt evenwel geene gevangenen en ge
kunt u hier aanboord vrij bewegen. Maar de eerste de beste, die pogingen
aanwendt, te ontvluchten, wordt zonder genade op staanden voet
doodgeschoten. Na verloop van twee of drie dagen zult ge denkelijk uwe
vrijheid terugkrijgen en de jonken, met alles, wat er op, in en aan is,
nemen we op sleeptouw. Gij kunt er dan mede heengaan, waar het u
belieft. Den kost deelt ge met de manschap hier aanboord, tenzij uw
godsdienst zulks verbiedt. In dit geval geef ik u de vergunning te eten,
wat ge in de jonken in voorraad hebt. Onder goed geleide moogt ge dat
halen, doch hier aanboord moet gij het eten. Uwe slaapplaats zal zoo
goed zijn, als die van één onzer. Dat was het, wat ik u te zeggen had.
Stuurman, wijs hun de matten, waarin ze den nacht zullen doorbrengen."

De aangezichten der gevangenen zagen er na de toespraak vrij wat
opgeruimder uit dan er voor, en toen ze een poosje later weer op het dek
kwamen, had het al den schijn, dat er bij geen van allen plan bestond,
te ontvluchten. Zij maakten op hunne manier praatjes met onze matrozen
en hier en daar waren er zelfs, die zich met enkelen van het volk
vermaakten met het leelijke gezicht, dat Joost voortdurend trok.

Even voor het ondergaan der zon ging de heele vloot weer in zee en
deelde de Kapitein van de "Koning van Polen" een extra-oorlam uit om
dat te drinken op de gast van het schip, de Bruid van den Landvoogd van
Amboina.

Het was een kostelijke drank, doch Henri Quatre en Joost weigerden van
den wijn te proeven.

"Nu, nu," zei Hoepel, "zet maar niet zoo'n gezicht, Joostje,
alsof er honderd oorwormen in den beker rondzwommen! Lust jij 'm niet,
goed, geef dan je portie mij maar. Dat is nog een ander kostje dan het
water, dat we onder de Linie dronken. Nu, hoor, je gezondheid en de
gezondheid van de mooie Bruid!"

Op dien krachtigen dronk volgde een oogenblik van dolle vreugde, doch
weldra werd er bevel gegeven ter kooi te gaan en de wacht te betrekken.

"Zeg, Dirk, wat zou er toch aan den Ouwen Joost haperen?" vroeg Garrit,
toen ze zich gereed maakten om de wacht te betrekken. "Hij keek zoo echt
verdrietig, maar toen de bottelier hem het extra-oorlam wilde geven,
scheelde het maar weinig of hij sloeg het hem uit de handen. Hij was
echt nijdig, dat zeg ik."

"Och, eene oudemans-bui, jongen," luidde het antwoord.

"Wat scheelt er toch aan, Joost?" vroeg nog een oogenblik later Dolf,
die mede de wacht had. "Is er soms wat gebeurd? Zeg het dan, je weet
wel, dat ik het goed met je meen!"

"Ja, Stuurman, ja!"

"Heeft die dame met die mooie tanden u soms van streek gebracht? Joost,
Joost, ik dacht dat je die malle jaren te boven waart!"

"Wat doen we met zulk een katvisch en zulk een hutspot aanboord van de
"Koning van Polen," dat vraag ik," bromde de oude man.

Dolf en Garrit barstten in lachen uit en de eerste riep: "Maar, Joost,
jongen, die Joffer behoort dan toch niet tot dat, wat men katvisch of
hutspot noemt?"

"Ze behoort er niet bij en is er toch bij gedaan; de hutspot wordt er te
slechter door. Een hoop Chineezen en eene Joffer, die de deur toedoet.
Heeft een schip ooit zulk een zoodje als bemanning gehad?"

Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend en trad de vrouw,
over wie men het zoo even nog gehad had, naar de kampanje waar de
Kapitein stond.

"Er zijn ratten aanboord, Kapitein," zeide ze op vrij luiden toon.
"Hoort u wel, er zijn ratten!"

"Dat weet ik, Joffer! En dat is lastig gezelschap; maar er is al weinig
aan te doen!"

"Wat zegt u," riep de ontevreden dame op schellen toon, "is er weinig
aan te doen? U heeft toch volk genoeg aanboord!"

"Volk genoeg, maar katten te kort. Een matroos is een slecht
rattenvanger, Joffer! Intusschen doet het me leed, dat ze u in den slaap
gestoord hebben! Maar zou u niet naar binnen gaan? Het wordt koel op het
dek!"

"En de ratten dan, Kapitein?"

Thans was het geduld van den goedigen Londenaar teneinde, en eenigszins
boos, en zonder aan hare gewoonte te denken, zeide hij driftig: "Dan
laat u dien beesten de tanden maar zien en roept ge: koest!"

Henri Quatre, die altijd goedlachsch was, schoot in een' helderen lach,
en dat maakte de Joffer zóó boos, dat ze uitriep: "Het volk is lomp;
maar de Kapitein is de lompste van allen!"

"Een gast kon wel anders spreken, Joffer! Thans verzoek ik u
oogenblikkelijk heen te gaan. Als u op de "Mars" is, kan u doen en
zeggen, wat u begeert; maar op de "Koning van Polen" ben ik Koning en u
behoort tot mijn gevolg. Dat gevolg heeft te gehoorzamen." Hij daalde nu
de trap van de kampanje af en vroeg: "Mag ik de Joffer ook naar binnen
brengen?"

Kapitein Londenaar bood haar zijn' arm aan, doch zij stiet hem terzijde,
liep naar de kajuit en sloeg de deur zoo hard dicht, als ze kon.

"Nu maar, ik gun Heer van Dam dat presentje," zeide Henri Quatre.
"Als hij haar krijgt...."[30]

"Dan koopt hij eene kat in den zak," vulde Joost aan, die door dit
voorval weer geheel in zijn humeur gekomen was. "Maar met dat al heeft
de "Koning van Polen" dan toch een vreemd gevolg, zou ik zoo zeggen."

Hiermede liep het gesprek over Juffer Cos ten einde, doch den volgenden
dag wist iedereen, wat er des avonds laat nog voorgevallen was. De
matrozen staken er braaf den gek mede en algemeen kreeg de weduwe den
bijnaam van Joffer Poes. Eenigen hadden zelfs afgesproken, als zij op
het dek kwam, om dan te gaan mauwen. Zij scheen evenwel niets met het
dek te hebben uitstaan en liet zich al den tijd, dat ze in volle zee
waren, niet zien.

Op den bepaalden dag, den tienden Juni, kwam de vloot bij het eiland
Tanah-kéké en terstond begon men overal zich slagvaardig te maken. Al
spoedig zagen ze eene prauw, en in het eerst dacht men, dat het volk,
dat er in zat, de boodschap kwam brengen, dat de vrede gesloten was,
doch toen zij zich schielijk verwijderde, begreep men, dat de zaak niet
in den haak was. Ze stonden juist op het punt haar te achtervolgen toen
de "Mars" en de "Breukelen" in het gezicht kwamen. De heele vloot
zeilde deze twee schepen te gemoet en van het Admiraalsschip werd weer
geseind om krijgsraad te houden. De boot van de "Koning van Polen"
werd neergelaten en toen men wilde afsteken, kwam, onder het gemauw van
al het scheepsvolk, Joffer Cos bij den valreep, klom naar beneden,
sprong in de boot en zette, zonder een woord te spreken, maar rood van
kwaadheid zich bij de voorplecht neer. Op hetzelfde oogenblik kwam van
het Admiraalsschip eene andere boot en in deze zat Meester Troost der
Armen.

"Hoezee!" riep Oude Joost vroolijk uit. "Hoezee! De ruil was al te
slecht! Hoezee!"


VOETNOOT.

[30] Joffer Cos kwam later te Batavia, waar Gouverneur-Generaal Johan
Maetsuyker haar volgens belofte in bescherming nam, doch anders dan
Johan van Dam gewenscht had. De Gouverneur-Generaal in 1663 weduwnaar
geworden zijnde, trad niet lang daarna met Joffer Cos in den echt. Geen
wonder dat Johan van Dam hierover zeer ontevreden was, en dat zijne
vriendschap voor den Gouverneur-Generaal in eene heftige vijandschap
veranderde.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

De Hollandsche Remedie.


Met gejuich werd Meester Pruymius door het volk ontvangen, en alsof hij
twee jaar, inplaats van twee dagen weg geweest was, zoo drukte men hem
van alle kanten de hand.

"Wat kom je doen?"

"Ben je weg gejaagd?"

"Hij is als de katten en zoekt zijn oud huis weer op!"

"Katten? Jongens, laat je hooren, allemaal: Mauw, mauw, miauw!"

Zoo klonk het verward door elkander, maar het gemiauw overwon ten
laatste toch, zoodat Meester Pruymius met een gezicht, alsof hij water
zag branden, uitriep: "Maar houdt toch eens op met dat helsche
geschreeuw! Je lijkt wel bezetenen! Ben ik dan hier in een dolhuis?"

"Pure pret over je terugkomst, man, anders niet," zeide Henri Quatre.
"We kunnen niet zonder onzen goeden Meester!"

"En blijdschap over het vertrek van Joffer Poes," vulde Dolf aan.
"Maar zeg, Meester, wat kom je toch doen? Je...."

"Je riekt naar brand, naar--naar--naar buskruit!" riep Oude Joost.
"Toch niet aan het bakkeleien geweest?"

"Niet zuinig! Kerels, we hebben zoo van laken gegeven. Al mijn
wonderwater is op. Een uitmuntend middel. Hadde ik er maar een
scheepsruim vol van!"

"Zijn er dan gewonden?" vroeg Henri Quatre.

"Acht stuks; maar al bijna klaar! Een heerlijk middel dat wonderwater!
Zóó gebruikt, zóó beter, tenminste, als het boeltje er niet af is, want
er ledematen mede aanplakken, dat gaat niet."

"Ja, maar dat zal dan zeker ook niet noodig geweest zijn," meende
Hoepel. "Zulk eene vaart zal het toch wel niet geloopen hebben."

"Je weet er ook heel wat van," snauwde Meester Pruymius hem toe.
"Terwijl jelui hier bezig waart met bruidstranen drinken en hylikmaker
eten, zijn we zoo even aan den slag geweest, en ik zeg je: niet zuinig!"

"Zag je soms een paar potvisschen raken?" vroeg Kreeft.

"Naar potvisschen zag ik niet, ik had meer dan genoeg te kijken naar de
gewonden. Naar de dooden keek ik maar niet, want die konden zelfs met
troost der armen of wonderwater niet meer tot hun verhaal gebracht
worden."

"Maar kom, dooden! Zijn er dan dooden ook gevallen?" klonk het van
een' anderen kant.

"Maar vier!"

Van alle kanten omringde men nu den barbier, die op het laatst tegen de
verschansing bijna plat gedrukt werd.

"Gaat dan toch op zij! Maakt ruim baan! Ik kom om wonderwater," riep
Meester Pruymius.

"We willen weten, wat er gebeurd is!" schreeuwden eenigen.

"Ja, wat gebeurd is, dat vertel zal!" riep de Kapitein der Amboineezen.

"Maakt dan ruimte, dan zal ik mededeelen, wat er geschied is,"
antwoordde Meester Pruymius.

Met behulp van Dolf en Hoepel kwam de barbier in benauwdheid vrij, en op
een kanon springend en zich aan het want vasthoudend, begon hij op
luiden toon het volgende mede te deelen.

"Zooals gij weet zouden die van Makassar al lang en breed zoete broodjes
bij de Compagnie gebakken hebben, als...."

"De Portugeezen er niet waren," schreeuwde een.

"Die trotsche Doms moeten de Oost uit!" riep een ander.

"Als ge mij in de rede valt moet ik ophouden," zeide Meester Pruymius.
"We kunnen wel allemaal tegelijk zingen, maar niet allemaal tegelijk
praten!"

"Wie het nog één keer waagt, wordt tot scheeps-rattenvanger
aangesteld," liet één uit den hoop zich hooren.

Men lachte, doch kwam spoedig weer tot bedaren.

"Het is zoo, de Portugeezen zijn te Makassar onze ergste vijanden, en ze
hebben daar een kwartier opgeslagen, dat met tal van kanonnen verdedigd
kan worden. Om nu te maken, dat de Makassaren niet naar de Compagnie
overloopen, hebben ze al tal van jaren uitgestrooid, dat de Hollanders
maar laffe zeeroovers zijn, te arm om er een' Vorst op na te houden. Het
spreekt dus vanzelf, dat wij daar te Makassar ook met de Portugeezen een
appeltje te schillen hebben.

Zoodra wij nu de vestiging in het gezicht konden krijgen stonden we
allen over de verschansing te turen.

Opeens riep de uitkijk in den mast: "Zes zeilen vooruit!"

De bevelhebbers wapenden zich met hunne kijkers en Heer Johan van Dam
was de eerste, die zeide: "Dat zijn zes Portugeesche karveelen, die
gereed liggen om te vertrekken!"

Zes karveelen! En wij waren met ons tweeën!

Geen wonder, dat bij velen de moed in de schoenen zonk, en dat er
algemeen gemompeld werd, maar te vertrekken en de hoofdvloot weer op te
zoeken.

"Hoort eens, jongens," dus begon nu Admiraal Truytman, "wij zijn hier
niet gekomen om uit de verte een kijkje te nemen en dan weg te loopen.
Dan zouden de Portugeezen ons met de vingers nawijzen en tot de
Makassaren zeggen: "Ziet gij wel, dat wij gelijk hebben gehad en dat de
Hollanders laffe zeeschuimers zijn, die het dadelijk op een loopen
zetten, als er gevaar van klappen deelen is?" Neen, mannen, we moeten
toonen, dat we geene lafaards zijn, maar kerels, die durven, als het er
op aankomt. Ze gaan hunne tegenstanders niet eerst tellen om nauwkeurig
te becijferen of de kansen wel gelijk staan; ze laten Chineezen tellen,
die houden ervan, maar inplaats van te gaan cijferen, vallen ze aan!"

"Niemand zal mij ooit van lafhartigheid beschuldigen," sprak nu de
Kapitein van de "Breukelen", die met eenigen zijner Officieren bij ons
aanboord was, "maar ik zou den Admiraal toch wel willen vragen, hoe er
eenige mogelijkheid bestaat, dat wij er niet slecht afkomen?"

"Wel, Kapitein, dat wil ik niet alleen u, maar allen zeggen. Die
karveelen zijn zwaar geladen en log gebouwd, zoodat ze zich heel
moeielijk bewegen kunnen. De "Mars" is een vlug schip, en de
"Breukelen" ligt als eene veêr op het water. Wat we in talrijkheid
verliezen, dat winnen we meer dan dubbel uit door de vlugheid van onze
bewegingen."

"Toegegeven, Admiraal! Maar zullen de kanonnen van het Portugeesche
kwartier ons niet deerlijk toetakelen? En zullen de Makassaren niet
wakker mede helpen? Na al wat ik er van gezien en gehoord heb, zijn ze
daartoe wel gedwongen. De overmacht wordt dus zóó groot, dat ik vragen
durf: Zijn wij wel lafaards, als we nu toch eerst eens gaan tellen?"

Op deze laatste vraag van den Kapitein zeide Heer Johan van Dam, die
werkelijk een man is, die durft: "Kapitein, ik ken die van Makassar een
weinig, want ik kwam er menigmaal mede in aanraking. En als ik nu
ronduit zeggen moet, wat ik denk, dan is het dit: Ik houd het er voor,
dat de Koning van Makassar stilletjes toekijken zal om te zien hoe de
zaak afloopt. Met een oud Hollandsch spreekwoord gezegd: De slimmerd zal
heel eenvoudig de kat uit den boom kijken."

"En wat de kanonnen van het Portugeesche kwartier betreft, ook daarvoor
ben ik zoo bang niet," hernam Admiraal Truytman op geruststellenden
toon, "wij overrompelen de luiden, en bij den vijand zal alles wel niet
tot eene onverwachte verdediging gereed zijn. Vooral hier niet, waar ze
meenen volkomen veilig te zijn. Ik ben dus voor een' flinken aanval, en
gelukt het ons, de karveelen te overwinnen, wie weet welk een' rijken
buit wij dan vinden, want hoogstwaarschijnlijk komen zij van Macao en
liggen ze gereed om naar Goa te vertrekken. Ziet, ziet, ze maken al
aanstalten om ons te ontwijken!"

"Dan er maar op los!" riep de Kapitein van de "Breukelen" nu
uit. "En hoe eer hoe liever!"

"Toch zullen we genoodzaakt zijn den volgenden dag af te wachten,"
zeide de Admiraal. "Zoo op het oogenblik valt de nacht in en het
vaarwater is hier voor ons onveilig, omdat we er nog geene kaarten van
hebben. Als we omhoog kwamen te zitten, waren we verloren. In de vrije
vaart moet onze kracht liggen."

"Maar als die schoone buit ons nu van nacht ontsnapt," liet een der
Officieren zich ontvallen.

"Hiervoor kunnen wij zorgen, man," antwoordde Truytman. "Als ze
ontvluchten willen, moeten ze hier voorbij, en zoo donker is de nacht
niet, of we zullen dat zien!"

Algemeen begreep men, dat de Admiraal den besten voorslag deed, die
gedaan kon worden en daarom besloot men dien aan te nemen.

Er kwam dien nacht natuurlijk niet veel van slapen. Iedereen was in de
weer en nauwelijks begon het licht der starren wat te verbleeken, of men
riep al het volk op het dek bij elkander tot het gebed. Dit gebeurde ook
op de "Breukelen", dat zagen we, want we lagen zóó dicht bij
elkander, dat we zonder te schreeuwen heel gemakkelijk met elkander
spreken konden.

Na alzoo in den gebede moed verzameld te hebben, begaf ieder zich op
zijn' post en de morgenschemering was pas begonnen of de Admiraal gaf
het teeken tot den aanval.

Zoodra men de karveelen genoeg genaderd was, zeide de Admiraal tot de
lieden, die het geschut bedienden: "Mannen, wenscht den luiden op die
logge karveelen eens zoo hartelijk mogelijk met een paar flinke kogels,
op Oud-Hollandsche manier, goeden morgen! Vuur!"

Wat de uitwerking van dien barren morgengroet was, kon niemand
ontdekken; want de rook van de laag aan stuurboord was nog niet eens
opgetrokken of de laag van bakboordszijde werd dadelijk daarop
losgebrand. De "Mars" had zich als een vogel zoo vlug gewend. Het is
een prachtig schip, die "Mars". Men kan er mede doen wat men wil.

Ook de "Breukelen" had ons voorbeeld gevolgd.

Maar opeens zagen we verscheidene lichten op de karveelen; spaanders
vlogen van de masten; het water werd door zware, ronde dingen, waarvan
ik je den naam niet behoef te zeggen, felbruisend doorploegd en een
vreeselijk gedreun volgde.

"Ei, de Dom is wakker," riep Truytman. "Houdt hem aan de praat,
mannen! Vuur!"

Ik stond bij den grooten mast te midden van mijne medicamenten en
verbandmiddelen, en ik wil eerlijk bekennen, dat ik niet erg op mijn
gemak was. Ik heb ook nog nooit een echt zeegevecht bijgewoond, want in
de Oostzee was het kloppen juist gedaan toen ik er aankwam, en zou het
weer beginnen toen ik vertrok. Wat ik dus van zeegevechten wist, had ik
van aanhooren, zelf wist ik er niets van, maar nu ben ik door de wol
geverfd en weet ik het. Als men er maar eenmaal door heen is, dan valt
het nog al mee. Maar het duurt nog al een poosje eer men zoo ver is, ten
minste bij mij was dat het geval. Nog nooit had ik zulk een leven
gehoord, dat wil ik wel zeggen. Van met elkander eens een woordje
spreken, geene sprake van. Een had een kogel in zijne borst gekregen en
toen ze hem bij me brachten, zei de arme kerel: "Dat is mijn dood,
Meester!" Ik verstond hem niet goed en vroeg: "Wat? Vraag je om brood?
Vraag liever om troost der armen!" Toen zette de man de hand voor zijne
mond en schreeuwde: "Ik ga dood!" -- De stumperd! Het roepen was boven
zijne krachten geweest want oogenblikkelijk was hij dood ook. Ik zag dat
alles heel kalm aan en om de waarheid te zeggen, ik begreep mezelven
niet. Dat kwam zeker van de kruitlucht. Ik stond al gereed om ook eens
even een kanon te helpen afsteken, toen er opeens een vreeselijk
gerinkinkel bij me gehoord werd.

Eilacie! Een kogel was dwars door mijne medicamenten gevlogen en had al
mijne potten met troost der armen en borreborrie aan gruizels gesmeten.
Aan een gat op het dek kon ik zien, dat die leelijke kogel tusschen
mijne voeten doorgevlogen was. Ik stond te kijken als een haan voor eene
krijtstreep en zei tot mijzelven: "Meester Pruymius hoe is het mogelijk,
dat door zulk eene nauwe opening nog zoo'n baas van een' kogel kan! Pas
maar op, anders heeft de Admiraal straks geen lijfarts meer. Zoek een
beter plaatsje, maat!"

Dat was een verstandige raad, dien ik mijzelven gaf en daarom maakte ik
maar dadelijk aanstalten om mijne flesschen wonderwater en overgebleven
brokken "troost" naar beneden te brengen, toen men juist met een'
matroos kwam aandragen.

"De tweede, Meester," zeide men.

Men legde den gekwetste bij me neer! Deze deed even de oogen open,
stamelde nog flauw: "Dag, Moeder!" en, de arme jongen was dood. Hij had
een' matten kogel tegen de hartstreek gekregen, en dat had hem den dood
gedaan.

Ondertusschen nam het kanongebulder nog in hevigheid toe.

"Daar komt de Portugeesche Admiraal op ons af," klonk het hier, daar en
overal. "Het is niet te houden!"

"Vluchten! Vluchten!" schreeuwde de kok.

"Men voert ons naar de slachtbank!" bulkte de koksmaat.

"Heer Admiraal, de overmacht is werkelijk toch te groot," zeide een
Officier.

Zoo verhieven zich van alle kanten stemmen van luî, die liever aan een'
schotel opgewarmde spinazie zaten, doch de meesten hielden zich cordaat
en bleven pal staan. Dat kwam misschien wel, omdat Admiraal Truytman
zulk een goed voorbeeld op de "Breukelen" gaf, want Sinjeur van Dam
riep nu: "Vluchten? Nooit! Vuur! Vuur!" en hij stak zelf een
kanon af.

Ondertusschen kwam de Portugeesche Bevelhebber, die heel wat mans was,
onze beide schepen al dichter en dichter bij.

"Vuur!" hoorde ik Admiraal Truytman door zijn' roeper schreeuwen en
"Vuur!" riep Sinjeur van Dam.

De konstabels, zwart als schoorsteenvegers, stonden weer gereed, den
Portugees de volle laag te geven, toen....

"Bom, daar lag ik!" --

Een vreeselijk gelach werd nu aanboord van de "Koning van Polen"
gehoord; want Meester Pruymius vertelde zoo vol vuur, dat hij vergat
zich aan het want vast te houden en op het dek neertuimelde. Hij stond
evenwel spoedig weder op en vervolgde zijn verhaal.

"Bom, daar lag ik!

Wat was er gebeurd?

Er volgde een slag, zoo hevig, zoo ontzettend, alsof er een heel
kruitmagazijn in de lucht vloog.

Ons schip werd op en neer, en heen en weer gesmeten.

Stukken hout, ijzer, kogels, vaten, geweren, sabels, hoeden, menschen,
potten, pannen, ja, van alles zoo wat, plofte op ons dek neer. Het lag
in een omzien bezaaid met een' rommel, zooals je dien in heel Amsterdam
bij geen' enkelen uitdrager vindt.

Ik stond op en schreeuwde: "Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?"

"De Portugeesche Admiraal is in de lucht gevlogen, Meester," zeide
Sinjeur van Dam. "En dat wij behouden zijn gebleven is een wonder! Op,
op, mannen! Van de verwarring gebruik gemaakt. Leve de Oost-Indische
Compagnie! Vuur! Vuur!" riep hij met donderende stem. De man scheen niet
heesch te kunnen worden en zette alle kersenwachters in Zeeland en in de
Betuwe beschaamd.

"Een doode en drie zwaar gekwetsten, Meester! Wij brengen werk aan den
winkel," zeiden eenige matrozen, die met een' gesneuvelde en drie
anderen, die wonden ontvangen hadden, kwamen aandragen.

Gelukkig waren de twee kruiken met wonderwater heel gebleven. Ik
onderzocht de wonden, wiesch ze met schoon regenwater en na een compres
met wonderwater er op gelegd te hebben, deed ik er verbanddoeken om. De
arme kerels bekwamen er heelemaal van en zeiden, dat het dadelijk
vermindering van pijn gaf.

Na zoo drie gekwetsten geholpen te hebben, werden ze beneden gebracht,
waar ze geruster konden liggen. Een half uur lang had ik niets te doen
dan rondkijken, en ik gaf mijne oogen den kost, want er was heel wat
meer te kijken dan in eene verloopen bakkerij waar de oven afgebroken
is.

Maar op eens, daar stond ik blootshoofds; mijne muts vloog zoo netjes
van mijn hoofd, alsof de wind die er afgeblazen had. Voor kouvatten ben
ik altijd bang geweest, vooral na den tijd, dat de maan door mijne haren
schijnt. Ik ging dus aan het zoeken en eindelijk vond ik mijne muts. Ik
bekeek ze en zag nu, dat er een musketkogel dwars doorheen gegaan was.
Kijk, hier zijn de gaten! Je begrijpt dat ik die muts, als eene
gedachtenis, bewaar. Eene nieuwe zullen de Makassaren mij geven. Maar
laat ik verder vertellen. Ik gaf dan mijne oogen goed den kost en zag
het heele strand bezaaid met bruine, halfnaakte menschen, die verbaasd
schenen te kijken, dat de twee zoogenaamde laffe zeeroovers den strijd
dorsten wagen tegen zes dapperen, die onderdanen van een' Koning waren.
Dat scheen hun begrip te boven te gaan. Hoe kon men geen' Koning hebben
en toch dapper zijn?"

"Meester Jan telt wel voor vier Koningen! Leve Meester Jan!" riep een
Dordtenaar, die op zijne manier een aanhanger of vriend van de
gebroeders de Witt was.

"Vivat, Oranje boven!" klonk het van een' anderen kant.

"Heila, geen Meester Jan en geen Prins van Oranje hier!" riep Henri
Quatre. "Leve Jan Compagnie! Dat is hier =onze= Koning of Koningin, al
naar ge wilt!"

Enkelen riepen: "Leve Jan Compagnie!" doch de meesten zwegen of drongen
er bij Meester Pruymius op aan, dat hij verder zou gaan met zijne
vertelling.

Na zich met een' teug waters de keel gelaafd te hebben, vervolgde onze
scheepsbarbier weer even opgeruimd:

"Zoodra de rook van het in de lucht gevlogen Portugeesche Admiraalsschip
wat opgetrokken was, zag ik, dat door dit ongeval nog twee andere
karveelen in brand geraakt waren. De schepen brandden als pek, en het
volk sprong in zijne radeloosheid overboord.

Met dat al gaven de drie andere karveelen nog zoo gauw geen krimp, en
uit het Portugeesche kwartier schoten ze als dollen; maar juist daardoor
raakten ze zeker meer lucht dan schepen; want bijna geen enkel schot was
raak."

"En de Makassaren? Hadden die geene prauwen? Konden die niets doen?"

"Wel lieve zielen, ze deden wat!

Ze liepen als mieren, wier nest men verstoord heeft, door mekaêr van hot
naar haar. Ze sloegen op de gong-gong als bezetenen, en op de
oorlogstrommels als dronken nachtwakers. Overal zag men de bloedvlaggen
uitsteken, maar vechten, ja, dat konden de Portugeezen aan hun hart
voelen.[31]

"Meester, Meester, berg je!" riep op eenmaal de bottelier van de
"Mars." Ik keek gek op en -- plof -- daar kreeg me de sukkel zulk
een stuk hout tegen zijn hoofd, dat duizend potten borreborrie en
duizend kruiken wonderwater hem niet meer genezen konden; want de man
was opeens dood, en eer ik nog recht wist, uit welken hoek de wind nu
woei, hoorde ik weer een' vreeselijken slag en geen twee tellens later
nog een!

De twee brandende karveelen waren ook in de lucht gevlogen.

"Mannen," riep nu Sinjeur van Dam uit, "de "Breukelen" heeft
hare partij gevonden en klampt ginder eene karveel aanboord. Eéne van de
overige twee is voor ons! Vooruit! Vuur!"

Van dat losbranden der kanonnen had ik geen' last meer; ik stond zoo
vast op mijne beenen als een reiger in een moeras, en ik hielp hard
meeschreeuwen: "Vooruit! Vooruit!"

"Hei, jij daar met je "vooruit", hier heb je weer een, dien je met je
"troost" pleizier kan doen," zeide de Tweede Stuurman, die met een
gewonden arm bij me kwam.

"Maar, mensch!" schreeuwde ik.

"Ik ben niet doof," zei hij. "Bind er maar een' heelen
ellenwinkel vol lappen om, dan kan ik weer aan den slag."

Hierop stak hij mij den arm toe en ik zag, dat er gelukkig maar een
musketkogel dwars door het vleesch gegaan was. Ik verbond hem dus gauw,
en gebruikte daarbij weer maar een' plas wonderwater, en kijk eens aan,
pas had hij de doeken om, of hij riep: "Vooruit, Mina! Nu weer met
frisschen moed aan den slag! Verdraaid, wat kunnen die dikke Portugeezen
nog loopen, als ze bang zijn voor klapper-olie op hun baaitje!"

Met nieuwen moed ging de wakkere man weer op zijn' post bij het roer;
maar hoe handig hij wist te sturen, de twee karveelen zett'en het met
volle zeilen op het strand aan, en het duurde niet lang, of ze lagen
daar zoo mooi omhoog, als eene turf op eene aschvaalt.

"Nog verder, Admiraal?" vroeg de Stuurman.

"Neen, vriend, het is ver genoeg, anders geraken wij ook omhoog!
Afhouden! Maar eerst nog eens van beide kanten de volle laag!"

Nu, dat deden de konstabels met het grootste genoegen, en andermaal
werden met verwonderlijke snelheid de batterijen afgeschoten.

"De "Breukelen" heeft die karveel overmeesterd! Kijk maar, de
Hollandsche vlag wordt er geheschen!" riep de Eerste Stuurman, die mee
had geholpen, het geschut te bedienen en er nu door buskruit en rook nog
zwarter uitzag dan de zwartste Moor uit het Moorenland.

"Gij hebt gelijk, Stuurman," antwoordde Heer van Dam. "De
"Breukelen" is gelukkiger dan de "Mars." Voor een oorlogsjacht,
als wij hebben, is zulks te bejammeren."

"Ho, ho, Heer van Dam," dus viel de Kapitein hem in de rede. "Mij
dunkt zoo, dat de Portugees zelf wel zeggen zal, dat de "Mars" haar'
naam geene schande heeft aangedaan. Weet ge wel hoeveel kruit we op het
oogenblik nog hebben?"

"Ik weet niet eens hoeveel de "Mars" aanboord heeft gehad, Kapitein!
Maar aardig wat verschoten is er!"

"Er was veel meer kruit dan we noodig hadden, en als we nu nog twee keer
losbranden dan is alles op!"

Na het veroveren van de Portugeesche karveel kwam Admiraal Truytman ook
bij ons aanboord en daar hij gehoord had, wat de Kapitein van de "Mars"
zeide, zoo vroeg Sinjeur van Dam hem: "Zou het dan geene zaak zijn, het
voor vandaag hierbij te laten en de andere schepen op te zoeken?"

"Ik meen zoo, dat we zulks zonder schande kunnen doen. En hoe denkt u
dan te handelen?" was het antwoord.

"Wel, morgen aan den dag het kasteel Panakoke vermeesteren, een groot
deel van de stad met het paleis van den Koning in brand steken en het
Portugeesche kwartier plat schieten! Vindt ge dat plan niet uitmuntend,
Admiraal?"

"Ja, Heer van Dam, en als we kans willen hebben, dat plan ook te
volvoeren, dan moet zulks morgen aan den dag gebeuren, eer de vijand
zich geheel met den Portugees verstaat. Deze laatste heeft zich kranig
gehouden. Maar komaan, laten wij nu samen eens gaan zien, wat de
"Breukelen" veroverd heeft; ik kwam u daartoe uitnoodigen."

Wij zett'en nu koers naar onze makkers en zagen dat de veroverde karveel
"Nostra Signora de Remedia" heette, en weldra vernamen we, dat ze eene
kostbare lading in had van zijden stoffen, sandelhout, lakwerk,
porselein en andere Chineesche waren. Wij namen het schip op sleeptouw
mede, doch lieten de Portugeezen aan land gaan, om bij hunne kameraads
de boodschap te brengen, dat hunne boontjes nog in de week lagen, en dat
dit alles nog maar een begin van al de ellende was. En hiermede heb ik
alles verteld. Morgen, bij leven en welzijn, beleven we samen de rest."

"En wat zal er met die karveel gebeuren?" vroeg Henri Quatre. "Ze
zullen zulk een schip toch wel houden?"

"Die zal met Hollandsch volk bemand en verdoopt worden in de
"Hollandsche Remedie". Is er beter naam mogelijk?"

"Als het met ons dan maar niet gaat, zooals het rijmken luidt:

  "Pleun wil sich hangen, vind een schat:
  Hy laet den strick en kiest het padt;
  Maer, die 't begroef, die vind den strick,
  Dies hy sich hanght aen eene mick."

dat wil zeggen: Als de "Nostra Signora de Remedia" ten laatste de strik
maar niet wordt, waarin wij ons verhangen," zeide Hoepel. "Ik zou er
althans voor passen alweer op zoo'n karveel te dienen. Met zoo een
gevalletje vaart een fatsoenlijk Hollander zich in den kelder."

"Als Dolf er dan als Kapitein op dient, dan zal "de Nieuwe Leerdam"
in het niet verzinken bij de "Hollandsche Remedie", Hoepeltje!"
sprak Meester Troost, en thans voor goed van het kanon springende, zei
hij: "En nu mijn wonderwater, alsjeblief, dan ga ik jelui weer voor
tijd en wijl groeten."

Daar er onder de matrozen niemand was, die aan de kracht van dat
wonderwater twijfelde, zoo wilden ze niet hebben, dat Meester Pruymius
alles medenam.

"Het zijn toch mijne spulletjes zou ik meenen," bromde de goedige man.
"En wie zal me nu willen beletten ze mede te nemen?"

"Dat is waar; maar jij met je spulletjes behoort tot de "Koning van
Polen". Als wij aan den slag gaan en er vallen hier aanboord gekwetsten,
waarmede zullen wij ons dan laten genezen? Wij gunnen een ander ook wel
wat; maar, het hemd is nader dan de rok, begrepen? Dus, de helft blijft
hier; de andere helft kunt gij medenemen," sprak Hoepel.

Meester Pruymius moest er zich in schikken of hij wilde of niet, doch
toen hij de helft van zijn' voorraad al in de boot had en zelf gereed
stond heen te gaan, kwam Kapitein Londenaar van den krijgsraad terug.

Hij zag er niet vroolijk uit en het scheen wel, dat het in dien raad
niet naar zijn' zin was afgeloopen. Later vernam men dat Joffer Cos
eigenlijk de oorzaak was geweest van Londenaars ontevredenheid. Dat
mensch had Heer Johan van Dam zooveel leelijks van "IJzeren Neptunus"
en zijn volk verteld, dat de Landvoogd onmogelijk alles voor verzinsels
kon houden. Het gevolg was geweest, dat hij den braven Kapitein
grof bejegend had, en deze had op zijne beurt toen ook een woordje
gesproken, dat raak was, zoodat Admiraal Truytman genoodzaakt was
geweest, hem te zeggen, dat Heer Johan van Dam, als Landvoogd van
Amboina en Mede-bevelhebber der vloot, te hoog in rang stond om zich in
den vollen krijgsraad door een' Kapitein van de Compagnie de waarheid
te laten zeggen.

Dit had onzen wakkeren Kapitein niet weinig gegriefd, en hij begreep
bovendien, dat de groote Heeren het hem wel inpeperen zouden.

"Gij blijft bij ons aanboord, Meester," dus was Londenaars eerste
woord, en zich hierop tot eenige matrozen wendend, gaf hij dezen bevel
de koffers en kisten van Joffer Cos gereed te zetten, want men zou ze
zoo op het oogenblik halen. De matrozen deden het, en nauwelijks hadden
zij ze op het dek gebracht, of eene boot van de "Mars" kwam er al om.

"Kapitein," zeide de Stuurman van dit vaartuig, "hier heeft u een
briefke van onzen Admiraal, waarin hij u zeker zal zeggen, wat ge ons
moet medegeven."

Kapitein Londenaar opende het briefje en las:

"Goede vriend! Zend de kofferen van Joffer Cos met deze boot mede.
Gedenk mijn woord in den krijgsraad niet langer, en geloof dat ik alleen
zoo sprak om erger te voorkomen. Die Joffer heeft al meer op hare
rekening, ook tusschen mij en den Landvoogd. Edoch, moed gehouden. Deze
week verlaat ze met de "Hollandsche Remedie" de vloot. Uw vriend
Truytman."

Dat vriendelijke briefke bracht Londenaar weer geheel op dreef en toen
de kisten vanboord en de mannen van de "Mars" vertrokken waren, zei
hij: "Ziezoo, nu zijn we weer met ons eigen volkje. Roep de Chineezen,
Stuurman!"

Dolf riep de Chineezen, die meestal op een hoopje bij elkander zaten en
zoodra ze voor Kapitein Londenaar verschenen waren, zeide hij, alweer
met behulp van den tolk natuurlijk: "Mannen, de twist, dien wij met den
Koning van Makassar hebben, heeft ons gedwongen u eenige dagen van uwe
vrijheid te berooven. Thans kunt ge gaan waar ge wilt. Stapt in uwe
jonken over, ziet of er wat uitgenomen is, en als ge aan het een of
ander gebrek hebt, zoo zegt het mij, en als ik kan, zal ik het u geven."

Deze woorden werden met gejuich begroet. De Chineezen stapten op hunne
jonken over en vonden alles in denzelfden toestand. Er werd niets
vermist. Alleen hadden ze behoefte aan musketten, kruit en lood en een
der twee Chineesche Gezagvoerders was zoo vrij, hier om te vragen.

Kapitein Londenaar zag hem lachend aan en zeide: "Zou het niet wat erg
zijn, als wij ons met onze eigen wapenen lieten beoorlogen?"

"De Compagnie zal ons van meer voordeel zijn dan de Portugees of de
Makassaar, Kapitein! Wij zullen de wapenen niet tegen u of tegen de
Hollanders keeren. Ons belang verbiedt ons dat ten zeerste."

"Zult gij ons dan helpen?"

"Ook dat niet. Als we zulks deden, brachten we onze broeders, die te
Makassar zijn, in groot gevaar. Wij gaan naar ons land terug, doch
wenschten ons onderweg, als het noodig was, voortaan te kunnen
verdedigen."

"Welnu, ik wil aannemen dat ik met eerlijke lieden en geene schelmen te
doen heb," sprak Kapitein Londenaar en liet iedere jonk van tien
musketten en een' goeden voorraad van kruit en lood voorzien.

Hierop namen de Chineezen dankbaar afscheid en -- ze hielden woord. Ze
dienden den vijand niet.


VOETNOOT.

[31] =Van hot naar haar loopen= beteekent: =van rechts naar links
loopen= en dat =kon hij aan zijn hart voelen= is eene volks-uitdrukking
voor: =dat kon hij begrijpen=.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

Toch niet alleen.


Den volgenden morgen, heel vroeg, werd er nog eens krijgsraad belegd om
het plan van aanval te regelen. Toen al de Kapiteins bij elkander waren,
zeide Admiraal Truytman: "Mijne waarde vrienden, deze nacht is niet
voorbijgegaan zonder mij een plan te doen beramen. Ik zal het u
mededeelen. Wij zeilen met de heele vloot naar Makassar. De wind is
zeer flauw en zal ons naar alle waarschijnlijkheid al niet veel verder
brengen dan tot het kasteel Panakoké. Hier zullen we dan gedurende den
nacht blijven liggen, doch van de duisternis gebruik makend, zullen de
landingstroepen van de elf grootste schepen op de jachten en fluiten
overgaan. Als dan de morgenstond weer aanbreekt beginnen die elf schepen
een hevig kanonvuur op Panakoké te openen, en als ze dat kasteel eenigen
tijd beschoten hebben, dan zeilen ze verder. Ofschoon de Heer van Dam en
ik bij de landingstroepen zullen blijven, moet de "Mars" toch de
Admiraalsvlag blijven voeren, even alsof wij nog aanboord waren. Na het
kasteel beschoten te hebben, blijven wij met onze vierentwintig kleinere
schepen met de zeilen bij den mast liggen, en nemen den schijn aan van
niets te kunnen doen. Zijn de elf groote schepen voor de stad zelve
gekomen, dan moeten ze het Koninklijke kasteel Samboupo zoo hevig
mogelijk gaan beschieten en zich houden, alsof ze hier eene landing
willen beproeven. Zoodra de Makassaarsche bezetting van het kasteel
Panakoké dat ziet, zal ze, denkend van de vierentwintig kleine schepen
niets te vreezen te hebben, de bezetting van het Koninklijke slot te
hulp komen. Zoodra die bezetting afgetrokken is, landen wij en nemen dan
waarschijnlijk met zeer veel gemak dat kasteel Panakoké in en brengen
den vijand zóó tusschen twee vuren, dat hij zich niet weet te bewegen en
zich op genade of ongenade moet overgeven. Mocht door wind of door iets
anders dit plan niet volvoerd kunnen worden, dan zullen we opnieuw
trachten een' krijgsraad te beleggen. Maar ik meen zoo, dat het gelukken
moet, als de wind ons geene leelijke parten speelt."

Geen der leden van den Raad had iets tegen dit plan in te brengen en de
Kapiteins van de Amboineesche landingstroepen waren er zelfs wàt mede in
hun' schik. Ze hadden behoefte, naar het scheen, om te toonen, dat ze in
moed en dapperheid voor de Europeanen niet onderdeden.

Kort daarop verliet men de plaats van bijeenkomst en stelde de vloot
zich in beweging.

De wind was zeer flauw, zoodat de schepen langzaam vorderden. Zij, die
nog nooit in deze streken geweest waren, hadden nu vol-op gelegenheid om
dat heerlijke land van zeer nabij te bekijken.

Eerst tegen den middag kwam eene stevige koelte uit zee opzetten, en
nauwelijks had men de stad en de versterkingen in het gezicht gekregen,
of van al de schepen begon men het grof geschut te lossen. Men deed dit
evenwel meer om indruk te maken en de stukken nu met schroot te kunnen
laden.

Het strand was bezaaid met krijgsvolk en uit alles bleek, dat de
Makassaren niet van plan waren, om zich zoo maar klakkeloos te
onderwerpen, doch eer ze het tot een gevecht lieten komen, waarvan de
uitslag toch altijd twijfelachtig was, besloten ze list te gebruiken.

Onverwachts vertoonde zich eene prachtig versierde prauw, die op ons
Admiraalsschip afkwam. Zij had Afgezanten van den Koning aanboord en
dezen vroegen gehoor bij den Admiraal. Dit werd hun natuurlijk
toegestaan. Tusschen twee rijen sterk gewapend volk stapten de
Afgezanten naar de kajuit, waar de twee Bevelhebbers hen wachtten.

"Gij hebt verlangd ons te spreken; wat is er van uw begeeren?" vroeg
Heer van Dam, nadat de wederzijdsche begroetingen, die met heel veel
deftigheid plaats hadden, waren afgeloopen.

De voornaamste der Afgezanten nam nu het woord en zeide: "Wij zijn allen
Edellieden van Makassar en uit naam van onzen Grootmachtigen Gebieder,
den Grooten Koning Hassanopdin, onzen Heer, komen wij u vragen waarom
zulk eene groote vloot der Oost-Indische Compagnie naar Makassar is
gekomen en de stad met schoten uit grof geschut begroet heeft. Indien
het zwaard tegen dit Koninkrijk gekeerd is, dan weet onze Grootmachtige
Gebieder niet, waaraan hij zulks toeschrijven moet, daar het ten allen
tijde zijn streven geweest is met de Compagnie op een' goeden voet van
vriendschap te leven. En dit zal zijn streven blijven ook. De Heer
Bevelhebber dezer vloot hebbe dus de goedheid te zeggen, waarom zijne
komst alhier niet vredelievend is. Stellig en zeker, onze Grootmachtige
Gebieder, wien Allah een lang leven schenke, wil van zijne zijde niets
liever dan goede vriendschap."

Toen de Afgezant dit gezegd had ging hij achterwaarts bij zijn gevolg en
wachtte, in onderdanige houding, het antwoord der Bevelhebbers af.

Dat antwoord liet zich niet lang wachten. Admiraal Truytman stond op en
zeide nu: "De Afgezanten van den Grootmachtigen Gebieder van Makassar
kunnen met hun gevolg wel heengaan, en hun' verraderlijken meester
vertellen, dat de machtige Oost-Indische Compagnie thans lang genoeg
geduld gehad heeft. Wij laten ons niet langer met kluitkens in het riet
sturen en zijn gekomen om de Portugeezen te verjagen, Makassar plat te
schieten en den Koning zóó te tuchtigen, dat hij geen' anderen uitweg
meer weet dan zich geheel aan de Compagnie over te geven. Gaat! Gij weet
uwe boodschap!"

De Makassaarsche Edellieden vertrokken en daar inmiddels de avond begon
te vallen, zoo ankerde de heele vloot op eene halve mijl afstands van
het sterke kasteel Panakoké, waar blijkbaar alles in gereedheid gebracht
werd voor eene moedige verdediging. Gedurende den nacht verlieten de
Bevelhebbers en de landingstroepen de groote schepen en verborgen zich
op de fluiten en jachten, die bedaard voor anker bleven liggen.

Met het aanbreken van den dageraad lichtten de elf grootste schepen de
ankers. De "Mars", met de Admiraalsvlag in top, zeilde vooruit en
nauwelijks waren zij voor Panakoké gekomen, of zij begonnen dat fort
allerhevigst te beschieten. De Makassaren, die daar ten getale van vier-
of vijfduizend man in bezetting lagen, waren nu zóó niet, of ze
beantwoordden die beleefdheid der Hollanders, en lieten ook de
bloedvlaggen waaien. Daar het fort echter hooger lag dan het dek onzer
schepen deden de kogels der vijanden niet veel kwaad. Na alzoo het
kasteel een tijdlang beschoten te hebben zeilde de vloot onder gedurig
schieten steeds verder tot ze recht voor het Koninklijke slot lag. Dit
was eene zeer belangrijke sterkte en blijkbaar was het ook van eene
buitengewoon groote bezetting voorzien.

Het gedonder van ons geschut werd niet weinig vermeerderd door dat van
de Makassaren, die door de Portugeezen wakker geholpen werden, en dat
deze laatsten het geschut bedienden, bleek uit het groot aantal goed
gerichte schoten, die aan onze vloot niet weinig nadeel toebrachten. Dit
nadeel en deze tegenstand verbitterden Janmaat niet weinig, en de
kanonnen werden aanboord der schepen met zulk eene snelheid gelost en
met zooveel nauwkeurigheid gericht, dat men in het slot bevreesd begon
te worden en hulp vroeg aan de bezetting van Panakoké. De Bevelhebber
dier sterkte, in den waan, dat de vierentwintig Compagnie-schepen, die
daar lagen, niets konden uitrichten, snelde met een aanzienlijk deel der
bezetting het bedreigde Koninklijke slot te hulp.

Wij weten dat dit juist door de Heeren Truytman en van Dam gehoopt werd,
en zoodra was Panakoké dan ook niet door het grootste deel van zijne
bezetting verlaten, of het landingsleger der onzen liet zich met eenig
klein veldgeschut naar den wal brengen.

"Voorwaarts, mannen!" riep Truytman. "De sterkte bestormd, en ineens
genomen!"

Moedig rukten de onzen voorwaarts en de kleine bezetting den
onverwachten vijand ziende naderen, besloot haar leven niet in eene
wanhopige verdediging te laten, maar op de vlucht te gaan. Met dit doel
opende zij twee poorten, doch juist op het oogenblik, dat zij door deze
poorten ontvluchten wilden, naderde eene bende piekeniers van de onzen
in storm-pas. De Makassaren vloden in de vesting terug en begonnen zich
nu wanhopig te verdedigen. Maar de macht der onzen was te groot; de
meesten werden in de pan gehakt en in een' betrekkelijk korten tijd was
men van het kasteel meester, waar men dadelijk de Hollandsche vlag
heesch en de Makassaarsche vlaggen neerhaalde.

Toen Garrit en Dirk, die aanboord van de "Koning van Polen" het
bombardement van het Koninklijke slot hielpen mede maken, op Panakoké de
vlag der Compagnie zagen wapperen, schreeuwden ze uit alle macht:
"Victorie! Victorie!"

"Wat is er gaande, jongens?" vroeg Henri Quatre.

"Panakoké is ingenomen, Stuurman! Kijk maar onze vlag waait daar!"

"Daar gaat de vijand op Panakoké los!" schreeuwde Hoepel. "Als
ze het nu maar houden daar ginder."

"Er zal eene zware wijs op gaan, maat!" zeide Joost. "Wat een
ontzettend leger heeft die Koning van Makassar! Dat is een machtige
vijand!"

"Maar eer het een paar dagen verder is, een machtige bondgenoot,"
meende Dolf.

"Zulke bondgenooten helpen de Compagnie van den wal in de sloot,"
hernam Joost met wat bitters in de stem.

"Vuur! Vuur, mannen! Belet aan die Makassaren dat ze het fort
terugnemen. Onze kogels moeten hun den pas afsnijden," riep Kapitein
Londenaar. "Daar gaat de groote stag van de "Mars". Die daar op
Samboupo hebben leeren mikken."[32]

"Dat lappen ons die verdraaide Portugeezen, die...."

Het was Hoepel, die deze woorden sprak, doch den zin niet kon voltooien.
Een kogel vloog hem tegen de borst en hij tuimelde achterover.

Dolf snelde toe om den gevallene op te helpen en naar Meester Pruymius,
die de handen meer dan vol had, te brengen.

"Laat maar, Stuurman! Laat maar! Het is gedaan met mij! En toch...."

Hij richtte zich nog even op, haalde met bovenmenschelijke inspanning de
muts van het hoofd, wierp die in de hoogte en riep: "Victorie! Vic...."

Thans zakte hij ineen en was dood.

"De zevende vandaag," bromde Kreeft. "Ze houden hier groote
opruiming!"

Na dit gezegd te hebben begaf hij zich naar zijn kanon, maar eer hij
daar plaats genomen had, sloeg een vijandelijke kogel den grooten mast
in splinters en een dik stuk hout trof hem en Dirk tegelijk. Kreeft was
oogenblikkelijk dood, doch Dirk had alleen eene hevige wonde aan het
hoofd bekomen en werd ook bij Meester Pruymius gebracht, die al zijn
wonderwater al verbruikt had en nu de gewonden met borreborrie trachtte
te genezen.

Terwijl dit alles aanboord van de "Koning van Polen" voorviel,
ondernamen de Makassaren de sterkte Panakoké weder te hernemen.

Met een ijselijk geschreeuw vielen ze aan.

Het geschut hadden de onzen gelukkig in een' uitmuntenden staat
gevonden; het moest alleen maar beter op de affuiten gesteld worden.
Kruit was er in overvloed en het was van eene uitmuntende hoedanigheid.
Kogels, steenen, schroot en handgranaten had men vol-op.

"Wij zullen ze staan!" riep van Dam toen hij de duizenden naderen zag.
"Ze krijgen ons er niet uit."

"Ik vertrouw dat we nog wat meer zullen doen dan dit fort behouden,"
zeide Admiraal Truytman. "We zullen die luî verjagen ook. De jongens van
Amboina hebben zich dapper geweerd en dorsten er naar om te toonen, dat
ze nog meer kunnen doen."

De aanvallers naderden intusschen in dichtgesloten gelederen. Ze
schenen er niet aan te denken, dat het geschut van het fort, wanneer het
losgebrand werd in dien opeengepakten hoop, eene verschrikkelijke
uitwerking zou hebben en er honderden zou doen vallen.

"Vuur!" commandeerde van Dam nu toen de Makassaren juist tegenover de
batterijen gekomen waren.

De gevolgen van die losbranding waren verschrikkelijk, maar, met ware
doodsverachting en onder het aanheffen van wilde krijgskreten stormden
ze voorwaarts tegen de batterijen in. Geene nieuwe losbrandingen konden
die dapperen doen wijken. Langzaam, maar zeker, naderden zij de wallen,
en toen ze daar waren werden duizenden pijlen en lansen, die voor het
meerendeel vergiftigd waren, naar de onzen geworpen.

Eindelijk werden de gelederen van den vijand door de vreeselijke
uitwerking van ons geschut, dat grootendeels met schroot geladen werd,
zóó gedund, dat de onverschrokken vijand den moed liet zinken en in
wilde wanorde op de vlucht sloeg.

"Zet den vijand na! Zet den vijand na!" riepen van Dam en Truytman.
"Nu moeten we van ons voordeel gebruik maken."

Het werd nu geen gevecht meer, maar eene slachting en toen men ten
laatste geene vijanden meer te dooden vond, werden, op bevel van van
Dam, alle tempels, paleizen, landhuizen, pakhuizen, woonhuizen en
scheepstimmerwerven inbrand gestoken.

Het arme Makassar, dat een paar dagen geleden, daar nog zoo rustig en
vredig in al zijne heerlijkheid lag, was nu ééne brandende massa, ééne
groote vuurzee, waaruit de vlammen wapperend en klapperend opstegen.

Intusschen waren de elf schepen van de vloot nog verder gegaan en
bombardeerden nu het kwartier der Portugeezen, die evenwel toonden, dat
ze even koen in het hanteeren der wapenen waren, als de Hollanders.

Nu, de Portugeesche zeevaarders waren door hunne onverschrokken
zeetochten reeds wereldberoemd toen de eerste Nederlander, die een'
tocht naar de Oost zou maken, nog niet eens geboren was. Wij hadden dus
met geene lafaards te doen, die bij een eerste kanonschot op de vlucht
gingen of zich overgaven.

De Bevelhebber der Portugeezen was Dom Francisco Vigero, en deze scheen
besloten te hebben de Hollanders, het mocht kosten wat het wilde, uit
Makassar te houden.

Zijn geschut werd op uitstekende wijze bediend en bracht onze vloot
groote nadeelen toe.

Doch de onzen gaven het ook niet gauw op en schoten, alsof hun voorraad
van kruit en lood onuitputtelijk was.

Daar ging de "Mars" weer verder.

Aan de noordzijde van Makassar lag nog het fort Joupandan en dat had nog
geene kennis met onze kogels gemaakt.

"Jongens, dat kan niet," had de Kapitein van de "Mars" gezegd.
"De een alles en de ander niemendal, dat is niet eerlijk! Vooruit! Die
daar op Joupandan moeten onze blauwe boonen ook eens proeven!"

Nadat ook dit fort deerlijk toegetakeld was, keerde de "Mars" terug en
zoodra het voor het kwartier der Portugeezen kwam, begon het lieve leven
opnieuw.

"Ik wilde wel dat de "Breukelen" wat ruimte maakte." zeide Kapitein
Londenaar tot Henri Quatre.

"Kunnen we het dan niet wat meer langs den wal houden," vroeg deze.
"Zoo gaat het niet langer."

"Dat moet dan maar," sprak Londenaar, "maar oppassen is de boodschap,
anders varen we omhoog."

Dolf bracht daarop de "Koning van Polen" wat meer naar het strand, doch
opeens kwam de Kapitein aanloopen en schreeuwde: "Roer op! Roer op!"

Ja, het was mooi gezegd: "Roer op!" maar het roer zat als een muur zoo
vast.

"Wat is dat?" riep Dolf.

"Wij zijn boven de plaats waar gisteren de Portugeesche Admiraal in de
lucht gevlogen is. Het roer zit vast aan het ankertouw van het wrak!"

Bom -- bom -- bom!

"Lieve schepsel, dat is nu om ons te doen!" riep Joost. "Nog niet
genoeg dooden en gekwetsten?"

"Vuur, voor den drommel, vuur! Geef ze van laken!" riep Kapitein
Londenaar. "Wij moeten van ons blijven afbijten."

Dat kon echter nu maar van bakboordszijde gebeuren; want van wenden of
keeren was geene sprake.

"Dag, Kapitein! Dag jongens!" riep op eenmaal Joost, die door een'
musketkogel getroffen was, uit.

"Drommels, Ouwe Joost, laat je het er bij liggen?" riep Dolf, die den
man ophielp.

"Die -- Por -- Portugeezen -- zijn -- zijn -- kerels! Laat me -- laat me
-- sterven in de armen -- armen van een' Hollander, mijn -- vriend! Laat
-- IJzeren -- Nep -- tunus -- komen."

IJzeren Neptunus trad nader.

"Wel, Joost," zeî hij, "wat is dát?"

"Houd--uwe--hand--hand onder mijn hoofd--IJzeren--Nep--Neptunus!"
stamelde hij.

Kapitein Londenaar deed het.

"Doe--de--groeten thuis--aan--vrouw en kin--kinderen! Vaar--wel,
ka--me--raad! Ad--adjuus!"

Kapitein Londenaar hield een lijk in de armen.

Joost was in dienst der Compagnie gestorven.

Bom! bom! bom! klonken de kanonschoten der Portugeezen, en bijna ieder
schot was raak.

"Sein om hulp!" riep Kapitein Londenaar.

"Hoezee! Hoezee!" riep op hetzelfde oogenblik Henri Quatre, en het
schip was vrij.

Een vijandelijke kogel had het ankertouw, waarin het roer verward was,
middendoor geschoten.

In een oogenblik had men het schip gewend en was de batterij aan
stuurboord afgevuurd.

"Het is genoeg, Stuurman!" sprak Kapitein Londenaar. "Wij moeten
afhouden. De "Koning van Polen" zal een' zwaren dobber hebben om de
andere tien bij te houden! Hoeveel water zouden we in het ruim hebben?"

"Niet veel, Kapitein! De scheepstimmerlui hebben wonderen gedaan! U
heeft volk aanboord zoo goed als de Heeren Truytman en van Dam niet
hebben," zeide Dolf.

Wijselijk hield men van den wal af en liet men het geschut zwijgen. Het
werd tijd, dat men ophield en zich verzamelde, om opnieuw krijgsraad te
houden.

Toen de avond gevallen was lag de heele vloot weer voor Panakoké op
dezelfde plaats van den voorgaanden nacht ten anker. De gezonden rustten
uit van de vermoeienissen van den dag.

In den scheepsraad, die nog dien eigen avond aanboord van de "Mars"
gehouden werd, bleek het, dat de "Koning van Polen" bijna alleen
zooveel dooden en gekwetsten had, als al de andere schepen samen. Er
waren dus bij het bombardement van de forten en de stad niet veel
Hollandsche menschenlevens te betreuren. Ook bij de landingstroepen
had men alleen een paar, die niet eens zwaar gewond waren en slechts
één' doode. Omtrent de plannen van den volgenden dag werd niet gerept.
De Heer van Dam meende wel, dat de Koning van Makassar het niet wagen
zou, na zulk eene ontzettende nederlaag, waarbij de keur van zijne
oorlogsbenden omgekomen was, den strijd voort te zetten. Naar zijne
gedachten zou er den volgenden morgen wel een nieuw Gezantschap komen
om de voorwaarden te hooren, waarop de Compagnie vrede wilde sluiten.
Er werd alleen maar aangenomen, dat men het kasteel Panakoké zou
blijven bezetten en daar scherpe wacht houden. Men kon dan altijd den
volgenden dag zien, wat er gedaan moest worden.

Natuurlijk was met het aanbreken van den dag weer alles op de been, en
het eerste werk der Hollanders was, hunne dooden aan den wal te begraven
en de gekwetsten over de vloot te verdeelen. De groote menigte lijken
van Makassaren, die men vond, liet men, onbarmhartig genoeg, maar
liggen. Zoodra men hiermede geheel klaar was, begon men alles weer
gereed te maken om den Koning van Makassar en zijn' vrienden de
Portugeezen van hetzelfde laken een pak te geven als den vorigen dag.
Men had nog krijgsvoorraad genoeg en door den ijver der matrozen was
veel van het beschadigde weer hersteld. Eer men echter er toe kon
overgaan, kwam er des morgens om negen uren al een prachtig versierd
vaartuig met den voornaamsten Makassaarschen Prins en groot gevolg
aanboord. Hij werd weer tot de Bevelhebbers der vloot toegelaten en
thans kwam het uit, dat de Makassaren geen' trek hadden nog een tweede
pak van dat laken te ontvangen. Ze meenden zoo, dat ze met dat eene pak
best voor den dag konden komen en begonnen met alvast een'
wapenstilstand te verzoeken. Verder kregen de Hollanders een pluimpje,
dat ze zich zoo wakker geweerd hadden.

Onze Bevelhebbers hielden zich evenwel groot en vertelden, dat ze niet
vanplan waren, het ditmaal met een' sisser te laten afloopen. De vloot,
die nu voor de stad lag, zeiden ze, bestond maar uit eenige
koopvaarders, die opweg waren naar Batavia en besloten hadden meteen dat
spelletje hier te spelen. Over eenigen tijd zouden de Koning en zijne
vrienden nog wat anders zien. Dan kwam de eigenlijke oorlogsvloot, en al
wat er nu gebeurd was, zou niemendal te beteekenen hebben bij hetgeen er
dan gebeuren zou.

De Afgezant was ook door eenige Priesters vergezeld en nauwelijks
hoorden deze die vreeselijke bedreiging, of één hunner schreeuwde
luidkeels: "O, groote Profeet, is er dan nog niet genoeg bloed
vergoten!"

"Of er nog niet genoeg bloed vergoten is," zeide Admiraal Truytman,
"dat hangt alleen van uw' Koning af. Als deze zijne voornaamste
Edellieden naar Batavia zendt om daar met den Grooten Heer een
verbond van vriendschap en onderwerping te sluiten, dan heeft het
bloedvergieten een einde genomen. Kan hij hiertoe niet overgaan,
voorwaar, eer de zon ter kimmen daalt, zullen wij opnieuw getoond
hebben, dat we na zoo lang gesard, geplaagd en bedrogen te zijn,
eindelijk ons goed hart het zwijgen hebben opgelegd, en wraak willen
nemen over zooveel onwil en trouweloosheid. Zeg dat aan uw' Koning! En
nog wat. Geruimen tijd geleden is op deze kusten een klein schip van de
Compagnie gestrand en het volk gevangen genomen. Nog vandaag eischen
we die gevangenen in ons midden. Verder geven wij een' wapenstilstand
van tweemaal vierentwintig uren en in dien tijd moet alles naar ons
genoegen afgeloopen zijn. De Afgezant weet thans zijne boodschap en kan
gaan."

De Prins vertrok met hangende pootjes en zeker had hij zich wel niet
voorgesteld dat die "kwade" Nederlanders zooveel noten op hun' zang
zouden hebben.

Spoedig daarop kwamen de Afgezanten weer terug met de boodschap, dat de
Koning begon met de eischen van de Nederlanders aan te nemen, en dat hij
hun zelfs het vrije verkeer aan den wal toeliet. Als een bewijs zijner
hoogachting gaf hij den Bevelhebbers eene magere karbouw, doch de onzen
gaven dat beestje dadelijk de vrijheid. Zij wilden den schijn niet
aannemen, aan het een of ander gebrek te hebben.

Overal werden nu de roode vlaggen neergehaald en door witte vervangen.
Dit geschiedde ook aanboord van onze schepen en nauwelijks was het
bekend, dat het vrije verkeer aan den wal toegelaten was, of
verscheidene matrozen en Officieren vroegen verlof van dit aanbod
gebruik te maken.

"Hoort eens, mannen," zeide Truytman, "ik vertrouw den Makassaar niet
verder dan mijn neus lang is. Om hem te toonen, dat we aan wal durven
komen, zullen we het doen ook; maar ieder neme de noodige maatregelen
van voorzichtigheid in acht en zorge, dat hij goed gewapend zij en zich
in geene hinderlaag late lokken. De elf groote schepen, die zich
gisteren zoo kloek geweerd hebben, moeten vlak voor de stad komen liggen
en terwijl het eene deel der manschappen zich wat ontspant, moet het
andere deel zich gereed houden om mogelijk verraad oogenblikkelijk en op
eene vreeselijke wijze te straffen. De Amboineezen zal ik gebruiken om
de grachten om het fort Panakoké te laten verbeteren en uitdiepen; want,
als de vloot vertrekt, moet dat fort bezet worden, en zóó sterk zijn,
dat het, bij goede waakzaamheid, onmogelijk kan ingenomen worden."

De wonde, welke Dirk den vorigen dag ontvangen had, was gelukkig niet
erger, doch Meester Pruymius vond het beter, dat hij aanboord bleef en
rust hield, omdat er mogelijk eene wondkoorts bij kon komen.

Dat viel Dirk tegen, want hij zou zoo gaarne met Garrit en den barbier
eens naar den wal gegaan zijn om wat afleiding te hebben.

En afleiding had de knaap wel noodig. Als hij daar zoo eenzaam lag en
Garrit niet bij zich had om wat met dezen te praten, dan dacht hij aan
den goeden Ouden Joost, dien braven vriend, die altijd zoo hartelijk en
vriendelijk voor hem was geweest als de andere matrozen hem en zijn'
broeder voor de "Twee Vromen" scholden. Vanmorgen hadden ze hem een
eerlijk zeemans-graf aan den wal gegeven. Hem, ja, en Hoepel en Kreeft
ook. Met wien moesten ze nu omgaan? Wie zou hun een' riem onder het hart
steken?

Henri Quatre? Ja, dat was een nobel man, maar -- hij was Eerste Stuurman
en zou nu wel gauw Kapitein worden. Dan ging hij over op een ander
schip.

Dolf? Ja, die was ook goed, door en door goed zelfs; maar die was ook
Stuurman, en aanboord van een schip ziet de Kapitein niet graag, dat de
meerdere met den mindere zoo vriendschappelijk omgaat. Soort moet zich
bij soort houden.

IJzeren Neptunus? Hij zou hun geen kwaad doen, neen, stellig niet! Hij
was een braaf en goed man, maar om eens even het volle hart uit te
storten, zooals ze dat bij Ouden Joost, bij Hoepel of bij Kreeft wel
eens gedaan hadden, zie, dat konden ze nog minder.

Meester Pruymius? Och, die was wel goed; maar zoo vreemd! Ze hielden hem
allemaal voor den gek met zijn troost der armen! En een verstandig woord
spreken of een' goeden raad geven, dat kon hij wel, maar zoo goed als de
anderen dat konden, neen, dat in het geheel niet.

Onderwijl de arme Dirk zoo dacht begon hij zich zeer verlaten te
gevoelen. Zijn hart werd al voller en voller en op het laatst barstte
hij in tranen uit, sloeg de armen om de leuning van de trap en kermde:
"o Lief, lief, goed Moedertje! Brave, beste Vader! Garrit en ik zijn zoo
verlaten! Zoo verlaten en alleen!"

In zijne droefheid had hij niet gehoord, dat hem iemand genaderd was.

Eene hand werd op zijn' schouder gelegd en een vriendelijk gefluister
klonk aan zijn oor: "Ben ik er dan niet meer, jongen? Toe, kijk eens
even op en zie me eens aan!"

Dirk schrikte, keek om en...."

IJzeren Neptunus zag hem aan.

En die man, die groote, sterke man, die zeebonk als een boom, -- hij had
tranen in de donkere oogen en nogmaals klonk het: "Ben ik er dan niet
meer, jongen?"

"Kapitein! Kapitein!" riep Dirk. Maar meer kon hij niet zeggen en
snikkend boog hij het kloppende hoofd aan de breede borst van den reus,
waarin een hart zat zoo edel, zoo groot, zoo goed, dat Dirk zich ten
laatste vermande en met diep bewogen stem vroeg: "Kapitein, wil u dan in
de plaats van onze lieve Ouders komen? Wil u dat?"

"Of ik wil, jongen? Of ik wil? Ja, ja, van ganscher harte. Hier heb je
mijne hand er op. Blijft gij allebei oppassen als tot nu, ik zal je
helpen, troosten en bijstaan! De Almachtige hoort me spreken, en -- een
man, een man; een woord, een woord!" --

Was het wel te verwonderen, dat de arme jongen op Garrits vraag: "Dirk,
ga je met mij en Meester Pruymius mede naar den wal? Als je maar kalm
blijft, zal het je geen kwaad doen, zei Meester," met een' vroolijken
lach op het gelaat uitriep: "Ja, Garrit, graag, graag!"

Er ligt voor menschen en kinderen, die zich op aarde verlaten wanen,
zulk een groote troost in, te ervaren, dat men zich bedroog en hier op
aarde toch niet alleen staat.


VOETNOOT.

[32] Een =stag= is een staand touw, dat dient om den mast te steunen en
te beletten achterover te slaan. De =groote stag= steunt den grooten
mast.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Getuchtigd, niet verslagen.


De tocht onzer drie gezellen was, zooals men lichtelijk begrijpen kan,
naar het kasteel Panakoké. Ze wilden wel eens zien hoe sterk dat was en
op welke wijze de Makassaren hunne forten bouwden.

Op weg daarheen zagen ze eenige soldaten der Makassaren aankomen. Zij
waren sterk gewapend en hadden drie zwaar geboeide mannen in hun midden.

"Dat gelijken wel drie der onzen," zeide Garrit. "Dat zullen toch die
arme schipbreukelingen niet zijn, die ze ons zoo uitleveren?"

"Wel neen, jongen," antwoordde Meester Pruymius. "Na het lesje,
dat ze ontvangen hebben zullen ze zoo iets niet meer wagen. Kom, we
zullen eens gaan kijken wat het is."

Ons drietal verhaastte de schreden, doch lang vóór ze bij de hoofdpoort
van Panakoké kwamen, waren de Makassaren er al met hunne gevangenen, die
aan den Hollandschen Bevelhebber overgegeven werden.

De Makassaren keerden terug en de drie geboeide mannen werden op
staanden voet en zonder eenigen vorm van proces, naast elkander, aan den
diksten tak van een' hoogen boom opgehangen.

De drie vrienden wendden hun hoofd van dat akelig gezicht af en zett'en,
wel wat ontdaan over dit voorval, hun' tocht voort. Spoedig waren ze nu
bij de poort van het kasteel waar Meester Pruymius aan een' Vaandrig der
landingstroepen vroeg, waartoe die wreedheid toch diende.

"Wreedheid, sinjeur!" riep de Vaandrig. "Ik zou u raden een toontje
lager te zingen. Er is recht, niets meer dan recht gedaan. Gij behoort
toch niet tot de Doms of Makassaren?"

"Ik ben zoo goed een Hollander, als gij er een zijt, man," zeide de
barbier. "Ik ben Meester Pruymius van de "Koning van Polen." Maar zoo
iets, als hier gebeurt...."

"Gebeurt in de Vereenigde Nederlanden immers ook dikwijls genoeg? Of
heeft niet iedere stad zijn galgenveld? En wordt dat galgenveld wel
gebruikt om er doperwtjes en peultjes te telen?"

"Alles behalve, man! Maar ik heb er nooit aardigheid in gevonden om eens
te gaan kijken of al de zeven pennen wel vol waren. Waren die drie ook
moordenaars?"

"Erger, erger!" luidde het antwoord.

"Amok-makers dan?" vroeg Dirk en hij dacht terstond aan het vreeselijk
oogenblik, dat hij te Batavia beleefd had en eene huivering liep bij die
gedachte door al zijne leden.

"Nog erger, veel erger!" sprak de Vaandrig.

Geene moordenaars, maar erger dan deze!

Geen amok-makers, maar nog veel erger dan deze!

Welke vreeselijke menschen waren die drie dan toch?

Dat vroeg ook eindelijk Meester Pruymius.

"Het zijn drie overloopers," antwoordde de Vaandrig. "Twee
Franschen en een Portugees! Ze wilden zeker hun geluk eens bij den
vijand beproeven en daar alles van onze aangelegenheden aan de groote
klok hangen. Zoodra het echter bekend was, dat die drie weggeloopen
waren, eischte onze Bevelhebber hen dadelijk van den Koning op en deze,
nog niet bekomen van den schrik, heeft hen onmiddellijk uitgeleverd. Om
een goed voorbeeld te stellen zijn ze bij de uitlevering, zonder verhoor
zelfs, opgehangen. Dat komt ervan!"[33]

De drie gezellen lieten den wijzen Vaandrig, die zoo van korte metten
maken hield, staan en gingen het fort binnen.

Men was druk bezig om binnen de ruimte, die tusschen de muren was,
allerlei woningen voor de bezetting en magazijnen voor den levens- en
krijgsvoorraad te bouwen.

De vier ronde punten aan de hoeken der muren waren voorzien met nieuwe
en zware metalen kanonnen.

De muren zelve waren zeer dik en goed onderhouden en op de borstwering
lagen stapels met gekloofde stammen van klapperboomen, om hiermede den
vijand bij eene bestorming naar het hoofd te smijten.

De gracht om het fort werd overal uitgediept en met scherp gepunte
schanspalen, zoogenaamde palissaden, voorzien en de voetangels en
klemmen, die in dezen tijd bij eene versterkte plaats niet schenen
gemist te kunnen worden, waren in overvloed neergelegd.

Het liet zich dus aanzien, dat de Makassaren, ook als de vloot
vertrokken was, er niet gauw toe zouden overgaan om deze sterkte met
geweld te bemachtigen. Wat ze door list zouden beproeven, moest men nog
afwachten, zoodat hij, die hier Bevelhebber werd, een zeer waakzaam man
en bovendien een dapper soldaat moest zijn.

Nadat ze zoo alles goed bekeken hadden, wilden ze de sterkte weer
verlaten toen ze eenige uitgehongerde bedelaars aan de poort met den
Vaandrig in gesprek zagen.

"Wie zouden die mannen zijn?" vroeg Garrit.

"Misschien ook wel overloopers," meende Dirk en hij spoorde Meester
Pruymius al aan om toch wat meer haast te maken, anders zouden ze
mogelijk weer van zulk eene akelige terechtstelling getuigen moeten
zijn.

In het eerst scheen de goedige Dokter, die zoo iets liever ook niet zou
willen zien, aan het verzoek van Dirk gehoor te geven, doch hoe meer hij
de poort, den Vaandrig en de bedelaars naderde, hoe langzamer hij liep.

Ten laatste stond hij zelfs stil en scheen het met zichzelven niet eens
te zijn.

"Kom dan toch, Meester," smeekten de jongens.

Onafgebroken hield Meester Pruymius het oog op den voorsten bedelaar
gewend.

"Wat henker," bromde hij, "dien man ken ik!"

"Kom, Meester, meê! meê!" riep Dirk.

"Jongen," zei Meester Pruymius op eenmaal, en hij keek Garrit vlak in
de oogen, "waar ligt uw Vader begraven?"

Garrit schrikte bij deze onverwachte vraag niet weinig en zeide: "Moeder
ligt bij de smalle gemeente te Haarlem begraven. Waarom vraagt gij dat
toch zoo opeens?"[34]

"Ik vraag niet naar je Moeder! Ik vraag naar je Vader," hernam Meester
Pruymius op driftigen toon.

"Dat heeft Moeder nooit willen zeggen," sprak thans Dirk. "Maar
waarom vraagt gij dat?"

"Zoo maar! Wanneer is je Vader gestorven?"

"Ook dat heeft Moeder nooit gezegd. Ik was drie jaar, meen ik, toen ik
des avonds een' man aan Moeder hoorde vertellen, maar op fluisterenden
toon: "Verdronken!" Toen zeide hij nog wat; maar dat verstond ik niet.
Zoodra die man weg was, barstte Moeder in luid geween uit. Garrit, die
een jaar jonger is dan ik, huilde mede, maar wist niet waarom. Ik
huilde, omdat ik het Moeder zag doen, en mijne armpjes om haar' hals
slaande, vroeg ik: "Wat is het, Moetje?" en snikkend klonk haar
antwoord: "Kindertjes, gij hebt geen Vadertje meer!" Later heeft ze
nooit meer over dezen avond gesproken. Dat is alles, wat ik ervan weet,
en Garrit weet er zoo goed als niets van."

"Zoo, zoo!" zeide Meester Pruymius nadenkend met het hoofd knikkend en
ging weer langzaam verder.

De zoogenaamde bedelaars werden door den Vaandrig in het wachthuis
gelaten en weldra ging Admiraal Truytman met eenigen zijner Officieren,
van buiten gekomen, ook binnen.

Onze drie verlieten nu het kasteel, doch zoodra ze bij eene plaats
kwamen waar juist eene boot van de "Koning van Polen" zou afvaren, riep
Meester Pruymius het volk toe, dat het wachten moest, want dat zij mede
wilden. Het volk wachtte en onder het gaan naar de boot vroeg de Dokter
aan Dirk: "Hoe heette je Vader?"

"Cornelis Dirksz., Meester!" gaf Dirk ten antwoord.

"Haast je wat! Een uur en is geen kinderstoel en men kan het niet
achteruit rijden!" riep Dolf, die de boot zou sturen en blijkbaar wat
veel haast scheen te hebben.

"We zijn er," sprak Meester Pruymius en liet de jongens vóór zich in
de boot stappen, doch toen hij hen heette te willen volgen, trok hij
zich terug en zei: "Gaat maar zonder mij! Ik heb in het kasteel wat
vergeten en zal straks wel met eene andere boot aanboord komen."

Na dit gezegd te hebben liep hij op een drafje terug.

"Wat doet Meester Troost der Armen toch gek," zeide een der matrozen.
"Hij schijnt erg zenuwachtig te zijn."

"Och, hij zal een nieuw geneesmiddel voor Dirks hoofdwonde gevonden
hebben en dat gaan halen!" spotte een andere matroos. "Wie weet welk
een' vreemden poespas hij nu weer opgedoken heeft."

"Neen," zeide Garrit, "hij heeft geen geneesmiddel gevonden, maar ik
geloof dat hij akelig geworden is door het ophangen van die drie
overloopers. Wij waren er juist bij toen dat gebeurde."

"Ja, en toen hij die arme bedelaars in het fort zag komen, begon hij
dadelijk heel raar te doen en naar Vader en Moeder te vragen," zeide
Dirk. "Ik geloof stellig dat hij er kennissen onder had."

"Nu, nu, we zullen er later wel meer van hooren," sprak Dolf.
"Als onze Meester wat bijzonders heeft kan hij dat toch niet zwijgen!
Vooruit, mannen!"

De riemen plasten in het water en een kwartier later was weer al het
volk aanboord op den Kapitein en den scheepsbarbier na. Van den Kapitein
was men dat gewoon, omdat deze nu telkens voor allerlei zaken aan den
wal moest zijn, maar dat Meester Pruymius daar nu alleen achtergebleven
was, zie, dat vond men toch vreemd, en allen meenden dat hij vast en
stellig alweer met een nieuw wonderwatertje of een vreemd zalfje zou
terugkeeren.

Natuurlijk zijn wij, die met den goedigen Meester ook aan wal gingen
wel wat nieuwsgierig om te weten, wat hem bewoog terug te keeren.
Daarom verlaten we ook de "Koning van Polen" en spoeden ons om Meester
Pruymius in te halen. Onze beenen zijn nog heel wat jonger dan de
zijne, zoodat hij ons wel niet uit het gezicht loopen zal. Zie, daar is
hij al. Hij staat bij het wachthuis aan de poort van het fort en wij
zijn er ook.

"Alweer terug, Meester?" vroeg de Vaandrig.

"Ja, dat ziet ge. Zijn die bedelaars daar nog binnen?"

"Bedelaars? Ik weet van geene bedelaars!"

"Dat slecht gekleede magere volk van daar straks!"

"O, meen je dat? Dat waren de Stuurman en de matrozen van het
Hollandsche schip, dat hier eenige jaren geleden gestrand en geplunderd
is! De Koning van Makassar heeft die lieden moeten uitleveren. Maar wat
zien ze er uit! De zielen hebben wat geleden, hoor!"

"Ja, ja, dat zal wel! En zijn ze nog binnen?"

"Ja! De Admiraal en eenige Kapiteins willen zeker hunne lotgevallen
vernemen. Stil, daar komen ze!"

De Bevelhebber, gevolgd door de meeste Kapiteins, trad nu buiten het
wachthuis en ging de vesting van binnen met al hare versterkingen en
voorraad-magazijnen in oogenschouw nemen.

"Mag ik binnengaan?" vroeg Meester Pruymius aan den Vaandrig. "Ik zou
die arme slokkerds wel eens willen zien."

De Vaandrig knikte toestemmend en zei: "Uwe medicamenten hebben ze
vooreerst niet noodig, Meester! Ze zijn nu bezig den inwendigen mensch
te versterken met pekelvleesch en beschuit, en dat schijnt hun goed te
smaken ook, want ze rammelden van den honger."

Meester Pruymius hoorde die laatste woorden niet eens en trad in het
groote vertrek, waar acht mannen bezig waren met flink toe te tasten.
Hij keek hen eens aan, en eindelijk zijn' man gevonden hebbende, trad
hij op hem toe, klopte hem op den schouder en vroeg botweg: "Wel,
Cornelis Dirksz., smaakt het, ouwentje? Mij dunkt zoo dat je dit in
langen tijd niet gehad hebt."

"Ja, ja, best," antwoordde de gevraagde met vollen mond. "Best,
Sinjeur!" -- Hij deed een' slok en nog een'. Toen was de mond ledig.
-- "Maar mag ik weten wie u is?"

"Jij bent dus Cornelis Dirksz.? Is dat zoo?"

"Ja, ja, die ben ik! Maar ik ken u niet!"

"Ja man, dan staan we al even na. Ik ken u ook niet," sprak Meester
Pruymius verward.

"Och, Stuurman, laat die man u niet van het maal houden! Tast toe!"
zeide thans een der etende en smullende matrozen en schoof Cornelis
Dirksz. een' schotel met vleesch toe. "Je weet, als het schaapje blaat
verliest het zijn beetje."

"Goed! Eet man, eet je genoegen! En als je den buik vol hebt, moet ik u
een en ander vertellen," sprak Meester Pruymius en ging toen, van pret
in de handen wrijvend, het vertrek eenige keeren op en neer.

"Tot uw' dienst, Sinjeur," sprak na een poosje de man, die werkelijk
Cornelis Dirksz. heette en die Stuurman bleek te zijn.

"Ik ken u niet, maar ik ken uwe jongens! Ik ken Garrit! En, al zie je er
ook erg lijdend en vermagerd uit, toch lijkt je sprekend op dien
jongen," zeide Meester Pruymius.

"Garrit!" riep de man en greep de handen van den Dokter. "Garrit?
Kent u hem? Hij moet al een heele kerel wezen. En Dirk ook al. Kent u
Dirk ook? En mijne vrouw?"

"Uwe vrouw heb ik nooit gekend, goede vriend! Wie weet of de ziel al
niet lang en breed dood is, ik geloof het haast. En Garrit, ja, een
heele kerel! Hij is zeventien! Dirk is achttien. Ze dienen bij ons op
het schip en omdat ze altijd zoo ingetogen en stil zijn, worden ze door
het volk de "Twee Vromen" genoemd. Maar nu ik mij wel herinner, de
jongens hebben me gezegd dat ze weezen waren, zoodat uwe vrouw stellig
dood is."

Dat alles was er uit eer Meester Pruymius er aan dacht, dat hij toch dom
deed, dat alles zoo opeens te vertellen. Die man had zooveel geleden en
zou dus misschien niet sterk genoeg zijn, om....

Daar ging hij al.

Gelukkig had Meester Pruymius het zien aankomen, en eer de man voorover
sloeg, had hij hem in de armen opgevangen en droeg hem naar eene bank.
Uit eene groote doos, die hij altijd bij zich droeg, haalde hij nu een
fleschje, waarin een scherp riekend vocht was. Hij hield hem dat onder
den neus en -- de man kwam weer bij. Uit een ander fleschje, dat veel
grooter was, en dat gevuld was met arak, liet hij hem nu een' teug
drinken.[35]

"Men sterft niet van blijdschap, Stuurman," zeide nu Meester Pruymius.
"Luister, wat ik u te vertellen heb."

De twee mannen zett'en zich nu buiten het gebouw op eene bank neder en
daar deelde de vriendelijke Dokter hem alles mede. Hij verzweeg ook
niet, dat Dirk in het laatste gevecht gewond was geworden. En juist toen
hij alles verteld had, kwam Kapitein Londenaar met Admiraal Truytman
aan. Meester Pruymius ging naar die twee toe en zeide op beleefden toon,
wat er gebeurd was en wien hij gevonden had.

"Weet je wat, Kapitein," zeide de Admiraal. "Bij u aanboord zijn
in het gevecht nog al dooden gevallen. Neem gij den Stuurman mede, dan
is de Vader bij zijne zoons!"

"Ik heb geene Stuurlieden noodig, Admiraal!"

"Vanmiddag nog niet; vanavond wel. Uw Stuurman Adolf van Backerswerve
zal, met Willem van Aspervelde als Kapitein, "de Hollandsche Remedie"
naar Batavia brengen!"

"Mijne beste mannen," riep Kapitein Londenaar.

"Heer Johan van Dam wil het zoo," zeide Truytman en hierop klonk het
nog half fluisterend: "Een soort van wraak, Kapitein! "De Hollandsche
Remedie" zal Joffer Cos overbrengen. Laat Cornelis Dirksz. nu uw Eerste
Stuurman zijn en de oudste zijner zoons de tweede. Ik stel beiden aan
en maak zooveel goed als ik kan."

Cornelis Dirksz., die alles, behalve het gefluister, verstaan had, kwam
nu nader en zeide: "Admiraal, mijn innigen dank daarvoor! Kapitein, ik
beloof u een goed Stuurman te zullen zijn, al ben ik het ook bij ongeluk
geworden."

"Ga dan maar gauw mede aanboord," zeide IJzeren Neptunus, "dan kunnen
Henri Quatre en Dolf de Boef nog aan een vreugdemaal deelnemen!"

Na afscheid van den Admiraal genomen te hebben wilde Kapitein Londenaar
heengaan; maar zijn nieuwe Stuurman hield hem staande en zeide: "Ik moet
mijn volk nog goeden dag zeggen en hun alles mededeelen. Ik mag immers
wel? We hebben samen zooveel geleden en we deelden zoo hartelijk in
elkanders lot!"

"Zeker moogt ge! En zoo is het beter ook. Meester Pruymius en ik gaan
vooruit om uwe jongens op het heugelijke nieuws voor te bereiden. Over
een half uur laat ik u halen. Tot straks!"

Zoodra Kapitein Londenaar op het dek van de "Koning van Polen" stond,
kwam Henri Quatre op hem af en zeide: "Hier is een brief voor u van den
Heer Johan van Dam. Ik-zelf heb er ook een ontvangen en Dolf ook een. En
zonder dien van u gelezen te hebben, kunnen we haast raden wat de Heer
van Dam u meldt. Wij gaan u verlaten, Kapitein! Dat doet ons beiden zeer
veel leed; want wij konden het zoo goed met u vinden."

"Dat gij mij verlaten zoudt, wist ik reeds van Admiraal Truytman, doch
dat de Heer van Dam u reeds kennis van uwe bevordering gegeven had, kon
ik niet vermoeden. Intusschen wensch ik u en Dolf van harte met de
benoeming geluk. Wij hebben eene gelukkige reize gemaakt. En zeker weet
gij al, dat ge aanboord van "de Hollandsche Remedie" een passagier zult
hebben?"

"Neen," riep Dolf. "Hiervan weten wij niets. Een der Afgezanten
van den Koning van Makassar soms?"

"Die reizen op eigen gelegenheid met hunne eigen vaartuigen naar
Batavia. Tenminste, als het er van komt; want we zijn nog zoo verre
niet. De Makassaren zoeken telkens uitvluchten. Neen, Joffer Cos komt
bij u aanboord en vanavond nog zult ge met haar vertrekken. Als er nu
maar katten zijn op "de Hollandsche Remedie" of geene ratten!"

Daar stond wat van in toen de twee vrienden hoorden welk een gezelschap
ze kregen. In het eerst waren ze zelfs instaat om voor de aangeboden
betrekkingen te bedanken, doch Kapitein Londenaar beduidde hun' dat ze
wel dwaas zouden zijn, terwille van die lastige dame, hun geluk met
voeten te treden. De overtocht was immers in eenige dagen volbracht?
Weigerden ze het te doen, dan konden ze er ook wel op rekenen, dat ze
nimmer bevorderd werden.

"Ondertusschen," zeide de Kapitein, "zou ik nog vergeten u te zeggen,
dat ik al een' Eersten en een' Tweeden Stuurman heb. Dat is heel
gauw in zijn werk gegaan, he?"

Toen de beide vrienden, op het vernemen van dit bericht, ongeloovig met
het hoofd schudd'en en bijna gelijktijdig: "Och, kom!" riepen,
vertelde Kapitein Londenaar hun zijne ontmoeting aan den wal, en
eindigde met te zeggen: "Haalt gij beiden hem nu af en -- laat Garrit
ook mee gaan. Meester Pruymius is op het oogenblik bezig om Dirk op het
aangename bericht voor te bereiden."

Een half uurtje later roeiden eenige mannen, waarbij ook Garrit, met de
groote boot naar den wal om den nieuwen Stuurman aanboord te brengen.
Garrit wist niet beter dan dat ze aan den wal een' Eersten Stuurman
gingen halen, en het volk, dat ook niet wist, wie die nieuwe Eerste
Stuurman was, toonde zich met dien ruil in het geheel niet ingenomen,
want Henri Quatre en Dolf hadden zich bij het volk zeer bemind weten te
maken. Garrit zeide, dat hij, als Kapitein Londenaar en Meester Pruymius
er niet waren, met zijn' broer zou willen wegloopen.

"Ik wed om een' zilveren duit, dat Garrit en zijn broer de eersten
zullen zijn om blijde te wezen, dat ze een' nieuwen Eersten Stuurman
krijgen in den persoon, die daar aan den wal staat," zeide Meester
Pruymius en wees naar een' man die blijkbaar op eene boot stond te
wachten, en zag dat de boot, die naderde die was, welke hem kwam
afhalen. Meester Pruymius was ver genoeg te herkennen.

De matrozen keken in de aangewezen richting en zoodra Garrit dat ook
gedaan had, riep hij: "Dat is een halve Makassaar, een kwart Portugees
en een kwart Hollander! Een mooie jongen, ja! Moet hij bij ons aanboord
Eerste Stuurman worden? Ha! Ha!"

Zoo snappend over den "mooien jongen" roeiden de matrozen voort en
hadden den wachtenden man weldra in hunne boot opgenomen. Van den vrijen
tijd, dien men hem gelaten had, had hij niet alleen gebruik gemaakt om
van zijne manschappen afscheid te nemen, maar ook om voor het geld, dat
Admiraal Truytman hem en de andere mannen gegeven had, zich eens flink
te reinigen, en inplaats van zijn bedelaars-pak andere kleederen te
koopen. Hierop was evenwel eene zware wijs gegaan; want er waren in
Makassar geene winkels waar men kleederen voor een' Hollandschen zeeman
koopen kon. Na lang zoeken was het hem eindelijk gelukt bij een' Chinees
het pak te koopen, dat hij aan had.

Op weg naar het schip had Henri Quatre den nieuwen Stuurman vlak naast
Garrit gezet en daar deze hierover een weinig geraakt was, trok hij, om
zijne boosheid te verzetten, aan zijn' riem, alsof hij alleen de boot
moest roeien.

"Daar zit kracht in je handen, jonge maat," zeide Stuurman Dirksz., den
knaap met welgevallen aanziende, doch niet vermoedende dat die jonge
matroos zijn zoon was.

"Doet me pleizier, Stuurman," antwoordde Garrit korzelig en trok toen
nog veel sterker.

"Zeker al lang gevaren, al ben je nog jong!"

"Vijf jaar gevaren," antwoordde Garrit nog nijdiger.

"We zijn er!" klonk op dit oogenblik Henri Quatre's stem. De boot
legde bij den valreep aan. Meester Pruymius repte zich om het eerst op
het dek te zijn en daarna volgden de anderen.

"Welkom, Stuurman, op het dek van de "Koning van Polen"," zeide
Kapitein Londenaar. "Ik vertrouw, dat...."

"Vader! Vader! Waar is Vader?" schreeuwde opeens Dirk, die naar boven
kwam loopen, tegengehouden door Meester Pruymius, die niets deed dan
roepen: "Jongen, je hoofd! Denk aan je hoofd!"

"Waar is Vader? Waar is Vader?" schreeuwde Dirk maar steeds voort.

"Hier, jongen, hier!" riep Stuurman Dirksz. en snelde zijn' zoon te
gemoet. "Wie ben je?"

"Vader! Vader! Goede Vader! Ik ben Dirk! Hier, hier ben ik, ik,
ik ...." snikte Dirk en sloeg zijne armen om den hals van den mageren,
bruinen Stuurman.

"Wat is -- wat is dat toch -- dat toch?" vroeg Garrit, geweldig bevend
en opgewonden.

"Dat is uw Vader, Garrit," zeide Londenaar.

"Hier is Garrit! Hier, hier, hier is Garrit, hier, hier!" schreeuwde nu
de knaap en viel op zijne beurt ook zijn' Vader om den hals.

Het was een treffend gezicht, die drie mannen daar in ééne omarming te
zien staan en toen Meester Pruymius dat ook zag, schoot zijn gemoed vol
en met bevende stem begon hij te zingen:

  "Dancket Godt nu opentlick,
  Hy is doch seer vriendelick;
  Want Syn groote goedigheyt,
  Geduert inder eeuwigheyt."

En weer zou hij, die geloofd had, dat Janmaat alleen maar een ruwe,
onbehouwen kerel is, uitgeroepen hebben, als hij dat heerlijk tooneel
had mogen aanschouwen en dat gezang hooren: "Daar zit veel mensch onder
dat ruwe kleed."

Een uur later zat de Kapitein met zijne gasten aan den disch en toen het
maal afgeloopen was, vertelde de nieuwe Stuurman zijne lotgevallen, die
in het kort hierop neerkwamen:

Hij was indertijd schoenlapper te Haarlem en leefde met vrouw en
kinderen zeer gelukkig. Maar veertien jaren geleden was hij op een'
avond naar eene herberg medegetroond, waar wervers van de Compagnie hem
dronken hadden gemaakt en in zijne dronkenschap dienst hadden laten
nemen, als soldaat naar de Oost. Nog dien eigen avond had men hem te
Amsterdam scheep gebracht en een paar dagen later was hij reeds
vertrokken. Uit Amsterdam had hij nog gelegenheid gehad zijne vrouw eene
boodschap te sturen, dat men hem dronken had gemaakt en dat hij nu naar
de Oost moest. Dat woord =dronken= had Dirk verstaan en er =verdronken=
van gemaakt. In de Oost gekomen leerde men hem weldra, als een goed
matroos kennen, zoodat hij gebruikt werd om op de landsschepen dienst te
doen, en hij het eindelijk zoover bracht, dat men hem tot Stuurman
aanstelde op het jacht "De goede Harder". Op dit jacht deed hij
verscheidene tochten en daardoor leerde hij de Indische wateren
uitmuntend kennen, zoodat men hem bijna altijd in dienst had. Hierdoor
kwam het, dat hij maar zelden met matrozen of ander scheepsvolk kon
spreken, die weer naar het Vaderland terugkeerden. Tweemaal had hij
echter een' brief aan zijne vrouw medegegeven; maar deze waren beide
keeren niet terecht gekomen. Hij troostte zich met de gedachte, dat hij
maar een half jaar meer te dienen had en dan weer naar huis kon gaan,
toen "De goede Harder" op de kust van Makassar schipbreuk leed.
Inplaats van de arme schipbreukelingen te helpen, had men hen
uitgeplunderd en mishandeld. Zeven mannen, waaronder de Kapitein, waren
aan de gevolgen der mishandeling gestorven, en de overige acht had men
in het binnenland op de velden van een Hoofd laten werken. Toen dat
Hoofd stierf, had men hen als bedelaars laten ronddwalen, en eens waren
zij zóó verhongerd, dat zij eene doode slang den buik openden om zich te
verzadigen met het dier, dat deze slang ingeslokt had, en dat zóó groot
was geweest, dat het vraatzuchtige beest er in gestikt was. Kort daarop
waren ze opnieuw gevangen genomen en hadden ze aan de wreedste
mishandelingen blootgestaan.

Toen Stuurman Dirksz. uitgesproken had, zeide Kapitein Londenaar:
"Dergelijke schandalen zullen nu niet meer plaats grijpen, goede vriend!
De les, die de Makassaren nu ontvangen hebben, zullen ze wel zóó goed
onthouden, dat ze het niet meer wagen zullen om op eenige manier, hetzij
door list of met geweld, der Oost-Indische Compagnie den voet dwars te
zetten!"

"Dat ware te wenschen, Kapitein, maar het zal niet zoo zijn," zeide
Stuurman Dirksz. "Ik heb, eilaci, ruimschoots de gelegenheid gehad, om
dit volk van haver tot gort te leeren kennen. De Makassaren zijn mannen,
die durven. Zonder onderscheid haten ze allen de Europeanen, en als men
hen in hun dagelijksch doen en laten gadeslaat, dan verzeker ik u, dat
de gedachte bij ieder opkomt: Hier in Makassar heeft de Compagnie haar'
gevaarlijksten vijand. Ik voorspel, dat deze tuchtiging heel gauw
vergeten zal zijn!"

"Maar, Stuurman," riep Kapitein Londenaar, "kunnen de luiden dan nog
zwaarder getuchtigd worden?"

"Heel Makassar moet het onderstboven gekeerd worden; de landhuizen
moeten verbrand en de woningen der minderen onder den voet gehaald
worden. Hunne velden en bosschen moet men vernielen en de Makassaren te
vuur en te zwaard in hun' laatsten schuilhoek jagen, waar ze zich op
genade of ongenade moeten overgeven, Kapitein!"

"Maar dat is onmenschelijk, Stuurman," riep Henri Quatre en allen
stemden met dien uitroep in. Dolf voegde er zelfs bij: "De ellende, die
gij en de uwen geleden hebt, maakt u wreed, vriend! Bedenk, dat de
Makassaren toch ook menschen zijn, en hun land en hunne vrijheid niet
gaarne prijsgeven!"

"Juist, daar zit de knoop, mijne vrienden! Eerst beproeft men het door
geweld aan de Compagnie te ontkomen, en als dat niet gelukt, neemt men
list en verraad te baat. Er zit dus voor de Compagnie niets anders op,
wanneer ze landen aan haar gebied wil toevoegen, dan de inwoners zóó
zwak en klein te maken, dat ze door list en verraad zelfs niets meer
kunnen uitrichten."

"Ik vertrouw altijd nog, dat gij een slecht profeet zijt, Stuurman,"
zeide Kapitein Londenaar en bracht het gesprek op andere onderwerpen.

Tegen het vallen van den avond waren Henri Quatre en Dolf naar hun
nieuw schip vertrokken en nog denzelfden nacht zette "de Hollandsche
Remedie", met Joffer Cos aanboord, koers naar Batavia.

Eenige dagen later kwam ook de zaak met den Koning van Makassar zoover
in orde, dat er besloten werd een deftig Gezantschap naar Batavia te
zenden om daar over den vrede te onderhandelen. In het fort Panakoké
liet men vijfhonderd man als bezetting achter, en vier schepen bleven
daar om toezicht, en den vijand in bedwang te houden.

Het hoofd van het Gezantschap was een zekere Kraëng Papowa, die in eene
prachtig versierde prauw plaats nam en nog van drie prauwen vol Edelen
vergezeld was.

Intusschen zouden, behalve de vier schepen, die voor Makassar bleven,
slechts enkele onder bevel van Heer Johan van Dam het gezantschap naar
Batavia vergezellen. Admiraal Truytman kreeg in last met het grootste
deel der vloot naar Bima te gaan, om daar rijst te laden, en als hij de
lading in had, moest hij naar Solor om daar eene sterkte te bouwen en
verder naar Timor om de Portugeezen te bevechten. Tot de schepen, die
naar Batavia gingen, behoorde ook de "Koning van Polen."

Zonder veel ongeval kwam de kleine vloot te Batavia aan, waar de
Makassaarsche Edelen met Vorstelijke eerbewijzen ontvangen werden.
Buiten de stad werden ze in een prachtig landhuis geherbergd en kort
daarop begonnen de onderhandelingen, welke zóó goed vlott'en, dat ze
weldra gevolgd werden door het sluiten van een' eeuwig-durenden vrede,
zeer ten voordeele der Oost-Indische Compagnie, naar men meende.

Dien eigen avond ook vertrok de "Koning van Polen" met eene rijke
lading en in gezelschap van nog twaalf andere schepen naar het
Vaderland.

"Wel, Stuurman," zeide Kapitein Londenaar, toen ze onderzeil waren,
"weet ge het al, dat de vrede tusschen de Compagnie en Makassar gesloten
is?"

"Ik heb er van gehoord, Kapitein! Ik heb er van gehoord," antwoordde
Dirksz.

"En ziet ge nu wel, dat ge al een zeer slecht profeet geweest zijt. Men
heeft zwart op wit, en wat wil men nog meer?"

"Daarover hoop ik, bij leven en welzijn, nog wel eens later met u te
spreken, Kapitein," klonk het uit den mond van den Stuurman, die de
schouders ophaalde, "doch laat ik u zeggen dat al dat mooie "zwart op
wit" geen' duit waard is."

"Onverbeterlijk!" bromde Kapitein Londenaar.

"Wie onverbeterlijk, Kapitein?"

"Gij zijt onverbeterlijk, goede vriend!"

"U meent de Makassaar, Kapitein! Maar, zooals gezegd is, wij zullen het
er later nog wel eens over hebben," sprak Stuurman Dirksz. en aan zijn
werk gaande, liet hij Kapitein Londenaar wel wat ontevreden staan.

"Een ongeluks-profeet," bromde de Kapitein en ging in de kajuit.
"Maar -- de man heeft het er Spaansch gehad, en dat zegt alles."

De retour-vloot kwam ongehinderd in het Vaderland aan, en toen men de
lading uit de "Koning van Polen" genomen had, zag men dat dit schip te
oud geworden was om nogmaals eene Indische reis te doen. Het volk werd
dus voorloopig ontslagen en kwam later op verschillende schepen
terecht.[36]

Bij het afscheidnemen had Kapitein Londenaar van zijn' Stuurman en diens
beide zoons, benevens Meester Pruymius de belofte ontvangen, dat zij op
zijn nieuw schip weer de nieuwe reis wilden aanvaarden.


VOETNOTEN.

[33] Ook in dien tijd reeds bestond het leger der Compagnie in
Oost-Indië uit een samenraapsel van alle natiën in Europa, Afrika
en Azië. En evenals nu nog, sommigen van die vreemdelingen naar den
Atjeher overloopen en daar den vijand van veel dienst zijn, omdat ze
alles van de Nederlanders verklikken en hem de behandeling van de
Europeesche wapenen leeren, zoo ook deden in dien tijd die overloopers
aan de belangen der Compagnie groote schade. Tegenwoordig schijnt
men echter die overloopers, als ze per ongeluk! weer in onze handen
komen, niet zonder hen verscheidene keeren verhoord te hebben, te
veroordeelen. -- En even als, helaas, nu dikwijls nog het geval is, dat
men van een "koloniaal" niet mooi spreekt, en hem onder de minste soort
van menschen plaatst, zoo ook had men in dien tijd al heel weinig met
dat volkje op! -- Of het toen jammer was, weet ik niet; maar dat het
nu jammer is, dat weet ik wel. Onder onze kolonialen zijn tegenwoordig
veel brave, flinke en dappere jongens, en dat niet alleen onder de
geboren Hollanders, maar ook onder de buitenlanders, die daar bij ons
leger dienen.

[34] Bij de =smalle gemeente= beteekent: =op het kerkhof der bedeelde
armen=.

[35] =Arak= is een geestrijke drank, die uit rijst, suiker en sap van
kokosnoten bereid wordt.

[36] Het was maar een hoogst zeldzaam geval, dat een schip uit de Oost
heel alleen de thuis-reis aannam. Men vereenigde zich meestal, omdat de
zee toen zeer onveilig was door allerlei zeeroovers en men te zamen niet
zooveel gevaar liep aangevallen te worden. Het is natuurlijk, dat de
Portugeezen, wien wij het leven in de Oost zoo zuur maakten, ons op zee
ook niet als vrienden beschouwden. Zulk eene verzameling van
terugkeerende schepen noemde men de retour-vloot.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Janmaat.


"Zeg, Dirk, kijk eens! Wat ziet dat schip er uit!"

Zoo sprak op zekeren middag in het begin van Juli in het jaar 1669
Garrit tot zijn' broeder Dirk, die nu Kapitein op het fluitschip "De
Haey" was. Garrit was zijn Eerste Stuurman. Met de "Beverwijck" --
Kapitein Cornelis Dirksz. en de "Alblas" -- Kapitein Londenaar, waren
ze een paar dagen geleden uit Nederland weer te Batavia aangekomen.

"Die schijnt in den slag geweest te zijn," antwoordde Dirk. "En kijk,
die daar achter komt heeft bijna geen lapje zeil heel. Nu maar, ze
schijnen hier ook zoo'n soort van Chattam gespeeld te hebben!"

"Daar ginder komen er nog meer," zeide Meester Pruymius, die zijne
beide jonge vrienden niet had willen verlaten. "En een er van heeft de
Admiraals-vlag in top. We moeten straks toch eens zien te vernemen waar
ergens zij, zoo gehavend zijn geworden. Ja, ja, de Compagnie is hier
niet altijd met den neus in het vet gevallen, en krijgt wel eens eene
harde noot te kraken."

Terwijl deze drie mannen, want Garrit en Dirk waren nu geene knapen
meer, zoo met elkander in gesprek waren werden de aankomende schepen van
het fort met kanonschoten begroet. Dit voorbeeld werd ook gevolgd door
de koopvaarders en enkele oorlogsschepen, die op de reede lagen.

"Nu, als het aan ons ligt, wij zullen niet onderdoen om eerbewijzen te
leveren," zeide Dirk en gaf bevel ook van "De Haey" het geschut
los te branden.

Van de naderende vloot werd deze groet natuurlijk beantwoord, zoodat
hooren en zien een mensch verging.

Ondertusschen was men aanboord van "De Haey" nog niets wijzer geworden.
Men had het eere-saluut gegeven, ja, maar wien het gold, wist men niet.

Zoo ging de middag voorbij en reeds wilde Dirk zich tot zijn' Vader
begeven om dezen opheldering te vragen, toen de Stuurman van de
"Alblas" met de boodschap kwam, dat Kapitein Londenaar, Dirk, Garrit
en Meester Pruymius uitnoodigde bij hem aanboord te komen; want hij
had bezoek gekregen. Kapitein Dirksz. van de "Beverwijck" had hij ook
moeten uitnoodigen.

"Bezoek bij IJzeren Neptunus? Wie zou daar gekomen zijn?" vroeg Dirk.
"Wij kennen hier immers zoogoed als niemand?"

"Joffer Cos, broertje," spotte Garrit.

"Ho, ho, geene Joffer Cos meer, maar wel Mevrouw Maetsuycker! Eere wie
eere toekomt! Joffer Poes heeft het ver gebracht," zeide Meester
Pruymius lachend. "Maar van dat bezoek gesproken, zou het Admiraal
Truytman niet zijn, of Henri Quatre of zijn vriend Dolf de Boef? Ze
leven, meen ik, nog alle drie!"

"Ja, en die Henri Quatre moet bij den Gouverneur-Generaal een wit voetje
hebben, zegt men. Nu, hij verdient het ook; want hij is een kerel van
stavast," zeide Garrit.

"Laten we maar niet langer raden en nu naar de "Alblas" gaan. Als we
daar zijn, zullen we het weten," sprak Dirk en stapte, gevolgd door
zijn' broeder en den scheepsbarbier, in de boot.

Ze werden door IJzeren Neptunus hartelijk ontvangen. Nog altijd was deze
even stevig en sterk, en als zijne haren niet wat grijs geworden waren,
dan zou men zoo gedacht hebben, dat die man niet veranderde. Naast
Kapitein Londenaar stond een man, wiens bruin gelaat verscheidene
litteekenen droeg. Hoofdhaar, baard en knevel waren ook niet zwart meer,
doch, zooals men dat wel eens noemt "peper en zout." Zijne donkere,
zwarte oogen alleen toonden, dat hij niet zoo oud was, als hij wel
geleek. Verder droeg hij den linkerarm in een' draagband, en als hij
iets vooruit trad, zag men dat hij hinkte. Achter dien man stond een
ander man, ook al niet jong meer en zijn gelaat was nog meer dan dat van
den anderen, doorploegd met litteekenen. Maar ook zijne oogen toonden,
dat er jongelingsvuur in dat lichaam woonde.

Juist toen Dirk, Garrit en Meester Pruymius door Kapitein Londenaar
begroet waren, trad Kapitein Dirksz. ook op het dek, en na de begroeting
vroeg deze: "En hebt ge zoo gasten gekregen?"

"Ja, deze twee," zeide Kapitein Londenaar met een lachje.

"Niet de eer de Heeren te kennen," sprak Dirksz.

De twee gasten lachten en....

"Ik laat me in een vol vat borreborrie kuipen, als dat Henri Quatre niet
is," riep Meester Pruymius, en den ander aanziend, zeî hij: "En dat is
Dolf! Geraden, nietwaar? Wel, wel, hoe veranderd! Bruin als roet en
gekorven als een droge schol! Hoe maak je het? Goed, ja?"

"Goed, goed, Meester!" riepen Henri Quatre en Dolf tegelijk; want zij
waren het. "Goed, goed! Alleen wat stram, mank en -- nu ja, de ouderdom
komt met gebreken! Kent ge ons nu, profeet?"

Deze laatste vraag werd gedaan aan Kapitein Dirksz., en deze, van zijne
vroegere profetie op het oogenblik zich niets meer herinnerend, vroeg
vroolijk lachend: "Profeet!? Profeet!? Ik een profeet? Ik begrijp er
niets van! Waarom ben ik zulk een voornaam man?"

"Ja, ja," hernam Dolf. "Weet ge niet meer, dat ge op ons afscheids-
en welkomstmaal geprofeteerd hebt in de Makassaarsche zaken? Is je
geheugen zoo kort?"

"Ja, ja, en?"

"Letterlijk uitgekomen, Dirksz.! Letterlijk! Wij komen met de vloot zoo
terug; maar ditmaal hadden we een' Speelman aanboord, die den Makassaren
een deuntje voorgespeeld heeft, waarbij ze zich doodgedanst hebben! Nu
zijn hunne sprongen voor goed uit! Wij hebben uw' raad gevolgd en
vreeselijk huis gehouden. Er is bijna geen steen op den anderen
gebleven. De rijstvelden zijn verwoest, de bosschen verbrand, de schepen
in den grond gehakt, de paleizen vernield, de woningen omvergehaald, de
inwoners doodgeschoten of door het zwaard en den honger terdood
gebracht. Wij hebben vreeselijk huis gehouden, en thans zullen ze wel
voor goed hunne streken afgeleerd hebben!"

"Hoor eens, goede vriend," dus sprak nu Kapitein Londenaar, "wij
hebben indertijd op onze manier daar ook zoo goed huis gehouden, en wij
allen zijn er zoo goed bekend, dat ik u voorstel in mijne kajuit een
glas wijn te drinken en eene pijp tabak te rooken. In dien tijd kunnen
we nog een en ander van de geschiedenis te weten komen."

"Tabak, echte tabak en eene Hollandsche pijp, Kapitein, ik ben je man!
De tabak hier smaakt mij niet. Maar als ik vragen mag, wie zijn deze
twee?" vroeg Henri Quatre.

Dit zeggende wees hij op Dirk en Garrit.

Dirk trad vooruit en zei: "Henri Quatre, deze zijn de "Twee
Vromen". Ik ben Dirk, Kapitein op "De Haey" en dit is mijn broêr Garrit,
die mijn Eerste Stuurman is. Er zit een hard vel voor ons voorhoofd en
we hebben moeielijk geleerd, maar we hebben volgehouden en -- de
aanhouder wint. Het geluk is ons, nadat we Vader teruggevonden hebben,
als het ware op den voet gevolgd."

Henri Quatre en Dolf drukten de twee jonge mannen hartelijk de hand en
spoedig zat nu het gezelschap in de kajuit van Kapitein Londenaar onder
het genot van een goed glas wijn en eene pijp echte Westindische tabak.

Nadat men op elkanders gezondheid gedronken had, zeide Kapitein
Londenaar: "Maar zeg mij nu eens, hoe zijn daar in Makassar de poppen
weer aan het dansen gegaan?"

"Dat is gauw gezegd, goede vriend," sprak nu Dolf. "Nauwelijks
waren in '60 de Afgezanten van den Makassaarschen Koning uit Batavia
vertrokken, of wij kregen bericht, dat de zeerooverijen der Makassaren
alvast niet geëindigd waren. De Koning evenwel verontschuldigde zich
steeds met te zeggen, dat het buiten zijn weten geschied was, en hij
beloofde altijd die roovers te zullen straffen. Van dat straffen werd
evenwel nooit veel vernomen, doch zoolang er geene grootere
vijandelijkheden gepleegd werden, besloot men wat door de vingers te
zien. In '65 evenwel zond de Koning van Makassar tienduizend man naar
het eiland Boeton, ten Zuidoosten van Celebes gelegen, om daar de
Hollanders te verdrijven. Inmiddels leden op zijne kusten de
Compagnie-schepen de "Walvisch" en de "Leeuwin" schipbreuk.
Inplaats van de bemanning te helpen, plunderden de Makassaren beide
schepen en mishandelden zij het Nederlandsche volk. Zoodra men dat te
Batavia vernam, besloot de Gouverneur-Generaal aan dit alles voor goed
een einde te maken, en zond Cornelis Speelman, Gouverneur van de kust
van Koromandel, eene boodschap, onverwijld naar Batavia te komen. Maar
eer deze er nog was, kwam het Hollandsche Opperhoofd van het kantoor
van Makassar aan, en vertelde dat een der Rijksgrooten van den Koning
hem een' slag in het aangezicht gegeven had, omdat hij den Koning
eenige verwijten had durven doen omtrent het plunderen der schepen. Dat
Hollandsche Opperhoofd bracht evenwel goede hulp mede, en deze bestond
uit een' Makassaarschen Prins met een klein gevolg. Het was Radja
Palakka, die in vijandschap leefde met den Koning van Makassar, omdat
deze Palakka's Grootvader en Vader had laten terdood brengen. Deze
wraakzuchtige, jonge Vorst werd terstond door den Gouverneur-Generaal in
den armen genomen en toen Speelman eindelijk ook te Batavia verscheen en
zich liet overhalen om Bevelhebber te worden van de vloot, die Makassar
tuchtigen zou, was deze met Radja Palakka's hulp zeer ingenomen, en hij
beloofde er zich zeer veel goeds van."

"En zeker wel weer verkeerd uitgekomen?" vroeg Kapitein Dirksz. "Geen
enkele Makassaar is te vertrouwen."

"Tot heden nog niet," antwoordde Henri Quatre. "Hij heeft ons trouw
geholpen, dat moet gezegd worden. En het was noodig ook; want die
Makassaren mogen trouweloos zijn, buitengewoon dapper zijn ze ook, en de
kunst van op onze wijze oorlog te voeren, hebben ze goed afgekeken."

"En gij beiden hebt zeker den heelen tocht medegemaakt?" vroeg Meester
Pruymius. "Ten minste, dat zou ik zoo aan de vele litteekenen en aan uwe
vergrijsde haren zeggen!"

"Van het begin tot het einde, Meester! En vier zulke levensjaren
tellen er wel voor twaalf, dat kan ik u verzekeren," zeide Dolf. "Tot
driemalen toe zijn we in handen van den vijand gevallen, doch telkens
den dans ontsnapt, hoewel niet zonder kleerscheuren, dat ziet ge wel
aan onze aangezichten. Bij de laatste bestorming van het Koninklijke
paleis, dat we voor een deel in de lucht hadden laten springen, kreeg
mijn vriend een' stam van een' klapperboom op den linkerarm,
die ...."

"Zeker nog niet genezen is, omdat gij geen troost der armen hadt," riep
Meester Pruymius.

"Een gebroken arm zet men, maar geneest men toch niet met zalf,
Meester," zeide Henri Quatre lachend. "Intusschen die laatste
bestorming heeft de deur toe gedaan en nu zijn we hier met zulk een
aanzienlijk Gezantschap, als wellicht nog nimmer binnen Batavia geweest
is."

"En zult ge nog niet welhaast naar Nederland terugkeeren?" vroeg
Garrit, die trouw geluisterd had.

"Dolf en ik hebben plan om den dienst der Compagnie te verlaten en ons
te Amsterdam te vestigen. Wij hebben genoeg buit behaald en loon
bespaard om nog eenige jaren in rust te kunnen leven," sprak Henri
Quatre.

"Nu, die rust hebt gijlieden wel verdiend," meende Kapitein Londenaar.
"Wie had ooit iets van deze ontmoeting kunnen droomen?"

Henri Quatre stond thans van zijne plaats op en sprak: "Wij, Kapitein,
wij? Als ge met wij bedoelt iedereen, van Admiraal Speelman af tot den
minsten kajuitsjongen, dan heeft u gelijk. Wij allen hebben ons meer dan
wakker geweerd. En waar men in Holland de kooplieden ziet leven, als
Koningen en Prinsen, daar zal men wél doen ook eens te denken aan hen,
die het goud uit het Oosten in de schatkisten der Westerlingen doen
rollen tot ze overloopen, maar dat doen ten koste van hunne beste
lichaamskrachten, ten koste van hunne gezondheid, ja, vaak ten koste van
hun leven. En vraagt ge wie dezen zijn, dan noem ik maar één naam, en
met dien naam bedoel ik allen, die hier de Compagnie dienen. Het is
Janmaat! Vrienden, dit volle glas geledigd op den roem van Nederland, op
den trouwhartigen, eerlijken, ruwen en dapperen Janmaat!"

"Leve Janmaat op alle zeeën!" riep Meester Pruymius.

"Leve Janmaat in de Oost!" riep Dirk.

"Maar zijn er dan weer Afgezanten met de vloot mede gekomen?" vroeg
IJzeren Neptunus toen men weer na al dat gejuich tot kalmte gekomen was.

"Of er Afgezanten mede gekomen zijn!?" riep Henri Quatre. "Wel, man,
heel Batavia is vol Makassaren. Alleen de Koningen van Tello en van
Linques met hunne vrouwen en hun gevolg tellen meer dan vierdehalf
honderd personen. Die Heeren Bondgenooten van den Koning van Makassar
betalen hunne hulp met eene dure vernedering."

"Voor bijna vierhonderd menschen is in Batavia toch wel plaats, meen
ik," zeide Meester Pruymius.

"Zeker, maar bij die vierhonderd blijft het niet," nam Dolf nu het
woord. "Behalve die twee Koningen heeft men nog den zoon van den Koning
en nog zes andere Rijksgrooten te zamen met een gevolg van meer dan
vijfhonderd man."

"Heel Makassar is leeggeloopen, geloof ik," zeide Dirk.

"En dan zijn we er nog niet," sprak Henri Quatre. "Nog vele andere
Rijksgrooten zijn er ook bij, onder anderen Radja Palakka, die ons zoo
goed geholpen heeft, met heel zijn aanhang. Hij is eigenlijk de held van
den dag, en zijne hulp zal vorstelijk beloond worden."

"Ik zal me nu maar aan geene tweede voorspelling wagen," zeide Kapitein
Dirksz. "anders lacht men mij weer uit."

"Ge moogt het anders gerust doen," sprak Henri Quatre. "Kom voor den
dag met uwe profetie!"

"Welnu dan," hernam Dirksz. "Ik voorzie, dat men dien man te veel eer
bewijst. Hij moge ons goed geholpen hebben, dat bracht zijn belang mede,
maar voor het overige is en blijft hij een Makassaar en is niet verder
te vertrouwen dan zijn neus lang is! Wat zegt gij ervan, Kapitein
Londenaar?"

"Och, ik weet het niet; maar mij komt het zoo voor dat de Compagnie wel
wat te veel hooi op hare vork neemt. Hoe zullen we, als de zaken eens
gaan tegenslaan, al die volken en landen in bedwang houden?"

"Ja, man, daarover heb ik ook wel eens gedacht," zeide Henri Quatre.
"Maar ik houd het ervoor, dat de Compagnie nu en dan wel tegen haar'
zin zich zoo uitbreidt, en dat zij gedwongen wordt haar' gebied telkens
te vergrooten, wil ze behouden, wat ze heeft. Maar ik heb geene vrees,
dat wij hare dagen van tegenspoed zullen beleven. De Compagnie is nog
in al hare kracht, en de oorlogen, die men telkens in Europa te voeren
heeft tegen de Engelschen, maken dat ze daar ginder in het Vaderland
wakker blijven, en wie wakker is, kijkt naar alle kanten uit. De
kwaadste tijd zal eerst aankomen, als de Geüniëerde Provinciën vrede in
Europa hebben."

"Me dunkt, dat we nu nog wel eens over wat anders praten konden, dan
over hetgeen eenmaal zal kunnen gebeuren," zeide Dolf. "Vertelt ons
liever eens een en ander van hetgeen in Europa gebeurd is, bijvoorbeeld
van Meester Jan, Bestevaêr Michiel en Chattam. Wij weten wel wat, maar
lang niet alles."

Aan dat verlangen werd door de anderen graag voldaan en toen eindelijk
ieder voor het vallen van het avondschot weer naar zijn schip
terugkeerde, deed hij dat, na Kapitein Londenaar betuigd te hebben, dat
hij een' vroolijken avond doorgebracht had.

En na nog, als terloops, gezegd te hebben, dat er van de voorspellingen
van Kapitein Dirksz., IJzeren Neptunus en Henri Quatre, ongelukkig
genoeg, veel bewaarheid werd, sluiten wij ook ons verhaal, dat, zoo ik
vertrouw, mijne lezers wel eens zal hebben doen denken aan Atjeh.
Mochten ze ook nu maar evenzeer overtuigd zijn, dat de mannen, die daar
strijden ter zee en te land, nog even kranige en flinke kerels zijn, als
zij, die van 1660 tot '69 den trouweloozen, maar dapperen Makassaar
zoodanig de les lazen. -- Maar mocht het vooral niet waar zijn, wat eens
een onzer dichters, A. J. De Bull, zong van een afgeleefd matroos aan
den IJkant te Amsterdam:

  "Ieder muisjen heeft zijn gaatjen --
    Maar wat heeft een oud matroos?"



       *       *       *       *       *



OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER.

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde
spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend
hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd.

Variaties in spelling (met of zonder accent, met of zonder koppelteken,
met of zonder extra spatie) zijn behouden.

Ontbrekende aanhalingstekens zijn toegevoegd, tenzij het onduidelijk is
waar het aanhalingsteken moet komen.

De voetnoten zijn verplaatst naar het einde van het hoofdstuk, om de
tekst zo weinig mogelijk te breken.


CORRECTIES.

  aanhalingsteken toegevoegd of verwijderd
  komma verwijderd
  puntkomma verwijderd (babi[;] = spek of varken)
  'als er' verwijderd (zijne Officieren en [als er] passagiers)
  'er' verwijderd (alsof hunne Grootmoeders er kousen [er] in zaten te)
  'niet' toegevoegd (of hij zong niet mede.)
  'en' toegevoegd (leikleurige mannen en vrouwen aan den wal)

  Fransch-sche     => Fransche (Holland kruistet en een Fransche)
  .                => , (van het jaar laat aanzetten,)
  boogspriet       => boegspriet (van den boegspriet steunen.)
  bechaving        => beschaving (een voorbeeld van beschaving)
  proesten         => proestten (Wij proestten van het lachen)
  plastte          => plaste (De regen plaste neer)
  Schenkt          => Schenckt (Schenckt! Drinckt!)
  Kapiten          => Kapitein (want de Kapitein staat hoog)
  '                => " (hij is een groot man!")
  bootman          => bootsman (U is bootsman Willem van Aspervelde?)
  Bootman          => Bootsman (Bootsman, schiet een musket)
  ergers           => ergens (En waar ergens woont)
  zon              => zou (dat hij aanboord zou zijn,)
  als              => al (Zijt ge dan al eens met die luiden)
  lachtten         => lachten (Garrit en Dirk lachten)
  ,                => . (allen zoo rustig bij elkander zijn.)
  Sint.-Jan        => Sint-Jan (het feest van Sint-Jan viert)
  .                => , (Truytman, "dat hangt alleen)
  vrienschappelijk => vriendschappelijk (zoo vriendschappelijk omgaat)
  Dircksz.         => Dirksz. (Laat Cornelis Dirksz. nu)
  Dircksz.         => Dirksz. (Kapitein Dirksz. van de "Beverwijck")
  Qaatre           => Quatre (riep Henri Quatre)
  haar,            => haar' (zij gedwongen wordt haar' gebied)
  Dirksz           => Dirksz. (voorspellingen van Kapitein Dirksz.,)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Janmaat in de Oost - Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home